14 minute read

Een bonbonnière tentoongesteld

Op 7 en 8 september 2019 was de Stadsschouwburg en de omgeving ervan het brandend centrum van het Brugse Open Monumentenweekend. Tegelijk opende een tentoonstelling in het Arentshuis die dieper ingaat op het stedenbouwkundige, architecturale en programmatorische verhaal van de Stadsschouwburg. Die Koninklijke Stadsschouwburg opende zijn deuren op 30 september 1869, precies 150 jaar geleden. In deze bijdrage gaan we dieper in op een aantal elementen die in de tentoonstelling aan bod komen en een interessante erfgoedneerslag vormen van de rijke theatergeschiedenis in Brugge. — door Filip L. Demeyer

Van Comedie tot Stadsschouwburg in een nieuw stadskwartier De wijk waar de nieuwe Stadsschouwburg werd gebouwd, was eeuwenlang het commerciële hart van de stad. Daar stroomde de Reie, lag het Kraanplein met de stadskraan en rond het Oude Beursplein stonden verschillende natiehuizen. Op het einde van de 18e eeuw verhuist de havenactiviteit naar de rand van de stad, de Reie wordt dichtgelegd. Maar, de organisch gegroeide wijk behoudt zijn middeleeuwse structuur. Kleine woningen wisselen af met grote handelshuizen met ruime stapelzolders en -kelders. De straatjes zijn smal en kronkelen zich tussen de huizen, waardoor er weinig licht en lucht in de woningen binnen stroomt.

Advertisement

Op het moment waarop beslist wordt een kleine vijftig gebouwen af te breken, waart de sfeer van de voormalige handelsactiviteit nog volop door de wijk. De grootste blokken worden gevormd door de Comedie (Salle de Spectacle) en het Hotel De Korenbloem (Hôtel de la Fleur de Blé) met toegang tot een binnenplein via een doorgang links van de Comedie. Nog meer links, langs de Bezemstraat (Rue des Balais) en de Koornbloemstraat (Rue de la Fleur de Blé) liggen de kleinste huizen. Centraal, rechts en bovenaan grenzend aan de Kuipersstraat (Rue des Tonneliers) enkele grote percelen met herenhuizen en nevengebouwen, waaronder koetshuizen langs de Robijn- (Rue Robyn) en de Eistraat (Rue de l’ Œuf). Heel wat van de huizen zijn verhuurd. De eigenaars zijn onder meer dokters, advocaten of ambtenaren. Er woont een mix van arm en rijk. Er werken kleine ambachtslieden, zoals een wever, een pottenmaker of een melkmeisje. Middelgrote bedrijfjes zijn er gevestigd: een mosterdfabriek, een tabaksfabriek, een fabrique

Linksboven: P. van Dycke, De Vlamingstraat vanaf het Oude Beursplein, 1850, potlood en waterverf, Musea Brugge, Groeningemuseum – Prentenkabinet, © Lukas – Art in Flanders vzw, foto Dominique Provost Linksonder: Het interieur van de keuken van het Gruuthusepaleis met de halfronde smeedwerkdecoratie, 1910. Stadsarchief Brugge, verz. J.A. Rau Rechtsboven: Jean Van de Putte, Gezicht vanuit de Vlamingstraat richting Oude Beursplein, 1865, olieverf op doek, Musea Brugge, Groeningemuseum, © Lukas – Art in Flanders vzw, foto Dominique Provost

van behangsel met toonzaal, een porselein- en faïencewinkel, een magasin de lingerie, een apotheker, een kleermaker, een slotenmaker-mecanicien met smidse en groot atelier… De kelders zijn nog steeds in gebruik als stapelruimte, vaak verhuurd aan brouwers.

Enkele cabarets en kleine kroegjes in de Bezem- en Koornbloemstraat bezorgen de wijk een slechte naam. Daar wordt aan illegale prostitutie gedaan. De politie moet er geregeld optreden omwille van vechtpartijen. Heel wat soldaten lopen er ziektes op. Maatregelen in de jaren 1840 moeten de ontucht tegenhouden, maar tot 1865-1867 blijven er een aantal ‘verdachte huizen’ in de wijk gevestigd.

Musea Brugge bewaart enkele iconografische bronnen die een beperkt beeld geven van de wijk die werd afgebroken. Een met waterverf opgehoogde tekening van P. van Dycke uit 1850 geeft een beeld van de Vlamingstraat vanaf het Oude Beursplein richting Markt. Rechts op de

4 hoek staat de oude Comedie met links daarvan het toegangsgebouw naar de binnenkoer van het Hôtel de la Fleur de Blé. Het hotel biedt hoofdzakelijk onderdak aan Engelsen en Fransen en neemt met veertig appartementen een groot deel van het terrein in beslag. Om de twee dagen vertrekt er een diligence naar Parijs, aldus een Engelstalige reclame. De hoofdgevel in de Koornbloemstraat bestaat uit drie trapgevels waarvan volgens de advertentie-gravure één voorzien is van gotisch maaswerk. Tot voor de herinrichting van het Gruuthusemuseum was in de keuken een smeedwerk te zien dat volgens de ‘inkomboeken’ verworven was via de Société Archéologique en afkomstig van de oude Comedie. Op de aquarel is niet eenduidig te zien waar die ‘grille’ in het gebouw zit. Het lijkt aannemelijker dat het smeedwerk uit een van de rondbogen van het toegangsgebouw tot het hotel komt… Tenzij het een interieuronderdeel is. We zullen het nooit zeker weten. Het schilderij van Jean Van de Putte (Maldegem 1828 – Brugge 1872) uit de collectie van Musea Brugge toont de andere hoek van het bouwblok (perceel 1290 op het plan van Popp). Het dateert wellicht van 1865 en toont centraal de tabakshandel Duvivier een jaar voor de afbraak. Dat het uitzicht natuurgetrouw is, wordt bevestigd door een foto van Daveluy, bewaard in het Stadsarchief. Op het schilderij in de expo is op de vensterbank van de tabakshandel de Huzaar te zien, het uithangbord van de zaak. Deze eind 18e-eeuwse gepolychromeerde eikenhouten sculptuur is ondertussen een vast onderdeel van de opstelling in het Volkskundemuseum, maar is voor de gelegenheid naar het Arentshuis verhuisd.

De zoektocht naar de beste plek: het plan van Isidore Alleweireldt Aan de keuze van de locatie voor het huidige theaterkwartier gaat een hele zoektocht vooraf. In 1847 krijgt stadsarchitect Jean-Brunon Rudd (Brugge 1792 – 1870)

Plan Alleweireldt. Uit Isidore Alleweireldt: Mémoire sur la construction d’un théâtre à Bruges. Bruges, 1848. EHC H 86446, Collectie Stad Antwerpen, Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience

al de vraag om een bestek en plan op te maken voor het dempen van een stuk Spiegelrei om daar een nieuwe schouwburg te bouwen. Het project Spiegelrei wordt op 8 juli 1848 definitief afgevoerd door de gemeenteraad, maar op 10 oktober 1848 publiceert Isidore Alleweireldt (Brugge 1824 – Oostende 1892) zes dagen voor zijn vierentwintigste verjaardag zijn Mémoire sur la construction d’un théâtre à Bruges, présenté au conseil communal. Een uitgave bij drukker Alphonse Bogaert met kaart, waarvan op dit ogenblik slechts twee exemplaren bekend en raadpleegbaar zijn: een exemplaar in de Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience in Antwerpen en een exem plaar in de Koninklijke Bibliotheek van België in Brussel. In de Brugse Openbare Bibliotheek bevindt zich een kopie van het Brusselse exemplaar (zonder kaart). Ook de Erfgoedbibliotheek Westflandrica in Kortrijk heeft een kopie. Mocht iemand nog over een origineel exemplaar beschikken, dan is dit meer dan welkom in de Brugse Openbare Bibliotheek of in het Stadsarchief.

Alleweireldt bespreekt zes mogelijke locaties voor de schouwburg. Het nieuwe theater wordt het liefst in een burgerwijk in de buurt van het commerciële centrum opgericht, moet vlot bereikbaar zijn voor koetsen en voetgangers en wordt het best een vrijstaand gebouwd omwille van de brandveiligheid. Hij kiest uiteindelijk niet voor het volgens hem zeer geschikte Simon Stevinplein, maar hij stelt voor de schouwburg te bouwen in het verlengde van de Academiestraat. André Vanhoutryve maakt uitgebreid gewag van de studie, maar allicht heeft hij de kaart niet gezien die bij het boekje hoort. De voorgestelde ingreep in het stadslandschap is immers zeer ingrijpend. Op de kaart is duidelijk te zien hoe Alleweireldt tegenover Ter Beurze een spiegelbeeld van het plein creëert. De rechterbenedenhoek van de Comedie gaat eraf. De nieuwe schouwburg komt pal op de plek van de Genuese Loge of Saaihalle… “Rien n’empècherait de placer la façade du Saye-Halle, dans un endroit où elle pourrait être mieux en evidence qu’elle ne l’est maintenant, mais il serait très difficile de trouver un emplacement convenable pour la statue de Simon Stevin.” Bijna twintig jaar later wordt het project door burgemeester Jules Boyaval (Kortrijk 1814 – Bad Godesberg 1879) opnieuw op de agenda geplaatst. Hij geeft stadsarchitect Rudd opdracht een nieuwe schouwburg te tekenen op de plek van de oude Comedie, groter en meer naar achter, zodat de Vlamingstraat breder wordt en meer passage toelaat. De schouwburg blijft deels ingesloten. Schepen Gustave Van Nieuwenhuyse (Brugge 1829 – 1904) dringt erop aan een vrijstaande schouwburg te bouwen, omwille van de brandveiligheid, maar evenzeer omdat zo’n schouwburg meer allure heeft. De bouw van nieuwe vrijstaande schouwburgen in Europa, bijvoorbeeld Parijs (Opéra Garnier, 1861- 1871, officieel geopend in 1875) en Wenen (Wiener Staatsoper, voormalige K.K. Hofoper, 1861-1869, officiële opening op 25 mei 1869) in dezelfde periode, heeft die visie zeker mee beïnvloed. Maar, Van Nieuwenhuyse

is ook in eigen land op prospectie geweest, naar Doornik, Bergen en Namen bijvoorbeeld. Het Théâtre Royal de Namur wordt (na branden in 1860, 1862 en 1867) in 1867- 1868 afgewerkt.

Een ‘state-of-the-art’ schouwburg met volkse cultuur voor de elite Het uiteindelijke ontwerp voor de Brugse Stadsschouwburg is het werk van een relatief jonge architect. Gustave Saintenoy (Brussel 1832 – Schaarbeek 1892) is drieëndertig als hij zijn ontwerp in 1865 indient. Na zijn opleiding werkt hij samen met de architecten Hendrik Beyaert (1823-1894) en Felix Jarlet en hij realiseert in 1853 het Brusselse Leopoldstation (het Luxemburgstation) in de huidige Europawijk. In 1861 huwt hij met de dochter van architect Jean-Pierre Cluysenaer

(1811-1880) en na de plannen voor Brugge, maakt hij samen met architect Parent ontwerpen voor het paleis van de Graaf van Vlaanderen, het huidige Rekenhof, in Brussel.

Het plan van Saintenoy voorziet een schouwburg volgens de regels van de kunst. De zaal heeft een ellipsvorm, omwille van de akoestiek. In de meeste theaters is trouwens de evolutie te zien van een langwerpige zaal (het type van de oude Comedie) naar een min of meer ronde of ellipsvormige. Saintenoy verwijst in zijn verantwoordingsnota naar studies van Mr. Sésis, hoewel ook de belangrijke Franse architect Pierre Patte (1723-1814) in een theoretische studie over theaterarchitectuur uit 1782 al wijst op de voordelen van een ellipsvormige zaal. De schouwburg ziet er binnenin nogal ‘gesculpteerd’ uit, opgebouwd uit overdadig gedecoreerde zuilen en balkons. De plannen verraden een moderne ingenieursvisie. Onder de gipsen en gouden overdaad zit een skeletstructuur van houten balken en metalen profielen. Saintenoy begeleidt de afwerking van het gebouw tot in alle details. Het Stadsarchief bewaart een uitgebreide briefwisseling van de architect met stadssecretaris Thooris en met schepen Gustave Van Nieuwenhuyse. De Dienst Monumentenzorg & Erfgoedzaken heeft een uitgebreide collectie plannen, van kleurrijke ontwerpen tot gedetailleerde constructietekeningen.

Gustave Saintenoy besteedt in zijn ontwerp ruim aandacht aan hedendaags comfort. Hij vindt een goede ventilatie ontzettend belangrijk. Het verluchtings- en verwarmingssysteem wordt geleverd door de Brusselse firma Lamal en onder de stoelen van de loges en de parterre geplaatst. Het werkt met kolenbranders die lucht opwarmen die vanop de straat gezogen en via kanalen onder de stoelen geblazen wordt. Ook de scene en dienstvertrekken worden zo verwarmd. Verder zijn er radiatoren en in de salons naast het foyer komen er open haarden met kolenkachels.

De verlichting werkt op gas, geleverd door de Brugse Gasmaatschappij, de Établissement du Gaz de Bruges. Er is een grote centrale luchter in de theaterzaal. In de vestibule, de traphallen, de gangen, de foyer en de salons staan lantaarns en hangen lusters, arm- en wandkandelaars. De keuze van de juiste modellen gaat gepaard met heel wat over en weer geschrijf tussen de stadsadministratie, diverse firma’s en de architect. De firma Lacarrière Frères uit Parijs levert de vierarmige en achtarmige kandelaars voor de foyer en de salons.

Anoniem kunstenaar, Avondbal, 19de eeuw, Groeningemuseum, prentenkabinet, © Lukas – Art in Flanders vzw, foto Dominique Provost

Zowel de Comedie als de nieuwe Stadsschouwburg worden geleid door tijdelijke directeurs. Ze kunnen solliciteren en als ze worden aangesteld, dan moeten ze hun ‘troupe’ samen stellen, bestaande uit acteurs en muzikanten. De programmering met ‘opéra-comique’, ‘comédie’ en ‘vaudeville’ moet ter goedkeuring worden voorgelegd. De aanstelling gebeurt meestal voor één jaar. Soms verbreekt de Stad de overeenkomst. In de meeste gevallen geeft de directeur er de brui aan vanwege tegenvallende resultaten. De directeurs komen vaak uit Frankrijk, uit Parijs maar ook dieper uit het land.

Het Stadsbestuur voorziet “dat er, gedurende het tooneeljaar, een zeker aantal dagen zullen behouden zijn op welke de zaal ter beschikking van Vlaamsche letterkundige maetschappijen of van Vlaamsche toneelisten van beroep, zal kunnen gesteld worden om er vertooningen te geven.” De Vlaamsche Broederbond is de initiatiefnemer van een verzoekschrift tot meer ‘Vlaamse vertoningen’ in 1872, maar er komen ook anonieme oproepen van theaterliefhebbers. Eind 1872 is er “eene proefvertoning met de nationale toneelgroep van Gent”. Het initiatief kent langzaam uitbreiding. In 1874 brengt het ‘Nationaal Tooneelgezelschap der Stad Antwerpen’ een “Vlaamsche Vertooning”. Het stuk ‘Pailjas’ is een “Groot Beroemd Drama in 5 bedrijven”, weliswaar “naar het Fransch”…

Op 7 maart 1874 verandert de gemeenteraad “de voorwaarden van de Fransche schouwburg”, met name “door regelmatig troepen van andere schouwburgen ten minste zes Vlaamse vertoningen te doen geven en dat de belangen van de Vlaamse schouwburg verzekerd waren.”

Ondertussen halen de directeurs een groot deel van hun inkomsten uit bals. De foyer van de Stadsschouwburg beslaat niet voor niets een derde van het gebouw en werd van in den beginne dan ook hoofdzakelijk gezien als een feestzaal.

Spelen met authentieke rekwisieten Honderdduizenden mensen hebben de voorbije 150 jaar in de Koninklijke Stadsschouwburg voorstellingen bijge woond. Duizenden en duizenden acteurs, muzikanten, figuranten… betraden het podium. In de 19e eeuw was het gebruikelijk dat gezelschappen speelden in vaste decors, eigen aan de schouwburg. In Kortrijk zijn dertig complete sets theaterdecors van het Brusselse atelier van Albert Dubosq (1863- 1940) uit 1913-1926 bewaard. Vijf ervan staan ondertussen op de topstukkenlijst. Van de oude decors is in Brugge omzeggens niets bewaard. Recentere theaterdoeken zijn er wel nog. Naar aanleiding van Open Monumenten- en Erfgoeddagen werd onder impuls van regisseur en theatertechnicus Dominique Berten een en ander geïnventariseerd. Ook van het theater-technisch materiaal is veel verloren gegaan. Licht- en geluidsmateriaal werd in de loop van de 20e eeuw steeds sneller vervangen en voor oude, kapotte spots was doorgaans geen plaats meer in de bergingen van de schouwburg. Toch zijn er nog een aantal spots bewaard, waaronder een 19e-eeuwse limelight op gas en er is het prototype van de Memolight van ADB. Dit computergestuurd lichtorgel was in gebruik van 1973 tot 1986.

Nader onderzoek van een kernteam van Cemper (Centrum voor Muziek- en Podiumerfgoed) onder leiding van Prof. Dr. Bruno Forment toont evenwel aan dat de Brugse stadsschouwburg heel wat authentieke rekwisieten bewaard heeft. In het recent onderzoeks- en waarderingsproject worden de Brugse stukken in een Vlaams perspectief geplaatst. De Brugse verzameling is de omvangrijkste die in een Vlaams theater werd overgeleverd. De stukken werden honderden keren ter hand genomen en vertonen derhalve sporen van schade en (slecht) herstel. Onder deze stukken een aantal zetstukken en toneelschilderijen van Constant Braeckman (1831 – na 1871) uit 1869 en een zestigtal rekwisieten in ‘carton-pâte’ (bordkarton), in 1886 geleverd door de Parijse firma Hallé, een huis dat bestaat sinds 1750 en in de 19e eeuw vaste leverancier was voor tal van theaters in Europa, waaronder de Opéra Garnier.

Over smaken en kleuren… We mogen terecht fier zijn op onze 150-jarige Stadsschouwburg en op de rijke geschiedenis, waarvan belangrijke hoofdstukken trouwens nog wachten op ontdekking en publicatie. In 1969 wordt de Stadsschouwburg Koninklijk, maar niet iedereen is het gebouw genegen. In het tweede deel van Brugges kunstbezit. Vijftig kunsthistorische opstellen, verschenen in 1973, besteedt voormalig hoofdconservator Valentin Vermeersch uitgebreid aandacht aan het gebouw en het interieur. Het essay heeft een literair gehalte en is nog steeds zeer lezenswaardig. Vermeersch is niet eenduidig negatief, maar hij heeft het duidelijk meer voor de gotische architectuur. We eindigen graag met zijn besluit.

“Wanneer Brugge er ooit zou aan denken zich (…) van zijn bastaardtheater te ontdoen, dan geven wij het de raad het liever eerst langs de hamer van een veilingmeester, dan onmiddellijk langs de meer respectloze slopershamer te proberen. Voor een Westeuropees stijlfenomeen als de « royale » Brugse schouwburg moet er ongetwijfeld wel een royale Amerikaanse « verzamelaar » te vinden zijn.” (…) “Wie weet bouwen de States, waar momenteel nieuwe musea verrijzen met een gemiddelde van twee per dag (sic!), ooit niet eens een « Bokrijk » van schouwburgen. De transatlantische dollars, die Saintenoys meesterwerk te Brugge zouden kunnen opbrengen, zou de stad dan kunnen besteden aan het bouwen bijvoorbeeld… van een nieuw « Fleur de Blé-hotel ».”

Tentoonstelling

Le Grand Théâtre de Bruges 1869-2019. 150 jaar toneel van opera, comédie, drama, vaudeville, spektakel en cultuur.

Arentshuis, tot 1 maart 2020 www.museabrugge.be

Zaalgezicht in de tentoonstelling met een blik op de ADB Memolight, de limelight en de rekwisieten van de firma Hallé. Foto Filip L. Demeyer

Beknopte bibliografie

Valentin Vermeersch, ‘De Stadsschouwburg’, in: Brugges Kunstbezit. Vijftig kunsthistorische opstellen, dl. 2, Brugge, 1973, pp. 54-65. Marc Ryckaert, ‘Twee foto’s van het verdwenen theaterkwartier te Brugge uit 1865 of 1866’, in: Brugs Ommeland, 17(1977)4, pp. 398-404. Andries Van den Abeele, ‘Isidore Alleweireldt en de negentiende-eeuwse architectuur in Brugge’, in: Brugs Ommeland, 25(1985)3, pp. 179-199. Koen Rotsaert, ‘De Brugse Stadsschouwburg, een “goddeloze” tempel ?’, in: Brugs Ommeland, 29(1989)1, pp. 5-46. 125 jaar Schouwburg. Van de Comedie naar de Stadsschouwburg, 1869 en het theaterleven tot ca. 1920, bijlage Archiefleven, 2(1994-1995)2. André Vanhoutryve, Van “Comedie” tot “Koninklijke Stadsschouwburg”. Brugse politiek en toneelcultuur tussen 1750 en 1994. Historische analyse en retrospectieve, Brugge, 1995. Géry Vandenabeele, De restauratie van de “Brugse Bonbonnière” (arch. G. Saintenoy) : Het verhaal van een dramatisch interieur, ‘typoschrift’, Brugge, 2002-2003. Jaak A. Rau en Yvette Kemel, ‘Van huis De Grandt tot De Comedie’, in: Brugs Ommeland, 51(2011)2, pp. 72-88. Bruno Forment, Mariet Calsius, Nathalie Fernket en Staf Vos, Een ‘cross-collections’ waardering van historische decors in Vlaanderen. Rapport, Cemper – Centrum voor Muziek- en Podiumerfgoed, Mechelen, 2019.

This article is from: