3 minute read
Geschiedenis van de taal in Overijssel
Een Zwollenaar luidde de ondergang van het dialect in
DOOR HARRIE SCHOLTMEIJER
In een vorige bijdrage hebben we gezien dat eind zestiende, begin zeventiende eeuw er behoefte kwam aan een standaardtaal. De boekdrukkers hadden behoefte aan een taal die overal gelezen kon worden; de bijbelvertalers hadden behoefte aan een taal die vanaf elke kansel voorgelezen kon worden. Heel lang bleef het Standaardnederlands vooral schrijf- en kanseltaal. Voor het dagelijkse gesprek bleef de gewone burger zich bedienen van wat hij altijd al sprak, het dialect.
In de negentiende eeuw gaat dat veranderen, en die verandering hangt samen met andere grote maatschappelijke veranderingen. In de industriële Revolutie doen grote machines, vooral de stoommachine, hun intrede. Om die machines heen worden fabrieken gebouwd. Die fabrieken trekken weer heel veel arbeiders, die gehuisvest moeten worden. De steden barstten in die tijd uit hun voegen.
Om die machines te ontwerpen en te bedienen waren er professionals nodig die Nederland op dat moment niet had. De eerste stoomlocomotief, die in 1839 reed tussen Amsterdam en Haarlem, had een Engelse machinist. Maar ook voor het leiden van fabrieken, het beheren van de grote kapitaalstromen die de industrialisatie met zich meebracht, en het besturen van die uitdijende steden waren hoogopgeleide beroepskrachten nodig.
Die waren er niet, sterker nog: de middelbare schoolopleiding die daarvoor de basis moest bieden, was er niet. De fine fleur van de natie werd opgeleid aan de Latijnse of Franse school, die weliswaar een uitstekende basis vormde voor een predikantenopleiding of een genoeglijk gesprek in de salon, maar die voor de nieuwe hooggekwalificeerde functies in de industriële samenleving absoluut ontoereikend was. Degene die zag dat het allemaal anders moest, was Johan Rudolf Thorbecke, in 1798 geboren in Zwolle, aan wat u de Thorbeckegracht is. Hij vond dat er een schooltype moest komen met vooral praktisch-toepasbare vakken: wis- en natuurkunde, om machines te ontwerpen, economie, om de kapitaalstromen in goede banen te leiden, staatsinrichting, om de complexe samenleving te kunnen besturen. Dat alles kwam samen in de Hogere Burgerschool, in 1863 opgericht.
Die HBS had ook op taalkundig terrein wat nieuws te bieden: in plaats van de klassieke talen Grieks en Latijn, en naast het Frans, kwamen er de moderne talen, waarmee je bij de handelscorrespondentie je voordeel kon doen. Voor het eerst in de geschiedenis kwam het Nederlands als schoolvak op het lesrooster te staan.
De bedoeling van de HBS was dat de opgedane kennis in de praktijk kon worden gebracht, voor de zaken die de nieuwe samenleving nodig had. De praktisch opgeleide jongens van de HBS (in het begin stond de opleiding niet open voor meisjes) deden dat ook. Ze ontwierpen van alles, tot aan de Zuiderzeewerken toe (Lely was een van de eerste HBS’ers in ons land), maar gingen ook hun kennis van de Nederlandse taal in de dagelijkse conversatie inzetten.
Aanvankelijk gebeurde dat vooral in de nieuwe bovenlaag. Maar in de stad, waar transport van cultuurgoederen relatief gemakkelijk verliep, konden ook de lagen daaronder van hun kennis van het Nederlands profiteren. De nieuwkomers hadden toch al geen behoefte meer aan hun oude dialect, dat hun in de stad als een ‘boertje van buten’ wegzette. De opmars van het Nederlands was begonnen, dankzij een initiatief van de in Zwolle geboren Thorbecke.