
5 minute read
16. Vakantie
We schrijven 1931. De schoolvakanties waren begonnen. Zij woonden in de Zaan. Vader werkte op de Lum. Hij was daar verfmenger om het balatum de mooie kleuren te geven. Moeder kreeg weer last van die malariamuggen die daar waren. Wat moest ze met de kinderen? Ze kregen een briefvan Urk: stuur de jongste maar hier naar toe, dan passen wij wel op haar. Zo kwam het dat op zaterdag, heel vroeg, vader de banden van zijn fiets hard oppompte, het van hard, geverfd bordpapieren koffertje achterop de fiets bond en zijn jongste dochtertje van tien jaar daar bovenop plaatste. Zo togen ze van Zaandam naar Amsterdam. Bij vader achterop de fiets en zij wist nog van niets. “Kijk goed uit aan wie je haar mee geeft hoor!” Dat was de boodschap die hij had meegekregen. Ze genoten van het mooie weer. “Nou, dat keend zal wel een blikken koentjen ekriegen eawen van de iele teed achterop die ezeren bagagedrager te zitten.” Nee, ik zei toch, het bordpapieren koffertje zat achterop en zij zat daar bovenop met gladde lakschoentjes aan haar voeten en een mooie strik in haar zwarte haar, tegen de brede rug van haar vader aan te kijken. “Zit je goed meid?” “Ja hoor, ik zit best.” Ze durfde niet te zeggen dat de binnenkant van haar bovenbenen soms zo zeer deden van de kofferranden als ze weer over een bult ofdoor een kuil reden. Ze ging toch op vakantie, dan klaagde je niet, ze dacht vooruit, ze ging fijn naar Opoe. Op de pont mocht ze even van de fiets af, ze viel bijna om toen haar vader haar neerzette. “Wat is er?” Hij zag de striemen van de kofferranden. “Wacht, ik trek m’n jasje uit en dan kun je daar op zitten.” Zij weer verder naar Amsterdam. Wat zat ze lekker, ze hield zich nu vast aan de bretels van haar vader. “Zit je nu beter?” “Ja hoor, lekker zacht, eerste Idas.” Vader wist precies de weg naar de De Ruyterkade, waar de Urkers met hun botters lagen. Even kijken, dacht vader, aan wie zal ik het vragen? O ja, daar kwam Piet Bos aanlopen, die zal ik het vragen. Hij zag ook zijn broer Jan Bos aan boord. “Piet, mag mijn dochtertje ook met jullie mee naar Urk?” “Jazieker mag dat lekkere keend mit oens mie. Ik zal Leen effen roepen, dan kan die op eur passen.” Leen kwam, zag vader en zei: “Ik ken u wel, ze moet zeker naar Iede de Schilder.” “Nou, je eawen t oord, ze is bij Leen in goeie anen in ze boft, want Leen et lekkere kapkool ekookt in ij bakt er een karmenade bij. Doen je vrouwe de groeten van oens”, zei Piet Bos. Even later stond vader te wuiven op de Steiger, toen de hotter met zijn veertig pk en veel gerook en geronk achteruit stoomde, bijdraaide en op weg ging naar de Oranjesluizen. Het meisje moest hoesten van al die rook. “Nou, daar gaan we, op weg naar Urk”, zei Leen. Zij keek haar ogen uit, al dat gewriemel op het water en


die grote oceaanstomers die daar lagen.Ze kwamen er nog een tegen die door drie sleepboten geholpen werd, twee er voor en een erachter. Ze schrok, toen die grote stomer ten afscheid zijn stoomfluit, ofeigenlijk was het geen fluit maar een hele zware bromtoon, liet horen. “Ja”, zc> keen, “bij zo’n ding bennen wij maar een ouwe klomp.” En hij zette zijn gebreide mutsje nog een beetje schever op zijn hoofd. Hij nam haar mee naar het vooronder, want hij moest de karbonades bakken. Zij rook alle geuren die er in een vooronder van een Urker hotter kunnen hangen. De hotter werd geschut naar het buitenIJ, maar toen ze Durgerdam voorbij waren, namen de golven het scheepje op hun hoofdjes en voerden zo’n beetje een Engelse wals met haar uit, om afen toe ook een gaatje te laten vallen, waar de hotter speels indook en dan lekker het nog zout proevende water over het voordek stroelde. Het meisje kon dit niet zo waarderen en haar maag begon op te spelen. Even later, Leen hield haar gelukkig vast, ging ze de visjes voeren. Wat had dat kind het benauwd. “Weet je wat we doen”, zei Leen, “we zullen je lekker in de kooi leggen, da’s beter voor je.” Even later lag ze in de kooi van Leen. Het geurde hier ook wel naar olie, maar niet zo erg. Haar zwarte lakschoentjes stonden voor de kooi. “De deurtjes moeten open blijven” zei ze. “Ja, de deurtjes blijven open, ik zal even een kommetje water voor je halen”, zei Leen “vanochtend hebben we de tank weer vol gedaan met lekker water, dat komt uit de duinen.” Leen zorgde goed voor haar en bracht afen toe een kommetje aan haar mond. “Drink maar, ouwe lekkere, je moet wat in je maag hebben om te spugen.” Voor het meisje tijden later kwa¬ men ze in Urk aan. Aan de hand van Leen werd ze bij Opa Koffeman gebracht. OpoeJannetje begroette haar uitbundig. “Och keend, bin je daor, ik zal gaauw een eitjen vor je koken.” Leen vertelde zo achter zijn hand tegen opa Iede: “Ze is arg zieziek ewest, stop er maar gaauw op een bedde.” Zo gebeurde het ook. Op maandagmorgen zei opoe: “We zullen ‘rs lekker gaan werken.” De loper uit de gangwerd opgerold. “Nou ga je voor opoe ‘rs lekker de gang opdweilen.” De kleine tienjarige hield wel van werken en ze dweilde voort. Tenslotte had ze vakantie en ze had ook wel van het spreekwoord gehoord: een vrouwenhand en een paardentand moeten altijd gaan. Het was een andere tijd, zo’n zestig jaar geleden. Tegenwoordig is dat anders: dan drie dagen naar Parijs met de school, dan naar een zeilkamp ofnaar een paardenkamp, dan naar.och, laat ik maar niet alles opnoemen. Luut Kamper zou zeggen: “De wereld wordt angers in de minsen worren ok angers, begreep je Pier?” “Ik begreep je, we worren zelf ok angers, zo zachies an.
