14 minute read

Een streling voor de neus? Overijsselse geuren in het verleden

Een streling voor de neus?

Overijsselse geuren in het verleden

In het verleden trokken geuren in de openbare ruimte, net als tegenwoordig, hoofdzakelijk in negatieve zin de aandacht. Dat geldt zowel voor de lucht om ons heen als voor de ‘uitstraling’ van individuele personen. Geur was echter wel een onderwerp dat onze voorouders voortdurend bezighield. Formuleringen als ‘verpestende stank’ en ‘rottende uitwasemingen’ komen in de bronnen regelmatig voor. Het ging daarbij niet of nauwelijks om de onaangename werking voor de neus. Stank werd vroeger als een directe bedreiging van de gezondheid beschouwd –hetgeen niet wil zeggen dat men voortdurend bezig was met het bestrijden ervan.

Het belang van lichaamsgeur werd als thema aan de orde gesteld in de his torische roman Het Parfum uit 1985 van de Duitse auteur Patrick Süsskind. Hij schetst op fasci ne rende wijze welke gevolgen het ontbreken van een lichaamsgeur kan hebben. De hoofd persoon wordt vanwege deze bijzondere eigenschap door zijn medeburgers niet opge merkt en kan daarom zijn snode plan – het maken van het ultieme parfum – ten uit voer bren gen. Ook de film naar dit boek, uit 2006, laat de toeschou wers zeer in dringend kennismaken met het thema geur. Süsskind sloot in zekere zin aan bij voor gan gers die zich vanuit wetenschappelijke belangstelling met het onderwerp van geur en geur be leving had den beziggehouden. De bekendste van hen is de Duitse medicus Christoph Wilhelm Hufeland (1762-1836). In zijn Makrobiotik, oder die Kunst das menschliche Leben zu ver län gern (1797) behandelde hij onder meer factoren met een gunstige of ongunstige invloed op de gezondheid. Een belangrijke rol speelde daarbij de kwaliteit van water en lucht, evenals de geuren die daarmee samenhingen. Uiterst nadelig was het sa men wo nen van mensen in grote steden: nauwe straten, kleine ruim tes, afgesloten binnenplaat sen en doodlopende stegen vormden ‘open graven van de mens heid,’ stelde Hufeland onomwonden. Op mer kelijk zijn de adviezen die hij al had voor de persoon lijke hy giëne en de bevordering van de gezondheid: regelmatig wassen en een bad nemen, omspoelen van de mond, veranderen van (onder) kle ding, zorgen voor zuivere lucht in de kamers en zo veel mogelijk verkeren in een onbedorven lucht. Derge lijke aanbeve lin gen kwamen waarschijnlijk voort uit een omgekeerde rea liteit. Men sen stonken, omdat ze slechts zelden van kle ren wisselden en omdat hun lichaams hy giëne op een laag peil stond. Geen won der dat Hufeland stelde dat de uitwaseming van de medemens leidde tot ver lies van leef ja ren.

Miasma’s

Enkele jaren vóór het boek van Süsskind was, in 1982, een serieuze historische studie ver schenen over de rol die reuk en geur speelden in de achttiende en negentiende eeuw. Het ging om Le miasme et la jonquille: l’odorat et l’imaginaire social XVIIIe-XIX siècles, van de Fransman Alain Corbin. In 1986 kwam dit boek in een Nederlandse vertaling uit onder de titel: Pestdamp en bloesem geur. Een geschiedenis van de reuk. Hierin wordt uiteengezet hoe geu ren van een bepaalde plek golden als indi catoren voor de gezondheidstoestand en hoe belangrijk de neus toen was bij het onderscheiden van ge zonde en onge zonde situaties. Tot ver in de negen -

tiende eeuw was de zogenoemde ‘miasmatische theorie’ daarbij van grote betekenis. Miasma’s zouden stoffen zijn die zich buiten het lichaam ont wikkelden en, daarmee in contact gebracht, verantwoordelijk waren voor het ont staan van ziekten. Zij zouden vooral voorkomen op plaatsen waar rotting en be derf heers ten. De aan we zigheid van kwalijke dampen was dan ook vrijwel zeker een indicatie voor de aan we zigheid van mias ma’s en dus ziekten. De eeuwenlang aangehangen miasmatische theorie was tot in de twintigste eeuw populair. Nog in de derde druk van Winkler Prins’ Geïllustreerde Encyclopaedie uit 1909 staat in deel 11 te lezen dat het ging om ‘een zich buiten het …lichaam ontwikkelende stof, welke, op dat lichaam overgebracht, aldaar eene ziekte ver oor zaakt.’ Deze tekst verscheen, toen de werking van bacillen al een kwart eeuw bekend was. In de veertiende druk van Brockhaus’ Konversations-Lexikon die uitkwam in 1903 wordt de theorie wel min of meer in twijfel getrokken. Maar al ver vóór de achttiende eeuw was de geur een onderwerp waarmee ook bestuurders zich bezighielden. Overijssel liep daarbij niet achter.

