10 minute read

Dood en leven

Dood en leven

Na vele uren van spanning en waken komt Inte half en half bij bewustzijn in de warmte van de bedstee. Ze wil wel weer wegzinken in de verdoving die haar aan de zeezijde overviel, toen het water haar over de klompen sloeg. Toen zag ze in haar geest hoe de branding zich stortte in het scheepje dat daar reddeloos ten onder ging. Ze reageert nauwelijks als iemand wat tegen haar zegt. Haar blonde hoofd woelt onrustig in het kussen. De armen grijpen in de ruimte naar een denkbeeldig iets. Vele uren lang schijnt er geen verandering te komen. Dan komt de dominee bij haar bed zitten. De dominee, onheilsbode na zo menige storm. En Inte weet nu wat ze al wist. Wat zij gedurig vreesde is haar nu overkomen. Ontelbare malen herhaalt ze de vraag: „Alle drie? Alle drie?” Dat is toch niet mogelijk! Hessel met zijn stoer gezicht. Meindert met zijn donkere oogopslag en Willem met zijn blonde kuif. Het weeft zich door haar denken, eindeloos, duldeloos. Af en toe onderbreekt een smartelijke kreet het monotone kreunen. „Alle drie? Alle drie? Dat is toch niet mogelijk! Alle drie?”

Dagen en nachten rijgen zich aaneen en verandering komt er maar niet. Het is benauwend stil achter de gesloten gordijnen. Bessie zit voor de bedstee van Inte en wacht vergeefs op enige belangstelling voor het dagelijkse werk. Hoe lang duurt dit nu al? „Inte toch”, zegt ze zacht vermanend, „ik kan dit alliendes ok niet dragen. Ik bin toch ok een kostelijke zuun kweet? Je kunen toch niet zo belangeloos bleven leggen? ’t Leven moet wier varder...” Maar Inte mompelt alleen maar: „Och, laot m’n mit rust”. Na zo’n antwoord wendt het oudje zich bedroefd af en kijkt naar de spelende Benjamin, die nog geen besef heeft van wat zich allemaal om hem afspeelt en hij kijkt vreemd op als Bessie snikt: „Ik bin zo oud, Inte”. Inte weert alle troost van anderen af en is zelf niet in staat om anderen te troosten, ook haar eigen kind niet in zijn ver-

27

driet. Naarmate de dagen zich aaneen rijgen, wordt Bessie’s stem scherper, maar haar handen blijven gaan. Ze bereidt het eten en zorgt voor het kind. Haar kin wordt spitser en haar ogen worden doffer onder het vervullen van de nu zoveel zwaardere taak. Maar ze houdt vast aan haar leefregel dat een mens plichten heeft tot het einde toe. Ze mist Inte’s jonge krachten bij het zware werk. Maar waarom blijft die toch zo hardnekkig onder „de slaande Hand”? Er zal verandering moeten komen. Het beklag van de mensen ebt langzaam weg en Bessie ziet aankomen dat er straks geen brood op de plank meer is en ze wil ook niet afhankelijk wor¬ den van giften en gaven. Als ze ome Lord haar nood klaagt, doet die haar een idee aan de hand. Hij verft een houten waterton in frisse kleuren, rood en geel, als bergplaats voor Enkhuizer beschuiten en jodekoeken, die Bessie te koop aanbiedt. Ze bakt steken en verkoopt die aan schoolkinderen. En als er nog tijd op overschiet, trekt ze al hinkend met een trommel het dorp in om haar waren aan de man te brengen, al moet het huishouden er dan ook onder lijden. Het dagelijks brood gaat voor. Zou het Inte niet tot bezinning brengen?

Dan komt er bericht dat er bij Terschelling een Urker visser is aangespoeld die geidentificeerd moet worden. Vergeefs probeert Bessie Inte over te halen erheen te gaan. Deze schudt slechts weemoedig het hoofd. Dan grijpt Bessie de gebarsten suikerpot die haar spaarcentjes bevat en telt snel de inhoud. Net genoeg voor de reis, denkt ze. Aan de juist binnengekomen ome Lord geeft ze orders voor het huis en aan Hiltje draagt ze de zorg voor Inte en het kind op. En dan aanvaardt ze de reis om te schouwen wat de golven op het strand droegen. De bemanning van de schuit, waarmee ze de reis maakt, heeft bewondering voor de kordate oude vrouw die zo’n zware taak heeft aanvaard. Bij het aangespoelde lijk gebracht, herkent ze aan de kleding Willem. Even vergeet ze alles wat er nu nog gebeuren moet en snikt het uit: „M’n jongen toch, wie had nou edocht dat je ouwe Bessie vor joe nog die zwaore reize maken most. Dat is toch de ommegekeerde warreld, dat ik nou after joen kist moet gaon”. Maar dan herstelt ze zich en als de formaliteiten zijn afge-

28

handeld vaart ze met haar jongen naar huis. Zij zet zich neer bij de smalle kist, trekt de zwarte doek dichter om haar schouders en houdt de wacht. Bij een onverwachte schommeling van de schuit laat ze haar hand op de kist rusten, een berustende hand. Zingen de golven niet het lied van komen en gaan? Bessie stemt er zwijgend mee in... Zij is aan het einde van haar krachten als de geliefde tenslotte voor het oude kabinet in haar kamer staat. Ze hinkt naar de bedstee van Inte en fluistert een naam. Zal er nu een opleving komen in die starre trekken? ,,We moeten nog dankbaar wezen voor dit”, zegt Bessie, als Inte blijft zwijgen. „Dat kan ik niet, ok voor dit niet”, is alles wat emit komt. Dan legt zich een loden last op Bessie’s borst. Weer vervliegt een hoop in rook. Ze ontdoet zich van haar hul en beste schort en legt zich, voor het eerst van haar leven, gekleed op bed.

Een doffe bons, een haast onmenselijke kreet en het beuken van handen op hout verscheuren de stilte. Bessie, die zich in haar vermoeidheid willoos heeft laten meevoeren naar het rijk der vergetelheid, schokt wakker. Slaapdronken richt ze zich op en klautert moeizaam uit de bedstee. Dan ziet ze Inte, die op de vloer ligt en haar vuisten tot bloedens toe op de kist van Willem slaat. Bessie knielt bij haar neer en met door tranen verduisterde ogen poogt ze Inte tot bedaren te brengen. Een woordenloos gebed stijgt op uit haar ziel. En dan blijkt er in Inte iets te breken. De vragen, die haar de laatste weken zo intens gekweld hebben, lijken op te lossen als Bessie haar oude knokige vingers sluit om de witte handen van haar beproefde dochter. Onwil en verborgen jaloezie smelten weg. Inte’s luide huilen gaat over in een haast onhoorbaar wenen. Ze murmelt voor zich heen: ,,1^ Wou vluchten, maar kon nergens heen, zodat mijn dood voorhanden scheen, en alle hoop mij gans ontviel, daar niemand, niemand...” En Bessie vult aan: ,,daar niemand zorgde voor mijn ziel”. Dit is de goede weg, denkt de oude vrouw. Als een mens maar zijn toevlucht zoekt bij de oude psalmen. Zo zitten ze nog een tijd. Dan staat Bessie op, moeizaam en aarzelend, maar haar begrip is gerijpt en ze waagt het met stille aandrang Inte tot naar bed gaan te bewegen. Zij biedt haar als steun een kromme mg en tot haar blijdschap biedt

29

Inte geen tegenstand en helpt zij de zo vermagerde vrouw weer in de bedstee. Dan dekt ze haar zorgzaam toe en zegt indringend: „Och Inte, leef toch weer met mij, leef voor je jongste, nog is alles niet verloren”. En de beschamende energie van de oude vrouw ontlokt aan Inte nu toch de vage belofte dat ze het proberen zal. Dan tilt Bessie, voor ze zelfweer in de bedstee klimt, een tip van het gordijntje op en ziet hoe Hiltje haar woning verlaat. Dood en leven in een nacht, denkt ze, zo is het mensenbestaan.

In het vale licht van de morgen gaat Hiltje op weg naar haar dochter Brechtje, de enige van haar grote kinderen die op het eiland gebleven is. Het is daar zover. Ze verwacht haar eerste. Hiltje kan het voorlopig nog wel alleen af. Ze begint met haar dochter bij te brengen dat ze zich een beetje rustig moet houden. ,,’t Gaat nu eenmaal niet vanzelf”. ,,Dat wiet ik ok wel”, zegt Brechtje. Het klinkt verbeten uit een mond die tot nu toe alleen maar scheen te lachen. Hiltje heeft niet veel succes met haar wijze lessen. Alle loomheid van de nacht is bij haar geweken. ,,Wat bin jie vor een mins? Ik wiet niet waor ik ’t zoeken moet, injie zitten daor zo rustig.” „Je hoeven niet te zoeken. ’t Gat niet vanzelf, maar’t komt wel vanzelf. Maak niet zo’n herrie. Watje allien ofkunen, daor moetje gien anger mie opschepen.” De vriendelijke rust van haar moeder doet Brechtje toch wat bedaren en Hiltje glimlacht als de symptomen hun normale verloop hebben. Intussen is Jannetjen de vroemoer op het toneel verschenen en dan duurt het niet lang meer of deze brengt met een paar luchtige klapjes Hiltje’s eerste kleinkind tot luid leven. Het is een welgeschapen dochter, waarvan de oude baker met kennersoog opmerkt: „Nou Hiltje, ’t is er een met schiere knibbels”. Dat wil zoveel zeggen dat het een bijdehandje is en deswege heeft grootmoeder op de beschrijving niets tegen. Welbeschouwd is het een loftuiting. Flinke mensen mogen er zijn, al blijken die dan meestal niet de gemakkelijksten te wezen. Na de bereddering bewondert Brechtje haar dochter en vindt nu dat het nogal meeviel. Dan ineens schat ze de hulp in nood op waarde en zegt warm tegen haar moeder: „Mimme, nou

30

bin je al bessien ok”. De vroemoer, die zich klaar maakt om weer te vertrekken, meent te moeten opmerken: ,,Vor de Muiter zal Hiltje nooit een bessien worden”. Ook dat klinkt als een loftuiting, die het zo goed doet, dat de beloning royaal uitpakt. Er wordt meteen maar besloten het kind grotemoeder te laten zeggen in plaats van bessien en iedereen lacht. Brechtje buigt zich liefdevol over haar schreiende dochtertje en geeft het de eerste schrobbering: „Hou je kleine snuutjen nou ereis effen,je binnen toch m’n kleine muitertjen”. Dan wordt het de hoogste tijd dat de jonge moeder gaat rusten en ook Hiltje vertrekt, haar dochter overlatend aan de goede zorgen van een behulpzame buurvrouw. Van een visser mag men niet verlangen dat het getij hem precies naar huis drijft als zijn eersteling zich meldt. Als Brechtje vermoeid de ogen gesloten heeft, brengt Hiltje over Bessie’s onderdeur schuchter het goede nieuws van de nacht, en Bessie maakt haar dochter deelgenoot van haar hoop aangaande Inte. Maar dan wordt het tijd om aan de slag te gaan. Een mens heeft plichten ten einde toe en vooral nu, met de begrafenis van Willem zo dicht op handen. Terwijl Inte sluimert, dweilt zij de rode en blauwe tegels van het achterhuis. Ze kan dat werk wel dromende doen en haar gedachten vermenigvuldigen zich. Dood en leven in een etmaal. Wel wis en zeker. Ook in Hiltje is er de verwondering dat er in een nacht, die door anderen slapende wordt doorgebracht, zoveel kan gebeuren. Ze wil nog een uurtje rust en stapt op de rieten stoel voor het bed. De Muiter rust in volmaakte onschuld, zijn al grijzende kuif op het gebloemde kussen. Achter in het huis kraakt een deur. Volmaakte onschuld? Hoe kan iemand zo slapen, die... Hiltje schrikt van haar gedachtengang. Het komt de laatste tijd meer voor dat haar gedachten haar verleiden tot argwaan. Het is begonnen met het plotseling dichtslaan van een deur, enige weken geleden en sindsdien is er die achterdocht als ze een deur hoort, zonder dat ze weet van hoe of wat. In een opwelling van zelfbeschuldiging zucht ze: ,,Wat bin ik toch voor een zundig mens”. Zij is immers vol trouw en waarom zou hij dan niet... De vermoeidheid wint het van haar denken, maar als haar man, hoe behoedzaam ook, het bed verlaat, komt haar argwaan weer aan de oppervlakte en het vlijmt door haar hart: O

31

This article is from: