44 minute read

14. Toen was het zo

Ik had heel diep geslapen. Er waren na het ontwaken in een halfsluimerende toestand heel veel dingen over vroeger door het hoofd gegaan. De school was al afgelopen. Ik stond tegen het hek aangeleund, recht tegenover het huis van Jan Molenaar en Willepien de hulleplooister, te wachten op Piet Brouwer. Er waren ons heel ingrijpende dingen verteld door de meester. De oude school zou worden afgebroken en op dezelfde plaats zou een nieuwe moderne school worden gebouwd. “Hebben wij dan geen school meester?” “Nou, wat dacht je dan! Het leren gaat door, vakantie is er niet bij.” Daar kwam Piet. Hij had voor zijn opa een briefmoeten ophalen bij meesterJansma. Ik vroeg Piet ofhij mee ging over de haven. Nee, Piet moest thuiskomen, want hij moest zijn vader Cornelis helpen om verschillende dingen in de winkel bij te vullen. Ik had de tijd, want mijn vader kwam pas om een uur thuis om te eten. In gedachten zette ik koers naar de vuurtoren. s Morgens had ik gezien dat het erg zichtig was. Enkhuizen kon je duidelijk zien liggen met nog een stuk kust en dan kwam er een stuk niets naar rechts en dan stond daar die lange staak van het gemaal in Friesland. Het was wel erg zichtig vandaag. Enkhuizen lag niet zo diep en je kon ook de Gaasterlandse bossen voor een gedeelte zien. Het leek toen wel ofhet vasteland werd opgetild. Maar nu was het niet meer zo. Enkhuizen was weer weggezakt, het was weer zoals het altijd gezien werd, je zag alleen de hoge torens en de hoge gebouwen en voor de rest een streep land. Ik liep weer terug richting school en kwam langs het gebouwtje van de waterleiding; ik hoorde de pompen draaien. Mijn broer Flip was hier ook nog beheerder geweest en kreeg de naam ‘Flip van de waterleiding’. Hij had eerst als jongmaatje bij Willem de smid gewerkt en had zijn baas bewerkt om ook autogenisch te gaan lassen. Hierdoor werden de gaatjes in de pannen niet meer met plaatjes dichtgemaakt, maar door de lasmethode. Flip had ook eens een hele mooie hoepel voor mij gemaakt. Onder het lopen dacht ik zo: die Flip pakte toch maar van alles aan. Zo werkte hij ook bij de radiocentrale. Als er wat kapot was bij de slager Jan Woord (Pasterkamp) maakte Flip de zaak weer heel ofaan het draaien. Elektriciteit had voor hem geen geheimen meer en later bij de gemeente werd hem alles op de rug geschoven, ofeigenlijk pakte hij alles op. Burgemeester Schipper zei eens tegen ons: “Die Flippie, die broer van jou, daar is niks te gek voor, die kan alles.” “Nou, alles?” “Ja, alles, wat je ook voor opdracht aan hem geeft, het komt voor elkaar ofhij snort iemand op die hem vertelt hoe ofhet moet.” Ik moest de burgemeester wel gelijk geven. Al heel jong had Flip heel dikke boeken besteld over allerlei ziekten en studeerde

daarin. Hij had zeker wat genen van zijn ouwe opoe Nele geerfd, want die beoefende de geneeskunst ook. Dokter Vonk zei wel eens tegen een patient: “Vraag het maar eens aan ouwe Neel, misschien weet die er wat op.” Het werk op de ambulance was zijn lust en zijn leven, terwijl hij ondertussen ook nog brandweerman was. Langs het gebouw waar de tankwagen van de A.P.C. gestald was liep ik het huis van Jan Molenaar voorbij en ging de hoogte neer naar de haven. Die hoogte noemden ze later de ‘Staverse hoogte’, maar in den beginne was de naam ‘de hoogte van Jan van Diene’. Hij woonde zelfonder aan de hoogte naast zijn schuur, die voor een gedeelte in het talud van de berg was uitgegraven. Er moest met ruimte gewoekerd worden om woningen te bouwen. Bij storm liep het weide- en hooiland onder water. De huizen in Wijk 6 (waar onder andere mijn vriendTjalling Kramer in woonde) waren al hoger gebouwd. De oude huisjes ernaast kregen wel eens water binnen. Zo ook op de haven, maar daarover straks. In 1878 werd begonnen met het graven van de Westhaven. Ook werd toen de werfvan de Hakvoorts in de berg uitgegraven. Oostelijk van de werfwerd een grote timmerschuur gebouwd, waar ook nieuwe botters werden gemaakt. Jan van Diene liet bovenop de schuur een huis bouwen, waarin zijn dochter Dientje een winkeltje dreef, terwijl haar man Noordzeevisser was. Om in de winkel te komen moest je een trap op. Wij hebben samen nog in de kamer naast het winkeltje de bruiloft verzorgd van zoon Jelle. Het was niet zo groot, maar toch hadden we wel een gezellige avond. Zoals de gewoonte was hadden we een bruid- en bruidegomsliedje gemaakt, maar vriend Gerssen moest de gasten mededelen dat er geen orgel was om ons te begeleiden bij de zang, dus zouden we het a capella doen. De moeder van de bruidegom ageerde toen ik zei: “Als ze dat nu gezegd hadden, had ik wel een orgeltje laten komen.” Het zou natuurlijk wel een gesjouw geweest zijn de trap op. Onderaan de trap kon je rechtsafeen gangetje door om achter de huizen te komen, maar je moest wel een paar traptreden op. Naar beneden was ik het huisje van Jan van Diene gepasseerd en ik ging rechtsaf. Het klom een beetje en bij de achterkant van het van Diene’s huis was weer een brede trap die naar boven ging. We gaan niet naar boven, maar lopen even door en komen bij het huis waar Marrie Gnodde in woonde en handelde. Zij was getrouwd met Fokke Gnodde, de vader van de Gnodde’s op Urk. Marrie was de directrice van het bedrijfdat tweedehands spullen verhandelde. Hele ameublementen kon je daar kopen. En had je wat anders nodig, dan gafje het aan Marrie op en dan zorgde zij dat het bestelde binnen een paar weken voorhanden was. Fokke drong zich niet zo erg op, maar hield de touwtjes in handen en had het laatste woord. Ze kochten samen in en daarna ging de