Geuren van mens en dier

Oldenzaal heeft de eer te beschikken over één van de oudste bepalingen waarin het veroorzaken van stank expliciet werd genoemd. In de eerste helft van de dertiende eeuw werd hier al bepaald dat het verboden was om met menselijke uitwerpselen in het openbaar stank te veroorza ken. In de middeleeuwse stadsrechten van di verse Overijsselse steden komen regelmatig soortgelijke bepalingen inzake de openbare reinheid voor. In Zwolle was het de burgers verboden om op druk bezochte plaat sen in een stad hun ‘behoeff’ te doen en hier mochten, evenmin als in Kampen, lang niet overal mense lij ke uitwerpselen worden gestort. In deze laatste plaats werd ook de localisering van privaten en var kenshokken gereglementeerd. De middeleeuwse stadsrechten van bijvoorbeeld Hasselt, Ommen, Rijssen, Zwolle, Hardenberg en Oldenzaal en van andere steden in den lande geven de indruk dat de openbare reinheid de overheid zeer ter harte ging. Ook al werd de reden niet steeds expliciet genoemd, het bestrijden van stankoverlast was één van de drijfveren bij het maken van deze bepalingen. Evenals in vrijwel alle Nederlandse steden bestonden er middeleeuwse bepalingen om stank vanwege wa ter verontreini ging door leerlooiers tegen te gaan.

Boeren binnen muren en grenzen

In diverse Overijsselse steden hadden boeren hun bedrijf binnen de stadsmuren, omdat het daar veiliger zou zijn. Meestal werd het vee in de vroege morgen buiten de wallen ge bracht en keerde het aan het eind

De eerste woningen in arbeiderswijk De Krim in Enschede werden gebouwd in 1861. Ze waren gemiddeld zo’n 4 meter breed en 8 meter diep en telden slechts twee kamers, de zolders waren niet afgetimmerd en werden officieel niet als woonruimte gebruikt. Riolering en stromend water ontbraken en de woningen waren vochtig en overbevolkt.

van de dag, voor het sluiten van de stadspoorten, in de stal terug. Ook toen het in dit verband niet meer ging om de veiligheid, duurde deze situatie voort. In het geval van de Kamper boeren kon het risico van overstromingen door de Zuider zee nog als motief gelden, maar in plaatsen als Rijs sen, Deventer, Zwolle en Steen wijk was eerder sprake van het simpelweg voort zetten van een bestaande situatie. In Kampen zag eigenlijk niemand een oplossing en stond ook de Geneeskundige Inspectie machteloos. Toch werden wel boetes opgelegd en had een grotere zorgvuldigheid bij de omgang met de mestvaalten een deel van de klachten kunnen voorkomen of opheffen. De boeren leken die boetes gewoon als een soort be drijfs risico te beschouwen, als onkosten die nu eenmaal met hun bedrijfsvoering ver bonden waren. In deze gevallen hadden de omwonenden niet alleen te maken met agrarische geuren die het vee vergezelden, ook werden zij ge confronteerd met de mest die de dieren tijdens hun tocht van en naar de boerderij lukraak op straat lieten vallen. De continue ontmoeting ermee moet voor velen op zijn minst irritatie hebben opgeleverd. Die werd zeker verergerd door de mesthopen die elke boer tot ver in de twintigste eeuw aan de openbare weg liet ontstaan. Als zulke hopen enige tijd bleven liggen, en dat was de gangbare praktijk, stroomde het mestvocht (de ier of gier) over de straat of door de goot. Ook hier werden stad- of dorpsgenoten volop blootgesteld aan de geu ren die met dergelijke processen samen hingen. De geurbeleving van burgers die in de buurt van boerderijen woonden was in ieder geval niet van onberispelijke kwa liteit. Het landbouwkundige nut speelde hier een grote rol. In Overijsselse plattelandsgemeenten, zo werd in 1876 opgemerkt, betekenden mestverzamelingen ‘eene levenskwestie’. Reden genoeg om het opruimen ervan in het geheel niet in over weging te nemen. De gemeenteraad van Hasselt hief in 1880 op aandrang van veehou ders de beperkingen op mestverzamelingen zelfs op!

Het gezin van een Kamper stadsboer in de jaren zestig rond de tafel, met de koeien als aandachtige toeschouwers.

