5 minute read
INLEIDING & VERANTWOORDING
from Indische Bouwkunst
Over de vooroorlogse westerse architectuur in Indonesië verscheen tot nog toe een betrekkelijk gering aantal studies.1 Dat kwam doordat over dit onderwerp weinig in archieven bewaard bleef. Zonder schriftelijke bronnen kan een architectuurhistoricus weinig beginnen. Een hindernis vormde ook het perspectief van de ‘progressieve architectuurgeschiedenis’ dat vooral het ontstaan van het ‘modernisme’ volgde, als veruit de belangrijkste ontwikkeling. Bij de westerse architectuur in Nederlands-Indië schoot dat perspectief te kort, aangezien het ‘modernisme’ hier een kleine rol speelde. Het ‘modernisme’, in Nederland ook wel het ‘Nieuwe Bouwen’, leende zich tot de komst van de airco niet voor de tropen. Om de zon en de hitte tegen te houden kozen de meeste architecten daar vrijwel altijd voor de Indische kap en voor smalle hoge ramen met luifels.2 Een modernistisch plat dak kwam voor 1935 alleen van de tekentafel als de opdrachtgever daar expliciet om vroeg. Bij de meeste naoorlogse Nederlandse onderzoekers bestond sowieso weinig interesse voor wat tot stand kwam in de koloniale tijd.3 Daarbij ligt Indonesië ver weg en wordt in dat land anders aangekeken tegen gebouwd erfgoed. Waar in Nederland toppers als het RietveldSchröderhuis tot monument verheven, teruggebracht worden in de oorspronkelijke staat, krijgt koloniaal erfgoed in Indonesië, voor zover nog in gebruik, jaarlijks een stevige kwast verf, niet zelden in een andere kleur. Het hoofdstuk over de Nederlandse architectuur in haar belangrijkste kolonie kwam door dit alles niet tot stand. Wat opvalt is dat fouten en vergissingen in bestaande publicaties over dit onderwerp een hardnekkig bestaan leiden, doordat in het verleden menig auteur vaak klakkeloos de informatie van voorgangers overnam.4 Als betreff ende informatie één op één gedigitaliseerd op het internet beschikbaar komt dreigt dit opnieuw te gebeuren. De inhoud van dit boek is bewust geheel gebaseerd op eigen, recent onderzoek op basis van zoveel mogelijk oorspronkelijke bronnen.
Ordening
Als ontwerper durf ik te stellen dat een architectonisch ontwerp minder beredeneerd tot stand komt dan menig architectuurhistoricus wil doen geloven. Architecten laten zich tijdens hun ontwerpwerk vooral ‘inspireren’ door wat in eigen kring op dat moment aan de orde is. Bij bestudering van de westerse architectuur in NederlandsIndië valt op dat internationale ontwikkelingen daar meer impact hadden dan in het moederland. Deze kregen later predicaten als neoklassiek, expressionistisch, art deco, functioneel, modern, en traditioneel. Sommige stijlinvloeden hielden niet meer dan een paar jaar stand, andere decennia lang. Vaak speelden meerdere invloeden tegelijk. In meer of mindere mate ontstonden van deze invloeden lokale varianten. In Indonesië worden al die uiteenlopende trends en stijlen gemakshalve op één hoop gegooid en aangeduid met brede begrippen als ‘colonial style’ of ‘empire style’, wat de deur open zet voor het slopen van panden, doordat er volgens deze weinig subtiele classifi catie ‘toch genoeg van zijn’.
Stijlinvloeden
De architectuurontwikkeling in de vorige eeuw verliep wereldwijd minder ‘progressief’ dan velen jarenlang geloofden.5 Rond 1900 ontstond overal in Europa bij kleine elites behoefte aan vernieuwing in de architectuur. Architecten als H.P. Berlage (1856-1934) voelden dat de ontwerpopvatting ging kantelen. Onder de vlag van vernieuwing werd gezocht naar een ‘rationele architectuur’. Het rationalisme stond tegenover stijlen met een meer vrije vormgeving zoals het expressionisme
en de Jugendstil, maar al deze stromingen probeerden zich te onttrekken aan het negentiende-eeuwse historisme. Berlage vormde jarenlang het Nederlandse ijkpunt in de architectuurgeschiedenis, maar niet in die van Indië, want met de ontwikkelingen daar kon Berlage zich nauwelijks verenigen. Anders dan in Nederland stonden de architecten in Nederlands-Indië amper open voor theoretische stellingnamen over architectonische kwaliteit. In Nederlands-Indië moesten architecten improviseren. Eerlijkheid van materiaalgebruik, zoals Berlage voorstond, was daar niet aan de orde. De buitenmuren kregen altijd een witte stuclaag om het gebrekkige bouwmateriaal weg te werken, maar ook als bescherming tegen de hitte. De door P.A.J. Moojen (1879-1955) rond 1910 aanbevolen ‘Nederlandsch Indische Bouwkunst’, geïnspireerd op de uitgangspunten van Berlage, vond slechts kortstondig enig onthaal. Eduard Cuypers’ eerste projecten sloegen beter aan. Vernieuwende stromingen kregen in Nederlands-Indië pas na de Eerste Wereldoorlog vaste grond onder de voeten. Uit Duitsland kwamen de verworvenheden van het Bauhaus, maar ook van het ‘expressionisme’ dat wars was van regels.6 Architecten uit Europa brachten die nieuwe ontwerpopvattingen over naar Nederland-Indië, waar expressiviteit in dakvormen en dak-overstekken al van oudsher beeldbepalend was voor de bouwkunst op Sumatra, Borneo en Celebes. In de jaren twintig en tot ver in de jaren dertig bepaalden expressieve, zo niet expressionistische vormen mede het beeld.7
De art deco kreeg in Indië veel volgers. De gangbaarheid van stucwerk maakte een plastische vormgeving mogelijk van het gebouw in zijn geheel, als in de details. Er ontstonden meer verfi jnde-, robuuste en lokaal geïnspireerde varianten, die leidden tot een Indische art deco, die tot ver in de jaren dertig in zwang bleef. Als de architectuur dicht bij de inheemse bouwstijlen van de archipel bleef, heette deze ook wel ‘Indisch typologisch’. Bij een overdaad aan Indische decoraties werd gesproken van ‘Indisch decoratief’.
De opkomst van een ‘zuiver’ modernisme ging lang aan Nederlands-Indië voorbij, mede doordat, wat in Nederland het ‘Nieuwe Bouwen’ heet, zoals gezegd zich tot de komst van de airconditioning, niet leende voor de tropen. Gestimuleerd door Nederlandse bouwbedrijven werd het ambachtelijke bouwen door veel architecten en aannemers verlaten ten gunste van de montagebouw met prefab-elementen in sobere basisvormen voor vloeren, wanden en gevelplaten, die op de bouwplaats werden samengevoegd tot een geheel. Dat ‘industriële bouwen’ vond zowel kort voor, als na de oorlog plaats en leidde tot een moderne ogende dan wel een meer traditioneel ogende architectuur. Ik spreek om die reden van ‘traditioneel industrieel’ en ‘modern industrieel’. Indonesië associeert het eerste tot op heden met het kolonialisme, wat onverlet laat dat vooral de vooroorlogse Europese woonwijken met hun kenmerkende ‘traditionele’ architectuur nu erg geliefd zijn zoals Menteng in Jakarta. Rond 1955 brak in Indonesië de zo genoemde ‘Jengki-stijl’ door, die gebruik maakte van ongebruikelijke vormen, zoals vijfhoeken, en scherpe, gewaagde hoeken. Asymmetrische daken en gevels, speelse uitgesneden deuren en ramen en vreemd gekantelde daken en dakranden. De Jenki-stijl ontstond begin jaren 50 door een samenwerking van de nog steeds machtige Nederlandse bouwbedrijven met (jonge) architecten, waaronder de eerste generatie Indonesische, die als architect waren opgeleid op de ITB in Bandung.
Projecten
Over enkele van de ruim 150 architecten di e in deze studie aan de orde komen, verscheen reeds een publicatie.8 De meest informatie kwam boven na uitgebreid eigen onderzoek, dat leidde tot een inventarisatielijst met ruim 2000 projecten. De jaartallen bij de gebouwen betreff en het bouwjaar.9 Als de Indonesische straatnaam bij een project wordt vermeld dan wees nader onderzoek uit dat het bouwwerk nog bestaat. Vrijwel zeker is het aantal nog bestaande gebouwen veel groter. Daarvoor is vervolg onderzoek nodig. De namen van de steden zijn geschreven op de Nederlandse vooroorlogse wijze. Nadien veranderden deze namen. Zo heet Buitenzorg sinds de onafhankelijkheid Bogor. Cheribon kent Indonesië als Cirebon, Batavia heet sinds 1949 Djakarta en sinds 1972 Jakarta.
Dit naslagwerk levert stof voor het ontbrekende hoofdstuk in de Nederlandse architectuurgeschiedenis en geeft Indonesië aanvullende informatie over zijn gebouwen. Om die reden is het vertaald in Bahasa Indonesia.
Amsterdam, Obbe. H. Norbruis