omroeper door het dorp om bekend te maken dat bij Marrie Gnodde weer van alles te koop was. Zo kocht mijn vriend Jo Gerssen daar zijn eerste schoenen om ze als voetbalschoenen te gebruiken. Dit waren, schrik niet, hoge dameslaarsjes die met een veter werden aangeregen aan de voet. Het waren net zulke puntlaarsjes die nu weer in de mode zijn, maar toen van betere kwaliteit. “Je kon zo heerlijk punteren met die laarsjes”, aldus Jo. Marrie had een hele serie overgenomen van een handelaar op het Waterlooplein in Amsterdam en bracht ze op Urk weer aan de man ofvrouw. Persoonlijk snuffelde ik daar ook graag. Eens vond ik een instructieboekje voor Zweedse gymnastiek. Ik vroeg aan Marrie: “Wat moet ik voor dat boekje geven?” — want je praatte altijd ‘vreemd’ tegen Marrie. De familie moet maar eens nagaan ofzij van oorsprong wel een Urker vrouw was. Wel liep zij in Urker dracht en haar hulle had altijd zo’n mooie gele kant. Bovendien had zij een mooie bril op, waarvan de glazen in klatergoud monteur gevat waren. Marrie zei: “Wat is dat voor een boekje?” “Nou”, antwoordde ik, “dat is een boekje waarin de mensen allemaal met stokken zwaaien.” Dit eenvoudige antwoord bespaarde mij misschien wel een stuiver, want ze antwoordde: “Geefdan maar twee vierduiten.” De ruimte waar zij die handel dreven was misschien wel een visrokerij geweest, want alles geurde naar rook. Vanuit hun woonhuis keken ze uit op een grote, ouwe schuur, waar misschien wel attributen bestemd voor de vishandel, zoals vaten en netten, waren opgeslagen. Deze schuur werd later door de gemeente gehuurd ofgekocht en ingericht als een ambachtschool. Voor het grootste gedeelte werd het onderwijs daar gegeven op het gebied van staal bewerken. Als hoofd was daar naar ik meen een zekere Siebel, uit de Amsterdamse contreien. Ook Udink, chefbij de E.U.S.M. gafdaar lessen aan mensen die daar onder¬ wijs hebben genoten. Ik weet dat Jacob Post, later machinist bij de boot en nog weer later werkzaam bij Hoekman, daar ook de lessen volgde. Ook een oud-collega bij Klaas van Leendert, Meindert Kaptein. Hij woonde in het begin van de ‘Kalkenstraaf achter Hein Ras. Meindert vond de leraar Siebel een interessante man. Het was een spreekwoord bij ons geworden: “Zeg Kaptein, hak jij even dat moppie ijzer af.” Later werd die schuur afgebroken en maakte Reier Kale daar zijn timmerschuur. Hij bouwde er twee woonhuizen op. Later werden die twee huizen tot een huis gemaakt. Ik loop verder. Weer een schuur waar later Fokke Hoekman zijn oliehandel stichtte en er boven ging wonen. De laatste plaats van bebouwing werd ingenomen door een grote schuur ofhange. Die was stevig gebouwd met in de voorgevel twee grote deuren. Het gebouw had een plat dak. Nu ik dit zo schrijf, denk ik eraan dat dit een gebouw was in eigendom van Jan Brouwer. Later oefende Jakke Ras

Vele “hoogjes”leidden naar de onderbuurt.

hier zijn beroep als vishandelaar en haring- en palingroker uit, nadat hij een tijd op de grote vaart was geweest. Jakke was getrouwd met een dochter uit het kinderrijke gezin van Jan Brouwer. Jan Brouwer zelfwas ook handelaar en bezat een zegen. Hij viste met een aakje op haring en ansjovis, terwijl spiering en garnalen ook tot de stiel behoorden. Jakke was erg trots op zijn kunde van het paling roken. Toen ik in 1936 in hotel Woudenberg werkte, was Jakke de hofleverancier van de gerookte paling, die Hein van Woudenberg zijn gasten voorzette. Het harde broodje uit de bakkerij van Jaawk van Pieter, belegd met de gefileerde paling was een delicatesse die boven het broodje paling van hotel Spaander uit Volendam ging. Achter die schuur was een opslagplaats van olie. Daar was ook de stal van het paard die de oliekar trok voor het bezorgen van petroleum bij de winkeliers. Dit bedrijfrunde Gerrit Snoek en in mijn jongenstijd was Peter van Homme Perenboom de koetsier van de wagen. Ik heb mij altijd afgevraagd; hoe kwam de voorraad olie nu in die tank terecht, werd dit per tankboot aangevoerd? De oude tankwagen waarmee toen de winkeliers werden bediend, staat nu te pronken bij de aanlegplaats van de boot die nu’s zomers de dienst op Enkhuizen uitvoert. Het is niet zo’n grote wagen, maar als hij volgetankt moest worden, was het een hele toer om hem weer naar

boven te trekken. Ach, die goeie ouwe tijd, toen we nog een-, twee- ofdriepitters gebruikten, ja zelfs vierpitters om ons eten op te koken. Er waren toen ook nog enkele lieden die met zo’n klein, misschien 100 liter tankje, op een handwagen petroleum verkochten om in hun levensonderhoud te voorzien. Bestaat hier nog een foto van? We lopen boven de werfvan Hakvoort langs en moeten oppassen om niet over de draden te vallen waarmee de schepen op de helling worden getrokken. We slaan rechtsaflangs de schuur. Op deze werf heeft mijn vader ook nog gewerkt, samen met Hendrik Gerssen, de vader van mijn vriend Jo Gerssen. Dat moet geweest zijn toen ik nog niet op school ging, want ik herinner me nog duidelijk dat ik met mijn moeder mee ging om mijn vader koffie te brengen. Ze ging dan ook altijd even bij Aole van de toren aan, zo werd de moeder van wijlen Klaas Hakvoort (Klavalli) genoemd. Pieter van de Ellege was getrouwd met Aole en deze was weer familie van mijn moeder. We slaan linksom en gaan over de haven, maar hier moeten we goed uitkijken, want overal liggen materialen en onderdelen. Ook wel complete scheepslieren staan hier opgesteld. In een slalom ga je daar langs. We zijn bij de oude zaak van Hoekman. Voor de wal liggen schepen waaraan gewerkt wordt ofwaar een nieuwe motor in wordt geplaatst. Her is daar altijd gezellig druk. Binnen wordt gesmeed, gezaagd en gedraaid. Helemaal achteraan staat Lowie van Oudenaarden achter de draaibank zijn precieze werk te doen. Onderwijl zingt hij het hoogste lied, boven het knerpen en piepen van de draaibank uit. Vanuit het straatje stapt de oude baas binnen en strompelt bijna over het afstapje. De oude Albert, met zijn typische baadje aan met twee rijen knopen, heeft zijn sigarenpijpje tussen de lippen geklemd met daarin een sigaar. Door de struikeling valt de as op zijn baadje. Hij klopt de as van zijn kleren en dan zegt Lowie: “Maak maar goed schoon baas, want als de vrouw het ziet, is het niet zo best.” “Dat zal zo’n vaart niet lopen, Lowie, het is mijn zondagse baadje niet.” Albert blijft even kijken naar het werk van Lowie, tikt hem even op de schouder en gaat weer verder. In die tijd was hij nog de grote bindende factor van het bedrijf Hoekman en nam hij ook een grote plaats in van de samenleving in het dorp. Er zullen niet zo veel lezers meer zijn die Lowie van Oudenaarden gekend hebben. Lowie heeft een hele tijd op Urk gewerkt in de vooroorlogse tijd bij Hoekman. Hij was een zeer sportiefiemand die uitblonk in schaatsen en voetballen. Ook was hij zeer ingevoerd bij de Urker bevolking, want wie kende Lowie niet. Jarenlang was hij kostganger bij de familie Schraal in het hotel. “Dirkien is m’n mimmie”, zei hij altijd. Hij deed geen inspanning om zich het Urker dialect eigen te maken, maar bleefaltijd zeer goed en netjes Amsterdams spreken. Hij was begiftigd met een goede stem en oefende achter de draaibank.

Toen er een muziekbandje werd opgericht dat bij de Ober in de kappersruimte repeteerde, werd Lowie de zanger bij deze band. Later trokken de muzikanten nog een dirigent aan. Dit was een Enkhuizer goudsmid, Van Kalken genaamd. Deze Van Kalken heeft ook wel eens als vervanger voor het muziekkorps gestaan. Hij was zeer muzikaal, niet groot van postuur en hij had een goede ingang bij de dorpelingen. Met zijn peper- en zoutkleurige voile haardos en eenzelfde kleur driehoekig sikje beneden de onderlip, zag men hem met van die driftige passen, de tas met spullen onder zijn arm geklemd, zijn klanten bezoeken. Het was een van die figuren, net als Jan Kroeb, die bij de outfit van ons dorp hoorden in die dagen. Dit was even een uitstapje, want we gaan weer verder naar het oosten. Naast de oude zaak van Hoekman was het woonhuis met de hang van Klaas Hakvoort. Klaas was vishandelaar en had misschien nog wat andere dingen onderhanden. Hij was getrouwd met een zuster van Jannetje van Jakob en Hendrik de Vries, fotograaf, suikerhandelaar, agent van de Urkerboot, alsmede verkoper van eieren en, na Kagei, verkoper van gist voor de bakkers, enz. O ja, en ook nog oprichter van een transportbedrijf, wat nu nog floreert. Voor Klaas werden nog in de Zuiderzeetijd garnalen gepeld. Dat gaf een hele drukte. De garnalen werden in de hang gekookt en dan aan de mensen meegegeven naar huis en daar gepeld. Het pit (garnalenvlees) en de doppen werden afzonderlijk terug gebracht naar de hang en het pel loon werd bepaald aan de hand van de hoeveelheid pit die werd terug gebracht en gewogen. Er was soms sprake van oorlogstaferelen als het er om ging een emmer garnalen te bemachtigen, om met het pellen het huishoudbudget enigszins te verhogen. In de tijd dat mijn broer Harm bij Hoekman werkte, werd het pand van Klaas Hakvoort gedeeltelijk door brand verwoest. Het was een hele consternatie, vooral ook omdat de bebouwing zo dicht op elkaar stond (en nog staat). We steken de straat die naar de hoogte van Gerrit Snoek loopt, over en komen voor een huis met een stoep te staan. Op foto nr. 12 uit Urk in oude ansichten deel 2 zien we dat huis met de voorgevel naar de haven staan. Haaks erop is een schuur gebouwd, waar Gerrit Snoek een vishandel in voerde. Ik ben vaak die stoep op gegaan toen ik in dienst was van Klaas van Klaas van Leendert, om daar de winkel te bevoorraden die toen gevoerd werd doorJan van Laar en zijn vrouw. Het schip waar hij toen turfmee aanvoerde lag voor de wal, de schuur diende als opslag voor kolen en turf. Jan van Laar ging de gebroeders Kramer concurrentie aandoen en ging ook in steenkolen handelen. Mij is bekend uit verhalen van mijn grootvader, dat naast de winkel ook een kleine taanderij was. In die tijd waren er veel nettenvissers die hun netten een beurt wilden geven in de taanderij. Op de genoemde foto staat nog de schoorsteen voor het afvoeren

van de rook. Die winkel van Jan van Laar en Annegien werd later het kantoor van Machinefabriek Hoekman. Mijn vriend Jo Gerssen heeft daar ook nog enige tijd zijn dagen gesleten als boekhoudkundige kracht. Gerrit Snoek had ondertussen zich in andere zaken begeven. Gerrit verzette bijtijds de bakens. Hij werd hoofdvertegenwoordiger van een koffie-, thee- en tabakshandel en persoonlijk werd hij directeur van de Eerste Urker Stoomboot Maatschappij. Hij liet voor zich en zijn gezin midden in de hoogte naar de haven een groot en imposant huis bouwen. Onder dat huis bleefhij trouw aan zijn eerste stiel, nog steeds handel in vis, in de ingegraven schuur. Als jongen van zo’n twaalfjaar kreeg ik daar mijn eerste muziekonderricht door meester Mink. In opdracht van Gerrit Snoek, en ook door hem betaald, gafdeze ons lessen, om wat later in het muziekkorps te kunnen intreden. Dat gebouw onder het huis was het spieringhuisje. Gerrit Snoek had een grote hobby: muziek! Het heeft die man aardig wat geld gekost om die hobby in stand te houden, maar hij verdiende ook wel aardig, want hij was een goede koopman en zeer zakelijk. Later bouwde hij nog een zaaltje boven op het spieringhuisje en ging daar een andere hobby uitvoeren. Langs de muren van het zaaltje stonden allemaal grote aquariums met daarin allerlei soorten tropische vissen. Het was een lust om die te zien, wat ik meermalen deed toen ik in dienst van Gerrit Snoek kwam te staan op de boot. Zijn zoon Iede was een echte radioamateur en bouwde in het kantoor van de directeur een zend- en ontvangststudio, om in moeilijke tijden het contact met de boot te kunnen onderhouden. De installaties op de boot werden natuurlijk ook door Iede gebouwd. Ik mocht een keer het geluk hebben om met Iede naar zijn woning in Leiden te gaan om daar zijn grote hobby als amateur radiozender te aanschouwen en te beleven. Op de onmogelijkste uren was hij in gesprek en wisselde hij berichten en gegevens met lieden op een heel andere plek op aarde. Dit was even een zijsprongetje. We waren even midden op de hoogte van Gerrit Snoek. Boven aan die hoogte woonde Sjoerdje en recht voor die hoogte was het huis van Albert Hoekman. We gaan weer verder. Als we linksafgaan dan komen we bij die hoogte van Jelle de slager, maar dat doen we niet, we blijven langs de haven gaan. We passeren dan een ruim, vierkant plein, onbestraat, en het eerste huis dat we dan zien is dat van de Urker karpoezenmaker. Hier woonde Albert van Ede. Naar de haven toe hadden ze een mooie gevel met vrij uitzicht naar zee, maar aan de achterkant waren ze wat ingebouwd door de zeilmakerij van Jelle van Evertjen. Ik meende al eens verteld te hebben, dat ik in 1953 op Schouwen Duiveland een ingenieur heb ontmoet, die een karpoets droeg die hij gekocht had bij Albert van Ede tijdens een bezoek aan Urk. Willem Kroon was getrouwd met een dochter van

Woningfamilie Van Beckhoven (links).