In het Rapport vuilafvoer ten platten lande, in 1907 uitgegeven in opdracht van het Nederlandsch Congres voor Openbare Gezondheidsregeling, werd Wijhe opgevoerd als voorbeeld van een ernstig vervuilde gemeente . De enige plaats met een dergelijke toestand was dit bepaald niet, want, meldde het rapport: ‘In alle deelen van ons land vindt men wel dorpen, waarin de huizen als ’t ware zijn ingesloten door een gordel van vuil; op het meestal zeer kleine erf worden mesthoopen aangelegd, waarop alles wordt neergeworpen wat men kwijt wil zijn; het uitsiepelende vocht wordt, vermengd met regen- spoel- en menagewater langs een goot – of wat eenmaal een goot geweest is – geleid naar een achter de erven loopende sloot, die meestal verstopt is, ten minsten zelden behoorlijk ververscht wordt, of wel het moet wegens elk gemis aan afwatering langzaam in den grond wegzakken. Alle afval blijft voortdurend in de onmiddellijke omgeving van de woning liggen rotten, terwijl hoogstens een paar keer per jaar de mesthoop wordt verwijderd om direct voor een nieuwe plaats te maken. In die verontreinigde bodem bevindt zich ook het middel voor watervoorziening – een gestapelde put, soms alleen een vat of slecht geconstrueerde regenbak. Het is dan ook regel, dat het water van dergelijke putten of regenbakken sterk verontreinigd is en dientengevolge veel ammonia en salpeterigzuur bevat.’

H. Heijenbrock (1871-1948): Enschede in 1914.

Over het algemeen was de Geneeskundige Inspectie weinig te spreken over de maatregelen die plattelandsgemeenten namen. Een merkwaardige rol speelde hier het gemeentebestuur van Steenwijk. De plaatselijke bouwverordening bepaalde dat mestvaalten binnen de bebouwing moesten voldoen aan de voorwaarden die daaraan werden gesteld door B & W. Ze golden echter pas als eventuele klachten gegrond werden geacht. Met andere woorden: geen klagers, geen reglemente ring!

Daders en slachtoffers

Het is niet eenvoudig om ín deze materie de rol van ‘slachtoffer’ en ‘dader’ duidelijk te onder scheiden. Dezelfde burger die mogelijkerwijs overlast ondervond van zijn boer-buur man, hield zich op zijn beurt bezig met het maken van zijn eigen mest. Huishoudelijk afval werd tot ver in de twintigste eeuw vaak verzameld door de schil len boer. Het diende als een soort veevoer of kon na enige tijd worden verkocht als compost. Vooral in zomerperi o des waren aanwonenden geur-getuige van het rot tings proces waarmee dit laatste product tot stand kwam. Op een plattegrond van de ‘ern stig ver vuilden toe stand in de Gem. Wijhe’ is te zien hoe wijdverbreid dit verschijnsel was – en niet alleen in agra rische gemeenten! Vaak hielden dergelijke ondernemers zelf ook en kele stuks (klein)vee, zoals varkens, schapen, kalveren of geiten, maar dan wel in hun ach tertuin, dus temidden van de bebouwing. Ook hier gaat het dus om een verschijnsel dat tot het midden van de vorige eeuw in kleine en middelgrote Nederlandse steden niet uitzonderlijk was. De afbeelding van een andere situatie in Wijhe laat niets aan de fantasie over: zes stallen voor geiten en varkens, al dan niet tegen de woning aan gebouwd, met meer dan zes mesthopen, die ook aan of vlakbij de huizen waren gele gen. Als het gaat over overlast als gevolg van het gebruik van dieren, mag het aandeel van de paarden daarin niet worden vergeten. ‘Zonder transport staat alles stil’, is een veel gehoorde leus van transportondernemers. Tegenwoordig gaat dit veelal gepaard met de geur van benzine of dieselolie. Tot het midden van de vorige eeuw overheerste in deze context echter de geur van paarden en hun uit werpselen.Vooral de urine van deze viervoeter heeft een pene trante reuk, die niet verkwikkend aan doet. De aanblik van de straten moge door de afwezig heid van mechanische paardenkrach ten aangenamer voor het oog zijn geweest, voor de neus betekenden de leveranciers van de ‘echte’ p.k.’s beslist geen ge noegen. Stalhouderijen binnen de bebouwde kom stonden letterlijk en figuurlijk in een kwade reuk, omdat de overlast zich hier concentreerde. In dit verband mogen de veemarkten niet onvermeld blijven. Zo bedroeg de aanvoer van run de ren op de markt in Zwolle aan het begin van de twintigste eeuw meer dan 25.000 stuks per jaar. Bovendien had de paardenmarkt een be hoorlijke omvang: meer dan 5000 stuks. Met el kaar hebben deze dieren flink wat uit werp se len laten vallen en urine laten stromen. Ook de meer dan 10.000 runderen die in het begin van de vorige eeuw op de markt in Steenwijk werden aangevoerd hebben de hygië ne in die plaats niet bevorderd. Even min mogen de meer dan 5000 paarden worden vergeten die in dezelfde periode jaarlijks op de markt te Delden werden verhandeld. Niet alleen vervuilden de dieren het markt terrein, tijdens hun gang erheen en terug zullen zij de straten flink met hun drekstoffen hebben bevuild. Zolang de smurrie niet was opgeruimd, werden voorbijgangers en aanwo nen den via hun neus aan de marktdag herinnerd. Ter afsluiting van dit summiere overzicht naar aanleiding van dierlijke uitwerpselen moet ook het aandeel van mensen worden vermeld. Het poe pen en plassen in een hoekje aan de buitenkant van de kerk behoorde tot de gangbare gewoon ten van stedelingen. Dergelijke ‘spontane’ privaten en urinoirs vormden onmisken ba re ‘lieux des odeurs’ voor iedereen die er in de buurt kwam.

Industriële geuren

Een beruchte categorie van stankveroorzakers werd gevormd door de opslagplaatsen van lompen, beenderen en hui den. In een maatschappij waarin vrijwel alles werd hergebruikt, moest veel worden bewaard. De pan den waarin dit gebeurde, waren echter niet toegerust met voorzieningen om onvermij de lijke overlast binnen de perken te houden. De klachten over dergelijke opslagmagazijnen zijn dan ook legio. Ze wekken de indruk dat ze in geen enkele gemeente in Nederland ontbra ken en dat ze overal aanleiding gaven tot dezelfde problemen en klachten. Stank was daarbij het voornaamste bezwaar. De rottende vleesresten aan de huiden, de beenderen die tot ont binding overgingen – het was geen genoegen om in de buurt van zo’n onderneming te wo nen. Bovendien zorgden deze meestal kleine bedrijfjes voor ernstige overlast door vliegen. Een andere tak van nijverheid die hinder voortbracht was de leerindustrie. Leerlooierijen waren notoire watervervuilers, en dus producenten van stank. In Overijssel kwamen deze in het midden van de negen tiende eeuw voor in Steenwijk, Blokzijl, Staphorst, IJsselmuiden, Kampen, Zwolle, Tubbergen, Deventer en Haaksbergen. Het moet een twijfelachtig genot zijn geweest om langs de grach ten en sloten in deze plaatsen te wonen of te wandelen. Aan het begin van de twintigste eeuw was van deze industrie alleen die in Steenwijk overgebleven. Nog meer berucht vanwege hun waterverontreiniging waren de aardappelmeelfabrieken. Hier van waren er omstreeks 1900 in Overijssel twee, in Lutten aan de Dedemsvaart en in De Krim bij Gramsbergen. Meestal gaat het bij de overlast door stank en gasvorming van dergelijke fabrieken om de Groningse Veenkolo niën, maar de Overijsselse aan tal len aardappelen van respectievelijk 40.000 en 25.000 hectoliter per week deden niet onder voor de Groningse ge tallen. De geloosde hoeveelheden afvalwater stemden daarmee overeen. De suikerfabriek die aan het begin van de vorige eeuw was gevestigd in Ommen deed ernstig afbreuk aan de kwaliteit van het water van de Vecht en dus van de lucht die erboven hing. In het industriële verleden van Overijssel heeft de textielnijverheid een aanzienlijke rol ge speeld. Bij het beeld van deze fa brieken vormden schoorstenen een belangrijk element, zoals ook is te zien is op de schoolwandplaat van Isings met de rokende fabrieksschoorstenen van Twentse textiel fabrieken uit de negentiende eeuw. Sinds het midden van die eeuw namen de stoomspinnerijen en -weverijen in aantal toe. Tussen 1887 tot 1910 daalde het aantal fabrieken, maar verdubbelde het aantal spillen en weefgetouwen en dus de benodig de stoomkracht. Afhankelijk van de kwaliteit van de ge bruikte kolen en de vaardig heid van de stoker stootten zij per schoorsteen meer of minder rook en roet, en dus stank, uit. De geschetste groei betekende echter hoe dan ook een toename van de uitstoot.

Het hier gegeven overzicht is uiteraard lang niet volledig. Toch kan samenvattend worden gesteld dat de inwoners van vrijwel alle steden en dorpen van Over ijssel gedurende vele eeuwen te maken hebben gehad met geuren van uiteenlopende aard. Een belangrijk aandeel daarvan werd ervaren als stank. Vaak werd deze beleving echter on der geschikt gemaakt aan al dan niet vermeende economische noodzakelijkheden. ■

This article is from: