van een verdwijnend bestaan jo H an witte M an noor H e LLM ann TEKST EN
VEEBOEREN Portret
Willem – gebruind gezicht met baard, het rechtopstaande grijze haar als een krans rond zijn hoofd – oogt jonger dan zijn 65 jaar. Een montere, praatgrage man. Hij heeft zin in de dag, die zoals altijd begint met het melken van zijn veertien koeien. Hij heeft áltijd zin in de dag. Zeg zelf: wat is er mooier dan het werk tussen de beesten. Zijn kleine erf is een boerenidylle: de haan kraait, de blaadjes van de grote wilg ritselen in de wind, tussen het groen is een doorkijkje naar de wei achter het hek waar bonken van lammeren lopen. Uit een van de houten schuren klinkt geblaat: de volwassen schapen heeft hij gisteren binnengehaald omdat hij ze moet scheren. Zijn vrouw Joke en hij wonen achter, in een verbouwde stal die ze ooit hebben neergezet als machineberging. De staldeuren zijn vervangen door een groot raam met weids uitzicht over de polder ten noordoosten van Amsterdam. IJburg en Zeeburg liggen als grijze blokken aan de horizon. Opzij staat de 16de-eeuwse stompe kerktoren van Ransdorp, een dorp met kleurige houten huizen en een ophaalbrug.
In Willems stolpboerderij woont zijn 97-jarige moeder. Ze is nog fit maar haar zicht is slecht. Zijn vader werd minder oud, in 2003 overleed hij. Het was ooit de bedoeling dat Willem en Joke na hun trouwen de boerderij zouden betrekken, de voormalige stal zou een bejaardenwoning voor pa en moe worden. Zo is het echter niet gegaan en hij vindt het goed zo.
Net als de oude boerderij, die zijn overgrootvader liet bouwen, heeft de inpandige stal betere tijden gekend. Raampjes zijn kapot, de deurposten vermolmd. Nu de koeien buiten staan, dient de stal als opslagruimte. Willem loopt naar binnen, pakt zilver blinkende emmers, melkbussen en kleine platte melkmachines. Alles gaat in het aanhangwagentje van zijn trekker. Op zijn schouder torst hij een volle zak krachtvoer die ook mee moet. Haast maakt hij niet. De koeien, zegt hij, zijn geduldig, die wachten wel. Hoog op het zitje boven het tractorwiel, lift ik mee naar zijn land even verderop. De koeien komen langzaam overeind als de boer zijn spullen uitlaadt en ze naar een klein roestig melkhok sjouwt dat nog van zijn vader is geweest. “Als ik er wielen onder zet is het een karretje en neem ik ‘m achter de trekker mee wanneer de beesten naar een ander perceel gaan.”
Om de melkmachine aan te zetten start hij de dieselmotor van zijn tractor. Niet erg milieuvriendelijk, zo’n motor, vindt hij zelf. “Ik zit te prakkezeren over een elektrische trekker. Duur, maar die kan ik ooit weer verkopen. Een andere optie is zonnepanelen op het melkhok, maar dat ding raak ik niet kwijt want bijna niemand melkt meer op deze manier.”
Hij knoopt een touw om zijn middel met een zitplankje op één poot: ook ooit gekocht door zijn vader. Zo kan hij tussen de dieren zitten, wel zo handig want als er twee in het huisje staan is er geen loopruimte meer. “Ik zeg weleens voor de gein: ik heb een levend museum. Toeristen die langslopen vinden het prachtig.”
6
7
Voorwoord
Zijn koeien, vernoemd naar vrouwen die hij kent, luisteren naar hun koosnaam. Ze kennen zelfs elkaars naam, zegt hij. “Kom maar Fleur”, roept hij naar de koe die als eerste aan de beurt is. Ze dringt zich naar voren en loopt de melkstal in. Irma volgt na enige aanmoediging. Hij masseert de spenen van de uiers om de melkproductie te stimuleren en bindt met een singel het melkstel onder de buik. Terwijl het melken op gang komt zit Willem in de ingang van het huisje en steekt groetend zijn hand op naar voorbijgangers. De grijze lucht is opengewaaid, bolle witte wolken drijven voorbij. Zwaluwen scheren en zwenken laag over het weiland. Als alle koeien gemolken zijn en de gevulde melkbussen op de aanhanger zijn getild, vraagt Willem of ik achter het stuur wil. Lichte schrik: meent hij dat echt? Maar als ik even later hortend en stotend de smalle weg op rijd wens ik dat een bekende mij nu zou zien.
Terug bij de boerderij trekt hij zijn overall uit, verruilt laarzen voor klompen en snijdt gras voor twee potlammetjes en kalfjes in de stal. Ik heb te doen met de kalfjes, gescheiden van hun moeder. Willem ziet het anders. “Als je het kalf bij de koe laat ontstaat er binding. Hoe langer je wacht, hoe meer sores je hebt als je het weghaalt. Ik heb meermaals geprobeerd een kalfje bij de moeder groot te laten worden, maar dan krijg je een kalf dat soms niet sociaal is naar de boer toe. Het is niet in je handen geweest. Deze kalfjes zijn mijn kindjes, die kan ik in mijn zak stoppen.”
Even later aan tafel vertelt hij dat hij als jongen hier op de boerderij altijd achter zat als hij niet hoefde te leren. Hij zag zichzelf wel boer worden. Maar eenmaal van de lagere school af zei z’n vader: ‘ga jij maar wat anders doen, dit is het niet.’ Het werk was niet rendabel omdat hun percelen, door vererving van generatie op generatie, ver uit elkaar lagen. Vader bleef maar heen en weer rijden. Dat veranderde toen hij kans zag dichtbij huis hectares bij te kopen en andere te ruilen met een collega. Hij had nu niet alleen meer stukken land, ze lagen ook naast elkaar. Willem, die inmiddels een ltsopleiding als timmerman en een mtsopleiding weg en waterbouw had gedaan, rolde alsnog het boerenbedrijf in. Dat was in 1976. Vanaf toen werkte hij samen met zijn vader, “een behoorlijk heetgebakerd mannetje”.
“Hij wilde de regie houden. Zodra ik ergens een spijker in sloeg, kwam hij kijken wat ik aan het doen was. Hijzelf had de mazzel dat zijn ouwe hier vertrok en in Purmerend ging wonen. Pa was redelijk antiek. Toen ik begon hingen in de stal drie peertjes van 75 watt, je moest een zaklampje meenemen anders zag je geen moer. Ik besloot een paar tllampen op te hangen. Nou, dat was me wat: er moest toch wel wat oud blijven hier, zei hij. Hij wilde een lamp die ploep! aan ging: er moest meteen licht wezen als hij de stal in liep. Maar tl geeft meer licht en dat vond hij uiteindelijk wel een voordeel, al gaf hij me geen complimentje. Dat deed hij nooit.”
Willem was de strubbelingen heus weleens goed zat, maar hij bleef. En sinds hij het bedrijf alleen runt doet hij het eigenlijk in grote lijnen hetzelfde als zijn vader. “Ik vind het hartstikke leuk om in het land te melken. Hij had achttien koeien en een beetje jongvee, vijfentwintig stuks al met al, want meer past niet in de stal. Schapen had hij ook, maar koeien waren de belangrijkste inkomstenbron. Je hebt hier bijna uitsluitend grote boeren. Toen ik begon zeiden
collega’s: zo’n bedrijf kan niet meer, het is veel te klein. Misschien ben ik wel anders gaan boeren dan de rest omdat ik niet naar de landbouwschool ben geweest. Daar leerden ze: je moet zoveel mogelijk van je land halen en aan je koe trekken, anders kan het niet uit. Ik bewijs al vijfenveertig jaar dat het wel kan.”
Maar makkelijk is het niet. “Wij agrariërs worden uitgeknepen: al vijfenvijftig jaar werken we voor ongeveer dezelfde melkprijs. Je kan Jan Modaal niet uit zijn nest halen voor het loon van vijfenvijftig
jaar terug, dat doet niemand. Ik heb wat spaargeld en Joke heeft altijd gewerkt. Eerst als kleuterjuf, nu is ze gastouder bij mensen aan huis. Ik heb geen schulden bij de bank. Dit stolpje is van mezelf, ik heb vijftien bunder land. Nooit heb ik naar m’n buurman gekeken, zo van: die heeft een grote nieuwe trekker, of tachtig koeien – dat wil ik ook. Dan moet je naar de bank en raak je in een vicieuze cirkel waar je nooit meer uitkomt. Ik wil mijn vrijheid houden.”
Toch is er een keerzijde. Als kleine boer die zijn eigen koers vaart word je genaaid door LTO Nederland en FrieslandCampina, is zijn ervaring. Er klinkt drift in zijn stem: “In het bestuur zitten alleen jongens met honderdtachtig, tweehonderd koeien, allemaal vriendjes van elkaar. En die zitten daar voor hun eigen belang, ze sturen dikke rekeningen maar doen geen flikker voor me. Vanwege de fosfaatregeling is in 2015 het melkquotum afgeschaft omdat er veel te veel koeien kwamen, bedrijven werden steeds groter. Er werd bepaald dat je voortaan niet meer koeien mag hebben dan wat je op 2 juli 2015 had. Het LTO-bestuur zei: iedereen is gegroeid, dus iedereen moet terug. Maar ik was niet gegroeid, ik had op dat moment toevallig zelfs minder koeien dan normaal. Sindsdien heb ik veertien stuks in plaats van achttien.”
De wereld, zegt hij, barst van het onrecht. Boeren zoals hij moeten doodbloeden. Ze worden een bepaalde kant op gedwongen, het mag niet meer zoals hij het deed. “Ik heb een ouderwetse grupstal waar de dieren de hele winter vaststaan. De Partij voor de Dieren wil deze stallen verbieden en FrieslandCampina heeft ze nu in de ban gedaan. Omdat mijn stal een klein mestoppervlak heeft en de mest direct gescheiden wordt van de gier, is hij qua uitstoot en broeikasgas vier keer zo milieuvriendelijk als de beste moderne stal waar koeien op roosters lopen en alles in een grote put gaat. Daar krijg je emissie van. Maar de grote jongens zullen dat niet toegeven, want dan moeten ze hun eigen stal afbreken.”
Twee keer is hij mateloos boos geworden. Als gevolg daarvan kreeg hij negen jaar geleden een Tia. Eén nacht moest hij in het ziekenhuis doorbrengen, maar de volgende avond zat hij alweer onder de koeien. Vier jaar geleden werd hij getroffen door een beroerte. Hij keerde daarna niet terug bij de vrijwillige brandweer in Ransdorp waar hij zich zesendertig jaar voor had ingezet. Wel pakte hij zijn werk op, in het besef dat als hij weer zo’n geintje krijgt en het een en ander niet meer kan, het afgelopen is. Boeren lukt niet op één been. “Voor mij is het anders dan voor mijn pa. Op een zondagmorgen kreeg hij een hartinfarct tussen z’n schapen. Hij is nog zelf naar huis gekomen, ik vond hem in zijn luie stoel, wachtend tot moeder thuiskwam uit de kerk. Hij is in een ambulance gehesen en de volgende dag was hij dood. Als ik dit werk niet meer kan, heb ik geen opvolger. Mijn dochter is dierenarts, mijn zoon wordt leraar. Dit bedrijf is eindig, heel jammer, maar het is niet anders. Als ik hier stop moet ik ergens anders tevreden zijn.”
Bij het afscheid geeft hij me twee liter verse melk mee. Terwijl hij terugloopt naar het achtererf probeer ik me Willem voor te stellen zonder zijn ‘beestjes’, en misschien zelfs weg uit deze omgeving. Het riet langs de slootjes wuift in de wind. Midden op de weg staat een reiger. •
De verhalen
Theo Aarts, Asten (Noord-Brabant)
Jentje Coster-Bloemert, Staphorst (Overijssel)
Peter en Marjan de Geus, Zuidschermer (Noord-Holland)
Bart van Niejenhuis, Krewerd (Groningen)
Jan Prins, Scheerwolde (Overijssel)
Nynke Cuperus, Boksum (Friesland)
Jeroen Leijen, Bergen (Noord-Holland)
Gijs en Greetje van Maaren, Herwijnen (Gelderland)
Henk van Rijn, Warmond (Zuid-Holland)
Ria, Diemen (Noord-Holland)
Willem Honingh, Ransdorp (Noord-Holland)
Wiemer en Janny Elzinga, Jonkersland (Friesland)
Doetie Trinks, Oudwoude (Friesland)
Bert ter Beek, Oene (Gelderland)
48 50 52 90 92 94 96 136 138 140 180 182 184 186
Jentje Coster is een echte Staphorstser. Zeer van de traditie, zegt ze zelf. Daar staat ze, trots van top tot teen, in de deuropening van de boerderij. Gekleed in een zwart zijden bloes met eroverheen een gebloemde kraplap en een rood geruite omslagdoek, over de zwarte rok een blauw werkschort. Op het hoofd een zwart mutsje met bloemetjesdessin, op z’n plaats gehouden door een band onder de kin. Dit is haar werkkleding, haar dagelijkse kloffie – nee, dat klinkt te sjofel. Dracht is het woord. Zo melkt ze altijd de koeien en rijdt ze op de trekker.
Zoals vrouw Coster zijn er niet veel meer in Staphorst. De folklore is vrijwel verdwenen uit het straatbeeld, maar de vele oude boerderijen in het lintdorp staan er nog in al hun glorie. Aan beide kanten van de weg zie ik rieten daken en fris geschilderde deuren en kozijnen in de traditionele kleuren donker- en felgroen en wit; de voorgevels hebben aan de onderkant een blauwe strook. Dit soort huizen kom je niet ergens anders tegen, zegt ze. Helaas gaan de jongelui op moderne toeren als ze verbouwen. De meeste boerderijen zijn inmiddels burgerwoningen, opgedeeld in een voorhuis en een achterhuis. In haar jeugd was iedereen hier boer, nu vind je boeren voornamelijk in het buitengebied.
Jentje (72) en Klaas (73) hebben hun kleine boerenbedrijf echter niet opgegeven. Ze melken 54 koeien en beschikken over 35 hectare land. Niet alles is eigendom, ze pachten ook. Het grootste deel gebruiken ze als weidegrond, op zeven hectare verbouwen ze maïs die verwerkt wordt tot veevoer, en dan hebben ze nog 40 are voor drie soorten ‘eetaardappelen’ die ze zelf verkopen. De namen staan op een bord dat tussen de begonia’s in de voortuin is geplant. Jentje vindt het mooi, die verkoop aan huis: je krijgt volk op je erf, je spreekt nog eens iemand.
Het is grijs novemberweer. De koeien, die kort geleden alleen ’s nachts binnen stonden, blijven nu op stal tot ze in april overdag weer naar buiten gaan. Vanaf de tweede helft van mei blijven ze dag en nacht buiten en worden ze op het land gemolken. Toen Klaas en zij ruim vijftig jaar geleden trouwden kocht hij een weidewagen: de koeien stonden eromheen en werden in de open lucht gemolken - nu gebeurt dat binnen in een doorloopwagen.
Hij is deze ochtend achter bij de dieren bezig. De veearts komt zo: verplichte maandelijkse bedrijfscontrole, verklaart Jentje terwijl ze voorgaat naar de smetteloze keuken. Ze is een kordate vrouw die van wanten weet, aan troep heeft ze een verschrikkelijke hekel. Ook buiten moet ze geen rommel hebben want als je niet opruimt komt het niet meer goed.
Aan de inrichting van het huis is veel zorg besteed. Terwijl ze koffie zet bewonder ik een gelakte, blankhouten keukenkast waarvan de paneeldeuren met een fijn penseel zijn versierd. De schilder heeft met een veer een veegpatroon op de ondergrond aangebracht. Da’s nog helemaal niet zo eenvoudig. Deuren in de visitekamer heeft ze op dezelfde manier laten beschilderen: deze decoratie is typisch voor Staphorst.
50
51 Jentje
Zondags gaat ze in ’t mooi, dan pakt ze ook een nette muts. De zwarte schoenen staan op een rijtje onder de kast.
Coster-Bloemert, Staphorst (OV)
Opvallend is haar liefde voor sieraardewerk: serviesgoed, vazen, kommen, hondjes en vooral heel veel antieke kopjes die in hoog gestapelde rijen in pronkkasten zijn uitgestald. Met trouwen vroeger kreeg je die, maar de meeste heeft ze geërfd.
In de belendende eetkamer – waar ze zelf niet vaak zitten - staat nog een kast propvol mooie kopjes. Die zijn surrogaat, lacht ze. In de rustige winterperiode mag ze als verzetje graag met vriendinnen rommelmarkten en de kringloop afstruinen. En dan vindt ze weleens wat. Kopjes, en bijbehorende schoteltjes, maar kiek, die schoteltjes kun je in de kast niet kwijt en staan in een doos op zolder. Dus. Even goed is ze er zuinig op, net als op het Russische theeservies dat haar dochter niet wilde hebben. Ze heeft er nog net een mooi plekje voor gevonden op een tafeltje in de hoek. Jentje praat rap, haar woorden hebben een exotische klank. Ik voel me erg stads. Ze loopt naar een grote antieke kast en trekt een lade open, ik zie rokken, schorten en mutsen. Deze klederdracht hangt niet kant en klaar in de winkelrekken, zegt ze. Ze koopt de stof aan de overkant in de textielzaak van J. Kooiker en laat er kleding van maken. Vroeger toen ze nog thuis woonde naaide ze alles zelf. Zondags gaat ze in ’t mooi, dan pakt ze ook een nette muts. De zwarte schoenen staan op een rijtje onder de kast. Kiek, en als je ’s avonds uitgaat trek je zo’n rok aan. Ze spreidt hem uit op tafel, de dikke zwarte stof is stijf geplooid, als een harmonica. Is die kleding niet zwaar om te dragen, vraag ik me af. Nee, nou ja, ze is ’t gewend, zegt ze en legt de rok met de plooien netjes platgestreken terug in de lade. Ze is opgegroeid met klederdracht, haar moeder droeg het ook. Op de lagere school waren een paar klasgenootjes die in burger gingen, haar vriendin ook. Jentje was boos want dat wilde zij ook wel, maar dat mocht niet van thuis. Beslist niet. Nu is ze blij dat ze ‘t niet gedaan heeft. Maar haar dochters hadden er met vijftien jaar geen zin meer in. Vindt ze dat niet jammer? Kiek, je houdt ’t toch niet tegen. Met geen mogelijkheid. En ze wilde geen gezeur. Nu dragen ze het nog wel met shows in de museumboerderij. Voor de toeristen. Haar kleindochter zei pas: “oma, wij kunnen je ook weleens in burger doen.” “Nou”, zei haar dochter, “daar beginnen we niet aan.” Jentje giechelt. Laat oma maar mooi in klederdracht lopen. Haar man daarentegen moet niks van Staphortster kleren hebben, toen hij jong was al niet. Vond ie allemaal veel te stijf. Ze hebben er allebei geen moeite mee dat ze er verschillend over denken.
Ze groeide op in een boerenfamilie, zonder broers en zussen, maar met haar grootouders, oom en tante had ze een heel hechte band.
Toen haar oom verongelukte greep haar dat erg aan. Op haar tiende is haar vader bij hen weggegaan, ook dat deed pijn. Gelukkig hebben vader en moeder elkaar nooit slecht gemaakt, maar het was niet leuk natuurlijk, in die tiet al helemaal niet hè. Ze kijkt me aan met haar helderblauwe ogen: als kind van gescheiden ouders telde je niet mee. Er werd niks over gezegd in de klas, toch kon ze ’t heus wel merken.
Klaas kende ze toen nog niet. Ze gingen naar verschillende scholen: hij zat op de oosterse school, zij op de westerse, tegenover de kerk. Op haar negentiende ontmoetten ze elkaar, gewoon op straat. In die tijd was er voor meisjes weinig vertier. Jongens mochten naar de kroeg, meisjes niet, dus vriendinnen gingen op zomeravonden vaak een stukje lopen. Dan stonden ze bij het hek en na een tijdje kwamen de jongens er vanzelf bij staan. En op de derde dinsdag in april kwamen ze elkaar allemaal tegen op de jaarmarkt.
Jentje dacht altijd: ik word geen boerin. Wat dan wel, dat wist ze niet. Ze was niet zo geleerd om bijvoorbeeld voor de klas te staan. Nou, en toen werd ze verliefd op Klaas. Ze trouwde met hem, ging wonen in deze boerderij waar hij in 1948 is geboren - en werd toch boerin. Dus. Zo ging dat gewoon en ze heeft er nooit spijt van gehad. Het werk hebben ze altijd met z’n tweeën gedaan, maar tegenwoordig hebben ze twee jonge medewerkers. De broers helpen Klaas met melken, ’s ochtends om zeven uur, en aan het eind van de dag nog een keer. Op zondag springt Jentje bij. De zondagochtenddienst om half tien, in de Hersteld Hervormde kerk, redden ze niet. Maar als ze
na het werk haar kerktenue heeft aangetrokken gaan ze wel naar de dienst om twee uur.
Van hun 54 koeien, maïs en aardappels kunnen ze makkelijk leven, maar het is niet meer zoals vroeger: met twaalf koeien was je destijds een rijke boer. De naastenliefde was groot. Na het werk ging je rustig de familie helpen en kreeg je in ruil een lap stof of iets anders. De tijden zijn veranderd. De twee dochters van Jentje en Klaas, noch hun kleinkinderen willen de boerderij overnemen. Het ligt ze niet. Bovendien, met al dat stikstofgedoe is er weinig aardigheid meer aan. Klaas is nogal rustig, die legt zich erbij neer. Ook zij is aan het idee gewend dat het hier stopt. Maar nu nog niet. Achter de bloempotten hier zitten, daar moeten ze allebei niet aan denken. Het is intussen bijna schafttijd. Jentje dekt de tafel in de keuken, bouwt een toren boterhammen kruiselings op een bord en trekt dan een koningsblauw vest aan om met mij nog even een ronde over het erf te maken. Kiek, dit is de aardappelschuur, ernaast een open schuur voor de machines; in de voermengwagen ligt een geurend mengsel van vermalen maïs en gras. En hier in deze oude schuur, zegt ze, staat het jongvee. Eén kalf ligt apart in het stro, zwaar ademend, de ogen gesloten. De lange witte wimpers trillen licht. Ze is in slaap gebracht door de veearts die zojuist de hoorns eraf heeft gehaald, want met die scherpe punten kunnen ze elkaar verwonden. De rest van het vee staat achter de boerderij in een grupstal die twintig jaar geleden is neergezet toen de oude helemaal verrot was. Toestemming voor het bouwen van moderne ligboxen kregen ze niet, maar op deze stal is niets af te dingen. De veearts, de timmerman, echt iedereen die binnenkomt zegt het: “wat is ’t hier mooi schoon!” Dat is niet overdreven, stel ik vast. Zelfs de mestroosters zijn om door een ringetje te halen. De stal is ruim en licht, aan weerszijden van een brede gang staan de vastgebonden koeien en eten kuilgras, gemengd met mais. Hun menu wordt aangevuld met korrels droogvoer. Klaas en de medewerkers zijn net klaar en nemen lunchpauze. Een haastige groet mompelend verdwijnen ze door een deur het huis in.
Jentje wijst op de dikke zachte matten waar de dieren comfortabel op kunnen liggen. Hun hoeven worden na een winter lang staan door klauwbekappers onder handen genomen, daarna gaan ze in ‘t voorjaar weer dr’uut en begint de grote schoonmaak, de gierkelder wordt leeggezogen. Alles bij elkaar ben je er zo een week mee bezig. Is het voor een koe niet heel saai om maanden op dezelfde plek te moeten staan, vraag ik. Ze weet het niet, je kan het ze niet vragen hè. Maar een vermoeden heeft ze wel: pas geleden, toen ze hier achter ’t huis waren en verweid moesten worden wilden ze liever naar binnen dan op het land blijven.
Het is nu heus tijd voor de broodmaaltijd. Als ik binnen mijn spullen pak zitten de drie mannen aan de keukentafel zwijgend te eten, de stapel boterhammen is al flink geslonken. Van een ochtend aanpakken krijg je honger. Dus. •
Het is een zonnige dag in februari, niet te koud, niet te veel windideaal weer voor een dagje op het water en in het riet. Vandaag vaar ik mee met Jan Prins, beroepsrietsnijder in de Overijsselse Weerribben, een groot laagveenmoerasgebied met uitgestrekt rietland. In het najaar en de winter is hij er dagelijks te vinden - er valt dan veel te oogsten, stevige stengels van wel twee meter lang. Die kan hij goed verkopen aan rietdekkers en handelaren, maar ook de kortere stengels zijn nodig voor rieten daken.
We ontmoeten elkaar eerst op zijn boerderij in Scheerwolde, een dorp in de Kop van Overijssel. In een grote opslagschuur die aan het huis grenst tref ik Jan en zijn kwispelende Zwitserde sennenhond, die een even vriendelijke indruk maakt als zijn baas. Voordat we op pad gaan drinken we koffie in de met donker hout gemeubileerde keuken. Het raam kijkt uit op grote volières met papegaaien, kaketoes, Australische kanaries, pauwen, eenden, kwartels. Die vogels zijn een liefhebberij van Jan; hij verkoopt ook weleens wat. Maar tegenwoordig leeft hij van de rietopbrengst. Rietsnijden, zegt hij, is allemachtig mooi werk. Je bent de hele dag in de natuur, niemand zeurt je aan de kop, de telefoon hoor je niet. Hartstikke makkelijk. Hij leerde het als tiener toen hij voor de aardigheid met een kameraad meeging naar de Weerribben. De kameraad zat al in het riet, zeg maar. Hij maaide ook voor een ander en op een dag vroeg hij of Jan dat loonwerk van hem wilde overnemen. Zo is ’t eigenlijk begonnen. Jarenlang was het voor hem echter een bijverdienste: hij was toen in de eerste plaats melkveehouder. Daarnaast hield hij een tijd een manege, dat ook. Zijn dochters en toenmalige vrouw waren er helemaal gek mee, maar zijn ding was het niet, wát een luxegebeuren allemaal met die manegepaarden! Vroeger op de boerderij van z’n ouders hadden ze werkpaarden, dat was mooi. Ze waren mak als wat. Als jochie van een jaar of zeven, acht liep hij er zo onderdoor, en je sprong ook zo op de rug, ze hadden geen zadel of niks niet, alleen een touwtje om de halster.
Al vanaf dat-ie kon lopen, zeg maar, zat hij bij de koeien in de stal. Vader begon met drie of vier stuks, later had hij vijftien koeien en vijf pinken, nou dat was wat! Zijn tien hectare land lagen verspreid over elf percelen hier in het veenland. Het was elke week een heel gesleep met de koeien over de weg naar een andere wei. Ach jee. Jan wilde het anders doen en had in de kop om in Amerika te beginnen. Maar die droom liet hij varen toen door ruilverkaveling dit stuk grond vrijkwam. Daar lieten zijn vader en hij deze boerderij bouwen. Hijzelf was nog een jonge vent. Ze begonnen met vijfenzestig koeien en tweeëndertig hectare land, opeens waren ze de grootste boeren in Scheerwolde.
Tien jaar zaten ze samen in een maatschap, daarna heeft Jan het bedrijf alleen voortgezet. Gaandeweg kreeg hij meer grond en had hij krap aan honderd koeien. Hij was er druk mee, maar in de rustige wintermaanden viel het goed te combineren met rietsnijden. Op 1 april, aan het begin van het broedseizoen in de Weerribben, moest het riet van het land zijn gehaald. Dat viel precies samen met de periode dat het boerenwerk weer op gang kwam.
92
De vergrijzing gaat hard. Jonge jongens kiezen tegenwoordig voor een baan die beter verdient, en de investeringen zijn duur.
93 Jan Prins, Scheerwolde (OV)
Inmiddels is hij 67 en zijn situatie is veranderd: de koeien staan nu bij zijn dochter en schoonzoon, het meeste land heeft hij verkocht bij gebrek aan een opvolger. Samen met zijn 24-jarige neef Michiel Prins heeft hij geïnvesteerd in rietland, Jans broer Ferdie – Michiels vader - werkt in de weekends mee. Ze pachten voornamelijk van Staatsbosbeheer die het natuurgebied beheert. Honderdtien hectare hebben ze, grote aangrenzende percelen, door ruilverkaveling verkregen. Het meeste daarvan ligt aan het water, op plekken waar niemand komt.
Nou goed, tijd om te gaan, de koffie is op. Hij pakt zijn tas, trekt laarzen aan en een dikke jas. Op de aanhanger achter zijn pick-uptruck neemt hij een trekker mee. Terwijl ik achter hem aan rijd, langs weilanden en sloten, stel ik me voor hoe hij straks met een sikkel de stengels met droge klappen neerhaalt. Mooi handwerk lijkt me, al doet hij vast ook het een en ander machinaal.
We bereiken Nationaal park Weerribben-Wieden. Nog meer riviertjes, watertjes, een ophaalbrug, en veel riet. Een reiger wiekt op. De boerderijen hebben, hoe kan het anders, rieten daken. Jan kachelt lekker door over de hobbelige weg tot we bij een grote rietschuur arriveren: Riefeja riettelersbedrijf, lees ik. Hier stappen we in een kleine stevige motorboot die een ponton achter zich aan sleept, een log gevaarte waar Jan zijn trekker op heeft gezet. Zijn broodtrommel en thermosfles staan op de voorplecht, voor als het straks schafttijd is.
Aan het roer ziet hij er met zijn walrussnor als een echte schipper uit, zichtbaar in zijn element. Elke dag in het riet is anders, zegt hij, het verveelt nooit. Je ziet eens een wulp, een tureluur of een kemphaan, want dit is een vogelrijkgebied. Onlangs bij het maaien zag hij een modderkruipertje, een zeldzame vissoort die in modderpoelen leeft. Er groeit ook van alles: orchidee en zonnedauw. En die rode takken daar, dat is wilde gagel. Mooi spul. Wordt gebruikt voor kerststukjes, net als het dikke verende mos sphagnum dat je hier vindt.
Er zijn, zegt hij, nog zo’n tien rietsnijders die van het rietgebeuren kunnen leven. De opbrengst gaat overigens wel achteruitgaat omdat je niet meer mag spuiten en bemesten. Ter compensatie krijgen ze van de provincie subsidie voor het zomermaaien en het onderhouden van het rietland. Van dat zomerriet wordt strooisel voor het vee gemaakt. De overige rietsnijders in het gebied worden hier zaterdagsnijders genoemd: ze maaien hun kleine stukjes land op zaterdag en op vrije dagen, doordeweeks hebben ze ander werk. De vergrijzing gaat hard. Jonge jongens kiezen tegenwoordig voor een baan die beter verdient, en de investeringen zijn duur. Met een regulier pachtcontract van Staatsbosbeheer zouden ze meer zekerheid hebben en makkelijker bij de bank kunnen lenen, maar de gebiedsmanagers, die lui van hogerhand met moeilijke namen, snappen het niet helemaal. Ze snijden zichzelf in de vingers, want als je niet maait staat het land binnen de kortste keren vol boompjes. Kijk, hier zie je hoe dat gaat: aan weerszijden van het water is het een en al moerasbos met berken, elzen, wilgen en lijsterbes.
We passeren het dorp Kalenberg, daar net voorbij is een lage draaibrug waar we niet onderdoor kunnen. Jan springt aan wal en opent de zijwaarts bewegende brug, een fietser moet wachten tot we gepasseerd zijn en de brug weer is teruggedraaid. De vaart is breder; er steekt een frisse wind op. Riet alom hier en overal kleine, lustig draaiende windmolentjes die water op het rietland pompen. Op gemaaide stoppelvelden liggen bossen te drogen, soms staan ze in schoven overeind. Pure nostalgie, vindt Jan.
Op een van de percelen kamt een hobbyteler plantenresten uit het pas gemaaide riet. Zo doet hij het zelf niet meer, zegt Jan. En nee, een sikkel gebruikt hij ook allang niet meer. Hij is er niet rouwig om. Ik vind het jammer, maar begrijp dat ik naïef was: het was doodvermoeiend. Het slagwerk is niet zwaar, wel de ganse dag kromgebogen staan. Rietsnijders die het groot aanpakken zoals hij blijven niet hangen in het verleden. Zijn broer, neef en hij hebben nu twee machines, waarvan één volledig geautomatiseerd is: hij maait,
verzamelt het riet, borstelt de rotzooi eruit en bindt het samen. Als we aanleggen zie ik wat hij bedoelt. Michiel is er al en bestuurt een rode kolos op rupsbanden die moeiteloos over de drassige grond vol plassen en kuilen rolt. Jonge boompjes die her en der hebben wortelgeschoten verdwijnen onder de banden, maar achter de machine veren ze weer op. Dit maaien is andere koek. En eerlijk gezegd heeft het ook wel wat, want ik mag op het gevaarte klimmen om mee te rijden.
Terwijl ik me in evenwicht probeer te houden als we over oneffenheden walsen, vang ik de bundels riet op die via een lopende band omhoog worden geduwd en gooi ze, zoals me is geïnstrueerd, in de grote laadbak achter de machine. Best lastig, merk ik al gauw. De bundels vallen een beetje uit elkaar en liggen slordig op een hoop. Ik kan Michiel niet vragen wat ik moet doen, want de motor en het geratel van het riet dat baan na baan in de machine verdwijnt overstemmen alles.
Hij ziet mijn gehannes en stopt. Jan, die de trekker inmiddels van het ponton heeft gereden, neemt het stuur over. Hij heeft een cowboyhoed opgezet. Zijn neef vangt nu de bossen op. Geroutineerd stampt hij ze aan en gooit ze in de bak, waar ze strak in het gelid blijven liggen. Opgelucht geniet ik van het weidse uitzicht over een golvende gele zee tot aan Blokzijl. ‘Wuivende pluimen, wild en eendrachtig/ ‘Bruin als een zijigharige huid’, schreef de Groningse dichter Willem de Mérode. In de zon zijn de bruine pluimpjes bijna transparant.
Zodra Jan de motor uitzet is het opeens vreemd stil het ritselende riet accentueert de stilte. We houden pauze in de boot, de boterhammen, mandarijnen en koffie komen tevoorschijn. Jan vertelt dat de machine tot vlak aan de waterkant kan komen, maar hij let wel op want zwemmen kan hij niet. Hij is er een keer ingedonderd toen hij met de punter afzette, potverdikke. Hij zwom als een hondje; gelukkig heeft Michiel wel zwemdiploma’s.
Het is vier uur, er is nog tijd voor één rondje maaien. Daarna maakt Michiel van het riet grote balen, bijeengehouden door een ijzeren band. De berg wordt afgedekt met een doek, want morgen gaat het regenen.
In de punter varen we terug, langs wuivende buigende muren, koperkleurig in de late middagzon. In de verte stijgen rookpluimen op, daar wordt plantenafval verbrand. Vast niet goed voor het milieu, maar een mooi gezicht is het wel. Nostalgisch, zeg maar. Sommige oude gewoontes moet je niet afschaffen. •