Albert van Ede. De oudste zoon van Willem Kroon werd naar de karpoezenmaker vernoemd en heette dus ook Albert. Evenals zijn grootvader werd die Albert ook Hervormd. Als ik Albert nog eens spreek, moet ik toch aan hem vragen ofhij ook Hervormd gedoopt is, ofdat hij later, onder invloed van zijn grootvader, overgegaan is. De oudste dochter Harmpje trouwde later met Jelle Ekkelenkamp, een oude makker van de Jongelingsvereniging ‘Obadja’. Jelle is nog een tijdje schilder geweest bij de E.U.S.M., dus een collega in de tijd voor de oorlog. Toen Jelle en Harmpje daar woonden, rookte Jelle er de heerlijkste palingen en ook wel eens een scharretje ofeen poon. Zijn vakmanschap op dit gebied lag hoog. Ik meen dat tijdens mijn schooltijd naast Albert van Ede een broer van de Pieterman woonde, een jongere broer van Jelle Bakker. Zij begonnen daar hun huwelijk en kregen negen kinderen. Riekelt was goed van de tongriem gesneden, evenals zijn oudste broer Jelle. Op de foto van de demonstratie tegen de inpoldering heb ik hem niet kunnen ontdekken. Dit was een dubbel huis, niet zo groot, maar er woonden twee gezinnen in. Aan de kant van Albert van Ede woonde Abbesien. Na de familie Bakker kwam in dat huis Gerrit van Louwe te wonen. Ik mijn tijd van de boot ontmoette ik Gerrit vaak met zijn bemanning op weg naar Urk. De Urker vissers lieten hun schepen in IJmuiden liggen en charterden dan een bus naar Enkhuizen om met

de boot huiswaarts te keren. Als ik aan die tijd denk, zie ik altijd nog dat vrolijke, open gezicht van Gerrit voor mij. Zijn karpoets droeg hij wat achterover, zodat zijn blonde krullen er onderuit kwamen. Zijn blauwe ogen lachten altijd. Als hij bij de boot kwam, was het eerste wat hij zei: “Ei je et bekkien al gaorJan?” Toen kwam die verschrikkelijke dag in de oorlog. Gerrit met zijn bemanning en een toezicht houdende Duitse soldaat kwamen om door een mijn. Als bemanning was daar bij een schoolkameraad, Sjoerd van Breggien en zijn broer Jurrie. Dat gebeuren bracht mij er toe om later een liedje te schrijven met als titel: ‘Een kleine jongen droomde’, dat bij de uitvoering van het stuk ‘Van Zuiderzee tot Ijsselmeer’ werd gezongen. We passeren een gang en we komen terecht bij de smederij van Klaas Romkes. Om in de smederij te komen moeten we in de gang een treetje opstappen om binnen te komen. De smederij lag wat hoger, evenals de huizen ernaast, om bij hoog water droog te blijven als de havenkade onderliep. Achter de smederij lag de winkel en daar weer achter het woonhuis dat naar het westen was uitgebouwd. Klaas Romkes heette in de volksmond Klaos de smid. Het was een verrukkelijk gezicht om die wat lange man in het Urks gekleed met zijn zeildoeken voorschoot aan, de hoed op, zijn ijzer te zien smeden. Klaos had een gelijkmatig humeur en was altijd bereid om een bandje om je klomp te maken ofje kapotte hoepel voor twee centen weer aan elkaar te smeden. Klaos was de enige hoefsmid. De trekpaarden kregen van hem nieuwe hoeven en die werden in de wintertijd op scherp gezet. In de winkel kon je toen al heel wat doe-het-zelfartikelen kopen. Spijkers in alle maten waren voorhanden evenals moeren, bouten, houtschroeven, hamers, beitels, enz. enz. als er wat nieuws was op dit gebied schafte Klaos het aan. Zijn dochter en zijn vrouw waren de verkopers in de winkel. Mijn broer Flip lag op een lijn met Klaos, diende hem van advies en knapte klusjes voor hem op op het gebied van autogenisch lassen. Een altijd opgeruimde man en een voorbeeldig diaken. Ik heb zelden een ouderpaar in korte tijd zo ouder zien worden dan zij, toen hun enige zoon, die opvolger zou worden, na een korte, ernstige ziekte overleed. Maar het leven ging door en misschien ook wel door de plannen die zijn zoon had met de zaak, werd het assortiment artikelen voor de doe-hetzelver steeds verder uitgebreid. Hele rollen asfaltpapier waren aanwezig alsmede gaas voor het kippenhok. Een teil en een emmer kon je er ook kopen. Als je wat hebben moest ging je naar Klaos de smid. Er was nog een andere smid die Klaos heette, dat was Klaas Nentjes. Er was ook een Willem de smid in de Torenstraat, maar dat was Willem van Broer. We gaan weer naar de haven. Het is wat rommelig voor de smederij. Er liggen wat visborden die gerepareerd moeten worden. Naast de smederij weer een schuur. Volgens vriend Jo Gerssen

heeft in deze schuur de latere slagerij Bos een viszouterij gehad. Ofhij gelijktijdig ook zijn stiel als zeilmaker uitoefende is mij niet bekend. In het verlengde van deze schuur, met een gespaarde ruimte waardoor de winkel van Klaos de smid wat licht ontving, was weer een schuur waarvan ik vermoed dat hij van Klaas van Hessel was. In deze schuur heb ik persoonlijk gezorgd voor het grootbrengen van kalveren, als de ruimte in de boerderij bezet was door ander vee. Ook Klaas van Meindert Kramer deed in vis, en gebruikte deze schuur voor het grootbrengen van varkens. In die tijd ging ieder die wat centen omhanden had in de vis, vooral de lucratieve handel in ansjovis werd door velen beoefend. Op een foto, genomen onder aan de hoogte van Jan van Diene, staan vier Urker vrouwen random een tafel bezig aan het koppen van ansjovis. Goedkeurend ziet Meindert Hakvoort (van Flerik) toe. Achter de vrouwen staat Tiemen van Jelle van Tiemen, terwijl geleund tegen de schuurvan Jan Brouwer, Klaas van Meindert Kramer met een vaatje waarin de gezouten ansjovis werd gedaan, naar het vogeltje van de fotograafkijkt. De Urker middenstand had veel belangstelling voor de vishandel. Misschien kregen de varkens wel de kop en de ingewanden van de ansjovis op te peuzelen. Dit is een foto op bladzijde 16 van het boek ‘Omzwervingen langs de oude Zuiderzee’ van Wim Kuyper. We zijn weer op de Westhavenkade, het huis naast de schuur is nog betrekkelijk nieuw. Een korte ‘hange’ met daarboven een woonhuis van de eigenaar. Je moest eerst een stoepje op dat voor de gevel was geprojecteerd en dan kwam er een halletje met de trap naar boven. Hier was het woonhuis van Albert van Inte (Hakvoort), van professie vishandelaar. Vaak heb ik een fles rijstepap naar boven gesjouwd en afgerekend met Boukje, de vrouw van Albert. Het was een schat van een mens, met van die rode blosjes op haar wangen. Een Urker zou zeggen: “D’r kwam gien onvertogen woord over d’r lippen.” Albert was van een heel ander uitgave, niet van humor ontbloot, goed van tongriem gesneden en hij behoorde lange tijd tot de notabelen van de gemeente Urk. Vaak was hij heel bijzonder in de uitmonstering van zijn Urker kleding. Zijn broekstukken waren groot en prachtig bewerkt. Ik vermoed dat ze uit Zeeland kwamen. Hij had ook een paar Urker schoenen met zilveren gespen er op. Een gezegde van hem, tot nu toe bewaard gebleven, luidde: “Man, ouw op, ’t is een kollezeutjen.” Albert had lang een zetel in de gemeenteraad voor zijn eenmanspartij. Als er stemming was voor de gemeenteraad, stonden de te kiezen raadsleden voor het gemeentehuis om hun kiezers voor het laatst nog wat op te warmen. Albert kende zijn pappenheimers en zei dan: “Je wieten zieker wie je kiezen moeten ih?” Op verenigingsgebied stond hij ook zijn mannetje. Organiseren zat hem in het bloed. Lange tijd was hij lid van het Oranjecomite,

de IJsclub en organisator van schaatswedstrijden. Als er een Sinterklaas moest komen, stapte Albert in het comite. Voordeel bracht hem dat niet, het kostte hem altijd geld, al die ontspanning voor zijn dorpsgenoten. De jongste zoon Pieter heeft de handel van zijn vader voortgezet. De oudste zoon, Klaas, had heel andere ideeen naast de vis. Zo zette hij een kappersbedrijfop, zonder zelf daarvoor de bekwaamheid te bezitten. Daarover een volgende keer. In het grote pand dat Willem de Boer zette in Wijk 7, waar hij ging wonen en waar hij ook zijn timmerwerkplaats had, had hij links van zijn woning een voor die tijd groot winkelpand onder dezelfde kap. In een vleugeltje van die winkel zette Klaas Hakvoort een kapperszaak op. Hij scharrelde een werkloze kapper op, die dan de haren kortte en fatsoeneerde en de baarden afschoor. Als het druk was, hanteerde Klaas wel eens de scheerkwast om in te zepen. De zaak had geen bestaansrecht. De kapper kwam bij Jan de Wit in dienst, trouwde met een Urker meisje en ging later naar Canada met vrouw en kroost. Klaas bleef onrustig, had ideeen uit te voeren. Zo kwam er met steun van de burgemeester Keijzer een nestfabriek om uit de afval van vis een kostbare olie te winnen. Garnalen drogen gafeen penetrante lucht, maar deze nestfabriek sloeg alles op het gebied van een onaangename stank. Toen alles nog werkte, schreefik samen met Jelle Koffeman (van Geert van Iede) een zogenaamd historisch stuk over Urk. Urk was Urekwe, de nestfabriek was een reukwaterfabriek en die was gesticht door ridder Claus Jelio de Nestelroy, in samenwerking met de keizer van Urekwe. Het hele gebeuren van de nestbehandeling liep ook op niets uit en wij waren van de stank bevrijd. Zou Albert toen wel eens gezegd hebben: “Man, skei eut, et is een kollezeutjen?” Op veel oude foto’s, als het maar even met vis ofhaven te maken heeft, komt het konterfeitsel van Albert nog voor. Hij droeg geen karpoets, maar altijd een vilthoed. In zijn jonge tijd heeft hij wel een karpoets gedragen en ook als hij in de winterkou schaatswedstrijden organiseerde. Dan was het lamsvel over de oren getrokken. Maar later werd hij meest met een hoed gezien. Een man die zijn stempel op de samenleving drukte. Met zijn ontwapenende lach van dat doorgroefde gelaat nam hij iedereen voor zich in. Dat was Albert van Inte. Naast het bedrijfvan Albert van Inte staat weer een grote schuur, deze was van Jan Brouwer, in de volksmond genoemdJan Spek. De hoogte waar het geboortehuis van vriend Jo Gerssen staat, heette dan ook ‘de oogte van Jan Spek’. Op de grote schuur waren woningen gebouwd, waar ook mijn schoonouders hebben gewoond. In de Gereformeerde kerk, en ook in het Kerkje aan de zee waren galerijen of gaanderijen, maar die werden ‘kraken’ genoemd. Zo woonden ook de burgers die boven die schuur van Jan Brouwer ‘op de kraak’ een naam die gewoon

ingeburgerd was. Een dochter van Jan Brouwer woonde ook op de kraak in vroegere tijden. Ook ik moest de trap beklimmen die naast het huis van Keetje van Geert van Louw begon, om de melkklanten te bedienen. Ook Kee van Hendrikus behoorde tot onze klantenkring. Dit alles was in het straatje achter de havenkade, waar verderop terug ook het huisje van de vader en moeder van Dubbele Nentjes, de vishandelaar, stond. Een ouderwets kroegje, waar Vermouth en Cora-wijn de sterkste alcoholhoudende dranken waren. Terwijl de Volendammers die daar kwamen graag een flesje stoutbier verorberden. We gaan weer terug naar de schuur op de haven. In de stille tijd stond hij volgepakt met vaten en lag ook de zegen er opgeslagen. Zijn zoon Albert Brouwer, de slager, was in die tijd weer de voorman van de zegenaarsploeg van vader Jan Brouwer. Slaan we linksom, dan lopen we tegen een woonhuisje aan dat vastgeplakt stond tegen een haaks opstaande schuur, ook al van Jan Brouwer. In die schuur was het ook allemaal vis wat de klok sloeg. Later ging Douwe Gnodde hier wonen en handelen, nadat hij eerst in het witte huisje achter het kerkhofhad gewoond. Ook hier waren Douwe en Jannetje in de handel; gerookte haring, spekbokking, zure haring, sardientjes in het zuur, ja wat niet al op visgebied. En dat alles in dat kleine winkeltje. De Gnodde’s zat de handel in het bloed. Hun moeder had hun dat doorgegeven. In de winkel op de haven werd er geen vis meer verkocht, maar werd op dezelfde voet als Jan Brouwer doorgegaan en nog wat uitgebreid. Er kwamen moderne materialen voor de visserman. Douwe zag in de groothandel brood en werd voor vishandelaren van buiten Urk de koopagent. Hij deed ook wel selfsupporting en besteedde het bewerken van de vis uit. Ook van Douwe kon gezegd worden dat het een selfmade figuur was. Hij was welbespraakt en dong samen met Klaas Kofifeman naar een zetel in de raad. Daar kwam hij ook wel in, maar voor de A.R. partij. Zijn wilde haren was hij kwijt. Het gezin van Douwe en Jannetje werd zwaar getroffen door het verdrinken van een zoon en het verlies van een dochter, die door hersenvliesontsteking in korte tijd werd geveld. We hadden het over Douwe en Jannetje Gnodde. In het laatst van de oorlog kwam er een bleekneus bij hun in huis. Die is hun trouw gebleven en niet meer terug gegaan. Het is een echte Urker geworden, dat wil zeggen trouw aan zijn familie, want Douwe en Jannetje waren voor hem een vader en een moeder. Douwe heeft de Gereformeerde kerk jarenlang in het ambt van ouderling gediend. De afslag werd verplaatst naar de Oosthaven en ook door Douwe werd aan die haven een nieuw pand betrokken. In gedachten zie ik Douwe nog lopen met een grote oranje kokarde op als lid van het Oranjecomite. Ja, ook zo’n figuur die in de tijd dat hij onder ons was een prominente plaats innam. Toen wij in 1943 uit

het kamp Amersfoort vrij kwamen, moest Urk hiervan weten. “Wie moeten we nu bellen?” vroeg ik aan Johannes van Slooten. “Wie anders dan Douwe Gnodde, dat nummer weet ik alleen.” Douwe werd gebeld en Douwe zorgde voor de rest, zodat het bolletje gereed lag in Enkhuizen. Ja, dat vraag ik me thans nog af: “Wie anders dan Douwe Gnodde?” Als we bij de schuur zijn is verderop een afgescheiden gedeelte onderaan de hoogte, waar de gebroeders Snijder op vrijdag en zaterdag het beroep van nettentaander uitoefenden. Hendrik en Teunis waren ook zeilmakers van beroep. Boven aan de hoogte woonde de vader van de Snijders. Deze vader droeg bij zijn Urker kostuum geen karpoets ofhoed, maar een klein zwart petje met ook weer zo’n glimmend zwarte klep. Ook de zoons Teunis en Hendrik droegen door de week zo’n petje, dat door de Urkers ‘drokpetje’ werd genoemd. Teunis droeg zondags een hoed, een zogenaamde flambard, maar Hendrik bleefook zondags zijn drokpetje trouw, alhoewel die dan van een betere en mooiere kwaliteit was en waarvan de klep nog meer glom. Dat verschillende families in hetzelfde werk bleven mag blijken uit het feit dat schuin terug ook een taanderij was gevestigd. Hier waren Lukas Snijder en vader Snijder druk doende om de netten en viskuilen onder te dompelen in het bruine spul dat we caoutchouc (spreek uit: kaoetsjoek) noemden. Stel je voor, die walmende ketels en de rook van het vuur daaronder. En ook daar nog bij het roken van de paling uit de rokerij van Jan Brouwer. Dat verhinderde niet dat de vader van Lukas onder alle werkzaamheden zijn kromme pijpje in zijn bijna tandloze mond bleefklemmen. Lukas, in burgermanskleding, was liefhebber van een goede sigaar. Ook deze vader en zoon beoefenden het zeilmakersvak op de verdieping van de schuur en keken zo door de ramen op de haven. Toen vader Snijder zijn rust nam, werdJan Bos, de broer van slager Bos, zijn medewerker. Ik kwam graag op de zeilmakerij. Toen later mijn zoons een zeilkano bouwden, moest daar natuurlijk ook een zeil bij komen. Besloten werd om op Urk daar trachten aan te komen. Met de oudste zoon gingen we naar Lukas toe en maakten daar een praatje, maar roerden het onderwerp ‘zeil’ niet aan. Maar de zoon had dat geduld niet, want met de tekening van het zeil in de hand stootte hij me steeds aan met de bedoeling dat ik erover beginnen zou natuurlijk. Lukas had dat in de gaten en lachend zei hij: “Ik geloofdat je een probleem eawen.” “Nou Lukes jonge, dat is ok zo” antwoordde ik, “ze eawen een zealkano emaakt, ik eaw vor out erzurgd in zului eawen al m’n beatels stomp emaakt, maar de kano is klaor.” Toen zag Chris zijn kans schoon en zei in goed Urks: “In nou moeten we nog een zeal eawen, kiek, ier eaw ik de teakening.” Lukas bestudeerde die en zei: “Nou, dat is een iele klus, maar van gewoen zealdoek is dat vast te zwaor vor die kano.” Chris zakt

een beetje in elkaar. Lukas zag dat, draaide zich om naarJan Bos en zei: “Wat dink jie daor van Jan?” “Ja”, zei Jan “daor moeten we wat angers op zien te venen.” “Dat docht ik ok”, zei Lukas, “eawen we nog niet een stukkien leggen waor wij die zunnetint van emaakt eawen?” “Jie zeggen et”, zei Jan, “in ik docht er an.” Het gezicht van Chris klaarde op. “Nou Jan”, zei Lukas, “kiek ofje et venen kunen.” “Dat oeft niet”, zei Jan, “ik eaw et gister nog in m’n anen ad.” “Nou, dan is et vor nkanger”, zei Lukas tegen Chris, “giefdat papiertjen an Jan, want ij zal et wel maken moeten.” Het slot van het liedje was, dat we opgetogen de zeilmakerij verlieten met de belofte dat, als we met een week of vier terug zouden komen, het zeil klaar zou zijn. En dat was ook zo, en nog voor weinig geld ook.

Terwijl ik zo aan het schrijven was had ik vriend Jo Gerssen op de lijn genomen ofik het allemaal wel goed had met die huizen, bedrijven en schuren. Zijn informeren naar wie ofnu voor Jan van Laar in dat winkeltje op de Westhaven had gewoond, was niet met succes bekroond. Maar om duidelijkheid te krijgen over het gedeelte van de smederij van Klaos de smid (naar de oude afslag) was hij te rade gegaan bij een dochter van Klaos de smid, Alie. Enthousiast belde hij mij zijn onderzoeksresultaten met veel informatie door, waaruit bleek dat Alie nog veel wist van het buurtje waarin zij was opgegroeid. In grote lijnen was het traceren van de gebouwen en de werkplaatsen door ons goed gedaan, maar bovenal wist Alie wie ofer voorJan van Laar in dat winkeltje woonde en handelde. Dit was voor ons een volkomen verrassing en die hadden we daar nooit in gedacht. Het waren namelijk Bonsien en haar man, dus de ouders van Luut van Bonsien hadden daar een bedoenigje voordat Bonsien op de Botermarkt ging wonen achter gebouw Samuel. Interessant was ook dat Alie vertelde dat de winkel van Klaos de smid, waar wij onze spijkers kochten, eerst de smederij was geweest. Later werd het smederijtje voor de winkel gebouwd. Aan al deze zaken merken we dat de Urker economie in die dagen geent was op vis en wat dies meer zij. Jan Brouwer was in de dagen een grote op het gebied van

Aanlegsteiger van de Urkerboten.

het handelen in vis maar ook van het in bezit hebben van woningen. Waar later dan Douwe Gnodde in dat winkeltje op de haven woonde, voer ookJan Brouwer die stiel uit in de verkoop van allerhande artikelen op het gebied van de visserij alsmede op de bevoorrading van schepen. We kunnen vanafhet pleintje de taanderijen via twee wegen terug naar de haven. We nemen het pad waarover vroeger vriend Gerssen en trawanten met de slee in een grote vaart vanafde hoogte naar beneden suisden. Er was veel stuurmanskracht voor nodig om niet tegen het huisje van Derkien van Inte aan te razen. Linksafwas de weg te moeilijk, alhoewel die ook wel eens werd genomen. Linksafkwam je voorbij het tehuis van Hulp en Steun, waar ook de vletten van de gelijknamige vereniging waren ondergebracht die in de winter onze verbindingen met de vast wal moesten gaande houden. Vanafde deuren naar de haven was nog een steil ‘hogien’ om de ijsvlet makkelijker in het water ofop het ijs te krijgen. Langs de kade was een gedeelte van de oever verlaagd en dat liep schuin op tot de straat hoogte. In normale tijden lagen daar dikke planken om de straat hoogte weer gewoon door te laten lopen. Naast het huisje van Derkien van Inte stond een huis waar in mijn jonge tijd Hendrik Romkes (‘Zeezicht’) met zijn tweede vrouw, Kee Romkes woonde, een zuster van Klaas van Leenderts zonen. Met Hendrik Romkes heb ik op de boot gevaren en zijn zoon Klaas, van zijn

eerste vrouw (een dochter van Jan Brouwer) zat bij mij op school. Dat huis was oud Zeezicht van Jan Brouwer. Wij noemden het later ‘Hotel Zeezicht’, want op de verdieping waren veel kamers. Veel Zuiderzeewerkers zijn er in de kost geweest in de dertiger jaren. Later verkocht Hendrik het hele spul aan Klaas Jelle Koffeman en werd de zaak wat levendiger. Hendrik liet een nieuw huis bouwen door Reier Kale, maar hij bleefin de buurt, want het huis werd gezet boven aan de hoogte van Jelle de slager. Op Urk hadden we nog nooit zo’n puntdak gezien, maar Hendrik en Kee hoefden niet ver te lopen naar de kerk; de straat oversteken en dan konden ze zo de bewaarschool in. Nu we toch boven zijn, dit huis was het eerste dat een stukje van het grasland, daar aanwezig, afbrak. Als het gras wat hoog werd, gebeurde het dat wat koeien daar midden in het dorp graasden. Dit was ook zo bij het stuk grasland langs de hoogte tot de hoogte van Gerrit Snoek, dan naar beneden en dan rechtsaftot aan het huis van Jelle de slager. Ook op deze grasvlakte graasden wel eens koeien en deze beesten konden zich goed staande houden op de schuine gedeelten. Ze hadden echter geen koeienbellen om, zoals in Oostenrijk en Zwitserland. We gaan weer terug naar hotel Zeezicht. Daar heb ik persoonlijk niet zulke prettige herinneringen aan, want in 1943 werden we vandaar uit op het voor de kade liggende Waffenschip gedropt en afgevoerd naar Amersfoort. Als ik daar nog aan denk, zie ik nog het verschrikte gezicht van Klaas Jelle, toen dorpsgenoten van hem werden meegenomen. Die zondag vroeg hij aan mij: “Ei je soms dorst Jan?” Maar voordat ik kon antwoorden, werd hij afgeblaft door een Duitser en als een hond naar de hoek gedreven. We gaan verder en belanden dan bij twee gebouwen die in eigendom waren van een broer van mijn opa. Het was de oudste zoon van mijn overgrootvader Harm Hendrik ten Napel. Deze zoon Jacob ten Napel was op 18-8-1846 geboren in Stad-Vollenhove. Hij was vijfjaar ouder dan mijn grootvader Philippus. Jacob en mijn grootvader gingen in de aannemerij, vishandel en zouterij, en later werd Jacob ook nog gemeente opzichter. Jacob ten Napel trouwde op 12-2-1886, hij was toen veertig jaar, met de tien jaar jongere Pietertje Woord. Uit dit huwelijk werd een dochter geboren op 2-12-1889. Haar naam was Jentje ten Napel, die op 10-4-1914 trouwde met Jacob Bakker, die een jaar ouder was dan Jentje. Dit waren de moeder en de vader van Hiske en de vroeg overleden Pietje Bakker. Juun Schrijver trouwde later met Hiske Bakker. Jacob en zijn vrouw Pietertje woonden op Wijk 1 no. 36. Die Jacob had tot zijn veertigste jaar hard gewerkt en was voor die tijd al een man in bonus geworden. Hij was eigenaar van een grote hang en samen met eigenaar P. de Rook, zoals hij toen werd aangegeven, uit Lemmer, van de zouterij, waarvan later een gedeelte werd

verbouwd tot afslag. Die verkoop gebeurde pas in 1911, terwijl in 1905 al begonnen was met het stichten van de eerste gemeentelijke visafslag. Achter die tot visafslag verbouwde zouterij was nog een ruimte, waar later de Visserijcooperatie haar eerste verkooppunt van touw, olie en andere visserijbenodigdheden stichtte. De bekende Sjoertje was daar de beheerder en vanuit de donkerte van de schuur werd de smeerolie aan de klanten rondgebracht plus de pakken poetskatoen. De beheerder sjouwde over de haven met een kruiwagen met spullen voor de Cooperatieklanten. Het uiterste noordelijke uiteinde van die schuur was een woonhuis met aan de kant van de ruimte tussen de schuur en het afscheidingshek van de werfvan de Roosjes, voor dat huis langs een groen hekje. Ook de officiele voordeur was aan de kant van de werf. Maar meestal werd gebruikt gemaakt van de zij-ingang. Zo lang ik daar melk en pap heb bezorgd bij Hermina ten Napel, ben ik altijd door de achteringang van de zouterij gegaan, naast de later visafslag, naar tutte Miene, zoals ze genoemd werd. Hermina te Napel was een dochter van een oudere broer van mijn grootvader Philippus ten Napel. Zij was geboren op 10-5-1893 en overleed in 1946 op ruim 53-jarige leeftijd. Zij trouwde op 13-2-1917 metTeunis Brouwer. Uit dit huwelijk werden geen kinderen geboren, maar zij had en heeft wel de zorg voor haar vader Hendrikus op zich genomen, tot hij door de dood op 91-jarige leeftijd werd weggenomen op 11-9-1940. Nu we toch bij de achteringang van de zouterij zijn gekomen en daar binnen gaan, staan we in een ruimte waar de vishandel van Bakker en Gerssen zetelde. Jacob Bakker had met het trouwen van Jentje ten Napel een goudvis aan de haak geslagen. Zij was de enige dochter van Jacob ten Napel en ook zijn erfgenaam. Harm Gerssen, zoon van Lambertus Gerssen en Geertje ten Napel, die na mijn grootvader Philippus op Urk was geboren, was de eerste echte Ten Napel die op Urk was geboren en zich dus een echte Urker mocht noemen. De zonen, die uit het huwelijk van de kleine koster, Lambertus Gerssen en Geertje ten Napel zijn geboren, onderscheidden zich allemaal als goede vaklieden op het gebied van timmeren en metselen. Vroeger was het namelijk gewoon, dat een timmerman ook een goede metselaar was. Zij hadden alien de goede ondergrond van hun vader meegekregen en geleerd. Om een voorbeeld te noemen: de vader van vriend Jo Gerssen kon zich veroorloven om zowel in de huizenbouw, timmeren en metselen alsook in de scheepsbouw en later nog als mast- en blokmaker zijn mannetje te staan. Tegenwoordig zouden we dit all-round noemen. Van Jacob Bakker is bekend dat zijn oorspronkelijke metier in de vishandel lag. Misschien werkte hij wel bij zijn latere schoonvader Jacob ten Napel, waarvan wij weten dat deze in de aannemerij zat. De kleine Harm Gerssen, die zich goed wist te

Timmerschuur in betoude dorp.

verkopen en een dochter van DE Pieter Keuter trouwde, in die dagen een invloedrijk man op Urk. Deze Harm ging met Jacob Bakker in zee. Zij stichtten de vishandel Bakker en Gerssen in het gebouw naast de eerste Urker visafslag. Harm wilde zijn echte beroep niet verloochenen en daarom stichtten zij samen ook het aannemersbedrijfBakker en Gerssen; ze namen rijkswerken op Urk en Marken aan. Waar je allemaal al niet op komt als je over die oude gebouwen gaat schrijven. Er beginnen dan weer mensen voor je te leven die je terug voeren naar die tijd van zo’n 65 jaar terug. Ik verlaat het huisje van Hermina ten Napel, die voor haar vader moest zorgen, maar ga niet het ‘ogien’ op langs de zeilmakerij, want daar boven op dat ‘ogien’ stond, voorzover ik het weet het urinoir. Als kleine jongen, wiens reukzenuwen nog niet bedorven waren, vond ik die plaats zo’n penetrante geur van sterke ammoniak afgeven, dat ik een andere weg koos over de werfvan de gebroeders Roos. Tegenwoordig zou men het werkterrein beter afsluiten, maar toen vond men dat je niet behoefde om te lopen als je toch op de haven moest blijven. Ik stak dus ook het werfterrein in de breedte over. Erwaren drie broeders Roos. Twee woonden er met hun oude moeder in het huis naast de winkel van de Ober. Zij hadden de Urker dracht aangenomen. De derde broer woonde in het huis bij de werfen deze droeg de burgermans broek met klap en een buis ofkiel, zoals ook mijn vader op zijn werk placht te dragen. De twee Urker Rozen bleven ongetrouwd, maar de ‘burger’ Roos was getrouwd en gewon alleen maar dochters. Een zuster van die Rozen was getrouwd metJohannes Verhoeff de vader van de latere bakker, wethouder en slaatjesmaker Albert Verhoeff. Zo kwam het ook dat later een ander zoon, Arie, als kleine jongen op de werfvan zijn ooms terechtkwam en na de terugval van de werfactiviteiten als concierge van het gemeentehuis door het leven ging. De naam Roos, van de werf, is niet meer onder ons genoemd, omdat opvolging ontbrak. Ik weet niet ofTiemen Roos en Teunis Roos van het ziekenfonds kort bij deze ‘werfrozen’ in de ‘pollemetaosie’ zat. Wat ik wel nog weet is, dat de zuster van de ‘werfrozen’, die schuin achter ons woonde, elke dag het eten verzorgde voor de twee broeders en de oude moeder in de Prins Hendrikstraat. Tegen een uur’s middags kwam zij door het ‘ginkien’ naast ons huis, ging de Zegenaarshoogte op, kruiste het latere Harmen Vissersplein en ging dan achterom naar binnen. De grootste van die twee broers waste altijd de vaat weer schoon. Hij gooide de overgebleven kruimkes van de tafel onder een boom in de Prins Hendrikstraat voor de mussen. Ja, dat stukje nostalgie is verdwenen. Ik voel het nu zo aan ofdat ik toen al, toen ik die brede, zwarte, gekoolteerde deur achter mij liet vallen, de hele werfsloot. Die werf, die zo voor de opening van de haven lag waar ze het zeegat uittrok-

ken. Hier, op deze werf, had ‘Appien van d’ ellege’ ook nog wel eens gewerkt; trouwens die had zijn krachten aan alle drie de werven gegeven. Rechts van mij staat de grote schuur, de boet noemden ze dat, waar, voor Lub van Jan van Bubbe, een grote hotter werd gebouwd om mee te vissen op de Noordzee. Ik passeer dan links een aardig breed ginkien. In dat ginkien was de keukendeur van het huis waar juffrouwJantje met haar dochter Lies en haar moeder woonde. Het was voor die tijd een betrekkelijk moderne woning met een erker. Dan konden ze nog eens opzij kijken want recht vooruit keek je tegen de boet aan. Jansje, de oude moeder, was de eerstgeboren dochter van mijn overgrootvader Harm Hendrik. Toen ik daar voor de eerste maal met de karnemelksepap aan de deur kwam, vroeg de oude Jans: “Van wie is dat een jongen die daar aan de deur staat?” Juffrouw Jantje gafals antwoord: “dat is de jongste zoon van Jan van je broer Flip.” “Zo”, zei de oude Jans, “dan hoeft die jongen toch niet bij de deur te blijven staan?” Familie laat je binnen. Ja, zo ging dat vroeger. Achter dit huis stond het huis van de familie Willem Kroeze. Naast het huis van juffrouwJantje heeft, voordat de familie Nentjes daar is gaan wonen, de latere slager Bos het beroep van zeilmaker uitgeoefend. Ik sla linksaf, want het is al aardig laat geworden en we moeten eten, mijn vader had schaft van 1 tot 2 uur. Ik ren een beetje, boven aan de hoogte naar rechts. Bij het huis van Harm Gerssen ga ik weer wat links naar boven en ga langs de schuur van de gebroeders Kramer, de steenkoolhandelaren, het glop door tussen RoelofSpijker de bakker en Roelfien, loop rechtuit langs het postkantoor naar de straat langs Jan van Albino, ga naar benenden en kom dan thuis. Gelukkig ben ik op tijd, want ik had veel te kijken; op de haven was altijd wat te doen.

This article is from: