
26 minute read
Ouderzorgen en kindervreugden
from Het ontwijde huis
Hiltje heeft zojuist een paar klanten in de winkel geholpen. Ze veegt met een doek over de toonbank en wrijft ook het grote rad van de koffiemolen nog even op, zodat het oplicht in de al vallende schemer. Dan kijkt ze nog een ogenblik door het raam met de stopflessen. Ze ziet Ester die met een pannetje het huisje van Bessie en Inte binnengaat. Het geeft haar een schok, telkens als ze haar ziet. Binnen haar deuren is ze (hoe lang is dat nu al weer geleden) na dat geval niet meer geweest en dat is maar goed ook. Hiltje wil ook niet aan zichzelf toegeven dat Ester een goed hart heeft. Het gaat met Bessie de laatste tijd niet zo best en Ester, die altijd zo goed heeft kunnen koken, brengt het oude mensje en Inte blijkbaar een pannetje soep. Het brengt Hiltje toch weer een beetje van haar stuk. Raakt ze dan nooit die herinneringen kwijt, of althans die wrok? Ze schuift wat met de bussen op de schappen, maar haar gedachten zijn er niet bij. Ze denkt aan het jaar waarin zoveel gebeurde. Hetjaar waarin haar huis ontwijd werd. Hetjaar ook, waarin het nieuwe begin dat ze wilde maken in de knop bleef steken. Ze kon het oude maar niet vergeten, al probeerde ze het te verdringen. Nee, ze hoeft niet te rekenen, ze weet het zo wel. Zesjaar is het geleden. En in die tijd ging alles schijnbaar zijn gewone gang. „Zaaiing en oogst”, zoals de Schrift zegt. Ze heeft zich in de beslommeringen van de winkel gestort, net zoals de Muiter in zijn zaken. De praatjes die er aanvankelijk wel waren zijn langzaam maar zeker weggeebd. Alle betrokkenen hebben gezwegen. Zij en Grubbelt en Ester en Sibbe. Zes jaren gingen zonder hoogten en diepten voorbij. Kan er dan in ednjaar meer gebeuren dan in een heel mensenleven? Ja, alles gaat zijn gewone gang, maar de blijdschap die ze toch eens kende, keerde niet in haar hart terug. Muitertje is nu meer bij haar moeder Brecht dan bij grotemoeder. Al heeft ze nog speeldingetjes in een hoek van de grote kamer staan. Die zijn daar veiliger dan thuis en graag komt ze er op een

110

vrije middag spelen. En een paar van haar kleine schatten vonden een plaatsje inhet kammenet. Het is rustiger in Hiltje’s woning geworden, maar niet vrolijker. Haar dochters „aan de vaste wal” hebben hun eigen zorgen. Ze heeft nu’s avonds wel eens tijd om hun een brief te schrijven en met de kerstdagen, met pasen ofpinksteren, is er wel eens een op de boot. Met aanhang vanzelf en ze is altijd weer blij als ze vertrokken zijn. Alleen Kobus is nog in huis. Kobus, haar jongste. Ook de moeilijkste. Hij scharrelt nog wat bij de bovenmeester in de klas, knapt daar wat werkjes op en krijgt van hem boeken te lezen. Na schooltijd moet hij bij Sibbe in de werkplaats zitten om het schoenmakersvak te leren. Maar buiten de meester is niemand tevreden over hem: een groot kind met een teveel aan fantasie. Een die voortdurend vergeet dat een mens plichten heeft. Een ergernis vaak voor haar en Grubbelt. Staan de handen van die jongen dan overal verkeerd voor? Als hij niet werken kan, dan moet hij maar schoolmeester worden.... Misschien kan hij wel naar Enkhuizen om de normaalschoollessen te volgen, of naar een van zijn zusters, als daar wat te leren valt. Hiltje zucht. Ze beseft vaag dat hij de laatste jaren toch ook wel wat in liefde tekort gekomen is. En ook nu bekruipt haar de stille vrees dat het niet helemaal goed zit in dit huis, dat de crisis nog komen moet. Dat gebeurt ook als ze ’s nachts wakker schrikt van een geluid, soms als ze zaterdags de laat¬ ste klant geholpen heeft, soms ook zondags onder de preek.

Zongebruind zit Muitertje op de blauwe stenen onderaan de dam bij de vuurtoren. Meedogenloos brandt de zon op haar blote armen. Het zilveren oorijzer knijpt haar wangen bijeen, en het hulletje hangt slap langs haar bezweet gezichtje. Even kijkt ze schuw om zich heen, voor zij haar borstrokmouwen omhoog strijkt tot ver boven haar ellebogen, zodat de scherpe scheidingslijn tussen bruin en blank duidelijk te zien is. Ze zucht verlicht; hier is ze veilig voor de speurende en afkeurende blikken van grotemoeder Hiltje, en Brechtje, haar moeder, zal haar hier vast niet zoeken. Muitertje heeft behoefte aan eenzaamheid om haar fantasie de vrije loop te kunnen laten. Voorzichtig laat ze zich van de grote steen waar ze op zit glijden op een steen van wat kleiner
111
Binnenbuurtje met waslijn.

112

Janlje de Knipperaan het werk.

formaat, dichter bij het water. Dan bukt ze zich, knoopt haar kousebanden los, rukt de grove zwarte kousen uit en waagt het. Ze huivert van genot bij elke aanrollende golfdie nu over haar voeten spoelt. Aan naar huis gaan denkt ze niet; nog lange niet. Ze winkelt, zoals grotemoeder dat doet. De winkelwaren diept ze uit zee op en stalt ze uit op de hete stenen: een hoopje zilverzand voor suiker, schelpjes voor koffie, steentjes voor erwten. De grote witte strandschelpen kunnen best eieren voorstellen. Die moet ze ook verkopen, want het manvolk hoort zondagsmorgens een ei te eten. Als de winkel naar haar zin is, trekt ze vlug een van de zilveren spelden uit haar hulle, diept een draad en twee doosjes uit haar diezak op en maakt er een ordentelijke weegschaal van. Met kennersblik gaat ze na of haar maaksel wel zuiver weegt, want het is haar ingeprent ieder het zijne te geven. Voor alle klanten worden de boodschappen apart gelegd en het gaat goed tot ze aan verdeling van meer luxe zaken toekomt. Dan is de natuur sterker dan de leer. Vader Louwe krijgt twee delen, omdat de traditie dat zo wil, maar grootvader Muiter krijgt er wel vier, en als ze dan voor een broertje nog wat te kort komt, neemt ze zonder gewetensbezwaar de helft van vaders part weer af. Even fronst ze haar voorhoofd als ze aan hem denkt op het wijde water ver weg. A1 van mei afzwerft hij op een oude Scheveninger bom op zee. Dat is toch wel erg. De laatste keer dat hij thuis was, had hij geld en loggerkaaks meegebracht. Dat waren toch vrolijke dagen geweest. Ze zet de elleboog op haar knie en steunt de kin in haar hand. Dan vist ze bedachtzaam weer wat schelpjes op en voegt die aan zijn part toe. Hij kan als hij met behouden teelt thuis komt over zijn deel van Muitertjes liefde tevreden zijn. Ze heeft haar gebreide kousen met de voeten in het water gehangen en kijkt zo nu en dan even of de verf al wat van de zolen loslaat. ’s Morgens was ze, niets vermoedend, lenig uit de bedstee gesprongen op de vloer die de vorige avond net van een kwastje bruine verf was voorzien en die blijkbaar in de nacht niet voldoende gedroogd was. Het resultaat bevredigt haar nog bij lange na niet. Maar dan dringt het tot haar door, dat ze zich aan een ongeoorloofde weelde bezondigt, althans volgens Brechtje, die zo graag een nuttig hulpje in het huishouden van haar maakt. Muitertje begrijpt niet waar al dat boenen, schrobben, wassen en stoppen nou goed voor is. Van-

113

daar, dat als het even kan, zij het kleine huisje ontvlucht en haar heil bij grotemoeder zoekt. Maar ook daar moet ze oppassen voor een hoop nare werkjes. Heerlijk is het hier onderaan de dam. De meeuwen hebben hun gekrijs gestaakt en zijn ver weg gewiekt. Een paar grote zijn vlakbij neergestreken en knippen met de ogen tegen het zonlicht. Zeldzaam stil is het, de zee is haast een spiegel nu. Op enige afstand vult een man een zak met zand. Voor de ogen van Muitertje verwaast de kim en zij strekt zich in haar voile lengte uit op de warme stenen. Maar plotseling vliegen de dommelende meeuwen krijsend op als malle Mietje naderbij komt. Hij torst een zak met zand op zijn rug en prevelt onverstaanbare klanken. Dan ziet hij het slapende Muitertje en een vreemde blik gloeit op in zijn anders zo lege blauwe ogen. Hij werpt de zak zand neer en stapt uit zijn klompen. Op kousevoeten sluipt hij dichterbij, zijn lippen trillen en er loopt zever langs zijn kin. Zijn magere handen strekken zich uit, als hij zich plotseling omdraait omdat een stem zegt: „Heidaar, Muitertje, wat doenje hier zo allien mit die gek?” Snel daalt Kobus de hoogte af en de geschrokken Miet schiet in zijn klompen, hijst de zak zand op zijn rug en sukkelt weg. ,,Ik ding niks hoor”, roept hij, „ik ding niks”, en nog eens als een oud bekend refrein: „glad niks, hoor, glad niks.” Muitertje is wakker geschrokken. Ze schiet in de lach om de dwaze sprongen die de zot maakt over de ongelijke stenen. Zijn rode snotdoek die half uit zijn zak steekt, wappert met hem mee. Onschuldig ziet ze op naar haar grote bupe en dat verdrijft zijn vrees. Hij weet dat er soms vreemde verhalen over die halve gare verteld worden. Kobus gaat naast zijn oomzeggertje zitten en al gauw schalt hun beider lach over het water, dat ze met hun handen alle kanten laten uitspatten. Maar dan ziet Kobus wat ze met haar hulle en kleren gedaan heeft en zegt hij met een vermanende stem: ,,Waoromme doen je dat nou, Muitertjen?” Hij vist de kousen uit het water: „Wat ben je toch dom. Als die bruine teer zo gauw losliet, dan zouden de visserlui er toch hun schuiten niet mee insmeren? Kom mee, we zullen het met petereulie proberen”. Muitertje strikt haar kousebanden vast op precies dezelfde plek waar al jaar en dag de rooie Streep zit en stroopt haar

114

mouwen naar beneden. „Doen je hulle goed”, vermaant Kobus nog, „wat zullen de minsen wel vanje dinken?” Lachend kijkt hij naar haar onhandig gepeuter. „Wat zou dat nou?”, zegt ze. Waar maakt Kobus zich zo druk over. Die wordt al net als grotemoeder. Laat-ie liever wat vertellen over die grote stenen hier aan de kant en in het water. Ze denkt dat hij wel wat weet van de Aolstien, de Botstien en de Ommelmoerstien, die net boven het gladde oppervlak van de zee uitsteken. Maar nee, Kobus projecteert zijn kennis van de bijbelse geschiedenis op de mooie gladde stenen in de dam, waar hij zijn eigen namen aan gegeven heeft en hij meesmuilt: ,,Kiek nou, wat hew je de stien der wetten vol ezet met rommel”. ,,’t Was m’n winkel”, verdedigt Muitertje zich en ze legt hem haar verdeling uit. Het part voor vader die toch weg is, het kleine voor haar broertje Evert, die haar wel eens knijpt en het grote voor de jongste, omdat het zo’n lekker „pupeltjen” is. Dat brengt Kobus weer tot de vermaning dat je zo niet mag liefhebben, zo ongelijk verdeeld, je moet van alle mensen houden. Hij peilt haar kennis met de vraag ofze nog weet hoe die ronde bruine steen heet, dat heeft-ie toch al een keer verteld. Als Muitertje het niet meer weet, zegt-ie het nog maar eens: „Dat is de peluw der rust. Zo’n stien had Jacob onder z’n hoofd”. Het valt hem mee dat ze nog weet dat die alles voor zichzelf wilde hebben en niets aan zijn broer Ezau gunde. Maar dan trekt weer een andere steen zijn aandacht: ,,Kiek, Muitertjen, dat is de keurstien uit Openbaringen. Daor het de domenei over epreekt. Maar hij moet wel wat witter wezen. En zien je die stien daor vlak bij de toren, die boven de dam eutstikt? Die mit die scharpe punten? Dat is de steen des aanstoots. Daor moetjeje voor wachten”. Muitertje luistert eerbiedig, omdat Kobus zoveel weet en volgt met aandacht zijn wijzende vinger, tot ze, verblind door de zon, haar ogen neerslaat en ziet wat hij al uitleggend gedaan heeft. ,,Lamme jonge”, roept ze, ,,nou hew je mit je grote poten m’n hiele winkel om egooid.” Nu is het de beurt van Ko¬ bus om beteuterd te kijken en hij stamelt z’n verontschuldiging: „Ik kon het gerust niet helpen. Zo arg is het toch niet?” Dan is er Muitertje’s guile lach die alles weer goed maakt. Ze

115

veegt de steen der wetten schoon met haar schort. Die is zo plat als een scholletje en er staan vreemde strepen op. Ze kunnen er net met z’n tweeen op zitten en zo genieten ze beiden nog van de zon en de weldadige warmte aan het water. Arbeid en mogelijke plichten en gramstorige ouders zijn vergeten, als Kobus verder fantaseert over een ladder die tot in de hemel reikt, maar dan moetje wel eerst de steen des aanstoots voorbij, en dat is zo gemakkelijk niet. Kobus’ ogen worden vochtig van de diepe ernst. Hij zucht en Muitertje zucht met hem mee. Ze wil weten of de stenen tafelen van Mozes net zo zwaar geweest zijn als de steen der wetten hier. ,,Ik geloofnooit dat-ie ze allien edroegen kan hewwen.” Dan veert Kobus overeind. Hij grijpt zijn viltje en gebiedt met kracht: ,,Stille toch, Muitertjen, hoe durf je dat te zeggen”. ,,Ik docht het allien maar”, verontschuldigt ze zich, maar Kobus gaat door met zijn berisping, tot haar blauwe ogen zich vullen met tranen. Dat brengt hem van z’n stuk. Hij zoekt een uitweg en zegt: ,,Kom, laoten we naor de paolen gaon, het tankpaard wordt zo mitien naor de weide ebrocht, en dat zien je ommers zo graag”. En dan slenteren ze weg over de ongelijke stenen, op zoek naar nieuwe geneuchten. Hoort Kobus dan niet de stem van de plicht? Kent hij alleen maar de stemmen van zijn fantasie en zijn verwondering om de dingen, omdat ze zijn zoals ze zijn?

Ja, die Kobus. Een dromer noemt zijn moeder hem. Een nietsnut, zegt Sibbe als hij in een slechte bui is en Kobus meer aandacht heeft voor andere zaken dan zolen en hakken. Zelfs Kobus’ vader beklaagt zich tegen Hiltje over zijn sloom begrip. Zij spreekt hem niet tegen, maar knikt slechts en troost hem met de wetenschap dat het verstand met de jaren komt en ze wat geduld moeten hebben met hun jongste. Hij is de zoon naar haar hart, ondanks alles. Maar deze middag heeft ze al heel wat keren op de klok gekeken, want zo lang bleefhij nog nooit weg. Hij mag dan zijn tijd al eens vergeten door zijn zonderlinge vrienden en vreemde gedachten, toch zit hij ’s middags na de schooltijd bij de bovenmeester, altijd een paar uur tegenover Sibbe in het werkplaatsje, omdat zijn vader dat zo wil. Die jongen moet toch een vak leren. Met dromen komt er geen brood op de plank.
116

A1 twee keer stak Hiltje haar hoofd vergeefs door de schuifdeur van het schoenmakerijtje om te vragen of Kobus er nog niet is. Dat geeft straks moeite met de Muiter. Ze ademt verlicht als die weggaat voor een afrekening met de Landerskerk over geleverd hooi. Het is de „kerk” waar hij niet over kifit. Het zal wel even duren en dat is tenminste een geruststelling. Als hij thuis komt zal hij meteen wel een knippien doen, omdat vergaderen hem altijd hoofdpijn bezorgt, vanwege de intensie waarmee hij zijn en soms ook anderer belangen weet te behartigen en te berekenen. Dan nestelt hij zich in de grote kraakstoel en mag in zijn dutje niet gestoord worden, dat die zorg is Hiltje kwijt. Maar waar blijft die jongen toch? Weer schuift ze de deur met een ruk open en roept: „Michtig, Sibbe, is hij er nou nog niet?” Sibbe stelt evenwel lakoniek vast dat het zonnetje hem wel te pakken zal hebben en hij er daarom een potje van maakt. Van een praatje maken komt het verder niet. Nooit eigenlijk. Ze zal aan een ander geen raad vragen over dingen die ze zelf wel af kan. En naar Ester of Ede vraagt ze al helemaal niet. Formeel zijn de verhoudingen goed, maar ondanks Hiltje’s goede voornemens komt er van verdere toenadering niets. De angel zit dieper dan ze zichzelfwil bekennen. Als ze toevalligerwijze Ede eens te zien krijgt, stijgt het bloed haar naar het hoofd. Het is een knap meisje, net als Muitertje, alleen iets kleiner. Ze hebben hetzelfde blonde en licht golvende haar en dezelfde innemende oogopslag. Toch zijn er ook verschillen. In Muitertje herkent Hiltje haar eigen fiere en onafhankelijke gang en in Ede... Dan wil ze niet verder gaan met haar gedachten. Maar hoe houje die tegen? Ze heeft een sterke wil en haar huishouden heeft er zich naar gericht. Zelfs Grubbelt voegt zich naarhaar bestier. De lof op de degelijke huisvrouw uit het Spreukenboek acht hij ook op haar van toepassing. Het ontbreekt hem aan geen voordeel noch bekendheid en altijd is zij bezig. Ononderbroken houdt zij toezicht op de gang van haar huishouding. Maar daarbuiten heeft hij een terrein voor zichzelf: de zaken aan haven en afslag, de raad van de gemeente, zijn huisjes en zij die daar wonen... En het steekt Hiltje dat hij er zo gemakkelijk over denkt. Is zij dan zo zwaartillend? Dochter van haar moeder die plichten heeft tothet einde toe.

117
En hij? Goed in het zaken doen. Goed om anderen raad te geven zonder zijn eigen belangen te schaden. Maar soms een groot kind. Gauw vergeten wat hem onrustig zou moeten maken. Of vergist zij zich daarin? Gaat er meer in hem om dan zij bevroedt? Doet hij zo luchtig om haar ernst niet te verzwaren? Hoe kunnen twee mensen, die zo dicht bij elkaar leven, toch zo verschillend zijn? Is hij dan alles wat er gebeurd is al te boven en gaat zij er nog onderdoor? Hiltje zucht veel, al wordt zij om haar voorspoed, haar sterke karakter en fiere voorkomen toch door velen benijd.

Muitertje zit boven op de palenrij bij het weiland, haar arm om Kobus’ nek, die er tegenaan leunt. Samen wachten ze op de komst van de zware Belgische hengst, die de oliewagen door het dorp trekt. Het is telkens weer een genot te zien hoe het forse dier na een dag van zware arbeid geniet van zijn vrijheid. Muitertje is in een uitgelaten stemming en ook Kobus’ gezicht glanst van het plezier dat hij haar bereidt. Vergeten zijn de kibbelarijen, toen ze de blauwe, grijze en bruine stenen in de dam onder de familieleden gingen verdelen. Ze konden het er niet over eens worden welke steen nu voor wie zou zijn en waarbij ook Ester en Ede niet vergeten werden. Er komen meer kinderen naar de paarden kijken. Meisjes met hun breiwerk wandelen langs hen heen. Als Muitertje op haar hoge zitplaats het fiere paard het eerst ziet, nodigt ze Kobus om ook op de palen te komen zitten; als de hengst dan op hen aan komt draven, kan hij zich zo aan de andere kant, de veilige waterkant, eraflaten glijden op het kleine strandje. Maar hij lacht goedig om haar overdreven zorg. Nee, bang is hij niet. ,,Ikke wel”, bekent Muitertje, „ik droom er ’s nachts van, maar ik wil het toch zien. Kiek Kobus, nou laot Rinke’m los. Kiek ereis an!” In extase grijpt ze haar none bij de nek en geniet huiverend van het schouwspel. Als een toonbeeld van onverzettelijke kracht bruist het dier voorbij. Zijn hoeven blinken in het licht en als het dier zich plotseling omwendt is Muitertje al naar beneden gegleden eer ze het weet. Kobus’ lange armen hijsen haar weer naar boven, anders zal ze het mooiste nog missen. Purk wentelt zich in de weide om en om, de poten in de lucht in uitbundige vrijheidszin. Dat is nog eens wat anders dan

118

het gemeentepaard dat maar voortsjokt voor de strontkar en dat nu rustig staat te grazen, naast de zwarte van Tiemen de melkboer. De kinderen wijzen elkaar de goede en minder mooie eigenschappen van de paar paarden die het eiland rijk is. Muitertje gaat van pure durf op de palen staan. Ze vindt het gemeen¬ tepaard het luiste en Kobus fantaseert dat het zwarte paard wel een zwarte ziel moet hebben. Plotseling springt Muitertje op de grond en roept: ,,Hoe bupe, da’s vast het leste krieolesien, dat ze daor maken. Toe vraag of ik erop mag”. De knecht van Klaos van Hessel laadt het laatste hooi op de wagen om het naar de hooizolder van zijn baas in het dorp te rijden. Naar goed gebruik mogen er dan kinderen op mee. Hoewel Kobus liever verder wil vertellen over een dier of mens met een zwarte ziel, laat hij zich weer door haar overhalen. Haar ogen tintelen als hij haar op het halve voer hooi tilt. Hijzelf mag naast de voerman zitten en ook het paard mennen. Ze hebben zelfimmers ook zo’n oude knol. Vol bewondering kijkt Muitertje toe als hij bij de hooizolder ook het dier nog van zijn knellend tuig bevrijdt. Dit werk is hem toevertrouwd. Hij klopt het dier vertrouwelijk op de flanken en spreekt het toe als een goede kameraad. Van zijn dromerigheid zou Hiltje nu vast en zeker niets merken. Dan mag Muitertje bovenop het makke dier zitten. Het stapt log voort als Kobus het aan de teugel voortleidt en tegelijk Mui¬ tertje goed in het oog houdt. Ze huivert als de logge stap overgaat in een lichte draf als het dier de vrijheid en het malse gras bespeurt. Geen nood. Kobus houdt haar goed vast en brengt de knol tot staan vlak voor het weidehek. Dan kunnen Kobus en Muitertje nog even genieten van de wilde draf van het paard naar zijn lotgenoten. Ze gaan voldaan naar huis, een bios van genoegen en opwin¬ ding op het gezicht. Wat een middag ook! Maar de stemming verandert zodra ze de kamer inkomen. De Muiter smijt zijn stoelkussen Kobus naar het hoofd, gevolgd door een reeks verwensingen. Kobus en Muitertje blijven ontsteld staan. Kobus’ vader, gewekt door hun luidruchtige binnenkomst, uit luide zijn ontevredenheid. ,,Joe luie dagdief, wat moet er van je terecht koemen.” Hiltje’s ontstemming uit zich in een greep naar Kobus’ bemodderde vilthoedje en de constatering dat hij

119

nog niet gegeten heeft ook en het met de dag erger met hem wordt. ,,Alla, gaon zitten, ik hew vandage nog een prakkien voor je warm ehouwen, maar dit is de leste keer. Muitertjen, zoek een vurk voor jelui. Hoe kuun jelui de teed zo vergeten. Zo hoort ’t toch niet!” ,,Nee”, knikt Kobus ineens schuldbewust en ziet toe hoe zijn moeder het viltje om en om draait en in alle toonaarden herhaalt „dat het zunde is van dat niie viltjen”. De kinderen (want ook Kobus is in feite nog een kind) schikken stil aan tafel. Het gebed van Kobus lijkt weer nergens naar, zodat de Muiter ervan in de lach schiet. Het breekt de ontstemming wat. Kobus eet met smaak en op zijn gemak, zodat Hiltje hem tot spoed aanmaant, hij zal de verzuimde uren alsnog moeten inhalen. Sibbe blijkt het wat gemoedelijker op te nemen, deze keer. Hij geniet van het gewillige oor van de jongen als hij zijn theorieen over het vrouwvolk lanceert en even eigen taal en dialect daarbij vergeet. „De vrouwlui zijn als de zee, onschuldig en schoon, maar o wee degene die in hun macht raakt. Dan laten zeje nooit meer los. Een kleine belofte groeit uit tot een vloedgolfdieje telkens weer metje kop onder water duwt. Het is net als voor de Urkers de roep van de zee. Kom nou! Kom nou! En verdraaid, altijd luisterje er weer naar.” Als Kobus knikt alsofhij alles al weet, gaat Sibbe verder met zijn lessen, gestaafd door de belevenissen die hij opdist over zijn avontuurlijke jeugd en zijn kordate moeder. Maar hoe benje dan op het eiland hier gekomen? wil Kobus weten. Het is gauw verteld. De zee trok Sibbe aan en op een keer voer hij als opstapper op een Staverse jol naar Urk. „Zo ben ik hier gekomen, jong. Het volk trok me aan door z’n levendigheid en jullie huus door de geur van teer en smeer, en meer nog door de reuk van spekpannekoeken die je moeder juust stond te bakken. Ze reikte er mij een toe, zo warm uut de pan, zonder dat ze vroeg wie ik was of waar ik weg kwam. Zo is jullie volk, ze vertrouwenje zo. Ik docht, hier bliefik, dit is een vrouwmens van het goede soort. Nou, en toen kwam jouw vader erbij, en die kon wel een knecht bruken, nou, en zodoende. En Ester is een bovenste beste... .” Kobus geniet ervan. Hij weet dat Sibbe geen half werk levert en van alle markten thuis is. Dan valt er een stilte, geaccentueerd door het kloppen op het

120
leer. Kobus spirit verder aan zijn dromen en Sibbe denkt aan Ede en de toekomst. Wat begint dat meidje op de Muiter te lijken. Wat moet dat worden als ze eens te horen krijgt dat Sibbe haar vader niet is, omdat haar moeder... Het kind heeft dezelfde gazelle-ogen als haar moeder. Ze kan hem daarmee aanzien tot hij de koude rillingen over zijn rug voelt gaan. En hoe vertrouwelijk klinkt het als ze telkens weer vraagt: „Toe nou, Pake, maak voor mij nou ook een naaidoos, krek zo een als Muitertje heeft, dat is zo’n mooie”. Ede voelt zich tot Muitertje aangetrokken en omgekeerd. Hij heeft het meisje altijd wat uit de buurt van Hiltje en de Muiter weten te houden, maar dat lukt niet meer, nu de meisjes op school zijn. Ze zitten naast elkaar en werden in korte tijd de dikste vriendinnen. Sibbe schrikt op als Kobus hem wat vraagt over mensen met een zwarte ziel. Dan barst hij in lachen uit en zegt dat het voor vandaag wel genoeg is en ze bijna door de versleten muilen heen zijn, „en morgen, morgen”, zegt hij, „gaan we schelpen rapen”.

Sibbe staart over het wijde water. Heel in de verte, als zwarte stippen, ontdekt hij twee baggermolens. Dat is het begin van de ondergang van ons allemaal, zou Bessie zeggen als ze dit zien kon, maar ze ligt ziek te bed, haar eigen ondergang schijnt niet ver meer. Dan vermant hij zich. Er is werk te doen. De golven droegen een menigte witte schelpen op het strand en Sibbe harkt ze vergenoegd bijeen. Een kleine bijverdienste is hem welkom. De zon is al aan het dalen en tovert alles in een gouden gloed. Twee meisjes zijn hem gevolgd naar het strand. Dat mocht, als ze hun breikous maar meenamen. Breien wordt de kinderen al vroeg geleerd op het eiland. En een wandeling langs de haven, om Top en over het plankier, het mag, als het breiwerk maar meegaat en het aantal opgegeven naadjes klaar komt. Nee, luiheid is de eilanders nooit geleerd. Voor het eerst gaan Muitertje en Ede nu met het breiwerk het strand langs. Maar veel komt er nog niet van terecht. Ze hebben de breikousen neergelegd en helpen Sibbe de zakken te vullen met de droge schelpen. Maar het eentonige werkje verveelt ze al gauw. Ze rennen in speelse overmoed langs de waterkant en hun klare stemmen verklinken in het geruis

121

van de wind. Dan rent Muitertje de dam op en gaat op een van de palen van het plankier zitten. Achteloos slingert ze met de benen boven het diepe water van de havenmond. Dan roept ze, met de hand voor de mond: „Ede, koem nou. Koem nou, Ede!” Ze denkt niet aan het gevaar van de plaats waar ze zit. Haar ogen schitteren van overmoed en ze lacht een beetje verachtelijk als Ede niet komt om aan het gevaarlijke spelletje mee te doen. Die durft natuurlijk weer niet. Die verkiest een rustiger vermaak en bouwt een mooi huisje van zand en schelpen. Ze plukt takjes van het onkruid dat tussen de damstenen groeit en voorziet het huisje van een lieftuintje. Dan schuift een schip de haven binnen en meert af vlakbij Muitertje. Ze springt van de paal en gaat erbij staan. Wat zou ze graag een kijkje in dat jacht nemen. „Het mag gerust hoor”, zegt de jongen die het touw om de paal gooit. Maar dan, net als ze haar schroom overwonnen heeft, verschijnt Sibbe’s gestalte op de blauwe dam, en zijn: „Kom Muitertje, het is tied om naor huus te gaon”, durft ze niet weerstaan. Maar misschien kan ze morgen hetjacht nog zien. ,,Jacht”, zegt Sibbe, ,,dat is geen jacht, dat ding hoort bij de werken die gauw beginnen.” „Werken, werken? Wat is dat?” willen de meisjes weten. „De Zuiderzeewerken”, onderwijst Sibbe, ,,dat is het begin van de uutkomst voor ons allemaal. Maar dat zal nog wel jaren duren.” Jammer, vinden de meisjes, zo lang nog? Ze zoeken het breiwerk weer op en kuieren weer op huis aan. Muitertje troont Ede mee om haar de poppelapjes in haar naaidoos te laten zien. De Muiter zit in de kamer te schrijven. Hij draait zich om en ziet Ede aandachtig aan. Dan staat hij op en gaat naar de stal. Even later komt Hiltje binnen. Ze schrikt als ze de beide meisjes ziet, gebogen over het op de tafel uitgespreide moois. ,,Ede, je moeder zal ongerust worden”, zegt ze kortaf. Het is ofhet meisje voelt dat ze niet welkom is. Ze zegt „dag” en gaat weg. Hiltje zakt in de stoel bij het raam en voelt het bonzen van haar hart. Wat is het toch moeilijk de dingen te aanvaarden zoals ze zijn. Het was toch allemaal weer goed? Ze moet denken aan een van de lievelingsverhalen van Kobus. Een vader sloeg telkens een spijker in de balk als zijn zoon iets verkeerds deed, en trok er weer een uit bij elke goede daad. Maar wat bleefwaren de gaatjes.

122