
15 minute read
Vermoeden wordt zekerheid
from Het ontwijde huis
„Pas maar op voor mist en het schuiven van het ijs”, zegt de Muiter nog, „er zit verandering in de lucht”.
Als de Muiter in de kamer komt blijkt Hiltje „uit haar natuur” te zijn. Ze heeft het niet op drinkende en zwetsende manlui begrepen. Wacht er geen nuttiger arbeid? Hiltje rijst statig uit haar stoel op en dat is reeds een uitdaging. Maar de Muiter gaat er niet op in. De bui breekt vanzelf wel los. „Is dat nou wachten? Je wieten toch dat er zovuul te doen is? Ik moet nog naor Inte. Kuunje je niet an een riegelmaotige dagindieling winnen?” Als hij maar wat zit te lachen en rustig een stuk brood met worst gaat eten, schiet Hiltje vuur en vlam en verwijt hem dat hij er zo lang over doet om de huur van die paar huisjes op te halen, omdat hij zo graag met die vrouwlui konkelefoest, alsof hij geen drukke zaak heeft: een winkel, een stal, een schoenmakerij en nog zoveel dingen meer. Wat heeft hij te zoeken op de straten van Askelon? „Ik mien dat je die in Israel moeten zoeken, Hiltje, maar asjie’t zeggen, dan zal het wel zo wezen.” Er schijnt zijn vrouw nog meer op de tong te branden, maar ze wendt haar hoofd af omdat ze nu niet tegen zijn droge humor opgewassen is. De Muiter hoort haar liever mopperen dan dat zij vervalt in een bedrukt zwijgen, zoals de laatste tijd nogal eens voorkomt. Als ze een stille bui heeft spreekt zijn geweten hem aan, meer dan bij haar, meestal terechte verwijten. Hij vraagt zich af wat zij vermoedt, maar flierefluiter als hij bij vlagen is, schudt hij die gedachten van zich af. Hiltje neemt rap haar omslagdoek van een stoel en slaat die met een kwiek gebaar om haar schouders. Alvorens echter de kamer te verlaten, keert ze zich nog tot hem met de mededeling dat Sibbe dringend hulp nodig heeft in de stal, omdat Ester al weer met keelpijn naar bed gegaan is, als het tenminste keelpijn is. En de hoeveelste keer is dat deze winter al niet het geval. Als er maar niks anders achter steekt. „Ik wiet het zo net niet, maar die Sibbe hou ik ok op m’n dooiewagen”,

40
voegt ze er veelbetekenend aan toe, „ik hoop toch niet dat die twee...” Dan laat ze haar man in verwarring achter.

De andere dag is het humeur van Hiltje er nog niet beter op geworden, al heeft de Muiter de hele dag hard gewerkt. Ester zag er zo bleek uit en was zwijgzamer dan ooit. En Sibbe had zo bevreemd naar haar gekeken. De Muiter zit bij de kachel uit te zakken van zijn ongewone inspanningen, maar Hiltje spaart hem niet: „Schik een bietjen bij de kachel vandeen”, zegt ze, ,je hewwen een hoofd as een rooie kool. Die hitte is niet goed voor een man op joen leefteed, daor kuun je wel een beroerte van kregen”. Gehoorzaam verschuift hij zijn stoel en merkt op: „Jie binnen een mins dat elke man wel een beroerte kan bezurgen, ’t iene ogenblik beschuldig je m’n dat ik een twientiger bin, in ’t angere hou je m’n voor een tachtiger. Maak’t nou een bietjen”. Hiltje blijft ook nu weer niet in huis. Zonder groeten heeft zij de kamer verlaten en even later hoort de Muiter het geklikklak van haar muilen als ze voorbij het raam gaat. Fier wil ze zijn, maar haar overvalt het lamme gevoel dat ze niet kan zoals ze wil. Er is een vrees haar hart binnengeslopen die ze niet uiten kan. Wat baten haar nu welvaart en een ruime beurs? Haar wereld is de Muiter met al zijn gaven en grillen. En die wereld dreigt nu in te storten. Zal ze meteen naar Inte gaan of nog even omlopen tegen de opkomende hoofdpijn? Ze besluit tot het laatste. Op het regelmatig klepperen van haar muilen spint zij haar gedachten uit. Voor ze het weet is ze al bij het huis waar malle Mietje woont. Hiltje’s hoofd komt zelfs nog boven de dakgoot uit, zo laag is het. Als op de ongelijke weg haar muil uitschiet, zoekt ze steun aan de gootrand. Haar voet gaat tastend over de grond. Zonder muil kan ze niet verder. Huiverend kijkt ze rond en krijgt het gevoel alsof haar een warm kledingstuk is ontvallen. Is de deugd van de Muiter haar ontvallen? Die gedachte flitst door haar brein. Afwerend strekt ze de handen uit en wringt ze dan ineen als in een dwingend gebed. Ze prevelt: „Alles wil ik dragen, alles, hard werken, armoede en ellende. Maar dit niet. Dit niet. Zijn eer is mijn eer. O, laat het niet waar zijn”. Maar tegelijkertijd hoort ze een deur dichtslaan. Net als in die geboortenacht, die nacht ook van de dood. Het omzichtige geluid van toen klinkt nu als een luide dreun.

41

En ze rekent. Als een dolle rekent ze, telt ze, rollen kleine dagelijkse dingen uit de afgelopen maanden haar bewustzijn binnen. Een half jaar! Is het al een halfjaar geleden? Wat had haar Brecht het moeilijk op haar eerste tocht naar de hommelmoersteen, en wat zat Bessie dapper bij de dodenbaar. Een halfjaar! Kan in zo’n korte spanne tijds iemands geluk volkomen te gronde gaan? Inte’s wel! En dat van haarzelf? Even wil ze niet verder denken. Ze heeft, houdt ze zichzelf voor, weer een van die malle buien dat angst en zenuwen haar parten spelen. Dat moet haar leeftijd zijn. Ze moet er niet aan toegeven. Het wordt wat lichter en ze kijkt omhoog langs het scheve dak. De wolken scheuren en de maan is droevig rood omrand. Dat voorspelt slecht weer. En nu weet ze het. De deugd van de Muiter is haar ontvallen. Ze heeft zich daar twintig jaar lang in gekoesterd en verscholen, ondanks zijn eigenaardigheden. Dat is geen halfjaar. En wat zal het nu zijn? Dan ziet ze haar muil, als een glans van het maanlicht valt op het glimmende leer. Nijdig trekt ze het gezochte naar zich toe. Dan richt Hiltje zich op en schouwt naar de hemel. Hoe moet dat nu met de Muiter? En met Ester? Het meisje over wie ze zich ontfermd heeft. Dat al jaren bij haar aan tafel zit. Dat zo stil en bedeesd haar weg ging. Moet ze nu berouw hebben dat zij zich haar lot heeft aangetrokken? Het is met haar gedachten als met het wisselend licht van de maan. Ineens staat malle Mietje voor haar, maar ze schrikt niet en rustig wenst ze hem een goede avond en gaat dan verder. Ze keert terug op haar schreden en stoot wat later de deur van Inte’s huis open. Bessie probeert juist voor de zoveelste keer een draad door het oog van een naald te krijgen en zucht dat het een kruis is als een oud mens niet meer zo goed zien kan. Haar vingers trillen, na de zware dag die ze weer gehad heeft. Hiltje biedt hulp. Ze vindt dat Bessie’s taak te zwaar wordt en zegt: „Gief mij voortaan de koesen maar miee, dan stop ik die wel. Allien die sokken van ome Lord wil ik niet stoppen, voor heidenen wark ik niet”. Het gesprek leidt haar af van haar zorgen, tenminste voor een poosje.

Hiltje probeert woorden te vinden om Inte op te beuren. Zij is het niet alleen die een kruis te dragen heeft, laat ze dat
42

bedenken. Hiltje’s stellige toon prikkelt Inte tot tegenspraak. Een opkomende kleur verraadt opwinding en Hiltje acht het verstandig om verder over dit onderwerp te zwijgen, maar ze smaakt de stille voldoening dat er in Inte’s geest toch een opleving te constateren valt. Bessie meent voor zichzelf dat die te danken is aan haar geneesmethode, maar ze zwijgt er ook over, omdat ze weet hoe Hiltje over pijlrogolie en andere smeerseltjes denkt. Dan komt de Lord binnen. Hij weet wel hoe Hiltje over hem oordeelt, maar toch roept hij haar hulp in. Er komen nogal gemeenteraadsleden bij haar over de vloer en het schilderwerk van de gemeente wordt weer gegund. Kan ze geen goed woordje voor hem doen? Ze weet toch dat hij een vakman is, nietwaar? ,,Ik hew je angers de leste weken niet in de kark ezien”, zegt Hiltje misprijzend, wat de Lord doet opmerken: „Wat het de kark nou mit de schilderskunst te maken?” „Hiel wat, ome Lord, hiel wat! Wie in het iene z’n plicht niet kint, zal ok in het angere tekort schieten.” Dan drijft de plicht haar weer naar huis om haar zaken te regelen. Als de deur dichtgevallen is, merkt de Lord op dat hij beklag heeft met de Muiter en zegt uit de grond van zijn hart: „Wat een weef! Ze is klinklaor de boze”. Maar Bessie berispt hem met een streng: „Stille jie, Lord, Hiltjen het schoon gelik”. Ze is trots op haar dochter, die, als zijzelf, haar plicht zal doen tot het einde. Eenmaal buiten overvalt die dochter toch weer de twijfel. Ze zoekt een uitweg. Kan het Sibbe niet geweest zijn? Die beweerde altijd geen vrouwenvlees aan het lijf te hebben. Maar toch, zoals hij de laatste tijd naar Ester kijkt. Daar moet meer achter steken. En haar man? Ook die kijkt graag naar het knappe en toch zo bescheiden meisje. Maar had hij nu gisteren niet gezegd dat hij het zo goed getroffen had in zijn huweljk met een vrouw die z6 de zaken regelen kon? Dat had hij toch gemeend ook, want zo gul was hij gewoonlijk niet met zijn complimentjes. Ofstak daar weerjuist wat achter? En opnieuw is Hiltje een prooi van haar twijfel. Kon ze de tijd maar tegenhouden, maar die gaat onherroepelijk verder.

Maar dan is er ineens een stroomversnelling in de ontwikkeling. De Muiter zit die avond in zijn werkvertrek en is verdiept in zijn berekeningen, wat hem even andere dingen doet vergeten. Hij heft een tijdlang het hoofd niet op. Zijn
43

rekenwerk klopt tot op de cent, zodat hij niet telkens door zijn kuifstrijkt, wat het geval is als de cijfers niet willen zoals hij het wil. Voldaan schuift hij zijn stoel achteruit en wordt meteen getroffen door het fluiten van de wind aan het venster. De zuidwesterbries is wel in kracht toegenomen. En waar is zijn volk? Hij staat op en loopt door het huis. Hiltje is al aan het begin van de avond weggegaan en blijft maar uit. Maar waar is Sibbe? Waar is Ester? De door de wind geaccentueerde stilte zint hem niet. Hij strijkt nadenkend met de hand in zijn nek. Dan steekt hij een lantaarn op en loopt naar de stal. Jan Willem nekschuurt tegen een lege ruif. De koeien zijn onrustig. Hij zal zelf wel weer moeten melken. Waar die eigenzinnige Sibbe weer mag uithangen! Bij het vullen van de ruif stoot zijn voet tegen iets aan. Hij buigt zich met de lantaarn voorover om goed te kunnen zien. „Michtig Ester, bin jie dat? Waoromme leg je hier te kwinken? Is er gien angere plekke in het heus waor je je troost kunen zoeken?” De Muiter bevroedt nu ook wat er met Ester aan de hand is. Ze heeft meer dan de voorgewende keelklachten, dat is wel duidelijk. ’t Is maar goed dat er verder geen volk in huis is. Hij zegt: „Alla, naor de kamer, dan kunen we praoten”. Ester stamelt tussen haar snikken door: „Och baos, er valt niks te praoten”. Met praten valt niet goed te maken wat haar nu al zo lang in beslag neemt en wat ze zo lang verborgen heeft proberen te houden: het feit dat er een kind groeit onder haar onrustig hart. Maar hoe kan ze dat zeggen tegen deze man die er de vader van is en niet mag zijn? Hoe kan ze hem aanzien in het voile licht van de lamp. ,,Laot m’n gaon”, zegt ze, „ik wachtte op Sibbe en worde zo raor. Daaromme ging ik maar effien op de grond zitten”. Aan haar beschreide ogen ziet de Muiter dat ze tijd en plicht vergeten was om zich over te geven aan een onoplosbaar verdriet. De Muiter dringt niet verder aan, Sibbe komt gehaast binnen en dit is niet het ogenblik waarin de Muiter wil bekennen hoe hij op veel erger wijze tijd en plicht vergat. Maar wat duivel, Sibbe hoeft zijn wenkbrauwen niet zo samen te trekken alsof hij een stel misdadigers betrapt heeft! Hij is tenslotte de knecht. Ester ziet de opkomende drift van de baas en grijpt snel een melkemmer en maant Sibbe tot spoed. De dieren wachten. Sibbe verontschuldigt zich niet

44

over zijn te laat komen en de Muiter laat het erbij. Hij keert zich afen moppert op het vrouwvolk dat eerst als een klit aan je hangt en als je dwaasheid wat mindert gek gaat doen. Nog wil de Muiter de werkelijkheid niet onder ogen zien. Hij is niet gek! Vrouwengrillen gaan vanzelf wel over als je er geen aandacht aan besteedt. Had ze misschien gemeend dat hij haar in zijn armen zou nemen en als een koningin naar de kamer zou dragen? De Muiter gaat op een stoel bij het beddeschot zitten en laat zijn gedachten de vrije loop, maar telkens komen ze samen in dat ene punt: Ester. Nog altijd is Hiltje niet terug en de wind wakkert aan. De Muiter hoort het als de kamerdeur open gaat en Ester in de deuropening staat. „Baas”, zegt ze. Wat moet dat kind van hem? Valt er nu wel wat te praten? Ze wenkt hem met de ogen naar de andere kamer, de zondagse, waarin niemand zomaar binnentreedt. De Muiter twijfelt. Maar die twijfel wordt onverwacht beslist door de bel van de blinde dorpsomroeper. Luid klinkt zijn stem op de hoek van het huis: „Wie werken wil, wie werken kan, die kome bij Maartens Jan”. Ieder moet wel vatten wat dat betekent. Het ijs begint te schuiven en ergens aan de oever van het eiland dreigt gevaar. Er moet ingegrepen worden. De Muiter komt meteen in actie. Hoor je dat Ester? Zoek gauw m’n oudste broek en laarzen. Zelfzal ik Sibbe wel waarschuwen. ,,Nee baas, die heeft het al gehoord.” Dan is uitstel niet meer mogelijk. Hij volgt haar naar de voorkamer. Ester is nu toch besloten met de werkelijkheid voor de dag te komen, kome wat komt. Maar wat Ester ook verwacht mocht hebben, veel komt er niet uit. Al gauw draait het gesprek uit op wederzijdse verwijten en Esters ijver verflauwt zienderogen. Wat er aan genegenheid geweest mocht zijn in Esters hart, sterft een snelle dood.
Ze laat de Muiter tobben met het binnenste buiten keren van zijn karpoes en het knopen van zijn halsdoek. „We praten nog wel eens”, zegt hij, en omdat hij muilengeklik hoort, blaast hij snel de aftocht. Voor de tweede keer klinkt de alarmerende roep van de omroeper. Er dreigt gevaar voor de vuurtoren. Ook Ester, die verder in de mooie kamer niets te

45
zoeken heeft, verlaathet vertrek. Als Hiltje binnentreedt vindt ze alleen een slapende Kobus in de grote stoel bij de kachel in de woonkamer. Maar ze denkt er niet aan hem nu snel in de bedstee te werken, zo vol is ze van wat zejuist gezien en gehoord heeft. Bij haar thuiskomen merkte ze, dat in het hekje nog wat lijfgoed aan de waslijn hing. Kordaat was ze over de afscheiding gestapt en ze zag! In de flauw verlichte voorkamer stonden twee mensen tegenover elkaar. Nee, ze fluisterden elkaar geen verliefde woorden toe. Hard klonk de ene stem en wanhopig de andere. En Hiltje wist, ja, nu wist ze het volkomen zeker dat de Muiter, dat haar man, te ver gegaan was, onherroepelijk te ver. Met haar oor tegen het vensterglas, gemaskeerd door het ondergordijntje, ving ze voldoende op om nu alles te begrijpen. „We moeten er wat op vinden!” Het zijn de woorden van haar man die blijven dreunen in haar hoofd. „We moeten er wat op vinden!” En onwillekeurig neemt ze die woorden over: ,,We moeten er wat op vinden!”

Bij de vuurtoren, helemaal aan de rand van het eiland, drommen de mannen samen. Jan, de vuurtorenwachter, heeft Maartens Jan, de voorman van de ijslopersvereniging „Hulp en Steun” gewaarschuwd, bezorgd als hij is dat het snel tegen de basaltkeien opkruiende ijs zijn toren beschadigen zal. Is het ijs niet alleman te wijs! En wie kent als hij de enorme krachten die de ijsvelden voortjagen over de zee en vele meters hoog doet opkruipen tegen de dijken. En ze zijn gekomen, de vissers die eveneens de krachten van de elementen kennen. Als wind, water en ijs samenspannen, voelt een mens zijn nietigheid. Na de eerste roep waren ze nog met weinigen, maar toen de tweede roep weerklonk, begreep iedereen dat het ernst was. En het is ernst! Het is erger dan ze gedacht hebben. Als een wit reptiel van enorme dikte en breedte kruipt kreunend en krakend het ijs bij de dam op en verder omhoog naar de voet van de vuurtoren. Sibbe en de Muiter arriveren er tegelijkertijd. „We moeten anpakken baos”, zegt de knecht en ze voegen zich bij de rij mannen die het onheil proberen te keren. Met hun dikke wan-

46