
12 minute read
Makrelen en muilen
from Het ontwijde huis
veel volharding en nog meer capriolen dat ook net gepresteerd had, valt erbij in het niet. Het derde epistel bevatte zowaar een verslag van de ontmaskering van een geheimzinnige winkeldief door... Kobus, en beloning die derhalve toegevallen was aan... Kobus. De Muiter hoort het ietwat meesmuilend aan, maar Hiltje is vertederd. Het mooist van alles vindt ze nog dat haar zoon blijkbaar de hele familie in zijn hart draagt en in het vreemde land zijn afkomst niet verloochent noch vergeet. Dat is te merken aan het slot van elke brief. Zoals de apostel Paulus aan het eind van zijn brieven een reeks zusters en broeders groet, zo ook Kobus: Groet Brechtje, groet Sibbe, groet Ester, groet Inte, groet de Lord, groet Bes¬ sie, groet Muitertje en groet Ede. De groeten van Jacobus. Zo noemt hij zich, nu hij „aan de wal” vertoeft. De combinatie van Muitertje en Ede komt Hiltje wat aarzelend over de lippen als zij het Inte voorleest. Een reden voor de laatste er met takt over te spreken.

Een fijne motregen ruiselt onafgebroken neer. Het lijkt niet op Pinksterweer. Het is om je goeie humeur bij te verliezen. Als je binnen bent en je wilt zo graag buiten spelen en als je buiten bent omdat het niet gaat. En nu is het met het humeur van Muitertje al helemaal slecht gesteld. Ze drentelt in de nattigheid voor het hek van de pastorie heen en weer. Als ze moed vindt het hek open te duwen, telt ze eerst de gerookte makrelen in het grauwe papier. Het zijn er maar twee en het moesten er vijf zijn. Het hek valt weer dicht en opnieuw moet ze al haar durf bijeen rapen. Twee makrelen maar. Hoe kan dat nu? Ja, Muitertje weet het wel en dat is’t’m juist. Maar ze kan er met geen mens over praten. Ze weet wel hoe het komt. Dat heeft Kobus haar wel geleerd. Dit is het werk van de duvel. Die laat je altijd de verkeerde dingen doen en juist alsje vol goede wil bent. Toen ze na schooltijd al klompen-klepperend de deur uitstapte was er nog geen vuiltje aan de lucht. Het was nog
136

droog en de boodschap was duidelijk. Hier Muitertje, breng deze zak met makrelen eens naar de dominee. Brechtje had de dikste voor hem en zijn gezin uitgezocht. Maar om zo op lichte dag inje eentje naar de pastorie te stappen, dat deed ze toch niet graag. Daarom was ze eerst naar Sibbe gestapt om Ede mee te tronen. Met veel woorden had ze Ester van de noodzaak daarvan overtuigd. Wat Louwe er nou weer mee voorhad de herder en leraar met de dikste makrelen te verwennen, was haar een raadsel. Vijf makrelen! Ze hadden er daar aan vier ook wel meer dan genoeg en Sibbe lustte zo graag wat hartigs bij zijn boterham. Het „hartelijk bedankt hoor” hoorde Muitertje al niet meer toen ze Ede meetrok naar buiten. Meteen naar de pastorie? Dat had de tijd nog wel. „Kom gauw, ik wiet wat. De minsen maggen de nije boot bekieken en wij ok.” Nadat ze het inwendige van de nieuwe postboot bewonderd hadden, struikelden ze bijna over de klompen die de mensen voor de deur van „het salon” uitgetrokken hadden. En toen had (wie anders?) de duvel Muitertje ingefluisterd een grap uit te halen. Snel verwisselden ze een aantal klompen en muilen en genoten toen op de wallekant van het tumult dat daardoor ontstond. Het papier met makrelen was zolang op een van de vloedpalen gelegd. Zodoende merkten ze niet dat een opgeschotenjongen er een uit de zak gevist had en tussen de kleppen van zijn baatje had lateri verdwijnen. Wie versmaadt er nu een hapje dat als het ware voor hem klaar gelegd is. Toen het begon te motteren zocht Muitertje het pakje weer op en gingen ze alsnog op weg naar de dominee. En als „dat goddeloze fanfarie”, zoals Bessie het noemde, er nu maar niet geweest was. Het had de boot feestelijk ingewijd en marcheerde net af naar het schoolgebouw om daar nog wat te oefenen. De meisjes negeren alle goede raad bij de vrolijke deuntjes en huppelen mee in de bonte rij van opgeschotenjongens en meisjes. Het doet hen de motregen vergeten. Wat is het leven wondermooi met muziek. Ome Lord blaast ook zijn partij mee. Muitertje grijpt hem vast aan zijn kiel en drukt met de andere hand de makrelen tegen haar ranke lijf. En toen had een natte hondesnuit plotseling een einde gemaakt aan de pret door een makreel uit het vettige papier te grissen. De twee achtergebleven nummers waren op de

137

grond gevallen en op het nippertje gered door ome Lord. Niet geheel schoon meer kwamen ze weer in de zak en zei de Lord: „Nou keend, bring die maar gauw naor een arm mins”. Dat bracht het kind weer in de werkelijkheid terug. Ze vergeet Ede en snelt weg. A1 haar vreugde is weg. Het hek dat ze beroert voelt koud en vijandig. In haar ogen wellen tranen om zoveel onheil. Ze weet het, nu lacht de duvel. En als grotemoeder nu in de winkel aan de domineesvrouw zal vragen hoe de makrelen gesmaakt hebben? Want die weet ervan dat Louwe met behouden teelt thuis is en de dominee heeft willen verwennen. Of als vader zelf naar de pastorie gaat om „over de waarheid” te praten! Het koude zweet breekt Muitertje uit en weer rukt ze aan het hek. En dan doemt er een stevige gestalte op, die zegt: „Michtig, Muitertjen, wat voerjie hier eut?” En meteen tintelt het door het meisje heen: „bebe Muiter”, en dat is de man die haar nu het beste helpen kan. ,,Leuster es effen, bebe”, zegt ze blij en ze fluistert hem haastig en verward het hele verhaal in het oor. Dat zijn mond vertrekt in een vrolijke grijns ziet ze niet in de groeiende duisternis. En ze snapt er niks van als hij telkens zegt: ,,Sjonge, sjonge, en dan de diksten nog wel”. Maar dan zegt hij monter: ,,Weljaat m’n kind, weljaat, ik wiet er wel wat op hoor”. Bebe heeft vele vrienden. Hij gaat met haar het huisje van een van zijn huurders binnen en daar worden de twee dikke makrelen die nog resten gereinigd van stof en zand. Ze glimmen weer als tevoren als ze in een nieuw stuk papier worden gerold. Samen gaan ze naar de pastorie, bebe en Muitertje. Hij houdt het weerbarstige hek open en zij geeft snel het pakje af. Dan brengt bebe haar zelf thuis en dat voorkomt een schrobbering over het zo late thuiskomen. Als dat nodig zal zijn, zal hij zelf de rest wel uitleggen, heeft hij beloofd en tevreden verdwijnt Muitertje in de grote bedstee. Daarna loopt hij nog even bij Bessie en Inte in. Het gaat niet goed met het oude mensje, al houdt ze zich flink. Ze wordt zienderogen magerder en wil steeds vroeger naar bed. De dominee is al eens op bezoek geweest, toen hij ervan hoorde, maar Bessie was erg gesloten. Een mens heeft plichten tot het

138
einde en aan dat einde wil ze nog nietherinnerd worden. Ome Lord en andere druktemakers die nog wel eens komen binnenvallen, krijgen van Inte de stille wenk niet zo lang te blijven. Zelf geniet ze nog van de rustige avonden met Bessie en Hiltje als die komt genacht-zeggen. Grubbelt wacht niet op haar deze avond, omdat hij nog wat aan zijn boekhouding wil doen voor de drukte van de feestdagen.

