Tegenhouden ofmeebewegen
Tegenhouden meebewegen of
Adaptatie aan en de ruimte Het boek ‘Tegenhouden of meebewegen, adaptatie aan klimaatverandering en de ruimte’, geeft overzicht en inzicht in de actuele ontwikkelingen die plaatsvinden rond klimaatverandering en de gevolgen en kansen die dit heeft voor de ruimtelijke inrichting op verschillende schaalniveaus: van heel Nederland tot regio’s en lokale voorbeelden. Daarbij wordt door de thema’s heen gekeken. De abstracties van nationale strategieën komen aan de orde maar ook de ruimtelijke gevolgen voor waterbeheer, de natuur, de energiehuishouding en de stad. Speciale aandacht is er voor de nationale kennisontwikkeling, zoals bijvoorbeeld het programma Klimaat voor Ruimte.
foto: Ruben Abrahams
Ir. R.E. (Rob) Roggema (1964) is landschapsarchitect (Wageningen, 1990) en is expert op het terrein van duurzame ruimtelijke ontwikkeling, duurzame energiehuishouding en adaptatie aan klimaatverandering. De expertise heeft hij ingezet en ontwikkeld bij diverse gemeentelijke organisaties en consultants.
tegenhouden of meebewegen ADAPTATIE AAN KLIMAATVERANDERING EN DE RUIMTE
klimaatverandering
Adaptatie aan klimaatverandering en de ruimte
Redactie: Rob Roggema
Tegenhouden of meebewegen
Tegenhouden of meebewegen Adaptatie aan klimaatverandering en de ruimte
Duurzame Bouwkeuzes is een coproductie van WEKA Uitgeverij en NIBE Publishing WEKA Uitgeverij B.V. Postbus 61196 1005 HD Amsterdam T: (020) 582 66 00 F: (020) 582 66 99 www.weka.nl
NIBE Publishing bv Postbus 229 1400 AE Bussum T: (035) 694 82 33 F: (035) 695 00 42 www.nibe.org
Tegenhouden of meebewegen is tot stand gekomen in samenwerking met Klimaat voor Ruimte
www.klimaatvoorruimte.nl Uitgever mr. N.M. Lusink (WEKA Uitgeverij) en dr. ir. M. Haas (NIBE Publishing) RedactiecoĂśrdinator drs. M. de Vries Hoofdredactie ir. R.E. Roggema Auteur ir. R.E. Roggema Coauteurs dr. ir. A.A.F.J. van den Dobbelsteen (hoofdstuk 10) dr. ir. A. Idenburg (hoofdstuk 8) Redactie en opmaak LINE UP boek en media bv, Groningen Omslagontwerp Liquidificador, Linschoten Foto omslag ir. R.E. Roggema (Mexico, 2002) Druk Boom & van Ketel grafimedia, Haarlem Tegenhouden of meebewegen is gedrukt op FSC-papier
ISBN 978-90-5883-301-3 NUR 600 Productnummer 315280100
Š WEKA Uitgeverij B.V./NIBE Publishing bv, 2008 Hoewel uiterste zorg is besteed aan de inhoud, aanvaarden de uitgever noch de samenstellers enige aansprakelijkheid voor onvolledigheid, onjuistheid of de gevolgen daarvan. Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/op openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm, software of op welke andere wijze dan ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voorwoord Klimaatverandering, dichtbij wanneer er een weerrecord wordt gebroken, maar meestal ver weg en moeilijk grijpbaar. Toch kunnen we er niet omheen. Het idee dat ons energiegebruik leidt tot overstromingen ergens anders in de wereld en dat ook langs onze kust de zeespiegel de komende honderden jaren met meters kan stijgen, geeft een onbehaaglijk gevoel. Met dit boek wil Rob Roggema klimaatverandering tastbaar maken. Het boek gaat over de wijze waarop we ons kunnen aanpassen aan dat deel van de klimaatverandering dat onvermijdelijk is. Een primaire focus op emissiebeperking blijft essentieel, want aanpassen zonder emissiebeperking is als dweilen met de kraan open. En nog belangrijker, emissiebeperking is cruciaal willen we voorkomen dat het klimaat met ons aan de haal gaat. Toch moeten we ons voorbereiden op aanpassing. Tijdig aanpassen voorkomt schade en biedt nieuwe kansen op het gebied van ruimtelijke ordening en infrastructuur. De aarde heeft vele veranderingen van klimaat meegemaakt, denk aan de dinosaurussen en, meer recent, aan de ijstijden. Eerder waren planetaire en geologische processen aanleiding tot klimaatverandering. Nu zijn het de mensen die door het verbranden van fossiele koolstof het wereldklimaat beïnvloeden. Het klimaatsysteem heeft een zekere traagheid. Zodanig dat als we erin slagen de emissie sterk te beperken, naar verwachting ons land nog altijd met een stijging van temperatuur te maken krijgt van 2 tot 4 °C. Een dergelijke stijging zal grote invloed hebben op onze natuur en op onze maatschappelijke systemen. Roggema laat zien dat er geen boer te vinden is die niet inspeelt op veranderingen in weer en klimaat. Dat doen boeren dagelijks, maar ook op lange termijn. Wanneer twee keer achter elkaar een oogst mislukt doordat het land door overmatige regenval te nat is geweest, zal hij in het derde jaar maatregelen hebben getroffen. En zo is het met vele aspecten in onze samenleving. In dit boek, Tegenhouden of meebewegen, wordt een overzicht geboden van de mogelijkheden om de samenleving aan te passen aan klimaatverandering. Geen droge opsomming, maar verbindende hoofdstukken, waarin de ontwikkelingen op wereldschaal in landbouw en natuur, in waterbeheer en leven in de stad worden verbonden met lokale en regionale voorbeelden. En waarin de verschillende thema’s met elkaar in verband worden gebracht met illustraties uit de lopende onderzoeksprogramma’s in Nederland en daarbuiten. Met ruimtelijk beleid gericht op de langere termijn zijn vele van de problemen waar het klimaat ons voor stelt, oplosbaar, zo blijkt uit de voorbeelden. voorwoord
v
Wij zijn trots op dit boek. Het eerste waarin ruimte en klimaatverandering met elkaar worden verbonden. Daarom wordt dit boek uitgegeven met hulp van het nationale onderzoekprogramma Ruimte voor Klimaat. Wij hopen dat het boek inspiratie biedt, nieuwe inzichten en dwarsverbanden oplevert en het omgaan met klimaatverandering blijvend in de belangstelling zal houden. Wij wensen u veel lees- en kijkplezier toe. Prof. dr. Pavel Kabat Wetenschappelijk directeur Klimaat voor Ruimte Wageningen Universiteit en Research Centrum
Prof. dr. ir. Pier Vellinga Voorzitter raad van bestuur Kennis voor Klimaat Wageningen Universiteit en Research Centrum
vi
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Samenstellers Hoofdstuk 1 Auteur
Ir. Rob Roggema
Review Prof. dr. Bart van den Hurk Wetenschappelijk onderzoeker, KNMI
Hoofdstuk 2 Auteur
Ir. Rob Roggema
Review Drs. Laurens Bouwer Onderzoeker Instituut voor Milieuvraagstukken, Faculteit der Aard- en Levenswetenschappen Vrije Universiteit Amsterdam
Hoofdstuk 3 Auteur
Ir. Rob Roggema
Review Ir. Florrie de Pater MSc Vrije Universiteit, Amsterdam Drs. Pieter Bloemen Programmamanager Nationaal Programma Adaptatie Ruimte en Klimaat (ARK), Ministerie van VROM
Hoofdstuk 4 Auteur
Ir. Rob Roggema samenstellers
vii
Review Prof. dr. ir. Pier Vellinga Earth System Science, Wageningen Universiteit en Research Centrum Voorzitter bestuur Klimaat voor Ruimte
Hoofdstuk 5 Auteur
Ir. Rob Roggema
Review Prof. dr. ir. Pier Vellinga Earth System Science, Wageningen Universiteit en Research Centrum Voorzitter bestuur Klimaat voor Ruimte Dr. Jeroen Aerts Onderzoeker Waterbeheer, Risico’s en Klimaatverandering, Instituut voor Milieuvraagstukken, Vrije Universiteit, Amsterdam
Hoofdstuk 6 Auteur
Ir. Rob Roggema
Review Dr. ing. Najib Puyan Dura Vermeer Business Development BV
Hoofdstuk 7 Auteur
Ir. Rob Roggema
Review Ir. Florrie de Pater MSc Vrije Universiteit, Amsterdam Dr. Peter J. Kuikmann Wageningen Universiteit en Research Centrum, Alterra
viii
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Dr. Claire C. Vos Wageningen Universiteit en Research Centrum, Alterra Ir. Arnold J.H. van Vliet Wageningen Universiteit en Research Centrum, Alterra
Hoofdstuk 10 Auteurs
Ir. Rob Roggema Dr. ir. Annemarth M. Idenburg Senior Adviseur Sustainability, DHV
Review Ir. B.P.J. (Dick) van den Bergh Afdeling Water, Provincie Zuid-Holland Dr. ir. Janette Bessembinder Onderzoeker, KNMI
Hoofdstuk 9 Auteur
Ir. Rob Roggema
Review Dr. ir. Janette Bessembinder Onderzoeker KNMI Ir. Florrie de Pater MSc Vrije Universiteit, Amsterdam
Hoofdstuk 10 Auteur
Dr. ir. Andy van den Dobbelsteen TU Delft, Faculteit Bouwkunde, Climate Design & Sustainability
samenstellers
ix
Review Prof. dr. Gert de Roo Universiteit van Groningen, Faculteit der Ruimtelijke Wetenschappen
Hoofdstuk 11 Auteur
Ir. Rob Roggema
Review Drs. Aalt Leusink Water en klimaat deskundige; bestuurder en zelfstandig ondernemer
Hoofdstuk 12 Auteur
Ir. Rob Roggema
Review Prof. dr. ir. Pier Vellinga Earth System Science, Wageningen Universiteit en Research Centrum Voorzitter bestuur Klimaat voor Ruimte
Hoofdstuk 13 Auteur
Ir. Rob Roggema
x
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Inhoud Voorwoord
v
Samenstellers
vii
1 Een veranderend klimaat 1.1 Broeikaseffect 1.2 Klimaatverandering: de wetenschappelijke basis 1.3 Veranderingen die in het verleden zijn opgetreden 1.4 De effecten van klimaatverandering 1.5 Vier Nederlandse klimaatscenario’s 1.6 Andere scenario’s 1.7 Conclusie
1 1 3 3 10 14 17 18
2 2.1 2.2 2.3 2.4
19 19 20 21 28
In Europa Ook Europa wordt bedreigd Rolverdeling Vier pijlers Conclusie
3 Maak ruimte voor klimaat! 3.1 Een nationale adaptatiestrategie 3.2 Economische drijfveer 3.3 Drie eisen voor een klimaatbestendige inrichting 3.4 Risicobeheersing en natuurlijke processen 3.5 Ruimtelijke opgaven 3.6 Belangrijke vraagstukken 3.7 Inzet van de strategie 3.8 Naar een nationale adaptatieagenda
29 29 29 30 31 32 37 38 38
4 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7
41 41 41 42 44 45 45 46
ntwerpen aan klimaatbestendig Nederland O Ontwerpgerichte benadering Een alternatieve benadering Een klimaatontwerp Nederland Ontwerpprincipes Betekenis voor landbouw en natuur Betekenis voor ruimtelijke patronen Tijd
inhoud
xi
5 De kust 5.1 Een veranderlijke kustlijn 5.2 Wat we al doen: zwakke schakels 5.3 Integraal ontwikkelingsperspectief voor de Zuid-Hollandse kust 5.4 ComCoast 5.5 Land in zee! 5.6 Aandacht voor Veiligheid 5.7 Deltacommissie 5.8 Conclusie
49 49 51 53 54 60 65 67 68
6 6.1 6.2 6.3 6.4 6.5 6.6
Omgaan met water Risico Waterbeleid in de eenentwintigste eeuw Watervisie Waterveiligheid Overstromingsrisico Een huis bouwen
69 69 70 71 72 73 77
7 7.1 7.2 7.3
De stad, de natuur en de landbouw De stad De natuur De landbouw
87 87 98 108
8 Het klimaat in een atlas 8.1 Het klimaat verandert 8.2 Ruimtelijke gevolgen van klimaatverandering 8.3 Regionale vragen ten aanzien van bestaande en nieuwe landgebruikfuncties 8.4 Van schetsboek tot atlas 8.5 Resultaten schetsboek 8.6 Naar een klimaatbestendige ruimtelijke ontwikkeling
111 111 111 112 113 116 122
9 Een klimaatbestendig omgevingsplan Groningen 9.1 Klimaatverankering 9.2 Uitgangspunt voor Groningen: twee scenario’s 9.3 Kennis van klimaat 9.4 Effecten op diverse functies 9.5 Naar een Ideeënkaart Klimaatbestendig Groningen
123 123 124 125 132 137
10 Energiepotenties 10.1 Duurzame energievoorziening 10.2 Energiepotentiekaarten 10.3 Methodiek van energiepotenties 10.4 Potenties voor elektriciteitsopwekking en -opslag
141 141 142 143 145
xii
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
10.5 Potenties voor warmte, koude en warmte/koudeopslag 10.6 De ingrepenkaart 10.7 Overdenkingen
152 161 162
11 Best practices 11.1 Inleiding 11.2 Building knowledge for a changing climate (Verenigd Koninkrijk) 11.3 En verder 11.4 BACA 11.5 Urban Flood Management in Dordrecht 11.6 Zuidplaspolder 11.7 Bouwen met water in de Haarlemmermeer 11.8 Ten slotte
165 165 165 181 181 184 188 190 192
12 12.1 12.2 12.3 12.4 12.5 12.6 12.7 12.8 12.9
Klimaatkennis in ontwikkeling Ontwikkelingen in Nederland International Year of Planet Earth Internaional Polar Year Earth System Science Partnership (ESSP) Klimaat voor Ruimte Kennis voor Klimaat ARK Naar een duurzaamheidsagenda De belangrijkste actuele kennisvragen
193 193 195 198 200 203 205 206 207 208
13 13.1 13.2 13.3 13.4 13.5 13.6
Landschap 2.0 In PatagoniĂŤ Web 2.0 Een nieuwe energieorde? Landschap 2.0 Ontwerpen aan het landschap 2.0 Conclusie
211 211 213 213 215 217 220
Referenties
223
Trefwoordenregister
235
inhoud
xiii
1
Een veranderend klimaat
1.1 Broeikaseffect
Het klimaat op aarde wordt bepaald door een subtiel evenwicht tussen de binnenkomende energie van de zon en de gereflecteerde en uitgezonden straling door de aarde. De effectieve temperatuur van de aarde als geheel die optreedt bij dit stralingsevenwicht, is circa -8 °C. Aan het aardoppervlak is die temperatuur echter circa 30 °C hoger en dat is nodig om er leven mogelijk te maken. Dit temperatuurverschil wordt veroorzaakt door het zogenoemde broeikaseffect van de atmosfeer. Verschillende bestanddelen (waaronder waterdamp, CO2 en andere gassen) zorgen ervoor dat warmtestraling die door het oppervlak wordt uitgezonden, niet het heelal in verdwijnt, maar juist bijdraagt aan een hogere temperatuur aan het aardoppervlak. Verandering van de samenstelling van de atmosfeer (bijvoorbeeld door een stijging van de CO2-concentratie) kan ervoor zorgen dat dit broeikaseffect wordt versterkt, waardoor de temperatuur aan het oppervlak stijgt.
Figuur 1-1: Het broeikaseffect [bron: Gore, 2006]
1 • een veranderend klimaat
1
De mate waarin de mensheid broeikasgas toevoegt, heeft gevolgen voor de stijging van de temperatuur. In de geschiedenis is de hoeveelheid CO2 in de atmosfeer altijd aan verandering onderhevig geweest. Dat ging vaak vergezeld van een reactie van temperatuurstijging of -daling. Ook zijn er gevallen bekend dat veranderingen in temperatuur juist voorlopen op de veranderingen in concentraties CO2 in de atmosfeer. Op de geologische tijdschaal zijn er opeenvolgende warme en koude perioden met een onregelmatige lengte en in grillige geologische cycli. Het is nu twintigduizend jaar geleden dat de laatste ijstijd plaatsvond – geologisch gezien leven we nu in een warme tijd: een geologische zomer [Kroonenberg, 2006], ofwel interglaciaal. Het opwarmen van de aarde is dus geologisch gezien een normale ontwikkeling. Alleen is de temperatuur de laatste honderdvijftig jaar – sinds het begin van de Industriële Revolutie – veel sneller gestegen dan op basis van geologische tijdschalen kan worden verwacht. Het is zeer aannemelijk dat het handelen van de mens de oorzaak is (figuur 1-2) van deze versnelde temperatuurstijging [IPCC, 2007a].
Figuur 1-2: Menselijke invloed op de componenten die het broeikaseffect bepalen [bron: IPCC, WG I, 2007a]
2
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
De opwarming van de aarde voltrekt zich over lange tijdschalen bekeken in een langzaam, maar gestaag tempo. De laatste honderdvijftig jaar laat een duidelijke, wellicht zelfs extreme opwarming zien. Het stoppen van de opwarming zal dus ook de nodige tijd vergen – daar kunnen decennia overheen gaan. De opwarming van de atmosfeer zorgt voor een geleidelijke opwarming van de oceanen, die door hun grote warmtecapaciteit echter sterk vertraagd reageren. De broeikasgasuitstoot van enkele decennia geleden draagt – samen met de huidige uitstoot – bij aan de opwarming van vandaag. Zelfs wanneer de uitstoot nu volledig wordt gestopt, zal de opwarming zeker nog enkele decennia doorgaan. Het is dus ook van belang dat – naast het terugdringen van de invloed van de mens op klimaatverandering door middel van het beperken van de uitstoot van broeikasgassen – de mensheid zich aanpast aan de veranderingen in het klimaat. De stijgende temperaturen op aarde zorgen ervoor dat het zeewater opwarmt, waardoor het uitzet. Bovendien zullen gletsjers en grote ijskappen (Groenland, Antarctica) smelten door het opwarmen van de aarde. Beide processen hebben tot gevolg dat de zeespiegel stijgt. De stijgende temperaturen hebben daarnaast ook rechtstreeks effect op ecosystemen en beïnvloeden indirect – via veranderende neerslag- of windpatronen – de landbouw of de mogelijkheden voor recreatie.
1.2 Klimaatverandering: de wetenschappelijke basis
Het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) produceert periodiek een aantal rapporten over klimaatverandering. Het panel bestaat uit vooraanstaande klimaatexperts en is in 2007 met zijn vierde assessment over klimaatverandering gekomen. Voor het eerst heeft het IPCC aangegeven dat de oorzaak van klimaatverandering met zeer grote waarschijnlijkheid moet worden gezocht in het handelen van de mens. Door het IPPC is in het rapport van werkgroep I, dat handelt over de wetenschappelijke basis, een aantal uitspraken gedaan over veranderingen die in het verleden zijn opgetreden [IPCC, 2007a].
1.3 V eranderingen die in het verleden zijn opgetreden
De concentratie CO2 in de atmosfeer in 2005 – 379 ppm (parts per million) – stijgt ver uit boven natuurlijke waarden in de afgelopen 160.000 jaar, toen de concentratie schommelde tussen 100 en 300 ppm. De laatste tien jaar is de concentratie sneller gestegen – 1,9 ppm per jaar – dan het gemiddelde dat sinds 1960 is gemeten: 1,4 ppm per jaar. De stijging van de concentratie CO2 is voornamelijk te wijten aan het gebruik van fossiele energiebronnen en in mindere mate aan een veranderend landgebruik (bijvoorbeeld ontbossing). Ook de stijging van de concentratie methaan is onnatuurlijk en groot. De con1 • een veranderend klimaat
3
centratie bedroeg 715 ppb (parts per billion) in de periode vóór de Industriële Revolutie en is gestegen tot 1774 ppb in 2005 (figuur 1-3).
Figuur 1-3: Verandering van concentratie broeikasgassen, waaronder kooldioxide en methaan [bron: IPCC, WG I, 2007a] De wereldgemiddelde temperatuur in de periode 2001-2005 (figuur 1-4) is in vergelijking met de periode 1850-1899 gemiddeld 0,76 °C hoger geworden. Op het noordelijk halfrond is de tweede helft van de twintigste eeuw gemiddeld de warmste vijftigjaarperiode sinds 1300 en elf van de laatste twaalf jaar staan in de top twaalf van warmste jaren sinds het begin van de metingen in 1850. De gemiddelde temperatuur in oceanen is tot diepten van minstens 3000 meter gestegen. Oceanen absorberen 80% van de warmte die wordt toegevoegd aan het klimaatsysteem. Daardoor zet het water uit, waardoor een bijdrage aan de stijging van de zeespiegel wordt geleverd. De zeespiegel was tijdens het laatste interglaciaal vier tot zes meter hoger dan nu, terwijl de temperatuur 3 tot 5 °C hoger was. Het is waarschijnlijk dat maximaal vier meter van deze hogere zeespiegel het gevolg is van gesmolten landijs op Groenland en 4
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
andere ijsvelden in het Noordpoolgebied. De stijging van de zeespiegel bedroeg in de periode 1961-2003 gemiddeld 1,8 mm per jaar. In de periode 1993-2003 bedroeg dit gemiddelde 3,1 mm per jaar. Wereldwijd is de zeespiegel gedurende de twintigste eeuw gemiddeld 17 cm gestegen.
Figuur 1-4: Verandering van temperatuur als gevolg van natuurlijke processen en van natuurlijke processen inclusief menselijke invloed [bron: IPCC, WG I, 2007a] De gletsjers in bergen en de sneeuwvelden op land zijn geslonken in oppervlakte. De gletsjersmelt in gebieden buiten Groenland en Antarctica dragen direct (in geringe mate) bij aan de stijging van de zeespiegel. Het is zeer waarschijnlijk dat verlies van landijs op Antarctica en Groenland heeft bijgedragen aan de opgetreden zeespiegelstijging. Het grootste deel van het verlies aan ijs op Antarctica en de helft van het verlies op Groenland kan worden verklaard door dynamische processen, zoals een versnelling van de stroming van gletsjers, verdunning en het losraken van ijsvelden en gletsjertongen. De andere helft van het verlies aan ijs op Groenland wordt veroorzaakt doordat het smelten niet voldoende gecompenseerd wordt door sneeuwval. Op Antarctica is de compensatie meer dan voldoende: daar groeien de ijsmassa’s nog aan.
1 • een veranderend klimaat
5
Figuur 1-5: Veranderingen in temperatuur, zeespiegel en sneeuwbedekking op het noordelijk halfrond [bron: IPCC, WG I, 2007a] Het Noordpoolgebied heeft grote veranderingen ondergaan. De gemiddelde temperatuur is er twee keer zo snel gestegen als het wereldgemiddelde. Sinds 1978 is de oppervlakte ijs in het Noordpoolgebied ieder jaar gemiddeld met 2,7% verminderd. De temperatuur aan de oppervlakte van de permafrost in het Noordpoolgebied is sinds 1980 met 3 °C gestegen en de oppervlakte permafrost is sinds 1900 jaarlijks met 7% geslonken. In de lente is de oppervlakte bevroren grond zelfs met 15% verminderd. Veranderende neerslagpatronen zorgen in de oostelijke delen van Noord- en Zuid-Amerika, Noordelijk Europa en Noordelijk en Centraal-Azië voor meer neerslag, terwijl in de Sahel, het Middellandse Zeegebied, Zuid-Afrika en delen van Zuid-Azië juist minder neerslag valt. Vooral in de (sub)tropen komen intensere en langere perioden van droogte voor. Tegelijkertijd is boven land de frequentie van zware neerslag toegenomen. Wereldwijd komen weliswaar niet meer extremen voor – anders zouden het geen extremen meer zijn – maar de heftigheid en intensiteit van extremen worden sterker. Er komen minder koude dagen en nachten voor, terwijl warme dagen en nachten en hittegolven vaker voorkomen. Sinds 1970 is de kracht van tropische cyclonen boven de Noordelijke Atlantische Oceaan zeer waarschijnlijk toegenomen. Er is geen duidelijke groei van het aantal cyclonen waargenomen. In Nederland is het aantal stormen per jaar in de afgelopen veertig jaar afgenomen. Hoe zich dit in de toekomst ontwikkelt, is nog onduidelijk. 6
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Verschijnsel en richting van de trend
Waarschijnlijkheid dat trend is begonnen in 20e eeuw (veelal na 1960)
Waarschijnlijkheid menselijke bijdrage aan trend
Waarschijnlijkheid dat trend in 21e eeuw doorzet (gebaseerd op SRES-scenario’s)
Warmere en minder koude dagen en nachten boven land
Zeer waarschijnlijk
Waarschijnlijk
Zo goed als zeker
Warmere en vaker Zeer waarschijnlijk hete dagen en nachten boven land
Waarschijnlijk (nachten)
Zo goed als zeker
Toename van de frequentie van hittegolven boven land
Waarschijnlijk
Meer waarschijnlijk dan niet
Zeer waarschijnlijk
Toename van de frequentie van buien met zware neerslag in de meeste gebieden
Waarschijnlijk
Meer waarschijnlijk dan niet
Zeer waarschijnlijk
Toename van gebieden die bedreigd worden door droogte
Waarschijnlijk (in vele regio’s en na 1970)
Meer waarschijnlijk dan niet
Waarschijnlijk
Toename van de intensieve tropische cycloonactiviteit
Waarschijnlijk (in enkele regio’s en na 1970)
Meer waarschijnlijk dan niet
Waarschijnlijk
Meer waarschijnlijk dan niet
Waarschijnlijk
Toenemende incidenten Waarschijnlijk als gevolg van extreem hoge zeespiegel
Tabel 1-1: Recente trends, invloed van de mens en toekomstige trends [bron: IPCC, WG I, 2007a] Naast een beschrijving van ontwikkelingen uit het verleden doet het IPCC ook uitspraken over veranderingen die in de toekomst zullen optreden [IPCC, 2007a]. De stijging van de temperatuur bedraagt gemiddeld circa 2 tot 4 °C bij een verdubbeling van de CO2concentraties in de atmosfeer. Hogere stijgingen worden door het IPCC echter niet uitgesloten. De komende twee decennia zal de temperatuur gemiddeld met 0,2 °C per decennium stijgen. Als de concentratie broeikasgas vanaf nu op het niveau van 2000 zou worden gehouden, bedraagt deze stijging 0,1 °C per decennium. Het IPCC heeft voor zes emissiescenario’s voorspellingen gedaan omtrent de toename van de temperatuur in 2100 (figuur 1-6 en 1-7). De geprognosticeerde stijging varieert van 1,8 tot 6,0 °C.
1 • een veranderend klimaat
7
Figuur 1-6: Voorspelling van de temperatuur van de oppervlakte in zes scenario’s [bron: IPCC, WG I, 2007a]
Figuur 1-7: Verandering van temperatuur in verschillende scenario’s [bron: IPCC, WG I, 2007a] 8
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Voor de zes scenario’s is eveneens de verwachte mondiale zeespiegelstijging bepaald, zonder rekening te houden met snelle en plotselinge veranderingen in het landijs op Groenland en Antarctica. De stijging van de zeespiegel zal naar verwachting uitkomen op 18-59 cm. Wanneer echter het smelten van landijs op Groenland en Antarctica in hetzelfde tempo doorgaat als nu, stijgt de zeespiegel nog eens 10-20 cm extra. Vanwege de onvoorspelbaarheid van deze processen kunnen hogere stijgingen echter niet worden uitgesloten. De oppervlakte van het landijs op Groenland zal ook na 2100 blijven verminderen. Dat zou – in het uiterste geval – kunnen leiden tot het verdwijnen van de volledige ijskap. Als dat zou gebeuren, betekent dat een stijging van de zeespiegel van gemiddeld zeven meter. Het tempo waarin dit zou kunnen plaatsvinden, is nog niet in modellen verwerkt. Recente metingen geven echter aan dat de gevoeligheid van landijs voor opwarming – leidend tot een toekomstige zeespiegelstijging – groot is. De voorspellingen voor Antarctica wijzen in een andere richting. Doordat de temperatuur in het binnenland van Antarctica continu beneden het vriespunt ligt, zal het landijs op Antarctica niet grootschalig smelten, maar eerder kunnen aangroeien door sneeuwval. Wereldwijd is een nettovermindering van de bedekking met sneeuw te verwachten. Het zee-ijs in zowel het Noordpool- als het Zuidpoolgebied zal naar verwachting verminderen. De verwachting is dat de extremen op het gebied van warmte, hittegolven en zware neerslag in hevigheid zullen toenemen. En hoewel er nog discussie over bestaat, wordt ook verwacht dat de intensiteit van tropische cyclonen zal toenemen. Verder wordt – weliswaar niet algemeen – aangenomen dat stormen buiten de tropen vaker routes nabij de polen zullen volgen, met consequenties voor windrichtingen, neerslagpatronen (figuur 1-8) en temperaturen.
Figuur 1-8: Veranderende neerslagpatronen [bron: IPCC, WGI, 2007a] Het is waarschijnlijk dat de oceaancirculatie in de Atlantische Oceaan aan kracht zal inboeten. Aangezien deze Atlantische circulatie een grote hoeveelheid warmte naar het 1 • een veranderend klimaat
9
noorden transporteert, zal het gevolg daarvan zijn dat de temperaturen in het Atlantisch gebied rond de evenaar zullen stijgen, terwijl op hogere breedtegraden de temperatuur juist afneemt. Ten slotte verwacht het IPCC dat de opwarming van de aarde en de stijging van de zeespiegel nog meer dan duizend jaar zal doorgaan.
1.4 De effecten van klimaatverandering
Werkgroep II van het IPCC heeft de gevolgen van klimaatverandering voor natuurlijke systemen en de mens onderzocht [IPCC, 2007b]. De werkgroep beschrijft de effecten die in het (recente) verleden zijn opgetreden. In koude gebieden zijn er grotere en meer meren op het ijs ontstaan, in permafrost- en berggebieden neemt de instabiliteit van grond en ijs toe, Arctische ecosystemen veranderen en door sneeuw en ijs gevoede rivieren zullen eerder en sneller ijswater afvoeren. De mogelijkheden om op het ijs te jagen of zich te verplaatsen zijn afgenomen en er zijn in de alpinegebieden minder mogelijkheden voor wintersport ontstaan. In gematigde en warme streken zijn rivieren en meren warmer geworden en heeft de lente vroeger zijn intrede gedaan, wat zich bijvoorbeeld uit in het eerder ontluiken van het blad, een vroegere vogelmigratie en het eerder leggen van eieren. Bovendien schuiven soorten op richting de polen. Agrariërs bleken in staat om eerder in het seizoen te planten, maar de landbouw wordt tegelijkertijd ook bedreigd door branden en plagen. De hoeveelheid algen en zoöplankton in zeeën en meren is toegenomen, terwijl wetlands en mangroven door zeespiegelstijging en menselijke invloed in areaal zijn afgenomen. Met name in stedelijke gebieden is een toename van hittegerelateerde ziekten en sterfte waargenomen. Naast een beschrijving van de effecten in het verleden wordt door het IPCC ook een aantal toekomstige effecten beschreven (figuur 1-9). In algemene zin zullen gebieden die last hebben van droogte, in omvang toenemen. De intensiteit van de neerslag zal toenemen, waardoor het gevaar voor overstromingen groter zal worden. En de watervoorraden die liggen opgeslagen in gletsjers en sneeuw, nemen door het afsmelten af, waardoor de beschikbaarheid van water wereldwijd minder wordt. Er wordt aangenomen dat het vermogen van ecosystemen om weerstand te bieden aan veranderingen een kritische grens zal bereiken of overschrijden. De vraag is of ecosystemen dan nog kunnen blijven voortbestaan. Hoewel niet iedereen het erover eens is, stelt Werkgroep II van het IPCC dat de koolstofopnamecapaciteit van landecosystemen in de 10
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
loop van deze eeuw zijn top zal bereiken, waarna de capaciteit gelijk zal blijven en vervolgens achteruit zal gaan. Daardoor wordt op de langere termijn klimaatverandering weer versterkt. Wanneer de temperatuur meer dan 1,5-2,5 °C stijgt, is het waarschijnlijk dat 20-30% meer plant- en diersoorten zal uitsterven dan bij de huidige temperatuur. Bij deze stijging van 1,5-2,5 °C zal de biodiversiteit ernstig teruglopen en de water- en voedseltoevoer ernstig worden bedreigd.
Figuur 1-9: Effecten van klimaatverandering bij diverse temperatuurstijging [bron: IPCC, WG II, 2007b] Op hogere en gematigde breedtegraden zal de productiviteit van de landbouw toenemen als de temperatuur stijgt. De productiviteit neemt echter af als de temperatuurstijging boven de 3 °C zal komen. Op lagere breedtegraden zal de productiviteit – ook bij een lagere temperatuurstijging van 1-2 °C – afnemen, waardoor daar honger zou kunnen ontstaan, dan wel zou kunnen toenemen. Ook de groei van droogteperioden en overstromingen zullen in deze streken lokale productiviteit negatief beïnvloeden. De productie van hout zou wereldwijd toe kunnen nemen.
1 • een veranderend klimaat
11
De stijging van de zeespiegel zal een negatief effect hebben op wetlands, vooral als ze aan de landzijde geen of weinig ruimte hebben. In de kustzones en in laaggelegen gebieden zullen tot 2080 miljoenen mensen jaarlijks worden blootgesteld aan overstromingen. Na 2080 zou dat – afhankelijk van de in de tussentijd getroffen maatregelen – alleen nog maar kunnen toenemen. Gebieden die laag liggen en dichtbevolkt zijn en/of waar sprake is van tropische stormen of bodemdaling, lopen in het bijzonder risico. De aantallen slachtoffers zullen het grootst zijn in de megadelta’s in Azië en Afrika. Kleine eilandjes zijn in het bijzonder kwetsbaar. De meest kwetsbare industrieën en nederzettingen liggen vooral in kust- en riviervlakten. In die gebieden komen veelal extreme weersomstandigheden voor of is er sprake van een snelle urbanisatie, hetgeen de kwetsbaarheid alleen maar doet toenemen. Arme gemeenschappen – in het bijzonder die in gebieden met hogere risico’s – zijn erg kwetsbaar, omdat de mogelijkheden om zich aan te passen vaak beperkt zijn. Als extremen in het weer juist daar intenser worden, zal de economische en sociale schade daardoor toenemen. Europa krijgt te maken met veel verschillende effecten. Gletsjers trekken zich terug en binnenlandse overstromingen en overstromingen en erosie aan de kust nemen toe. De stijging van de temperatuur zorgt voor verlenging van het groeiseizoen, maar ook voor een verschuiving van plant- en diersoorten, die in veel gevallen moeite hebben om zich aan te passen. Temperatuurstijging leidt ook tot een toename van het aantal hittegolven met alle gevolgen voor de gezondheid van dien. In Centraal- en Zuid-Europa zal de zomerneerslag afnemen, terwijl in Noord-Europa de effecten gemengd zullen zijn: een verminderde behoefte aan verwarming in de winter, groei van de productiviteit in de landbouw en bosbouw, maar ook meer overstromingen en groei van bedreigde ecosystemen. Wanneer de bevindingen uit de wetenschappelijke basis [IPCC, 2007a] worden gecombineerd met de kennis over de effecten van klimaatverandering op verschillende sectoren [IPCC, 2007b], ontstaat het volgende overzicht (tabel 1-2).
12
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Fenomeen en Waarschijn- Voorbeelden van te verwachten impact per sector richting trend lijkheid (op basis WG I) Landbouw en ecosystemen
Watervoorraden
Gezondheid
Industrie en nederzettingen
Warmere en minder koude dagen en nachten; vaker hete dagen en nachten
Zo goed als zeker
Groeiende oogst in koudere gebieden, slinkende oogst in warmere gebieden, groeiend aantal uitbraken van insecten
Betrouwbaar- Lagere sterfte heid van door koude watervoorraden in sneeuw en ijs vermindert Grotere verdamping
Verminderde energiebehoefte voor verwarming Groeiende behoefte koeling Lagere luchtkwaliteit in steden Minder verstoring van het verkeer door sneeuw en ijs Negatief effect op wintersport
Vaker hittegolven
Zeer waarschijnlijk
Lagere oogsten in warme gebieden Grotere kans op natuurlijke bosbranden
Groeiende waterbehoefte Problemen met waterkwaliteit (algen)
Grotere kans op hittegerelateerde sterfte (ouderen, chronisch zieken, kleine kinderen en sociaal geïsoleerden)
Lagere leefkwaliteit in warme gebieden zonder goede huizen Impact voor ouderen, kleine kinderen en armen
Groeiende intensiteit neerslag extremen
Zeer waarschijnlijk
Schade aan gewas Bodemerosie, onbewerkbaarheid van het land
Tegengestelde effecten op oppervlakte- en grondwaterkwaliteit Onzekerheid over watervoorziening Mogelijk minder waterschaarste
Grotere kans op doden, gewonden, infecties, huisziekten, posttraumatische stress
Ontwrichting van nederzettingen, voorzieningen en transport door overstromingen Verhoogde druk op stedelijke en plattelandsinfrastructuur
Verhoogd risico op voedsel en water schaarste Groeiende kans op verontreiniging Groeiende kans op water en voedselgebonden ziekten
Watertekorten voor nederzettingen en industrie Verminderde potentie waterkracht Migratie van bevolking
Groeiend gebied Waarschijnbeïnvloed door lijk droogte
1 • een veranderend klimaat
Landdegradatie Wijder Lagere verbreide opbrengsten waterstress Gewas schades Groeiend aantal slachtoffers onder vee Grotere kans op natuurlijke branden
13
Fenomeen en Waarschijn- Voorbeelden van te verwachten impact per sector richting trend lijkheid (op basis WG I) Landbouw en ecosystemen
Watervoorraden
Gezondheid
Industrie en nederzettingen
Groeiend aantal Waarschijnintense tropilijk sche cyclonen
Gewasschade Omgewaaide bomen Schade aan koralen
Wegvallen elektriciteit veroorzaakt door onderbreking watervoorziening
Grotere kans op doden, zieken, water en voedselgebonden ziekten Posttraumatische stress
Ontwrichting door overstroming en wind Vermindering verzekeringsmogelijkheden Bevolking migreert
Groeiend aantal Waarschijnincidenten als lijk gevolg van extreem hoge zeespiegel
Verzilting van irrigatiewater, estuarium en zoetwatersystemen
Minder zoet water beschikbaar
Grotere kans op doden en gewonden door verdrinking Migratie gerelateerde ziekteverspreiding
Kosten voor bescherming in vergelijking met verplaatsen landgebruik Moeilijkheden om mensen en infrastructuur te verplaatsen
Tabel 1-2: Belangrijkste impact van klimaatverandering voor verschillende functies [bron: IPCC, WG II, 2007b]
1.5 Vier Nederlandse klimaatscenario’s
Het KNMI heeft – mede op basis van de kennis die het IPCC heeft gepubliceerd – vier scenario’s voor Nederland ontwikkeld [KNMI, 2006]. De vier scenario’s voor 2050 zijn tot stand gekomen door over twee variabelen die het weer in Nederland belangrijk beïnvloeden, aannames te doen: de statistiek van de luchtstroming (die wel of niet kan wijzigen) en de temperatuurstijging (1 of 2 °C in 2050 ten opzichte van 1990). De combinatie van variabelen leveren vier scenario’s op: G (ongewijzigde luchtstroming en 1 °C stijging), G+ (gewijzigde luchtstromen en 1 °C stijging), W (ongewijzigde luchtstroming en 2 °C stijging) en W+ (gewijzigde luchtstroming en 2 °C stijging). Bij een veranderende luchtstroming wordt verondersteld dat de winters zachter en natter worden door meer westenwind en de zomers droger en warmer door meer oostenwind.
Temperatuur De temperatuur in Nederland is sinds 1900 met gemiddeld 1,2 °C gestegen. Het aantal vorstdagen nam af en het aantal zomerse dagen nam toe. De top tien warmste jaren sinds 1900 in Nederland bestaat volledig uit jaren na 1988.
14
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Figuur 1-10: Klimaatscenario’s voor Nederland [bron: KNMI, 2006] In de vier scenario’s stijgt de temperatuur tot 2050 tussen 0,9 en 2,3 °C in de winter en tussen 0,9 en 2,8 °C in de zomer.
Neerslag De neerslag is sinds 1906 gemiddeld met 18% toegenomen. In de herfst (26%), winter (26%) en de lente (21%) het meest, terwijl in de zomer nauwelijks sprake is van een toename (3%). In de G- en W-scenario’s neemt de neerslaghoeveelheid zowel in de winter als in de zomer toe met 3% per graad opwarming. De G+- en W+-scenario’s laten een stijging van de neerslag in de winter zien (7%), terwijl in de zomer de neerslaghoeveelheid daalt met 10% per graad. In alle scenario’s neemt de hoeveelheid neerslag op dagen met veel regen toe door extremere buien.
1 • een veranderend klimaat
15
Figuur 1-11: Klimaatscenario’s voor Nederland [bron: KNMI, 2006]
Stormen Het aantal stormen (windkracht 6 of meer, aan de kust 7 of meer) is sinds 1962 afgenomen. In de toekomst zal de gemiddelde windsnelheid niet of nauwelijks toenemen. De kracht van zware stormen neemt boven Noordwest-Europa licht toe.
Zeespiegel De absolute zeespiegel is in Nederland (Noordzee) met circa 20 cm gestegen, sinds 1900 2 mm per jaar. In de periode 1993-2004 lag dat gemiddelde op 3 mm per jaar. De relatieve zeespiegelstijging is de som van de absolute stijging plus de bodemdaling (die in de twintigste eeuw 0-4 mm per jaar bedroeg). In de vier scenario’s stijgt de absolute zeespiegel met 15-35 cm in 2050. Voor 2100 is de stijging berekend op 35-85 cm. Voor de totale verandering van de zeespiegel ten opzichte van het land moet de bodemdaling hier nog bij worden opgeteld. In Groningen bedraagt de meest omvangrijke bodemdaling – nabij Loppersum – circa 40 cm in 2050.
16
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
1.6 Andere scenario’s
Naast de wetenschappelijke onderbouwing van het IPCC en de berekeningen van het KNMI wordt in de wetenschap een aantal andere scenario’s onderzocht. De belangrijkste daarvan is een scenario waarin de landijsmassa van Groenland versneld afsmelt. Deze versnelling vindt mogelijk plaats doordat complexe processen zorgen dat gletsjers versneld in zee terechtkomen. Enerzijds doordat de gletsjermond, die voorheen werd geblokkeerd door opstuwend ijs, vrij komt te liggen door het verdwijnen van grote zeeijsmassa’s, waardoor de tegendruk wegvalt en de gletsjers sneller in zee uitstromen. Bovendien vindt er ook nog een ander proces plaats. Door kleine scheurtjes in de ijsmassa’s kan warme lucht diep in het ijs doordringen, waardoor het ijs daar smelt. Anderzijds leidt de vorming van meren op het ijs en breuken in de ijskap mogelijk tot ophoping van smeltwater aan de onderkant van de gletsjer. Dit smeltwater fungeert als ‘glijmiddel’ waarop de gletsjer zeewaarts kan glijden. Deze processen kunnen schoksgewijs voorkomen: plotseling is de ‘rem’ op het evenwicht verdwenen en versnelt het smelt- en glijproces. Door het schoksgewijze karakter van deze ontwikkelingen is moeilijk voorspelbaar hoe snel het versneld smelten van de landijsmassa’s op Groenland zal plaatsvinden. Binnen wetenschappelijke kringen is er veel discussie over deze versnelde zeespiegelstijging. De onderzoeken die plaatsvinden in het kader van het International Polar Year, zijn mede gericht op het verschaffen van inzicht hierover. Vooruitlopend op de resultaten heeft David Carlson [Carlson, 2006] – wetenschappelijk directeur van het International Polar Year – zich in een interview met de Volkskrant van 7 oktober 2006 laten ontvallen dat bij een versnelde smelting van het landijs de zeespiegel aan het eind van de eenentwintigste eeuw wel eens tien meter gestegen zou kunnen zijn: ‘Wat we tegenwoordig zien – en waar wetenschappelijke bladen bijna wekelijks over schrijven – is dat deze stijging (van de zeespiegel, red.) veel sneller kan gaan. Niet enkele meters in vijf honderd jaar, maar tot tien meter in honderd jaar.’ Wetenschappers van de VU, Universiteit Utrecht en KNMI reageerden hierop door aan te geven dat de zeespiegelstijging in het extreemste geval tot 2100 maximaal anderhalve meter zou kunnen bedragen.
1 • een veranderend klimaat
17
Figuur 1-12: Processen die het versneld smelten van landijs versterken [bron: National Geographic, juni 2007]
1.7 Conclusie
Dat het klimaat verandert, is van alle tijden. De mate waarin en de snelheid waarmee is vaak onderwerp van discussie. De verwachting is dat aan het eind van deze eeuw de temperatuur op aarde minimaal 2 °C is gestegen en eerder waarschijnlijk rond 3 °C zal liggen. De zeespiegel zal tegen die tijd zijn gestegen met minimaal 35 cm, maar de stijging kan in de buurt van een meter liggen. Mocht landijs versneld smelten, dan zal die stijging alleen maar hoger zijn. Verder is het onmogelijk om de stijging van de concentratie broeikasgassen acuut te fixeren op het niveau van 1990. Zelfs als dat wereldwijd zou lukken, moeten we nog rekening houden met een voortgaande stijging van de temperatuur op aarde en stijging van de zeespiegel. De samenleving zal zich dus moeten aanpassen aan de veranderingen.
18
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
2
In Europa
Klimaatverandering speelt ook op Europees niveau een steeds belangrijker rol. In eerste instantie werd door de EU ook vooral ingezet op het mitigatiespoor – waarin terugdringen van de uitstoot van broeikasgas en energiebesparing belangrijke pijlers zijn. Daarnaast is de aandacht inmiddels ook gericht op adaptatie. In juni 2007 verscheen het Groenboek over Adaptatie [Commission of the European Communities, 2007]. In het Groenboek baseert de EU zich grotendeels op de kennis zoals die is vergaard door het IPCC. Een strategische keuze wordt gemaakt voor het IPCC-scenario A2, waarin de temperatuurstijging aan het eind van deze eeuw 3,4 °C bedraagt en het terugdringen van broeikasgasconcentraties in de atmosfeer niet succesvol is. Deze keuze is te zien als het anticiperen op veranderingen, waarvan de omvang en impact onzeker is. Voor de zekerheid en de robuustheid van het beleid wordt daarom uitgegaan van een realistisch, maar niet zo gunstig scenario.
2.1 Ook Europa wordt bedreigd
De meest kwetsbare regio’s in Europa worden door de EU in het Groenboek benoemd (figuur 2-1): 1. Zuid-Europa en het gehele Middellandse Zeegebied: door een combinatie van stijgende maximumtemperaturen en een vermindering van de neerslag in gebieden die al last hebben van waterschaarste; 2. berggebieden – met name de Alpen – omdat daar de temperatuur snel stijgt, met als gevolg dat de sneeuw- en ijsbedekking afneemt, waardoor de rivieren te kampen krijgen met veranderende afvoerpatronen; 3. kustgebieden, door zeespiegelstijging in combinatie met een verhoogd risico bij stormen; 4. dichtbevolkte gebieden in delta’s, door een verhoogd risico bij stormen, intensievere regenval en overstromingen, die leiden tot schade aan bebouwde gebieden en infrastructuur; 5. Scandinavië, waar een stijging van de neerslag is voorzien in de vorm van regen in plaats van sneeuw; 6. het Noordpoolgebied, waar de temperatuur meer stijgt dan waar ook ter wereld.
2 • in europa
19
Figuur 2-1: Verandering in gemiddelde temperatuur en jaarlijkse neerslag in Europa (prognose 2071-2100 vergeleken met 1961-1990) [bron: Commission of the European Communities, 2007]
2.2 Rolverdeling
De EU stelt een rolverdeling voor tussen verschillende schaalniveaus. Zo zouden nationale overheden zich met name moeten richten op het verbeteren van rampenbeheersing. In de volgorde preventie, voorbereiding, reageren en herstellen zouden naties rampen tegemoet moeten treden, liever nog voor moeten zijn. Daarnaast zouden nationale overheden strategieën voor adaptatie moeten ontwikkelen, zoals de Nederlandse overheid bijvoorbeeld al doet [VROM, 2007]. Het opstellen van dergelijke strategieën gebeurt in sommige landen nog weinig en het uitwisselen van ervaringen tussen landen, regio’s en gemeenten kan een behoorlijke inspanning besparen. De regionale overheden zouden zich vooral moeten richten op de ruimtelijke ordening, omdat daarin de meest effectieve adaptatiemaatregelen te treffen zijn. Door eisen te stellen aan de ruimtelijke inrichting, het landgebruik en de veranderingen in het landgebruik zullen politici, professionals en burgers zich beter bewust worden van de noodzakelijke aanpassingen. Daarnaast zal het kunnen leiden tot een meer proactieve benadering op alle schaalniveaus. De ontwikkeling van handboeken, voorbeeldprojecten en casestudies moeten worden toegepast en kennis en ervaring moeten worden uitgewisseld. Het lokale schaalniveau wordt gezien als het niveau voor de uitvoering. Daar zal gedrag moeten worden aangepast en zullen in samenwerkingsverbanden adaptatieprojecten moeten worden uitgevoerd. De EU ziet voor zichzelf een rol weggelegd als coördinator bij grensoverschrijdende ef20
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
fecten van klimaatverandering, zoals in stroomgebieden van rivieren of samenhangende biologische regio’s. Daarnaast stelt het Groenboek dat op Europees niveau een gelijkschakeling van sectoren tussen landen al is gerealiseerd via gemeenschappelijk beleid en een gemeenschappelijke markt. Daarom is het logisch dat in deze sectoren ook adaptatie wordt geïntegreerd. Met name worden de sectoren landbouw, water, biodiversiteit, visserij en energienetwerken genoemd. Een andere route kan zijn om adaptatie mee te nemen in lopende subsidieprogramma’s, zoals het Cohesiefonds of het Europees Ontwikkelingfonds. Omdat Europa de menskracht, het technisch vermogen en financiële reserves heeft, wordt een stevige leidende rol voor de EU beoogd op het internationale niveau, ook buiten Europa.
2.3 Vier pijlers
Het Groenboek definieert vier pijlers voor het omgaan met adaptatievraagstukken. 1. vroegtijdige actie in de EU; 2. de aanpassing integreren in het externe optreden van de EU; 3. vermindering van de onzekerheden door verbreding van de kennisbasis via geïntegreerd klimaatonderzoek; 4. de hele Europese samenleving, het bedrijfsleven en de overheidssector betrekken bij de voorbereiding van gecoördineerde, allesomvattende aanpassingsstrategieën.
De eerste pijler: vroegtijdige actie in de EU De belangrijkste actie die zou moeten plaatsvinden, is de integratie van adaptatie in bestaande en nieuwe regelgeving en bestaand en nieuw beleid. Dit zal invloed hebben op vele beleidsterreinen.
Landbouw en plattelandsontwikkeling De EU richt zich op het voorzien in goede omstandigheden voor de land- en bosbouw. De belangrijkste aandachtspunten zijn efficiënt gebruik van water, bescherming van waterlopen tegen vervuiling, verbetering van het omgaan met overstromingen, beheer en ontwikkeling van multifunctionele landschappen en behoud van gebieden met hoge natuurwaarden om zorg te dragen voor waardevolle habitat en migratiemogelijkheden voor soorten. De EU-steun aan landbouw, bosbouw en plattelandsontwikkeling heeft een positief effect op voedselproductie, beheer van landelijk gebied en verbetering van de milieukwaliteit.
2 • in europa
21
Figuur 2-2: Verandering van de productiviteit in twee scenario’s [bron: Commission of the European Communities, 2007]
Industrie en diensten De industrie- en dienstensector zal zich moeten aanpassen aan klimaatverandering, maar kan ook kennis en producten, gerelateerd aan klimaatverandering vermarkten, bijvoorbeeld in toerisme en recreatie. De EU wil de mogelijkheden verkennen.
Figuur 2-3: Veranderingen in de mogelijkheden voor toerisme en recreatie, 2071-2100 (rechts) in vergelijking met 1961-1990 (links) [bron: Commission of the European Communities, 2007] 22
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Energie Hoewel klimaatverandering kansen biedt voor bijvoorbeeld zonne-energie, heeft het ook effecten op de leefbaarheid tijdens drogere, warmere zomers en de beschikbaarheid van energie. De constructie van gebouwen ziet de EU als kern. Enerzijds om ze meer leefbaar te maken in een warmer klimaat, anderzijds om ze zo energiebesparend te maken als mogelijk. De EU gaat de regelgeving hieromtrent bezien, in het bijzonder de energieprestatie van gebouwen.
Vervoer Op vervoersgebied zal bestaande infrastructuur moeten worden aangepast, zodat de infrastructuur veilig en in lastige omstandigheden kan blijven functioneren. De nieuwe infrastructuur zal klimaatbestendig ontworpen moeten worden. In een zorgvuldige planning, bijvoorbeeld van te ontwikkelen nieuwe gebieden, zal rekening moeten worden houden met klimaatverandering.
Gezondheid De gezondheid van mensen en dieren zal worden beïnvloed door klimaatverandering, in het bijzonder tijdens hittegolven, wanneer ook nog eens gecombineerde effecten optreden, zoals de juist dan aanwezige fijne stofdeeltjes in de lucht. Voor het dierenwelzijn is het van belang dat de kans op overdraagbare ziekten wordt verkleind. In een te ontwikkelen rapportage zal de EU zich buigen over de overdracht van infecties, veranderingen in de verspreiding van allergieën en het risico van ultraviolette straling. Regelgeving zal worden gecontroleerd op klimaatgevoeligheid.
Water De Kaderrichtlijn Water kijkt integraal naar watermanagement, maar heeft klimaatverandering nog niet geïncorporeerd. De focus moet liggen op het beperken van het gebruik en het efficiënt gebruiken van water. De EU zal specifiek kijken naar waterschaarste en droogte. Duurzaam management van de vraag is daarbij in heel Europa prioriteit. Voor het omgaan met overstromingen zal regelgeving zijn gericht op het voorkomen, beschermen en voorbereid zijn op overstromingen. Het benutten van natuurlijke processen zoals het gebruik van wetlands, het maximaliseren van retentiemogelijkheden bij de bron en ruimtelijke planning, die blootstelling en kwetsbaarheid voor overstromingen vermindert, zullen prioriteit krijgen. Een stevige kustverdediging blijft echter altijd van belang.
2 • in europa
23
Figuur 2-4: Aantal koude- en hittegerelateerde doden, periode 2071-2100 [bron: Commission of the European Communities, 2007]
Figuur 2-5: Verandering in rivierafvoeren [bron: Commission of the European Communities, 2007]
Zeeën en visserij Van belang is de duurzaamheid van de zeeën en visgronden, het verspreidingspatroon en het verdwijnen van mariene soorten – wat kan resulteren in ingrijpende wijzigingen
24
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
in de functies van ecosystemen en het areaal van visgronden – en de effecten van een hogere temperatuur op de aquacultuur.
Ecosystemen en biodiversiteit Het behouden en ontwikkelen van gezonde ecosystemen is de basis van adaptatiebeleid. Alleen door gezonde systemen kan de natuur zich aanpassen aan klimaatverandering en kan de basis blijven voor het welzijn en voorspoed van de mens. Daartoe zullen de integriteit, de samenhang en de verbindingen tussen Natura 2000-netwerken verzekerd moeten worden, zullen op het platteland en in de zee de biodiversiteit en ecosysteemfuncties moeten worden behouden en hersteld, zullen regionale ontwikkelingen zo plaats moeten vinden dat ze niet ten koste gaan van de biodiversiteit en zal het verspreiden van zich agressief ontwikkelende exoten moeten worden tegengegaan. Het duurzaam gebruik van ecosystemen mag niet resulteren in verminderen van de kwaliteit ervan.
Figuur 2-6: Gemodelleerde weergave van uitgestorven soorten in 2080 bij twee scenario’s [bron: Commission of the European Communities, 2007]
Andere natuurlijke hulpbronnen Met betrekking tot de bossen wordt gestreefd naar een koolstofbewust bosbeheer. Dat betekent dat naast het bestrijden van effecten ook aanpassingsmaatregelen worden getroffen. In de bodemstrategie wordt het gehalte organische stof in de bodem als een belangrijke bron van zorg gezien. Door klimaatverandering dreigt een nettoafname hiervan. Gestreefd wordt naar het op peil houden van het organische stofgehalte. Met betrekking tot het duurzaam gebruik van natuurlijke hulpbronnen wordt de levenscyclusbenadering 2 • in europa
25
– die de milieubelasting van een product van winning, gebruik tot en met sloop en eventueel hergebruik in ogenschouw neemt – gehanteerd. Omdat door klimaatverandering natuurlijke hulpbronnen schaarser worden en de negatieve effecten van het gebruik ernstiger, zullen de negatieve effecten moeten worden verminderd en moeten de bronnen zo efficiënt mogelijk worden gebruikt.
Transversale thema’s Klimaatbestendigheid moet worden geïntegreerd in de richtlijnen van een strategische milieueffectrapportage (m.e.r.). Bij de beoordeling zullen de effecten op ecosystemen worden meegenomen middels het berekenen van de kostprijs van schade aan het natuurlijk kapitaal en ecosystemen. Voor de bescherming van kustgebieden wordt een samenhangende en geïntegreerde benadering van planning en beheer van kustgebieden voorgestaan om daarmee synergie te bereiken en het mogelijk uiteenlopen van economische ontwikkeling en de aanpassingen van kustgebieden aan klimaatverandering te voorkomen. Daarnaast zal de vroegtijdige actie van de EU ertoe moeten leiden dat adaptatie is geïntegreerd in de subsidieprogramma’s en zal het beleid anders moeten reageren, bijvoorbeeld door nieuwe bouwvoorschriften of klimaatbestendige gewassen. Ruimtelijke planning kan een geïntegreerd kader bieden voor het verbinden van de kwetsbaarheid en het risico van gebieden met de adaptieve capaciteit van het gebied en de reacties op veranderingen in het gebied. Daardoor kunnen de beste beleidsopties geïdentificeerd en kosteneffectieve strategieën worden ontwikkeld. Voorgesteld wordt om innovatieve financiële arrangementen op te zetten die worden gekoppeld aan klimaatadaptatie en in het bijzonder de meest kwetsbare gebieden moeten ondersteunen. De EU wil zorg dragen voor het opzetten van het kader voor beoordeling van adaptieve plannen en voor het creëren van platforms en netwerken voor het uitwisselen van kennis.
De tweede pijler: de aanpassing integreren in het externe optreden van de EU De EU wil een dialoog en samenwerking aangaan over adaptatie met ontwikkelingslanden, buurlanden en geïndustrialiseerde landen. Ontwikkelde landen moeten – als eerstverantwoordelijken voor de toename van broeikasgassen in de atmosfeer – adaptatiemaatregelen en projecten in ontwikkelingslanden steunen. Daartoe beziet de EU hoe adaptatie in lopend beleid en in subsidieprogramma’s is verankerd en zal – indien nodig – hiervoor nieuw beleid ontwikkelen. Verder zal de EU haar ervaringen met adaptatiemaatregelen delen met regeringen van ontwikkelingslanden en deze landen ook ondersteunen. Adaptatie zal worden geïntegreerd in de strategie voor armoedebestrijding. Bestaande verbanden, zoals met China, India en Brazilië, kunnen hiervoor direct worden benut. De beleidsinspanningen kunnen vele verschillende vormen aannemen, zoals vergroten van de verscheidenheid van de landbouw, verbeterde planning, herbebossing, verbeterde kustverdediging voor wetlands 26
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
en ecosystemen van de kust of het versterken van preventie tegen rampen. De EU zal ook Rusland, het uiterste noorden van Europa, Groenland, de Zwarte Zee, het Middellandse Zeegebied, het Noordpoolgebied en de Alpen betrekken bij adaptatie. Dat zal vooral gebeuren bij grensoverschrijdende thema’s, zoals regionale zeeën, stroomgebiedbeheer, functioneren van ecosystemen, onderzoek, biodiversiteit, rampenbestrijding, gezondheid, economische transities, handel en energievoorziening. Met geïndustrialiseerde landen, zoals Japan, Zuidoost-Australië en het zuidwesten van de Verenigde Staten, zullen impactanalyses en goede voorbeelden worden uitgewisseld.
De derde pijler: vermindering van de onzekerheden door verbreding van de kennisbasis via geïntegreerd klimaatonderzoek De EU zal geïntegreerd, sectoroverstijgend en holistisch benaderd onderzoek stimuleren. Daarnaast wordt onderzoek gedaan naar de milieukosten van de fysische en biologische achteruitgang van systemen. Het onderzoek moet de complexiteit van samenhangende factoren, die niet afzonderlijk kunnen worden onderzocht, aangeven. Het zevende Kaderprogramma voor wetenschappelijk onderzoek (FP7) richt zich op klimaatverandering, zowel in termen van voorspelbaarheid, het modelleren als adaptatiestrategieën. De onderzoeksagenda voor adaptatie en klimaatverandering zal zich vooral richten op integratieve en fundamentele onderzoeken. De ontwikkeling van methoden om integraal naar klimaateffecten, kwetsbaarheden en de meest kosteneffectieve maatregelen te kijken wordt van groot belang geacht. Het vergroten van het inzicht in en het voorspellen van de effecten van klimaatverandering, het exacter maken daarvan en de invloed die dat heeft op de veerkracht van ecosystemen en de wijze waarop de veerkracht kan worden versterkt, krijgt in meerdere onderzoekslijnen aandacht. Onderzoek naar een samenhangende set van plannen voor een verhoogde kustbescherming in alle kustgebieden van Europa wordt gestart. De kennis over de beschikbaarheid van hulpbronnen – zoals duurzame energie – en inzicht in de stromen zal ook worden onderzocht. Het Europees Milieuagentschap en het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek zullen elke vier á vijf jaar een syntheseverslag opstellen over effecten van klimaatverandering, de kwetsbaarheid van gebieden en functies en de aanpassingsmaatregelen. Ten slotte wordt gestimuleerd dat wetenschappers in en buiten de EU samenwerken door het ontwikkelen van partnerschappen en netwerken.
De vierde pijler: de hele Europese samenleving, het bedrijfsleven en de overheidssector betrekken bij de voorbereiding van gecoördineerde, allesomvattende aanpassingsstrategieën Adaptatie aan klimaatverandering zal een structurele verandering noodzakelijk maken voor sectoren die afhankelijk zijn van het weer, of voor gebieden die worden blootgesteld aan klimaatverandering. Een intensieve dialoog met gebieden en sectoren is daarom van belang om visies uit te wisselen en gecoördineerde maatregelen te treffen. De EU instal2 • in europa
27
leert een Expert Group – een formele adviesgroep van de commissie – voor aanpassing aan klimaatverandering, die rapporteert over de bevindingen en consultatie over uiteenlopende onderwerpen. Het Witboek over Adaptatie staat gepland voor november 2008. Daarin zal de commissie omschrijven welke concrete voorstellen zullen worden uitgevoerd.
2.4 Conclusie
De belangrijkste thema’s uit het Groenboek voor Nederland liggen inhoudelijk op de terreinen van het omgaan met rivierafvoeren en de verdediging van de kust, maar ook op het terrein van het in stand houden van de biodiversiteit en de kansen voor een productieve landbouw. Op het terrein van kennisuitwisseling speelt Nederland ook een belangrijke rol in Europa, bijvoorbeeld door het internationaal inbedden van het Klimaat voor Ruimteprogramma, maar ook door partnerschappen aan te gaan in verschillende Interreg-projecten die klimaatverandering tot centraal issue hebben gemaakt. Ten slotte is Nederland één van de rijkere West-Europese landen en daarom zou Nederland een voortrekkersrol moeten spelen bij het ondersteunen van ontwikkelingslanden in de aanpassing aan de effecten van klimaatverandering. Het kabinet pakt deze rol serieus op. Opvallend is dat in het Groenboek met name wordt gesproken over grootschalige ontwikkelingen en veranderingen, die zich vooral afspelen op het platteland, in de natuur of met water. De aandacht voor veranderingen die zich afspelen in stedelijke gebieden, blijft tot een minimum beperkt, terwijl het grootste deel van de Europese bevolking in de steden woont en daar ook de meeste gevolgen van klimaatverandering gaat ondervinden.
28
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
3
Maak ruimte voor klimaat!
3.1 Een nationale adaptatiestrategie
In het programma Adaptatie Ruimte en Klimaat (ARK) werken rijk, provincies, gemeenten en waterschappen1 samen aan een nationale adaptatiestrategie en -agenda. De samenwerking tussen al deze partijen toont aan dat adaptatie op vele beleidsterreinen en op meerdere schaalniveaus van belang is. Dat is ook het kenmerk van de strategie: we zullen het samen moeten doen om succesvol te zijn. Het ARK-programma richt zich op de maatregelen die nodig zijn om ons aan klimaatverandering aan te passen. Dat laat onverlet dat ook in de beleidsnotitie [VROM, 2007a] en de interbestuurlijke notitie [VROM, 2007b] de noodzaak wordt onderschreven om tot het uiterste te gaan om klimaatverandering te beperken door de uitstoot van broeikasgassen te verminderen. Maar omdat een aantal mondiale veranderingen in het klimaatsys teem onvermijdelijk zijn, zullen we ons ook moeten richten op aanpassing aan de effecten daarvan. ARK levert daarvoor de bouwstenen in de vorm van een nationale adaptatiestrategie en, in een later stadium, de nationale adaptatieagenda. Een nationale adaptatiestrategie is nu noodzakelijk omdat: • de ruimte voor oplossingen schaarser wordt; • maatregelen in de toekomst veel grotere offers zullen vergen; • samenwerking tussen overheden, bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties moet
worden geëntameerd om intersectorale en integrale oplossingen te genereren; • een veilige en aantrekkelijke omgeving moet worden gegarandeerd ten behoeve van
het internationale vestigingsmilieu. Niets doen is geen optie. De klimaatbestendigheid van Nederland wordt beschouwd als de belangrijkste ruimtelijke opgave van deze eeuw. Ze zal sturend worden op investeringsbeslissingen en draagt zorg voor een evenwichtige – sociale, ecologische en economische – ontwikkeling.
3.2 Economische drijfveer
Ons aanpassen aan klimaatverandering is niet alleen wenselijk vanuit het streven naar duurzaamheid of milieuvriendelijkheid. Er is ook de noodzaak vanuit economische mo1 De samenwerkende overheden zijn vier ministeries (VROM, V&W, LNV en EZ), het IPO (Interprovinciaal Overleg), de VNG (Vereniging Nederlandse gemeenten) en UvW (Unie van Waterschappen).
3 • maak ruimte voor klimaat!
29
tieven nu actie te ondernemen. De regie houden in omstandigheden waarin er niets misgaat, is relatief eenvoudig, maar de rust en het overzicht moet juist worden bewaard als de druk toeneemt. Juist in een rampsituatie moeten de juiste maatregelen worden genomen om economische, materiële en persoonlijke schade tot een minimum te beperken. Want als we nu bij investeringen rekening houden met de veranderingen in het klimaat, vermijden we op termijn kostbare investeringen in onvermijdelijke aanpassingen. Bovendien zal ook de mogelijke schade bij rampen toenemen als de ruimtelijke investeringen en daarmee de waarde in de dichtbevolkte delta groeien. Daarom is het van belang dat juist die gebieden die de hoogste economische waarde vertegenwoordigen, zich aanpassen aan klimaatverandering. Bij een ramp is daar immers de schade het grootst. En het gaat niet alleen om de optelsom van economische waarden in een bepaald gebied, maar ook om de economische gevolgen als één vitale functie – die op zich misschien niet eens van heel grote economische waarde is – uitvalt, met een domino-effect voor tal van andere functies. Als bijvoorbeeld een datahouse van Google wordt getroffen door een overstroming, staat de economische schade aan het gebouw en de apparatuur in geen verhouding tot de schade die wereldwijd optreedt als gevolg van uitvallende netwerken, veiligheidssystemen, enzovoort. Dit noopt tot het creëren van een hoog beschermingsniveau in een gebied waar zich een dergelijk vitaal onderdeel bevindt, terwijl de optelsom van economische waarden in dat gebied zou kunnen volstaan met en veel lager niveau. Bij een verdergaande verdichting van functies wordt ook de fysieke ruimte voor aanpassing geringer. Daarom moet de ruimte voor aanpassing nu gecreëerd worden. Immers, een voortvarende start bij het treffen van adaptatiemaatregelen is zinvol, omdat nu nog kan worden meegelift met lopende ruimtelijke ontwikkelingsprojecten.
3.3 Drie eisen voor een klimaatbestendige inrichting
De strategie stelt dat een klimaatbestendige inrichting van gebieden grote weerstand, veerkracht en aanpassingsvermogen van die gebieden vereist. Weerstand is het vermogen om extreme omstandigheden te kunnen weerstaan. Daarvoor hoeft geen attitudeverandering plaats te vinden. De dijken moeten op orde blijven en daarmee wordt de weerstand van een gebied op peil gehouden. Veerkracht is de kwaliteit om snel te kunnen herstellen als omstandigheden weer normaal zijn. Het gebied verandert tijdelijk en na een – zo kort mogelijke – periode functioneert alles weer zoals voorheen. Aanpassingsvermogen is het vermogen om te kunnen omgaan met de onzekerheden – in omvang en tempo – van klimaatverandering. De problematiek van klimaatverandering wordt immers met de tijd steeds groter. En als de druk van het probleem blijft toenemen, zal de aanpassing steeds meer inspanningen vereisen. Het vermogen van de samenleving 30
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
om aanpassingen te doen zal sterker moeten worden. Het uitvoeren van aanpassingen zal steeds gemakkelijker moeten gaan in steeds lastiger omstandigheden. Bij het bestemmen, inrichten en beheren van gebieden moet consequent en expliciet rekening worden gehouden met deze drie karakteristieken.
3.4 Risicobeheersing en natuurlijke processen
Volgens de nationale adaptatiestrategie zijn twee principes leidend voor de wijze waarop wij met een veranderend klimaat omgaan: risicobeheersing en natuurlijke processen. Omdat we niet weten hoe extreem de omstandigheden in Nederland kunnen worden, wordt bij de beheersing van het risico gekeken naar de mogelijkheden om een ongewenste gebeurtenis (figuur 3-1) – een ramp – te voorkomen, maar ook naar beperking van de schade en het aantal slachtoffers als een ramp op zou treden. De juiste ruimtelijke keuzen kunnen hierbij het verschil maken. Zo kan compartimentering bijdragen aan het beheersen van een overstroming en daarmee aan het beperken van schade en slachtoffers. Vitale en kwetsbare functies moeten we ontwikkelen op plekken waar de kans op een ramp uiterst klein is of op plekken die ook bij een dijkdoorbraak veilig zijn [VROM, 2007b].
Figuur 3-1: Toenemende kans op overstromingen [bron: Ministerie van VROM et al., 2007a; illustratie: Beeldleveranciers Amsterdam] Door goed gebruik te maken van natuurlijke processen in een gebied kan de veerkracht en het aanpassingsvermogen van dat gebied toenemen. Door bijvoorbeeld het natuurlijke gedrag van een rivier de ruimte te geven zal die rivier beter extremere situaties kunnen opvangen. Bij het plannen van nieuwe te verstedelijken gebieden zal het natuurlijk systeem – zoals de ondergrond, het reliëf of de waterhuishouding – ter plaatse bepalend moeten zijn voor de omvang en aard van de ontwikkeling. 3 • maak ruimte voor klimaat!
31
3.5 Ruimtelijke opgaven
De adaptatiestrategie stelt een aantal ruimtelijke opgaven centraal. Enerzijds opgaven die zijn gericht op het voorkomen van maatschappelijke ontwrichting, anderzijds opgaven die ongewenste effecten beperken.
Maatschappelijke ontwrichting voorkomen Er zal een duurzame kustverdediging (figuur 3-2) met ruimte voor natuur, intensieve recreatie en stedelijke functies gerealiseerd moeten worden, waarbij een mogelijke kustuitbreiding niet moet worden uitgesloten. Het riviersysteem moet robuust zijn, met voldoende bergings- en afvoercapaciteit (figuur 3-4). Het riviersysteem moet ook doorvaartproblemen voorkomen bij te grote en lange droogteperioden (figuur 3-3). Bovendien moet rekening worden gehouden met de natuurlijke dynamiek van het riviersysteem (figuur 3-5).
Figuur 3-2: Strategie voor het omgaan met overstromingen [bron: Ministerie van VROM et al., 2007a; illustratie: Beeldleveranciers Amsterdam]
Figuur 3-3: Watertekorten in de zomer [bron: Ministerie van VROM et al., 2007a; illustratie: Beeldleveranciers Amsterdam] 32
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Figuur 3-4: Strategie voor het omgaan met piekafvoeren in rivieren [bron: Ministerie van VROM et al., 2007a; illustratie: Beeldleveranciers Amsterdam]
Figuur 3-5: Vergroten van de flexibiliteit van het riviersysteem. ‘Ruimte voor de rivier’ [bron: Ministerie van VROM et al., 2007a; illustratie: Beeldleveranciers Amsterdam] Stad en land moeten robuust worden ingericht. De vitale functies moeten worden beschermd door te compartimenteren en veilige plekken te creëren, door grote bevolkingsconcentraties te beschermen, door mainports en energie- en vervoernetwerken ook onder extreme omstandigheden te laten functioneren en door een snelle hulpverlening te garanderen.
Ongewenste effecten beperken Het inrichten van duurzame regionale watersystemen die in staat zijn extreme verschillen in neerslag en extreme vormen van droogte op te vangen, die een goede ecologische waterkwaliteit kunnen borgen en die geschikt zijn voor de drinkwatervoorziening, is van groot belang. Daarnaast is een robuuste ecologische hoofdstructuur van belang, die groot in oppervlakte is en goede verbindingen bezit om de migratie van (nieuwe) soorten optimaal mogelijk te maken. Maar ook moet in steden een goed leef klimaat gecreëerd worden, waarbij hittestress wordt voorkomen bij extreem hoge temperaturen (figuur 3-6) of wateroverlast bij extreme regenval (figuur 3-7).
3 • maak ruimte voor klimaat!
33
Figuur 3-6: Hittestress in de stad [bron: Ministerie van VROM et al., 2007a; illustratie: Beeldleveranciers Amsterdam]
Figuur 3-7: Wateroverlast in stedelijke gebieden [bron: Ministerie van VROM et al., 2007a; illustratie: Beeldleveranciers Amsterdam] Er moeten klimaatbestendige gebouwen en wijken worden ontworpen (figuur 3-8 en 3-9) die bestand zijn tegen overstromingen en inundaties, waarvoor goede vluchtroutes en een evacuatieplan aanwezig zijn en die snel hersteld kunnen worden.
34
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Figuur 3-8: Aanpassingen aan gebouwen [bron: Ministerie van VROM et al., 2007a; illustratie: Beeldleveranciers Amsterdam]
Figuur 3-9: Klimaatbestendige inrichting van het stedelijk gebied [bron: Ministerie van VROM et al., 2007a; illustratie: Beeldleveranciers Amsterdam] Het groen en de natuur in de stad moet klimaatbestendig worden ingericht (figuur 3-10).
Figuur 3-10: Een veranderende natuur en recreatie [bron: Ministerie van VROM et al., 2007a; illustratie: Beeldleveranciers Amsterdam] 3 • maak ruimte voor klimaat!
35
De recreatieve infrastructuur moet ontwikkeld en ingericht worden op de toekomstige veranderingen (figuur 3-11).
Figuur 3-11: Toenemende kansen voor toerisme en recreatie [bron: Ministerie van VROM et al., 2007a; illustratie: Beeldleveranciers Amsterdam] De landbouw moet klimaatbestendig worden (figuur 3-12) om zich aan te passen aan weersextremen, om bestand te zijn tegen ziekten en plagen en om te kunnen omgaan met verzilting.
Figuur 3-12: Nieuwe kansen voor de landbouw [bron: Ministerie van VROM et al., 2007a; illustratie: Beeldleveranciers Amsterdam] De gezondheidsrisico’s (figuur 3-13) die optreden bij een veranderend klimaat, moeten beperkt en op een goede wijze gehanteerd worden.
36
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Figuur 3-13: Gezondheidsrisico’s [bron: Ministerie van VROM et al., 2007a; illustratie: Beeldleveranciers Amsterdam]
(Markt)kansen benutten Door de opgaven ontwerpgericht aan te pakken wordt niet alleen antwoord gegeven op een mogelijke dreiging, maar biedt dat ook marktkansen en kansen om de ruimtelijke kwaliteit van Nederland te verbeteren. Door de regie te houden en te anticiperen op ontwikkelingen en combinaties te maken van verschillende functies, maar ook van bedreigingen en kansen kunnen landschappelijke en natuurdoelen worden gehaald, het land aantrekkelijker worden ingericht en de nationale economische ontwikkeling gestimuleerd worden. Dat uit zich onder andere in de mogelijkheid van de toeristisch-recreatieve en agrarische sector om een breed pakket van groenblauwe diensten te leveren als gevolg van het langere groeiseizoen. Bovendien kan kennis worden geëxporteerd die is ontwikkeld bij watergerelateerde innovaties. Door een klimaatbestendige inrichting van Nederland blijft en wordt Nederland een internationaal aantrekkelijke vestigingsplaats en de uitbreiding van natuur en internationale ecologische verbindingen zorgt voor een aantrekkelijk en waardevol landschap.
3.6 Belangrijke vraagstukken
In de nationale adaptatiestrategie worden belangrijke vraagstukken gedefinieerd, waarover een keuze moet worden gemaakt, die sectoroverstijgend zijn en geen uitstel meer dulden: 1. Hoe kunnen we rivieren ook op zeer lange termijn vrij afvoeren naar de zee? 2. Wat betekent klimaatbestendig plannen en bouwen? Welke risico’s zijn aanvaardbaar? Hoe kan de kans op overstromingen worden verkleind? Moeten woningbouwplannen
3 • maak ruimte voor klimaat!
37
worden heroverwogen? Kan er worden gewerkt met verschillende veiligheidsnormeringen voor kwetsbare en minder kwetsbare gebieden? 3. Hoe houden we Nederland veilig? Hoe beschermen we ons land tegen de zee? Compartimentering, dijkverhoging of een flexibele kustverdediging? 4. Welke formele rol krijgen de KNMI-scenario’s in planologische procedures? 5. Is Natura 2000 ruim genoeg gedefinieerd om vergrote dynamiek door klimaatverandering te kunnen opvangen? 6. Hoe gaan we om met verzilting? Te lijf met zoet water of aanjager voor nieuwe teelten en gewassen? 7. Hoe houden we ruimte vrij die we wellicht pas over twintig, veertig of honderd jaar nodig hebben? 8. Hoe creÍren we ruimte voor water en groen in steden, terwijl tegelijkertijd de druk op de stad toeneemt? Door kwetsbare gebieden buiten de stad niet te gebruiken voor uitbreiding? 9. Hoe kunnen we de financiering regelen voor maatregelen waarvan de kosten en baten in de tijd ver uiteenliggen en voor vele partijen verschillend uitpakken?
3.7 Inzet van de strategie
De strategie zet in op het verantwoordelijk maken van vele uiteenlopende partijen. Iedere partij moet zijn verantwoordelijkheid nemen. De bewustwording en handelingsbereidheid moet worden vergroot, zowel bij het bedrijfsleven, maatschappelijke organisaties en de wetenschap. Ruimtelijke plannen zullen worden getoetst op klimaatbestendigheid. Daarvoor wordt een toetsingskader ontwikkeld. Samen met het bedrijfsleven zal de innovatie en kennisontwikkeling gestimuleerd worden en een toekomstgerichte overheid zal worden ontwikkeld, die bijvoorbeeld de lange termijn in ogenschouw neemt bij beslissingen die zich richten op de korte termijn. Het rijk zal samen met andere partijen de communicatiestrategie vormgeven en grootschalige investeringsprojecten en ruimtelijke ontwikkelingsrichtingen herijken. Het stimuleren van een gebiedsgerichte en integrale aanpak en de uitvoering van projecten die bijdragen aan een klimaatbestendige ruimtelijke inrichting van een gebied, zullen vooral op regionaal niveau plaatsvinden. Op dit schaalniveau worden kennis en ervaring en de verschillende partijen aan elkaar gekoppeld, met als doel klimaatbestendige projecten te realiseren.
3.8 Naar een nationale adaptatieagenda
Na de strategie zal een nationale adaptatieagenda worden opgesteld, waarop de belangrijkste projecten komen te staan die Nederland klimaatbestendig moeten maken en die 38
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
de uitvoering van projecten moet versnellen die de ruimtelijke inrichting van Nederland beter bestand maken tegen de verandering van het klimaat. Deze agenda wordt deels gevuld met projecten die van nationaal belang zijn, maar wordt ook gevuld met projecten die op regionale schaal van belang worden geacht. De agenda bevat projecten die bijdragen aan de realisatie van de ambities uit de strategie. Deze ambities liggen bij de maatschappelijke thema’s (veiligheid, economie, kwaliteit leefomgeving en biodiversiteit), de doelen (voorkomen maatschappelijke ontwrichting, beperken ongewenste effecten en benutten kansen) de beoogde veranderingen (meer veerkracht, meer weerstand, meer aanpassingsvermogen) en de leidende principes (risicobenadering, inzet natuurlijke processen) van de strategie. Om effectief te zijn zal de agenda ook selectief worden. De bedoeling van de agenda is dat gidsprojecten, inspirerende projecten en projecten die vernieuwend zijn, extra aandacht krijgen, een ereplek in de etalage. Het moet uitdagend zijn om op de lijst te komen. In de agenda verwoorden de deelnemende overheden hun gezamenlijke ambities om Nederland beter bestand te maken tegen klimaatverandering. Het streven van de agenda is dat uiteindelijk alle projecten in de toekomst vanzelfsprekend klimaatbestendig worden uitgevoerd. De agenda is daarom een tijdelijke impuls om die klimaatbestendige eindsituatie dichterbij te brengen: de transitie wordt op stoom gebracht!
3 • maak ruimte voor klimaat!
39
40
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
4
ntwerpen aan klimaatbestendig O Nederland
4.1 Ontwerpgerichte benadering
Als bekend is welke veranderingen in het klimaat gaan plaatsvinden, zal die kennis via beleid en ontwerp verankerd moeten worden. In de nationale adaptatiestrategie wordt ingezet op beide. Als wordt geanticipeerd op veranderingen, kunnen ontwerpgerichte oplossingen worden gevonden en ruimtelijke ingrepen worden ontwikkeld. De motie Lemstra [Eerste Kamer, 2005] pleit voor een herbezinning op de recent vastgestelde nota Ruimte en de nota Pieken in de Delta. Daarin wordt immers slechts een beperkte periode vooruitgekeken en effecten van klimaatverandering maar mondjesmaat meegenomen. Het grootste deel van de investeringen zou volgens deze nota’s moeten worden gedaan in de Randstad, waarvan het grootste gedeelte onder het NAP ligt en daarmee gevoelig is voor een overstroming. Met een ontwerpend oog kijkend naar Nederland zouden oplossingen voor het vraagstuk dat de motie neerlegt, gevonden kunnen worden. Ontwerpen aan Nederland veronderstelt immers dat met een brede blik wordt gekeken en robuuste oplossingen worden gevonden voor uiteenlopende toekomstscenario’s. Dat is enigszins afwijkend van het discours zoals die in de politiek en de wetenschap vaak wordt gevolgd: daarin zijn feitelijkheden en de zucht naar de waarheid immers dominant. De politiek, het KNMI en de wetenschap houden voorlopig vast aan de KNMI-scenario’s [KNMI, 2006]. Veel van het onderzoek over klimaatverandering en ruimte is nog steeds gericht op het reduceren van de CO2-emissie en nog weinig op het leidend en inspirerend laten zijn van klimaatfactoren in het ruimtelijk ontwerp. Laten we eens kijken waar dat op nationale schaal toe zou kunnen leiden.
4.2 Een alternatieve benadering
Een alternatieve aanpak zou moeten anticiperen op aanstaande veranderingen, of ze nu al bewezen zijn of niet. De aanpak zou minder moeten uitgaan van behoud, beheersing en controle, maar juist de kansen moeten grijpen om van de veranderingen iets te maken en ze in ons voordeel te benutten. Daarbij hebben we de genen van onze voorvaderen nodig, die ons land tot 1970 volop bezat [Geuze, 2007], een bijbehorende vooruitziende blik en een proactieve houding. Want zonder competenties als visionaire ingenieurskunst en het vakmanschap van het ontwerpen is het bijna ondoenlijk de huidige ruimtelijke vraagstukken – die over de lange termijn gaan – op te lossen. Dat de mannen van de procedures, managers en juristen sinds de jaren zeventig het voortouw hebben genomen 4 • ontwerpen aan klimaatbestendig nederland
41
bij het bouwen aan Nederland, vraagt om een figuurlijke dijkdoorbraak [Roggema, 2005], waarbij onze nationale geschiedenis en kunde weer de vrijheid kunnen krijgen: zo kan een ontwerp voor Nederland worden gemaakt dat vergelijkbaar is met het plan van Lely voor de Zuiderzeewerken en het plan voor de Deltawerken. Plannen die uitblonken in vooruitstrevendheid, het omgaan met de omstandigheden, een hoog gehalte aan ingenieurskennis en die wijs in eenvoud waren. De vraag is wat wijsheid is. Moeten we slim zijn als Groenlanders, die de meeste mensen laten wonen waar de bedreiging door smeltend water het geringst is [Volkskrant, 2006]? Dan zouden we in Nederland de verdubbeling van Almere, het bouwen in de Haarlemmermeer en de Zuidplaspolder wellicht niet op deze locaties plannen. Anderzijds is door de Adviescommissie Financiering Primaire Waterkeringen uitgerekend dat slechts 0,2% van het bnp aan jaarlijks onderhoud en investeringen aan de primaire waterkeringen nodig is om droge voeten te houden [Adviescommissie Financiering Primaire Waterkeringen, 2006]. Vellinga geeft een inschatting van de kosten voor het op peil brengen van de primaire waterkeringen in de periode 2005-2025 ter grootte van twintig tot veertig miljard [Vellinga, 2003]. En hoewel dat een groot bedrag is, valt het in het niet bij andere investeringen van de rijksoverheid in dezelfde periode. En dat terwijl de welvaart in Nederland waarschijnlijk voor een groot deel juist te danken is aan de ligging in de laaggelegen delta. Vanuit die optiek is het dus heel betaalbaar en wellicht zelfs profijtelijk om aan de kust te blijven wonen en werken. De vraag blijft natuurlijk in hoeverre we ons willen conformeren aan de wetten van natuurlijke processen of in welke mate we deze op een technische manier naar onze hand willen zetten. Zoals ook Lely c.s. geen domme dingen zouden doen en toch een visionair toekomstbeeld konden neerzetten, zo zou voor Nederland ook een intelligent klimaatbestendig toekomstontwerp kunnen worden opgesteld.
4.3 Een klimaatontwerp Nederland
Willen we ons aanpassen aan veranderingen in het klimaat, dan zullen we ouderwetse slimheid moeten combineren met hoogwaardige ingenieurskunst. De kunst een onorthodox ontwikkelingsperspectief te schetsen in plaats van in doemdenken en bescherming te blijven hangen is noodzakelijk om ons land voor te bereiden op de toekomst. Op het gebied van de veiligheid en de kustverdediging moeten we rekening houden met een snellere stijging van de zeespiegel en met de mogelijkheid van een zwaarder en heftiger stormvloedklimaat. Het verhogen van dijken verhoogt ook de kwetsbaarheid van het systeem. Want dan kan, op enig moment, een kleine doorbraak een grote overstroming tot gevolg hebben. De vraag is of we dan blootstaan aan gevaren die in 2005 New Orleans troffen. In Nederland zou de ramp veel groter zijn dan in New Orleans. Door de diepe ligging van ons land, staat er met name in de gebieden beneden NAP gedurende vele weken tot maanden meerdere meters water die weggepompt moeten worden. Dat 42
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
kost tijd. Zou een flexibele kustverdediging, die – offensief – de stormen tegemoet treedt, met nieuwe eilanden voor de Hollandse en Vlaamse kust (figuur 4-1) perspectief kunnen bieden? Een dergelijke verdediging heeft geen invloed op de maximale waterstanden, maar kan de golfaanval enigszins verminderen door de hevigste golven te breken. Deze eilanden – of een vergelijkbare serie nieuwe Waddeneilanden – creëren een lagune vol natuur. Door de winning van zand ontstaat op grote diepte in de Noordzee nieuwe natuur. De eilanden zijn geschikt voor recreatie en wonen en zijn in staat zichzelf terug te verdienen [Geuze, 2006; Roggema et al., 2006].
Figuur 4-1: Het plan voor de West-Nederlandse en Vlaamse kust [bron: Boskalis, 2007] Land inwaarts kan de zee door de zeespiegelstijging dieper het estuarium indringen. Ruimte voor de rivieren is hier geboden. Niet alleen moet het water dat in grotere hoeveelheden via Rijn, Maas en IJssel wordt afgevoerd, de ruimte krijgen, tegelijk moet in het binnenland de waterkering worden verbeterd. Dat kan bijvoorbeeld door te kiezen voor overslagbestendige, brede dijken. De dijken breken niet meer door, maar zullen 4 • ontwerpen aan klimaatbestendig nederland
43
hooguit overstromen. Daardoor verandert het overstromingsrisico in een wateroverlastrisico. De polders zullen met stevige overslagbestendige dijken nooit meer helemaal vollopen.
4.4 Ontwerpprincipes
De volgende ontwerpprincipes voor een klimaatbestendig Nederland kunnen worden geformuleerd: • voornamelijk bouwen op hogere gronden, in lagere delen innovatieve bouwtechnieken, overstroombare dijken en drijvende steden toepassen; • nieuwe kustverdediging voor of achter de bestaande creëren; • robuuste natuur in de lagere en natter blijvende delen van Nederland creëren; • indien nodig lager gelegen delenperiodiek inunderen; • waardevolle economische en cultuurhistorische plekken beschermen, ook in lage delen van het land; • waterbuffers creëren om schoon en zoet water beschikbaar te houden voor onder andere de landbouw en de drinkwatervoorziening in droge perioden; • water inzetten als sturend element in het ruimtelijk ontwerp. In figuur 4-2 zijn deze ontwerpprincipes doorvertaald voor Nederland [Roggema, 2007].
Figuur 4-2: Kaart van adaptief Nederland [bron: Roggema, 2007]
44
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
4.5 Betekenis voor landbouw en natuur
Landbouw en natuur zullen te maken krijgen met veranderende groeiomstandigheden (zie ook hoofdstuk 7). De zomers zullen warmer zijn, langer duren én de regenbuien zullen heviger zijn, terwijl er in de winterperiode meer neerslag valt. Het houdt in dat er netto minder water in de zomer voorradig is, terwijl in de winter grotere hoeveelheden neerslag juist voor overlast kunnen zorgen. De gemiddelde temperatuur zal, ook bij een effectief beleid op het gebied van emissiebeperking, in Nederland tot 2100 met 2 tot 4 °C stijgen. Hierdoor verandert het groeiseizoen, waardoor nieuwe gewassen en natuur de kans krijgen tot ontplooiing te komen. De formule ‘bodemsoort + vochtigheidskalender + temperatuur + lengte groeiseizoen’ zal ertoe leiden dat nieuwe gewassen en nieuwe soorten beter gaan gedijen. Dat daardoor ecologische hoofdstructuren en de landbouwstructuur ook ruimtelijk kunnen verschuiven, ligt voor de hand. De vraag is hoe de natuur reageert en hoe wij de verandering kunnen begeleiden en opvangen zonder grote dierplagen en ecologische schade?
4.6 Betekenis voor ruimtelijke patronen
Ook de ruimtelijke ordening van Nederland moet worden aangepast aan veranderingen in het klimaat van de toekomst. Dat het grootste deel van het wonen en de economische bedrijvigheid bij voorkeur niet meer in de laagste delen van het land moeten plaatsvinden, is niet alleen omwille van de veiligheid aan te bevelen; het is ook niet het meest economisch. Immers, tegenover de concentratie van economische functies in de Randstad staan de steeds hogere kosten om een steeds hogere economische waarde veilig te kunnen stellen. Dat Nederland nog steeds investeert in de Randstad is logisch, gezien de bestaande economische bundeling en de concentratie van mensen in dat gebied; het getuigt ook van de wens op korte termijn te willen blijven denken. Bovendien heeft de Adviescommissie Financiering Primaire Waterkeringen berekend dat het jaarlijks slechts circa 0,2% van het bnp aan onderhoud en investeringen kost om in Nederland droge voeten te houden [Adviescommissie Financiering Primaire Waterkeringen, 2006]. Wanneer het profijt van de ligging aan zee daarmee in verband wordt gebracht, is het zeer begrijpelijk dat in West-Nederland geïnvesteerd blijft worden. Met een slimme waterkering zal het voordeel immers zeer waarschijnlijk doorslaan naar het accepteren van de extra kosten voor waterkeren. Maar ook daaraan zitten grenzen. Dan wordt de vraag interessant waar die grenzen liggen: bij een meter per eeuw? Of bij twee meter per eeuw? Als wordt doordacht wat een snellere stijging van de zeespiegel, die op langere termijn zou kunnen plaatsvinden, dan nu wordt verwacht, betekent, zouden economische, ruimtelijke en infrastructurele investeringen wellicht beter gedaan kunnen worden in gebieden die van nature bestand zijn tegen klimaatverandering. De Betuwelijn zou dan niet door de Betuwe hebben gelopen; er zouden dan wellicht geen 100.000 nieuwe huizen in de diepste polders zijn gepland en het centrum van Rotterdam en de Zuidas zouden 4 • ontwerpen aan klimaatbestendig nederland
45
mogelijk geen sleutelprojecten zijn geworden. Economische, infrastructurele en ruimtelijke ontwikkelingen zouden in hooggelegen gebieden worden gepland, in bestaand hoog Nederland of in kunstmatig verhoogde delen van laag Nederland. In de lager gelegen delen zouden klimaatbuffers [Bureau Stroming, 2006] worden aangelegd – zie ook hoofdstuk 7 – die tijdelijke wateroverlast kunnen bergen en waar nieuwe natuur tot ontwikkeling kan worden gebracht.
Figuur 4-3: Verschuivende ruimtelijke investeringen [bron: Roggema, 2007, basiskaart: MUST] Overigens is het zo dat de laaggelegen gebieden van Nederland onderling nogal verschillen. Waar grote delen van de Randstad meerdere meters onder zeeniveau liggen, geldt dat voor de lagere delen van Noord-Nederland niet. Het geschikt maken voor nieuwe vormen van bouwen van deze lagere delen in het Noorden zou een verlichting kunnen betekenen voor de bouwopgave van de Randstad.
4.7 Tijd
Klimaatverandering is niet iets van vandaag op morgen. Dat betekent ook dat niet tot morgen moet worden gewacht met oplossingen. We weten immers nu al in welke bandbreedte veranderingen en in welke tijdspanne veranderingen op ons afkomen. Dat maakt 46
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
het mogelijk om te anticiperen. Die tijd is er (nu) nog. Het omgekeerde is ook waar: als we denken dat klimaatverandering iets is dat pas op lange termijn van belang is en dat we dus kunnen wachten met het verzinnen van passende oplossingen tot later, zijn we, als het klimaat daadwerkelijk is veranderd, te laat om nog die investeringen te doen en die plannen te maken die ons kunnen laten meebewegen met de tijd. Dan is het te laat om te anticiperen. Daarom is het noodzakelijk nu te beginnen met een ontwerp voor een klimaatbestendig Nederland, zodat in de loop van enkele decennia de geesten kunnen rijpen, de investeringen langzaam aan kunnen verschuiven en de mensen zich kunnen aanpassen door bijvoorbeeld hun woonplek te veranderen. We kunnen en moeten nu starten om de paradigmaverandering in gang te zetten. Verspreid over een periode van dertig tot veertig jaar kunnen we onze landbouw, onze natuur en onze vestigingsplekken hebben aangepast, in welke vorm dan ook, aan de totale bandbreedte van klimaatscenario’s die we nu kennen of vermoeden. Pas dan ook kunnen we met enige zekerheid en gerustheid zeggen dat we ons land op tijd ruimtelijk hebben aangepast aan klimaatverandering.
4 • ontwerpen aan klimaatbestendig nederland
47
48
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
5
De kust
5.1 Een veranderlijke kustlijn
De Nederlandse kust is altijd aan natuurlijke veranderingen onderhevig geweest. Dat heeft in de historie geleid tot een sterk wisselende kustlijn en dynamiek (figuur 5-1). De huidige kustlijn wordt zo veel mogelijk verdedigd door menselijke ingrepen zoals dijken en zandsuppleties. Laatste ijstijd (20.000 v. Chr.)
Steentijd (9000-2100 v. Chr.)
Bronstijd (2100-1000 v. Chr.)
Romeinse tijd (600 v.-500 n. Chr.)
Vroege Middeleeuwen (500-1000)
Vroege moderne tijd (1500-1940)
Heden
Figuur 5-1: De Noord-Nederlandse kustlijn door de eeuwen heen [bron: Vries et al., 2006] Om te kunnen bepalen hoe goed onze kust is beveiligd, is na de watersnoodramp van 1953 de Deltanorm (figuur 5-2) ingesteld [Rijkswaterstaat-DWW, 2003b]. De norm is ge5 • de kust
49
baseerd op de kans dat een waterkering bezwijkt onder een storm. Voor Nederland wordt na de stormvloed van 1953 uitgegaan van toelaatbare kansen variërend van 1 op 1000 tot 1 op 10.000, afhankelijk van de economische betekenis van het gebied en de aard van de overstroming (rivier of zee). De exacte norm is afhankelijk van het economisch belang en de bevolkingsdichtheid in het te beschermen gebied. In het rivierengebied moeten de dijken een storm aankunnen met een kans van voorkomen van 1 op 1250. Voor Amsterdam ligt die kans op 1 op 10.000 per jaar.
Figuur 5-2: De Deltanorm [bron: MNP, 2004] De Deltanorm is gebaseerd op ervaringen uit de afgelopen eeuwen. Dat maakt de huidige Deltanorm dan ook lichtelijk onbetrouwbaar. Immers, door klimaatverandering is het stormregime in onze regio aan verandering onderhevig – het is nu al bijna 1 °C warmer – de zeespiegel stijgt en er moet meer water door de rivieren worden afgevoerd. Bovendien is de waarde achter de dijken enorm toegenomen. De vraag is dan ook of de juiste norm nog voor het juiste gebied geldt. Immers, als de waarde van het achterliggende gebied is toegenomen, zou de norm hoger gesteld moeten worden. Uit de zogenoemde vijfjaarlijkse toetsing van Rijkswaterstaat [RWS-DWW, 2003a] blijkt bovendien dat de waterkeringen (figuur 5-3) van ons land voor grote delen niet voldoen aan de in de Deltawet genoemde veiligheid [Vellinga, 2003]. Daarom wordt, onder andere in het project ‘Veiligheid Nederland in Kaart’ (VNK) met nieuwe methoden getracht de veiligheid beter in te schatten en prioriteiten te stellen voor de noodzakelijke versterkingsmaatregelen. In ieder geval blijkt dat de Randstad minder goed beveiligd is dan gedacht [RWSDWW, 2003a]. Overigens heeft de Adviescommissie Financiering Primaire Waterkeringen uitgerekend dat het jaarlijks slechts circa 0,2% van het bnp aan onderhoud en investeringen aan de primaire waterkeringen kost om in Nederland droge voeten te houden [Adviescommissie Financiering Primaire Waterkeringen, 2006]. 50
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
De kustverdediging staat onder druk door een stijgende zeespiegel en soms heftige stormen. Er zijn verschillende visies op de wijze waarop wij onze kust en het achterland kunnen verdedigen. De discussie daarover heeft recentelijk weer een nieuwe impuls gekregen doordat klimaatproblematiek het langetermijndenken weer hoog op de agenda heeft gezet. In dit hoofdstuk passeren oude, maar ook recente ideeën over hoe de kust kan worden ingericht, de revue.
Figuur 5-3: Delen van de waterkeringen voldoen niet aan de veiligheidsnormen [bron: MNP, 2004]
5.2 Wat we al doen: zwakke schakels
De Nederlandse kust krijgt te maken met een zeespiegelstijging die groter is dan vroeger. Daarnaast speelt er een vergroot effect als gevolg van golfhoogten en golfperioden [Vellinga, 2003] die een zwaardere aanval op de kust tot gevolg kunnen hebben dan tot nu toe verondersteld. Dat stelt extra eisen aan de robuustheid van de kust. Langs de Noorden Zuid-Hollandse en Zeeuwse kust zijn enkele plekken – kustvakken – aanwezig die niet voldoen aan de norm en dus zo spoedig mogelijk – naar verwachting tussen nu en vijftig jaar – moeten worden versterkt. Dat is nodig om te blijven voldoen aan de eisen voor veiligheid van de Deltawet uit de jaren zestig van de vorige eeuw. Echter, deze norm is sterk verouderd, omdat er meer dan twee keer zo veel mensen wonen in de diepgelegen gebieden van ons land en de economische waarde in die gebieden met meer dan een factor vijf is toegenomen. De waterkeringen hebben – los van klimaatverandering en zeespiegelstijging – groot achterstallig onderhoud [Commissie Financiering Primaire Waterkeringen, 2006]. En zeker als de zeespiegel stijgt, de stormfrequentie en intensiteit verandert en andere golfhoogten en -perioden zullen optreden [Ministerie van Verkeer en Waterstaat, 2003], is versterking des te urgenter. 5 • de kust
51
De kustvakken die niet aan de norm voldoen, zijn de ‘zwakke schakels’ in de Nederlandse kustverdediging. Doel van de aanpak van deze zwakke schakels is in de eerste plaats het waarborgen van de veiligheid van het achterland. Daarom worden ruimtelijke reserveringen vastgelegd, waarmee de effecten van tweehonderd jaar zeespiegelstijging zijn op te vangen. De Deltacommissie heeft onder andere de opdracht meegekregen om hier aandacht aan te besteden, zie later in dit hoofdstuk [Ministerie van Verkeer en Waterstaat, 2007]. Dat kan zowel uitmonden in een land- als zeewaartse reservering. Naast de veiligheid speelt nog een aantal doelstellingen bij de planvorming van de zwakke schakels een rol. Zo is het van belang dat de zandbalans gehandhaafd blijft, dat wordt bijgedragen aan de ecologische kwaliteit, dat een optimaal ruimtegebruik – versterking van verschillende gebruiksfuncties, zoals vitale kustplaatsen en natuurgebieden – plaatsvindt en dat economische continuïteit wordt geborgd. Langs de kust zijn in totaal tien zwakke schakels aangewezen (figuur 5-4), waarvan er acht prioritair zijn. Een zwakke schakel is prioritair als het kustvak nu al niet meer voldoet aan de veiligheidsnormen of als het vak binnen een termijn van twintig jaar niet meer daaraan voldoet. De prioritaire zwakke schakels zijn: Hondsbossche en Pettemer Zeewering, Flaauwe Werk op Goeree, Den Helder-Callantsoog, Noordwijk, Scheveningen, Hoek van Holland-Kijkduin, Zuidwest Walcheren en West-Zeeuws-Vlaanderen (Cadzand-Breskens). De niet-prioritaire zwakke schakels zijn Voorne en Katwijk.
Figuur 5-4: De zwakke schakels [bron: MNP, 2004] 52
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
5.3 I ntegraal ontwikkelingsperspectief voor de ZuidHollandse kust
Voor de Zuid-Hollandse kust is een integraal perspectief opgesteld [Bureau Nieuwe Gracht, 2005], waarin de zwakke schakels een belangrijke rol spelen. Er is vanuit verschillende invalshoeken geredeneerd, waarbij het type kustlandschap, de relatie tussen verstedelijking en de zee en de typering van de badplaatsen dominante factoren zijn (figuur 5-5). Deze raamwerkkaart geeft de context aan van enkele zwakke schakels in de ZuidHollandse kust. Afhankelijk van deze context wordt de inrichting bepaald. Het maakt immers een groot verschil of de zwakke schakel in combinatie voorkomt met een badplaats of met een natuurgebied. Zo herbergt elke zwakke schakel zijn eigen specifieke ruimtelijke oplossingsmogelijkheden. De raamwerkkaart geeft aan welke positie de diverse elementen aan de Zuid-Hollandse kust innemen.
Figuur 5-5: Raamwerkkaart integraal ontwikkelingsperspectief Zuid-Hollandse kust [bron: Bureau Nieuwe Gracht, 2005] Vervolgens zijn voor de verschillende zwakke schakels ideeën ontwikkeld hoe om te gaan met de kustverdediging in relatie tot verstedelijking. De basis voor de Delflandse kust (figuur 5-6) is een zeewaarts uitbreiding met een groen fundament, dat voor de veiligheid moet zorgen. In elk van de overige scenario’s wordt dit groene kustfundament in meer 5 • de kust
53
of mindere mate met stedelijke ontwikkelingen gecombineerd. Bescheiden – in de vorm van groene woonmilieus achter de duinen – iets offensiever – door het aanleggen van stedelijke strips in de richting van de zee – of rigoureus – door grootschaliger land te winnen, waarop de stad en de natuur zich kunnen ontwikkelen.
Figuur 5-6: Vier scenario’s voor de Delflandse kust [bron: Bureau Nieuwe Gracht, 2005]
5.4 ComCoast
Het project ComCoast (www.comcoast.org) heeft als doel om de bestaande dijk om te vormen in een multifunctionele kustverdediging (figuur 5-7). Dat is nodig vanwege klimaatverandering en zeespiegelstijging, groeiende golfactiviteit en het niveau van getijden, een groeiende druk op de kust door menselijke activiteiten en erosie van de kust. Een multifunctionele zone kan veranderingen beter opvangen en de kustzone is in staat om meerdere functies te herbergen. In dit Interreg-project is samengewerkt op elf locaties 54
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
langs de kust van Zuidoost-Engeland, BelgiĂŤ, Nederland, Duitsland en Denemarken. In het project wordt onder leiding van Rijkswaterstaat samengewerkt door de provincies Zeeland en Groningen, de Universiteit van Oldenburg, de Environmental Agency (UK), de Ministry of the Flemish community (B), de Danish Coastal Authority (DK), de gemeente Hulst en de waterschappen Zeeuwse eilanden en Zeeuws Vlaanderen.
Figuur 5-7: Van een enkele dijk naar een multifunctionele kustverdediging [bron: ComCoast, 2007b] De mogelijkheden voor het ontwikkelen van een multifunctionele kustzone kunnen zowel landwaarts als zeewaarts worden gevonden (figuur 5-8).
Figuur 5-8: Een landwaartse en zeewaartse multifunctionele zone [bron: DHV, 2006] Er zijn in totaal vijf concepten ontwikkeld [Oedekerk, 2006]. De vooroeververdediging (figuur 5-9) gaat uit van een constructie die voor de bestaande kustlijn wordt gerealiseerd, waardoor de veiligheid van de primaire waterkering wordt vergroot door een lagere golfbelasting. Het gebied tussen de nieuwe constructie en de primaire kering wordt een 5 • de kust
55
brakke zone, waar de golfactie minder is. Deze zone is geschikt voor natuur, recreatie en zilte landbouw.
Figuur 5-9: Vooroeververdediging [bron: Oedekerk, 2006] In de loop der tijd kan een dergelijke vooroeververdediging een permanent karakter krijgen en op termijn zelfs een nieuwe – gesloten – waterkering opleveren (figuur 5-10).
Figuur 5-10: In vier stappen naar een nieuwe gesloten kustverdediging [bron: ComCoast, 2007] Bij zandsuppletie (figuur 5-11) worden sedimenten voor de kust opgespoten. Dat kan zand zijn, modder, kiezels of grind. Dit nieuwe sediment versterkt de natuurlijke verdediging en helpt tegelijkertijd bij het herstel van de habitat voor diersoorten. De sedimentatiezone biedt kansen voor natuur, recreatie en zilte landbouw.
56
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Figuur 5-11: Zandsuppletie [bron: Oedekerk, 2006] Het overslagbestendig maken van de dijk (figuur 5-12) gebeurt door het binnentalud te versterken met bestendig materiaal. Daardoor richt overslaand water over de dijk geen schade aan. Het overslaande water kan worden afgevoerd of achter de dijk geborgen. Als het water wordt geborgen, is een tweede dijk nodig en ontstaat in het tussenliggende gebied een natte zone die geschikt is voor zoute en brakke natuurontwikkeling, recreatie, zilte landbouw en woningbouw.
Figuur 5-12: Overslagbestendige dijk [bron: Oedekerk, 2006] Wanneer de bestaande dijk wordt geopend, waardoor water het achterliggende gebied kan bereiken, is een nieuwe – terugliggende – primaire waterkering noodzakelijk (figuur 5-13). Tussen deze nieuwe dijk en de oude primaire zeekering ontstaat een dynamisch gebied dat permanent of regelmatig onder water staat. Daardoor is de golfbelasting op de nieuwe waterkering lager dan dat die op de oude kering was. Het tussengebied slibt op natuurlijke wijze langzaam dicht in een tempo dat de zeespiegelstijging kan bijhouden, waardoor het land langzaam hoger komt te liggen. Ook daardoor worden golven gedempt en is de veiligheid vergroot.
5 • de kust
57
Figuur 5-13: Dijkteruglegging [bron: Oedekerk, 2006] Als zeewater gecontroleerd wordt ingelaten via een gereguleerde getij-inlaat (figuur 5-14), ontstaat een overgangsgebied dat onder invloed van de zee staat. Het tussenliggende gebied slibt dicht in een tempo dat de zeespiegelstijging kan bijhouden. Hier kan natuur worden ontwikkeld en het gebied is geschikt voor recreatie en zilte landbouw.
Figuur 5-14: Gereguleerde getij-inlaat [bron: Oedekerk, 2006] Een zeewaartse- of landwaartse ontwikkeling heeft verschillende gevolgen, zeker op langere termijn. Voor Zeeland is in beeld gebracht hoe de provincie Zeeland zich op langere termijn zou kunnen ontwikkelen bij beide mogelijkheden (figuur 5-15). In beide gevallen zal een hoog veiligheidsniveau worden gehaald. De gevolgen voor verschillende functies, maar ook voor de benodigde oppervlakte, verschilt echter behoorlijk. Bij het landwaarts ontwikkelen, zullen vooral in de landbouw de verschillen merkbaar zijn [DHV, 2006]. Daar horen ook verschillende ontwikkelingskansen en beelden bij (figuur 5-16 en 5-17).
58
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Figuur 5-15: Een op lange termijn zeewaarts en landwaarts veranderend Zeeland [bron: DHV, 2006]
Figuur 5-16: Een zeewaartse ontwikkeling biedt kansen voor energiewinning en leisure [bron: DHV, 2006]
5 • de kust
59
Figuur 5-17: Een landwaartse ontwikkeling biedt mogelijkheden voor natuurontwikkeling en tijdelijke woonmilieus [bron: DHV, 2006]
5.5 Land in zee!
De kust verdedigen kan beperkt blijven tot het sleutelen aan de dijk of het oprekken van de zone rond de dijk, maar de kustverdediging kan ook worden versterkt door voor de kust nieuw land te maken. Dat is in het verleden op zeer verschillende wijzen voorgesteld. De achterliggende gedachte achter al deze plannen is dat de aanleg van een extra rij eilanden voor de kust de golfslag dempt, waardoor de kans op een doorbraak van de bestaande kering sterk wordt verminderd. Dat kan door een rif of een langgerekte dijk in zee aan te leggen (figuur 5-18). Dat is niet eenvoudig en waarschijnlijk duur. Zo’n rif blijft niet zomaar liggen. Zowel aanleg als onderhoud zijn kostbaar. Pas wanneer het nieuwe land een belangrijke economische bestemming krijgt, zou het rendabel kunnen zijn. Bovendien is het inspirerender als met het verdedigen van de kust ook ruimte wordt gecreëerd voor nieuwe functies.
Figuur 5-18 Een langgerekte dijk 60
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
De moeder van deze plannen is ongetwijfeld het plan Waterman (figuur 5-19), waarin werd voorgesteld om een langgerekt eiland voor de Zuid-Hollandse kust aan te leggen voor verstedelijking, natuur en strandleven [Bos, 2001]. Het plan van Bhalotra (figuur 5-20) voor hetzelfde gebied is gebaseerd op dezelfde principes: op vijfhonderd meter uit de kust voor Hoek van Holland moest een langgerekt en verstedelijkt eiland ontstaan.
Figuur 5-19: Plan Waterman [bron: Bos, 2001]
Figuur 5-20: Plan Bhalotra [bron: Bos, 2001] Ook Willem Bos heeft plannen ontwikkeld voor de West-Nederlandse kustzone. Hij gaat uit van de bestaande uitstulpingen van Maasvlakte en IJmuiden om daartussen een nieuwe holle kustboog te spannen (figuur 5-21), waar ruimte is voor brakke natte natuur in een sterk vergroot duinlandschap, baaien waarlangs uitgestrekte stranden liggen en waartussen de bestaande havens blijven floreren [Bos, 2001]. De plannen die Adriaan Geuze in opdracht van Boskalis heeft ontwikkeld, gaan uit van een hele serie eilanden voor de Nederlandse kust (figuur 5-22). De eilanden functioneren als bescherming voor de kust, maar leveren ook verbeterde visgronden in de Noordzee op doordat op de juiste plekken diepe visgronden worden gecreĂŤerd door daar het zand te winnen dat nodig is om de eilanden op te spuiten. Bovendien zorgen de eilanden ervoor dat de natuur achter de eilanden zich kan ontwikkelen en dat het zandtransport naar Noord-Nederland op gang blijft.
5 • de kust
61
Figuur 5-21: Plan van Willem Bos voor een langgerekte holle kustboog [bron: Bos, 2001]
Figuur 5-22: Eilandenreeks voor de West-Nederlandse kust [bron: Boskalis/Geuze, 2006] Een variant op het voorstel van Geuze is het plan van het Innovatieplatform (www. minez.nl) dat een voorstel heeft ontwikkeld om een polder in de Noordzee in de vorm van een tulp (figuur 5-23) aan te leggen. De motie van Tweede Kamerlid Atsma om een onderzoek naar de haalbaarheid van een dergelijk eiland te verrichten is eind 2007 door de Tweede Kamer aangenomen [Atsma, 2007]. De argumentatie voor het realiseren van 62
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
deze polder is niet alleen gelegen in een betere bescherming tegen zware stormen bij een hogere zeespiegel, maar vooral in de schaarse en dure bouwgrond in de Randstad, iets waarvoor nieuw land een oplossing kan bieden.
Figuur 5-23: Noordzeepolder in tulpvorm [bron: www.rtl.nl] Een vergelijkbare redenering is gevolgd bij het onderzoek naar het aanleggen van een nieuwe luchthaven in de Noordzee [Flyland, 2003]. De ruimte die beschikbaar komt in de Haarlemmermeer en rond Amsterdam als de hindercontouren van Schiphol afwezig zouden zijn, kunnen worden gebruikt voor verstedelijking. Daarvoor werd het nodig geacht dat de luchthaven van Nederland in de Noordzee zou worden aangelegd. Een ander soort eiland is door de provincie Noord-Holland voorgesteld: een eiland voor één seizoen [Provincie Noord-Holland, 2007]. Dit eiland zou aangelegd kunnen worden op circa honderd meter voor de kust zonder kustverdediging. Na verloop van tijd zou het eiland door natuurlijke processen weer in zee verdwijnen, maar heeft tijdelijk een verdedigende functie, maar zou ook een functie voor natuur en recreatie kunnen vervullen. In het kader van het project Grounds for Change is een eilandenrijk (figuur 5-24) ontworpen voor de Noord-Nederlandse kust [Roggema et al., 2006]. Ook deze eilanden vervullen meerdere functies. In de eerste plaats dragen zij bij aan de veiligheid doordat ze golven – bij een hevige storm en springtij – dempen. De golven komen dus minder hard op de kust aan. Daarnaast zorgen de eilanden ervoor dat achter de rij een luwte ontstaat van rustiger water, waardoor meer zand, dat door suppletie voor de WestNederlandse kust naar het noorden wordt getransporteerd, kan sedimenteren. Dat is wenselijk omdat door een versnelde zeespiegelstijging het sedimentatieproces in de Waddenzee niet snel genoeg meer gaat om de droogvallende zandplaten mee te laten groeien met de stijgende zeespiegel. Daardoor zullen steeds minder wadplaten bij eb droogvallen. Er wordt verwacht dat in 2040 circa 40% van de platen verdwenen zal 5 • de kust
63
zijn [De Boo, 2005]. In de derde plaats kunnen de eilanden ruimte bieden aan nieuwe functies, zoals wonen, natuur en recreatie, maar er kan ook ruimte worden gevonden voor functies die als gevolg van de benodigde extra ruimte voor het aanpassen aan klimaatverandering op het bestaande vasteland moeten worden ‘uitgeplaatst’, zoals de landbouw. In het kader van de ontwikkelingsvisie Eemsdelta is ook een eiland voorgesteld ten noorden van Schiermonnikoog [Must, 2007]. Dit eiland (figuur 5-25) zou voornamelijk economische functies kunnen herbergen, zoals een haven waar schepen terechtkunnen met vervuilende lading of schepen die te groot zijn voor de Eemshaven. Daarnaast functioneert het eiland als energieproducent, waarbij gebruik wordt gemaakt van windmolens en waterkracht. Bij een storm mag het eiland overstromen en wordt het water opgevangen in het bassin. Daardoor heeft het eiland een dempende werking op het opstuwende zeewater ten tijde van een storm. Hoe groot de mogelijkheden voor een offensieve kustverdediging ook zijn, op de korte tot middellange termijn lijkt een aanpak met brede overslagbestendige dijken [ComCoast, 2007] het meest aantrekkelijk. Door de dijken de mogelijkheid te geven water over de rand te laten komen, is het niet meer mogelijk dat het ‘soepbord’ volloopt. Ook deze oplossing is goed te combineren met stedenbouw en natuur.
Figuur 5-24: Een extra rij Waddeneilanden [bron: Roggema et al., 2006]
64
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Figuur 5-25: Economisch energie-eiland in de Eemsdelta [bron: Must, 2007]
5.6 Aandacht voor Veiligheid
Het project AVV – Aandacht voor Veiligheid – heeft als doel een Discussie Ondersteunend Systeem te ontwikkelen om de bestendigheid van het veiligheidsbeleid van de komende vijftien tot twintig jaar te analyseren tegen de achtergrond van veranderingen die op veel langere termijn – vijftig tot honderd jaar – spelen. In het project worden nieuwe veiligheidsstrategieën ontwikkeld die kunnen omgaan met langetermijnveranderingen in klimaat, bodemdaling, ruimtegebruik en bestuur. Het project richt zich niet alleen op de kust, maar ook op watersystemen op het land. Dat laat onverlet dat de bedreiging met de grootste impact wellicht wel vanuit zee te verwachten is en er wordt gekeken naar de effecten van extreme zeespiegelstijging van +5 m (figuur 5-26). Daarom worden ook onorthodoxe perspectieven op de toekomst met betrekking tot de veiligheid onder de loep genomen. In drie vragen wordt de veiligheid van Nederland onderzocht: welke langetermijn ontwikkelingen zijn te verwachten, welke bestuurlijke, maatschappelijke en economische randvoorwaarden zijn relevant bij overstroming en wateroverlast en welke veiligheidsperspectieven kunnen worden ontwikkeld om met de lange termijn om te kunnen gaan? Drie perspectieven zijn in ruwe vorm ontwikkeld voor 2100 tijdens een aantal workshops met experts [Aerts, 2007].
5 • de kust
65
Figuur 5-26: Nederland bij zes meter zeespiegelstijging [bron: ATLANTIS, www.ivm.falw.vu.nl] In de eerste plaats is het Business as Usual-perspectief opgesteld, waarin de techniek van vandaag de dag wordt gehandhaafd, dijken worden opgehoogd, rivieren worden verruimd en regelmatig kustsuppleties worden uitgevoerd, ook al stijgt de zeespiegel vijf meter. Het tweede perspectief – Raising Holland – gaat ervan uit dat delen van Nederland ‘op hoogte’ moeten worden gebracht als de zeespiegel verder stijgt [Kerkhof et al., 2007]. Tot het jaar 2040 wordt alle nieuwbouw gebouwd op een hoogte van minimaal vijf meter boven NAP door zand uit de Noordzee als ophoogzand te gebruiken. Na deze eerste ophoogfase worden de nieuwbouwgebieden met elkaar verbonden en omgevormd tot superdijken, die bestaande steden beschermen tegen hoog water. Door slim te combineren met bestaande dijken wordt zo bijvoorbeeld de Randstad als geheel beschermd met één lange bewoonde dijk (figuur 5-27).
Figuur 5-27: Scenario 2100 Raising Holland [bron: Aandacht voor Veiligheid, www.adaptation.nl]
66
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
In een derde perspectief – Widening Holland – wordt de kust van Nederland verder uitgebreid. Deze kust wordt hoog genoeg aangelegd om er te kunnen wonen, ook bij een zeespiegelstijging van vijf meter. De achter de brede kust gelegen lage delen van het land worden niet bewoond, terwijl een groter deel van de bevolking zich op de hogere delen van het land zal vestigen (figuur 5-28).
Figuur 5-28: Widening Holland [bron: Aandacht voor Veiligheid, www.adaptation.nl] De perspectieven worden gemaakt om de volle breedte van mogelijke ontwikkelingen te voorzien van passende antwoorden. Antwoorden die soms heel ver gaan en op het oog extreme oplossingen bieden. Maar ze zijn nodig om het Discussie Ondersteunend Sys teem ook te testen bij minder voor de hand liggende varianten. Daardoor kan worden gegarandeerd dat het systeem voor elke situatie waarin Nederland te kampen krijgt met wateroverlast of overstromingen, van tevoren informatie over kosten of ruimtebeslag kan leveren. In de vervolgfase zal het DOS worden getest op een aantal voorbeeldgebieden, waarbinnen de oplossingen wederom zullen variëren van waarschijnlijk en voor de hand liggend tot uitzonderlijk en ogenschijnlijk ver gezocht.
5.7 Deltacommissie
In september 2007 is de Deltacommissie ingesteld. De eerste Deltacommissie werd na de watersnoodramp van 1953 ingesteld. Het ministerie van Verkeer en Waterstaat acht het in deze tijden van versnelde zeespiegelstijging en een veranderend klimaat van groot belang dat er wordt bekeken hoe de Nederlandse kust en het achterland beschermd kunnen worden en heeft daarom nu opnieuw een Deltacommissie ingesteld, onder voorzitterschap van voormalig minister van LNV, Cees Veerman. De opdracht voor de commissie is om voor de komende eeuw inzicht te geven in de te verwachten zeespiegelstijging en andere klimatologische en maatschappelijke ontwikkelingen die van belang zijn voor de Nederlandse kust. Daarnaast brengt de commissie advies uit over een samenhangend beleid dat leidt tot een duurzame ontwikkeling van het Nederlands kust5 • de kust
67
gebied [Ministerie van V&W, 2007]. Het is van groot belang om nu al te kijken naar de verschillende mogelijkheden van hoogwaterbescherming. Hoe langer hiermee wordt gewacht, hoe lastiger de maatregelen zijn in te passen; als er een plan voor de lange termijn vastligt, des te gemakkelijker kunnen ruimtelijke ontwikkelingen in het kustgebied hier alvast op worden aangepast. De studie is gericht op de hele kust: van Zeeland tot en met de Waddeneilanden. Indien nodig, strekt het onderzoek zich ook uit tot het kustgebied van andere landen die grenzen aan de Noordzee. Ook het rivierengebied wordt in de studie meegenomen, omdat de zeespiegelstijging van invloed is op het verwerken van mogelijk verhoogde rivierafvoeren. De Deltacommissie is samengesteld uit mensen van verschillende vakgebieden zoals klimaat, ruimtelijke ordening, bouw en bestuur. Het advies van de Deltacommissie wordt in 2008 aan de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat uitgebracht.
5.8 Conclusie
Wonend in Nederland – gelegen aan zee en voor een groot deel onder de zeespiegel – is waterbouw voor Nederlanders altijd een bron van inspiratie geweest. Met de toename van de aandacht voor klimaatverandering en de stijging van de zeespiegel is het dan ook niet verwonderlijk dat in het recente verleden ideeën zijn ontwikkeld om ons land te beschermen tegen stormen en overstromingen. De reeks aan plannen om voor de kust land te winnen is deels hieruit te verklaren, maar stoelt ook regelmatig op een ordinaire behoefte aan ruimte. Het is opvallend dat het zelden of nooit voorkomt dat de gehele Nederlandse kust onder de loep wordt genomen of een internationaal perspectief wordt geschetst. Het plan dat daar nog het dichtstbij komt, is het plan Geuze, dat een visie presenteert op de Vlaamse en Hollandse kust. De vele voorbeelden geven aan dat het onderwerp om te komen tot een onorthodoxe kustverdediging tot de verbeelding spreekt én als urgentie wordt gevoeld. Het instellen van de Deltacommissie is daar een illustratie van. Meestal ketsen de projecten af op de kosten en vele van de projecten zijn dan ook (nog) niet gerealiseerd of – zoals Flyland – voortijdig beëindigd. De meest kansrijke projecten zijn die projecten die het dichtstbij het hier en nu blijven: dijken overslagbestendig maken en een beperkte ruimte voor of achter de dijk creëren [ComCoast, Zuid-Holland]. Dat lijkt tegemoet te komen aan de (bestuurlijke) wens om iets te doen zonder al te rigoureuze maatregelen te hoeven nemen. Of daarmee de meer vooruitstrevende plannen – zoals Raising of Widening Holland, een eiland in zee of een nieuwe rij Waddeneilanden – voorgoed tot het verleden behoren, is de vraag. Want een snelle stijging van de zeespiegel in combinatie met veranderende luchtstromingspatronen kan Nederland noodzaken om alsnog een veel offensievere strategie te gaan volgen. Bovendien spreekt land maken in zee bij de Nederlander altijd tot de verbeelding en appelleert het aan ingenieurskunst en spelen op het strand. 68
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
6
Omgaan met water
6.1 Risico
Nederland leeft op de grens van water en land. Dat betekent dat er altijd een zeker risico bestaat op overstromingen en wateroverlast. Door klimaatverandering kan dat risico worden vergroot, bijvoorbeeld door een stijgende zeespiegel of door toename en intensiteit van de neerslag. Daarnaast neemt het risico ook toe als de waarde van het door een overstroming en wateroverlast bedreigde gebied toeneemt, bijvoorbeeld als er meer mensen wonen of veel economische schade kan worden aangericht. In het algemeen wordt een formule gehanteerd bij het inschatten van het risico van een overstroming: risico = kans × effect. Het risico voor een bepaald gebied is dus gelijk aan de kans dat er een overstroming plaatsvindt (hoe goed is het gebied beschermd) maal het effect van die overstroming (schade en slachtoffers). Dit is de reden dat de dijkringen van Nederland een hogere of lagere beschermingsgraad bezitten (figuur 6-1). Is er sprake van een minder groot effect van een overstroming, dan kan ook het beschermingsniveau lager zijn, terwijl het risico op hetzelfde niveau blijft als een beter beschermd gebied met een groter effect. Overigens is de berekende waarde binnen de dijkring lang niet altijd in overeenstemming met het beschermingsniveau (figuur 6-1 en 6-2). Bij vergelijking van figuur 6-1 en 6-2 kent het noorden een hoge economische waarde, terwijl het veiligheidsniveau lager is. Het lijkt erop dat het westen ‘overbeveiligd’ is, dan wel dat het noorden ‘onderbeveiligd’ is. De vraag doemt daarbij op in hoeverre de risicospiraal omhoog kan worden gevolgd. Immers, een verhoogd gevoel van veiligheid leidt tot meer investeringen, waardoor weer hogere dijken nodig zijn, waardoor het veiligheidsgevoel toeneemt, waardoor weer meer investeringen plaatsvinden, enzovoort [Rijcken, 2007]. Terwijl het tegelijkertijd zo is dat sterk verhoogde dijken – als ze breken – een ramp tot gevolg hebben. En dat zou ervoor pleiten een gespreide verdediging tegen overstromingen te organiseren, waarbij van tijd tot tijd een gecontroleerde overstroming met weinig schade kan worden geaccepteerd. Inspelen in de ruimtelijke inrichting op de mogelijke gevolgen komt dan aan de orde. Beide benaderingen – versterken van dijken om het overstromingsrisico te verminderen en gecontroleerd om leren gaan met de gevolgen van overstromingen – zijn noodzakelijk.
6 • omgaan met water
69
Figuur 6-1: Veiligheidsniveau per dijkring [bron: Ministerie van V&W, 2007]
Figuur 6-2: Economische waarde per dijkring [bron: MNP, 2004]
6.2 Waterbeleid in de eenentwintigste eeuw
De problemen met watersystemen worden veroorzaakt door de technische manier waarop met het water werd omgegaan [Commissie Waterbeheer 21e eeuw, 2000]. De natuurlijke veerkracht van het watersysteem is afgenomen doordat overstromingen moesten worden voorkomen, de scheepvaart van voldoende vaardiepte moest worden voorzien, de landbouw van zoet water en de energiecentrales van koel water, drassige polders geschikt gemaakt 70
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
moesten worden voor bewoning en zo veel mogelijk land gewonnen moest worden omdat water geen waarde bezat [Ministerie van Verkeer en Waterstaat, 2007]. Door klimaatverandering neemt de druk op het watersysteem nog verder toe. Grotere hoeveelheden neerslag moeten in kortere perioden verwerkt kunnen worden, terwijl de zeespiegelstijging een natuurlijke afwatering verder bemoeilijkt. Het is daarom noodzakelijk dat de veerkracht van het watersysteem weer wordt vergroot door ruimte voor water te creëren en natuurlijke processen te herstellen. In het advies van de Commissie Waterbeheer 21e eeuw werd daartoe al een aantal voorstellen gedaan. De problematiek van klimaatverandering en zeespiegelstijging werd ook toen al onderkend en de mate waarin het watersysteem op zijn toekomstige taak was berekend, liet te wensen over. Als leidend principe werd een driestappenstrategie voorgestaan: eerst zo veel mogelijk water vasthouden, daarna pas bergen en ten slotte – als het niet anders kan – afvoeren. Bedoeling hiervan was om afwenteling van problemen naar andere gebieden of andere partijen te voorkomen. Het watersysteem moest daartoe worden aangepast. Er moest onder andere extra ruimte voor de rivieren worden gemaakt, gebieden moesten worden aangewezen voor de opvang van water, een hogere en bredere zeewering moest worden gecreëerd en het waterbeleid moest regionaal worden uitgewerkt op stroomgebiedniveau. Water kon zo een sturende rol spelen in de ruimtelijke inrichting, hetzij door meer ruimte vrij te maken voor het bergen van water, hetzij door meervoudig ruimtegebruik te realiseren [Commissie Waterbeheer 21e eeuw, 2000].
6.3 Watervisie
In de Watervisie wordt de aanpassing van het watersysteem nog steviger aangepakt. Het doel is om in 2009 een Nationaal Waterplan gereed te hebben waarin een duurzaam en integraal klimaatbestendig waterhuishoudingplan voor Nederland wordt vastgelegd. In het Nationale Waterplan zal een streefbeeld voor de zeer lange termijn worden gekoppeld aan een structuurvisie voor Nederland, waarin de gewenste doorwerking van water op de ruimtelijke inrichting is verankerd en aan een uitvoeringsprogramma voor de zesjarige werkingstermijn van het Waterplan [Ministerie van Verkeer en Waterstaat, 2007]. In de Watervisie worden vijf richtinggevende speerpunten genoemd, die de kaders zullen stellen. Het eerste speerpunt2 is de klimaatbestendigheid van Nederland. De aanpassing van het watersysteem in laag Nederland aan klimaatverandering zal zodanig moeten gebeuren dat het door de eeuwen heen opgebouwde kapitaal niet aan de zee hoeft te worden prijsgegeven. Naast aanpassingen van de kustverdediging (zie hoofdstuk 5) zullen ook aanpassingen in de ruimtelijke inrichting en het bouwen noodzakelijk zijn. Daartoe moet ruimte worden gecreëerd om water te bergen of er zal ruimte moeten worden gereserveerd om berging in de toekomst mogelijk te maken. Daarnaast zullen natuurlijke processen in de toekomst als vertrekpunt gezien moeten worden en bepalend moeten zijn bij het ontwikkelen van ruim2 De andere speerpunten zijn: een sterkere economie, duurzaam leven met water, wereldwijd helpen met waterkennis en mensen herontdekken leven met water.
6 • omgaan met water
71
telijke opgaven op het terrein van verstedelijking, industrie, natuur, landschap en recreatie. Verder kan de kwetsbaarheid van Nederland worden verkleind door investeringen op een klimaatbestendige wijze te realiseren. Daartoe zullen uitgangspunten voor een klimaatbestendige inrichting van Nederland en een afwegingskader voor locatiekeuze, inrichting gebieden en ontwerp infrastructuur en gebouwen worden opgesteld.
6.4 Waterveiligheid
Met betrekking tot de waterveiligheid wordt gestreefd naar het voorkómen van overstromingen, maar ook naar het beperken van de gevolgen – bijvoorbeeld door tussendijken binnen dijkringen aan te leggen (compartimentering), door waterbestendig te bouwen of door vitale infrastructuur bruikbaar te houden tijdens overstromingen. De rivieren zullen in de toekomst te maken krijgen met een grotere hoeveelheid af te voeren water. Daartoe zal de afvoercapaciteit van de grote rivieren in Nederland vergroot moeten worden. In het programma Ruimte voor de Rivier (figuur 6-3) wordt gewerkt aan deze vergroting. Aan de rivieren moet meer ruimte worden geboden, bijvoorbeeld door nieuwe hoogwatergeulen aan te leggen. Andere maatregelen die worden getroffen, zijn de verwijdering van obstakels, het verlagen van de uiterwaarden, kribverlaging, dijkverlegging of ontpoldering, zomerbedverdieping of dijkversterking. Nieuwe hoogwatergeulen of bouwen in het rivierbed bieden ook kansen op een zeer aantrekkelijk woonmilieu (figuur 6-4) en tegelijkertijd meer ruimte voor de rivier. Bovendien kan ook meer natuur of recreatie gerealiseerd worden.
Figuur 6-3: Overzicht maatregelen uit het programma Ruimte voor de Rivier [bron: Ministerie van V&W, 2006a]
72
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Figuur 6-4: Bouwen in het rivierbed [bron, Ministerie van V&W, 2006b]
6.5 Overstromingsrisico
De kans dat een overstroming plaatsvindt, vermenigvuldigd met het effect van die overstroming, bepaalt het risico van de overstroming. Omdat onze bescherming tegen water van buitenaf eeuwenlang goed op orde is geweest, wanen veel mensen zich veilig achter de dijk. Daarom worden steeds nieuwe investeringen gepleegd in het gebied achter de dijk. En daarmee wordt het potentiële effect van een overstroming vergroot. Als het risico moet worden verminderd, kan aan beide knoppen van het risico worden gedraaid. In de eerste plaats kan de kans op een overstroming worden verlaagd door het versterken van de dijken. Maar de veiligheid van het gebied kan niet altijd 100% gegarandeerd worden, zeker niet als de druk op de waterkeringen door zeespiegelstijging toeneemt en de piekafvoeren in rivieren groter worden. Daarom worden maatregelen die getroffen kunnen worden aan de effectenkant van overstromingen, steeds belangrijker. Ruimtelijke aanpassing van het achter de dijk gelegen gebied is dan aan de orde. Door zowel de kans op een overstroming als de potentiële schade te verminderen wordt de veiligheid maximaal vergroot [RPB, 2007]. De veronderstelling dat al het land dat achter een dijk ligt, even veilig is, is niet juist. De diepte van het maaiveld ten opzichte van de zeespiegel bepaalt de veiligheid van het gebied, terwijl de afstand tot de waterkering en de aanwezigheid van obstakels een overstroming kunnen remmen en dus ook bepalend zijn voor de veiligheid. Op deze manier ontstaan er veiliger en minder veilige plekken binnen één dijkring. Ondiepe, verder weggelegen gebieden die worden afgeschermd door veel obstakels, zijn veiliger dan diepe plekken vlak achter de dijk (figuur 6-5). Als bepaald is welke risicozonering er binnen een bepaalde dijkring aanwezig is, kan vervolgens worden bepaald welke mix aan ruimtelijke (en bestuurlijke) maatregelen kunnen worden toegepast. Het RPB heeft een typologie opgesteld van mogelijke maatregelen en de mate waarin ze geschikt zijn voor een bepaald risico. Afhankelijk van de situatie kan vervolgens een combinatie van maatregelen in een dijkring worden toegepast met een optimale veiligheid tot gevolg. 6 • omgaan met water
73
Figuur 6-5: Risicobenadering voor overstromen binnen een dijkring [bron: RPB, 2007]
Natuurlijke waterkering
Dam
Risicozone 2
Risicozones 1, 2 en 3
Superdijk
Dijk
Risicozones 1, 2 en 3
Risicozones 1-4
Compartimering
Keermuur/keerwand
Risicozones 1, 2 en 3
Risicozone 2
Kade
Gebouw als kering
Risicozone 1-4
Buitendijks
74
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
1. Natuurlijke hoge delen
Aanplemping
Risicozone 1-4
Buitendijks
Kunstmatig eiland
Maaiveldverhoging
Risicozone 2
Risicozones 1-4
5. Terp (of wierde, vliedberg)
Bouwen op palen
Buitendijks
Risicozone 2 en 4
Natuurlijke waterbuffer
Kunstmatige waterbuffer
Risicozone 1-4
Risicozone 1-4
Vloedvlakte
Hoogwatergeul
Risicozone 1
Risicozone 2
Uiterwaardvergroting
6. Meestromen in de openbare ruimte
Buitendijks
Risicozone 1 en 2
6 • omgaan met water
75
Aanplemping
Buitendijks Kunstmatig
Maaiveldverhoging
eiland
Risicozone 2 en 4
Buitendijks
Boten
Drijvende gebouwen
Buitendijks
Buitendijks
3. Amfibische gebouwen
Pontons
Buitendijks
Buitendijks
Voorschriften
Risicozone 2 en 3 Risicozonering
Kostendrager
Buitendijks
Buitendijks
76
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
1. Vluchtplaatsen (in het overstroomde gebied)
2. Vluchtwegen (uit het overstroomde gebied)
Risicozone 1,2 en 3
Risicozone 1,2 en 3
Crisiscommunicatie
Risicokaarten
Risicozone 1-4
Risicozone 1-4
Figuur 6-6: Overzicht typologie van maatregelen voor vermindering van het risico [bron: RPB, 2007]
6.6 Een huis bouwen
Wanneer een huis moet worden gebouwd in natte omstandigheden of in een gebied dat gevoelig is voor overstromingen, staan verschillende mogelijkheden ter beschikking. Het is van belang dat het soort huis wordt afgestemd op het soort waterprobleem ter plaatse. Daarvoor zijn de ‘Richtlijnen voor bouwen in natte gebieden’ opgesteld (www.waterbestendigbouwen.nl). Deze natte gebieden zijn gebieden waar traditionele woningbouw last ondervindt door de aanwezigheid van water. Het bouwen in natte gebieden zal in de toekomst toenemen, omdat: 1. door klimaatverandering water bij het bouwen een structureel aandachtspunt wordt; 2. er een steeds nijpender tekort aan geschikte bouwgrond ontstaat, waardoor alternatieve locaties – met meer waterrijke omstandigheden – moeten worden gezocht; 3. de ontwikkeling van multifunctionele locaties steeds belangrijker wordt en de aantrekkelijkheid van locaties vergroot; 4. de vraag naar woningen op of bij water toeneemt, waardoor de waarde ervan stijgt. Bij het bouwen van het type woning moet rekening worden gehouden met het type water.
6 • omgaan met water
77
Typen water Er worden in de richtlijnen vijf watertypen onderscheiden. Elk type heeft zijn eigen kenmerken.
Piekberging Een piekberging bergt kortdurend overtollig water, afkomstig van extreme regenbuien. De berging zorgt ervoor dat andere gebieden worden gevrijwaard van wateroverlast. Het afwateringssysteem heeft niet de capaciteit om alle neerslag af te voeren. De piekberging kan het hele jaar door functioneren.
Figuur 6-7: Piekberging [bron: Hoogheemraadschap Rijnland, 2003]
Seizoensberging In een seizoensberging wordt water opgeslagen dat overtollig is in natte tijden. In droge tijden fungeert de berging dan als buffer. Hierdoor hoeft in de droge periode geen gebiedsvreemd water – vaak van andere kwaliteit – in het gebied ingelaten te worden.
Figuur 6-8: Seizoensberging [bron: Hoogheemraadschap Rijnland, 2003]
Calamiteitenberging De berging van water in noodsituaties vindt plaats in noodoverloopgebieden. Deze gebieden zijn vooraf aangewezen – binnendijkse – gebieden waar het water naartoe kan bij een calamiteit. Door het water in een calamiteitenberging op te vangen worden dijkdoorbraken elders voorkomen.
78
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Figuur 6-9: Calamiteitenberging [bron: Hoogheemraadschap Rijnland, 2004]
Hoogwater De berging van water uit rivieren in de uiterwaarden voorkomt dat dijken langs de rivier doorbreken. Het water staat zo hoog dat het over de zomerdijk heen komt. Het hoge water is het gevolg van smeltwater of neerslag.
Figuur 6-10: Hoogwater [bron: Hoogheemraadschap Rijnland, 2003]
Grondwateroverlast Bij grondwateroverlast hoeft geen oppervlaktewater geborgen te worden. De bodem bergt het water. Door deze berging wordt de afstand tussen maaiveld en grondwaterpeil minder dan wenselijk. Door de geringe drooglegging ontstaat overlast.
Figuur 6-11: Grondwateroverlast [bron: Hoogheemraadschap Rijnland, 2003]
Typen woningen De typologie van woningen is gebaseerd op de mogelijke aanpassingen die een woning ondervindt. Het gaat vooral om de bouwkundige en installatietechnische aanpassingen. Water krijgt een structurerende functie vanaf initiatieffase tot en met gebruiksfase, beheer en onderhoud. Het water wordt in, buiten of onder de woning toegelaten. Er zijn twee categorieĂŤn woningtype te onderscheiden (figuur 6-12). De afhankelijke en
6 • omgaan met water
79
de onaf hankelijke waterbestendige woning. De af hankelijke waterbestendige woning onderscheidt zich van de onafhankelijke omdat hierbij menselijk handelen noodzakelijk is om de woning volledig waterbestendig te maken ten tijde van inundatie (bijvoorbeeld: de plaatsing van waterbestendige schotten voor gevelopeningen).
Figuur 6-12: Overzicht van typen woningen [bron: www.waterbestendigbouwen.nl]
Wet proof woning Het water mag tijdens een overstroming de woning binnen. De maximale hoogte van het water waarop de bescherming is gebaseerd, is anderhalve meter boven de beganegrondvloer. Binnen de woning wordt de schade beperkt door toepassing van een waterbestendige vloer en waterbestendige wanden en andere vaste voorzieningen binnen en buiten de woning. De inboedel is bij voorkeur verplaatsbaar en waterbestendig. De woning moet genoeg openingen hebben, zodat het water gemakkelijker kan doorstromen (figuur 6-13).
80
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Wandcontactdoos boven maximale waterhoogte Waterbestendige wand
Waterbestendige vloer
Figuur 6-13: Wet proof woning, voorbeeldmaatregelen die binnen de woning kunnen worden getroffen [bron: www.waterbestendigbouwen.nl]
Dry proof woning De woning heeft een waterbestendige vloer en de buitenwanden van deze woning zijn tot 90 cm waterbestendig. Recent onderzoek [Bowker, 2007] beveelt aan dat het toepassen van waterbestendige maatregelen (die bestemd zijn voor het beschermen van de gebouwschil) hoofdzakelijk beperkt blijven tot een overstromingshoogte van minder dan 600 mm, omdat er kans bestaat op het ontstaan van scheuren door spanningen in metselwerk, krimp en lekkage. Verder wordt in dit onderzoek aangenomen dat er bij een overstromingshoogte van 900 mm er hoger potentiële risico’s zijn door drijvend puin, zoals bomen, takken, enzovoort. In het geval van een ander materiaal dan baksteen voor de muren kan het in hogere mate waterbestendig worden gemaakt. Hierbij moet een afweging worden gemaakt in de kosten en baten, welke samenhangen met deze aanpassingen. Bij een overstroming worden de openingen in gevels en vloer van de eerste woonlaag met de hand dichtgezet (figuur 6-14). Daardoor wordt – tot een hoogte van 90 cm boven maaiveld – voorkomen dat water de woning binnendringt. De woning heeft geen kruipruimte, zodat water tijdens een overstroming niet via het kruipluik de woning in kan komen.
Figuur 6-14: Dry proof woning, maatregelen buiten de woning houden de woning droog [bron: www. waterbestendigbouwen.nl]
6 • omgaan met water
81
Oeverwoning Deze woning is aan één zijde (waterzijde) waterbestendig. De entree ligt aan de andere zijde op de eerste woonlaag. De woning heeft een waterbestendige beganegrondvloer en waterbestendige gevel tot anderhalve meter boven maaiveld aan de waterzijde. Daarboven is ruimte voor ramen om voldoende licht binnen te laten.
Figuur 6-15: Oeverwoning, Amersfoort [bron: www.waterbestendigbouwen.nl]
Kolomwoning De woning staat op kolommen die verankerd zijn op de paalfundering van de woning. De kolommen en de beganegrondvloer van de woning bevinden zich boven het maaiveld of het wateroppervlak. Ondanks het feit dat het waterpeil kan fluctueren, zal de woning nooit last hebben van wateroverlast, omdat de kolommen dit verhinderen – de vloer is hoog genoeg.
Figuur 6-16: Kolomwoning [bron: www.waterbestendigbouwen.nl] 82
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Drijvende woning Voor deze woning is het water de ondergrond. Een fundering is daardoor niet nodig. De woning is horizontaal gefixeerd (door middel van meerpalen en kan in verticale zin met het waterpeil mee bewegen. Bij de drijvende woning rust de woning op een drijflichaam. Een drijflichaam kan een holle betonnen bak [zie ook www.goudenkust.nl] of een plaatvorm zijn, die bestaat uit EPS (geĂŤxponeerde polystyreen) als kern. Een voorbeeld van dit soort platform of drijflichaam is FlexBase (www.flexbase.eu).
Figuur 6-17: Drijvende woningen [bron: Dura Vermeer Business Development]
Amfibische woning Deze woning heeft zowel een traditionele fundering als een drijflichaam als ondergrond. In een droge situatie rust de woning op de fundering, maar bij een waterstijging zorgt het drijflichaam ervoor dat de woning loskomt van de fundering en met het water mee kan stijgen. Ook deze woning is horizontaal bevestigd door middel van meerpalen en kan verticaal meebewegen met peilfluctuaties.
6 • omgaan met water
83
Figuur 6-18: Amfibische woningen [bron: Dura Vermeer Business Development]
Geringe droogleggingswoning Omdat deze woning te maken heeft met een hoge grondwaterstand, moet de beganegrondvloer van deze woning waterbestendig zijn, evenals het deel van de buitenwanden en -gevels dat zich onder maaiveld bevindt. De woning heeft geen kruipruimte, omdat grondwater dan via het kruipluik de woning zou kunnen binnendringen.
Figuur 6-19: De geringe droogleggingswoning [bron: Dura Vermeer Business Development]
Combinatie van woning- en watertypen Niet elk type woning is even geschikt in de verschillende wateromstandigheden. Figuur 6-20 geeft aan welke combinaties mogelijk zijn.
84
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Niet mogelijk / wenselijk Mogelijk / wenselijk mits ... Wel mogelijk / wenselijk
Figuur 6-20: Matrix van mogelijke woning-watertypecombinaties [bron: www.waterbestendigbouwen.nl] Zo kan een drijvende woning prima worden gebouwd in relatief rustige omstandigheden van een seizoensberging, maar is het onverstandig deze te plaatsen in situaties waarin grotere dynamiek en peilfluctuaties kunnen optreden. Een geringe droogleggingswoning is alleen geschikt in situaties waarin sprake is van een hoge grondwaterstand, maar zal problemen ondervinden in elk ander watertype.
6 • omgaan met water
85
86
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
7
De stad, de natuur en de landbouw
De effecten van klimaatverandering worden overal voelbaar. In de stad wordt het warmer en hittestress zal toenemen. De regen zal meer dan vroeger in intensieve buien met hogere hoeveelheden neerslag per etmaal vallen. Er ontstaan dan problemen met de afvoer van overtollig regenwater. De natuur krijgt te maken met nieuwe soorten en een aantal bestaande soorten krijgt het moeilijker. En de landbouw, ten slotte, krijgt te maken met hogere temperaturen en een langer groeiseizoen met wateroverschotten en -tekorten en met verzilting als gevolg van een stijgende zeespiegel. In dit hoofdstuk worden de effecten van klimaatverandering voor de natuur, de landbouw en stedelijke gebieden besproken. Voor de effecten voor het waterbeheer wordt verwezen naar hoofdstuk 6 en voor ontwikkelingen in het kader van de kustverdediging naar hoofdstuk 5. De natuur, de stad en de landbouw zijn altijd afhankelijk geweest van het weer. Of het langdurig regent, extreem warm of heel droog is, kan grote gevolgen hebben voor het functioneren van deze functies. Het is duidelijk dat de veranderingen in het klimaat de laatste jaren en naar verwachting de komende decennia veel sneller gaan dan we gewend waren. De stad, de natuur en de landbouw zullen zich in verhouding dus meer en sneller moeten gaan aanpassen dan ze tot dusver deden. Hadden deze functies in het verleden te maken met incidenten in het weer, de veranderingen in het klimaat gingen dermate traag dat grote aanpassingen achterwege konden blijven. Er werd ‘gedeald’ met het incident en de functies functioneerden verder zoals ze gewend waren. Dat is met snelle veranderingen in het klimaat niet meer mogelijk: de incidenten van vroeger ‘zijn’ nu het klimaat geworden.
7.1 De stad
In de stad zullen overheid en bevolking maatregelen nemen om de effecten van klimaatverandering te minimaliseren. Als er onvoldoende en niet tijdig wordt geanticipeerd, kunnen die maatregelen het klimaatprobleem verergeren of anderszins negatieve effecten veroorzaken. Op langdurige hitte zal de bevolking, als de woningen onvoldoende tegen hitte bestand zijn, reageren met meer airconditioning. Airconditioning leidt tot meer CO2-uitstoot. De gemeente legt grotere riolen of hemelwaterafvoersystemen aan als reactie op heftiger neerslag, met als gevolg overbelaste rioolwaterzuiveringsinstallaties of wateroverlast elders. Om voorgaande problemen te voorkomen moet de overheid bij verdere verstedelijking anticiperen op klimaatverandering. Daarbij doet ze er verstandig aan om rekening te houden met een termijn van minimaal honderd jaar. Tenslotte staan gebouwen en zeker 7 • de stad, de natuur en de landbouw
87
wijken er meestal langer dan honderd jaar. We kunnen daarbij kiezen tussen twee occupatiestrategieën: hoe gaan we ons vestigen en waar gaan we ons vestigen? In de eerste strategie kiezen we ervoor om verdere verstedelijking toe te laten op plekken die een, zij het kleine, kans hebben te overstromen. In deze strategie passen we de bouwwijze en het stedelijk patroon zodanig aan dat we zo weinig mogelijk last van de effecten van het klimaat ondervinden. In de tweede strategie kiezen we ervoor om te wonen en werken op plekken waar we zo min mogelijk last hebben van dreigingen van het klimaat. Dus niet in diepe polders of in de uiterwaarden, want die kunnen wel eens overstromen.
Occupatiestrategie De eerste benaderingswijze kiest als vertrekpunt bestaande ruimtelijke mechanismen en belangen. De keuze voor locaties wordt bepaald op basis van economische motieven, de afstand tot de stad of het vrijhouden van waardevolle groene ruimte. Is de keuze in hoofdlijn gemaakt, dan is het op gebiedsniveau van belang de ontwikkeling klimaatbestendig te maken. De projecten die in het kader van de nota Ruimte zijn bepaald, gaan uit van deze strategie. Ze moeten op klimaatgebied ‘excellent’ worden. Zo worden hoge eisen gesteld aan de klimaatbestendigheid van de Zuidplaspolder, Haarlemmermeer en Almere – toevallig allen gelegen in diepe polders. Uit het antwoord van de minister van VROM [Ministerie van VROM, 2007] op de motie van Bochove/Depla [TK, 2006] blijkt dat klimaatverandering de komende honderd jaar niet als zodanig wordt gekwalificeerd dat verandering van de bestaande occupatiestrategie noodzakelijk wordt geacht. Het kabinet wordt daarin ondersteund door het MNP, dat in de tweede duurzaamheidsverkenning – Nederland Later [MNP, 2007] – aangeeft dat bij een maximale stijging van de zeespiegel van anderhalve meter per eeuw, Nederland zich goed kan blijven aanpassen zonder het occupatiepatroon te veranderen. De bestaande concentratiegebieden zijn ook de gebieden die in de toekomst de grootste verstedelijking zullen kennen. De ingezette lijn in de nota Ruimte om het grootste deel van investeringen en ruimtelijke ontwikkeling in de Randstad in te zetten blijft in deze benadering gehandhaafd. Omdat dergelijke gebieden een hoge economische waarde bezitten, moeten ze die ook behouden. De verstedelijking blijft daar geconcentreerd en nieuwe ontwikkelingen worden daaraan toegevoegd. Deze nieuwe ontwikkelingen zullen dan wel het paradepaardje van klimaatbestendig bouwen in Nederland moeten worden, omdat diezelfde stedelijke ontwikkeling zich noodzakelijkerwijs op deze plekken zeer goed zal moeten aanpassen aan veranderingen. Met toevoeging van mensen en economische waarde, neemt de kwetsbaarheid van het gebied toe, het risico op schade en slachtoffers eveneens en daarom wordt wel gepleit voor een hoger beschermingsniveau in deze regio’s in vergelijking met regio’s waar minder mensen en economische waarde aanwezig is. In de tweede strategie wordt de locatiekeuze van nieuwe stedelijke ontwikkeling vooral bepaald door de kans dat bepaalde gebieden van nature risico lopen om te overstromen 88
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
– de laaggelegen gebieden. Zeker als de ijsmassa’s op Groenland en Antarctica versneld zouden smelten met een snelle stijging van de zeespiegel als gevolg, wordt het noodzakelijk om de occupatiestrategie aan te passen. Het reliëf zou in deze benadering een dominante factor worden, die stedelijke ontwikkelingen stuurt naar de hoger gelegen delen van het land. Ongeacht de bestaande situatie, de verdeling van mensen en economische waarde over het land, zouden op termijn de grootste bevolkingsconcentraties terug te vinden moeten zijn op de Veluwe, in Drenthe en in Brabant. De uitnodiging van burgemeester Leers van Maastricht [Trouw, 2007] aan Nederland om vooral in het hoge droge en veilige Limburg te komen wonen is geënt op deze benadering. Een uitnodiging van de burgemeester alleen is echter niet voldoende. Een mogelijke verschuiving van het economisch hart van Nederland naar hoger gelegen delen zal – als het ooit gebeurt – niet van de ene op de andere dag plaatsvinden. Daarvoor is het noodzakelijk dat investeringspatronen op nationaal niveau verschuiven [Roggema, 2007] en worden gedaan in die hoger gelegen delen (figuur 7-1). Het huidige kabinetsbeleid is juist gericht op het versterken van de investeringen in de Randstad, die wat klimaatverandering betreft kwetsbaarder is dan de hoge delen van het land. Bovendien is cultureel en historisch bepaald waar de nationale zwaartepunten liggen. Van oudsher is de delta het meest profijtelijke stuk land voor vestiging. Steden als Delft, Amsterdam, Utrecht, Leiden en Den Haag zijn niet voor niets ontstaan op de plek waar ze nu liggen. De eigen dynamiek van vestiging en hervestiging op deze plekken zou alleen kunnen veranderen als van bovenaf nieuwe steden ontwikkeld worden op hoger gelegen gebieden. Dat lijkt in Nederland voorlopig geen reële optie.
Figuur 7-1: Verschuiving van investeringen naar de hogere delen van het land [bron: Roggema et al., 2007] 7 • de stad, de natuur en de landbouw
89
Een dergelijke benadering zou op regionale schaal echter wel de basis kunnen vormen van de regionale ordening van functies. De koppeling van de regionale woningmarkt, bevolkingsconcentraties en economische centra aan de kans op een overstroming laat voor de provincie Groningen [Roggema, 2007] een beeld zien waarin het grootste deel van de stedelijke ontwikkeling plaatsvindt op de hoger gelegen delen van de provincie. De herordening op regionale schaal leidt tot economische activiteiten in de bestaande en hoger gelegen havengebieden van Delfzijl en de Eemshaven en tot een concentratie van woningen in delen van de VeenkoloniĂŤn en in het zuidelijk Westerkwartier (figuur 7-2).
Figuur 7-2: Wonen en economie in Groningen geordend op basis van reliĂŤf [bron: Roggema et al., 2007] Naast een concentratie van het grootste deel van de activiteiten op hogere gronden wordt tegelijkertijd een geringer deel van de woningen in lager gelegen gebieden gepositioneerd. Deze woningen moeten worden aanpast aan mogelijke overstromingen. Dat kan door ze drijvend of overstroombaar te maken of op moderne wierden aan te leggen.
90
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Pieken in de neerslag Omdat de neerslag in de toekomst naar verwachting in extremere buien zal vallen, met name in de zomerperiode, zal in stedelijke gebieden wateroverlast vaker voor kunnen komen (figuur 7-3).
Figuur 7-3: Wateroverlast in de stad, Engeland, zomer 2007 [bron: www.bbc.co.uk] Het stedelijk watersysteem is veelal niet berekend op extreme situaties. Daarvoor is de capaciteit in het watersysteem in de stad vaak niet groot genoeg. Bovendien is de stedelijke openbare ruimte beperkt. Stedelijke gebieden die gelegen zijn op de hogere gronden, hebben als gevolg van de ondergrond – veelal zandig – vaak nog wel de mogelijkheid om een behoorlijke hoeveelheid neerslag in de bodem te laten infiltreren, maar de gebieden die lager gelegen zijn, hebben daar door de – veel nattere en minder doorlatende – kleiige of venige ondergrond veel minder mogelijkheden voor. In deze gebieden zal dus eerder ruimte moeten worden gevonden voor het opvangen van (regen)water, dat naar verwachting vaker in extreme pieken zal vallen. In dichtere stedelijke gebieden met weinig openbare ruimte zou dat zelfs ten koste kunnen gaan van bestaande bebouwing. Het concept dat voor Delfzijl is ontwikkeld [Klap, 2007], waarin een deel van de bestaande stad is ‘teruggegeven’ aan natuurlijke processen van zee, water en natuur (figuur 7-4), is even inspirerend als zeldzaam. In steden die te maken hebben met een teruglopende bevolking, is dat een optie, maar vaak is sloop geen optie in steden met een groeiende bevolking. Dan zal de oplossing moeten worden gezocht in vergroting van de flexibiliteit van het systeem (figuur 7-5). In een dergelijke situatie moet de openbare ruimte vaker ‘dubbel’ worden gebruikt: in normale omstandigheden als park of openbaar groen, maar bij extreme piekbuien wordt dezelfde ruimte benut als waterberging. Dat biedt echter ook kansen op een dynamisch stadsbeeld en bijzondere gebouwen (figuur 7-6).
7 • de stad, de natuur en de landbouw
91
Figuur 7-4: Ruimte voor natuurlijke processen en opvang pieken in neerslag in drie stappen in Delfzijl [bron: Klap, 2007]
92
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Figuur 7-5: Mogelijkheden om de flexibiliteit van het stedelijk watersysteem te vergroten [bron: Baca, 2007]
Figuur 7-6: Een flexibeler stedelijk watersysteem en bijzondere gebouwen [bron: Baca, 2007]
Hittestress In de laatste eeuw zijn 38 hittegolven geregistreerd, waarvan elf na 1990 en zes na 2000. Een hittegolf wordt in Nederland gedefinieerd als een periode met minimaal vijf dagen achterelkaar een temperatuur boven de 25 °C, waarvan minimaal drie boven de 30 °C [KvR, 2007]. De verwachting is dat in de toekomst vaker hittegolven zullen voorkomen [IPCC, 2007]. Bij een stijgende temperatuur zal de gemiddelde temperatuur in 2050 mogelijk overeenkomen met de temperaturen zoals die tijdens de hittegolven van 2003 werden bereikt (figuur 7-7). Deze hittegolven behoorden tot de hevigste van de afgelopen eeuw en hadden een groot aantal sterfgevallen in Europa tot gevolg. Tijdens de twee hit7 • de stad, de natuur en de landbouw
93
tegolven in de zomer van 2003 zijn in Nederland een paar honderd extra doden gevallen; Robine et al. geven aan dat het voor heel Europa zou kunnen gaan om 80.000 [Robine et al, 2007]. Met name in de steden waren de gevolgen het omvangrijkst. Vooral kwetsbare groepen zoals ouderen (figuur 7-8), mensen met hartziekten en luchtwegaandoeningen werden zwaar getroffen. Bij de sterftegevallen was er slechts in beperkte mate sprake van het zogenoemde oogsteffect [Pirard et al., 2005]. Het oogsteffect betekent dat mensen overlijden die anders enkele dagen of weken later zouden zijn overleden.
Figuur 7-7: In 2050 is de gemiddelde temperatuur waarschijnlijk gelijk aan die tijdens de hittegolf van 2003 [bron: Stott et al.]
Figuur 7-8: Gevoeligheid van ouderen voor een hittegolf [bron: Nickson, 2007] Het effect van een hittegolf in de stad is groter dan in het ommeland, omdat steden sneller opwarmen vanwege de hoeveelheid steen en verharding en omdat de stad de hitte 94
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
moeilijker kwijt kan. Vooral ’s nachts blijft de temperatuur hoger. Een stedelijk gebied met een omvang van bijvoorbeeld Londen kan wel 8-10 °C warmer worden als het centrum wordt vergeleken met het omliggende landschap (figuur 7-9). Dit wordt het Urban Heat Island-effect – UHI – genoemd. De stad zal moeten worden aangepast om de effecten van hittegolven te temperen. We willen tenslotte voorkomen dat de bevolking massaal airconditioning gaat aanschaffen, die veel energie gebruikt, het warmteprobleem in de stad verergert en daarmee het klimaatprobleem vergroot.
Figuur 7-9: Londen in het rood, temperatuur tijdens de hittegolf van augustus 2003 [bron: Nickson, 2007] Aanpassing van de stad en zijn gebouwen aan hogere temperaturen en meer hitte-extremen is des te belangrijker omdat er een aantal ontwikkelingen voorzien worden die de gevolgen doen toenemen: een toenemend aantal hittegolven door klimaatverandering, meer verstedelijking in hogere dichtheden, meer luchtverontreiniging door meer verkeer, meer airconditioning, een verminderde koeling door droogte en een oudere bevolking. Niet alleen de temperatuur van de lucht heeft effect op de warmte in de stad. Ook (langeen kortegolf)straling, de vochtigheid en de windsnelheid zijn factoren die de warmte, zoals die door de stedeling worden ervaren, beïnvloeden. Om deze factoren te wegen is de zogenoemde PET-index (physiological equivalent temperature) ontwikkeld, die het mogelijk maakt de thermische component van het klimaat in te schatten en daarmee het thermische comfort te ‘meten’ dat mensen ervaren [Katschner, 2007]. Daarmee kan de PET-index functioneren als maat voor de hittestress in de stad.
7 • de stad, de natuur en de landbouw
95
Figuur 7-10: Hittestress in Londen, 2003 [bron: Gilbert] Voor het omgaan met hittestress kunnen verschillende maatregelen worden genomen op verschillende schaalniveaus [ontleend aan Nickson, 2007]. 1. Bij nieuwe – grootschaliger – stedelijke ontwikkelingen kan hittestress in het ontwerp voor en de opzet van de wijk direct worden verminderd door de ventilatie in de stad te bevorderen. Dat kan worden bereikt door het ontwerpen aan de hoogte en breedte – bijvoorbeeld liever hoger en smaller – van de gebouwen, de dichtheid en de onderlinge positionering ervan. De stad kan worden vergroend en het aantal en het sortiment aan microklimaten kunnen worden vergroot om in elke klimaatomstandigheid de keuze te hebben een passende verkoeling te kunnen vinden. Er kan worden gekozen voor seizoensbeschaduwing – zoals parasols of sproeiers – die speciaal in hete perioden wordt ‘ingevlogen’. In het algemeen is het nuttig om koele verhardingsmaterialen – die in staat zijn warmte te absorberen zonder zelf ‘heet’ te worden – en klimaatbestendige boomsoorten toe te passen – bomen, die in de hete periode niet het loodje leggen. 2. Bij het ontwerpen van gebouwen kan allereerst energie worden bespaard, waardoor deze energie niet kan bijdragen aan mogelijke hittestress, en kan oververhitting worden voorkomen door bijvoorbeeld het gebruik van witte gevels – waardoor ook de straling kan worden verminderd – het gebruik van bomen en schaduw of het materiaalgebruik (koele materialen). 3. In het verlengde hiervan is het aan te bevelen om gebruik te maken van de koelingcascade: allereerst de hitteproductie minimaliseren, vervolgens voorkomen dat hitte het gebouw inkomt door bijvoorbeeld witte gevels, daarna zorgen voor ventilatie en het organiseren van de warmte binnen – lage thermische massa, hogere plafonds en het gebruik van vegetatie. Uiteindelijk gebruikmaken van stadsverwarming en -koeling.
96
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
4. Ten slotte is het gewenst een noodplan te ontwikkelen voor hittegolven, waarin aan-
dacht is voor het ontmoedigen van autoverkeer, het – niet alleen tijdens een hittegolf – stimuleren van schone auto’s en het bekendmaken bij de bevolking welke gebouwen in hun buurt beschikken over een airconditioning, waar mensen naartoe kunnen gaan als het in de buitenlucht te heet wordt. Voor het thema hittestress is in Nederland nog weinig aandacht. Binnen het Klimaat voor Ruimte-programma zijn daarom enkele projecten opgezet om meer kennis te ontwikkelen over hitte-eilanden, hittestress en de mogelijkheden om daar in de Nederlandse context iets aan te doen. In het dialoogproject ‘het klimaat in de stad’ wordt de dialoog aangegaan met gemeenten, projectontwikkelaars en aannemers om hitte op de agenda te krijgen en gezamenlijk uit te zoeken wat eraan gedaan kan worden. Het project ‘hitte in de stad’ richt zich specifiek op de ruimtelijke en bouwkundige ontwerpparameters die hitte in de stad en woningen zouden kunnen temperen. Beide projecten zijn eind 2007 gestart.
Niet-fysieke effecten van hitte Naast de ruimtelijk-fysieke kant van hitte in de stad – het hitte-eilandeffect – heeft hitte ook effect op de arbeidsproductiviteit, gedrag – agressie –, de elektriciteitsvraag en de levensstijl [Drunen, 2007]. De arbeidsproductiviteit neemt bij hogere temperaturen gemiddeld af. Als de temperatuur iets hoger wordt, kunnen eenvoudige taken gemakkelijker worden verricht, maar kunnen complexe taken minder goed worden verricht. Als mensen langer dan één uur in een temperatuur van 32 °C verkeren, worden fysieke taken minder goed uitgevoerd terwijl dat voor mentale taken geldt bij een verblijf van meer dan twee uur. En hoewel mensen kunnen wennen aan hogere temperaturen, is het ziekteverzuim tijdens de hittegolf van 2003 in Nederland illustratief: 11,5% ten opzichte van 3,4% normaal. Wordt de temperatuur hoger dan 32 °C, dan gaan onbekenden elkaar minder aardig vinden, wat sneller kan leiden tot agressie. Verwacht mag worden dat bij nog hogere temperaturen deze agressie weer afneemt, omdat een algehele lamlendigheid intreedt, maar daar zijn nog geen gemeenschappelijke onderzoeken over beschikbaar. Voor de elektriciteitsvoorziening zijn we af hankelijk van de watertemperatuur, omdat de centrales hun koelwater moeten lozen op oppervlaktewater. Dat levert problemen op bij een watertemperatuur die hoger ligt dan 23 °C. Dan komt de capaciteit van de elektriciteitsopwekking in gevaar en nemen de gevolgen voor het aquatisch ecosysteem ernstig toe. Des te hoger de watertemperaturen des te groter het capaciteitsprobleem,
7 • de stad, de natuur en de landbouw
97
terwijl bij hittegolven juist een grotere vraag te verwachten is voor de koeling van gebouwen. De levensstijl zal als gevolg van hogere temperaturen ook wijzigen. Mensen zullen vaker buitenshuis verkeren en parken en openbare ruimten zullen intensiever worden gebruikt, bijvoorbeeld voor festivals en concerten – met overigens extra geluidsoverlast tot gevolg. Doordat mensen vaker buiten zijn, gaan mensen meer bewegen en nemen de sociale interactie en de mogelijkheden tot vermaak toe. Ook zullen mensen meer (schone) buitenlucht inademen.
7.2 De natuur
De veranderingen in het klimaat kunnen grote effecten hebben op de natuur. Door een stijging van de temperaturen en het vaker voorkomen van extremen veranderen de seizoenen: het wordt vroeger lente en later winter. Vogels leggen eerder eieren (figuur 7-11), migrerende dieren komen eerder aan en vertrekken later en voorjaarsplanten zullen eerder bloeien. Doordat het vervroegen van de lente niet voor alle planten en dieren gelijk is, kan de voedselketen verstoord raken, Tegelijkertijd verplaatsen soorten zich langzaam maar zeker noordwaarts (figuur 7-12). In Nederland zullen algemeen voorkomende soorten en soorten die uit het zuiden komen, toenemen, terwijl noordelijke soorten en specifieke soorten zullen afnemen. Veel soorten kunnen een verschuiving van klimaatzones met vierhonderd kilometer per eeuw niet bijbenen. Soorten worden met uitsterven bedreigd.
Figuur 7-11: Eilegdatum pimpelmees [bron: MNP, 2005]
98
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Figuur 7-12: Voorkomen gehakkelde aurelia (vlinder) 1975-2000 [bron: MNP, 2005] De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) die in Nederland wordt aangelegd, biedt een basis voor soorten om te kunnen overleven. Maar de EHS alleen kan waarschijnlijk de negatieve effecten van klimaatverandering niet volledig voorkomen. Daarvoor zijn aanvullende maatregelen nodig en denkbaar [Alterra, 2006]: 1. robuuste verbindingen versneld uitvoeren; Robuuste verbindingen zijn grootschalige gebieden met de hoofdfunctie natuur die vergelijkbare natuurgebieden of juist verschillende soorten natuurgebieden met elkaar verbinden. Het zijn toevoegingen aan de EHS om de ruimtelijke samenhang tussen regio’s te vergroten en minder mobiele soorten de kans te geven zich te verplaatsen [LNV, 2001]. 2. in natuurgebieden vergroten van de variatie van aanwezige leefgebieden, ruimtelijke variatie en reliëf, daardoor neemt de kans op overleven toe in het geval van weersextremen; 3. in algemene zin grotere en meer natuurgebieden; 4. aansluiting van de EHS bij de Natura 2000-gebieden, de natuurgebieden die op Europees niveau een beschermde status hebben gekregen (Vogelrichtlijn en/of Habitatrichtlijn). De Natura 2000-gebieden vormen echter nog geen samenhangend netwerk, waardoor soorten zich niet aan klimaatverandering kunnen aanpassen. Doordat soorten worden belemmerd om zich te verplaatsen, zijn ze niet in staat de meest optimale klimatologische condities te volgen [Change Magazine, 2006a]. 5. een multifunctionele klimaatmantel creëren rond de Ecologische Hoofdstructuur, waarin ook de natuurkwaliteit wordt ontwikkeld, waardoor de EHS grotere kansen biedt aan soorten om te overleven.
7 • de stad, de natuur en de landbouw
99
BRANCH In het project BRANCH is onderzocht op welke wijze de ruimtelijke inrichting moet worden veranderd om de natuur in staat te stellen zich aan te passen aan klimaatverandering. De belangrijkste vragen in het project richten zich op de wijze waarop klimaatzones zich verplaatsen en hoe levensgemeenschappen en soorten zich daardoor willen verspreiden. Welke bottlenecks ontstaan er als soorten verschuiven? En hoe kan het landschap worden aangepast om de ruimtelijke samenhang van de natuur te vergroten? Het project heeft modellen ontwikkeld van de reactie van de natuur op klimaatverandering [Change Magazine, 2006b]. Op kaarten zijn de potentiĂŤle leefgebieden van soorten weergegeven. Daardoor wordt zichtbaar welk gebied voor een bepaalde soort nog steeds geschikt blijft, welk gebied een potentieel vestigingsgebied is en welk gebied door de soort zal worden verlaten (figuur 7-13). Vervolgens kan worden bepaald welke delen van het netwerk klimaatbestendig zijn en waar adaptatiemaatregelen noodzakelijk zijn (figuur 7-14).
Figuur 7-13: Verschuiving van de geschikte klimaatzone voor de springkikker (Agile frog) [bron: Vos, 2007]
100
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Figuur 7-14: Klimaatbestendige netwerken en benodigde adaptatiemaatregelen [bron: Vos, 2007] Afhankelijk van de situatie worden planningsopties ontwikkeld om de natuur de grootste kans te geven zich aan te passen aan klimaatverandering. In een situatie waarin het klimaat geschikt is en het gebied te geïsoleerd ligt, worden de netwerken aan elkaar gekoppeld (figuur 7-15). Maar als de verbinding er wel is, maar de capaciteit van het gebied te gering om de overstap te wagen naar een klimaatgeschikt gebied, zal de capaciteit van de gebieden in de ‘schakel’ moeten worden vergroot (figuur 7-16).
7 • de stad, de natuur en de landbouw
101
Figuur 7-15: Verbinden van netwerken [bron: Vos, 2007]
Figuur 7-16: Vergroten van de capaciteit [bron: Vos, 2007] Beide strategieën maken het voor soorten gemakkelijker om bij een veranderend klimaat zich te verplaatsen naar een nieuw gebied. De robuustheid van het ecologische netwerk en de hoeveelheid en kwaliteit van verbindingen is bepalend voor de mate waarin de natuur zal kunnen overleven in een veranderend klimaat. De belangrijkste uitkomsten uit het BRANCH-project zijn [BRANCH partnerschap, 2007]: • In de Habitatrichtlijn moet meer flexibiliteit worden ingebouwd. • De connectiviteit (doorlatendheid) tussen Natura 2000-gebieden moet worden vergroot. • In de ruimtelijke ordening moet in de besluitvorming meer rekening worden gehouden met langetermijneffecten. • Op regionale schaal moeten landschappen worden gecreëerd die het mogelijk maken voor soorten zich aan te passen aan klimaatverandering. • Er moeten op strategische locaties nieuwe leefgebieden worden gecreëerd ter compensatie van leefgebieden die door klimaatverandering verloren zijn gegaan.
102
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Ladder van Hollenga Overigens is het in algemene zin zo dat de natuur gebaat is bij uitbreiding van het areaal. Hoe groter natuurgebieden zijn en hoe robuuster de verbindingen ertussen, des te groter de biodiversiteit en des te gemakkelijker kan de natuur overleven. Uitbreiding van de natuur gaat – ondanks het feit dat de natuur zelf natuurlijk ook andere functies herbergt – zoals recreatie – echter ten koste van ruimte en dus van het oppervlakte aan andere functies – in het buitengebied vaak ten koste van de landbouw. In de afweging op welke manier de ruimte daarvoor kan worden gevonden, kan de ‘ladder van Hollenga’ [Hollenga, 2007] uitkomst bieden. Deze stapsgewijze afwegingsladder (figuur 7-17) geeft aan waar als eerste ruimte moet worden gevonden voor het ontwikkelen van een robuuste natuur. Deze ladder gaat ervan uit dat allereerst moet worden getracht ruimte voor natuur te creëren door mee te koppelen met ontwikkelingsprojecten voor stedelijke ontwikkeling, zoals in Blauwestad in de provincie Groningen is gedaan. In tweede instantie moet worden geprobeerd functies met elkaar te combineren, zoals waterberging, waterrecreatie en natuur. Vervolgens moeten in eerste instantie de slechtste landbouwgronden worden ingezet. Als dat is gebeurd, moet ruimte worden gevonden in de bestaande stad, zoals in het voorbeeld van Delfzijl (figuur 7-4) zichtbaar is gemaakt of zal zelfs moeten worden overwogen om dorpen deels te ‘verdrinken’. Ten slotte kunnen dan – in het uiterste geval – de betere landbouwgronden voor de natuur worden opgeofferd.
1. meekoppelen 2. combineren 3. landbouw -/4. bestaande stad 5. landbouw +/+
Figuur 7-17: De ladder van Hollenga [bron: Hollenga, 2007]
Klimaatbuffers De samenwerkende natuur- en milieuorganisaties – Vereniging Natuurmonumenten, Vogelbescherming Nederland, Staatsbosbeheer, ARK Natuurontwikkeling en de Waddenvereniging – hebben een concept ontwikkeld hoe ze om kunnen gaan met veranderingen in het klimaat op het gebied van ruimte en water: natuurlijke klimaatbuffers [Bureau Stroming, 2006]. Dit concept tracht op de veranderingen van het klimaat te anticiperen. De veranderingen 7 • de stad, de natuur en de landbouw
103
die in Nederland de meeste maatregelen vergen, zijn vooral gerelateerd aan water – bescherming tegen zee en rivieren en het omgaan met wateroverlast en droogte. Een technische benadering zal in toenemende mate ontoereikend zijn. Er zullen ook oplossingen moeten worden gevonden in het accepteren van risico’s en het bieden van ruimtelijke oplossingen. Zo kunnen veiligheidsmaatregelen de vitaliteit van ecosystemen versterken en bijdragen aan een verdere economische ontwikkeling. De klimaatbuffers zijn een dergelijke oplossing, waarin kwalitatief hoogwaardige meervoudig functionele ruimtelijke maatregelen worden gerealiseerd [Bureau Stroming, 2006]. De natuurlijke klimaatbuffers zijn ruimtelijke oplossingen die landschapsvormende processen reactiveren of revitaliseren. Ze bieden ruimte voor natuur, wonen, werken en recreatie en groeien mee in het tempo waarin de klimaatverandering zich voltrekt. Klimaatbuffers zijn toepasbaar in elk landschapstype.
Rivierengebied In het rivierengebied kunnen de maatregelen bestaan uit het ontpolderen en wegnemen van zomerdijken, het aanleggen van hoogwatergeulen en oeververlagingen, waardoor een overstromingsvlakte ontstaat. Stroomopwaarts worden stromende bergingen toegepast en kunnen nieuwe rivieren worden ontwikkeld. Aan de bron zal de sponscapaciteit van rivieren moeten worden versterkt. Dit vergt vaak internationale samenwerking, omdat deze gebieden meestal buiten Nederland liggen. Bij de Biesbosch ontmoet de rivier het getijde van de zee. Oorspronkelijk functioneerde dit gebied als een groot en veerkrachtig zoetwatergetijdegebied met een stelsel van kreken en platen. Daardoor kon het gebied meebewegen met de natuurlijke dynamiek en zich aanpassen aan een stijgende zeespiegel en veranderende rivierafvoeren. Doordat het getij is verdwenen door de afsluiting van grote delen van de Biesbosch van de zee, is het systeem in het gebied nu statisch en niet in staat een buffer te zijn bij hoogwater (afvoeren). Door de dynamiek in deze gebieden te herstellen, bijvoorbeeld door een extra riviergeul toe te voegen of het laten ontstaan van kreken en platen [Bureau Stroming, 2006], functioneert het gebied weer als zodanig. Een concreet voorbeeld waar deze principes al worden toegepast, is de Zuiderklip – voorheen het vierde drinkwaterspaarbekken in de Biesbosch. Daar wordt de overstromingsdynamiek van eb en vloed hersteld door het aanleggen van een robuuste meestromende geul (figuur 7-18, 7-19).
104
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Figuur 7-18: Inrichtingsplan de Zuiderklip [bron: www.dezuiderklip.nl]
Hoog Nederland Ook in de hogere delen van het land zijn klimaatbuffers denkbaar. Door bijvoorbeeld in brongebieden van beken de greppels te dichten en de natuurlijke vegetatie zich te laten ontwikkelen wordt de sponswerking vergroot, waardoor piekafvoeren in de beken kunnen worden verminderd. In de benedenloop van het beeksysteem kan de natuurlijke overstromingsdynamiek worden hersteld door bijvoorbeeld het landgebruik op de oevers overstromingsbestendig te maken. Ook kunnen de beken hun natuurlijke meandering terugkrijgen, waardoor een natuurlijke erosie- en sedimentatieproces op gang kan komen. Een voorbeeldplan waar deze maatregelen worden toegepast, is het Weerterbos (figuur 7-19). De ontwateringgreppels zijn gedicht en de afvoer van water via de twee beken wordt zo veel mogelijk belemmerd. Daardoor wordt veel water vastgehouden en kan zich een hoogwaardige veen- en moerasnatuur ontwikkelen. Bovendien wordt bij extreme neerslag veel water in het gebied gebufferd, dat in droge perioden langzaam het gebied verlaat. Daardoor wordt de wateroverlast in Den Bosch en Eindhoven verminderd.
Figuur 7-19: Weerterbos bestaande situaties en ingericht als klimaatbuffer [bron: Ecobus, 2005] 7 • de stad, de natuur en de landbouw
105
Laag Nederland De lage delen van Nederland kenmerkten zich altijd door verlanding en veenvorming. Daardoor waren deze gebieden in staat om ‘mee te groeien’ met de zeespiegel. Door ontwatering en inpoldering zijn deze processen uitgeschakeld. Daardoor kan het landschap geen sponsfunctie vervullen en is het landschap niet meer in staat water vast te houden [Bureau Stroming, 2006], terwijl dat in een veranderend klimaat juist van groot belang is. Een klimaatbuffer kan de sponsfunctie in het landschap vergroten. Door de aanleg van grotere oppervlakten van bijvoorbeeld riet- en zeggemoeras kan het water worden opgevangen en vertraagd worden afgevoerd. Deze moerassen fungeren als waterleverancier in de zomer. Een bijkomend voordeel is dat deze moerassen een waterzuiverende werking hebben, waardoor de waterkwaliteit kan verbeteren. De bestaande veenweidegebieden en daarbinnen liggende droogmakerijen lenen zich hier het best voor. In dergelijke gebieden volgt de functie het peil, in plaats van dat het peil aan de functie wordt aangepast. Daardoor kan meer water worden vastgehouden en is het landschap in staat mee te groeien met de zeespiegel [Bureau Stroming, 2006]. Een voorbeeld hiervan is de polder Schieveen (figuur 7-20), maar er liggen ook mogelijkheden om dergelijke processen in het oostelijk deel van Groningen – waar de bodem daalt als gevolg van gaswinning – toe te passen, bijvoorbeeld door een – gedeeltelijke – inundatie van de Dollard. Het proces van aanslibbing gaat erg langzaam en er moet nog worden bezien in hoeverre de aanslibbing de bodemdaling kan compenseren of zelfs deels terug kan draaien. In ingepolderde kleigebieden is de toevoer van slib gestagneerd. De ingepolderde gebieden worden ontwaterd, waardoor een sterke bodemdaling optreedt. De waterhuishouding moet daardoor kunstmatig worden beheerd en wordt steeds complexer. Deze gebieden zijn gebaat bij het herstel van natuurlijke opslibbing, waardoor het maaiveld mee kan groeien met de zeespiegel. Daarvoor is het wenselijk om enkele polders, waar dat kan, weer te verbinden met rivieren en zeearmen. Ontpoldering kan dit proces in gang zetten.
Figuur 7-20: Polder Schieveen als klimaatbuffer [bron: Bureau Stroming, 2006] 106
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Kust, wadden en estuaria In het kustgebied zal een hogere zeespiegel gevolgen hebben voor de mogelijkheden om op lange termijn het achter de dijk liggende land te beschermen. Ook belemmert een hogere zeespiegel de mogelijkheden waarmee water uit het land onder vrij verval in zee kan stromen. Daarnaast dringt het zoute zeewater verder het land binnen via zeearmen en grondwaterstromen. Ten slotte laat de zoutwaterkwaliteit te wensen over, omdat plotselinge fluctuaties in de toevoer van zoet water voorkomen door toename van extremere piekbuien. Tegelijkertijd is er minder sediment beschikbaar als gevolg van een verbroken relatie tussen rivier en zee en versneld stijgende zeespiegel [Bureau Stroming, 2006]. Door het introduceren van klimaatbuffers zouden gebieden weer in staat moeten worden gesteld de stijging van de zeespiegel bij te benen. Om dat te bereiken zullen deze gebieden netto sediment moeten winnen door bijvoorbeeld dynamisch kustbeheer toe te passen, getijdenwerking te herstellen of nieuwe duinenrijen aan te leggen. Tussen de duinen kan dan een vlakte ontstaan waar sediment kan bezinken. Zo ontstaat een kustzone in plaats van de kustlijn. Het openen van de gesloten kustlijn maakt een hernieuwde aanvoer van klei en zand mogelijk, waardoor het land mee kan groeien. Als er gewoond moet worden, kan dat op terpen. Een neveneffect van het denken in een zone is dat de strikte scheiding tussen zoet en zout water verdwijnt, waarvoor tal van zilte milieus in de plaats komen. Zoet water kan in zoetwaterbuffers in de duinen worden vastgehouden en via een beeksysteem in droge tijden naar gebruikers van zoet water worden geleid. De Waddenzee functioneert eigenlijk al als een dergelijke kustzone, maar Bureau Stroming geeft aan dat ook hier de omstandigheden voor het versterken van het sedimentatieproces zullen moeten worden verstevigd (figuur 7-21), door bijvoorbeeld herstel van kwelders, het verbeteren van de leefomstandigheden van zeegrasvelden, mossel- en kokkelbanken of het vrij laten ontwikkelen van de stuifdijken op de Waddeneilanden, waardoor de overstromingsdynamiek terugkeert. Het Waddengebied is zo in staat veranderingen in het klimaat op te vangen en zijn bestaande kwaliteiten te waarborgen. Zo kan de veiligheid toenemen.
7 • de stad, de natuur en de landbouw
107
Figuur 7-21: Het Waddengebied ingericht als klimaatbuffer [bron: Bureau Stroming, 2006]
7.3 De landbouw
De invloed van klimaatverandering op de landbouw uit zich in positieve en negatieve effecten [MNP, 2005]. Het groeiseizoen is in de afgelopen 25 jaar verlengd met circa drie weken, waardoor hogere opbrengsten mogelijk zijn geworden en er kansen liggen voor andere gewassen. De verwachting is dat de verlenging van het groeiseizoen zich de komende decennia zal voortzetten. Tegelijk komen perioden van wateroverlast frequenter voor, evenals langere perioden van grotere droogte en gemiddeld hogere temperaturen. Daardoor – maar ook door het incidenteel voorkomen van late nachtvorst – neemt het risico en de schade toe. Daardoor wordt de oogst juist bedreigd. Ook ziekten en plagen nemen naar verwachting toe door het voorkomen van plagen door dieren, die voorheen in Nederland niet de kans kregen te overleven, maar dat door de temperatuurstijging nu wel kunnen. In droge zomerperioden krijgen ziekten en plagen echter juist minder kans, wat bijvoorbeeld gunstig is voor de mogelijkheden voor wijnbouw. Door de stijging van de CO2-concentratie kan een hogere productie worden gehaald. Verwacht wordt dat in de toekomst de opbrengsten van suikerbieten, grasland en wintertarwe zullen stijgen, terwijl die voor snijmaïs zullen dalen [MNP, 2005]. De stijgende temperatuur leidt tot een verlengd groeiseizoen bij de neerslagpatronen in Noordwest-Europa (figuur 7-22). Het groeiseizoen in Zuid-Europa wordt echter korter door de grotere verdamping en minder neerslag. Een stijgende temperatuur leidt ook tot een versnelde ontwikkeling van insecten, waardoor mogelijk meer vraat voor zal komen. Bestuiving en gewasontwikkeling kunnen asynchroon gaan lopen. Daarnaast wordt verwacht dat ziekteverwekkende organismen uit het zuidelijk deel van Europa Nederland kunnen bereiken en overleven, waardoor schade aan landbouwgewassen kan optreden. 108
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
De dynamiek in de neerslag zal gaan toenemen, waardoor het risico voor de landbouw toeneemt. Wateroverlast zal effect hebben op de bewerkbaarheid en berijdbaarheid van het land in voorjaar en najaar. Het zaaien, poten, oogsten, bewerken en bemesten van de grond kan minder goed plaatsvinden. Daarnaast zal door hogere piekafvoeren, in combinatie met zeespiegelstijging, de vraag naar waterbufferende en waterbergende functies toenemen, hetgeen ten koste kan gaan van het areaal landbouwgrond. In de zomerperiode is er in Nederland een neerslagtekort. Dit tekort wordt bij klimaatverandering groter. Dit zorgt – met name in de hoger gelegen en droogtegevoelige zandgronden – tot droogteschade. Door een stijgende zeespiegel en een dalende bodem zal de verzilting in de kustzones toenemen. Voor verschillende gewassen zal de invloed van verzilting anders uitwerken, maar voor de meeste gewassen is verzilting negatief.
Figuur 7-22: Verlenging van het groeiseizoen [bron: MNP, 2005] De landbouw zal zich moeten aanpassen aan deze veranderingen. In sommige gevallen zal dat betekenen dat er moet worden overgeschakeld naar andere gewassen (zoutminnend, bestand tegen ziekten), in andere gevallen zal waar mogelijk het watersysteem moeten worden aangepast, zodat het de overtollige neerslag beter kan verwerken en watertekorten kan opvangen.
Hotspot klimaat en landbouw Noord-Nederland Voor Noord-Nederland is het programma Klimaat en landbouw Noord-Nederland gestart. Het programma beoogt de ontwikkelingskansen van de landbouw in Noord-Nederland in het licht van klimaatverandering in beeld te brengen. De hotspot – die in het kader van het Klimaat voor Ruimte-programma wordt uitgevoerd – neemt een belangrijke plaats in het programma in. Naast de hotspot worden nog enkele onderzoeken naar de landbouw uitgevoerd. In de wetenschappelijke voorstudie zijn klimaat- en landbouweconomische 7 • de stad, de natuur en de landbouw
109
scenario’s over elkaar heen gelegd. In de wetenschappelijke verdiepingsstudie wordt de invloed van klimaat op de agrarische productiefactoren onderzocht en in het project zoutwaterlandbouw zullen de mogelijkheden worden onderzocht die ontstaan als gevolg van verzilting in de noordelijke kustzone. Het doel van de hotspot is om na te gaan wat de ontwikkelingskansen van verschillende sectoren van de landbouw zijn als gevolg van klimaatverandering, welke ruimtelijke gevolgen dat heeft en op welke wijze overheden zouden moeten anticiperen [Projectgroep klimaat en landbouw Noord-Nederland, 2007]. De belangrijkste vraagstukken die aan de orde komen zijn: • Welke veranderingen zullen er als gevolg van klimaatverandering op kunnen treden met betrekking to productieomstandigheden en calamiteiten? • Is de huidige landbouw in Noord-Nederland sterk genoeg om deze veranderingen op te vangen? • Wat zijn de ruimtelijke gevolgen en benodigde landbouwkundige veranderingen, welke gevolgen heeft dat voor andere functies? Toch heeft het ook zin om naar andere landbouw te kijken; een onomkeerbare trend (die wordt versterkt door autonome ontwikkeling – beleid – zoals afschaffing melkquota) is een groter aandeel van (melk)veehouderij. Nederland is bij uitstek geschikt voor specifieke vormen van veehouderij en wordt dat mogelijk bij toekomstig klimaat nog meer. In de eerste fase van het project wordt een visie ontworpen op de concurrentiekracht van de bestaande landbouw in Noord-Nederland en op de mate waarin de sector om kan gaan met veranderingen. In de tweede fase zullen de kansen en bedreigingen voor de landbouw worden bepaald en welke maatregelen moeten worden getroffen. De derde en laatste fase richt zich op de invloed die agrarische ontwikkelingen hebben op andere functies. Samenhangende maatregelenpakketten worden opgesteld. Hiermee wordt de hotspot afgerond.
110
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
8
Het klimaat in een atlas3
8.1 Het klimaat verandert
Het klimaat verandert en de gevolgen daarvan worden steeds zichtbaarder (zie hiervoor hoofdstuk 1). Voorbeelden van deze zichtbare veranderingen zijn de verandering in neerslagpatronen met als gevolg wateroverlast of juist droogte en de verandering in temperatuur met als gevolg daarvan steeds meer warmteminnende flora en fauna. Jarenlang lag de focus van het klimaatbeleid op het tegengaan van broeikasgasemissies, om daarmee de menselijke bijdrage aan de klimaatverandering te beperken. Maar zelfs een rigoureuze verlaging van die emissies is niet voldoende om klimaatverandering in de komende vijftig jaar te stoppen. Vandaar dat sinds een aantal jaren er ook beleid wordt ontwikkeld om ons aan te passen aan de klimaatverandering; het adaptatiebeleid. Voordat we weten hoe we ons kunnen aanpassen, moeten we echter nog duidelijker krijgen wat de gevolgen van klimaatverandering zullen zijn, waar die gevolgen zich zullen manifesteren en wanneer. De klimaateffectatlas is een instrument voor het beantwoorden van deze vragen.
8.2 Ruimtelijke gevolgen van klimaatverandering
Klimaatveranderingen hebben veranderingen tot gevolg in onze fysieke omgeving. Deze veranderingen, zoals verdroging, vernatting, overstromingskansen of verzilting, worden in het klimaateffectschetsboek secundaire effecten genoemd. De secundaire effecten hangen af van de fysisch-geografische aspecten van een gebied, zoals hoogteligging, bodemtype, rivier- en bekenstelsels, en van de manier waarop een gebied is ingericht met (af)wateringssystemen, dijken, verharding en begroeiing. Zo is het laaggelegen deltagebied in Nederland met betrekking tot overstromingskansen gevoeliger voor zeespiegelstijging dan het kustgebied bij Dover. En de gevolgen van lange perioden met weinig neerslag zijn minder ernstig in een gebied dat in staat is water lang vast te houden – zoals kleigronden – dan in een gebied dat daar niet toe in staat is – zoals gebieden met een zandige bodem, omdat kleigronden meer en langer water kunnen vasthouden ten behoeve van planten. Daardoor houden planten het in kleigebieden vaak langer vol in tijden van droogte.
3 De informatie in dit hoofdstuk is mede gebaseerd op het in ontwikkeling zijnde Klimaatschetsboek Zuid-Holland (Alterra, DHV en KNMI). De auteurs danken Dick van den Bergh (Provincie Zuid-Holland) en Janette Bessembinder (KNMI) voor hun constructieve commentaren op de conceptversie van dit hoofdstuk.
8 • het klimaat in een atlas
111
Effecten van klimaatverandering Primaire effecten
Secundaire effecten
Zeespiegelstijging
Wateroverschot (vernatting en overlast)
Temperatuur
Watertekort (verdroging en verzilting)
Neerslag
Rivierafvoer
Wind
Tabel 8-1: Voorbeelden van primaire en secundaire effecten van klimaatverandering De hinder die we zullen ondervinden van deze primaire en secundaire effecten, maar ook de kansen die deze klimaatveranderingseffecten ons bieden, hangen af van hoe we de gebieden waar die effecten zich voordoen, (willen) gebruiken. De gevolgen van vernatting of watertekort zijn immers anders voor de landbouw dan in de stad of voor een natuurgebied.
8.3 R egionale vragen ten aanzien van bestaande en nieuwe landgebruikfuncties
De vraagstukken die op regionaal schaalniveau spelen, vereisen een gedetailleerder inzicht in de klimaatverandering op dat schaalniveau. Van belang is dat de primaire en secundaire effecten specifiek voor de betreffende regio in kaart worden gebracht. Alleen dan kan duidelijk worden gemaakt wat de gevolgen zijn voor aanwezige functies in het gebied én wat de eisen of wenselijke aanpassingen aan bestaande of nieuwe functies zijn. De volgende vraagstukken zijn van belang: • Liggen de functies landbouw, natuur, water, verstedelijking nog wel op de goede plek? • Is de invulling van deze functies – het type landbouw of natuur, de verschijningsvorm van water en de typologie van wonen of bedrijven – bij veranderende omstandigheden nog wel de goede? • Zijn de functies zoals natuur of water nog robuust genoeg om in veranderende omstandigheden goed te blijven functioneren? Zo moet de opvangcapaciteit in watergebieden flexibeler zijn dan tot nu toe. Dat vraagt extra ruimte. Ook de natuur heeft meer ruimte nodig om aanwezige en nieuwe soorten de beste overlevingskansen te bieden. • Welke ruimtelijke aanpassingen aan functies zijn nodig (uitbreiding, verbindingen, verplaatsingen) om betreffende functies goed te laten blijven functioneren? • Welke fysieke en ondersteunende structuren en systemen (bijvoorbeeld dijksystemen, infrastructuur) zijn noodzakelijk voor het laten functioneren van deze functies?
112
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
En specifieker geformuleerd per functie bijvoorbeeld: • Ligt de Ecologische Hoofdstructuur nog op de goede plek en is die robuust genoeg? • Op welke plekken zou het best nieuwe verstedelijking gepland kunnen worden? • Is het stedelijk watersysteem robuust en flexibel genoeg om te blijven functioneren in extreme weersomstandigheden? • Is het bestaand stedelijk systeem flexibel genoeg om zich te kunnen aanpassen aan toename van extreem warme dagen? Kan er bijvoorbeeld – indien noodzakelijk – groen of water worden toegevoegd in een bestaand stuk stad, eventueel zelfs tijdelijk en is er ruimte om gebieden in de stad de ene keer te ventileren door bijvoorbeeld bouwblokken zo te plaatsen dat de luchtdoorstroming wordt bevorderd, terwijl het gebied op een ander moment voldoende beschutting moet bieden als het killer is. Beantwoording van deze vragen behoeft een goed inzicht in de relatie tussen primaire en secundaire effecten van klimaatverandering en de gevolgen voor de verschillende ruimtelijke functies. Het letterlijk – en figuurlijk – in kaart brengen van de gevolgen van klimaatverandering helpt hierbij.
8.4 Van schetsboek tot atlas
De Provincie Groningen en DHV hebben in 2006-2007 op een schetsmatige manier de mogelijke gevolgen van klimaatverandering voor verschillende functies in de provincie in kaart gebracht [Roggema et al., 2007; DHV, 2007]. Deze analyse had als doel inzichtelijk te maken welke eisen klimaatverandering aan de ruimtelijke ontwikkeling van de provincie op de middellange termijn zou stellen. Dat inzicht werd gebruikt bij het opstellen van het nieuwe Groningse Omgevingsplan. De kaarten werden geschetst op basis van algemene studies naar gevolgen van klimaatverandering voor verschillende functies en expert judgement over de Groningse situatie. Een regionale uitwerking van de KNMI’06-scenario’s voor de provincie Groningen kon nog niet worden gebruikt en de secundaire effecten konden nog niet met modelberekeningen worden onderbouwd. Toch konden op basis van de schetskaarten al klimaatbestendige beleidsrichtingen worden aanbevolen. Figuur 8-1 geeft een voorbeeld van een dergelijke schets van mogelijke gevolgen voor wateraanvoer en wateroverlast voor Groningen als gevolg van klimaatverandering volgens een scenario dat het meest lijkt op het W+-scenario van het KNMI.
8 • het klimaat in een atlas
113
Figuur 8-1: Schets van de effecten van klimaatverandering voor waterbeheer [bron: DHV, 2007]4 Deze schetsmatige kaarten leveren inzicht op in de gevolgen voor verschillende functies onder invloed van klimaatverandering. Het is visuele informatie die uitstekend past in processen voor het opstellen van omgevingsplannen of structuurvisies die in vele provincies gaande zijn. Klimaatverandering is voor provincies bovendien een belangrijk onderwerp, omdat de aanpassing aan klimaatverandering bij uitstek een regionale sturing en aanpak vereist. Het idee om te kunnen beschikken over een atlas met klimaatinformatie is voor vele provincies dan ook zeer aantrekkelijk. Het zou dan alleen niet bij schetskaarten moeten blijven, maar het zou stevig wetenschappelijk onderbouwde kaartbeelden moeten opleveren. Om aan deze vraag te voldoen is er een consortium gevormd van Alterra, DHV en KNMI. Dit consortium voert in opdracht van verschillende provincies (Zuid-Holland, Utrecht, Gelderland, Noord-Brabant, Drenthe, Groningen, Noord-Holland) en met subsidie van het programma Klimaat voor Ruimte een project uit dat moet resulteren in een aantal provinciale klimaatatlassen. In de eerste fase wordt een klimaateffectschetsboek gemaakt. In deze fase worden voor genoemde provincies op basis van beschikbare gegevens de 4 Nota bene: in de legenda van figuur 8-1 staat ‘Klimaatverandering volgens KNMI’, dit is niet geheel juist. De klimaatveranderingen op basis waarvan dit kaartje is gemaakt, lijken het meest op het W+-scenario van het KNMI. Maar ten tijde van het maken van het kaartje was de regionale uitwerking van de KNMI’06-scenario’s nog niet beschikbaar en is er ook geen afstemming geweest met het KNMI over de interpretatie van het KNMI-scenario voor Groningen.
114
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
primaire en secundaire effecten van klimaatverandering in kaart gebracht. In de praktijk betekent dit dat de primaire effecten door het KNMI op provinciaal schaalniveau worden weergegeven (zie toelichting verderop) en dat veel van de secundaire effecten in deze eerste fase alleen worden beschreven. De effecten van klimaatverandering worden gepresenteerd voor het jaar 2050. Er wordt dus aangegeven wat de verandering in klimaatparameters zijn volgens de klimaatscenario’s en wat de gevolgen daarvan zijn voor wateroverschot, watertekort en veranderingen in de rivierafvoer. Daar waar relevant worden de gevolgen van deze effecten in 2050 beschreven voor een aantal gebiedstypen en ruimtelijke functies (zie figuur 8-2).
Figuur 8-2: Klimaateffectschetsboeken [bron: Alterra et al., 2007] In de tweede fase van het project, de klimaateffectatlas genoemd, doen alle provincies mee. In deze fase zal ook rekening worden gehouden met ruimtelijke claims die voortkomen uit scenario’s voor maatschappelijke en economische ontwikkelingen, zoals uitgewerkt in de Welvaart en Leefomgeving-scenario’s [CPB, MNP, RPB, 2006]. Gecombineerd geeft de klimaateffectatlas een ruimtelijk beeld van de adaptatieopgave (figuur 8-3) voor een provincie voor het jaar 2050: een eerste antwoord op de wat-, waar- en wanneer-vragen.
Figuur 8-3: Klimaateffectatlas [bron: Alterra et al., 2007] 8 • het klimaat in een atlas
115
8.5 Resultaten schetsboek
In het klimaateffectschetsboek van de provincie Zuid-Holland staan kaarten waarop de ruimtelijke patronen voor klimaatvariabelen staan aangegeven. Deze paragraaf toont een klein aantal van deze kaarten. Maar net als in het schetsboek besteden we eerst kort aandacht aan de manier waarop deze kaarten ‘gelezen’ kunnen worden. Door gegevens over klimaatverandering op kaarten weer te geven kan de indruk worden gewekt van een grote geografische nauwkeurigheid. De contourlijnen zijn geen exacte scheidingen (niet voor het huidige klimaat en niet voor de toekomst), maar zijn gebaseerd op een interpolatie tussen meetstations. Er is maar een beperkt aantal meetstations, voor temperatuur veel minder dan voor neerslag. De vloeiende lijnen op de kaart zijn dus ook voor de huidige situatie ‘berekend’ en niet gemeten. De klimaatscenario’s van het KNMI onderscheiden geen regionale verschillen in klimaatverandering. Dat wil zeggen dat er voor de kaarten verondersteld is dat de verandering in het klimaat overal hetzelfde zal zijn. De ruimtelijke patronen in de kaarten voor het huidige klimaat en die voor de toekomst zijn daarom hetzelfde. In de huidige versie van het klimaateffectschetsboek zijn de kaarten gemaakt voor de situatie van nu en de situatie in 2050 volgens de W- en W+-scenario’s. Deze scenario’s geven de bovengrens van de klimaatverandering in de KNMI’06-scenario’s. De klimaatverandering in de G- en G+-scenario’s valt tussen deze scenario’s en het huidige klimaat in. Met de kaarten voor het huidige klimaat en de W- en W+-scenario’s voor 2050 beschrijft het klimaateffectschetsboek dus de volledige breedte van het KNMI’06-scenario. Bovendien geven de W-scenario’s vooral de ‘bovengrens’ van de snelheid waarmee het klimaat verandert: immers de temperatuurstijging in het W- en W+-scenario voor 2050 is de temperatuurstijging in het G- en G+-scenario in 2100. Dit betekent dat beleid dat gericht is op het W- en W+-scenario, zich in snelheid zal onderscheiden van beleid gericht op het G- en G+-scenario. Met andere woorden, als het adaptatiebeleid is gebaseerd op het W- en W+scenario en de klimaatverandering gaat minder snel, geeft dit meer tijd voor het uitvoeren van het beleid. De noodzaak van aanpassing wordt echter niet minder belangrijk. Verder is het goed om bij het bekijken van de kaarten te beseffen dat er geen een-opeenrelatie is tussen veranderingen in de primaire klimaateffecten en de gevolgen in termen van overlast, hinder of kans. Soms kan een kleine hoeveelheid (extra) neerslag al tot grote overlast leiden, terwijl op een andere plek een grote hoeveelheid neerslag geen extra problemen veroorzaakt.
Temperatuur De vier KNMI’06-scenario’s laten een opwarming rond 2050 zien variërend van 0,9 tot 2,3 °C in de winter (december-februari) en van 0,9 tot 2,8 °C in de zomer (juni-augustus) [KNMI, 2006]. Figuur 8-4 laat zien dat dit voor Zuid-Holland tot gevolg heeft dat het aantal
116
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
ijsdagen, dagen waarop het de hele dag vriest, flink zal afnemen. De kans dat er in de winter in Zuid-Holland geschaatst kan worden, is in 2050 dus veel kleiner dan op dit moment.
Figuur 8-4: Afname van het aantal ijsdagen [bron: Alterra et al., 2007] Ook de zomers zullen in Zuid-Holland warmer worden. De zomer van 2003 was een warme en droge zomer. De gemiddelde temperatuur in Rotterdam was toen 18,6 °C, bijna 2 °C warmer dan normaal (in de periode 1971-2000). In Europa zijn in de zomer van 2003 veel doden gevallen als gevolg van hittestress. Maar het was ook een zomer waarin veel mensen genoten van uitstekend strandweer in Nederland. Deze zomer van 2003 was voor het huidige klimaat een zeer uitzonderlijk jaar, maar volgens de W- en W+-scenario’s zou 8 • het klimaat in een atlas
117
dit rond 2050 wat betreft temperatuur wel eens een vrij gemiddelde zomer kunnen worden. De figuren 8-5 en 8-6 laten het aantal zomerse dagen (maximumtemperatuur = 25 °C) en het aantal tropische dagen (maximumtemperatuur = 30 °C) zien.
Figuur 8-5: Toename van het aantal zomerse dagen [bron: Alterra et al., 2007]
118
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Figuur 8-6: Toename van het aantal tropische dagen [bron: Alterra et al., 2007]
Neerslag Volgens het IPCC [2007] neemt in Noord-Europa de seizoensgemiddelde neerslag toe en in Zuid-Europa neemt de neerslag af. Gemiddeld gezien over alle modelprojecties die het IPCC presenteert, krijgt Nederland te maken met een lichte afname in de zomer en een toename in de winter. In de zomer ligt Nederland dicht bij een scherpe overgang tussen een kleine toename in het noorden en een sterke afname in het zuiden. De veranderingen in zomerneerslag in Nederland zijn daarom relatief onzeker. Dit laten de neerslagkaarten voor Zuid-Holland ook goed zien, met het grote verschil tussen het W- en W+-scenario. Figuur 8-7 laat de gemiddelde winterneerslag zien; in beide scenario’s neemt die neerslag toe. Figuur 8-8 laat de gemiddelde zomerneerslag zien voor het W- en W+-scenario. Terwijl het volgens het W-scenario in de zomer meer regent, wordt de zomer in het W+8 • het klimaat in een atlas
119
scenario heel wat droger. Maar in beide scenario’s neemt het aantal dagen waarop meer dan 15 mm regen valt (hevige neerslag), toe (zie figuur 8-9). Voor Zuid-Holland betekent dit meer kans op wateroverlast in het landelijke gebied en in de steden. De droge zomers in het W+-scenario kunnen leiden tot lagere grondwaterstanden en watertekorten. Watertekorten hebben onder andere gevolgen voor de drinkwatervoorziening, zeker als de aanvoer van water door de rivieren in droge zomers ook afneemt. Als gevolg van lagere grondwaterstanden zal het lastiger worden om de grondwaterpeilen te handhaven. Dit is echter wel nodig om onder andere de kans op paalrot in historische binnensteden op kleigronden in Zuid-Holland te beperken.
Figuur 8-7: Gemiddelde winterneerslag [bron: Alterra et al., 2007]
120
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Figuur 8-8: Gemiddelde zomerneerslag [bron: Alterra et al., 2007]
8 • het klimaat in een atlas
121
Figuur 8-9: Aantal dagen met hevige neerslag [bron: Alterra et al., 2007]
8.6 N aar een klimaatbestendige ruimtelijke ontwikkeling
De kaarten met primaire klimaateffecten komen uit een eerste versie van een klimaateffectschetsboek. De mogelijk gevolgen van klimaatverandering voor Zuid-Holland zijn in dit hoofdstuk summier besproken (voor meer toelichting wordt verwezen naar Alterra, DHV en KNMI, 2007). In de volgende versies zal steeds worden gekeken of nieuwe informatie over de gevolgen van klimaatverandering in ruimtelijke beelden kan worden weergegeven. Deze kaarten zijn er niet op gericht om een ‘ondergrond’ te bieden voor ontwerpopgaven. Daarvoor is het ruimtelijke detailniveau van de kaarten onvoldoende. Maar de schetsboeken brengen klimaatinformatie over verschillende beleidsvelden bij elkaar en biedt daarmee een uniforme basis voor integrale afweging. Hiermee bieden de klimaateffectschetsboeken een feitelijk basis voor de discussie over een klimaatbestendige adaptatiestrategie die momenteel binnen provincies wordt gevoerd. 122
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
9
E en klimaatbestendig omgevingsplan Groningen
9.1 Klimaatverankering
De provincie Groningen stelt een nieuw omgevingsplan op in de periode 2006-2008. In het planproces om te komen tot dit nieuwe plan is klimaatverandering een betekenisvol thema; één van de drie pijlers naast economische en demografische ontwikkeling. Het plan komt tot stand in drie fasen: analyse, interactie en reflectie. In elk van deze fasen wordt klimaatverandering verbonden aan het planproces (figuur 9-1).
Figuur 9-1: Verankering van klimaatadaptatie in het planproces [bron: Roggema, 2007b] De ruimtelijke impact van klimaatverandering is in kaart gebracht en heeft geleid tot een ideeënkaart die aangeeft hoe ruimtelijke maatregelen voor de provincie kunnen uitpakken. Hier wordt beschreven op basis waarvan voorstellen en maatregelen worden voorgesteld.
9 • een klimaatbestendig omgevingsplan groningen
123
9.2 Uitgangspunt voor Groningen: twee scenario’s
Het Intergovernmental Panel on Climate Change – IPCC – brengt het wetenschappelijk materiaal van de afgelopen periode bijeen en heeft inmiddels in november 2007 het vierde assessment gepubliceerd. In het assessment wordt het klimaat niet voorspeld – dat kan nu eenmaal niet – maar er wordt gewerkt met scenario’s/projecties, waaraan verschillende aannames ten grondslag liggen. Idealiter spannen deze scenario’s een groot deel van de onzekerheden over de toekomst op. Nederland is in het IPCC vertegenwoordigd door onder andere het KNMI en het Milieu en Natuur Planbureau. De kennis die beschikbaar komt en door het IPCC wordt gebundeld in het assessment, is al in 2006 door het KNMI vertaald naar de Nederlandse situatie. Zoals in hoofdstuk 1 beschreven, heeft het KNMI [KNMI, 2006] vier scenario’s gemaakt om de bandbreedte voor de toekomst weer te geven en daarmee de basis te leggen voor de bandbreedte in mogelijke beleidsbeslissingen. Elementen uit de vier KNMI-scenario’s zijn voor Groningen omgezet in één scenario, waarin zeer selectief de meest extreme onderdelen van de KNMI-scenario’s zijn gebruikt [DHV, 2007]. Methodisch gezien is dat een gotspe, maar door het werken met één scenario werd verondersteld dat de complexiteit van de vier scenario’s beter hanteerbaar te maken was – hoewel door te werken met één scenario een schijnbare zekerheid is geïntroduceerd – en vormde het samengestelde scenario een goede basis voor debat. Voor Groningen wordt inmiddels een klimaatatlas (zie hoofdstuk 8) opgesteld waarin de bandbreedte van de KNMI-scenario’s in kaart wordt gebracht. In dat verband wordt gecheckt in hoeverre het werken met één samengesteld scenario robuuste veronderstellingen en conclusies oplevert. Naast dit ene samengestelde scenario is ook een veel extremer scenario opgesteld, waarin het versneld smelten en af kalven van het landijs op Groenland en West-Antarctica een veel grotere nadruk heeft gekregen dan in de KNMI-scenario’s. Dat scenario wordt minder waarschijnlijk geacht, maar sommige wetenschappers, die onderzoek doen aan de polen, spreken nu al de verwachting uit dat we rekening moeten houden met extremere ontwikkelingen in de klimaatverandering dan de bandbreedte van de vier KNMI scenario’s nu aangeven [Carlson en Haquebord, 2007]. Daarbij moet worden opgemerkt dat de aannames in het extreme scenario met betrekking tot de stijging van de zeespiegel uitgaan van een circa tien keer snellere stijging dan heeft plaatsgevonden in de afgelopen tien/veertien jaar. Dat lijkt zeer onwaarschijnlijk. Veel wetenschappers zien de veronderstelde zeespiegelstijging in het extreme scenario voor 2050 als de bovengrens van wat in 2100 realiteit zou kunnen worden. De scenario’s zijn gemaakt voor 2050. De uitgangspunten die zijn gehanteerd bij de verdere uitwerking, staan samengevat in tabel 9-1.
124
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Neerslag lente + herfst
Losse elementen uit de vier KNMI-scenario’s
Extreem versneld smelten landijs
+20%
+30%
Neerslag zomer
-20%
-40%
Neerslag winter
+15%
+30%
Temperatuur
+1,5
+3,0
Zeespiegelrijzing
+35 cm
+150 cm
Tabel 9-1: Overzicht gebruikte scenario’s voor 2050 [bron: Roggema et al., 2007a]5
9.3 Kennis van klimaat
De informatie over klimaatverandering wordt tot nu toe in Nederland op nationale schaal weergegeven. De beschikbare kennis op regionale – provinciale – schaal zal in de vorm van klimaateffectatlassen per provincie in de nabije toekomst beschikbaar komen. Zie hiervoor hoofdstuk 8. Vooruitlopend op het beschikbaar komen van deze klimaatatlas voor Groningen, is gekeken [Roggema et al., 2007a; DHV, 2007] naar drie factoren in het klimaat die van betekenis kunnen zijn voor diverse ruimtelijke functies: de neerslag, de temperatuur en de zeespiegelstijging.
Neerslag De veranderingen in neerslag zijn gebaseerd op de langjarige gemiddelden van het KNMI (www.knmi.nl). De maandgemiddelden zijn samengevoegd tot gemiddelden voor seizoenen. Voor de toekomstige ontwikkelingen is ervan uitgegaan dat de ruimtelijke neerslagpatronen in grote lijnen niet zullen wijzigen. Onderstaande kaartenreeks laat de veranderingen zien per seizoen (lente: maart-april-mei, zomer: juni-juli-augustus, herfst: september-oktober-november en winter: december-januari-februari) en voor beide scenario’s in 2050.
5 Bij het opstellen van de scenario’s is gebruikgemaakt van de KNMI’06-scenario’s, maar zijn de meest in het oog springende gegevens samengebracht tot het gebruikte scenario. Dat is methodisch onjuist en er is feitelijk geen sprake van een scenario, maar van een set gecombineerde – losse – onderdelen uit de vier scenario’s. Het extreme – versneld smelten landijs – scenario is met betrekking tot bijvoorbeeld de zeespiegelstijging tien keer extremer dan de feitelijke ontwikkeling van de afgelopen tien/veertien jaar en daarmee zeer onaannemelijk.
9 • een klimaatbestendig omgevingsplan groningen
125
Figuur 9-2: Neerslag lente, achtereenvolgens langjarig gemiddelde 1971-2000, 2050 (+20%) en 2050 (+30%)
Figuur 9-3: Neerslag zomer, achtereenvolgens langjarig gemiddelde 1971-2000, 2050 (-20%) en 2050 (-40%)
Figuur 9-4: Neerslag herfst, achtereenvolgens langjarig gemiddelde 1971-2000, 2050 (+20%) en 2050 (+30%)
Figuur 9-5: Neerslag winter, achtereenvolgens langjarig gemiddelde 1971-2000, 2050 (+15%) en 2050 (+30%) De belangrijkste bevindingen die op grond van de neerslagkaarten kunnen worden geformuleerd, zijn: 1. In de zomer zal het mogelijk flink droger worden. In de scenario’s is uitgegaan van de ‘droogste’ voorspelling van het KNMI. Andere KNMI’06-scenario’s geven aan dat de hoeveelheid neerslag licht zal toenemen in de zomer. Uitgaande van het droge scenario krijgen vooral de Veenkoloniën last van minder beschikbare neerslag in de zomer. Daar is het watertekort nu al problematisch – er wordt momenteel al water vanuit het IJsselmeer aangevoerd – en dit tekort zal bij een grotere droogte alleen maar toenemen. Niet alleen de Veenkoloniën krijgen hiermee te maken, maar procentueel wordt de 126
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
gehele provincie evenveel droger. Iets wat niet uit de kaarten is af te leiden maar wat zich in de zomerperiode ook gaat voordoen, is dat de neerslag die nu valt in de vorm van heftige buien, in intensiteit zal gaan toenemen (‘hogere pieken’). 2. De herfst, winter en lente worden in de KNMI’06-scenario’s juist natter. Hoewel een droge zomer vaak naijlt in de herfst – en in de herfst de neerslag dus licht zal afnemen – zal de neerslag gemiddeld genomen in deze hele periode – herfst, winter en lente – toenemen. Deze toename doet zich in de gehele provincie procentueel evenveel voor. Maar doordat het op het Hogeland, in de omgeving van de stad Groningen en in stedelijke gebieden nu reeds natter is, is in absolute zin de toename in deze gebieden groter. Er zijn naast de conclusies die op basis van de kaarten kunnen worden getrokken, ook veel secundaire effecten. Deze zijn niet rechtsreeks uit de kaarten af te leiden, maar worden vaak wel gevoed door veranderingen in neerslag en temperatuur: 1. Het zal noodzakelijk worden om het overtollige water in de natte periode te bergen of met behulp van zwaardere gemalen versneld af te voeren. 2. In droge perioden zal een versterkte behoefte bestaan om juist water aan te voeren naar verdrogende gebieden. 3. Voor de landbouw en de natuur zal het de vraag zijn of de zomerperiode ‘overbrugd’ kan worden, met andere woorden, weet de bestaande landbouw zijn productieniveau op peil te houden in het besef dat er minder water beschikbaar is in de zomerperiode. De vraag is of de aardappelproductie in de Veenkoloniën op een dusdanig peil blijft dat Avebe voorzien kan blijven worden van voldoende grondstof. En het is de vraag of de aanvoer van water in de zomer rendabel te maken is voor relatief laagwaardige teelten zoals de aardappelteelt voor Avebe. En weet de natuur, met name op de flanken van beekdalen en de Hondsrug, maar ook in de hoger gelegen en droge gebieden te overleven bij de – gedurende langere tijd – droogte of weten de ecosystemen zich aan te passen aan de – snellere – veranderingen? 4. Periodiek zal in stedelijke gebieden de extra hoeveelheid regenwater niet meer afgevoerd kunnen worden. Deze verschijnselen van overstromende stadsdelen en straten zullen zich voornamelijk voordoen in het zomerhalfjaar.
Temperatuur De veranderingen in temperatuur zijn in de volgende kaarten weergegeven. De langjarige gemiddelden van het KNMI zijn samengevoegd voor seizoenen en doorgetrokken naar de twee scenario’s voor de toekomst.
9 • een klimaatbestendig omgevingsplan groningen
127
Figuur 9-6: Temperatuur lente, achtereenvolgens langjarig gemiddelde 1971-2000, 2050 (+1,5 °C) en 2050 (+3,0 °C)
Figuur 9-7: Temperatuur zomer, achtereenvolgens langjarig gemiddelde 1971-2000, 2050 (+1,5 °C) en 2050 (+3,0 °C)
Figuur 9-8: Temperatuur herfst, achtereenvolgens langjarig gemiddelde 1971-2000, 2050 (+1,5 °C) en 2050 (+3,0 °C)
Figuur 9-9: Temperatuur winter, achtereenvolgens langjarig gemiddelde 1971-2000, 2050 (+1,5 °C) en 2050 (+3,0 °C) De belangrijkste conclusie met betrekking tot veranderingen in temperatuur uit deze kaartenreeks is de volgende: 1. Er is een gelijkmatige stijging van de temperatuur te zien in de gehele provincie, zonder differentiatie naar verschillende gebieden.
128
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Ook als het gaat om veranderingen in de temperatuur zijn er secundaire effecten te benoemen: 1. Stijgende temperaturen bieden met name in de zomer (als het ook droger is) kansen voor recreatie en toerisme. 2. De hogere temperaturen in de lente en herfst zorgen voor verlenging van het groeiseizoen, maar wellicht ook voor een vergrote kans op ziekten en plagen. De verlenging van het groeiseizoen geldt voor gras, maar niet voor alle andere gewassen/planten. De periode dat planten kunnen groeien, neemt weliswaar toe, maar als gevolg van de stijgende temperatuur gaan gewassen ook sneller door de ontwikkelingstadia (ontkiemen, wortels/bladeren ontwikkelen, bloeien, afrijpen) heen en kan het ‘nettogroeiseizoen’ daardoor juist korter worden. Om dit op te lossen en te profiteren van een langere periode waarin planten kunnen groeien, kunnen andere variëteiten worden gebruikt met een ‘langer’ groeiseizoen. 3. De vergrote potentiële verdamping door hogere temperaturen in de lente, zomer en herfst, samen met verminderde neerslag in de zomer, vergroot de kans op verdroging van natuur en landbouwgebieden.
Zeespiegelstijging De stijging van de zeespiegel zal als gevolg van de opwarming van de aarde de komende eeuwen in ieder geval doorzetten. De mate waarin is afhankelijk van de snelheid waarmee smelt- en afkalvingsprocessen van landijs plaatsvinden. En ook als we nu acuut stoppen met het uitstoten van broeikasgassen, heeft dat pas effect als een deel van het afsmelten en afkalven al heeft plaatsgevonden. Dat we ons moeten instellen op een stijging van de zeespiegel, wordt daarmee een logische conclusie. De volgende kaartbeelden geven een beeld van het deel van Groningen dat onder water zou kunnen komen te staan als de zee ongehinderd zijn gang kan gaan bij de twee beschreven scenario’s. In deze kaartbeelden is de bodemdaling – die bijvoorbeeld in 2050 nabij Loppersum circa 40 cm zal bedragen – nog niet meegenomen. In werkelijkheid zijn er in het landschap tal van obstakels (wegen, dijkjes, enzovoort) aanwezig die een ongehinderde instroom van zeewater belemmeren. Uit de analyses van HKN [HKN, 2007] blijkt dat afhankelijk van de plek waar een dijk zou bezwijken, het water in meer of mindere mate en sneller of langzamer delen van de provincie weet te bereiken. In het meest extreme voorbeeld dat in deze rapportage is uitgewerkt, een doorbraak bij Holwierde, duurt het twee dagen voordat de stadsrand van Groningen door het water is bereikt.
9 • een klimaatbestendig omgevingsplan groningen
129
Figuur 9-10: Overstroming volgens hoogtelijnen (huidige situatie (boven), 50 cm (links) en 150 cm (rechts)), [bron: Roggema et al., 2007a] 130
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Beide kaartbeelden zijn een theoretische en eenvoudige exercitie op basis van hoogtelijnen. Zaken als de omstandigheden waaronder een dijkdoorbraak plaatsvindt (vaak bij veel hogere waterstanden), het blijvend wenselijk zijn van de zorg voor onze dijken, waardoor de kans op een doorbraak wordt verminderd en de doorkijk naar 2100, waar het stijgen van de zeespiegel (in het tweede scenario) nog eens versneld plaatsvindt tot waarden van drie tot vijf meter, zijn niet verwerkt in de kaartbeelden. Welke impact een stijging van zes meter op Groningen zou kunnen hebben – zonder de werkelijke omstandigheden in acht te nemen en zonder tal van maatregelen die in Nederland worden getroffen, mee te nemen – is gevisualiseerd door Al Gore in An inconvenient truth (zie figuur 9-11).
Figuur 9-11: Veranderingen in Noord-Nederland volgens Al Gore [bron: Gore, 2006] Op basis van voorgaande kaarten, die zijn gebaseerd op de Algemene Hoogtekaart van Nederland, kunnen wel enkele conclusies worden getrokken: 1. De zuidelijke Veenkoloniën, Westerwolde, het Zuidelijk Westerkwartier en de stad Groningen zijn de hoogst gelegen gedeelten van de provincie. Op basis van de hoogteligging zijn dit de gebieden die het minste risico lopen op overstromingen. Mocht de zeespiegel nog sneller stijgen tot drie tot vijf meter, dan zijn ook deze gebieden in potentie bereikbaar voor een overstroming. En hoewel juist Nederland het levende bewijs is dat bewoning ver onder de zeespiegel tot de mogelijkheden behoort, zullen dan ook scenario’s van terugtrekking uit de provincie Groningen in de overwegingen worden betrokken. 2. De kustzone van het Hogeland is zo hoog gelegen dat ook in het eerste scenario daar een geringe kans op overstromingen te verwachten is. 3. De industriegebieden van Eemshaven en Delfzijl zijn zo hoog gelegen dat zelfs in het extremere scenario de overstromingskansen gering zijn. 4. Hoewel niet zichtbaar in de kaarten zal de verzilting in de noordelijke kustzone als gevolg van een hogere zeespiegel waarschijnlijk toenemen.
9 • een klimaatbestendig omgevingsplan groningen
131
5. De lage en natte delen van de provincie laten een verband zien dat de Dollard verbindt
met het Lauwersmeer. Ervan uitgaande dat de meeste natuur de beste kans heeft om te overleven in robuuste omvangrijke eenheden in de nattere gebieden, is deze verbinding, samen met het beekdalensysteem, voor de natte ecologische structuren mogelijk van groot belang. In de droge gebieden zal zich natuur kunnen handhaven die bestand is tegen langere perioden van grote droogte. Een effect van een versnelde zeespiegelstijging, dat niet uit beide kaartbeelden te halen is, is het deels verdwijnen van zandplaten in het Waddengebied. Stive [De Boo, 2005] gaat ervan uit dat bij een snelle stijging van de zeespiegel – van 60 cm in deze eeuw – de sedimentatie van zand niet meer voldoende zal blijken om de bestaande zandplaten blijvend droog te laten vallen bij eb. In dat geval kan circa 50% van de zandplaten over veertig jaar zijn verdwenen.
9.4 Effecten op diverse functies Landbouw en natuur De natuur en de landbouw zijn onder andere afhankelijk van de grondsoort. Dat betekent dat de Veenkoloniën zich anders kunnen ontwikkelen dan het Hogeland of de gebieden rond de stad Groningen. Kan in de Veenkoloniën, bijvoorbeeld door het aanleggen van waterbergingen of – hoewel het heel lang duurt voor het zover is – door het herstellen van veen, het water in de winter worden vastgehouden en in de zomer – als water schaars is – worden benut? Daar is veel ruimte voor nodig en daarmee is het een kostbare maatregel, waarvan de rentabiliteit voor verschillende soorten landbouw anders zal uitpakken. De landbouw in de Veenkoloniën wordt nu al voorzien van de aanvoer van water uit het IJsselmeer in de zomer, vanwege de droogte in die periode. Dat zal in de toekomst een steeds belangrijker rol gaan spelen en het is de vraag – gelet op de kwaliteit en de beschikbaarheid van IJsselmeerwater – of de aanvoer van dat water door kan en moet blijven gaan. Op de kleigebieden van het Hogeland is een landbouwgewas zoals graan in het voordeel. De kleigrond is beter in staat water vast te houden, zodat de droge zomerperiode eenvoudiger overbrugd kan worden. Nadeel is natuurlijk wel dat de kleigrond in de natter wordende lente minder goed te bewerken is en dat vraagt om een goede drainage. Het irrigeren vanuit waterbekkens, waar overtollig winterwater wordt verzameld (Meerstad, Blauwestad, eventueel landbouwspaarbekkens) is hier wellicht alleen bij extreme droogte nodig. Nader onderzocht moet worden wat de effectiviteit van deze bekkens is, gelet op mogelijke peilfluctuaties en de hoger wordende verdamping in de zomer of dat een andere wijze van bufferen een beter resultaat oplevert. Ten zuiden van de stad Groningen, op de Hondsrug kan het al bestaande bos van droge zandgronden (beuk, eik) worden uitgebreid. Als zeewater – op een enkele plek langs de kust – zou worden inge132
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
laten – door overslag over de dijken – overspoelt zout water in de winterperiode op akkers. De zilte gronden die hierdoor ontstaan, zijn geschikt voor nieuwe landbouwgewassen die in de lente tot wasdom kunnen komen. Momenteel is de markt voor zilte gewassen nog zeer klein. De meeste gewassen kunnen niet goed tegen zilte omstandigheden. Er is wel een beperkt aantal gewassen dat iets beter tegen zilte omstandigheden kan, maar als deze gewassen werkelijk in zilte omstandigheden worden verbouwd, is de productie aanzienlijk lager, omdat de plant een aanzienlijk deel van zijn energie moet steken in het actief buitensluiten van het zout. Die energie kan ze niet steken in groeien. Vandaar dat echte zilte teelt altijd een nichemarkt zal blijven. Maar wat de toekomst brengt, is onvoorspelbaar. Wie had gedacht dat – toen in de jaren tachtig een plantenveredelaar uit Wageningen een groene bloemkoolachtige en fijnmazige groente meebracht naar zijn studentenhuis en daarom collectief voor gek werd verklaard – de broccoli op dit moment minstens één keer per week op het menu van ieder gezin in Nederland zou prijken?
Figuur 9-12: Effecten op landbouw in Groningen [bron: DHV, 2007]6
Figuur 9-13: Effecten op natuur [bron: DHV, 2007]7
6 In de legenda van deze kaarten wordt gesproken van klimaatverandering volgens KNMI. Dat moet zijn een samengesteld scenario op basis van elementen uit de verschillende KNMI’06-scenario’s. 7 In de legenda van deze kaarten wordt gesproken van klimaatverandering volgens KNMI. Dat moet zijn een samengesteld scenario op basis van elementen uit de verschillende KNMI’06-scenario’s.
9 • een klimaatbestendig omgevingsplan groningen
133
Droge natuur zal flink onder druk komen te staan door verdroging. De Waddenzee loopt als ecosysteem gevaar als gevolg van een snelle zeespiegelstijging. Te overwegen is om door middel van een offensieve kustverdediging, bijvoorbeeld in de vorm van nieuwe eilanden of een kunstmatig rif, een luwe lagune te creëren met als doel meer en gemakkelijker zand te laten sedimenteren en meer zandplaten bij eb te laten droogvallen. Dat zou moeten leiden tot het in stand houden van het huidige systeem van wetlands in de Waddenzee. Ook hiernaar zal nader onderzoek noodzakelijk zijn om de werking en de realiteit van deze veronderstelling te kunnen beoordelen. In het algemeen wordt gesteld dat de natuur gebaat is bij grootschalige robuuste eenheden om de overlevingskansen te vergroten. Het zou aanbeveling verdienen om ecologische structuren voornamelijk te koppelen aan de natste delen van de provincie, meestal de laagst gelegen. De verbinding Dollard-Lauwersmeer is hiervoor een mogelijkheid. De randen van het beekdalensysteem kunnen – uitgaande van een grote droogte in de zomerperiode – het meest onder druk komen te staan. In scenario’s, die een minder omvangrijke droogte in de zomer beschrijven, zal dit effect er niet of veel minder zijn. Het is de vraag of de kwaliteit van deze gradiënten in deze veranderende omstandigheden overeind kan blijven.
Een offensieve kustverdediging Om ons te beschermen tegen een hogere zeespiegel en eventueel heftigere stormen staan ons twee opties open. Enerzijds kunnen we de dijken versterken en verhogen. Enerzijds een beproefde techniek, die in tal van studies uitgebreid wordt uitgewerkt (daarom wordt deze optie in dit kader niet nader uitgewerkt). En anderzijds kunnen we ons een offensieve kustverdediging voorstellen, waarin meer met de natuurlijke processen van wind, water en zee rekening wordt gehouden. Een dergelijke kustverdediging zou de flexibiliteit en het opvangend vermogen van de kustzone kunnen vergroten. Bijvoorbeeld in de vorm van een serie nieuwe Waddeneilanden voor de Noord-Nederlandse kust [Alders, 2006; Roggema et al., 2006], die de hevigste golven bij een noordwesterstorm dempt. Wanneer de eilanden zelf een – overigens kostbare – stevige kustverdediging krijgen, kunnen ze tegelijk functioneren als veilige en luxe woon- en recreatiegebieden. Bovendien creëren ze een lagune waardoor het Waddenzeegebied zijn natuurlijke rijkdom kan handhaven. Achter de nieuwe eilanden liggen de bestaande eilanden als natuurlijke rustgebieden midden in een vergrootte Waddenzee. Het zijn de nieuwe ecologische kerngebieden, waar vogels en zeedieren beschutting vinden bij storm en waar een rijkdom aan voedsel te vinden is in rustigere seizoenen. De bestaande dijken moeten goed beheerd blijven, maar zullen minder verhoogd hoeven te worden om het vasteland van Groningen afdoende te beschermen tegen stormen bij een gestegen zeespiegel. Wanneer we bovendien de gestegen zee weer dieper de Lauwers, het Reitdiep en het Damsterdiep laten binnendringen, zodat deze gebieden de oorspronkelijke flexibiliteit en dynamiek weer terugkrijgen (zie hoofdstuk 7, Klimaatbuffers), kunnen waardevolle nieuwe brakke natuurgebieden ontstaan. 134
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Het introduceren van een rij eilanden voor de kust van Noord-Nederland heeft een aantal voordelen. Door het creĂŤren van een luwe lagune wordt de sedimentatie van zand gestimuleerd en op het niveau gehouden van nu. Daardoor kan de opslibbing de zeespiegelrijzing bijhouden. De zandplaten worden zo hoog dat ze bij eb blijven droogvallen en het bestaande ecosysteem kan intact blijven. Sterker nog, door het creĂŤren van de rij eilanden voor de bestaande wordt het Waddengebied zelfs uitgebreid. Naast het stimuleren en vergroten van het natuurlijk systeem hebben de eilanden ook een functie in het beschermen van het land, doordat ze, voornamelijk bij heftige stormen, de dan ontstane hoge golven kunnen breken, waardoor het risico van overstromingen afneemt. Daarnaast kunnen de eilanden worden benut als recreatiegebied.
Figuur 9-14: Een offensieve kustverdediging voor Noord-Nederland [bron: Roggema et al., 2006] Een alternatieve functie van de eilanden kan bestaan uit een combinatie van een noodoverloopbassin bij hevige storm, duurzame energiewinning en intensieve zeegebonden havenactiviteiten. Een dergelijk eiland (figuur 9-15) zou ten noorden van het Eemsdeltagebied in Noordoost-Groningen gepositioneerd kunnen worden [MUST, 2007], waardoor de havenactiviteiten naar type worden verdeeld over de Eemshaven (groene energie) en Delfzijl (groene chemie).
9 • een klimaatbestendig omgevingsplan groningen
135
Figuur 9-15: Haveneiland voor de Noord-Groningse kust [bron: MUST, 2007]
Verstedelijking Er zullen in delen van de provincie periodiek overstromingen mogelijk zijn. Alles van economische waarde – dorpen en steden, de landbouw en economische zones – zullen we op enigerlei wijze moeten beschermen. Bestaande historische wierden liggen hoger en zijn eenvoudig te beschermen tegen periodiek water. Eventuele nieuwe woongebieden op het Hogeland, maar ook rond de stad Groningen zullen op moderne wierden moeten worden gebouwd of er zal van innovatieve bouwtechnieken gebruikgemaakt moeten worden. De meeste mensen trekken zich terug op geconcentreerde ophogingen. Bestaande laaggelegen gebieden van waarde, zoals de cultuurhistorische centra van Appingedam, Oudeschans en Bourtange kunnen nieuwe eilanden worden die van tijd tot tijd omspoeld kunnen raken. Een stevig bastion eromheen zal deze eilanden beschermen tegen overlast. Het valt te overwegen in lager gelegen kernen de krimp, waar we in de provincie mee te maken krijgen, bewust daar te laten plaatsvinden. De huidige bevolking zal zich ondertussen, in de komende halve eeuw, stapje voor stapje en vrijwillig kunnen verplaatsen naar drogere gronden: op (nieuwe) wierden, in de Veenkoloniën, in Westerwolde en op het Drents plateau. Op het kleine stukje Hondsrug, dat de provincie Groningen rijk is, zal de intensiteit stevig verhoogd kunnen worden. Vanaf de Grote Markt zuidwaarts zal bijvoorbeeld een hoogbouwzone tot ontwikkeling gebracht kunnen worden om te voorzien in de woningbehoefte. Nieuwe vormen van hoogbouw, waarin niet alleen gewoond, maar ook gewinkeld, gerecreëerd en gewerkt kan worden, zullen de kans moeten krijgen. Voor de mensen die niet in een hoge flat willen wonen, zal in bijvoorbeeld 136
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
de Veenkoloniën de mogelijkheid geschapen moeten worden om verspreid en grondgebonden te kunnen wonen. Zo ontstaat een natuurlijke ordening, die de meeste mensen clustert op die plekken die, vanuit veiligheid gezien, het meest geschikt zijn om te wonen en werken. Bijkomend voordeel is dat de infrastructuur die daarbij hoort, slechts korte afstanden hoeft te overbruggen en dat het draagvlak voor een stads- of regiotram groeiend is. De ommelanden van Groningen en dan vooral de lage delen raken dunner bevolkt. Als de bevolking in delen van de provincie krimpt, zou de krimp daar kunnen plaatsvinden waar klimaatverandering het meeste risico oplevert? En zou, anticiperend op een snellere zeespiegelstijging een ontvolkingsprogramma wenselijk geacht kunnen worden? Wens je in gebieden te wonen die risicovol zijn, dan met aangepaste technieken en op hoogte. Wens je in schaarse gebieden grondgebonden te wonen, dan betaal je daar ook de prijs voor.
Figuur 9-16: Effecten op verstedelijking [bron: DHV, 2007]8 Ontstaat er een Groningen van de toekomst waarin meer ruimte is voor landschap, natuur, recreatie in de ommelanden en op de eilanden en waarin de ruimte voor wonen en werken efficiënt, multifunctioneel en intensief wordt gebuikt in en ten zuiden van de stad, dan kan worden meebewogen met de veranderingen in het klimaat. Niet van de ene op de andere dag, maar in de loop van de decennia, stapje voor stapje.
9.5 N aar een Ideeënkaart Klimaatbestendig Groningen
De klimaatanalyses en de effecten op bestaande functies leiden tot een ideeënkaart waarin een aantal principes voor Groningen ruimtelijk is vertaald. De kaart is de ruimtelijke weergave van een aantal ideeën die op basis van klimaatverandering gegenereerd kunnen worden.
8 In de legenda van deze kaarten wordt gesproken van klimaatverandering volgens KNMI. Dat moet zijn een samengesteld scenario op basis van elementen uit de verschillende KNMI’06-scenario’s.
9 • een klimaatbestendig omgevingsplan groningen
137
Ontwerpprincipes Aan de ideeënkaart liggen de volgende ontwerpprincipes ten grondslag: 1. Bouw de meeste nieuwe woningen op de veiligste plekken. 2. Creëer – veel – ruimte voor wateropvang ten behoeve van aanvulling in droge perioden. 3. Maak op een enkele plek langs de kust ruimte voor zilte landbouw. 4. Maak ruimte voor periodieke inundatie. 5. Creëer robuuste en grootschalige ecologische zones. 6. Positioneer de infrastructuur op hoogte. 7. Behoud de landbouw door aanpassing aan veranderende omstandigheden – zoals hogere temperaturen, intensievere regenval en perioden van droogte – te stimuleren. Dat kan door voor hoogwaardige teelten gebieden te voorzien van schoon water in droge perioden, maar ook door voldoende bescherming tegen verzilting en overstromingen te bieden. 8. Creëer nieuwe woningen en recreatiegebieden in lagere nattere delen, langs de kust en op eilanden, gebruikmakend van de nieuwste innovatieve bouwtechnieken (overstroombare huizen – waarvan de begane grond op een tijdelijke overstroming is ingericht –, drijvende huizen, nieuwe wierden, wonen op superdijken). Op de ideeënkaart zijn de ontwerpprincipes ruimtelijk vertaald. In de lager gelegen zone wordt water opgevangen. De laaggelegen zone speelt ook een rol in de natte robuuste ecologische zone die de Dollard met het Lauwersmeer verbindt en waarin de bestaande beken uitmonden. Zo ontstaat een robuust ecologisch netwerk dat de ruimte biedt voor al aanwezige soorten om te overleven en voor nieuwe soorten om zich te vestigen. Het is van belang dat deze robuuste zone in de lager gelegen zone ligt, omdat daar het overtollige regenwater uit de lente en herfst kan worden opgevangen en kwetsbare soorten, gebonden aan natte natuur, de beste overlevingskansen hebben in de natte zones bij een groeiende verdroging in de zomerperiode. Vanuit deze opvanggebieden kan de landbouw in verdrogende gebieden, zoals de Veenkoloniën, via een deels al bestaand systeem van kanalen en waterlopen – indien dat enigszins rendabel te maken is – worden voorzien van voldoende schoon water uit opvangbekkens. Daardoor kan de productie van bijvoorbeeld aardappelzetmeel op peil worden gehouden. De bijdrage die het grondwater hieraan kan leveren, zal waarschijnlijk verminderen doordat de grondwaterstand bij de ‘droge’ KNMI-scenario’s daalt en het grondwater door zeespiegelstijging zilter wordt. Langs de noordelijke kust verzilt het grondwater, waardoor dit gebied geschikt is voor het introduceren van zilte landbouw. Ook is dit gebied geschikt voor het ontwikkelen van aquacultuur. Bij Lauwersmeer, de Dollard en rond Delfzijl wordt ruimte gecreëerd voor inundatie, via golfoverslag van zeewater. Niet om zeewater te bergen, maar gebieden waar in het uiterste geval zeewater over de dijken mag slaan en waar dus een verzilt milieu kan ontstaan. Voor de noordelijke kust wordt een rij nieuwe eilanden gecreëerd ten behoeve van bescher138
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
ming, natuurontwikkeling, wonen en recreatie. De grootste potenties voor woningbouw zijn te vinden op de hogere gronden rond Leek, de stad Groningen, in het zuidelijke deel van de VeenkoloniĂŤn en in Westerwolde. De relatie met Drenthe is van groot belang. Bij een veranderend klimaat biedt Drenthe enerzijds de ruimte om op hogere delen in het landschap bewoning te realiseren, maar anderzijds zal op het Drents plateau ook zorg moeten worden gedragen voor de opvang van extra regenwater dat in de natte periode valt. De afstroom en opvang van het water zal in nauwe samenwerking met Drenthe moeten geschieden.
Figuur 9-17: IdeeĂŤnkaart Klimaatbestendig Groningen [bron: Roggema et al., 2007a]
9 • een klimaatbestendig omgevingsplan groningen
139
140
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
10 Energiepotenties 10.1 Duurzame energievoorziening
Klimaatverandering en vooral de uitputting van fossiele energiebronnen – aardolie, aardgas, steen- en bruinkool – vragen om een duurzame energievoorziening. Volgens het NMP4 is daarvan sprake als: • de gebruikte energiebronnen nu en in de toekomst voldoende beschikbaar zijn; • de effecten van het energiegebruik blijvend onschadelijk zijn voor de natuur en de mens; • eenieder voor een redelijke prijs toegang heeft tot energie. Deze criteria vragen om een energiesysteem dat is gebaseerd op vernieuwbare of ruim voorradige bronnen, waarin betaalbare energie met schone processen wordt opgewekt. Een mogelijkheid hiertoe is meer uitgaan van lokale kansen. Dit hoofdstuk laat zien hoe de energiepotenties van een bepaalde regio kunnen worden geanalyseerd. Daarbij gaat het om zon, wind, water, biomassa, restwarmte en -koude en ook schone vormen van fossiele energie. De energiepotenties – op welke plekken welke energie voorradig is of kan worden opgewekt – kunnen in kaart worden gebracht. Als ze vervolgens over elkaar heen worden gelegd, ontstaan regionale energielandschappen die de basis kunnen vormen voor een energiegestuurd regionaal plan. Vervolgens kunnen op basis hiervan ingrepen worden voorgesteld. Deze ingrepenkaart kan als onderlegger dienen voor de verdere uitwerking van het plan.
Energie in de Stad van de Toekomst Op het congres Stad van de Toekomst (6 december 2006, Provincie Zuid-Holland) werd het volgende geconcludeerd: • Het is goed om minder afhankelijk te zijn van andere regio’s in de wereld, maar volledige zelfvoorziening is niet nodig of gewenst. Het meest haalbaar lijkt een alomtegenwoordig netwerk dat niet alleen op centrale opwekking of distributie is gebaseerd, maar ook op kleinere schaal kan worden gevoed door lokale zelfvoorzienende eenheden. • Gecentraliseerde energiesystemen zijn goed voor gebieden met grote dichtheden en een goede infrastructuur, maar we moeten ook durven decentrale systemen te ontwikkelen op stads-, wijken woningniveau. • We moeten van monofuel- naar multifuelsystemen: voor onafhankelijkheid, bedrijfszekerheid en om meer te halen uit lokale opwekking.
10 • energiepotenties
141
• Ruimtelijke planning moet worden gestuurd door energiepotenties op lokaal niveau en door exergieoverwegingen9 (energiecascades). Energievraag en -aanbod moeten functioneel op elkaar worden afgestemd. • Waterstof is een beter medium voor energieopslag en -transport dan de huidige alternatieven. De waterstofeconomie is een schone, efficiënte economie, die duurzaam is als de waterstof duurzaam is opgewekt. Het is nog wel prijzig. Deze conclusies stemmen voor een belangrijk deel overeen met andere studies [Timmeren, 2006; Noorman et al., 2006; Roggema et al., 2006].
10.2 Energiepotentiekaarten
De nieuwe methodiek van energiepotentiekaarten is ontstaan tijdens het onderzoek van Grounds for Change [Noorman et al., 2006; Roggema et al., 2006].10 Voor de regio Noord-Nederland (Friesland, Groningen en Drenthe) moest worden onderzocht hoe een duurzame energievoorziening in 2035 kon zijn gerealiseerd en welke ruimtelijke consequenties deze zou hebben. Daarom moest energie wel aan ruimte worden gekoppeld en daarvoor was het in kaart brengen van energiepotenties een handig middel. Op deze energiepotentiekaarten stond globaal aangegeven waar de energetische sterkten of zwakten van de regio liggen. Deze waren gebaseerd op klimatologische, geofysische en cultuurtechnische eigenschappen van een gebied. Tijdens het project Grounds for Change werden voor Noord-Nederland potentiekaarten gemaakt voor zon, wind, water, biomassa en ondergrond. De energiemixkaart ten slotte gaf een overlap van alle potentiekaarten bij elkaar (zie figuur 10-1). Met name de energiemixkaart geeft een aardig beeld van hoe ‘rijk’ en ‘arm’ aan energiepotenties streken in Noord-Nederland zijn. Het noordoosten van Groningen bleek zowel geschikt voor zon, wind, biomassa als gas uit de ondergrond. Grote delen van Drenthe daarentegen moeten zich beperken tot hoogstens biomassa. Grounds for Change kreeg een vervolg bij de ontwikkeling van een nieuw Provinciaal Omgevingsplan (POP) voor de provincie Groningen. Tijdens het POP-energieonderzoek [Dobbelsteen et al., 2007a] is de methodiek niet meer gebaseerd op de bron (zon, wind, water, enzovoort), maar op het doel (het leveren van elektriciteit en warmte bijvoorbeeld, ongeacht van welke bron af komstig). In feite werd de energiemixkaart uit Grounds for Change daarmee uitgesplitst naar échte potentiekaarten. Na de regionale en provinciale schaal kreeg de methodiek met een afstudeerproject aan de TU Delft en Universiteit van Leiden een vervolg op 9 Hierop wordt later teruggekomen. 10 Daar waren verschillende partijen bij betrokken, zoals Energy Valley, de provincies Drenthe, Fryslân en Groningen, de universiteiten van Wageningen, Delft en Groningen, Bosch Slabbers Landschapsarchitecten en Stegenga Werkplaats voor Stedenbouw.
142
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
de schaal van de streek rondom Delfzijl [Vernay, 2007]. Over de methode van energiepotenties en casestudies daaromtrent is inmiddels wetenschappelijk veel gepubliceerd.11
Figuur 10-1: Energiepotentiekaarten: van links naar rechts en van boven naar onder: de potentiekaarten voor zon, wind, water, biomassa en ondergrond en de energiemixkaart [bron: Roggema et al., 2006]
10.3 Methodiek van energiepotenties12
Het project in Groningen – dat een goede basis vormt voor projecten elders – ging uit van een stapsgewijze aanpak: • Allereerst is een inventarisatie gemaakt van algemene kaarten die te maken hebben met de historie, de topografie, het klimaat, het landschap en het huidige energiegebruik (1, bovenste rij). • Vervolgens zijn meer specifieke klimatologische en geofysische basiskaarten geïnventariseerd (2, tweede rij): zon, wind, water, bodem, natuur en landbouw, bebouwing en industrie en ten slotte infrastructuur. Elk van deze basiskaarten biedt mogelijkheden voor energieopwekking of -opslag. • Deze mogelijkheden per aspect zijn verticaal uitgewerkt naar de energiepotenties voor drie onderdelen brandstof, elektriciteit en elektriciteitsopslag (3.1, derde rij), warmte, koude en warmte/koudeopslag (3.2, vierde rij) en CO2-afvang (3.3, vijfde rij). De potentiekaarten zijn horizontaal uitgewerkt, daarmee aangevende dat alle aspecten die de klimatologische en geofysische basiskaarten vormden, in elk van de potentiekaarten aan bod komen.
11 Dobbelsteen et al., 2006a/2006b/2007b/2007c; Gommans en Dobbelsteen, 2007; Roggema en Dobbelsteen, 2007. 12 Voor de methodiek van energiepotentiekaarten wordt in dit hoofdstuk gerefereerd aan het POP-energieonderzoek in Groningen. Figuur 10-2 geeft een schematisch overzicht van de verschillende aspecten en kaarten waaraan tijdens het POP-onderzoek is gewerkt.
10 • energiepotenties
143
• Alle potentiekaarten samen culmineerden in een kaart met voorgestelde ingrepen.
Deze ingrepen zijn een beredeneerde selectie van meest urgente of effectieve maatregelen die uit de gekarteerde energiepotenties volgden. 1. algemene basiskaarten 1.1
algemeen
1.2
historie topografie
kaarten
klimaat
1.3
temperatuur zon wind neerslag
2. klimatologische en geofysische basis 2.1 2.2 zon wind
natuurlijke ondergrond
1.4
2.3
water
bodemgebruik
1.5
landschapstypen natuur en landbouw waterbeheer bebouwing, industrie infrastructuur
reliëf grondsoorten diepe ondergrond
2.4
bodem
huidig energiepatroon energiesysteem energievraag ontwikkelingen
2.5
natuur en landbouw
2.6
bebouwing en industrie
2.7
infrastructuur
3. energiepotenties {grijze tekst geeft aan dat er op provinciale schaal geen lokaal onderscheid kan worden gegeven voor dit aspect} 3.1 brandstof aardolie aardgas steen- of bruinkool
opwekking
potentiële locatie conventionele centrale
kaart
biomassa, mest biobrandstof potentiële locatie biocentrale, -raffinage bio-ethanolfabriek biovergisting
schoon fossiel afval, faecaliën syngas, waterstof potentiële locatie afvalcentrale multifuelcentrale
3.2 elektriciteit en elektriciteitsopslag opwekking actieve zonne-energie
getijden, golven zoet/zoutgrens effluent, overloop
aardolie aardgas hot rock?
biocentrale bio-WKK
fossiel, biomassa afval, faecaliën waterstof net, batterij waterstof, andere
net, batterij
net, batterij
net, batterij
net, batterij
net, batterij
potentiële locatie zonnepanelen
potentiële locatie windturbineparken kleine windturbines
potentiële locatie getijde-, inundatieosmosecentrale golfslagveld
potentiële locatie hot rock?
potentiële locatie biocentrale decentrale bio-WKK
potentiële locatie afvalcentrale, biocentrale, bio-WKK multifuelcentrale
watermassa
aardwarmte bodemmassa
biomassa/mest afvallucht kassen
afvallucht, -water faecaliën, afval
asfalt
watermassa
aardwarmte bodemmassa
beschaduwing verdamping
LNG, stikstof
asfalt
opslag kaart
windenergie
3.3 warmte, koude en warmte/koudeopslag warmte
passieve, actieve zonne-energie passieve koeling
koude
aquifer, zoutkegel leeg aardgasveld
opslag kaart
potentiële locatie zonnecollectoren
potentiële locatie warmte-uitwisseling met water
potentiële locatie warmte-uitwisseling met bodem warmte/koudeopslag in aquifer, geothermie (evt. uit nat gasveld)
gebouwmassa potentiële locatie vraag, aanbod en overschot aan warmte tuinbouw
potentiële locatie vraag, aanbod en overschot aan warmte en koude bebouwing en industrie
bestaand groen kassen, aanplanting
kassen op/bij woningen en industrie
potentiële locatie voor CO2-bindende begroeiing, EHS tuinbouw
potentiële locatie tuinbouw bij woningen en industrie en omgekeerd
potentiële locatie warmte-uitwisseling met wegen
3.4 CO2-afvang dump
leeg aardgasveld
kaart
potentiële locatie CO2-opslag in droge gasvelden
4. voorgestelde ingrepen kaart
POP energiegestuurd
Figuur 10-2: Schematisch overzicht van de kaarten en de aanpak van het POP-energieonderzoek [bron: Dobbelsteen et al., 2007a] In dit hoofdstuk wordt aandacht besteed aan de potenties voor elektriciteitsopwekking en potenties voor warmte en koude. Voor een uitgebreide beschrijving van de andere potenties wordt verwezen naar de literatuur [Dobbelsteen et al., 2007a].
144
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
10.4 Potenties voor elektriciteitsopwekking en -opslag Elektriciteit van de zon Zonnestraling is de bron van alle energie op aarde, dus het is altijd zinvol om potenties voor zonne-energie in kaart te brengen. Zon is overal aanwezig en kan dus overal worden gewonnen; alleen zijn sommige plekken zonniger van aard dan andere. Lokaal is de precieze opbrengst veel eerder afhankelijk van belemmeringen zoals bebouwing en begroeiing. Figuur 10-3 geeft de zonintensiteit voor Nederland, uitgedrukt in joules per cm2. De joules/cm2 van figuur 10-3 kunnen worden omgerekend naar kW/ha, waarmee het energiepotentieel van hele stukken land kan worden bepaald. De tabel in figuur 10-4 geeft voor Eelde de zonnekarakteristieken over de verschillende maanden en seizoenen. De zomer ontvangt de grootste stralingsenergie en langste zonneschijnduur, maar ook is in de winter het percentage van de totaal mogelijke zonneschijnduur het kleinst. Kortom, de zon komt wanneer die het minst nodig is. Uitgerekend is dat als we heel Nederland theoretisch zouden volleggen met PV-panelen, wij daarmee de hele wereld van stroom zouden kunnen voorzien. Iets realistischer is een potentieel van 700 km2 aan zonnepanelen in Nederland [KPMG, 1999]. Daarmee kan 208 PJ worden opgewekt (met huidige technieken): 76 PJ in de gebouwde omgeving en 132 PJ op overige locaties. Het is momenteel echter een onbetaalbare oplossing. Het verschil in zonuren en stralingsenergie is in Nederland maximaal 12%. De energiedichtheid is te laag om op grote schaal economisch stroom van de zon te winnen. Grootschalige, centrale zonne-elektriciteitsproductie ligt dan ook meer voor de hand in landen waar de zon overvloedig schijnt, dit onder de aanname van goede transportmogelijkheden via hoogspanningsnetten of via waterstof. Een overweging op nationaal of Europees politiek niveau is daarom om investeringen in zonnecentrales en waterstofproductiefaciliteiten te steunen in andere (ontwikkelings)landen. Ondanks een beperkte energiedichtheid van zonnestraling en een PV-omzettingsrendement van ongeveer 15% kan elektriciteit van de zon een belangrijke rol spelen in de energievoorziening van decentrale, kleinschalige kernen en gebouwen. Voor afgezonderde kernen kan een combinatie van PV-panelen en kleine windturbines al grotendeels of volledig voorzien in de elektriciteitsbehoefte. Bij toepassing van thermische PV-panelen (PVT-panelen) kan bovendien warmte worden gewonnen.
10 • energiepotenties
145
Figuur 10-3: Energie-inhoud van zonnestraling in Nederland [bron: KNMI]
Figuur 10-4: Zonnekarakteristieken door het jaar heen, voor vliegbasis Eelde [gebaseerd op KNMI]
Elektriciteit uit wind Energie uit wind kan overal worden gewonnen, maar geomorfologische aspecten spelen in tegenstelling tot de zon een belangrijke rol in lokale windkarakteristieken. Een algemeen beeld van de gemiddelde windsnelheid kan worden verkregen uit kaarten zoals die in figuur 10-5. Op lage hoogten en lokaal niveau spelen belemmeringen van begroeiing en bebouwing een belangrijke rol in de windsterkte. Bebouwing kan lokaal de windsnelheid flink laten toe- of afnemen.
146
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Figuur 10-5: Gemiddelde windsnelheden in Groningen, op dertig meter hoogte, van belang voor kleine windmolens (links) [bron: KNMI], en op honderd meter hoogte, van toepassing op grote turbines (rechts) [bron: SenterNovem, 2006a] Bij wind is de windrichting ook een belangrijke factor die in combinatie met bebouwingskarakteristieken in gebouwde omgevingen bepaalt of lokaal veel energie uit wind kan worden gewonnen. Nederland heeft een omnidirectionele windkarakteristiek, in tegenstelling tot gebieden in de wereld die bi- of zelfs monodirectioneel zijn. In die laatste twee gevallen is in de gebouwde omgeving eenvoudiger in te spelen op het belemmeren, toelaten dan wel gebruikmaken van wind. In Nederland is dat lastiger, hoewel ongeveer 40-50% van de wind uit het zuidwestelijk kwadrant komt. De windrozen van figuur 10-6 tonen het voorkomen van wind vanuit verschillende richtingen en hun sterkte. Te zien is dat op zee de wind gelijkmatiger verdeeld en sterker is.
Figuur 10-6: Windrozen van de windstations in Eelde (links) en Huibertgat (in de Noordzee, rechts) [bron: KNMI] Als in Nederland windmolens optimaal worden geordend voor een maximale stroomopbrengst, kunnen we net voorzien in onze stroombehoefte [Jong & Dobbelsteen, 1999]. Aangezien het land dan planologisch volledig op wind wordt ingericht, is dit echter een 10 • energiepotenties
147
onrealistische situatie. Tabel 10-1 geeft de potentiële opbrengst bij verschillende windsnelheden per oppervlakteeenheid (km2 of hectare, bij een rotordiameter van 50 m) of per m2 rotoroppervlak (gemeten is het cirkeloppervlak van de draaiende rotoren). Te zien is dat situering op de meest geschikte locaties (9 m/s gemiddeld versus 7 m/s, wat ook al niet zo’n lage snelheid is) al snel zo’n 70% scheelt in opbrengst. Windsnelheid
Per km2*
Per m2
Per ha*
Opbrengst
Vermogen
Opbrengst
Vermogen
Opbrengst
Vermogen
9,0 m/s
52 GWh
593 MW
520 MWh
5,93 kW
1434 kWh
163,6 W
8,5 m/s
46 GWh
525 MW
460 MWh
5,25 kW
1250 kWh
142,6 W
8,0 m/s
40 GWh
456 MW
400 MWh
4,56 kW
1100 kWh
125,5 W
7,5 m/s 7,0 m/s
35 GWh
399 MW
350 MWh
3,99 kW
950 kWh
108,4 W
30 GWh
342 MW
300 MWh
3,42 kW
830 kWh
94,7 W
*Bij rotordiameter van vijftig meter
Tabel 10-1: Potentiële opbrengsten uit wind bij verschillende snelheden Hogere windvermogens vergen aanpassing van het laagspanningsnet en upgrading van de transformatoren of een directe verbinding met het middenspanningsnet (leiding en aansluiting). Derhalve bepaalt de nabijheid van middenspanningsleidingen mede het potentieel van solitaire grotere windturbines. Voor windparken wordt sowieso een eigen aansluiting gerealiseerd, maar de schaalgrootte maakt deze ook financierbaar. Net als bij zonne-energie biedt decentrale opwekking van elektriciteit uit wind lokaal de mogelijkheid om grotendeels zelfvoorzienend te kunnen worden. De Turby, één van de vele beschikbare kleine windturbinetypen, kan per jaar 5000 kWh opwekken, wat neerkomt op bijna anderhalf huishouden. Als in 2010 vijfhonderd Turby’s staan opgesteld, wordt daarmee 0,01 PJ opgewekt, waarmee 0,02 PJ aan fossiele energie wordt vermeden. In het grote plaatje draagt dit natuurlijk niet veel bij, maar als elke vrijstaande nieuwbouwwoning wordt verplicht een Turby of andere kleine turbine te plaatsen, heeft dat lokaal een grote impact. Figuur 10-7 is een windpotentiekaart. De kaart geeft een beeld van de energie die jaarlijks in Groningen kan worden gewonnen met grote turbines die gemiddeld honderd meter hoog zijn (met een rotordiameter van ongeveer honderd meter). De blauwe winddiagrammen geven de potentiële windopbrengsten uit verschillende windrichtingen op drie locaties: Eelde, Lauwersoog en Huibertgat. Te zien is waar de potenties het grootst zijn. Grote windparken kunnen daarom het best in deze streken worden gerealiseerd.
148
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Figuur 10-7: Energiepotentiekaart voor windenergie in Groningen, geldend voor honderd meter hoogte [op basis van SenterNovem, 2006a], inclusief windrozen met de energieopbrengst per windrichting, voor Eelde, Lauwersoog en Huibertgat [bron: Dobbelsteen et al., 2007a]
Elektriciteit uit water Nederland heeft door haar deltakarakter en ligging aan zee een gunstige positie om iets met water te doen. Allereerst kan stroom worden opgewekt uit de gestage uitstroom van rivierwater. Overal waar zoetwater in redelijke hoeveelheden uitstroomt in zee, kan blue energy worden gewonnen. Bij de Zeeuwse en Groningse kust vindt voor Nederland het grootste getijdenverschil plaats: twee tot drie meter. In die regio’s zijn plekken waar getijdenenergie kan worden gewonnen. Daarvoor is het mogelijk nodig om afgedamde wateren weer te openen voor de zee. De inlaat via getijdenturbines (of schoepenraderen) zou op een gecontroleerde wijze kunnen gebeuren, waarbij in het extreme geval de dam wordt gesloten, zoals bij de Oosterscheldekering. Daarmee is meteen een flexibeler kustverdediging, een stormbuffer, geïntroduceerd. Een andere energiepotentie die samengaat met bescherming tegen de zee bij storm, is de winning van energie uit waterinlaten voor inundatie. Inundatie kan een oplossing zijn om in tijden van hoge druk van de zee op de dijken en duinen water gecontroleerd in te laten in lage overloopbare gebieden. Daarbij kan in een inlaatturbine stroom worden opgewekt. Een kleine en tijdelijke energieopwekking, maar mogelijk bijzonder nuttig als het land door storm wordt geteisterd en de stroomvoorziening lokaal en tijdelijk uitvalt. En anders om bij weergekeerde rust het ondergelopen land weer droog te bemalen. 10 • energiepotenties
149
Figuur 10-8: Potenties in Groningen voor winning van elektriciteit uit water [bron: Dobbelsteen et al., 2007a] Figuur 10-8 is een energiepotentiekaart, wederom voor de provincie Groningen. Op deze kaart staat aangegeven: • Een getijdencentrale bij het Lauwersmeer, gecombineerd met een centrale voor blue energy bij Zoutkamp, waar het zoete water van het Reitdiep in de dan zoute Lauwerszeearm stroomt. • Andere locaties voor blue energy liggen bij andere uitstroompunten van zoet in zout water, met name in Delfzijl, waar het Eemskanaal uitstroomt in de Dollard. • Een inundatiecentrale tussen Delfzijl en Termunten; het achterliggende gebied is het laagst gelegen van de hele provincie en daarmee het meest geschikt als overloopgebied voor calamiteiten.
Elektriciteit uit biomassa, afval en schoon fossiel Figuur 10-9 is een potentiekaart voor Groningse elektriciteitsproductie uit biomassa, afval en schone fossiele vergassingstechnieken. Met op de ondergrond de Ecologische Hoofdstructuur en landbouwgebieden, kortom de plekken waar biomassa vandaan komt, staan op deze kaart: • een schone fossiele vergasser en multifuelcentrale bij de Eemshaven vanwege de bulk aanvoer van kolen en biomassa; • afvalgebonden centrales op het niveau van de stad Groningen en Delfzijl; 150
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
• de zoeklocatie voor een biocentrale en het daaraan verbonden biocluster langs de A7:
bio-energie kan worden gedistribueerd via het bestaande elektriciteitsnet, aardgasnet, wegen en kanalen in de Veenkoloniën; • op de decentrale schaal van dorpskernen en boerderijcomplexen: kleinere bio-WKK’s mogelijk of WKK’s die draaien op biomassa en afval.
Figuur 10-9: Potenties in Groningen voor winning van elektriciteit uit fossiele bronnen, biomassa en afval en locaties voor verschillende krachtcentrales daarvoor [bron: Dobbelsteen et al., 2007]
Gecombineerde potentiekaart voor elektriciteit De beste potenties voor de opwekking van elektriciteit kunnen voor een volledig beeld in een overzichtskaart (figuur 10-10) worden gecombineerd. Daarin is te vinden: • het gebied met de grootste windpotentie langs de kust; • de zoeklocatie voor de bolster; • de locaties voor watergerelateerde centrales; • verschillende grote krachtcentrales.
10 • energiepotenties
151
Figuur 10-10: Beste potenties in Groningen voor winning van elektriciteit [bron: Dobbelsteen et al., 2007]
10.5 Potenties voor warmte, koude en warmte/ koudeopslag Potenties voor warmte van de zon De 100 watt die een Nederlandse vierkante meter gemiddeld van de zon ontvangt, kan behalve voor de elektriciteitsvoorziening ook direct worden gebruikt als warmte voor gebouwen, via passieve zonne-energie (het vangen van zonnestraling via glas en massa in het gebouw) of actieve zonne-energie (via een zonnecollector). De toepasbaarheid van zonnewarmte hangt sterk af van de lokale omstandigheden (oriëntatie en belemmeringshoeken door landschap, groen en bebouwing) en is dus alleen op kleine schaal in potentiekaarten weer te geven. In de gebouwde omgeving kan het gebruik van zonnewarmte worden gestimuleerd omdat het gratis en alom beschikbaar is. Het rijk wil in 2020 een miljoen zonneboilers geplaatst hebben. Per zonneboiler wordt 200 m3 aardgas bespaard. Dat komt neer op 0,7 PJ in totaal per jaar. Al genoemd zijn PVT-panelen, die winning van zowel stroom als warmte van de zon mogelijk maken.
152
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Potenties voor warmte en koude uit de bodem en andere bronnen Figuur 10-11 geeft een overzicht van mogelijkheden waarmee de ondergrond kan worden ingezet in de energie-, water- en grondstoffenvoorziening. In algemene zin zijn de mogelijkheden voor warmte-uitwisseling: • warmte en koude uit oppervlaktewater, grondwater of bodem tot ongeveer 30 m diepte; • warmte- en koudeopslag in aquifers in de ondiepe ondergrond van ongeveer 30 tot 150 m; • aardwarmte (20-60 °C) uit of warmteopslag in aquifers in de middeldiepe ondergrond (tussen 100 m en 1 km); • energie- en CO2-opslag in zoutvelden in dezelfde middeldiepe ondergrond; • aardwarmte (60-130 °C) uit aquifers, gas en zoutvelden in de diepe ondergrond (1 km en dieper) • gas- en CO2-opslag in lege aardgasvelden in deze diepe lagen. De potenties van een specifieke regio zijn af hankelijk van lokale geofysische eigenschappen.
Figuur 10-11: Mogelijkheden van de ondergrond [bron: TNO Bouw en Ondergrond]
Ondiepe bodem Figuur 10-12 geeft een potentiekaart van Groningen met de geschiktheid van de bodem voor de toepassing van verticale bodemwarmtewisselaars [IF Technology, 2006], met een omrekening naar energiepotentieel. Op de kaart is te zien dat het vrijwel overal goed mogelijk is om warmte met de ondergrond uit te wisselen. Alleen in een aantal verstedelijkte kernen (die plaatselijk al bodemwarmtewisselaars zullen hebben) is de potentie minder.
10 • energiepotenties
153
zeer goed geschikt goed geschikt matig geschikt Provinciale restrictiegebieden meetpunt zout/brak water
per km2*
per m1 bodemww
zeer goed 1,5 PJ goed 1,0 PJ matig 0,7 PJ
1,0 MJ 0,6 MJ 0,4 MJ
* bij diepte 50 m, 32 m2 per warmtewisselaar
Figuur 10-12: Geschiktheid van de bodem in Groningen voor verticale bodemwarmtewisselaars [bron: IF Technology, 2006] en de energieopbrengst die dat per jaar kan hebben (1 PJ = 278 GWh)
Ondiepe ondergrond Figuur 10-13 geeft een potentiekaart voor de opslagmogelijkheid van warmte en koude in ondiepe aquifers, tot op een diepte van maximaal honderdvijftig meter. De potentie is mede afhankelijk van de dikte van een aquifer. TNO Bouw en Ondergrond maakte voor het SREX-project [Roo et al., 2005] de kaart die de basis vormt voor deze potentiekaart.
154
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Figuur 10-13: Geschiktheid in Groningen van warmte- en koudeopslag in ondiepe aquifers [bron: Dobbelsteen et al., 2007a, op basis van TNO Bouw en Ondergrond] Een goede potentie voor warmte- en koudeopslag in aquifers, in figuur 10-13 het Lauwersmeergebied, houdt in dat hier functies kunnen worden gesitueerd met een wisselend patroon van warmte- en koudevraag en -aanbod, waarbij dus seizoenbuffering wenselijk is. Daarbij kan worden gedacht aan woningen, vakantiewoningen en andere recreatievoorzieningen, maar ook bepaalde seizoensgebonden industriële activiteiten. Ongeschiktheid voor warmte/koudeopslag wijst er omgekeerd op dat hier, voor een optimaal energiegebruik, vraag- en aanbodpatronen door een weloverwogen mix van functies op elkaar moeten worden afgestemd. Een tweede mogelijkheid is transport van warmte en koude naar gebieden met een reversibel vraagpatroon. Een derde mogelijkheid ten slotte is vaste warmte- en koudeopslag in de ondergrond, waarbij aquifers niet nodig zijn.
Diepe ondergrond Warmte kan overal worden gewonnen waar goede mogelijkheden aanwezig zijn voor aardwarmte uit de diepe bodem, maar in het bijzonder waar leegvallende, inwaterende aardgasvelden aanwezig zijn (weer rondom het Lauwersmeer in figuur 10-14). Als een gasveld bij het leeg raken inwatert met aquiferwater, zal dit een temperatuur van 100 tot 140 °C hebben. Dit kan door middel van gasboorstations worden opgepompt voor warm10 • energiepotenties
155
te-uitwisseling of direct lokaal gebruik in warmtevragende functies, zoals bepaalde industrie, tuinbouw, woningbouw, vakantieparken, kuuroorden, thermaalbaden of tropische zwembaden. Figuur 10-14 geeft een potentiekaart voor geothermie (100-130 °C) in combinatie met gasvelden op ongeveer dezelfde diepte in de ondergrond (3000 m).
Figuur 10-14: Geschiktheid in Groningen om aardwarmte uit diepe aquifers te onttrekken [bron: Dobbelsteen et al., 2007a, op basis van TNO Bouw en Ondergrond en NAM]
Potenties voor warmte van biomassa Warmte kan ook worden gewonnen uit verbranding van biomassa (direct of via vergisting van mest of plantaardig materiaal). De technieken daarvoor werden al behandeld in de vorige paragraaf. Daarvoor is inzicht nodig of er lokaal een overschot of tekort aan warmte bestaat, of er potentiële afnemers zijn en of een eventueel overschot aan warmte anders kan worden afgezet. Dit pleit voor een menging van agribedrijven en woningen in de buurt van veehouderijen: dus niet alleen veehouderijen, maar ook woningen en akkerbouwers die gebruik kunnen maken van de producten van mestvergisting. In figuur 10-15 zijn warmteoverschotten en -tekorten per Groningse gemeente weergegeven.
156
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Figuur 10-15: Warmtesaldo van de verschillende Groningse gemeenten voor mestvergistingaanvragen [bron: KNN Milieu, 2006]
Potenties uit warmte- en koudevraag en -aanbod Op dit moment wordt bij elk proces in een bepaald gebied telkens weer een bepaalde hoeveelheid hoogwaardige primaire energie gebruikt (gas, kolen of olie), ongeacht of de bereikte energiekwaliteit (het temperatuurniveau) voor dat specifieke proces wel geschikt is, waarbij bovendien veel restwarmte (soms koude) kan ontstaan die ergens moet worden geloosd (via lucht of water). Zie figuur 10-16. Een effectievere stroom zou op het low-ex-principe zijn gebaseerd, waarbij telkens een energiekwaliteit wordt ingezet die zo dicht mogelijk zit bij de gewenste kwaliteit. In temperatuurniveau gesproken: je gaat geen gasvlam van 1500 °C gebruiken om een kamer op 20 °C te brengen, maar doet dat bijvoorbeeld met restwarmte uit kassen van 25 tot 40 °C. Zo kan op regionale of provinciale schaal een cascade van warmtestromen ontstaan, startend bij elektriciteitscentrales en hoogwaardige industriële of chemische functies die hoge temperaturen vereisen, waarvan vervolgens andere functies de rest energiestromen kunnen benutten. Woningen staan dan ergens achteraan de keten en kunnen hoogstens hun afvalwarmte nog inzetten via warmteterugwinning, maar dan is het op. Figuur 10-17 geeft het principe van zo’n low-ex-systeem weer.
10 • energiepotenties
157
Figuur 10-16: Standaardenergiesysteem met energie-instroom op elk niveau, ongeacht de gevraagde energiekwaliteit [bron: Dobbelsteen et al., 2007a] Het low-ex-principe betekent dat goed moet worden nagedacht over warmte- en koudeoverschotten en -tekorten, de temperatuurniveaus en hoe deze optimaal op elkaar kunnen worden aangesloten. Figuur 10-18 geeft voor Groningen een potentiekaart van de warmte- en koudevraag (holle rode of blauwe cirkels) per gemeente (woningen en bedrijven opgeteld) en het warmte- en koudeaanbod (volle rode of blauwe cirkels) vanuit de industriegebieden. De grootte van de cirkel geeft het energieniveau aan en zegt dus niets over het temperatuurniveau. Duidelijk herkenbaar is het enorme warmteoverschot van de Eemshaven (die doorgaans in lucht of zee verdwijnt), maar ook is daar een blauwe LNG-aanlanding weergegeven, die koudepotentie geeft.
158
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Figuur 10-17: Een duurzaam systeem gebaseerd op het low-ex-principe, met een cascade van restwarmtestromen [bron: Dobbelsteen et al., 2007a]
Figuur 10-18: Vraag en aanbod in Groningen van warmte en koude, door woningen, bedrijven en de grote industriegebieden [bron: Dobbelsteen et al., 2007a] 10 • energiepotenties
159
Figuur 10-19 geeft een soortgelijke inventarisatie, gemaakt op een lager schaalniveau, van de streek rondom Delfzijl. Daarbij zijn temperatuurniveaus van restwarmte uit de industrie meegenomen. De vraagniveaus van 90 °C gelden feitelijk alleen voor het conventionele energiesysteem, waarbij de verwarming ook draait op radiatoren met die temperatuur. Zuiver gezien, is slechts 21 °C nodig voor ruimteverwarming, 60 °C voor hygiënische functies en maximaal 90 °C voor wasfuncties (en dan alleen kookwas).
Figuur 10-19: Vraag naar warmte en productie van restwarmte rondom Delfzijl [bron: Vernay, 2007]
Afstemming van de warmtevraag en -aanbod Door overschotten en tekorten beter op elkaar af te stemmen kan veel energie worden bespaard, maar kan vooral worden voorkomen dat grote hoeveelheden restwarmte in lucht en water verdwijnen. Afstemmen van vraag en aanbod vereist ruimtelijke ingrepen. Een overschot aan warmte kan worden weggenomen door warmtebehoevende bedrijven, glastuinbouw en woningen. Dat is op decentraal niveau, in de kleinere kernen in de ommelanden, goed mogelijk door een juiste combinatie van woningen en bedrijven. Waar nu al tegelijkertijd aanbod en vraag van warmte te constateren is, kunnen deze met elkaar in balans worden gebracht door middel van technische oplossingen en opslagsys temen. Bij kernen met een enorm aanbod van warmte (koude komt eigenlijk niet voor) moet gerichter ruimtelijk beleid worden gevoerd, waarbij grootschalige kassenbouw en woningbouwprojecten geïnitieerd kunnen worden om de warmtebalans te vereffenen. Warmtevraag is seizoensafhankelijk en er is continue of asynchrone industriële productie. Het aanbod en de vraag moeten daarom behalve ruimtelijk ook temporeel met elkaar worden verbonden. Daar ligt een uitdaging. Discrepanties op temporeel gebied vragen om opslagtechnieken en om afstemming van functies die elkaar op gezette tijden kunnen 160
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
voeden. Voor een optimale ruimtelijke integratie kunnen functies op elkaar worden afgestemd op basis van tijdsschema’s (jaar, seizoen, dag). Exergiecascadering zou binnen en direct rondom een industriegebied (glastuinbouw- en woongebieden) moeten plaatsvinden om transportafstanden kort te houden. De beperkte transportafstand van warmte leidt tot compactere gecascadeerde gebieden met een doorsnede van niet meer dan twintig kilometer en betekent een exergiegedreven terugkeer naar menging van energieproductie en andere functies, waar dat sinds de Tweede Wereldoorlog volledig gescheiden gebeurde. Dit betekent dat efficiënt van energie voorziene woongebieden (impliciet ook werkaccommodatie en horeca) straks tussen de indus trie en glastuinbouw gesitueerd moeten worden. Vanuit het perspectief van ruimtelijke kwaliteit zal een nieuwe ontwerptaal moeten worden ontwikkeld. Figuur 10-20 geeft voor Groningen een beeld van de grootste potenties voor warmte en koude, gecombineerd uit alle voorgaand besproken kaarten.
Figuur 10-20: Potentiekaart voor warmte en koude [bron: Dobbelsteen et al., 2007a]
10.6 De ingrepenkaart
Nadat alle energiepotenties zijn vastgesteld, kunnen ruimtelijke en technische ingrepen worden voorgesteld (figuur 10-21). De voorgestelde maatregelen zijn het logische gevolg van het analyseproces van basiskaarten naar potentiekaarten, waarbij de grootste poten10 • energiepotenties
161
ties voor verschillende energievormen – brandstoffen, elektriciteit en warmte of koude – in ruimtelijke ingrepen zijn vertaald. De voor te stellen ingrepen kunnen per regio, streek of stedelijke omgeving verschillen, afhankelijk van de lokale karakteristieken.
Figuur 10-21: Vertaling van de grootste energiepotenties naar ruimtelijke voorstellen op de ingrepenkaart Groningen [bron: Dobbelsteen et al., 2007a] De totale hoeveelheid duurzaam opgewekte energie, de gebruikte restwarmte en de totale reductie van CO2-emissies per energiedrager van alle ingrepen kunnen worden doorgerekend. Daarmee wordt inzichtelijk hoeveel energie en CO2-uitstoot wordt bespaard door een aanpak van energiepotenties voordat plannen voor de gebouwde omgeving in detail worden uitgewerkt. In Groningen bleek zo 50% van de huidige energievraag in de hele provincie duurzaam te kunnen worden voorzien; de rest zou uit besparingen in industrie en bestaande bouw moeten komen. Ook bleek dat maar liefst 80% van de huidige CO2-uitstoot kan worden bespaard.
10.7 Overdenkingen
Bij de in dit hoofdstuk besproken energiepotentiestudies mochten een hoop factoren die mede de ruimtelijke ordening beïnvloeden, buiten beschouwing worden gelaten. Op een welhaast autistische wijze kon worden geconcentreerd op het aspect energie en de zuivere vertaling van energiepotenties in ruimtelijke ingrepen. Om tot deze grote verande162
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
ringen te komen, waarmee de besparingen uit het stuk hiervoor bereikbaar zijn, moet men bereid zijn tot een andere vorm van ruimtelijke ordening. Ruimtelijke ordening is per definitie een afstemmingsbeleid, waarin energie nu nog nauwelijks een rol speelt. Momenteel is de energievoorziening impliciet dienend aan de ruimtelijke ordening, maar de boodschap uit de gepresenteerde methodiek is dat dit omgekeerd zou kunnen worden. Behalve dat dit tot een betere energieprestatie leidt, is het vooral nodig om beter te kunnen reageren op klimaatverandering en minder afhankelijk te worden van andere regio’s in de wereld. De vraag is of bij het doorzetten van de waterstofeconomie de plaatsgebondenheid, zoals uitgewerkt in energiepotentiestudies, het zou afleggen tegen de mogelijkheid van plaatsonafhankelijke waterstofproductie en -levering. Maar dan nóg is het zinvol om lokaal aanwezige energie optimaal in te zetten, al is het alleen maar omdat er anders waardevolle energie van zon, wind, biomassa en ondergrond evenals van reststromen onbenut blijft. Dat komt namelijk neer op exergievernietiging en een verergering van het klimaatprobleem.
10 • energiepotenties
163
164
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
11 Best practices 11.1 Inleiding
Overal in de wereld verandert het klimaat. Met op iedere plek andere effecten. En op vele manieren past men zich aan. In een aantal landen worden geïntegreerde programma’s opgezet, zoals in Engeland [Newcastle University, 2007], Finland [Ministry of Agriculture and Forestry of Finland, 2005] en Nederland [Ministerie van VROM et al., 2007]. In andere landen wordt concreet gewerkt aan het uitvoeren van projecten die het adaptief vermogen van een gebied vergroten. In dit hoofdstuk wordt een aantal voorbeelden beschreven. Een willekeurige en zeker niet volledige uitsnede uit een groeiende en uitgebreide voorraad. De voorbeelden zijn hiervoor in dit boek nog niet aan de orde gekomen. Gestart wordt met een beknopte weergave van het onderzoeksprogramma dat in Engeland loopt (BKCC). Het gaat vooral over de kennis die daar wordt ontwikkeld. In het tweede deel van dit hoofdstuk wordt een aantal concrete voorbeelden besproken.
11.2 B uilding knowledge for a changing climate (Verenigd Koninkrijk)
In Engeland loopt het kennisprogramma BKCC, dat de centrale bouwsteen vormt van het UKCIP – United Kingdom Climate Impacts Programme. In het programma wordt op verschillende terreinen onderzoek verricht. Inmiddels wordt er ook veel onderzoek in Nederland verricht op het terrein van adaptatie. De Nederlandse state-of-the-art op het terrein van onderzoek naar klimaatverandering en adaptatie is opgenomen in hoofdstuk 12.
Klimaatscenario’s In Engeland zijn hogeresolutieklimaatscenario’s ontwikkeld, specifiek gericht op weersextremen en de invloed op de bebouwde omgeving. De scenario’s zijn ontwikkeld in 2002 en gaan uit van verschillende toekomstige broeikasgasemissies. Voor elke klimaatvariabele wordt het scenario voor 2020, 2050 en 2080 in kaart gebracht (figuur 11-1). UKCIP02 [Tyndall Centre, 2002] geeft de waargenomen veranderingen weer, zoals het algemene opwarmingspatroon of de toenemende neerslag in de winter. Daarnaast wordt beschreven hoe de variabelen zich in de toekomst zullen ontwikkelen. UKCIP02 gaat ervan uit dat de temperatuur in 2050 (periode 2031-2060) 1-3 °C gestegen zal zijn met een verwachte verandering naar drogere zomers en nattere winters. Daarnaast heeft het gevolgen voor de zonnestraling, windpatronen, vochtigheid en verdamping. Bovendien zal de zeespiegelstijging van invloed zijn in de kustgebieden. In 2008 11 • best practices
165
zal UKCIP met nieuwe scenario’s komen, die een betere inschatting zullen geven van de waarschijnlijkheid van toekomstige veranderingen van het klimaat in het Verenigd Koninkrijk voor elk van de IPCC-emissiescenario’s.
Risicomanagement Er wordt in het UKCIP onderzoek verricht naar risicomanagement, waarbij nieuwe methoden worden ontwikkeld voor het bepalen van de effecten en onzekerheden in sleutel aspecten van klimaatverandering. Daartoe worden methodologisch verbanden gelegd tussen verschillende modellen en worden geïntegreerde modellen getest in voorbeeldprojecten, zodat meer inzicht ontstaat in besluitvorming die nodig is in geval van extreme weersomstandigheden. Zo zijn de modellen gebruikt voor het schatten van de productiecapaciteit van een waterkrachtcentrale in Glendoe. Met name de beschikbaarheid van sneeuw daalt dramatisch in de loop van de eeuw, waardoor een continue levering van elektriciteit onzeker is. Tegelijk is gekeken naar de veiligheid van de stuwdam van Glendoe, waar het water bij hoge afvoeren niet vaker dan eens in de tienduizend jaar over de dam zou mogen slaan. Voor het stroomgebied van de Thames zijn de nieuwe modellen ingezet om in te schatten wat de beschikbaarheid van drinkwatervoorraden in de toekomst zal zijn, om daarop te kunnen baseren welke vergunningen kunnen worden afgegeven voor drinkwaterwinning. De uitkomsten van deze studie wijzen erop dat het stroomgebied te maken krijgt met een achteruitgang van de beschikbare watervoorraad. Voor het Engelse spoornetwerk zijn de modellen ingezet om te bepalen hoe betrouwbaar het netwerk is bij een veranderende regenval en de effecten daarvan op de stabiliteit van taluds. Het resultaat van deze studie is dat de kans op falen van het netwerk bij klimaatverandering af zal nemen en dat het westelijke deel van het netwerk te maken krijgt met een grotere kans op falen als gevolg van de grotere aanwezigheid van verdroogde/droge taluds aan het eind van de zomer.
Sociaalmaatschappelijke en -culturele scenario’s Daarnaast is er onderzoek verricht naar sociaaleconomische toekomstscenario’s, zodat de effecten van klimaatverandering op de bevolking kunnen worden ingeschat. De scenario’s die zijn ontwikkeld, zijn gebaseerd op twee fundamentele aansturingsmechanismen voor toekomstige veranderingen: governance en waarden. De combinatie van dominante sociaalpolitieke waarden met de belangen en samenstelling van instituties levert vier scenario’s op (figuur 11-2): wereldmarkt (world markets), mondiale duurzaamheid (global sustainability), nationale markten (national enterprise) en lokale samenhang (local stewardship) [Newcastle University, 2007].
166
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Figuur 11-1: Klimaatscenario’s voor neerslag en temperatuur Verenigd Koninkrijk [bron: Newcastle University, 2007] 11 • best practices
167
Deze scenario’s worden gecombineerd met sociaal-culturele aspecten, zoals het gemak om bij een bepaalde sociale groep te gaan horen (adaptieve capacity) en de mate van betrokkenheid van individuen bij het sociale leven, hetgeen wordt bepaald door sterke sociale normen dan wel door een grote vrijheid en individualisme (grid group). Combinatie van de sociaal-culturele drijfveren levert vijf culturele typen op: hiërarchisch georiënteerden, individualisten, gelijkheidsdenkenden, fatalisten en autonomen (in het centrum van het assenkruis). De combinatie van sociaalmaatschappelijke en sociaal-culturele scenario’s levert vier basisscenario’s op. Elk van deze scenario’s – die geen van allen een toekomstige werkelijkheid beschrijven – vertellen een consistent verhaal over de toekomst. Huishoudsamenstelling en de houding ten opzichte van klimaatverandering verschillen in elk scenario. De scenario’s fungeren als de hoekpunten van het veld waarbinnen het grootste deel van toekomstige trends en ontwikkelingen naar verwachting zullen vallen. Daarmee bieden ze het maatschappelijke kader voor het onderzoeksprogramma. Net als in Nederland de WLO-scenario’s zijdelings van belang zijn in de houding en benadering van klimaatverandering, spelen ook de scenario’s in Engeland een ondergeschikte, maar contextuele rol in het debat over de aanpassingen aan klimaatverandering.
Figuur 11-2: Sociaaleconomische en sociaal-culturele scenario’s [bron: Newcastle University, 2007]
Bebouwde omgeving Bij het ontwikkelen van adaptatiestrategieën voor de bebouwde omgeving wordt gekeken naar de klimaatgerelateerde risico’s en belemmeringen in het stedelijk gebied en de effecten op de bebouwde omgeving. Daarbij komen ook stedelijk groen en comfort, de mate waarin strategische planning en stedenbouw de aanpassing aan klimaatverandering kan ondersteunen en de verbanden die er liggen tussen adaptatie en mitigatie, aan de orde. Om een goede inschatting te kunnen maken van de gevolgen van klimaatverandering en de mogelijkheden om stedelijke gebieden daarop aan te passen, zijn stedelijke typen gekarakteriseerd in dertien hoofdcategorieën. Voor Greater Manchester zijn deze in kaart gebracht (figuur 11-3). 168
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Figuur 11-3: Stedelijke morfologie Greater Manchester [bron: Newcastle University, 2007] Deze morfologische kaarten geven een goede basis voor het uitvoeren van specifieke risicoanalyses en het modelleren van de effecten van klimaatverandering. Voor elke typologie kan het risico en het effect anders uitpakken. Op basis van de stedelijke morfologie en de risico- en impactanalyses worden voor verschillende eenheden in het stedelijk gebied – comfort, kwaliteit van gebouwen en stedelijk groen – verschillende strategieën ontwikkeld (zie figuur 11-4).
Figuur 11-4: Stedelijke morfologie, risico en impact, aandachtsgebieden en strategieën [bron: Newcastle University, 2007] 11 • best practices
169
De gevolgen van overstromingen nemen in het algemeen toe bij een verhoogde graad van verstedelijking. Het ruimtelijk ontwerp kan een belangrijke bijdrage leveren in de wijze waarop wordt omgegaan met de risico’s door het treffen van adaptatiemaatregelen op lokale en regionale schaal. De mate waarin gebouwen bestand zijn tegen overstromingen, vormt het sluitstuk in het onderzoek. Op het gebied van het menselijk comfort is hittestress een belangrijke factor. Daartoe zijn de toekomstige veranderingen geprojecteerd op kaarten voor de stad Manchester, waarbij het niveau van comfort, c.q. discomfort, laat zien dat met betrekking tot de maximumtemperaturen in augustus grote delen van de binnenstad van Manchester in 2080 onleefbaar zullen worden (figuur 11-5).
Figuur 11-5: Niveau van discomfort in de binnenstad van Manchester in de huidige situatie, 2020, 2050 en 2080 bij een hoog emissiescenario [bron: Newcastle University, 2007] De groene ruimte in de stad speelt een belangrijke rol in het verminderen van hittestress doordat in deze gebieden meer schaduw is en er door verdamping een verkoelend effect van uitgaat. Deze gebieden spelen ook een rol in het verminderen van de versnelde afvoer van regenwater door infiltratie en de opvang en berging van regenwater in het gebied. Bosgebieden hebben in potentie het meeste effect op het dempen van verhitting, in het geval van Manchester kan dat leiden tot een daling van de luchttemperatuur met 13,9 °C in 2080. Het toevoegen van 10% groen in een woonwijk met een hoge bebouwingsdichtheid houdt de maximale temperatuur in 2080 op het niveau van 1961-1990. Ten slotte kan openbaar groen de afstroming van regenwater – die in Greater Manchester in 2080 zal zijn toegenomen met 82% – helpen opvangen door het combineren van wateropvang170
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
bekkens en groene oppervlakte. Groene ruimte is de strategische ruimte in stedelijke gebieden die het mogelijk maakt om in de toekomst om te gaan met de gevolgen van klimaatverandering.
Figuur 11-6: Groene ruimte in Greater Manchester [bron: Newcastle University, 2007] Voor het stedelijk gebied is in Engeland een good practices guide opgesteld [Land Use Consultants et al., 2006], waarin voor ontwikkelaars en ontwerpers richtlijnen en voorbeelden zijn opgenomen hoe adaptatiemaatregelen op verschillende schaalniveaus en in verschillende fasen van het planproces in stedelijke gebieden kunnen worden meegenomen in het ontwerp en bij de ontwikkeling van locaties. Voor drie illustratieve gebieden zijn voorbeelduitwerkingen gemaakt: een centrum (Bedford), een locatie in het stadscentrum van Londen en een uitbreidingswijk (Isle of Sheppy).
Het centrum van Bedford De problemen die in het centrum van Bedford het gevolg zijn van of die verergerd worden door klimaatverandering, zijn het overstromen van de rivier, het wegspoelen van grond – bijvoorbeeld onder gebouwen – een tekort aan water en het hitte-eilandeffect. De maatregelen die worden getroffen in het masterplan (figuur 11-7), richten zich dan ook op het verminderen of voorkomen van deze effecten. Zo wordt een aaneengeschakeld systeem van openbare ruimten gecreëerd, dat verbonden is met andere stedelijke structuren. Er worden openluchtvoorzieningen getroffen, de ruimten worden landschappelijk aangelegd en er worden veel nieuwe bomen geplant, bomen die goed bestand zijn tegen veranderingen in het klimaat, bijvoorbeeld droogtebestendig.
11 • best practices
171
Figuur 11-7: Adaptatiemaatregelen in het ontwerp voor het centrum van Bedford [bron: Land Use Consultants, 2006] Ook aan de gebouwen in het plan worden diverse maatregelen getroffen (figuur 11-8). Zo wordt natuurlijke ventilatie in de gebouwen toegepast. Er wordt gezorgd voor voldoende schaduwwerking, door het aanbrengen van zonwering en grote overstekken, maar ook wordt voorkomen dat grote ramen worden aangebracht in op het zuiden georiĂŤnteerde gevels. Balkons leveren niet alleen schaduw voor de onderverdieping, maar bieden ook buitenruimte. Ten slotte wordt voor een gunstig microklimaat gezorgd in de buitenruimte door in de openbare ruimte veel groen aan te planten.
172
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Figuur 11-8: Adaptatiemaatregelen aan gebouwen in het centrum van Bedford [bron: Land Use Consultants, 2006]
Locatie in het centruim van Londen: Isle of Dogs De centrumlocatie in Londen, Isle of Dogs, heeft mede als gevolg van klimaatverandering te maken met mogelijke rivieroverstromingen, het hitte-eilandeffect en een tekort aan water. In het plan voor het gebied (figuur 11-9) worden daarom maatregelen voorgesteld die deze effecten kunnen verminderen en tegengaan. Er worden waterpartijen en voldoende openbare ruimte aangelegd en in het stedelijk ontwerp wordt schaduw gecreĂŤerd.
11 • best practices
173
Figuur 11-9: Tegengaan van het hitte-eilandeffect in Isle of Dogs, Londen [bron: Land Use Consultants, 2006] In en rond de gebouwen (figuur 11-10) wordt gezorgd voor een aantrekkelijke buitenruimte met cafĂŠs en veel groen. Ook worden de winkels en recreatiemogelijkheden half ondergronds gebracht om een prettig klimaat te kunnen garanderen in warme zomers.
174
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Figuur 11-10: Adaptatiemaatregelen bij hoogbouw en in de openbare ruimte, Isle of Dogs, Londen [bron: Land Use Consultants, 2006] Bij hoge gebouwen wordt gezorgd voor schaduw door het aanbrengen van lamellen en balkons en worden materialen gebruikt die ervoor zorgen dat de warmteabsorptie minimaal is, terwijl binnen het gebouw door energiebesparing de toegevoegde warmte tot een minimum wordt beperkt.
11 • best practices
175
Figuur 11-11: Adaptatiemaatregelen bij hoogbouw, Isle of Dogs, Londen [bron: Land Use Consultants, 2006]
Stedelijke uitbreiding: Isle of Sheppey De onderwerpen die in het uitbreidingsplan voor het Isle of Sheppey bij een veranderend klimaat een belangrijke rol spelen, zijn: mogelijke overstromingen van de rivier, het teruglopen van de biodiversiteit, mogelijke bedreiging van infrastructuur zoals de bruggen, het hitte-eilandeffect en de beschikbaarheid van water. Op stedelijke schaal worden maatregelen getroffen (figuur 11-12) om beter om te gaan met overstromingsrisico’s. De meest kwetsbare functies en gemeenschappelijke voorzieningen worden gepland op plekken met het laagste overstromingsrisico. De verdediging tegen overstromingen wordt gevonden in een getrapte en zachte verdediging, waarbij de verschillende functies worden aangepast aan het risicoprofiel. Gebieden die het laagste risicoprofiel kennen, worden bebouwd in de hoogste dichtheden en bestaande bebouwing wordt onderverdeeld in kleinere cellen die afzonderlijk beschermd kunnen worden tegen overstroming. Het stedelijk watersysteem krijgt overcapaciteit om hevige regenval te kunnen opvangen en grotere gebieden worden gereserveerd voor het bergen van tijdelijk hoogwater.
176
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Figuur 11-12: Adaptatiemaatregelen in de uitbreidingswijk Isle of Sheppey [bron: Land Use Consultants, 2006] In het plan is veel ruimte voor het in stand houden en uitbreiden van de biodiversiteit (figuur 11-13). De ecologische netwerken worden benut om de kwetsbaarheid van het sys teem te verminderen en de biodiversiteit te vergroten, onder meer door de connectiviteit via ecologische verbindingen te versterken. In zones die onder druk staan, kan worden gekozen voor een flexibele aanpak, waarbij een gebied eerst wordt benut als speelweide, 11 • best practices
177
later als natuurgebied en ten slotte als opvanggebied voor hoogwater. Tot slot liften soorten mee op lineaire elementen die worden aangelegd langs bestaande en nieuwe stedelijke functies.
Figuur 11-13: Maatregelen ten behoeve van de aanpassing van de natuur, Isle of Sheppey [bron: Land Use Consultants, 2006] Belangrijke functies worden gerealiseerd boven het hoogst denkbare overstromingsniveau en functies op de begane grond worden opgetild ten opzichte van het maaiveld om de gevolgen van overstromingen te verminderen (figuur 11-14).
178
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Figuur 11-14: Omgaan met overstromingsrisico, Isle of Sheppey [bron: Land Use Consultants, 2006]
Stedelijk waterbeheer Het aanpassingsvermogen van stedelijke riolering en drainage is bij een veranderend klimaat een belangrijke factor in stedelijke gebieden bij het voorkomen van overlast. In het onderzoeksprogramma wordt specifiek gekeken naar de veranderingen in de intensiteit en het optreden en de onzekerheid van hevige buien. Het stedelijke watersysteem is de achilleshiel bij overstromingen, omdat het systeem niet meer op natuurlijke wijze functioneert met de bijbehorende voordelen van bijvoorbeeld opvangcapaciteit. Tegenwoordig is het systeem volledig kunstmatig en ontbeert het de flexibiliteit om hevige neerslag te kunnen bergen. Gevoegd bij het feit dat het stedelijk watersysteem in veel steden verouderd is, maakt dat klimaatverandering grote gevolgen kan hebben. De onzekerheden in de regenvalintensiteiten in de toekomst maken het van belang een systeem te ontwikkelen met ruime marges van 10-40%, waardoor het effect van overstromingen en wateroverlast in de stad worden geminimaliseerd. Dit brengt enorme kosten met zich mee. Deze aanpassingen aan het stedelijk rioleringssysteem kunnen alleen gerealiseerd worden als ze parallel worden uitgevoerd aan de aanpassingen die vanwege de ouderdom van het stelsel toch al gerealiseerd moesten worden. Alleen een gefaseerde uitvoering, het treffen van noregretmaatregelen en het integreren van slimme, ruimtewinnende oplossingen bieden soelaas. Verder is het noodzakelijk dat rekening wordt gehouden met grotere afvoer bij intense zomerbuien. De aanpassingen aan gebouwen en het aanbrengen van lokale drainage kunnen helpen de capaciteit van het stedelijk watersysteem te vergroten.
11 • best practices
179
Energievoorziening De gevolgen van klimaatverandering kunnen heftig zijn en bedreigend voor de energieproductie. Daarom zal het energienetwerk van levering en afname zich ook moeten voorbereiden op veranderingen. Er is onderzocht onder welke condities de energieproductie in de toekomst zal moeten functioneren om uitval te voorkomen en hoe aanbod en afname op elkaar afgestemd moeten worden. Daarvoor zijn voorspellende modellen ontwikkeld, zodat bepaald kan worden op welke wijze de vraag naar energie zal veranderen bij een veranderend klimaat. Ten slotte is het netwerk gesimuleerd en is bepaald welke onderdelen van het netwerk in 2020 en 2080 te zwaar belast zouden worden. Vooral het oostelijk deel van de regio Londen zal te maken krijgen met grote knelpunten in het netwerk (figuur 11-15).
Figuur 11-15: Overbelasting van het energienetwerk in de regio Londen in 2020 en 2080 bij een veranderend klimaat [bron: Newcastle University, 2007]
Overige onderzoeksthema’s Binnen het Engelse onderzoeksprogramma BCKK worden naast eerdergenoemde onderzoeken nog enkele specifieke onderzoeken uitgevoerd. Het gaat achtereenvolgens om de 180
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
wijze waarop hellingen en taluds zich moeten aanpassen aan klimaatverandering, hoe het historisch erfgoed moet worden beschermd in een veranderend klimaat en op welke wijze vliegtuigen, vliegvelden en het luchtverkeer zich moeten aanpassen. De onderzoeksresultaten zullen bijeen worden gebracht in een integrerend kader. Het programma is omvangrijk en tracht vele sleutelpersonen aan zich te binden via het zogenoemde stakeholderforum.
11.3 En verder
Eén van de belangrijkste thema’s van het aanpassen van stedelijke gebieden aan de gevolgen van klimaatverandering is ongetwijfeld waterbeheer. Veranderingen in het klimaat uiten zich in een hogere zeespiegel en meer neerslag in bepaalde perioden. De combinatie maakt vooral stedelijke gebieden – die van oudsher en steeds nadrukkelijker aan de kust en de rivier gelegen zijn – steeds kwetsbaarder voor overstromingen en wateroverlast. De voorbeelden die in dit deel van het hoofdstuk worden beschreven, gaan daar dan ook over. De eerste twee – Thames Gateway en Dordrecht – gaan over overstromingsrisico’s door de ligging in en aan de rivier en de laatste twee – Zuidplaspolder en Haarlemmermeer – gaan over wateroverlast en waterkwaliteit in laaggelegen polders.
11.4 BACA
Het Engelse ontwerpbureau BACA ontwerpt plannen waarbij de aanpassing aan klimaatverandering een centrale rol speelt [BACA, 2007]. De analyse die zij maakten voor de Thames Gateway, laat zien dat in een estuarium met getijdenwerking een belangrijk deel van de te bouwen nieuwe woningen een grote kans loopt te overstromen (figuur 11-16). Het versterken van dijken en fortificaties zal het probleem stroomopwaarts verplaatsen (figuur 11-17). Bovendien kan het falen van een enkele verdedigingslinie (de dijk) leiden tot een catastrofe.
Figuur 11-16: Nieuwe bouwlocaties in Thames Gateway [bron: Baca Architects, 2007] 11 • best practices
181
Figuur 11-17: Door bedijking wordt het water stroomopwaarts geduwd [bron: Baca Architects, 2007] In de uitwerking voor East Tilbury wordt daarom voorgesteld de locatie niet afhankelijk te maken van een enkele dijk, maar om de zone die kan overstromen, te gebruiken voor een combinatie van nieuwe woningtypen, wateropvang en natuurontwikkeling. Het feit dat bij hoogwater hier water buiten het rivierbed kan treden, voorkomt dat het water verder stroomopwaarts wordt geduwd. Het plan is daarom dat de beschermende dijk zo ver mogelijk van de Theems wordt gelegd (figuur 11-18) en dat de gebouwen die in het overstroombare gebied staan, opgetild kunnen worden waardoor ze veilig zijn voor het water (figuur 11-19). Bestaande bebouwing wordt door nieuwe dijkjes omgeven en het watersysteem in de stedenbouwkundige opzet fungeert als secundaire opvang van hoogwater, dat na de overstroming via kanaaltjes weer in de Theems kan stromen (figuur 11-20). In het stedelijk groen krijgt overstromend water – voor zover het van goede kwaliteit is (zoet) – de gelegenheid om in de bodem te zakken.
182
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Figuur 11-18: Voorstel voor een alternatieve verdediging [bron: Baca Architects, 2007]
Figuur 11-19: Opgetild gebouw [bron: Baca Architects, 2007]
11 • best practices
183
Figuur 11-20: Stedenbouwkundig plan [bron: Baca Architects, 2007]
11.5 Urban Flood Management in Dordrecht
De gemeente Dordrecht neemt deel aan het internationale UFM-project (Urban Flood Management), waarin ook Hamburg en Londen participeren. Doel van het project is onder andere om ruimtelijke ontwerpen aan te passen aan een mogelijke overstroming. Voor Dordrecht is als voorbeeldlocatie de Stadswerven gekozen, een revitaliseringsproject, direct grenzend aan de binnenstad. In het project wordt de kans op een overstroming afgezet tegen de gevolgen daarvan. Als de kans op een overstroming kleiner is door een betere bescherming, zullen de gevolgen – schade en slachtoffers – in het algemeen groter worden als er iets misgaat (figuur 11-21). Zou het daarom niet wenselijk zijn te accepteren dat bepaalde delen vaker overstromen als daardoor de gevolgen ervan sterk verminderd kunnen worden? Bijvoorbeeld door stedelijke gebieden in te richten op overstromingen en maatregelen te nemen die de gevolgen van overstromingen acceptabel maken. Het besluit om al dan niet overstromingen in stedelijke gebieden te accommoderen is daarmee een bouwsteen in het ontwerpproces. Immers, het afdichten van de stad door een letterlijk huizenhoge dijk levert een andere stedelijke ontwerpopgave op dan wanneer water is verweven met de stad.
184
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Figuur 11-21: Risicoklassen [bron: Renn, 2002, WBGU 2000] In het project wordt op twee schaalniveaus klimaatbestendigheid bevorderd: die van het masterplan en die van individuele gebouwen (figuur 11-22). Daarvoor wordt zowel de overstroming als de mogelijke schade gemodelleerd en als input gebruikt voor het ontwerp van de wijk en gebouwen. Het ontwerp wordt aangepast op basis van maatregelen die de kans op een overstroming verminderen en die de flexibiliteit van het gebied vergroten.
Figuur 11-22: Klimaatbestendige gebouwen [bron: Baca Architects, 2007] In het masterplan wordt een overstromingsstrategie geïntroduceerd [Baca, 2007], waarin water – wanneer dat in grotere hoeveelheden wordt aangeboden – wordt gebruikt als tijdelijke kwaliteit in het stedelijk ontwerp. Door het water een plek te geven in de stad ontstaat een eilandenrijk (figuur 11-23). De nieuwe ‘inlaten’ voor water worden gecombineerd met parken, recreatie en kunstmatige overstromingsvlakten (figuur 11-24). 11 • best practices
185
Figuur 11-23: Eilandenrijk Dordrecht [bron: Baca Architects, 2007]
Figuur 11-24: Overstromingsstrategie [bron: Baca Architects, 2007] De vertaling naar een stedenbouwkundig ontwerp levert verschillende typen woningen en openbare ruimte op, waarin vaak, regelmatig of bijna nooit overstromingen voorkomen. De openbare ruimte en gebouwen worden daarop aangepast (figuur 11-25). Bovendien vindt in het plan de integratie plaats met een duurzame energievoorziening, transport en sociaal-culturele voorzieningen (figuur 11-26).
186
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Figuur 11-25: Ruimtelijk voorstel voor verschillende overstromingstypen [bron: Baca Architects, 2007]
Figuur 11-26: GeĂŻntegreerd voorstel [bron: Baca Architects, 2007]
11 • best practices
187
Figuur 11-27: Visualisatie van het plan [bron: Baca Architects, 2007]
11.6 Zuidplaspolder
De Zuidplaspolder is één van de diepst gelegen polders van Nederland, ten westen van Gouda, en bevat het diepste punt van Nederland (-6,76 m beneden NAP). De polder is een typisch Nederlands landschap, waarin het veen is afgegraven en de grondwaterstand ten behoeve van de landbouw laag wordt gehouden. Het overgebleven veen oxideert, waardoor het maaiveld alleen maar verder zakt. Daardoor ontstaan problemen die door veranderingen in het klimaat worden verergerd. Zo is het steeds moeilijker en daardoor ook duurder om water uit de polder te pompen. Dat probleem wordt versterkt doordat er in de toekomst alleen maar meer neerslag in de winterperiode gaat vallen, terwijl er juist in de zomerperiode een tekort aan water ontstaat. Bijkomend probleem dat wordt veroorzaakt door een stijgende zeespiegel, zou de toenemende verzilting van grondwater door zoute kwel kunnen zijn, die door het maaiveld heen ‘barst’. Dit zal nader onderzocht moeten worden.
Figuur 11-28: Diepteligging van de Zuidplaspolder [bron: Provincie Zuid-Holland] 188
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Voor deze polder is een masterplan ontwikkeld (figuur 11-29), waarin tussen 2010 en 2020 15.000-30.000 huizen moeten worden gebouwd, 125 ha bedrijventerrein moet worden ontwikkeld en 280 ha kassen en 500 ha natuur moeten worden gerealiseerd. De vraag is of en hoe dit op een klimaatbestendige wijze kan. Daarom is de Zuidplaspolder benoemd als hotspot in het Klimaat voor Ruimte-programma (www.klimaatvoorruimte.nl).
Figuur 11-29: Masterplan Zuidplaspolder [bron: Pelt et al., 2006] De hotspot kent drie fasen. In de eerste fase wordt onderzoek verricht naar de veranderende condities als gevolg van klimaatverandering en wordt specifiek gekeken naar de herhalingstijden van wateroverlast. De mogelijke veranderingen die dat heeft voor het 11 • best practices
189
ruimtegebruik, worden in kaart gebracht met behulp van de ruimtescanner [Schotten, 1997]. Op basis daarvan ontstaan toekomstperspectieven. Deze perspectieven worden in de tweede fase van de hotspot vertaald in ontwerpuitdagingen, die via ontwerpend onderzoek worden voorzien van oplossingen. Daarbij wordt de backcasting-methode gebruikt, waarin de meest extreme veranderingen in de toekomst input zijn voor de ontwerpen op verschillende schaalniveaus, van gebouw tot regio. Voor een eerste deelgebied is een klimaatbestendig ontwerp gemaakt. In de derde fase wordt een maatschappelijke kosten-batenanalyse gemaakt en ten slotte wordt via een convenant een overeenkomst gesloten met de betrokken partijen over de klimaatbestendigheid van de Zuidplaspolder.
11.7 Bouwen met water in de Haarlemmermeer
De Haarlemmermeer is een gebied dat onder grote druk staat. Vele ruimteclaims overspoelen het gebied dat op zichzelf ook al aan verandering onderhevig is. De laaggelegen polder is het punt in de Randstad waar het water bijeenkomt en ook weer moet worden weggepompt. Bovendien klinkt de bodem nog steeds in, waardoor het maaiveld lager komt te liggen. De verzilting slaat extra hard toe door het tekort aan neerslag in de droge periode. Doordat het klimaat verandert, zal er substantieel meer water moeten worden geborgen. En dat terwijl de bestaande ruimtelijke claims – stedelijke ontwikkeling, geluid en vrijwaringscontouren Schiphol, natuur en landschap – al te groot voor het gebied zijn. Wanneer alle claims worden opgeteld, is de polder circa 15% te klein. Er is te weinig geld om het groen te realiseren, de bestaande bouwtechnieken hebben een negatieve invloed op het water, verzilting en inklinking vinden plaats en er is meer ruimte nodig voor een duurzaam watersysteem dat de aankomende veranderingen in het klimaat aankan [Kuypers, 2007]. De opgave is dus om een innovatief landschap te ontwerpen, waarin de groene, rode en blauwe functies met elkaar zijn gecombineerd. Daardoor kan nettoruimtewinst worden behaald. Daartoe wordt het plan vanuit drie invalshoeken vormgegeven: Controlscape, Mindscape en Landscape. Onder Controlscape worden technische onderzoeken verricht naar het water en de markt. De berging van water bij extremen, omgaan met veiligheid en dynamiek, de detaillering van taluds en de natuurlijke circulatie van het water worden onderzocht. Vragen die in de studie naar de markt worden beantwoord, zijn: welke doelgroepen worden aangetrokken, door welke attractiviteit worden ze aangetrokken, kan er een concurrerend aanbod worden gedaan, zijn er mogelijke alternatieven voorhanden?
190
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Mindscape gaat over de betrokkenheid van stakeholders, over de haalbaarheid, organisatie en financiën. Doel is om voor de lange termijn een structuur en samenwerking – vertrouwen – op te bouwen. Landscape behelst het integrale ontwerp (figuur 11-30). De groene en blauwe structuren zijn sturend voor de plannen. Er wordt gewoond op de randen van groen en water. Het raamwerk dat is ontworpen, biedt mogelijkheden voor hogere en lagere dichtheden door de flexibiliteit. De infrastructuur en ruimte voor parkeren is gereduceerd tot een minimum. De eilanden zijn alleen bereikbaar per boot. En de spreiding van risico’s is mogelijk door een flexibele fasering, zowel in tijd als ruimte. De nettoruimtewinst is circa 15% – voor oppervlaktewater zelfs 50%. De bergingscapaciteit in het ontwerp is vergroot, waardoor neerslag beter geborgen kan worden. Het rendement in dit plan is 15% hoger dan in vergelijkbare plannen, waarbij de winst in het waterbeheer nog niet is meegerekend.
Figuur 11-30: Integraal ontwerp voor de pilotlocatie [bron: Kuypers, 2007]
11 • best practices
191
11.8 Ten slotte
De haalbaarheid van adaptatiemogelijkheden hangt niet alleen af van goede inhoudelijke voorbeelden, ontwerpen en plannen. De economische, sociale en institutionele complexiteit spelen eveneens een – misschien wel doorslaggevende – rol [Buuren et al., 2007]. Technische moeilijkheden en uitdagingen van maatregelen kunnen zich uiten in de aard van de technische voorzieningen die moeten worden gerealiseerd, de technologische onzekerheden die de implementatie omgeven, en de uniciteit van de maatregel en de risico’s. Maatregelen kunnen worden gescoord op een schaal die loopt van de schier onmogelijke realisatie van de adaptatiemaatregel tot de relatief eenvoudige uitvoering ervan. De sociale complexiteit wordt veroorzaakt door het stelsel van waarden die aanwezig zijn bij stakeholders op het moment dat een maatregel moet worden geïmplementeerd. Elementen die een rol hierbij spelen, zijn de hoeveelheid betrokken partijen, de hoeveelheid verschillende normatieve inzichten bij betrokken partijen, de mate waarin de maatregel controversieel is en weerstand oproept en de noodzaak om consensus te bereiken en te convergeren. De maatregelen kunnen worden gescoord op het bereiken van consensus: van zeer ingewikkeld tot gemakkelijk. Als de institutionele complexiteit van het invoeren van een maatregel toeneemt, zal dat consequenties moeten hebben voor de officiële bureaucratische organisaties, bestaande procedures en arrangementen. Deze zullen aanpassingen moeten ondergaan. Er is meer samenwerking tussen voorheen gescheiden institutionele domeinen nodig. De spanning met de huidige bestaande praktijk en structuren neemt toe. Institutionele complexiteit uit zich in botsing van institutionele regels, organisatorische aanpassingen, samenwerking en de graad van vernieuwing ten opzichte van bestaande arrangementen. De institutionele scorebalk voor het realiseren van adaptatiemaatregelen loopt van radicale institutionele veranderingen en aanpassingen tot nauwelijks noodzakelijke aanpassingen. Voor Buuren et al. weegt de sociale complexiteit zwaarder dan de institutionele en technische complexiteit. Scoren en vergelijken van de maatregelen geeft een inzicht in de moeilijkheid van het realiseren van de verschillende adaptatiemaatregelen.
192
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
12 Klimaatkennis in ontwikkeling 12.1 Ontwikkelingen in Nederland
Klimaatverandering is een actueel thema en zal de komende decennia nog hoog op de politieke agenda blijven prijken. Klimaatverandering wordt bijvoorbeeld door de VROMraad gezien als structureel ruimtelijk vraagstuk [VROM-raad, 2007]. Beleidsmakers zullen plannen, beleidskaders en visies moeten blijven ontwikkelen. Dat kunnen ze niet zonder goede informatie. Omdat er al veel bekend is over de veranderingen in het klimaat, maar meer nog onzeker is, zal nog veel kennis moeten worden ontwikkeld. Daartoe zijn verschillende onderzoeksprogramma’s en -projecten opgezet. In dit hoofdstuk een beknopt overzicht.
De hype voorbij In het VROM-raadadvies ‘De hype voorbij’ worden de gevolgen van klimaatverandering voor de ruimtelijke inrichting van Nederland besproken. De conclusie is dat klimaatverandering invloed heeft op alle elementen van de Nederlandse ruimtelijke ordening. Blauw – water – vraagt meer aandacht voor de opvang en afvoer van al het extra water. Groen – natuur en landschap – wordt beïnvloed door veranderende waterstanden, zoutgehalten, droogte en hogere temperaturen. Rood – de stedenbouwkundige vakwereld – heeft te maken met de extra afvoer van regenwater en de verhoogde temperaturen [VROM-raad, 2007]. Daarnaast wordt geconstateerd dat – als het gaat om adaptatie aan klimaatverandering – in sterke mate naar de overheid wordt gekeken: burgers hebben nauwelijks besef van water- en weerrisico’s en hebben er blind vertrouwen in dat de overheid hen zal beschermen. Belangenorganisaties houden zich vooral bezig met mitigatie en ook het bedrijfsleven denkt in de eerste plaats aan mitigatie als het over klimaatverandering gaat. Maar die overheid heeft klimaatadaptatie niet eenduidig institutioneel belegd: onderdelen van adaptatiebeleid zijn ondergebracht bij Verkeer en Waterstaat, Economische Zaken, Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en VROM. Uit bijgaande matrix (figuur 12-1) blijkt bovendien dat elke partij wel een eigen beeld heeft van de verantwoordelijkheidsverdeling in geval van nood.
12 • klimaatkennis in ontwikkeling
193
Figuur 12-1: Matrix van de mening over verantwoordelijke partijen bij een overstroming in een diepe polder [bron: VROM-raad, 2007] Neveneffect van een dergelijke versnippering van de aandacht is dat in de praktijk bestuurders en beleidsmakers snel doorschakelen naar technische oplossingen binnen hun beleidsgrenzen. Daarnaast is er te weinig aandacht voor de onzekerheden rond klimaatverandering en het omgaan daarmee. Ook dit werkt een snelle ‘kort-door-debocht’-mentaliteit in de hand: om dan maar te doen wat wel zeker is, ook al is het een eendimensionale werkelijkheid. Dit kan een riskante werkwijze zijn [VROM-raad, 2007, p. 42]. Ten slotte signaleert de VROM-raad dat de zichttermijnen te kort zijn. Het is voor bestuurders per definitie lastig om langetermijnontwikkelingen als klimaatverandering mee te nemen in de besluitvorming. Terwijl het besluit om ergens een woning te bouwen toch een lange periode bestrijkt, het huis moet er over honderd jaar ook nog staan. Wellicht dat relatief tijdelijke bebouwing een uitweg kan bieden. De kans is dan ook groot dat nu genomen besluiten de handelingsvrijheid voor een adequate reactie in de toekomst verkleinen [VROM-raad, 2007, p. 43]. De VROM-raad stelt voor dat, om een succesvol adaptatiebeleid te kunnen voeren, er vanaf nu structureel rekening moet worden gehouden met klimaatverandering, dat daarvoor strategisch ruimtelijk beleid nodig is en dat de institutionele structuur hierop wordt ingericht. Zo kunnen we ‘nu beleid maken tegen geringe kosten, waar we over vele jaren veel baat bij kunnen hebben’. Hiervoor is echter een paradigmaverschuiving noodzakelijk. Onzekerheid zal een blijvend gegeven blijken en een eenduidige prognose voor te nemen besluiten bestaat er niet. De paradigmaverschuiving zal ertoe moeten leiden dat 194
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
er integraler moet worden gewerkt, in kansen moet worden gedacht en flexibiliteit op lange termijn moet worden ingebracht (figuur 12-2).
Figuur 12-2: Noodzakelijke paradigmaverschuiving [bron: VROM-raad, 2007] Om dit mogelijk te maken adviseert de VROM-raad onder andere: • VROM moet het voortouw nemen bij het vormgeven van offensief ruimtelijk beleid. • Bestuurders moeten onzekerheden in klimaatverandering accepteren en de onzekerheden expliciet maken in keuzen en besluiten. • Er moet worden gewerkt met meervoudige tijdshorizonnen. • Inventariseer de waarschijnlijke maatregelen voor de lange termijn en reserveer ruimte en middelen daarvoor en inventariseer het ruimtelijk beleid dat toekomstig adequaat handelen in de weg staat en heroverweeg dit beleid. • Neem ‘nooduitgangen’ op in het bestuurlijk besluitvormingsproces. De conclusie van de VROM-raad is dat adaptatie aan klimaatverandering Nederland de komende eeuw zal blijven bezighouden. Geen hype, maar een structureel element in de ruimtelijke ordening. Kennisontwikkeling om goede keuzen te maken is dan ook van groot belang.
12.2 International Year of Planet Earth
Het internationale jaar van de planeet (www.yearofplanetearth.org) loopt van 2007-2009. In het wetenschappelijke programma – dat ook in Nederland een stevige basis vindt – wordt door vele landen samengewerkt. Het doel is om kennis van aardwetenschappen 12 • klimaatkennis in ontwikkeling
195
beschikbaar te krijgen om daarmee de aarde een veiliger, gezonder en welvarende plek te maken voor onze kinderen en kleinkinderen. Het internationale jaar van de planeet is door de Verenigde Naties omarmd en wordt gezien als een belangrijke bijdrage aan het bereiken van doelstellingen van de VN op het gebied van duurzame ontwikkeling. Het programma ondersteunt het wijs gebruiken van grondstoffen en stimuleert een betere planning en management om de risico’s voor de mensen op aarde te verminderen. Het International Year of Planet Earth is een initiatief van UNESCO en IUGS (International Union of Geological Sciences). Alle belangwekkende geowetenschappelijke samenwerkingsverbanden, vanuit alle continenten ter wereld, zijn in het jaar samengebracht, politiek ondersteund door 191 landen. In het programma wordt onderzoek verricht op tien multidisciplinaire thema’s: grondwater, bedreigingen, gezondheid, klimaat, voorraden, megacities, de diepe aarde, oceanen, bodem en leven.
Grondwater Bijna al het drinkbare water is op aarde aanwezig als grondwater. Nieuwe technieken om grondwater te winnen en een beter begrip van de dynamiek van natuurlijke reservoirs helpt deze voorraden op te sporen.
Bedreigingen: risico’s minimaliseren, bewustwording maximaliseren De aarde kan gevaarlijk zijn en wordt vaak gevaarlijker gemaakt door menselijke interventies. Van groot belang om geologische risico’s te verminderen is de assistentie te verbeteren en communicatie te verstevigen.
Gezondheid: bouwen aan een veiliger omgeving Iedereen die in de stad leeft, ervaart dat de plek waar je woont, effect heeft op je gezondheid. De geo-chemische situatie van de ondergrond bepaalt in hoge mate of de omgeving gezond is of niet.
Klimaat: ‘hartfilmpje van gesteente’ Het begrip van trends in het klimaat ligt verscholen in sedimentaire gesteenten. Door het bestuderen van deze waardevolle natuurlijke gegevens kan beter worden begrepen hoe het klimaatsysteem functioneert en hoe het zich heeft gedragen in het verleden. Deze gegevens zijn zeldzaam en waardevol en moeten dus allereerst beschermd worden voordat ze voorgoed worden vernietigd door ontwikkelingen.
Voorraden: naar duurzaam gebruik Steeds worden voorspellingen omtrent het opraken van voorraden door beter onderzoek en een beter begrip van het samenballen van mineralen, achterhaald. Dit betekent dat 196
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
het gebruik van voorraden slim en schoon moet gebeuren en zullen nieuwe, schonere methoden ontwikkeld moeten worden om energie te winnen.
Megacities: dieper en veiliger bouwen Stedelijke gebieden zijn vaak op smalle stroken langs de kust gebouwd en de bouwgrond wordt steeds schaarser en duurder. Steeds vaker zullen architecten daarom overschakelen van het bouwen in de hoogte naar bouwen in de diepte. Duurder op korte termijn, maar duurzamer op lange termijn.
Diepe aarde: tot aan de kern Alles wat op aarde gebeurt aan de oppervlakte, wordt aangedreven door een hittegedreven machine, die bestaat uit een nikkel-ijzeren kern en een mantel, die de platen beweegt en samentrekt. Hierdoor ‘leeft’ onze aarde.
Oceanen: draaikolk van de tijd De oceanen bevatten de sleutel tot de kennis over het functioneren van de aarde. Hoewel veel onderzoek al heeft geleid tot een beter begrip over de aarde als geheel, er blijft nog veel meer te ontdekken. Niet alleen voor het benutten door de mens, maar ook om onverwachte gebeurtenissen langs de continentale randen, waar de meeste menselijke activiteit is geconcentreerd, te voorkomen.
Bodem: de levende huid van de aarde Kennis van de bodem heeft een grote bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van de landbouw. De uitdaging voor kennisontwikkeling van de bodem is om met de druk op land en water als gevolg van de groei van de bevolking om te gaan. De karakteristieken van de bodem – zowel in tijd als ruimte – en het functioneren in ecosystemen zijn van groot belang voor het begrijpen van de aarde.
Leven: de oorsprong van diversiteit De ontwikkeling van biodiversiteit vindt zijn oorsprong in het verre verleden. De relatie tussen veranderingen in het milieu en de dynamiek van biodiversiteit toont aan dat zich zeer verschillende milieus hebben ontwikkeld met evenzeer verscheiden biodiversiteit. Evolutie en de ontwikkeling van leven op land is eveneens af te leiden uit de historie. Landecosystemen kunnen zo beter worden begrepen. Ook het samenspel tussen biosfeer en geosfeer bepaalt het functioneren van de aarde. Het systeem aarde wordt bepaald door biologische en fysiologisch-chemische processen. Ten slotte wordt de stabiliteit van historische ecosystemen onderzocht.
12 • klimaatkennis in ontwikkeling
197
12.3 International Polar Year
In het onderzoeksprogramma van het International Polar Year [WMO, 2007], dat van 2007 tot 2008 loopt, wordt door een internationale gemeenschap van meer dan zestig landen onderzoek verricht naar zowel de Noordpool als Antarctica. Sociologen, geologen, economen en ecologen onderzoeken en verrichten metingen aan de beide polen en vergroten het inzicht in de relaties met de rest van de aarde. Er zijn meerdere redenen om juist nu onderzoek naar de polen te doen. Allereerst treedt er een snelle verandering op in poolregio’s: sneeuw en ijs trekken zich terug. Daarnaast vindt er een sterke uitwisseling tussen de poolregio’s en de rest van de aarde plaats. Verder is het van belang om onderzoek te verrichten omdat meer dan vier miljoen mensen in hun leven directe omgeving gevolgen ondervinden van veranderingen in het poolgebied. En ten slotte wordt onderzoek gedaan omdat in de poolgebieden kennis verscholen ligt over het ontstaan van de aarde, de geschiedenis van de aarde en de wijze waarop de aarde omgaat met veranderingen. Meer dan tweehonderd onderzoeksprojecten worden uitgevoerd in de twee jaar dat het Polar Year duurt (figuur 12-3).
Figuur 12-3: Overzicht van de (samenhang tussen) projecten die worden uitgevoerd tijdens het IPY [bron: WMO, 2007] Er zijn zes thema’s gedefinieerd waar elk project in meer of mindere mate aan bijdraagt [WMO, 2007].
198
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Status In deze studies wordt de bestaande (milieu)situatie van de beide polen in kaart gebracht. De belangrijkste doelstellingen bevatten onder meer: • In kaart brengen van de relaties tussen ijs, oceaan en aarde en de rol die deze spelen
bij weersvoorspellingen en in klimaatmodellen. • Onderzoeken van de fysische kenmerken van grote ijsmassa’s op Groenland en Antarc-
tica, met name om de huidige en toekomstige bijdrage daarvan aan de zeespiegelstijging te kunnen inschatten. In dit verband is de kwantificering van de balans tussen toevoeging van sneeuw en het verliezen van ijs van groot belang. • Onderzoek verrichten naar de stabiliteit van de ijsmassa’s. Met name het effect van grootschalige waterdrainage op de stabiliteit baart zorgen. • In de pooloceanen onderzoek doen naar de mariene biodiversiteit en veranderingen in de polaire zoetwatercyclus.
Verandering Onder het thema ‘verandering’ wordt het inzicht vergroot in veranderingen die zich in het verleden hebben voltrokken. Ook worden voorspellingen over veranderingen in de toekomst verbetert. De belangrijkste onderzoeksdoelen zijn: • Onderzoek naar de veranderingen van landijs. Dit heeft grote gevolgen voor het leven op aarde, niet alleen door een stijgende zeespiegel, maar ook door veranderingen in sedimentatieprocessen. Daartoe wordt gekeken naar de groei en het smelten van landijs, bewegingen in gletsjers en landijs, breuken, smeltwaterpercolatie, veranderingen in de ‘witheid’ – het albedo – van de oppervlakte en veranderingen gedurende het seizoen. • Veranderingen aan ijsvelden – in het bijzonder van Groenland, West-Antarctica en het Antarctisch schiereiland – waar veranderingen in hoogte en de snelheid van gletsjerbewegingen het grootst zijn, worden onderzocht. Er treden grote veranderingen op in de snelheid waarmee het ijs wordt getransporteerd naar zee, in het smelten van ijs aan de oppervlakte en in de hoeveelheid toegevoegde sneeuw. • Het smelten van de ijsmassa van West-Antarctica draagt al bij aan de stijging van de zeespiegel en heeft de potentie om de bijdrage van alle andere smeltende ijsmassa’s in de schaduw te zetten. Ook hier wordt specifiek naar gekeken. • Het terugtrekkende ijs op de Noordpool wordt in kaart gebracht en de verwachtte impact voor mariene organismen wordt onderzocht. Als het leefgebied verkleint, zal dat effecten hebben op het ecosysteem, maar ook op de beschikbaarheid van voorraden, zoals voedsel, waarvan de lokale bevolking afhankelijk is. • Door de stijgende temperaturen smelt de permafrost. Er wordt onderzoek verricht naar de processen die zich voltrekken, de gevolgen die dit heeft voor bijvoorbeeld overstromingen in de zomer, de instabiliteit van de toendra en het oprukken naar het noorden van de boomgrens. Ook wordt een inschatting gemaakt van de omvang van dit pro12 • klimaatkennis in ontwikkeling
199
bleem, waarmee de impact op bijvoorbeeld de stijging van de zeespiegel kan worden bepaald.
Verbanden met de rest van de aarde Er bestaan sterke verbindingen en interacties tussen de poolregio’s en de rest van de aarde. De volgende onderzoeksdoelen zijn onder meer van belang: • Er wordt onderzoek verricht naar de zogenoemde thermohaline circulatie (figuur 12-4). Deze circulatie bepaalt in hoge mate het mondiale klimaatsysteem, door het transport van warmte en van zoet water. Deze circulatie kan veranderen onder invloed van de productie van koude dichte watermassa’s, vooral in de noordelijke Noord-Atlantische Oceaan. Veranderingen in de circulatie worden onderzocht en de mogelijke gevolgen worden in kaart gebracht. Door het onderzoek zal een beter begrip ontstaan over de samenhang tussen klimaatsystemen van hogere en lagere breedten. • Er zal onderzoek worden gedaan naar de opname en productie van CO2 – met name in de Zuidelijke Oceaan en de relaties met noordelijker systemen. • Er zal onderzoek plaatsvinden naar de relatie tussen zonneactiviteit, elektrische stroming en het klimaat.
Figuur 12-4: 3D-projectie van de thermohaline circulatie [bron: WMO, 2007]
200
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
12.4 Earth System Science Partnership (ESSP)
Om integraal onderzoek te laten verrichten door wetenschappers vanuit de hele wereld hebben sinds 2001 vier internationale onderzoeksprogramma’s zich verenigd in het ESSP: Earth System Science Partnership. Deze onderzoeksprogramma’s zijn DIVERSITAS, IGBP, IHDP en WCRP. De interactie en feedback tussen de verschillende onderdelen van het systeem aarde laat zien dat er een grote variatie – zowel in tijd als ruimte – op verschillende schaalniveaus bestaat en dat het dus noodzakelijk is om de verschillende onderdelen met elkaar in verband te brengen. Dat gebeurt onder de vlag van ESSP, onder andere door het uitvoeren van gemeenschappelijke projecten en geïntegreerde regionale studies.
DIVERSITAS Het internationale programma op het gebied van wetenschap van biodiversiteit, DIVERSITAS, heeft als belangrijke doelen [DIVERSITAS]: 1. Het promoten van het op een integrale manier wetenschappelijk onderzoek verrichten op het gebied van biodiversiteit, waarbij biologie, ecologie en sociale disciplines met elkaar worden verbonden. 2. Een wetenschappelijke basis creëren voor het conserveren en duurzaam gebruiken van biodiversiteit. Deze doelen worden bereikt door gebruik te maken van bestaande kennis, lacunes te definiëren en opkomende thema’s te signaleren en om te zetten in nieuw onderzoek. Daarbij worden bruggen geslagen tussen landen en disciplines en wordt de beleidsimplicaties in kaart gebracht.
International Geosphere-Biosphere Programme (IGBP) Het wetenschappelijke programma dat onderzoek verricht naar geosfeer en biosfeer – IGBP – heeft als hoofddoel om te begrijpen [IGBP]: 1. hoe interactieve, fysische, chemische en biologische processen de dynamiek van het systeem aarde bepalen; 2. welke veranderingen in deze dynamiek optreden; 3. welke rol de mens speelt bij deze veranderingen. Er wordt specifiek onderzoek gedaan naar de atmosfeer, land en oceanen en de overgangen daartussen, maar ook naar de gehele integratie van de verschillende onderdelen (figuur 12-5).
12 • klimaatkennis in ontwikkeling
201
Figuur 12-5: Overzicht van de samenhang tussen de verschillende onderzoeksvelden binnen IGBP [bron: www.igbp.kva.se]
International Human Dimensions Programme (IHDP) Het IHDP heeft als belangrijkste doelen [IHDP, 2007]: 1. uitvoeren en coĂśrdineren van sociologisch onderzoek dat de wereldwijde veranderingen in het milieu agendeert en begrijpt, om daarmee de gewenste sociale respons te bevorderen; 2. begrijpen van de interacties tussen mensen en hun natuurlijke omgeving die veranderingen in het milieu veroorzaken; 3. versterken van de gemeenschappelijke kennis over de sociale oorzaken en implicaties van de veranderingen; 4. familietrek van de discussie tussen wetenschap en beleid. De strategie die wordt gevolgd, bestaat uit het creĂŤren van nieuwe kennis, het betrekken van een nieuwe generatie onderzoekers, het verbinden van wetenschap en praktijk, het versterken van de funding en het stimuleren van communicatie.
World Climate Research Programme (WCRP) Tot de belangrijkste onderwerpen van het wereldwijde klimaatonderzoek behoren [WMO, 2005]: 1. het meten van veranderingen in de atmosfeer, oceanen, op land en in de cryosfeer; 2. het vergroten van de kennis en het begrip van veranderingen en variaties in het regionale en wereldwijde klimaat, inclusief de daarvoor verantwoordelijke mechanismen; 3. het boordelen van het bewijs voor significante trends in het regionale en wereldwijde klimaat; 4. het ontwikkelen van modellen die in staat zijn de voorspelbaarheid van het klimaatsysteem te simuleren en te beoordelen, voor een brede range aan ruimte- en tijdschalen. Bovendien moeten de modellen geschikt zijn voor operationele voorspellingen; 202
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
5. het onderzoeken van de gevoeligheid van klimaatsysteem voor natuurlijke en door de
mens veroorzaakte veranderingen en het inschatten van de veranderingen die het gevolg zijn van specifieke verstorende invloeden.
12.5 Klimaat voor Ruimte
Het programma ‘Klimaat voor Ruimte’ is in 2004 van start gegaan. Het is een breed opgezet onderzoeksprogramma dat de complexiteit van klimaatverandering en de gevolgen voor de ruimte in kaart tracht te brengen. De doelstelling van het onderzoeksprogramma is om zowel de Nederlandse overheid als het bedrijfsleven uit te rusten met een operationele kennisinfrastructuur die is toegesneden op de relatie tussen (antropogene en natuurlijke) klimaatverandering, klimaatvariabiliteit en ruimtegebruik. Door het verrichten van sectoroverstijgend onderzoek wordt kennis ontwikkeld voor effectieve maatregelen gericht op het verminderen van de uitstoot van broeikasgassen (mitigatie) en het opvangen van de risico’s van klimaatverandering (adaptatie). Het achterliggende maatschappelijke doel van het programma is bevordering van klimaatverantwoord ruimtegebruik. Zo wil het programma bijdragen dat Nederland zijn aantrekkelijke vestigingsklimaat voor het bedrijfsleven, personen en natuur behoudt en versterkt. Met sectoroverstijgende samenwerking en dialoog wil het programma draagvlak creëren voor maatregelen gericht op vermindering van de uitstoot van broeikasgassen en het opvangen van de risico’s van klimaatverandering. Daarbij concentreert het programma zich op de kansen die klimaatverandering biedt voor verbetering van de ruimtelijke inrichting van Nederland. Dit gebeurt door samenwerking tussen wetenschappers, beleidsmakers, het bedrijfsleven en NGO’s en door breed te communiceren over klimaatverandering en ruimtelijke ordening. Het onderzoekskader wordt gevormd door vijf hoofdthema’s: klimaatscenario’s, mitigatie, adaptatie, integratie en communicatie (figuur 12-6).
12 • klimaatkennis in ontwikkeling
203
Figuur 12-6: Onderzoekskader Klimaat voor Ruimte [bron: www.klimaatvoorruimte.nl]
Thema 1 Klimaatscenario’s Hierin wordt een centrale kennisbasis opgebouwd van met name regionale klimaatgegevens en scenario’s. De opbouw wordt afgestemd op de behoefte van de gebruikers.
Thema 2 Mitigatie Binnen dit thema wordt onderzoek gedaan naar de uitstoot van broeikasgassen door verschillende soorten landgebruik en naar maatregelen om deze uitstoot te verminderen. Ook worden monitoringssystemen ontworpen.
Thema 3 Adaptatie De onderzoeksprojecten rond het thema adaptatie richten zich op het kwantificeren van de effecten van klimaatverandering op ruimtegebruik en op maatregelen hoe deze effecten te beperken.
Thema 4 Integratie De in het programma opgedane, vaak sectorale kennis wordt in dit thema geïntegreerd. Daarnaast worden binnen dit thema enkele onderzoeken gedaan op sociaal, economisch en bestuurlijk terrein.
Thema 5 Communicatie De kennis die in het programma wordt opgedaan, moet zijn weg vinden naar de gebruikers. Dat gebeurt binnen het thema communicatie op allerlei manieren, onder andere via lesprogramma’s op scholen en universiteiten, tijdschriften en dialoogsessies.
204
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Voor elk van de vier thema’s zijn specifieke onderzoeksprojecten opgezet. Voor een overzicht van alle projecten wordt kortheidshalve verwezen naar de website (www.klimaatvoorruimte.nl) en de publicatie ‘opgedragen projecten’ [Programmabureau Klimaat voor Ruimte, 2007].
12.6 Kennis voor Klimaat
Het onderzoeksprogramma ‘Kennis voor Klimaat’ start in 2008. Het programma richt zich op een aantal gebieden in Nederland die (extra) kwetsbaar zijn voor klimaatverandering. Het programma zal specifiek voor een aantal hotspots kennis ontwikkelen om deze gebieden klimaatbestendiger te maken [Vellinga, 2007]. Deze hotspots zijn: Schiphol, Mainport Rotterdam, Haaglanden, de Zuid-Westelijke Delta, het Rivierengebied, de Waddenzee, Hoge Gronden en Ondiepe Wateren (figuur 12-7). Er wordt onderzoek gedaan naar hoe de veerkracht van deze regio’s kan worden versterkt, zowel ecologisch als economisch en met name in relatie tot weersextremen. Het programma is vraaggestuurd, wat wil zeggen dat de vragen van regionale overheden en bedrijfsleven sturend zijn op het onderzoek. Daardoor wordt kennis op maat geboden. Het programma ontwikkelt niet alleen kennis over klimaatvariabelen zoals temperatuur en neerslag, maar ook op afgeleiden, zoals rivierafvoeren, golfkracht en ecologische omstandigheden. De zogenoemde klimaatfaciliteit levert de kennis. Naast klimaatscenario’s zal de klimaatfaciliteit zich richten op het beschikbaar maken van onderzoek en data op het gebied van de generieke effecten van klimaatverandering, maar ook op het klimaatbestendig maken van de ruimtelijke ordening, infrastructuur, transport, landbouw, recreatie, gezondheid, natuur en landbouw en de financiële sector.
Figuur 12-7: Hotspots in het Kennis voor Klimaat-programma [Bron: Vellinga, 2007] 12 • klimaatkennis in ontwikkeling
205
12.7 ARK
Het Nationale Adaptatieprogramma Ruimte en Klimaat (ARK) is een beleidsprogramma, waarvoor in 2005 de voorbereidingen zijn gestart. Het programma heeft als doel om de ruimtelijke inrichting van Nederland klimaatbestendig te maken. Daartoe is het programma opgezet als een samenwerkingsverband van verschillende ministeries – VROM, EZ, VenW, LNV – en koepelorganisaties – het Interprovinciaal Overleg (IPO), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Unie van Waterschappen (UvW). Bovendien worden vele stakeholders – bedrijfsleven, verzekeringswereld, belangenorganisaties, wetenschap en consultants – nauw in het programma betrokken. De stelling hierbij is dat Nederland alleen klimaatbestendig te maken is als iedereen meedoet. In 2007 heeft het programma ARK de nationale adaptatiestrategie opgesteld (zie hoofdstuk 3). Deze strategie geeft inzicht in doelstellingen van het programma en hoe deze bereikt zouden kunnen worden. De volgende stap is het opstellen van een adaptatieagenda, waarin regionale partijen projecten kunnen laten opnemen die zij klimaatbestendig willen uitvoeren of willen laten maken. In hoofdstuk 3, Maak ruimte voor klimaat, is de nationale strategie uitgebreid beschreven. ARK richt zich vooral op de ruimtelijke inrichting van Nederland. De te verwachten klimaateffecten op de ruimtelijke inrichting en de wijze waarop ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden aangepakt, staan centraal. Het programma wordt langs drie sporen uitgevoerd: • spoor 1: bewustwording, netwerkvorming en strategievorming; • spoor 2: ontwikkeling en ontsluiting van kennis, ontwikkeling van een gemeenschappelijk beeld; • spoor 3: ontwikkeling van instrumenten, advies over maatregelen en stimulering innovatie. Klimaatverandering is een urgent probleem. Daarom is ARK gericht op snelheid en op het delen van succes met zo veel mogelijk betrokkenen. Omdat elke regio zijn specifieke omstandigheden kent, is maatwerk nodig. Bovendien wordt geleerd van internationale ervaringen. Ten slotte sluit ARK aan bij kennisprogramma’s als Klimaat voor Ruimte, Leven met Water en Vernieuwend Ruimtegebruik. Onderzoeksvragen die uit ARK voortkomen, worden vanaf 2008 in Kennis voor Klimaat opgepakt. Het Kennis voor Klimaatprogramma bedient ARK op het gebied van onderzoek en innovatie. Kennis voor Klimaat levert de nationale kennisinfrastructuur die nodig is om tijdig te kunnen reageren op de langetermijnklimaatverandering.
206
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
12.8 Naar een duurzaamheidsagenda
Het Milieu- en Natuurplanbureau heeft in 2007 de Tweede Duurzaamheidsverkenning opgesteld. Deze duurzaamheidverkenning bestaat uit twee delen: Nederland Later, de fysieke leefomgeving [MNP, 2007a] en Nederland en een duurzame wereld, armoede, klimaat en biodiversiteit [MNP, 2007b]. Op basis van deze verkenning is een notitie opgesteld die een bijdrage levert aan de duurzaamheidsagenda [MNP, 2007c]. Naast een beschouwing over de wereldproblematiek op het gebied van de energievoorziening, klimaatverandering en biodiversiteit, wordt voor Nederland een aantal concrete voorstellen gedaan om een duurzame ontwikkeling op gang te brengen. Zo wordt in de eerste plaats gesteld dat alle functies en kwaliteiten inclusief de extra wateropgave als gevolg van klimaatverandering, gelijktijdig en in samenhang moeten worden bezien. Dit om de ruimte zo effectief mogelijk te benutten. Als het kabinet verder in wil spelen op klimaatverandering, internationale afspraken serieus neemt, verstedelijking wil bundelen, ruimtelijk relevante vestigingsplaatsfactoren wil verbeteren, woonwensen van burgers serieus neemt en wil investeren in de culturele identiteit en kwaliteit van het Nederlandse landschap, ligt een aantal voorstellen voor de hand: 1. De bereikbaarheid moet sterk worden verbeterd. 2. De Randstad moet worden opgeschaald tot een Randstad Ring, die naast de bestaande Randstad ook de Brabantse stedenrij, Arnhem-Nijmegen en Amersfoort omvat. 3. De verstedelijking moet compact worden uitgevoerd, wat per saldo goedkoper uitpakt. 4. De natuur moet worden meegekoppeld, bijvoorbeeld in het rivierengebied, het IJsselmeergebied en het oostelijke Groene Hart. Veel is al bedacht en we moeten niet zozeer geheel nieuwe visies ontwikkelen, maar wel bestaand beleid sterker in samenhang uitvoeren, niet alleen binnen Nederland, maar ook in internationaal verband. Versterking bijvoorbeeld van de samenhang tussen verstedelijking en infrastructuur en tussen bescherming tegen hoogwater en natuur en landschap. Ook de samenhang tussen landbouw, natuur en landschap en tussen bescherming tegen hoogwater en vestigingsklimaat zou tot stand gebracht moeten worden. Daarbij zouden we alle positieve en negatieve externe effecten – zoals woonkwaliteit, landschappelijke kwaliteit en overstromingsrisico’s – mee moeten nemen.
12 • klimaatkennis in ontwikkeling
207
Figuur 12-8: Nederlands grondgebruik in 2040 bij een hoge ruimtedruk scenario [bron: MNP, 2007c] Dergelijke veranderingen gaan nu nog niet op vrijwillige basis. De overheid moet een regierol vervullen waarbij beprijzen en reguleren een belangrijk instrument zou kunnen zijn.
12.9 De belangrijkste actuele kennisvragen
Enkele centrale ruimtelijke klimaatkwesties kunnen worden benoemd: • Wat betekenen de mondiale veranderingen voor Nederland en regio’s in Nederland? Het is tot nog toe niet mogelijk gebleken om aan te geven welke klimaatprojecties het meeste kans hebben om uit te komen. En dat zal waarschijnlijk nog lange tijd zo blijven. Het is van belang om consensus te bereiken over de bandbreedte van veranderingen die ons te wachten staan. Daarbij zou de vraag centraal moeten staan welke maatregelen we moeten nemen om de verschillende regio’s in Nederland robuust en klimaatbe208
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
•
•
•
•
•
•
•
•
•
stendig te maken binnen die bandbreedte van projecties. Het verengen van deze bandbreedte is dus belangrijk om maatregelen op meer precieze wijze te kiezen. Hoe snel stijgt de zeespiegel? In de wetenschap dat de bovenkant van projecties over zeespiegelrijzing uit het verleden altijd de onderkant van de werkelijkheid hebben beschreven, zullen we serieus rekening moeten houden met een snellere stijging van de zeespiegel dan het gemiddelde uit de projecties; dit met name door het versneld afsmelten van landijs. De uitkomsten uit het International Polar Year zullen hiervoor een belangrijke indicatie kunnen vormen. Houden we de Wadden boven water? Wat betekent een snellere zeespiegelstijging voor het ecosysteem van de Waddenzee? Kan het ecosysteem meegroeien? Willen we het bestaande ecosysteem ook in de toekomst overeind houden en wat moeten we daar dan voor doen? Of begeleiden we de overgang naar een nieuw ecosysteem dat zich als vanzelf zal ontwikkelen? Welke richting gaan we op met de rivieren? Is het Ruimte voor de Rivieren-beleid afdoende of zullen grootschaligere maatregelen en veel bredere rivierbeddingen nodig blijken om grotere hoeveelheden water af te voeren? Hoe kan droogvallen in de zomer worden opgevangen en op welke wijze wordt er aan en in het rivierenlandschap gewoond? Hoe gaan we om met warmte en water in de stad? Zijn we in staat in de stedelijke gebieden een prettig en veilig leef klimaat te creëren als de temperaturen in (binnen) steden stijgen en er extreme regenbuien gaan vallen? Ondiepe meren krijgen te kampen met mogelijke gezondheidsrisico’s als de temperatuur stijgt. Hoe kan de kwaliteit van stilstaand en ondiep water op peil worden gehouden en de verspreiding van ziekten en plagen worden tegengegaan? Waar en hoe wonen we? Blijven we wonen in de meest overstromingsgevoelige gebieden en hoe garanderen we dan een veilige woonplaats? Of vestigen we ons in gebieden die van nature veilig zijn en hoger gelegen? Kan onze natuur de veranderingen bijhouden? Zijn de ecologische structuur in Nederland en de verbindingen met het buitenland stevig genoeg om de overlevingskansen van de bestaande natuur te vergroten en het mogelijk te maken voor soorten van buiten Nederland om zich hier te vestigen? Economisch profiteren of bijsloffen? Kunnen we klimaatverandering omzetten in economische voorspoed of kost het alleen maar geld? Is het mogelijk om voorbeeldland in de wereld te worden, waar innovatieve plannen, projecten en producten worden ontwikkeld en waar we de verworven kennis kunnen exporteren? Bestuurlijke samenhang der dingen? Op welke manier slagen we erin om een sprong voorwaarts te maken in samenhangend denken? Hoe voorkomen we dat klimaatverandering onderdeel wordt van het grote bestuurlijke polderspel, waardoor besluitvaardigheid te wensen over laat en we belanden in een – voor een zo serieus probleem als klimaatverandering – ongewenst compromis.
12 • klimaatkennis in ontwikkeling
209
210
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
13 Landschap 2.0 13.1 In Patagonië
Zo’n tien jaar geleden was ik in Patagonië. Ushuaia, de meest zuidelijke stad ter wereld, kent één hoofdstraat vol luxe souvenirwinkels voor de drommen rijke Amerikanen die zich hier even van hun cruiseschip wagen om inkopen te doen. Het stadje kent ook wat zijstraatjes, die heel wat minder verheffend zijn, maar wel bijzondere plekken bevatten. Eén van de huisjes in zo’n zijstraatje, een uit de hand gelopen huiskamer van een doorzonwoning, bevatte een aantal computers. ‘Internetcafé’, stond er in amateuristische letters op de gevel. Een aantal van mijn vrienden had een e-mailadres. Dus dit leek een goede gelegenheid ze een bericht vanuit het einde van de wereld te sturen. Dat kon, wist de jonge, wat wereldvreemde, vrouw me te melden. Na een halfuurtje driftig tikken op het toetsenbord was ik klaar. Op de vraag hoe ik nu berichten terugkreeg, was het antwoord dat ik over twee dagen maar even terug moest komen om te controleren of er boodschappen op het mailadres van de jonge vrouw in het huisje voor me waren. Twee dagen later bleken een aantal van mijn vrienden inderdaad in hun mailbox gekeken te hebben en een antwoord gestuurd te hebben. Morgen vertrek ik naar China. De reis voert naar Guiyang, een provinciestadje van 3,5 miljoen inwoners (figuur 13-1). De BlackBerry gaat mee op reis. Na de landing in Guiyang kan ik het thuisfront een sms’je sturen dat de vlucht goed is verlopen. In de stad kan ik de mails van mijn werk lezen en, indien nodig, beantwoorden. In noodgevallen kunnen ze me telefonisch bereiken.
Figuur 13-1: Guiyang [foto: Tracy Zheng]
13 • landschap 2.0
211
Met zo’n BlackBerry loop ik overigens alweer eeuwen achter, want een beetje reiziger zit permanent op internet, houdt blogs bij en verkeert in meerdere netwerken tegelijk. Je bent niet alleen meer consument van nieuws, berichten of producten, maar tegenwoordig ook leverancier, door informatie op internet te zetten, waar andere mensen weer gebruik van maken. Deze vrije wereld van uitwisseling, waarin iedereen consument en producent in één keer kan zijn, gaat veel betekenen voor de inrichting van ons land. De aanpassing aan de effecten van klimaatverandering en het duurzaam voorzien in de benodigde energie zijn ontwikkelingen die op langere termijn tot problemen kunnen leiden. Als de voorraad aan fossiele bronnen over vijftig jaar zijn opgeraakt en de zeespiegel en de temperatuur over honderd jaar fundamenteel zijn veranderd, moet de samenleving zich daaraan hebben aangepast. Omdat deze ontwikkelingen zo fundamenteel en naar het zich laat aanzien, onomkeerbaar zijn, is het van groot belang dat nu maatregelen worden genomen. Deze maatregelen moeten in staat zijn om ontwikkelingen, die op de lange termijn wenselijk zijn, al op korte termijn in gang te zetten. Bestaande planningssystematieken – die veelal de toekomst proberen vast te leggen op een termijn van maximaal tien jaar – en het bestaande politieke blikveld van vier tot acht jaar moeten worden verbonden met de verre toekomst (figuur 13-2). Dat vereist een nieuw ontwerpparadigma. Een paradigma dat – om succesvol te zijn – zal moeten aansluiten bij veranderingen in de samenleving. En zal dus de kenmerken van de overgang naar de internetsamenleving [Toffler, 2006] en Web 2.0 [Eye, 2007] in zich moeten verenigen.
Figuur 13-2: Verbinden van de lange en korte termijn [bron: Roggema, 2007b] 212
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
13.2 Web 2.0
Op het nieuwe net – Web 2.0 – gaat het om verbinden. Aslander [Eye, 2007] ziet het verbinden van mensen, ideeën en informatie als de nieuwe economie, waarin geen plaats meer is voor hiërarchische organisaties, maar waarin flexibele netwerkmodellen het voor het zeggen krijgen. Het is dus belangrijker verbinder – connector – te zijn dan eigenaar van kennis of grondstoffen. Het internet wordt een platform voor uitwisseling – via web logs en op Hyves – in plaats van een verzameling aanbieders op websites. In deze nieuwe economie gaat het niet meer om het te gelde maken van je diensten, maar om de waarde die je bijdrage kan hebben aan iets anders: de economie van het gunnen. Geven en delen zorgt ervoor dat je er oneindig veel voor terugkrijgt. Geld is handig, het is echter ook beperkt: je kunt het maar één keer uitgeven, terwijl kennis altijd blijft en oneindig gedeeld kan worden [NRC Next, 2007]. De internetrevolutie voltrekt zich dus op dit moment. Na de overschakeling van de landbouw naar de industrie is de volgende revolutie een feit aan het worden [Toffler, 2006]. Ging het vroeger over het bezit van land en de macht over arbeiders, later draaide het om wie de macht had over de machines in de fabriek en wie de toegang had tot olie. Daar komt nu radicaal verandering in. Internet is van iedereen. Het gaat er niet om welke macht je bezit, maar welke toegevoegde waarde je ter beschikking van anderen kunt stellen. Het vrij uitwisselen van informatie maakt de macht van internetproviders – als ze al te vergelijken zijn met de fabrieken van vroeger – minimaal. Niet het bezit is bepalend, maar de immateriële bijdrage aan het net en de uitwisseling van informatie is dat.
13.3 Een nieuwe energieorde?
De energiewereld functioneert als een oude – hiërarchische – fabriek. Degene die de beschikking heeft over grondstoffen, transportnetwerken en het liefst zo groot mogelijke centrales, heeft de macht en heeft het dus voor het zeggen. Met het schaarser worden van de fossiele bronnen, zullen de machtige energiebedrijven alleen maar groter willen worden, om zo het voordeel van de economy of scale te creëren, waardoor men de prijs van energie nog enigszins in toom tracht te houden. Dat dat in de toekomst met het verder slinken van de voorraden nimmer zal lukken, lijkt echter duidelijk. Wanneer voor de energiewereld de ontwikkelingen die plaatsvinden op het gebied van internet, worden toegepast, zien we een nieuw energielandschap gloren. Dan wordt het mogelijk om niet alleen energie te consumeren, maar ook om energie aan het net te leveren. Rifkin beschrijft in zijn boek De Waterstofeconomie [Rifkin, 2006] hoe het nieuwe landschap zou kunnen functioneren. Ieder huishouden heeft het in zich om energie te winnen. Duurzame opties als het plaatsen van zonnecellen of windmolens, maar ook ingewikkeldere alternatieven als het gebruiken van warmte uit de aarde kunnen op lokale schaal worden aangewend om te voorzien in de eigen energiebehoefte. Met het schaarser worden van de fossiele voorraden, zal de prijs ervan toenemen, waardoor deze duurzame opties al een stuk concurrerender worden. Maar als de consument ook nog 13 • landschap 2.0
213
eens een deel aan het net kan ‘verkopen’, wordt het zelf produceren van duurzame energie pas echt rendabel. Want de potentiële winning van duurzame energie op huishoudingniveau overtreft vaak de behoefte van dat huishouden. Levering aan het net is dus een goede optie om overtollige energie kwijt te raken. Er spreken twee ontwikkelingen in het voordeel van deze vrij toegankelijke energienetwerken. In de eerste plaats de noodzaak om duurzame energie te produceren om daarmee de uitstoot van broeikasgassen tegen te gaan en de klimaatverandering te verminderen. In de tweede plaats de cultureel-maatschappelijke ontwikkeling, waarin diensten, meer dan materiële zaken, waarde vertegenwoordigen. De ontwikkeling lijkt – met name als gevolg van deze intrinsieke culturele veranderingen – onafwendbaar. De betekenis hiervan is dat – op lokale en subregionale schaal – landschappelijke energie-eenheden ontwikkeld zullen worden, die het net voorzien van overschotten en energie kunnen afnemen als daar behoefte aan is. In Noord-Nederland zijn in het project Grounds for Change [Roggema et al., 2006a] voor het eerst de ruimtelijke mogelijkheden van een duurzame energiehuishouding in beeld gebracht (zie hoofdstuk 10). Omdat niet elk gebied van nature dezelfde energiekenmerken heeft, kan niet elke duurzame energiebron overal het best worden gebruikt. De kenmerken bepalen de meest optimale combinatie van energiebron per locatie. Op Noord-Nederlandse schaal zijn de potenties voor de winning van zonne- en windenergie, het benutten van geothermie, het gebruik van waterkracht en de inzet van biomassa per deelgebied verschillend. De specifieke combinatie van geschikte energiepotenties levert de basis voor het ontstaan van energielandschappen (figuur 13-3), die ingericht kunnen worden op basis van de beschikbare bronnen.
Figuur 13-3: Energielandschappen in Noord-Nederland [bron: Roggema et al., 2006a] 214
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Voor de provincie Groningen zijn deze potenties gedetailleerder in kaart gebracht en doorgerekend [Dobbelsteen et al., 2007]. De combinatie van de mogelijkheden om de productie en behoefte van warmte en koeling aan elkaar te koppelen en energie te winnen uit zon, wind en aarde leidt tot een ruimtelijke ingrepenkaart voor Groningen, waarin de energiegestuurde maatregelen staan aangegeven. Door deze regionale energieproductie de ruimtelijke inrichting te laten sturen worden twee doelen bereikt: de behoefte aan energie wordt geminimaliseerd door functies dichtbij de bron te situeren en de subregionale bundeling van meest optimale duurzame energiebronnen voorziet het net van een gestaag aanbod aan energie: een op lager schaalniveau gebundeld aanbod van duurzame energie aan het ‘energie-net 2.0’. Het aanbod van energie uit een bepaald gebied wordt zo uitgemiddeld, waardoor hoge pieken en dalen worden vermeden door eerst op dit gebiedsniveau onderling energie uit te wisselen.
13.4 Landschap 2.0
Vrij verkeer van energie is vooral een kwestie van techniek. Als het technisch mogelijk is, kan ieder individu die energie produceert, het ook aan het net leveren. De energie moet daarvoor lokaal geproduceerd worden. Landschappen en gebouwen worden ruimtelijk aangepast om de productie mogelijk te maken. Zou dezelfde gedachtegang ook op kunnen gaan voor de aanpassing van gebouwen en landschappen aan de effecten van klimaatverandering? Als we die gedachtegang volgen, zou er sprake moeten zijn van een platform waar een vrije uitwisseling plaats kan vinden van bijdragen aan de adaptieve capaciteit van een gebied en vrije afname van profijt zoals bijvoorbeeld in de vorm van een grotere veiligheid. Het leveren van die bijdrage kan individueel of collectief op subregionaal schaalniveau, bijvoorbeeld door een samenwerkingsverband van burgers, bedrijven en overheden. Van belang is dat de uitwisseling vrij kan plaatsvinden en dat geld niet de belangrijkste drijfveer is. Door gezamenlijk extra waterberging in een gebied te creëren of maatregelen te treffen om het overstromingsrisico te verminderen wordt de adaptieve capaciteit van een gebied vergroot. Anderen hebben daar vervolgens profijt van en zullen op hun beurt een bijdrage willen leveren aan de kwaliteit van het landschap of zorgen voor benodigde koelte in snel opwarmende binnensteden door bomen te planten of vijvers aan te leggen. Er ontstaat een uitwisseling van maatregelen op gebiedsniveau, die in totaliteit het gebied klimaatbestendiger weet te maken en nieuwe landschappen doet ontstaan. Daar profiteert iedereen van. Het type maatregelen met de hoogste waarde zijn die maatregelen die erin slagen niet alleen op de plek waar ze worden getroffen, effect te hebben, maar die erin slagen een heel gebied van kleur te doen verschieten [Roggema, 2008]. De positionering van het Groninger Museum (figuur 13-4) in het Verbindingskanaal heeft ervoor gezorgd dat de verbinding tussen station en de binnenstad werd bekort. Daarnaast is daardoor 13 • landschap 2.0
215
een achtergebleven, gecriminaliseerd deel van de binnenstad omgetoverd tot een levendig, veilig en aantrekkelijk gebied. De impuls die met het Groninger Museum is gegeven, heeft de hele binnenstad doen veranderen, zoals ĂŠĂŠn signaal een zwerm vogels van vorm kan doen wijzigen. Deze manier van plannen kan swarm-planning worden genoemd [Roggema, 2006b].
Figuur 13-4: Het Groninger Museum [foto: Rob Roggema] Ook het voorbeeld van de Blauwestad (figuur 13-5) is illustratief. Door de introductie van 1500 woningen en een waterplas van enkele honderden hectares wordt een nieuw woonmilieu van hoge kwaliteit gegenereerd. Door deze impuls te geven in een gebied dat traditioneel tot de meest achtergebleven gebieden van Nederland behoort, verandert dit gebied in zijn geheel. De economische ontwikkeling komt op gang, de sociale samenhang wordt versterkt en het voorzieningen- en welvaartsniveau van het gehele gebied stijgt.
216
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Figuur 13-5: Blauwestad gemonteerd in het landschap van Oost-Groningen [bron: Roggema, 2008] De voorbeelden tonen aan dat het mogelijk is om in de vorm van één gebouw of door een collectieve ontwikkeling een groter gebied te doen veranderen. Dergelijke maatregelen kunnen ook de klimaatbestendigheid van een bepaald gebied versterken. Door een platform te creëren waarop de adaptieve waarde van de maatregelen vrij kan worden ‘verhandeld’, kunnen klimaatbestendige maatregelen worden gerealiseerd en kan de basis worden gelegd voor ontwerpen die landschappen een eigen identiteit geven en landschappen laten anticiperen op de maatschappelijke werkelijkheid van morgen.
13.5 Ontwerpen aan het landschap 2.0
Aanpassing aan de effecten van klimaatverandering en lokale energiepotenties kunnen een leidraad vormen voor de ruimtelijke inrichting. Op lokale schaal kan de ruimtelijke karakteristiek ermee worden vormgegeven. En dat is een andere maatschappelijke trend waarop kan worden ingespeeld. De behoefte aan het creëren van identiteiten voor woongemeenschappen en gebieden neemt steeds manifestere vormen aan. De specifieke energie-, maar ook klimatologische kenmerken van een gebied kunnen een belangrijke – en nuttige – bijdrage leveren aan het imago van een gebied. Zo worden de uit Amerika overgewaaide communities in Nederland ‘geladen’ met energieproductie en de aanpassing aan klimaatverandering. In de provincie Groningen zijn al diverse uitwerkingen gemaakt [Roggema et al., 2006a].
Côte d’Ollard Voor het Eemsdeltagebied – tussen de Eemshaven en Delfzijl – is een Côte d’Ollard ontworpen, waarin energie en zeespiegelstijging het gebied een nieuwe identiteit geven (figuur 13-6). De restwarmte van centrales en industriegebieden wordt gebruikt in kassen en huizen, er wordt met windenergie elektriciteit opgewekt en in zogenoemde thermodorpen wordt de aardwarmte benut om water op te warmen en te gebruiken als warmtebron. Daarnaast krijgt de zee de mogelijkheid om door te dringen tussen nieuwe eilanden 13 • landschap 2.0
217
en in het bestaande landschap, waardoor de natuurlijke dynamiek terugkeert en het landschap flexibeler wordt en beter om kan gaan met extremen.
Figuur 13-6: Toekomstbeeld voor de Côte d’Ollard [bron: Roggema et al. 2006a]
Delfzijl en omgeving Ook voor Delfzijl is een inspirerend voorbeeld uitgewerkt [Klap, 2007], waarin de stad energetisch autonoom kan worden en om weet te gaan met een stijgende zeespiegel en overstromingen. Delfzijl zal in dit voorbeeld voortbestaan als eiland in de Eems (figuur 13-7), waarmee de identiteit voorgoed wordt veranderd (zie ook hoofdstuk 7).
Figuur 13-7: Ruimte voor natuurlijke processen en opvang pieken in neerslag in drie stappen in Delfzijl [bron: Klap, 2007]
218
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Lauwersmeer De belangrijkste functie van het Lauwersmeergebied voor de mens is momenteel de doorgangsroute naar Lauwersoog, waar de boot naar Schiermonnikoog vertrekt. Een waardevol, maar statisch natuurgebied is voor vogelliefhebbers weliswaar uniek, maar voor de meeste mensen is het er toch een beetje saai. Door de Waddenzee hier weer meer invloed te geven ontstaat een klimaatbestendig getijdengebied (figuur 13-8). De bestaande dijk kan worden omgevormd tot een getijdencentrale en meer landinwaarts kan een nieuwe dijk in de vorm van een osmosecentrale worden aangelegd. Op de van nature ontstane eilanden in het getijdengebied kunnen woningen worden gebouwd, die gebruikmaken van de in ruime hoeveelheden aanwezige aardwarmte. Elektriciteit is in overvloed aanwezig door de windmolens, die hier profiteren van de meestal aanwezige wind [Roggema et al., 2006a].
Figuur 13-8: Toekomstbeeld Lauwersmeer als getijdengebied [bron: Roggema et al., 2006a]
De Veenkoloniën In de Veenkoloniën wordt de beschikbaarheid van energie ingezet om het gebied identiteit te verschaffen door gebruik te maken van de beschikbare biomassa in het gebied, biodieselteelten zoals koolzaad grootschalig te introduceren en woningen op een veilige plek in dit hoger gelegen deel van de provincie te concentreren [Roggema, 2007a]. Door de biomassa in combinatie met afvalproducten uit de landbouw in mestvergisters te verwerken ontstaat goedkope energie dichtbij de functies die ze gebruiken – zoals kassen 13 • landschap 2.0
219
en woningen. Door bovendien wateropvang te realiseren om de extra neerslag te bergen in de zone onder aan de Hondsrug – de Hunzelaagte – kunnen niet alleen piekbuien worden opgevangen, maar komt er deels ook water beschikbaar die kan worden gebruikt als recreatieplas of als waterleverancier voor de landbouw in de zomer (figuur 13-9).
Figuur 13-9: Toekomstbeeld voor de Veenkoloniën [bron: Roggema, 2007a]
13.6 Conclusie
Op een manier omgaan met de effecten van klimaatverandering en onze toekomstige energievoorziening die aansluit bij de beleving en de levenshouding van huidige en komende generaties – die willen inspelen op leveren en afnemen van producten en diensten – lijkt onontkoombaar. De fundamentele maatschappelijke ontwikkelingen zullen zich immers hoe dan ook voltrekken. Na de Industriële Revolutie zal de wereld aan de internetrevolutie moeten geloven [Toffler, 2006]. Ook de klimaat- en energiewereld. Dat biedt uitkomsten, want een overschakeling op duurzame energie en de aanpassing aan klimaatverandering is hard nodig, maar ook slechts mogelijk als de bijdrage van individuen en groepen op lokaal schaalniveau als uitgangspunt wordt genomen. De eerste vingeroefeningen voor Groningen heeft resultaten opgeleverd: de doorrekening heeft aangetoond dat het plannen op een energiegestuurde wijze kan voorzien in 50% van de huidige energiebehoefte en bovendien de CO2-uitstoot met 80% weet te vermin220
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
deren. Bovendien levert de vingeroefening aantrekkelijke beelden op voor een toekomstig identiteitrijk woonlandschap. De ontwerpen die in dit hoofdstuk worden gepresenteerd, zijn natuurlijk nog maar voorbeelden ter inspiratie. Ze tonen echter wel aan dat klimaaten energie-inclusieve ontwerpen de veiligheid kunnen vergroten en ruimtelijke kwaliteit kunnen toevoegen. Lokale energiepotenties en de adaptatiemogelijkheden kunnen nu al worden meegenomen in ruimtelijke opgaven. Daar hoeven we geen spijt van te krijgen. Het eerste obstakel dat moet worden weggenomen, is de uitwisselbaarheid van energie tussen huis en net. Het tweede element dat moet worden ontwikkeld, is het creëren van een platform waarin adaptieve capaciteit van een gebied kan worden verhoogd door het toevoegen van waarde, maar waar ook een laag overstromingsrisico of koelte kan worden afgenomen. Als deze twee zaken de komende jaren worden ontwikkeld, kan de ontwikkeling snel gaan. Weet u nog? Tien jaar geleden was mijn e-mailadres nog afhankelijk van een huisje in Patagonië.
13 • landschap 2.0
221
222
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Referenties Hoofdstuk 1
Carlson, D. (2006) ‘Aan de polen trekt alles zich nu terug’. Interview in: de Volkskrant, 7 oktober 2006. Dobbelsteen, A.A.J.F. van den (2006) ‘Climate Change and more’. In: Pallet of Possibilities, provincie Groningen. Gore, A. (2006) An inconvenient truth, Rodale. IPCC (2007a) ‘Climate Change 2007: The physical science basis, Working Group I Contribution to the Intergovernmental Panel on Climate Change Fourth Assessment Report’. IPCC (2007b) ‘Climate Change impacts, adaptation and vulnerability, Working Group II Contribution to the Intergovernmental Panel on Climate Change Fourth Assessment Report’. KNMI (2006) Klimaat in de 21e eeuw, vier scenario’s voor Nederland, KNMI. Kroonenberg, S. (2006) De menselijke maat, de aarde over tienduizend jaar, Uitgeverij Atlas. National Geographic (2007) ‘De grote dooi’. In: National Geographic, nr. 6, juni 2007, p. 78-93.
Hoofdstuk 2
Commission of the European Communities (2007) ‘Green paper from the commission to the council, the European Parliament, the European economic and social committee and the committee of the regions – Adapting to climate change in Europe, options for EU action’, COM (2007) 354 final, Brussel. Ministeries van VROM, V&W, LNV, EZ; IPO, VNG, Unie van Waterschappen (2007) ‘Maak ruimte voor klimaat! Nationale Adaptatiestrategie, interbestuurlijke notitie en beleidsnotitie’.
Hoofdstuk 3
Ministeries van VROM, V&W, LNV, EZ en IPO, VNG en UvW (2007a) ‘Maak ruimte voor klimaat! Nationale adaptatiestrategie – de beleidsnotitie’, VROM. Ministeries van VROM, V&W, LNV, EZ en IPO, VNG en UvW (2007b) ‘Maak ruimte voor klimaat! Nationale adaptatiestrategie – de interbestuurlijke notitie’, VROM.
Hoofdstuk 4
Adviescommissie Financiering Primaire Waterkeringen (2006) ‘Tussensprint naar 2015’, Advies over de financiering van de primaire waterkeringen voor de bescherming van 13 • referenties
223
Nederland tegen overstroming, in opdracht van de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat en de voorzitter van de Unie van Waterschappen. Boskalis (2006) ‘Plan voor de Vlaams-Hollandse kust’, Adriaan Geuze in: Buitenhof, 31 december 2006. Bureau Stroming BV (2006) ‘Natuurlijke klimaatbuffers – adaptatie aan klimaatverandering wetlands als waarborg’. Eerste Kamer (2005) ‘Motie van het lid Lemstra c.s. 21 maart 2005’, vergaderjaar 2004-2005, XXI-C. Geuze, A. (2006) in: Buitenhof, 31 december 2006. Roggema, R.E. (2005) ‘Hansje Brinker, take your finger away’, Oxford Futures Forum. Roggema, R.E., A.A.J.F. van den Dobbelsteen en K. Stegenga (2006) ‘Pallet of Possibilities, Grounds for Change’, Provincie Groningen. Roggema, R.E. (2007) ‘Ruimtelijke impact van de adaptatie aan klimaatverandering in Groningen’, Provincie Groningen. Vellinga, Prof. dr. ir. P. (2003) ‘Klimaatverandering en de veiligheid van Nederland’, Erasmus Lezing, Erasmus Liga, Netherlands association for the club of Rome. Volkskrant (2006) ‘Ons ijs is jullie probleem’. In: Kennisbijlage Volkskrant, 23 december 2006.
Hoofdstuk 5
Adviescommissie Financiering Primaire Waterkeringen (2006) ‘Tussensprint naar 2015’, Advies over de financiering van de primaire waterkeringen voor de bescherming van Nederland tegen overstroming, in opdracht van de staatssecretaris van Verkeer en waterstaat en de voorzitter van de Unie van Waterschappen. Aerts, J.C.J.H. (2007) ‘Project Aandacht voor Veiligheid (AVV): opzet en invulling van een discussie ondersteunend systeem’, www.adaptation.nl – AVV. Atsma, J. (2007) ‘Motie Atsma c.s. over de mogelijkheden van landwinning in de Noordzee’, Tweede Kamer, 31 200-XIV, nr. 112. Bos, W. (2001) ‘Nieuwe Hollandse zeelinie. Een grote sprong voorwaarts naar een strategische kustuitbreiding’. Boskalis (2006) ‘Plan voor de Vlaams-Hollandse kust’, Adriaan Geuze in: Buitenhof, 31 december 2006. Bureau Nieuwe Gracht (2005) ‘Lijnen in het zand, Integraal ontwikkelingsperspectief voor de Zuid-Hollandse kust’, Provincie Zuid-Holland. ComCoast (2007a) ‘Visualisations –Guideline and examples’, © ComCoast publication, Rijkswaterstaat. ComCoast (2007b) ‘The future of flood risk management, a guide to multifunctional coastal defense zones’, © ComCoast publication, Rijkswaterstaat. De Boo (2005) ‘Verdronken Wadden’. In: NRC, 20 maart 2005.
224
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
DHV Adviesgroep Water, Natuur en Ruimte (2006) ‘Ideeëngolf over het kustgebied van Schouwen, ComCoast draagt innovatieve oplossingen aan’, Rijkswaterstaat-DWW. Flyland (2003) ‘Eindrapportage, Conclusies bij het voortijdig einde van het onderzoek naar een luchthaveneiland’. Geuze, A. (2006) in: Buitenhof, 31 december 2006. Kerkhof, M. van de et al. (2007) ‘Een backcasting analyse van een klimaatbestendig en waterveilig Nederland’, www.adaptation.nl – AVV. Ministerie van Verkeer en Waterstaat (2003) ‘Procesplan Zwakke schakels in de Nederlandse kust’. Bestuurlijk overleg kust. Ministerie van Verkeer en Waterstaat (2007) ‘Cees Veerman voorzitter Deltacommissie’, nieuwsbericht, 11 september 2007. MNP (2004) ‘Risico’s in bedijkte termen, een thematische evaluatie van het Nederlandse veiligheidsbeleid tegen overstromingen’, © RIVM, Bilthoven, rapportnummer 500799002. MUST (2007) ‘Drie scenario’s voor 2050, ontwikkelingsvisie Eemsdelta (concept)’, Provincie Groningen. Oedekerk, M. (2006) ‘Van dijkversterking naar dijkvervaging’, ComCoast. Roggema R.E., A. van den Dobbelsteen en K. Stegenga (2006) ‘Pallet of Possibilities’, Provincie Groningen. RWS-DWW (2003a) ‘De veiligheid van de primaire waterkeringen in Nederland – Resultaten van de eerste toetsronde van 1996-2001. Hoofdrapport. Dienst Weg- en Waterbouwkunde, Rijkswaterstaat, Delft. RWS-DWW (2003b) ‘Projector Totaal’, jaargang 2003, nr. 4. Vellinga, Prof. dr. ir. P. (2003) ‘Klimaatverandering en de veiligheid van Nederland’. Erasmus Lezing, Erasmus Liga, Netherlands association for the club of Rome. Vries, G. de, M. Holleman , A. Meeuwsen en M. Zuljan ‘Energetic North’ (2006) WURMasteratelier Energy Landscapes, Chair Landscape Architecture.
Websites • www.comcoast.org; • www.adaptation.nl.
Hoofdstuk 6
Bowker, P. (2007) ‘Flood resistance and resilience solutions: an R&D scoping study, R&D technical report’, Environment Agency, Department for Environment, Flood and Rural Affairs, Flood Management Division. Commissie Waterbeheer 21e eeuw (2000) ‘Waterbeleid voor de 21e eeuw, Geef water de ruimte en aandacht die het verdient’. Hoogheemraadschap Rijnland (2003) ‘Waterberging in beeld’.
13 • referenties
225
Ministerie van Verkeer en Waterstaat in samenwerking met ministeries van LNV en VROM (2006a) ‘Brochure PKB Ruimte voor de Rivier, investeren in veiligheid en vitaliteit van het rivierengebied’. Ministerie van Verkeer en Waterstaat in samenwerking met ministerie van VROM (2006b) ‘Brochure 15 experimenten met bouwen in het rivierbed’. Ministerie van Verkeer en Waterstaat (2007) ‘Nederland veroveren op de toekomst, kabinetsvisie op het waterbeleid’. MNP (2004) ‘Risico’s in bedijkte termen, een thematische evaluatie van het Nederlandse veiligheidsbeleid tegen overstromingen’, © RIVM, Bilthoven, rapportnummer 500799002. Rijcken, T. (2007) ‘Gevangen in de risicospiraal?’. In: S&RO, augustus 2007. Ruimtelijk Planbureau (2007) ‘Overstromingsrisico als ruimtelijke opgave’, NAi Uitgevers.
Websites • www.waterbestendigbouwen.nl; • www.levenmetwater.nl; • www.flexbase.nl; • www.goudenkust.nl.
Hoofdstuk 7
Alterra (2006) ‘Natuur en klimaatverandering’. BRANCH partnerschap (2007) ‘Planning for biodiversity in a changing climate – BRANCH project final report’, Natural England, Verenigd Koninkrijk. Bureau Stroming BV (2006) ‘Natuurlijke klimaatbuffers, adaptatie aan klimaatverandering, wetlands als waarborg’, Vereniging Natuurmonumenten, Vogelbescherming Nederland, Staatsbosbeheer, ARK Natuurontwikkeling, Waddenvereniging. Change Magazine (2006a) ‘Europa’s Natura 2000’, Change spezial, juli 2006. Change Magazine (2006b) ‘BRANCH voor samenhang’, Change spezial, juli 2006. Ecobus (2005) ‘Weerterbos, waterbos, vernatting van het Weerterbos’, ARK. Gilbert, B. (2007) ‘Climate Change: the impact for London’. Hollenga, D. (2007) ‘Het klimaat, de natuur en de ruimte’. Congres Samen voor Natuur, Groenfonds, Provincie Groningen. IPCC (2007) ‘Climate Change 2007: The physical science basis, Working Group I Contribution to the Intergovernmental Panel on Climate Change Fourth Assessment Report’. Katschner, L. (2007) University of Kassel; ‘Problems and policy solutions in Germany’. Lecture op de studiedag Hot Places, Cool Spaces, www.klimaatvoorruimte.nl.
226
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Klap, K. (2007) ‘DOLLARD21, A future design for a safe, sustainable and attractive landscape of the Eemsdelta region’, Wageningen University and Research centre. Klimaat voor Ruimte (2007), ‘Verslag van de studiedag Hot Places, Cool Spaces’, www.klimaatvoorruimte.nl. Ministerie van LNV (2001), ‘Meer samenhang in de natuur, robuuste verbindingen’. Ministerie van VROM, DGR/20072007107884 (2007) ‘Reactie op motie van Bochove en Depla over de ruimtelijke gevolgen van een ‘worstcase klimaatscenario’, brief van de minister. MNP (2005) ‘Effecten van klimaatverandering in Nederland’. MNP (2007) ‘Nederland later, tweede duurzaamheidverkenning’. Nixon, A. (2007) ‘Preparing London for inevitable climate change’. Pirard, P. et al., Institut de Veille Sanitaire, Département Sauté Environnement, Saint Maurice, Frankrijk (2005) ‘Summary of the mortality impact assessment of the 2003 heat wave in France’, Eurosurveillance, vol. 10, issues 7-9. Projectgroep klimaat en landbouw in Noord Nederland (2007) ‘Koepelnotitie Klimaat en Landbouw Noord-Nederland’. Robine, J.M. et al. (2007) ‘Report on excess mortality in Europe during summer 2003’, EU Community Action Program for Public Health, 2003 Heat Wave-project. Roggema, R.E. (2007) ‘Ruimtelijke impact van adaptatie aan klimaatverandering in Groningen’, Provincie Groningen. Trouw (2007) ‘Interview met burgemeester Leers’, januari 2007. Tweede Kamer (2006) ‘Motie van Bochove/Depla’, 22 december 2006, TK 30 800 XI, nr. 49. Vos, C. (2007) ‘Adapting the National Ecological Network to Climate Change’, Climate Changes Spatial Planning.
Websites • www.branchproject.org; • www.klimaatvoorruimte.nl.
Hoofdstuk 8
Alterra, DHV BV, KNMI (2007) ‘Klimaateffect-schetsboek Zuid-Holland’ (verwacht), 2007. Centraal Planbureau, Milieu- en Natuurplanbureau, Ruimtelijk Planbureau (2006) ‘Welvaart en Leefomgeving’, zie ook www.welvaartenleefomgeving.nl. DHV (2007) ‘Ruimtelijke impact van klimaatverandering in de provincie Groningen, beelden voor 2050’, Provincie Groningen. IPCC (2007) ‘Climate Change 2007: The physical science basis, Working Group I Contribution to the Intergovernmental Panel on Climate Change Fourth Assessment Report’. 13 • referenties
227
KNMI (2006) ‘Klimaat in de 21ste eeuw, vier scenario’s voor Nederland’. Ponting, C. (1992) ‘Een Groene geschiedenis van de wereld’, Amber. Roggema, R.E. (2007) ‘Ruimtelijke impact van adaptatie aan klimaatverandering in Groningen’, Provincie Groningen.
Hoofdstuk 9
Alders, H. (2006) ‘De waterkolom als veiligheidspartner’, Pinpoint congres, Den Haag, 2006. Carlson, D. (2006) ‘Aan de polen trekt alles zich nu terug’. Interview in: de Volkskrant, 7 oktober 2006. De Boo (2005) ‘Verdronken Wadden’. In: NRC, 20 maart 2005. DHV (2007) ‘Ruimtelijke impact klimaatverandering, Toekomstbeelden voor 2050’, 2007. Gore, A. (2006) An inconvenient truth, Rodale. Hacquebord (2007), interview, januari 2007. Haren R. van, L. Kompier, R. Roggema en R. Meijwaard (2007), ‘Brainstorm Veenkoloniën’. KNMI (2006) ‘Klimaatscenario’s voor Nederland’. MUST (2007) ‘Drie scenario’s voor 2050, ontwikkelingsvisie Eemsdelta (concept)’, Provincie Groningen. Roggema, R.E., A.A.J.F van den Dobbelsteen en K. Stegenga (2006) ‘Pallet of Possibillities, Grounds for Change’, Provincie Groningen. Roggema, R.E. (2007a) ‘Ruimtelijke impact adaptatie aan klimaatverandering in Groningen’, Provincie Groningen. Roggema, R.E. (2007b) ‘Climate proof regional design for Groningen’, Climate Changes Spatial Planning conference.
Websites • www.knmi.nl; • www.popgroningen.nl; • www.provinciegroningen.nl; • www.orro.nl; • www.klimaatvoorruimte.nl; • www.climatechangesspatialplanning.nl.
Hoofdstuk 10
Bergsma, G.C., H.J. Croezen, M.J. Blom en F.J. Rooijers (2006) ‘Het Energie Agri Cluster voor het Transitie Alternatief (EAC) – in het kader van het Zuiderzeelijn project’, CE, Delft. 228
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Capgemini (2006) ‘Onderzoek naar de structuur en het niveau van elektriciteitsprijzen voor Noordwest-Europese grootverbruikers’. Dam, A.P. van (Gasunie Gastransport Services) (2007), e-mailinterview, januari 2007. Dienst Landelijk Gebied (DLG) Groningen (2004) ‘Landbouwstructuuronderzoek Groningen – Schaalvergroting en inrichting’. Dijkema, G.P.J. en R.M. Stikkelman (2006) ‘Positionpaper Eemsdelta: Perspectieven en kansen voor duurzame economische ontwikkeling van de Eemsdelta – een systematische verkenning’, TU Delft. Dobbelsteen, A. van den, S. Jansen en A. van Timmeren (2007a) ‘Naar een energiegestuurd Omgevingsplan Groningen’, TU Delft. Dobbelsteen, A. van den, S. Jansen S., A. van Timmeren en R. Roggema (2007b) ‘Energy Potential Mapping – A Systematic Approach to Sustainable Regional Planning based on Climate Change, Local Potentials and Exergy’. In: Proceedings CIB World Building Congress 2007 (cd-rom), CIB/CSIR, Cape Town. Dobbelsteen, A. van den, S. Jansen, A.L. Vernay en L. Gommans (2007c) ‘Building within an energetic context – Low-exergy design based on local energy potentials and excess or shortage of energy’. In: Proceedings PLEA2007, The 24th Conference on Passive and Low Energy Architecture (cd-rom), PLEA, Singapore. Dobbelsteen, A. van den, R. Roggema en K. Stegenga (2006a) ‘Grounds for Change – The Sustainable Redevelopment of a Region under Threat of Climate Change and Energy Depletion’. In: Proceedings SASBE 2006 – 2nd CIB International Conference on Smart and Sustainable Built Environments (435-442 (cd-rom)), CIB/SRIBS, Sjanghai. Dobbelsteen, A. van den, R. Roggema, K. Stegenga en S. Slabbers (2006b) ‘Using the Full Potential – Regional planning based on local potentials and exergy’. In: Brebbia C.A. (ed.), Management of Natural Resources, Sustainable Development and Ecological Issues, WIT Press, Southampton. Gelderblom, L.Y. (Milieufederatie Groningen) (2007), discussie, 13 februari 2007. Gommans, L. en A. van den Dobbelsteen (2007) ‘Synergy between exergy and regional planning’. In: Brebbia C.A. en V. Popov (ed.), Energy & Sustainability (103-112), WIT Press, Southampton. Jong, T.M. de en A. van den Dobbelsteen (1999) ‘Milieueffecten van het energiegebruik’, Publicatiebureau Bouwkunde, Delft. KNMI (2007) website: www.knmi.nl, januari 2007. KNN Milieu (2006) ‘Mestvergisting provincie Groningen – Beleidskader en stimuleringsprogramma voor initiatiefnemers en gemeenten’, KNN Milieu, Groningen. Kuijper, M. (NAM/Shell) (2007), e-mailinterview, februari 2007. McDonough, W. en M. Braungart (2002) Cradle to Cradle – Remaking the Way We Make Things, North Point Press, New York. Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) (2005) ‘Energie uit de diepte’, NAM, Assen.
13 • referenties
229
Noorman, K.J. (ed.) et al. (2006) ‘Grounds for Change – €nergie(k) Noord-Nederland 2035’, IGU, Groningen. Ormeling, F.J. (ed.) (1976) ‘De Grote Bosatlas – 48e druk’; Wolters-Noordhoff, Groningen. Roggema, R.E. en A. van den Dobbelsteen (2007) ‘Ontwerpen aan energie en klimaat – Omgevingsplan Groningen’. In: S&RO, nr. 4, (34 t/m 38). Roggema, R.E., A. van den Dobbelsteen en K. Stegenga (ed.) (2006) ‘Pallet of possibilities’, Provincie Groningen. Roo, G. de et al. (2005) ‘SREX – Synergy of Regional Planning and Exergy (EOS-LT research proposal)’, University of Groningen. Samenwerkingsverband EnergieKompas (2003) ‘Het EnergieKompas – Samen naar een duurzame energievoorziening in Noord-Nederland’, Milieufederatie Groningen, Groningen. SenterNovem (2006a) ‘Windkaart van Nederland – op 100 m hoogte (cd-rom)’, SenterNovem, Utrecht. SenterNovem (2006b) ‘Cijfers en tabellen 2006 – Kompas, energiebewust wonen en werken’, SenterNovem, Utrecht. Timmeren, A. van (2006) ‘Autonomie & Heteronomie – Integratie en verduurzaming van essentiële stromen in de gebouwde omgeving’, Eburon, Delft. Vernay, A.L. (2007) ‘Merging energy management and spatial planning’, TU Delft, 2007. Werven, G. van (2007) ‘Kansen voor afvang, transport en opslag van CO2 in Noord-Nederland’. Ppresentatie op www.energyvalley.nl, Energy Valley, Groningen. Wolters-Noordhoff, ‘De Grote Bosatlas – editie 52, vijfde oplage’, Wolters-Noordhoff Atlasproducties, Groningen.
Hoofdstuk 11
BACA (2007) ‘Long term initiatives for flood risk environments’, Aquaterra. Buuren, A. van et al., Erasmus University Rotterdam, Department of Public Administration, Chair Complex Decision-making and Process management (2007) ‘Feasibility of adaptation options’. In: Routeplanner naar een klimaatbestendig Nederland, Adaptatiestrategieën, p. 68-73. Drunen, M. van en R. Lasage (2007) ‘Klimaatverandering in stedelijke gebieden’, Routeplanner, ARK-programma. Herk, S. van (2007) ‘Urban flood management’, Aquaterra. Klinke, A. en O. Renn (2006) ‘Systemic Risks as Challenge for Policy Making in Risk Governance. In: FQS, volume 7, nr. 1, art. 33, januari 2006. Kuypers, V. (2007) ‘Pressures on the delta, case Haarlemmermeer’, Aquaterra. Land Use Consultants in association with Oxford Brookes University, CAG Consultants and Gardiner & Theobald (2006) ‘Adapting to climate change impacts – A good practice guide for sustainable communities’, Defra, Londen.
230
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Ministeries van VROM, V&W, LNV, EZ en IPO, VNG en UvW (2007) ‘Maak ruimte voor klimaat! Nationale adaptatiestrategie – de interbestuurlijke notitie’, VROM. Ministry of Agriculture and Forestry of Finland (2005) ‘Finland’s national strategy for adaptation to Climate Change’. Newcastle University (2007) ‘Building knowledge for a changing climate, Collaborative research to understand and adapt to the impacts of climate change on infrastructure, the built environment and utilities’. Pelt, F. van, W. de Vries en H. Thoele (2006) ‘Ontwerpen aan de Zuidplaspolder’, Driehoek RZG Zuidplas. Schotten, C.G.J. et al. (1997) ‘De Ruimtescanner, geïntegreerd ruimtelijk informatiesysteem voor de simulatie van toekomstig ruimtegebruik’, RIVM-rapport 711901002, MNP. Tyndall Centre for Climate Change Research, School of Environmental Sciences, University of East Anglia, Norwich, Verenigd Koninkrijk (2002) ‘Climate Change Scenarios for the United Kingdom, the UKCIP02 Briefing Report’. Walsh, C.L. et al., Newcastle University (2007) ‘Building knowledge for a changing climate, Collaborative research to understand and adapt to the impacts of climate change on infrastructure, the built environment and utilities’.
Websites • www.k4cc.org; • www.klimaatvoorruimte.nl; • www.levenmetwater.nl; • www.xplorelab.nl.
Hoofdstuk 12
DIVERSITAS ‘Integrating biodiversity science for human well-being’, Brochure DIVERSITAS. Earth Sciences for Society Foundation (2003) ‘Planet Earth in our hands’, ESS. IGBP ‘Providing scientific knowledge to improve the sustainability of the living Earth, IGBP. IHDP (2007) ‘Strategic plan 2007-2015, framing worldwide research on the human dimensions of global environmental change’, © 2007 International Human Dimensions Programme on Global Environmental Change. Ministerie van VROM, EZ, VenW, LNV, IPO, VNG, Unie van Waterschappen (2006) ‘Nationaal programma Adaptatie Ruimte en Klimaat’, VROM 6241. MNP ‘Nederland later, tweede duurzaamheidverkenning, deel Fysieke Leefomgeving Nederland’ (2007a), Publicatienummer 500127001, © Milieu- en Natuur Planbureau (MNP), Bilthoven, juni 2007.
13 • referenties
231
MNP ‘Nederland en een duurzame wereld, armoede, klimaat en biodiversiteit, tweede duurzaamheidverkenning’ (2007b), publicatienummer 500084001, © Milieu- en Natuur Planbureau (MNP), Bilthoven, november 2007. MNP ‘Bijdrage aan een duurzaamheidsagenda’ (2007c). Programmabureau Klimaat voor Ruimte (2007) ‘Opgedragen projecten’, Klimaat voor Ruimte. VROM-raad advies 060 (2007) ‘De hype voorbij, klimaatverandering als structureel ruimtelijke vraagstuk’. Vellinga, P. (2007) ‘Waarom zijn de dijken zo smal?’, lezing voor de gecombineerde Statenvergadering van Groningen, Friesland en Drenthe, november 2007. WMO (2005) ‘The world climate research programme strategic framework 2005-2015, Coordinated observation and prediction of the Earth system (COPES)’, World Meteorological Organisation. WMO/TD-No. 1364 (2007) ‘The scope of science for the International Polar Year 2007-2008’, © World Meteorological Organisation, Genève.
Websites • www.klimaatvoorruimte.nl; • www.programmaark.nl; • www.kennisvoorklimaat.nl; • www.ipy.org; • www.mnp.nl; • www.essp.org; • www.diversitas-international.org; • www.yearofplanetearth.org; • www.wmo.ch/pages/prog/wcrp; • www.igbp.kva.se; • www.ihdp.org.
Hoofdstuk 13
Eye Magazine (2007) ‘De nieuwe economie draait om liefde’, interview met Martijn Aslander, november 2007. Dobbelsteen, A. van den, S. Jansen en A. van Timmeren (2007) ‘Naar een energiegestuurd Omgevingsplan Groningen’, TU Delft. Klap, K. (2007) DOLLARD21, A future design for a safe, sustainable and attractive landscape of the Eemsdelta region, Wageningen University and Research centre. NRC Next (2007) ‘Werken zonder uurtje-factuurtje’, 7 november 2007. Rifkin, J. (2004) ‘De waterstofeconomie’, Lemniscaat.
232
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Roggema, R.E., A. van den Dobbelsteen en K. Stegenga (2006a) ‘Pallet of Possibilities’, Grounds for Change, Provincie Groningen. Roggema, R.E. en A. van den Dobbelsteen (2006b) ‘About how was becomes: emergence of a sustainable spatial-energy system’. In: Management of Natural resources, sustainable development and ecological hazards, WIT Press. Roggema, R.E. (2007a) ‘Ruimtelijke impact van adaptatie aan klimaatverandering in Groningen’, Provincie Groningen. Roggema, R.E. (2007b) ‘Climate proof regional design in the province of Groningen’. Presentatie congres Climate Changes Spatial Planning, Den Haag. Roggema, R.E. (2008a) ‘Een landschap vol energie’. In: Groen, januari 2008. Roggema, R.E. (2008b) ‘Swarm planning: a new design paradigm dealing with long term problems, like climate change. In: ‘Why Scenarios Fly, & how causal textures theory clarifies how they help address turbulent environments’, Earthscan (verwacht). Toffler, Alvin en Heidi (2006) ‘Revolutionaire rijkdom, Hoe de nieuwe welvaart onze levens gaat veranderen’, Uitgeverij Contact, Amsterdam.
13 • referenties
233
234
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Trefwoordenregister a
g
Aandacht voor Veiligheid (AVV) 65 adaptatieagenda, nationale ~ 38 Adaptatieprogramma Ruimte en Klimaat (ARK) 29, 206 adaptiestrategie, nationale ~ 29
Groenboek 21 Groningen 123
b BACA 181 Bedford 171 best practices 165 BRANCH 100 broeikaseffect 1 Building knowlegde for a changing climate (BKCC) 165
c ComCoast 54
d Deltacommissie 67 Deltanorm 50 DIVERSITAS 201 duurzaamheidsagenda 207
e Earth System Science Partnership (ESSP) 201 elektriciteitsopslag 145 elektriciteitsopwekking 145 energieorde 213 energiepotentie 141 energiepotentiekaart 142 energievoorziening, duurzame ~ 141 Europa 19
trefwoordenregister
h Haarlemmermeer 190 hitte-effect, niet-fysiek ~ 97 hittestress 93
i IdeeĂŤnkaart Klimaatbestendig Groningen 137 ingrepenkaart 161 Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) 124 International Geosphere-Biosphere Programme (IGBP) 201 International Human Dimensions Programme (IHDP) 202 International Polar Year 198 International Year of Planet Earth 195 Isle of Dogs 173 Isle of Sheppey 176
k Kennis voor Klimaat 205 klimaat 111 Klimaat voor Ruimte 203 klimaateffectatlas 115 klimaateffectschetsboek 115-116 klimaatkennis 193 klimaatontwerp Nederland 42 klimaatscenario 14 klimaatverandering 3 effecten van ~ 10 ruimtelijke gevolgen ~ 111 klimaatverankering 123
235
koude 152 kust 49 kustlijn, veranderlijke ~ 49
u United Kingdom Climate Impacts Programme (UKCIP) 165 Urban Flood Management 184
l ladder van Hollenga 103 landbouw 87, 108 landgebruikfunctie 112 landschap 2.0 211, 215
n natuur 87, 98 Nederland 41 neerslag 125
o occupatiestrategie 88 ontwerpprincipe 44 overstromingsrisico 73
w warmte 152 warmte/koudeopslag 152 water 69 waterbeleid 70 Waterplan 71 watertypen 78 waterveiligheid 72 Watervisie 71 web 2.0 213 woningtypen 79 World Climate Research Programme (WCRP) 202
z r risicobeheersing 31
zeespiegelstijging 129 Zuid-Hollandse kust 53 Zuidplaspolder 188
s stad 87
t temperatuur 127
236
duurzame bouwkeuzes • tegenhouden of meebewegen
Tegenhouden ofmeebewegen
Tegenhouden meebewegen of
Adaptatie aan en de ruimte Het boek ‘Tegenhouden of meebewegen, adaptatie aan klimaatverandering en de ruimte’, geeft overzicht en inzicht in de actuele ontwikkelingen die plaatsvinden rond klimaatverandering en de gevolgen en kansen die dit heeft voor de ruimtelijke inrichting op verschillende schaalniveaus: van heel Nederland tot regio’s en lokale voorbeelden. Daarbij wordt door de thema’s heen gekeken. De abstracties van nationale strategieën komen aan de orde maar ook de ruimtelijke gevolgen voor waterbeheer, de natuur, de energiehuishouding en de stad. Speciale aandacht is er voor de nationale kennisontwikkeling, zoals bijvoorbeeld het programma Klimaat voor Ruimte.
foto: Ruben Abrahams
Ir. R.E. (Rob) Roggema (1964) is landschapsarchitect (Wageningen, 1990) en is expert op het terrein van duurzame ruimtelijke ontwikkeling, duurzame energiehuishouding en adaptatie aan klimaatverandering. De expertise heeft hij ingezet en ontwikkeld bij diverse gemeentelijke organisaties en consultants.
tegenhouden of meebewegen ADAPTATIE AAN KLIMAATVERANDERING EN DE RUIMTE
klimaatverandering
Adaptatie aan klimaatverandering en de ruimte
Redactie: Rob Roggema