24 minute read

12. Toen kwam de haring nog

Next Article
11. De eerste baan

11. De eerste baan

&/? s&uuww ^e/e

een koud voorjaar. De winter is ook lang geweest en de buitenvissers, zeggen de Urkers die op de Noordzee visten, hadden ook nog niet veel verdiend om in de winter gemaakte schulden afte betalen. Ondanks dit alles gaven de winkels nog krediet. Je liet tenslotte je medemens niet verhongeren. Ook de diakens van de kerken moesten met overleg te werk gaan met het geld dat er nog in kas was. De Zuiderzeevissers hadden de haringnetten al van de zolder gehaald en met een proefschotje van een paar repen hadden ze geprobeerd ofde haring al op komst was om te paaien. “Nou, was et al wat, Jaawk jonge?” “Wellinnek man, nog gien wolkien as een mans aand; er zatten drie aringen in de netten in je anen vullen van de kelte van je leef.” Ja, het leek net ofde haringen helemaal vergeten waren om te paaien in de oude Zuiderzee. Er waren er die zeiden dat de stromingen niet goed waren, het vorige jaar was het met de haringen ook al niet zo goed geweest. Maar een man hield de moed er in. Dat was de ouwe Durgerdammer. Die zei maar steeds: “Pas maar op, zorg dat je de eerste haringen vangt, dan heb je nog een goeie prijs, maar als er zo veel komen dan zakt de prijs. Let op mijn worden: er komt van’t jaar veel haring.” Het jaar daarvoor was hetvoor Willemstad een best jaar geweest. Een bende haring was het water tussen Voorne-Putten en Goeree-Overflakkee ingetrokken en daar hadden ze met veel zegen, veel haring buitgemaakt. Tenslotte werd dit water niet tevergeefs ‘Haringvliet’ genoemd. Maar nu waren er ook nog geen berichten binnengekomen dat daar al haring was. Ook was er nog geen teken uit Den Helder dat daar al haring was gesignaleerd. Gerrit Westermeng bleefmaar beweren dat het best goed zou komen. De jongste dochter, Jannetje, vertelde mij eens

Haringzegenen op het Top. dat haar vader,

Water- en brandstofvoorziening op het eiland.

wat ze op Urk noemden, een ‘zondagsvisser’ was. Natuurlijk waren er wel meer op Urk, maar die kon je op de vingers van den hand tellen. Zondagsvissers waren mensen die ook op zaterdagmiddag hun netten in de zee brachten en ze’s maandags dan weer ophaalden. Ik weet nog goed dat het ook bij mijn grootouders een groot dilemma was. Opa Flip ten Napel was wat ruimer in zijn opvattingen wat betreft de zondagsheiliging dan zijn eega Neeltje ten Napel. Opa was de reder en moest zijn opdracht geven aan mijn vader, als de schipper van het bolletje de UK 133. Als ik mij goed herinner zou mijn vader die opdracht hebben aanvaard. Ook mijn ome Reier van Flip had geen bezwaar dat de netten’s zondags in de zee zouden staan. Maar dat kleine manke Schokker mensje behield de overmacht. Zij poneerde geen theologische bezwaren, maar zij volstond door te zeggen: “Flip, al praat je als Brugman, het gebeurt niet, uit, basta!” En dan volgde een klap met haar vuist op tafel om haar woorden kracht bij te zetten. Ome Reier commentaarde dan: “Dink om je anen, moeder, direct kuun je gien navelbindjen maar om de kiengeren d’r luiers leefien leggen.” Nee, die kleine Kale, want dat was haar stam, liet niet met zich spotten. Voor zich heen pratend achter de naaimachine zei ze dan: “Ik zou niet meer met de vree in de kerk kunnen zitten.” Alzo niet Gerrit de Durgerdammer. Deze moest zich voor het feit dat hij een zondagsvisser was, voor de kerkenraad verantwoorden. Zijn netten stonden s zondags in zee, en dat was niet betamelijk, dus hij was een zondaar, want je rustte op zondag. Men vroeg hem wat zijn antwoord daar op was. Gerrit had daar het volgende weerwoord op: “Dominee, mannenbroeders, ik geloofwel dat u allemaal brood eet, en dat brood is van gemalen graan gebakken. Nu geloofik dat dat graan ook’s zondags groeide. U denkt toch niet dat het graan’s zondags stilstond met groeien en s maandags weer doorging met groeien. Ik vis niet, maar mijn netten staan in zee.” Op dit woord hadden de broeders geen antwoord. Nu moet ik zeggen, als je dat zo neerschrijft, dat dit zondagswerk probleem ook nog in deze tijd toepasselijk is. De grote fileerbedrijven hebben ook’s zondags voor tonnen aan waarde in hun koel- ofvriescellen staan en er moet dus ook s zondags gekoeld worden. De stroom wordt niet afgezet, anders ontstaat er schade. Ik zou nog wel even door kunnen gaan, maar vult u zelfmaar in. Toen Urk pas een elektrische centrale had, draaide deze centrale niet op zondag. Maar toch konden wij op zondag gebruik maken van elektriciteit. In de week werden hele series accu’s opgeladen en daarvan kon het orgel zijn energie onttrekken en konden de lampen in de kerk branden. Als we dit systeem nu nog zouden willen toepassen, zou de ruimte waar de accu’s zouden moeten worden opgeslagen, de helft van het oude Urk beslaan, daar de behoefte aan stroom in deze moderne tijd ons boven

het hoofd is gegroeid. Vergeefmij even het uitstapje, maar we waren nog bezig met dat koude voorjaar. Vroege vissers hadden ook nog schade geleden aan hun netten door ijsgang, ja dat kon ook. Een lange winter, de zee vol ijs en dan een zuidelijke wind. Het ijs weggewaaid, het water ruim bij Urk en de gauwers, de vroegers, brachten wat netten in zee, mochten er soms wat haringen in zwemmen. De familie Lichtendaal was ook al op Urk en Geert van Tjaltjen was in de ‘ange’ al begonnen met opruimen; de mot voor het roken van de haring was ook al aangevoerd. Waar bleefde haring? Die kwam niet, maar wel een koude noordwester en die commandeerde het nog aanwezige ijs weer terug met kwalijke gevolgen voor de in zee staande netten. Van dit ongemak profiteerde grootvader Flip, want hij verkocht weer veel nieuwe gaaltjes. “Nou, je geloven et niet Niel, maar ofde gaoltjes zo mit een messien of-esnien binnen.” De nettenfabriek van Von Zeppelin uit Hamburg profiteerde ook natuurlijk. Opa deed al jaren zaken met hen.

Maar toen kwam toch de dag dat het door het dorp ruiste: “Ze binnen op komst oor, de Durgerdammer krigt gelik!” Bij Willemstad was al haring gevangen. Willem Lichtendaal droeg zijn jas al open, je kon zijn grote horlogeketting zien hangen op zijn buik. Hij liep met zijn duimen in de mouwen van zijn vest en zijn hoed stond wat achterover op zijn Harlingerkop. De zegenaars legden hun spullen klaar . De ‘kubbeboot’ werd in het water gegooid en de kleine ‘lekkies’ werden gebreeuwd. Er kwamen ook goede berichten uit het noorden. De Wieringer vissers hadden al vangst en dat waren de stoottroepen van de haringen die de Zuiderzee hadden verkoren als hun paaiplaats. Mijn vader had tegen Wiepke gezegd dat hij het bolletje weer op ging tuigen en mijn broer Reier maakte de zegen klaar. Opa Flip zei tegen mijn vader: “As je de netten goon skieten, giefdan acht op Keesien van de Robbe, waor die z’n netten skiet; want die rukt de aring.” Zo begon het vissen op de haring. Et werd nog niet veel gevangen in de netten, als je geluk had ving je een tal ofvijf, zes. Maar de prijs was goed, de kopers waren tuk, de vraag was groot, er werd twaalfgulden voor een tal gegeven. Wie had het ooit beleefd; zes centen voor een haring. Je hele weekloon verdiende je dubbel in een dag ofsoms nog meer. En daar op een nacht ging het gerucht door het dorp: “Haring aan de wal.” Ouwe Leendert Brouwer was al op het Top. Ze zeiden dat die ook haring kon ruiken. Hij had zijn ploegmaten al gewaarschuwd, zijn kubbeboot lag al de bocht van de Staart. Pruimende en afen toe spugende had hij, liggende op zijn armen die op het paalscherm rustten, over zee getuurd. Nu en dan struinde hij naar een andere plek om daar te kijken en te snuiven. In gedachten en voor

zichzelfpratende zei hij: “Ze moeten mit de vloed koemen, de arekies binnen love, ze widen d’r luiers keat kweet.” Hessel van Rika was ook in touw. Hij liep naar zijn broerAppien toe en zei: “Let op meen woorden Appien, de ouwe Leendert van Freek is zo onrustig, ik dink dat de aring er an komt.” Ook de ouwe schipper was al drie keer bij zijn dochter Abbe geweest om te zeggen dat Klik van de partij moest wezen. Kortom, de zegenaars waren bioednerveus. Bij opa Flip was ook al beraad, wie moest wie waarschuwen? “Reier, zurg dat van joen jonges, die kan, ok miekomt. Jan, jie waorskuwen Inderik van m’n zwager Bertus in op weg nor de ange loop je dan ok bij Willem Kroeze an om te waorskuwen.” “Zou je dat nou wel doen vader?” “Wat doen”, brieste Flip, “Willem warkt bij mij in de ange, in wie bij mij warkt, is ok bij de zegen.” In’t begin van de nacht werd er bij ons, onder aan de Zegenaarshoogte, op het raam geklopt. “Ome Jan, volgens mijn vader is er vuul geloop nor et Top, koem er eut in wek je volk.” Mijn vader was direct wakker; ik werd wakker van het kraken van de springveren matras toen hij uit de bedstede klom. Hij liep naar het raam en hield de zware donkerrode overgordijnen opzij. Hij riep: “Bin jie dat Marinus?” “Ja, dat bin ik”, antwoordde Marinus “klien je goed an want et is barstenskoud.” “Trek jie dan ok een dikke kiel an mit je magere bast, ik koem wel bij de ange.” GroteJan was ook wakker geworden, stak zijn hoofd buiten de bedstede en vroeg: “Wat is er loos vader?” “Ou je moend, koem er eut, trek je goed an want jie moeten ok mie.” Jan was er in een wip uit en begon zich aan te kleden. “Zet eerst effien een biejten waoter op de vierpitter vor een bietjen drinken”, gafmijn vader opdracht, ondertussen zijn kousebanden, die aan zijn blauwe keper onderbroek vastzaten, om zijn kousen draaiend om ze er vervolgens met een lus aan vast te maken. “Lot et stel niet loeven”, klonk de stem van mijn moeder uit de bedstede, “niem bij de tee maar wat kasies vor de onger.” Hektor was ook wakker en keek vol verwachting naar mijn vader en Jan. “Nee Ektor, jie kunen niet mie midden in de nacht, goon maar wier gaauw op een bedde.” De hond wist, dat als mijn vader een opdracht gaf, hij die ook moest uitvoeren. Hij keerde zich om, sprang op de stoel voor het bed en verdween toen in de bedstee. Na de thee met de ‘kasies’ verorberd te hebben gingen vader en Jan op pad. “Goon jie maar nor de ange in kiek wat je daor doen moeten”, kreeg Jan de opdracht, “ik goon et angere volk roepen.” Het was Iichte maan en geen straatlichtje brandde er toen vader op weg ging. “Eerst maar naar Hendrik de Bie”, dacht hij. Werktuiglijk nam hij vervolgens zijn gedachten de kortste weg, zoals hij ook altijd naar de kerk ging. Hij ging de hoogte van de Snijdertjes neer en ging het huisje van Hendrik en Ede voorbij om voor aan het raam te tikken. Tik tik tik. “Ben je wakker Hendrik?”

Een beetje gestommel en de kop van Hendrik kwam door het raam. “Machtig, da’s ok gank”, zei mijn vader, “sliep je soms vor et raam?” “Nee, wat is er loos?” “Trek je goed an, want ze zeggen dat er aring an de walle is, koem maar bij de ange.” “Nee, wacht effen, ik goon direct mit je mie”, anrwoordde Hendrik. Even later kwam Hendrik naar buiten en gezamenlijk gingen ze op weg. Boven aan het hoogje van zeilmaker, Snijder, waar toen het enige Urker urinoir stond, zei mijn vader. “Die witte broek zal wel gauw smerig worren Inderik.” “Wat witte broek ... oe michtig, daor eaw ik vergeten m’n bovenbroek an te trekken.” Hendrik terug om zijn bovenbroek, waar thuis zijn Ede hem al op stond te wachten. “Ik docht al, zou Hendrik nou op z’n ongerbroek an t zegenen wezen?” “Hou op Ede, ik bin ielemoal van touw, ik eaw zo maar een gevoel bij m’n dat we een paor goeie strieken doen, in dat we aring zat vangen.” “Nou, ik oop et, want we kunnen wel wat gebrukken. Pas goed op jezelfen maak je niet te nat... ” Ondertussen was mijn vader bij het huis van Willem Kroeze aangekomen. Hij moest lang kloppen, tot de vrouwvan Willem voor de dag kwam. “Bin jie dat Jan?” “Ja, dat bin ik”, zei mijn vader. “Maak Willem wakker want ij moet an de zegen.” “Man ouw op”, antwoordde zijn vrouw, “ij et zo’n peende an z’n bienen in ij is benauwd van et oesten.” “Nou, lot ‘m dan maar in bedde bleven”, zei mijn vader. “Ik ad al oord, dat ij niet arg lekker was, daormomme eaw ik die twiede jonge van ons al naor de ange estuurd, om’t werk van Willem over te kunnen niemen.” Even later kwam Hendrik er ook weer bij en gezamenlijk gingen ze op weg naar de ‘ange’ onder in de Prins Hendrikstraat naast de ijskelder. Ze moesten ook nog even langs Bape van Fraans, want zoon Frans moest ook mee. Hij had zich namelijk verhuurd voor de haring- en ansjovisteelt bij mijn vader op het bolletje. Frans was al wakker en aangekleed. “Ik hoorde zoveel herrie bij Leendert van Freek, dat ik dacht er is wat loos.” Toen ze bij de ‘ange’ aankwamen was ome Reier als druk bezig om de zegen op de handkar te laden. De lijnen gingen op een andere kar waarmee anders palen werden vervoerd. En daar gingen ze, op hoop van zegen, met de zegen. Jan en Harm kwamen met een kubbeboot roeien uit de vlettenhaven. Toen ze bij de vuilnisbelt kwamen zagen ze die twee bij de hoek van de kistdam achter de centrale. “Ja Reier, we adden de boot al vuul vroeger bij de warken moeten eawen.” “Dan ad j’ um bij ’tTopsoofd ofbij de Start op de straande moeten trekken, in daor barst et al van de boten.” Ze delibereerden over de vraag waar zij het eerste schot zouden wagen. Opa Flip gafzijn commentaar: “Jongens, we gonen niet zo vaar, ’t is op et tuppien van de vloed, lotten we’t maar es prebieren tussen et eerste in et twiede dammetjen.” De jongens, Jan en Reier, kwamen tegen vader Flip in opstand. Ze hadden al eens een keer een

trek gedaan maar een grote tobberij om de zegen aan de wal te krijgen. Ondertussen waren de jongens met de boot in de luwte van her eerste dammetje gaan liggen. “Koem op jongens, de zegen moet in de boot, praot dan waor we goon skieten.” Het was Marinus die het voortouw nam. “Jie eawen gelik buie”, zei lange Frans, en met vereende krachten werd eerst een rol touw aan boord opgeschoten in de kop van de boot en daarna de zegen en tot slot weer een rol touw. Tijdens dat in de boot brengen van de spullen zei grote Jan van tante Marie: “Ik geloofdat het barst van de haring ome Jan, want min rooien zagen ik de haring springen.” Toen mijn vader dat hoorde riep hij tegen ome Reier: “Leg niet te zaniken Reier, we skieten ier, niet geschoten altijd mis...” Het volk ging in de boot. “Jongens begin noordelijk in dan zo richting de ‘avenmoend ouwen, in zurg dat je net boven et eerste dammetjen wier an laand koemen.” Zo werd afgesproken. Riekelt van’t spoor met zijn ploeg aan de noordelijk kant bij de lijn en ze roeiden eerst die lange lijn uit en na de knippel begon de zegen die door ome Reier met groteJan buiten boord werd gezet. Nu met de treklijn terug varen naar de wal. Maar ze waren misschien een beetje te ver gegaan, want toen ze bij de wal kwamen, d.w.z. de kop van het dammetje, bleek de lijn te kort. Ome Reier schreeuwde: “Giefnog effien een stok touw an dat ik dat er efFen opsteek, we koemen tekort.” Mijn vader greep een stuk touw en liep met zijn klomplaarzen aan naar de kop van het dammetje, een stuk in het water, en gooide het stuk lijn op. Ome Reier stak het op het in de boot bevindende eind van de zegenlijn en riep toen: “Trekken maar jongen!” De boot kwam aan wal en ome Reier zei tegen mijn vader: “’t Is glen lolletjen Jan, maar ik zou oenze vader alvast nor de ofslag sturen in daor prebieren een last in vuren te verkopen.” “Je binnen toch niet gek Reier?” “Ik bin niet gek, net zoas je zeggen, maar’t barstte van de aring. Er sprongen verskillende aringen gewoen in de boot.” Weer in conclaafmet opa Flip en deze ging meteen naar de afslag. “Ik zal mit Iede van de measter prebieren een ofspraak te maken.” De commando’s klonken en twee ploegen begonnen te trekken. Mijn broerJan en kleine neefJan kregen opdracht om de binnengetrokken lijn meteen weer netjes op te schieten, zodat hij voor gebruik weer gereed lag. Ook was er op aandringen van mijn vader iemand naar Piet Keuter gestuurd om direct met de haringkar achter de fabriek te komen. Het trekken begon en afen toe kwamen de ploegen naar elkaar toelopen. De noordelijke ploeg kwam dichter naar de zuidelijke ploeg om te zorgen dat, zoals mijn vader zei: “We achter de stroentbult niet an laand koemen.” Het was zwaar werk, er moest flink getrokken worden. Toen de knippels van de zegen bij land kwamen, gingen de mannen aan de waterkant van het paalscherm staan en trokken zo de zegen binnen.

De beginjaren van het watertoerisme.

Hendrik Gerssen pakte de onderkant met loodjes en Riekelt de bovenkant met de kurken en zo werd de zegen netjes opgeschoten om misschien direct weer in de kubbeboot te kunnen brengen. Er werd steeds met het gaal geschud om de haring in de zak te krijgen. Deze werkzaamheden werden natuurlijk ook aan de andere kant gedaan. “Minsen wat trekt dat zwaor”, zei lange Frans, “ofde zak zit vol stienen ofij zit vol aring.” Eindelijk kwam de zak bij de wal. “Vorzichtig an jongens, as de zak skeurt is oenze wark vor niks ewest.” Hendrik Gerssen zei: “Ei jie et ooit beleefd Jan, et likt de wonderbare visvangst wel.” “Man, Indrik ou op, ik eaw stroentnatte bienen, maar ik voel et niet maar, nou ik al die aring zien.” Nou het was ook wel wat, het was allemaal zilver-gekrioel. “Ik dink niet dat ik de zak dicht kan kregen”, zei ome Reier, “woar blift m’n vader in waor blift die aringkarre?” Ofze het gehoord hadden, want opa Flip en Piet kwamen tegelijk aanzetten. “Ik ben zelfmaar gekomen”, zei Piet. “Ik had net het eerste meel in de trog gedaan, nou moeten Jannetje en Toon maar beginnen met bakken.” Opa kwam met een blijde boodschap: “Wat dink jelui dat we kregen per tal?” “Nou, misschien twie gulden.” “Twie gulden, nee vier gulden. Lichtendal zit er gewoen omme verlegen; maar ik eaw tugen ‘m ezegd, as et maar is as iene last moet ie de rest ok niemen vor die prees.” “NouJan jonge”, zei Hendrik, “dan kunnen we niet maar arm...” Er werd volk naar huis

gestuurd om brood en koffie, want de dag was nakende. Opa Flip had wat droge worstjes van de zolder gehaald voor de flauwigheid en sneed voor iedereen een stuk af. “Jongens, skep wat aring eut de zak, been ‘m dan dicht in zet er een nije zak in. As je opskieten kunnen we nog een trek doen.” Opa Flip liep ijverig heen en weer. “Nou Reier, wat dink je er van?” “Ik dink er wel goed over, as ik m’n niet vergis dan legt et droge van de aring...” En tot mijn vader: “Jan, oe oordiel jie er over?” “As we’t doen, dan moeten we t gaauw doen, vordat de ebbe goed duurzet; lotten we de spullen in de boot doen.” Daartoe werd opdracht gegeven. Er was een andere zak aan de zegen bevestigd, maar Jan en Harm, de oudsten van ome Reier, hadden iets anders in t hoofd. “Jan zeg jie et maar”, zei Harm. Jan pakte zijn pet van z’n hoofd en krabde met zijn hand net boven zijn oor. “Ja, kiek”, zei Jan “Harm in ik dochten dat we nou een trek westelijker moeten doen dan de eerste, de aring zwimt nou in de luwte van de aven.” “Oe wil jie dan westelijker?” was de vraag. “Harm, nou bin jie an de beurt”, zei Jan, “jie adden et al ielemoal in j’ oofd.” “Kiek”, zei Harm, “we beginnen ier bij’t eerste dammetjen, skieten de zegen in laanden an midden in de kistdam.” “’t Is zieker duur de aring in je bol esloegen”, antwoordde ome Reier. “Nee Reier”, zei mijn vader, “je kunen best op de kistdam stoon te trekken, maar et zal wel zwaor wezen.” “Juust”, zei Harm, “maar we moeten niet op de kistdam bleven stoon, maar terogge lopen naor t eerste dammetjen, in de angere ploeg trekkers moet wat richting twiede dammentjen goon, in dan aolen we de zegen binnen noord van et eerste dammetjen.” “Reier, in de boot, leuster nor et jonge volk, ik voel et an m’n waoter dat we’t wel redden.” Mijn vader Jan van Flip commandeerde verder. Zo werd op een wonderlijke manier getracht om de haring te verschalken die als ploeg wat uit de ebbestroom was gaan zwemmen op weg naar de strandjes in het noorden. Het lossen ging door, geteld werd de haring niet. Er was een merkje op het mandje gezet, nadat er vijftig worp van vier, dat is tweehonderd haringen in het mandje geteld was. Het waren mooie haringen en besloten werd om het mandje gewoon vol te maken, het kwam tenslotte niet op een haring aan. Er waren al vijftig mandjes gelost en nog was de zak niet leeg, dus er was veel meer dan een last haring. Lichtendal was dan ook al even wezen kijken en uitte zijn tevredenheid. “Nou Flip jongen, et is een goeie pries, maar de haring is ook best; Geert en Dubbele kunnen d’r tegen aan gaan nou.” “Jongens, niem efifien een kedetjen in een bekkien koffie!” Mijn moeder had Hessen koffie gereed gemaakt en wat kadetten gesmeerd met daarop veertig plus kaas van Van der Deure uit Enkhuizen. Ook waren wat kadetten belegd met paardeworst van Kroeb. Toen ik dat allemaal zag inpakken liep het water mij over mijn tanden.

“Hier”, zei mijn moeder, “zet gank, ze zullen wel onger eawen.” Hektor begreep het ook en vrolijk rende hij voor mij uit op weg naar de lichtfabriek waar de zegenaars waren. Toen ik daar aankwam, waren ze net bezig om de zegen benoorden het eerste dammetje binnen te halen. Het had wel heel wat water in de laarzen geklost en geschreeuw en geplons in het water om de haring binnen de zegen te houden. Maar alles liep volgens plan en de zegen bleefheel. Arie de Wit was ook op het gerucht afgekomen dat in het dorp in de rondte ging: dat de zegenaars van Flip ten Napel zoveel geluk hadden en dat de andere zegenaars bitter weinig gevangen hadden. “Nou buurman Flip”, zei Arie de Wit, “jij hebt wel geluk vandaag.” “Ja”, antwoordde mijn opa, “het geluk was van de nacht nou ‘rs niet mit de goddelozen.” “Dat zijn woorden die je voor eigen rekening moet nemen, buurman.” “Nou kijk maar, de zak zit al weer barstensvol, hij komt helemaal boven — kalm an jongens dat de zak niet scheurt. Heb jij een emmertje meegenomen Arie, dan kan Fiene wat harinkjes bakken.” Arie streek eens over zijn Nieuwedieper snor en zei: “Emmertje, Flip, zeg maar emmer, want de jongens wilden er ook wat roken om spouwers te maken.” Zo kwam de kantonnier Arie de Wit aan zijn zootje verse haring ondanks de hoge prijs die ze opbracht. Ik moest ook haring mee naar huis nemen en alvast wat gaan roken, nadat ze eerst een tijdjes aan de speten geregen waren en vervolgens tegen de gevel van het huis waren opgehangen om te drogen. Het was waar, de tweede trek was nog weer beter, want er werd ruim anderhalve last uit gelost, maar de prijs schoot wel twee kwartjes het tal naar beneden. De andere zegenaars hadden niet zo vlot gemarkt en beurden nog weer vijftig cent minder voor een tal, omdat er toen ook veel aanvoer van de staande nettenvissers binnen kwam. Kooplieden waren natuurlijk ook linke jongens en smoesden over de prijs. Maar Lichtendaal zat werkelijk verlegen om haring, want Duitsland vroeg, en de ‘hang’ stond al vol met mandjes, gevlochten door de Urker mandenmakers. Zo kwam er toch weer wat geld binnen. De zegenaars van Flip zaten goed. Toen ik die zaterdag met mijn vader naar opa en opoe ging om het verdiende loon op maatschapbasis rond te brengen, was er ook een envelopje bij voor Willem Kroeze. “Maar Willem et z’n anen niet an de zegen ad, een anger mos vor ‘m warken...” “Je moeten maar in de Biebel lezen oenze Jan”, zei opoe, “dink maar es an de arbeiders in de wijngaard.” “Maar...” “Niks gien maren”, zei opa, “as wij venen dat hij recht op dat geld et, moet jie je daor niet mie bemuuien, jie in de angeren eawen d’r luiers part ad.” Ik wachtte buiten toen mijn vader het geld over de onderdeur aanreikte bij de Kroeze’s. “Pak an, ier is Willem z’n part.” Mijn opa en opoe zijn nooit erg rijk geworden, maar ook niet arm. Wel was er een groot onrecht in hun leven,

omdat ze niet in aanmerking kwamen voor een uitkering van de Zuiderzeesteunwet. Door een ruzie met burgemeester Gravestein waren de aanbevelingen van deze man niet gunstig voor een uitkering van die wet. Maar ja, burgemeesters waren in die tijd halve goden, wier aanbeveling gewoon nodig was wilde je iets bereiken. Maar ouwe Flip wilde niet buigen voor Gravestein. Op het laatst was er alleen nog vijfgulden ouderdomsgeld, met nog wat geld wat opoe verdiende met het maken van burgermansbroeken met klappen. Hij werd slecht ziend en bijna blind en zo lag hij daar in de voorkamer op het bed. Grootmoeder kon hem niet verzogen, maar daar was zijn naamgenoot goed voor. Mijn broer Flip zorgde ervoor dat die grote zware man niet doorlag nadat zuster De Wit hem de fijne kneepjes van het vak geleerd had. Je wordt ouder en je wordt dan ook eenzamer. Maar Iede Koffeman kwam elke dag even binnenwippen, praatte eerst even met opoe en ging dan de alkoofdoor naar de voorkamer. Hij ging dan op een stoel aan het voeteinde van het bed zitten, zijn handen steunend op zijn wandelstok. Ze wisselden de wetenswaardigheden uit en spraken over het einde dat onherroepelijk zou komen. Dat maakte wei emoties los bij die grote sterke man. “Jie wieten Iede, dat ik niet zo’n beste was, ik bin wel er’s angstig dat dit niet goed komt.” “Flip jongen, we zijn allemaal niet zulke besten, maar het wonder is, dat Hij Zijn Zoon gezonden heeft om van die niet zulke beste mensen hele besten te maken. Vertrouw daar nou op, met je verstand kun je dit niet beredeneren, dat moet je geloven en hopen Filippus. Ik goon nou nor eus, want Jannetjen zal de kost gaor eawen. As je er murgen nog binnen koem ik wier effien an.” “Nou wat dink je wel”, antwoordde opa bits, “ik goon zomaar niet dood.” Ja, hij ging toch zo maar dood. Tante Jent, zijn dochter was op visite geweest uit de Wormer. Ze hadden lekkere scholletjes gegeten en opa had er drie naar binnen gepeuzeld. TanteJent werd in Enkhuizen opgevangen. “Jent, een droeve mededeling voor je, je vader is plotseling gestorven.” “Och minsen, in ij at nog wel beste arepels in drie lekkere skolletjes op..Ze was’s avonds met de boot weer op Urk.

This article is from: