
6 minute read
17. Turf
Nu de regen op de ramen klettert en Jan de wind trekt en de jonge bomen heen en weer zwiepen; als de bui niet alleen regen brengt, maar soms ook met v?el geweld hagel de straat wit laat kleuren, dan moeten we wel toegeven dat na die lange mooie zomer, de herfst nu zijn intrede heeft gedaan. Mijn vrouw zegt: “Ik vind het hier kil, zet de verwarming even wat hoger.” Ik draai aan een temperatuurschijfje beneden in de kamer en via een dun draadje wordt aan de kachel, boven op de vliering, opdracht gegeven om meer warmte te produceren. Het gas ploft aan en wat later stroomt warmer water door de radiatoren. Ja, zo gaat dat tegenwoordig, maar van oorsprong was het niet zo. Bij het lezen van het boek ‘De laatste echte schippers’, binnenvaart onder zeil, zag ik onze kachel tussen het raam staan, met een zwarte pijp, waarin ook nog een kunstig bewerkte ijzeren schuifzat waarmee een klep kon worden verdraaid om de trek te regelen. Die pijp ging door de zolderplanken in de schoorsteen. Een kolenkit stond er niet bij, maar wel een grote turfbak die vanafde zolder via een ‘ledder’ elke dag werd bijgevuld met de daar opgeslagen voorraad baggelaars en lange turf. Die turfhadden we zelfniet, die moest uit de veengebieden van Drenthe komen. Als we bedenken dat ruim zestig jaar geleden het grootste gedeelte van het vrachtvervoer in Nederland over water met zeilschepen werd uitgevoerd, moeten we een stil saluut brengen aan de Urker turfboeren, die met hun schepen zorgden dat we toch niet omkwamen van de kou. Voor mijn netvlies komen dan de volgende schippers, turfboeren, tevoorschijn. Zo was daar Kiesien van Willem van Okke Meandert, dan Spithorst, hij was geen Spithorst, tenminste, zo dachten de meeste mensen op Urk, maar haar echte naam was Grietje de Roo. Zij was opgevoed bij ene Spithorst en Urk had haar die naam maar gegeven. Je haalde turfbij Griet Spithorst. Zij was een kordaat vrouwenmens, die een groot aandeel had in het bedrijfvan haar man. De tjalk waarmee Spithorst de turfhaalde was modern voor zijn tijd, was van staal en had een roefgedeelte bovendeks. Het laatst heeft de familie gewoond in de Torenstraat (Raadhuisstraat) tegenover Cornelis van Eerde, die weer naast de slagerij van Bos woonde. Naast het woonhuis was een voorraadschuur voor de verkoop van brandstofifen. Verder kwamen daar als turfhalers en -verkopers Klaas van Reinier en zijn broeder Gerrit, de grootvader van Jelle van Afien. Hun schuit geleek op het schip van Keesien, die later trouwde met ‘de Grote’ van Willem van Pieter. De schepen die zij hadden noemden ze een aak ofpraam. Er zat geen roefop, maar door een luik moest je in het vooronder duiken. Eerst een vreemdeling, maar later een Urker, omdat hij met een Urker vrouw trouwde,



Angien van den Berg, dat was Jan van Laar. Eerst woonden ze op de klipper, waar een mooie roefop zat en waar voorin ook nog ruimte was voor de jongens om in te slapen. Later begonnen ze een winkel op de Westhaven, waar weer later het kantoor van Hoekman was gevestigd. Hendrik van Veen had een tjalk. Zij woonden aan het pleintje naast de bekende bakkerJan Post. Ook naast deze woning was een voorraadschuur. Een vreemde eend in de bijt was Klaas Booij. Deze Booij bivakkeerde het hele jaar op Urk. Zij woonden in de tjalk en gingen trouw ter kerke in de Christelijke Gereformeerde kerk achter slager Eb Brouwer. De vrouw van Booij had zeer heldere blauwe ogen en een donkerbruin getinte huid. Ik had zo maar de gedachte dat zij wel eens van Zuidoost Europese afkomst kon zijn. De oudste zoon van Booij heb ik op school meegemaakt. Uit het voorgaande kunnen we opmaken dat zijn turfklanten voornamelijk uit de Christelijke Gereformeerde hoek kwamen. Zo, nu zijn we op de hoogte van wat er speelde tussen 1920 en 1930 wat betreft de bevoorrading van de brandstofturf.

Het was in die dagen een drukte van belang om uit Drenthe de turfte vervoeren naar Noord- en Zuid-Holland. De meeste turfwerd in Zwartsluis geladen, waar ze met Hoogeveense pramen werd aangevoerd. Die pramen werden in de vaarten midden in het turfland geladen, voor het grootste gedeelte door vrouwen. De Drentse turfboeren lieten zich robuuste zeilpramen bouwen, waarmee zij zelfde turfnaar Holland brachten en verkochten. Zij waren wat de grootte en diepgang van de schepen betreft, verbonden aan de breedte en diepte van de vaarten in het turfland. Was het een droge zomer, dan kon de schuit niet afgeladen worden, later werd dan in Zwartsluis bijgeladen. De Urker turfboeren kochten hun turfin Zwartsluis, die met kleine pramen daar werd aangevoerd. Het gebeurde wel dat in Zwartsluis 60 schepen lagen om turf te laden. In een tjalk ofklippertjalk konden ruim twee kleine pramen turfge¬ laden worden. De deklast was natuurlijk op vakkundige manier gestuwd. Dat noemden ze ‘loegen’. Als de zaak goed geloegd was, hield de ene turfde andere vast en dan kon de strijd tegen de elementen beginnen. Als de weergoden niet meewerkten, moesten de tjalken in de luwte van Schokland wachten op betere tijden. Zo moesten onze Urker turfboeren de helmstok van het roer verlengen en boven op de deklast gaan staan en soms scherp bij de wind zeilen, en ook wel laveren, om Urk te bereiken. In gedachten zie ik dan Griet Spithorst boven op de deklast staan met ene zuidwester over haar ondermuts en een oliehemd aan, en haar man de fok en de zwaarden bedienen. Jan van Laar had een goeie klippertjalk en als kleine jongen heb ik wel eens gezien dat de buitenkant van


de deklast helemaal nat was van het overkomende water. Niet alleen de vis, maar ook de turfwerd heel duur betaald. Klaas van Reinier, waarmee ik op de ‘Toerist’ heb gevaren (een stoomboot van de EUSM, red.), vertelde wel eens over de turftochten. Maar ook wel dat zij hooi haalden van Marken, als er een tekort aan hooi op Urk was. Je probeerde zoveel mogelijk mee te nemen. Het hooi werd in kleine praampjes via de sloten naar de havenbuurt gebracht. Alles moest over water, er waren alleen maar paadjes waar geen paard en wagen op kon rijden. De Marker vrouwen sjouwden dan op berries het hooi de dijk op, dan weer naar beneden naar het schip in de haven. Alles met de hand. Als je dan een goeie Z.W. wind had, liep je ‘tjalkien’ als een haas over het water op Urk aan, aldus Klaas. Natuurlijk moest Marken ook turfhebben voor de kachels. Bij het lossen van de tjalk waren vaste gewoontes in zwang. ’s Morgens vroeg kwamen de vrouwen, geheel in smetteloos wit gekleed, zelfs de klompen waren wit, en sjouwden de turven in grote manden op hun schouders, dijkje op, dijkje af, naar de praampjes, waar iemand van het mannelijk geslacht, ook in smetteloos wit, de turven oploegde en naar de klanten bracht. Het eigenaardige was (ja, ik heb het zelfgezien toen ik logeerde bij oom Harm, die havenmeester was op Marken) dat’s middags na het eten alle turflosters en -lossers weer met schone witte kleren aan, het lossen weer voortzetten. Ook op Urk hielpen we elkaar met de turfvan de wagen op de zolder te krijgen. Drente verloste ons van de gedroogde koeienplakken als brandstof, maar hout dat aanspoelde, werd naarstig verzameld om gedroogd te worden om ook in de maag van duvel en kachel te stoppen. Het was romantisch, maar geef me nu toch maar het temperatuurschijfje van de centrale verwarming. Een mens went zo gauw aan het gemak. Ik hoefnu niet meer voor een dubbeltje talhout te halen om de kachel aan te maken.