Nu kan iedereen op het eiland weten dat het bijna Pinksteren is. Alle straatjes zijn schoon geboend en het smijten met emmers water uit de openbare putten is gestaakt. Voor Bes¬ sie’s huis blinken ter ere van het komende feest witte schelpen; ze steken helder aftegen het zwart geteerde muurtje. Het achterhuis is met wit zand bestrooid. Brechtje lacht het oude mensje toe door het raam en treedt binnen. Ze houdt het pakje van Hiltje in de hoogte. „Voor wie is dat”, vraagt Inte, en als Brecht haar de zaak uitlegt en de kleren laat zien, keurt ze het goed. Zij heeft weet van Hiltje’s innerlijke strijd. Hiltje zal een goede Pinksteren hebben. Ze lacht haar zo zuiver aandoende lach die het hart verwarmt. Even komt de oude humor boven als ze constateert dat ze het ditjaar zonder pinkstervrijer moet doen. De boten hebben massa’s Urkers en oud-Urkers aangevoerd. Ze kwamen uit het Nieuwediep, uit de Zaanstreek, IJmuiden en Scheveningen. Geen pinkster¬ vrijer. Ineens slaakt ze een diepe zucht. ,,Dat is voor mij alles voorbij”, zegt ze, maar er is geen bitterheid in haar stem, want uit gouden verten wieken herinneringen aan op luchtige vleugels. Muitertje, die in de kamer speelt, heeft bevreemd opgekeken. Geboeid kijkt ze naar tante Inte’s gezicht, alsof ze elke trek ervan in zich wil opnemen. Vol ontzag luistert ze naar het geprevelde gebed: ,,Ik zal mijn mond niet opendoen, omdat Gij het deed”. Voor vragen stellen is geen tijd. Brechtje drijft haar dochtertje met zachte drang voor zich uit en zegt: „Hier, bring dit pekkien bij Ester”. Bessie, die nog even een boodschapje in de buurt deed, strompelt bijna over het huppelende meisje. Ongevraagd legt ze alles aan Bessie uit. Wat grotemoeder voor haar en ook voor Ede gemaakt heeft. En dat tutte Inte er ook nog wat bij gedaan heeft.

139

Bessie’s rimpelgezicht krijgt een afkeurende uitdrukking. Maar er zijn stemmen die meer te zeggen hebben dan mensen, al zijn ze de tachtig gepasseerd. Eer ze Muitertje’s enthousiasme kan doden begint plechtig de zevenuursklok te luiden. Bessie wordt de komende zondag indachtig en buigt het oude hoofd. Ze houdt haar opmerkingen voor zich en het kind juicht: „Hoor je wel, Bessie, bin jie ok zo blede dat ’t murgen Pienster is?” Dan rent ze weg, het blijde tegemoet. Muitertje’s ogen glanzen en haar wangen gloeien als bij Ester de gaven voor Ede uitgestald worden en dwingend vraagt ze: ,,Murgen krigt ze dat nije goed toch an? Murgen moet ze’t an hewwen hoor, net as ik, ’t is precies zo as van mij”. Dat doet de deur dicht. Ester’s hart wordt er licht van. Als de vrouwe dan geen onderscheid maakt tussen de kinderen, dan mag zij het ook niet doen. Glimlachend legt ze het bundeltje in de kast. Muitertje is vol verwachting van het komende feest. Wat zullen zij en Ede er mooi uit zien, maar er is den ding dat haar een beetje dwars zit. Zij heeft nieuwe muiltjes van bebe gekregen en die heeft Ede niet. Dat is toch eigenlijk niet eerlijk. Ze treft het als ze bebe vlak bij huis tegen’t lijf loopt. Hij is door de klok gemaand het werk in de havenschuur neer te leggen en ook thuis schoon schip te maken voor het feest. Ineens voelt hij Muitertje’s warme hand in de zijne. Vol verwachting kijkt ze naar hem op als ze zegt: „Nou bebe, ik bin zo blede mit die mooie multjes, maar nou hdt Ede niks. Krigt die er nou ok een paor van je?” Het overvalt hem en hij zegt: „We zullen wel ereis zien”. Het bevredigt haar niet en ze blijft aandringen: „Ede is toch meen maot”. Ze ontfutselt hem een nog wat duidelijker antwoord. Dan snelt ze weg en roept nog: „Belofte makt schuld, hoor, as je dat maar wieten”. Lachend kijkt hij haar na.

Het is nog druk in het schoenmakerijtje, maar dat zal niet lang meer duren. Als Sibbe de klok heeft horen luiden, jaagt hij de nog wachtende meisjes en vrouwen kordaat weg. Dan hadden ze maar eerder met hun kapotte zolen moeten komen. Het is nu een killige avond. Wie nu voor morgen nog geen nieuwe of opgelapte muilen heeft moet maar op de klompen naar de kerk. Een mens kan niet aan de gang blijven, niet-
140

waar. Wat is dat voor gekheid. Die Urkers zijn veel te veel op tradities gesteld. Wat moeten vrouwlui nu juist op Pinkster met nieuwe spullen doen. Ze willen allemaal met een schone lei beginnen, die jonge meiden. Morgenochtend met glanzende muilen naar de kerk en morgenavond op kousevoeten hethuis insluipen omdat het zo laat geworden is. Zijn spot ontlokt de laatste meisjes nog wat verontwaardigde uitroepen, maar hij geeft nu geen krimp meer en weldra is het werkplaatsje leeg. Net als hij zijn voorschoot afdoet komt de baas nog binnen. Hij stoot Sibbe tegen de arm en merkt terloops op dat er daar op de bovenste plank nog een paar nieuwe kindermuiltjes staan. „Niem die maar mie”, zegt hij. Het klinkt als een doodnuchtere zaak. Vanwaar dan dat norse zwijgen van Sibbe voordat hij zegt: „Nee baas, dat wiet-ie wel he?” Zelfs het gewisselde „genacht” klinkt stug en vijandig. De Muiter sluit af en Sibbe stevent op huis aan. Ergernis vergezelt hem. Waarom toch altijd dat stiekeme gedoe van de baas. Ze verstaan elkaar in veel dingen; alleen daarin niet, dat moet hij nu toch eens weten. Hij dient het kind met rust te laten, punt uit. Wat Sibbe op zijn schouders heeft genomen, dat doet hij goed. Hij geeft het kind alles wat het nodig heeft, net als zijn eigen. Het is alleen maar jammer dat zijn inkomen geen gelijke tred houdt met zijn goede hart. Maar alia, hij doet zijn best en daar moet zijn baas buiten blijven, dat is afspraak. Nijdig spuwt hij buiten zijn pruimpje op de grond, zo wil Ester dat op zaterdagavond. Op de andere dagen kijkt zij minder krek.

Ester ligt al lang te bed, als Sibbe nog in het achterhuis aan het scharrelen is. Hij is zijn ergernis nog niet kwijt. Hij prutst wat aan een walmend lampje, dat hem plotseling met licht overgiet bij de roep die hem als een warme vloedgolf doorstroomt: „Sibbe, koem je nou nog?” Zijn snor trilt van die roep, die hij zich nog zo goed van de eerste keer herinnert. Wat een wijfje toch. En dan is er de zachte ronding van haar arm en een donker hoofd dat wegschuilt aan zijn brede borst. Maar ineens wil zij zijn raad hebben: „Sibbe, wat dink je, zal ik Ede murgen dat nije pekkien andoen, dat ze van de vrouwe
141