11 minute read

15. Een vroegere Koninginnedag

iins vragen er mensen aan mij: “ Oe koem jie an al die stukkies?” Anderen zeggen weer: “Jie moeten een ge-ugen eawen as een ezeren pot.” Nou, laat ik maar zeggen, het is van alles wat. Neem nu het onderwerp dat we nu onder handen nemen. De aanleiding hiervoor was een artikel in ‘Het Urkerland’ van 1 augustus j.l. Het ging over het scheepsdmmerbedrijfde Flux. Nu gaat het niet over de Flux, maar meer om de mensen die verder op de foto staan, waar mijn geheugen een prik van kreeg, namelijk de naam Piet Kiefte. Ik bekeek de foto van Piet Kiefte goed en dacht: maar dit is niet de Piet Kiefte uit mijn jeugd, niet de Piet Kiefte waar Klaas van Dokkum mij wel eens over schrijft. Ik zag op de foto drie mannen staan en die hadden allemaal bruine ogen. Ik las: zoon Harm, de Flux en vader Piet Kiefte. Toen ik ‘zoon Harm’ las, was ik eruit. Deze Piet Kiefte was natuurlijk een zoon van Harm Kiefte en die Harm heb ik heel goed gekend. De Harm op de foto is naar goed gebruik naar zijn grootvader vernoemd en de Piet op die foto is weer vernoemd naar een broer van vader Harm. Hebben we het allemaal? En toen rolden mijn gedachten voort en komt nu de rest. Ten oosten van de oude werfvan Metz woonde toen de enige Kiefte die wij op Urk hadden. Zijn naam was Hendrikjan Kiefte en op Urkwerd dat al gauw ‘de Kiefte’. Aan zijn dialect vermoed ik dat hij uit de buurt van Vollenhove kwam. Hij was getrouwd met Jeltje en dat werd al gauw Jeltje de Kiefte. Haar oude vader, een Zuiderzeevisser, was bij ze ingetrokken. Hendrik Jan heeft ook op de grote vaart een tijd zijn boterham verdiend. Zij gewonnen drie zonen en en dochter, Geesje, de jongste. Erg breed hadden ze het niet, maar wie had het wel breed in die dagen tussen de le en de 2e wereldoorlog? De vader van Jeltje had een Zuiderzeesteuntje en zo werd de zaak dan toch gered. Jeltje was goedlachs en had een hart van goud. Harm was de oudste, dan Piet, een vlotte, schalkse knaap, die wel eens wat uitspookte maar zich er altoos tussenuit kon praten. Jan, de jongste jongen, ging vrijwillig onder dienst bij de marine, te weten de onderzeedienst, en fungeerde als hartenbreker onder de Urker meisjes als hij in uniform over Urk flaneerde. Deze Jan woont nu in Amerika, terwijl Piet in Amsterdam woont. Harm, de oudste zoon, ging een huwelijk aan met een Urker meisje: Aegien, de dochter van Jannes van Albert van Iede. Jannes heette eigenlijk Johannes Koffeman; hij was Zuiderzeevisser en tegelijk groenteboer. Wie weet waarJohannes (Jo) Gerssen (Wijk 5 nr. 18) nu

woont, komt dan ook te weet dat naast Jo en Jaawkien vroeger de groentewinkel van Johannes Koffeman was. Als hulp bij Klaas van Leendert heb ik vaak groence gebracht bij de familie Koffeman, die dan in de kelder werd opgeslagen. Johannes had een echte Staverse jol die hij samen met zijn oudste zoonJan bemande als haring- en ansjovissers. De vrouw van Johannes en de dochter Agien verzorgden dan de groentewinkel waarin ook nog wat andere levensmiddelen en schoonmaakartikelen werden verkocht. Jan van Jannes ging later bij de Zuiderzeewerken en haalde daar zijn pensioen. Albert werd later een kundig timmerman. Misschien zullen de lezers zich afvragen: wat heeft dat nu te maken met dat stukje in de krant en met het opschrift? Welnu, eerst het opschrift. Harm, de oudste, moest keuren voor de dienstplicht, werd goedgekeurd en werd huzaar. Hij kwam dus bij het paardenvolk. Vol bewondering keken we naar Harm als hij met verlofop Urk kwam in zijn uitgaansuniform. Ik geloofdat zij Harm gekozen hebben om zijn goede, rechte figuur. Het was een plaatje om naar te kijken met zijn rijbroek en zijn laarzen met sporen aan. Op zijn uniformjas liepen mooie blauwe tressen en zijn kepie stond diep op zijn kop geplant, zodat hij net onder zijn blinkend zwarte klepje door kon kijken. Zo kwam dan Koninginnedag, toen 31 augustus. Het Oranjecomite, waar toen Harm Gerssen, Douwe Gnodde, Albert van Inte en nog meer toenmalige coryfeeen lid van waren, had een programma samengesteld waarin ’s middags een ‘paardedrafwedstrijd’ zou worden gehouden. Die wedstrijd zou gehouden worden op de Noord, net voorbij de tweede hoek. En mi komt Harm om de hoek, want hij zou ook als jockey fungeren en wel op het tankpaard. Even ter verduidelijking: dit paard werd zo genoemd omdat het de petroleumwagen trok. Toen de dag en het uur waren aangebroken zagen we de berijders bij hun paarden staan. Kees Kroon (de zeeman) zou een paard van Klaas van Urk berijden. Riekelt Korf (van Nel) zou een paard van Piet Keuter onder zijn zitvlak nemen. A1 die mensen hadden wat met paarden te maken, maar de vierde berijder, Pieter Loosman, een broer van meester Loosman, had hoogstens wel eens een paard een aaitje gegeven, die zou het burgerpaard berijden. Het burgerpaard was de trekker van de vuilniswagen, een rustige zwarte, die zich nooit zo druk maakte. Zo brak de dag aan. De mensen waren na de kinderspelen naar huis gegaan om wat vroeger te eten, want iedereen wilde graag de paardenrennen bijwonen. Het leek wel een optocht, al die mensen die naar de Noord trokken. De startlijn was een touw tussen twee palen gespannen. Maar er waren protesten voor de wedstrijd. De andere rijders maakte er bij de jury bezwaar tegen dat Harm Kiefte sporen aan zijn laarzen had, waarmee hij het paard tot grotere spoed kon prikkelen. Ze kwamen eruit,

want Harm bood zelfaan: “dan trek ik m’n laarzen wel eut in goon ik om m’n koesen.” Maar Harm vroeg wel even belet om het paard even aan hem te laten gewennen, omdat het tankpaard erg zenuwachtig was. Harm voerde buiten de baan wat kapriolen uit met het paard, maar hij leerde de viervoeter toch wie of er de baas was. De berijders gingen op de paarden. Zadels hadden ze niet, maar met riemen hadden ze een deken op de rug van het paard vastgemaakt en touwen, waarin een lus was gemaakt, dienden als stijgbeugels. Douwe riep: “Klaar jongens? Opstellen dan!” De paarden met berijders kwamen naar het touw toe gereden. Het tankpaard was nog steeds erg nerveus, daardoor was de bles van Klaas van Hessel ook niet erg rustig. Alleen Koos van Pieter Keuter was de rust zelve, evenals de zwarte van de gemeentereiniging. “As ikAF! Roep, moet je’t touw mit een rok nor je toe trekken, goed begriepen?” “’t Zal mij benijen”, zei Pieter Loosman, terwijl hij een flinke straal tabakssap naast zijn paard spuwde, “ofmeen paard’t eande aolt.” “Dan giefje’t maar een klap vor z’n gat” antwoordde Douwe. “Klaar — Af!!!” Daar stoven (nou stoven...) de paarden weg. De bles en het tankpaard gingen aardig van start, maar Koos en de zwarte zetten er maar een sukkeldrafje in. OfRiekelt al tegen zijn paard zei: “toe nou Koos, trek wel je poten wat ganker nor je toe, ik kan toch slecht joe op meen rogge niemen”, het scheen geen uitwerking te hebben. Maar ofde zwarte beledigd was omdat hij laatste was, ofook omdat Koos beledigd was omdat Riekelt zijn benen ‘poten’ had genoemd, zetten beide paarden er een galop in. De bles en het tankpaard gingen zowat gelijk op, maar later bleek dat Harm zijn paard bewust wat inhield. Maar toen het volk ‘Aloesika’ begon te roepen, gafhij het de vrije teugel. Het zwarte tankpaard ging er in een mooie stijl vandoor en ondanks het schuim op de mond van de bles, kon hij de tegenstander niet meer volgen. We zagen Pieter Loosman met een soort van roede van twijgen de achterkant van het paard slaan en dat hielp, want in zijn hele leven bij de gemeente was hem dat nog nooit gebeurd. Zijn galop werd sneller en als de renbaan wat langer was geweest was hij nog wel als tweede geeindigd achter Harm met het tankpaard. Koos en Riekelt waren de hekkensluiters. “Wou et niet Riekelt?” “Jazieker”, antwoordde Riekelt, “maar je wieten, alle goeie dingen koemen langzaam, in dat docht Koos ok.” Harm liep rustig met zijn paard terug, hem dankbaar op de hals kloppend en vriendelijke woordjes in zijn oor fluisterend. Die zenuwpees was ineens een heel rustig paard geworden. Jan Kroeze nam de zwarte over van Pieter Loosman en begon een relaas tegen zijn medewerknemer van de gemeente: “Sloeg die Pieter joe zo maar op je getjen? IJ mos ‘m skamen. Nou meid, ik eaw een lekkere plakke roggebrood vor je. Jie eawen toch je best edoon!” Het paard van Harm kreeg

een kokarde aan zijn hoofdstel en Harm reed een ereronde, maar hij had wel zijn laarzen met rijsporen aangedaan. Maar als grote verassing had hij stiekem zijn grote berenmuts meegenomen en daar reed Harm met een gematigd drafje in vol ornaat. Griezelend van genot zag ik daar die Harm met die grote kolbak op, die met een zilveren ketting nonchalant onder zijn kin was vastgemaakt, het paard berijden ofhij in een echt zadel zat. Maar dat zagen we niet, daar reed de zoon van Jeltjen en Hendrik Jan als een volleerd huzaar en wij maar klappen, want dit was tenslotte ook een voorstelling. Harm hield de teugels goed strak en praatte maar tegen zijn paard: “Rustig maar, zwarte, rustig, w’ eawen op oenze koesen ewonnen.” Toen Albert Ras de zwarte overnam om hem naar de stal te brengen, zei hij tegen zijn paard: “Nou zwarte, ik kan tugen Pietertjen zeggen dat je de zaak ewonnen eawen, je eawen de aver wel verdiend.” Zo kwam dan Harm Kiefte hier op papier weer op het paard. Even nog over Harm. Met Kerstverlof 1939 kwam Harm als laatste uit de Oudestraat naar de boot rennen, toen de koptouwen al los waren. Gerrit Ekkelenkamp zag hem nog bijtijds, en dienst doende als invallende dekknecht hield hij het achtertouw vast om Harm in de gelegenheid te stellen aan boord te springen. Het benedendek was te diep, dus belandde hij op het bovendek. Harm stak zijn hoofd over de railing en zei tegen Gerrit: “Los maar Garret, ik bin er.” Even later kwam ik hem in het gangboord tegen. “Nou, dat was op et nippertjen Harm.” “Ja, dat komt”, zei Harm, “ik eaw nog niks egeten. Ik krieg op et nippertjen verlof, dus van de wacht ofmitien weg. Ei jie ok efifien een mes vor m’n, dan zal ik wat kadetjes snijden in smeren in beleggen mit lekkere worst.” En met dat wonderlijke lachje van Harm, waar ik zijn moeder Jeltje in zag, besloot Harm: “die kadetjes in die worst zouen m’n lellik op-ebruuken eawen.” Even later ging Harm met zijn mes, kadetjes en worst naar beneden en begon aan het gereedmaken van zijn ontbijt. Als hij een kadet gereed had legde hij hem achter zijn hoofd boven op het plankier van de vaste bank waar hij op zat. Toen hij mij zag bestelde hij een kop koffie, terwijl hij zijn laatste kadet sneed. Toen ik hem zijn koffie bracht, zei hij handen wrijvend: “Nou zal ik er’s lekker een paor kadetten achter m’n borstrok stouwen, ik eaw een onger as een lieuw.” Hij draaide zich om, maar wat zijn ogen zagen, geen kadetten. “Nou, kiek er’s.” “Waar moet ik kijken Harm?”, zei ik. “Nou, ier”, antwoordde Harm, “ik leg ier twaolfgesnien kadetten neer in nou legt er gien iene maar.” Ik was verwonderd dat Harm zo kalm bleef, ondanks het feit dat zijn hele mondvoorraad was weggekaapt. Even later kwam Gerrit Ekkelenkamp ergens uit een deur vandaan, maar ik zag dat op het brede stuk, tegen de wand van de boot aan, een paar planken open lagen. Ze waren namelijk bezig geweest om een paar

spekstempels op lekke plekken in de klinknagelrij te zetten. Gerrit begon te lachen toen hij onze verbaasde gezichten zag. “Wazzen die bolletjes van joe dan, Harm?” “Ja, van wie moeten ze dan angers wezen?”, zei Harm, en een lach verhelderde zijn gezicht. “IJ jie m’n bolletjes dan?” Gerrit vertelde het hele verhaal. Hij was verder gekropen om de planken weer goed te leggen en, even naar boven kijkend, had hij Harm bezig gezien zijn brood gereed te maken. Elke keer als Harm een broodje gereed had, had Gerrit het kadetje naar zich toe gehaald. Harm kon de gein waarderen en even later kwam Gerrit met de stapel broodjes aan. Met voile mond zei Harm: “Man, ouw op, ik rammel van de onger.” Zo, dat was Harm Kiefte, en nu staat de Flux tussen de jonge Harm en Piet Kiefte in. De Kiefte’s hebben de zaak van Andries (de Flux) Hakvoort overgenomen. Nu kan ik me voorstellen, dat de Flux zijn zaak niet aan de eerste de beste heeft overgedragen. Het moeten natuurlijk op en top vaklieden zijn. Volgens de berichtgeving is dat ook zo. Maar waar komt dat “vakmanschap is meesterschap” dan vandaan? Niet van de Kiefte’s, dus moet het van de Koffeman genen zijn die dit erin gelegd hebben. Moeder Agien gafhun dat vakmanschap. Was Albert van Jannes niet een eersteklas vaktimmerman, en als het op precisie aankwam, was Jan van Jannes dan niet geniaal? Jan had toezicht bij de steenzetters en die wisten dat Jan een stukje steenwerk kon zetten, dat past als een stutte in een pot en dan praat ik nog niet eens over de mooie bottertjes die hij maakte. Dus, Kiefte’s, wees trots op je naam. Want met vader Harm begon het, maar die kon er niets aan doen dat jullie van die donkere Koffemans-ogen kregen.

This article is from: