15 minute read

Het goede zoeken

Sibbe wacht nog altijd op toenadering van de kant van Ester. Hij weet wel dat er dingen zijn die zich met laten dwingen, maar de tijd dringt. En ze heeft toch ingestemd met het huwelijk? Wacht ze op nieuwe initiatieven van hem, terwijl hij diejuist van haar kant wil zien? Maar als de natuur laat merken dat de zomer met ver meer is en het kind van de Muiter weldra voldragen zal zijn, besluit hij de hoognodige stappen te ondernemen. Het zal, zo denkt hij, juist dat kind zijn dat de toenadering blokkeert. Op een avond zegt hij haar: „Ester, je hoeft niet bang voor me te zijn. A1 ben ik dan soms een spot¬ ter, ik ken nu mijn plicht en zal doen wat ik kan voor jou en het kind. Zorg jij nu maar voor het nodige lijf- en beddegoed en laat de rest maar aan mij over”. Hij praat bij deze gewichtige beslissing als een reiziger van de wal. En weer zegt Ester: „Dat is goed Sibbe”. En dan brengt Sibbe zijn schaarse vrije tijd in het gehuurde huisje door. Ome Lord verft voor hem de vloer bruin en vernist het beddeschot. Hijzelf knapt de oude meubeltjes op die hij van de Wetering kon overnemen. In hem rijst een plan. Maar omdat Ester niets vraagt, zegt hij haar ook niets, maar dit moet wel lukken. Op een sombere namiddag schiet hij vastbesloten in zijn jekker, verwisselt zijn klompen voor een paar krakende pluche pantoffels en zegt tegen Ester: „Kom, de dagen van de gebooien bennen om, je het nu tijd genoeg gehad omje te bedenken”. Ze knikt en volgt hem zwijgend naar de slecht verlichte achterzijde van het raadhuis. Sibbe stoot met een krachtige duw van zijn schouder de deur open. De scharnieren krassen en verfbladders dwarrelen op hem neer. Het lijkt niet op een welkom, maar binnen valt het mee. In de matte, gelige schijn van een olielamp tekenen Sibbe en Ester de huwelijksstaat van de burgerlijke stand en na een kort woord van de burgemeester staan ze al gauw weer buiten, nu als man en vrouw. Zij hebben geen zegen gekregen in dit kwartiertje, maar toch ook geen vloek. Ester slaat stilzwijgend weer de weg in naar

78

haar werkhuis, maar Sibbe zegt: ,,Wat nu?” En als zij hem vragend aankijkt, zegt hij kort: „Dat is voorbij Ester. Zolang mijn ogen open zijn, zulje daar geen voet meer zetten”. Een lichte huivering vaart door de leden van de vrouw die nu door Sibbe naar de onderbuurt geleid wordt, waar in een steegje het huisje staat waarin ze nog geen voet gezet heeft. Een plotseling opkomende regenbui slaat hen in het gezicht. „M’n hulle”, klaagt Ester, „die zal bederven, wacht effen.” Ester slaat de punt van haar boezelaar beschermend als een huik over haar hoofd. Haar sterke witte tanden klemmen de punt van de schort vast, zodat de wind er geen vat op kan krijgen. Zo gaat Ester zwijgend naast de man die ze net trouw beloofd heeft voor het leven. Het geeft Sibbe vertrouwen in de toekomst. Dit zwijgen is hem liever dan zouteloze zotteklap. In de steeg van Saffieren Antje stoot hij opnieuw een deur uit z’n voegen als hij zegt: ,,Hallo, we bin d’r, gaat er maar in”. Hij zegt nog: ,,Er is eulie in de laampe, wees voorzichtig en val niet in het donker. Ik moet nog warken en hef geen tied meer. Vanavond kom ik wel metje pakkage”. En daar staat Ester in het huis waar ze haar jaren nu moet slijten. Het is erger dan ze zich voorgesteld heeft. Welke Urker zou het nu in zijn kop halen om zijn vrouw alleen in een vreemd donker huis te brengen en er dan vandoor te gaan? Met tegenzin gaat ze naar binnen. Vreemd doet de lage zoldering haar aan. Als zij de lamp heeft aangestoken, neemt zij de omgeving op. Eerst sluit zij het raam met het witte gordijntje aftegen nieuwsgierige blikken van buiten. Zelflaat ze nieuwsgierig haar ogen gaan: Een bruin geverfde vloer met een reep biezenmat voor het glimmende beddeschot, een tafel met vier matten stoelen en een oude kast, dat is ongeveer alles. En wat is de kamer laag en klein. Het valt haar, die het ruime huis van de Muiter gewend is, bitter tegen. Maar zonder een enkele kreuk is het zeiltje over de tafel gespannen en het koffieblad glanst in het lamplicht. Maar zijn ze dan alleen op de wereld? Er staan slechts twee kopjes in en een kroes. Is die soms voor de Wetering? Een hunkering naar gezelligheid trekt door de vrouw. Het wankele kastje doet armoedig aan. Ester, gewend aan de voile kasten bij Hiltje, vindt het maar niks, en als ze aan een lade trekt blijkt die op slot. Een vlammend rood kleurt haar bleke wangen. Vertrouwt Sibbe haar nu ook al niet? Ze barst in snikken uit.

79

Botter komt de haven hinnen.

80 Schepen in de Buitenhaven.

Als ze haast geen tranen meer heeft, staat ze op en vervolgt haar onderzoek. Er is in het achterhuis niet meer dan het allernodigste. Het is armoe troef, denkt ze, als ze de potten en pannen monstert. Ze beseft plotseling wat ze verspeeld heeft en zucht zwaar en diep. Is het nog maar een uur geleden dat ze het huis verliet waar alles zo anders was? Zoveel groter en mooier? En daar mag ze nu niet meer komen? Ze klimt het laddertje op naar de zolder. Een stapeltje turf en wat brandhout kan ze onderscheiden aan de ene kant van het luik en aan de andere zijde hangen een paarjute zakken. Zij rukt ze opzij. Kan het nog erger? Is dat Sibbe’s spotzucht? Moet ze soms op de zolder slapen voor straf? Achter de zakken ligt een matras met kussen en een daarover gespreide groene wollen paardedeken. Is die vent nou gek? Schreien kan ze niet meer en ontevreden wendt zij zich af om de speurtocht te staken. Ze struikelt bijna over een paar splinternieuwe klompen. Zij past ze met kennersblik. Die kunnen voor niemand anders zijn dan voor haar. Ze herinnert zich Sibbe’s gezegde dat warme benen beter zijn dan een warm hart. Is zijn hart dan zo koud en kil? In de kamer beneden zet ze haar speurtocht voort. Wat heeft haar ervan weerhouden om de bedsteedeuren te openen? De gedachte aan Sibbe en zijn lenige lijf of de herinnering aan de Muiter? Ze draait de lamp wat hoger en doet van de eerste bedstee dan toch maar de deurtjes open. Dan bloost ze van schaamte. Wie heeft voor Sibbe die bedstee zo schoon en netjes ingericht? De bedstee die voor haar bestemd is! Voor hemzelf heeft hij dus een bed op het zoldertje gemaakt. O, wat heeft ze hem verkeerd beoordeeld. Dan doet ze de tweede bedstee open. Die zal wel als bergplaats dienst doen. En dat is ook zo. Er staat een groot pak. Wat staat haar te wachten? Ze rukt nerveus aan het grauwe papier. En dan zien Esters verwonderde ogen een wieg. Nee, geen tweedehandse, geen oude houten wieg ook, maar een die van blank riet gevlochten is, precies zo een als waar Brechtje het muitertje in kon leggen, en waar ze de mooiste zijden linten doorheen kan rijgen. Was Sibbe zo verkwistend voor haar? Een paar bevende handen bedekken een schaamrood gezicht als ze snikt: „Sibbe,je binnen beter as mij”. En Ester weent, zoals alleen een vrouw wenen kan die, gezocht, verstoten en weer gevonden is, zij het ook door een ander. De kwelling van weken wijkt. Was ze niet geweest als

81

iemand die niet meer meetelde en als verdoofd meeliep in het gareel van elke dag? Haar wereld was ingestort en ze had de dingen maar over zich laten komen in het huis waarin de vrouwe haar slechts verdroeg om haar eigen goede naam en waarin de man haar wel mijden moest. Ester weent lang en stil en dan wordt ze rustiger. Het is teveel om in een keer te verwerken, maar ze vindt haar zelfbeheersing en eigenwaarde terug. De roetzwarte wolk heeft een gouden rand en ze is weer terug in een wereldje waarin zij zich beschermd weet. Er openen zich nieuwe gezichtspunten. Het besefbreekt door dat zij, die tot nu toe min of meer geleefd werd door anderen, nu haar eigen leven zal kunnen leiden en ze zucht: ,,Wat bin ik ok gek, om zo te kreten in m’n eigen heus”. Ze zet water voor de koffie op het stel en zet zich in de stoel die echt gemakkelijk blijkt te zitten. Wat lijkt het kamertje, haar kamertje, nu al anders. Vier stoelen maar? Ja, maar als ze wil, kan ze op alle vier gaan zitten, zo is dat. Ze hoeft niet meer te wachten tot de vrouw het sein geeft om naar bed te gaan en ze kan opstaan als ze het wil. En Sibbe? Ze herinnert zich ineens dat Sibbe wat gezegd heeft over brood eten. Wat ze in de kast vindt lijkt wel een bruiloftsmaal. Gretig bijt ze in de verse kadetjes met kaas en worst. Een gevoel van humor, dat zolang geweken was, komt weer bij haar boven. De wondere wijze waarop Sibbe zijn huishouden heeft ingericht om harentwil tovert een glimlach op haar gezicht. Wat liet ze ook zelfverstek gaan. Maar wat laat hij zich nu wacht¬ en. Ze vecht tegen de loomte die bezit van haar wil nemen. Ester zou Sibbe nu wel viefwillen ontvangen, maar het vlees is zwak. Als de tijd verstrijkt, gaat ze, na weer eens een blik op het kleine klokje geworpen te hebben, tenslotte naar de ruime bedstee. Ze ontdoet zich van haar zondagse tooi en vraagt zich af of Sibbe van plan is elke avond zo lang weg te blijven. Zou hij bij de Wetering zitten te kletsen over hun klanten en in het bijzonder over het vrouwvolk? Maar als ze in het zachte bed ligt, doezelt ze weldra weg in dromenland. Met een schok komt Ester in de werkelijkheid terug als er geschuifel van klompen is in het achterhuis. Ze hoort het gedempte plompen van het akertje in de regenbak. En ze weet meteen weer dat het hun eigen bak is. Als ze nu zou willen drinken zou niemand afkeurend tegen haar kunnen zeggen: ,,Wat bestoffelje toch in de naore nacht bij de bak?” Dan moet

82

ze glimlachen. Sibbe, de plaagzieke Sibbe met zijn rode snor en haardos, aarzelt om binnen te komen, omdat... omdat zij er is. Maar dan klinkt haar stem, jong en helder: „Sibbe, wat bin je lange weg eblieven”. Ze hoort hem brommen over het vele werk. Dan zegt hij: „Ik docht, dat je al langal sliepen”. Hij morrelt nu bij het laddertje naar de zolder, maar voor hij zijn voet nog op de eerste sport zetten kan, roept ze: „Sibbe, koem je nog? Waor bleefje nou?” Dan valt alle aarzeling van Sibbe af. Hij kan komen en zal er altijd zijn. Ester heeft hem zelf geroepen! AIs hij klaar is met zijn kleren stapt hij op de stoel voor de bedstee en klimt behoedzaam over haar heen op het plekje dat voortaan zijn plekje zal zijn. ,,0 ja”, zegt hij verontschuldigend, ,,ik hadde vergeten je de sleutel van’t kassien te geven. Die zat nog in m’n diezek”. En als ze vraagt waarom die lade dan gesloten moest worden, zegt hij, dat daar, in een kistje, zijn loon ligt, haar huishoudgeld voor de komende week. ,,Sibbe”, zegt ze, „hoe kwam je toch an geld om dit hussien zo in te richten voor oens? Het de Muiter soms...?” Ze durft de zin niet af te maken. Maar nee, zo is het gelukkig niet. Ze hoeft geen genadebrood te eten van wie dan ook. Sibbe heeft meer gespaard dan ze had kunnen denken. Of-ie een voorgevoel gehad heeft van deze wonderlijke gang van zaken. Ze kent Sibbe niet terug als hij zo achter haar rug rustig en zonder te spotten luistert naar wat Ester allemaal te zeggen heeft. Wat heeft dat famke veel doorstaan en veel moeten opkroppen. „Dat is nu voorbij, Ester”, zegt hij. Het komende kind zal een goede vader aan hem hebben. Zo lang zal het niet meer duren. Met z’n tweeen, nee, met z’n drieen, zullen ze het wel klaren. Dan vinden hun handen elkaar.

Ester is in haar kamertje bezig als er ineens luid klompengeklos is op het straatje voor de deur. Dan steekt Kobus zijn glundere snuit om het hoekje en vraagt: ,,Bin jie nou hier Ester, en mag ik er in koemen?” ,,Ja wisse, m’n jonge, maar hoe wistje dat ik hier was?” ,,Van Sibbe vanzelf’, en dan zegt hij waarderend: „Wat is het hier koesterend!” Ester schuift hem een kadetje toe met worst en merkt op: ,,Nou is er toch nog iene op m’n brulleft”. En Kobus licht toe: „Ik zat maar te

83

wachten op joe en jie blieven maar weg, en toe hoorde ik dat je etrouwd wazzen en datje hier woenden...”. Dejongen ratelt maar door. ...”En toe vroeg ik an m’n mimme ofje nou gien boerenjongens kriegen, want dat hoort toch zo, en toe kon ik een draai om m’n oren kregen. Wat doen vrouwen toch raor mit trouwen. Ik begreep er wier niks van.” Dan verdwijnt hij weer even achter de deur en zet een kopje met de bruiloftsdrank op tafel en zegt: „Ik hew vor joe maar een bietjen eut de winkel eneumen”. „Dat is toch stelen Kobus”, stelt Ester vast. Maar die zegt droog: „Wellint Ester, wie trouwt moet boerenjongens pruven, dat hoort zo”. Lachend prikken ze dan om beurten een rozijntje uit de kom. Kobus ziet de voordelen van een nieuw adres voor zijn onrustige geest, ,,’t Is goed dat Sibbe hier nou met is, angers mozzen we dit kleine bietjen nog mit z’n drien dielen.” De lach die Ester zo aantrekkelijk maakt in de ogen van de jongen en die hij zo lang gemist heeft, komt weer op haar gezicht. Kobus begrijpt niets van Ester’s plotseling vertrek uit hun huis en van het vijandige gebaar van zijn moeder, maar hij snapt wel dat Ester hier zoveel gelukkiger is dan zij was. Hij vertelt honderd uit over de schooldag, de meester, de maats en het knikkeren en natuurlijk over het Muitertje dat altijd bij hem wil zijn, maar al te zwaar wordt om te dragen. „Sibbe zal een karretjen vor m’n maken, Ester, van een kist, er koemen vier wieletjes onger, kruluuls, je wieten wel, dan kan ik het keend daorin rijen; trekken of drukken, dat kan allebei. Hij het’t m’n net beloofd.” „Nou, en wat hij belooft, dat doet hij ok”, zegt Ester. „Vanzelf!”, voegt Kobus er vol overtuiging aan toe.

,,De zoemer komt vroeg”, zegt Ester, „Kobus doen de bovenduur er’s eupen, dat er wat frisse locht in komt”. Dan merkt ze pas in wat voor klein straatje ze woont. Bij de buren hebben ze ook de bovenhelft van de deur open gedaan en je kunt, als je wilt, horen wat er gezegd wordt en gezongen. Het is het huisje van Abbe van Jate, de opperzangmeester, zoals de Lord hem noemt, de dirigent van een klein mannenkoor. Hij repeteert zijn muziek voor de komende zondag. Een van de beste zangers van het koor is bij hem op bezoek om enig muziekonderricht te ontvangen, want zingen kan hij als de beste, maar die noten, die noten...

84

Het onderwijs gaat heel gemoedelijk toe en Ester en Kobus kunnen het woordelijk volgen. „Dit is de sol en dat is de si en daor hew je de do. Zou je ze kunen pakken makker? Prebier d’r es. Hew je ze? Hou ze dan!” Dan klinken twee zware mannenstemmen: ,,sol-si-do, sol-si-do!” „Te lege maot, nog ereis een keer.” Daartussen door vermaant de directeur zijn vrouw: „Schink er’s een kuppien in, Hiske. En roep datjonge mens dat hier is koemen woenen ok vor een bekkien. Ze zou wel d’rs allien kunen zitten”, en dan weer: „sol-si-do, sol-si-do!” Halverwege de bekende melodie laat Hiske weten dat ze morgenochtend eerst wel eens gaat buurten, ze wil het jonge vrouwtje niet veraffronteren. „Dat mag ok niet, Hiske, we hewwen allemaol oenze zunden. O,o, sjonge Albert, nou zat je zowat in de mast en dat is vuuls te hoge. Hou disse toon nou maar vast, sol-sido, hewje’m? Nee, Hiske, ze is de eerste niet en ze zal de leste ok niet wezen. Ja, makker, dat gat kostelijk, mi-mi-mie, nog een tel of wat anhouwen.” Docb eer dat nog een kostelijke goedkeuring zijn weg vindt, schiet de zuivere stem van Albert hoog uit en zonder zich verder aan zijn trouwe lesgever te storen, zingt hij uit voile borst: ,,Om vriend en broed’ren spreek ik nu, De vrede zij en blijve in u....” De dirigent laat zijn stokje rusten en luistert. Albert zingt door en uit het buurhuis mengen twee jonge stemmen zich in de zang: ,,Nooit moet haar nijd oftwist verkloeken, Om’s Heeren huis in u gebouwd. Waar onze God Zijn woning houdt, Zal ik het goede voor u zoeken.” Dat zijn Ester en Kobus die gehoor geven aan de macht van de oude psalmen.

Kobus gaat, hij durft niet langer wegblijven van huis. Zijn klompengeklos gaat verloren in het luide onderricht van de opperzangmeester, en opnieuw jubelt een lofzang door de stilte van de avond. Ester wacht op haar man. Zij voelt zich opgenomen in de veilige beschutting van haar volk, dat onmiddellijk veroordeelt, maar ook snel weer vergeeft. Toen de zanger het woord „zunde” noemde, had Kobus schuldbewust naar het lege kommetje van de boerenjongens gekeken en

85

This article is from: