
17 minute read
Winterzorgen
from Het ontwijde huis
Muiter, weet je dan niet dat de zonden der vaderen bezocht zullen worden tot in het derde geslacht? Maar zij, zij zal trouw zijn tot de dood...
Hoe vol afwisseling is het mensenleven toch. Hadden herfststormen het karakter van de maand oktober bepaald, in november werd het eiland voortdurend in nevelen gehuld: een wereldje met wel minimale afmetingen. Wie in de zomer niet wat opzij had kunnen leggen voor de winterdag zou al gauw onder schaarste te lijden krijgen. Zei het oude rijmpje het niet: „Alderhilligen, de schutjes an de paolen, voor een visserman valt er niks maar te haolen”? Een enkele visser die een motorretjen in zijn hotter had laten zetten kon ,,buiten”, dat is op de Noordzee, nog wel wat bescharrelen, maar voor het gros van het vissende volk was het „doodstroom”. Ja, je moest op het eiland al vroeg de bloemen in de ramen zien, om ze in de winter voldoende te kunnen ontdooien. Och, ongezelllig was het de eerste wintermaanden zeker niet. Er was voldoende werk om de oude netten te herstellen en nieuwe te maken en ’s avonds was het gezellig buurten, zolang er nog koffie geschonken kon worden met een kleinigheid erbij. En was december niet de maand dat de ene vereniging na de andere „verslag” had? Dan werd er al gauw een kop poeiermelk geschonken met een kransje erbij. Leden mochten belangstellenden meenemen en na de jaarverslagen van secretaris en penningmeester kwamen de kwinkslagen in de „stukkies”, de luimige voordrachten en „het vrije woord”, waar aanstaande gemeente- en kerkeraadsleden hun spreektalent konden demonstreren. En het kerstfeest van de zondagschool waar ieder kind op verhalen en kerstboekje plus sinaasappel werd getrakteerd, hield tot injanuari zijn glans. Een kind had al gauw zijn eigen boekje twee- of driemaal gelezen en dan begon het ruilen met vriendjes uit andere klassen, die weer andere boekjes hadden gekregen. Zo ging het ook in hetjaar van ons verhaal.

32

Kobus, nauwelijks de leeskunst beheersend, had zich op de boekjes geworpen als geen ander. Hij wou ze ook anderen wel voorlezen, maar peet Inte was nog te zwak, Benjamin te klein en Ester te ongedurig om naar hem te luisteren. En Sibbe en ome Lord hadden het niet zo begrepen op bekeringsverhalen. En nee, ook zijn vader en moeder luisterden niet meer met dezelfde aandacht als het vorige jaar. Vader klaagde over het poffen van de klanten en moeder had altijd weer Inte en Brechtje als een uitvlucht. En weer om te hinkelen was het niet. Wat er in huis aan de gang was kon hij niet vatten. De ouderlingen op hunjaarlijkse rondgang voor het huisbezoek waren door Hiltje vriendelijk „geweigerd”. Het schikte zo slecht om de broeders te ontvangen. Na twee keer zich gemeld te hebben zonder toegang, lieten ze het er deze winter maar bij zitten. Toen Bessie het hoorde, had ze er schande van gesproken. Ze gaf er de Muiter de schuld van. Die z’n geestelijk leven kon ze wel in haar vingerhoed bergen, maar dat Hiltje nu ook al... Na de dankdag op oudejaar begon het te kwakkelen: vriezen, dooien, vriezen, dooien, en er kwamen veel zieken en sterfgevallen. Bessie, die niet gauw de begrafenis van een kennis zou verzuimen, had het er maar druk mee. Maar niemand zou van haar kunnen zeggen, dat ze haar plichten niet kende. Ome Lord, die niet veel te verven had, maakte goede sier met zijn vrienden en Bessie schudde haar hoofd over zoveel lichtzinnigheid in zo’n ernstige tijd. Kwam er maar een vast wintertje, dan zouden de kwalen wel minderen! Was niet, volgens een oud gezegde, een open win¬ ter een open graf? Maar een mens weet niet wat hij wensen moet. Als het droog is wil hij regen en als het regent vraagt hij om zon. En wie een vaste winter wil, zal nog zuchten als die de aftocht maar niet blaast.

’t Is al maart, maar nog is het eiland gevangen in de ijzige greep van de winter, die van geen wijken schijnt te willen weten. Eind januari was dan toch de vorst ingevallen en verstarde in korte tijd de golven tot een ijsvloer waartegen menselijk vernuft tekort schiet. De schovelingen werden uit het vet gehaald en er werd druk geschaatst. Maar na een
33

paar weken was de aardigheid eraf en begon het isolement te knellen. Langzamerhand was het vlees uit de pekel en de kool uit het vat en liet het gebrek zich gevoelen. Het spieringvissen, waarbij met een lange lat netjes door een gat onder het ijs worden geschoven, verdreef enigszins de verveling en bracht wat variatie in het schrale dagelijkse menu van erwten, bonen en goedkope rijst. In de winkeltjes werd weer als vanouds op de pofgekocht, in hoop op betere tijden. De Muiter weet er alles van. Hij heeft moeite met het innen van de huurpenningen van zijn armoedige huisjes. Maar hij kent zijn plicht en zijn pappenheimers. Ook deze maandag trekt hij er op uit, al zal het wel riskant zijn na de vredige zondag met het humeurige vrouwvolk om te springen. Als hij zijn rijtje huisjes bij het prikkeldraad, dat dorp en weide scheidt, in ogenschouw neemt, wordt zijn eigen humeur er niet beter op. Zijn zware wenkbrauwen trekken zich samen als de scheve dakgoot van klein Abbe hem herinnert aan de onlangs nog weer aan haar gegeven belofte. Ook de scheve bobbeldeur van de stulp daarnaast hindert hem om dezelfde reden. Hij verschuift nu resoluut zijn karpoes en licht de klink van de deur waarachter Nieltjen Narresdochter het wasgoed bewerkt. De Muiter laat zijn oog welgevallig weiden over de armen van melkblank en rozerood, die ze uitsteekt om het zaakje in de scharnieren te houden. „Kiek eut, angers kreegje’m nog op je kreun”, zegt ze, en als hij een stap naar beneden doet, schuurt een hand langs het ruige van zijn wang. Glunder grijpt hij toe, maar ze weert hem kort af, als ze zegt: ,,Hou op met je gekheid, disse week is er niks”. Dan prijst ze hem om zijn vitaliteit: „Ik geloof dat jie nooit oud worren”. Het is maar goed dat ze niet allemaal zo bijdehand zijn. Als hij de krakkemikkige deur uitstapt, heeft hij haar notabene uitstel van betaling en een nieuwe deur toegezegd. De volgende klant is een vriendin uit zijn jeugd. In de kleine ruimte plukharen een paar kleinkinderen. Zij klaagt dat de tijden zo slecht zijn en dat ze graag betaalt, maar dat het nu niet schikt. Handig haalt ze oude jeugdherinneringen op en als de Muiter opstapt is hij geen cent rijker geworden. Maar dan wordt het menens en weert hij, wijs geworden, het geleuter van de wanbetalers af. Klein Abbe laat hij maar praten over de scheve dakgoot die haar het kostelijke regenwater onthoudt. Met een stug gezicht slurpt hij de koffie die ze voor

34

hem warm hield. Hij weet wel dat ze er voor elke bezoeker een stukje cichorei bij doet en een scheut water. Ook hier kan de Muiter zijn geldbuidel wel weer opbergen: „Man, val m’n niet lastig, je wieten toch net zo goed as ik dat’t wienter is”. Haar verwelkte schoonheid schijnt haar recht te geven hem op zijn zwakheden te wijzen en als hij weg gaat, kijkt ze hem nog wraakzuchtig na. „Er binnen hoger torens om-evallen”, mompelt ze. Dan sluit ze haastig de deur. Door de nu snel invallende duisternis klinkt het knerpen van scheurend ijs, vlak bij haar laag gelegen woning. De Muiter denkt nog aan haar laatste woorden: „Er is niks bestindig an disse kaant van Grafhorst, Muiter”. Hij geeft inwendig toe, dat ze nog gelijk heeft ook, en denkt aan de schoonheid die klein Abbe eens was. Dan tast hij in zijn broekzak waarin het kopergeld rinkelt. Ook hij hoort het vervaarlijk kraken van het ijs en denkt aan Sibbe, die nog te spieringen gegaan is en besluit alleen nog bij Bessie en Inte de huurcenten op te halen. Hij is ballorig geworden van zijn vergeefse rondgang. Met zijn rode zakdoek wist hij zich het voorhoofd af en verwenst alle vrouwvolk met een kort: „Tuig van de richel is het. Ik geloof dat de duvel rokken draagt”. Dan trekt hij de deur van Inte’s woninkje open. De zandzak siepelt de hoogte in en zoeft weer naar beneden. Tot zijn opluchting is Bessie met haar scherpe tong nog niet teruggekeerd van haar dagelijkse rondgang door het dorp met de beschuittrommel. Ook zij zal wel niet veel gebeurd hebben. Inte, in de leunstoel, ontvangt hem met een blik van verwondering, die niet door behaagzucht ofbegeren meer vertroebeld wordt. Haar gelaat verraadt een louteringsproces dat de Mui¬ ter weldadig aandoet. Zuchtend zegt hij: ,,’t Valt niet miee, zo’n dag mit die dekselse vrouwlui, Inte”. Maar Inte wijst hem fijntjes terecht: „We maken zelf oenze helle ok wel d’rs an, Muiter”. Dan wijst ze hem het gebarsten suikerpotje waarin hij de huur kan vinden, want denk niet dat hij aan Bessie een cent tekort komt. Hij laat de vijfentwintig stuivers in zijn buidel verdwijnen en daarmee is ook zijn slechte humeur verdwenen. Levendig en onderhoudend vertelt hij van zijn ervaringen en weet een matte glimlach bij Inte op te wekken. Plotseling kijken haar blauwe ogen hem onderzoekend aan en vraagt ze: ,,Wat zocht je toch die nacht dat je mij voenden?” De vraag overvalt de Muiter, zijn luchtig gedoe spat als een

35

zeepbel uiteen en hij blijft het antwoord schuldig. Maar Inte vervolgt, omdat zijn zwijgen voor haar een wereld van onrust verraadt: ,,Had jie toe ok gien vrede, die nacht?” Doch intussen heeft de Muiter een antwoord klaar: „Wel Inte, ik ging mit Sibbe het vee zoeken, omdat het waoter zo hoge worde.... in toe voend ik joe”. Maar hij voelt dat zijn woorden tekort schieten en zegt: „Och Inte, er binnen nou ienmaol dingen in het leven van een man waor een vrouwe gien susien van begript”. Inte vraagt niet verder. Ze weet dat hij eens bij haar terug zal keren om het gesprek voort te zetten. Nu kan dat ook niet meer, want Bessie komt binnen en vult de kamer met haar driftige bezigheden. Ze weert zijn woorden meteen af door op te merken: „Wiet jie wel, Muiter, dat je knecht Sibbe nog op het ees is, in dat je koenen mit voile uiers staon?” Dan wijst ze hem subiet de deur. Inderdaad, Sibbe is nog op het ijs en haalt er zijn laatste netje onder vandaan. Hij moet terug aan de wal, nu de donkerte valt. Dan klinkt er een knal als van een kanonschot, gevolgd door vele andere in een snel tempo. De echo’s rollen over de in beweging gekomen ijsvloer. Sibbe weet nu dat er gevaar dreigt. En haastig duwt hij zijn slee in de richting van de slikhoogte. De gevoerde pet met de grote kleppen vrijwaren hem van de koude en het stro in zijn klompen houdt zijn voeten warm. Als hij de rand van het eiland bereikt heeft, zijn zijn handen in zijn wanten toch koud geworden en slaat hij ze wel zevenmaal tegen zijn duffelse jekker. Dan hoort hij een toethoorn en kan een grimlach niet onderdrukken. Ze zoeken hem. Wat heeft hij zich ook verlaat. Het is al pikkedonker. Sibbe gaat op het geluid af. Ze zijn daar ongerust en hij moet ze zo gauw mogelijk gerust stellen. Dan stuit hij op de Muiter en Bessie. Die kon natuurlijk ook niet in huis blijven en zocht een oude toethoorn van de zolder. Nog van Hessel... Ze denkt opnieuw aan de dag dat zwaar beijzelde mannen in hun arresleden uit de nevel opdoemden, kerels, stoer als de nachtvorst en met een hart zo warm, zo warm. Ze voelt haar rimpelige wangen weer heet worden. Kan een oud vel nog blozen? En dan is daar Sibbe die hen aanroept. In hun opluchting maken Bessie en de Muiter hem eerst verwijten. Weet hij niet dat het ijs alleman te wijs is? Moest hij de koeien niet verzorgen? Zwijgend gaan ze de hoogte op en vinden al gauw

36
warmte en koffie. Maar veel tijd is er niet. Sibbe moet voor het vee zorgen. De Muiter trekt zich terug in de kamer waar zijn schrijftafel staat om nog wat zaken te beredderen, nu de zee weer open gaat. Hiltje gaat de verse spiering bakken, een delicatesse voor oud en jong. Laat zitten ze nog aan tafel en genieten van de rust en de verwachting van deze winteravond. Ook Bessie en Inte krijgen hun deel van Sibbe’s vangst. Er valt een stilte. Iedereen is bezig met zijn eigen gedachten.

Maar zo gauw laat de winter zich niet verdrijven. Bessie krijgt nog handen vol werk. Inte heeft een inzinking en vraagt zich afofhet wel weer goed met haar komt. De nacht dat Sibbe in gevaar was had ze een nachtmerrie die haar luid deed roepen, tot Bessie haar wakker maakte met de woorden: „Hier awaor, drink eressies Inte”. Gretig drinkt die het aangeboden vocht en zucht: ,,Och, die benauwde dromen ok. Zullen ze m’n dan nooit mit rust laoten?” ,,Wisse, as je maar geduld hewwen en doen wat ik zeg”, meent Bessie met de overtuiging van haar jaren. Ze hinkt naar het kammenet en bekijkt met kennersblik wat ze uit een hoekje tevoorschijn haalt en knikt dan tevreden: „Dit moet het doen”. Oude dokter Bode mag dan een wijs en geleerd man zijn die zijn vak verstaat, Bessie versmaadt de middeltjes van ouwe Jannes niet. De dokter groet ze elke zondag bij het betreden van de kerk met de meeste eerbied, maar in de dagen van de week houdt ze het, zo mogelijk, bij wat Jannes haar aanraadt en ze gelooft vast in een goed resultaat. „Alla keend”, zegt ze tegen Inte, „laot ik je ereis lekker inwreven mit een bietjen van disse eulie. Die is overal goed vor”. Inte waardeert de goede bedoelingen van Bessie en dan bewerken haar ruwe verweerde handen de hals en rug van de patient. Maar dat is nog het ergste niet. Bij kajapoetolie is het nog wel uit te houden, maar als Bessie het flesje met pijlrogolie tevoorschijn tovert, deinst Inte terug. Toch is ze zo goed niet ofze moet een lepel van het stinkende goedje slikken tegen de zenuwpijnen die haar zulke angstige dromen bezorgen. Inwendig of uitwendig gebruik is om het even, de geneeskrachtige emulsie drijft kwalen en pijn gegarandeerd regelrecht in je hemd. Na

37

de behandeling dekt Bessie haar dochter zorgvuldig toe: ,,Murgen moet ik toch wassen en dan was ik mitien je himd ok”. Er is geen twijfel bij Bessie en als ze haar plicht heeft gedaan, wist ze zich het zweet van het voorhoofd. En dan legt ook de oude vrouw zich nog een uurtje te rusten in de voile overtuiging dat de pijlrogolie door zijn uitweg uit het lichaam zal zoeken waar het kwaad schuilt, al zal Hiltje de neus dichtknijpen als ze straks de kamer in komt. Maar Hiltje laat zich die dag niet zien. In de hoop dat de winter gauw voorbij zal zijn, gaat ze de geslonken voorraden in de winkel, in de kelders en op de zolders na en laat de Muiter opschrijven wat er allemaal nodig is als de boot weer kan varen. Dan is ze te moe om nog te gaan buurten en gaat de Muiter alleen nog even de deur uit om bij Brechtje genacht te zeggen. Het kind is al weer bijna een halfjaar en tegen het protest van zijn dochter in neemt de Muiter zijn kleinkind uit de wieg. Met rode koontjes zit het op zijn knie en hij prijst om Brechtje een plezier te doen de flinkheid van het kleintje. ,,En het is zo lief’, voegt hij er uit de grond van zijn hart aan toe. ,,Brechien, rekjie nouje wasgoed maar op, ik pas wel effen op ’r.” Zonder de minste eerbied voor Brechtjes spulletjes en doof voor haar waarschuwing, trekt hij het blad met theekopjes binnen het bereik van de graaiende handjes. Hij laat het kind dansen op zijn knie en de kopjes rinkelen. Dan zingt hij op de maat van beweging en lawaai het enige kinderliedje dat hij denkelijk kent: Het ouwe paard lag in de sloot, Met zijn beide billetjes bloot, Toen kwam Jan de slager, Die zei: het beest is mager, En toen kwam Kees de Timmerman die spikkerde’t paard z’n startjen wat an. Dan laakt hij de vrouwlui die niet weten wat zo’n kind toekomt. Ze spelden maar met boezeltjes en jurkjes om te pronken, maar tijd om met de kleintjes te spelen, ho maar. Maar dan bedenkt hij wat zijn plichten nog zijn en wat zijn rechtlijnige vrouw wel te zeggen zal hebben, achterdochtig als ze de laatste tijd is. Het is net of ze dwars door je heen kan kijken. Haastig neemt hij afscheid. Buiten is het koud. Zijn driftige stap klinkt hoi op de bevroren grond. Bij zijn huis gekomen schuift hij zijn karpoes met onverschillige zwier dieper

38
in zijn ogen en zegt als hij zijn denken prijs geeft aan de ijle winterlucht: Nee, Hiltje is geen vrouw die je met veel omhaal van woorden voor het lapje kan houden, en hij verwerpt de uitvluchten die hij voor zijn lange wegblijven bedacht heeft.

Elke dag heeft zijn eigen bezigheden. In de winkel komen vogels van allerlei pluimage. In haring- en ansjovisteelt zijn het vissers van rondom de Zuiderzee. En als de zee een ijsvloer is geworden, soms onverwachte schaatsenrijders van de oostkant, waar het ijs het eerst en het langst betrouwbaar is. Vandaag staan tussen de klanten die om melk roepen, mannen die over het ijs van het eiland Schokland gekomen zijn. Bij de Muiter halen ze een borrel. Hij roept hen in zijn alkoof en bedient ze met een opgewekt gezicht. Zijn goede naam is blijkbaar ook in Vollenhove en Kampen wel bekend en dat is een goede zaak. Er komt ook nog een enkele ingevroren tjalkschipper binnen en er ontspint zich een geanimeerd gesprek. En natuurlijk gaat het ook over de voorgenomen drooglegging van de Zui¬ derzee. Dat is al zo vaak in de winkel en bij het gezellige genacht zeggen aan de orde geweest. De Muiter gelooft er niet zo erg in en lacht luid als ze over het dempen van dat im¬ mense water praten. Maar volgens Schokker Jacob mag de Muiter wel een toontje lager zingen. Zowaar de lucht strak blauw is en de ijsvloer een halve meter dik, zo zeker zullen er zuigers en keileembakken komen om met het karwei te beginnen. Maar Urk zal toch wel aan het water blijven liggen, als hij het goed begrepen heeft. Daarom vraagt hij meteen of hij geen huisje van de Muiter kan huren, want midden in het land zal hij nooit kunnen aarden. De Muiter maakt er zich met een kwinkslag af en tapt nog eens in en geeft ze goede raad voor de terugtocht. Hijzelf is voor zijn zaak al meer dan eens met de ijsvlet naar Kampen heen en terug geweest, met overnachting in het oude Schokker kerkje. Ze kregen moeilijkheden bij de Nagel, die onverwacht kon openbarsten. De schaatsers weten ervan. Ze kennen de streken van water en ijs. Het hellegat is geen peuleschilletje. Daar is het bij de sterkste vorst uitkijken geblazen. Een tjalkschipper betwijfelt dan ook ofooit een ingenieur dat verraderlijke water kan bedwingen. Maar nu moeten ze echt weg, ze hebben zich moed ingedronken. Al zou het over de rug van de duvel zelfgaan!

39