3 minute read

Een taalkundige aardverschuiving

DOOR: HARRIE SCHOLTMEIJER

In de vorige aflevering hebben we gezien hoe in de negentiende eeuw in de steden het Nederlands als gesproken taal opkwam, het eerst bij de elite, maar vrij snel ook bij de gewone man. Het gevolg is dat het stadsdialect dichter bij het Nederlands staat dan het dialect op het platteland. In Deventer, bijvoorbeeld, worden de ee, de oo en de eu uitgesproken zoals in het Standaardnederlands, met een lichte verglijding dus (oow, eej). In de omringende plattelandsdialecten is geen verglijding te horen, en worden deze klinkers op de typisch Oost-Nederlandse wijze uitgesproken (die trouwens overeenstemt met de Duitse uitspraak van deze klinkers).

Op het platteland was ook lang alles bij het oude gebleven. De kans om een ander dialect dan het eigen dialect te horen was daar minimaal: je groeide op in het dorp waar ook je ouders en grootouders geboren waren, trouwde met iemand uit dat dorp, en ging er ook weer dood. Als iemand eens buiten het dorp kwam, was dat voor een bezoek aan de veemarkt, die ook nog niet al te ver weg was. Maar in de loop van de twintigste eeuw begon dat te veranderen. De fiets, en later de bromfiets en de auto, of de tram en de bus, vergrootten de actieradius, waardoor de dialectspreker vaker buiten het eigen dorp kwam, constateerde dat er in andere plaatsen ook (een beetje) anders werd gesproken, wat het belang van het eigen dialect relativeerde. Onderwijs werd belangrijk. Aan het begin van de twintigste eeuw kwam de leerplichtwet. Aanvankelijk was dat een dode letter, omdat in de oogsttijd de kinderen niet bij het werk gemist konden worden. Tot in de jaren zestig was bovendien de leerplichtige leeftijd zo laag, dat iemand die een paar keer was blijven zitten zijn schoolloopbaan met alleen de lagere school als afgerond kon beschouwen. In de jaren zeventig ging de leerplichtige leeftijd in snel tempo omhoog. Maar tegelijkertijd met het oprekken van die leeftijd werd door ouders en kinderen een langere scholing als onontbeerlijk gezien voor een goed maatschappelijk functioneren. In de jaren zeventig en tachtig kon je dan nog tevreden zijn met alleen middelbare school, nu is het toch wel algemeen dat je daarna aan een vervolgopleiding gaat studeren. Dat betekent niet alleen langer les in het Nederlands, maar ook weer een kennismaking met andere variëteiten dan alleen het eigen dialect, want op de streekschool komen niet alleen kinderen uit het eigen dorp.

De gevolgen kan ik het best beschrijven aan hand van mijn eigen ervaringen. In de jaren zestig en zeventig bezocht ik de lagere school in Vollenhove. De kinderen daar spraken vrijwel zonder uitzondering dialect, en dat had tot gevolg dat ik zelf, van huis uit geen dialectspreker, ook dialect ging spreken (en uiteindelijk zelfs dialectoloog werd). De school is er nog steeds, op een iets andere plaats, maar op het schoolplein wordt nu geen dialect meer gesproken. Onderzoek van Joanne van der Boom (stagiaire bij de IJsselacademie) laat zien dat in 2017 van de vmbo-scholieren in Overijssel nog maar 21 % dialect spreekt, en bij de vwo-scholieren is dat zelfs 6%. Van een dialect sprekende samenleving lijkt het Overijsselse platteland in één, hooguit twee generaties een Nederlandstalige taalgemeenschap te worden. Voor zo’n radicale verandering in zo korte tijd past maar één woord: een aardverschuiving.

This article is from: