22 minute read

22. Hoe en wat speelden wij

op, tenslotte ben ik geboren in het oude pand Wijk 6 nr. 23, om de vraag van een van mijn kleinkinderen op papier te beanrwoorden: “Opa, wat speelden jullie nou vroeger, toen je nog zo’n kleine jongen was?” Ik heb hem toen alle spelletjes verteld die wij zoal deden, zoals sjirtum an de korte, sjirtum an de lange, schrok om et oekien, tollen, hoepelen en verlos. Toen ben ik er maar mee gestopt want hij begreep het toch niet, omdat wij die spelletjes in de speciale sfeer speelden van de ‘ongerbuurt’ met zijn ginkies, pleintjes en korte straatjes. Zo speelden we ook wel ‘krieg’, waar de meisjes ook aan meededen en het spelletje ‘schipper mag ik overvaren’. In ons buurtje hadden we meiden die niet voor jongens onderdeden zoals Inkien van Jenne, Aole van Gaart, Annie van Zwarte, Piet en Klaosien van Anne. Natuurlijk waren er meer meiden, maar die komen nu niet voor mijn ‘fieselemie’. Het was geen gewoonte dat jongens meededen met het touwtjespringen van de meisjes. Als je dat deed was je een meidengek. Heel jong had je natuurlijk een vriendje wat bij je in de buurt woonde; dit was voor mij Japien van Bape van Geze. Die woonde op Wijk 6 nr. 19. Japien was wat jonger en wat kleiner dan ik. Onze wasdom in lengte maten wij ofwe al bij de goot konden reiken van het huis Wijk 6 nr. 88. Ik kon al gauw bij de goot, maarJapien moest springen, totdat hij een keer nieuwe klompen had met daaronder oud drijfriemenleer gespijkerd en zodoende de schande kon uitwissen dat hij de kleinste was; hij kon met zijn vingers om de rand van de ‘geut’ klemmen. Als ik zo de foto bekijk geloofik dat ze bij het opbouwen van het huis de zaak helemaal wat hebben opgekrikt en hoger gemaakt. De westelijke goot zat veel lager dan hij nu is gemaakt. Ik ben bij Gerrit van Annetjen en Jan Baarsen wel eens thuis geweest. Zo waren de ramen van de voorgevel ook veel lager en was het huis meer in de diepte gebouwd. Dit was vooral voor de warmte. Maar we hadden het over spelen. Huiswerk van de lager school hadden we niet, wel lange school uren van negen tot twaalf, met daarin een speelkwartiertje, en’s middags van twee tot vier uur. Totaal dus in een week vierentwintig en driekwart uur stugge lessen. Omdat we random ons heen de zee hadden, was ons spel ook wel op zee geent. Zo was het maken van botters en daar dan mee spelen een geliefde bezigheid. Die botters werden gemaakt van oude klompen voorzien van zeiltuig van oude vodden. Ik had een vriend, Gerrit Post (Poetjen), die bovenaan de Zegenaarshoogte woonde, die

daar een grote bedrevenheid in had. Op de klomp kwam ook het blokwerk voor, dat nodig was om het zeiltuig te bedienen. Hiervoor gebruikte Gerrit grote kersenpitten en de pit van de rode en blauwe pruim. Met een gloeiend heet gemaakte priem boorde hij dan gaatjes in die pitten waar de touwen door konden lopen. Met veel geduld maakte hij een stukje tak de gaffel van het zeil uit een stuk. Het hang en sluitwerk van het roer werd gevormd door blik van cacaodoosjes. Als hij zijn bottertje van de oude klomp weer wat volmaakt had stond je met verbazing en met afgunstige ogen dit werkstuk te bekijken... Toen de motor in de hotter ging overheersen, maakte Gerrit ook een klompbotter met een motor er in. De motor was een oude kapotte wekker, die Gerrit zodanig transformeerde (door er wieltjes uit te halen) dat er meer toeren werden gemaakt door een asje waaraan de schroefmoest worden verbonden. De as werd gevormd door een stuk dunne priem, die met een stuk van een ventielslangetje was verbonden met het asje van de wekker. De schroefwas weer gemaakt van het cacaoblik. Toen hij zijn eerste prototype klaar had, mochten Jaap en ik als enigen mee om in de eerste sloot getuige te zijn van de proefvaart. Gerrit had zijn schip in een schoenendoos verpakt. We liepen langs de oude vismeelfabriek tot aan het begin van de vuilnisbelt en klommen daar over het grote groene hek dat de gemeentewei afsloot. “Ier vlakbij, an disse kaant van de sloot, drinken de koenen alteed, daor kan ik et bottertjen makkelik in et waoter zetten”, zei Gerrit, terwijl wij achter hem aanliepen tot aan het hek waar het Voorland begon. Gerrit pakte voorzichtig de klompbotter uit de doos. Wat wij zagen was een wonder; onder de klomp zat ook een kiel die vooraan eindigde in een voorsteven en achter bij het roer, waar een uitsparing in gemaakt was waar het schroefje zat. De mast stak her omhoog en daaraan zaten de fok en het zeil. “Oe minsen, kiek daor’s effien, een echte elmstok an et roer”, zei Jappien vol bewondering. “Ja, dat moet”, zei Gerrit, “ik moet et roer vastzetten, dan vaort ie roend in dan komt ie vanzelfwier bij m’n terogge as de wekker of-eloepen is.” Gerrit draaide de grote veer van de wekker op en zei: “Ier, ou m’n aand effien vast, dan kan ik ‘m in et waoter zetten.” Wij hidden samen de hand en de arm van Gerrit vast en deze zette het palletje over en zette het klompschip in het water en... daar ging het voor ons mooiste bottertje wat we ooit gezien hadden. Wij zagen het schroefwater opborrelen en als een echte hotter stoomde het scheepje in een grote boog door de eerste sloot. Gerrit tuurde met zijn heldere blauwen ogen zijn schepping na. Ik keek naar de hotter en naar Gerrit; zijn pet stond wat scheefop zijn hoofd en onder de klep kwam een witte lok haar tevoorschijn. Zijn lippen prevelden: “niet te vaar, niet te vaar.” Het leek alsofde klomp naar hem luisterde, want hij kwam

mooi in zijn ronding terug. Op het gezicht van Gerrit brak die zachte lach door; om zijn ogen en op zijn wangen kwamen die rimpeltjes, die Gerrit, die stille jongen, zo sympathiek maakten. Zij hadden het niet breed thuis, maar hij kon door zijn knutselen in een andere wereld leven. Later heb ik nog vaak gedacht aan die Gerrit, die maar zat te knutselen in dat oude bouwvalletje, waar Jelle smidjen zijn vak had uitgevoerd. Rechts waar zij woonden had je dat grote huis dat in tweeen bewoond werd. Rechts naast hun woonde een man, waarvan ik alleen zijn voornaam weet. Meestal werd hij Albert Jankes genoemd. Op een goede dag is die man uit het huis gehaald en toen naar het pas gereedgekomen buurthuis gebracht om daar te worden schoongemaakt. Ze vertelden op Urk over hem dat hij eerst in het bad in de week moest worden gezet om hem schoon te krijgen. Deze behandeling heeft hij niet lang overleefd, want hij stierfkort daarna. Dit kon toen gebeuren op een plekje waar iedereen iedereen kende. Het acht geven op elkander werd toen ook al niet in praktijk gebracht. Toen ik hoorde van het levenseinde van mijn vroegere school- en knapenvereniging-vriendje Gerrit Post, liep ik dagenlang met veel vragen: Waarom? En heeft dan niemand een signaal opgevangen van die integere vrijgezel? Het zal ongeveer rond 1930 ofiets later geweest zijn dat er een Lemster visser met zijn gezin de winter op Urk doorgebracht. Zij woonden, aten en sliepen in een klein Lemster aakje. Er was ook een jongen bij van onze leeftijd, die bij ons in de klas geplaatst werd op school. In de bank van Gerrit was nog plaats. Zo kwam de kleine Poepjes, zo heette hij echt, in Urk op school. Van alle jongens vond Gerrit het een gewone naam, en steevast ging hij s morgens voor het schoolgaan zijn vriendje Poepjes ophalen. Zo werd die Lemster jongen een buurgenootje van ons en deed mee met ons spel, waarbij hij menigeen achter zich liet. De winter kwam met grote haast en er kwam ijs. Er werden wedstrijden uitgeschreven. Albert van Inte kwam in zijn goeie doen en verzamelde andere Urkers om zich heen. Zij maakten een baan schoon en schreven wedstrijden uit voor groot en klein. Toen kwam onze Poepjes om de hoek en zei tegen Gerrit: “Ik kan ook wel hard rieden, maar mien skaatsjes binnen te liets.” Gerrit had al wat Fries geleerd en wist dat diets’ klein was. “Nou”, zei Gerrit, “dan niem je mijn skaatsen toch.” Dat kon natuurlijk, maar er was nog een bezwaar. De kleine Poepjes had geen schoenen, alleen maar klompen, dus hij moest de schaatsen onder zijn kousenvoeten binden. Volgens Gerrit kon je op kousen ook schaatsen. Poepjes vertelde toen dat hij altijd op zijn kousen gereden had vanwege het gebrek aan schoenen. “Pas de skaatsen dan efifen”, zei Gerrit. Maar toen kwam niet de aap uit de mouw, maar een grote teen en een knol van een hak uit de kous.... Gerrit was natuurlijk wel

wat gewend, maar die had zusters die de gaten in zijn kousen stopten als hij op bed lag. “Zo kun je niet op de skaatsen”, zei Gerrit, “want dan bevriezen je bienen.” In gemeen overleg werd in huize Post besloten, dat Poepjes met zijn blote voeten in de klompen naar boord zou gaan en dat de kousen gewassen en gerepareerd zouden worden. Moeder Aole zei nog: “Trek die koesen direct maar eut, dan kan ik ze wassen in bij de kachel angen om ze te drogen.” Toen ze met de kousen wegliep hoorde ik haar mompelen: “Nou, et is maar gat as koes.” Dat laatste nam ik op mijn achterste kiezen, ik ging naar huis en vertelde mijn moeder over de kousen van Poepjes. Die zei: “Ier, niem gaaw dit kloentjen stopgaoren mie nor Aole, in niem die ouwe gestopte koesen van joe mie, dan kan ie die over z’n eagen koesen antrekken.” ’s Avonds zaten de zusters van Gerrit aan tafel onder de petroleumlamp ingespannen de kousen van de Lemster jongen te herstellen. Gerrit had intussen ook niet stilgezeten. In het oude smederijtje had Gerrit nog een brokje zandsteen gevonden, daar een bakje bij gemaakt en bij het licht van het petroleumlampje zaten de vriendjes de schaatsen voor de wedstrijd in optima forma te slijpen. Dit kon Gerrit, de constructeur: “Mit dit ees moet je een goeie oogkaant eawen.” Er werd afgesproken, dat we’s morgens na school eerst oefenen zouden. Jelle van Klaos de smid was er ook bij. Hij zag Poepjes schaatsen en zei: “Daor wint et gien mins van.” En dat was ook zo. Poepjes schaatste de rollen vet en de karbonades bij elkaar. “Nou”, zei Albert van Inte, “dan wil ik ok zien ofij et van Willem

van Meindert van Okke Meindert winnen kan, ik zet er een stok spek tussen.” Willem was onze beste korte baanman in die dagen. Zelfs Louis van Oudenaarden, die draaier was bij Hoekman, kon niet altijd van hem winnen. De baancommissie gnuifde, zij wilden dat ook wel eens zien, dat jongetje op zijn kousen tegen Willem. Albert van Inte besliste dat de kleine Poepjes tien meter voor mocht hebben, dus hij behoefde maar zeventig meter afte leggen en Willem tachtig meter. “Jonges, niet zo dichtbij, angers komr er te vuul waoter op et ees.” Albert was zo druk in de weer, dat de ringetjes in zijn oren geen rust kregen. “Is dat nou wel aarlik Albert?” vroeg iemand, “dat die Limster tien meter minder oeft te skaosen?” “Jazieker is dat aarlik, dat jongetjen et toch vuul korter bienen, begreep je?” De schaatsers stonden klaar. “Jonges, aarlik doen oor, ik tel drie tellen in bij drie mag je goon. Een, twee, drie!!!” Daar stoven ze weg. Willem liep in en wij riepen tegen onze Lemster vriend: “Zet gank, zet gank, lot je niet kisten.” Ze stoven op de eindstreep aan die door twee vlaggetjes was aangegeven. Albert van de ouwe boas zat op zijn hurken in een lijn met de vlaggetjes om te zien wie ofde eerste zou zijn. Toen ze de eindstreep passeerden sprang Albert op en riep: “Gelik, gelik, ze wazzen geliek.” “Wat moeten we dan, over rijen Willem?” vroeg Albert van Inte. “Nee”, zei Willem, “giefdat spek maar an die jonge, want ij kan rijen.” “Nou minsen, jului oren et, Willem gift die spek an oenze Limster, in dat doen we, maar vor mij ei jie dan ewonnen.” Vol trots nam onze Lemster Poepjes zijn gewonnen etenswaren mee naar het Lemster aakje. Later kwam daar nog het stuk spek van Albert van Inte bij.

Voor die winter was het natuurlijk Sinterklaas geweest. A1 vroeg was ik begonnen om stevig bordpapier (karton) te pakken te krijgen en daar heb ik veel geluk bij gehad. Wat was namelijk het geval? Als er in een huis een nieuwe zolder werd gemaakt, dan lagen die dunne balken niet zover uit elkaar als die oude dikke balken. Tussen de nieuwe balken werd dan stevig geprepareerd kar¬ ton gespannen en met latten vastgemaakt. De balken kregen een kleur en het karton werd ook geverfd. De Iaatste laag die op het karton werd geverfd was een zeer gladde lak, meestal was dit appelbluuisef. Als dit met de schoonmaak werd uitgenomen, glom het weer als een spiegel. Nu, van dit karton had ik wat op de kop geduikeld en hiervan maakten Japien en ik een hele mooie mijter. Broer Flip was toen nog zeer ijverig in het figuurzagen, en die bepraatte ik om een mooie krul van dik triplex uit te zagen, die we dan op een lange bezemstok spijkerden. Ons voorbeeld voor kleding en verder uitrusting van Sint en Piet haalden we uit de advertenties die in de krant stonden. We hadden al wat geld

gespaard door zand te verkopen, waarvoor wij een cent per emmer vroegen. Tenslotte moest je toch strooien kunnen en dat waren natuurlijk pepernoten. We hadden een paar adressen waar wij op bezoek gingen en waar we een kleine vergoeding kregen. Mensen die het niet zo breed hadden werden via de kamerdeur verrast met een strooipartij. Volgens ingewijden was de mijter van een uitzonderlijke schoonheid. Toen dan ook ‘strooiersavondje’ was aangebroken, werd alles in het werk gesteld om Sint en Piet een waardig en getrouw aanzicht te geven. Japien had intussen niet stilgezeten en had een grote zwarte directoir met elastiek in de pijpen op de kop getikt. Daarbij een zwart vestje en een wit nachthemd van zijn mimme daaronder. Op een zware baret hadden we een grote meeuwenveer genaaid, nadat wij de veer in rode verfhadden gedompeld. Ook ik als Sint had een lang wit nachthemd aan van moeder en daarover weer een rood overgordijn, waar de ringen nog aanzaten, maar na overleg lieten wij die er aan zitten omdat ze een mooie koperkleur hadden. De baard was een wonder op zich, want ik had onder de bedstede in de gang van dat mooie witte haar gevonden. Hoe dat daar kwam? Nu, broer Flip was bij de radiocentrale en het was druk met nieuwe abonnees aan te sluiten. De draden liepen langs de huizen over van die porseleinen potjes die op een bout geschroefd waren. Om die potjes goed vast te zetten, werd er van dat witte haar om die schroefdraad gedaan. En daar kwam nu de baard van Sinterklaas vandaan. Met wat rood krijt kreeg Sinterklaas van die mooie rode wangetjes. Maar zwart krijt was er niet voorhanden. “Daor moet je roet vor gebrukken”, zei een van de broers van Japien. Op het achtererfstond een ‘duveltje’ en met het roet daaruit werd Jaap zwart gemaakt. Nu was dat roet van uitzonderlijke kwaliteit, want geloofmaar dat er in zo’n ‘duveltje’ stevig gestookt werd met terig hout. Na ons Sinterklaasspel heeft het wel veertien dagen geduurd voor en aleerJapien weer zijn blanke gelaatskleur terug had. O ja, om de broek van zwarte Piet zo echt mogelijk te doen lijken, hadden we er wat kranten bij gedouwd, zodat de directoire lekker bol stond. Wij dus op pad; het was echt sinterklaasweer met een natte mist. De misthoorn op de vuurtoren liet zijn klagelijke toon over water en dorp horen en er waren niet veel mensen op straat. Maar dat mocht hem allemaal de mijter niet drukken, wij waren de echte Sint en Piet van de onderbuurt. We spraken zelfs gebroken Spaans met elkaar (met Urkers gelardeerd) waar we ook op be¬ zoek waren. De roet was zeer vet, dus Japien kon zijn grijnslach wel verkopen. Zijn mooiste geste was als hij de pepernoten rondstrooide, de kinderen raapten dan als dollen om de noten te bemachtigen. Een Urker zou zeggen: het was toen niet zo zwiet, dat wil zeggen dat er wel wat gebrek was, dus een pepernoot was een welkome aanvulling op het rantsoen. Japien had een adres waarvoor hij

wat pepernoten had bewaard. Wij kwamen daar aan, de voordeur stond open en wij kwamen in het portaaltje, maar veel lichc was er niet. Hierdoor zagen we ook de klompoen niet die daar allemaal stonden. De Sint strompelde over een grote klomp en klapte tegen het kamerschot aan. De bewoners schrokken zich een hoedje. Japien struikelde over de Sinterklaas heen met zijn zwarte kop tegen de kamerdeur, die open vloog en daar lag hij, halfin de kamer. Door het schamele licht van de petroleumlamp zagen de aanwezigen alleen maar zijn lichtblauwe ogen in zijn zwarte smoel. Maar met veel tegenwoordigheid van geest riep Japien Piet: “Zijn hier nog stoute kindertjes, nee he? Dan krijgen jullie wat lekkers.” Piet greep in zijn zak en gooide een handvol pepernoten door de kamer. Het was blijkbaar al laat, want uit een bedstede kwamen kinderen om ook mee te graaien. Voor de ‘kesse’ stond de pot en met de tweede gooi kwamen daar ook wat pepernoten in terecht. Geen bezwaar, hij was schoongeboend en er zat nog geen plas in, dus ook deze pepernoten werden smakelijk verorberd. Wij hoorden: “Nou op-ouwen jelui, vooruit, in je nest.” Wij als Sint en Piet wisten, dat nu ook onze tijd gekomen was om onze Spaanse kuierlatten te strekken. Weer buiten, lachten we smakelijk om de pepernoten in de nachtspiegel en om de herrie die we gemaakt hadden. “IJ jie je niet bezaard, Japien?” “Welninnik, ik kwam zo zacht neer duur al die kraanten die in m’n broek estopt wazzen.” Zo eindigde ons sinterklaasavontuur, want de mijter was door de val meer op een vliegenierskap gaan lijken en de krul van de stafwas ook gebroken.

Oudere Urkers die dit lezen zullen zich herinneren dat tegenover de winkel van Jan Gerssen (‘Albino’) een parkje was aangelegd, waar wat bomen stonden. Tegenover de oude groentewinkel van Marie van Naat was het omringende hek naar binnen geplaatst omdat daar een pomp stond. Hier kon grondwater mee opgepompt worden, maar later werd er ook zo’n standpijp geplaatst, omdat de slingerpomp steeds aan de gang moest worden gemaakt. Later werd dit parkje ons afgepakt omdat daar door de gemeente een huis werd gebouwd waar een politieagent in moest gaan wonen. De Hermandad op Urk werd uitgebreid met rijkspolitiemensen. Voor ons was dit parkje een stuk speelterrein. Ook concerteerden wij daar later met de mondorgelclub onder leiding van Jan van Dalfsen. Voor twee kwartjes had de omroeper bekend gemaakt dat er een concert gegeven zou worden. Ook gaven we daar filmvoorstellingen. Dat wil zeggen Pieter Gerssen van Albino had een toverlantaarn die door een elektrisch lampje verlicht werd. Een laken werd tussen de bomen gespannen en Pieter toverde ons de beelden voor. Ook zat er aan die toverlantaarn een rolletje waarover een

Het ‘klareri van ansjovisnetten op de Westhavenkade.

filmpje draaide dat met de hand rondgedraaid moest worden. De filmbeeiden waren van een gymnast die oefeningen deed aan een rekstok. Naarmate de snelheid waarmee werd gedraaid harder ofzachter werd, kwamen er leuke dingen voor ogen. Als hij de zwaai maakt en de benen van de sportman helemaal naar boven stonden, stopte Pieter en dan riep hij: “Komt hij er over jongens?” Als er dan geantwoord werd: “nee”, liet Pieter hem erover gaan, maar als er geroepen werd “ja”, dan draaide Pieter het filmpje terug en viel de sportman terug . Nu moet u niet denken datJan Gerssen zo rijk was, want ondanks zijn winkel moest hij er nog bij werken. Maar toen was het ook al zo, dat als de winkelier van een artikel veel afnam, daar ook lokcadeaus tegenover stonden. Zo kwam Pieter in zijn dagen aan dat speelgoed, dat voor ons te duur was. Voor de rest moesten wij ons maar vermaken en veel fantasie gebruiken.

Tegenover ons woonden Bape en Jan van Hinderikus. Johanna was de oudste, dan kwam Teunis, die later schilder werd, en dan Hinderikus, vernoemd naar zijn opa, die weer een broer van mijn opa was. Hinderikus was een doener en had altijd wel een paar dubbeltjes op zak. Hij was ook een concurrent van ons wat betreft het verhandelen van zand, grit en schelpen. Voor dag en dauw was

hij in de weer om langs het strand het kippengrit op te scheppen en in zakjes te doen. Dit verkocht hij dan aan mensen die kippen hielden. Ook een bezigheid van hem was vis roken. Dat deed hij samen met de familie. Midden op het plein tussen hun huis en de schuur van Jan Gerssen, waar later Flip en Geertje gingen wonen, stond een tweehonderdlitersvat waar paling en pooien in werden gerookt. Soms waagde hij zich aan de schar en geep. De buren vonden dit allemaal heel gewoon en hielden deuren en ramen gesloten om geen last van de rook te hebben. Dit was gewoon iets wat bij het leven van alledag behoorde. Van ondermaatse aaltjes hadden we nog nooit gehoord, want Hinderikus rookte alleen maar ondermaatse. De prijs werd nooit duurder dan een dubbeltje per bosje. Een klein reepje vetvrij papier werd om de kopjes gedraaid en daar weer een elastiekje om. Zo werd’s avonds aan de deur gevent, waar ook zijn broeder Harm aan moest geloven. Hinderikus was een zeer goede doe-hetzelver en speelkameraad. Zo kwam hij ertoe om in het park’ voor ons een groot spektakel op te voeren. Zijn trouwe vazal was Lub, de tweede zoon van Jannes Schenk en Abbe, die toen achter het huis van Louw Nentjes, de ouders van de Ober, woonden. Die Lub durfde alles en klom op de hoogste daken om duiven te vangen. Kortom, Lub was een durver en daarbij erg ‘rad’ (elastisch). In het park was geen boompje voor Lub veilig. Zo kwam Hinderikus er om een apenpakvoor Lub te maken. Hij had wat donkere suikerzakken verzameid en daar werd dat pak van gemaakt. Zelfs een staart was erin aan gebracht, die opgevuld was met een stuk bezemsteel. Er werd proefgesprongen met die staart, maar de flexibiliteit van die staart was niet genoeg, zodat Lub uit de boom viel. Gelukkig ving Hinderikus hem op en samen rolden ze over de grond. De staart werd wat flexibeler gemaakt door de stok te vervangen door een stuk slang. De staart werd nu wel dikker, maar wij waren op gezag van Hinderikus ervan overtuigd dat er ook apen waren met van die dikke staarten. Zo was dus de ‘dolland’, een aap gemaakt, en Hinderikus voerde hem mee met een dun kettinkje om zijn nek. Het was een groot spektakel met nog meer apen daarbij dan alleen de ‘dol¬ land’, maar hij stal wel de show met zijn gedurfde act, van de ene op de andere tak. Maar... alle takken waren niet even sterk en het moest een keer gebeuren. Onze aap werd steeds maar driester. Met een zoeklicht moesten wij hem opsporen tussen het lover van de bomen. En het gebeurde een keer. Wij waren de aap kwijt, maar ineens hoorde we gekraak en de aap stortte op de grond. Lub aap bleefdoodstil liggen en schrik deed ons verstijfd staan. Niemand durfde er naar toe te gaan. Tot Hinderikus de stoute klompen aantrok en naar Lub toeging. Zachtjes zei hij: “Ei je je zaar edoon Lub? Wat mankier je?” Lub gafeen luide schreeuw, sprang op en klom weer in een boom. Hinderikus zei even later:

“Man, ouw op, ik docht dat m’n arte stille sting van de skrik.” Toch was door die val het feest gauw afgelopen. Ik vertelde al dat Hinderikus een concurrent van ons was betreffende het verkopen van zand. Maar h ij wilde ons ook overtroeven in ons spel. Zo speelden wij ook paarden, zo getrouw mogelijk, want auto’s waren er natuurlijk nog niet. Ik had een kar gemaakt van fietswielen, die van Hinderikus had een onderstel van een kinderwagen. Er was ook een slurf aan gemaakt. De ‘dolland’ was zijn paard. Elke keer moest er wat nieuws ge¬ maakt worden om elkaar te overtroeven. Japien was mijn paard en daar hadden ze thuis een tuig van een bok. Wij maakten van dat tuig ofspan gebruik, maar het hoofdstel was natuurlijk te klein voor het hoofd van Japien. Het antwoord van Hinderikus was dat hij een hoofdstel fabriceerde met kleppen voor de ogen en onze ‘dolland’ ook een bit in zijn mond had, gemaakt van een hele grote spijker. Japien zei: “Ik goon niet mit een spikker in m’n bek lopen.” Goed, we vonden er wat op, door een lemoen aan onze kar te fabriceren waarmee het paard de kar ook achteruit kon duwen. Het antwoord van Hinderikus was dat hij ons aftroefde met twee paarden voor zijn kar, elk aan de kant van zo’n middenboom, waar ook de achteruitrijdact mee kon worden uitgevoerd. Jaap en ik waren moedeloos. Tegen Hinderikus kon je niet op. Tot ik een lumineus idee kreeg. Toen we onze paarden weer inspanden en Jaap tussen het lemoen sclioof, draaide hij een beetje met zijn kontje heen en weer, en wat zagen we? Ons paard had een staart! We hadden weer gebruik gemaakt van het materiaal waar de baard van Sinterklaas van was gemaakt. Daar kon Hinderikus niet tegenop en een beetje treiterend zei ik: “Meen paard et lekker een nije start. Vooruit Bles!” En ik klikte met mijn tong, zoals de ‘Zeeman’ altijd deed.

This article is from: