De Obrechtsjoel
De Obrechtsjoel
Harry Elte en zijn meesterwerk
voor Joods Amsterdam
Colofon
De Obrechtsjoel; Harry Elte en zijn meesterwerk voor Joods Amsterdam
© 2023
Initiatief van Berend van der Lans en Paula Blocq
Onder redactie van Berend van der Lans, Paula Blocq en Coen van Bergeijk
Uitgever: LM Publishers
Fotografie: Kees Hummel
Vormgeving: Erik Rikkelman, Studio Rikkelman
Film stills van de restauratie: Bobbie Wagenaar
Productie: Hightrade BV
Eindredactie: Monieke Boonstoppel
Coördinatie: Coen van Bergeijk
ISBN 9789460220227
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar worden gemaakt door middel van druk, fotokopie, geluidsband, elektronisch of op welke wijze dan ook, zonder schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voorwoord 9
Inleiding 11
De heer onder de synagogen 21
Een kleine geschiedenis van de Obrechtsjoel
Bart Wallet
De familie Schpektor en de Obrechtsjoel 45
Loes Gompes
Een moderne synagoge 56
De Obrechtsjoel als totaalkunstwerk
Laura Lubbers
Het behoud van de tempel 75
Heden, verleden en toekomst van de Obrechtsjoel – een gesprek
Jeroen Schilt, Berend van der Lans, Paul Morel en Piet Cohen
Sjoelgangers aan het woord 95
Kemal Rijken
Harry (Hartog) Elte 139
Architect in emanciperend Amsterdam
Joël Cahen
Architect van Joods Nederland 155
Inleiding bij het oeuvre van Harry Elte Phzn.
Paul D. Meijer
Oeuvre-overzicht van Harry Elte Phzn. 172
Paul D. Meijer
Dankwoord 187
Verklarende woordenlijst 188
Aanvullende literatuur 191
VOORWOORD
Ruben TroostwijkVoorzitter Joodse Gemeente Amsterdam (NIHS)
De Raw Aron Schuster Synagoge (RAS), in de volksmond nog steeds bekend als de Obrecht, is de parel in de kroon van de Joodse Gemeente Amsterdam, de NIHS.
Van buiten kenmerkt deze sjoel zich door de rechte lijnen, waardoor het gebouw opgaat in de omgeving. Binnen is er de prachtige art-deco-inrichting: het goudkleurige schilderwerk en het mozaïek van de kolommen, de koperkleurige statige hanglampen en de klok die boven de bima tegen het balkon hangt; alles van een ongekende schoonheid.
De sjoel, ontworpen door de Joodse architect Harry (Hartog) Elte – in een heel eigen stijl verwant met het internationaal expressionisme en de Amsterdamse School, stamt uit de jaren twintig van de vorige eeuw. Het was een periode waarin de Joodse bevolking en dus ook de leden van de Joodse Gemeente vanuit Amsterdam-Centrum en -Oost richting -Zuid trokken. De Joodse bevolking groeide en bloeide.
De oorlog heeft een immens gat geslagen in de Joodse gemeenschap. Toch was de RAS in de decennia erna nog een volle sjoel, mede door de toen nog centrale ligging voor de Joodse gemeenschap. Tegenwoordig is dat anders. Onze leden wonen zuidelijker, voornamelijk in AmsterdamBuitenveldert en Amstelveen, en we tellen tegenwoordig
alleen al tien sjoels aangesloten bij de Joodse Gemeente Amsterdam en daarnaast zeker vijf niet-aangesloten sjoels. De huidige RAS-sjoelgemeenschap is heel actief en er is een belangrijk wekelijks minjan op vrijdagavond en sjabbatochtend. Ieder draagt zijn steentje bij om deze sjoel niet alleen een prachtig monument te laten zijn, maar ook een levende sjoel te laten blijven. Met belangrijke bijeenkomsten is de RAS de centrale plek voor de Joodse Gemeente Amsterdam, waar we hoogwaardigheidsbekleders ontvangen en speciale diensten houden.
In 2022 heeft de Joodse Gemeente de sjoel laten renoveren. Daarbij zijn niet alleen noodzakelijke herstelwerkzaamheden verricht zoals aan de glas-in-loodramen en de installaties, maar ook is de akoestiek verbeterd. De voormalige dienstwoning is gerenoveerd en daarin zijn vijf studentenwoningen met een centrale woonkamer gerealiseerd; een plek waar Joodse studenten een monumentaal thuis hebben. Ook is de oude mikwe-ruimte getransformeerd naar een multifunctionele ruimte. De sjoel kan er weer een lange tijd tegenaan.
We koesteren als Joodse Gemeente deze prachtige synagoge en danken iedereen die heeft bijgedragen aan de renovatie en degenen dankzij wie dit boek tot stand is gekomen.
INLEIDING
Berend van der Lans
mede namens Paula Blocq‘Wie voor het eerst den drempel der Synagoge Obrechtplein heeft overschreden, blijft een wijle verbaasd en onthutst stilstaan. Hij staart in stomme bewondering voor het weergaloos schoone kunstgewrocht, dat de bouwmeester heeft geschapen. Met de meest eenvoudige middelen, met zwart marmer en wit marmer, met hout en graniet heeft de kunstenaar een geheel weten te vormen, dat alles overtreft wat tot dusver op het gebied van Synagogebouw is geleverd.’
Met deze inleiding opende het speciale katern dat het Nieuw Israëlietisch Weekblad op vrijdag 11 mei 1928 opnam ter gelegenheid van de plechtige inwijding der Synagoge Jacob Obrechtplein.
Wat hierboven zo mooi omschreven staat, daar zou men nu andere woorden voor kiezen, maar dit overkwam ons ook toen wij voor het eerst de Obrechtsjoel betraden; Paula in 1973 en ikzelf in 2017. Het was overweldigend.
Als architect werd ik in dat jaar gevraagd om enerzijds het gebouw als rijksmonument weer in volle glorie te herstellen en het gebouw weer comfortabel, energiezuinig en veilig te maken, anderzijds af te tasten wat de mogelijkheden zouden zijn om het gebruik ervan te verbreden. De Obrechtsjoel was nog steeds populair voor diensten tijdens de hoge feestdagen of bar en bats mitswa’s, maar voor de wekelijke diensten waren regelmatig onvoldoende bezoekers om het minje, het minimaal aantal van tien mannen dat benodigd is voor een dienst, te behalen. Is dit tij te keren, en kunnen de deuren ook geopend worden voor andere gelegenheden? Wat zou er moeten gebeuren om dit mogelijk te maken?
Vanaf dat moment bleef mijn fascinatie voor de Obrechtsjoel en zijn architect groeien; het van buiten wat mysterieuze en gesloten gebouw dat maar moeilijk te betreden is door buitenstaanders, tevens het ontegenzeggelijke meesterwerk van een architect die onterecht slechts beperkte bekendheid geniet.
Voor Paula heeft de Obrechtsjoel een centrale plaats ingenomen vanaf het moment dat zij vanuit de Verenigde Staten overkwam om haar plaats in de Amsterdams-joodse gemeenschap in te nemen. Voor haar schoonfamilie was de Obrecht het religieuze thuis en dat werd het als vanzelf ook voor haar. Ze heeft de sjoelgemeenschap zien groeien en krimpen, de discussies over eventuele sloop meegemaakt, en de sjoel uiteindelijk tot rijksmonument verklaard zien worden. Ze heeft altijd veel waardering gehad voor de architectuur van de sjoel en dus was de begeleiding van de bouw vanuit het bestuur van de sjoelgemeenschap bij haar in goede handen.
Gezamenlijk concludeerden wij dat zowel het gebouw als zijn architect veel meer aandacht verdient. Er is als gebouw en als synagoge geen gelijke in Amsterdam, in Nederland en eigenlijk ook niet elders in de wereld. En terwijl de Obrechtsjoel zonder twijfel Eltes meest belangrijke werk is, bevat zijn oeuvre meer uitzonderlijke hoogtepunten.
De Synagoge Jacob Obrechtplein heet tegenwoordig de Raw Aron Schuster synagoge, naar de opperrabbijn die een grote rol gespeeld heeft bij het weer opbouwen van Asjkenazisch Amsterdam na de Tweede Wereldoorlog, waarbij de Obrechtsjoel eerst informeel en uiteindelijk formeel de centrale synagoge werd. Wij hebben ervoor gekozen in dit boek de oorspronkelijke wat informele benaming ‘Obrechtsjoel’ te gebruiken, omdat de nu algemeen gebruikte afkorting ‘RAS synagoge’ of ‘de RAS’ onvoldoende recht doet aan opperrabbijn Schuster.
Nu de restauratie van de Obrechtsjoel gereed is, is het weer mogelijk dat ‘weergaloos schoone kunstgewrocht’ in alle glorie te beleven. En ook al is de sjoel in eerste instantie natuurlijk vooral in gebruik voor diensten en vieringen van de RAS-gemeente, de deuren moeten open om ook anderen van deze pracht te laten genieten. Daarbij is het niet alleen in architectonische zin een belangwekkende
plek. Voor Amsterdam en zijn Joodse gemeenschap is het gebouw historisch veelbetekenend, er zijn kleine en grotere persoonlijke verhalen die hier samenkomen, er zijn ervaringen te delen en ook naar het leven en werk van Harry Elte is op verschillende manieren te kijken. Dit boek brengt dit samen in bijdragen van uiteenlopende gezichtspunten, waardoor in onze ogen de pracht die het gebouw biedt extra diepte krijgt.
Hoogleraar Joodse Studies Bart Wallet beschrijft hoe de emancipatie van Joods Amsterdam leidde tot de bouw van de Obrechtsynagoge, hoe de sjoelgemeenschap zich vormde en ontwikkelde, en de belangrijke rol die het gebouw speelde bij het herstel van de Joodse gemeenschap na de Tweede Wereldoorlog.
De heel persoonlijke en bijzondere geschiedenis van de familie Schpektor geeft een beeld van het leven en de sfeer in de hoogtijdagen van de Obrechtsjoel. Schrijfster en journalist Loes Gompes schrijft over deze frequente bezoekers van de sjoel in de jaren dertig, die bovendien goed bevriend waren met architect en buurtgenoot Harry Elte.
Historicus, tekstschrijver en audiomaker Laura Lubbers plaatst Eltes meesterwerk in de context van de nationale en internationale architectuurgeschiedenis. Ze beschrijft de Obrechtsjoel als uitzonderlijk Gesamtkunstwerk, waarin vooruitstrevende synagogebouw gecombineerd wordt met cultuur en traditie van de Asjkenazische gemeenschap in Nederland.
Historicus en voormalig directeur van het Joods Museum Joël Cahen gaat in op het persoonlijke leven van Harry Elte en de sociaal maatschappelijke context waarin hij opgroeide en zijn architectenpraktijk tot bloei kwam. Hij profileert Elte als een belangrijke component van de emancipatie van de Joodse gemeenschap, zowel als persoon als in zijn werk. Samen met vakgenoten Piet Cohen en Paul Morel had ik onder leiding van Jeroen Schilt een goed gesprek over de
restauratie, over wat er bereikt is en hoe de toekomst van het gebouw eruit zou kunnen zien. Allen waren we in meer of mindere mate betrokken bij deze en eerdere restauraties van de Obrechtsynagoge, met joods gebouwd erfgoed in Amsterdam en omgeving en het intensiveren van het gebruik van religieus erfgoed. Coen van Bergeijk hield het overzicht en doet er verslag van.
In 2001 verscheen een eerste publicatie over het werk van Harry Elte. Paul D. Meijer maakte deel uit van het onderzoeksteam dat daar verantwoordelijk voor was. Hij heeft sindsdien niet stilgezeten en nog zo’n zestig werken aan de oeuvrelijst kunnen toevoegen. Voorafgaand aan de oeuvrelijst beschrijft hij de sleutelwerken en de architectonische ontwikkeling die Elte heeft doorgemaakt.
Journalist, schrijver en hoofdredacteur van de onafhankelijke Joodse nieuwssite Jonet Kemal Rijken interviewt negen leden uit de sjoelgemeenschap over hun relatie met de sjoel en de betekenis daarvan in hun leven en dat van voorgaande generaties. Daarmee gaan we soms ver terug in de tijd, maar ook het prille geluk van een recent getrouwd huwelijkspaar komt aan bod.
Fotograaf Kees Hummel is verantwoordelijk voor de fraaie beelden van de Obrechtsjoel en van een aantal andere belangrijke gebouwen van de hand van Harry Elte. Daarnaast maakte hij ook de prachtige portretten bij de interviews.
De vormgeving van het boek is in bekwame handen bij Erik Rikkelman. Van al het losse materiaal van verschillend karakter en uiteenlopend beeldmateriaal smeedde hij een samenhangend geheel waar we trots op zijn.
We hopen dat dit boek het bezoek aan de Obrechtsjoel verder zal stimuleren, dat nog velen na ons zich zullen laten overweldigen door de schoonheid ervan, en dat het boek bijdraagt aan het vergroten van de aandacht voor het uitzonderlijke werk van en de kennis over architect Harry Elte.
DE HEER ONDER DE SYNAGOGEN
EEN KLEINE GESCHIEDENIS VAN DE OBRECHTSJOEL
Bart WalletEen synagoge met een eigen karakter
Een synagoge is meer dan een gebouw. Een belangrijk deel van de betekenis van een synagoge ligt in de gemeenschap die dat gebouw vult met diensten en activiteiten, hoogte- en dieptepunten en die daar herinneringen opdoet die een leven lang meegaan. Het is de wisselwerking tussen het gebouw en de gemeenschap die elke synagoge een eigen, specifieke kleur geeft en ook de Obrechtsynagoge een herkenbare eigen identiteit geeft. In dit artikel gaan we op zoek naar de grondpatronen van die eigen identiteit, hoe die ontstaan is en hoe die zich dynamisch mee heeft bewogen met de verandering van de gemeenschap die het gebouw draagt.
Op 19 mei 1938 werd voor het eerst een jubileum van de ‘synagoge ter Jacob Obrechtplein’ gevierd: de synagoge bestond tien jaar. In de uitnodiging voor de speciale dienst was nadrukkelijk aangegeven dat de heren werden geacht te verschijnen in zwart of donker kostuum met hoge hoed en de dames in wandeltoilet.1 Dit gaf duidelijk de plaats aan van de Obrechtsynagoge – zoals het gebouw in de wandelgangen werd genoemd2 – onder de andere Amsterdamse
Asjkenazische synagogen, uiteenlopend van de Gerard Dou tot Sjoel Oost. De Obrecht was de heer onder de synagogen, andere gebedshuizen konden knus en laagdrempelig zijn, hier werd vastgehouden aan een hoge standaard.
Dat hield een groot gevoel voor stijl en decorum in en een diep respect voor de eigen minhag Amsterdam, de lokale
1 Stadsarchief Amsterdam (SAA), archief Nederlands-Israëlietische Hoofdsynagoge Amsterdam (NIHS), inv.nr. 2272.
2 Zie bijv. ‘De inwijding van de Jacob Obrecht-Synagoge’, Nieuw Israëlietisch Weekblad (NIW) 18 mei 1928; ‘Proefdienst Jacob Obrechtsynagoge’, NIW 7 juni 1929.
gebruiken in deze ier wa-eem be-yisrael, deze ‘stad en moeder in Israël’ (2 Samuël 20:19). De gabbaiem, vroeger nog deftig maar wel een beetje protestants ‘kerkvoogden’ genoemd, zwoeren bij het reglement voor ceremoniële orde waarin alle regels waren vastgelegd. Andere sjoels konden daar nog wel eens van proberen af te wijken, maar zo niet hier. De notulen spreken in de opeenvolgende decennia daarover boekdelen: de orde moest nogal eens bevochten worden op de sjoelgangers. Een speciaal aangestelde ‘oppasser’ moest voorkomen dat er te veel werd gesjmoesd en ook bij het uitgaan van de synagoge diende het er ordelijk aan toe te gaan en moest gedrang worden voorkomen.3 Het hielp vaak maar even en chazan Hans Bloemendal, na de oorlog vele decennia als voorzanger aan de Obrechtsjoel verbonden, merkte daarover op: ‘Toegegeven, ook G’d weet dat in het algemeen de diensten van Zijn heilig volk lang duren, vaak veel te lang om de Joodse hartstocht om te sjmoezen te kunnen bedwingen.’4 Bijzonder verontwaardigd waren de kerkvoogden toen eind jaren dertig een aantal uitgesproken zionistische jongeren onder leiding van Jet Kleerekoper-Kleber er een gewoonte van maakte om ostentatief de dienst te verlaten vlak voordat Hanoteen tesjoe’a, het gebed voor het Koninklijk Huis, werd gezegd.5 De zionistische jongeren beschouwden dat als een uiting van assimilatie en een verloochening van de Joodse nationale identiteit, de meeste bezoekers zagen deze uiting van Nederlanderschap echter als een vast onderdeel van hun
3 SAA, NIHS, notulen kerkbestuur 1929 verbaalnr. 1018; 1931 verbaalnummers 813, 883; 1935 verbaalnummers 1246 en 1339. In 1937 kwam er zelfs een tweede oppasser bij; 1937 verbaalnummer 1194.
4 Hans Bloemendal, ‘Chazzan in de Jacob Obrechtsjoel’, Hakehilla (mei 1978) 10-11.
5 SAA, NIHS, notulen kerkbestuur 1938 verbaalnummers 1471 en 1519.
Joodse identiteit.6 Zij waren trotse ‘Nederlandse Israëlieten’ en geloofden dat hun Nederlandse en hun Joodse identiteit samen zorgden voor een unieke, bevoorrechte vorm van joods zelfbewustzijn. Soms waren het echter de gabbaiem zelf die veranderingen door wilden voeren en dan hielden weer de bezoekers hun scherp. Voor de oorlog was er een gabbe met Duits-Joodse wortels, Heinrich Guggenheim, die enkele gebruiken uit zijn geboortestad Frankfurt am Main
6 In dit boek wordt uitgegaan van de regel die voorschrijft dat jood of joods met een kleine letter wordt geschreven als het om een aanhanger van het geloof gaat. Als naar iemand van het Joodse volk verwezen wordt, schrijven we het met een hoofdletter. In de praktijk blijkt dit onderscheid niet altijd eenduidig te maken zijn (red.)
introduceerde. Er kwam direct protest en de gabbe wist niet hoe snel hij de vernieuwingen moest terugdraaien.7 Meer succes hadden de kerkvoogden direct na de oorlog: het werd toegestaan om voortaan tijdens Simchat Tora met enige uitbundigheid te dansen in de synagoge. Hoewel enkele bezoekers zich opwierpen als het historisch geweten van de Obrecht, konden zij het tij ditmaal niet keren. Hier was sprake van een welbewuste poging om meer aansluiting te vinden bij wat internationaal in de joodse wereld gebruik was. Iets van het Nederlands-Joodse eigene werd daarvoor prijsgegeven, om zo het eenheidsbesef van klal yisrael, het hele Joodse volk, te versterken. Daarmee gaf de Obrecht
opnieuw de toon aan in Joods Nederland, werd een nieuwe standaard gezet. En ja, als de Obrechtsjoel over de streep ging, dan konden andere sjoels met een gerust gemoed volgen.
Van verenigingssynagoge tot gemeentesynagoge
Hoe was het zover gekomen dat de Obrecht uitgroeide tot de ‘heer onder de synagogen’, de sjoel die de toon aangaf in de Joodse Gemeente Amsterdam? Aanvankelijk had het daar niet op geleken. Het was niet de Nederlands-Israëlietische Hoofdsynagoge Amsterdam (NIHS), de overkoepelende grote Joodse Gemeente, die begin twintigste eeuw het initiatief had genomen om het joodse leven in de nieuwe wijken rond
het Vondelpark en achter het Rijksmuseum te organiseren. Dat initiatief was bij de inwoners zelf vandaan gekomen. In 1916 besloot Samuel Birnbaum te verhuizen van de Plantage Muidergracht naar de De Lairessestraat. Dat wilde hij echter niet doen voordat hij er zeker van kon zijn dat hij in zijn nieuwe buurt naar sjoel kon gaan. Hij polste andere Joodse inwoners en in korte tijd had hij niet minder dan 53 geestverwanten getraceerd en samen richtten ze een chevre (joodse vereniging) op, de vereniging Ohel Ja’akob, tent van Jacob. Zij moesten een ‘tent’ vinden, een tijdelijk onderkomen voor sjoeldiensten, in afwachting van niets minder dan ‘een monumentale synagoge’. Voor die gedroomde synagoge werd alvast gespaard via het Synagogefonds Amsterdam-Zuid.
Ondertussen kreeg de ‘tent’ ook vorm: op sjabbat ha-gadol 31 maart 1917 werden de eerste sjoeldiensten in Zuid gehouden, in twee kamers in een woonhuis, Cornelis Schuytstraat 50.8 Twee jaar later werd de snelgroeiende Joodse gemeenschap in Zuid door de verhuurder op straat gezet en moest naar een nieuw onderkomen gezocht worden. Inmiddels was in 1916 in de Jacob Obrechtstraat op nummer 92 de Centraal Israëlietische Ziekenverpleging (CIZ) gevestigd, het Joodse ziekenhuis voor de meer bemiddelden. Voor de arme Joden
8 L. Hertzberger, Ohel Jaa’cob en het Joodsch godsdienstig leven in Amsterdam-Zuid (Amsterdam 1928) 10-12.
bestond al het Nederlands-Israëlietisch Ziekenhuis aan de Nieuwe Keizersgracht, hartje oude Jodenbuurt. Een terrein naast de CIZ kon van de burgerlijke gemeente gehuurd worden en daar werd naar ontwerp van ir. S.F. Loeb in 1919 een tijdelijke hulpsynagoge gevestigd, die tot 1927 dienstdeed. Het gebouw kon 150 mannen en 54 vrouwen herbergen en had twee grote glas-in-loodramen met een sterrenmotief.9 In 1927 moest het perceel ontruimd worden om ruimte te maken voor de nieuwe plannen van de NIHS. Op het terrein van de CIZ werd nu een noodsynagoge gebouwd, 9 ‘Synagoge Jacob Obrechtstraat’, Algemeen Handelsblad (5-9-1919).
die flink kleiner was: slechts 83 personen konden erin. Voor de reguliere diensten werd van deze noodsynagoge gebruikgemaakt terwijl met Rosj Hasjana en Jom Kipoer de diensten in een overvolle Kleine Zaal van het Concertgebouw werden gehouden.10
Inmiddels was heel wat veranderd. De NIHS had een nieuw, daadkrachtig bestuur gekregen die het stichten van nieuwe synagogen niet langer aan particuliere verenigingen wilde overlaten, maar dat zelf ging doen. Vanaf dat moment werd de stad gedurende het interbellum verrijkt met meerdere monumentale synagogen: de sjoel-Oost aan de Linnaeusstraat 119 in 1928, de sjoel-Plan Zuid in de Lekstraat in 1937 – en ook een nieuwe sjoel-Zuid aan het Obrechtplein.11 De hulpsynagoge was veel te krap en daarom werden vanaf 1925 plannen gemaakt voor een nieuwe, volwaardige gemeentesynagoge. Op de hoek Jacob Obrechtstraat en Heinzestraat was het terrein gekocht waar de hulpsynagoge had gestaan. Daar bouwde architect Harry Elte een indrukwekkende synagoge, met daarbij een mikwe (ritueel bad), bijlokaal en woonhuizen. Op Lag Ba’omer 8 mei 1928 werd de nieuwe synagoge geopend en kon de ‘tent’ van Ohel Ja’akob eindelijk gesloten worden.12
De synagoge had 340 mannen- en 148 vrouwenzitplaatsen en kende twee galerijen. De eerste was voor de dames, de tweede voor het koor, Lechowoud oelesiferes (Lechawod oeletiferet). Uiteraard had de synagoge een eigen koor, onder leiding van dirigent Sim Gokkes. Dat paste bij de stijl en het decorum van de Obrecht. Naast het koor kreeg de synagoge een chazan (voorzanger) van wereldklasse, Mosiek Hercke Landau uit het Poolse Turek. De positie was zeer populair, top-chazonim uit de hele wereld solliciteerden op de functie, maar Landau won de competitie. Hij drukte een eigen Oost-joods stempel op de dienst, maar moest zich natuurlijk ook het Amsterdamse chazzones (liturgische en muzikale traditie) eigen maken.13 Om er zeker van te zijn dat alle diensten, ook doordeweeks, doorgang zouden vinden, had de Obrecht als enige Amsterdamse sjoel een team van ‘minjanisten’ in dienst, mannen die betaald werden om de diensten bij te wonen.
10 SAA, NIHS, notulen kerkbestuur 1927 verbaalnummers 497, 751, 837, 869 en 926.
11 J.F. van Agt, Synagogen in Amsterdam (’s-Gravenhage 1974) 80-89.
12 SAA, NIHS, notulen kerkbestuur 1928 verbaalnummers 214, 250, 299, 510, 524, 525.
13 SAA, NIHS, inv.nrs. 1362, 1362a, 1363.
WILLEM BOGTMAN
Willem Bogtman (Bergen NH, 1882-1955, Haarlem) was in de tijd dat hij het glas-in-lood voor de Obrechtsjoel maakte al een gevierd en gewild kunstenaar. Zijn atelier stond in hoog aanzien vanwege de kwalitatieve en originele ontwerpen.
Na zijn tijd aan de ambachtsschool in Alkmaar werkte hij zes jaar als huisschilder, net als zijn vader en broers. Ondertussen volgde hij avondlessen aan de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten in Amsterdam. Vanaf 1903 kon hij diverse aanstellingen krijgen als leraar tekenen, waarbij hij ook ambachten als goudsmeden, behangen en stofferen doceerde.
In 1912 opende hij zijn atelier voor glas-in-lood. Al in 1915 kreeg hij de prestigieuze opdracht om voor Joan Melchior van der Meij de gebrandschilderde ramen voor het Scheepvaarthuis te vervaardigen. Vooral de enorme glazen overkapping van meer dan honderd vierkante meter zorgde voor een doorbraak en maakte dat hij in 1917 verhuisde naar een groot atelier en woonhuis in Haarlem om aan de enorme vraag te kunnen voldoen.
Bogtman produceerde voor veel architecten van de Amsterdamse School prachtig glas-in-lood: De Klerk, Krop, Kramer, Margaret Kropholler, Staal en Wijdeveld waren allemaal gretige afnemers. Ook Harry Elte maakte vaak gebruik van zijn werk. Zijn werk is niet onder één stijl te vangen. Bogtman ontwierp voor iedere opdrachtgever een uniek werk. Er zijn meer dan 4.500 ontwerpen bekend. De enorme panelen in de Obrechtsjoel met de joodse feestdagen, de stammen van Israël en de scheppingsdagen zijn unieke en toonaangevende producties.
LEO ‘LEONARD JEHOEDA’ PINKHOF
Leo ‘Leonard Jehoeda’ Pinkhof (Amsterdam, 1898-1943, Sobibor) was een graficus, illustrator, schilder en tekenaar. Hij groeide op in een streng joods en zionistisch gezin waar de intellectuele en kunstzinnige vorming hoog in het vaandel stonden.
Pinkhof werd vanaf 1915 opgeleid aan de Rijksschool voor Kunstnijverheid in het Rijksmuseum en deed in 1919 de toelating voor de Rijksacademie. Hoewel hij daar bekend stond als ‘Leonardo da Pinkie’ verliet hij vroegtijdig de opleiding en vestigde zich in Den Helder als leraar technisch tekenen. Hij verbleef er bijna zijn hele leven en was onder andere voorzanger, vanaf 1928 in de synagoge naar ontwerp van Harry Elte.
In 1925 richtte Pinkhof samen met anderen de kunstenaarsvereniging Noorderkunstkring op, waar hij dertien jaar lang voorzitter van was. Tevens was hij lid van De Onafhankelijken in Amsterdam, net als Harry Elte.
Hij illustreerde onder andere voor de Heldersche Courant en De Vrijdagavond, maakte boekomslagen en ex librissen, maar ontwierp ook toegepaste kunst zoals glas-in-lood en tapijten. In de Obrechtsjoel is de parochet, de voorhang voor de arke, naar een zwart-witontwerp van hem uitgevoerd.
In de oorlog raakte Pinkhof zijn baan kwijt en werd hij op wachtgeld gesteld, omdat Joden niet langer voor niet-Joodse instellingen mochten werken. Daarbij moest hij weg uit Den Helder, omdat Joden niet meer in de strategische kustzones mochten wonen. Hij en zijn gezin zijn uiteindelijk in 1943 naar Westerbork gevoerd en verder naar Sobibor, waar ze werden vermoord in datzelfde jaar.
De Obrecht was het centrum voor een intensief joods leven. In het bijlokaal werden op sjabbat jeugdsjoeldiensten gehouden voor jongens en meisjes vanaf acht jaar. Na de ochtenddienst en op dinsdag- en donderdagavonden werd er joods geleerd: naast de wekelijkse afdeling van de Tora werden ook de Misjna en de Talmoed gezamenlijk bestudeerd. Om die ‘leeroefeningen’ te organiseren, bestond zelfs een aparte vereniging: Jo.zu.a. Dat was de formele opvolger van de vroegere chevre Ohel Ja’akob, die zich bij de start van de nieuwe synagoge in 1928 had opgeheven.14 Zuid was een duidelijke groeiwijk en het aantal Joden in de buurt nam snel toe. Al binnen enkele jaren na de opening van de synagoge werd het aantal zitplaatsen uitgebreid.15
In de jaren dertig deden de Duitse Joden, op de vlucht voor het Hitlerregime, hun intrede in de Obrecht. Velen kwamen in Zuid terecht. De NIHS wilde graag dat zij de weg naar de Obrecht zouden vinden en daarom belegde de Contactcommissie voor Duitse Joden speciale bijeenkomsten in de synagoge. Daar sprak onder meer de bekende Berlijnse ‘conservative’ rabbijn dr. Emil Bernhard Cohn. Dat was een moedig man die zich vanaf 1933 herhaaldelijk kritisch uitte over het nationaalsocialisme en meermalen door de Gestapo werd opgepakt. In 1936 greep hij de bar mitswa van zijn kleinzoon aan om naar Amsterdam te vluchten. Het rabbinaat gaf toestemming om Cohn in de Obrechtsjoel te laten spreken, hoewel hij niet orthodox was. De synagoge zat stampvol met gevluchte en in Amsterdam gevestigde Duitse Joden toen Cohn hen allen opriep om lid te worden van de NIHS, tot grote ontsteltenis van de ook aanwezige voorzitter en secretaris van de in 1932 opgerichte en goeddeels DuitsJoodse Liberaal Joodse Gemeente Amsterdam.16
De eigen rabbijn van de Obrecht, Philip Coppenhagen, vond dat uiteraard prachtig. Hij genoot van het opbouwwerk in Zuid en werd door zijn mensen op handen gedragen.17 Tot 1941 diende hij de gemeenschap en een jaar later werd hij opgevolgd door een jonge, pas afgestudeerde rabbijn, Aron Schuster. Samen met rabbijn Izak Vredenburg vormde
14 Bart Wallet, Sam en Henny. Een eeuw orthodox-joodse familiegeschiedenis (Utrecht 2021) 84-85.
15 SAA, NIHS, notulen kerkbestuur 1933 verbaalnummers 599, 714, 716 en 744. In 1938 werd het aantal herenzitplaatsen nogmaals uitgebreid, terwijl de tweede galerij inmiddels was toegewezen als uitbreiding van het aantal dameszitplaatsen; 1938 verbaalnummers 1053 en 1097.
16 SAA, NIHS, notulen kerkbestuur 1936 verbaalnummers 1227, 1258; 1937 verbaalnummers 122, 265 en 367.
17 SAA, NIHS, notulen kerkbestuur 1929 verbaalnr. 1018.