14 minute read

Brecht in moeilijkheden

En bij haar, beseft ze, is zelfs de angel er nog niet helemaal uit. „Muitertje, berg je naaidoos nu maar op en ga naar je moeder”, zegt ze kortaf, „die voelde zich niet zo goed.”

Daar is in de nacht de bange roep van een kind. Het kaatst terug langs de muren van de vissershuisjes en scheurt de stilte vaneen: ,,Grotemoeder, kom! Grotemoeder, kom!” Het is Muitertje die in de nacht door de nauwe straatjes rent en hijgend aankomt bij het huis van Hiltje en de Muiter. A1 haar al uitgestane angst slingert ze weg in die ene kreet. Ze bonst op de deur en als ze weet dat ze gehoord is, aanvaardt ze meteen de terugtocht. Als ze nu maar gauw komen. Moe¬ der Brecht ligt thuis te krimpen van pijn. De huismiddeltjes om de pijn te stillen en die Muitertje met onhandig kindergedoe heeft aangereikt, hebben gefaald. Het werd al erger. Het nare gekreun van haar moeder heeft haar tenslotte het huis uitgedreven, de nacht in. Ze rilde van haar eigen durf toen haar moeder ineens gegild had: „Aoltjen, haol hulp”. Hoe vreemd klonk die naam haar in de oren, hoe angstaanjagend, de naam waar ze toch recht op had. En nu, na haar boodschap op de stoep bij grotemoeder, denkt ze met schrik en beven aan de pijn van haar moeder. Ze durft haast de deur niet in, maar het is ofspookgestalten haar op de hielen zitten, gestalten die ze door de verhalen van ome Lord en Kobus meevoert in haar kleine bijgelovige hart. Het verhaal van het mannetje met de steek, dat kwam spoken bij de onbarmhartige visser. Het vertelsel van de kol die kinderen kwaad doet. De vrees voor het onbekende van de nacht overwint de angst voor het steunen en kreunen van haar moeder. Ze struikelt de kamer in waar de petroleumlamp brandt. Bij het bed staat tot haar grote verbazing een gestalte, maar een bekende. Het is Sibbe. Hij zegt dat ze bij haar mimme moet gaan zitten, hij zal de dokter halen. Hoe hij er zijn kan, zonder dat zij hem geroepen heeft, is haar een raadsel, maar dat is toch zo groot niet als het lijkt. Hij was al van bed en hoorde haar roepend door zijn steegje klepperen. Zodoende. Muitertje reikt Brechtje een beker

123

water uit de aker op de regenbak en Sibbe is al op weg naar de dokter. Hij probeert de oude, amechtige man, die slecht ter been is bovendien, over te halen mee te gaan naar Brechtje van Hiltje en Grubbelt, maar de man voelt er weinig voor. Ziet Sibbe het werkelijk zo ernstig in? Dit volk is zo gauw van streek. En Sibbe hoort toch hoe aamborstig en benauwd hijzelf is en de nacht met zijn nevels maakt dat alleen maar erger. En daarbij, het wagentje waarmee hij al een poosje zijn patienten bezoekt, is gisteren onder zijn gewicht bezweken. Maar Sibbe laat zich niet van de stoep praten. „Maak voort, dokter”, zegt hij, „Brechtje is in nood. Ik zal je wel rijden. Trek je jekker maar vast aan.” Sibbe heeft de eerste de beste kruiwagen gepakt die hij vinden kon en de oude dokter berust in zijn lot. Hij wordt erop geholpen en naar het huis van Brecht gereden. Nee, de dokter hoeft niet bang te zijn voor zijn jas, Sibbe heeft een zak over de met taan bevlekte krulewagen gegooid. Zo’n jong wijfmag toch zeker niet kapot gaan. Sibbe’s schouders krommen zich onder de zwaarlijvige last. Zijn innerlijk prikkelt hem tot kracht en voortvarendheid. Wat voor de duvel zijn dat toch voor smerige ziekten die een mens op het alleronverwachts overvallen. Als het aan hem ligt, zal Brechtje’s lach nog niet verstarren. De oude dokter heeft wat te doorstaan op het hobbelige straatje dat naar Brechtje’s huis leidt. Maar het leed is geleden als Sibbe met een smak de kruiwagen neerzet en de dokter naar binnen helpt. Die hoeft zich niet lang te beraden. Dit is een acuut geval met groot gevaar voor het leven. Zijn advies is: de patient dadelijk wegbrengen ,,naar de wal”. Er kan niet gewacht worden op de middagboot. Elke minuut is kostbaar. Het is Sibbe en ook Hiltje en Grubbelt volkomen duidelijk. Brechtje moet wel een slag in de darm hebben. En snel wor¬ den nu de voorbereidingen getroffen. Sibbe zal voor een schip moeten zorgen als hij de dokter weer op zijn bed heeft ge¬ holpen. De Muiter gaat vast poolshoogte nemen aan de havenkant. Sibbe bromt. Wat een oord is het hier. Geen stoomboot in de haven nu. Dat ze daar nou geen verandering in brengen. Voorzorg? Ze leven hier als God in Frankrijk en schijnen te lachen om zulke dingen. Hij zet de kruiwagen al neer als hij in de straat van de dokter

124

gekomen is. „Ge kunt u nu zelfwel redden, met?” „Loop maar bij de hekjes langs”, raadt hij de oude man. De dokter moet wel. ,,Dat volk, dat volk”, moppert hij in zijn baard. Sibbe is al verdwenen. Intussen is het al behoorlijk licht geworden en van de taanhoogte kan hij de havens overzien. Niet zoveel wind, dat isjammer, maar bijna geen schepen en dat is erger. hij windt zich erover op. Het is toch grijs ook. Een post¬ boot per dag voor zoveel mensen. Dat zijn baas, die toch een kwiek en ondernemend man is, daar geen verandering in probeert te brengen als gemeenteraadslid. Er liggen twee met turf geladen tjalken in de haven. Daar heeft hij niets aan. Maar dan lichten Sibbe’s ogen op. Daar ligt zowaar nog het lege praampje van Leendert van Okken Meindert. Een vlug ding en niet zo groot. En kijk, de Muiter staat al met de eigenaar te praten. Onderzoekend gaan Sibbe’s blikken naar de kerktoren. De windrichting is gunstig en als het nu lukt met dat scheepje, kunnen ze met twee uur toch wel in de kop van de Ketel zijn. Intussen zal grotemoeder Brechtje al wel reisvaardig hebben gemaakt. En het lukt. Sibbe en Grubbelt hebben Brecht naar buiten gedragen in de oude rieten leunstoel, gewikkeld in dekens en opgestopt met kussens. Alleen het van pijn verwrongen gezicht van de patient was nog net te zien. Er stonden al een paar buren aan de kant en achter het horretje van hun huisje keken Inte en Bessie geschokt toe. Hun gedachten en gebeden vergezellen de reizigers. Zijn niet weer en wind, leven en dood, in Gods hand? Door de opklarende nevels en met toenemende wind vaart het praampje de haven uit.

Intussen is het praampje in goede handen. Sibbe en de Muiter, hoewel landlui, weten van het varen genoeg af om het scheepje in de goede richting te sturen. Grotemoeder is bij Brechtje die met een van pijn vertrokken gezicht in de leun¬ stoel halfhangt, halfzit en.... Muitertje is er ook. Tegelijk met Kobus was ze op de havenkant toen het touw zou worden losgegooid. Maar hem gelukte het niet aan boord te komen. Grauw van slaap en ongewassen tuurt hij met ontevreden blikken naar het wegvarende scheepje. Dat het Muitertje nu gelukt is om mee te komen en hij alleen op het plankier achtergebleven is, dat kan hij maar moeilijk verkroppen.

125

Vader wordt ook zo streng de laatste tijd. „Alla, ik kan mijn boeltje toch met aan vreemden overlaoten”, klinkt hem nog in de oren. Maar het gevoel van gewichtigheid, dat hij nu min of meer de baas in huis mag zijn, troost hem maar half. En Muitertje, die wipte op het allerlaatste moment, ondanks grotemoeders protest aan boord en dook de roefin. Nouja, het gaat ook om haar mimme. In de roefis het stil, afgezien van het kreunen van Brecht en het klotsen van de golven tegen de romp van het schip. Het verwijt aan het adres van Muitertje en de vraag wie er nu op die stumpers van kinderen moet passen, heeft ze voorzien, maar ze heeft een passend antwoord klaar. Ze wacht even, voor ze zegt: „Och mins, daor past Ester toch op, die hew ik het net evroegen”. Grotemoeder schrikt en stug klinkt haar stem: ,,Hoe kreegje dat nou in je hoofd?” Maar weer is het kind niet om een antwoord verlegen. Ze geeuwt vanwege de doorwaakte nacht en zegt dan onverschillig: „Nou, Ester kan het toch net zo goed as ieder anger? Bessie is niks voorjonge kiengeren”. Dan sluit ze haar ogen en laat grotemoeder met het probleem zitten: Ester! Die.! Nee, ze is haar tegenzin nog niet kwijt, tegen Ester niet en tegen Ede niet. Ze blijft erover tobben bij al de zorgen die Brecht van haar vraagt. Muitertje is in slaap gesukkeld, op van de vermoeidheid. Stemmen van boven dringen in de roefdoor. Het kreunen van Brecht is minder geworden, maar haar toestand is niet verbeterd. Wat moet dat worden. Het wordt Hiltje bang om het hart nu haar dochter daar zo roerloos ligt. Het is erger dan het aanhoren van het gekreun. Hoe jong is ze nog, met het blonde haar langs het gezicht. En als ze nu eens uit het leven zou worden weggenomen. Hiltje’s hart krimpt ineen, alleen al bij de gedachte. Het bidden valt haar al lange tijd moeilijk, maar nu vormen de woorden zich tot een stille belofte: As Hij Brechien nou spaoren wou, dan zou zij voor die andere... Meteen schrikt ze ervan, maar toch knikt ze bevestigend met het hoofd. Ja, dat wil ze, als... Maar is haar goede voornemen al niet meer stuk gelopen bij het zien alleen al van Ester en ja, van Ede? Er komt weer wat leven in Brecht en Hiltje maakt haar lippen nat. „Mimme, binnen we d’r nog niet?” klaagt de vrouw

126

in haar nood. Het antwoord moet haar raadselachtig geleken hebben, want Hiltje mompelt: „Ik wil prebieren wat ik kan” en dat is voor een Ander bestemd. Driftig steekt ze nu het hoofd buiten de roef en herhaalt de vraag van haar dochter: „Binnen we d’r nog niet?” En dan klinkt boven het geruis van wind en water Sibbe’s roep: „Nog maar effien, vrouwe, we bint er zo”. Dan herleeft de hoop in Hiltje’s hart, ofschoon de angst voor het vreemde haar haast de keel dichtsnoert, als het scheepje voor de kade komt en mannen met een draagbaar aan boord stappen. Ze lopen er allemaal achteraan en dan sluit de deur van het ziekenhuis zich achter hen. Brechtje is een operatiekamer ingereden, de anderen zitten op een kluitje in de koud-ongezellige wachtkamer, geslingerd tussen hoop en vrees. Muitertje staart verdwaasd en verwilderd om zich heen. Dan klampt ze zich aan grootvader vast en prevelt in zijn oor: „Wat doen ze nou toch mit m’n mimme?” Ja, wat doen ze nou met Brechtje? Die vraag houdt alien bezig. Verwezen kijkt Muitertje langs de kale wanden en probeert een enkele spreuk aan de muur te spellen. Onrustig schuift zij op de harde bank heen en weer en meet met haar schort de ruimte af. Tersluiks kijkt ze naar grotemoeder, die haar hand willoos in die van bebe laat rusten, terwijl haar ogen droef de wijzers van de klok volgen. Zal hier dan nooit een einde aan komen? Langzaam zinkt haar hoofd op zijn schouder. Hoe vreemd is dat in de ogen van het kind. Niemand vindt woorden in dit uur. In Muitertje’s oor dringt niet eenmaal een fluistertoon door. Stil zitten kan ze al lang niet meer, maar de aanblik van haar grootouders doet haar telkens haar lijdende moeder vergeten, als ze zich koestert in de sfeer die hen omringt. En dan, als de wanhoop groeit, gaat de deur open en zegt een zuster dat alles tot nog toe goed ging. Dan volgt Muitertje haar grotemoeder op de hielen en sluipt ze naderbij om in een zaal de witte gedaanten op de bedden goed te kunnen zien. Plots voelt ze zich opgetild als een klein kind en hoort ze: ,,Kom nu maar mee, straks wordt je mimme wel weer wakker”. Als in een droom wordt ze langs de rijen witte bedden met

127

Vrouwvolk in de Raadhuisbuurt.

128

allemaal vreemde gezichten gedragen, die de vrouwen in hun vreemde dracht nieuwsgierig nakijken. Een benauwd gevoel kropt in haar keel, dat pas wijkt als ze op de stoep staat. Opgelucht zucht ze dat het daar zo stonk en gretig snuift ze de frisse lucht in: „Wat bin ik blede, dat ik daor eut bin, bebe”. Hij deelt haar gevoelens en zegt: „Kom op, we zullen eens gauw wat voor je kopen”. Ze glundert als hij op haar aanwijzen glazen knikkers koopt waar wel schaapjes in schijnen te zitten. Grotemoeder schudt het hoofd. Dit is toch geen pleziertocht. Het is zoals Bessie zegt: De roe van’t gat, de slagen vergeten. ,,Je wazzen zelf ok stille, en nou niet maar”, merkt Mnitertje terecht op. Bebe is opnieuw een winkel ingelopen, nu om wat voor Hiltje te kopen, en Muitertje’s bewondering voor hem, die zo kalm en zakelijk met vreemden onderhandelt, stijgt met de minuut. Diep dringt haar hand in zijn wijde broekzak als zij naarhet praampje terugkeren.

Hiltje is wonderlijk humeurig in de dagen die volgen. Blij is ze, dat het tenslotte zo goed met haar dochter is afgelopen en bang als ze aan haar tweestrijd in het roefje denkt. Binnenshuis rammelt ze krachtiger dan anders met het melkgerij en nijdig gooit ze de deur dicht als Kobus die weer heeft laten openstaan. Ze raakt bijna slaags met Muitertje als die de duurste kop en schotel uit de winkel zomaar naar Ester wil brengen. Hardhandig wordt ze buiten de deur gezet. Heel haar weerstrevende aard verzet zich tegen zo’n behandeling. Ze bonst op de deur en schreeuwt veel harder dan nodig is: ,,Dat komt ’r toch toe; Ester het toch op oenze kiengeren epast”. Het wordt er niet beter op als Grubbelt, onbewust van Hiltje’s tweestrijd, ’s avonds als naar gewoonte de bijbel openslaat en dat wonderbaarlijke hoofdstuk over de liefde voorleest. Ze schuift onrustig op haar stoel heen en weer als zijn sonore stem zo plechtig klinkt: ,,A1 ware het, dat ik de talen der mensen en der engelen sprak, en de liefde niet had, zo ware ik een klinkend metaal ofluidende schel geworden...”. Het is al de derde keer dat hij dit kapittel leest. Ze berispt hem na het dankgebed: „Het likt wel ofje gien anger hoofd¬ stuk vinden kunen. Leg er toch een bladwezer bij, dan hoor ik nog er’s wat angers”.

129

Hij let niet op haar uitval, maar glimlacht. Die Hiltje toch. Ze heeft wel meer van die buien, maar de laatste dagen is het wel erg. Wat daar nog achtervandaan moet komen! ’s Avonds buigt ze zich over allerlei lapjes stof. Ze knipt en naait met secure berekening. En voor ze opstaat om gewoontegetrouw naar Bessie en Inte te gaan, bergt zij haar naaigerei eerst zorgvuldig weg en luistert nauwelijks naar zijn plagende opmerkingen. „Het likt wel, of je je nog optooien moeten voor een Pienstervrijer. Wat bestoffelje toch?” Hij weet het nu zeker. Hiltje zit wat dwars. En het bezoek aan Inte brengt haar ook al niet tot rust. Heeft ze nu echt als een jonge meid de Pinkster in het hoofd? Of komt er wat anders uit. Het blijkt al op de vooravond van het feest.

Brechtje is weer thuis. Ze ziet nog wat bleek, maar haar oude levenslust is weer teruggekeerd. Met een groot gevoel van dankbaarheid deelt ze mee dat ze dit niet meer had durven hopen. En ze voegt eraan toe dat ze het er nog een paar dagen van nemen kan ook, „want Ester, dat is toch zo’n goeie hulp voor me”. Het steekt Hiltje een beetje en ze stuit Brechtje’s woordenstroom. Een rimpel plooit haar blanke voorhoofd. ,,Ja, ja, maar ik hew ok niet stil ezeten. Kiek hier”, zegt ze, terwijl ze een pak op tafel zet, ,,voor alle kiengeren vanje een stukkien nieuw, en voor Muitertjen het mieste, want wat dat keend bezielt...” Brechtje lacht aanstekelijk en gaat karakters vergelijken, maar ver komt ze niet, want Hiltje valt haar in de rede. Kadootjes geven is niet zo moeilijk, maar, maar... Ze draait zich om naar het grote kabinet en diept er nog een pakje uit op. Ze reikt het Brechtje met een resoluut gebaar aan en zegt: ,,Hier, bezurg jie dat maar varder, want angers kreeg ik het nog mit Muitertjen an de stok. Het is voor die angere, och, je wieten wel”. De naam Ede komt niet over haar lippen. Zo wijt Hiltje haar zelfoverwinning aan Muitertje’s vasthoudendheid. Een ogenblik peilen de ogen van moeder en dochter elkaar. ,,Mimme, konje dat wel?” ,,Brecht, stille jie. Ik wiet vuuls te goed hoe het hoort. As ik jelui vuurgaon wil, zal ik zelfde eerste moeten wezen, ofniet? En dat Muitertjen vanjoe!” Ja, zo is het. Maar zo schuift ze ook de aflossing van een vage

130

This article is from: