4 minute read

De wijding keert weer

,,Hoeveel zitten er nou in?” vraagt de Muiter. En weer is, tot vreugde van Hiltje, Muitertje toch de pienterste. Die heeft met gesloten ogen opgelet en roept triomferend: „Veve, bebe, ik hew’t op m’n vingers eteld”.

Hiltje heeft erop aangedrongen dat Bessie een steen op haar graf zou krijgen, ook al zou Inte er maar weinig of niets aan kunnen meebetalen, en Grubbelt heeft goedkeurend geknikt. Hij zal er zorg voor dragen. En op een middag is het zover dat de steen geplaatst en te bezien is. Hij haalt Hiltje uit huis en loopt met haar naar de „laatste rustplaats” bij het kerkje aan de zee. De graven liggen dicht opeen en paden zijn er niet, maar ze weten de weg tussen de vele paaltjes en stenen door. Dan staan ze stil bij de grijze steen met de zwarte letters en Hiltje leest de tekst die ze zelfheeft opgegeven: ,,Hier rust in de hope des eeuwigen levens...”. En na de naam en jaar en dag nog de woorden: ,,Zij kende haar plichten ten einde toe”. „Zo is het goed”, zegt ze, „zo is het goed”. Ineens vraagt ze zich af wat op haar steen geschreven zou kunnen worden en op die van Grubbelt en ze spreekt die gedachte ook uit. Haar man wil er liever niet aan denken en hij zegt luchtig dat zijn erfgenamen dat maar moeten uitmaken. En Hiltje kan niet nalaten aan het liedje van de kinderen te herinneren: ,,Zalig gestorven en het hemelrijk beorven?” Het steekt hem toch meer dan hij wil bekennen en daarom vraagt hij wat zij voor zichzelf zou willen. Ze gaat er op deze plek, waar alles spreekt van de dood, toch even op in. Nee, geen woorden over haar plichtsbetrachting. En ook niet wat ze net nog op een andere steen gelezen hebben: „Haar leven was zorgen”. Het klinkt wat dubbelzinnig en er is toch meer dan plichten en zorgen. Het lijkt Grubbelt toe dat Inte aan het woord is in haar wijsheid en nadenken. En als Hiltje zwijgt, dringt hij toch wat aan: ,,Wat zal het zijn? Haar leven was geven?” Want zo kent hij haar immers. Hij weet hoeveel goeds zij ook buiten hem

157

om deed en doet. Maar weer schudt ze het hoofd. Vreemd, dat de Muiter dat nou weten wil. Voelt hij dat zij een mijlpaal in haar leven is gepasseerd? „Wiet je”, zegt ze dan aarzelend, ,,dat ik wel es kriegel worde as je wier over de liefde lazzen eut Korinten? Dat kwam omdat ik docht dat jie’t er niet zo nauw mie nammen, en ik hadde d’r zo’n strijd miee.” De Muiter weet nu dat zijn vrouw zoveel dieper leefde als hijzelf. En hij weet eveneens dat zij na veel strijd en nederlagen aan de overwinning toe is, dat de wijding is teruggekeerd. Als Hiltje blijft zwijgen, omdat deze dingen haar te groot zijn, zegt Grubbelt iets dat ze nooit meer zal vergeten. „Hiltje”, zegt hij, „Hiltje, ik hoop dat je arg oud worren en nog vuul voor oens allemaol mugen betekenen, maar as ik wat op je stien zou moeten zetten, dan zou ik schreven: „Haar leven was liefde”. Ze ziet hem ontroerd aan. „Ja”, zegt ze, „het zurgen houdt op, en de plichten en het gieven ok, maar de liefde vergaat nimmermeer.” Ze wil nog meer zeggen, maar dan verscheurt een afschuwelijk geluid de rust van het kerkhof. En wat op een rauwe kreet lijkt, wordt gevolgd door een krakend steunen en zuchten. Hiltje schrikt en grijpt Grubbelt bij de arm: „Wat is dat?” Hij legt het haar uit. Het is het door merg en been gaand geluid waarmee een enorme baggermachine stukken keileem uit de bodem breekt voor de stevigheid en taaiheid van een verre dijk. Er wordt een nieuwe tijd geboren en dit zijn de barensweeen. Ze laat zijn arm niet los als ze het kerkhof verlaten. Een enkele voorbijganger kijkt wat bevreemd op. Het is hier geen gewoonte dat oudere mensen zo gearmd lopen. Het kan Hiltje niets schelen. Dat hij dat gezegd heeft, van die liefde. En als ze het oud vertrouwde huis binnengaan, bekijkt ze haar woning als met nieuwe ogen. Ze trekt een gordijn opzij en werpt een raam wijd open. Een frisse wind vanuit zee verdrijft de mufheid van de kamer. Diep ademt Hiltje de lichtelijk zilte lucht in en voelt zich als herboren. Het is of de nevel is opgetrokken en de zon doorbreekt. Een gevoel van lang gemiste blijdschap vervult haar wezen, maar het is een blijdschap die gepaard gaat met weemoed. Er zullen nog wel eens moeilijke momenten komen, als vragende ogen de waarheid begeren te weten. Geen

158

This article is from: