Tussen twee vuren - Erik Becking

Page 1


TUSSEN TWEE VUREN

‘Tussen twee Vuren’ is opgedragen aan al die Papua, Molukse en Indische moeders en vaders, die land en geliefden verloren en gebukt gaan onder verdriet. Die er, ondanks alles, voor hun kinderen het beste van maakten, zoals Karel Becking en Stans Marks, mijn ouders. Het is ook een ode aan alle veteranen, met name de Indië- en Nieuw-Guinea veteranen zoals Dick van Geffen en Leo Piek, de redders van mijn moeder. Aan hen danken wij ons leven in dit paradijs. Erik Becking.

1


Bij de omslag. Het meisje is Stans Marks, zij showt haar nieuwe jurkje, gekregen van Oom Leo en Oom Dick, twee dagen na haar redding. De soldaat achter de bren is Karel Becking, vlak voordat hij, na acht jaar oorlog, door twee kogels werd getroffen. Op de achterkant hun kinderen op de laatste dag in hun geboorteland. Onderzeeër de Hr. Ms. Zeeleeuw ligt in de baai van Manokwari. Het omslagschilderij is van Coen Robert Kokkelink.

Dankwoord bij de tweede druk. Een pandemie maakte presentaties onmogelijk… de marketing verliep dramatisch... gelukkig verkocht het boek zichzelf en kreeg ik voor een tweede druk de kans om zaken toe te voegen, weg te halen of te verbeteren. Zonder hulp lukte dat niet en daarom wil ik mijn echtgenote Bellona bedanken voor haar raad, daad en geduld. Annemarie Becking, bedankt voor de schema’s en kaarten. Mia Lahaye-van der Kam bedank ik voor haar ‘woordenboek’ en Carel Banse voor de opzet en het onderhoud van mijn website www.opapoea.nl. Hartelijk dank.

2


Erik Becking

TUSSEN TWEE VUREN Avonturen van een grote Indische familie in Nederlands-Indië, Nieuw-Guinea en een barakkenkamp in Rotterdam.

Uitgeverij Opapoea Leeuwarden 2021

3


Uitgegeven door: Uitgeverij Opapoea KvK nummer: 77951999 Website: www.opapoea.nl

Eerste druk, juni 2020 Tweede druk, augustus 2021 Copyright © Erik Becking, 2021 © Auteur: Erik Becking © Omslagfoto: Coen Robert Kokkelink © Omslagontwerp: Annemarie Becking-Galetzka Druk- en bindwerk: Probook, Utrecht Website: Carel Banse ISBN 978 90 903317 1 3 NUR 402

Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevens-bestand, en/of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Uitgeverij Opapoea, Leeuwarden.

4


Inhoud Colofon (4) Voorwoord Coen Kokkelink (6) Inleiding (7) Familie-overzicht (8) I Tempo Doeloe (9) Becking voor de oorlog - Batavia seint Berlijn in Sindanglaya. Marks voor de oorlog(38) - Stans Marks - Tussen twee vuren. II Hel van Nippon (61) Indië stort ineen - Laurens Becking wil Jap bestrijden - Karel Becking (75) Bertus Marks (91) - Stans wordt Suharti (107) - Concentratiekamp Ambarawa - Bert Marks POW in Japan (152) - Bert terug naar Java. III Broederoorlog (161) Vrede in Ambarawa? - Bert is dood?- Leo Piek schiet te hulp (202) Deportatie Marksen - Dick van Geffen schiet te hulp - Tukitjo redt soldaat Leo Piek (232) - Stien overlijdt (251) - Weeshuis Kebon Polo - Foeriers redden kinderen - Hereniging met vader - Leo Marks ontsnapt aan TNI Karel Becking ontmoet Dolf en Rudi (317) - Karel terug op Java - Gadja Merah Fred - Corrie Mes - Drama kerstavond 1946 - Eerste Politionele Actie - De afrekening (395) - Karel delft onderspit - Terug naar Medan IV Nieuw-Guinea: Thuisland van de Indo’s (439) Karel in Manokwari - Marks door het oog van de naald - Karel ontmoet Stans - Huwelijk en Erik – Richard - Millie en Bento - Gerda - Papoea Vrijwilligers Korps - De Morgenstervlag - Jeane - Vlucht uit het paradijs. V Barakken Rotterdam (595) Adoe, wat koud! - Kamp Dorpslaan - Elfstedentocht - Ondertussen op Nieuw-Guinea – PVK – Stans elektroshocks - Charles - Een nieuw leven? Slot (660). Betekenis Maleise en Japanse woorden (661)

5


Voorwoord Coen Robert Kokkelink De oorlogsjaren in Nederlands-Indië en de jaren erna hebben diepe indruk op Erik gemaakt en hun sporen nagelaten. Op een gegeven moment heeft hij zijn familieverhaal doorgebladerd en besloten het boek ‘Tussen twee Vuren’ te schrijven. Het is zijn eerbetoon aan diegenen die hij een warm hart toedraagt en voor wie hij veel respect heeft. Hij betuigt eerbied aan hen die onder de oorlog hebben geleden en aan hen die hun leven hebben gegeven, zodat hij in vrede kan bestaan. Erik’s vader Karel Becking heeft een belangrijke rol gespeeld. Na de overstap van het KNIL naar de KL kwam Karel als Groepscommandant naar Manokwari (Voormalig Nederlands-Nieuw-Guinea) en het is in deze stad dat Erik werd geboren en zijn jeugd tussen de Papua’s heeft doorgebracht. Zijn vader leerde mijn vader Maurits Kokkelink kennen en zij werden goede vrienden. Op advies van mijn vader koos Karel voor een leven op NieuwGuinea en zei de KL vaarwel. Omdat Manokwari een belangrijk hoofdstuk is in zijn leven, heeft Erik hier in zijn boek veel aandacht aan besteed. Zelf ben ik ook geboren in Manokwari en als kind van Nieuw-Guinea beschouw ik dit eiland als ‘Mijn paradijs.’ Ik kan dan ook goed begrijpen en voelen wat Erik bedoelt en voelt als hij het in zijn boek heeft over ‘Vlucht uit het paradijs.’ Na het lezen wordt het U duidelijk waarom Erik dit boek de titel ‘Tussen twee Vuren’ heeft gegeven. Coen Robert Kokkelink.

6


Inleiding Aanvankelijk was een informatiebron voor verwanten mijn doel, maar de actualiteit noodde tot een bredere opzet, waarbij de ware, complete, complexe Nederlands-Indische geschiedenis, inclusief Nieuw-Guinea, wordt geschetst. De regering wil namelijk de geschiedenis herschrijven en ons de schuld voor het Indië-drama in de schoenen schuiven, zodat de echte verantwoordelijken, de politici, vrijuit gaan. Het was immers de Nederlandse regering die, na de Proclamatie van de Onafhankelijkheid door Sukarno op 17 augustus 1945, zich niet neerlegde bij dit feit, maar troepen stuurde om haar rijke kolonie, haar cash-cow, terug te winnen. Daarmee is zij verantwoordelijk voor de peilloze ellende van miljoenen onderdanen. Tot de actualiteit behoort ook de nog immer slepende ‘Back-pay kwestie’, waarbij vrijwel alle Indië-slachtoffers en hun kinderen, die in armoede opgroeiden, ‘ONGEKEND ONRECHT’ is aangedaan. Dit verhaal zet het onterechte beeld recht, dat Indo’s het kolonialisme zouden omarmen, terwijl zij juist begrip hebben voor de vrijheidsstrijd van het volk waarvan zij deel uitmaken. Voor hen was de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog niet simpel ‘Wit tegen Bruin’, maar, vanwege de verwevenheid met beide kanten, zeer verwarrend. Het was een bloedige broederstrijd waarin familieleden tegenover elkaar stonden, en ieder constant werd gekweld over de juistheid van zijn eigen keuzes. Het boek is gebaseerd op eigen herinneringen, ‘oral history’, egodocumenten en archiefonderzoek. Er komt veel ellende en lijden in voor, maar ook humor, heroïsme, liefde, incasseringsvermogen en een niet kapot te krijgen Indo-optimisme. De taal was sterk aan verandering onderhevig en om verwarring te voorkomen wordt zoveel mogelijk de laatste spelling aangehouden. Personen en plaatsen worden wél bij hun dán geldende naam genoemd. Zo zijn mijn moeder Stans en ooms Leo, Dolf en Guus dezelfde personen als Suharti, Tukitjo, Sunarto en Sjugito. En Hollandia, Kota Baru, Sukarnopura, Djajapura en Jajapura één en dezelfde stad. Ik dank U voor de interesse en wens U veel leesplezier. 7


Familie-overzicht Erik Becking

8


I TEMPO DOELOE

Becking voor de oorlog. Drie schimmen slopen langs de kali, terwijl Java zuchtte onder de zinderende zon. Als panters bewogen ze zich door het terrein, de blik voortdurend naar boven en rondom. In hun rechterhand een katapult van djambuhout. Ze waren op jacht, mijn vader Karel, daarachter Oom Fred, gevolgd door Oom Mawi. Ho... het voorste jongetje bevroor en wees naar boven… nauwelijks zichtbaar… een dikke duif duttend op een tak. Eindelijk! Ze waren na lang dwalen door bossen en velden bijna terug in de bewoonde wereld en hadden nog niks gevangen. Karel richtte, trok het leer tot het einde van de rek… prrrtttt… met dodelijke snelheid en precisie schoot de knikker weg en trof de duif vol op de borst. Plof... fladderend viel de vogel en voor hij de grond raakte, werd hij door Fred vakkundig naar de duivenhemel geholpen. Hij had niets van gemerkt. ‘Goed schot, Ka’, klonk het onder het tropische bladerdak. ‘Ja hè, niet slech… ik heb dors man’, antwoordde Karel in petjoh, de door hun vader verboden Indo-straattaal. Papa Laurens wilde dat ze óf Algemeen Beschaafd Nederlands óf Maleis spraken, maar petjoh!! Dat was de taal van de straatschuimers. Fred stopte de duif in de tas van Mawi, de oudste zoon van hun oom Appan Markoem, sprong in de kali, schepte het koele water met zijn handen en dronk tot hij genoeg had. De andere jagers deden hetzelfde. Fred stak zijn hoofd in het water, Mawi en Karel staken hun hoofd in het water. Alles deden zij Fred na. Overal en altijd had Fred de leiding. Behalve bij de jacht, daar was zijn broertje de baas. In het bos had Fred niets aan zijn flair en brutaliteit en Mawi niets aan zijn intellect. In het bos golden andere regels, zoals jachtinstinct en schietkunst. Wat schieten betrof deden zij niet voor elkaar onder, maar als het om opsporen en besluipen van dieren ging... dan was Karel de meester. Nu was de jacht afgelopen en nam Fred weer de leiding. Zo was het sinds hun geboorte in het verre Celebes, waar Papa gezaghebber was over een prachtige archipel en jacht maakte op zeerovers, terwijl Mama Alinah haar kokosplantage runde. Het was er mooi, wisten ze uit de verhalen. Eigen herinneringen hadden ze niet, want kort na de 9


geboorte van Karel werd Papa overgeplaatst van de Banggai-eilanden in het noorden van Celebes, naar het 10e Bataljon te Weltevreden en verhuisde het gezin naar de Matramanweg 104 in Meester-Cornelis, dicht bij de familie van Mama in kampong Leladon, waar haar vader lurah was. Hun heerlijke jongensleven bestond uit spelen in de kampong, dwalen door de bossen en bij opa Markoem en oma Antha heerlijke, koele klappa kopjor drinken. Tot hun verdriet waren opa en oma vorig jaar overleden aan een mysterieuze ziekte, volgens velen waren ze met gunaguna betoverd door de jaloerse neef Suhandi, die lurah van de kampong wilde worden. Fred was de oudste van de twee en moest als jongen alles zelf uitvinden in een gezin van bijna allemaal meisjes. Ze hadden wel een broer, maar Dolf was veel ouder dan zij. En hun zussen... ja, dat waren meisjes, hè. Die waren anders, hoewel Corrie…ja, Corrie was stoer als een jongen en had een grote mónd. Zij was de jongste van de grote meisjes, maar zij verzon alle spelletjes. Zo had ze voor morgen, na de ‘echting’, een heel feestprogramma voorbereid. Vooral ter ere van Papa, maar ook omdat de jongste vier kinderen morgen officieel op het gemeentehuis zouden worden ‘geëcht.’ Papa was een paar jaar geleden met pensioen gegaan als kapitein in het leger en is toen meer lezingen gaan geven. Vorige maand had hij van de ‘Goldmine company’ een baan aangeboden gekregen, waarvoor hij weer naar Nieuw-Guinea moest. Toen Fred en Karel nog klein waren is hij daar ook geweest en had een kamp opgezet aan de Boven-Digoel bij het plaatsje Tanah Merah. Hij had verstand van de jungle, maar Corrie en Ellie vonden het te gevaarlijk om terug te gaan. Zij waren bang dat hij door de Papua’s zou worden opgegeten en nooit meer thuis zou komen. Pontius Pilatus Laurens Becking. Karel en Fred herinnerden zich de verhitte gesprekken tussen de zussen en Papa; ‘Waarom hebt u nou voor die firma getekend? U weet toch hoe gevaarlijk Nieuw-Guinea is?’ Viel Corry tegen hem uit, zoals alleen zij kon doen. Van haar kon mijn opa Laurens alles hebben, zij was zijn anak mas. ‘Cor, je weet toch… het gaat niet goed… moeilijke tijden… de huiden verkopen slecht, niemand heeft geld voor luxe en heb ik niet overal gesolliciteerd? Ja, jammer dat ik geen brandweercommandant van Batavia ben geworden... we zijn met veel monden, Cor!’ Zette haar vader zijn problemen uiteen, want het kapiteinspensioentje van het KNIL was inderdaad niet genoeg voor zo’n groot gezin. 10


~ Mijn grootvader Laurens Theodoor Becking was op 4 november 1887 te Modjokerto op Java geboren. Op tienjarige leeftijd ging hij met zijn ouders op verlof naar Nederland en tot zijn groot verdriet lieten ze hem daar achter om een opleiding te volgen. Hij koos tegen de wil van zijn vader voor de Koninklijke Militaire Academie en zette op 5 augustus 1911 als jong luitenantje, na een zeereis van een maand op het stoomschip Tabanan, voet aan wal op zijn geboorteland, dat hij veertien jaar had moeten missen. Luitenant Becking was geplaatst bij het XI Bataljon Infanterie te Buitenzorg en al snel vond hij daar de liefde van zijn leven, mijn grootmoeder Alinah Markoem. Hij werd de vader van haar kinderen en liet haar niet in de steek, in tegenstelling tot vele collega´s, maar nam haar mee de archipel over. Toen mijn vader Karel, als zevende kind, op 21 juli 1923 werd geboren, woonde de inmiddels kapitein Becking op Celebes in het pittoreske plaatsje Luwuk, en was hij gezaghebber over het grote eilandenrijk Banggai. Laurens was helaas niet verder gekomen dan kapitein… hij had de moeilijkste functies vervuld, opstanden neergeslagen, enorme gebieden gezuiverd van misdadige bendes, hij had in het verre Nieuw-Guinea midden in het oerwoud een heel dorp uit de grond gestampt… toch kwam die dik verdiende en financieel welkome bevordering er niet. Hij wist wel waar het aan lag... hij was geen salonofficier met gelikte maniertjes, hij zat niet op een terrasje in smetteloos wit uniform met een glas sherry met de vrouw van de resident te zwetsen over de drukkende hitte in dit vréselijke land. Hij kon het niet over zijn hart krijgen een baboe de huid vol te schelden, integendeel, hij had negen kinderen met één van hen. Dat hij weigerde afstand van haar te doen, dát was de ware reden voor het vastlopen van zijn carrière. Vreemd genoeg was Lau daar niet verbitterd over, hij wist dat het eigen schuld was. Kapitein Becking begreep echt wel hoe het werkte, maar verdomde daarin mee te gaan. Hij zag de bruine mensen om hem heen níét als tweederangs… als een mindere soort. Hij hield van deze mensen en wilde alle goeds voor hen. Waar hij zich wél druk om maakte, was de blinde vlek voor de werkelijkheid van de zich in weelde wentelende witte elite. Becking was van mening dat de Nederlands-Indische samenleving te lang was verwend en dat die figuren aan de top vergeten waren dat luxe en vrijheid niet gratis waren. Die moest je verdedigen of in ieder geval in staat zijn die te verdedigen. Je mocht nooit

11


bezuinigen op je militaire apparaat, op je kracht. Alleen door sterk te zijn was je in staat vrede en welvaart te behouden. Waar hij zich nóg drukker om maakte, was de onderdrukking van de inheemsen. Dat kón gewoon niet goed gaan. Ja, hij was altijd streng tegen degenen die zich niet wilden schikken naar de Hollandse wetten en regels, of tegen criminelen die roofden en moordden. Maar dat was allemaal vanuit de vaste overtuiging, dat het goed was voor zijn bruine volk. Alleen zo konden zij de welvaart bereiken die zij verdienden. Hij geloofde heilig dat het neerslaan van de opstand in Bantam goed was. Ironisch genoeg verwierf hij daar grote faam mee onder de blanke elite, iets waar hij niet op zat te wachten. Onmiddellijk daarna werd hij gevraagd om in één van de meest desolate gebieden ter wereld, het oerwoud aan de Boven-Digul op NieuwGuinea, een concentratiekamp te bouwen voor de raddraaiers die hij gevangen had genomen. Als goed militair salueerde hij en ging. Met hulp van die zielsverwant en Ridder Militaire Willemsorde, de indrukwekkende sergeant Frits Marks, die net als hij in een lage rang was blijven steken vanwege zijn liefde voor een Javaanse schone, veroverde hij in recordtijd grote vlakten op de jungle en stampte daar een dorp uit de grond, waar alle gevaarlijke inlanders, die streden voor onafhankelijkheid èn om onder het juk van de Belanda’s uit te komen, naar toe werden gedeporteerd. Voor de bewaking zorgden de omringende Papua-stammen en de honderden kilometers ondoordringbare jungle. Ontsnappen uit het kamp was kinderspel, je liep gewoon weg… maar levend de bewoonde wereld bereiken… dat was andere koek. Het stuitte hem tegen de borst om te zien hoe talentvolle inheemse mannen met hun gezinnen in deze ongezonde en door alles en iedereen verlaten wildernis werden opgesloten, vrijwel allemaal zonder enige vorm van proces. Hoe ironisch is het dan dat hem dertien jaar later hetzelfde zou overkomen als zijn Digul-gevangenen. Zonder rechtsgang uit hun vertrouwde wereldje gerukt, enkel en alleen omdat zij net als ieder ander volk, vrij en onafhankelijk wilden zijn en niet onderdrukt en uitgebuit wilden worden. Laurens zag de haat in hun ogen. Dit kón niet goed gaan! Heel sterk besefte hij dat dit het begin van het einde was van het Nederlandse kolonialisme. Boven-Digul was een door de Hollanders zelf gecreëerd broeinest van haat en revolutie, het kraambed van een nieuw Indië zonder Belanda’s. En hem zou de blaam treffen! Laurens Becking zou de Pontius Pilatus zijn, want hij had dit concentratiekamp gesticht. Het was allemaal zijn schuld. 12


Deze gedachte kon de man amper verdragen. Hij, die juist niets dan goeds wilde voor dit volk! En omdat hij niet langer wilde bijdragen aan de hysterie, die zeker tot de val van zijn Nederlands-Indië zou leiden, heeft hij toen ontslag genomen… dat slechts ten dele werd toegekend; hij werd ontheven uit zijn functie als militair en civiel commandant van het concentratiekamp Boven-Digul, maar niet ontslagen als officier uit het Koninklijk Nederlands Indisch Leger. Zijn vertrek uit Tanah Merah was een onvergetelijk gebeuren. Huilende soldaten en treurende gevangenen die hem vroegen om hun school naar hem te mogen noemen; Bapak Becking. Want dat was hij in die korte tijd voor hen geworden, hun Bapak, hun vader. Hij pakte hen hard aan, maar was tegelijkertijd zeer betrokken en zorgzaam en dat was deze intelligente bloem van de toekomstige natie Indonesië niet ontgaan. Zij zagen dat het hart van deze Belanda wèl op de goede plek zat en wisten dat te waarderen. En boven de ingang verscheen de naam van de school: BAPAK BECKING. Diep ontroerd nam hij afscheid… voor altijd… dacht hij… want hoe kon hij weten dat hij negen jaar later weer voet aan wal zou zetten in het door hem gestichte Tanah Merah, diep in het oerwoud van Nieuw-Guinea. Laurens had de haat gezien in de ogen van al die vooraanstaande inlanders die hij had moeten opbergen in het oerwoud. Hij herkende die blikken bij de mensen om hem heen. Niet bij zijn huispersoneel, nee, dat was allemaal familie, maar hij zag het in de sloppenwijken en bij de mensen die op Hollandse scholen hadden gezeten. Dit kón gewoon niet goed gaan. En het was de schuld van zijn landgenoten en van hem en zijn Hollandse familie, die geen contact met hem wilde vanwege zijn omgang met de Inlandse Alinah Markoem. Zijn zorgen waren echter van hogere orde dan gedoe met familie; hij zag met smart hoe het de verkeerde kant op ging in zijn geliefde land. Laurens wilde iets doen aan die neerbuigende Belanda maniertjes, aan de boosheid van de inheemse mensen die steeds meer in de gaten kregen hoe zij werden uitgebuit. En hij wilde iets doen aan de verslonzing van het militaire apparaat. Daarom ging hij in de politiek en sloot zich aan bij de partij die deze zaken hoog in het vaandel had staan. Hij maakte zich ook zorgen om zijn financiële situatie; zijn pensioentje en de onkostenvergoedingen voor zijn optredens waren niet voldoende om het grote gezin te onderhouden. Daarom had hij zijn oude hobby, het looien van huiden en opzetten van dieren opgepakt, in de hoop daar wat mee te verdienen. Het tij zat echter 13


tegen, de wereld verkeerde in crisis en niemand had geld voor luxe, dus nu zat hij met een gudang vol vellen van wilde dieren. Toen kwam uit het niets die dure meneer naar hem toe, na zijn lezing over ‘Het handhaven van Rust en Orde in het Bantamsche in 1926’, georganiseerd door de Vaderlandsche Club in Sociëteit Amicitia. Hij wist wie de man was, had hem vaker in de zaal gezien, maar had hem nog nooit gesproken. ‘Goedenavond meneer Becking, mijn naam is Erdmann en ik heb een belangrijke kwestie met u te bespreken’, zei de compagnon van de firma Erdmann&Sielcken. Daarna ging het snel. Hij werd uitgenodigd op het statige kantoor en bij een uitgebreid diner ontvouwden Erdmann en Sielcken hun plannen. Hun firma maakte onderdeel uit van een samenwerkingsverband met de Gouvernementsbedrijven Mijnbouwmaatschappij Nederlands-NieuwGuinea en de Billiton Maatschappij. Zij hadden informatie over goudvondsten in de bovenloop van de Eilandenrivier op Nieuw-Guinea en achtten de kans groot dat daar meer goud in de grond zat. Dat wilden zij opgraven, maar die bovenloop was een van de meest onherbergzame gebieden op aarde. Het was één van de witte vlekken op de wereldkaart. Daarom zochten ze iemand die onderzoek kon doen naar de mogelijkheden om daar mijnbouw te plegen. Na uitgebreid antecedentenonderzoek hadden zij iemand op het oog, ééntje die het gebied kende, die zijn rimboekennis en ervaring koppelde aan grote organisatorische vaardigheden en leiderschap… Kapitein Laurens Becking. ‘U hebt uitgebreide bestuurlijke ervaring, u heeft talloze malen door dichte rimboe gepatrouilleerd, u bent in staat doortastend op te treden blijkens de krachtdadige manier waarop u de problemen in Bantam heeft opgelost. Het in zo’n korte tijd opbouwen van dat kamp aan de Digul getuigt van groot organisatorisch talent. U kent het gebied en zijn bewoners, we hebben waardevolle antropologische rapporten van u gelezen. We hebben ook militairen gesproken en aan uw leiderschap hebben wij niet de minste twijfel... u hoort, meneer Becking, we hebben ons huiswerk gedaan en zijn niet over één nacht ijs gegaan... het is echter aan u of u de leiding over dit project op u zou willen nemen.’ Laurens was stomverbaasd. Hij vertrouwde hen voor geen cent. Dit waren mannen van die blanke elite… per definitie onbetrouwbaar. Wat moest hij? 14


Dit was te mooi om waar te zijn. Hij wist inderdaad hoe het is in dat gebied en wat voor operatie dit zou worden… levensgevaarlijk! Maar óók… lucratief! Hij zou in één keer uit de geldzorgen zijn. Daarom zei hij geen ‘nee’, maar vroeg bedenktijd en legde gelijk op tafel dat hij dan zelf zijn team wilde samenstellen. Na dit memorabele gesprek volgden er nog enkele en na verhitte discussies met zijn dochters, hadden Laurens en zijn vriend Frank Haring een maand geleden hun handtekening gezet.

~ Corrie was van dit alles op de hoogte, maar nam geen genoegen met zo’n nietszeggend antwoord over geldzorgen en ging verder; ‘Wat moet er van Mama worden? We hebben zóveel voorbeelden gezien van Javaanse vrouwen die door hun Belanda in de steek werden gelaten. Bent u ook zo’n rotzak als die majoor Steijvers? Die zomaar zijn vrouw en twee kleine kindjes in de kampong dumpte toen hij naar Holland ging? Wat dacht u van Fred, Karel, Greet en Roos? Moeten die soms ook naar Pa van der Steur als u niet terugkomt? ZIJ ZIJN NOG STEEDS ONWETTIG, PAPA, voor de wet bestaan zij niet! En Mama dan… jullie zijn niet eens getrouwd! Zij heeft nergens recht op en dat weet u heel goed! Wat moet er van hen terecht komen als u daar in dat enge land door die Papua’s wordt opgegeten?’ Zo gingen die ruzies met zijn dochters. Zij wilden dat hij met Mama zou trouwen en dat hij zijn jongste vier kinderen zou erkennen, vóór hij naar Nieuw-Guinea ging. En uiteindelijk… toen ook Oom Frank zich achter de dames schaarde, ging hij akkoord en zou met Alinah trouwen en zijn vier jongste kinderen officieel ‘echten.’ En die ‘echting’ zou de volgende dag, dinsdag 11 juni 1935, plaats vinden. De Echting. Fred, Mawi en Karel zaten nog steeds druipend op de oever van de kali. Fred haalde de duif uit de tas. ‘Goed geschoten, Ka’, prees hij zijn broertje nogmaals voor het schot dat hen deze dikke duif opleverde, ‘gelukkig met knikker en niet met stalen kogel… anders allemaal botjes dese.’ Karel had geen stalen kogels bij zich. Die lagen thuis op een geheime plek zodat Mama ze niet kon vinden. Zij had de jongens verboden met stalen kogels te schieten en als zij ze vond, dan kregen ze er met de sapu lidi van langs. Veel te gevaarlijk, die kogels uit de wielen van auto’s en tractoren. Mama had gelijk, maar ja, jongens moesten zich toch kunnen verdedigen! 15


Ze hadden veel vrienden, in de kampong èn in de stad, allemaal bruine jongens. Helaas hadden ze ook vijanden, vooral Belanda’s, maar ook jongens uit andere kampongs. De ergste waren Ratula en Pantow, twee door en door verrotte djago’s. Ratula was de zoon van de lurah van kampong Bukit Duri en Pantow was zijn meeloper. De vete begon toen Ratula zijn zusje voor geld aan Fred aanbood. Hij was natuurlijk aan het verkeerde adres en na wat duw en trekwerk, waarbij hij Fred uitmaakte voor ‘sombong belanda’, sloeg Fred toe en de rotzak droop huilend af met Pantow in zijn slipstream. Fred riep hem na dat hij moest ophouden met die pooierpraktijken, omdat hij anders naar zijn vader zou gaan. Ratula hield natuurlijk niet op en een levenslange vijandschap was geboren. ‘Weet jij wat we morgen eigenlijk gaan doen?’ vroeg Karel. ‘Weet ook niet, Ka... we worden ge-èg... zal wel geen pijn doen tòh? Ah, Cor zal wel weten wat het beste is tòh?... Die is echt píénterrr die…’ zei Fred en bedacht dat de jongen naast hem twee klassen van de lagere school had overgeslagen en nu in het tweede jaar van de HBS in Batavia zat en dus minstens even píénterrr was als zus Corrie. ‘Ma, weet jij wat dat is... ègten?’ ‘Adoe, jij tollol, weet je niet? Heeft te maken met jullie bapa, die is Belanda en is niet getrouwd met tante Alinah. Daarom zijn jullie inlanders en bestaan officieel niet, net als saja. Morgen zal oom Lau verklaren dat hij jullie vader is. Dat heet erkennen of ‘echten’ en dan zijn jullie ook Belanda geworden.’ Karel begreep het maar half, maar bij ‘Belanda’ sprong Fred op; ‘WAT!! WIJ WORDEN BELANDA?... WAT ZEG JE NOU, MA!! WORDEN WIJ BELANDA?’ Brulde Fred, alsof dat het ergste was wat hem kon overkomen. ‘Maar dát wil ik niet. Nooit van zijn leven zal ik Belanda worden, nooit, nooit…’ ‘Rustig man, doet echt geen pijn hoor. In jullie plaats zou ik blij zijn. Wie wil er nou geen Belanda worden?... Je bent echt tollol, jij. En je bent toch al halve Belanda… je weet toch dat jullie INDO’S zijn.’ ‘Ja, dat weet ik wel, maar ik wil nooit zo worden als die Belanda’s, zoals die lui uit de stad.’ ‘Fred, denk toch na man. Niet alle Belanda’s zijn hetzelfde, neem jouw bapa, oom Lau, dat is toch een geweldige kerel?’ zei Mawi. ‘Je kunt altijd kiezen wat voor Belanda je bent, Fred. Zo’n arrogante klootzak of een gewone goeie, tòh?’ 16


‘Oké, tôh nèks meer aan te doen, we zien wel’, zei Fred en stond op. ‘Ga je mee, Ka? Misschien is Papa al thuis… Ma, je komt morgen toch ook?’ ‘Natúúrrlijk, dat wil ik voor geen goud missen, vier verse Belanda’s erbij...’, voor hij de zin kon afmaken haalde Fred naar hem uit, zonder resultaat want deze pentjakvechter raak je niet zomaar. Drukte van belang in huize Becking, het was dinsdag 11 juni 1935. Om tien uur vertrok het gezin in twee grote auto’s met Dolf Becking en Frank Haring aan het stuur, naar het stadhuis van Meester-Cornelis. Om elf uur stonden ze in twee rijen voor de grote tafel in de trouwzaal. Een Hollandse man in smetteloos wit en een inlandse vrouw in traditionele sarong en kabaja, het haar in een kundé met bloemen en voor het paar, hun vier jongste kinderen. Achter de tafel stond Ferdinand Benjamin Bletterman, buitengewoon ambtenaar van de Burgerlijke Stand van Meester-Cornelis. Hij nam het woord, heette allen welkom, legde uit dat de voor hem staande kinderen zouden worden ‘geëcht’ oftewel worden erkend door hun vader, en daarmee zouden worden bijgeschreven in het geboorteregister van MeesterCornelis. Hiermee waren zij nog geen Nederlands Staatsburger, dat waren zij pas als beide ouders ook officieel met elkaar waren getrouwd, maar dit was wel een noodzakelijke stap in die richting. Fred was als eerste aan de beurt en de ambtenaar stelde Laurens, Alinah en Fred de officiële vragen, waarop zij allen bevestigend antwoordden. Toen was het de beurt aan Karel. Hij liet het gelaten over zich heen komen, begreep er toch geen snars van. De ambtenaar sprak op dragende toon; ‘Laurens Theodoor Becking, oud zevenenveertig jaar, van beroep gepensioneerd Kapitein, wonende te Meester-Cornelis, verklaart u dat op den eenentwintigste Juli negentienhonderd drieëntwintig des voormiddags ten tien ure dertig minuten, te Luwuk Celebes, uit de Inlandse vrouw Alinah is geboren een kind van de mannelijke kunne aan hetwelk u de voornaam KAREL hebt gegeven en dat u verklaart, voornoemd kind als het uwe te erkennen?’ Laurens antwoordde met een volmondig ‘JA’, en de ambtenaar ging verder in het Maleis; ‘Alinah Markoem, oud vijfenveertig jaar, zonder beroep, wonende te Meester-Cornelis, verklaart u met de erkenning door Laurens Theodoor Becking gedaan, in te stemmen?’ ‘Betul’, zei Alinah en daarna werd aan Karel zelf gevraagd of hij Karel Becking was, wat volgens hem inderdaad zo was. 17


Deze procedure werd nog tweemaal herhaald voor de zusjes Greta en Rosa, waarna de ondertekening plaats vond van twee documenten, één in het Nederlands en één in het Maleis, door Frank Haring, de ouders en door twee ambtenaren. Daarmee was de plechtigheid beëindigd, en waren de twee jongens Fred en Karel en de twee meisjes Greta en Rosa ‘erkend’ als wettige kinderen van de oud-kapitein van het KNIL, de heer Laurens Theodoor Becking en de inlandse vrouw Alinah Markoem en waren zoals dat heet ‘geëcht.’ Deze gebeurtenis zou voor hun verdere leven van grote betekenis zijn, want hoewel zij nog geen Nederlands staatsburger waren, ze ‘bestonden’ in ieder geval en dat was hiervoor niet zo. Er moest geposeerd worden voor de fotograaf en pas toen dat achter de rug was konden alle anderen op het groepje afstormen om hen hartelijk te feliciteren. Emy Florentinus, de vriendin van Annie, vloog als eerste Papa Laurens om zijn hals en gaf hem een flinke knuffel. Laurens kneep liefkozend in haar armen voor hij haar losliet.

~ De voorbereidingen van de Nieuw-Guinea expeditie waren in volle gang, maar zouden nog een jaar in beslag nemen, omdat Laurens de beste mensen op deze gevaarlijke onderneming wilde meenemen. Voor de bovenloop van de Digul en de Eilandenrivier moest hij prauwen gebruiken vanwege de vele watervallen en stroomversnellingen. De allerbeste prauwenmakers en vaarders waren de Dajakkers uit Borneo, dus hij ging de mannen zelf ter plekke rekruteren. Zo waren er nog vele zaken die tijd in beslag namen, zodat een huwelijk met Alinah uit beeld raakte. Karel was de hele plechtigheid al snel vergeten. Het was bijna vakantie en hij verheugde zich op de hele dag jagen, vissen en spelen met Fred en hun neefjes. Het was een speciaal jaar geweest voor Kareltje, zijn laatste jaar op de Eerste Europese School. Fred was vorig jaar begonnen aan de Mulo en Karel deed zijn best om achter zijn broer aan te gaan, maar dat zat er voor hem niet in. Hij had vele kwaliteiten, helaas deden die er niet toe als het om schoolkeuze ging. Daarom zou hij na de zomervakantie naar de Lagere Technische School gaan om te leren voor automonteur en daar had hij zin in. Waar Karel ook naar uitkeek was de Vierdaagse van Batavia. Oom Frank was ook leider van de Nationale Jeugdstorm. Hij had in Holland meegedaan aan de Vierdaagse van Nijmegen en vond dat geweldig. De saamhorigheid, het afzien en karaktervormende, sprak hem aan en daarom wilde hij in april 1936 met een groep mee doen aan de Vierdaagse van Batavia. De mars werd georganiseerd door de Nederlands Indische Atletiek 18


Unie, onder leiding van de Kapitein der Artillerie Schmitz, die het kunstje had geleerd als medeorganisator van die beroemde Vierdaagse van Nijmegen. Het detachement, met Fred als gidsloper rechtsvoor, zijn zusje Corrie in het meisjesgedeelte en Karel op de achterste rij als opsluiter, oogstte veel applaus en zorgde voor onuitwisbare herinneringen. Huwelijk Alinah en Laurens. Vader zagen ze weinig dat jaar, maar daar waren ze aan gewend. Over het huwelijk met hun moeder werd niet meer gesproken en leek aan ieders aandacht te ontsnappen. Behalve aan die van Corrie! Toen Papa Laurens even thuis was, vertelde zij hem over de onlangs overleden Ambonese sergeant Pongoh, een oude soldaat van vader. Pongoh was een vermaard krijger en Ridder Militaire Willemsorde. Na zijn overlijden hoopte zijn weduwe op een pensioentje, maar Pongoh had verzuimd haar te huwen en de arme vrouw leefde in armoede. Corrie schoot raak en op 17 mei 1936 toog Laurens samen met zijn vriend, de gepensioneerde majoor Rhemrev, met een door henzelf bij elkaar geharkt bedrag naar de weduwe. De Javaanse vrouw was diep geroerd toen zij zag dat haar man weliswaar door het Gouvernement was vergeten, maar niet door zijn officieren. De dag daarop ging Laurens samen met Alinah naar het stadhuis van Meester-Cornelis, om zich met haar te verloven en om een datum voor het huwelijk vast te stellen, want het moment dat Papa Laurens samen met Frank en een grote groep stoere mannen naar Nieuw-Guinea zou vertrekken, naderde met rasse schreden. De tijd was krap, maar ze vonden een datum en drie weken voor de afvaart, op woensdag 3 juni 1936, trad Laurens Becking eindelijk officieel in het huwelijk met de inlandse vrouw Alinah Markoem, met zijn vriend Frank Haring als getuige. Door dit huwelijk werden hun negen kinderen gewettigd èn waren officieel Nederlands Staatsburger. Er volgde een bruiloft waar de hele kampong Leladon voor was uitgelopen en waar nieuwbakken Belanda’s Fred en Karel het zwaar te verduren hadden onder de plagerijen van neefje Mawi. Fred is perliep. De grote vakantie liep ten einde. Het was vroeg in de ochtend en Meester Cornelis sliep nog. Op de stoeprand voor hun huis zaten twee broertjes te ontbijten, flinke stukken kerak, opgebakken aangekoekte rijst met een beetje zout, hun lievelingsmaal. Fred was gisteravond teruggekomen van een zomerkamp bij Bandung dat oom Frank had opgezet, maar er zelf niet bij kon zijn omdat hij in Nieuw-Guinea zat met Papa. Karel wilde alles weten, maar Fred had nog geen woord over dat 19


kamp gezegd. Het werd alsmaar geheimzinniger, zo kende hij zijn broer niet. Normaal kletste Fred de oren van zijn hoofd, dus begon hij te vragen. ‘Wat hebben jullie allemaal gedaan? Was het leuk? Heb je nog gejaagd? Dja ilah, hoe tôh met jou? Ben je ssiek?’ Karel wist niet dat Fred inderdaad een beetje ziek was, een ziekte waar hij later ook last van zou krijgen, maar die hem toen nog onbekend was. ‘Niet siek, Ka, maar anders dese... aaahhg, jij snap tôh niet... te klein jij...’ ‘Ik ben helemaal niet te klein... weet je wat ik denk?’ zei Karel die plots wist wat zijn broer mankeerde. ‘Jij bent perliep! Haha, ja, jij bent verliefd... ik ken jou tôh... altijd meisjes... jij bent meisjesgek!’ Fred haalde uit, maar Karel trok op tijd zijn hoofd in. ‘Hoe kan die kleine dat nou weten’, dacht hij, ‘dat kun je toch niet zien?’ Maar Karel kende zijn grote broer door en door. ‘Vertel dan, Fred, was ze mooi?’ En na een stilte... ‘Adoe, Ka, mooiste meisje van de wereld dese’, fluisterde hij hees, ‘zo mooi... en zo lief. Ik had haar pas de laatste avond gezien... bij het kampvuur. Ze zat alleen op een stammetje, het was koud... ik vond het kasian en ging naast haar zitten. Haar ogen Ka, zo mooi, pikzwart. Ze vertelde dat ze (hier komt mijn innig geliefde tante Cor in beeld) Corrie Mes heette en dat ze koude handen had. Ik heb toen haar handen gepakt en zo hebben we de hele tijd gezeten. Ze was vorig jaar lid geworden, want de padvinderij vond ze te sloom. Haar opa was ook lid geworden door adjudant van Hallum, je weet wel. Ze vertelde maar en vertelde maar… maar ik heb niets onthouden, ik weet ook niet meer waar ze woont, ik was helemaal mata gelap, Ka. Ze was zo mooi, zo lief...’ ‘Hebben jullie gezoend?’ haalde nieuwsgierig Kareltje grote broer uit zijn mijmeringen. ‘Wat? Nee, natuurlijk niet… dat meisje durf ik niet te zoenen, echt te mooi.’ ‘Adoe, hoe kan dat nou?... Jij een meisje níét zoenen? Je bent echt ziek man. Weet je waar ze woont? Hebben jullie wat afgesproken?’ ‘Nee, ik heb alleen maar geluisterd, en haar handen vastgehouden, en toen moesten we ineens slapen en werd het vuur uitgemaakt en toen was ze verdwenen. Ik weet alleen haar naam, Corrie Mes.’ Karel had zijn broer nog nooit zo over een meisje horen praten. Fred had veel vriendinnetjes en Karel dacht dat deze ziekte na de vakantie wel over zou zijn. Maar het ging niet over en Fred bleef zeuren over Corrie. Karel stelde voor om haar op te zoeken. Fred wist echter niet waar ze woonde, ja, 20


hij wist het weer, Djocjakarta, maar dat was heel ver weg en zo groot! Misschien wist oom Frank haar adres, dan kon hij haar een brief schrijven. Maar die zat op Nieuw-Guinea en wanneer hij samen met Papa terug zou komen wist niemand. Er zat dus niets anders op dan wachten. Iedere avond vroeg hij aan zus Corrie of zij al wat had gehoord van Papa en Oom Frank. Corrie verzamelde krantenberichten over de avonturen van hun vader. Dat was de enige communicatie, ze moesten uit de media vernemen hoe het Papa verging daar in het verre Nieuw-Guinea. En gelukkig was heel Indië geïnteresseerd, zodat er dagelijks iets in de krant stond over de expeditie. Corrie plakte de artikelen in een schrift, en als dat vol was kocht ze een nieuwe en plakte die vol en zo had ze al vele schriften met verhaaltjes over hun vader. ‘Nee, Fredje, nog niets bekend… wel dat ze een rivier hebben ontdekt die nog niet op de kaart stond. Ze waren ze nog lang niet bij de Eilandenrivier, maar stonden toch voor een breed water dat ze niet konden oversteken... ze hadden nog meer moeilijkheden, waren aangevallen door vijandige Papua’s en toen waren de Papua’s die zij hadden meegenomen om de barang te dragen, weggelopen en moesten ze terug naar Tanah Merah.’ Het nieuwe schooljaar was twee weken oud, toen het woensdagavond 16 september 1936 heel gezellig werd; Corrie had gelezen dat Papa en Oom Frank op 27 september uit Tanah Merah naar Java zouden terugkeren. Iedereen was in een uitgelaten stemming en ééntje in het bijzonder, die wachtte al twee maanden op deze dag. Hoe groot was zijn teleurstelling toen hij zelf een paar dagen later in de krant las dat Papa alleen terugkwam. Eindelijk, na een reis van bijna drie weken, meerde op zaterdag 17 oktober het motorschip ‘Op ten Noord’ van de K.P.M., op Tandjok Priok aan. Aan boord de oud-kapitein Laurens Becking. Karel werd helemaal wild toen zijn vader een grote boog en pijlen omhooghield. Laurens gebaarde zijn familie aan boord te komen en daar vielen zij elkaar in de armen. Ook Emy was meegekomen om de kranige pionier met warme knuffels welkom te heten. Boek ‘Boven-Digoel.’ Zodra de gelegenheid zich voordeed, begon Laurens aan de post in zijn werkkamer van hun huis aan het Waterlooplein 7 in het centrum van Batavia. Corrie had alle brieven keurig op een stapel gelegd en bovenop lag een opvallende groene enveloppe met gouden ornamenten, geadresseerd aan de ‘Weledelgestrenge heer L. Th. Becking.’ 21


Hij las op de achterkant dat de N.V. KONINKLIJKE DRUKKERIJ DE UNIE de afzender was. O, wat bijzonder! Snel haalde hij de kaart uit de enveloppe en las; ‘Zeer geachte heer Becking, hierbij heb ik de eer u uit te nodigen de presentatie bij te wonen van het aan U opgedragen boek, getiteld “Boven-Digoel” van de heer L.J.A. Schoonheijt. Tijdens deze feestelijke gebeurtenis wil de schrijver het eerste exemplaar aan U overhandigen. De plechtigheid vindt plaats op woensdag 21 oktober 1936 om 17.00 uur in de Militaire Sociëteit te Meester-Cornelis. Het vervoer naar de sociëteit van U en Uw familie zal om 16.00 uur ten uwer huize gereed staan en zal U na afloop weer thuisbrengen. R.s.v.p. Met de grootst mogelijke hoogachting...’ ‘Jeee, Cor, waarom heb je dat niet verteld? Hoe weten ze nou dat ik thuis ben? Voor hetzelfde geld zat ik in de jungle.’ ‘Papa, U weet toch... als ík iets regel... het is een verrassing. Ik heb met dokter Schoonheijt afgestemd dat de presentatie in de buurt is en op een dag dat U thuis bent.’ Laurens sloeg zijn armen om dit bekwame kind en kuste haar voorhoofd. Een paar dagen later reden vier zwarte Cadillacs de straat in en stopten voor huize Becking. Een keurig in livrei gestoken chauffeur stapte uit, liep naar de voordeur en klopte aan. Laurens had voor deze bijzondere gebeurtenis zijn militaire gala-uniform aangetrokken en Alinah liep in haar mooiste sarong en kabaja aan zijn zijde naar de voorste auto. Er was plaats genoeg voor alle kinderen en Emy. Voor de sociëteit werden ze opgevangen door dokter Schoonheijt in eigen persoon. De arts was een groot bewonderaar van kapitein Becking en verwelkomde hem allerhartelijkst. Toen iedereen in de grote zaal gezeten was, nam dokter Schoonheijt het woord; ‘Hartelijk welkom bij de presentatie van mijn boek over het ballingsoord Boven-Digoel. Ik heb twee jaren als arts in het oord mogen werken en ik kan u zeggen, het waren de meest bijzondere jaren van mijn leven; het schrijven van een boek waard. Als eerste iets over de historie van de kolonie…’ En na een uiteenzetting, waarbij de teneur er een was van goedkeuring van het concentratiekamp, eindigde dokter Schoonheyt zijn speech met de woorden; 22


‘Ik draag mijn boek op aan de man die ik bewonder, de “kranige pionier van Boven- Digoel”, de oud-kapitein der infanterie L. Th. Becking, die het kamp op poten heeft gezet en die, ondanks de strenge maatregelen door hem genomen, toch door de geïnterneerden werd gewaardeerd. Men noemde hem dan ook “Bapak Becking", hetgeen genoeg zegt. Het is dezelfde Becking, die thans voor het Nieuw-Guinea-Goudconcern de expeditie leidt in de richting van het Centrale Bergland, waarvoor Tanah Merah als uitgangspunt is gekozen en die nu voor even in de bewoonde wereld terug is... Kapitein, mag ik U verzoeken op het podium te komen?’ Onder luid applaus stond Laurens op en voegde zich bij de dokter. Toen de staande ovatie voor de held van Nederlands-Indië was geluwd, ging de dokter verder; ‘Kapitein Becking, U heeft veel betekend voor ons Indië en gaat daar nog steeds mee door. Ik ben U daarvoor dankbaar en draag dit boek aan U op als blijk van mijn waardering... hierbij overhandig ik U het eerste exemplaar.’ Zo besloot de arts zijn lofzang en gaf het mooie boek plechtig over in de handen van de kapitein. Laurens bekeek de prachtige katoenen band van het gebonden boek. Op de voorpagina in het zwart de afbeelding van een Papuahoofd en in rode hoofdletters “BOVEN-DIGOEL”. Duidelijk aangeslagen sloeg hij het open, keek verrast zichzelf in het gezicht en las de tekst op de volgende pagina: ‘Dit boek, waarin mijn ondervindingen als Gouvernementsarts gedurende een tweejarig verblijf in het ballingsoord Tanah-Merah zijn neergeschreven, is opgedragen aan den kranigen pionier van Boven-Digoel, den oud-kapitein der infanterie, L. Th. Becking. BATAVIA-C, 1936. Getekend L.J.A. Schoonheijt.’ Laurens hoorde op dit moment van triomf blij en trots te zijn, doch een ander gevoel overheerste. Het gevoel dat hij vaker had, het gevoel dat dat verbanningsoord helemaal geen goed idee was! Het knaagde aan zijn geweten. Het onprettige gevoel dat hij verantwoordelijk was voor een grote fout in de geschiedenis en dat hij daarvan de schuld zou krijgen. Híj was het immers die dat kamp had opgezet, weliswaar met tegenzin, maar hij had het tóch gedaan. Hij voorzag dat die concentratie van intelligente mensen… die niets anders wilden dan vrijheid… dat die samenvoeging daar in het ondoordringbare oerwoud van Nieuw-Guinea zou gaan werken als een kraamkamer waar krachten werden geboren die ervoor gingen zorgen dat 23


alles anders zou worden, dat al die onderdrukten hun onderdrukkers zouden verpletteren... en vingers zouden wijzen naar hém! Nu werd er van hem, als middelpunt van deze avond, verwacht dat hij iets zou zeggen, iets wat de mensen wilden horen en niet wat hem op dat moment bezighield, aan zijn ware gedachten hadden deze mensen geen boodschap. Hij stapte naar de microfoon, bedankte de dokter, hield als geroutineerd spreker een kort politiek correct praatje, stapte onder ovationeel applaus met het nieuwe boek onder de arm van het podium, liet zich de felicitaties en loftuitingen welgevallen en ging met de schrijver de genodigden voor naar de naastgelegen zaal, waar een uitgebreid banket hen wachtte. Papoeapijlen in het dak. Nadat Jan van Klaveren, een potentiële vrijer van zus Corrie, door Fred en Karel was weggepest door zijn fietszadel vol te smeren met kerrie, zodat hij zijn dure pantalon kon weggooien, trokken ze op vragen van Corrie hun onschuldigste gezicht. Dat onschuldig gezicht hadden ze twee dagen later weer nodig. Ze stonden in de houding voor het bureau van hun vader die duidelijk in een slecht humeur was; ‘HOE HALEN JULLIE HET IN JE HOOFD!? Welke stommeling bedenkt zoiets... NOU, hoor ik nog wat? FRED!... Je bent sodeju vijftien jaar! En jij! Ga me niet zeggen dat het moest van je broer!’ Ze kregen er van langs en huilen stond hen nader dan lachen. Het hele huis genoot van de afstraffing… ze hadden het nu echt te bont gemaakt! Fred probeerde zijn ziedende vader te antwoorden en was blij met het brede bureau, want Papa sloeg nooit, maar eens moest toch de eerste keer zijn. ‘Sorry Pap... maar die jongen is niet goed... hij komt alleen om het eten...’ ‘WAAR HEB JE HET OVER! Stommeling! Denk je echt dat ik mijn dochter aan die slapjanus Van Klaveren mee geef?’ ‘Stelletje imbecielen! IK NEEM NOOIT MEER IETS VOOR JULLIE MEE... Ik wil alle katapults, pijlen, bogen, messen, buksen, kogels... ALLES... binnen vijf minuten op mijn bureau... INGERUKT!!’ Het huis haalde opgelucht adem. Pfff, eindelijk, Mama kreeg het niet voor elkaar. Kwam iemand klagen over een dode kat… inleveren die katapulten. Ze hadden echter altijd reserve, want wat is een katjong zonder katapult. Binnen vijf minuten lagen al hun bezittingen op zijn grote bureau; ‘Waar zijn de pijlen?’ Nu pas hadden de knapen door waarom hun vader zo boos was! Die lange bamboepijlen van de Papua’s vonden ze moeilijk af te schieten. Ze bleven oefenen en niet alleen buiten, maar ook in hun slaapkamer. En daar, terwijl Fred de pees achteruit trok en tegelijkertijd de pijl tussen de vingers klemde, 24


schoot de pijl per ongeluk los en vloog dwars door het dak. Karel zag het gebeuren en kreeg de slappe lach, waarop Fred zei dat hij te zwak was om dat te kunnen. Zoiets liet Karel zich niet zeggen en schoot ook een pijl door het dak. Nu het kwaad toch was geschied schoot Fred er nog een dwars doorheen. Een hersenloze kwajongensstreek die niemand was opgevallen. Hun junglevader zag echter onmiddellijk de zes pijlpunten boven het dak uitsteken en wachtte op een spontane verklaring van de jongens. Pas toen die niet kwam, werd hij echt boos. Thuiskomst Frank Haring. Eindelijk... vandaag, vrijdag 5 februari 1937, zou Frank Haring terugkomen uit Nieuw-Guinea en kwam voor Fred een einde aan de marteling. Zodra de bel ging, vloog hij op zijn stalen ros naar huis. Ja hoor... op de voorgalerij zat Frank midden in een verhaal en werd onderbroken door een wild jong mens dat hem om de hals vloog. Het gezelschap keek geamuseerd naar de vrienden die elkaar schaduwboksend in de buik stompten. Daarna haastte Fred zich naar de mandikamer, trok een schoon hemd aan en schoof naast Karel aan tafel, om ademloos naar de verhalen van Oom Frank te luisteren, onder andere over de ontdekking van de Becking-rivier. De journalisten noteerden angstvallig en vroegen keer op keer naar de coördinaten. Fred hoorde het allemaal aan en dacht maar één ding. Toen de held naar het kleine kamertje moest, verdween Fred achter hem aan en toen Frank weer tevoorschijn kwam vroeg hij; ‘Oom Frank, vorig jaar tijdens de kampweek van de NJS in Bandoeng heb ik een meisje leren kennen, maar ik weet niet waar ze woont. Misschien weet u dat, U bent toch de baas?’ ‘Fred! Alleen honden hebben bazen... maar zeg op, hoe heet ze?’ En Fred zong haar naam. ‘Corrie Mes... Corrie Mes? Dat is toch de jongste dochter van Bertha, Bertha Braem en die Groninger Klaas Mes? En of ik die ken, jongen. Ik heb heel vroeger nog een tijdje verkering gehad met haar moeder, met Bertha. Toen moest ik naar Celebes, waar ik jouw vader ontmoette. We hebben nog een tijdje gecorrespondeerd tot die ene brief mijn hart brak, ze had Klaas Mes ontmoet, een Groninger uit Stadskanaal als ik mij goed herinner... nou ja, zo gaan die dingen.’ Ondertussen zaten ze op het bankje onder de durianboom en beleefde Fred die avond bij dat kampvuur opnieuw. Of Oom wist waar ze woonde, zodat hij een brief kon schrijven. 25


‘Nee, haar adres weet ik niet, maar ik ken wel iemand die naar Djocja gaat. Als ik hem vraag, wil hij wel een brief bij de familie Mes bezorgen.’ ‘O, nou, als U dat zou willen doen... hier is de brief.’ Fred haalde de enveloppe die hij al maanden bij zich droeg, uit zijn broekzak. Verbaasd bekeek Oom Frank het vodje en vroeg zich af of dat deftige meisje onder de indruk zou zijn van dit frommelige stukje papier en vroeg of er niet een mooiere enveloppe omheen moest. ‘Nee, hoeft niet, als ze het weggooit, kasian, dan is ze niet de ware...’ Frank stopte het briefje in zijn zak en beloofde ervoor te zorgen dat het de volgende dag al in Djocja zou worden afgeleverd bij Corrie Mes. ‘Waar bleven jullie? Vreselijke buikpijn zeker?’ vroeg Laurens bij hun terugkeer. ‘Nee, we hebben de voorbereidingen voor de Vierdaagse doorgesproken, Fred en Karel willen dit jaar weer meedoen’, zei Frank en bepaalde op deze wijze het volgende onderwerp aan tafel. De brief van Fred. Ze zat in het eindexamenjaar en moest nog flink aan de bak, daarom lag Corrie Mes zondagmiddag op bed te studeren, toen zus Poel de kamer binnen kwam en zei; ‘Ollie, er staat een jongen op de veranda en vraagt naar jou… Alex Blommestein, ken je hem?’ ‘Wie? Nee ik ken geen Alex, wat komt hij doen?’ ‘Weet ik veel, hij vraagt naar jou, hij zegt dat hij iets moet afgeven van kapitein Haring… gá nou even Ol.’ ‘O, gaat zeker over de jeugdstorm, kapitein Haring is onze leider’, Corrie legde haar boeken neer en ging naar buiten. ‘Goedemiddag, ben jij Corrie Mes?’ Ze knikte. ‘Ik heb een briefje die ik jou moest geven van kapitein Haring. Hij zei dat ik het alleen aan jou persoonlijk mocht afgeven... alsjeblieft.’ Hij overhandigde het verfomfaaide envelopje. ‘Dank je wel’, ze draaide zich om en liep weg... brandende nieuwsgierigheid verbergend. Terug in haar kamer bekeek ze het stukje papier en kreeg een rolberoerte, zweet brak uit, haar hart bonkte in de keel. Ze las de nauwelijks leesbare letters: ‘Voor Corrie, van Fred.’ Ze had die mooie jongen, die op de laatste avond van het zomerkamp naast haar had gezeten en de hele tijd haar handen warm hield, uit het hoofd gezet. 26


Dat was toch geen haalbare kaart, die prachtige zoon van de beroemde kapitein Becking, die had natuurlijk talloze liefjes en was haar de volgende dag al vergeten. Het kostte haar grote moeite om niet de hele dag aan hem te denken en net toen ze het gevoel had dat dat was gelukt... dit stukje papier... dat insloeg als een bom! Op slag voelde ze weer die intense verliefdheid, die warmte in haar binnenste, die vlinders in haar buik. Wat zo’n klein vies stukje papier al niet teweeg kon brengen. Natuurlijk was ze hem niet vergeten! Hoe kon dat ook! Hij was de mooiste en de liefste van het hele kamp. Snel pakte ze een mesje en voorzichtig sneed ze het envelopje open, vast van plan dit kleinood voor eeuwig op haar hart te dragen. O God, sloeg ineens de paniek toe... wat als hij schrijft dat het leuk was, maar dat hij een ander heeft? Snel haalde ze het briefje eruit en werd gerustgesteld door de rode hartjes die hij bij de tekst had getekend en ze las met tranen in haar ogen: ‘Lieve Corrie, We hebben op de laatste avond van het kamp naast elkaar bij het kampvuur gezeten. Misschien weet jij niet meer wie ik ben. Maar ik kan jou niet vergeten, Corrie. Ik kan alleen maar aan één ding denken, alleen maar aan jou. Wil jij mijn meisje zijn? Hoogachtend, Fred Becking, Kerkstraat 57 Meester-Cornelis.’ Ze zoog iedere letter in zich op... ‘misschien weet je niet meer wie ik ben...’ jongen, je moest eens weten!! Tranen liepen over haar gezicht. Ze was de gelukkigste mens op aarde en dat smoezelige briefje heeft ze tientallen jaren bij zich gedragen... tot die inktzwarte dag aan de andere kant van de wereld. Fred gaat bij Corrie op bezoek. Het was donker toen de familie op donderdagavond 18 maart thuiskwam na het zoveelste afscheid van hun vader, die van Tandjong Priok was vertrokken voor de goudexpeditie naar de Lorentzrivier op Nieuw-Guinea. Dit keer met het motorschip de Kampar met de amateurfilmer K.P.C. Oosschot als kapitein. Karel zag bij thuiskomst de roze enveloppe, waarvan hij er de laatste tijd al meerdere had gezien. Ja hoor, aan Fred Becking, afzender ‘CM’ en een hartje. ‘Pret’, en zijn broer draaide zich om. Karel hield de enveloppe omhoog. Fred rende op hem af en probeerde hem te pakken, maar Karel pakte hem snel van de ene hand in de andere. Fred was groter en nam zijn broertje in een houdgreep, pakte de brief, stak hem in zijn broekzak en liep doodgemoedereerd de kamer uit… zo doe je dat als ‘djago’, nooit laten zien 27


dat je opgewonden bent… altijd koel blijven. Zo doe je dat! Mama en zussen zagen het en gniffelden als kleine meisjes. Zo hadden ze hun broer nog nooit meegemaakt. Hij had vriendinnen bij de vleet, maar dat geheimzinnige meisje uit Djocja leek hem betoverd te hebben. En misschien was dat ook zo… nee, niet misschien… het wás zo! Fred wàs betoverd. En hoewel hij dat nooit zou toegeven, Fred was tot over zijn oren ‘perliep.’ Die avond, terwijl ze op bed lagen, begon Karel; ‘Je krijgt wel veel brieven van die Corrie, hè. Ze vindt je wel héél leuk, dese. Wat schrijft ze allemaal?’ ‘Gaat jou tôh neks aan, jij nieuwsgierige aagje... maar ze vindt mij echt leuk, ze zegt dat ze van mij houdt... en ze vraagt of ik bij haar op bezoek wil komen als ze bij haar zus in Tjimahi logeert… maar hoe tôh? Tjimahi... is helemaal bij Bandung dese.’ ‘Ga je toch fietsen.’ ‘Fietsen? Jij ben gek zeker?’ ‘Je kan tôh so goed fietsen. Je gaat toch ook naar ons huis in Sindanglaya? Nou, en als je daar bent, dan is het alleen maar bergaf naar Tjimahi, kun jij makkelijk.’ ‘Zou je denken?’ zei Fred, en bedacht dat zijn broertje wel eens gelijk kon hebben, dat hij best naar Tjimahi zou kunnen fietsen. ‘Je hebt gelijk, Ka, kèn wèl, en misschien wil Jan Vos mee, die is wielrenner en heef neef in Bandung, kunnen we daar slapen.’ ‘Slamat tidur, Fredje, ga jij maar lekker dromen van je lieve Corrie.’ ‘Slamat tidur, Ka.’ Samen met Jan Vos vertrok Fred nog voor de zon opkwam vanuit MeesterCornelis naar Tjimahi. Een kleine plunjebaal op de bagagedrager met kleren en een kadootje voor zijn Corrie. Het eerste stuk was bekende weg, alsmaar bergop tot hun huisje in Sindanglaya, daarna zou het volgens Karel alleen maar bergaf zijn. Nou, níet dus, Fred vervloekte zijn broertje… het was een enorme afstand… berg op berg af, een vreselijke tocht, zoveel moeite had onze Fred nog nooit voor een meisje hoeven doen. Toch kwamen ze laat in de middag in Tjimahi aan en zagen de twee geliefden elkaar voor de tweede keer. Zij stelden vast dat er sprake was van diepe wederzijdse liefde. Laurens bezoekt Jan Hendrik. Terwijl de broertjes Fred en Karel en hun zus Corrie, zich eind juni 1937 in het zweet liepen tijdens de Vierdaagse van Batavia en daar met hun kleine detachement onder leiding van Oom Frank veel lof oogstten, was hun vader aan het werk in het donkere oerwoud 28


van Nieuw-Guinea, ergens in het stroomgebied van de Lorentzrivier. De spits van zijn expeditie, onder leiding van geoloog Terpstra, had de uitlopers van het hooggebergte bereikt en maakte melding van vele zieken, wat voor Laurens reden was om ze pas op de plaats te laten maken, mede omdat in dat gebied de pionier Van Nouhuys tijdens de expeditie van Lorentz in 1909, ook in de problemen was gekomen. De communicatie was echter een groot probleem in dat moeilijke terrein, die geschiedde met lopers die briefjes heen en weer brachten tussen de expeditiegroepen. Op enig moment kwam het bericht van Terpstra dat hij niet verder kon, omdat hij gestuit was op onbekende Papua’s die zich ‘Pesechem’ noemden en weigerden doorgang te verlenen. Eerst moesten zij worden opgenomen in de stam en daarvoor was een varkensfeest nodig, doch de moslims onder de soldaten weigerden aan dit feest deel te nemen. Laurens was onderweg naar de vastgelopen spits, toen een loper uit het basiskamp hem een telegram bezorgde met de mededeling dat het oorlogsschip de Hare Majesteit Soemba op 28 juni 1937 te Ambon werd verwacht. De Soemba beschikte over vliegtuigen en Becking zag een mogelijkheid om luchtverkenningen uit te voeren. Hij besloot de geoloog Gouwentak met zesenveertig Dajakkers en dertien Sundanezen ter versterking naar Terpstra te sturen, en zelf stroomafwaarts te gaan naar het Bivakeiland in de Lorentzrivier, waar de Kampar voor anker lag. De Kampar had een radio-installatie aan boord waarmee verbinding kon worden gelegd met de Soemba. Na een zware tocht van drie dagen kwam Laurens op 28 juni ’s ochtends vroeg om zeven uur aan te Bivakeiland en liet de marconist een telegram verzenden aan de commandant van de H.M. Soemba, met het verzoek hem in Dobo te treffen. Laurens had namelijk de beschikking over vierduizend liter vliegtuigbenzine, ruim voldoende voor twee Dorniers om naar Bivakeiland te vliegen en een verkenning uit te voeren van vier uren. Na de afspraak vastgesteld te hebben op 16 juli aanstaande, vertrok Laurens naar het doorvoerbivak aan de van der Sanderivier, waar hij Terpstra zou ontmoeten. Volkomen uitgeput arriveerde Terpstra met zijn mensen twee dagen later pas in het doorvoerbivak, hij was opgehouden door bandjirs. Nadat zij het vervolg van de expeditie hadden doorgesproken en Terpstra verslag had gedaan van zijn mooie prestatie, waarbij hij de Lorentzrivier tot een zeer hoog punt had verkend en daarbij contact had verkregen met de onbekende Pesechemstam, vertrok Laurens naar Ambon. Hoe groot de zorgen van de doorgewinterde oerwoudman ook waren, op rustige momenten was hij in gedachten bij zijn familie. Toen hij op Ambon arriveerde, kocht hij gauw een paar kranten, om te lezen hoe het zijn jongens was vergaan tijdens de Vierdaagse. Tot zijn verrassing trof hij in het 29


Bataviaasch Nieuwsblad van 2 juli 1937, twee artikelen naast elkaar over twee verschillende onderwerpen, maar beide over ‘de heer Becking.’ De kop van de linkerkolom luidde: ‘HET GOUD VAN NIEUW-GUINEA’, en ging over zijn avonturen. De kop van het artikel in de rechterkolom sprak van: ‘HET BOSCHWEZEN 40 JAAR’, en daarin speelde zijn broertje Jan Hendrik de hoofdrol. ‘Zou dit een teken zijn van een hogere macht? Zou dit het signaal zijn dat er weer een verzoening mogelijk is?’ Hij had de ontwikkelingen van zijn familie, die niets meer met hem te maken wilde hebben, heimelijk gevolgd en was mede dankzij de familie van Alinah op de hoogte van hun adressen en familieomstandigheden. Zo wist hij dat Jan Hendrik twee zonen had in de leeftijd van zijn Fred en Karel en dat deze jongens net als hijzelf, veel interesse hadden in alles wat groeit en bloeit en fervente verzamelaars waren van dieren, insecten en mineralen. Misschien was het een idee om Jan Hendrik bij eerste gelegenheid een bezoekje te brengen en wat voor de jongens uit Nieuw-Guinea mee te nemen. Hij had genoeg monsters van de gevonden ertsen om ze daar blij mee te maken. Laurens besloot zijn broer een telegram te sturen met het voorstel hem een bezoekje te brengen. Toen vrij snel daarna Laurens met spoed werd teruggeroepen naar Java en daar op dinsdag 10 augustus te Tandjong Perak, de haven van Surabaya aankwam, was van enig antwoord van zijn broer nog geen sprake. Dat had hij verwacht, maar niet van zijn plan afgeweken en wilde tijdens dit korte bezoek van acht dagen aan Java, bij zijn broer langs te gaan. Hij had wat geologische vondsten voor zijn zonen meegenomen en wist waar hij woonde. De enige die hij van dit plan op de hoogte stelde was Alinah, zij probeerde het uit zijn hoofd te praten om teleurstelling te voorkomen. Ook dit weerhield Laurens er niet van, hij zag in die twee zo gebroederlijk naast elkaar staande artikelen een gunstig voorteken en reed in zijn eentje op zondagochtend 15 augustus 1937 naar het adres van zijn broer in Buitenzorg. Hij parkeerde zijn auto zo’n honderd meter van het statige huis aan de brede laan en wandelde met een canvastasje, waarin hij wat goudkleurige stenen en goudstof in een glazen buisje had zitten voor zijn neven Rudolf en Jan Hendrik junior. Met lood in de schoenen betrad hij de korte oprijlaan en bleef voor de bewerkte voordeur staan… tot hij voldoende moed had verzameld om de bel te trekken. Aan de andere kant een zacht getingel. Schuifelende voetstappen naderden en de deur zwaaide open, een keurig geklede djongos stond voor hem en vroeg in het Maleis wat hij wilde. ‘Slamat Anis, is mijn broer ook thuis?’, vroeg hij eveneens in het Maleis ‘Ja, wie kan ik zeggen dat er is?’ ‘ANIS! Kèn je mij niet meer?’ 30


De djongos gooide de deur dicht. Aan de schuifelgeluiden wist hij dat zijn broer op de hoogte werd gesteld, en inderdaad, de deur ging weer open en Jan Hendrik Becking senior deed een stap naar buiten. ‘Laurens, kijk eens aan... wat verschaft mij de eer?’ ‘Goedemorgen Jan Hendrik’, zei Laurens die zijn hand uitstak… en weer introk toen die niet werd aangenomen, ‘ik had gehoopt dat je mijn telegram had ontvangen naar aanleiding van die twee artikelen in het Bataviaasch Nieuwsblad en we elkaar weer eens konden treffen.’ Jan Hendrik bleef zonder een woord te zeggen zijn broer aanstaren, het was of hij dwars door Laurens heen keek naar iets in de verte. ‘Misschien weet je dat ik in opdracht van Erdmann en Sielcken bezig ben met een expeditie op Nieuw-Guinea, wel nu, ik heb wat meegenomen dat jouw zonen mogelijk interesseert, monsters van gouderts...’ ‘Anis, roep Jan Hendrik even, er is bezoek voor hem’, zei hij in het Maleis tegen de achter de deur wachtende djongos die iets tegen de houten wand neerzette, dat in de geoefende oren van Laurens een karabijn zou kunnen zijn. Uit de buik van het kille huis hoorde hij; ‘Sinjo, ada tamoe, bapak minta di datang’, en even later verscheen de jongeman. ‘Jan Hendrik, dit is mijn broer Laurens Theodoor’, zei Jan Hendrik Senior, ‘hij heeft wat gouderts voor je mineralen-collectie uit Nieuw-Guinea meegenomen, geef hem maar een hand.’ De jongeman stak vol ongeloof zijn hand uit. ‘Hoe kan deze stoere, bruine kerel nou de broer zijn van die fatterige vader van mij?’ zag je hem denken. Laurens liet zien wat hij in het tasje had zitten en overhandigde dat aan zijn neef. ‘Zeg maar “bedankt”, dan kun je verder met je huiswerk’, en op het moment dat Jan Hendrik Junior na een “Dankuwel” door de deuropening verdween, klonk een schelle, met onmiskenbaar Duits accent gelardeerde vrouwenstem; ‘JÀN HÈNDRIK...!!! WIE IS DÁÁÁÁR?’ ‘Niemand schat’, antwoordde Jan Hendrik geschrokken, ‘de postbode met een pakje voor junior… dag Laurens, ik moet aan het werk’, en verdween ook achter de dikke bewerkte hardhouten deur het kille huis in, zijn broer verbouwereerd op de voorgalerij achterlatend. Als een geslagen hond droop de oerwoudheld af. De geharde militair werd onbarmhartig op zijn ziel getrapt en ervoer dat, ook al mocht je nog zoveel hebben meegemaakt en zoveel ellende hebben gezien en overleefd, de mensen die je het meest na staan, kunnen je ook het meeste pijn doen. Hij had er wel rekening mee gehouden, maar hoopte op… 31


Het ritje naar huis ging op de automatische piloot… hij had trek in een borrel en thuisgekomen riep hij naar kokkie of ze hem wat kon komen brengen… niets… geen kik. Vreemd! Hij liep het huis door en iedereen was weg. Hè? O ja, de slamatan in de kampong, daar zaten ze allemaal. Goed idee om daar ook heen te gaan, die mensen pasten meer bij hem dan die arrogante Belanda’s die toevallig zijn familie waren. Hij wilde net de deur achter zich dicht trekken toen een jongedame op haar fiets zwierig het erf op zweefde… Emy! Zijn broer, de vernedering, de slamatan… op slag vergeten… Lau had wel wat leukers te doen… Het buisje stofgoud heeft Jan Hendrik Junior tientallen jaren later aan mij, lid van de ‘zwarte, verboden tak’, teruggegeven en wordt als kostbaar kleinood gekoesterd.

~ Drie dagen later zat Laurens weer op de boot richting Nieuw-Guinea en dit afscheid viel hem zwaarder dan ooit. Hij had er schoon genoeg van, van dat zware, eenzame, ongezonde werk. Natuurlijk, het betaalde goed, maar hij moest er te veel voor laten. Steeds dat gemis van vrouw en kinderen en nu ook van die speciale. Het voelde heerlijk én pijnlijk én verwarrend tegelijk. Het voelde gemeen… tegenover zijn vrouw die hij geen pijn wilde doen. Hij maakte mee waarvan hij dacht dat het niet bestond, hij hield van twee vrouwen. De liefde voor zijn vrouw was onverminderd groot, maar er was iets naast gekomen, de liefde voor Emy en het was goed dat hij weer voor maanden het bos in moest. Een natuurlijke afkoelingsperiode waarin hij eens goed kon nadenken over de situatie, over wat hij echt zou willen. En nadenken over de politiek, over zijn aspiraties en het verzoek van de partij om gewestelijk commissaris van Java te worden. Zeker, hij stond nog steeds voor honderd procent achter de beginselen, maar hij moest niets hebben van dat gedoe over raszuiverheid en dat gefleem van de Nederlandse tak met die vreselijke Hitler... aan de functie zat wel een flinke vergoeding vast. Een goede reden om het eventueel te doen, maar zoals gezegd, hij zou er de komende maanden eens goed over nadenken, eerst deze klus klaren.

~ Het zou een bijzondere januarimaand worden, die van 1938, twee van zijn dochters traden in het huwelijk en beide wonnen een hoofdprijs; een koopvaardijkapitein en een veelbelovend geoloog. En diezelfde maand had hij, vooral vanwege de financiën en om het feit dat hij daar heel veel mensen 32


een plezier mee deed, besloten om gewestelijk commissaris van zijn partij te worden. De leden zowel als de partijtop waren opgetogen. De top dacht iemand gevonden te hebben die de rust terugbracht en een halt toeriep aan de uitstroom. De leden zagen in deze tot de verbeelding sprekende junglepimpernel de man die de partij kon hervormen, of eigenlijk terugvoeren naar waar het eens mee begon; streven naar een weerbaar Indië en recht en gelijkheid voor iedereen. Begrippen die achter de horizon waren verdwenen door de vreemde denkbeelden over rassen die uit Holland kwamen overgewaaid. De partij hier te lande bestond voor tachtig procent uit Indo-Europeanen en juist deze belangrijke ledengroep herkende zich niet meer. Het liep echter anders dan Laurens had gehoopt… de partijbonzen in Nederland lieten hun waanideeën niet los en hadden het over ‘GrootNederlanders’ en over ‘Imperiumbouwers’, terwijl een Menadonees die lid wilde worden, werd geweigerd omdat hij geen volbloed Nederlander was. Hoe kon een man als Laurens, die volslagen kleurenblind was en zelf met een inlandse was getrouwd, deze onzin verdedigen? Dat deed hij dan ook niet en reeds na een paar maanden, op 19 november 1938 trad Laurens af als Commissaris van zijn partij. Batavia seint Berlijn in Sindanglaya. Ook voor Karel waren het roerige tijden, van buiten zag je niets aan hem, hij was vrolijk als altijd. Maar de kwajongen hing nogal aan zijn vader en vond het niet prettig dat die zo vaak weg was. Eerst die expedities naar dat gevaarlijke, ‘aantrekkelijke’ Nieuw-Guinea, waarvan hij hoopte dat hij mee mocht zodra hij zijn diploma had gehaald. Een belangrijke motivator om zijn best te doen. Nu was Papa steeds weg om ‘lezingen’ te houden. Wat zijn dat ‘lezingen’? En waarom moet die Emy altijd mee? Wat doet een ‘secretaresse?’ Ja, hij wist het wel… die twee hadden wat, dat zag je aan alles en dat vond hij kasian voor Mama. Hij miste de tochten met Papa en Fred… daarna samen met Papa de huiden prepareren. Papa, die hem hielp met zijn huiswerk. Fred werd ook steeds meer in beslag genomen door zijn liefje in Djocja. De bezoeken aan Corrie beperkten zich wel tot de vakanties, maar dat waren nou net de tijden dat zij samen naar hun huisje in Sindanglaya gingen om te vissen en te jagen. Deze zaken trokken een wissel op zijn schoolprestaties, hij wilde automonteur worden, maar vond de stof moeilijk en alles wat er om hem heen gebeurde werkte niet echt mee aan zijn concentratie. Zodoende bleef 33


hij dit jaar voor de tweede keer zitten, ondanks de aanmoedigingen van broers en zussen en iedereen die hem liefhad. Toen in 1939, die enveloppe voor Fred… dit keer geen roze of blauwe met de geur van Eau de Cologne, maar een bruine, met in de bovenhoek een stempel van het ‘Koninklijk Nederlands Indisch Leger’. Fred werd opgeroepen als milicien en Karel was zijn motivatie helemaal kwijt. Dat was nou net wat híj wilde! Hij wilde óók soldaat worden! Dat wàs hij immers al. Hij was de beste schutter, de beste loper, de beste klimmer, de beste grappenmaker, ze hoefden hem alleen maar een soldatenpakje te geven en hij zou die Jappen waar Papa steeds mee dreigde, in zijn eentje tegenhouden. Maar nee, hij moest en zou eerst zijn school afmaken. Fred ging naar de keuring en een paar dagen later kwam weer een brief in bruine enveloppe met hetzelfde stempel, aan de: ´HEER F. BECKING… GOEDGEKEURD.’ Uit de testen bleek een wiskundeknobbel en ‘geschikt voor de Genie’, het legeronderdeel van de bruggenbouwers en de mijnenleggers, SODEJU. Hij moest zich op 17 november 1939 melden bij het Derde Bataljon Genietroepen te Tjimahi… TJIMAHI!! Het had nog mooier gekund… Djocja, maar daar was geen Geniekazerne en met Tjimahi was hij al dik tevreden, dat lag vlak bij Bandung waar de oudste broer van Corrie woonde, dus kon hij nog vaker bij haar zijn. Terwijl er dreigende oorlogswolken boven de wereld hingen, namen twee broers vol branie afscheid op het treinstation van Meester-Cornelis, Fred met een tas in de ene hand en zijn treinkaartje in de andere… vol branie camoufleerden ze hun verdriet. Een paar weken later volgde een tweede afscheid, ingrijpender dan die van Fred; mijn opa Laurens had een onbegrijpelijke, egoïstische keuze gemaakt en die was hard en pijnlijk voor echtgenote Alinah. Ze werd uiteindelijk toch door haar Belanda in de steek gelaten. Weliswaar omgeven met garanties en zekerheden en haar kinderen werden haar niet afgepakt, zoals met vele andere Njai’s wel gebeurde, maar het was een zware slag. Waarom had ze niet door wat er tussen haar man en die vriendin van Annie groeide? En wat had ze eraan kunnen doen? Ook de kinderen waren gegriefd en voelden wrok naar Emy. Wat moest zo’n jong meisje nou met hun vader, zo’n oude man? Hun liefde voor Papa liep een kras op, maar die was na korte tijd weggepoetst. De keuze van Laurens had ook gevolgen voor de huisvesting; in januari 1940 verkaste hij naar hun huisje in Sindanglaya en Emy trok bij hem in. Karel was er letterlijk ziek van, maar na een tijdje fietste hij toch weer de berg op om bij zijn vader te logeren. Aan Emy heeft hij nooit kunnen 34


wennen, maar dat hoefde ook niet na de volgende, tragische gebeurtenis aan de andere kant van de wereld, in Europa. Op vrijdag 10 mei 1940 vielen de Duitsers op lafhartige wijze Nederland binnen. In Sindanglaya waren Fred en Karel vroeg gaan vissen. Greet en Roos sliepen nog. Papa had geen zin om mee te gaan, hij moest nog een lezing voorbereiden en luisterde vanuit zijn bed naar de radio… tot die op een andere zender leek te springen… na wat geruis en gekraak galmde een opgewonden stem door de ruimte. Laurens vloog overeind en Emy werd wakker. Zij hoorden: ‘... nu volgt een bericht aan alle bestuursambtenaren... “BATAVIA SEINT... BERLIJN”... IK HERHAAL... DIT IS EEN OFFICIELE MEDEDELING VAN DE NEDERLANDS-INDISCHE REGERING AAN ALLE BESTUURSAMBTENAREN... “BATAVIA SEINT... BERLIJN”... BEDANKT VOOR UW AANDACHT...’ Het was voor Laurens Theodoor Becking, oud-Kapitein en expeditieleider en ex-Commissaris van een sinds kort omstreden partij, geen geheim dat in verband met de spanningen in Europa, het gouvernement de arrestatie van Duitsers en andere staatsgevaarlijke lieden had voorbereid. Iedere politiechef had een lijst met namen van mensen, die zij moesten arresteren na ontvangst van de code ‘Batavia seint Berlijn.’ Het betekende dat Duitsland het vaderland in Europa was binnengevallen. Wat hij niet wist, was dat zijn naam ook op zo’n lijst stond! Hij was anderhalf jaar geleden uit de partij getreden en had sindsdien niets meer aan politiek gedaan. Hij zou zich niet druk hoeven te maken om het bericht, maar waarom tóch dat zware verdriet? Waarom dat onzalige gevoel? Dat kon toch niet alleen met die oorlog in Europa te maken hebben? Hij voelde groot onheil naderen, alles zou kapot gemaakt worden, ook hij en zijn dierbaren. Om onverklaarbare reden liepen zijn ogen vol en schudde zijn lichaam van verdriet, dit voorgevoel dat het mis zou gaan met alles en iedereen waar hij van hield. Emy nam hem in haar armen, maar kon hem niet tot bedaren brengen. Tot na een tijdje het schokken ophield en hij zich langzaam uit haar omarming ontworstelde. ‘Lieve schat, dit is het einde der tijden. Er gaan vreselijke dingen gebeuren. Het is echter niet anders, we moeten er maar het beste van maken’, en hij stapte uit bed. Emy hoorde het laatste deel van het bericht: 35


‘... De staat van beleg is met ingang van dit oogenblik afgekondigd in den geheelen archipel... Mannelijke Duitsche personen boven de 16 jaar worden geïnterneerd... De Regeering verwacht van alle inwoners van deze gewesten, zoo Nederlanders als Nederlandse onderdanen als vreemdelingen van bevriende nationaliteiten, medewerking en volstrekte gehoorzaamheid aan de gezagsorganen... Blijf aan uw arbeid, verspreidt geen geruchten, weest getrouw... God bescherme hare majesteit de Koningin en het Koninkrijk.’

~ Vier vette vissen lagen in de jutezak en de zon stond hoog aan de hemel. Fred en Karel vonden het welletjes voor vandaag. Hun huisje lag op de berghelling en het pad naar het meer begon vijftig meter verder aan de andere kant van het grasveld, daalde door het oerbos om via vele haarspeldbochtjes aan de oever uit te komen. De broers waren halverwege toen ze geroep en dichtslaande autodeuren hoorden… dat was vreemd en ze haastten zich naar boven. Fred was het eerste aan het open veld en zag mensen hun vader de deur uit slepen. Zonder nadenken gooide hij zijn hengels neer, riep; ‘SNEL KA, RAMPOKKERS... ZE HEBBEN PA’, en rende naar de als agent verklede criminelen. De agenten zagen de twee jongemannen aankomen en draaiden zich in hun richting, maar ondanks de bajonetten liet de door vele vechtpartijen getrainde soldaat Fred zich niet afschrikken, dook onder het scherp door en knikkerde de agent ondersteboven. Laurens zag het en bang dat zijn zonen iets zou overkomen riep hij; ‘LAAT MAAR JONGENS, HET IS EEN MISVERSTAND, IK KOM STRAKS WEER...’ en zijn stem verdween achter een dichtslaande autodeur. Fred had ondertussen de man onder hem bewusteloos geslagen en sloeg de volgende tegen de vlakte. Karel zat vlak achter hem, maar werd hard onderuit geschopt en onmiddellijk door twee agenten tegen de grond gedrukt. Eén van de agenten haalde in paniek de grendel over van zijn geweer, om de dolle KNIL-soldaat neer te schieten, maar zover kwam het niet, want de kolf van een pistool kwam hard op zijn schedel neer en Fred zeeg bewusteloos ter aarde. Karel was nog niet verslagen, sloeg om zich heen en raakte alles binnen zijn bereik. Hij werd echter tegen de grond gedrukt en de hele groep stortte zich op de jonge vechtersbaas, die er flink van langs kreeg en uiteindelijk aan handen en voeten gebonden, als een dolle zeehond op de grond lag te kronkelen. Hij zag in zijn ooghoek de zwarte luxewagen vertrekken, met daarin zijn vader en nota bene diens vriend, de 36


chef van politie die hem met een pistool onder schot hield! De auto verdween en Karel staakte huilend zijn verzet. Ineens kwamen zijn zusjes achter het huis vandaan en gingen de agenten te lijf, maar werden door hen gemakkelijk in toom gehouden en naar binnen gecommandeerd, waar Emy zich over hen ontfermde. Ook Fred werd voor de zekerheid geboeid en bij zijn broertje in de bak van de vrachtwagen gesmeten. Laurens had gelijk; ‘Batavia seint Berlijn’ betekende het einde van zijn heldhaftig bestaan!

37


Marks voor de oorlog. Johanna Maria Constance Marks. ‘Een meisje bij ons in de kampong was mataglap, ze was al dertien jaar, maar kon niets en was gewelddadig. Ze was vastgebonden aan een paal in de mandiruimte. Daar lag ze dag en nacht op de koude vloer met alleen een dekentje. Ze kreeg schillen en restjes te eten, in een pisangblad gooiden ze dat naar haar. Niemand durfde in de buurt te komen… zo kassian’, vertelde de inlandse Ajani Alt aan mijn grootmoeder Stien van Deventer, die kortgeleden in Temanggung was komen wonen. Het was één van de vele verhalen over Moe Graafstal! ‘Tot mijn vader, lurah Sumarsono, vroeg of hij haar niet bij Moe mocht brengen’, vertelde Ajani verder. ‘Haar ouders verklaarden hem voor gek; “Ze kan beter dood gemaakt worden… ze is alleen maar tot last.” Mijn vader heeft Moe toch verteld en zij is gelijk met hem meegegaan. Moe werd heel boos, maar bleef rustig. Echt, Stien, ik was erbij, het was een wonder. Terwijl ze zachtjes sprak, liep ze naar het meisje toe, dat met wilde ogen tegen de paal zat met het dekentje in haar armen. Moe ging vlak voor haar zitten en bleef praten. Het meisje draaide zich woest om en klemde de vieze deken nog vaster in haar armen. Moe bleef maar praten… heel zachtjes. Ze kroop dichterbij en wij werden bang, want het meisje viel iedereen aan… het was doodstil... ieder hield de adem in. Alleen de zachte, lieve stem van Moe was als een ruisje in de wind. Ze zat nu zo dichtbij dat ze haar kon aanraken... haar hand ging door de plakkerige haardos en aaide haar… geen reactie. Ze hurkte nog dichterbij, tot ze naast het meisje zat en ondertussen bleef ze maar aaien. Het was spannend, we waren op het ergste voorbereid. Het duurde voor ons gevoel heel lang tot Moe langzaam opstond, voor haar ging staan en haar hand uitstak. Zij keek omhoog en we dachten dat ze Moe zou aanvliegen… maar nee, ze krabbelde langzaam op de knieën, zonder haar blik af te wenden. Ik zag haar ogen, die stonden anders, die woede was verdwenen, de krankzinnigheid was weg. Ze kwam moeilijk overeind omdat ze altijd alleen maar op de grond lag en Moe hielp haar. Eindelijk stond ze op haar benen! Hand in hand met Moe, die een stap naar haar toe deed en de andere hand om haar heen sloeg. Het meisje pakte haar toen ook om het middel en zo bleven ze een hele poos staan en weer hoorde je alleen maar de fluisterende stem van Moe in het oor van het arme kind. Na een tijdje bewoog Moe haar hand naar het touw, schoof de knoop los en haalde de lus over haar hoofd. Langzaam… met beide armen om haar heen zette ze een 38


stapje… en nog een en nog een. Langzaam liep ze samen met het meisje weg, het erf af, de kampong uit, naar het tehuis. We waren allemaal zwaar onder de indruk. Moe heeft het meisje drie dagen en nachten vastgehouden en toen heeft ze haar een bed gegeven in haar eigen kamer. En nu is het allemaal goed gekomen met haar, nou ja, ze kan nog steeds niet praten en zal altijd iemand nodig hebben die voor haar zorgt. Maar ze kan zooo veel. Ze is een hele goede kleermaakster en kan de mooiste dingen borduren. Ze werkt aan een stuk door tot iemand zegt dat het etenstijd is. Echt waar, Stien, en dat was niet het enige wat Moe heeft gedaan hè. Ze is echt een engel… je zult het zien.’ Het was een emotioneel gebeuren daar op de galerij van familie Alt. Ajani vertelde bovendien dat er veel werk was in het tehuis. Zij ging vaak helpen, omdat alle handjes welkom waren en met Stiens kennis van medicijnen zou Moe heel blij zijn met haar. Stien was getrouwd met Henry de Vos, maar viel voor de charmes van hun tien jaar jongere huisgenoot Bert Marks, mijn grootvader, en ging er met hem vandoor. Samen met Liesje de Vos, het dochtertje van Stien en Henry, en hun zoontje Leo waren zij kortgeleden uit Semarang verhuisd. Bert werkte daar als monteur en was bij een klus de Duitser Werner Alt, een plantagehouder in Temanggung tegengekomen. Die had een huisje aan de Patjarweg bij zijn vanilleplantage op de flank van Gunung Sumbing, een slapende vulkaan. Bert en Stien konden daar wonen op voorwaarde dat zij de plantage onderhielden en zo werden zij vrienden van Werner en zijn inlandse echtgenote Ajani. Twee dagen na het mooie verhaal nam Ajani Stien mee naar het kindertehuis, om kennis te maken met de beroemde Moe Graafstal. Die ontmoeting werd een van de mooiste momenten uit Stiens leven. Vanaf de eerste stap in het gesticht was ze onder de indruk van de rust en orde. Hier en daar hoorde je een baby huilen, maar niet dat dwingende tirannieke gebrul, nee, dit huilen was functioneel, op een nette manier zei het kindje dat het honger had of verschoond moest worden. Aan het eind van de gang was het kantoortje. Er zat geen deur in en ook hier hing die statige vrede. Moe zat aan haar schrijftafel en toen Ajani met Stien binnen kwam stond ze op en de dames gaven elkaar een hand. Daar stond ze dan, de beroemdste Moe van Indië, voor Hollandse begrippen een klein vrouwtje, even groot als Ajani en een stuk kleiner dan Stien. Haar haren strak achterover gebonden in een kundé, een Javaans knotje. Op het eerste gezicht een vrouwtje zoals zovelen… maar die krácht! Die goedheid 39


en liefde die voelbaar om haar heen hing. Stien was een gelovige vrouw, bewonderde Jezus Christus en stelde zich vaak voor hoe hij er in het echt uit zou hebben gezien. Hier stond hij voor haar! In de gedaante van dit kleine, gewone vrouwtje met die grote kracht. Stien wist het zeker. Aan de andere kant maakte zij ook indruk op Moe. Ook zij had alleen maar goedheid in zich. De vrouwen voelden de verwantschap en waren van het eerste moment hartsvriendinnen. Moe bedankte Ajani dat zij hen bij elkaar had gebracht en ze had gelijk toen ze dacht dat Stien van groot nut zou kunnen zijn voor het tehuis. Er was altijd gebrek aan deskundig personeel en vanaf toen was Augustine van Deventer, wanneer zij maar kon, te vinden in het zwakzinnigentehuis van Moe Graafstal.

~ De Java Motor Club hield op de dag dat Stien achtendertig jaar werd, die heerlijke zondagochtend van 1 mei 1932, hun allereerste autotentoonstelling op het enorme plein van de Jaarmarkt te Surabaya. Tussen de vele bezoekers liepen daar Frits Marks, het speldje van Ridder MWO op de linker revers van zijn keurig kostuum en rechts een speldje met de letters ‘JMC’, samen met zijn neef Bert Marks en zijn familie, die was uitgebreid met hun zoontje Dolf. Ze hadden elkaar al een tijdje niet gezien en behalve dat er bij Bert en Stien veel was gebeurd, was er in het leven van oom Frits ook het een en ander veranderd. De geheime opdracht van het Gouvernement bleek te gaan om het vinden van een geschikte plek voor een interneringskamp. Hij had zo’n plaats gevonden in het oerwoud aan de Boven-Digul op Nieuw-Guinea en noemde het Tanah Merah, vanwege de rode kleur van de aarde. Daarna heeft hij de oprichter van dat kamp, zijn vriend Kapitein Laurens Theodoor Becking, geholpen met het bouwrijp maken van het terrein en na een jarenlang verblijf onder de Papua’s was hij teruggekeerd op Java. Sergeant Frits Marks was met pensioen gegaan, en ging als amanuensis op de Algemene Middelbare School te Surakarta aan de slag. Een paar jaar later werd hij gevraagd voor de eervolle taak van Hoofdopzichter van het Paleis van de Gouverneur-Generaal, en sindsdien woonde hij met zijn gezin op het paleis te Buitenzorg. Hij adviseerde Bert om in het clubblad reclame te maken voor zijn reparatie-atelier. Bert volgde het advies op, werd lid van de Java Motor Club en plaatste advertenties. Het ging bergop met de familie Marks aan de Patjarweg in Temanggung… de sierlijke letters ‘Java Motor Club’ boven de ingang van zijn atelier droegen daaraan bij. Ook op ander gebied ging het goed… halverwege het jaar 1933 had Stien wederom een heugelijke mededeling… ze was weer in verwachting. Om 40


haar te sparen liet Bert niets merken van zijn gemengde gevoelens, hij zag vooral op tegen de grote verantwoordelijkheid. Het ging beter met de zaken, maar of het genoeg was om een derde kind te kunnen onderhouden? Hij aanvaardde het lot en keek samen met Stien uit naar de geboorte van hun nieuwe kindje. De zakenman zag er ook een ideale gelegenheid in om de banden met zijn ouders in Holland weer aan te trekken. Hij schreef zijn moeder over de situatie in Indië en in huize Marks op de flanken van de Sumbing. Zijn vader noemde hij met geen woord, maar schreef hoe moeilijk het toch was om hier goede kleding voor de kleintjes te vinden, waarop zijn lieve moeder pakketten met de gevraagde kleding opstuurde, zodat de kindjes er altijd goed gekleed bij liepen. Stien had een goede band met vroedvrouw Constance, waarmee ze vaak samenwerkte in het kindertehuis en tijdens het werk onderzocht de vroedvrouw haar af en toe in het ziekenzaaltje. De zwangerschap trok een zware wissel op het lichaam van de bijna veertigjarige Stien en op advies van haar vriendin stopte ze na de kerst van 1933 met haar werk bij Moe Graafstal, en met haar rijdende winkeltje. Constance was de enige vrouw in de wijde omgeving met een motorfiets, en op de Harley bezocht zij Stien aan de Patjarweg. De Hollandse elite vond dat niet gepast en Bert wilde wel een vrouwenzadel monteren, maar daar wilde zij niets van weten. Stien hoorde geen verschil tussen de Harley van haar man en die van Constance en zo wist ze ook nooit wie er naar boven kwam geronkt. Midden in de nacht van vier op vijf februari 1934 schrok ze wakker van een steek in haar buik. Ze herkende het… haar vierde kindje was op komst. Voorzichtig porde ze haar man wakker en vroeg of hij Constance wilde halen. In het pikkedonker stapte Bert uit bed, kuste zijn vrouw en met een ‘we zijn zo terug’ ging hij de deur uit. Augustine hoorde de zware motor na één kik aanslaan en ronkend de berg afrijden. Het spannende wachten begon, ze kon er zelf niets meer aan doen en zich zorgen maken over het aanstaande lijden deed ze niet. Op één of andere manier kon ze zich de pijn van de vorige keren niet herinneren. Ja… ze wist dat het pijn deed, maar hoe dat voelde? Ze kon zich er geen voorstelling meer van maken. Wat fijn dat een mens geen geheugen heeft voor pijn. De lichamelijke pijn dan… want zielepijn wordt wel opgeslagen. De pijn van het gemis van haar Liesje, die noodgedwongen bij haar vader woonde, voelde ze iedere dag. Haar buik trok weer samen en ze kreunde; ‘O ja, zo voelt dat, o God, ik weet het weer’, en het zweet brak haar uit. Zodra de wee was weggetrokken stapte ze uit bed en stak de lamp aan. 41


‘Stel dat dit kindje komt als Bert en Constance er nog niet zijn… dan moet ik het alleen doen… ik zou het wel kunnen… de drankjes tegen de pijn staan klaar… toch een voordeel dat ik zelf wat van medicijnen weet… maar zo’n vaart zal het wel niet lopen… toch? Wat zou het eigenlijk zijn? En hoe zullen we hem of haar noemen? Bert heeft het steeds over de JMC en over zijn moeder als het een meisje is… als het weer een jongen is ben ik aan de beurt om een naam te kiezen… o, ik ben zo benieuwd. Wat zou een meisje leuk zijn… ik hou van mijn jongens, maar met een meisje kan een moeder toch andere dingen doen… meisjesdingen… geen katapult schieten en als Winnetou door de bosjes sluipen… oeoeoeoeoeooe…’ Daar hoorde ze het vertrouwde gedonder van Harley’s en even later reden Bert en Constance met wild geraas het erf op. Het lieve, stoere gezicht van Constance verscheen in de lichtkrans, op haar hielen gevolgd door de rode baard van Bert… Stien zakte in de kussens. Constance ging gelijk aan de slag en ook Bert wist wat te doen. Het werd een model-bevalling en op het moment dat de haan kraaide, slaakte een mooi klein mensje haar eerste kreetje. Constance legde haar op de borsten van haar moeder en krijsend nam ze de eerste knuffel van haar gelukkige ouders in ontvangst. De vroedvrouw gaf Bert een schaar en met veel theater knipte hij de navelstreng door. ‘WELKOM JOHANNA MARIA’, zei hij op dragende toon. ‘Johanna Maria CONSTANCE’, zei Stien, ‘ik wil dat ze ook naar mijn vriendin wordt vernoemd.’ Met tranen in haar ogen hoorde de stoerste vroedvrouw van Java; ‘JOHANNA MARIA CONSTANCE… JMC!... waarom niet! Oké… Johanna Maria Constance… WELKOM, lieve dochter.’

42


Guus komt als Maria van der Steur gaat. Daar in Temanggung werd op maandag 5 februari 1934 aan de Patjarweg, mijn moeder Johanna Maria Constance Marks geboren. Aan de voet van de Gunung Sumbing, met uitzicht op de dodelijke Gunung Merapi. Rechts van de Sumbing stond de Sindoro en links de slapende reus Merbabu… het gevaarlijkste vulkaangebied van de Indische Archipel en in dat besef hakkelde vader Bert vol emotie; ‘Dit prachtige schepseltje zou wel eens een explosieve dame kunnen worden.’ Constance, vroedvrouw en vriendin van moeder Augustine, was nog stil van de eer die haar net te beurt was gevallen. Ze vond het geweldig dat er een kindje naar haar was vernoemd, en wist met een blik op haar polshorloge niets anders te antwoorden dan; ‘In ieder geval een vroege vogel, Bertus, dus maak je borst maar nat, ouwe kroegentijger.’ Een vermoeide en voldane glimlach verscheen op het natte gezicht van de kraamvrouw en ze keek toe hoe grote Constance de krijsende baby afsopte en liefdevol in haar handen gaf. Geroutineerd haalde ze een borst tevoorschijn en kleine Constance begon vol overgave aan haar taken op deze wereld. Hoe zwaar die zouden worden wist ze gelukkig niet. Nadat de vroedvrouw haar werk had gedaan, kwam ze bij het bed; ‘Stien, ik ben klaar en ga naar huis. Ik heb met Moe Graafstal afgesproken dat Deeba en Gomati jou komen helpen. Zo kunnen wij wat terug doen voor al het werk dat jij voor ons doet. De meisjes komen zo deze kant op, rust nu maar even lekker uit.’

~ Twee jaar later, terwijl in het hele land voorbereidingen werden getroffen voor de feestelijke Julianadag, was Stien aan het werk in het kleintjeshuis van Moe Graafstal, toen mantri Sudjano het zaaltje binnen kwam. Zijn behuilde gezicht helemaal grijs en Stien zag gelijk dat er wat ergs was gebeurd. ‘Sudjano, wat is er met je?’, vroeg ze. De mantri kon met moeite woorden vormen en zei zachtjes: ‘We moeten allemaal bij Moe komen, zij wil ons iets vertellen.’ ‘Wat dan? Wat is er? Sudjano zeg op, wat is er?’ Maar het was tegen Oost-Indische dovemans oren, de kleine Javaan kreeg geen woord meer over zijn lippen en liep hoofdschuddend het zaaltje uit. Stien pakte Stansje uit de box, keek nog even de zaal rond om zeker te zijn 43


dat alle kindjes in hun bed lagen en ging met haar dochter op de arm achter hem aan. De anderen stonden al in de binnentuin voor het kantoortje en zij ging bij hen staan. Nieuwsgierig geroezemoes steeg uit de groep. Er hing een nare sfeer, ze waren voorbereid op het ergste… maar wat was dat dan? Het rumoer verstomde toen Moe uit haar kantoortje kwam en voor de groep ging staan. Ze zagen dat er iets ergs aan de hand was. Het gefluister zwol weer aan en iedereen wilde van Moe Graafstal weten wat er aan de hand was. ‘MIJN SCHOONZUS IS DOOD!’ smeet ze er in een harde snik uit… ‘Maria is vannacht overleden… Pa vond haar… DOOD.’ De mededeling sloeg in als een bom! Ze hadden van alles verwacht, maar dit niet. Ze wisten wel dat de echtgenote van Pa van der Steur niet zo fit was, maar dít! Diepe droefenis, ze stapten de galerij op om hun Moe te troosten, aan te raken, te omhelzen, om haar pijn weg te nemen… over te nemen. Deze mensen hadden niet alleen hun Moe Graafstal, maar ook Maria van der Steur lief en hadden verdriet om het vreselijke bericht dat net over hen was uitgestort. Het ergste vonden zij de pijn van hun eigen lieve Moesje. Toch klonk na een paar minuten haar stem; ‘Zo is het genoeg geweest, lieverds, het doet veel pijn en ik ben blij met jullie steun… nu weer aan het werk… nou, gá, onze kinderen hebben jullie nodig.’ De volgende dag reden Stien en Bert met hun kinderen in een grote zwarte Cadillac naar Magelang, waar in de grote zaal van het Oranje-Nassau tehuis een kerkdienst zou zijn. Ze vonden een plekje en Stien ving een glimp op van Pa. Hij zat vooraan, gemakkelijk herkenbaar aan zijn witte haar en lange, witte baard. Ze zag dat zijn assistente, juffrouw Saskia Otto, gesluierd, naast hem zat. Het was een indrukwekkende dienst en ondanks zijn grote verdriet hield Pa een krachtige toespraak, waarin hij vooral opriep om het werk van zijn lieve echtgenote voort te zetten. Na de dienst werd de kist door acht oudSteurtjes de zaal uitgedragen en op een open koets gezet, getrokken door acht zwarte paarden. Pa en juffrouw Otto namen naast de koetsier plaats. Het was de langste begrafenisstoet die Stien ooit had gezien. Zij wist dat er later geen kans was om met Pa en Saskia te praten, zij zouden worden opgeslokt door de massa, daarom glipte ze na de plechtigheid naar het vers gedolven graf om even een woordje te wisselen met Pa, die blij was haar te zien. Daarna gaf ze Saskia een knuffel; ‘Lieve Sas, heel veel sterkte ja’, fluisterde ze, maar juffrouw Otto zei niets terug en toen ze de ogen opsloeg en haar aankeek zag Stien het… iets dat ze 44


vaker had gezien… er zat geen leven in die ogen. Die blik had ze gezien bij oude mensen als hun geliefde hen ontviel, die blik waarmee ze zeiden; ‘ik wil ook niet meer.’ Het was geen trieste, verwijtende of verdrietige blik, nee, het was een berustende blik. Stien zag het en wist genoeg. Twee weken later stonden ze weer op diezelfde plek. Het graf van Maria van der Steur was nog vers, de steen was nog niet gezet. Ernaast had de delver een nieuw gat gegraven. Het graf voor juffrouw Saskia Otto. De tehuizen hadden een volgende slag te verwerken. Juffrouw Otto wilde en kon haar vriendin niet alleen laten. Gistermiddag kwam een collega naar de Patjarweg om te vertellen dat er weer een sterfgeval was in het OranjeNassau tehuis van Magelang. ‘Juffrouw Otto zeker?’ vroeg Stien. ‘Ja Stien, hoe wéét je dat?’ Haar collega had veel verdriet en Stien treurde met hem mee. Ze toonde niet wat ze werkelijk voelde, namelijk opluchting, omdat ze wist dat Saskia niet meer wilde leven en nu heeft waar ze naar verlangde, samenzijn met haar geliefde. Sommige mensen vonden het niet gepast, maar wat kon je er als mens aan doen dat je zoveel van die ander hield. Juffrouw Otto had na de begrafenis van Maria met niemand meer gesproken. In alle vroegte wandelde ze naar het kerkhof en dwaalde als een geest door de binnentuin terug. Iedereen probeerde haar te troosten en kreeg een woordeloze glimlach. Na haar dagelijkse bezoeken aan het graf ging ze aan het werk om zich daarna op te sluiten in haar kamer. Toen mantri haar die ochtend niet van het kerkhof terug zag komen, is hij naar haar kamer gegaan en vond haar in bed met een glimlach op haar gezicht. Die nacht was ze naar Maria gegaan. Een zonnestraal brak die ochtend door de kier van het gordijn en viel op het gezicht van Stien. De vogels floten het hoogste lied. Ze werd wakker met een vreemd gevoel… eigenlijk zou ze verdrietig moeten zijn, ze had ze twee van haar beste vriendinnen verloren. Maar nee… ze voelde zich blij, sterk, jong… het tegenovergestelde van wat je zou verwachten. Wat is dat toch voor heerlijk gevoel, wat is er met me aan de hand? Wat?... Zou dát het zijn? Nee toch, dat kán gewoon niet? Ze was al over de veertig en dan kon je toch geen kinderen meer krijgen? Maar het wás zo… ze wist het, zo gelukkig voelde ze zich altijd als dát er was… ze was weer in verwachting. Ze zou haar vijfde kindje krijgen. En waar twee geweldige levens eindigden, die van Saskia Otto en Maria van der Steur, nam een ander het van hen over en 45


begon het broertje van Lies, Leo, Dolf en Stans aan zijn leven vol gevaar. Mijn geliefde Oom Guus werd op zaterdag 27 februari 1937 geboren en kreeg de naam van beide ouders mee, mooi door elkaar gehusseld tot Lambertus Augustinus André. ‘Batavia seint Berlijn’ in Temanggung. Drie jaar later, op de vroege ochtend van 10 mei 1940, zat Stien al een kwartier beduusd bij de radio. Vanaf het haastige vertrek van Bert had ze geen vin verroerd. Wat ging hij tekeer bij dat nieuws over de invasie van zijn geboorteland! En dat geheimzinnige bericht; ‘BATAVIA SEINT BERLIJN’, dat de omroeper een paar keer herhaalde… toen was hij helemaal niet meer te houden. Die berichten kon Stien niet plaatsen, maar het was haar wel duidelijk dat er iets groots en dreigends aan de hand was. Een onbestemd angstgevoel. Wat zou het zijn? De Merapi was tamelijk actief, maar dat was die onruststoker altijd. Nee, Stien voelde een veel groter gevaar dan de vulkanen waar zij tussen leefden. Toen Werner gisterenavond op bezoek kwam, was zij naar bed gegaan, ze moest de volgende dag vroeg op en had geen zin in die gesprekken over Hitler en oorlog in Europa. Had dat geschreeuw uit de radio daarmee te maken? Ze wist dat Bert een opgewonden standje was, maar zoals vanmorgen, zo had ze hem nog nooit gezien. ‘Ik ga Leo en Dolf wakker maken, ze moeten naar school’, mompelde ze. Het gewone leventje in huize Marks kwam op gang en omdat zowel Bert als zij goede zaken hadden gedaan, kregen de twee broertjes bij uitzondering een ontbijtje van witte boterhammen met echte boter en suiker en gingen ze met volle maag de deur uit. Stien had met Moe Graafstal afgesproken en terwijl ze wat spullen inpakte, hoorde ze een auto stoppen. Even later bonkte iemand op de voordeur. Geschrokken legde ze haar boeltje neer, opende de deur en schrok van de agent die voor haar stond… Gerrit Krüger, commandant van politie en dat was niet de eerste keer. Ze waren geen vrienden, maar ook geen vijanden. Eigenlijk mocht ze de man wel, vooral omdat ze begreep dat het niet makkelijk was om met types als haar man, in Temanggung orde en rust te handhaven. ‘Gerrit! Je laat me schrikken! Wat is er?’ vroeg ze met trillende stem. ‘Bertus is toch niet...?’ ‘Rustig maar Stien, met Bert gaat het goed… nou ja… naar omstandigheden. We hebben hem moeten arresteren en nu slaapt hij zijn roes uit.’ ‘Hoezo “slaapt hij zijn roes uit?” Hij is de hele nacht hier geweest en is nog geen uur geleden op zijn motor naar Werner vertrokken. Hij was broodnuchter!’ 46


‘Ja, dat klopt, ik zeg het ook niet helemaal goed… we hebben hem bewusteloos moeten slaan… niets ernstigs hoor… wees niet ongerust… we konden niet anders.’ ‘WAT NOU… NIETS ERNSTIGS?’ haar angst sloeg om in irritatie. ‘Rustig maar, mag ik even binnenkomen, dan leg ik het allemaal uit.’ Nadat de commandant Stien op een stoel had gezet, deed hij zijn verhaal en toen hij vertrok bleef Stien voor de tweede keer die ochtend verbijsterd achter. Ze wist niet wat te doen, kon dingen niet plaatsen. Gerrit had wel uitgelegd dat het te maken had met ‘Batavia seint; Berlijn’, die boodschap op de radio, maar wat het precies inhield was haar ontgaan. Politiek was iets waar ze zich niet mee bezig hield. Ze had het veel te druk met overleven, met de handel in haar drankjes en obatjes. Ook nu had ze weer een voorraad die moest worden ingepakt en ze was blij dat Stans haar daarbij kon helpen. Haar dochtertje was zes jaar en een slim kind. Ze was goed in het afwegen van poeders om ze daarna in potjes te gieten. Maar nu wist Stien het niet meer. Wanneer kwam Bert terug? Zóú hij nog wel terugkomen? Bij de arrestatie van Werner had hij gevochten met de politie. Misschien hiélden ze hem wel in de gevangenis. Gerrit vertelde dat Bert en Werner waren meegenomen op de vrachtwagen en meer wist hij niet. Zijn opdracht was om alle Duitsers op zijn lijstje te arresteren en op het station van Temanggung aan de Marechaussee over te dragen. Hij had gevraagd waar ze heen werden gebracht, maar dat mocht niemand weten. Wat een geheimzinnigheid allemaal. Wat was er toch aan de hand? Nou ja, afwachten maar en bidden dat het goed kwam. Nu moest ze gaan, anders werd Moe ongerust. Drie dagen later stopte weer een wagen aan de Patjarweg, Oom Frits stapte uit en hielp iemand uitstappen. Met grote moeite strompelde een gedaante naar hun voordeur. Ze herkende hem amper, zijn gezicht bont en blauw en helemaal opgezet. In ieder geval had ze de volgende dagen iets om lekker te vertroetelen… haar dappere echtgenoot. Koopman Akira Suzuki. De uitgebreide medicijnkast van Augustine kwam goed van pas toen Bert zo in de kreukels lag. Andere kant van het verhaal was, dat zij nog harder moest werken en meer voorraad nodig had. Nu Bert op bed lag, moest ze zelf naar het postkantoor om bij Zhang Liang obat en petroleum in twintig literblikken te bestellen, en bij Mario Otobelli een paar literflessen kajaputi en ‘Eau de Cologne.’ Ze had ook knopen, 47


ritsen, garens en naalden nodig, maar de Japanse reizende koopman Akira Suzuki was nooit te bereiken. Niemand wist waar hij woonde. Hij kwam altijd op de bonnefooi langs met zijn omgebouwde betjak. ‘Toevallig’ was dat ook het geval op de dag dat Bert door Oom Frits was afgeleverd, nadat hij hem uit de Tjipinang-gevangenis in Meester Cornelis had gehaald. Na zijn arrestatie bij het huis van Werner en een lange treinreis, hadden ze hem daar in de cel gegooid. Notabene samen met twee jongens, Fred en Karel Becking, die net zo waren afgetuigd als hij, omdat ook zij verzet hadden gepleegd tegen de agenten die hun vader hadden gearresteerd. De beroemde Kapitein Becking! Oom Frits heeft de hele lange weg van Batavia naar Temanggung de loftrompet over zijn vriend geblazen. Hij vond het een groot schandaal dat deze held zo werd behandeld. Stien zat met Stans in haar tokootje, de jongens waren naar school en Bert lag ziek op bed, toen ze haar naam hoorde roepen en Akira op de achtergalerij zag staan. ‘Dag Stien, hoe gaat het hier?’ begroette hij haar in het Maleis. ‘Slamat Akira, het gaat wel goed hoor’, antwoordde ze blij verrast, ‘wat een verrassing, Akira, ik zal de deur even opendoen, dan kun je de betjak naar binnen rijden.’ Ze haalde het slot van de garagedeur en Akira zette op de gebruikelijke manier zijn fietskar binnen. Nadat ze het nodige had ingekocht en de Jap de boel weer had ingepakt, vroeg hij hoe het met haar echtgenoot ging. ‘Niet zo best, hij is een beetje ziek’, zei ze en vertelde kort wat er was gebeurd. ‘Maar als je een kopje koffie wilt, dan maak ik hem even wakker zodat hij het zelf kan vertellen.’ Even later zaten ze op de galerij en nadat Akira aan zijn gekneusde gezicht gewend was, vertelde Bert wat er vier dagen geleden in Temanggung was gebeurd, wat er aan de hand was in Europa en hier in Indië. Akira was zeer geïnteresseerd en stelde veel vragen waar Bert, blij dat hij zijn verhaal kwijt kon, uitgebreid antwoord op gaf. Na een uurtje zei Akira dat hij verder moest, bedankte voor de koffie en de goede handel en vertrok… rechtstreeks naar een schuur in een achterafstraatje in de buurt van het postkantoor, waar boven de schuifdeur een bord prijkte met de tekst: ‘HANDELSONDERNEMING WOUTERS & CO.’ Hij keek om zich heen… geen mensen op straat… deur open, betjak naar binnen… deur dicht en weg was de Japanse handelsreiziger. In een aparte ruimte had hij zijn slaap- en werkkamer. Aan de achterwand stond een oude 48


kantoorstoel voor een werkblad met ladekast. Hij trok een laatje open, haalde er een sleutelbos uit en een notitieboekje met potlood. Op een blanco bladzij schreef hij Japanse tekens. Toen het velletje vol was, stak hij een andere sleutel in het sleutelgat onder een beugeltje. Hij draaide hem om en trok aan de beugel. Een ingewikkeld apparaat kwam tevoorschijn met een klein toetsenbord. Hij haalde een switch over en allerlei lampjes begonnen te knipperen en te zoemen. Het zoemen van de radiozendinstallatie, want dat was het, hield op en Akira begon de tekst die hij zojuist in het notitieboekje had opgetekend, in te tikken. Als je hem zo bezig zag, zou je denken dat hij een brief aan het typen was, maar dan zonder papier. Toen hij klaar was, ging hij achterover zitten en nadat er een lampje drie keer had opgelicht, zette hij de switch in de ‘uit’ stand. Het bericht ging van de zender via een goed weggewerkte kabel naar de antenne van het postkantoor en vandaar de hele wereld over. De elektriciteit voor de radiozender kwam van een lantaarnpaal, waar aan de achterkant onder een hoopje aarde een stroomkabel de paal verliet en onder de grond naar de schuur van de Firma Wouterse liep. Even later begon in Tokio een telegraaf te rammelen en toen het apparaat klaar was, spuugde het een vel papier uit, met in Japanse tekens het volgende bericht: ‘…Temanggoeng 14 mei 2600… STOP… 10 mei 2600 Java alle Germanen gearresteerd na radio Berlijn… STOP… reactie op invasie Holland door Germania… STOP… Hollandse politie paniek ook onschuldige burgers gearresteerd… STOP… Germanen eiland Onrust… STOP… Hollanders neutraal Nippon… STOP… Chinezen agressief Nippon… STOP… persbreidel… STOP… geen maatregelen geen mobilisatie… STOP… Kapitein Akira Suzuki einde bericht… STOP.’ En het was niet het eerste bericht van Kapitein Akira Suzuki van de Japanse Militaire Inlichtingendienst. Door de jaren heen had hij al honderden telegrammen naar zijn moederland gestuurd. Dankzij deze berichten was Japan tot in detail op de hoogte van de gang van zaken in Nederlands-Indië. Akira kreeg wel eens vragen terug als zijn superieuren zekerheid wilden hebben over bijvoorbeeld de stand van de bewapening, het politieke klimaat, of de houding van de inlandse bevolking tegenover hun overheersers. Maar 49


ook vragen die duidden op ongeloof, als het gaat om de aanleg van het voortreffelijk wegen- en spoorwegennet, over de magistrale kunstwerken waarmee rivieren werden overbrugd of irrigatiewerken werden gerealiseerd. Was het werkelijk waar dat er in de Hollandse kolonie geen honger werd geleden? Die vraag kreeg hij keer op keer. Dat was iets wat de Japanse ministers maar moeilijk konden geloven en de Japanse regering raakte onder de indruk van wat de Hollanders samen met de inlandse bevolking presteerden. Daarmee werd Nederlands-Indië een aantrekkelijke kluif voor het oorlogszuchtig regime. Een maand later zat Kapitein Suzuki weer achter zijn zendinstallatie, dit keer om te melden dat er nu wél maatregelen werden getroffen, geen mobilisatie, maar er werd een begin gemaakt met het verbeteren van ’s lands verdediging. Alle mannen tussen de achttien en vijfenvijftig jaar, die niet reeds als dienstplichtigen in het KNIL dienden, werden opgeroepen voor de Landstorm, zodat zij na een summiere militaire opleiding een eventuele vijand konden tegenhouden. Bert wordt Landstormer. Dat lot trof ook de zesendertigjarige Bertus Marks. Amper bekomen van de afstraffing door politieagenten in het huis van zijn vriend Werner Alt, werd hij opgeroepen zich op 9 juli 1940 te melden in Djocjakarta. De reporter galmde door de radio dat er geen persoonlijke opdracht zou komen, maar dat de informatie de volgende dag in de krant zou staan èn op oranje pamfletten op alle openbare publicatieborden. De betrokkenen dienden zelf te achterhalen welke instructies voor hen golden. Bert had niet alle details gehoord, maar zou morgen wel even naar de stad rijden. Vreemd genoeg vond hij het geen vervelend nieuws en reageerde met; ‘Eindelijk zien ze wat er gebeurt in de wereld! Eindelijk krijgen we wapens en worden al die slapjanussen getraind.’ Hij keek er naar uit! Zou zijn steentje bijdragen, daar kon je donder op zeggen! Indië kregen ze er niet zomaar onder, niet zolang hij er was om ze tegen te houden. Ja, Bert was natuurlijk niet bang uitgevallen en een beetje vechten, dat zag hij altijd wel zitten. Hij zou ervoor zorgen dat zijn gezin niets zou overkomen. De volgende ochtend bleef Stien thuis met Guusje, terwijl Leo en Dolf naar school gingen om daarna hun vriendje Sukander, het jongste zoontje van lurah Sumarsono, te helpen met het bundelen van de paddistengels op de sawah. Bertus was benieuwd naar de pamfletten. Stansje had het verhaal 50


meegekregen, vroeg of ze mee mocht en zo raasde ze even later bij Papa voor op de motor de berg af. Heerlijk, de haren wapperend in de wind. Voor het publicatiebord stonden reeds enkele lotgenoten… in een bijzondere stemming, een positieve elektrische lading leek boven het groepje te hangen. Een uitgelatenheid, alsof het een weekend met de padvinderij betrof. Niemand zag de ernst van de zaak en allen hadden er kwajongensachtig veel zin in. Er werden afspraken gemaakt om samen te reizen en ze wisselden van gedachten over wat mee te nemen. Ook de namen van uitgaansgelegenheden in Djocja gingen reeds over de tong. Ze zouden er wel een feestje van maken! Stansje stond erbij en keek ernaar. ‘Rare meneren allemaal. Waar hebben ze het toch over? Waarom zijn ze zo blij?’ dacht ze. Het meisje kon gelukkig niet weten dat dit de voorbode was van de allergruwelijkste periode uit haar bestaan. Dat het spoedig afgelopen zou zijn met het fijne leventje aan de Patjarweg en in de kampong en bij Moe Graafstal. Ze lazen dat de mannen uit Temanggung zich op dinsdag 9 juli 1940 om half twaalf in de ochtend moesten melden op de HBS te Djocjakarta. Er stond ook dat ze daar militaire kleding uitgereikt zouden krijgen, mits de juiste maten aanwezig waren. ‘Ja, twee maten… te groot en veel te groot’, liet Gerard Dijkstra zich horen en las voor: ‘… en zo zij in het bezit zijn van militaire kleding, deze aantrekken en meebrengen. Aan allen zal passende kleding en schoeisel worden verstrekt. Voor hen, voor wie geen passende militaire confectie-kleding of schoeisel direct beschikbaar is, zal maatkleding of schoeisel worden aangemaakt. Zij, die tevoren kunnen vermoeden dat voor hen kleding en schoeisel op maat zal moeten worden vervaardigd doen er dus goed aan, er met hunnen burgerkleding en schoeisel op te rekenen dat zij deze enige dagen in dienst zullen moeten dragen ...’ Aller ogen richtten zich op Joop van Balen die slungelig boven het groepje uittorende met zijn één meter vijfennegentig. ‘Wat?’ vroeg Joop en de groep schoot in de lach. Gerard las verder: ‘een ieder moet er op rekenen dat men in de aangewezen gebouwen zal slapen; voor voeding zal worden gezorgd. Buiten de oefeningsuren zijn zij, die geen dienst hebben vrij zich naar buiten te begeven. Allen moeten echter bij de diensten, de appèls en ’s nachts in de legeringsplaats aanwezig zijn…’ 51


‘Dat geldt ook voor jou, Bertus Marks, haha…’ ‘Dat zullen we nog wel zien… en hoe lang duurt die poppenkast?’ Gerard las dat het verblijf onder de wapenen eenentwintig dagen zal duren. ‘Wat? Allemachtig… drié wéken! Dat is veel te lang! Zo lang duurt een échte oorlog niet eens. Hoe moet dat met mijn atelier? En de plantage? Werner zit vast op Onrust… dat kunnen ze toch niet maken? En zo lang kan mijn vrouw echt niet zonder me’, zei Bert. ‘Haha, nou, Barrang redt zich anders prima en Stien springt een gat in de lucht als ze dit hoort... heerlijk, drie weken geen Marks onder m’n rokken!’ Bert keek naar Stansje, maar die begreep dit soort humor gelukkig nog niet en vroeg of papa nu naar de oorlog moest. ‘Nee hoor Non, oom Gerard maakt stomme grappen, kom, we gaan naar huis. Heren, tot over twee weken in Djocja’, zei Bert en bracht met één trap woest leven in de Harley Davidson tussen zijn benen. Stansje klom voorop en met veel geraas verdwenen de twee uit zicht. De eerste drie weken militaire traning zaten erop en het was gezellig thuiskomen die woensdag 31 juli 1940, maar zodra de kans zich voordeed vertelde Bert zijn vrouw dat hij volgende maand weer een week op oefening moest en dat deze poppekast zich ‘tot nader order’ zou herhalen, want de spanning in de wereld was enorm toegenomen. Na de eerste padvindervrolijke dagen, werd het al snel een kinderachtig gebeuren, zo dacht Bert over soldaatje spelen. Hij was opgehouden met vragen naar het ‘waarom’ als zijn sergeant ze weer eens de ‘egel-stelling’ liet aannemen, waarbij de groep met de ruggen tegen elkaar in een rondje moest staan, met de karabijn in de linker en de klewang in de rechterhand, klaar om de toestormende gele horden het hoofd te bieden. Op zijn vragen kwam steevast hetzelfde antwoord… dat hij niet moest zeuren want; ‘… bij ons in Atjeh…’ Hij zou zijn eigen plan wel trekken als die Jappen echt voor hem stonden en deed zijn best zijn conditie te verbeteren want ‘ik weet waar ik het voor doe’, dacht hij bij zichzelf. Stans niet naar school. Was het kerstfeest al een enorme domper doordat Papa haar kadootje niet aan haar gaf, maar aan Ilse, de dochter van Ajani, wiens man Werner nog steeds vast zat op het Duivelseiland Onrust, 52


haar verjaardag op 5 februari 1941 werd voor Stansje helemaal een drama. Ze werd zeven jaar en zou naar school mogen. Ook hier keek ze hartstochtelijk naar uit en nadat zij haar kadootje had uitgepakt, was het eerste wat ze vroeg; ‘Mama, straks mag ik met Leo en Dolf mee naar school, hè?’ Leo schrok en zei dat dat helemaal niet mocht! Er was een nieuwe imam en van hem mochten meisjes niet naar school. Toen hij met lurah Sumarsono naar het dessaschooltje kwam, werd de man woest toen hij al die meisjes zag en heeft ze weggejaagd. Wat een teleurstelling! Ze had er zo naar uitgekeken. Het afgelopen jaar had ze van Mama in het Maleis leren lezen en schrijven. Dat had ze goed kunnen gebruiken op school, en nu was het voor niets. ‘Nee lieverd, het is nooit voor niets, alles wat je leert is belangrijk. Weet je wàt? Ik ga je nu Nederlands leren lezen, dan kun je al die mooie verhalen uit de bijbel aan Guusje voorlezen’, zei Stien als troost. ‘Ja Non, en dan kun je ons ook voorlezen, want wij kennen helemaal geen Nederlands’, zei Leo, ‘en dan kun je later naar de Europese School in Magelang en dan naar de HBS, Non, en dan word je net zo’n goede dokter als Mama.’ Dat was een prima plan, dacht Stans. ‘Ja… is goed… Mama, dan kunt U mij leren hoe ik mensen beter moet maken, ja Mama?’ ‘Ja lieverd, dat gaan we doen.’ En vanaf dat moment trokken moeder en dochter nog vaker samen op. In het tehuis was het niet langer spelen wat Stans deed, Stien vertelde bij ieder kind wat het mankeerde en als zij het niet wist, dan vroeg ze Moe Graafstal om uitleg. Stans leerde ook hoe de kindjes moesten worden verzorgd en wat er nodig was om hun zintuigen te prikkelen. Dat vond Moe belangrijk! Zij zei altijd dat iedereen ook zoveel mogelijk moest leren zelfstandig te lopen, want als zij er niet meer waren, moesten ze voor zichzelf zorgen. ‘Maar Moesje, ik zal altijd voor de kindjes zorgen hoor,’ zei Stans dan, waarop Moe Graafstal met troebele blik meewarig haar hoofd schudde en Stansje tegen zich aantrok. Wat hield ze veel van dit dappere kind en wat was ze bevreesd voor haar toekomst. Ook als Stien in de kampong op bezoek was en de moeders met hun zieke kinderen bij haar kwamen, gebeurde het steeds vaker dat Stans het werken op de sawah aan haar broers en de andere kinderen overliet en bij haar kwam zitten, om te kijken hoe Stien diagnoses stelde en een obatje gaf of een wond behandelde. Als er iemand doodging of een baby geboren werd; Stien betrok haar zoveel mogelijk overal bij en zo jong als ze was, kreeg ze in de gaten dat 53


haar moeder met eenvoudige middelen wonderen verrichtte. Haar oplossingen waren even vindingrijk als effectief. Zo zag Stans dat moeder grote wonden, van bijvoorbeeld een parang, behandelde door er schone lappen met petroleum op te leggen, waardoor het bloeden stopte. In stinkende zweren deed ze maden! Die vraten de verrotte stukken op en daarna waste zij de wond met gekookt water en deed er witte suiker in. De wonden genazen dan snel. Toen er cholera in de kampong heerste, kregen Bert en de kinderen iedere dag een lepel petroleum met suiker van haar. Ook de kinderen uit het kindertehuis kregen het en de ziekte ging aan huize Marks èn kindertehuis voorbij. Als ze niet konden slapen kookte Stien de bloemen en het vruchtvlees van de palla tot stroop. En tegen de hoest kookte ze de bladeren van sirih met kaneel en een kruidnagel en gaf ze driemaal daags een lepel van het heerlijke papje, het enige medicijn waar ze niet tegen protesteerden. Was vanwege de buikpijn, het bloed en slijm de diagnose dysenterie, dan pakte ze een stuk kunjit, raspte de gele wortel zo fijn mogelijk en werd de patiënt met verbluffend resultaat op een paar lepels geraspte kunjit met sap en een beetje zout getrakteerd. Al deze wijsheden, gecombineerd met haar inventiviteit, zouden voor Stans en haar broers van onschatbare waarde blijken te zijn. Stans leert Japans liedje. Op een ochtend kreeg Stien weer bezoek van haar Japanse leverancier in naaigarnituren. Akira zag het geklungel met de jerrycan en de trechter en schoot te hulp. Hij pakte de jerrycan van Stien over en vulde de rest van de lege flesjes, die door Stans werden vastgehouden en zodra ze vol waren met een kurkje werden afgesloten. Het werkje was nu snel gedaan, omdat Guusje oom Japan hoorde en kwam meehelpen. Stien zei dat ze hem niet meer had verwacht. Bert was op militaire oefening in Djocjakarta en zou het zeker niet goed vinden dat hij nu hier was. De verbaasde reactie van Akira verhulde dat hij op de hoogte was, en dat ze geen naaigerei nodig had, was geen bezwaar om even gezellig bij te praten. Hij was zelden zo spraakzaam en vertelde over zijn land dat hij miste, dat hij binnenkort weer terug zou gaan en eigenlijk afscheid kwam nemen. Stans en Guus luisterden aandachtig en Stans vertelde dat haar vader ook uit een ander land kwam. Hij was in Holland geboren, in de stad Schiedam en dat zij zich rijk voelde met familie in twee landen. De vragen die Stien hem stelde over zijn vriendschap met de imam en over zijn verblijfplaats, omzeilde hij met praatjes over de bloesems in Japan en dat de Sumbing hem zo aan de Fuji deed denken. Hij vroeg de kinderen of ze nog steeds in het Japans tot tien konden tellen. Dat konden ze wel en begonnen gelijk; ‘ichi, ni, san, shi, go, roku, shicki, hachi, ku… ju.’ 54


‘Goed zo, dat kennen jullie goed… zal ik jullie nu een Japans liedje leren? Wil je dat?’ Ja, dat wilden ze wel en na een half uurtje zin voor zin voordoen en nazingen kenden Stans en Guus het uit hun hoofd, zongen het alleen en zouden het hun leven lang niet vergeten; ‘Ichi nóo tji wah… a sai tamore té... témio ta kara ka ni... ichi no tji wah…’ ‘Wat betekent het, Akira?’ vroeg Stien. ‘Och… gewoon een onschuldig kinderliedje dat ik altijd zong…’ Daarna stond hij op, maakte een lichte buiging en vertrok om pas veel later onder totaal andere omstandigheden weer aan de Patjarweg te verschijnen. Pearl Harbor. Bert trekt ten strijde. ‘Alsjeblieft, Bert, zet die radio nou eens uit!’ riep de jonge vrouw uit de keuken, ‘Mama en ik worden knetterdol van dat geblèr.’ Lies was vanmiddag samen met Opoe Batten, de moeder van Stien, door Joop Vorenkamp gebracht, om het Sinterklaasfeest te vieren en ze hadden een grote zak met kadootjes meegenomen. Stans en Guusje geloofden dat die door de Sint bij Oom Joop en tante Lilly in Tjigombong voor hen was bezorgd. Terwijl Leo en Dolf het spel meespeelden, zaten Bert en Opoe aan de radio gekluisterd. Stien en haar oudste dochter waren het constante geschetter helemaal zat en werden er onrustig door. Het moest een gezellige avond worden! ‘Sorry Opoe,’ met tegenzin drukte Bert de witte bakelieten knop in en snoerde het apparaat de mond. De euforie van vorig jaar had plaats gemaakt voor doem en dreiging. De kwajongen die toen met kinderlijk plezier om de paar weken naar Djocjakarta trok om met zijn maten soldaatje te spelen, was veranderd in een bezorgde vader van middelbare leeftijd, die gespannen de ontwikkelingen volgde. Maar vanavond wilde hij geen spelbreker zijn en zette een liedje in; ‘Hoor wie klopt daar kinderen… hoor wie tikt daar zachtjes tegen het raam…’ Ja, Bert zong graag, vaak genoeg klonk het vanonder een auto; 55


‘… Toen wij uit Rotterdam vertrokken… vertrokken wij uit Rotterdam…’ en Stien wist dan hoe laat het was en dat haar man verteerd door heimwee, ruimte gaf aan zijn gemoed, onder een auto zodat niemand de tranen zag… Maar nu zong hij andere liedjes en na ‘wie tikt daar zachtjes tegen het raam…’ klonk uit twee kinderkeeltjes; ‘Sint Nicolaas… Sint Nicolaas…’ en vol verwachting keken ze naar het raam en van het raam naar de stapel kadootjes. Ja, het was een fijne sinterklaasavond die vrijdag de vijfde december 1941... hun allerlaatste gezamenlijke Sinterklaasavond! Maandag zwaaiden ze Lies en Opoe uit op het station van Temanggung en hervond het gewone leven zijn gangetje… Leo en Dolf vertrokken iedere ochtend naar de dessaschool en gingen daarna met vriendjes mee. Ze hadden zich aangeleerd om rond etenstijd bij een Hollands vriendje in de stad te spelen, dan bestond de kans dat ze mee mochten eten. Dat was er thuis vaak niet. Daar kwam bij dat hun vader was teruggevallen in zijn oude gewoonte; gebukt onder de spanning was hij weer iedere avond dronken. De broers hadden geen zin in klappen en bleven daarom tot laat buiten… tot hun vader sliep. Of bleven nog liever bij een vriendje slapen. Ook vandaag ging Dolf na schooltijd met Sukander mee. Leo speelde met een Hollands vriendje, waarvan de vader ook steeds aan de radio zat. Ineens een ongewone oproep... alle Nederlanders werden opgeroepen goed te luisteren naar de Koningin en de jongens spitsten de oren. Uit het belangrijkste ding op aarde, de RADIO, gilde de stem van de omroeper; ‘…TERWIJL DE JAPANSE AMBASSADEURS NOMURA EN KURUSU OP HET WITTE HUIS TE WASHINGTON… BOMBARDEERDEN JAPANSE VLIEGTUIGEN HAWAII EN MANILLA… HIERNA VOLGT EEN RADIO-VERKLARING VAN DE GOUVERNEUR-GENERAAL VAN NEDERLANDS-INDIË…’ Thuis aan de Patjarweg sloeg Bert een arm om zijn vrouw en schoof met zwaar gemoed wat dichter bij hun radio. Ze keken elkaar aan en wisten dat het ernst was. Ze vreesden dat hun moeizame, maar ondanks alles gelukkige leventje ten einde liep, want de omroeper vroeg aandacht voor de Gouverneur-Generaal en daar klonk de heldere en beheerste stem van jonkheer meester Tjarda van Starkenborgh Stachouwer door de kamer: ‘Medeburgers, Door onverhoedse aanvallen heeft het Japanse Keizerrijk gekozen voor geweld. Deze aanvallen beogen de vestiging van een 56


heerschappij over heel Oost- en Zuidoost-Azië. Nederlands-Indië verdedigen wij tegen de macht, die het grijpen wil. Stelt vertrouwen in uw weermacht. Te land, ter zee en in de lucht zal zij haar parate kracht ontplooien. Sterkt haar moed en weest vastberaden, eendrachtig, gehoorzaam, getrouw. Medeburgers, ik roep U op tot vervulling van een harden, maar verheven plicht jegens Koningin en Koninkrijk, de Indische gemeenschap en Uzelve, den plicht van den onderdaan in oorlogstijd! God geve, dat wij waardig mogen zijn aan de taak, welke voor ons ligt...’ Stilte… tot Bert berustend zei; ‘Hoor je dat Stien, we zijn er geweest… Nederland heeft Japan de oorlog verklaard! Ze zijn gek geworden. We worden vermorzeld door die Jappen. Die Gouverneur-Generaal heeft gemakkelijk praten en liegt dat hij barst, bah… “Stelt vertrouwen in uw weermacht”… bah, lieve Stien… we stellen niets voor, wij zijn soldaatje aan het spélen, ik heb het je nooit verteld, maar soms hadden we maar één kogel om te schieten. Die rotregering heeft nooit geluisterd naar mannen als Kapitein Becking en nu is het te laat, ja, niet voor hen, maar voor ons, de gewone mensen! Wij gaan eraan terwijl zij naar Australië vluchten…,’ snikte Bert het uit, tot hij zijn twee kinderen zag staan. Stien sloeg haar armen troostend om hem heen… zó hadden de kinderen hun stoere Papa nog nooit gezien en wisten gelijk, hoe jong ze ook waren, dat het ernstig was. ‘Kom maar jongens, het is al goed, Papa had pijn in zijn buik’, zei hij terwijl hij de twee in zijn armen nam en wist dat ze daar niets van geloofden. Toen was het Stien die het hoofd koel hield; ‘Stil, er komt nog meer …’ ‘de regering kondigt met onmiddellijke ingang de volgende maatregelen af… al hetgeen nu wordt medegedeeld zal via de gangbare weg ook op de publicatieborden worden afgedrukt… LUCHTGEVAAR AANWEZIG… Bij besluit van den Legercommandant wordt voor heel Nederlands-Indië gevaar aanwezig geacht voor luchtaanvallen… DE MOBILISATIE… Bij besluit van den Legercommandant zijn alle militieplichtigen, zomede alle reserveofficieren, vaandrigs, kortverband-militairen en oud-militairen, wier mobilisatiebestemming buiten Java, Bali en Lombok is, buitengewoon opgeroepen voor opkomst negen dezer…’ 57


‘O God, daar heb je het al, wij dus ook…’ kreunde Bert. Hij luisterde amper, maar ving de laatste zin nog wel op … ‘… buitengewoon opgeroepen. Opkomst negen dezer…’ ‘O God, Stien… NÉGEN DEZER… dat is MÓRGEN al… ik moet MÓRGEN al opkomen! O, wat moet ik doen?’ Bert was zo in paniek dat hij de rest van het verhaal niet meer hoorde, dat ging over de arrestatie en internering van alle Japanse onderdanen, zowel mannen als vrouwen en kinderen. Stien hoorde het wél, maar had andere zorgen… haar man, haar kinderen, haar leven. Gelukkig duurde de schok maar kort en kon hij even later weer normaal denken. Hij wilde Leo en Dolf ophalen, zodat ze nog even met het hele gezin bij elkaar konden zijn voordat hij morgen ten strijde zou trekken. Die paar laatste uren met hun vader waren de mooiste… zo kon hij dus ook zijn… zo lief en aandachtig. Zo was hij dus als hij niet had gedronken… dan schold hij niet… dan sloeg hij niet… nu pas was het een echte vader en ze hielden van hem. Zo zou het helaas nooit meer worden… Toen de kinderen naar bed waren, zaten Stien en Bert aan de andere kant van het huis bij het snorrende licht van de petromax. Diepbedroefd. Toch moest er praktisch worden gedacht, want stel dat de oorlog langer zou duren dan de paar weken waar Bert vanuit ging... dan moest Stien wel in staat zijn om zich te redden. Gelukkig had ze haar eigen praktijk en konden de oudste jongens goed voor zichzelf zorgen. Bert vertelde dat lurah Sumarsono had beloofd voor haar te zorgen en daar was Stien blij mee, hoewel ze er niet aan had getwijfeld dat dat zo was. Bert herinnerde haar eraan waar de sleutels verstopt zaten van de brandkasten met sieraden, die hij in de loop der jaren had vergaard. Hij zei dat ze de auto en de motor moest verkopen. Toen deed hij zijn gouden polshorloge af en gaf het haar ‘als het allerlaatste appeltje voor de dorst.’ Aan naar bed gaan dachten ze niet; ‘Stien…’ ‘Ja.’ ‘Lieve Stientje… ik heb het je nooit gevraagd… dat durfde ik niet… bang voor het antwoord… maar nu moet ik het je vragen…’ ‘Wat dan?’ ‘Stientje… heb je er ooit spijt van gehad dat je met mij bent meegegaan… toen uit Batavia?’ 58


‘Stomme baardaap van me… hoe kun je dat nou vragen… nee, nooit… nooit heb ik daar spijt van gehad, lieve schat… we hebben het vaak moeilijk gehad… ik begrijp wel waarom je het niet durfde vragen, maar nee, Bertus Marks, mijn baardaap, ik ben heel gelukkig met jou en onze prachtige kinderen en ik hou heel veel van jou.’ ‘Ik ook niet, ik hou ook van jou en ben zo gelukkig met wat we hier hebben, ik hou van jou en ik ben snel weer terug, daar kun je donder op zeggen…’ Zo zaten ze ineengestrengeld tot de tranen op waren. De radio stond zacht, maar hard genoeg om hen uit hun roes te rukken. De Koningin zou een toespraak houden. Ze luisterden het hele verhaal uit, licht teleurgesteld dat niet de Koningin te horen was, maar Minister-President Gerbrandy. Twee mensen hielden elkaar vast en bleven zo zitten, de hele nacht. Het tankje van de petromax raakte leeg en het werd donker, de zon kwam op en het werd licht. Stans vond haar ouders en sloeg haar armpjes om hen heen. ‘Maak de jongens ook maar wakker, Non… Papa wordt zo opgehaald.’ Stipt om acht uur kwamen ze Papa ophalen. ‘Het is zover schatten, ik ga het land verdedigen, jongens… passen jullie goed op Mama? Als ik terugkom neem ik voor jullie allemaal een kadootje mee, dag lieverds’, zei Bert en liep naar buiten waar een open vrachtwagen en de gesloten politieauto van de Commandant van Politie op hem wachtten. Uit de truck klonken vrolijke aanmoedigingskreten toen Bertzijn vrouw in de armen nam. Het maakte voor beiden het moment iets lichter en met een tik op de kont joeg ze hem naar de vrachtwagen. Was dit de laatste keer dat hij haar zag? Hij dacht van niet en daarom riep hij slechts; ‘Dag schat, hou je taai hè. Even die Jappen wegjagen, dan kom ik weer.’ Gerrit Krüger schudde Stien de hand. Hun jonge kinderen, Leo was pas twaalf, Dolf een jongetje van tien, Stansje met haar zeven jaar en kleine Guusje van vier, die niets begreep van al dit gedoe, kregen allemaal een aai over de bol. Aangestoken door de vrolijke boel op de truck, keken ze allang niet meer zo verdrietig als gisteravond, toen het heel fijn, maar ook een beetje triest was. De commandant stapte in en het lachende gezicht van vader tussen zijn maten op de vertrekkende vrachtwagen was het laatste dat ze de eerstvolgende acht jaar van hem zouden zien.

59


Tussen twee vuren. Bij het dorpje Secang sloeg de vrachtwagen links af voor het laatste stukje van twaalf kilometer naar Temanggung. Tien minuten geleden was hij uit Magelang vertrokken met eten voor het kindertehuis van Moe Graafstal. Naast de chauffeur zaten Stien en haar dochter Stans, met op schoot een rantang eten voor vanavond, want Guusje was jarig. Stans vertelde de jonge chauffeur Lin Yang Tsu over haar vader die ze al weken niet had gezien. Stien verbaasde zich over de moed van haar kinderen en ze was er trots op hoe ze reageerden toen zij, die avond na het vertrek van haar man, rond de petromax zaten en Mama vertelde dat ze het moeilijk zouden krijgen. Papa zou misschien lang weg blijven en het was beter dat ze geen Nederlands meer zouden praten en zouden proberen om Inlanders te worden, of Indonesiërs, zoals de mensen in de kampong zich steeds vaker vol trots noemden. Het was kiezen uit twee kwaden, legde ze uit, ze zaten tussen twee vuren, aan de ene kant de Japanners die er aan kwamen en in oorlog waren met de Nederlanders en aan de andere kant de Javanen die steeds bozer werden op de Belanda’s. Wat moesten ze doen? De kinderen waren het met haar eens en vol trots dat ze zo dapper en volwassen op de situatie reageerden sloeg ze haar armen om hen heen. Voor hen was het duidelijk… zij zouden Indonesiër worden, bij haar overheerste twijfel; ‘Iedereen weet toch dat ik Indo ben! En dat Bert totok is! Alleen Guus zou voor Javaan door kunnen gaan, maar Leo, Dolf en Stans waren toch veel te blank? O God, wat moet ik doen?’ Zo ging het de laatste weken, waarin ze vaak huilde en bad tot haar God als de kinderen naar bed waren… maar die wisten het en voelden met haar mee, en waar was Hij, die God? Ze had hem zo hard nodig… dat schreef ze iedere dag in haar dagboek… hele verhalen waarin ze haar zorgen en verdriet kwijt kon. Zoals het verhaal dat Ajani een week geleden te horen kreeg van Gerrit Krüger… haar echtgenoot Werner Alt zat opgesloten in het ruim van de Van Imhoff, die vierhonderd Duitse gevangenen vervoerde. Toen dat verdoemde schip tot zinken was gebracht is hij waarschijnlijk verdronken. Hij hoorde niet tot de overlevenden die het eiland Nias hadden bereikt. Ajani was compleet ingestort na dit oorlogsmisdrijf door de Nederlandse Staat, waarvoor nooit iemand is veroordeeld.

60


II HEL VAN NIPPON

Indië stort ineen. Terwijl Stien op weg was in het vrachtwagentje, op die 27e februari 1942, de vijfde verjaardag van mijn oom Guus Marks, verloren in de Javazee honderden marine-soldaten hun leven en de Nederlandse vloot haar belangrijkste oorlogsschepen, bij een even dappere als domme actie, onder leiding van de Schout-bij-Nacht Doorman. Dit was het startsein van een week met gebeurtenissen die zijn weerga niet kent. In één week tijd werd het bestaan van miljoenen mensen verwoest of minstens tot in volgende generaties onherstelbaar beschadigd, in ieder geval zou hierna niets hetzelfde zijn. Voor niets en voor niemand! In dit hoofdstuk kijken we naar de lotgevallen van de hoofdrolspelers, tegen de achtergrond van een kansloze strijd met de ‘scheelogige, bijziende, krombenige Japanse nepsoldaatjes met hun speelgoedbewapening, kartonnen vliegtuigen, blikken tankjes en aftands geschut’, zoals ze in de media en de volksmond werden afgeschilderd, maar die zichzelf de ‘Godenzonen van Tenno Heika’ noemden. Japan breidde zijn grondgebied uit met de vette kluif Nederlands-Indië, teneinde hun ideaal te bewerkstelligen… een Groot-Oost-Aziatisch Rijk voor de Aziaten. Zoals mijn grootvader, Kapitein Laurens Becking, vanaf 1932 veelvuldig voor dit gevaar waarschuwde, infiltreerden de Jappen reeds jaren vóór deze catastrofale week op grote schaal in de Indische maatschappij. Ook haalden zij nationalistische politici en journalisten naar Japan en ondersteunden hun media. In Tokio had men zelfs een opleiding in de Maleise taal. Het te veroveren gebied werd zorgvuldig in kaart gebracht en niet alleen wat geografische kenmerken betrof, maar ook de zaken die onder de bevolking leefden. Middels spionnen als Akira Suzuki, was Nippon perfect op de hoogte van de Indische rijkdommen en de sentimenten onder de inheemsen tegen de Belanda’s. Ook hier bleek een goede voorbereiding ‘het halve werk.’ De Japanners trokken langs drie marsroutes richting Java en na de overwinning op de Nederlandse vloot in de Javazee lag het eiland open. Ze kwamen 1 maart 1942 op drie plaatsen aan land, verpletterden het 61


Koninklijk Nederlands-Indisch Leger en al zeven dagen later, op 8 maart 1942, werd op het vliegveld Kalidjati op West-Java, de overgave van de Nederlands-Indische krijgsmacht ondertekend en nam de Japanse generaal Imamura alle bevoegdheden over van de Gouverneur-generaal Tjarda van Starkenborgh Stachouwer die, in tegenstelling tot de Nederlandse regering, zijn bezette land níét ontvluchtte, maar op zijn post bleef en tezamen met zijn landgenoten werd geïnterneerd en zo een belangrijke bijdrage leverde aan het moreel van die Nederlandse mannen, vrouwen en kinderen. Alle Nederlandse, Engelse, Australische en Amerikaanse militairen werden krijgsgevangen gemaakt en in concentratiekampen ondergebracht. De inheemse militairen werden vrijgelaten, voor zover zij niet reeds waren gedeserteerd, wat voor een deel de oorzaak was van het falen van het KNIL. Deze militairen gingen een tijd van ongekende verschrikkingen, ontberingen en wreedheden tegemoet. De eerste weken mochten de POW’s, ‘Prisoners of War’, op sommige plaatsen nog bezoek ontvangen, maar daarna werden de kampen omheind en de mannen overgebracht naar gebieden waar ze voor de Japanse Keizer het meeste van nut waren en waar ze onder onmenselijke omstandigheden als dwangarbeiders werden ingezet. Voor hen begon de hel op aarde, waar zeer velen niet van terugkeerden. Tot overmaat van ramp, maar niet geheel onverwacht, keerden de Indonesische leiders terug in Batavia. Sukarno op 9 juli 1942 van zijn internering in Padang en Hatta al een paar dagen eerder van het eiland Banda, waar hij door de Hollanders was vastgezet. Zij begonnen met de voorbereiding van een onafhankelijk Indonesië, door officieel en bovengronds de Japanners te steunen. Maar ook zonder de invloed van hun leiders veranderde het gedrag van de inheemse bevolking; resultaat van het Belanda-gedrag in de achterliggende eeuwen. De bordjes ‘Verboden voor honden en inlanders’ werden onmiddellijk van muren en palen gesloopt. De altijd vriendelijke, zachtmoedige inheemsen werden brutaler, lachten de gevangengenomen Belanda’s uit als zij langs strompelden onder bewaking van een enkele, kleine, haveloze Aziatische soldaat met een te groot geweer. Een honderden jaren onderdrukte haat tegen de kolonialen kwam naar boven. Dit hadden de Europeanen niet voorzien, althans de meeste niet, ondanks dat anderen, zoals Laurens Becking, daar zo vaak voor hadden gewaarschuwd en hadden geprobeerd de houding van die blanken te veranderen. Het was te laat! De geest was uit de fles en zou er nooit meer in verdwijnen. Wat volgde was een ongenadige, vreselijke en wrede doodsstrijd van de eens zo bloeiende kolonie. Indië was verloren! 62


Voor Stien en haar kinderen veranderde er de eerste dagen niet veel, ze bleven op dezelfde wijze door ploeteren en toen leek het een geluk, dat ze in het binnenland van Java woonden, waardoor het oorlogsgeweld in eerste instantie aan hen voorbijging. Voor al mijn andere familieleden nam het leven wèl een dramatische wending. Laurens Becking wil Jap bestrijden. Op diezelfde dinsdag 9 december 1941, waarop mijn grootvader Bert Marks zijn huis verliet om als Landstormer zijn geliefden te beschermen tegen de Jappen, stapte mijn andere grootvader, de oud-kapitein van het KNIL Laurens Becking, met drie medegevangenen het kantoor binnen van majoor van Baarsel, de Commandant van het concentratiekamp te Ngawi. Deze mannen, allen vooraanstaande burgers en militairen, waren op 10 mei van het vorige jaar op brute wijze gearresteerd en zonder enige vorm van proces achter slot en grendel gezet. Omdat er geen enkel bewijs te vinden was van kwade bedoelingen, en het Gouvernement op zijn schreden terug had moeten treden, maar dan mogelijk te veel gezichtsverlies zou hebben geleden, bedachten zij de naam ‘Onverzoenlijken’ voor hun gevangenen. Zij waren de voorgaande anderhalf jaar behandeld als criminelen, zwaar vernederd en mishandeld en door het blanke deel van de bevolking uitgekotst, daartoe opgehitst door personen in overheidsdienst en media, zoals de kolonel Jantje Meyer en de journalist Zentgraaff, die probeerden de aandacht van zichzelf af te wenden door zo luid mogelijk hun verontwaardiging over deze zogenaamde landverraders te laten blijken. Dat deze mannen het tegenovergestelde waren, zou pas blijken toen het te laat was, maar het Gouvernement wist op het moment dat mijn grootvader Laurens Becking dat bureau binnenstapte, dat zij een enorme blunder hadden begaan. Deze zogenaamde ‘landverraders’ boden onmiddellijk hun diensten aan, zodra zij vernamen dat hun vaderland aan Japan de oorlog had verklaard. Zij wisten dat iedere weerbare man nodig was en wat hun volk hen had aangedaan schoven zij terzijde vanwege dit alles overstijgende gevaar, waar zij zo vaak voor hadden gewaarschuwd. En dat deze kerels goed gebruikt hadden kunnen worden was evident, het waren niet de eerste de besten. Het waren stoere mannen, gedecoreerde oud-officieren waaronder twee ridders Militaire Willemsorde, artsen en ondernemers. Zij waren in ongenade gevallen, enkel en alleen omdat zij lid waren van een partij, waarvoor zij uit vaderlandsliefde en uit bezorgdheid om de politiek van het ‘gebroken geweertje’ hadden gekozen. Zij voorzagen wat nu werkelijkheid 63


werd. Reeds vele malen, ook door de latere legerleider en toenmalige Kapitein Spoor, was bewezen en ook gepubliceerd dat hun overwegingen nobel waren. Zij waarschuwden tegen Japan als grote agressor die uit was op oorlog en waar je je tegen moest wapenen. Zij kregen helaas gelijk! Kapitein Laurens Becking, kapitein Frank Haring, majoor Rhemrev, de arts Schoonheyt en nog zo’n tweehonderd andere dappere kerels, leverden een door allen ondertekend verzoekschrift in. Om hun vaderlandsliefde te bewijzen stelden zij hun militaire kennis en ervaring ter beschikking. Zij wensten te worden ingezet als fronttroepen om de eerste klap op te vangen. Alle wrok hadden zij opzijgezet; het landsbelang ging boven alles… zoals zij altijd hadden geleefd. De kampcommandant, majoor van Baarsel, zou het aanbod aan de procureur-generaal Block voorleggen en schreef in een begeleidende brief: ‘… deze mannen willen, hoewel ze tot nu toe door de regering schandalig zijn behandeld, nu het land in nood is, alles vergeven en vergeten en tonen dat zij goede VADERLANDERS zijn. Zij verzoeken daarom in het leger te worden opgenomen. En als de regering hen nog niet vertrouwt, dan bieden ze aan één compagnie te vormen, met hun eigen officieren, om dan op een gevaarlijk punt te worden ingezet, dan zouden zij hun trouw aan het vaderland tonen. Alle tweehonderdentwaalf ondertekenaars zijn ervaren militair.’ Een uur later liet van Baarsel weten dat Block het verzoekschrift terzijde had gelegd en er zelfs niet op reageerde, ‘omdat hij’, aldus van Baarsel, ‘twijfelde aan de oprechtheid.’ Wèl kreeg de kampcommandant heel iets anders van mr. Block te horen; de ‘onverzoenlijken’ moesten op last van deze procureur-generaal naar West-Indië worden overgebracht. In plaats van hun vaderland te kunnen verdedigen, kregen de vier dapperen opdracht om zich klaar te maken voor een verhuizing en moesten hun ‘bezittingen’ inpakken. Nog dezelfde dag werden zij als kettingberen afgevoerd naar de Tjipinang-gevangenis, waar de zonen Fred en Karel van de beroemde Kapitein Becking op 10 mei 1940 werden opgesloten na het gewelddadig verzet tegen de arrestatie van hun vader. In de afdeling voor zware criminelen werden de ‘onverzoenlijken’ anderhalve maand vastgezet, tot ze op 21 januari 1942, om vijf uur ’s ochtends, uit hun cellen werden gejaagd om in gesloten wagens naar een haven te worden afgevoerd. Daar werd mijn Opa Laurens, samen met 64


honderdeenenveertig collega’s, als vee aan boord van de Tjisadane gedreven en benedendeks in een stalen kooi met dikke tralies opgesloten. De gezagvoerder van het schip had de schriftelijke opdracht van kapiteinter-zee P. Koenraad, Commandant Maritieme Middelen te Surabaya, om het schip onmiddellijk mèt de gevangenen tot zinken te brengen, mochten zij door Duitsers of Japanners worden onderschept of aangevallen. De chef van deze Commandant Maritieme Middelen, de Schout-bij-nacht Helffrich, had namelijk geleerd van het drama met de van Imhoff, het schip dat drie dagen eerder, op 18 januari 1942, uit Sibolga vertrok met in het ruim meer dan vierhonderd Duitse gevangenen, waarvan het Gouvernement het beter vond dat zij in Brits-Indië zouden worden vastgezet. De Van Imhoff werd echter al op diezelfde dag door een Japans gevechtsvliegtuig tot zinken gebracht en enkele gevangenen hadden dit drama overleefd. Dat mocht niet weer gebeuren, mijn Opa Laurens, noch enig andere gevangene, mocht een eventuele aanval overleven en daarom waren er vlak voor vertrek kisten van een Amerikaanse telefoonmaatschappij aan boord gebracht die echter geen telefoonapparatuur bevatten, maar zware explosieven. Die kisten werden in het onderruim geplaatst en van een tijdontsteking voorzien om, in geval van nood, de bemanning en passagiers de tijd te geven het schip te verlaten. De klok was afgesteld op twintig minuten! Ook voor dit tweede oorlogsmisdrijf van de Nederlandse Staat is nooit iemand veroordeeld!

65


Fred Becking en zijn vriendin Corrie. In februari 1942 hadden mijn oom Fred Becking en tante Corrie Mes serieus verkering. Beiden hadden maar één doel in het leven… bij elkaar zijn. Ze leefden van ontmoeting naar ontmoeting en schreven vele liefdesbrieven. Ze zagen elkaar veel te weinig omdat Fred in Tjimahi was gelegerd en Corrie in Djocjakarta woonde. Het sinterklaasfeest van 1941 was de laatste keer dat Fred bij de familie Mes in huis was. Hun afspraak voor de kerst kon hij niet nakomen; de Jap gooide op 7 december roet in het eten met het bombardement van de Amerikaanse vloot te Pearl Harbor. De geniecompagnie van Fred verkaste naar het eiland Madoera, waar zij het inheemse Korps Barisan Tjakra Madoera gingen helpen met de verdediging. Op nieuwjaarsdag voelde Fred zich tijdens het werk niet lekker worden, vreselijke buikpijn, duizelig… ‘Iets verkeerds gegeten’, dacht hij, ‘zal zo over gaan…’, en zakte in elkaar. Zijn maten riepen de mantri en die liet gelijk een draagbaar halen… Fred had 42 graden koorts en ijlde. Met spoed sjouwden zijn maten hem naar de ziekenboeg waar de dokter de diagnose snel klaar had; tyfus! Levensbedreigend, snel afvoeren naar ziekenhuis in Surabaya. Mantri moest mee om zijn toestand in de gaten te houden, want het was een heel eind met de boot naar het ziekenhuis. ‘Dat was kantjeboord’, zei de afdelingsarts, toen hij Fred aansloot aan een infuus en het gif in zijn lijf bombardeerde met antibiotica. Hij lag twee dagen bewusteloos te vechten voor zijn leven, maar zuster Saïda week niet van zijn zijde. De hele afdeling hoorde haar kreet van geluk toen de doodzieke soldaat Becking zijn ogen opensloeg en verward om zich heen keek. Zoiets had hij eerder meegemaakt, waar was dat ook alweer? De gevangenis? ‘Nee, weet niet wat… maar wat een mooi meisje? Een engel! Ik ben dood! Adoe, ik wil nog niet dood! Corrie, Corrie, waar ben je, ik wil niet dood, ik wil naar Cor.’ De engel legde haar hand op zijn voorhoofd en drukte hem terug in de kussens; ‘Rustig maar soldaatje Becking, je bent niet dood, je bent alleen heel ziek, maar nu ben je aan het beter worden.’ En hij werd rustig... ‘o ja, die hoofdpijn en buikpijn, iets verkeerds gegeten, dat was het.’ Saïda zag de vraagtekens in zijn ogen en zei; ‘Tyfus… je hebt tyfus, zeker bedorven water gedronken.’ ‘Waar zijn mijn vrienden? Ik moet terug! De Jappen komen er aan. Kun je mijn kleren pakken?’ 66


‘Niks ervan! Jij blijft hier tot je beter bent, beter genoeg in ieder geval, die Jappen wachten wel op jou’, zei ze, ‘ik haal de dokter… liggen blijven hè, je mag echt het bed niet uit want je bent heel besmettelijk’, en weg was ze. Fred knapte mede dankzij de goede zorgen snel op, maar vanwege het besmettingsgevaar mocht hij niet weg, hij mocht zelfs de kamer niet uit. Eén zuster was wel heel vaak bij onze stoere soldaat te vinden, iedere gelegenheid pakte ze aan om bij hem te zijn. Medicijnen brengen, infuus verwisselen, vooral het wassen, de collega’s hadden het in de gaten en lieten haar. Ze lieten werkjes liggen zodat zij een reden had om Fred op zijn kamer op te zoeken. Hoe groot was haar teleurstelling toen soldaat Becking op een ochtend vroeg of ze wist hoe hij een boodschap naar zijn zus Betsy kon sturen. Ze woonde hier in de stad en misschien kon Bets zijn meisje Corrie waarschuwen. Bonk! Natuurlijk had Saïda er rekening mee gehouden, dat zo’n knappe kerel al een meisje had, maar ze kon er niets aan doen dat ze hopeloos verliefd was geworden, dat effect had Fred nou eenmaal op meisjes, daar hoefde hij niets voor te doen, zelfs niet bij bewustzijn te zijn. Gaandeweg droomde ze een roze droom en zolang hij niets over een ander had gezegd hoopte zij op… Die hoop werd hard de grond ingeboord. Maar ze nam hem niets kwalijk, hoe kon ze ook, hoe kon hij weten wat er in haar hart gebeurde, alleen zij was schuld aan deze pijn. Dat Fred niets had gemerkt was niet waar, net als haar collega’s had hij echt wel door dat zij meer voor hem voelde dan voor enig andere patiënt. En Saïda was een mooi en lief meisje, maar zijn hart was vergeven, zijn hart was van Corrie en hij peinsde al een paar dagen over een manier om het Saïda zo pijnloos mogelijk te vertellen, iets dat hij al zo vaak had moeten doen. Dat moment kwam maar niet, zij spon hem steeds dichter in haar web en daarom deed hij het maar zo, zag haar verdriet en zei; ‘Sorry, lieve zuster, je bent de mooiste en de liefste van het ziekenhuis, maar ik ben van Corrie.’ ‘Wat bedoel je, soldaat Becking, ik snap je niet… ik bedoel, het is verboden om aan burgers te vertellen dat er soldaten in het ziekenhuis liggen.’ Ja, dat was waar ook, niemand mocht weten waar zijn eenheid was. Maar dit was een unieke en de laatste kans dat hij Corrie nog zou kunnen zien. Als hij terug was op Madoera konden ze het vergeten. ‘Zuster, maar mag je wel aan andere soldaten vertellen dat ik hier ben?’ ‘Ja, ik denk dat dat wel mag’, zei Saïda. ‘Nou, zou je dan een briefje kunnen geven aan soldaat Beisser, als ik jou het adres geef?’ Nog nooit had een vrouw een verzoek van Fred Becking geweigerd en deze vrouw al helemaal niet. Even een briefje afgeven bij een 67


andere soldaat, zo’n onschuldig dingetje, dat wilde ze wel voor hem doen. En zo geschiedde. Nog die avond bezorgde Saïda het briefje op het adres van zus Betsy en haar man Fred Beisser en zo wist Bets dat haar broertje dicht bij haar in het ziekenhuis lag. Fred Beisser droeg weliswaar een uniform, maar was geen militair. De stuurman van de KPM was als koopvaardij-officier vrijgesteld van dienstplicht, maar omdat het complete economische leven stillag, waren er geen schepen om te bevaren en zat hij thuis. Hij en Betsy hadden het moeilijk. Het salaris van een koopvaardijofficier was al niet zo florissant, het geld werd ook steeds minder waard, zodat hij allerlei handeltjes aanpakte om bij te verdienen. Blij verrast door het nieuws toog Bets de volgende dag naar het ziekenhuis en mocht haar broer bezoeken. Fred vroeg haar om Corrie op de hoogte te brengen en zij beloofde haar best te doen.

~ Op een dag zat Corrie Mes achter haar typmachine een verslag uit te werken op het kantoor van de Werkverschaffing Djocjakarta, waar ze als stenotypiste werkte. Ze moest zich vreselijk concentreren, had net een uitbrander gekregen van haar chef… het zoveelste verslag vol doorhalingen en typfouten. Dat was hij van haar niet gewend, ze was altijd foutloos en snel. Cor had moeite zich op haar werk te concentreren, ze dacht maar één ding; ‘Waarom hoor ik niets van Fred? Wat zou er zijn? Leeft hij nog?’ De radio hield Indië constant op de hoogte van de strijd met de Jappen en het was iedereen ondertussen duidelijk dat die schele, krombenige mannetjes wel degelijk serieus genomen moesten worden. Ze wonnen de ene na de andere slag en kwamen snel naderbij. ‘Zouden ze al op Java zijn en hebben ze Fred doodgeschoten?’ dacht ze met haar handen zwevend boven de toetsen… tot die gedachte voorbij was gezweefd en ze de stenotekst weer kon lezen. Net toen dat weer beter ging, werd ze uit haar concentratie gehaald; ‘Hallo Cor’, er stond een jonge man in uniform voor haar bureau, hij kwam haar bekend voor, maar… ‘O God, nee toch… Fred?’ was haar eerste gedachte. ‘Hallo Corrie, ken je me nog?’… zo vriendelijk, nee dan zou het toch niet over Fred gaan, maar ze was niet overtuigd, nog steeds die klem om haar keel… slecht nieuws kwamen ze toch in uniform aan de nabestaanden brengen? En daar stond een militair in uniform!

68


De man was koopvaardij-officier, maar Corrie kende het verschil niet. Hij zag de vertwijfeling in haar ogen en snapte gelijk wat ze dacht; ‘O nee, juffrouw Mes, er is niets met iemand van uw familie… ik heb goed nieuws van een goede bekende van u, Fred Becking.’ Corrie kon geen woorden vinden en keek lijkbleek rond, in de verbaasde en nieuwsgierige gezichten van haar collega’s. Ook daar las ze de ontreddering, want allemaal dachten ze hetzelfde, alle dames zaten in hetzelfde schuitje. ‘Nee juffrouw, er is niets met Fred, ik kom een boodschap van hem brengen, ik ben getrouwd met zijn zus Betsy… herkent u me niet?’ Even snel als de schrik was gekomen, was hij ook verdwenen en zonder iets te zeggen stond ze op en trok Fred Beisser mee de gang in, uit het zicht van haar vriendinnen. In de gang braken de tranen uit en moest de officier haar eerst een tijdje troostend tegen zich aandrukken voordat hij het briefje kon geven. Ze las over het ziekenhuis en dat ze een paar dagen de kans hadden elkaar nog even te zien. Daarvoor moest ze wel naar Surabaya komen... en snel! Fred Beisser was met echtgenote Betsy meegereisd toen zij naar Meester-Cornelis ging om haar moeder op de hoogte te stellen van de lotgevallen van haar broertje. Betsy zou een dag later weer langs Djocja komen en Corrie kon dan met haar mee treinen naar Surabaya. De koopvaardij-officier verdween en Corrie stapte de zaal weer in, waar de andere dames allemaal het werk hadden neergelegd en voor de deur vol spanning stonden te wachten. Cor vertelde hun het goede nieuws en ze werd overspoeld met gelukwensen en knuffels. Deze meisjes hadden allemaal een geliefde die plots was verdwenen en waarover ze in grote onzekerheid zaten. Ze konden zo goed invoelen wat Corrie meemaakte toen die officier voor haar stond. De meesten dankten God dat hij hun tafel voorbijging. Nu het goed nieuws bleek te zijn waren ze dolblij voor haar en vierden dit gelukkige moment met haar. Die avond deed Corrie verslag aan haar ouders en vroeg toestemming om naar Surabaya te gaan, want zo ging dat in het gezin Mes. Moeder was faliekant tegen, ze had al zoveel vreselijke verhalen gehoord en vond het te gevaarlijk, en bovendien, waarom zou ze gaan? Ze zou Fred toch niet te zien krijgen… ‘en als wel… dan zo kort, niet de moeite waard.’ Vader zag het belang voor zijn dochter wèl, en gevaar? Ze was al zo vaak op stap geweest naar ver weg. Ollie stond haar mannetje wel èn hij mocht Fred ontzettend graag, die twee waren vier handen op één buik, zoals Ma Mes vaak zelf verkondigde. Bovendien was ze met Betsy. Ze kreeg toestemming mits ze de nachten bij Betsy zou doorbrengen. 69


Op de lange reis leerde ze Bets beter kennen, ze herkende veel in haar en een levenslange vriendschap met deze lieve, dappere vrouw was geboren. In Surabaya was het een drukte van belang; overal waar je keek militairen, gecamoufleerde vrachtwagens, sommige met geschut erachter, het leek één grote kazerne. En niet voor niets! De Jappen waren in aantocht. Ze hadden de eerste delen van Nederlands-Indië al onder de voet gelopen, maar Java mocht niet vallen en alles werd ter verdediging in gereedheid gebracht. De dames gingen eerst naar het huis van Betsy, zodat Cor zich na die lange reis kon opknappen. Ze kreeg een sleutel mee voor het geval het laat werd en Bets vertelde haar dat ze moest vragen naar zuster Saïda, die zou haar wel verder helpen. Een half uur later stond ze voor het ziekenhuis. Ze ging naar binnen en zocht in de hal naar iets waar ze zich kon melden en naar die zuster kon vragen. Een gekrioel van mensen… eindelijk zag ze een bordje ‘informasie’ aan het plafond. Ze ging er heen en vroeg aan de oudere Indische dame achter de balie of ze zuster Saïda kon spreken. ‘Zuster Saïda, zuster Saïda, welke zuster Saïda, heeft u geen achternaam? Ik ken hier drie zusters Saïda. En waarom wilt u zuster Saïda spreken? U weet toch dat we het druk hebben?’ Ja, dat was een probleem! Ze mocht niet vertellen dat ze voor een soldaat kwam die hier als patiënt lag. Het militaire gedeelte was geheim gebied, ‘staatsgeheim’ had Betsy gezegd, dus niemand mocht in de gaten krijgen dat ze voor een soldaat kwam. ‘Uhmm… Saïda van de quarantaineafdeling, ik ben haar vriendin’, blufte Corrie met een stalen gezicht. De Indische dame geloofde er geen woord van… keek haar indringend aan en… met een glimlach van oor tot oor zei ze; ‘Oké, lieverd, ik zal Saïda laten roepen… maar wees voorzichtig hè, anders krijg ik op mijn donder… hoe heet je… ga daar even zitten.’ Ze wees naar een stoel achter een klapdeur. Even later kwam een inlandse zuster in smetteloos witte kleding door de klapdeur en liep recht op Corrie af. ‘Corrie Mes?’ vroeg ze. Corrie stond op en beide dames keken elkaar recht in de ogen en er vloog iets over. Een blik van verstandhouding, van begrip, van houden van, Corrie kon niet weten wat Saïda wist, dat ze beiden van dezelfde man hielden, maar op dat moment wist ze het en voelde wonderwel geen greintje jaloezie. Zo zeker was zij van de liefde van haar Fred. Hetzelfde had Saïda, geen jaloezie maar berusting en wetende dat die lieve soldaat bij dit geweldige meisje in goede handen was. 70


‘Doe deze jas over je kleren en kom achter mij aan. Op de deur van zijn kamer staat dat contact verboden is, maar trek je er niets van aan want de besmettelijkheid is voorbij.’ Ze liepen door de gangen en Corrie was blij met haar gids, want het was een doolhof. De mooie Javaanse zuster stopte voor een deur aan het eind van een lange gang, klopte en ging binnen; ‘Soldaat Becking, er is bezoek voor je, veel plezier’, ze hield de deur voor Corrie open en verdween geruisloos. De twee geliefden vlogen in elkaars armen en lieten pas los toen het pijn begon te doen. Ze gingen op bed zitten en vertelden alles wat ze hadden meegemaakt, maar toen de toekomst ter sprake kwam werd het stil. ‘Ik wil met je trouwen, Cor, ik hou zoveel van je, het maakt niet uit wat er gebeurt, ik wil dat je mijn vrouw wordt.’ Corrie zei dat zij er hetzelfde over dacht, maar dat het nu echt onmogelijk was… zodra hij beter was zou hij teruggaan naar zijn troep en zouden ze geen contact meer hebben. Maar wat dan? ‘Frederik Becking… ik beloof je dat we trouwen als dit allemaal voorbij is, als jij weer gewoon op een kazerne werkt… dan zoek ik je op… waar ter wereld je ook bent, oké?’ ‘Dat beloof ik jou ook, lieve schat, ik denk dat het wel een paar maanden zal duren voor we de Jappen hebben verslagen, maar zodra we de kans krijgen gaan wij trouwen, ik hou van jou’, en dat gezegd hebbende schrokken ze van het lawaai op de gang en zuster Saïda die de kamer binnen stormde. ‘Snel, snel, wegwezen Cor, kom mee, de Jappen komen eraan, alle soldaten moeten terug naar hun eenheid… kom snel’, riep ze en rende naar het verstrengelde paartje. ‘Kom snel, we moeten weg.’ Corrie was de rust zelve, maakte zich los uit de omhelzing, kuste haar geliefde teder op de mond en zei; ‘Beloofd is beloofd, hè?’ Toen werd ze weggerukt… zeker van elkaars liefde… maar zo onzeker of de belofte ooit zou worden ingelost. De inlandse zuster sleurde haar mee de gangen door, het was één grote paniekerige mierenhoop, hotsend en botsend kwamen ze bij de poort waar Saïda haar armen om Corrie heen sloeg en fluisterde; ‘Ik kom op jullie bruiloft.’ Fred werd diezelfde dag opgehaald door een sergeant van zijn eenheid en samen stapten ze op de boot naar Madoera om de Jappen in de pan te hakken… tien dagen later voer Fred op dezelfde boot terug naar Surabaya… als krijgsgevangene van het Leger van Tenno Heika, aan de enkels gebonden… levend… maar bont en blauw en doof van het mitrailleurvuur. De Jappen bleken minder gemakkelijk in de pan te hakken dan verwacht, 71


zeker nadat de meeste soldaten van het Korps Barisan Tjakra Madoera plotseling verdwenen waren toen de landingsvaartuigen in zicht kwamen. Het resterende clubje Geniesoldaten heeft zich met man en macht verdedigd, maar de overmacht was te groot, ze werden onder de voet gelopen en de weinigen die het hadden overleefd werden gevangengenomen, waaronder brigadier Fred Becking. Verboden familie. Rudi Becking, een neef van Karel, waarvan hij niet wist dat die bestond, was al een paar maanden onder de wapenen. Zijn vader wilde dat hij koos voor de Officiersopleiding in Bandung, zoals de meeste jongens van gegoede Nederlandse huize. Maar een soldaat had een diensttijd van twee jaar, terwijl een officier zich vier jaar verplichtte en dat was Rudi’s belangrijkste reden om geen officier te worden. Een tweede reden was dat het problemen bespaarde met andere cadetten vanwege zijn onredelijke Duitse moeder. Zodoende werd Rudi infanterist en in Ambarawa geplaatst. Wat groot voordeel bleek te zijn, waren de vriendschappen met Ambonese en Indische soldaten. Hij leerde hun manier van leven en dat bleek van onschatbare waarde… hij heeft alle ontberingen overleefd omdat hij als Indo kon leven. Na de aanval op Pearl Harbor werd Rudi’s compagnie ingezet bij Radjamandala voor de beveiliging van de spoorwegen van Padalarang naar het hoger plateau van Bandung. Rudi werd gevangen genomen na enkele bizarre avonturen, waarbij onder andere zijn groepscommandant hen opdracht gaf aan te vallen en zelf de benen nam. Die gedeserteerde sergeant had nota bene bij terugkeer gemeld dat zijn complete groep was omgekomen, waardoor Rudi’s ouders ten onrechte een overlijdensbericht ontvingen. In werkelijkheid werd zijn eenheid, na zoveel mogelijk materieel onbruikbaar te hebben gemaakt, in een paar open trucks afgevoerd naar het KNIL-garnizoen te Sukabumi, een geïmproviseerd krijgsgevangenkamp waar alle militairen uit de omgeving werden verzameld en op 15 maart 1942 werd krijgsgevangene Rudi Becking in dit kamp opgesloten. Dolf Becking, de geliefde oudste broer van Karel, lag bij het uitbreken van de oorlog met zijn eenheid ook in de omgeving van Padalarang. Dolf droeg, in tegenstelling tot zijn twee broertjes, het soldatenbestaan helemaal geen warm hart toe. Hij prees zich dan ook gelukkig dat hij bij de staf was ingedeeld, waar zij van zijn administratieve kwaliteiten gebruik maakten. Ook hij werd krijgsgevangen gemaakt, maar dankzij de sabotage activiteiten 72


van zijn neef waren er geen voertuigen en moest de staf lopen naar Sukabumi, en zeventig kilometer verder werd ook Dolf geïnterneerd. In dit concentratiekamp begon de Jap met inventariseren en werden namenlijsten afgeroepen. Bij de naam ‘Rudolf Becking’ stapten verbaasd twee mannen naar voren. Na het appèl maakten zij kennis en ontdekten dat ze rechtstreeks familie waren… hun vaders waren broers van elkaar! Mijn oom Dolf was Rudi’s eerste contact met de ‘verboden’ familie van Laurens Theodorus Becking. Tot dat moment had hij niet geweten dat zij meer familie in Indië hadden dan oom Broer, tante Fiet en oom Lou Baas Becking. Zijn ouders hadden dat angstvallig geheimgehouden. Het werd nog mooier, want de volgende dag stelde Dolf hem voor aan Frans van Rummelen. Daarna bracht Rudi zoveel mogelijk tijd met zijn nieuwe familie door. Hij hoorde dat de beroemde kapitein Becking, wiens naam hij zo vaak was tegengekomen, helemaal geen toevallige naamgenoot was, maar zijn bloedeigen oom Laurens! Dat Dolf zijn oudste zoon was en dat Frans getrouwd was met zijn nicht Annie. Frans vertelde over zijn expedities, onder andere over de naar zijn schoonvader genoemde Becking-rivier. Maar het meest was hij toch te spreken over die schoonvader zelf, daar raakte hij niet over uitgepraat. Zijn bewondering voor deze man grensde aan verafgoding. Zo vertelde hij over zijn leiderschap, over zijn wijsheid, zijn overredingskracht en zijn ongeëvenaarde vaardigheden in de moeilijkste omstandigheden die je je maar kon voorstellen; in het oerbos van Nieuw-Guinea, een van de meest onherbergzame gebieden ter wereld. ‘Rudi, wist je dat de bannelingen in Tanah Merah hun school naar die oom van jou hebben vernoemd? Hij was hun ‘Bapak Becking’… en dat soldaten naar hem salueerden als hij langskwam? Terwijl hij al jaren geen militair meer was, zoveel bewondering hadden ze voor deze man.’ Frans vertelde dat hij er, net als iedereen, niets van begreep dat ze hem twee jaar geleden hadden gearresteerd. Hij had gezien wat een verdriet en ontreddering dat had gebracht bij zijn vrouw en in huize Becking. Hij had er alles aan gedaan hem vrij te krijgen, ja, hij had zelfs met kapitein Spoor gesproken nadat die de gearresteerde mannen had verhoord. Ook Spoor vond het belachelijk en volkomen onterecht, maar het was een kwestie van macht van media en gouvernement. In het Sukabumi-kamp konden een week later familieleden op ‘bezoek’ komen, waarbij een dubbele prikkeldraadversperring voorkwam dat de krijgsgevangenen en hun bezoekers fysiek contact konden hebben. De eerste dag stonden de familieleden twee tot vier rijen dik langs het toegestane 73


hekgedeelte en riepen in de chaos luidkeels de namen van hun verwanten. De ouders van Rudi hadden, dankzij die gedeserteerde sergeant, de gebruikelijke condoleances en een officieel schrijven ontvangen dat hij was gesneuveld. Zij konden echter niet geloven dat hun briljante zoon al bij het eerste beste treffen met de Jappen gevallen zou zijn… dus waren ook zij de eerste dag onder de bezoekers, zochten op goed geluk, maar vonden hun zoon niet. Het was de tweede bezoekersdag dat Rudi en zijn ouders elkaar vonden. Zij vertelden hem over het overlijdensbericht en daarna spraken ze een bepaalde plaats af waar zij elkaar zouden zien. Bij het volgende bezoek stonden Rudi, zijn neef Dolf en Frans van Rummelen al achter het hek te wachten toen vader Jan Hendrik en moeder Marty er aan kwamen. Verheugd introduceerde hij de familieleden bij zijn ouders. ‘Das ist een LÜGEN, zij zijn GEEN familie’, gilde zijn moeder met een Duits accent, terwijl Dolf en Frans náást hem stonden. De mannen stonden perplex! Frans was de eerste die door had wat voor vlees hij in de kuip had, draaide zich om en trok Dolf met zich mee. Als Indo was hij deze houding bij het Hollandse deel van de bevolking al vaak tegengekomen en daarom voelde Frans zich juist zo senang bij die verboden Becking-clan. Mensen als mevrouw Marty Becking waren zijn aandacht niet waard. Ook Rudi was met stomheid geslagen en schaamde zich diep voor die ouders aan de andere kant van het hek. Pogingen om zijn moeder tot bedaren te brengen, leverden gênante gillende uithalen op over ‘eer’ en ‘blanke volk’ en ‘schande… inlandse echtgenote…’ en meer van haar gebruikelijke retoriek. Vader Jan Hendrik stond er papzakkerig bij, trok tenslotte zijn hysterische echtgenote mee en beëindigde daarmee het bezoek voor die dag. Het contact tussen Rudi en zijn ouders verliep daarna stroef. Eigenlijk hoefde het van Rudi niet meer, maar toen een paar dagen later zijn ouders weer achter het hek stonden, en hij de verslagenheid bij zijn vader zag, begaf hij zich uit medelijden toch maar weer in hun richting. In plaats van zich te verontschuldigen, begon moeder Marty over zaken die zij had uitgezocht; Rudi zou krijgsgevangenschap kunnen ontlopen door te melden dat hij Duitser was en trouw aan de Japanse keizer zou zweren. Zij wees Rudi op de keus die de Jappen gaven aan de Indo-Europeanen om zich te registreren voor het ‘Indonesische staatsburgerschap.’ Dit weigerde Rudi resoluut en nu maakte híj vol walging een eind aan het bezoek door na een korte groet weg te lopen. Het was de laatste keer dat hij zijn ouders zag, want hierna maakten de Jappen een eind aan deze bezoeken. De kleine groep die er wél in trapte is nooit vrijgelaten zoals beloofd, maar 74


werd naar het Tjimahi kamp gebracht en daar in speciale barakken opgesloten! Alle andere krijgsgevangenen werden in contingenten gedeporteerd en Rudi verloor ook het contact met zijn neef Dolf Becking en Frans van Rummelen. Karel Becking. Hoe verliep de kennismaking van mijn vader Karel met de Jap? Daarvoor blikken we terug naar de arrestatie van zíjn vader op 10 mei 1940 in Sindanglaya. Karel en broer Fred werden toen eveneens gearresteerd wegens geweldpleging en terwijl Laurens werd afgevoerd naar ‘Onrust’, het Duivelseiland, belandden zij in de Tjipinang gevangenis, in dezelfde cel als ene Bertus Marks, die ook was gearresteerd wegens geweldpleging tegen ambtenaren in functie, maar dan bij de arrestatie van zijn vriend Werner Alt. Wonderwel werden Fred en Karel al na twee dagen vrij gelaten, maar vanaf dat moment was er geen land met Karel te bezeilen. Tot hij zich op 6 augustus 1941 moest melden bij het Xe Bataljon Infanterie te Batavia, om als militiesoldaat te worden ingelijfd. Eindelijk werd hij officieel soldaat, iets dat hij voor zijn gevoel al zijn leven lang was. Hij werd op slag een ander mens… het soldatenleven voelde als water voor een vis. Het nieuws op 8 december 1941, dat de Jappen Pearl Harbor hadden gebombardeerd en zij in oorlog waren met Japan, werd door iedereen met angst en beven ontvangen, Karel voelde extra motivatie. Ook omdat hij in de groep werd geplaatst bij zijn neef, korporaal Mawi Markoem. Mawi was geen Nederlander, maar na een wervingsactie van het KNIL onder Sundanese mannen was hij gelijk met Fred in het leger gestapt, beiden hadden een contract voor zes jaar. En toen was het op een dag, begin 1942, ineens zo ver; geen spel meer, maar èchte oorlog. Na de reveille sprong Karel tot ergernis van zijn kameraden, vrolijk grappen makend van zijn brits. Vandaag werden ze verplaatst naar hun operatiegebied. De opleiding was afgerond, hij was overal met glans voor geslaagd, was ‘best man’ van zijn lichting en nu gingen ze naar de Noordkust van Sumatra, om de Jappen tegen te houden in het Sultanaat Asahan bij Passunuan, schuin tegenover Singapore aan de Straat van Malakka. Dat die arme Jappen kansloos waren, daar twijfelde zijn peloton niet aan, zij hadden immers soldaat Karel Becking en korporaal Mawi Markoem, de supersoldaten. Vol enthousiasme bouwden ze hun verdedigingslinie aan de Sumatraanse kust, maar toen de bange vijand wel heel lang op zich liet wachten, sloop er gemakzucht in de compagnie… 75


Tot het bericht kwam dat die Jappen in aantocht waren… tegelijk met geruchten over hulp van de Amerikanen, dus echte zorgen maakten de neven zich niet. Zelfs niet toen korporaal Mawi en soldaat Karel op patrouille te voet zo’n acht kilometer van hun stellingen waren verwijderd en in de verte kanongebulder hoorden. Ze vonden het beter terug te keren, maar gingen toch eerst naar de passar in het dorpje Tangran om eten te kopen. Plots hoorden zij zware voertuigen naderen en Karel dacht aan Amerikanen die waren geland en nu naar het front reden om hen te versterken. Mawi was daar niet zo zeker van en zei dat ze het beste hier, aan de zijkant van de passar, konden blijven zitten om hun bami op te eten. Mocht er iets misgaan, dan konden ze snel onder de pagger doorkruipen en zich in de aangrenzende sawah verschuilen. Daar kwam de eerste tank met veel spektakel de hoek om en tot grote schrik was het geen Amerikaanse, op de geschutstoren wapperde triomfantelijk de Japanse oorlogsvlag. Daarachter een heleboel infanterie te voet en nog een tank. Snel kropen ze weg tussen de paddy. Met bonkend hart lagen ze daar, als twee grote kikkers met de neus net boven water, onzichtbaar voor de op veertig meter afstand passerende Jappen, die duidelijk op oorlogspad waren. De voorste tank voorzichtig voorwaarts met de chauffeur onder pantser en achter zijn mitrailleur loerde de boordschutter waakzaam om zich heen… Daarachter liepen soldaten met groene petjes met schaduwflappen en geweren met lange bajonetten schietklaar voor de borst. ‘We kunnen ze zo kapot knallen’, fluisterde Karel. ‘Hou je kop, stommeling’, siste Mawi terug, ‘ben je gek of zo? Met twee geweren tegen twee tanks... sssst.’ Karel kroop dieper weg. Tergend langzaam trok de vijand voorbij… en het gevaar was nog niet geweken. Er konden nog meer komen en de mensen op de passar zouden hen kunnen verraden, maar dat gebeurde gelukkig niet. ‘Ze gaan recht op onze stelling af, we moeten ze waarschuwen… maar hoe?’ vroeg Karel zich hardop af en stond zeiknat op uit de dekking. ‘We kunnen ze inhalen via het spoor, kom Ma…’ en Mawi kwam overeind. Toen gebeurde het! Karel kreeg de schok die zijn leven voorgoed veranderde. De intelligente Mawi besefte dat dit het moment was waarop hij zijn goed doordachte plan ten uitvoer moest brengen en terwijl ze daar druipend in de sawah stonden, zei hij loerend naar de weg; ‘Nee Ka… ik moet wat vertellen… ik stop ermee, het is jullie oorlog, de oorlog van de Belanda’s… ik ga niet voor de Belanda’s vechten. Wat jij doet moet je zelf weten. Jij kunt kiezen… jouw pa is totok, maar tante Alinah is Sundanese…’ 76


‘WÁÁT, BEN JE GEK GEWORDEN… ik schiet je dood!! Je bent een verrader!! Dat kàn toch niet… Ma… je meent het toch niet, wat zijn dit voor stomme grappen, Ma? Ik schiet je echt dood hoor.’ ‘Doe maar, ik neem je niets kwalijk. Maar ik heb allang mijn keus gemaakt, Ka… nu jij nog.’ Mawi gooide zijn karabijn in het zwarte water en trok zijn gevechtskleding uit, terwijl Karel in verwarring zag dat zijn neef onder zijn uniform ‘tani’ kleren droeg. Wat moest hij doen? Hij snapte er niets van en laadde zijn karabijn door, in een poging Mawi tot andere gedachten te brengen. Tranen stroomden over zijn wangen toen hij het wapen op zijn geliefde neef richtte. ‘Hoe moet het nou Ma?’ snikte hij, ‘jij weet alles, wat moet ik doen? Je bent een deserteur… ik moet je doodschieten, alsjeblieft Ma.’ ‘Doe maar… als je een vuile Belanda bent… als je van je land houdt ga je met mij mee… en anders… zeg je maar dat ik gesneuveld ben in gevecht met die Jappen…’ zei Mawi terwijl Karel hem in een waas van tranen weg zag lopen en het geweer op zijn achterhoofd richtte met de vinger nerveus aan de trekker… tot zijn neef, als één van de boeren van dit land, verdween tussen de mensen op de passar, waarvan velen het tafereel met spanning gade sloegen. Karel zakte huilend door zijn knieën en klikte de veiligheidspal terug. Zo zat hij enkele tellen, tot hij Mawi’s geweer uit de modder pakte, diens patroontassen over zijn schouder gooide en door de sawah’s achter de Jappen aan ging. Na een paar kilometer bogen die linksaf naar het westen en kon hij hardlopend zijn eenheid opzoeken, waarbij hij bijna door zijn maten werd doodgeschoten, omdat hij niet dacht aan de naderingsprocedure en blind van haast en verdriet op het onzichtbare mitrailleursnest afstormde. Op het moment dat de brenschutter de trekker wilde overhalen riep zijn maat: ‘STOP, NIET SCHIETEN, HET IS KAREL!’ Zijn goede ogen redden Karel het leven! Ze zagen onmiddellijk dat er iets ergs was gebeurd, want zo kenden ze hun maat niet en uit alle hoeken kwamen soldaten aanlopen die wilden weten wat er was gebeurd. ‘Jappen… Mawi… dood… waar is de luit?’ hijgde Karel buiten adem. ‘TERUG NAAR JE OPSTELLING… DWAZEN!!...’ Dáár was de luitenant. De kluwen stoof uit elkaar en Luitenant De Kort nam Karel mee naar zijn commandohut. Daar deed de jonge Becking verslag, de PC pakte de veldtelefoon en gaf de verontrustende berichten door aan de compagniescommandant. Beide officieren gingen ervan uit dat, gezien de ‘links-uit-de-flank beweging’, de vijand naar doelen in het binnenland op weg was en zij er geen last meer van zouden hebben. Een grove 77


onderschatting van de fenomenale Japanse Inlichtingendienst. Wel werd uiterste waakzaamheid gecommandeerd, waarbij de helft van het peloton de wacht hield terwijl de anderen sliepen. Dit kon echter niet voorkomen dat een uur na middernacht een vuurpijl de lucht in vloog en het hele gebied in lichterlaaie zette. Het peloton was volledig omsingeld door diezelfde Japanse eenheid en was gedwongen zich over te geven. De mannen verzamelden zich op de weg en moesten in het licht van de voertuigen hun wapens en munitie inleveren. Karel miste een paar Sundanese vrienden, maar hield zijn mond en hoopte dat het hen zou lukken door de Japanse omsingeling te breken. Hij gooide 270953, zijn karabijn, op de stapel, enigszins opgelucht dat hij niet langer dat nummer hoefde te onthouden… deed zijn bajonet af, trok zijn klewang uit de schede en gooide de vlijmscherpe wapens op de hoop. Hij twijfelde bij het vechtmes dat om zijn bovenbeen zat gesnoerd. Het was veel meer dan een mes voor hem, hij gebruikte het voor alles wat je maar kon bedenken. Het deed zelfs dienst als lepel bij gebrek aan beter, het was vlijmscherp, zijn specialiteit... hoeveel varkens had hij er niet mee geslacht? Hij twijfelde… tot de Nip aan de andere kant van de weg zijn geweer schouderde en op de tegenstribbelende KNIL-soldaat richtte… en Karel zijn vriend bij de andere hak- en snijwerktuigen gooide. Daarna werden ze hardhandig door hun overwinnaars voorwaarts geschopt en geslagen, want als een zoon van Nippon ergens minachting voor had, dan was het wel een soldaat die zich had overgegeven, en dat zouden ze weten ook. Tegen de ochtend keek Karel op zijn mooie, van vader gekregen, polshorloge en had daar onmiddellijk spijt van… vlak achter hem liep een Jap. De ekster richtte zijn bajonet op Karel’s buik en maakte met gebaren duidelijk dat dat horloge voortaan van hem was… Karel kon niet anders… zag nog wel dat het de twaalfde was, 12 juli 1942, over negen dagen zou hij negentien jaar worden. Zou hij dat halen?

~ Na een loodzware mars hielden ze aan het eind van de volgende dag halt op een vlakte naast een kampong, waar reeds andere krijgsgevangenen waren verzameld. Doodmoe vond het peloton een plekje naast een rubberplantage. Karel speurde rond en zag dat de bewaking bestond uit twee mitrailleurposten en een pantserwagen, waarvan het boordkanon op de gevangenen was gericht. Het was een bedreigende situatie, waarbij hij met alles rekening hield en een vluchtweg klaar had, in geval dat kanon vuur ging spuwen. Geen spoor van andere bewakers en niemand die kwam 78


vertellen wat de bedoeling was. De nacht viel en de mannen moesten zich maar zien te redden… onder de blote hemel in de stromende regen, zodat de helft ziek werd. Na die vreselijke nacht moesten ze een omheining maken van jonge bomen uit de rubberplantage. Daarvoor moest de lurah van de kampong parangs leveren, en toen hij zag wat er gebeurde, protesteerde hij luid, maar de Nippen joegen hem weg. De Indische en Molukse soldaten kapten niet alleen bomen, maar maakten van de uitstapjes gebruik om ook zoveel mogelijk bananenbladeren en andere bosproducten mee te nemen om bivakjes te bouwen en om te eten. Drie dagen later was de omheining klaar en op de vijfde dag van hun verblijf werden de mannen op hardhandige wijze gesommeerd zich op te stellen om aan een volgende wandeling te beginnen. Hun inspanningen en de vernieling van de rubberplantage bleken voor niets. Deze mars duurde ook weer een hele dag, de daaropvolgende nacht en laat op de middag van 18 juli 1942 marcheerde de voorhoede van de lange sliert haveloze soldaten door de poort van de gevangenis in het stadje Tandjungbalai, de hoofdplaats van het sultanaat Asahan. Een nippensergeant brulde dat ze zich op de binnenplaats moesten opstellen en Karel en zijn groep stonden al een uur in het gelid toen de laatste soldaten binnenstrompelden, voortgedreven door schoppende en met geweerkolven slaande nippen. Een Japanse officier gaf luitenant De Kort een namenlijst van alle eenheden die zich hadden overgegeven, wederom bewijs van de voortreffelijk inlichtingenwerk. De luitenant moest appèl houden, begon de namen af te roepen en zette een vinkje als de persoon ‘PRESENT’ brulde. Karel was al vrij snel aan de beurt. Toen een tijdje later de naam van ‘MAWI MARKOEM’ werd geroepen bleef het griezelig stil… ‘MATTI…’ riep Karel met tranen in zijn ogen. KiA… noteerde de luitenant achter de naam van Mawi... Killed-in-Action! Na wederom een uur van martelend staan op kapotte en vermoeide voeten, werd de ‘kamerindeling’ bekend gemaakt. Karel was met vijf groepsgenoten ingedeeld in een cel van drie bij drie meter met slechts één stenen bed. Dat bed lieten ze aan de maat die er het slechtst aan toe was, terwijl Karel doodmoe genoegen nam met een plek in de hoek met uitzicht op het tralieraam. Naast zijn gezicht de schoenen van zijn maat die met zijn hoofd naar de andere kant lag, zodat beide meer ruimte hadden. Het was snel doodstil in de cel… ze hadden genoeg over hun korporaal Mawi gepraat… ze misten hem en treurden om zijn dood. Karel het meest en zat met een geheim dat hij nooit zou prijsgeven… de tralies waar hij door naar buiten 79


staarde, vervaagden en mijn vader viel voor de tweede keer in zijn leven in een cel in slaap. Het litteken van Karel Becking. Het waren niet zijn laatste tralies, want vele maanden later… ergens op Sumatra… stond die varkenskooi daar eenzaam op dat veldje. Een meter in het vierkant en tachtig centimeter hoog. Dikke bamboetralies waren met lianen aan elkaar gebonden en vormden een stevige constructie, want wilde varkens konden flink tekeergaan. In de kooi geen varken… maar mijn vader... naakt... opgekruld... doodstil. In de ochtendschemering gluurden ogen uit de kapotte ramen in de houten keten verdrietig naar de kooi. Was hij dood?... Hun dappere makker? Joop was bij hem en hij reageerde niet meer; ‘Ka... Ka... ik heb drinken... Ka, word nou wakker... schiet op man...’ fluisterde Joop. Maar Karel werd niet wakker. Joop stak zijn arm in de kooi, voelde hartslag en schudde aan de blote schouder waar de vellen van af hingen. ‘Zal ik hem uit zijn lijden verlossen?’ dacht hij, zo gebeurd en zo humaan. ‘Een paar minuten zijn keel dichtknijpen en hij is overal van af.’ Maar de tokèh riep en Joop kroop snel terug naar het duister tussen de barakken en nam zijn pisangs en drinkblikje mee... achterlaten betekende zijn doodvonnis. De tokèh was net op tijd, want even later kwamen twee heiho’s aangelopen en schenen met hun lantaarns op de kooi. ‘Zo, stomme Belanda... waar zijn je stoere praatjes nou?’ Met de kolf van zijn houten nepgeweer beukte Ratula door de tralies op het lichaam van zijn aartsvijand. Hij bewoog niet meer... gaf geen geluid... leek dood. Geen lol meer aan voor Ratula en zijn maat Pantow en lachend vervolgden ze hun weg. Joop Schweck, Frits Mosselman en Henk van den Berg keken machteloos toe en dachten hetzelfde als de heiho’s. Geen mens hield het zonder beschutting zo lang vol in die brandende zon en ijskoude nachten, zonder eten en drinken, behalve het kleine beetje dat zijn vrienden hem met gevaar voor eigen leven ’s nachts brachten. Twee op de uitkijk, terwijl de derde naar hem toe sloop met het blikje en pisang. Dat waren zij hem verschuldigd, hij had zoveel voor hen gedaan!

~ Het gebeurde zes dagen geleden. De nippen vonden het nodig om op Sumatra een stuk spoorweg aan te leggen en Karel was met zijn groep 80


POW’s, ‘Prisoners of War’, daar naar toe gedreven om de andere slaven te helpen. Iedereen was vel over been en geen wonder dat de spoorweg niet opschoot. De scharminkels waren bezig met het afgraven van een heuvel zodat de bielzen gelegd konden worden. Op die vervloekte dag waren tien gevangenen bezig met het vastzetten van de rails onder de loodrechte wand die ze een paar dagen eerder hadden afgegraven. Plotseling stortte die wand in en bedolf de groep, terwijl Karel en enkele collega’s met een spoorstaaf kwamen aansjouwen. Zij zagen het gebeuren en begonnen uit alle macht te graven. Dat was niet naar de zin van heiho Ratula en hij riep dat Karel en zijn maten door moesten gaan met hun werk; aan de bedolven mannen was volgens hem toch niets meer te doen. De POW’s hadden echter geen boodschap aan het criminele heerschap en bleven graven. Toen de heiho’s begonnen te slaan en met hun bajonetten dreigden, stortte Karel zich op zijn grootste kwelgeest en sloeg erop los. In een mum van tijd stonden er vijf nippen om de vechtenden heen en met een schot in de lucht maakte de sergeant een eind aan de knokpartij. Na een gruwelijke afstraffing door Ratula en zijn louche compaan Pantow, beiden jeugdvijanden van Karel en broer Fred, werd de bewusteloze krijgsgevangene naar het kamp gesleept, waar de nippensergeant hem liet uitkleden en in de kooi stoppen, waarin een volwassen man niet rechtop kon zitten en alleen in opgekrulde houding kon liggen.

~ Karel lag al vijf dagen in het brandende zand en terwijl de zon opkwam voor de zesde dag, liep de sergeant naar hem toe. De sadist had zo zijn eigen manieren om de dood vast te stellen… hij pakte zijn bajonet uit de schede... en stak hem diep in de schouder van zijn weerloze slachtoffer. De pijnscheut zorgde voor een kleine beweging... en hoorbare opluchting in de barakken... Karel was niet dood! Hij leefde nog, dankzij de moed van zijn makkers, die hem ’s nachts met gevaar voor eigen leven eten en drinken hadden gebracht. De sergeant liet de kooi opendoen en wenkte naar de gevangenen in de dichtstbijzijnde barak dat ze hem moesten ophalen. Niet alleen uit die barak, maar overal vandaan stroomden de mannen toe, want iedereen had gehoord waarom Karel zo gestraft was. Hij was een held en dat wilden ze laten merken ook. Zijn maten ontfermden zich over hem, de bajonet was afgeschampt op een rib en had geen vitale delen geraak en dankzij zijn ijzeren wil en de goede zorg van zijn vrienden, knapte soldaat Becking langzaam op. De wond ontstak gelukkig niet, maar liet wel een groot litteken achter... in alle betekenissen van het woord. Karel was een ander mens 81


geworden. Voelde diepe haat voor zijn aartsvijanden Ratula en Pantow, die een waslijst aan oorlogsmisdaden op hun geweten hadden. Hij zwoer wraak op hen en al hun criminele soortgenoten. Karel naar Changi Yale. Maar voorlopig kwam het daar niet van, want toen hij was hersteld van de ontberingen in de varkenskooi, was ook de spoorweg klaar en volgde een lange mars waarbij de nippen, met hun Koreaanse knechten en heiho’s, zich weer helemaal konden uitleven. De uitgehongerde POW’s werden wreed voortgedreven en uitvallen betekende onherroepelijk de dood… met een bajonet, kogels waren te duur. Karel bleef dicht bij zijn vrienden om elkaar te ondersteunen en doodmoe, maar levend, haalden zij de eindbestemming van deze barre tocht, een concentratiekamp in de buurt van Palembang, waar een vliegveld moest worden aangelegd. Ook in dit kamp was de voedselvoorziening bar en boos, maar hun gastheren hadden daar geen boodschap aan en wezen op een groot voordeel; ze konden de nachten doorbrengen in tenten, speciaal voor hen ter beschikking gesteld door het Rode Kruis, te zien aan de grote provisorische rode kruizen op de tentdaken. De sluwe nippen hadden de Conventie van Geneve nooit ondertekend, maar wisten donders goed wat daarin stond; krijgsgevangenen mocht je niet inzetten voor militaire doeleinden, en vooral; geneeskundige installaties mochten niet worden gebombardeerd. Dat deze Rode Kruizen niets met geneeskunst te maken hadden, hoefde je de scharminkels niet te vertellen, maar ze accepteerden de gunst zonder protest. De Indo’s en Molukkers zagen nog een voordeel... de welig tierende natuur. Eerst moest alle vegetatie worden verwijderd en dat leverde voedsel op voor Karel en de zijnen... zij plukten er de eetbare plantjes tussen uit. Ratula wees zijn nipse broodheren op deze ongewenste toe-eigening van Japanse eigendommen, maar de Javaanse crimineel werd bedankt met een schop onder zijn kont. Hij bleef natuurlijk wel een gevaar voor Karels gezondheid en constante waakzaamheid was geboden. Toen de lange landingsbaan half klaar was, kwamen hoog boven hen de eerste vliegende forten van de Amerikanen over. De gevangenen zagen dat met angst gebeuren, want die piloten zouden geen rekening houden met de bouwers, ondanks dat de nipse praktijken ondertussen bekend waren. De Jappen zelf schonken geen aandacht aan die eerste bommenwerpers. Maar toen de scholen overvliegende glimmende vogels groter en dagelijkse praktijk werden, begon men zich toch ongerust te maken en werden de gevangenen steeds blijer met hun ‘Rode Kruis-tenten’, die gaven toch enige bescherming. 82


Een aanval kon echter niet uitblijven… gierend kwam hij aangevlogen... vlak over de bomenrij... de luchtafweerkanonniers draaiden als gekken aan hun richtwielen, maar spatten een seconde later aan flarden. De eerste voltreffer en een stiekem gejuich onder de zombies. De roodwitblauwe vlag lachte even naar hen toen de jachtbommenwerper zich in een bocht gooide en terugkwam voor de tweede treffer... vol op de baan en voor de nippen door hadden wat er gebeurde, was hij alweer verdwenen. Maar tóén ze het doorhadden was het goed mis... met gebrul, geschreeuw en klappen werden de gevangenen bij elkaar gedreven. O God, nou zouden zij aan de beurt zijn en menig schietgebedje vloog de wolken in. Daar stond het uitgemergelde leger in de brandende zon te wachten op wat komen ging. Dit waren gloriemomenten voor Ratula en Pantow, die als aasgieren door de gelederen slopen, op zoek naar zwakte. Zodra iemand op zijn benen begon te zwaaien of er doorheen zakte, waren ze er als de kippen bij en ranselden de ongelukkige overeind. Haat en woede kropte zich op in de borst van Karel en de zijnen, die zich fluisterend afvroegen hoe het toch mogelijk was dat deze gewone jongens van het volk veranderd waren in wrede beesten... Karel vertelde dat deze twee niet veranderd waren, zo zijn zij altijd geweest. Het waren door en door verrotte geesten, al van jongsaf... hoe Ratula zijn zusje prostitueerde!... Becking hield zich in en maakte zich zo klein mogelijk, zeker híj mocht niet door zijn hoeven gaan... woede hield hem op de been... ‘wacht maar!’ Eindelijk, met een tolk in zijn kielzog, kwam de nipse luitenant aangemarcheerd en ging vreselijk tekeer. Veel geschreeuw, die de tolk met enkele woorden vertaalde. Het kwam erop neer dat zij geen eten kregen tot de baan was hersteld, want de aanleg van het vliegveld moest doorgaan en... zij zouden hulp krijgen van vrijwilligers! Inheemse mannen die zich kort na de verovering van het eilandenrijk onder aansporing van hun filmster Sukarno hadden aangemeld om het grote Aziatische rijk mee op te bouwen. Hen werd een goed loon en een glanzende toekomst beloofd. Op grote billboards lonkte hun leider met een patjol in de hand en zij verlieten massaal hun kampongs en sawah’s, om als rijk man terug te keren. Dat liep ietsje anders... zodra het kruisje was gezet, de meesten konden niet schrijven, was hun leven eigenlijk voorbij en was ontsnappen onmogelijk. Zij werden zonder pardon over de hele archipel verscheept om slavenarbeid te verrichten. Nu zouden zij de POW’s helpen met de aanleg van dit belangrijke vliegveld en daar kwamen zij aangemarcheerd! Nou ja, gemarcheerd! Honderden levende doden op een lange rij, allemaal even mager en haveloos als Karel en zijn maten, die het 83


moeilijk hadden bij de aanblik van deze stille massamoord. Niets over van de glorieuze stoere kerels uit de wervingsfilmpjes... ook geen Sukarno te zien. Wel die twee andere duivels, die verheerlijkt naar al die nieuwe weerloze slachtoffers stonden te loeren, in hun ogen het meest verachtelijke dat er bestond… Romusha’s. Het vliegveld werd afgebouwd, ondanks alle bombardementen en ten koste van vele slachtoffers door eigen vuur, door toedoen van Ratula en Pantow, door ziekte en door doodhongeren! De landingsbanen werden omzoomd met naamloze graven. Het vliegveld was af... de hel was voorbij... het leger Romusha’s werd naar elders gejaagd en de krijgsgevangenen werden op vrachtwagens geladen en weggebracht met onbekende bestemming. En het vliegveld? Dat heeft nooit een Japans vliegtuig mogen begroeten... Het leven van mijn vader en zijn maten was eigenlijk geen leven meer, God had Azië verlaten en de hel uit de Bijbel was een feestje, vergeleken met wat de krijgsgevangenen en Romusha’s onder de Japanse knoet ondergingen. Honger was hun grootste kwelling, die verdreef de angst naar diepere krochten van de geest en angst voor de dood werd voor velen een wens naar de dood, die verlossende dood. Toch waren er die de kracht hadden door te gaan, die zichzelf en hun maten voortdreven, ga door, ga door, geef niet op... eens komt hier een eind aan. Die kracht werd ook gevoed door nieuwsflarden, want ondanks de genadeloze jacht van de nippen kwamen er toch berichten binnen. Pamfletten gingen van hand tot hand en waar ze vandaan kwamen wist niemand, maar als je zo’n dodelijk papiertje in handen kreeg geduwd als de Koreaan een andere kant op keek, dan las je wat er op stond en probeerde het stukje brisant gevaar zo snel mogelijk door te geven. Regelmatig kostte dat iemand letterlijk de kop, dan hield de nip terechtstellingen waar iedereen voor werd ‘uitgenodigd.’ De berichten waren dodelijke pillen èn levenselixer inéén. Ze gaven de jonge Karel en zijn lotgenoten de kracht om door te ademen. Maar via deze tamtam kwamen ook geluiden over scheepsrampen met krijgsgevangenen. Algemeen bekend was die met de Suez Maru, waarbij zelfs de paar overlevenden vanaf een patrouilleboot werden afgeschoten. Een grote angst onder de gevangenen was dan ook een transport met zo’n Maru. Maar de grootste angst was wel om terecht te komen in de Changi Yale in Singapore... liever de kempeitai dan Changi. In de bak van de legertruck, waar de mannen als sardientjes op elkaar zaten, werd dan ook opgelucht gereageerd toen Joop zei dat ze naar het zuiden reden. Pfff, de 84


andere kant op, niet naar Changi, maar toen er na een lange, helse rit werd haltgehouden in een haven, sloeg die opluchting om in paniek. ‘O God, nu gaan we toch in zo’n boot... nu zijn we verloren...’ De groep van Karel was nog steeds compleet, met zijn vieren hadden zij alle ellende overleefd en zo lang ze maar bij elkaar waren was alles te dragen, ook deze tegenslag. ‘Als we gaan dan gaan we samen...’ hield Karel er de moed in en hand in hand stapten ze met een bajonet in de rug de valreep op van een smerig schip, tot iemand de situatie herkende; ‘Dit is Bakauhenie... we gaan naar Merak, we gaan naar Java, dit is de veerboot... ik ben hier vroeger geweest.’ Maar voorlopig gingen ze nergens heen, want nadat het hele gezelschap een plekje aan boord had gevonden, gebeurde er niets. De mannen hadden honger en vooral dorst en hoopten op wat eten en drinken, maar niets daarvan. Iedereen zat of lag aan dek, niemand durfde de trappen af naar beneden. Sanitaire voorzieningen waren er niet. Iemand vond een verdwaalde emmer die van hand tot hand ging en overboord geleegd werd als hij vol was. Ineens gebeurde er wat. Midden in de nacht kwamen nippen aan boord en kozen strategische plekken waarvandaan zij hun gevangenen goed in het oog konden houden. Er kwam leven in het schip. Nog diezelfde nacht werd zonder problemen de overkant van de Sunda Straat gehaald en werden de gevangenen de kade op gedreven en... eindelijk iets te eten. In een lange rij moesten ze langs de gaarkeuken die daar door Sundanese mensen was opgezet. Onmiddellijk daarna was het opstellen en brulde de Japanse luitenant dat ze een eindje gingen wandelen. Ook daar hadden de ongelukkigen ervaring mee en weer kneep angst de kelen dicht. De vier vrienden stonden tegen elkaar, hielden elkaar vast, knepen in elkaars handen ter bemoediging... ook dit gingen ze redden. De spoken verlieten in een lange rij het stadje Merak om de hele verdere nacht en de daaropvolgende dag door te lopen. En was hun conditie niet zo belabberd, dan hadden ze vast genoten van de paradijselijke stranden en machtige rotskusten met uitzicht over de blauwe Javazee, waar de vissers, alsof er niets aan de hand was, zoals altijd hun werk deden in hun ranke bootjes. De wandeling duurde vier dagen en nachten en langzaam kwamen ze op voor Karel bekend terrein. Hij kende het hier! Hij wist waar ze waren! Daar in de verte lag Batavia. Je kon de hoge gebouwen al zien. Zou Mama nog leven en weten dat hij in de buurt was? En zijn zussen en broer Dolf? En Papa, zouden ze Papa hebben vrijgelaten? Van Fred wist hij gewoon dat die 85


het zou overleven... als er één in staat was deze hel door te komen dan was het zijn broer wel... hij wist proefondervindelijk wat je moest kunnen om het te overleven… en voelde een steek van verdriet bij het besef dat Dolf die vaardigheden niet had. Karel was bang, had vreselijke honger en dorst, was doodmoe en had overal pijn, maar wist gewoon dat hij het zou halen als hij geen stomme dingen zou doen of pech zou krijgen. Bovendien had de jonge Sundanees een missie, de wereld verlossen van door en door verrotte Javaanse schoften. Die haat gaf kracht… en waarom zou hij niet proberen te ontsnappen? Hij kende hier de weg, sprak de taal en kon gemakkelijk doorgaan voor de Sundanees die hij in feite was. Ja, zodra hij de kans kreeg zou hij wegglippen. Maar zijn vrienden dan? Joop was Belanda en Henk ook. Nee, hij kon hen niet in de steek laten, hij moest voor hen zorgen, zij hadden ook voor hem gezorgd. Zo liep Karel in de stoet verdoemden Batavia binnen, met toeschouwers langs de kant van de weg... hij moest aan de Vierdaagsen met oom Frank denken. Wat waren dat leuke tijden! Djago Fred als voorste man van hun detachement en hij achteraan, zorgend dat de groep bleef aangesloten... Oom Frank ernaast, vieze liedjes zingend. Wat waren ze trots op die veertig kilometer afzien. Vier dagen lopen en het mooie kruisje. Haha, nu lachte hij er om. Hoeveel kruisjes zou hij de afgelopen twee jaar niet hebben verdiend? Haha, veertig kilometer! Nu waren ze allang blij dat ze máár veertig kilometer hoefden te lopen. Die rotjappen begonnen bij vierhonderd! En alleen ’s nachts, zodat je bij iedere stap je poten kon breken! Ze liepen richting Meester-Cornelis... echt... dit was ook een stukje Vierdaagse route. Alleen deed het publiek toen anders. Toen werden ze toegejuicht en kregen applaus. Nu stonden de mensen stil te loeren en soms te spugen. Vooral die jonge kerels... die hadden snode plannen... ‘Kan beter goed opletten hier’, dacht Karel. De vrouwen keken anders... daar droop het medelijden van af. Karel keek goed om zich heen en ze kwamen bijna door de straat waar hun huis stond, maar aan de Sluisweg sloegen ze linksaf richting Algemeen Delisch Emigratiekantoor. Ze waren op steenworp afstand van zijn huis! Hier hadden ze nog gevochten met een paar Belanda’s... daar had hij Fred gezien met een meisje... zoenen natuurlijk. De nip hield halt bij de poort en brulde dat de eerste vijftig man met hem mee moesten en de rest moest met de sergeant mee. Karel en zijn vrienden vonden een slaapplek en hij grapte dat ze voortaan genoeg te roken zouden hebben, want ze gingen naar de tabaksplantages van Deli. 86


Maar ze gingen niet, en ze bleven niet één nacht... het werden er tientallen... nachten tellen deed Karel allang niet meer en de keren dat hij aan ontsnappen dacht wàren niet te tellen... zo dicht bij huis. Als ze de poort uitgingen voor de zoveelste nutteloze klus, zochten zijn ogen constant naar Mama. Ze moest toch weten dat die nippen hier gevangenen vasthielden? Of dacht ze dat er alleen maar vrouwen zaten? Waarom kwam ze niet kijken? Waarom kwam ze geen eten brengen? Zou hij toch maar wegglippen? Nee, zijn vrienden! Op een ochtend kregen de mannen opdracht hun spullen te pakken... de Jap had weer een Vierdaagse in petto. Niet ver deze keer, eigenlijk niet de moeite waard, naar de kazerne van het 10e Bataljon in het centrum van de stad. Ook hier kende de katjong van vroeger ieder steegje, maar op de kazerne wist hij niet wat hij zag... duizenden en nog eens duizenden krijgsgevangenen. In de gebouwen was geen plaats meer, zij moesten het doen met een hoekje in de open lucht op het enorme exercitieterrein. Karel kon maar niet begrijpen hoe het mogelijk was dat zoveel weerbare mannen zich zo gedwee lieten afknijpen, willoos met zich lieten sollen, werkeloos hadden staan kijken naar wrede onthoofdingen van hun collega’s door die gele duivels. ‘We zijn met zóveel! Hoe kan het toch dat we hebben verloren van die varkens? En waarom doen we nú niets?’ ‘Hou je kop, tollol! Straks horen ze jou en ben jij de volgende...’ Na een paar dagen in de rij staan voor een kommetje rijstsoep, vechten tegen de regen, rennen naar de latrines met buikpijn en vooral verveling, kwam er reuring in de massa uitgebluste soldaten. Het gerucht over een aanstaande zeereis deed de ronde en veroorzaakte lichte paniek. Iedereen wist dat de Jappen aan de verliezende hand waren en dat de Amerikanen onstuitbaar oprukten, iedereen hoopte dat ze hier zouden blijven tot de Yank hen kwam bevrijden. Iedereen wist ook dat er steeds meer Japanse maru’s werden afgeschoten en duizenden baden in stilte. Ook ongelovige Karel Becking, was ineens model koorknaap, als je zijn gebeden mocht geloven, dat de Almachtige hem en zijn vrienden maar behoedde voor de dodelijke maru’s. Helaas, onze lieve Heer had het druk met andere zaken en met veel misbaar kwamen Japanse jeeps de poort binnen rijden. Toeterend en scheldend de in de weg liggende ‘Prisoners of War’ opzij jagend. Midden op het grote plein hield de kleine colonne halt en met een grote megafoon schreeuwde een baas van de kempeitai dat iedereen zich klaar moest maken voor een zeereisje… naar Changi! De verhalen over de Amerikanen moesten ze niet geloven, Nippon was oppermachtig! Al die geruchten over de dodenschepen… ‘kebar andjing’, 87


hondenscheten, niets van waar. Zij waren heer en meester van het universum en om een eind te maken aan al die ondermijnende berichten was het verboden om enig papier bij zich te hebben. Alles moest ‘HIER’ worden verbrand, en hij wees naar de grond. Een paar heiho’s kwamen met takken en een jerrycan benzine aansjouwen en stookten een vuurtje. Langzaam kwam een stroom schuldigen op gang en de boekverbranding bleef doorgaan tot die nacht het signaal werd gegeven om aan te treden voor vertrek. Wat Karel niet wist was dat zijn neef Rudi Becking zich onder de duizenden medegevangenen bevond. Met het contingent van de Nederlandse kapitein Korteweg, kwam ook Rudi het kamp binnen en haalde opgelucht adem bij het bevel van de Kempeitai-officier, want hij en zijn kornuiten vreesden al langer voor een volgende zeereis en hadden een paar dagen geleden alle dagboeken, lijsten, brieven, persoonlijke bezittingen van overleden collega’s en documenten in een metalen kist gestopt en begraven in Kampong Makassar. Rudi had op het eiland Amahai aan vliegvelden gewerkt en van de oorspronkelijke duizend man hadden er slechts driehonderd vierentwintig de hel op de Molukse eilanden overleefd. Op 13 januari 1945 verlieten de Beckings hun laatste kamp op Java en liepen naar Tandjong Priok, waar een paar grote schepen klaarlagen. Met gemengde gevoelens betrad Karel het haventerrein... hoe vaak was hij hier niet geweest om zijn vader uit te zwaaien, zijn vader waar hij nu al vijf jaar niets van had gehoord. Maar veel tijd voor mijmeren was er niet. Er werd opperste alertheid gevraagd, want wat ook Karel goed door had, was dat je het geluk een handje kon helpen door goed op te letten en goede keuzes te maken. Behalve bij die instorting, die hem in de varkenskooi deed belanden, was hem dat steeds gelukt en hadden hij en zijn vrienden alle misère overleefd. Hij fluisterde hen toe dat ze goed moesten opletten, bij elkaar blijven en als het kon niet met een boot waar oorlogsmaterieel op dek stond, want die zou zeker worden gebombardeerd... eenmaal aan boord altijd aan dek blijven, zo dicht mogelijk bij de lifeboats en reddingsvesten... nooit naar beneden, daar ben je kansloos bij een torpedo. Maar het belangrijkste... altijd samen om elkaar te helpen. Dat hadden ze allang door, je moest een kongsi vormen en als groep samenwerken, dan had je de beste kans de hel te overleven. Ze hadden het zo vaak gezien... trotse Belanda’s die zelfs in deze omstandigheden niets van die domme Indo’s wilden weten en het wel alleen zouden klaren... bij bosjes lagen ze nu onder de grond. Sámen was de kracht... ieder eitje door vieren delen, iedere banaan omstebeurt een hapje. Moest je schijten... samen naar de latrine terwijl de anderen op je spullen 88


pasten, want anders was je die kwijt, want ze jatten als raven... die collega’s. Zo voerden de vrienden al drie jaar een ultieme ‘survival of the fittest’, en zo kwamen ze op de haven. Loerend schatte Becking de situatie en zag bij welke rij ze het beste konden aansluiten, die van de veerboot van de Singapore-Penang lijn. Karel en kornuiten lagen onder de reddingsboot knus met zijn vieren tegen elkaar toen op 16 januari 1945 de veerboot de Straat van Bangka in voer, zonder getorpedeerd of door een 'Vliegend fort' aangevallen te zijn. De boot voer door naar Pulu Sambau en ging daar voor anker, om twee dagen later bij het invallen van de duisternis verder te varen. De POW’s begrepen dat de nippen dit deden om torpedo’s te ontwijken en hadden daar geen bezwaar tegen. Grote opluchting toen zij op 18 januari 1945 zonder problemen in Singapore aankwamen. Het krijgsgevangenkamp in Singapore Haven lag aan de Teluk Blangha road en zij hadden nog nooit zo’n smerige bende gezien. De vorige bewoners hadden het niet nodig gevonden om hun rotzooi op te ruimen. De barakken waren vies en goor, stonken een uur in de wind en het was er vergeven van grote, heerlijke ratten. En mochten de POW’s nog dromen over een spoedig einde van de oorlog, alle activiteiten om hen heen moest die hersenschim toch echt aan diggelen hebben geschoten... ze werden wederom ingezet in de oorlogsindustrie van Nippon. Uit niets bleek dat dit de laatste stuiptrekkingen waren. De oorlogsschepen voeren af en aan en omdat de trollies, rails en kranen waren kapotgebombardeerd, was het aan de gevangenen om de Japanse kruisers en mijnenvegers ’s nachts te beladen. De nabijgelegen kolenberg moest met de hand worden afgegraven en de zwarte steenkool in jutezakken naar de schepen gesjouwd. Opgejut door nippen, Koreanen en overgelopen Sikhs, werd de hele nacht doorgewerkt tot ze erbij neervielen. Zodra het begon te schemeren kozen de schepen het ruime sop en werden de slaven ingezet voor andere werkzaamheden. Op een gegeven moment moest Karel met zijn vrienden bunkers maken om wapens en munitie te beschermen tegen de Amerikanen. Hiervoor had de nip het Chinees kerkhof uitgekozen, omdat ze dachten dat de Yank die wel zou respecteren. De Knillers werden geconfronteerd met lugubere taferelen van lijkkisten die in de ruimten onder de Chinese graven aan de plafonds hingen, omgeven door ondragelijke lijkengeur die ze niet uit hun kleding kregen. De tijd schreed voort en de geruchten over verliezend Japan zwollen aan, terwijl in Changi Kamp niets erop wees dat de Japanse commandant van deze regio zich ooit zou overgeven. Hij handhaafde de avondklok en het beladen van de oorlogsschepen ging dag en nacht door. De Koreaanse 89


wachten werden wel steeds nerveuzer... en vriendelijker tegenover de krijgsgevangenen. Zij wisten natuurlijk dat de oorlog was afgelopen en dat zij bij de verliezende partij hoorden... dat het nog een kwestie van een paar dagen was en dan waren de rollen omgekeerd. Want daaraan twijfelde niemand meer, onveranderd kwamen de Amerikaanse wondervliegtuigen met hun dubbelstaarten aangevlogen en bombardeerden Singapore, daarbij nauwgezet de hangars waar de gevangenen zaten vermijdend... een sterk staaltje inlichtingenwerk! Ondertussen was het augustus en de geruchten over de Japanse nederlaag hielden aan. Tot een paar dagen later het schieten helemaal uitdoofde en de capitulatie een feit was. Op het vliegveld zou de overgaveceremonie plaatsvinden en Karel was erbij. De Japanse commandant stond op een podium tegenover zijn ongewapende troepen en het detachement voormalige krijgsgevangenen. Zij wachtten de komst af van het vliegtuig met de gezant van de Japanse keizer. Vreemd genoeg droeg de Jap niet zijn militaire uniform, maar was gehuld in een spierwitte doek, strak om zijn lijf gewikkeld. Het vliegtuig kwam in zicht, zette de landing in… Karel zag de generaal neerknielen en op het moment dat het vliegtuig de grond raakte, stak de generaal zijn seppukumes diep in zijn buik, onder een over het hele veld hoorbare ‘BANZAI’. Een zucht van ontzetting ging door de menigte. De generaal kromp ineen terwijl hij het mes langzaam opzij trok. Hij tilde zijn hoofd op, de secondant hief zijn samoeraizwaard en hakte omlaag. Het hoofd van de dappere generaal rolde van het podium en viel in het gras. Karel wilde juichen, maar Joop stompte hem in de zij... zo’n dappere man verdiende respect... wát hij ook had gedaan... hij had zichzelf berecht!

90


Bertus Marks. Voor mijn vader Karel was het vrede… met de Jappen wel te verstaan. Hij had de oorlog overleefd, maar ‘vrede’ zou hij nog lang niet beleven. Wat hem hierna te wachten stond tartte iedere beschrijving… een bloedige broederstrijd die zijn gelijke niet kent. Daarover later meer, eerst kijken hoe het mijn grootvader Bertus Marks en zijn familie in de oorlog met Japan is vergaan. Daarvoor gaan we terug naar het vulkanengebied op Java, naar 9 december 1941, de dag dat hij thuis werd opgehaald door de Commandant van Politie in Temanggung, Gerrit Krüger, om de Japanse invasie tot staan te brengen. Hij was de eerste drie maanden dicht in de buurt, maar kon geen contact zoeken met zijn gezin. Landstormers kregen geen verlof om bij hun geliefden op bezoek te gaan. Het Gouvernement was als de dood dat de Vijfde Colonne, bestaande uit duistere Europese lieden en Japanse spionnen, informatie aan het Japanse leger zou doorspelen. Nadat Bert bij de HBS te Djocja met zijn maten uit Temanggung was afgezet, waren ze op vele plaatsen in Midden-Java geweest en medio februari 1942 was de eenheid van Marks vanaf de hoogvlakte van Bandung verplaatst naar Semarang, waar ze samen met een infanteriebataljon van het 4de Regiment moesten voorkomen dat de Jappen aan land kwamen. Maar op een woensdagochtend waren ineens alle KNIL-infanteristen verdwenen. De hogere legerleiding vond het toch beter dat zij de Bandungse hoogvlakte verdedigden en de Landstormers werd verteld dat ze hulp zouden krijgen van Australische soldaten. Daarnaast werd een half peloton uit de stellingen aan de kust weggehaald, om samen met de Stadswacht de residentie van de Gouverneur van Midden-Java te beveiligen. In de nacht van donderdag 26 op vrijdag 27 februari 1942 stond Bert met Joop van Balen in een versterkte opstelling naast de weg die toegang gaf tot de residentie. Hij proostte net op de gezondheid van zijn jongste zoon Guus, toen er een stoet auto’s langzaam vanuit de residentie naderde; ze herkenden de Gouverneur en zijn echtgenote, op de achterbank hun kinderen tussen de koffers gepropt. In de andere volgepakte auto’s alle leden van de staf met hun gezinnen. ‘Het schip is zinkende Bert’, zei Joop. ‘Hoezo?’ ‘Nou, dat zie je toch? De ratten verlaten het schip!’ 91


Twee dagen later, zondag 1 maart, ging het gerucht dat de Australiërs te laat kwamen, want de Jappen waren geland en het vernielingskorps begon met uitvoeren van de voorbereide onbruikbaarstellingen. In de haast vergaten zij een heleboel, behalve de voedselvoorraden… die werden wèl vernield en dat zette veel kwaad bloed onder de Javaanse bevolking. Om 9 uur ’s ochtends kreeg het Landstormpeloton opdracht om te verkassen naar opstellingen ten zuiden van Ambarawa, langs de hoofdweg naar Magelang en Temanggung. Voor Bert en zijn makkers voelde dat goed; zo waren hun gezinnen veilig voor de Jappen. Wel smeekten zij de Here dat de Australiërs snel zouden komen, nu de vijand zo dichtbij was. Ze groeven zich in en maakten met boomstammen een sluis op de weg, zodat iedereen kon worden gecontroleerd. Zo zagen zij de gehele Stadswacht hun linie naar het zuiden doorsnijden, evenals leden van het vernielingskorps in volgepakte auto’s met hun gezinnen. Daar achteraan passeerden in colonne de burgemeester en de resident van Semarang met hun gezinnen… daar weer achteraan de politie en het personeel van de luchtbeschermingsdienst en talrijke andere Europeanen in hun luxeauto’s, zodat er door de file wrevel ontstond bij de hoogwaardigheidsbekleders, maar waar de Landstormers geen boodschap aan hadden. De daaropvolgende nacht naderden auto’s van de andere kant, het bleken de burgemeester en enkele politieagenten te zijn; zij hadden slechts hun gezinnen in veiligheid gebracht. De volgende dagen verbeterden Bert en collega’s hun stellingen om de Jappen, die via de hoofdweg naar het zuiden zouden oprukken, de doorgang te beletten… allemaal in afwachting van de Australiërs, terwijl bevelen van de hogere legerleiding uitbleven… alle verbindingen waren uitgevallen. En zo hielden de Landstormers stand tegen de talrijke vluchtende Europeanen, maar ook welgestelde inheemsen die in het zuiden een veiliger heenkomen zochten. Tot zij in de ochtendschemering van zaterdag 7 maart 1942 door de wacht uit hun slaap werden gehaald met de mededeling dat de Australiërs er aan kwamen. En inderdaad, in de verte klonk gebrom van motoren en geratel van rupsbanden, die vanuit het zuiden hun kant op kwamen. Een zucht ging door het ontwakende peloton, eindelijk zouden ze worden afgelost en misschien wel de kans krijgen om even naar hun gezinnen te gaan hier zo vlakbij. De tanks kwamen dichterbij… beter te horen dan te zien… in het schemerdonker voerden zij gedoofde oorlogsverlichting. Tot verbazing van de Landstormers verminderden ze op hun lichtsignalen geen snelheid, maar denderden gewoon door en dozerden de boomstammen opzij. De voorste 92


tank stopte pas, toen er vier de hindernis waren gepasseerd, tezamen met een vrachtwagen vol soldaten die eruit sprongen en verdacht veel op Japanners leken. Toen ze agressief met hun geweren in de aanslag de Hollanders maanden zich over te geven en op de weg te verzamelen, bleken het nog Japanners te zijn ook! De dappere amateursoldaten waren in de luren gelegd… de Jappen hadden lucht gekregen van hun opstelling en waren er gewoon omheen getrokken. Zonder ook maar één schot gelost te hebben werden Bert en zijn kameraden krijgsgevangen gemaakt en afgevoerd naar de Jaarmarkt in Surabaya, dat reeds als concentratiekamp was voorbereid. Oorlog in Temanggung. Mijn Oma Stien had niet alleen te dealen met de zorg om haar vier kinderen en haar eigen hachje, ze maakte zich ook zorgen om haar moeder en zussen en vooral om oudste dochter Lies. Voor haar was de ramp compleet, toen op het moment dat de Jappen aan hun rooftocht begonnen, in Indië ‘spontaan’ alle telefoonverbindingen uitvielen, en er geen contact meer mogelijk was tussen dorpen en steden. Lies was bijna negentien en woonde tijdens de val van Java in het kleine stadje Tjigombong boven Buitenzorg, bij haar tante Lilly, Oom Joop Vorenkamp en Opoe Batten. Aanvankelijk merkten ze in de hooglanden niets van de bezetting, maar in oktober 1942 werden de dames toch opgehaald, en gescheiden van Oom Joop naar het interneringskamp Kramat in de oude Europese woonwijk in Batavia-centrum afgevoerd. Daar bleven ze bij elkaar en kon Lies voor haar Opoe en tante zorgen. Tot haar grote verdriet kon ze echter niet voorkomen dat haar innig geliefde tante Lilly werd getroffen door een ziekte, waaraan ze drie maanden voor de bevrijding, op 11 mei 1945 overleed.

~ Ook in Temanggung leek er voor de Marksjes niet zoveel aan de hand in de eerste dagen van deze meest dramatische week uit de geschiedenis van Nederlands-Indië. De oorlog beperkte zich tot vaag gedonder in het noorden, maar dat geluid leek zoveel op dat van de Merapi, dat ze er geen aandacht aan schonken. Tot midden in een nacht de eerste vrachtwagens en ratelende tanks langs denderden en ook hier de oorlog uitbrak. Half twee, wees de lichtgevende wijzerplaat van Berts gouden horloge aan de pols van mijn Oma Stien. Ze zaten met hun vijven rechtop in bed, één kluwen bange Marksjes die hoopten

93


dat ze door zouden rijden, doorrijden naar het zuiden, weg uit Temanggung, hier viel echt niets te halen. De enorme troepenverplaatsing duurde de hele nacht en pas om vier uur in de middag werd het stil en flakkerde hoop dat ze allemaal waren doorgereden. Helaas, al na een eerste verkenning kwamen Leo en Dolf terug en vertelden hun moeder dat het in Temanggung wemelde van de Jappen. Ze hadden vannacht zelfs alle Europese bestuursambtenaren van hun bed gelicht en in de gevangenis gestopt. Alle andere Belanda mannen werden ook opgepakt door de Jappen, die precies wisten waar ze moesten zijn. Vrouwen en kinderen werden met rust gelaten… voorlopig. Leo en Dolf hadden ook bij de kleine gevangenis gekeken, omdat ze niet konden geloven dat al die arrestanten daarin pasten, tot ze van vriendjes hoorden dat de Jap alle Javaanse gevangenen had vrijgelaten, onder voorwaarde dat ze zouden helpen met het opsporen van de Belanda’s die nog vrij rondliepen. Voor iedere aangemelde blanke kregen ze vijfentwintig Japanse rupia. Ja, zelfs dáár hadden ze aan gedacht… rupia’s meenemen. Ze vertelden erbij dat men alleen melding moest maken en niet zelf mocht optreden, diegene die dat toch deed zou worden opgehangen of onthoofd. ‘En…’, zei de tolk om angst te zaaien, ‘dat gebeurt ook met mensen die de Keizer niet gehoorzamen.’ Er volgde een ware klopjacht op alles wat blank was en twee dagen later waren de Marksen aan de beurt… om 8 uur ’s ochtends vielen de nippen met veel geblaf hun huis binnen en zorgden voor grote paniek bij Stien en haar kinderen. Ze moesten snel inpakken en in de vrachtwagen klimmen. In doodsangst gristen ze dingen bij elkaar en liepen met armen vol hun huis uit. Met moeite werd alles ingeladen en net toen zij in de achterbak zaten, kwam een motorrijder iets tegen de commandant van de groep zeggen en de Marksen konden weer uitladen. Een tolk vertelde Stien dat het een andere dag zou worden… uitstel van executie. Voor Leo, Dolf, Stans en Guus was het spannend, hun moeder was er helemaal kapot van, op van de zenuwen lag zij de rest van de dag te bidden. De kinderen werden pas bang toen het donker werd… ze durfden niet te slapen. De Jappen hadden Midden-Java overspoeld en in een paar dagen tijd was het hier ook volop oorlog. Overal vrachtwagens, tanks en colonnes Japanse soldaten te voet of op de fiets. Dat zorgde voor dreiging en spanning onder de Belanda’s en Chinezen, maar blijdschap in de kampongs. De Javanen juichten de langsrijdende troepen enthousiast toe en vooral de jongeren vonden het geweldig dat de Belanda’s werden verjaagd… eindelijk bevrijd van het juk van eeuwen. Ze werden uit hun dure huizen gejaagd, want de Godenzonen hadden de kapitale villa’s 94


nodig voor onderdak. Het schamele woninkje aan de Patjarweg was beneden hun stand en ze lieten het met rust. Stien en kinderen hielden deuren en luiken dicht en baden dat de gele mannen met hun scherpe bajonetten hun huisje voorbij zouden gaan. Ze durfden die eerste dagen na dat spannende avontuur nauwelijks het huis uit. Alleen Leo en Dolf ontvluchtten af en toe de angstige sfeer en speelden in de kampong of er niets aan de hand was. Met hun vriendjes gingen zij mee de stad in om te kijken naar de wreedheden. En ’s avonds brachten zij hun moeder op de hoogte... die en die was zijn huis uit gejaagd en meegenomen door de Jappen en op de aloonaloon hadden ze die en die onthoofd... er was geen blanke meer te zien in heel Temanggung, niemand durfde de straat op. Sumarsono liet weten dat Stien zich geen zorgen hoefde te maken, hij zou haar beschermen. Hij vertelde dat zijn mensen boos waren omdat de Belanda’s alles kapot hadden gemaakt voordat ze wegvluchtten. Alle bruggen... de spoorlijn, en het kwaadst waren ze over de vernieling van de rijstpellerijen en dat de rijstvoorraden waren overgoten met benzine en petroleum. ‘Hadden die Belanda’s dan niet aan ons kunnen denken? Wij moeten toch ook eten? Dachten ze echt dat die dingen er alleen voor hen waren?’ Net als op vele andere plaatsen in de archipel zagen de Indonesiërs dit als bewijs dat de Belanda’s inderdaad alleen voor zichzelf hadden geleefd en voor zichzelf hún land hadden leeggeplunderd. ‘Kijk maar! Ze moeten op de vlucht voor de Jap en ze maken alles kapot! Zogenaamd zodat de Jap het niet meer kan gebruiken. Maar wij dan? Wij zijn er toch ook nog? Wij kunnen niet weg. Moeten wij dan van honger dóodgáan?’ Het rampokken begon. Onder het motto van voorkomen dat ze zaken zouden vernielen en daarmee de Javanen verder in het verderf zouden storten, werden overal plantagehouders die niet door de Jap waren opgepakt, vermoord en hun bezittingen geroofd. Stien hoorde dat allemaal van haar jongens, die, weliswaar met een blanke huid, van binnen echte kampongschoffies waren. Ook van Moe Graafstal hoorde ze die verhalen, toen ze een keertje de straat op durfde en naar het tehuis ging om te kijken of ze kon helpen. En dat kon ze natuurlijk, samen met Stans, want de patiëntjes hadden nog steeds alle hulp nodig en kregen die van enkele moedige Chinese vrouwen, die zich het lot van de kinderen aantrokken en het aandurfden over straat te gaan. Ook Moe was als rots in de branding op haar post gebleven. De lurah’s hadden hun jonge rampokmannen verboden om ook maar één vinger naar de weldoeners uit te steken en ook de Jappen 95


wisten wat die kleine vrouw met dat knotje voor de inheemse bevolking deed, hadden daar respect voor en lieten haar en haar tehuis met rust. Wat ze wel meenamen was haar radio, want die was verboden en bezit werd streng gestraft. Maar slimme Moe had de batterijen verwijderd en vroeg aan Stien of zij die wilde hebben, want ze wist dat de Marksen nog een paar apparaten hadden, maar zonder batterijen niet konden gebruiken. Misschien kon Stien stiekem luisteren wat de stand van zaken was in Java, want het niet-weten, dat was ook een plaag. Die avond sloop Stien het bed uit, haalde een radio uit de gudang en plaatste de batterijen. In het donker zocht ze haar weg naar de andere kant van het huis, zo ver mogelijk van de slapende kinderen en de straat vandaan. Daar... in een hoekje boven de tafel, kwam een koperdraadje uit de muur… de vernuftige antenne die Bert had aangelegd en die buiten het huis dienst deed als waslijn. Ze zette het apparaat op tafel en luisterde een poos doodstil of alles veilig was. Het enige geluid kwam van de dieren in het bos... en van het bonkend hart in haar keel. Ze verzamelde al haar moed, prutste de draad in het klemmetje en zette het ding aan. Langzaam gloeiden de buizen op en eindelijk begon het ding geluid te geven. Het gezoem van de versterker klonk als een zwerm bijen en snel draaide ze de volumeknop naar beneden. Wat was de frequentie van de Nirom ook alweer? Ze wist het niet, Bert bediende altijd de radio. Zoeken dus, en langzaam draaide ze aan de rechterknop. Hoge en lage tonen volgden elkaar op, gekraak, geknetter, stilte, ieieieiei, ueueueueu, ieieie, gekraak… ze schrok zich te barsten… een onverstaanbare stem vulde de ruimte… snel de volumeknop nog zachter… een agressieve man in een agressief staccatotaaltje waar ze geen woord van verstond… ze herkende Japans… de taal van Akira, haar Japanse koopman, Oom Japan voor de kinderen… snel verder zoeken… en na nog een paar piieeuuws en ieieoeoeoieiieies weer een zacht gekraak en muziek door de luidspreker… het Wilhelmus! Stien heeft nooit wat gehad met dat lied, dat was meer iets voor haar vader, voor haar eerste man en voor Bert, die vonden het prachtig, die stonden gelijk op, waar ze ook waren, en gingen als soldaten in de houding staan en zongen uit volle borst mee… ben ik van Duitschen bloed… de koning van Hispanje… blijf ik tot in den doet… onbegrijpelijke wartaal en ze had er helemaal niets mee. Maar nu werd ze diep getroffen door het lied dat door een mannenkoor ten gehore werd gebracht. Wat nú weer? Tranen stroomden over haar wangen en zachtjes begon ze mee te neuriën en voelde een diep verdriet en verlangen naar vroeger. Wat was dat toch heerlijk, die stoere mannen die zo ontroerd werden door zo’n lied. Ze had het nooit begrepen… 96


tot nu… nu snapte ze wat het Wilhelmus, jouw volkslied met jou deed. Het was van jouw volk! Jij hoorde tot dat volk. Jij was daar trots op en herkende die trots bij de ander die ook zo van dit lied genoot. Wat jammer dat ze dat nooit zo had beleefd… ‘Ja, nou het te laat is... nu de wereld ineenstort, nu Bertus ergens ver weg is, misschien dood, nu is het te laat.’ De muziek hield op en na een paar seconden zacht gekraak hoorde ze een bekende mannenstem zeggen: ‘Wij sluiten nu. Vaarwel, tot betere tijden! Leve de Koningin!’

97


Schiferly. Midden in de nacht schuddende kinderhandjes… Stien had zich in slaap gehuild. In het pikkedonker schrok ze wreed wakker door haar dochter; ‘Mama, mama, wakker worden, er is iemand aan de deur!’ Er werd heftig op de buitendeur gebonkt. Paniek, wat moest ze doen? ‘Nu zijn wij aan de beurt’, was haar eerste gedachte. Nog meer paniek. ‘Stil jongens… misschien gaan ze weg…’ Maar ze gingen niet weg. Nog meer gebonk… en een mannenstem… heel zachtjes… ‘Stien… Leo… Stien…’ ‘Sssst…’ zei Stans tegen het angstige kluitje mensen dat aan elkaar geklonterd bij moeder in bed was gekropen… en weer hoorden ze; ‘Stien… doe alsjeblieft open… ik ben het.’ ‘Mam, het is meneer Schiferly’, zei Stans en glipte het bed uit om een kaars aan te steken. Stien volgde haar naar de voordeur. Weer een jammerlijk; ‘Stien, alsjeblieft, doe open…’ Ja, duidelijk… Paul Schiferly stond midden in de nacht voor hun deur. Wat moest hij daar nou? Snel maakte ze de sloten los, met een zwaai vloog de deur open en viel de man binnen, gevolgd door zijn twee zonen. Snel de grendels weer op de deur, ze pakte de kaars van Stans en bekeek de drie ongelukkigen. Ze waren nauwelijks herkenbaar, dikke opgezwollen gezichten met overal opgedroogd bloed. Paul Schiferly was er ogenschijnlijk nog het beste aan toe, zoon Hans ondersteunde met zijn rechterhand zijn linkerarm en ze zag gelijk het touw om zijn bovenarm, en de grote jaap in zijn onderarm. Kleine Tinus had met een parang een houw op zijn hoofd gekregen die hevig bloedde. Geen tijd voor praatjes, er moest gehandeld worden. Snel op een stoel in de woonkamer. Na controle van de dekens voor de ramen, stak ze de twee petromaxen aan om de Schiferly’s goed te bekijken. Ze zag dat ze in shock waren en probeerde hen op hun gemak te stellen. De kinderen haalden de verbandspullen en Stien ging aan het werk, ondertussen rustig doorpratend. Leo kookte water, terwijl Dolf en Stans moeder hielpen met schoonmaken van de wonden en insmeren met zalf, waarna Stien ze kon verbinden. Guusje liep met een petromax rond, zodat Mama steeds voldoende licht had. De wond van Tinus viel gelukkig mee, maar Hans zou eigenlijk naar een ziekenhuis moeten, want die kapwond moest gehecht worden. Paul Schiferly had slechts wat schrammen en schaafwonden, maar klaagde over pijn in de borst en buik en na onderzoek van zijn ribbekast constateerde Stien een paar gebroken ribben. Wat er in zijn buik was vernield kon ze slechts vermoeden. 98


Al die tijd geen overbodig woord, de Marksen werkten alsof ze hier jaren voor hadden geoefend, de geur van jodium, bloed en hete natte lappen, het was een militair veldhospitaal. De Schiferly’s doodstil op hun stoelen, opgelucht dat ze de woedende bende rampokkers in het donker van zich af hadden geschud, onzeker of die de achtervolging hadden gestaakt. Stien zag Hans wit wegtrekken en samen met Leo legde ze hem op de grond. Slechts een licht kreunen verraadde dat ook hij behoorlijk averij had opgelopen aan zijn ribben. Ze maakte zich echter de meeste zorgen om zijn wond aan de arm. Die lag tot het bot open… zou ze het zelf doen? Ze kon het wel, had het zo vaak gedaan bij de honden als die elkaar flink hadden toegetakeld. Hans had geluk dat er geen aders of slagaders waren geraakt, daar was ze al achter nadat ze het touw, dat zijn vader in de haast om zijn arm had gebonden, langzaam los had gemaakt en het bloeden stopte. ‘Hansje…’ fluisterde ze tegen de jongen die weer wat kleur kreeg. ‘Hans, je arm moet eigenlijk worden gehecht, anders gaat het ontsteken en ga je dood.’ ‘Doet u het dan, mevrouw Marks, u kunt dat toch?’ piepte de jongen. ‘Ja Hans, ik kan het wel, maar mag het eigenlijk niet…’ ‘Ik zal niets zeggen, mevrouw…’ ‘Maar het doet wel pijn omdat ik het niet kan verdoven, Hans.’ ‘Ik wil niet dood, mevrouw… Pap, zeg haar dan…’ Stien keek de vader aan en die knikte lichtjes, want alles deed hem pijn. Daarop pakte ze haar hechtnaald, deed er zwart garen in van Oom Japan en naaide de wond dicht in het licht van de lamp die Guusje vasthield. Hans gaf geen krimp. ‘Ik heb het niet strak dichtgenaaid, meneer Schiferly, het wondvocht moet eruit kunnen, omdat het anders alsnog gaat zweren. Hans moet wel zo snel mogelijk naar een echte dokter.’ Ze verbond de arm en knoopte de repen aan de achterkant aan elkaar. Het andere stuk van het laken knipte ze in een driehoek waarin ze de arm legde en met een knoop in de nek vastmaakte. Leo had ondertussen thee gezet en Dolf had drie matrassen in het ziekenhuisje gelegd en nadat ze haar kinderen weer naar bed had gestuurd en de twee jongens van Schiferly op de matrassen onder de dekens lagen, deed hun vader zijn verhaal. Paul Schiferly was van Amerikaanse afkomst en had tabak en koffieplantages op de flanken van de Sumbing boven Temanggung. Hij had ook een rijstpellerij met de bijbehorende schuren voor opslag van rijstbalen. Schiferly was een gerespecteerd lid van de Europese gemeenschap, was getrouwd met een Javaanse en samen hadden ze vier tienerkinderen, twee jongens en twee meisjes. Mevrouw Schiferly was een vriendin van Moe 99


Graafstal en van Stien, Paul was één van de sponsoren van het kindertehuis. Hij stortte maandelijks een flink bedrag en voorzag het tehuis ook in natura van de nodige zaken. Op deze noodlottige avond werden zij in hun huis overvallen door een groep inheemse jonge kerels. Hij wist er twee uit te schakelen met het dubbelloopsgeweer dat hij altijd bij de hand had vanwege de tijgers op de Sumbing, maar de overmacht was te groot, ze werden overmeesterd en in een schuur vastgebonden. Hij kende de overvallers niet, ze kwamen niet uit de buurt en riepen voortdurend kreten die hij niet thuis kon brengen. Toen kwamen ineens twee Japanse militairen de schuur binnen, gevolgd door iemand die hij wèl kende… de imam uit de kampong! Wat hierna gebeurde was té gruwelijk… met horten en stoten slaagde de geshockeerde man erin een beeld te schetsen. Stien begreep dat de Jappen goedkeurend toekeken hoe, onder aanvuring van die imam, de wilde horde zich tegoed deed aan de vrouw en meisjes en dat Paul en zonen in de opwinding waren ontsnapt, zijn vrouw en dochters dood achterlatend. Na een wilde vlucht wisten ze de bende in het donker van zich af te schudden en met een omweg hiernaartoe te komen, omdat ze medische hulp nodig hadden en de enige die dat kon doen, was Stien. Het begon te schemeren en Stien had vanaf het moment dat Paul aanklopte geen oog dicht gedaan. Leo en Dolf gingen naar school nadat Mama hen op het hart had gedrukt met geen woord te reppen over wat vannacht was gebeurd, ook niet als mensen ernaar vroegen of er over vertelden. ‘Nee, natuurlijk niet, Mam, we zijn niet dom! Tot straks Mam’, en weg waren ze. Op school begon de dag als alle voorgaande van de laatste weken, er werd op het schoolplein weinig meer gespeeld, wel veel gepraat over de oorlog en de Jappen die nu overal het straatbeeld domineerden, maar niemand had het over het gebeurde van vannacht. Tot om half één de imam plotseling de klas binnenstapte. Hij was in de kampong de meest gehate man, mede omdat hij hun Javaanse dialect niet sprak, en ook de meest gevreesde man, omdat iedereen aanvoelde hoe machtig, listig en gemeen hij was. Hij vertelde op agressieve manier hoe blij hij was dat de Jappen waren gekomen om de smerige Belanda’s het land uit te trappen en keek hierbij nadrukkelijk in de richting van Leo en Dolf. Hij zei dat iedereen de Jappen moest helpen en dat het dan wel goed zou komen met hun land. Toen vertelde hij dat hij vannacht voor zijn volk een grote voorraad rijst had gered, waardoor ze hier in Temanggung geen honger zouden lijden en hij had die Amerikaanse Belanda’s weggejaagd. De twee Marksbroertjes wisten niet hoe ze het hadden, maar hielden hun zenuwen onder controle. Ook toen de imam iedereen aanspoorde om Belanda’s te melden bij de Jappen... ze 100


moesten allemaal weg van hier. Tot grote opluchting van de hele klas verdween de duivel even plotseling als hij was opgedoken en de leraar verklaarde de les voor geëindigd. Terwijl vroeger de groep uitgelaten naar buiten stormde, slopen zij nu bedremmeld en van slag het lokaal uit. Thuis gekomen deden Leo en Dolf verslag en hielpen met de verzorging van de drie gewonden, die de volgende ochtend als bij toverslag waren verdwenen. Het enige dat aan hun verblijf herinnerde, was dat de sleutel van het huisje van Opoe Batten niet meer aan het rekje hing. Kapitein Akira Suzuki. Wat vreemd! Het was woensdagochtend 1 april 1942 en al na een uur kwamen Leo en Dolf weer thuis… met een bizar verhaal! Volkomen ontdaan vertelden ze dat ze van school waren gestuurd. Toen de jongens vanmorgen bij het schooltje aankwamen zagen ze niemand buiten spelen. Vreemd, het was toch een gewone schooldag? Toen bleek dat iedereen al in de klas zat! Nog vreemder… Hoe kon dat nou? Ze waren stipt op tijd! Toen ze de klas binnen stapten zat de meester achter zijn lessenaar, heette hen welkom en zei dat ze snel hun plaatsen moesten opzoeken. Maar daar zagen ze de zwarte schaduw achter in de klas… hij stond op en ging vreselijk tekeer tegen de meester en toen tegen de jongens. Waarom zij geen respect hadden voor de bevrijders van hun volk? Waarom kwamen ze te laat? Wat hadden ze hier te zoeken? Ze woonden niet in de kampong. Ze waren Belanda’s en het allerergste… ze waren geen moslim. Wegwezen jullie! Kom nooit meer terug. Zo joeg hij hen het schooltje uit, onder het oog van de verbijsterde leraar en zijn leerlingen. De jongens hielden wijselijk hun mond en gingen er stilletjes vandoor… volledig van de kaart. Buiten werden ze opgevangen door lurah Sumarsono, die op het tumult in de school was afgekomen. Hij vertelde dat de Jap vanaf vandaag ‘Tokyotijd’ had ingesteld en dat het al negen uur was, in plaats van half acht zoals gisteren. Ze hadden de klok anderhalf uur vooruitgezet! Dat moesten ze aan hun moeder doorgeven en het was beter dat ze nu naar huis gingen. Die middag kwam de lurah samen met zoon Sukander op bezoek en vertelde dat Leo en Dolf alleen nog naar school mochten als ze moslim zouden worden. Geen haar op Stiens hoofd piekerde erover. Zij waren Christen en dat zouden ze blijven, dan maar niet naar school en bovendien kon zij hun hulp goed gebruiken bij de vanilleoogst. Het oogsten van de kostbare vanille was een hele klus. Als de plant groot genoeg was, moesten de stengels worden afgeknipt. Ze waren echter pas te gebruiken als ze goed waren opgedroogd en dat eiste een hele bewerking. Daarvoor had Bert onder het dak een zolder getimmerd. Eén grote 101


kruipruimte die vol lag met vanillestokjes. Stans moest iedere dag op zolder de stokjes schoonvegen om schimmel te voorkomen, want anders kon je ze weggooien. Als ze waren ingedroogd begon de volgende fase, buiten onder een doek tot ze bruin waren en pas dan werden ze in het zonlicht verder gedroogd, tot ze konden worden gebruikt. Ondanks de barre tijden vroegen de Chinezen nog altijd naar haar vanillestokjes en daarom bleef Stien doorgaan. Ze had nu ook de plantage van Schiferly erbij, dus kwam het wel goed uit dat de jongens naar boven konden om vanille te knippen. Ook voor de nachtelijke avonturen kwam het goed uit dat ze ’s ochtends langer konden blijven liggen. Al meer dan een maand glipten de twee, zodra het donker was, met een bundeltje eten het huis uit en slopen via sawah’s en bossen naar het huis van opoe, waar de Schiferly’s waren ondergedoken. De eerste nachten na die dramatische gebeurtenis was ze in haar eentje gegaan. Ze wilde het voor haar kinderen geheimhouden om ze niet in gevaar te brengen. Ze zaten nou eenmaal tussen twee vuren. Aan de ene kant de Jap die iedereen doodschoot die hij in het donker tegenkwam en geen Japs terugpraatte. Aan de andere kant de door de imam opgehitste Javanen, die jacht maakten op alles wat Belanda was. Het waren levensgevaarlijke tochten. Toch deed ze het, ze kon vader Schiferly en zijn zonen niet aan hun lot overlaten. Maar het werd haar te veel en daarom had ze haar oudste zonen op de hoogte gesteld en hen op het hart gedrukt er absoluut met niemand over te praten, ook niet met Stans en Guusje. Het was van levensbelang dat dit hun geheim bleef. Zo had ze nu twee huishoudens te verzorgen, dus waren de extra vanilleopbrengsten meer dan welkom. Stansje lag op haar knieën op het erf om de vanillestokjes om te draaien. Ze moest goed op het weer letten, want zodra de lucht betrok moest ze de hele boel oppakken en naar binnen brengen. Terwijl ze ingespannen bezig was… ineens twee zwarte laarzen naast de deken… haar hart stond stil, haar ogen gingen omhoog… een Japanse officier stond voor haar neus. ‘AAAA, MAMAA…’ schreeuwde ze! ‘Rustig maar Stansje…’ sprak de Japanner in Maleis ‘ken je me niet meer?’ Nee, Stans kende de man niet, ze was helemaal overstuur, Japanse soldaten waren gemeen, ze hakten hoofden af, ze sloegen en trapten iedereen die in de weg stond, ze was doodsbang. ‘Mamaa…’ snikte ze zachtjes, hopend dat Mama het gevaar op tijd had gezien en kon vluchten… zij zou zich wel opofferen en wachtte met het hoofd omlaag op wat komen ging. ‘Stansje, ik ben het, Oom Japan…’, de Jap ging door de knieën en tilde haar hoofdje op tot hij in haar betraande ogen keek. 102


‘Ik ben het toch, je moet niet bang zijn… weet je nog? … “Ichi nóo tji wah” de leuke liedjes? … je kent Oom Japan toch nog wel? Kijk dan.’ Hij deed zijn officierspet af en haalde met de vingers zijn keurig gekamde haren door elkaar en naar voren. Heel langzaam begon het te dagen in het bange hoofdje… ja, dat gezicht met die slordige haren kwam bekend voor… dat leek Oom Japan wel, maar ze had hem al zo lang niet gezien. In de deuropening verscheen de loop van de berendoder, gericht op de Japanse officier die bij Stans op zijn hurken zat. De grendel werd overgehaald en op de klik keek de Japanner omhoog. Geen schrik, maar glimlach op zijn gezicht… dit had hij verwacht van deze dappere vrouw. Zij zou voor haar kinderen tot het uiterste gaan. Daar hield hij van… daarom hield hij al zoveel jaren van deze kranige dame. ‘Dag Stien…’ zei hij vriendelijk en stond langzaam op, langzaam, om haar vooral niet te laten schrikken, want hij zag die vinger aan de trekker en wist dat ze met wapens kon omgaan. ‘Mama, het is Oom Japan!’ kraaide Stans, die de man eindelijk had herkend. ‘Akira…?’ stamelde Stien, maar hield het geweer op zijn borst gericht, ‘wat doe jij met die kleren aan?’ ‘Lieve Stien… doe dat geweer omlaag… ik zal het allemaal vertellen… laten we naar binnen gaan’ en keek rond om zich ervan te vergewissen dat niemand deze blamerende scène had gezien. Augustine liet het wapen zakken en deed de grendel weer naar voren. De Japanner hielp Stans met het opvouwen van de deken met vanillestengels en samen gingen ze het huis in. Akira sloot de deur, na nog eenmaal de straat in gekeken te hebben... niemand te zien. Stien vertelde de Jap dat ze alleen nog maar oude thee had en dat hij daar genoegen mee moest nemen. Tegen Stans zei ze dat ze de stengels op zolder moest schoonmaken. Mama wilde even alleen met die Jap praten, want die was haar wel een verklaring schuldig. Onder protest maakte Stansje zich uit de voeten en klom de ladder op naar zolder. Met een doekje begon ze vanaf links de hele rij stengels opnieuw één voor één af te stoffen, maar terwijl ze daarmee bezig was, hoorde ze haar moeder tegen Oom Japan praten. Nieuwsgierig kroop ze stilletjes verder de zolder op en daar zag ze door een spleet Oom Japan, die aan een kopje thee lurkte. Stilletjes ging ze op haar buik liggen om het hele gebeuren te bekijken, ja, je kon nooit weten wat hij van plan was, vroeger was hij heel aardig, maar nu was hij een Japanner en die vertrouwde ze niet. Wat ze daar vanaf dat zoldertje hoorde en zag, zou ze nooit meer vergeten. 103


Oom Japan verklapte dat hij zich had vermomd als koopman van naalden, knopen en garens, maar eigenlijk een Japanse officier was. Hij was kapitein Akira Suzuki van de Militaire Inlichtingendienst van Japan. Samen met een heleboel collega’s had hij de verovering van Java voorbereid. De Japanners wilden een groot wereldrijk stichten, waarbij heel Azië in hun macht zou komen en er alleen nog maar echte Aziaten zouden wonen. Java was het rijkste eiland van Azië en hun belangrijkste prooi. Op de vraag van Stien wat er dan moest gebeuren met al de Nederlanders die er woonden, zei hij dat die weg moesten, terug naar hun eigen land of anders… Hij vertelde dat hij in het schuurtje in Temanggung een zendinstallatie had gebouwd en van daar zijn bevindingen naar Tokio seinde. Toen de Japanse regering genoeg wist over Java, en trouwens ook over alle andere eilanden van Nederlands-Indië, moest hij terug en zijn ze de oorlog begonnen met de aanval op Pearl Harbor. Omdat hij wist wat er met de blanken ging gebeuren, deed hij zijn best zich niet te hechten aan zijn klanten en de mensen waar hij mee omging. Maar bij haar was dat niet gelukt; hij hield van haar en van haar kinderen. Hij vertelde Stien dat ze in een moeilijk parket zat, ze zat als blanke letterlijk tussen twee vuren… de opgehitste Javanen… en de Jappen. Het beste zou volgens hem zijn dat Stien partij koos. Hij wist dat de mensen in deze omgeving van haar hielden, om hoe ze de mensen hielp en hoe ze zich inzette voor het tehuis van Moe Graafstal. Ze zou er eens met de lurah over moeten praten, dat is een wijs man. Stien beloofde dat en Akira stak zijn hand in zijn jas en haalde een bamboestokje van zo’n dertig centimeter tevoorschijn. Hij legde uit dat het vandaag de verjaardag was van de keizer van Japan en dat vanaf vandaag de Japanse jaartelling gold. In plaats van 29 april 1942 was het ineens woensdag 29 april van het jaar 2602. En op deze dag was het Japanse gewoonte om dierbaren een cadeau te geven. Daarom had hij dit voor Stien meegenomen, een seppukumes. Hij pakte het bamboestokje tussen zijn handen en trok het met een ruk uit elkaar… links een stuk bamboe… rechts een vlijmscherp mes met een bamboe handvat… in de bamboe zat dus een mes verborgen. Iemand slaakte een kreetje van afschuw. Stien en Akira keken omhoog, geschrokken van het geluid… ‘Zeker een… rat’ zei Stien, blij dat ze ‘gele’ op tijd inslikte, ‘hebben we de laatste tijd veel last van’ pakte het seppukumes en stak het in elkaar. ‘Akira’, zei Augustine, ‘weet je wel wat er allemaal gebeurt? Weet je dat ze de vrouw en dochters van Schiferly hebben verkracht en vermoord! Dat die imam en twee soldaten van jullie erbij waren en niets deden, juist die 104


criminelen opjutten? De oude man wist op het nippertje samen met zijn zonen te ontsnappen, anders waren ze er ook aan gegaan... WEET JIJ DAT, AKIRA?’ Ze was niet meer te houden, boze woorden stroomden uit haar mond en Akira zat er bedremmeld bij. De stoere Japanse kapitein Suzuki wist zich geen houding te geven onder de beschuldigingen van deze boze vrouw. ‘Nee Stien, dat wist ik niet… echt niet’, stamelde hij, ‘ik wist dat die imam een gemene rotzak was, maar dat hij zo ver zou gaan! En twee soldaten van ons waren erbij? Dat is heel ernstig… ik zal er werk van maken, Stien.’ ‘Ja ja, dat zal wel. Waarom wist je dat niet? Dit is toch wat jullie willen? Dat moet je toch weten?’ ‘Nee, ik wist het echt niet… ik kom net uit Japan, de theorie is anders… dit is niet de bedoeling, ik ga het aanpakken Stien… die imam zal ervan lusten en die soldaten ook… maar waar is Schiferly nu?’ ‘O jee’, dacht Stien, ‘ik heb te veel verteld… als hij erachter komt gaan de oudeheer en de jongens eraan… wat moet ik doen?’ Kapitein Suzuki zag de vertwijfeling in haar ogen en zei; ‘Vertrouw me Stien, ik wil helpen, ik heb je al genoeg ellende bezorgd. We moeten wel snel zijn, want over een paar dagen moet ik weg… als je me vertelt waar Schiferly is, dan zal ik voor zijn veiligheid zorgen. Wij zijn van plan alle Europeanen op te sluiten. De militairen zitten al in kampen, de burgers zijn nu aan de beurt… ik kan zorgen dat de Schiferly’s in zo’n soldatenkamp komen, dan zijn ze voorlopig veilig… als die ellendige imam erachter komt waar hij is, dan gebeuren er veel ergere dingen…’ ‘Zij zitten in het huisje van mijn moeder in de Kranggan, aan de andere kant van Temanggung… ik zal het adres even opschrijven.’ ‘Oké, ik zorg voor ze, lieve Stien.’ ‘Maar je moet wel voorzichtig zijn, ze zijn bewapend, ze hebben twee geweren van Bert meegenomen en zijn heel zenuwachtig… we kunnen beter wachten tot vannacht… dan kunnen…’ en ze hield verschrikt haar mond omdat ze besefte dat ze alles aan het vertellen was en bijna ook de rol van haar zoons hierin. Nee, ze mocht hen niet noemen… ze moest zelf naar Schiferly om hen op de hoogte te stellen. Ja, zo zou ze het doen. ‘Waar wil je ze dan heen brengen?’ vroeg ze. ‘Dat weet ik nog niet’, Akira keek op het briefje en zei, ‘ik weet waar dit huisje is. We kunnen met een auto ernaartoe en ze daar gewoon weghalen als ik erbij ben… alleen moet iemand Schiferly op de hoogte brengen, want ik heb geen zin om voor mijn donder te worden geschoten.’ 105


‘Dat doe ik wel, als wij afspreken hoe laat je hen komt halen, dan zorg ik wel dat hij dat weet.’ ‘Maar… hoe ga je dat doen?’ ‘Nou, zodra het donker is ga ik door de bossen om de kampong heen.’ ‘Wàt… lieve Stien, heb jij dat ècht gedaan? Weet je dan niet hoe gevaarlijk dat is? Overal staan onze soldaten op wacht en al die bloeddorstige gestoorde pemuda’s… je bent gek, Stientje.’ Stansje was ondertussen wel klaar met de vanillestokjes op zolder, ze had alles gehoord en vond het tijd dat Oom Japan ophield met zo tegen haar moeder te schreeuwen. Ze ging de ladder af en kwam de kamer binnen. ‘Ben je klaar Non?’ vroeg haar moeder, ‘dan kun je de bruine wel weer buiten op de deken uitspreiden… ik wil nog even met Oom Japan praten’ en weg was ze weer. ‘Ja, Akira… ik ga iedere nacht naar de andere kant en die soldaten van jou hebben me nog nooit gezien. Dus kunnen we afspreken dat jij om twaalf uur vannacht bij het huisje bent? Dan zorg ik dat Schiferly klaar staat, zonder geweren.’ Met een glimlach en vol bewondering bevestigde de kapitein de afspraak. ‘Nog één ding’ zei hij, pakte het schrift van Stien en tekende daar een paar Japanse tekens op. Hij vroeg haar om een spijkertje en een hamer, scheurde de bladzijde uit het schrift, liep naar de voordeur en timmerde het briefje onder het afdak aan de deurstijl, goed zichtbaar vanaf de straat. ‘Zo, nu laten ze je met rust’ en nam met een buiging afscheid. Hij wenste haar het allerbeste en zei eerlijk dat het niet waarschijnlijk was dat ze elkaar ooit nog tegen zouden komen… Toen hij lang en breed was vertrokken kwam Stans schoorvoetend de kamer binnen en sloeg haar armen om haar dappere moeder. Vlak voor donker kwamen haar drie jongens met zakken vol vanillestengels van de plantage terug. Zij vertelde hun over Schiferly en Oom Japan. Over zijn advies Javanen te worden, zou ze de volgende dagen wel nadenken, daar had ze nu geen tijd voor, want ze moest naar Schiferly… nee, ze ging zelf. Leo en Dolf moesten thuis oppassen, de berendoder stond in het atelier. Ze glipte de achterdeur uit en verdween in het donker. Leo schoof alle grendels op slot, haalde het grote geweer tevoorschijn en legde het op zijn schoot, klaar voor wat er maar kon gebeuren. Voor hem op tafel lag het lievelingsboek van de familie Marks, Winnetou en Old Shatterhand van Karl May. Vanavond gingen de kleine Winnetou Leo en Old Shatterhand Dolf niet op pad, ze bleven thuis op Non en Guus passen. 106


In plaats van het echte spel met de Japanse Kiowa’s, toonde Leo dat hij al goed kon lezen en slopen de helden in gedachten door de prairies van het wilde westen. Tot een paar uur later zacht op het raam werd getikt… Dolf zag een gezicht en deed snel de grendels van de deur, Mama naar binnen, deur dicht en het dikke gordijn ervoor. Zo… pfff… Mama was terug. Het was allemaal goed gegaan, Paul Schiferly was er niet gerust op, maar had geen keus. Doodmoe van alle emoties en inspanningen zocht familie Marks het nachtleger op en na een paar minuten was het gezin in dromenland. Stans wordt Suharti. De volgende dagen werd druk overlegd wat ze zouden doen. Wat was het beste? Wat zou Moe Graafstal ervan vinden? Verrassend genoeg vond Moe het plan om Javaan te worden zo gek nog niet. ‘Maar dan moeten we ook moslim worden?’ ‘Wat maakt dat uit!’ zei Moe, ‘Het gaat om overleven, Stien, God weet echt wel dat jullie zijn kinderen zijn en dat jullie niet anders kunnen… ik denk ook dat inlanders het minst te vrezen hebben van Japan en als Javaan zullen ook de pemuda’s je met rust laten.’ En zo zaten Augustine en haar vier kinderen op een avond op het kleed aan een karige maaltijd, toen Mama vertelde dat ze Inlanders gingen worden. Dat was het beste. ‘Mam’, zei Leo, ‘de mensen in de kampong noemen zich geen “inlander”, zij noemen zich Indonesiër… INDONESIËR… klinkt best goed, Mam, ik vind het best… van die Belanda’s hebben we toch nog nooit wat goeds gekregen.’ Méér woorden werden er niet aan besteed. De noodzaak was duidelijk, ook wat er moest gebeuren. Allereerst mochten ze geen woord Nederlands meer spreken, alleen nog Maleis of Hoog- en Laag-Javaans, het lokale dialect. En hun namen? Dat ging ook niet meer. Welke naam wilden ze dan hebben? Ze mochten zelf bedenken hoe ze wilden heten en de hele avond ging het dáár over. Tientallen namen passeerden de revue, de kinderen spraken ze uit, tegen zichzelf, tegen elkaar, nee, toch maar niet. ‘En U dan? U kunt toch geen “Mevrouw van Deventer” blijven?’ ‘Voor mij is het gemakkelijk, de mensen noemen mij nu al “De Vènter” dus dat blijft gewoon zo.’ Aan dit bloedserieuze namenspelletje kwam een eind toen ze allemaal tevreden waren met hun nieuwe Javaanse identiteit. Leo, Dolf en Stans 107


moesten hun naam ook kunnen schrijven en gingen aan tafel oefenen. Leo schreef zijn naam een paar keer onder elkaar: Tukitjo. Tukitjo. Tukitjo… en besloot met… TABÉ LEO. Dolf deed hetzelfde met Sunarto, zijn nieuwe naam. Stans wilde graag Suharti genoemd worden. Guusje was een probleem, begreep hij het allemaal wel? Voor hem was het één groot spel, maar het was van het grootste belang dat hij zijn broers en zus niet meer met hun Hollandse namen zou aanspreken. Daarom oefenden ze zo vaak ze maar konden, noemden elkaar bij hun nieuwe naam en Guus was constant Sjugito. Als hij hen bij hun Hollandse naam noemde, reageerden ze gewoon niet om hem zo snel mogelijk die oude namen te laten vergeten. Een paar dagen later kwamen Sukander en twee andere jongens uit de kampong Leo en Dolf opzoeken. Zij hadden elkaar niet meer gezien sinds de Marksen van school waren gestuurd en de jongens waren benieuwd hoe het met hun vriendjes aan de Patjarweg ging. Toen de kampongjongens hoorden dat hun vriendjes Indonesische namen hadden aangenomen, waren ze blij verrast. Ze vonden het prachtig en riepen de hele tijd Tukitjo en Sunarto tot ze niet beter wisten. Stien was blij met hun bezoek, want ze wilde graag wat met de vader van Sukander bespreken, maar durfde niet naar de kampong vanwege de imam. ‘Maar weet U dan niet?’ zei Sukander, ‘de imam is twee dagen geleden opgehaald door Nippon soldaten. Ze hebben hem uit huis gesleurd en meegenomen. Hij is weg. U kunt gewoon naar mijn vader komen hoor.’ ‘Allemachtig’, dacht ze, ‘dus het is waar wat Moe vertelde over die executie eergisteren op de aloonaloon van de imam en twee Japanse soldaten… dankjewel Akira…’ ‘Njonja De Vènter, mijn vader wil juist graag dat u komt… wij hebben veel zieken in de kampong.’ ‘Dan ga ik nu gelijk… SUHARTI, ga je mee? We gaan naar Oom Sum.’ Even later gingen moeder en dochter op stap, de kinderwagen vol obatjes en pleisters. Sumarsono begroette hen allerhartelijkst, en Stien zei dat ze eerst de zieken wilde verzorgen en dat ze daarna met de lurah wilde praten. En vóór ze zich had geïnstalleerd, stonden de mensen al in de rij. Samen met Stansje… o nee sorry, Suharti, ging ze aan de slag. Opvallend veel etterende wonden op de ruggen van vrouwen en jongens... leken wel zweepslagen. Ze vroeg hoe dat kwam en kreeg steeds hetzelfde antwoord… imam. 108


Daarna stapte ze het huis van de lurah binnen. Sum bevestigde dat de imam was opgehaald door een kapitein die zij wel kende, Akira Suzuki, de vroegere handelsreiziger. De imam werd uit zijn bed gesleurd en nadat Akira hem met een bamboestok had afgeranseld, werd hij in de vrachtwagen gegooid. Daarna moesten alle mannen uit de kampong naar de aloonaloon en waren getuige van de harakiri van twee Nippon soldaten in witte gewaden. Akira stond naast hen in spierwitte Samoerai-kleding met een groot zwaard op zijn rug en liet de imam brengen. Hij vertelde in het Maleis dat de drie mannen ernstige misdaden hadden gepleegd. Ze hadden onschuldige mannen, vrouwen en kinderen vermoord en werden gestraft. Iedereen moest toekijken zodat dit geweld zou stoppen. Hij pakte zijn zwaard van boven zijn schouder en in één beweging hakte hij de imam zijn hoofd af. Het was gruwelijk en de lurah had nooit gedacht dat die aardige koopman Akira tot zoiets in staat was. Sumarsono vertelde ook dat niet iedereen blij was met dit gebeuren. Veel jonge mannen waren heel boos dat de imam werd gearresteerd en terechtgesteld. Sum zei nogmaals wat hij al vaker had gezegd; er waren dingen veranderd! Er kwam steeds meer haat tegen de Belanda’s en nu ook tegen de nippen. Stien vroeg waarom hij als lurah nooit wat had gedaan tegen die imam, waarop Sumarsono vertelde dat hij was gegijzeld. De imam dreigde hem met de dood en met complete uitroeiing van de kampong als hem ook maar een strobreed in de weg zou worden gelegd. En dat was geen loos dreigement... er waren al diverse lurah’s en andere Javaanse edelen op brute wijze vermoord... ‘Echt niet alleen de Belanda’s zijn slachtoffer, hoor Stien.’ Hij vond dat zij een goede keus had gemaakt en mooie namen voor de kinderen had gekozen. Tukitjo, Sunarto, Suharti en Sjugito, echte Javaanse namen! Toch moest ze oppassen… niet voor de mensen uit de omgeving, maar er kwamen steeds meer jongelui uit de grote steden Djocja en Semarang om amok te maken en er zou vast weer een andere imam komen. Misschien is het toch beter dat ze moslim werden, dan konden haar jongens ook weer naar school. Ze zou het met hen overleggen, stapte met een goed gevoel het huis uit en riep Suharti. Het was een lange dag geweest, maar dankzij de Nippontijd was het later donker, zodat ze het wel zouden redden bij daglicht, en daar gingen moeder en dochter, duwend achter de zwarte kinderwagen de berg op.

109


Concentratiekamp Ambarawa. Na deze ingrijpende gebeurtenissen kwam er een korte periode van betrekkelijke rust voor de Marks-familie. De criminele imam werd vervangen door een andere en veel verandering bracht dat niet. Ze hadden besloten dat alleen Tukitjo en Sunarto zich zouden bekeren tot de islam, omdat zij vanwege hun blanke huid het meest te duchten hadden van de fanatieke Belanda-jacht. Thuisblijven zat er voor de broertjes niet in, ondanks de barre tijden moesten zij op pad om eten te zoeken. Nadat de nieuwe imam bevestigde dat de dessaschool alleen moslim-jongens toe liet, zijn in het belang van hun familie de dappere Tukitjo en Sunarto bekeerd. Deze beslissing had ook een gevoelige kant; moslim-jongetjes werden besneden. Daar zagen zij vreselijk tegenop, maar konden niet meer terug en wilden dat ook niet, dus ondergingen zij deze pijnlijke behandeling als echte mannen. Bij afwezigheid van hun vader, werd de bijbehorende slamatan door Sumarsono geregeld. Maar waar zou hij zijn? Hun vader. Zou hij nog in leven zijn? Het waren gedachten die naar boven kwamen op zulke momenten, als zijn aanwezigheid gevraagd werd. Het gaf verdriet, want hoewel Bertus Marks niet bepaald de beste vader van de wereld was, de jongens waren toch aan hem gehecht. Schrale troost was dat er meer Belanda-kinderen in Temanggung rondliepen en dan waren zij nog niet zo slecht af met al die vrienden in de kampong, en nu zeker niet, nu zij echt één van hen geworden waren. Ook de donkere kinderen van Ajani waren niet te benijden, zij hadden helemaal geen vader meer. De Jappen hadden bevestigd dat de Duitse vriend van Bert, Werner Alt, was omgekomen bij de scheepsramp met de Van Imhoff. Zij hadden dat schip per ongeluk getorpedeerd, omdat ze niet wisten dat het Duitse gevangenen vervoerde. De jongens bezochten nog steeds braaf de school, maar zodra de bel voor de laatste keer klonk, gingen zij op strooptocht, omdat de voedselsituatie op Java dramatisch slecht was geworden. De tani’s moesten de helft van hun rijst aan het leger van Nippon afstaan, zodat zij maar net genoeg voor hun eigen gezinnen hadden. Suharti en de kleine Sjugito hielpen daarom van ’s ochtends vroeg tot laat in de middag met de rijstoogst. Ieder korreltje dat bleef liggen, raapten ze op en stopten dat in hun zakken. Ook de vruchtbomen waren leeggeplunderd, zelfs de te jonge vruchten werden geplukt, terwijl iedereen wist dat je daar buikpijn van kreeg. Gelukkig stroomde de kali vlak langs hun huis en konden de jongens hun schamele maaltjes aanvullen met vissen, garnalen en rivierkreeftjes. Dat nam niet weg dat ze constant honger leden... altijd die kramp in hun buik voelden. 110


Zo gingen de eerste oorlogsmaanden voorbij en dankzij de grote gudang vol spullen hielden de Marksen het hoofd boven water, maar de voorraad begon aardig te slinken. Een welkom fenomeen was dat er steeds minder werd gerampokt. Je zag die gevaarlijke pemuda’s steeds minder de straten onveilig maken, omdat veel van hen door de Jappen werden ingelijfd als arbeider. Sukarno, de nieuwe leider van de Indonesiërs, propageerde op grote foto’s dat iedereen moest helpen met het opbouwen van het GrootOost-Aziatisch Rijk. Veel boerenzonen voelden zich aangesproken en meldden zich als ‘Romusha’ om elders te gaan werken voor een goed salaris en prima leefomstandigheden. Dat betekende helaas ook dat er steeds minder jonge mannen overbleven om de sawah’s te verzorgen. De vrouwen deden nu al het werk, maar konden niet voorkomen dat er te weinig rijst werd verbouwd, ook omdat de Jappen hadden ontdekt hoe goed karbouwenvlees smaakte en deze dieren, die zo belangrijk waren voor de bewerking van het land, uit de kampongs roofden om op te eten. Zodoende heerste hongersnood, dankzij de Jappen, voor het eerst in de geschiedenis van het vruchtbare, rijke eiland. En tot overmaat van ramp bleven de Jappen maar mensen oppakken. Akira had het aangekondigd, alle Belanda’s zouden worden opgesloten. En dat gebeurde ook. In december 2602 kwamen nieuwe razzia’s. Iedereen die niet kon aantonen dat hij Indonesische ouders had, werd opgepakt. Ook bij de Marksen kwamen de Nippen steeds aan huis, zagen het briefje en dropen teleurgesteld af. Maar op straat moest Stien, ondanks haar Indische uiterlijk, keer op keer bewijzen dat ze geen volbloed Belanda was en kwam tot nu toe met de schrik vrij. Dat lukte Moe Graafstal niet! Er kwam een keurig geschoren nips heertje op bezoek, met in zijn slipstream een paar duistere soldaten. In niets leek deze jongeman op de duivel die onder zijn verschijning schuilging, tot hij één van de Chinese zustertjes aftuigde, omdat zij niet voor hem had gebogen. ‘LAAT DIE VROUW MET RUST!!’ riep Moe die op het lawaai was afgekomen en de Jap liet haar met rust… stapte langzaam op Moe af… Moe maakte keurig een buiging… en kreeg een klap in haar gezicht. ‘Wie bent u? En weet U wel wie ik ben?’ vroeg de Jap in vloeiend Maleis. Een streepje bloed sijpelde uit haar mondhoek… ‘U ziet er uit als een heer… maar gedraagt zich als een beest… dat bent U.’ De Jap hoorde het onbewogen aan, knokkels spierwit om het bamboestokje… Suharti zag dat, ze wist wat er in dat stokje zat… rende op Moe af en sloeg haar armen om haar heen om de stoot op te vangen. 111


Eindeloos duurde deze bloedstollende scene… de Jap draaide zich om, riep een opdracht in het Japans en beende de kamer uit, terwijl twee soldaten Moe naar buiten sleurden. Een ander trok Suharti los en de rest van het arrestatieteam hield boze dames op afstand. Moe werd ingeladen en de truck verdween uit het zicht van de ontdane medewerksters. Het werd nog erger! Toen de nippen geen slachtoffers meer vonden, bedachten ze dat de halfbloedjes in Indië eigenlijk óók Belanda’s waren en dus vijanden die achter prikkeldraad hoorden. Zo werd afgekondigd dat iedere Indo die voor vijftig procent of meer Nederlands bloed door de aderen had stromen, ook moest worden opgeborgen. Let wel... Nederlands bloed. Nakomelingen van Duitse mannen werden met rust gelaten. Duitsland was immers hun bondgenoot. Stien hoorde deze dingen van Ajani, die haar trouw bleef bezoeken en via Tukitjo en Sunarto. Die hoorden het op school en in de stad op hun strooptochten naar voedsel. Zijzelf ging na de arrestatie van Moe Graafstal de deur niet meer uit, te bang voor die fanatieke soldaten. Stien maakte zich ernstig zorgen, want volgens die nieuwe regel zou zij ook moeten worden geïnterneerd omdat zij een Nederlandse vader had. En dat was een griezelige gedachte, want de opgepakten verdwenen spoorloos. Dat wil niet zeggen dat de Indo’s die nog vrij rondliepen het gemakkelijk hadden, integendeel, zij zaten juíst tussen twee vuren en werden steeds meer belaagd door fanatici die zich trots Indonesiër noemden. Maar voorlopig waren ze nog vrij en moesten voor zichzelf zorgen, en iedereen leed honger. ‘Die Nippen zijn als een plaag uit de Bijbel en misschien kon je beter sprinkhanen hebben’, dacht de religieuze Stien wel eens. De nood was hoog, in de bergplaats had ze alleen nog maar twee complete sets tafelzilver in de originele doos, een petroleumblik met sieraden en het gouden horloge van Bert zelf. En gelukkig had ze het laatste pakket kleding uit Holland niet naar Moe gebracht, maar zelf gehouden. Het ergste voor een moeder was echter dat ze geen eten had voor haar kinderen en zo langzamerhand begon ze steeds vaker ‘anders’ naar de honden te kijken, ook al waren die vel over been. Waarom zou ze niet? Haar Chinese vriendinnen draaiden hun hand er niet voor om, nou ja, het doodmaken lieten ze aan hun mannen over, maar daarna werden de honden door de vrouwen geslacht. Ze wist zeker dat ze zelf ook al hond had gegeten. Saté van hondenvlees, waarom niet? ‘Kijk naar mijn lieverds, ze zijn broodmager en het maakt hun toch ook niets uit, één kamponggladdaker meer of minder? Als ik maar niet aan Mollie en Herta kom’, dacht Stien steeds vaker. De kinderen groeiden ook niet meer. In het atelier had Bert een plank tegen de wand geschroefd om hun groei bij te houden en alleen Sjugito was het laatste jaar groter geworden, maar ja, dat 112


was ook een echte vuilnisbak, die at alles. Zelfs van die grote agaatslakken... de anderen walgden ervan, maar hij pulkte ze uit hun huisje, roosterde ze boven een vuurtje en at ze op. Tukitjo, Sunarto en Suharti waren het afgelopen jaar nauwelijks gegroeid en daar maakte ze zich zorgen over. En toen gebeurde het… de Nip had uitgevonden dat Augustine van Deventer voor vijftig procent Belanda was en voor een deel Chinees, dus zeker te weinig Javaans en ze moest achter slot en grendel, met haar bastaardkinderen! De eerste arrestatie was mislukt, nu zouden ze haar te pakken krijgen! Ze kreeg bezoek van een Javaanse ambtenaar van het vroegere Residentiekantoor. Stien kende hem goed, ze had twee jaar geleden zijn echtgenote van een nare zweer afgeholpen. ‘Selamat Surio, gezellig dat je langs komt, staat je goed die kuploh, je lijkt wel Sukarno zelf! Hoe gaat het met je vrouw?’ ‘Selamat njonja De Vènter, gaat goed… ik moet u brief geven van tuan Nippon, minta ampun ja…’ antwoordde hij op de vriendelijke begroeting. Met een glimlach vertelde hij erbij dat ze vooral niet te laat moesten komen anders werd tuan Nippon boos, ja. ‘Tabé njonja De Vènter’, en weg was hij. Daar stond Stien met de enveloppe, opgaande zon linksboven, Japanse tekens, duidelijk een brief van Tenno Heika zelf. Het doodsvonnis voor haar en de kinderen, zomaar door een klerk afgeleverd. Zo weinig waren zij tegenwoordig waard. Ze verwonderde zich om haar lethargie, geen spoor van de paniek van de afgelopen dagen. Ze was murw geslagen. Maar dat waren haar kinderen niet! Alle vier hadden ze de ontmoeting met de klerk tot in detail meebeleefd. Tukitjo en Sunarto verbaasden zich over zijn hoofddeksel. Surio en zijn gezin gingen iedere zondag naar de kerk, ze waren nog Christelijker dan hun moeder, en nu ineens die kuploh? Hij pakte de brief en las voor. Hij zat vol fouten en daar maakte Tukitjo zich vrolijk om, hij was dus niet de enige. Er stond in dat mevrouw Augustine van Deventer zich met haar vier kinderen op vrijdag 11 juni 2603 om 10.00 uur moest melden bij het bankgebouw in Temanggung. Ze mochten alles meenemen wat ze nodig hadden om te slapen, te koken en te kleden. Het was duidelijk dat zij niet buiten schot zouden blijven. De jongens begonnen met inpakken, terwijl moeder in gebed verzonken haar Heer aanriep. De kluizen lieten ze nog dicht, ‘dat doen we op het laatste moment, want je weet nooit…’ Alle obatjes en handige dingen uit moeders toko stopten ze in de kinderwagen, want die moest zeker mee. Ze zochten touwen om morgenvroeg de bultzakken opgerold bij elkaar te binden. De 113


kleren, potten en pannen die ze mee wilden nemen stopten ze in jutezakken en toen ze klaar waren lag er een berg spullen die veel te groot was om te dragen. Tukitjo wist raad en ging naar Suprato, eigenaar van een grobak sapi, om te vragen of hij de spullen naar de bank kon brengen. Suprato wilde het wel doen… voor een zilveren servies. ‘Nou, dat is ook wat’, dacht Stien, ‘na alles wat ik voor hem heb gedaan!’ Stien voelde zich heel, heel eenzaam in het land waar zij was geboren en getogen, tussen mensen die zij liefhad en waar ze altijd voor klaar had gestaan. En ineens was ze Belanda, ongewenst persoon, dat deed zeer. Ze voelde de ellende dieper dan ooit, de honger van haar kinderen, het gevaar dat overal loerde uit Japanse en Javaanse ogen. ‘Is dit mijn straf, lieve Heer? Voor wat ik Liesje en haar vader heb aangedaan?’ Eigenlijk wilde ze nu al niet meer verder... ze dreef volledig op moederinstinct, kon haar kleine kinderen toch niet aan hun lot overlaten? Wat zou er van hen worden in deze vijandige wereld? Die laatste nacht deed geen der Marksen een oog dicht, boze dromen spookten door hun hoofd. Ieder voor zich… maar wat lagen die gedachten dicht bij elkaar. De angst om een ander te verliezen, niet eens om zelf deze rotte, gevaarlijke, Marks-onvriendelijke wereld te verlaten. Marksen waren geen bangeriken. Maar de zorg voor die ander waar ze zo intens van hielden, dat beseften ze die nacht, allemaal, zelfs kleine Sjugito, die de hele dag met zijn vriendje Suhadi had gespeeld alsof het de laatste was. De naderende ossenhoeven en het knarsen van het ijzerbeslag van de houten wielen waren welkom... hier blijven was geen optie, dan maar zo snel mogelijk afscheid nemen. In een mum van tijd lagen hun bezittingen op de kar, met hen erbij. Hun laatste reis begon en tot het huis uit zicht was, keken de Marksjes achterom… alsof ze dit plaatje van hun witte woning tussen het groen in hun geheugen wilden branden… alsof ze voelden dat dit de laatste blik was op hun huis… Ze waren drie uur te vroeg. Uitgestorven straten, niemand te zien, precies zoals Suprato wilde. Snel werd de bagage uitgeladen, Tukitjo en Sunarto tilden de zware kinderwagen samen met Mama van de kar en onmiddellijk verdween Suprato met grobak de straat uit, zonder een woord van afscheid. Daar stonden ze dan... in hun midden een stapeltje spullen... hun bezit. Ze wachtten en wachtten, het werd tien uur, geen spoor van Tenno Heika. De zon brandde op hun hoofden, een goede training voor wat hen de eerstvolgende jaren te wachten stond. Geen voorbijganger die de paria’s een blik of praatje waardig achtte. Pas om twee uur die middag kwam er een 114


sjofele Japanse legertruck aansloffen. Hij stopte voor hen, de bijrijder stapte uit en met een schrijfplankje kwam hij op hen af. ‘Kon’nichiwa’, zei Stien en samen met haar kinderen maakte ze een diepe buiging, met dank aan de lessen van Akira. Daar was de nip wel van gediend en bracht zijn vrije hand naar zijn vieze petje als soort van groet. Ze kreeg van de vriendelijke man één hele minuut om hun spullen in te laden en met haar kinderen in de bak plaats te nemen. Hij stak een sigaret op en keek bedenkelijk naar de zware kinderwagen, maar gaf toestemming het ding mee te nemen als de jongens hem zelf in de vrachtwagen konden tillen, hij was daar niet voor aangenomen. Met weinig woorden gaven de Marksen een demonstratie van teamwork. Suharti en Sjugito klommen in de bak, Tukitjo en Sunarto tilden de wagen omhoog zodat de twee in de bak hem aan de hendel naar binnen konden trekken. Moeder zag met niet geringe trots hoe de soldaat bewonderend het tafereel gadesloeg en goedkeurend gromde. De oudste jongens hielpen haar daarna in de bak en sprongen als apen achter haar aan. Voordat de nip was uitgerookt zaten ze klaar voor vertrek. Augustine had haar zwarte lederen beugeltas met de ijzeren ketting onder haar arm geklemd. Daarin een dik boek van ingenaaide schriften, haar eigengemaakte dagboek, de bijbel en een paar foto’s. In hun midden de grote zwarte zwaarbeladen kinderwagen. De nip deed de klep dicht, klom in de cabine en langzaam trok de truck op. Na een tocht van twee uur, reed de vrachtwagen een poort binnen. Van alle kanten kwamen mensen naar de wagen toe, allemaal blanke gezichten, allemaal vrouwen en kinderen. Allemaal spraken ze Nederlands en konden niet wachten tot de Marksen waren uitgestapt. Iedereen wilde helpen en Stien zei tegen Tukitjo goed op de kinderwagen te passen. Daar stonden ze… een hulpeloos kluitje mens… Suharti en Sjugito klampten zich aan Mama vast, de grote jongens aan de andere kant van de kinderwagen en om hen heen een menigte die een vreemde taal sprak, ze waren het Hollands compleet ontwend. Wat moesten ze doen? Toch maar Hollands praten? Konden ze dat nog? Ze verstonden wel alles wat werd gezegd, maar konden ze het zelf nog? En was het verstandig? Veel tijd om na te denken hadden ze niet, want daar kwam een dame aangelopen en de menigte maakte vrij baan. Zij stelde zich aan Stien voor, vroeg hoe zij heette en werkte haar administratie bij op een schrijfplankje. De blonde dame schreef op: Mevrouw A. de Venter. ‘En uw kinderen, hoe heten zij en wat is hun geboortedatum?’ Stien noemde de Indonesische namen en hun geboortedata. De lange dame, duidelijk de 115


baas, zei tegen Stien dat het heel druk was in het kamp en dat ze met haar kinderen genoegen moest nemen met een plaatsje helemaal achteraan in die barak, daar moesten ze een hokje delen met mevrouw Post, een oudere dame die ook vandaag was aangekomen. Ze gaf Stien een papiertje met de kampregels en weg was ze. Onder begeleiding van hulpvaardige vrouwen en kinderen, togen ze in optocht naar het uiteinde van de met prikkeldraad en gedek omheinde nederzetting. Behulpzame lotgenoten wezen de weg naar hun ‘hotelkamer’, duidelijk blij dat zij hun eigen ruimte niet hoefden te delen. En helemaal achter in een gammel gebouw betraden zij hun verblijf voor de eerstvolgende jaren. Een ruimte ter grootte van de mandikamer aan de Patjarweg, voorzien van drie vlonders van vijftig centimeter hoog. Op de ene vlonder zat mevrouw Post, en na kennisgemaakt te hebben schoven Tukitjo en Sunarto de andere balehbaleh’s tegen elkaar en maakte hun moeder hun vijfpersoonsbed op. De kinderwagen paste precies in de opening. De verdwijning van Tukitjo. De Marksen vielen als een blok in slaap, dodelijk vermoeid na twee spannende dagen en een doorwaakte nacht. Eerst het bezoek van Surio, dan het inpakken en Suprapto met zijn ossenwagen... het vergde veel van hen. Nu hadden ze hun plaatsje gevonden. Suharti aan de binnenkant, dan Mama met aan haar andere zijde Sjugito, dan Sunarto en de dertienjarige Tukitjo, de grote broer die over een maand veertien zou worden, maar eruitzag als een jochie van tien. Dat de kinderen zo klein waren, was nu een voordeel, ze pasten beter op dit gezamenlijke bed. Tukitjo lag aan de buitenkant en voor de haan kraaide sprong hij uit bed. Plassen... daarna dwong zijn avontuurlijke geest tot onderzoek. Waar waren ze? Terwijl in het oosten de schemering begon, doemde aan de rand van het kamp een oud gebouw op en Tukitjo sloop naar binnen. De poorten waren aan de buitenkant afgesloten en door de ouderwetse ijzeren hekken was de omgeving te zien. De sawah’s en bergen in de verte vormden een onweerstaanbare aantrekkingskracht op de blanke Javaanse jongen, die gewend was zijn impulsen te volgen en smachtend omvatten twee handen de tralies. Liet de Sumbing zich zien? Zo ver mogelijk naar rechts… daar ergens in de verte... zelfs voorbij de spijlen was zijn berg niet te zien. Maar Tukitjo ervoer een andere sensatie... zijn hoofd paste tussen de ijzeren stangen door!! ‘Héé, als mijn hoofd erdoor kan, dan de rest ook…’ en floep… buiten! Twee stappen naar voren om het gebouw van die kant te bekijken. Leek wel een oud fort, hier en daar nog zo’n poort als deze. Links een vierkante toren en 116


naar rechts liep de buitenmuur vijftig meter door en boog dan af. Zonder nadenken die richting uit, benieuwd wat daar te zien was. Aan het eind van de muur de hoek om en toen ging het mis... vreselijk mis. Twee nipse soldaten op patrouille... ze schrokken zich rot, waren hier nog nooit iemand tegengekomen, maar hadden snel hun geweren op de vluchteling gericht en dwongen hem voor zich uit naar het andere, nabijgelegen kamp. Zijn blanke huid deed hem de das om… was het een bruin Javaans jongetje, dan was hij er met een paar klappen vanaf gekomen, nu was duidelijk dat hij in het kamp hoorde en wilde ontsnappen. De wachtkloppers leverden het kind af bij hun commandant, die hem in de cel opsloot. Huilen hielp niet en panische angst deed hem alle Japanse beleefdheidsteksten en liedjes, alles wat hij van Akira had geleerd, vergeten. Er kwam niets naar boven en in woord en gebaar maakte de wachtcommandant duidelijk dat als hij niet ophield met dat gejank, hij hem zou doodslaan. Tukitjo hield dus maar zijn kop.

~ Ondertussen begon de dag ook voor de andere slapers op de balehbaleh. Dat Tukitjo er niet was, keken ze niet van op, de vroege vogel was zo vaak voor dag en dauw gevlogen. Maar toen hij na het ontbijt, of wat daarvoor moest doorgaan, nog steeds niet terug was, werd Sunarto op onderzoek gestuurd. Het was een groot kamp en hij wist de weg nog niet, dus dat duurde een poosje. Mama had een naar gevoel… thuis in Temanggung zou ze er geen seconde over in zitten, maar hier, in dit afgesloten gebied, was het toch vreemd dat hij zo lang weg bleef. En Sunarto was ook nog niet terug. Ze moest zelf maar even naar de wachtcommandant... ze had geen zin de Belanda dames te vragen waar haar zoon was, die zouden het toch niet weten en wie weet wat ze van haar zouden denken… bovendien sprak ze een paar woorden Japans, dus misschien wisten de nippen iets over Tukitjo. Ze zei net tegen Suharti en Sjugito dat ze op de slaapbank moesten wachten, toen Sunarto de bocht om vloog; ‘Mama, mama, kom snel… ze hebben Tukitjo in de gevangenis gestopt…’ Buiten adem trok hij zijn moeder overeind en naar het wachtgebouw. Moeder en zoon wisten waar de Jap toe in staat was en waren dus met reden bezorgd. Na de nodige buigingen en hijgend van inspanning vroeg ze in haar beste Japans of ze wat mocht vragen... dat mocht. De mannen in het lokaal bleven doorgaan met waar ze mee bezig waren en keurden haar geen blik waardig. Ze vroeg of ze wat van haar zoon Tukitjo wisten… nee, nooit van gehoord… hebben ze dan misschien een kleine blanke jongen gezien van 117


ongeveer zo groot… ze hield haar hand ter hoogte van waar ooit haar borsten zaten. Ja, die doofstomme huilebalk hadden ze wel gezien… die zat in de cel in Banjubiru… hij had geprobeerd te ontsnappen, maar dat kon natuurlijk niet zolang zij, soldaten van Tenno Heika, hier de wacht hielden. Na een poosje panisch bidden en smeken, begrepen Sunarto en Stien dat hier geen eer te behalen was en na een zo deftig mogelijke buiging verlieten zij intens verdrietig het lokaal. Lamgeslagen besloot Stien om toch naar de Hollandse leidster te gaan. Misschien dat mevrouw Schulte wat zou kunnen bereiken. Na wat heen en weer vragen vond ze de slaapplek van de kampleidster. Een lieve, gewone vrouw zonder kapsones die zich ook niet te veel luxe had veroorloofd, hoewel ze als leidster het veel gemakkelijker voor zichzelf had kunnen maken. Niets daarvan, en ze ontving Stien in haar sobere kamertje met een vriendelijkheid die het kruidenvrouwtje zelden bij Belandavrouwen was tegengekomen, ja, bij die ene, die allerliefste… haar Moesje Graafstal, maar dat was een uitzondering, meestal werd ze door de vrouwen van Hollandse functionarissen met de nek aangekeken. Niet door mevrouw Schulte-Eckhart en de onverwacht warme ontvangst bracht haar nog meer van haar stuk. Mevrouw Schulte gaf haar een kopje water en Sunarto bleef beschermend naast Mama staan, ook hij had geen goede ervaringen met Hollandse dames. Toen Stien tot rust was gekomen begon ze in Maleis haar verhaal, maar mevrouw Schulte aaide haar over de arm en zei dat ze het Maleis niet machtig genoeg was om haar te volgen. Stien herhaalde in het Nederlands en de vriendelijke leidster zei dat ze het misverstand, want dat moest het zeker zijn, op zou lossen. ‘Gaat u maar rustig naar uw plaats, dan zal ik poolshoogte nemen.’ Gespannen probeerden moeder en kinderen de tijd door te komen, tot mevrouw Schulte hen met een bedrukt gezicht kwam opzoeken. Ze vertelde dat Tukitjo buiten de muur was aangetroffen door een Japanse patrouille. Meer pech kon hij niet hebben, hij was door hen meegenomen naar Banjubiru om als voorbeeld te dienen. Stien hoorde wat ze zei, maar het enige dat helder tot haar doordrong was dat ze haar zoon niet lieten gaan. Ze was ontroostbaar en haar kinderen met haar. Hoe de dames Schulte en Post ook op haar inpraatten, dat het waarschijnlijk een vergissing was, dat zelfs de nippen respect hadden voor kinderen, dat hij na een nachtje cel wel zou worden teruggebracht, dat ze hem alleen een lesje wilden leren… het hielp niet… die dag kwam Augustine haar bed niet uit. Ook de volgende dagen niet, tot de dappere mevrouw Schulte, onder de blauwe plekken omdat de nipse godenzoon haar voortdurende vragen zat was, vertelde dat Tukitjo was overgeplaatst naar elders. Toen was het voor Stien gedaan… voor de 118


zoveelste keer hoefde het voor haar niet meer… schiet haar maar dood of laat haar hier maar dood gaan. En net als voorgaande keren kregen haar kinderen haar weer op de been… zij waren er toch nog?! Zij hadden haar nodig… ze moest verder, voor hen... Dove Tukitjo’s gevangenschap. Nadat de commandant van kamp Banjubiru hem dreigde dood te slaan, hield Tukitjo op met huilen en werd in een cel opgesloten. Hij was in shock en besefte wat hij had gedaan. Tegelijkertijd dacht hij dat het allemaal wel zou meevallen. De Jap was boos en zou hem hier een nachtje vasthouden, maar zou hem morgen laten gaan... toch? Met deze gedachten hield Tukitjo de moed erin, maar gaandeweg de dag besefte hij dat het wel eens helemaal niet zou meevallen. En wat hij hoorde stelde hem niet echt gerust, helemaal níét… in de ruimte ernaast hoorde hij Japans geschreeuw, wat ze riepen kon hij niet verstaan, maar dat het ernstig was leed geen twijfel… Hij hoorde steeds dezelfde brullen die werden beantwoord door mannenstemmen in een onbekende taal… hij onderscheidde drie verschillende stemmen… Na ieder antwoord volgden flinke klappen en daar ging een stoel kletterend tegen de grond. In doodsangst en om dat vreselijke geluid niet te horen stak hij zijn vingers in de oren. Maar het hielp niet, er werd te veel lawaai gemaakt. Hiernaast sloegen die Jappen mensen dood! Voor hem het zoveelste bewijs dat het een wreed en gevaarlijk volk was. Stilletjes kroop hij in de verste hoek en huilde om zijn moeder, die nu toch wel door moest hebben dat hij weg was. De deur werd opengesmeten en een nip in burgerkleren stapte binnen. Tukitjo kromp nog verder ineen. De Jap nam hem mee naar de ruimte ernaast en daar zag hij tegen wie zo werd geschreeuwd… tegen de muur zaten drie blanke mannen, vastgebonden op een stoel, onder het bloed, zij hadden duidelijk de klappen ontvangen die daarnet werden uitgedeeld. Ze hadden pijn, maar hun ogen… vooral van de ene… dezelfde kleur als de zijne… ze schoten vuur… geen greintje angst, maar woede. Tukitjo durfde er niet naar te kijken en kon dat ook niet, want de burgernip had hem op een stoel gekwakt en begon nu tegen hèm te schreeuwen. Hij dreigde wel tien keer met ferme klappen… vroeg wat in gebrekkig Maleis en tilde zijn hand op om Tukitjo een dreun te verkopen… maar hield in. Mogelijk zag hij op zulke momenten dat hij een kind voor zich had. ‘Waarom dan die vragen over spionage en wat hij wist over die en die… waar hij nog nooit van had gehoord?’ 119


In shock zat de kleine Marks daar en liet de nip uitrazen. Op geen enkele vraag kwam antwoord, Tukitjo zweeg in alle talen. De gebutste blanke mannen keken toe en walgden van wat ze zagen… de blonde kon zich niet meer kon inhouden en riep in een onverstaanbare taal naar die man van de Kempeitai dat dat jochie niet bij hen hoorde en dat hij moest ophouden. Daar had hij wel een paar klappen voor over en die nam hij dan ook kreunend in ontvangst. De Jap was niet overtuigd… dit blanke kereltje moest een spion zijn, wat deed hij anders daar buiten het kamp… hij was ontegenzeggelijk aan het spioneren. Tukitjo zweeg, hoe kwaad de man ook werd. De deur van het lokaal vloog open, en een Japanse soldaat stormde binnen, richtte een pistool op de jongen en deed het verhoor dunnetjes over. Hij dreigde hem dood te schieten als hij niet vertelde wat hij daar buiten het kamp deed… Tukitjo dacht alleen maar; ‘Schiet maar, dan ben ik ervan af...’ Maar de man schoot niet, hij sloeg zelfs niet, maar droop af en liet de zware deur open staan. Wat een ellende… hij dacht aan Mama en broertjes en zusje, die zouden hem nu toch wel missen, hij was al uren weg. En die Jap zou toch ook begrijpen dat hij zich vergiste? Even later ging de deur weer open, diezelfde Jap met zijn pistool kwam binnen en riep iets. Achter hem aan kwamen drie anderen met bajonetten op hun geweer… de mannen tegen de muur kreunden… dit hadden ze vaker gezien… Trillend van angst werden ze naar buiten gedreven terwijl Tukitjo bleef zitten… een kogel vond hij tot daaraantoe, maar alsjeblieft niet met de bajonet! Een nip nam zijn arm in een ijzeren greep, het dunne staakje met zijn bruine hand geheel omvattend, en sleurde hem naar buiten. Het kon hem niets meer schelen… apathisch onderging hij de behandeling. Buiten stond een legertruck en de drie mannen werden hardhandig in de bak geholpen, met hun handen op de rug gebonden. De jongen werd er achteraan geslingerd. Twee bewakers klommen omhoog en sommeerden hun gevangenen achterin te gaan zitten. Tijdens de hobbelige rit wisten zij Tukitjo duidelijk te maken dat zij Australiërs waren. Marks was verkleumd, toen ze in het donker op de plaats van bestemming kwamen en de drie gevangenen als beesten uit de bak werden gegooid. Ze werden naar een omheining van prikkeldraad gedreven, waar bij de opening een wachthuisje stond en daar ging weer van alles mis. De Aussies moesten buigen voor de schildwacht, dat verdomden ze, dus de Jappen sloegen er weer op los. Tukitjo probeerde snel door te lopen, maar werd beetgepakt en een Jap schreeuwde dat hij ook moest buigen. Hij deed of hij de nip niet verstond, raakte in paniek en begon zenuwachtig te lachen. Zijn belager werd alsmaar kwader en Tukitjo ging harder lachen. De Jap haalde uit, maar Marks was 120


sneller en ontweek de slag, waardoor de rotzak nog kwader werd, vooral ook omdat zijn collega´s de vertoning grappig vonden. De boze nip had er genoeg van, trok zijn zwaard en hakte naar de kleine Marks, maar ook die slag wist hij te ontwijken. Wel besefte hij dat zijn geluk op was, hield op met lachen en wachtte gedachteloos op het einde, wilde huilen maar ook dat kon hij niet meer, hij kon niets meer. De beul haalde uit voor de beslissende slag, maar juist op dat moment stapte een andere Jap uit het duister en de scene bevroor. Alles sprong in de houding. De Jappen blaften tegen elkaar, de Australiërs werden op een rij gezet en moesten voor straf honderd buigingen maken. Tukitjo was gered door de hancho, de kampcommandant, die hem bij de nek pakte en voor zich uit duwde. Ze gingen een huisje binnen en hij werd op een stoel gezet. De Jap zette een mok warme koffie voor zijn neus en gebaarde dat hij moest drinken. Voor het eerst van zijn leven kreeg Tukitjo koffie voorgeschoteld, dus echt blij was hij er niet mee, ondanks de honger en dorst. Hij begreep het vriendelijk gebaar en nam een slok van het vreselijke, bittere, warme vocht. Zijn reactie toverde een glimlach op het gezicht van de commandant. Die vond het grappig, gebaarde dat hij door moest drinken en dat deed Marks dan ook. Het was een marteling, maar door dorst gedreven kreeg hij de mok leeg en voelde zich toch iets beter. De volgende dag werd hij in opdracht van de hancho door een Hollandse gevangene ondervraagd en verzon een list… dat viel niet mee met zo’n wild kloppend hart, wat moest hij doen? Hij zat tussen twee vuren. Aan de ene kant de Jappen die hem wilden doodmaken en aan de andere kant deze vreselijke Belanda, waar hij ook niets goeds van verwachtte. Hij begreep dat de man deze oorlog wilde overleven, maar dat hoefde niet ten koste van hem. ‘Misschien helpt het als ik doofstomme speel’, bedacht Tukitjo en ploegde razendsnel door zijn geheugen van de afgelopen vierentwintig uur. Hij kon zich geen enkele keer herinneren dat hij iets tegen iemand had gezegd. ‘Ja, dat ga ik proberen… misschien lukt het als ik goed oppas.’ Zijn zelfvertrouwen groeide en hij staarde de wanhopige Belanda met een glazige blik aan. De hancho kwam terug en riep naar zijn soldaten. Toen keek hij Tukitjo’s kant op en kwam met grote stappen aanlopen, greep hem bij zijn oor en nam hem mee naar binnen. Ja, bij hem durfde de jonge Marks niet te ontwijken, ook omdat hij aanvoelde dat deze Jap geen kwaaie kerel was. De hancho vroeg iets aan de Hollander, die antwoordde in het Engels waar de Jap niet tevreden over was, dus kreeg de man klappen en moest in de looppas weer aan het werk. Toen schreeuwde hij weer tegen Tukitjo, maar die zag hem komen en dacht; 121


‘Nu of nooit, nu moet ik doof zijn.’ De hancho blèrde, Tukitjo hoorde niets en pas toen hij werd beetgepakt reageerde hij. Tot nu toe ging het goed, maar hoe moest hij dit volhouden? Hij had geen idee. ‘Ik moet in ieder geval zorgen dat ik niet schrik, wat er ook gebeurt, alles goed in de gaten houden, het minste geluidje lokaliseren… en nooit op reageren.’ De Jap was weer rustig en leek te begrijpen dat hij met een doofstomme te maken had. Inspectie in Ambarawa. In Ambarawa 6 waren de andere Marksen na anderhalve maand gewend geraakt aan het leven in gevangenschap en was de barak hun thuis geworden. Ze waren er blij mee, terwijl ze eerst niets hadden met dit kleine hokje, dat ook nog moest worden gedeeld met mevrouw Post, die een hele slaaptafel voor zich alleen had. Het was zó klein, zó vies, er zaten kieren in het dak en de muren waren vochtig en koud. Maar handige Sunarto had alles gefikst, hij was in de hanenbalken geklommen en had de dakpannen recht gelegd en… daarboven een geheime bergplaats ontdekt. Ze hadden de muren afgeschrobd en de gammele houten deur gerepareerd. Wat waren ze blij met het tasje gereedschap dat Mama in de kinderwagen had gestopt, en mevrouw Post bleek een lieve Indische dame waar ze goed mee overweg konden. Samen behoorden Stien en zij tot de oudere dames en waren maar wat gelukkig met hun eigen huisje in dit enorme kamp. Blij dat ze niet in zo’n grote zaal lagen, waar je weliswaar meer ruimte had, maar totaal geen privacy. Nee, ondanks de honger en het gemis van Tukitjo hadden zij het zo slecht nog niet. Spannend en angstig was het wel. Zoals die eerste inspectie van de Jappen. Notabene na een hevige aardbeving waardoor iedereen maar amper had geslapen. Ze werden om vier uur uit hun slaap gerukt. Een buurjongen hoorde aan de overkant van de aloonaloon bevelen van Jappen en geschreeuw van Javaanse jongens. Daar werd overduidelijk inspectie gehouden en zij zouden ook aan de beurt komen, dus klom Sunarto in het dak om te controleren of hun bezittingen goed verstopt waren. De muur liep naar buiten door, en onder de bakstenen lag een petroleumblik met sieraden en medicijnen verborgen èn een kleine jerrycan petroleum. Suharti rende naar hun moestuintje om te controleren of er niets te zien was van het petroleumblik dat onder de tomatenplantjes begraven lag. Daarna kreeg ze de zelfgemaakte riem om haar dunne middel, waarin Mama al haar geld had genaaid en daaroverheen trok ze nog twee jurkjes aan. Het was de beurt aan de zesjarige Sjugito om in de kinderwagen te gaan liggen, hij was nu nog de kleinste, maar misschien kon Suharti de volgende keer beter deze rol spelen. 122


Mama deed een beetje spuug op haar vinger, wreef hiermee over de rode bladzij in haar dikke dagboek en drukte die vinger op een paar plekken in Sjugito’s gezicht, zodat het leek of hij aan de beterende hand was van de mazelen. Ze wist dat de nippen doodsbang waren voor ziekten en stopte de handtas met haar dagboeken en bijbel diep in de kinderwagen onder Sjugito, die het geweldig vond zo’n verantwoordelijke rol te spelen in een spannend spel... een kleine komedie voor de nip. Ondertussen was het half vijf en in het kamp aan de overkant nog steeds een toestand van jewelste. Dat kon je zien als je een dakpan optilde en eronder door gluurde. Daar was de elektrische verlichting ontstoken, Sunarto zag dat iedereen buiten stond en hoorde het geschreeuw. Hoelang zou het duren voor ze hier waren? Zouden ze hun kostbaarheden vinden? En als dat gebeurde, wat dan? Ze kenden de wreedheid van die duivels. De leidster van de barak kwam langs en zei dat het verstandig was het gebouw te inspecteren na die zware aardbeving. Er bleek slechts hier en daar wat pleisterwerk losgeraakt en dakpannen verschoven, maar geen scheuren in de muren. De ochtend was halverwege gevorderd en Sjugito was meerdere malen zijn kinderwagen ontvlucht om de dingen te doen die moesten gebeuren, toen geschreeuw de nadering der nippen aankondigde en iedereen voor de barak moest aantreden. De Marksen woonden in nummer tien, dus dat kon nog wel even duren. En eindelijk, na drie uur in de zon te hebben gestaan… ‘KIOTSKÉÉ…’ kwam de inspectiegroep bij hun barak; drie nippen en een stelletje Javanen met stokken… ‘KÉÉRÉÉ…’ Alle lijven knakten in gebogen houding. Niemand durfde het hoofd op te tillen, terwijl ze brandden van angstige nieuwsgierigheid. O God, daar komen ze… harten bonsden in kelen… glimmende zwarte laarzen van officieren… dat agressieve geblèr… doodeng allemaal. Stien voelde dat de spirit er behoorlijk uit was. Hoe lang waren ze al niet bezig? Vannacht om vier uur slopen ze dat andere kamp binnen... het is nu twee uur in de middag… ze zijn al tien uur bezig… ze hoopte en bad dat dat gunstig was en dat ze niets zouden vinden… waar zochten ze eigenlijk naar? Dat wist niemand en dat durfde niemand te vragen… het antwoord kenden ze al… klappen en trappen tot je in de ziekenboeg lag. Soms kon je vermoeden wat ze zochten, dan had iemand contrabande aangetroffen, bij een fouillering of plotseling bezoek. Er werd dan zo’n stampij gemaakt dat het leek of de aarde verging, meestal gevolgd door huiszoekingen en het zoveelste verbod. De nippen waren volkomen onberekenbaar en onbetrouwbaar. Daar kwamen de laarzen… gevolgd door horzelig geschreeuw van stokpaardjes. 123


‘NAORÉÉ…’ de vrouwen en kinderen gingen rechtop staan. De nippen bleven buiten terwijl hun knechtjes de slaapplaatsen controleerden door dekens en gordijnen opzij te schuiven, deurtjes en deksels open te duwen en overal in en onder te kijken. Eéntje ging hun kamer binnen en bleef tergend lang weg… wel drie seconden… kwam toen naar buiten gevlucht of de duivel, in zijn geval een Pontianak, op zijn hielen zat. Met bezweet voorhoofd en grote angstogen voegde hij zich bij de anderen en het gezelschap stapte verder, de bocht om en verdween uit zicht. Geen bevrijdend ‘JASMÉÉ… het appèl is afgelopen’ en daarom durfden de vrouwen niet weg te lopen, want je weet nooit met die Jap… het kon weer zo’n walgelijk spelletje zijn, waarbij ze zich zogenaamd bedachten en terugkwamen om hun gevangenen af te ranselen voor oneerbiedig gedrag. Daarom voor alle zekerheid… wachten tot je zeker wist dat ze wegwaren. Een zucht van verlichting ging door het armzalig groepje. Ze waren er goed van af gekomen… deze keer… maar wat een spanning en angst. Sjugito kwam het kamertje uit met al zijn kleren aan, rode vlekken op zijn gezicht en de ontlading was groot… ineens was er ook humor… tranen biggelden over de wangen van bitter plezier om die stomme nippen. Die hadden ze toch mooi te pakken gehad! Al snel was deze gebeurtenis vergeten en eiste het dagelijkse leven in het concentratiekamp hen op. Stien vond de dreiging meevallen vergeleken met die vreselijke imam en al die gestoorde pemuda’s in Temanggung. Dat was nóg griezeliger dan die onberekenbare nippen. Dat bezorgde angst, die vocht met honger om de heerschappij over hun leven. Daarom bracht de deportatie naast verdriet ook opluchting. Weg van dat gevaar, ja, in een ander gevaar, want ze bevonden zich nog altijd tussen twee vuren, maar mogelijk bood dit meer bescherming, want was dát niet wat Akira zei? Bovendien hoopte ze van de constante strijd om eten af te zijn. Maar wát een paniek om die aardbeving; ‘Ja, die totokvrouwen! Ze wonen hier hun hele leven, maar weten niets van de natuur en nog minder van de gewone mensen... en maar klagen dat ze baboe-tjoetjie zo missen, dat ze zo blij waren met hun kokkie, o was die er maar, terwijl die lieve kokkie hier echt compleet werkeloos zou zijn, want er is helemaal niets om klaar te maken.’ Ja, dat viel haar tegen, het eten hier. En verhoudingsgewijs hadden zij het nog goed, dankzij haar handige kinderen en haar eigen vaardigheden. Tot voor kort had ze het rijstwater, of de flinterdunne katjang-idju soep, kunnen verrijken met wat Suharti onder het gedek van de Javanen wist los te peuteren. Wat bleek het nu een voordeel dat ze Hoog-Javaans sprak en de 124


mensen in hun eigen dialect te woord kon staan. Ze deed het zo goed dat diverse totokdames haar vroegen voor hen zaken te doen en ook dat leverde geen windeieren op, nee... echte eieren, want als ze een kostbaar ding van zo’n vrouw had geruild voor vijf eieren, dan hield ze er één voor zichzelf. Maar de nippen hadden het ‘kawatten,’ of ‘gedekken’ verboden en ook de Indonesiërs riskeerden strenge straffen als ze werden betrapt. Stien moest wennen aan die nieuwe naam voor de mensen waar ze vroeger helemaal geen naam voor hadden. De Belanda’s noemden hen ‘inheemsen’ of ‘inlanders’. En dat zeiden ze op zo’n neerbuigend toontje dat Stien een vreselijke hekel aan die benamingen kreeg. Voor haar waren het gewoon, Barrang of Ajani, Sumarsono of Betak of Sukander. Zij zag hen niet als aparte en al helemaal niet als lagere soort. Zij was één van hen en hoorde niet, alsjeblieft niet, tot die totoks. Maar zij had ze niet zo moeten haten, want nu had de lieve God haar gestraft door haar in een kamp te stoppen met duizenden Belandavrouwen. Nu moest ze met deze zich superieur voelende wezens omgaan, of ze wilde of niet. Ze prees zich gelukkig dat ze niet dag en nacht met één van hen zat opgescheept, maar samenwoonde met de Indische mevrouw Post. Mevrouw Schulte was een uitzondering, maar aan de andere dames besteedde ze slechts de hoogstnodige aandacht, alleen als ze samen klussen deden zoals groenten snijden, de mandi-ruimten schoonmaken of de tuintjes verzorgen, want werk was er genoeg in deze oude kazerne. Suharti hielp haar met de lichtere werkjes en Sjugito vond het prima dat hij iedere ochtend moest babatten, gras snijden, op het grote veld. Dat was de taak van de kleintjes... met een mesje aan een stokje ervoor zorgen dat het grasveld er keurig bij lag. Dat vond de nip mooi. Sjugito voelde zich belangrijk, hij had van zijn groep de slijpsteen in bezit, want hij was de beste slijper. Ondanks zijn zes jaar verstond hij de kunst om de gewone keukenmesjes tot vlijmscherpe scheermessen om te toveren en omdat hij zoveel mesjes moest slijpen was hij vrijgesteld van andere smerige werkjes. Zijn taak bestond verder uit het bemachtigen van arang en hij had de zorg over de anglo. Vuur maken was ook één van zijn talenten, net als Tukitjo, Sunarto en Suharti vuurmeesters waren. Hoe vaak waren ze niet bezig op een kampvuurtje achter hun huis rijst of katjang-idju te koken. Toen dat er niet meer was, roosterden ze sprinkhanen, hagedissen, visjes en wat ze maar te pakken kregen. Ze hielden hun vuurtjes precies zo groot als nodig en Stien was nooit bang voor brand, zo goed waren ze met dit gevaarlijke en nuttige element. O, wat miste ze haar oudste zoon! De ‘grote’ jongens deden de zwaardere zaken en Sunarto was ingeroosterd voor alle zware klussen. Op hem werd vaker een beroep gedaan omdat hij 125


zo technisch was. Zijn reputatie ging als een lopend vuurtje door het kamp en overal kwamen de verzoeken vandaan om dit of dat te repareren, van scharnieren tot staande schemerlampen en van dakpannen tot verstopte rioolbuizen. Sunarto keek ernaar, stelde diagnose en loste op. Ook dat leverde soms extra voedsel op waarmee hij zijn roedel blij kon maken. Ja, vergeleken met anderen hadden zij het goed, maar toch voortdurend honger, want ondanks die extraatjes was de voeding onvoldoende, net genoeg om niet dood te gaan en dat maakte het leven zwaar… maar draagbaar. Voor hen tenminste, de andere vrouwen en kinderen waren er slechter aan toe en werden behalve door ondervoeding, ook geteisterd door ziekten als dysenterie, longontsteking, malaria en cholera. De Marks-familie bleef daarvan verschoond, ja, ze waren wel eens verkouden, maar erger werd het niet. Dat had alles te maken met de kruidenkennis van mijn Oma Augustine en zo langzamerhand ook van mijn moeder Suharti... en de voorraad kruiden die zij van thuis hadden meegenomen. De kinderwagen was één rijdende apotheek, naar kampbegrippen dan, hè. Het begon sommige vrouwen op te vallen dat de Marksen zo weinig ziek waren. De Indische dames deelden al mee in de kennis van Stien en langzaam begonnen de eerste totokvrouwen ook interesse te tonen voor dat kruidenvrouwtje, die ze voor de oorlog neerbuigend negeerden als ze met haar rijdende winkeltje door de straten kwam. Dat werd nu anders en Stien was niet haatdragend, dus deelde haar kennis met hen, zodat ze zelf op zoek konden naar de middelen die tegen keelpijn werkten, of diarree genazen. Ze gaf maar weinig weg uit eigen voorraad. Een enkele keer maakte ze uit haar potjes een drankje voor een ziek kind dat met Suharti mee kwam en dat zo vreselijk hoestte dat ze het wel moest helpen. De moeders waren haar dankbaar voor wat ze deed. Maar ondanks haar rijzende ster onder deze bizarre omstandigheden, hield Augustine een bepaalde schroom tegenover de meeste blanke dames. Ze voelde dat die toch minachtend over dat ‘inlandse vrouwtje’ dachten, met haar blanke inlandse kinderen met Javaanse namen. Waarom had ze dat nou gedaan? Waarom had ze haar kinderen die namen gegeven? Rechtstreeks vragen durfden ze niet, maar er werd wel over gekletst, dat voelde Stien gewoon. En daardoor vond ze het toch moeilijk om vertrouwelijk met deze dames om te gaan, ondanks dat haar grote wrok was verdwenen. Ze zag dat het ook maar gewone mensen waren, die verdriet hadden om wat hen en vooral hun kinderen werd aangedaan door die wrede nip. Ze zag hoe moeilijk de vrouwen het hadden, veel meer dan zij, die dichter bij dit zware leven had gestaan. Voor hen was het verschil enorm, voor haar veel minder. Het meest op haar gemak voelde 126


ze zich in de ziekenzaal, waar ze hielp als ze niet met andere dingen bezig was èn genoeg energie had. Dat was haar domein... die situaties met zieken in een bed, die was ze gewend, dat leek het kindertehuis van Moe Graafstal. ‘Moe, hoe zou het met haar zijn?’ vroeg ze zich regelmatig af, ‘dat ze die engel ook hadden opgesloten, dat gelóóf je toch niet! Dat kán toch niet! Waarom laat onze lieve Heer dát toe?’ ‘Onze lieve Heer, daar zeg je zowat? Onze God. Waar is hij? Waar was hij toen ze Tukitjo meenamen… of die lieve, dappere mevrouw Schulte zo vreselijk sloegen en haar aan de Kempeitai gaven? Welke God laat dat nou gebeuren? Wat was zijn bedoeling? Wil hij ons op de proef stellen? Nou, wat mij betreft kan hij daarmee ophouden, want binnenkort zijn we allemaal dood.’ Het gebeuren met mevrouw Schulte had grote impact op het kampleven. Zij was gerespecteerd en geliefd... zij was hun ware leidster! Steeds weer kwam zij voor haar mensen op en protesteerde tegen iedere misstand en onlogische verandering. Iedere vermindering van het rantsoen deed haar naar de kampcommandant stappen, en heel soms kreeg ze het voor elkaar dat zaken werden teruggedraaid. Ook de nippen hadden stille bewondering voor haar moed en eerlijkheid. Maar wat ze eind september met haar deden, was ronduit beestachtig! Steeds dachten de vrouwen dat het niet erger kon... steeds bleek van wel... nog wreder en oneerlijker! Waarom hadden ze mevrouw Schulte zo hard aangepakt voor iets waar ze niet eens bij was, waar ze part noch deel aan had? Ja, voor iets dat ze zelf ook had verboden. Het was een sterk staaltje nippenlogica. Behalve voor kleuters was het verboden om liedjes te zingen en de vrouwen wisten dat overtreden van een verbod van die godenzonen een vreselijke zonde was en dat daar strengste straffen op stonden. Een groepje tienermeisjes was in een jolige bui, buiten het gehoor van mevrouw Schulte, in een liedje uitgebarsten. Een Hollandse ‘dame’ uit een andere barak hoorde dat en waarschuwde de wachtcommandant. Die stapte op hoge poten op het vrolijke clubje af en maakte op de nippenmanier een eind aan het liedje, met een stuk hout dus. De meisjes werden de barak uit geranseld en in de cel achter de wacht opgesloten. Suharti was er ook bij, maar werd met rust gelaten… volgens die Jap behoorde zij tot de kleuters. Mevrouw Schulte kwam op het tumult af en werd zonder pardon bij de meisjes in de cel gesmeten. Klagen, huilen, smeken… niets hielp. De meisjes hadden tegen het zangverbod gezondigd en zouden worden gestraft. Mevrouw Schulte had als kampleidster gefaald en zou worden gestraft. De 127


meisjes, hun moeders, mevrouw Schulte… het hele kamp was in doodsangst; de nip had voor minder hoofden afgehakt! Een half uur later kwam een busje van de Kempeitai de poort binnen rijden, met bruut geweld werd mevrouw Schulte de wagen in getrapt en met gillende motor en slippende banden afgevoerd. De gevangenen hebben nooit meer iets van haar gehoord en durfden er ook niet naar vragen. Ook na dit drama ging de eindeloze strijd tegen de honger onverminderd door. De kerstdagen kwamen en gingen en Stien had het tegen haar verdriet in zo gezellig mogelijk gemaakt. Suharti zag haar vaak zitten… daar op hun bed tegen de muur, haar dikke boek op schoot en maar schrijven en schrijven. Afgewisseld met een lange stille huilbui, waarbij Suharti dicht tegen haar aan kroop en probeerde te troosten. ‘Mama, stil maar, we redden het wel, en kijk Mama, wij zijn helemaal niet ziek terwijl er zoveel anderen wel ziek zijn en doodgaan.’ Stien drukte haar kleine meid tegen zich aan en zo werd het geruisloos 2604.

~ Suharti had een zonnesteek opgelopen toen gisteren het hele kamp uren in de volle zon moest staan... bezoek van die nipgeneraal. Gruwelijk was dat, daar stonden ze en Stien kon niets doen om haar kinderen te beschermen tegen die brandende ploert. Zo gauw ze een vin verroerde liet de heiho op de flank een enorm kabaal horen en nadat drie dames een pak rammel hadden gekregen, paste je wel op om te bewegen. Ook de kleinste kinderen mochten niet van hun plaats. En die generaal kwam natuurlijk uren te laat. Wat had zij een hekel aan deze poppenkast, die nu al duurde sinds het kamp in februari 2604 bij de kempeitai was ingedeeld. Er was veel veranderd met de komst van die sadistische nipse militairen, en niet ten goede. En al die afschuwelijke regeltjes! De verordening dat de grote jongens voortaan in die donkere barak moesten slapen deed haar behoorlijk pijn. Het ergste vond ze dat het verboden was om dagboeken bij te houden. Dat was een drama. Nu had ze haar uitlaatklep verloren en was te bang om te zondigen. Ze had gezien hoe de nip omging met overtreders. Ook al waren het vrouwen, ze sloegen en schopten de arme duvels tot ze niet meer bewogen. Vreselijk waren ook die appèls met aansluitend ochtendgymnastiek! Daar waren ze gek op, lekker stoer soldaatje spelen tegenover vrouwen en kinderen. Sinds die soldaten hier de baas waren, werd er twee keer per dag appèl gehouden. Om zes uur in de ochtend… nipse tijd, hè… dus in het pikkedonker, want in Javaanse tijd was het dan pas half vijf! De nip had ook een organisatie bedacht, waarbij de kampbewoners in overzichtelijke 128


groepen waren ingedeeld. De bewoners van één barak vormden een ‘han’ en als leidster stelden ze een ‘hancho’ aan. De hancho was altijd de pineut en iedereen had dan ook met deze dames te doen en om te voorkomen dat zij steeds werden gestraft voerden de ‘han-genoten’ stipt de opdrachten uit die de hancho hen gaf. Hele grote barakken waren in kleinere groepen onderverdeeld die ze ‘kumi’ noemden, met aan het hoofd een ‘kumicho.’ Augustine was overgeslagen bij de selectie der nippen. Voor hancho en kumicho kozen ze jongere vrouwen en het kon niet worden ontkend, met verstand van zaken, want meestal waren dat ook de flinkste vrouwen. Echte Samoerai stonden niet in de rij voor een baantje als commandant van een kamp vol vrouwen en kinderen. Alleen officieren die nergens anders voor deugden, of ergens voor moesten worden gestraft, kwamen in aanmerking, zodat het niet het beste allooi was waar de concentratiekampen mee te maken kregen. Uitzonderingen bevestigen de regel… helaas niet hier in Ambarawa 6. De commandanten kwamen en gingen en waren in termen van wreedheid, onberekenbaarheid en onrechtvaardigheid in te delen in de categorieën ‘crimineel tot massamoordenaar.’ Op het dagelijks appèl moest de leidster, zodra de nip in zicht kwam, in stramme militaire pas naar voren marcheren, diep buigen en in deze houding rapport uitbrengen aan de spiksplinterglimmende hooggeboren commandant. Uiteraard in het nips en iedere fout of hapering werd beloond met het speciaal daarvoor geprepareerde bamboestokje van de baas. Het was een geweldige methode om iemand snel Japans te leren, want na één of twee van die aframmelingen spraken de doodsbange vrouwen hun standaardzinnetje vloeiend uit. Na het rapport marcheerde de leidster samen met de baas terug langs de diep gebogen rijen vrouwen en kinderen en telden samen hardop in het Japans, om te controleren of het aantal dat de hancho of kumicho had gerapporteerd wel klopte. In heel Indië was het nooit voorgekomen dat deze telling in één keer slaagde. Zoals eerder gememoreerd waren het niet de meest briljante nippen die op de kampen werden gezet en dat openbaarde zich op deze momenten… als er geteld moest worden. Daar waren ze zonder uitzondering bijzonder slecht in. De tellingen moesten echter kloppen en werden net zo lang herhaald tót ze klopten of tot de nipbaas het zat was. In het streven naar één groot Aziatisch Rijk voor de Aziaten, had de agressor bedacht dat al die afzonderlijke landen hun eigen defensie moesten verzorgen. Daarom gaf het keizerlijke leger grote aantallen jonge mannen een militaire opleiding. Maar omdat er nog niets te verdedigen viel, werden zij om hun vaardigheden op peil te houden, aangesteld als ‘hulpsoldaat’ en 129


ingezet bij de bewaking van de gevangengenomen vijanden. Een echt vuurwapen kregen ze niet, dat was natuurlijk onverantwoord, maar wel een militair petje en, zolang de voorraad strekte, een soldatenbroek of hemd. Hun bewapening bestond uit een houten oefengeweer of een dikke stok, waarmee ze trots paradeerden als ware het een echt vuurwapen. Deze heiho’s, of ‘stokpaardjes’, bezorgden de kampbewoners meer trammelant dan de echte nippen. Meer nog dan de Koreaanse soldaten, die in dienst waren van het keizerlijke leger. Voor de meeste dames waren ze niet van elkaar te onderscheiden, behalve dan door het steeds ontevredener gedrag. Een echte nip zou zich nooit negatief uitlaten over Tenno Heika of andere zaken van landsbelang, maar de Koreaanse vriend van Sunarto liet hem weten dat hij helemaal niet tevreden was met zijn broodheren. Mijn oom Sunarto was bevriend geraakt met de Koreaanse soldaten, waar hij veel mee te maken had bij, bijvoorbeeld, het uitladen van de vrachtwagens, dat eerst onder toezicht van heiho’s geschiedde, maar de nieuwe commandant vond dit zo belangrijk, dat de bewaking door Koreanen werd overgenomen. Dat was jammer, want Sunarto werd door zijn landgenoten anders behandeld dan de meeste totoks. Marksen en stokpaardjes spraken met elkaar in hun eigen Hoog-Javaanse dialect en dat vormde een band. Maar hij had meer vrienden; op een dag waren hij en de Koreaan een moment alleen en Sunarto vroeg in zijn beste Japans, geleerd van de knopenhandelaar Akira, hoe het met hem ging en of hij het nog wel naar zijn zin had. De Koreaan keek daarop in het rond en fluisterde; ‘Nippon… bah,’ en met een boos gezicht spuugde hij demonstratief op de grond, brak een banaantje van de tros op de schouders van Sunarto en stak die in diens broekzak. ‘Trima kassi,’ knipoogde de kleine Marks. Voor hem was het duidelijk, een scene van drie seconden, vrijwel zonder woorden, maar met een immense betekenis. Hij kon er verder niets mee, want doorvertellen aan de andere jongens betekende dat hij zijn Koreaanse vriend nooit meer zou terugzien. De nipse officieren waren namelijk voor hun soldaten en zeker voor de Koreanen even wreed als voor hun gevangenen. Inwendig juichte hij en zou het vanavond wel aan moeder vertellen… zou haar wat moed geven, dat had ze nodig zag hij wel. Het afscheid van een paar dagen geleden was haar ook niet in de koude kleren gaan zitten. De nip had namelijk verordonneerd dat alle grote jongens apart in de grote donkere barak aan het eind van het kamp moesten slapen. Dat was beter voor ze, want wie weet wat er allemaal gebeurde, zo ’s nachts op die balehbaleh’s tussen al die vrouwen en meisjes. 130


Mevrouw Jilderda, de opvolgster van mevrouw Schulte, had heftig geprotesteerd maar de commandant lachte slechts en sloeg dit keer niet. Daarom hadden dames kritiek op haar; ze zou er niet genoeg op hebben aangedrongen, want ze was niet geslagen; zij had immers geen jongens. ‘Bah, het was allemaal háár schuld’, hoorde je de totoks roddelen. Stien nam het voor Jilderda op en werd nu ook met de nek aangekeken. ‘Nou ja, het zij zo, ze hebben het ook zwaar’, dacht ze, en begon met verhuizen van de slaapspullen van Sunarto naar het donker, kaal, vochtig, naargeestig hok. Ze konden beter de eersten zijn, dan hadden ze ook de eerste keus. Daar sliep haar ‘grote’ jochie samen met de andere jongens van het kamp. Maar ’s avonds aten ze wel altijd samen... als je dat ‘eten’ kon noemen, die micromaaltijden van meer water dan iets anders. En nog steeds hadden zij het goed vergeleken met de meeste anderen. Haar kinderen waren door jaren van armoede en ellende geweldige ritselaars en sjacheraars geworden. En Sunarto bracht na het ‘gedek-verbod’ af en toe wat extra’s mee. Voor zijn harde werk in de slokans en het repareren van alles wat kapot was, kreeg hij extra porties en ook het uitladen van de vrachtwagens was een zwaar, maar lucratief baantje. Vaak bleef er wat aan de strijkstok hangen, zoals vanavond een gezouten eendenei dat spontaan in zijn zak vloog, naast de banaan van die vriendelijke Koreaan. Terwijl Suharti met barstende hoofdpijn en koorts in bed lag, kwam Sjugito aangestormd en moest het etenspannetje hebben... hij fluisterde Mama in het oor dat zijn broer een eendenei en een banaan had gescoord en dat hij er aan kwam. Toen Sjugito terugkwam met een pannetje dunne katjang-idju pap en een handvol rauwe maïskorrels was Sunarto ook gearriveerd. Hij had de anglo al aangestoken en een pannetje water stond te borrelen. Mevrouw Post kwam aangeschuifeld, gooide haar korrels in het pannetje en Sjugito deed hetzelfde. Ze deden altijd samen, de Marksen en mevrouw Post… in dat jaar waren ze één familie geworden. Toen de maïs zacht genoeg was, goot Sunarto het water af in een ander pannetje, want weggooien deden ze niks. Alles werd gebruikt en hergebruikt. Dit afkookwater deed nog prima dienst als drinkbouillon voor vanavond. Het feestmaal kon beginnen… ieder een kopje katjang-idju, een kwart eendenei en een plakje banaan. Heerlijk! Stien wordt Sarah. Suharti was dankzij de obatjes van Mama na een paar dagen weer op de been en het zware, armoedige en bizarre leven in concentratiekamp Ambarawa strompelde verder. Maar hoe verschrikkelijk het leven ook was, eentonig en saai was het niet, terwijl ze daar juist naar 131


snakten. Daar zorgden de nippen wel voor en als zij niets wisten te bedenken dan zorgden de Indonesiërs buiten de kampen wel voor spanning en sensatie. Nadat er op 1 april van het jaar 2604 opnieuw honderden extra mensen in het kamp waren gepropt, begon er ’s nachts wasgoed te verdwijnen. Iedere ochtend was het raak en natuurlijk beschuldigden de dames elkaar. De sfeer werd grimmiger en de was werd binnengehouden, met onfrisse taferelen tot gevolg in de toch al ongezonde, overvolle barakken. Tot een heiho kruipsporen onder het gedek ontdekte en de nipcommandant daar het volgende op bedacht; de dames zelf wacht laten draaien. Alle vrouwen moesten daaraan meedoen en ’s nachts een paar uur patrouilleren. Deze ‘foeshin ban’, zoals dit wachtlopen werd genoemd, had als voordeel dat ze de waslijnen weer konden gebruiken en al de tweede nacht was het raak! Een hoop kabaal… schreeuwende vrouwen… geluid van slaande stokken… en een ‘minta ampoen… minta ampoen’ roepende mannenstem. Heiho’s kwamen op het lawaai af en zagen in het schijnsel van hun staaflantaarn een zwarte man op de grond liggen tussen een wirwar van kleding, terwijl vrouwen hem met keukenmessen in bedwang hielden. Het was een Javaan die zijn gezicht zwart had gemaakt met houtskool en afgewerkte olie. De arrestatie veroorzaakte de nodige opschudding… en trots bij de nip omdat zijn maatregel nut had. Het bewees echter ook dat het buiten het kamp niet veel beter was dan binnen. Ook daar werd hongergeleden, de man was vel over knook. Resultaat van het wanbeleid van nippon. Er was ook niemand die de man veroordeelde, maar hij werd toch achter slot en grendel gezet. De volgende dag is mevrouw Jilderda gaan informeren naar het lot van de arme Javaan, want ze maakte zich zorgen, de nip kennende. Tot haar verbazing en stiekeme vreugde was de vogel gevlogen en niemand wist waar hij gebleven was, maar de glimlach op het gezicht van de aanwezige heiho sprak boekdelen. Een paar uur later kwam Sunarto haar vertellen dat de bewakers hem hadden laten gaan. Het was de oom van een van hen en deze menselijkheid gaf een sprankje hoop. Op een ochtend was er weer paniek in de tent. De barakleidster kwam vertellen dat het over drie dagen de verjaardag was van Tenno Heika, de goddelijke keizer. Er zou op die dag hoog bezoek komen om te controleren of er genoeg eer werd gebracht. Zoals altijd schoot de commandant in de stress en besloot het kamp te onderwerpen aan een grote schoonmaakbeurt. Al het gras moest worden gemaaid, alle barakken moesten er spik en span uitzien, de slokans moesten netjes doorstromen en daarom flink worden uitgediept en nog meer van dat soort werk. Als beloning zouden de gevangenen ter ere van de verjaardag iets extra’s krijgen. Nou, die worst, 132


daar trapte natuurlijk niemand in, dat was al zo vaak beloofd, maar desondanks moest al het opruim- en schoonmaakwerk wel worden gedaan. Sunarto vroeg moeder naar de datum waarop die keizer jarig was. ‘29 april, dus over twee dagen al.’ Dat wilde hij even zeker weten, want dat betekende dat Mama over vier dagen jarig was, dan was het 1 mei en zou zij vijftig jaar worden. Allemachtig, wat een leeftijd! Daar kon hij zich niets bij voorstellen, dat was stok- en stokoud. Met mevrouw Post besprak hij een plan om haar verjaardag te vieren. Ja, een ‘feest’ zou het niet worden, maar er helemaal níéts aan doen, dat wilden zij niet. Mama zou het goed kunnen gebruiken om in het zonnetje te worden gezet. Maar hoe? Er is hier zo weinig? Suharti wilde natuurlijk meehelpen om het een beetje feestelijk te maken voor haar moeder, maar Sjugito lieten ze erbuiten, dat was zo’n flapuit en ze wilden Mama verrassen. Ze hadden nog een paar dagen en begonnen allerlei dingetjes te sparen. Van mevrouw Post kregen ze een mooie roze onderjurk. Van de moeder van een vriendje waar zij vaak het eten voor kookten, kregen zij een stukje zelfgemaakte borstplaat. Suharti spaarde koffiepoeder in een kommetje en van iemand anders kreeg ze een bekertje melkpoeder. Zij zou een lekkere ‘koffie kelop’ maken en Sunarto bewaarde het stukje zeep dat hij ontving voor zijn sjouwwerk. Sjugito vond dat ze vreemd deden en wilde weten waarom. Hij bleef maar zeuren en dat gaf de drie anderen ook weer extra plezier, maar durfden het hem toch niet te zeggen. Het werd 28 april... morgen zou het Tenno Heika dag zijn en móchten ze echt wat extra’s krijgen, dan zouden ze dat ook bewaren voor Mama. Alles om haar een leuke dag te bezorgen, maar… bijna zou dat feest helemaal niet zijn doorgegaan. Mama moest in de nacht van 27 op 28 april foeshin ban lopen, de ‘hondenwacht’ nog wel. Om kwart voor twee in de nacht werd ze wakker gemaakt om haar beurt te draaien. Doodmoe kwam ze overeind en zo stilletjes mogelijk wilde ze de balehbaleh afsluipen om Suharti en Sjugito niet wakker te maken, maar voelde toch het handje van haar dochter over haar dijbeen strijken om haar sterkte te wensen. Ze schoof haar voeten in de slippers, aankleden hoefde niet, ze had haar kleren aangehouden. Nog vermoeider sloop ze twee uur later weer tussen haar kinderen. Na een hazenslaapje van een uur werd er reveille geblazen en moest ze weer uit de veren voor het ochtendappèl, waar ze stond te tollen op haar benen. Daarna was het verdergaan met waar ze gisteren waren gebleven; het grasvrij maken van de wegen en paden. Het was zwaar werk waarbij de dames op hun hurken in de brandende zon alle grassprieten tussen de stenen uit moesten trekken. De vermoeidheid en daarmee de irritatie, groeide en er ontstond een 133


relletje. Stien bemoeide zich niet met dat gekissebis, want het had toch geen nut, je kon het beste zo snel mogelijk de boel klaar hebben. Ze werkte daarom gewoon door met naast haar een blonde doktersvrouw uit Magelang, waar ze goed mee kon opschieten. Tot het haar te veel werd… ‘Han…’ probeerde ze haar buurvrouw nog te waarschuwen, maar daar ging ze... rolde zo omver. Han stond snel op en trok haar in de schaduw. ‘Blijf maar lekker liggen, Stien, ik doe ons stuk wel… neee, niet opstaan!’ Stien keek haar even aan en sloot toen dankbaar de ogen. De dokter constateerde oververmoeidheid en ze werd door een paar dames naar haar thuis gebracht, niet naar de ziekenboeg, die lag vol met ernstiger gevallen. Gelukkig had dit akkefietje geen gevolgen voor de feestelijke verrassing van haar kinderen, want een dag na de verjaardag van de keizer was ze weer de oude. Na het avondeten kreeg ze bezoek van Han, die wilde weten hoe het met haar was. Han hielp regelmatig in de ziekenboeg en vertelde dat er steeds meer mensen overleden aan dysenterie. Het viel haar op dat Stiens kinderen zo weinig mankeerden, terwijl haar Anton, die van Sunarto’s leeftijd was, regelmatig zijn werk niet kon doen omdat hij te ziek was. Zij dacht dat het door het werk in de slokans kwam, de jongens staan soms tot hun knieën in de drek met hun patjols. Ook daarom had hij zo vaak van die gemene zweren, dacht ze, en die zag ze bij Sunarto niet. Terwijl ze hetzelfde werk deden. Hoe kwam dat toch? Ze vertelden elkaar over de gevolgen van de ondervoeding en de spanning; dat ze sinds ze in het kamp waren niet meer hadden gemenstrueerd, dat de kinderen haast niet waren gegroeid en dat het zo vreemd was dat Suharti en Han’s zoontje van dezelfde leeftijd nog steeds hun melkgebit hadden. Ze weigerden van tanden te wisselen. Wat zouden de gevolgen zijn in hun latere leven... als dat er was... want vooral Han zag dat somber in... zij dacht dat de nippen hen in het kamp zouden houden tot ze allemaal dood waren. Stien deed of ze het anders zag... zij zei niet te twijfelen aan een goede afloop. Maar ja, zij had ook al zoveel meer ellende meegemaakt dan de Hollandse vriendin naast haar. Stien durfde niet te vertellen hoe zij haar kinderen zo gezond hield, want ze wist hoe de reguliere medici dachten over de kruidenvrouwtjes, gebedsgenezers, dukuns en al die ‘kwakzalvers’, zoals zij de hele zooi op één hoop gooiden. Ja, natuurlijk had je oplichters. Die had je overal! Maar zij had al zo vaak bewezen dat haar middeltjes werkten. Zij had geen dure medicijnenstudie gedaan, maar wist alles uit de praktijk en van haar Chinese moeder. Slimme Han had in de gaten waar de hapering zat bij haar oudere vriendin, en ze vertelde dat haar echtgenoot grote bewondering had voor de 134


wijze mannen en vrouwen, die geen titel droegen, maar gewoon met gezond verstand wonden en ziekten genazen. Dat trok Stien over de streep, ze begon te vertellen. Han hing aan haar lippen en zoog al Stiens wijsheid in zich op. Ze was verbaasd van de eenvoud en vindingrijkheid en de bewondering voor het lieve vrouwtje groeide met de minuut. Van sommige middelen had ze wel eens gehoord, maar had twijfels... tot hier in de rauwe praktijk van ellende en schaarste. Ze zag Stien haar kinderen een theelepeltje kunjit geven, en weg was de buikpijn. Soms kauwden ze op houtskool... dat gaf een vieze, zwarte mond, maar de diarree verdween. Sunarto waste zich na ieder klusje in die poepsloot met lysol. Het prikte en stonk vreselijk, maar doodde ook alle ziekmakende bacteriën en ontsmette kleine wondjes. En zo kreeg doktersvrouw Han uiterst belangrijke lessen in alternatieve geneeswijzen, die ze met succes toepaste in het ziekenhuisje, met toestemming van de dokter, want die zag ook dat je moest roeien met de riemen die je had. De volgende ochtend, of nacht, het was in ieder geval pikkedonker... Stien droomde over betere tijden... en wilde niet wakker worden... er scheen iemand in haar gezicht en fluisterde ‘Mama.’ ‘Mama, wakker worden…’, haar droom vervaagde, ze zag Sunarto met de petromax om bij te lichten. Langzaam werd ze wakker... ‘Sunarto, hoe laat is het? Wat doe je hier?’ ‘Nee mama, wij zijn expres vroeg opgestaan omdat jij jarig bent… wij hebben cadeautjes voor jou.’ En daar begon mevrouw Post zachtjes ‘Lang zal ze leven…’ te zingen, de kinderen vielen in, het ging ietsje harder, mensen in de barak werden wakker en zongen mee tot daar om half vijf nipse tijd, uit een gammele barak waar vrouwen en kinderen werden uitgehongerd, het ene na het andere verjaardagsliedje klonk. Een surrealistisch tafereel en een heel moedig blijk van medeleven aan dat vrouwtje dat niet wist hoe ze het had. Tranen biggelden over haar wangen, ze verbaasde zich dat ze die nog had, en ze voelde zich gewaardeerd en geliefd. Langzaam verstomde het gezang en na het laatste ‘you never walk alone…’ was het helemaal stil… tot er iemand begon te klappen, en nog iemand en de volgende… en het aanzwol tot een echt applaus, want zingen mocht dan niet… klappen natuurlijk wel… dat deden die nippen zelf ook zo vaak. Het was een van de gelukkigste momenten uit haar leven, Augustine genoot van het moment en wat was ze trots op haar kinderen die deze geweldige verrassing hadden voorbereid. En het was nog niet voorbij… er kwam nog méér. Nu kwamen de kadootjes… mevrouw Post begon… zij had een poppetje zo aangekleed dat het een ‘Sarah’ voorstelde, die pop kregen de 135


vrouwen in Holland als ze vijftig werden. Dat had ze prachtig gedaan en met de onderjurk ingepakt in krantenpapier… dat ze wel weer terug wilde hebben. Toen de kadootjes van Sunarto en Suharti en van Sjugito kreeg ze een dikke knuffel en de belofte dat hij de hele dag alles voor haar zou doen. Daarna moesten ze zich haasten om alles klaar te maken voor het appèl van zes uur. Ook dat was deze keer een feest, want na het commando ‘JASMÉÉ’ riep de hancho dat iedereen nog even moest blijven staan omdat ze een mededeling had; ze feliciteerde Stien met haar vijftigste verjaardag en zei dat ze vandaag de hele dag was vrijgesteld van werkzaamheden èn… dat ze in overleg met de andere dames had bepaald dat vrouwen van vijftig en ouder geen foeshin ban meer hoefden lopen. ‘Wat een heerlijke dag in de hel van Ambarawa’ dacht Stien, toen ze de zeep van haar jongens met een emmertje water van haar magere lichaam spoelde, ‘dat je als mens toch zó gelukkig kunt zijn met zó weinig.’ Heiho Sukander. De hancho had geroepen dat er restjes over waren, dus rende Suharti in het donker met vier mokken over de slecht verlichte emper naar de keuken, de hoek van de barak om en... BAM... botste bovenop een heiho. Allebei op de grond, de heiho op zijn rug en Suharti er op. De mokken vlogen door de lucht en kwamen kletterend op het pad terecht. In doodsangst krabbelde Suharti overeind, ze was tegen een heiho aangebotst en hij was gevallen! Ze werd heel bang! ‘Minta ampun tuan… ik had u niet gezien…’ smeekte ze om vergeving. De heiho was ondertussen ook gaan staan en Suharti wachtte gebogen op wat komen ging, doodsbang, hij zou haar nu wel doodslaan… maar er gebeurde iets totaal anders en onverwachts… ‘Suharti… jij bent toch Suharti… zusje van Tukitjo…?’ ‘Wat gebeurt hier’, dacht ze, ‘dat is een bekende stem… dat is die stem waarvan ik altijd van die vlinders in mijn buik kreeg…’ De heiho raapte de bekers op, greep haar bij een arm en trok haar een paar meter verder in het schijnsel van een lamp. ‘Suharti…’ fluisterde het stokpaard. Ze was tegen Sukander aangebotst... de beste vriend van haar broers. Haar ogen rolden uit de kassen, ze wreef erover om beter te kunnen zien. ‘Is dit echt? Is dit echt die lieve Sukander uit de kampong? Ja, hij is het… hij is het ècht!!’ ‘Ssst’, siste hij en ging fluisterend verder, ‘zeg tegen Tukitjo dat ik hier ben en dat ik hem morgen kom opzoeken, maar niemand mag weten dat wij 136


vrienden zijn, kun je dat onthouden Suharti, als ze erachter komen worden we alle twee doodgemaakt, Suharti… ga je dat aan Tukitjo zeggen?’ Compleet van de kaart stond het kleine meisje daar en kon slechts knikken… ‘In welke barak zitten jullie?… Suharti, waar wonen jullie… welke barak?’ Langzaam kon ze weer denken en fluisterde terug; ‘Tukitjo en Sunarto wonen niet meer bij ons… Tukitjo is door de Jappen meegenomen en Sunarto moest verhuizen naar de grote barak… Mama, Sjugito en ik wonen in barak tien, samen met mevrouw Post.’ ‘Wàt, is Tukitjo hier niet? Waar is hij dan?’ ‘Dat weet ik niet, hij is al heel lang weg…’ ‘En Sunarto…? Is hij er wel?’ ‘Ja, maar hij woont in de barak met de grote jongens en niet bij ons…’ ‘O, wat vreselijk. Maar zie jij Sunarto nog wel eens?’ ‘Ja, hij komt altijd bij ons eten.’ ‘Oké… nou, kun je dan tegen hém zeggen dat ik hier ook ben en dat ik hem morgenavond wil zien? Hier op deze plaats. En denk erom… alleen aan Sunarto zeggen hè. Ga nu maar gauw water halen, anders is het op’, en weg was hij. Daar stond ze, volledig van de kaart… wist niet meer waar ze mee bezig was… tot Sunarto ineens achter haar stond. ‘Suharti… wat ben je toch aan het doen?!’ snauwde hij boos, ‘straks is alles op, schiet op slome griet!’ En samen renden ze naar de keuken waar nog net twee mokken kooknat over was. Sunarto was boos op zijn zusje en haar getreuzel en bleef haar de hele tijd uitschelden tot ze weer terug waren op de plek waar zij Sukander had ontmoet en zij bleef staan. ‘Sukander is hier’, zei ze boos, ze had genoeg van de scheldkanonnades, maar hiermee gooide ze juist olie op het vuur. Ze wist hoe Sunarto zijn vrienden uit de kampong miste. ‘Echt waar! Echt waar! Hier stond hij!’ Sunarto werd bozer en kwader, ‘wat een gemene grap, vervelend rotkind. Je bent gek! Weet je dat… gek… en gemeen… rotkind’, en wilde haar een flèr om de oren te geven. ‘Sunarto… ze is niet gek’, klonk een bekende stem uit het duister. Sukander was op het tumult afgekomen omdat hij vreesde dat het uit de hand zou lopen. Hij stapte in het licht en de scene die zich daarna in dat donkere kamp in Ambarawa afspeelde kwam alleen maar in de beste films voor, Suharti zag twee jongens die zich aan elkaar vastklampten en alleen maar konden huilen. Ze trok hen snel weg uit het licht, uit het zicht het donker in en ging naar huis, naar hun hoekje in barak nummer tien.

137


Sjugito was boos dat ze zo lang was weggebleven en maar twee mokken warm water had. Suharti kon alleen maar glimlachen en Stien zag dat er iets was gebeurd, maar zei niets, ze zou het wel horen als haar dochter dat wilde. Toen Sunarto tien minuten later als een stralende engel de emper op fladderde, wist ze dat het heel bijzonder was wat die twee hadden meegemaakt. En dat was het ook. Het leven in de hel werd een stukje aangenamer voor de Marksen. De wetenschap dat de heiho’s hen goedgezind waren gaf al moed en troost, maar dat hun vriend het voor elkaar had gekregen om in dit kamp terecht te komen, was helemaal een signaal dat het wel goed zou komen. Sukander kon natuurlijk niet veel voor hen betekenen, maar alleen het feit al dat hij de moed en de wil had om hier te zijn was genoeg om het moreel van de Marksen hoog te houden. En moedig was het, wat Sukander had gedaan. Om onder de druk van de nieuwe imam uit te komen was hij in dienst gegaan bij de Japanse overheersers. De imam had liever dat hij zich aansloot bij de islamitische bendes die Java onveilig maakten, maar Sukander en zijn vader vonden dat maar criminelen en misdadigers. Wat zij deden ging alle perken te buiten en had niets met ‘Merdeka’ te maken. Sukarno, de nieuwe leider van het Indonesische volk, stookte hen op om de Belanda’s weg te jagen en te vernietigen… en die imams maakten daar dankbaar gebruik van door te verkrachten en te moorden. Sukander koos voor een militaire training bij de ‘Pembela Tanah Air’, afgekort tot PETA, een leger van jonge Indonesiërs dat door de Jappen was opgericht ter verdediging van hun vaderland. Samen zouden zij ervoor zorgen dat de overheersers uit Europa niet terug konden komen. Het liefst zonder geweld, maar als dat nodig was, dan moesten zij ervoor getraind zijn. Hij hoorde dat de Marksen naar Ambarawa waren gebracht en wilde naar ze toe om te helpen. Maar de sluwe nippen namen geen mensen aan uit de buurt, dus loog hij bij zijn aanmelding dat hij uit Batavia kwam. En na een paar weken intensieve training door Japanse sergeanten, werd hij inderdaad in het concentratiekamp Ambarawa 6 geplaatst. Wat echte vriendschap niet teweeg kon brengen! De belangrijkste bijdrage die hij leverde was informatie... geen voedsel, want de bewakers hadden het niet veel beter dan de gevangenen binnen, en de bevolking buiten het gedek. Na voedsel was informatie het grootste gemis in het kamp. De vrouwen werden gek van onzekerheid... het totale gebrek aan informatie over de andere kant van de kawat. Hoelang duurde deze hel nog? Hoe ging het met de oorlog? Waar waren hun mannen? En voor Stien; hoe was het met haar zoon Tukitjo en haar dochter Lies? Daarin voorzag Sukander zo goed mogelijk. Alles wat hij wist fluisterde hij Sunarto in het 138


oor als hij ‘toevallig’ in zijn buurt kwam. Of gaf het door aan Suharti, als hij niet bij haar broer kon komen. Het enige waar hij goed op lette was niet herkend te worden door Sjugito. Ze hadden hem weliswaar in het complot moeten betrekken, en hem op het hart gedrukt om net te doen of hij hem niet kende, maar Sjugito was nog zo jong en speels, dat hij in de fout kon gaan als hij Sukander tegenkwam. Ook Suharti ontweek hij zoveel mogelijk, zij was een gevaar omdat ze sinds de ontmoeting met de stoere zoon van de lurah door de lucht zweefde, ze was weer even verliefd als die eerste dag dat ze hem zag toen ze pas een jaar of vier was. Zo jong dat het nog helemaal geen verliefdheid kon zijn. Toch was dat de beste benaming voor dat gevoel dat alleen maar sterker was geworden… een jaartje weggeweest vanwege deze ellende… en nu weer in volle hevigheid aanwezig. Daarom was zij een risico. Het heerlijke gevoel hielp haar wel door de honger heen die, net als bij iedereen, constant in haar maag brandde. Het gaf haar energie om haar treurende moeder op te vrolijken. De blijdschap van haar dochter vonkte op haar over en gaf haar moed… tot de volgende dip. Tukitjo’s gevangenschap. Ook mijn oom Tukitjo na een jaar nog steeds gevangene der nippen. Allen leefden nog, maar wisten het helaas niet van elkaar. Had hij geweten van de spectaculaire daad van zijn vriend Sukander, dan had hij stukken minder bezorgd geweest. Hoe verging het hem daar in de bergen? Hij maakte zich nuttig als ziekenbroeder, en had er sinds kort een functie bij. Toen één van de nippen een probleem had met zijn fiets, had de kleine blanke het mankement in een mum van tijd verholpen. Zo ontdekten de Jappen dat de doofstomme jongen handig was met gereedschap en werd hij steeds vaker ingezet. Of het nou een vrachtwagen was die niet wilde starten of de pandjoran… Tukitjo fikste het. Dat hij daarmee sabotagedaden teniet deed boeide hem niet, zijn passie was repareren en dat kon hij als de beste. Hij was tot ergernis van zijn medegevangenen gepromoveerd tot klusjesman, maar behalve dat was er in het kamp niets veranderd. Angst en honger overheersten en er werd nog steeds geschreeuwd, geslagen en geschopt. Nog steeds gingen mannen dood en werden begraven. Twee keer per maand bracht een vrachtwagen behalve voorraden ook nieuwe gevangenen, die er net zo belabberd uitzagen, dus waarschijnlijk van een ander kamp kwamen. Hoeveel doden er dat jaar te betreuren waren wist Tukitjo niet en het kon hem ook niet schelen. Zijn gevoel was weg. Hij dacht zelfs nog maar zelden aan Mama en zijn broertjes en zusje. Zijn enige zorg 139


was niet dood te gaan. Ondertussen wist hij waar hij zich bevond. Omdat zijn beheersing van het Japans en Nederlands beter werd, ving hij meer dingen op. Daarmee werd het wel moeilijker om in zijn dove rol te blijven, maar tot nu toe lukte het aardig, ondanks dat hij vermoedde dat één van de Ambonezen hem door had. Hij voelde echter dat hij de man kon vertrouwen. Tijdens een gesprek tussen deze Ambonees en een nipse bewaker noemde de Jap het plaatsje Tambi. Tukitjo keek verbaasd op en de Ambonees zag dat, maar deed het af met een knipoog. ‘Tambi, dan weet ik waar we zijn… dicht bij Wonosobo en die berg waar de zon iedere dag verschijnt is mijn eigen Sumbing! Aan de andere kant ligt mijn huis!’ schoot het door hem heen en onmiddellijk er achteraan de gedachte aan ontsnappen. Maar die zette niet door en ebde in de loop van de dag weg. Tenminste, de gedachte aan een actieve ontsnapping… waar hij wel mee bezig bleef, was goed om zich heen kijken en plannen maken voor als hij in moeilijkheden zou komen… dan moest hij een ontsnappingsroute hebben. Maar zover kwam het niet. Het verzorgen van de zieken gebeurde mechanisch, hij bracht eten en drinken, waste hun bevuilde kleren, maar probeerde zich niet te hechten, want voor je het wist was diegene alweer dood en zat hij met een brok verdriet. Het viel hem wel op dat iedereen graatmager was, behalve de drie Ambonezen en hijzelf. Van zichzelf snapte hij dat wel, hij kreeg genoeg te eten om op peil te blijven. Maar hoe deden die Ambonezen dat? Die werkten even hard en kregen hetzelfde eten als de rest. Ook piekerde hij over de gevangenen die snel de pijp uit gingen. Het waren allemaal mensen die voor de oorlog een gemakkelijk leven hadden geleid, het waren ook de diksten en de meest verwende types die bij aankomst in het kamp de meeste kapsones hadden. Van de KNIL-militairen was er niet één overleden. Zo redenerend trok hij de conclusie dat de manier waarop zijn vader voor hen had gezorgd, nu in zijn voordeel uitpakte. Al die Belanda’s met een prachtig huis, bedienden, mooie kleren en zakgeld, waren nu dood. Zíjn vader keek niet om naar zijn gezin, was altijd dronken en deed maar wat. Zijn vrouw en kinderen moesten voor zichzelf zorgen, waardoor zij gewend waren om de tering naar de nering te zetten, om met weinig eten de dag door te komen. Daarom ook maakte hij zich de laatste tijd zo weinig zorgen om zijn moeder en broertjes en zusje. Zij hadden zich, net als hij, altijd weten te redden in moeilijke omstandigheden en zouden dat nu waarschijnlijk weer doen. Zo ging het leven in het kamp bij Tambi gewoon verder met appèl houden, werken, eten en slapen... maar na twee jaar veranderde de sfeer… er werd nog veel geschreeuwd en ruzie gemaakt, maar niet meer geslagen en 140


geschopt. De nip was toleranter geworden. Zouden zij bijltjesdag voelen naderen en bang zijn geworden? De commandant zat in ieder geval vrijwel onafgebroken naar de radio te luisteren. En toen de kleine dove gevangene voor straf de generator trapte, begon de man op een bepaald moment door de kamer heen en weer te lopen, met zijn handen op zijn rug en herhaalde steeds hetzelfde woord… Hiroshima… Hiroshima… Hiroshima. Tukitjo begreep er niets van, maar het maakte hem wel nerveus. Sunarto moet weg. In Ambarawa, waar de andere Marksen gevangen zaten, was het leven iets vrolijker na de komst van Sukander… tot medio september 2604 Sunarto na de arbeid chagrijnig ‘thuis’ kwam en Mama zag dat er weer wat mis was… Sunarto viel haar huilend in de armen en snikte; ‘Ik moet zondag weg! Alle jongens van twaalf jaar en ouder moeten zondag naar een ander kamp!’ Even later werd dat op het appèl bevestigd en ontstond er grote onrust in de barak. Vrouwen gingen tekeer, tegen elkaar, tegen de hancho die het bericht overbracht. Gehuil, gegil… behalve bij de Marksen. Ook daar heerste diepe triestheid en wanhoop, maar zij probeerden de nieuwe situatie rustig onder ogen te zien en zich zo goed mogelijk voor te bereiden. Ze hadden nog één dag, want pas op zondag om zeven uur moesten de jongens aantreden bij de poort. Ze zouden niet ver weg gaan, naar het scholencomplex Sint Louis, dat nu kamp Ambarawa 8 werd genoemd. Daar zouden ze onder de hoede komen van de nonnen en priesters die daar gevangen werden gehouden. Natuurlijk was het vreselijk dat haar kleine jongen… Sunarto was pas twáálf… ook al van haar werd afgepakt. Voor het eerst zou hij het zelf moeten rooien en hij was nog zo klein! De jongen zelf was snel van de schrik bekomen. Wat kon hem gebeuren? Bovendien pepte Mama hem op met verhalen over het internaat… het was veel beter dan hier. Daar stonden echte bedden en er zaten ramen in de muren en de daken lekten niet, ze kregen daar wel genoeg te eten en hoefden niet zo hard te werken… ‘Nee Mama, maak je maar geen zorgen, ik red me wel… maar wie zorgt er voor jullie?’ Daarom stond zijn gezicht niet helemaal op ‘zin in avontuur’ toen hij zondag bepakt met rugzak en handtas, met zijn lotgenoten voor de poort stond en ze na een eindeloze telsessie naar buiten marcheerden, de moeders in treurnis achterlatend. Zij zagen hun veel te kleine kinderen van zich afgenomen worden, een wrede buitenwereld tegemoet. Hoe zou het hen vergaan? Zouden ze hen ooit nog terug zien? 141


Koreanenopstand. Deze tragische gebeurtenis was een steen in een vijver… een plons… de kringen golfden weg en alles keerde naar het oude… In Ambarawa 6, het dodenkamp, ging het gewoon verder… richting afgrond. Wat onmogelijk leek, gebeurde toch… het eten werd weer minder. Al het werk dat eerst door de jongens èn meisjes werd gedaan, moesten de meisjes nu alleen doen. Het gevolg was dat er steeds meer ziek werden, wonden kregen en niet konden werken waardoor het leven in het kamp nog zwaarder werd en alles vuiler en nog vuiler. Om iets aan het voedselprobleem te doen gaf de kampcommandant opdracht om de aloonaloon om te spitten en daar groenten op te verbouwen. Zwaar werk voor mijn moeder Suharti, die met een patjol de hele dag in de grond moest wroeten om zaadjes te planten. Maar ze vond het leuk, want ze was er goed in. Het tuintje van de Marksen deed het goed. Niet in de laatste plaats door de mest die Suharti gebruikte, want ze wist dat stront goed deed groeien. Ze moest van Mama wel oppassen met dysenteriepatiënten, dus niets weghalen bij de slokan van het ziekenzaaltje. Omdat zijn zus hele dagen op het land moest werken, kreeg mijn Oom Sjugito de taak van ‘eten koker.’ Nu moest hij helemaal alleen voor de anglo zorgen en zo’n verantwoordelijkheid, dat lag hem wel. Mama schreef de ene bladzij na de andere en maakte zich zorgen of ze wel genoeg potloden had om het eind van de oorlog te halen, want dat die oorlog een einde had, daar was ze nog steeds van overtuigd. Sukander was weer verdwenen en ze hoopten naar kamp 8 bij Sunarto, die gisteravond voor een enorme verrassing zorgde door ineens voor hun neus te staan. Hij viel eerst niet op, want de Marksjes woonden niet meer alleen met mevrouw Post, er was een dame met dochtertje bij gekomen, en op de emper voor hun ruimte woonden sinds twee weken mensen uit Bandung, omdat er in de zalen geen plaats meer was. Wat een blije verrassing was dat! Sunarto moest in de groentetuinen van de priesters buiten hun kamp werken en was op de terugweg stiekem uit de rij geglipt en onder het gedek doorgekropen voor een bliksembezoek… met vier kleine ketimuns, want mevrouw Post was hij niet vergeten. Hij moest snel weer weg, anders kwam hij het internaat niet meer in. Wat een durfal en wat belangrijk voor Stien dat zij hem weer even zag. Voor een paar dagen was ze weer blij en trots. De kerstdagen gingen voorbij, de jaarwisseling ging voorbij en het rumoer van 2 januari 2605, over het vertrek van de jongens van tien jaar en ouder, ging aan hèn voorbij. De nippen bedachten dat ook deze kinderen te veel nadeel ondervonden van het vierentwintig uur per dag tussen de vrouwen 142


leven. Zij zagen te veel dingen die niet goed voor hen waren, dus besloten ze in hun oneindige wreedheid, dat alle jongens van tien het kamp moesten verlaten en bij de andere jongens moesten worden opgesloten. Sjugito was pas zeven en nog lang niet aan de beurt. Bovendien… op een of andere manier maakte Mama zich om hem de minste zorgen. Hoe hij zich staande hield in dit miserabele leven… die kwam er wel, dacht ze. De meeste zorgen maakte ze zich om Suharti. Terwijl ze zag dat ook die de ontberingen redelijk aan kon. Maar ze was zo eigenwijs, ze at sommige dingen niet, ondanks de vreselijke honger. Ja, het was een koppig kind en misschien zou die koppigheid haar wel eens parten kunnen spelen.

~ In de nacht van 3 op 4 januari droomde dat koppige kind over vuurwerk dat Papa en broers met Nieuwjaar afschoten, tot Mama haar wakker schudde en ze begreep dat het geen vuurwerk was, maar oorlog. O God, weer aanvallen van Pemuda’s? Ze zag dat iedereen wakker was en er dames tussen de barakken heen en weer renden. Angstig kroop ze samen met Sjugito tegen Mama aan. Het duurde een eeuwigheid voor het licht werd en hun kumicho kwam vertellen over de opstand! De Koreanen hadden vannacht Sukander’s voorspelling laten uitkomen. Mogelijk was de printah over de tienjarige jongens de spreekwoordelijke druppel... het vertrek werd in ieder geval afgeblazen tot grote blijdschap van moeders en kleine ventjes. De barakleidster vertelde dat ze vannacht dienst had als foeshin ban, toen de heiho’s over het gedek klommen en het kamp onbewaakt achterlieten. De Koreanen proberen de kampen over te nemen en daarbij hadden ze al een paar nipse soldaten doodgeschoten, waarna de anderen samen met de heiho’s op de vlucht waren geslagen. Een gevaarlijke toestand, want de Jappen waren niet allemaal weg… af en toe hoorde je nog schieten. Gevolg was dat de leveranciers het kamp niet op durfden komen en de voedselbevoorrading stopte. En omdat er geen bewaking meer was, moesten de vrouwen zelf meer doen tegen het binnen sluipen van de wanhopige bevolking, die van deze gelegenheid gretig gebruik maakte. De wachten werden verdubbeld en de dames bewapenden zich met alles wat ze maar te pakken kregen. Deze toestand duurde twee volle dagen, tot er op de derde dag in de ochtendschemering een vuurgevecht uitbrak. Iedereen zocht dekking, de kogels vlogen door het kamp en het mag een wonder heten dat er niemand werd geraakt. Het schieten hield aan tot laat in de middag en de paniek in 143


het met zesduizend vrouwen en kinderen overvolle kamp was niet te beschrijven, tot ineens een griezelige stilte… geen schot meer te horen en de gevangenen konden niets anders doen dan angstig afwachten wie er gewonnen had… er was duidelijk hard gevochten. Rond vier uur nippontijd kwam een zwarte luxewagen met nips vlaggetje de poort binnen rijden, een nipse officier stapte uit en begon om zich heen te brullen dat alle hancho’s zich bij het wachtgebouw moesten verzamelen. Achter deze officier kwamen vrachtwagens aanrijden, vol zwaarbewapende Japanse soldaten die eruit sprongen en het kamp in renden. Bij het wachtgebouw werd een grote mitrailleur op een driepoot neergezet en werd niet naar buiten, maar naar binnen gericht. Omdat het de opgefokte commandant niet snel genoeg ging, pakte hij zijn pistool en schoot een paar keer in de lucht. Dat werkte en overal vandaan vlogen vrouwen naar de wacht. In doodsangst stelden zij zich op, terwijl de mitrailleur langzaam in hun richting draaide. Met een jutezak in zijn linker en pistool in zijn rechterhand stapte de officier de trap op van het wachtgebouwtje en nadat de leidsters eindelijk goed waren geteld, begon hij in gebroken Maleis een hysterische toespraak. De vrouwen verstonden er vanwege de angst èn zijn opgewonden gemoed maar weinig van, maar de strekking was overduidelijk en gruwelijk. De ondankbare Koreaanse honden waren in opstand gekomen tegen de goddelijke Tenno Heika… een peloton Japanse infanteristen had korte metten met ze gemaakt en nu was het weer rustig. Toen de man was uitgesproken stak hij zijn pistool in de holster en haalde de inhoud uit de zak… aan de haren trok hij een mensenhoofd tevoorschijn, hield het omhoog, schreeuwde iets hysterisch en gooide het naar de vrouwen, waar het voor hun voeten tot stilstand kwam; twee dames vielen onmiddellijk flauw… mevrouw Jilderda herkende het gezicht dat met gesloten ogen op haar was gericht, het was één van de Koreaanse wachten... ‘JASMÉÉ …’ Maar deze vrouwen kreeg je niet meer van hun stuk… daarvoor hadden ze te veel meegemaakt… daarvoor hadden ze te veel doden naar het kerkhof gedragen. Als een leger afgestompte zombies zeulden ze door, deden hun ding en strompelden terug naar huis om uitgeput op de balehbaleh neer te storten. Maar uitgeput of niet, het dappere vrouwvolk kwam toch weer in beweging toen een dag later bleek dat de uittocht van jongens van tien jaar niet was afgesteld, maar slechts uitgesteld… de woede was groot en niet alleen van moeders die het betrof maar van alle vrouwen. Mevrouw Jilderda probeerde deze belachelijke maatregel terug te draaien, want tienjarige 144


jochies zijn echt nog kleine kinderen, ondanks dat die nippen vonden van niet. Dit keer kreeg ze wel klappen… en niet zo’n klein beetje ook… ze belandde in de ziekenzaal, en niemand die er nog aan twijfelde dat de dappere vrouw er alles aan had gedaan om deze wrede en volslagen krankzinnige opdracht van tafel te krijgen. De diepe haat voor Nippon gaf de vrouwen kracht. Haat is een verwerpelijke emotie, maar soms goed te gebruiken en dat was toen het geval in Ambarawa na de zoveelste nutteloze, slechts marteling ten doel hebbende, wrede en vooral onbegrijpelijke maatregel. Maar de nipse commandant, een van de laagste in zijn soort, was niet te vermurwen en verschuilde zich achter ‘van hogerhand opgedragen’, wat later inderdaad zo bleek te zijn. Zo voltrok zich het zoveelste schouwspel van jongetjes die in een rij de poort uit wandelden, dit keer echt kleine kinderen, waarvan hun rugzak in vele gevallen groter was dan zij zelf, waarvan je zou zeggen ‘rugzak, waar ga je met dat jochie heen’, wát een verdriet… Helden in een Zombiewereld. Dieper zakte het kamp de zombiewereld in, de wereld van de levende doden. Nog steeds twee keer per dag appèls. De kampcommandant liet zich niet meer zien, maar de schrik zat er zo in dat de hancho’s mechanisch uitvoerden wat hen was opgedragen. Apathische vrouwen en kinderen die voor Hollandse vrouwen bogen op nipse commando’s. De waanzin ten top, maar ze durfden niet anders, ze wisten niet anders, zo waren ze geconditioneerd. Het leven in het kamp begon steeds meer te vragen van de vrouwen en meisjes, iedereen raakte meer en meer verzwakt, en iedereen leed aan ernstige ondervoeding. En sommige vrouwen wogen zwaarder dan ooit… oedeem hoopte het vocht op in hun benen en vaak ook in hun buik. De ziekenzalen waren afgeladen vol en de enige dokter en haar verpleegsters sliepen nauwelijks, werkten de klok rond en demonstreerden een staaltje plichtsbesef en doorzettingsvermogen dat zijn gelijke niet kent. Iedereen fluisterde wel eens… ‘Als we hier ooit uitkomen… moeten die dames een ridderorde van de Koningin krijgen.’ Zij waren echte helden en een voorbeeld waar anderen zich aan optrokken. Heldenmoed zag je niet alleen op het slagveld… ook in de kampen werden bovenmenselijke prestaties verricht. Helaas leek het dweilen met de kraan open, er was gebrek aan alles en met name aan medicijnen. Zij konden ondanks hun tomeloze inzet niet voorkomen dat er steeds meer doden moesten worden versjouwd en begraven. 145


En dat was werk voor andere helden, de jonge vrouwen. Zwaar en gevaarlijk werk, want er waren geen lijkkisten, dus de dode lichamen moesten op gammele brancards, terwijl het lijkenvocht er vanaf droop, naar de ossenwagens worden gesjouwd. Er ontstonden ruzies en vechtpartijen tussen de vrouwen, die nu met duizenden opeengepakt in het kamp lagen te verrotten. Het omstoten van een kopje water kon al aanleiding zijn voor een knokpartij, waarbij volwassen vrouwen krijsend en krabbend over elkaar heen tuimelden en zonder rem op elkaar insloegen. Gelukkig waren er altijd weer anderen die de dames uit elkaar haalden en de ruzies wisten te sussen... nog wel... want het was duidelijk dat deze samenleving naar de rand van de afgrond holde, dat het niet langer en slechter kon. Temidden van deze ellende scharrelden Suharti, Sjugito en moeder Stien rond. Sjugito was nog steeds de clown van de barak en leek onaantastbaar voor de ellende om hem heen. Stien probeerde zich nuttig te maken voor de gemeenschap. Ze ging zo vaak ze kon met vriendin Han mee naar de zieken, al was het slechts stervensbegeleiding… de hand vasthouden van een uitgemergelde dysenterie patiënte of het voorhoofd deppen van een opgezwollen dame wier longen werden verpletterd door de druk van al dat water dat ze niet kwijt kon en letterlijk verdronk in haar eigen vocht. De onorthodoxe manier waarop Stien wonden genas, werd ook in de ziekenzalen toegepast. Eerst was de dokter sceptisch, maar bij gebrek aan beter en door het wonderbaarlijke succes, ging zij overstag. Velen hadden tropische zweren die moeilijk te genezen waren, vreselijk stonken, diep in het vlees drongen en pezen en zenuwen vernielden – een paar maden van Stien vraten in één nacht het dode, etterende vlees èn de ziekmakende bacteriën op, waardoor de wond schoon werd, het zweren ophield en genas!!

~ Toen het tuintje was aangelegd en de groenten zonder haar konden, begon Suharti aan de huishouding van het groepje in hun kamer, dat sinds een paar maanden bestond uit de drie Marksen, mevrouw Post en Marie met haar driejarig dochtertje Marie-Claire. Zij zorgde dat er eten werd gehaald en samen met Sjugito maakte zij dat klaar. Ook de slakken die hij vond en waar Stien blij mee was… ‘nuttige proteïnen…’ maar ondanks dreigementen met hel en doemenis was ‘hond’ de limiet voor Suharti, slakken at ze niet. Ze maakte de kamer schoon en paste op Marie-Claire als de vrouwen aan het werk waren. Daarnaast probeerde ze waar het kon haar kleine broertje voor ongelukken te behoeden, 146


in haar ogen was en bleef Sjugito het kleine broertje waar zij voor moest zorgen, ook al was aan niets te zien dat zij drie jaar ouder was dan de schavuit… ze waren even groot. Ondanks dat ze nooit klaagde of ontevreden leek, had Suharti het zwaar, ook emotioneel, vooral als ze weer bij Mama op bed zat en haar moest opbeuren, zoals de momenten dat er brieven waren gekomen van de mannen en er voor hen niets bij zat, net als voor zo vele andere dames, maar het leek Stien zwaarder te treffen, want wat hoopte ze op een teken van leven van Liesje of Bertus… en hoe zou het met haar jongetjes Tukitjo en Sunarto zijn… ze waren nog zo klein. De brief uit de hemel. Maar vanavond zou Mama aan de beurt zijn. Suharti zou haar moeder blij maken met een echte papieren brief… uit de hemel, van een dappere Nederlandse piloot. Zelf had ze hem niet gelezen, dat durfde ze niet en toen ze hem pakte toen hij uit de lucht zo naar haar toe dwarrelde, had ze wel gezien dat het Nederlands was. Daarna had ze hem opgevouwen en in de zak van haar half versleten jurk gedaan… en doodsangsten uitgestaan, want als ze hem vonden, zou ze worden doodgeslagen. Maar dat gebeurde niet... de gemene kempeitai nippen zagen haar over het hoofd. Het was avond en Suharti zat knus tegen haar moeder aan. Bij het schijnsel van de petroleumlamp pakte ze het briefje uit haar zak en gaf hem aan Mama. Die reageerde geschrokken. O God, mijn dochter, wat gevaarlijk! ‘Maar Mam, lees het nou even… dan kunt U het toch altijd nog weggooien… ik wil weten wat erop staat.’ En Stien gaf toe, nieuwsgier overwon de angst. Ze bekeek het papiertje, dat leek op een kerstkaart met op de ene kant een grote ‘V’ met drie banieren erdoorheen en ze zag dat het in drie talen was beschreven, Maleis, Engels en Nederlands. Ze zette haar brilletje op en nadat Sjugito aan de andere kant tegen haar aan was geschoven, zich verheugend op een spannend verhaal over Winnetou, terwijl Marie en mevrouw Post ook dichter naar het drietal toe waren geschoven, las ze voor: ‘Kabar Perang … Oorlogsnieuws … Geallieerde troepen 150 mijl verwijderd van Manilla… bevinden zich thans in Mindoro, een eiland slechts 150 mijl verwijderd van Manilla… neutraliserende aanvallen op Japansche vliegvelden in de Philippijnen, waarbij 250 Japansche vliegtuigen werden vernietigd.’

147


Pfff, het kostte Stien de nodige moeite en als mevrouw Post en Marie niet hadden gesmeekt om door te lezen, zou ze het hierbij hebben gelaten, want het was een flinke lap tekst, maar ze nam een slokje en las verder: ‘Ondertussen hebben de Amerikaanse troepen in Leyte Ormoe veroverd… de Japansche verliezen nu totaal… 29000 man... Groote Britsche vloot naar Australië… Door het onlangs tot zinken brengen van het laatste groote Duitsche slagschip “Tirpitz”, is men in staat deze groote vloot naar den stillen Oceaan over te brengen. Tot zinken brengen van het Duitsche slagschip “Scharnhorst”… hoofdstad Boedapest door de Russen omsingeld... Aan het Westelijk front rukken de Geallieerde legers het belangrijke Saar-bekken binnen… hebben zich reeds 750.000 Duitsche soldaten overgegeven… De Hollandsche Minister-President… zal aftreden, zoodra Holland vrij zal komen…’ Stilte… deels omdat de kinderen sliepen, deels omdat de dames onder de indruk waren. Ze begrepen niet veel van de tekst, maar snapten de bedoeling. Het móest goed nieuws zijn, want de Jappen verloren overal. Maar wat hadden zij aan die verhalen over die Nederlandse Minister-president? Marie fluisterde; ‘en hoe zit het met ons? Ze vertellen niets over ons… ze zijn ons vergeten!’ Daarmee verwoordde ze wat ook de twee oudere dames dachten… ‘ze zijn ons vergeten.’ Maar mevrouw Post wilde niet meegaan in deze negatieve fatalistische gedachte en legde uit dat dit pamflet over de hele wereld werd gebruikt, want het was een ‘wereldoorlog’, daarom stond er nieuws in van over de hele wereld. En als je goed luisterde, waren de nippen en de Duitsers aan het verliezen. De Geallieerden zaten al in de Filipijnen, dat is vlak bij Japan! Overal kregen ze klop, die nippen. En dat vliegtuig vanmorgen? Nee, ze waren ons echt niet vergeten! Anders hadden ze geen vliegtuig gestuurd. ‘We moeten volhouden.’ En met die positieve gedachte schuifelden de dames naar hun plekje, draaide Stien de petromax uit en schoof naast Suharti onder de dekens met haar voeten onder de kinderwagen waar Sjugito in lag te pitten. De jurk. Twee dagen na het vliegtuig kreeg Suharti een tas van mevrouw Post die ze had verstopt. Ze mocht tas èn inhoud ruilen voor eten. Gisteravond was er namelijk iets opmerkelijks gebeurd; een stokpaardje kreeg op zijn donder van de kampcommandant, omdat hij een meisje 148


opbracht dat bij het kawatten was betrapt. Mevrouw Jilderda legde het als volgt uit; de commandant had het pamflet uit de bommenwerper ook gelezen en hechtte daar meer waarde aan dan aan de “VOICE OF NIPPON”. Een goede inschatting van de leidster. De Jap begreep waarom het krantje zo geliefd was, hij wist dat de gevangenen niet geïnteresseerd waren in de verhalen, maar dat de Hollandse vrouwen hun kont afveegden met de krant van de nippen. Hij wist uit eigen ondervinding dat het nieuws op het geallieerde pamflet waar was. Hij was hier namelijk geplaatst, nadat hij bij gevechten op Nieuw-Guinea gewond was geraakt en ternauwernood aan de mensenetende Papua’s van het grote opperhoofd Barent Mandatjan was ontsnapt. Nu was hij blind aan één oog en afgekeurd voor frontdienst en wat hij hier in het kamp aantrof, schokte zijn trots als soldaat van Tenno Heika. Hij schaamde zich voor wat zijn volk deze vrouwen en kinderen aan deed, en was vast van plan iets aan hun ellende te doen. Bovendien zag hij in dat de oorlog was verloren, dat het slechts een kwestie van tijd was dat hij en zijn collega’s voor de rechter stonden, om zich te verantwoorden voor hun gruweldaden. Hij had niets met die ‘Bushido’, die vereiste dat een soldaat zich nooit mocht overgeven en in dat geval seppuku moest plegen. Moest hij een eind maken aan zijn leven voor een land dat deze genocide op zijn geweten had? Een land dat vrouwen en kinderen uithongerde en liet verrotten? Nooit zou hij voor dat land seppuku plegen! Hij zou zorgen dat deze mensen het beter kregen en dat er nog zo weinig mogelijk zouden sterven, want dat was hem ook opgevallen, de dagelijkse stroom doden van het kamp naar de begraafplaats. Hij moest wel voorzichtig zijn, want wat hij van plan was mocht niet ter ore komen van de kempeitai of zijn hogere baas. In ieder geval kon hij een oogje dicht knijpen bij het kawatten, zodat de gevangenen wat bijvoeding konden bemachtigen. Dat hij daarmee problemen zou krijgen met de heiho’s nam hij op de koop toe. Die kon hij wel de baas... maar daar maakte deze Japanse officier een vergissing. De Javaanse bewakers zagen ook wel wat er aan de hand was. Ook zij vonden de nippen veel te wreed tegen vrouwen en kinderen, maar zij werkten eraan mee vanwege het hogere doel, een onafhankelijk Indonesië. En dat doel heiligde alle middelen. Zij wisten natuurlijk ook dat Japan de strijd aan het verliezen was. En als dat feit daar was, dan waren zij aan de beurt, en hun beurt naderde met rasse schreden. Ze waren vastbesloten de plaats van de Jappen in te nemen, zodra die een stapje terug deden. Zij zouden er alles aan doen om die Belanda’s hun land uit te jagen. En hoe minder er van die soort over was des te beter, dus de Javaanse bewakers waren allesbehalve blij met het 149


soepeler beleid van deze nieuwe commandant. Maar met het lot van de Koreanen nog vers in het geheugen, pasten ze wel op om dat openlijk te laten blijken, dus speelden het spelletje mee en keken toe bij het gedèkken. Dus ook naar de ruilhandel van Suharti. Soms voor henzelf, vaak ook voor anderen die geen Javaans spraken. De Marksen deden het goed en langzaam ging het iets beter, hoewel met name Stien ernstig ondervoed bleef, want het voedsel bleef onvoldoende, ondanks de inspanningen van de nieuwe commandant. Ook hij had te maken met de hongersnood die er in heel Java heerste en de prijzen die de boeren voor hun producten vroegen, terwijl de legerleiding stelselmatig kortte op zijn budget. Het beste ruilmiddel was textiel, daar was buiten de kampen nog meer gebrek aan dan aan voedsel. Helaas waren de Marksen door hun kleding heen en waren ze blij met de tas van mevrouw Post. Met tranen in haar ogen en dikke stem vertelde ze waarom ze de tas zo lang verborgen had gehouden. Er zaten babykleertjes in van haar dochtertje die aan malaria was overleden toen ze twee was. Mevrouw Post had haar kleertjes al die jaren bewaard en wilde ze eigenlijk niet wegdoen, maar nu de nood zo hoog was, moest ze wel. Eerbiedig pakte Suharti de tas uit en legde de kleding op de balehbaleh. Allemaal topkwaliteit hansopjes, luiers, truitjes, hoofddoekjes, hoedjes, vijf paar babysokjes en hemdjes. Er zat ook een groen zijden jurkje in, dat veel te groot was voor een baby. Wat een prachtig jurkje. ‘Deze mooie jurk was toch niet van uw dochter, mevrouw Post?’ vroeg ze. De oude dame had ondertussen haar emoties onder controle en vertelde dat het jurkje van haar zelf was en ook door háár moeder was gedragen. Ze had het bewaard voor haar eigen dochtertje. Terwijl ze vertelde viel haar oog op de kleine Suharti en zag hoe armoedig die erbij liep in haar hansopje met overal tembellans. ‘Suharti, trek jij het eens aan’, zei ze, ‘misschien past het jou wel. Ik denk dat ik net zo groot was als jij toen ik het droeg.’ ‘Ach nee, mevrouw Post… weet u wat, we bewaren hem tot het laatst… en misschien is de oorlog wel op tijd afgelopen, zodat u hem helemaal niet hoeft weg te doen. Voor deze jurk kunnen we wel voor een week eten kopen, zo’n mooi ding.’ ‘Nee Suharti, doe hem eens aan… ik wil zien hoe hij er uit zag… en hoe hij jou staat.’ ‘Oké dan maar’, dacht de kleine meid en trok het jurkje over haar hansop. Het zat als gegoten, was in de schouders iets te wijd, maar dat kon de oude dame wel innemen, zodat hij perfect zou passen. 150


‘Oooo, hij staat je geweldig lieve meid… is het niet Stien… staat hij haar niet prachtig?’ Ook Stien vond het een plaatje. ‘Hoe oud ben je nu, Suharti?… Ik kreeg de jurk toen ik zeven werd.’ ‘Ik ben elf, mevrouw Post.’ Stien en de oude dame keken elkaar aan en het kostte hen grote moeite de tranen te bedwingen. ‘Lieve schat, jij krijgt die jurk van mij... nee, ik wil er niets meer over horen… je hebt zoveel voor me gedaan… je hebt hem verdiend!’ Suharti wist niet wat te doen, verlegen keek ze naar de grond, toen naar Mama die bemoedigend knikte, toen weer naar mevrouw Post en vloog haar om de hals. Na een tijdje was er van de aanvankelijk goede bedoelingen van de luitenant niets te merken, integendeel, het ging op alle fronten bergaf. De mensen moesten het nu doen met een kopje rijst van veertig gram per dag, aangevuld met wat er toevallig binnen kwam. En tot overmaat van ramp kwamen er weer nieuwe mensen bij, die een plaatsje moesten krijgen in de reeds overvolle barakken. In de uit zijn voegen gebarsten ziekenzaal lagen de vrouwen naakt op bed, omdat het verplegend personeel en hun hulpjes het niet meer aankonden om steeds het beddengoed en de kleding te verschonen. Ook de Marksen liepen op hun laatste benen en Stien was vrijwel door haar medicijnenvoorraad heen… een half flesje petroleum had ze nog, dat was gelukkig nog her en der in kleine hoeveelheden te krijgen, maar er moest nu niemand malaria krijgen, want dat zou zonder meer het einde betekenen. Kinine had ze helemaal opgebruikt. Schrijven deed ze niet meer en lezen evenmin, ze haalde wel iedere avond haar boek tevoorschijn, maar meer dan er wezenloos mee op schoot zitten deed ze niet. Dat baarde Suharti zorgen. Zij zag wat er gebeurde en dwong Mama haar eten zelf op te eten, want iedere dag wilde zij haar portie onder de twee kinderen verdelen. Maar die zagen dat dat het einde zou betekenen. De appèls werden nog steeds iedere dag afgewerkt, maar leken in niets op de strakke militaire ceremonie van een jaar geleden. Geen geschreeuw, maar meer een sociaal gebeuren van even bij elkaar komen om het werk te verdelen en een praatje te maken. Daar was behoefte aan en daarom sjokten de dames iedere ochtend naar de washokken en daarna naar de binnenplaats. Ze geloofden heilig dat ze in beweging moesten blijven omdat anders… het bleef onuitgesproken, maar ieder wist dat de dood dichtbij was.

151


Bert Marks POW in Japan. Het kon niet lang meer duren of de Japanse genocide zou succesvol alle bewoners van dodenkamp Ambarawa van de aardbodem hebben weggevaagd. Zou dit mijn opa Bert Marks ook gebeuren? We gaan terug in de tijd, naar zaterdag 7 maart 1942, toen zijn eenheid Landstormers zich over gaf aan de Jappen en voor hem de ellende begon. Bang en gebutst zat onze landstormer in de bak van een Japanse legertruck, bij te komen van de schandelijke nederlaag bij Ambarawa. Zijn peloton had stellingen betrokken aan de hoofdweg naar Magelang, met de bedoeling de Japanse troepen tegen te houden tot ze versterking zouden krijgen van een Australische legermacht. Het liep anders; ook hier werd de Japanse Inlichtingendienst zwaar onderschat en niet de Aussies, maar de Jappen kwamen van de andere kant en overrompelden de dappere landstormers. De blauwe plekken en gekneusde ribben die hem nu in de hobbelende bak kwelden, liep hij op bij de gevangenneming… zoals we van Marks gewend waren, ging dat niet zonder tegenstribbelen, zodat de stinkende gele mannen gepast geweld moesten gebruiken om hem in die truck te krijgen. Na uren doorkruisen van het prachtige Javaanse landschap, reed de colonne over de Cannalaan in Surabaya en ging via de ingang van de Jaarmarkt het open veld op. Bekend terrein voor Bert… tien jaar geleden liep hij hier te flaneren met oom Frits en Stien tijdens de autobeurs van de Java Motor Club. Niet veel veranderd sinds die tijd. Alleen dat prikkeldraad was er toen nog niet. De Landstormers werden vriendelijk verzocht uit te stijgen en hun logementen op te zoeken in één van de houten gebouwen die tegen het grote grasveld waren aangebouwd. Zij hadden het voor het uitkiezen, want zij waren de eerste krijgsgevangenen, ze hadden geen schot gelost. Bert kreeg de indruk dat de nippen bezig waren met de uitvoering van een ‘masterplan’ dat tot in de puntjes was voorbereid en daarmee zat hij niet ver naast de waarheid. Niet voor niets had Japan de afgelopen tien jaren alles en iedereen op het grote eiland Java in kaart gebracht. Alles wàs inderdaad voorbereid. Enkele kleine puntjes hadden ze gelukkig over het hoofd gezien. De Jappen hadden niet in de gaten dat achter de barakken het gedek eenvoudig opzijgeschoven kon worden, zodat Bert en kompanen gedurende de eerste dagen, na het avondappèl het kamp uit konden sluipen om zich in de stad te verpozen. Aan dit feest kwam op 29 april 1942 abrupt een einde, want de invoering van de Japanse tijd betekende vroeg opstaan en opstellen op het grote veld, terwijl de zon nog zo’n anderhalf uur op zich liet wachten. 152


Het was vandaag een feestdag, de verjaardag van de heilige Tenno Heika. De POW’s hadden stiekem gehoopt op een beetje feestelijkheid, want zelfs een zielloos volk als dat van Nippon zou toch ontdooien op zo’n dag, te vergelijken met onze Koninginnedag. Niets was minder waar! De luitenantkolonel Shoji leek met het verkeerde been uit bed gestapt, want de show begon onmiddellijk nadat hij met zijn grote zwaard en feestelijke hoofdtooi het schavot onder de lantaarnpalen had beklommen. Bert stond vijftig meter van het podium vandaan, maar zag zelfs van die afstand de fluimen alle kanten op vliegen en de vertaler had de grootste moeite de commandant bij te houden... zijn onderbrekingen werkten als rode lap op de briesende Japanse stier en na een paar keer kegelde de overste de arme man van de planken om zijn tirade op de allerhoogste toon voort te zetten. Hij had zich groen en geel geërgerd aan het slappe beleid van generaal Imamura, de hoogste nippenbaas van Java, en hij zou dat veranderen. In diverse kampen waren reeds gevangenen geëxecuteerd wegens overtredingen, en als voorbeeld noemde hij de executie met de bajonet van drie Hollandse POW’s, die in een concentratiekamp in Bandung via een gat in het hek het kamp hadden verlaten en betrapt werden! Ter afsluiting waagde de tolk zich op het toneel en riep dat vanaf vandaag de Japanse jaartelling werd aangehouden en dat het op dat moment 29 april 2602 was. Vanaf die dag bleef Bert braaf op het kamp. Dat deze overste geen holle praatjes verkocht, werd later door de kebar andjing bevestigd. Europese vrouwen verzorgden die nieuwsstroom. Zij konden zich na de capitulatie nog een tijdje vrij over straat bewegen, en behalve voedselpakketten over het gedèk gooien, namen zij ook boodschappen aan en bezorgden die viavia bij de geadresseerde. Zo hoorde Bert dat er daadwerkelijk meerdere mannen op wrede wijze waren geëxecuteerd, waaronder Louis August Marks, een familielid van hem met dezelfde initialen, L.A.. Blij dat hij die dans was ontsprongen zag hij dat het kamp aanzienlijk drukker was geworden en dat de gebouwen stampvol lagen. Toen hij dacht dat er geen man meer bij kon, brulde de commandant dat een aantal bewoners de volgende dag zouden worden overgeplaatst naar een ander kamp. Zijn gebouw hoorde daar ook bij, met als gevolg dezelfde koorts als vroeger voor een schoolreisje, alleen nu met een dikke, zwarte, angstige, dodelijke rand. Hier in Surabaya hadden ze nog geen extreme wreedheden meegemaakt, maar dat de sfeer was omgeslagen was niet aan hen voorbijgegaan. Zo waren na 2 juli 2602 de vrouwen uit het straatbeeld verdwenen. Van mannen die een kalender bijhielden, hoorde Bert dat het 10 oktober 2602 was, toen hij tezamen met drieduizend man een nieuw ongewis 153


avontuur tegemoet ging. Ze werden naar het station geschopt, in een lange goederentreinen gepropt en kregen een voorproefje van de kwelling die hen te wachten stond. Na een dagje treinen mochten ze in Batavia uitstappen voor een wandelingetje naar het volgende hotel; Kampong Makassar... met honderd man schouder aan schouder op een aangestampte vloer in een klaslokaal. Van slapen kwam weinig, enerzijds was er de angst voor het ongewisse, anderzijds begonnen darmproblemen de kop op te steken, zodat constant mannen met grote haast naar het toilet èn over de hele meute de uitgang moesten zien te bereiken. Bovendien was de vermoeidheid nog niet groot genoeg. Later zouden zij lachen om deze ongemakjes en er met genoegen aan terugdenken… de echte hel moest nog beginnen. Na zes dagen Kampong Makassar kwam er transport voorrijden en de heren mochten instappen voor een ritje naar de haven. Daar lag een oud aftands vrachtschip met de fantastische naam ‘Moji Maru’ op hen te wachten. Net als voor alle krijgsgevangenen in die dagen was dat de grootste nachtmerrie, een boottochtje met de nippen door de wateren die ondertussen krioelden van de vijandelijke onderzeeboten. Veel nieuws bereikte de mannen in de stampvolle kampen op Java niet, maar als er ergens een schip ten onder ging, dan wist dat geluid iedere uithoek van de archipel te bereiken. Hun angst was dus gegrond, maar de nippen trokken zich er niets van aan en bleven met hun slaven de zeeën bevaren en sleepten hen naar waar ze dachten hen nodig te hebben. Om hun eigen hachje te redden kozen de kapiteins van die schepen wel voor de meest veilige routes, en hun lading had geen bezwaar. Zodra de truck met Bert het kamp verliet, wist hij dat Tandjong Priok de bestemming was en fluisterde dat aan zijn maten. Er was geen ontkomen aan, ze zouden naar ergens overzee getransporteerd worden en nu was er geen tijd voor klagen en zeuren, nu moesten ze alert zijn en de plannen die ze vele malen hadden doorgesproken ten uitvoer brengen. Ook met bootreizen had Bert ervaring en zo hadden ze bedacht dat áán dek de beste plaats op zo’n schip zou zijn, of zo dicht mogelijk bij het dek. Daarom zouden ze proberen als eerste aan boord te gaan om de beste plekken te kiezen. Helaas waren zij niet de enigen die deze tactiek hadden bedacht en wat zij wilden, dat wilde iedereen en je moest dus al vanaf het prilste begin van een verplaatsing aan het plan werken… Desnoods enkele klappen van de immer aanwezige nippen voor lief nemen en de scheldkanonnades van je collega-gevangenen, die uiteraard alle handelingen door hadden. Bert was meester in deze praktijken, en vond onder de eerste trap een plek voor hem en zijn vrienden. Hier lagen ze weliswaar wat minder beschut 154


tegen de regen, maar zaten wèl veilig voor vliegtuigen en mochten ze op een mijn lopen of door een torpedo worden getroffen, dan waren zij zo aan dek om het schip te verlaten. Hij zorgde er ook steeds voor dat hij iets bij zich droeg dat goed bleef drijven. Halverwege de middag van die zestiende oktober 2602 waren alle drieduizend POW’s aan boord en werden de trossen losgegooid. Het krioelde van de mannen die een plekje zochten en jaloers naar die roodbaardige landstormsoldaat met zijn maten onder de trap loerden. De kapitein koos een alternatieve route, zoveel mogelijk de gevaarlijke wateren mijdend en op tijdstippen varend waarbij de meeste Britten en Amerikanen op één oor lagen. Bertus lag meer dan eens naar de voorbijglijdende sterrenlucht te staren, terwijl zijn gedachten bij vrouw en kinderen waren. Híj zou zich wel redden, maar hoe verging het hen? Hij maakte zich vreselijk zorgen. Tot de Moji Maru na negen dagen de haven van Singapore bereikte, de slaven van boord moesten en werden getransporteerd naar Changi-kamp. Hier waren zij verre van de eersten en helaas was het verblijf maar van korte duur, Bert had het redelijk naar zijn zin in dit internationale kamp waar de voorzieningen beter waren dan op Java. Na een maand werden ze alweer met legertrucks naar de haven gebracht om tezamen met een groot aantal Engelsen en Australiërs te worden ingescheept in de Kamakura Maru. Bert zag dat er op dit schip wèl dekkingsmogelijkheden tegen aanvallende vliegtuigen waren en koos voor een plaats aan dek in een beschutte ruimte onder de brug. Had hij geweten wat de bestemming was, dan had hij een andere plek gekozen, maar behalve voor de weersinvloeden zaten ze hier in ieder geval het veiligst voor alle andere gevaren. Op 28 november 2602 vertrokken ze uit Singapore. Koers noord, en iedere dag kregen Bert en maten meer spijt van zijn keus, omdat het iedere dag iets kouder werd. Ze raadden de bestemming, allemachtig, ze gingen naar het hol van de leeuw; Japan. Ze voelden zich verdoemd… dit zou niemand overleven. Daarom waren de voorzieningen aan boord beter dan ze tot nu toe hadden meegemaakt, althans naar nipse begrippen. Iedere dag minstens één portie rijst met wat gezouten vis en soms een kommetje groentesoep. Toen ook de Britse onderzeeboten en vliegtuigen het af lieten weten, begon Bert toch wat kritiek te krijgen van zijn collega’s, waarvan niemand ooit andere weersomstandigheden had gekend dan tropische, dus de één na de ander zocht meer beschutting en nam het grotere risico voor lief. Na twee weken naar het noorden opstomen, bereikte de Kamakura Maru zijn eindbestemming, de haven van Nagasaki. Op 8 december was het winter in Japan, en het sneeuwde licht toen de verkleumde gevangenen in slechts 155


tropenkleding van boord gingen. Pas tegen de avond konden de verkleumde zielepoten instappen voor een treinreisje naar het schiereiland Kobe, hun bestemming voor de eerstvolgende jaren, kamp Harima. Bert in Kamp Harima. Bert stond met vierhonderd collega’s temidden van enorme fabrieken en scheepsrompen en probeerde zich te wapenen tegen de kou en natte sneeuw tot eindelijk een Japanse sergeant hen kwam halen. De bevroren slaven pakten hun bagage en strompelden achter hem aan naar een oude, vieze vervallen fabriekshal. Net toen de meesten dachten ‘als we maar niet dáárin moeten slapen’, brulde de sergeant in gebrekkig Engels dat ze ‘dáárin moesten slapen’, dat dát hun huis was, en wees met zijn stok naar de vervallen fabriekshal. Tegen beter weten in kwamen de mannen in opstand, nou ja, opstand was een groot woord, ze mompelden verwensingen tegen deze behandeling. Behalve Bert, die knipoogde naar zijn maat en snel naar de schuifdeur liep om als eerste een plekje te zoeken. De deur kwam pas in beweging toen hij hulp kreeg van een grote bruine KNIL-korporaal met een paardendeken om zijn schouders. Het was donker binnen de bouwval. Bert en de Belanda Itam lieten hun ogen aan het duister wennen en liepen verder. Het was één grote puinhoop, daar in die oude fabriek. In een hoekje lagen twee stalen kogels uit de lagers van enorme scheepsschroeven. Bert pakte er snel een en verborg die onder zijn deken. Hij monsterde de ruimte en zag dat je dáár achterin, nog het beste kon zitten. Twee zielen één gedachte en samen met de korporaal liep hij door het stof naar de plek. Beiden zetten een gebiedje af, grenzend aan elkaar, voor hun kameraden die vlak achter hen aan kwamen en met zijn allen maakten ze kwartier. Bert stelde zich voor aan de donkere man, waarin hij een metgezel herkende. De KNIL-korporaal heette Bernard Boer, hij vond het groepje Landstormers van Bert wel grappig… stuk voor stuk vijftien jaar ouder dan hijzelf en zijn makkers. Het werk was loodzwaar. De ruimten klein en gevaarlijk scherp. Helmen en gehoorbescherming werden natuurlijk niet uitgereikt. De slaven in de stalen buik werkten in ploegendienst dag en nacht door en een jaar later was het eerste schip klaar en lag het volgende te wachten op de boor van Bertus. Eerst slechts één zware kiel, maar langzaam rezen de stalen wanden omhoog. De ‘Rooie’, Bert Marks, liep ondertussen krom van de rugpijn en had al diverse kleine wondjes opgelopen door rondvliegend slijpsel. Steeds niets ergs en met zalf te verhelpen. Tot die dag dat hij de bril van zijn hoofd stootte en toch nog even dat gat af wilde boren. Een staalsplinter vloog omhoog en boorde zich in zijn rechteroog. Een gil, de boor viel werkloos uit 156


zijn handen en instinctief greep hij naar zijn oog om het vuiltje eruit te wrijven. Op het nippertje voorkwam een bruine hand om zijn pols dat hij zichzelf onherstelbare schade toebracht. ‘Sneeuwwitje’, Bernard Boer, werkte naast hem en zag wat er gebeurde. Hij brulde dat Bert niet aan zijn oog mocht komen en sleepte hem achter zich aan naar buiten. Het was een hele klus om blinde Bert door de wirwar van platen, stangen en allerlei ander gevaarlijke obstakels te leiden. Hand in hand liepen ze naar de hulppost, maar de Nederlandse dokter was er niet… wel zijn Japanse collega. ‘O God, die duivel haalt natuurlijk mijn hele oog er uit’, dacht Bert, maar had geen keus. Bert moest snel geholpen worden, dus de Jap maakte al aanstalten met een sadistische grijns op zijn platte bakkes. Bert moest gaan zitten zodat Bernard hem van achteren vast kon houden. Doodsangst overviel de ongelukkige rooie, maar op tijd bedacht hij dat het slecht voor zijn imago zou zijn als hij nu als een schoolmeisje zou gaan jammeren. Dus nam quasi nonchalant plaats en liet toe dat Bernard hem van achteren omklemde. Die voelde de hartslag en rook het angstzweet van zijn vriend, maar zei niets. Daar kwam de dokter met een grote loep. ‘O God, dat is waar ook... die nippen zijn allemaal zo blind als een mol... rustig blijven... rustig blijven...’ probeerde Bert zijn hartslag naar beneden te krijgen. Met zijn goede oog keek hij recht in de enorme spleetoog van de Japanse dokter, terwijl die wat onverstaanbaar gebrabbel liet horen. ‘Niets ernstigs’, vertaalde Bernard achter hem. Daar kwam die grote spleetoog weer achter zijn vergrootglas en terwijl hij wat mompelde voelde Bert een klein rukje aan zijn gewonde oog. ‘Leddie...’ zei de arts en hield een natte staalsplinter omhoog. ‘Do not wollie... jool aai will beee goed...’ waren de geruststellende woorden terwijl hij de splinter in Bert’s opgestoken hand legde. Hij knipte een stukje karton in een ovaalvorm, drukte dat over het zere oog, deed er een pleister overheen, wond als een tulband een bruin verband om zijn hoofd en zei; ‘Wan wiek not wurking... tomorroo joe kom here egèn... okee?’ Schreef iets op een briefje en wendde zich tot zijn volgende patiënt. Na een week moest Bert weer aan het werk. De rugpijn was gelukkig ook gezakt en blij dat de bekwame arts zijn oog had weten te behouden. En net als overal waar de Jappen aan de macht waren, werd het hier ook een zombieleger van apathische, onverschillige scharminkels. Het was een tijd van ‘ieder voor zich en God voor ons allen’, waarbij die God het helaas gruwelijk liet afweten. De slaven van Harima hadden een klein voordeel van de tewerkstelling in het hol van de leeuw; zij waren beter op de hoogte van de gebeurtenissen in de wereld dan de andere POW’s. Bovendien hadden zij 157


af en toe te maken met de gewone burgers van Japan. Dat leek een compleet ander volk! Bij werkzaamheden buiten de werf zochten de burgers contact met hen en natuurlijk waren ze onverstaanbaar, maar een groet met de hand gaat over talen heen. Een Eskimo begreep de glimlach van een Hottentot… een pakketje gedroogde vis dat in je handen werd geduwd, daar hoefde je geen Japans voor te spreken. Deze hulp kwam op het hoogstnoodzakelijkste moment en hoe klein ook, het emotionele effect was enorm. Vooral ook vanwege het onverwachte en langzaam sloten de mannen dat volk in hun harten, ondanks dat het de vijand was. Zij begrepen dat deze ellende hen door politici werd aangedaan, maar dat de gewone mensen niets van deze oorlog wilden weten… en net als zij enorm leden… en grote risico’s namen met hun vriendelijke gebaren. Soms kregen ze een tot prop gevouwen krantje in handen… zo wisten ze dat de geallieerden aan de winnende hand waren en dat gaf moed om door te gaan. Bert terug naar Java. In de daaropvolgende winter ging het luchtalarm vaak af en zocht iedereen een goed heenkomen in de zelf gegraven bomkelders. Geen probleem voor de Rooie en Sneeuwwitje, die aan alles merkten dat Japan aan de verliezende hand was. Tot op 20 mei 2605 kamp Harima werd gesloten, omdat er niets meer door de barricades van de geallieerden heen kwam. Het grootste deel, inclusief zijn grote vriend Bernard, vertrok te voet naar Osaka-Noda, maar Bert hoefde niet mee, hij werd met een veertigtal anderen met de trein naar Kobe-House gebracht. Daar verbleven ze, tot de groep op 6 juni 2605 te voet werd overgeplaatst naar het oude kamp Kawasaki. Twee maanden later hoorden ze dat atoombommen een einde hadden gemaakt aan de oorlog en kregen zij wederom met de vriendelijkheid van het Japanse volk te maken, dat zich luid en duidelijk uitsprak tegen het leger. Zij vertelden dat zij zich schaamden voor hun landgenoten die zo met medemensen omgingen. Zij trokken zich het leed van de levende geraamten aan en probeerden hen, ondanks hun eigen tekorten, weer op krachten te brengen. Deze verwennerij duurde slechts drie weken, want begin september 1945, gewone jaartelling was weer ingegaan, pikte een groot Amerikaans passagiersschip hen op. Het schip was op ronde langs verschillende plaatsen in Azië om bevrijde landgenoten op te halen. Bert en de anderen konden meevaren naar de Amerikaanse basis in Manilla, waar de Yanks medelijden hadden met de haveloze, graatmagere Dutchies met hun holle ogen. Ze kregen ieder een grote handdoek en mochten naar de douchetent. Daarna naar de foerier die 158


hen geheel in het nieuw stak, warme sokken en schoenen in de juiste maat. Zelfs een extra pak kregen ze erbij, inclusief een ransel van webbing om het spul in te bewaren. Dankbaar en in Amerikaanse uitrusting, stapten zij een paar dagen later op een Brits troepenschip dat hen naar Tandjong Priok bracht. Daar gingen zij tegelijk aan land met Britse strijdkrachten die orde en rust moesten brengen. Een weerzien met zijn geliefde Java… drie jaar slavenarbeid overleefd… er was niemand op de hoogte van zijn terugkomst en dus ook niemand die mijn opa Bert van de kade kwam afhalen.

159


160


III BROEDEROORLOG

Vrede in Ambarawa? Bij Oma Stien in Ambarawa liepen ze wat achter op de rest van de wereld. Terwijl op steeds meer plaatsen het grote nieuws was doorgedrongen, zaten in Ambarawa 6 de vrouwen na het ochtendappèl, op die augustusdag in het jaar 2605, nog bij elkaar om moed te verzamelen en de stramme, knokige armen en benen tot bewegen te dwingen. De gesprekken vielen stil toen ze buiten het kamp vreemde geluiden hoorden, steeds duidelijker... het kwam uit het dorp. Ze hoorden geschreeuw, geen gewoon geschreeuw… dit kwam uit luidsprekers. In het kamp spitsten de dames de oren. Sommigen vergeleken het met dat hysterische geblèr van die Hitler van voor de oorlog. Sindsdien waren vijf jaren verstreken en er was in de tussentijd zoveel gebeurd dat ze het zich nauwelijks meer herinnerden. Ja, leek wel die gillende Hitler. Maar hoe goed ze ook luisterden… tegen het hek aan de kant van het dorp, verstaan lukte niet, slechts enkele kreten… ‘MÈRDÈKA… BELANDA… MATTI… MÈRDÈKA… MÈRDÈKA…’ meer was er niet van te maken. Meer was ook niet nodig, wat ze opvingen was angstaanjagend. Dit was niet goed! Dit was een voorbode van een heleboel ellende. Vreemd genoeg was er geen heiho te zien om te vragen wat er aan de hand was. Hé… eindelijk viel het de dames op… de heiho’s waren verdwenen en op de torens stonden ineens twee gewapende nipse soldaten op de uitkijk. En in het wachtlokaal ook allemaal nieuwe Japanse gezichten. Paniek in de zombiewereld. Dit is het einde! Uithongeren ging de nippen niet snel genoeg en nu zouden ze versneld met hun gevangenen afrekenen… het waren executiepelotons die de heiho’s hadden vervangen. Ze zouden allemaal worden afgeschoten! Anderen zagen juist het tegenovergestelde… het einde van de oorlog! Het kamp was in rep en roer. Niemand wist het. De kampcommandant vertelde over de opdracht van hogerhand om de heiho’s te ontslaan en het kamp te bewaken met nieuwe soldaten, die speciaal uit Semarang waren aangevoerd. ‘Bewaken? Zijn jullie bang dat wij ontvluchten? Luitenant, kijk naar ons… ziet u ons echt ergens toe in staat?’ 161


‘Nee, wij moeten jullie beschèrmen… zorgen dat de Indonesiërs niet binnenkomen… zij willen jullie kwaad doen!’ De vrouwen geloofden er niets van, ondanks de angstaanjagende geluiden uit de luidsprekers konden zij zich bij de woorden van de luitenant niets voorstellen. Tot langzaam hun geteisterde geheugen begon te werken en herinneringen terugkwamen. Aan de doodsangsten, toen schreeuwende en joelende bendes door hun straat trokken en de huizen van de Belanda’s rampokten. Allemaal hadden ze wel gruweldingen meegemaakt, of van horen zeggen dat die en die was vermoord. O ja, toen had je ook van die schreeuwpartijen van ene Sukarno… O ja, nu wisten ze het weer… wat ze vanmorgen hadden gehoord… dat was die Sukarno die weer aan het ophitsen was. Deze gedachten speelden door het hoofd van de fitste dames. Het gros was zo ver heen dat het hen niets meer uitmaakte, die waren zelfs niet bang te maken door die andere gedachte. Het maakte hen niets meer uit… voor hen hoefde het leven niet meer… dit wàs geen leven. Na dat ene optreden van Sukarno bleef het rustig, tot een paar dagen later een Jap dat papier op het publicatiebord prikte en de nieuwsgierigste meisjes kwamen lezen wat erop stond… opwinding… steeds meer vrouwen en kinderen naar het publicatiebord; niemand kon geloven wat daar stond. Wat? Was dat echt waar? Weer zo’n gemene nippenstreek? Er stond dat vanaf morgen de porties werden verdubbeld èn dat alle vrouwen van Indische afkomst het kamp mochten verlaten! Gemene nippenstreek of niet, het bracht hoop onder de mensen en in een mum van tijd was iedereen op de hoogte… zonder vreugde. Niemand had er vertrouwen in, eerst afwachten of het echt waar was. Mevrouw Jilderda naar de commandant om uitleg! Ja, het was waar, waarom kon hij niet zeggen, opdracht van hogerhand… maar echt… morgen dubbele porties en alle Indo’s mochten weg! Dit kon toch maar één ding betekenen? Dat de oorlog voorbij was? Nee… dit was een goede daad van Tenno Heika en daar moesten de vrouwen het mee doen. Het was dus waar! Ook bij de drie Indische vrouwen in het hokje van de Marksen geen vreugde… wel hoop dat dit betekende waar zij naar verlangden, het einde van de oorlog, van deze ellende, dat zij en hun kinderen het hadden overleefd. De volgende dag, het was 23 augustus 2605, kwamen er inderdaad meer vrachtwagens de poort binnen rijden. Die extra rantsoenen waren nog steeds een schamele hoeveelheid, maar voor de kampbewoners was het feest, net genoeg om één dag geen honger te voelen. Voor de Indo’s werd het ingewikkeld. Zij mochten weg, net nu het erop leek dat de voeding zou verbeteren, terwijl zij niet wisten wat hen daarbuiten te wachten stond. Stien 162


besloot nog te blijven, maar er waren vrouwen die hun boeltje bij elkaar pakten en het kamp alleen of met hun kinderen verlieten. Zij hadden er vertrouwen in dat het buiten veilig was en dat hun huis er nog stond. Verreweg de meesten bleven waar zij waren en deelden in het eetfestijn door hun porties in kleine stukjes te verdelen om er zo lang mogelijk van te genieten, want dat deze extra rantsoenen ook de volgende dag zouden worden verstrekt, daar hadden ze totaal geen vertrouwen in. Maar de nip was nog steeds onvoorspelbaar, ook de volgende dag hetzelfde beeld van vrachtwagens vol voedsel. De opwinding onder de dames groeide met het uur. Dit kon toch niet anders betekenen dan dat de oorlog was afgelopen?! En toen… midden op de dag, terwijl het zonnetje hoog aan de hemel stond en de op het gras liggende vrouwen aangenaam verwarmde. Hoe verschillend kon je de kracht van dat hemellichaam beleven… hoe vaak hadden ze hem niet vervloekt, toen ze daar urenlang zonder bescherming op appèl stonden te wachten op weer zo’n glimmende Nippengeneraal, terwijl ze nu lagen te genieten van zijn helende warmte… toen… ineens… het bericht kwam dat er vanavond om zes uur op het Lido een appèl zou zijn. Tóén waren de tekenen toch wel heel sterk. En wat duurden die paar uur lang. En wat was het toen fijn om erbij te zijn… op het grasveld dat al om vijf uur vol stond met vrolijke geraamtes, want dat was in die twee dagen natuurlijk niet veranderd… niet strak naar rechts gericht, maar kriskras door elkaar, liggend, zittend en gezellig kletsend, wachtend op het goede nieuws, want daar was iedereen van overtuigd. Wat een magisch moment! Als bij toverslag was de grote menigte stil, toen de trotse gestalte van mevrouw Jilderda in beeld kwam… alleen… met vaste tred stapte ze als Mozes door de Rode Zee tussen de mensen door naar het kleine podium in het midden, zich bewust van de twaalfduizend ogen die iedere beweging volgden, die tot het uiterste gespannen waren, die de adem inhielden. Met gevoel voor theater en vooral om dit moment tot een onvergetelijk ogenblik te maken, beklom ze de grote krat en zonder versterking, want dat had ze niet nodig, het was dood- en doodstil, begon ze te spreken; ‘Lieve lotgenoten… de commandant heeft mij gevraagd enige woorden tot u te richten… ik moet u het volgende mededelen… een week geleden hebben Amerikaanse bommenwerpers twee enorme bommen gegooid op steden in Japan… atoombommen… twee steden werden weggevaagd… de keizer van Japan… heeft… daarop besloten… te CAPITULEREN…!’ 163


En verder kwam ze niet. Een oorverdovend gejoel uit de dansende en hossende menigte maakte haar het spreken onmogelijk. Een enorme vreugde maakte zich van de mensen meester. Overal vrouwen die elkaar in de armen vielen en dikke tranen huilden, tranen waarvan ze niet wisten dat die er nog waren. Een enorm feest daar op dat veld waar ze zovele verschrikkingen hadden meegemaakt. Kinderen keken naar hun moeders, die ze nog nooit zo hadden meegemaakt, wat een gekte. Het ongeleide lawaai hield een tijdje aan tot ergens iemand een liedje begon te zingen, het was mevrouw Jilderda, zij stond nog steeds op het podium, maar nu met een rood-wit-blauwe vlag strak in haar gestrekte armen boven haar hoofd. Dat ze het lef had die vlag de hele tijd met zich mee te sjouwen!! Daar stond zonder pardon de doodstraf op. Ze zong uit volle borst een lied dat langzaam door anderen werd overgenomen en aanzwol tot daar op die avond tussen de vulkanen op Java, het Wilhelmus tegen de bergen omhoog rolde, gezongen door zesduizend magere vrouwen met gezichten nat van tranen. Ook Suharti en Sjugito voelden de blijdschap en Stien ervoer voor de tweede keer in haar leven wat dit lied vermag. Wat een emotie en kracht en verbondenheid dit lied los maakte… de vreemde woorden… Wilhelmus van Nassaue… Ben ik van Duitschen bloed… vreemde tekst, maar dat deed er niet toe. Het lied werd herhaald en herhaald tot de kelen pijn deden en de uitgeputte gevangenen, die beseften dat ze geen gevangenen meer waren, geen geluid meer hadden. Iedereen op dat grasveld, van oud tot jong, zal zich dit moment blijven herinneren. Voor sommigen de aankondiging van het einde der verschrikkingen. Voor anderen, waaronder mijn oma Stien, mijn moeder Suharti en oom Sjugito het voorportaal van een nog grotere hel, maar dat wisten ze gelukkig toen nog niet. Wat Stien wel wist, was dat ze haar zoontjes Tukitjo en Sunarto miste. Sunarto was dichtbij, nou ja, hij zou wel gauw komen. En inderdaad, de zon gluurde de volgende dag maar net over de bergen of daar was hij al. Bepakt en bezakt stond hij voor de emper en daar kwamen Suharti en Sjugito al aan gedenderd, over de baleh baleh’s van de mensen uit Bandung besprongen ze hun broer. En even later kwam hun moeder ook aangewaggeld en sloot haar jongen in de armen. Het tafereel werd door velen gadegeslagen, want Sunarto was de eerste jongen die terugkwam. Hij kon niet langer wachten en was over het gedèk geklommen. 164


Hij had zelfs eten meegenomen, zette de rugzak op de grond en begon erin te graaien. Helemaal op de bodem vond hij wat hij zocht... een pak kranten, de Voice of Nippon. Stien vreesde even dat hij al die leugens geloofde en die kranten voor haar had meegenomen om te lezen. Maar het was slechts verpakking, want nadat Sunarto ze had uitgevouwen lagen daar enkele onwelriekende stukjes gezouten vis! Hoe lang hij die al voor hen had bewaard was te ruiken, maar Stien raakte enorm ontroerd door dit grootmoedige gebaar. Terwijl hij zelf bijna doodging van de honger dacht haar jongen toch nog aan zijn moeder, broertje en zusje en at niet alles op, maar bewaarde wat voor hen. Dankbaar pakte ze het weer in om vanavond bij de maaltijd op te eten, want na de feestelijke gebeurtenis op het grasveld wachtte hen gisteravond nog een verrassing, er kwamen vrachtwagens vol eten en voor het eerst in jaren hadden ze geen honger meer. Ze hadden nu dubbele porties rijst en maïs, en zelfs een zakje meel, blikjes melkpoeder en corned beef, olie om te bakken, boter, petroleum, genoeg arang en brandhout en lekkere zeep. Die avond at Stien het lekkerste stukje vis ooit. De Marksen waren weer samen en hadden het goed… nee, natuurlijk niet, alle vier waren ernstig ondervoed en niet ver van de dood… maar zij vonden het zélf goed en dat was ook zo, als ze om zich heen keken. Vreemd genoeg stierven er na de heerlijke avond van het Wilhelmus meer vrouwen dan daarvoor. Sommigen gingen slapen en terwijl ze daarvoor niets mankeerden, waren ze de volgende ochtend overleden. Het leek of ze al afscheid hadden genomen van het leven en het goede nieuws niet konden verdragen. Ook Han, de vriendin van Stien, werd ziek en moest in het propvolle ziekenzaaltje worden opgenomen. Maar door de goede zorgen van Stien en haar kinderen kwam ze er weer bovenop. Ze had zoals zo velen te snel te veel gegeten, terwijl haar maag en ingewanden dat niet meer gewend waren. In het kamp bleven de veranderingen doorgaan. De poort stond nu open met aan weerskanten een gewapende nip. Nu hielden ze de gevangenen niet meer binnen, maar de boze buitenwereld buiten. Het was al dagen bekend dat de oorlog was afgelopen, maar de vrouwen en kinderen moesten nog steeds in het kamp blijven. Behalve de Indische vrouwen dan, waarvan er al een aantal het kamp hadden verlaten. Daar durfde Stien nog niet aan. De geluiden die ze af en toe hoorden via de luidsprekers uit de kampong, waren te bedreigend. Ook haar kinderen vertelden dat het in Ambarawa niet zo vriendelijk was. Stien zelf ging niet op kooptocht uit, maar de drie jonge Marksen natuurlijk wel. Sunarto had nog wat kleding, omdat hij zo te zien in dat jaar slechts één stel kleren had gedragen. Dat kwam nu goed van pas. Die spullen verruilden ze bij de vele 165


kraampjes of met de Javaanse mannen en vrouwen die aan de poort kwamen met hun koopwaar. Aan hen was goed te zien dat zij ook honger en ellende hebben gekend. Wat Sunarto en Sjugito ook zagen, was dat de oudere mensen nog steeds vriendelijk waren, maar de jongeren niet. Die snauwden hen vijandig af en wilden niets van hen weten. Soms werden ze bespuugd en moesten ze rennen om aan een vechtpartij te ontsnappen. Er gingen steeds minder mensen de poort uit. Het was een ‘bevrijding’ die in niets aan de verwachtingen voldeed. Tot nu toe gold die bevrijding slechts voor de Indische dames, met of zonder kinderen, en voor de vele overledenen die de poort uit werden gedragen om op het nabijgelegen kerkhof begraven te worden. Voor alle anderen was daarvan geen sprake, die moesten het doen met de schrale troost dat het eten stukken beter was. Sommigen hadden bericht gekregen van hun man en wachtten gewoon tot hij hen zou komen halen. Ook mevrouw Post en Marie werden opgehaald en na een emotioneel afscheid zagen de Marksen hen de poort uit gaan. Nu hadden zij het hok voor zich alleen, vier baleh baleh’s helemaal voor hen zelf. Ze groeven het petroleumblik uit het tuintje en hadden zodoende weer wat ruilmiddel om extra eten en andere noodzakelijke dingen als petroleum te kopen. Maar veel was het niet meer. Een paar dingen, waaronder het gouden polshorloge van Bert. Dat hield Stien angstvallig diep in haar tas verborgen. Vast van plan om dat niet te verkopen en ooit aan hem zelf terug te geven. De eerste mannen die het kamp binnen kwamen, brachten ook nieuws uit de buitenwereld. Zo kwamen de vrouwen erachter dat de nippen al op 15 augustus waren gecapituleerd! Dus negen dagen voordat zij het hoorden. En dat angstwekkende geschreeuw uit die luidsprekers was inderdaad Sukarno, die de staat Indonesië had uitgeroepen. Dat was op 17 augustus, twee dagen nadat de nippen zich hadden overgegeven. Hij liet er geen gras over groeien en wilde niet wachten tot de Belanda’s terug waren. Zijn boodschap werd in de hele archipel over de radio uitgezonden en zorgde voor grote vreugde, vooral onder de jeugd. Volgens de mannen werden die jonge Indonesiërs door niemand tegengehouden. De geallieerden hadden weliswaar de oorlog gewonnen, hier op Java was er geen geallieerde soldaat te vinden, daarom had Sukarno vrij spel en rampokten de jongeren huizen en plantages van blanken. In de kampen waren de Belanda’s nog het veiligst, omdat de nippen ze nu beschermden, terwijl ze een week geleden nog de vijand waren. De wereld op zijn kop. Dit alles bracht angst in het kamp, totaal geen bevrijdingsgevoel. Iedere keer als die luidsprekers tekeergingen, krompen de mensen ineen, ook 166


de Marksen. Daarom besloot Stien voorlopig in het kamp te blijven en te wachten op nieuws van Bert, Tukitjo of van Lies, al een volwassen vrouw van tweeëntwintig jaar... als ze nog leefde... of van een ander familielid, ze zouden haar en de kinderen vast komen zoeken. Droppings. De zon stond hoog aan de hemel en Suharti lag op haar rug in het gras naast de lakens die ze te drogen had gelegd, ze dacht aan hun tripje van eergisteren. Het was zaterdag 1 september 2605, of was het 1945? Ze wist het niet meer… het was in ieder geval de dag waarop Tukitjo zestien werd, als hij nog leefde tenminste. Mama wist dat zeker en daarom hadden ze zijn verjaardag gevierd met een uitstapje naar de passar van Ambarawa en bij een eethuisje lekkere nasi goreng gegeten. Zo lag ze te piekeren, toen hoog in de lucht, over de Gunung Sindoro twee vliegtuigen naderden. ‘Zouden dat ze zijn’, dacht het meisje, want na de vrolijke dag van het volkslied had de nippencommandant beloofd dat er vliegtuigen zouden komen die voedsel en medicijnen zouden droppen. ‘MAMA, VLIEGTUIGEN’, riep ze naar haar moeder in de wasruimte. Die kreet kwam niet alleen van Suharti, maar overal vandaan en in een mum van tijd kwamen alle nog overgebleven bewoners uit de barakken en zochten met hun ogen de hemel af. ‘Daar, boven de bergen, het zijn Hollanders, ik zie de rood-wit-blauwe vlag’, hoorde je van alle kanten. En inderdaad zag iedereen de herkenningstekens onder de vleugels van de twee bommenwerpers die over het kamp vlogen. Speciaal voor deze vliegtuigen hadden ze alle oranje lappen die ze maar konden vinden en de Nederlandse vlaggen die al die tijd verborgen waren gehouden, op de daken gelegd en met stenen verzwaard. Het moest vanuit die vliegtuigen toch te zien zijn dat hier Nederlanders gevangen zaten? En inderdaad, een gejuich ging op toen een van de toestellen met zijn vleugels heen en weer wiegde. Ze trokken een bocht en één begon af te dalen, terwijl de ander hoog boven het kamp rondjes bleef draaien. Daar kwam hij aan, met wild geraas, parallel aan de bergketen en vlak voorbij het kamp gooide hij op het grote grasveld pakketten uit. De meesten bleven heel, maar één spatte uit elkaar en de wind verspreidde duizenden papiertjes, alsof het Koninginnedag was. De Japanse wacht had het ook gezien. Onmiddellijk reden twee jeeps naar het veld en zwermden soldaten uit de poort. Het leek voor zichzelf, maar snel bleek dat ze de Indonesiërs op afstand wilden houden, zodat de kampbewoners de zaak rustig konden ophalen. Sunarto en Sjugito hielpen met sjouwen van de pakketten, die behalve pamfletten, ook lakens, 167


handdoeken en verbandmiddelen bevatten. Op de briefjes stond dat de vliegtuigen morgen terug zouden komen en dat de gevangenen een droppingszone moesten vrijmaken van vijftig bij tweehonderdvijftig meter en met de lakens een kruis op de grond moesten maken. Het vliegtuig kwam nog een keer aanvliegen, op dezelfde hoogte van de andere kant, en de juichende en wuivende gevangenen zagen duidelijk de gezichten van de piloten die naar de mensen terugzwaaiden en met wiegende vleugels aan de horizon verdwenen. Spontaan begonnen vrouwen de pakketten met lakens open te snijden en de witte doeken op het grote grasveld in een kruis te leggen, zoals door de piloten werd gevraagd, maar daar maakte mevrouw Jilderda een eind aan. Zij zei dat er de volgende dag tijd genoeg was en dat die lakens de nacht niet zouden overleven. Ze wees enkele meisjes en jongens aan om de lakens mee te nemen en vannacht te bewaken. Ook Sunarto kreeg een stapel mee. Het lakenteam ging in de ochtendschemering aan de gang en even later bescheen de opkomende zon een groot wit kruis, dat geduldig wachtte op hemelse gaven… tevergeefs, want toen hij rood achter de Sindoro zakte, was het vliegtuig niet geweest en gaf mevrouw Jilderda opdracht de lakens weer op te vouwen en mee te nemen. De volgende ochtend hetzelfde liedje, alleen minder uitgelaten dan de dag ervoor. De verwachtingen waren aangepast en slechts een klein groepje jongens bleef achter op het grote veld om te voorkomen dat er mensen met hun lakens vandoor gingen. Mevrouw Jilderda achtte de kans groter dan gisteren. Toch duurde het wachten lang, ondanks dat de kampbewoners zo gewend waren aan lang wachten op van alles en nog wat. Het ongeduld nam toe en de kinderen doodden de tijd met een spelletje gatrik. Suharti hielp haar moeder in de keuken, want nu er toch zoveel mensen het kamp, tegen de nadrukkelijke opdracht van de militaire leiding in, hadden verlaten, was er werk genoeg.

~ De omstandigheden waren de laatste dagen sterk veranderd; waar een week geleden de Indische vrouwen werden aangespoord het kamp te verlaten, verzocht nu de commandant van de RAPWI, de dienst Recovery of Allied Prisoners of War and Internees, met klem om ín de kampen te blijven. De Indonesische jongeren, de pemuda’s, waren van mening dat Sukarno te weinig haast maakte met het verwijderen van de Belanda’s. Zodoende liepen deze Europeanen, maar ook de Indo’s, Molukkers en Chinezen groot gevaar, want het KNIL was nog niet teruggekeerd om hen te beschermen. Een paar 168


dagen later werd het VERZOEK om te blijven aangescherpt tot een VERBOD om het kamp te verlaten, anders dan in beveiligde groepen om bijvoorbeeld de markt te bezoeken. Toch lapten velen dit verbod aan hun laars en vertrokken.

~ Eindelijk, laat in de middag, op een moment dat niemand het meer verwachtte… kwam daar een grote glanzende vogel, laag over de bergen naar het kamp vliegen. Op het welkome geluid van het naderende toestel gooide iedereen alles neer en haastte zich naar de grote vlakte. Ook uit de kampong en de sawah’s stroomden mensen toe, zodat de Japanse soldaten moesten optreden om iedereen zoveel mogelijk van het veld te houden en aan de randen te blijven. Daar raasde het vliegtuig voor de eerste keer laag over de uitzinnige menigte. Het was duidelijk dat de piloot eerst een verkenningsrun maakte. Hij trok een grote bocht en vloog voor de tweede keer op de vlakte af, recht in de lengterichting van het vak. De nipse soldaten hadden grote moeite om de Indonesische toeschouwers op afstand te houden, er kwamen waarschuwingsschoten aan te pas. Het vliegtuig scheerde zo laag over dat het leek of je hem kon aanraken en daar zagen ze de eerste pakketten uit de openstaande deur vallen. Perfect gemikt ploften de dozen en blikken in de buurt van het kruis op de grond. Aan het eind van de droppingszone draaide de piloot het toestel in een grote bocht naar links om voor een tweede keer over te vliegen. De Javaanse menigte begon ongeduldig op te dringen en zelfs waarschuwingsschoten werden nu genegeerd. Een ongeluk kon niet uitblijven… en deed dat ook niet. Op de tweede run begon de bemanning op precies dezelfde plek met uitwerpen van blikken en één daarvan knalde midden in een groep vooruitgedrongen boeren, waardoor er één omkwam en twee anderen zwaargewond raakten. Resultaat was wel dat de mensen vanzelf naar de grenzen van de aloonaloon terugdeinsden en Japanse soldaten de ongelukkigen konden ophalen en op brancards naar de ziekenboeg brachten. De piloot zag wat er was gebeurd en ging hoger vliegen. Toen hij na de zoveelste loze overvlucht zag dat de droppingszone vrij was, stuurde hij het toestel weer richting veld, veel hoger deze keer en iedereen vroeg zich af wat er ging gebeuren. Ze zagen dat zelfs van geringe hoogte niet iedere doos ongeschonden de landing overleefde, als ze zo hoog zouden worden uitgeworpen bleef er helemaal niks over! Spannend… velen namen nog meer afstand. Duizenden ogen keken gespannen naar de hemel en zagen 169


grote pakketten uit de zijdeur het vliegtuig verlaten, gevolgd door een witte sliert die zich even later ontvouwde tot parachute. Een spoor van witte paddestoelen vormend. Na de laatste grote krat, verdween de plane schommelend over de bergen. In een orkaan van geluid stormden mensen op de goederen af en plunderden de uit elkaar gevallen dozen. Maar na die wilde stormloop ging het redelijk geordend en alle dichte kratten, blikken, dozen en parachutes werden naar het kamp gebracht waar mevrouw Jilderda, de lurah en de Japanse commandant, zorgden dat iedereen, ook de Javanen, zijn deel kreeg. Je kon het zo gek niet noemen of het was er. Zoveel medicijnen… die met ingehouden woede door de doktoren werden ontvangen, want waren deze maar eerder gekomen! De meeste kratten bevatten Amerikaanse gevechtsrantsoenen. Ieder gezin kreeg een pakket waarin standaard een paar pakjes sigaretten en lucifers zaten en een kleine blikopener om de vele blikjes te kunnen openen. Tot vreugde van de dames zat er zelfs een doos met duizenden stuks lippenstift bij. Mijn moeder Suharti vond de blikjes dikke zoete gecondenseerde melk het lekkerst. Er zat ook een doosje bij met pamfletten waarop stond dat het vliegtuig de volgende dag weer zou komen. Ophef ontstond over één speciaal pamflet, een pamflet waar een enorme hoop van uit ging en tegelijkertijd een angst dat de wensen die daarop werden geuit wel eens moeilijk bewaarheid zouden kunnen worden. Op dit pamflet een brief van Koningin Wilhelmina! Een gevaarlijk briefje, want de twijfelaar over ‘hier blijven’ of ‘naar huis gaan’, las hieruit dat het buiten veilig was… als de Koningin zegt dat de ‘volken van Indonesia en Nederland in eendrachtige samenwerking een betere toekomst tegemoet gaan’, dan moest het toch wel veilig zijn? Dit briefje maakte dat mijn oma Stien die avond het dodelijk besluit nam om naar huis te gaan. Ze zouden in Temanggung wel op Bert en Tukitjo wachten. Dat was immers de meest logische plek voor hen om te zoeken. Ze vertelde haar kinderen dat ze over twee dagen zouden vertrekken. ‘Morgen eerst nog zoveel mogelijk spullen verzamelen van de dropping, dan inpakken en overmorgen vroeg vertrekken.’ Ze voelde zich goed door de voeding van de laatste weken. Over haar kinderen maakte ze zich geen zorgen; die waren heel mager, maar gezond, geen oedeem of dysenterie. Ze kende de weg en binnendoor was het maar 170


dertig kilometer lopen! En als ze te moe werden, konden ze altijd in een kampong overnachten. Ja, ze zouden naar huis gaan. Eindelijk naar huis. Die avond was het al te donker om nog iets te doen, dus besloten ze te wachten met inpakken tot de volgende dag. Vanavond lekker hun buikje vol smikkelen, waarbij Stien er voor oppaste dat ze niet meer zouden eten dan hun ingewanden aankonden. Om zich heen zagen ze hoe mensen gulzig alles naar binnen werkten, om vervolgens met vreselijke buikpijn naar de WC te sprinten, waardoor ook de voedingswaarde van de lekkernij verloren ging. Mondjesmaat was het motto. Daarna lekker onder de wol, Sjugito niet meer in de kinderwagen maar languit naast Mama. De Marksen waren niet de enigen die besloten te vertrekken. Al voor dag en dauw gonsde het kamp van mensen bezig met inpakken en aanstalten maken voor de reis naar huis. Het waren vooral de gezinnen waarvan de man terug was gekomen en samen weg konden. Ook zij sloegen de opdracht van de RAPWI in de wind en waagden het erop. Ja, Koningin Wilhelmina had heel wat teweeggebracht. Door al dat zenuwachtige gedoe om hen heen overwoog Stien ook even om toch vandaag te vertrekken, maar haar kinderen hadden niet zoveel haast. Die wachtten liever het vliegtuig af en Suharti wilde nog even bij haar vriendinnetjes blijven. Wel haalden de jongens alvast alles tevoorschijn wat ze in de hanenbalken en achter de stenen in de muur hadden verstopt. Echt veel was het niet meer en daarom konden ze het beter aanvullen met gedropte spullen, want dat het vliegtuig vandaag zou komen, daar twijfelden ze niet aan en daarom gingen de jongens opgetogen naar het grote veld. Suharti bleef bij Mama om de kinderwagen te beladen. Haar mooie jurk mocht zeker niet vergeten worden en netjes ingepakt in een jutezak kreeg het een plekje onderin. Daarna ging ze lekker bij Mama zitten met ieder een grote mok thee, de goddelijke drank die ze zo hadden gemist. Stien had in een van de dozen een pen gevonden die je niet in de inkt hoefde te dopen, maar waar een klein balletje in de punt zat waarmee je gewoon door kon blijven schrijven. Het was een wonderding en Han vertelde dat dat een ‘ballpoint’ was. Een Amerikaanse uitvinding. Zij had er zelf ook één. Stien vond het een geweldig apparaat en het kwam als geroepen… ze had nog slechts één stompje potlood over. Zo kon ze al die blije gebeurtenissen van de laatste dagen nog even in haar dagboek noteren:

171


‘Ambarawa, 6 september 1945 Onze laatste dag in het kamp / zit op ons bed met Stansje / Dolf en Guusje zijn naar de aloonaloon, wachten op de plane / heerlijk dat Dolf alweer 2 weken hier is / zag er vreselijk uit en zo klein, was niet gegroeid / overal vlooienbeten en schurft / de schat had ikan teri voor ons meegenomen / ik ben zo vreselijk blij dat hij er weer is / we hebben het overleefd, deze hel / nu wachten op Leo en Bert, hoe zou het met hen zijn? En Lies en Opoe en mijn zussen / ben zo benieuwd. Ik mis ze zo / en Moesje, volgens Ineke zit ze in kamp 6 of 7 / heb gisteren hele dag nagevraagd en gezocht, maar niet gevonden / ook mevrouw Jilderda had haar niet op lijst staan / laatste dagen waren heerlijk / geen honger, geen appèls, kinderen blij en redelijk gezond / wat ben ik trots op mijn lieverds / ze zijn zo dapper en flink / Stansje is een grote steun voor me, ze blijft maar zorgen, ook voor haar broertje Guus, terwijl die zich het beste van iedereen weet te redden / Ja, lieve Bert, je hebt me een stel geweldige kinderen gegeven / ze hebben alle ellende zo goed doorstaan / nu gaan we gelukkig betere tijden tegemoet / we gaan morgen naar huis / hebben alles ingepakt / Dolf heeft de kinderwagen versterkt / ik maak me nog wel zorgen over die rampokkers / ben beetje bang, mensen zijn veranderd / vooral jonge mannen die worden opgejut door die Soekarno en de imams / wat een vreselijke toespraak /de kinderen voelen zich ook Indonesiër, ondanks dat ze wit zijn als een totok / wit van buiten en bruin van binnen / ze zijn helemaal gewend aan hun inlandse, o nee, ik moet zeggen, Indonesische namen / het is geen Indië meer maar Indonesia. Ik voel dat het niet goed zit daarbuiten, maar de kinderen willen naar huis / ze willen daar op Papa en Leo wachten en zijn benieuwd hoe het met hun vriendjes in de kampong gaat / we gaan morgen en met de bescherming van U, mijn Heer, redden we het wel’ Suharti vroeg of de oorlog nu was afgelopen en dat het weer zou worden als vroeger… dat ze thuis eindelijk naar school kon, daar had ze zin in. Net als Mama lekker hele schriften vol schrijven. Stien zei dat het inderdaad afgelopen was met alle ellende en dat ze over een paar dagen in hun eigen huis waren. Papa en Tukitjo zouden weer terug komen en in het atelier aan motoren sleutelen. Ja, alles zou weer terugkomen… dagdroomden moeder en dochter op de balehbaleh, tot de arme mensjes uit hun dromen werden gerukt door een laag overvliegende B25. Geen boze blik, maar blije glimlach verwelkomde dit kabaal van de vrijheid. 172


Nieuwsgierig rende ook Suharti naar het grote veld en daar zag ze hetzelfde tafereel als gisteren, maar georganiseerder. Iedereen bleef netjes langs de kant en liet de piloot en zijn bemanning hun werk doen. Dat deden ze weer bekwaam, waardoor de kamp- en de kampongbewoners nogmaals grote aantallen pakketten, dozen, blikken en kratten te verdelen hadden. En terwijl mijn oom Sjugito met een jutezak in de rij ging staan om hun aandeel te ontvangen, ging de rest verder met inpakken. Daar moest goed over worden nagedacht, want lang niet alles kon mee. Wel namen ze voor ieder één deken mee… en de parachute en het canvaszeil dat Sunarto had bemachtigd. Om precies zes uur Javatijd - gelijk na de capitulatie werd de klok weer anderhalf uur teruggedraaid om het einde van de nippontijd te markeren - en op 7 september van het jaar 1945, dus ook niet langer het Japanse jaar 2605, stapten de vier Marksen opgewekt de poort uit van concentratiekamp Ambarawa 6. Van dat nachtje slapen was niet veel gekomen. De hele nacht lagen ze te piekeren over wat de toekomst brengen moge… tot het vlak voor zonsopkomst stil werd in het Markshokje. Doodmoe waren ze toch nog in slaap gevallen, om amper een uur later weer probleemloos wakker te worden en in ijltempo, gedrild door het jaren klaarmaken voor de vervloekte appèls, hun spullen te pakken voor de lange reis. Daar gingen ze, heel vroeg in de ochtend het nieuwe avontuur tegemoet. Ze waren niet de eersten die dag, voor hen waren reeds enkele gezinnen met vader op reis gegaan en achter hen kwamen er die dezelfde keuze hadden gemaakt. Allemaal geïnspireerd door Koningin Wilhelmina. Terug in Temanggung. Na een dag en nacht lopen, waarbij ze bijna oog in oog hadden gestaan met Daidanco Sudirman, de grote leider van het Indonesische leger in opbouw, kwamen ze bij de eerste zonnestralen aan in Temanggung. Doodmoe van de lange, lange mars door de heuvels. Gelukkig ging het laatste stuk bergaf, zodat de kinderwagen meer moest worden tegengehouden dan geduwd, wat overigens met zulke uitgeputte lijven ook een hele beproeving was. Ze waren er bijna, daar was de Patjarweg, nog even, dan waren ze thuis en konden uitrusten van de ontberingen. Deze gedachte gaf energie en harder en harder ging het, de laatste bocht en… leegte… geen witte woning tussen groen, geen tokootje van Mama… niets daarvan… een paar lage muurtjes en verder helemaal niks. Schoorvoetend strompelden ze dichterbij, in de hoop dat als een soort omgekeerde ‘fata morgana’ hun blik werd bedonderd en ineens tòch hun huisje er zou staan… maar dat gebeurde niet en ze zagen wat zich hier had afgespeeld. Alles gesloopt, álles weg. Ja, alleen de muurtjes van de 173


fundering waren er nog. Maar verder niks, zelfs de planken van de vloer hadden ze meegenomen. De Marksjes stonden er verslagen bij. Niet wetend wat te doen. Sunarto zette de kinderwagen tegen het muurtje in de ruimte die ooit hun eetkamer was en een voorbijganger met een pikulan op zijn schouder deed net of hij hen niet kende. Stien herkende hem wèl en riep zijn naam. De man keek schichtig om zich heen en op haar vraag waarom hij zo raar deed, vertelde hij dat hij bang was. De pemuda’s pakten iedereen aan die ze ervan verdachten iets met Belanda’s te maken te hebben. Zelfs een kort praatje kon al verkeerd worden uitgelegd en je in het gunstigste geval een flink pak slaag opleveren. Ja, hij wist wel dat Stien geen Belanda was, maar die lui waren niet van hier, die kwamen van overal vandaan en die kenden Stien niet. Uiteindelijk zei hij blij te zijn hen weer te zien, en dat ze de nippen hadden overleefd. Stien bedankte hem, hij tilde schielijk om zich heen kijkend de pikulan op de schouder en weg was hij, snel verder in de bekende trippelgang. Wat nu? Ze waren doodmoe en uitgehongerd. Gelijk weer terug? Nee, dat zouden ze niet eens kunnen. En dan al die vreemde soldaten in de bossen. Gisteren hadden ze geluk, maar dat zou niet altijd zo zijn. De muurtjes van hun voormalige mandikamer stonden nog half overeind en er lag een vloer van cement. Daar maakten ze een bivak. De parachute legden ze op de grond en het canvaszeil werd over de muurtjes gespannen en met stenen vastgezet zodat ze droog konden zitten en een kleine, afgesloten ruimte hadden die ook beschermde tegen blikken van voorbijgangers. Ze waren uitgeput… konden hier niet blijven… eerst uitrusten, dan zouden ze wel zien. ‘Mama, waarom gaan we niet naar het tehuis van Moesje?’ sprak Suharti de gedachte van haar moeder uit. Stien had namelijk ook de hele nacht aan het kindertehuis lopen denken. Maar ze was zo bang voor een teleurstelling… misschien was het overgenomen door de pemuda’s. Ook aan Ajani had ze gedacht. Daar zouden ze altijd welkom zijn, maar gaandeweg de nacht besefte ze hoeveel er was veranderd in de tussentijd. Al die teksten, al die boze jongelui... en daarnet die boer waar ze vroeger zo goed mee kon opschieten… die angst in zijn ogen. Stel dat Ajani hen zou binnenlaten, wat voor risico zou dat dan voor haar betekenen? Weer zat ze met haar kinderen tussen twee vuren… een langzame hongerdood door te blijven vluchten… of een snelle, pijnlijke dood door die vreselijke fanatiekelingen. Ze had hen wel gezien… in de schaduwen met hun bamboe runtjings. Ze werden nagekeken, maar kregen voordeel van de twijfel. Wat moest ze doen? Zou ze eerst zelf gaan kijken of de kust veilig was? Nee, ze was te uitgeput, ze kon geen stap meer zetten en die pemuda’s zouden haar gelijk aan hun 174


bamboesperen rijgen, want iedere halfblinde zag dat zij Indo was… vijand van het Indonesische volk. Maar wat dan? Kon ze haar kinderen vragen om op verkenning te gaan? Kon ze hen aan dat gevaar blootstellen? Sjugito zag de vertwijfeling in Mama’s ogen, zei dat hij naar zijn vriendje Suhadi ging en gelijk langs het tehuis zou lopen om te kijken hoe het daar was… en weg was hij, wie zag er nou Javaanser uit dan hij! Zeker nu iedereen er uitgemergeld, vies en landloperig uit zag. Voor Stien zat er niets anders op dan uit te rusten. Na een uurtje werden ze opgeschrikt door vrolijk geklets dat naderbij kwam. Suharti ging rechtop zitten en over het puin zag ze hen aankomen; Sjugito en Suhadi voorop, de armen om elkaars schouders geslagen, zoals alleen Javaanse jongetjes dat met hun beste vriendjes konden doen, als een Siamese tweeling liepen ze vrolijk kletsend voor de anderen uit. Suharti’s hart maakte een sprongetje, want wie zag ze daar? Wie was die soldaat die daar hun kant op kwam? Sukander! Adoe, de wereld zag er op slag anders uit, de zon geen ploert maar een warme lamp. Naast Sukander liepen zijn vader en zijn zus Ajani met Kareltje en haar dochters. Er liepen ook een paar Chinese dames mee in de stoet. Stien had zich nu ook opgericht en zag het gebeuren. Moeizaam ging ze staan, zich vasthoudend aan het muurtje en had geen weerstand tegen de tranen. Dat hadden de mensen in de optocht ook niet en zelden vond er zo’n warme ontmoeting plaats als daar op de ruïnes van hun huisje aan de Patjarweg. Het was een weerzien met dood gewaande vrienden. ‘O, wat ben ik blij dat je nog leeft!’ zeiden vrouwen in elkaars armen die zo dun waren als bezemsteeltjes, die eruitzagen als zombies, maar die lééfden en die de ander niet vergeten waren. Iedereen praatte door elkaar. Wat bijbleef was dat er overal op Java honger was omdat de nippen er een puinhoop van hadden gemaakt; veel mannen waren met Sukarno mee om als Romusha voor de Jappen te werken. De achtergebleven boeren moesten een groot deel van alles wat ze verbouwden aan hen afgeven en het ergste was dat die nippen de karbouwen hadden geslacht. Stien kon kiezen tussen de kampong bij Ajani en een kamer in het tehuis. Wat een overweldigende luxe en weer vloeiden de tranen. Na even nadenken zei ze tegen Ajani dat het verstandiger was om naar het tehuis te gaan, om haar niet in moeilijkheden te brengen. Ajani vond het jammer, maar begreep dat dat inderdaad het beste was. Ondertussen was er een oploopje ontstaan daar aan de Patjarweg, want nu de lurah erbij was, durfden de mensen hun gewaardeerde dukun met haar kinderen wèl welkom te heten. Met de Siamese tweeling voorop, liepen ze 175


even later in optocht richting tehuis. Daar hetzelfde tafereel; een welkom om nooit te vergeten. De Marksen kregen de kamer op de eerste verdieping, naast het kantoor van Moesje en iedereen hielp mee hun spullen de trap op te sjouwen, met natuurlijk de kinderwagen, die ondertussen een waardevol en geliefd bezit was geworden. Wat had het ding hen goede diensten bewezen! Wat keken ze uit naar die avond… eindelijk weer een echt bed… slapen tussen schone lakens en dekens. Maar zover was het nog lang niet. Het nieuws van hun terugkomst ging als een lopend vuurtje door de kampong en iedereen wilde hen verwelkomen. Ze wisten dat de Marksjes waren meegenomen door de Jappen, net als Moe Graafstal en alle andere Hollandse gezinnen. Zij waren de eersten die ze terugzagen en wat was iedereen blij. De Chinese dames zouden straks extra lekkere dingen maken om de terugkomst te vieren, maar Stien temperde hun enthousiasme… ze moesten nog wennen aan gewoon voedsel. Haar vriendinnen lachten haar vrolijk uit… ze moest zich niet te veel van dat feestmaal voorstellen; ook hier, buiten het kamp, was bijna geen voedsel te krijgen. Vooral het laatste jaar was dramatisch; ze hadden alleen op zondag een bordje tim, en alle andere dagen sagopap met een beetje pisang erdoor… een heleboel kindjes zijn dood gegaan. Nu waren de Jappen verslagen, maar eisten de pemuda’s dat het volk hen onderhield, zij vochten immers tegen de Belanda’s om Indonesië vrij te maken. ‘MÈRDÈKA… MÈRDÈKA’, riepen ze dan en staken hun vuisten in de lucht. En eindelijk, toen de rust was weergekeerd, Suharti de zaaltjes afliep om naar de kinderen te kijken en de jongens naar de kampong waren, kon haar Chinese vriendin Li Wang, de leidster van het tehuis, Stiens vragen beantwoorden. Li vertelde dat ze flink waren geschrokken toen Stien en haar kinderen waren opgepakt. Dat hadden ze nooit verwacht. Ze vertelde dat Pa in de gaten werd gehouden door de Jappen en dat hij zich december 1943 moest melden op het politiebureau. Daar hadden ze hem meer dan twee maanden vastgehouden… tot hij ineens weer thuis kwam… hij had een uur gekregen om zijn spullen te pakken. Volgens zeggen heeft hij niets ingepakt, maar van iedereen afscheid genomen en papieren in orde gemaakt. ‘Toen wij dat hoorden zijn we naar Magelang gereden, met het vrachtwagentje van Werner, dat we goed hadden verstopt voor de Jap. Maar we kwamen net te laat, Pa was al onderweg naar het station. Echt Stien, het leek wel Koninginnedag… heel Magelang stond bij het station om afscheid van hem te nemen. Wij konden er niet meer bij en hebben alleen maar naar hem kunnen zwaaien, toen hij samen met drie van zijn jongens de trein in stapte. Iedereen was verdrietig, maar daar stak hij zijn hoofd door een raampje en zei dat we niet moesten huilen, maar dapper moesten zijn en voor zijn kinderen in Magelang en Temanggung moesten zorgen. Echt waar, 176


Stien, het was doodstil en alle mensen hebben het gehoord. En zelfs toen de trein in de verte was verdwenen bleven de mensen staan. Het was wel een troost dat die jongens bij hem waren, het was zo’n oud mannetje geworden in die politiecel. Hij was vel over knook, Stien, net als jullie nu. Na het vertrek van Pa hebben enkele oudere jongens de zorg in Magelang overgenomen, samen met zuster Rika. Zij heeft mij gevraagd om hier de zaken te leiden. We hoorden dat Moe naar Ambarawa was gebracht en een tijdje later dat jij en je kinderen daar ook zaten, dus we dachten dat jullie wel voor elkaar zouden zorgen. Wel vreemd dat je Moe nooit hebt gezien.’ ‘Dat is niet zo vreemd, Li, er waren in Ambarawa meerdere kampen en wij zaten in een kamp met zèsduizend vrouwen, nog meer vrouwen dan inwoners in Magelang… moet je voorstellen. En ik wist het niet en zij waarschijnlijk ook niet, want anders waren we elkaar wel gaan zoeken en hadden we elkaar misschien gevonden. Wat is dat jammer… dat ik haar nooit ben tegen gekomen, wat had het er dan anders uit gezien. Maar je zegt dat ze is opgehaald door een paar Steurtjes met een vrachtwagen? Dat moet dan nog maar een paar dagen geleden zijn geweest.’ Li vertelde dat dat inderdaad pas drie dagen geleden was, maar ze hadden haar niet gezien, omdat ze gelijk was doorgereden naar Magelang. ‘Stien, eigenlijk wisten we meer van Pa dan van Moe, want regelmatig kwamen er jongens van hem vertellen hoe het met hem was. Ze zijn zo dapper, Stien, die Steurtjes, bijna alle grote jongens zijn bij de heiho gegaan of bij het nieuwe Indonesische leger van Daidanco Sudirman en… er zijn een heleboel door de Jappen meegenomen. Pa heeft dat steeds geprobeerd tegen te houden, maar dat is niet gelukt. De Jappen werden steeds bozer en hebben hem tenslotte ook geïnterneerd, zo’n oude man, zo kassian. Maar zijn jongens lieten hem niet in de steek, ze gingen met hem mee in de trein en wisten precies waar hij was. In Tjimahi. Die jongens hebben goed voor hun Pa gezorgd. Maar hij was al ziek toen hij daar kwam en lag veel in de ziekenboeg. Enkele Steurtjes die heiho waren geworden, konden het kamp in en uit, en zo hoorden wij hoe het met hem ging. Hij stuurde ook een paar brieven. Ik heb er één gelezen waarin hij zegt dat hij zo trots is op zijn jongens, en zo verwonderd en blij, dat ze hem allemaal komen opzoeken, zo goed voor hem zorgen en al die risico’s voor hem nemen. Hij wist natuurlijk dat ze streng zouden worden gestraft als de Jap erachter kwam dat ze brieven van hem mee naar buiten namen…’ ‘Wij zeggen “Nip”, Li, dat is ons scheldwoord voor die Jappen. Het zijn vreselijke mensen Li,’ viel Stien haar vriendin kort in de rede, boos geworden door wat ze hoorde over Pa, de beste en liefste man van de wereld en hoe hij door die beesten was behandeld. 177


Een paar jongens hadden, zodra ze hoorden dat Japan had verloren, een Japanse truck gejat en zijn naar Semarang waren gereden, vertelde Li ‘… want, Stien, die Jappen, of “nippen” zoals jij ze noemt, hadden Pa een maand geleden op transport gezet naar Bangkong, dat klooster van de Zusters Franciscanessen, je weet wel, waar we toen een keer hebben gelogeerd. Wat ik hoorde, was het nergens voor nodig, Pa was juist aan de beterende hand. Maar die nippen hadden bedacht dat alle oude, zieke mannen uit heel Java daarnaartoe moesten. Weer zo’n staaltje van Jappenlogica waar wij te dom voor zijn om te snappen. Door dat transport in een smerige goederentrein is hij juist weer ziek geworden en ze troffen hem in dat klooster aan… meer dood dan levend. Ze hebben toen een bed voor hem gemaakt, in de achterbak van de truck getild en dat bed opgehangen aan de spanten zodat hij niet zoveel last zou hebben van de kuilen, want de wegen zijn heel slecht, hè Stien.’ Zou mijn Oma aan dit verhaal hebben gedacht, toen zij twee jaar later op dezelfde wijze door vier Steurtjes naar een ziekenhuis werd vervoerd, of was ze toen al te ver heen? Li ging verder; ‘De jongens hebben er twee dagen over gedaan, moet je nagaan Stien, twéé dagen over dat kleine stukje. Behalve de slechte wegen, werden ze steeds aangehouden door roofbendes, die zogenaamde “vrijheidsstrijders.” Maar gelukkig waren de Steurtjes in uniform en bewapend, dus ze kwamen er zonder kleerscheuren vanaf. En nu is hij in zijn tehuis tussen zijn kinderen en Moe Graafstal verzorgt hem. Wij bidden allemaal dat hij er bovenop komt, maar dan moet er een wonder gebeuren, want het gaat slecht met hem.’ ‘Ik wil hem zien, het is ook mijn Pa, ik heb hem zo gemist’, fluisterde Stien door haar tranen heen, ‘en Moesje… Li… hoe kan ik daar komen?’ Het bleef even stil… de flinke Chinese vrouw met het Javaanse knotje… de leidster die het tehuis door de moeilijkst denkbare omstandigheden had geloodst, moest even nadenken. ‘O jee, zou Pa dat wel aankunnen? Zou Moe niet boos worden? Maar als er één is die het verdient is het Stien wel, en Pa zou het ook leuk vinden…’ Ze keek op haar horloge en zei; ‘Over een half uur gaat de auto naar Magelang, we halen daar nog steeds iedere dag eten, je zou mee kunnen rijden…’ ‘Dank je lieve schat…’ en weg was ze. Zo snel als dat met haar scharminkelige lichaam kon, rende ze naar hun kamer, probeerde zich nog een beetje mooi te maken. Riep naar Suharti dat ze naar Magelang ging en vanavond weer thuis was. 178


Ziekenbezoek Pa van der Steur. Ze zat tussen de chauffeur en Tikus, zijn bijrijder, allebei in Japans uniform en Tikus met een Japans geweer op schoot. In de achterbak, onzichtbaar onder de huif, nog vijf tot de tanden bewapende Steurtjes… Dit was nodig, het gevaar loerde aan alle kanten. Ze zaten niet tussen twee, maar tussen drie of vier vuren. Ze zaten in een wespennest waar Indonesische troepen joegen op Nippen die zich nog niet hadden overgegeven. En op Brits-Indiërs, die met parachutes waren gedropt, om Java te bevrijden en terug te geven aan de Belanda’s. Maar het grootste gevaar; rondreizende roofbendes… jonge criminelen die uit waren op buit, op vrouwen, op gehate Belanda’s en op landgenoten die ze verdachten van sympathieën voor de Belanda’s… PEMUDA’S, opgehitst door Sukarno. En door de imams, die van Indonesië een moslimstaat wilden maken en nu hun kans schoon zagen. De zware bewaking was dus nodig en dat deze Steurtjes hun mannetje stonden hadden ze al meermalen bewezen, zo lieten ze Stien geloven tijdens de rit naar Magelang over de haar zo bekende wegen. Ze voelde zich veilig tussen deze ‘rambo’s’ en ze verheugde zich op het weerzien met Moe Graafstal en Pa van der Steur. Wat had zij deze twee mensen gemist. Natuurlijk gingen haar gedachten steeds naar Leo, naar Bert en Lies en haar moeder en zussen, maar vaak ook naar háár Moe en háár Pa, want dat waren zij voor haar. Maar wat was het hier veranderd! Grote kraters in de weg, om de haverklap dikke bomen waar ze voor moesten stoppen en die pas werden weggetrokken als Tikus woest ‘MÈRDÈKA… BELANDA MATTI’ riep. De brug over kali Progo was slechts stapvoets te nemen, voorzichtig laverend, terwijl je door de gaten het wilde water zag stromen. Al die teksten op muren en wanden! Echt overal stonden ze. Vreemd genoeg vele in het Engels, en ondanks dat ze die taal niet sprak lieten ze niets aan duidelijkheid over. In Magelang was dat het ergste, daar kon je nergens kijken zonder een rood-witte vlag te zien wapperen of tegen een verwensing aan het adres van Amerika, Engeland en vooral de Belanda’s aan te kijken. Wat was ze blij toen de wagen het terrein van de Oranje-Nassau stichting opreed en de chauffeur zei dat mevrouw De Vènter kon uitstappen, en zij op enkele adressen in Magelang eten gingen halen. Ze zouden haar over een half uur weer oppikken. Geholpen door Tikus, klom Stien moeizaam uit de hoge wagen en wankelde naar de poort van het gebouw, dat ze zo goed kende. Ze wilde de deur opendoen, maar een brute stem in Hollands; ‘HALT, WIE DAAR!’ Ze schrok zich wezenloos en liet de deurkruk los alsof die brandde, geen idee waar de stem vandaan kwam, maar daar klonk het weer: ‘Halt, wie bent u?’ De stem kwam uit het, met camouflagenet afgedekte, hutje dat ze euforisch voorbij was gelopen. Het bestond uit een borstwering van een meter hoog 179


en een dak op vier palen. De man van de stem was aan het zicht onttrokken door het groene net, dat als een gordijn van het dak naar beneden hing. Stien zag hem nu wèl staan en zag dat hij een geweer op haar had gericht. ‘Wie bent u? Wat moet u hier?’ De man bleek een jongen en zij kende dat gezicht en volkomen rustig noemde ze haar naam. Grote donkere ogen keken haar aan toen de jongen met zijn geweer het net opzij schoof… ‘Mevrouw de Vènter??… betul? … bent u het ècht?’ Hij sloeg het net verder opzij en sprong lenig over de balustrade. ‘Ja Riko, ik ben het… en wat ben ik blij dat ik jou weer zie… wat ben je gróót geworden… maar doe dat geweer opzij, straks schiet je me nog dood.’ ‘O nee, lieve mevrouw de Vènterr… ik schiet nog liever mezelf dood…’ zei hij terwijl hij zijn armen om de dood gewaande goede fee sloeg en haar onhandig een flinke tik met de kolf tegen haar rug gaf. ‘O sorry… maar ik ben zóó blij dat ik u zie… is alles goed met u? Ik zal de deur opendoen… Pa ligt in het kleine zaaltje… u komt toch voor hem?’ ‘Ja Riko, dank je wel… weet je ook of Moesje er is?’ ‘Ja mevrouw, die is ook binnen… u zult haar wel vinden…’ Hij hield de deur open en Stien glipte naar binnen. Snel op zoek naar het kleine ziekenzaaltje. Ze liep door de gang en snoof de bekende geuren, het rook altijd fris in het Oranje-Nassau tehuis, dat vond Pa belangrijk. De deur van het zaaltje was open en voorzichtig kwam ze naderbij… daar zag ze hem, het bed tegen het raam geschoven zodat hij naar buiten kon kijken. Wat was hij oud geworden! Zijn witte baard was nog witter en zijn lange spierwitte haren hingen als een Nepalese muts om zijn ingevallen gezicht. Naast hem zag ze Moe zitten en verder zag ze alleen nog maar schimmen door het waas van tranen die spontaan over haar wangen stroomden. Zo bleef ze staan… was ze wel welkom?... stoorde ze broer en zus niet in een intiem moment? Ze werd duizelig en greep de deurpost. Moe keek op… wie staat daar nou?... nee, dat lijkt Stien wel, maar dat kàn toch niet. ‘Stien?’, vroeg ze. ‘Ja Moesje…’ en met een lenige beweging vloog Moe van haar stoel en naar Stien toe. ‘STIEN … STIENTJE… mijn lieve Stientje, wat heb ik jou gemist… wat heb ik mij zorgen om jou en je kinderen gemaakt… o, lieverd… wat ben ik blij dat je er bent…’ en liet langzaam los om haar vriendin eens goed te bekijken. ‘Zo, lieve schat… ben je weer aan de slanke lijn?’ Ze schoten beiden in de lach, een lach die het hele tehuis vulde en overal gingen deuren open en stroomden mensen naar hen toe. Ook hier hetzelfde tafereel… iedereen wilde de verloren dochter zien en voelen, ja, ze is het echt. Pa lag vanuit zijn bed naar hen te kijken, zag niet veel, maar hoorde dat het goed was… eindelijk hoorde hij zijn zusje weer lachen. Het maakte 180


hem blij en wilde meelachen, maar schoot in een woeste hoestbui… waardoor de meute toeschoot om hem rechtop te zetten en een slokje water liet nemen. Gelukkig ging het snel over en vroeg hij waar Stien was, want dat had hij toch luid en duidelijk gehoord… Stientje van Déventer was hier! Ze had de oorlog overleefd en ze kwam hem opzoeken. Het maakte hem blij en hij vroeg of ze bij hem kwam zitten, ze gaf hem een knuffel en hij pakte haar beet en begroef zijn neus in haar hals en snuffelde of het echt zijn Stientje was. ‘Je bent het ècht, hè?’ stamelde hij met broze stem. ‘Ja Pa… ik ben het… wij hebben het overleefd.’ ‘En waar is Bert? Vroeg Pa, en het bleef stil. ‘Stientje… is Bert er ook bij?’ ‘Nee Pa, Bert is er nog niet… ik weet niet waar hij is… ik heb al vier jaar niets meer van hem gehoord…’ ‘O’, kraakte het zachtjes, ‘nou maak je geen zorgen, lieverd… die komt wel weer… je weet toch… onkruid vergaat niet!’ Lachend legde Stien haar hoofd op de borst van de oude man die zij zo liefhad en zo bleven ze een eeuwigheid zitten, terwijl zijn breekbare handen door haar haren kroelden. ‘Lieve Stien… ik heb niet lang meer… Onze Vader heeft me boven nodig… Hij komt me een dezer dagen halen… lieve Stien… weet in ieder geval dat Hij jou zegent… dat Hij altijd bij je zal zijn… en ik ook!’ Stien nam afscheid van broer en zus met de mededeling dat ze gauw weer zou komen… met haar kinderen, en haastte zich naar buiten, want de vrachtwagen liet al een paar keer ongeduldig zijn claxon horen. Tikus hielp haar in de hoge cabine, klom snel achter haar aan en voor hij de deur dicht sloeg gaf de chauffeur gas en reed de wagen in volle vaart het erf af richting Temanggung, waar ze zonder kleerscheuren voor donker aankwamen, snel uitlaadden, zodat iedereen die avond nog wat te eten kreeg. En eindelijk, na een voor wat zij gewend waren, uitbundige maaltijd en een heerlijke mandibeurt, kropen ze schoon en fris onder de lakens. Doodmoe van inspanningen en emotionele achtbanen. Ze waren veilig, ze hadden de oorlog overleefd. Begrafenis Pa van der Steur. De volgende dagen werden gekenmerkt door ongekende orde en rust. De Marksen woonden weliswaar niet in hun eigen huis, maar de vooruitzichten waren veelbelovend en het zou allemaal weer goed komen. Als Tukitjo en Papa Bert nog leefden, zouden zij hen hier wel vinden, dan zouden ze hun huis opnieuw opbouwen, Suharti zou verpleegster worden en haar hele leven hier in het tehuis voor de kinderen zorgen. Dat wist ze wel, dat had ze allang bedacht, en misschien dat Sukander… haar ook net zo lief vond als zij hem. 181


Iedere dag genoten ze met volle teugen van de heerlijke schone omgeving tussen vrienden die hen niet vergeten waren, integendeel, het was echt weer als vanouds. Er kwamen ook goede geluiden uit Magelang. Wat Pa betreft dan, want de toestand op straat werd alleen maar dreigender. De chauffeurs vertelden dat het beter ging met Pa. Het leek erop dat hij dankzij de goede zorg van zijn zusje weer zou opknappen. Het waren gelukkige dagen. Oog en oor voor wat er buiten het tehuis gebeurde hadden ze even niet. Het ging aan hen voorbij, ze wilden dat het vrede werd en dat Pa weer beter zou worden en even leek het of alles goed zou komen. Tot die mokerslag op 16 september, tot het etenswagentje op die dag veel vroeger terugkwam dan normaal en de chauffeurs diepbedroefd vertelden dat Pa was overleden. Vannacht kreeg hij een terugval en in de armen van zijn zusje is hij ingeslapen. Er was niemand in Temanggung en Magelang die geen traan liet om het verlies van deze grote mens, deze man die voor zo velen zo belangrijk was, en anno 2020 nog steeds is, die zoveel voor de omgeving betekende. Alle rood-witte vlaggen hingen halfstok. Hij had hun wereld in rouw gedompeld. ‘Hoe kan dat nou? Het ging toch goed met hem? Waarom toch God, waarom deze man, uw trouwste dienaar?’ Veel tijd om stil te staan was er niet. De jongens hadden opdracht van Moe om te organiseren dat belangstellenden morgen naar de begrafenis in Magelang konden. En dat was een hele toer, want dat wilde iedereen. Er moesten lootjes worden getrokken, wie ging mee en wie bleef hier. Suharti wilde hier blijven, zij paste liever op de kinderen dan weer een begrafenis mee te moeten maken. Die heeft ze al zoveel gezien… genoeg voor de rest van haar leven. Stien en de jongens wilden er wel bij zijn, zij wilden Pa de laatste eer bewijzen. Het werd weer een verdrietige dag voor hen die toch al zoveel treurigs hadden meegemaakt. Alles ging op de automatische piloot, het werk wachtte niet, gelukkig voelden de patiëntjes aan dat ze vandaag rustig moesten zijn, dat hun grote roerganger hen had verlaten. Toen de nacht viel werden overal kaarsjes gebrand en tot laat die avond hoorde je mensen herinneringen ophalen over wat zij met Pa hadden beleefd. Iedereen was aangeslagen. Stien was de hele avond en een deel van de nacht aan het naaien, ze had nog wat klosjes garen in het petroleumblik, weliswaar niet van de juiste kleur, maar wat gaf dát en gelukkig deed de naaimachine van het tehuis het nog. Ze had geen passende kleding en kon ook van niemand iets lenen omdat zij de langste vrouw was die hier rondliep. Van de parachute maakte ze een witte jurk voor zichzelf en voor de jongens witte overhemden. Zodoende konden de Marksjes de volgende dag toch ‘gekleed’ naar de begrafenis. 182


De Steurtjes die bij de PETA zaten, het Indonesische ‘leger in oprichting’ van kolonel Sudirman, kregen van hun commandant een aantal vrachtwagens ter beschikking om alle mensen naar Magelang te vervoeren. Iedereen kon mee en in colonne ging het zuidwaarts. Onderweg niet één probleem met pemuda’s… heel Java wist dat de grote goedheid met de witte baard was heengegaan. Vriend en vijand liet de colonne passeren. De begrafenisplechtigheid bestond uit een paar onderdelen en maakte een onuitwisbare indruk op de grote menigte, waarin Stien iemand ontwaarde die ze eerder had gezien, de briljante, bescheiden, jonge Daidanco Sudirman, Commandant van de PETA. Zijn aanwezigheid gaf het kaliber van Pa van der Steur goed weer, het zou heel goed een koning geweest kunnen zijn die daar werd begraven, en dat was hij in feite ook, koning over zijn rijk der Steurtjes, die de wereld over gingen om goed te doen. Hij lag opgebaard in zijn eigen kerk, waar niet genoeg ruimte was voor iedereen en daarom werd besloten de redevoeringen aan het graf te houden. Acht van zijn eigen jongens droegen zijn kist naar de begraafplaats, waar zijn zus met een vurig betoog het meeste los maakte, niet verdrietig en somber, maar dankbaar voor wat hij voor dit land en zijn mensen had gedaan en gericht op de toekomst. Ze herhaalde Pa’s beroemde woorden… het ging niet om hem… het ging om zijn werk… dát moest worden voortgezet. En die oproep van Moe Graafstal kwam bij iedereen binnen, terwijl Pa te rusten werd gelegd temidden van zijn Steurtjes. Bert is dood? Moe Graafstal kwam terug uit Magelang naar haar eigen tehuis in Temanggung. Ze was drie en een half jaar weggeweest en met haar komst waste ze de trieste sfeer, die na het overlijden van Pa was blijven hangen, in één keer weg. De zon begon te schijnen, de mensen liepen weer rechtop, er werd weer gelachen en gegrapt, het begon op vroeger te lijken. Er kwam meer eten, er kwamen hulpgoederen en stoffen om kleding, beddengoed en luiers voor de kinderen te maken. Er kwam meer bedrijvigheid in het tehuis en langzaam wat vlees op de botten, waardoor levende skeletten veranderden in vrouwen en kinderen. Wat ontbrak, was nieuws over de mannen, althans over de meeste, want zo af en toe kwam er wel een Indo of Hollands gezin terug, samen met echtgenoot. Maar van Bert en Tukitjo taal noch teken. En omgekeerd evenredig met de rust en voorspoed in het tehuis, nam de onrust daarbuiten toe. 183


Het was ondertussen al een maand ‘vrede’, maar in Temanggung hadden ze daar nog weinig van gemerkt. Nog geen Nederlandse soldaat of politieman te zien, zelfs geen Britse soldaat, die er volgens de mensen die uit andere delen van Java kwamen, toch echt waren. Wat ze wel zagen, waren de jeugdbenden die door de straat liepen met repen rode en witte stof om het hoofd, met Japanse geweren of bamboesperen in hun handen en steeds luider en vaker ‘MÈRDÈKA… BÈRSIAP… BELANDA MATTI…’ brulden. Wat ze ook zagen was dat het weliswaar met het tehuis de goede kant op ging, maar dat daarbuiten nog veel honger en armoede werd geleden. De mensen liepen nog steeds in lompen en velen kwamen om eten bedelen, wat ze ook steevast kregen, zolang de voorraad strekte.

~ Op een keer brachten de chauffeurs wel heel opmerkelijk nieuws uit Magelang! Grote aantallen zieken werden door de RAPWI naar de oude kazerne gebracht. De mensen van de ‘Recovery of Allied Prisoners of War en Internees’, hadden tot taak de opvang van ex-krijgsgevangenen en geïnterneerden in zuidoost Azië in goede banen te leiden. Zij hadden totaal geen idee van wat er zich in het vulkanengebied afspeelde en maakten de dodelijke fout de kazerne in gebruik te nemen als ziekenhuis. Tot overmaat van ramp hadden zij slechts een handvol Britse soldaten als beveiliging meegestuurd. Die soldaten wekten bovendien niet echt de indruk dat zij al die zieken en gewonden zouden kunnen verdedigen. Het waren lui met tulbanden in plaats van helmen of baretten. Tegelijkertijd zag Tikus wèl, en de RAPWI niet, dat de weerstand tegen het gebruik van de kazerne groot was. Steeds meer muren werden versierd met kreten als ‘RAPWI GO HOME’ en ‘BELANDA MATTI’. De Steurtjes gingen liever niet meer naar Magelang, of Sukander moest met de vrachtwagen meerijden. Hij was tenslotte van de Badan Keamanan Rakjat, de BKR, en Sunarto zou het morgen wel aan hem vragen. Maar zover kwam het niet. Die nacht werden ze bruut uit hun slaap geschreeuwd. Snel glipten ze uit bed en wat ze zagen deed hen de haren te berge rijzen… voor hun raam stonden een stuk of tien Indonesische jongens met bandana’s en bamboe runtjings te schreeuwen tegen een ander groepje dat tegen het gebouw aan stond. Overal in het tehuis begonnen kinderen te huilen en uit het raam van Moe naast hen, zagen ze licht schijnen. Moe was samen met de nachtzuster al naar beneden gesneld om de deur te openen. Suharti hing uit het raam en zag bij de voordeur een grote Belanda met ook zo’n bamboespeer in zijn hand beschermend voor een vrouw en kind staan. 184


De jongelui hadden gelukkig genoeg respect voor zijn speer om niet dichterbij te komen. Daar ging de deur open en snel glipten ze naar binnen, terwijl de boze pemuda’s bleven schelden en tieren en verwensingen riepen naar Moe… dat ze wel terug zouden komen en het tehuis zouden afbranden en haar vermoorden. Ze moest maar snel maken dat ze wegkwam, terug naar dat Belandaland van haar. Het was zeer bedreigend. Toen de onruststokers waren afgedropen, ging Stien naar beneden en Sunarto, Riko en Tikus gingen met haar mee, je wist nooit of die criminelen echt weg waren. Moe en zuster Ming brachten de ongelukkige slachtoffers naar het ziekenzaaltje. De man stak ver boven de dames uit en ineens dacht Stien die magere reus te herkennen. Ze riep zijn naam, hij keek om en inderdaad… het was Joop van Balen, de advocaat die samen met Bert op die droevige dag vier jaar geleden met de vrachtwagen naar Magelang was vertrokken om de Jappen een lesje te leren. Wat een verrassing! Misschien wist hij iets over Bert. Maar eerst moesten ze verzorgd worden en daarom brachten ze de trillende vrouw en haar dochtertje naar het ziekenzaaltje. Joop zei dat hij niets mankeerde en hielp Sunarto met de zware dwarsbalk achter de voordeur, om daarna met de jongens het hele gebouw door te gaan om te checken of alles goed was afgesloten. Pas na het rondje kwam hij terug, terwijl de drie jonge mannen in de hal bleven zitten. Joop sloeg zijn armen om vrouw en kind in een poging hen gerust te stellen en langzaam kwamen ze weer een beetje tot zichzelf, maar Stien zag de doodsangst in hun ogen, die nooit meer helemaal zou verdwijnen, dat wist zij als geen ander. Ze had moeder en dochter snel onderzocht, en lichamelijk mankeerden ze niets, nou ja, ze waren graatmager en leden net als iedereen aan ondervoeding. En ondanks de brandende nieuwsgierigheid naar Joops verhaal, liet zij het verder aan zuster Ming en ging thee zetten. Toen ze terugkwam hadden de ongelukkigen zich in het ziekenzaaltje geïnstalleerd. Bij het inschenken vertelde Moe dat het gezin pas twee dagen terug was uit het nippenkamp en vannacht rustig lag te slapen, toen die extremisten met fakkels en bamboesperen voor hun huis stonden te schreeuwen en met stenen begonnen te gooien. Toen ze met fakkels het huis in brand staken, wist Joop van één van hen zijn speer af te pakken en kon daarmee de rest op afstand houden. Op het moment dat de criminelen even meer aandacht voor het vuur hadden, wist hij met vrouw en kind weg te komen. Maar ze kwamen hen achterna en joegen hen de straten door tot hier bij het tehuis. Joop wist dat ze op het nippertje aan iets vreselijks waren ontsnapt en was Moe dankbaar dat ze de deur had opengedaan, ondanks dat ze wist dat ze haar nu ook niet 185


met rust zouden laten. Maar Moe was niet bang… het kleine vrouwtje was voor de duvel niet bang… ze had immers een Almachtige beschermer. Toen Moe was uitgesproken kon Stien haar nieuwsgierigheid niet langer bedwingen. Ze vroeg of Joop iets van haar man afwist… en had onmiddellijk spijt. Ze zag aan de schrik op zijn gezicht dat het niet goed was. Dat hij geen goed nieuws had. O God! Maar ze wilde het toch weten. Ze zag de worsteling bij Joop, die op zijn beurt zag dat deze getekende vrouw met smart op nieuws over haar geliefde zat te wachten. O, hoe moest hij haar nou vertellen dat hij slecht nieuws had, maar niet zeker wist of het waar was. Zou hij voor alle zekerheid zeggen dat hij Bert uit het oog was verloren na het Wilhelminakamp te Surabaya? Dát was de waarheid… Bert werd ingedeeld bij de groep die naar Japan ging en Joop bleef achter, hij dacht zelf vanwege zijn lengte. O God, wat moest hij zeggen… hij had vorig jaar van iemand gehoord die het ook weer van iemand anders had gehoord die er zelf bij was… hij had altijd aan dat verhaal getwijfeld want Bert was immers naar Japan vervoerd. Maar je wist met die nippen nooit waar je aan toe was. Het had zomaar gekund dat ze met Bert de andere kant op waren opgegaan. Wat die L.A. Marks in het verhaal had gedaan, zou ook bij Bert passen… hij wist dat Bert dat ook had gedaan, ’s avonds onder de kawat door kruipen om de bloemetjes buiten te zetten en in de ochtend net doen of er niets aan de hand was... Stien zag de twijfel op zijn gezicht… hij zag de zorg in haar ogen en besloot het toch te zeggen… proberen uit te leggen waarom hij twijfelde en het niet zeker wist… ‘Joop… is hij dood?’ overviel ze hem. Hij knikte, met de bedoeling er gelijk de verklaring op te laten volgen, maar het was te laat… Stien zakte in elkaar. Hij ving haar net op tijd op, anders was ze hard op de vloer terecht gekomen. Als een slappe pop hield hij haar tegen zich aan, het kostte al zijn kracht, want ook hij was aan het eind van zijn latijn. Moe kwam aangesneld en samen legden ze haar op de behandeltafel waar Stien zelf zo vaak aan had gestaan. Ze was helemaal van de kaart en Moe liet Joop een washandje nat maken om op haar hoofd te leggen, zodat ze weer bij kennis kwam. ‘Mamaaa!’ riep Sunarto, die zijn moeder door de geopende deur zag liggen en stormde de kamer in. Moe maande hem tot rust… zijn moeder had een flauwte en zou zo weer de oude zijn. Boven hoorden Suharti en Sjugito de kreet en stormden de trap af. Zo stonden ze met zijn allen rond hun moeder die nu liefdevol door Moe over het voorhoofd werd geaaid. Even later kwam ze weer bij, maar zodra ze besefte wat er daarnet was gebeurd, brak ze in een huilen uit waarbij haar hele lichaam krom trok en schokte. Ze had vreselijke pijn, de kinderen hielden haar vast, huilden mee, niet wetend 186


waarom, maar Mama zou niet zomaar in zo’n huilbui uitbarsten, er moest iets vreselijks zijn gebeurd. ‘Wat heb je haar gezegd, Joop?’ vroeg Moe. Joop aarzelde… en vertelde toen het verhaal zoals het hem was verteld. Hij lag naast een man in dat concentratiekamp op West-Java en zoals altijd hadden ze het over mensen die ze kenden en of die ander hem ook kende. Die man vertelde over een wrede executie aan het begin van de internering, toen het regime in de kampen nog niet zo streng was. Drie Hollandse militairen werden met de bajonet vermoord, omdat ze op een avond onder de kawat waren gekropen en buiten het kamp waren geweest. Als afschrikwekkend voorbeeld werden zij terechtgesteld. Hoe dat volgens zijn bron gebeurde, vertelde Joop er niet bij, Stien was al genoeg aangeslagen. Die man in het kamp had het over ene L.A. Marks en Joop ging ervan uit dat dat maar één kon zijn, zijn vriend Bertus. Het was een vreselijke tegenslag voor Stien en haar kinderen. Min of meer hadden ze er wel rekening mee gehouden, want in het kamp kwamen regelmatig berichten binnen van mannen die waren overleden, waarop de vrouwen steevast dezelfde reactie vertoonden als Stien nu, maar zij had altijd hoop gehouden dat dit bericht aan hen voorbij zou gaan. Niet dus. Haar Bert had het dus ook niet overleefd. Ze zakte in een diep dal, maar haar verantwoordelijkheidsgevoel hielp haar er toch weer bovenop. Ooit moest er toch een einde komen aan deze ellende, dus ze knokte verder.

187


Tukitjo’s bevrijding. Twee maanden daarvoor, augustus 1945, hoorde mijn ‘dove’ oom Tukitjo Marks in het kleine concentratiekamp in de bergen bij Tambi op Java, dat Japan de oorlog had verloren. De krijgsgevangenen waren blij, maar reageerden furieus op de mededeling van de hancho dat zij het kamp niet mochten verlaten. Hij had opdracht om hen te beschermen tegen de opstandige bevolking, maar dat geloofden ze niet en eisten geweren, zodat zij zichzelf konden verdedigen. Uiteraard dacht geen haar op het hoofd van de Japanner er aan zijn wapens af te geven, die had hij zelf veel te hard nodig. Een groep van negen Nederlanders vertrok liever dan dat ze zich nog langer als gevangene lieten behandelen. De risico’s namen ze voor lief, en na twee dagen enorme ruzies gaf de Jap toe… ‘Ga dan maar… maar wapens krijgen jullie niet mee.’ Arrogant beweerden de stommelingen dat niemand wapens nodig had, dat de Javanen allang blij waren dat die verdomde krompoten de oorlog hadden verloren. Onverstoorbaar liet de hancho de scheldpartij over zich heen komen en vroeg of ze vergeten waren wat er een week geleden was gebeurd, dat er al twee doden waren gevallen. Niets hielp, zelfs niet de waarschuwingen van hun landgenoten, die de woorden van de hancho herhaalden. Deze mannen waren niet voor rede vatbaar en mochten gaan. De twee Australiërs gingen met hen mee, terwijl de Amerikaan ook weg wilde, maar niet kon lopen. Twee uur later kwamen er een paar Javaanse jongetjes vertellen dat er Belanda’s uit het kamp waren doodgeslagen omdat ze de paarden van de dorpsbewoners wilden meenemen, waarop de hancho een paar Jappen met een stel Nederlanders naar die kampong stuurde om hun ‘maten’ op te halen. De toestand in het kamp bleef chaotisch en surrealistisch. De verliezers van de oorlog weigerden hun wapens af te geven en raakten uitgeput vanwege de noodzakelijke waakzaamheid. Om het uur vroeg de hancho over de radio om opdrachten en kreeg steeds hetzelfde te horen… blijf op je post tot de Britten je komen ophalen. Ook via de gewone radioberichten werd bevestigd dat er Britse eenheden waren geland om de orde op Java te herstellen. Dat was wat de bewoners van het kamp bij Tambi ook verwachtten toen zij eindelijk, vijf dagen na het dramatische voorval met de eigenwijze vertrekkers, een colonne vrachtwagens de berg op hoorden komen. En ondanks de trieste gebeurtenissen van de afgelopen dagen kwam er nu toch wat blijdschap in de harten van de ex-gevangenen… eindelijk zou deze hel voorbij zijn… en bij hun bewakers eveneens opluchting… eindelijk rust nadat zij zelf gevangen zouden zijn genomen. 188


Hoe anders pakte ook dit weer uit… de voertuigen kwamen in zicht, maar geen Britse, Amerikaanse of Nederlandse vlaggetjes… alleen rood-witte. De teleurstelling was enorm toen een tot de tanden toe bewapende eenheid Indonesische soldaten in Japanse vrachtwagens het kamp binnenreed. Alleen de commandant van de club reed in een Amerikaanse legerjeep. Er volgden een paar spannende momenten. De Jappen moesten hun wapens inleveren… de Nederlanders wilden dat ze aan hen werden gegeven… maar de Indonesische commandant had andere opdrachten. Enkele Nederlanders wilden de nippen te lijf gaan toen die ongewapend waren, maar werden tegengehouden door de Indonesische soldaten, die tot verrassing van de Belanda’s geen boodschap hadden aan hun arrogante eisen. Zij moesten hun boeltje pakken en in de legertrucks plaatsnemen. Tukitjo was volkomen in de war en koos in paniek voor de wagen met een paar Hollanders, zo ver mogelijk bij de hancho vandaan, die samen met zijn Jappen in een andere wagen zat. Laat in de middag stond het konvooi eindelijk gereed voor vertrek, maar na honderd meter zette de Indonesische commandant de boel alweer stil en liep zoekend langs de rij auto’s. Hij zocht duidelijk iets of iemand. Pas bij de laatste wagen vond hij wat hij zocht… wees naar Tukitjo en zei dat hij moest uitstappen. De jongen kreeg zowat een hartstilstand. ‘Zou het nou toch nog op het allerlaatste nippertje fout gaan?’ Hij klom de bak uit en liep naast de Indonesische luitenant langs de colonne naar voren naar diens jeep. De man zei in Hoog-Javaans dat Indo’s niet tussen die Belanda’s hoorden. ‘Je bent toch Indo?’ vroeg hij voor alle zekerheid. ‘Ja tuan, ik ben alleen blank uitgevallen’, waren zijn eerste woorden na jaren zwijgen. Hij schrok van zijn stem. Dat deed ook de Japanse hancho die achter in de laadbak zat van de wagen waar ze net langs liepen. Daar schrok de jongen nog meer van… ze keken elkaar aan… en het laatste wat hij van zijn beschermengel zag, was een knipoog in een dieptriest Aziatisch gezicht… een gewone huisvader op weg naar zijn berechting als oorlogsmisdadiger. Tot zijn verrassing moest Tukitjo naast de luitenant in de jeep plaatsnemen en de colonne zette zich weer in beweging. Op een kruispunt ging de jeep en één vrachtwagen met Indonesische soldaten linksaf, terwijl de anderen rechtsaf gingen. Toen Tukitjo vroeg waar die heen gingen en of hij niet met hen mee moest, vertelde luitenant Selamet Affan dat al die anderen werden overgeleverd aan de Britten in Semarang en dat hij mee ging naar Magelang als gevangene van het Indonesische leger. 189


Bert en Lies op zoek naar hun familie. Hij was helemaal niet dood, zoals mijn Oma Stien dacht! Na een tamelijk luxe bootreis was mijn Opa Bert Marks uit Japan, via Manilla op Java aangekomen. Ze gingen met vierhonderd, slechts veertig kwamen terug en landstormsoldaat Bertus Marks zou blij moeten zijn dat hij de verschrikkingen had overleefd… maar voelde slechts verwarring. Waar moest hij beginnen? Zijn kompanen wisten het ook niet en verloren stonden ze daar in hun Amerikaans uniform, temidden van een ongelooflijke chaos. Ze stonden op een kade van Tandjong Priok en zagen een wirwar van Britse soldaten, de meeste met een tulband om het hoofd, en tot hun verrassing ook Nederlanders in KNIL-uniformen. Ze hoorden hen praten over hun Kapitein Doorman, terwijl ze bezig waren met versjouwen van Britse munitiekisten en andere voorraden. De KNIL-mannen zagen hen ook, maar spraken hen niet aan… dachten met Yanks te maken te hebben en Yanks wisten toch overal en altijd alles beter… en zelf deden ze geen poging de mannen van Kapitein Doorman van hun werk te houden, die hadden overduidelijk vliegende haast. De veertig Harima-overlevers waren op zichzelf aangewezen en bespraken wat te doen. Zonder uitzondering wilden ze allemaal op zoek naar hun geliefden. Maar eerst moest er slaapplaats worden geregeld. Bert wist wel waar hij heen zou gaan, maar kon ze nooit allemaal meenemen naar zijn tante Casima en toen ze eindelijk hadden bedacht toch maar aan die Hollanders te vragen of zij wat wisten, waren die verdwenen. Uiteindelijk konden ze bij de Britten terecht en zodra de slaapplaats geregeld was ging Bertus Marks op pad naar zijn familie. Hij wist niet wat hij zag! Nergens een stukje muur dat niet was beklad met kreten tegen de Hollanders of Britten en zelfs af en toe tegen de Yankees, waarvan hij er één was. Wonderwel kwam hij heelhuids bij het voormalige paleis van de Gouverneur-Generaal, waar tante Casima nog steeds in hetzelfde bijgebouw woonde en hem met open armen ontving, maar wat zij vertelde, daar schrok hij wel van... hij was levend aangekomen, maar had daarmee enorm geluk gehad! Al vanaf de capitulatie was het oorlog in Batavia. Grote groepen pemuda’s maakten jacht op alles wat Belanda was, of Indo, Ambonees of Chinees. Maar de Indo’s en Ambonezen, voornamelijk KNIL-militairen, lieten zich op hun beurt ook niet onbetuigd. Zij waren geslaagd krijgsgevangenschap te ontlopen en hadden ondergedoken gezeten in de kampongs in en rond Batavia. Voor de Jappen onherkenbaar, maar de Javanen wisten natuurlijk 190


wel wie zij waren en toen de nip verslagen was, probeerden zij die Belandaknechten een kopje kleiner te maken. En dat hadden ze geweten… die KNILLERS vochten terug. Met succes, en beperkten zich niet alleen tot verdedigen van huis en haard, maar namen wraak en joegen die pemuda’s op tot in hun holen. Complete kampongs gingen in vlammen op. Dit hoorde Bert van Tante Casima en ze vertelde ook dat er vandaag iets opzienbarends was gebeurd. Er kwamen ineens Japanse legertrucks de paleistuin op rijden en er sprongen zwaarbewapende KNIL-militairen uit, die het paleis en het hele gebied eromheen veroverden. Bertus keek door het raampje en zag dat tante gelijk had… een rood-wit-blauwe vlag wapperde aan de lange mast voor het paleis! Zijn blijdschap werd getemperd toen tante vertelde dat hij hier in huis veilig was, maar niet meer terug kon naar de haven. Zomaar een betjak aanroepen was echt veel te gevaarlijk, maar Bert vond dat zorgen voor morgen en wilde eerst horen of ze iets wist van Stien en hun kinderen, en hoe het hen was vergaan. De echtgenote van Oom Frits had niets vernomen uit Temanggung, maar wist wel te vertellen dat Frits zelf het niet had gered. Ze had van het Rode Kruis te horen gekregen dat hij vorig jaar, 14 april 1944, op zevenenzestigjarige leeftijd in het POW-kamp te Tjimahi was gesneuveld. Bert’s verdriet sloeg om in woede, toen ze vertelde over de arrestatie, waarbij die nip Frits neersloeg omdat hij niet wilde buigen en hoe hij daarna als een beest in een vrachtwagen werd gegooid. Tsja, zijn Oom Frits was niet echt geschikt om krijgsgevangene te spelen van die nippen. In diepe rouw begon Bert de volgende ochtend aan de zoektocht naar zijn vermiste vrouw en kinderen. Hij stapte in zijn Amerikaans uniform op de twee Hollandse soldaten af, die de versterkte opstelling bij de poort bemanden. Ze maakten onderdeel uit van een groep Commando’s die een paar dagen geleden van Singapore was vertrokken om in Batavia belangrijke punten in te nemen en of hij mocht meerijden konden zij niet zeggen, daarvoor moest hij zich melden bij hun commandant, de Kapitein Doorman. Die vond hij in de portiersloge van het grote paleis, waar Bert zo goed de weg wist. Hij meldde zich stuntelig bij de tien jaar jongere officier, die over een plattegrond stond gebogen. Doorman keek ervan op dat die Yank zo goed Nederlands sprak, en complimenteerde hem daarmee. Even speelde Marks met de gedachte de grap voort te laten duren, maar zag daar snel vanaf... dit was geen man voor grappen. Hij vertelde hoe de vork in de steel zat en vroeg waar de kapitein naar zocht, wijzend op het vel papier. Bert wees hem die zaken aan en daarmee had hij een lift naar de haven geregeld. Sterker nog, de Kapitein vorderde gelijk de hele Harima-groep. Hij kon hen 191


goed gebruiken. Natuurlijk had hij begrip voor het feit dat zij geen commando’s waren, maar wachtlopen en helpen met in en uitladen van vrachtwagens, daar hoefde je geen elitesoldaat voor te zijn. Hij besloot zelf met Bert naar Tandjong Priok te rijden om diens collega’s het ‘goede’ nieuws te vertellen, en even later zag Bert vanuit de Britse ééntonner hoeveel geluk hij gisteren heeft gehad. De roadblocks op de weg naar de haven waren bemand door commando’s van de kapitein en bij de zwaarbewaakte toegang tot de haven werden zij in het Nederlands aangesproken. Bert was zwaar onder de indruk… wat een efficiënte kerel zat daar naast die chauffeur. Zelfs hier had hij aan gedacht... de Britse wachtposten werden geassisteerd door zijn mannen, zodat vrachtwagens heen en weer konden rijden vol militair materiaal, waar zij totaal geen recht op hadden! Zijn collega-Harima-overlevers zaten in dezelfde loods als waar hij ze had achtergelaten en nadat Kapitein Doorman hen onder de krijgstucht had gesteld en zijn chauffeur hun namen had genoteerd, konden zij de handen uit de mouwen steken. Aan het eind van de dag waren na talloze trips alle spullen overgebracht naar het paleis, de ‘safe haven’ in Batavia, die ondertussen was uitgebreid met de aangrenzende woonwijken, het ziekenhuis en Kramat, het concentratiekamp voor vrouwen en kinderen. Ook het vliegveld was binnen de kortste keren in handen van Kapitein Doorman. Hij had bovendien contact gelegd met de Indo/Ambonese milities en tezamen zorgden zij voor veiligheid en orde in hun gebied. Een fantastische prestatie vond Bert, maar hij en enkele van zijn collega’s, hadden andere prioriteiten... hun familie terugvinden! En wat zij in Batavia zagen aan verwoesting en hoorden van de Indo’s en Ambonezen waarmee zij samenwerkten, maakten hen alleen maar ongeruster. Zij wilden aan hun zoektocht beginnen, maar konden dat nog niet! Bij het aanbreken van de 23e oktober 1945 werd het versterkte bivak bij het vliegveld aangevallen door honderden extremisten en ook Bert vond zichzelf terug, in een schiettent achter zandzakken! Hij was zich bewust van de absurditeit, dat zijn eerste gevechtshandeling plaats vond nadat de echte oorlog was afgelopen. Naast hem lag een jonge kerel die ook net uit Japan was aangekomen. Ze wisten beiden welke misdaden die ratten op hun geweten hadden… lachend knalden ze de een na de ander af. Ook toen de extremisten op de vlucht sloegen, gingen zij naar hartelust door tot de Kapitein ‘Seize fire’ brulde, en zij elkaar met een grote grijns aankeken. Bert stak zijn hand uit naar de jonge, donkere Indo James Coert, die in augustus 192


in Japan was bevrijd uit de kopermijnen waar hij drie jaar slavenarbeid had verricht.

~ Eindelijk kon het grote zoeken beginnen. In de krant lazen zij dat de ‘Recovery of Allied Prisoners of War and Internees’, de RAPWI, in Batavia was aangekomen en hun intrek had genomen in het Hotel de Indes. Deze organisatie had tot taak alle gevangenen in beeld te brengen en uit de kampen te bevrijden. Zij hadden echter niet gerekend op de immense volksopstand na de capitulatie van Japan, waardoor zij hun werk slechts ten dele konden uitvoeren. Het was wel de enige kans op informatie over hun geliefden en Bert en James togen naar het ‘Hotel’ om zich bij de RAPWI te vervoegen, en zij waren niet de enigen! Wat een ongekende drukte en wanorde. Na lang wachten werden zij binnengelaten en konden bij de administrateur opgeven naar wie zij op zoek waren. Deze monsterde snel de lijsten die hij reeds ter beschikking had en kon hen geen uitsluitsel geven. Ze moesten de volgende dag maar terugkomen. En die volgende dag was het gelijk raak! Bij het opnoemen van namen reageerde niet alleen Bert, maar ook James op ‘Lies de Vos.’ Het was een vriendin van zijn zusje en hij kende haar van school en padvinderij. Lies en haar grootmoeder zaten zelfs heel dichtbij en de zus van James zat in hetzelfde kamp... Kramat... in het door de Hollandse Commando’s beveiligd gebied! Van Augustine van Deventer, of Augustine de Vos of Augustine Marks geen spoor... gek van zorgen werd Bert weggestuurd… zij zouden hun best doen... morgen terugkomen. Wel was hij blij met het goede nieuws dat Lies de oorlog had overleefd en in de buurt was - Opoe Batten had wat hem betrof niet gehoeven - en vierde de ontdekking met James, die niet te houden was en met zijn tweeën ging het in volle vaart naar Kramat. Daar vonden zij de zus van de jonge Coert en haar vriendin. Bert, Lies en Opoe gaven elkaar een hand en zeiden dat ze blij waren dat de ander de oorlog had overleefd. Broer en zus Coert hadden in de gaten dat het geen vrienden waren en het enige gemeenschappelijke de zorg was om Stien, de moeder van Lies, de dochter van Opoe en de vrouw van Bert. Bert zelf hield het niet meer, toen er een week later nog steeds geen teken van leven was, terwijl van een groot aantal kampen op Java de namenlijsten aan de muren hingen in de residentie van de RAPWI. Hij wilde zelf naar Temanggung om vrouw en kinderen te zoeken. Lies wilde ook mee, omdat ze van haar vader in Surabaya ook nog niets had gehoord, en James vond het onverantwoord om hen met zijn tweeën zo’n lange, gevaarlijke reis te laten 193


maken, dus bood hij aan mee te gaan. Bert regelde burgerkleding en met zijn drieën stapten ze op de trein naar Surabaya en ook hier waren zij niet de enigen. De trein barstte uit zijn voegen van Nederlanders die familie zochten, of hen al hadden gevonden en nu naar huis reisden... recht in de muil van de burgeroorlog. Want dat was ondertussen duidelijk... rond Batavia was de extremistenstorm geluwd, dankzij de KNIL-milities, de Britten en de Commando-eenheid van Kapitein Doorman... maar MiddenJava was een hel, waar bendes zogenaamde vrijheidsstrijders moordend en plunderend rondtrokken. Plotseling maakte de trein een noodstop in het plaatsje Lamongan en zwaarbewapende Gurkha’s kwamen de wagons binnen om te vertellen dat zij niet verder konden. Het was oorlog in Surabaya, zij moesten wachten tot de Britten de orde hadden hersteld. Pas na twee dagen kamperen kwam er ’s ochtends vroeg op 29 oktober weer beweging in de trein en zagen ze dat de grote kustplaats één groot oorlogsgebied was. Maar de trein reed door, dus de Britten zouden het wel veilig genoeg vinden. Lies maakte zich zorgen om haar vader die daar in de binnenstad woonde en zodra de trein stopte, sprongen de drie eruit en haastten zich naar zijn adres, een keurig Hollands huisje op een erf met een muurtje eromheen. Lies deed het poortje open en riep naar hem… geen reactie. De voordeur stond open en ze zagen gelijk dat het gruwelijk mis was... overal zwart opgedroogd bloed vol vliegen... op de vloer, tegen de wanden... geen stoel of tafel stond overeind, alles lag aan diggelen. Lies rende roepend het huisje door, de achtertuin in, eromheen, kon hem niet vinden en raakte hevig in paniek. James sloeg zijn armen om de jonge vrouw, terwijl Bert op onderzoek ging. Na een tijdje kwam hij terug... aangeslagen. Lies zag gelijk dat er iets ergs aan de hand was en schreeuwde het uit. ‘Hij ligt in de put...’, hakkelde hij. Bert had de man gevonden wiens vrouw hij had afgepakt en voelde zich vreselijk schuldig. De mannen vonden het beter dat Lies haar vader zo niet te zien kreeg, maar die wilde niets weten van een zachte behandeling... ze had zoveel lijken gezien. Met zijn drieën takelden ze het in stukken gehakte lichaam uit de put... het hoofd gaf nog de meeste moeite, maar met een haak van de emmer lukte het tenslotte. In de hoek stond een kruiwagen waarmee ze Henri de Vos naar de begraafplaats Kembang Kuning brachten en in een van de Gurkha’s gekregen bodybag in het massagraf Baswedan lieten zakken. De elitesoldaten uit Nepal gaven hen vervolgens opdracht om onmiddellijk de trein terug te pakken naar Batavia. Hier in Surabaya was het veel te gevaarlijk voor Belanda’s, zodat ze diezelfde dag terug treinden… tot 194


Semarang, daar stapte Bertus de trein uit en liet zijn in shock verkerende stiefdochter over aan de goede zorgen van luitenant James Coert. Híj moest linksaf… naar het hol van de leeuw op zoek naar zijn familie. Hij wist de weg, maar kende ook de gevaren. Hoe dit aan te pakken? Al snel bleek dat er geen treinen meer naar Magelang reden en hij iets anders moest bedenken. Hij hield een Britse jeep aan en vroeg brutaal wat de beste manier was om naar Temanggung te komen. Dat wist de Punjabi-luitenant niet, maar gaf hem het dringende advies om helemaal van zijn voornemen af te zien... hij zou het niet overleven. De weg van Semarang tot Ambarawa werd bestookt door sluipschutters, en voorbij Ambarawa tot Secang waren de peloppers volledig de baas. Die weg lag helemaal overhoop, overal hadden ze grote kuilen gegraven of barricades opgeworpen. De luitenant wist dat er een eenheid van zijn bataljon in Magelang zat, maar dat zij het zwaar hadden en versterking zouden krijgen van een peloton Gurkha’s. Verder moest de Dutchy in zijn vieze, ooit smetteloos witte, tropische pak zich maar melden bij het Britse kamp. Daar werd de wanhopige Hollander doorverwezen naar een andere luitenant met tulband, die de volgende dag een bevoorradingsconvooi via de bergwegen naar Magelang zou leiden. Ze kwamen ook langs Temanggung… vertrek om 0500 uur de volgende ochtend. Er was wel ergens een plaatsje achterin de bak van een truck. Om half vijf werd Bertus ruw wakker geschud door de nachtwacht van het Protestants Weeshuis, waar hij een bed had geregeld. Het kostte de Chinese oppasser de nodige moeite hem wakker te krijgen... nadat hij de straalbezopen Marks daar een uur geleden op bed had gelegd. Bert was namelijk, na het regelen van zijn logies, een Australiër tegen gekomen en samen hadden ze de grootste lol met de twee flessen jonge jenever die de Aussie in zijn koffer had. Wat een heerlijke verrassing na drie jaar geheelonthouding. Zonder bedankje en nauwelijks tot lopen in staat, waggelde Bert het Weeshuis uit en de nacht in, naar het militaire kamp waar hij in het startschot door sterke Gurkha-handen aan boord van het laatste voertuig werd gehesen. De strijders hadden onmiddellijk spijt van hun nobele daad, legden het stinkende hoopje mens zo ver mogelijk voorin de bak en gingen zelf zo ver mogelijk achterin zitten, hun geweren in de aanslag. Na anderhalf uur colonnerijden kwam er weer wat leven in het Marks-lijf en na uitleg in gebroken Engels van de Gurkha-korporaal, herinnerde hij zich weer dat hij op missie was... de bevrijding van zijn vrouw en kinderen. Hij vroeg de korp om hem voordat ze in Temanggung waren uit te laten stappen, want hij vreesde anders gelijk een kopje kleiner te worden gemaakt. Dat was op het nippertje… hij kon gelijk rijdend uitstijgen zodra de truck inhield, want over vijf minuten zouden ze het stadje binnenrijden. Onzeker 195


klom hij over de klep en toen de wagen vaart minderde om het bruggetje over de kali Progo op te rijden, liet hij zich vallen om na een paar koprollen door de modder weer rechtop te staan en het applaus van de Gurkha’s in ontvangst te nemen. Daar was deze oude turner dus nog toe in staat! Een snelle blik in de rondte en hij wist waar hij was en hoe hij zijn huis aan de Patjarweg zo gedekt mogelijk kon bereiken. Maar eerst even opfrissen... eerst even die jenever uit zijn brein. Hij daalde de oever af en constateerde dat het water laag stond voor deze tijd van het jaar. Na een paar keer zijn kop ondergedompeld te hebben, ging hij op pad. Het witte pak was allang niet wit meer en dat was gunstig. Hij moest helemaal om het dorpje heen, zijn huis bevond zich aan de andere kant en nu hij even moest nadenken over de route, kwam een moment van bezinning... het dikke verdriet kwam even terug... duwde tranen naar zijn ogen, maar hij beheerste zich. Emoties kon hij nu niet gebruiken. Verder dan bedenken van een route kwam hij niet... hij had geen plan voor nadat ze waren gevonden... hoe moesten ze hier weer uit komen? Dat kostte hem in deze staat te veel denkkracht, hij zou wel zien en misschien had Stien een idee... Die tranen van daarnet waren niet meer tegen te houden toen hij op een stapeltje stenen zat dat eens hun huis was. Alleen de cementen vloer lag er nog en vormde de contouren van hun paleisje van vroeger. Bert had geen idee wat hij zou aantreffen, maar dit... dit overtrof alles. Er was niets meer van over! En waar was Stien, en zijn kinderen? Hij had toch echt gedacht hen hier aan te treffen, maar zij waren er niet en hun huis ook niet meer. Ze waren in geen enkele kampadministratie te vinden, moesten wel dood zijn. O God, wat had hij een spijt van al die jenever van vannacht! Zijn kop barstte. Bert gleed van het hoopje stenen op de vloer, met het hoofd in zijn handen en schokkend over zijn hele lijf. Zo’n pijn had hij nog nooit gehad. Was die jenever toch ergens goed voor. Die verdoofde een beetje. Maar wat moest hij nou? Hij stond helemaal alleen op de wereld. Ja, alleen Casima en haar kinderen waren er nog. Maar de belangrijkste vrouw in zijn leven, en de kindjes die hij vier lange jaren enorm had gemist... die waren dood. Wat moest hij? Zo zat hij op de grond tussen de steenhopen, verzwolgen in verdriet, toen hij schrok van Javaanse mannenstemmen die lol maakten en zijn kant op kwamen. Hij gluurde over een bult en weg was de koppijn en de pijn in zijn hart... dat als een razende tekeer ging! Over de Patjarweg liep een groep Javaanse kerels... de rode haarbanden en armbanden en vooral de lange scherpe bamboestokken en parangs lieten geen ruimte voor twijfel... pemuda’s! Shit, hij kon geen kant op. Of wel? De kali. Hij moest snel zijn. Plat op zijn buik sloop hij over de door hem zelf aangelegde vloer tussen de brokstukken van zijn huis naar achteren... door het hoge gras, naar beneden, over de rand en tegen de wand aan, zodat hij 196


uit het zicht was van de moordenaars die daar aan kwamen lopen. Adrenaline spoot uit zijn oren, de zenuwen gespitst tot het uiterste, ademloos luisterend... hopend dat ze voorbij zouden lopen. Het gepraat werd luider, hij verstond wat ze zeiden... het gebruikelijke braltaaltje van die opgeschoten criminele jeugd, dat ging over vrouwen, over de misdaden die ze die nacht hadden gepleegd, overdreven lachen na iedere gruwelijke grap... ZE LIEPEN NIET VOORBIJ! Ze bleven staan! Godverdomme! Ze kwamen zelfs zijn erf op, althans, dat was het vroeger... ze maakten het zich gemakkelijk op de brokstukken van zijn huis! Bert stond doodsangsten uit. Zelfs voor de Jap was hij niet zo bang geweest… maar zelfs die waren niet zo gemeen en wreed als deze knapen! Hij zat als een rat in de val. Had hij zijn pistool maar bij zich, dan had hij er in ieder geval een paar mee kunnen nemen. Wat moest hij nu? Met stenen gooien? Als een dolle tevoorschijn springen en schreeuwend en joelend dat tuig wegjagen? Godverdomme, hoe had hij zo stom kunnen zijn. Hij was nog zo gewaarschuwd om niet naar dat vulkanengebied te gaan. Dit was het brandpunt van oorlog en ellende. Maar hij ging toch! Moest hij vrouw en kinderen dan maar laten verrekken? Dat nooit! Ondanks de liter jenever was hij nooit zo nuchter geweest als nu, nu het bijna afgelopen was met Bertus Marks. Had hij daarvoor al die ellende doorstaan? Om hier op de ruïnes van zijn eigen huis door een stelletje gangsters vermoord te worden? Nee, hij gaf zich niet zomaar gewonnen. Minstens één van dat tuig zou hij meenemen. Wat moest hij doen? Wat kon hij doen? En het moest snel gebeuren, want zodra er één moest pissen dan was hij er geweest. Dan zagen ze hem zitten. Hij zat gehurkt vastgeplakt tegen de aarden wal waar wat gras over de rand groeide. Hij zag dat dit walletje nog een behoorlijk stuk stroomafwaarts door liep… er stond weinig water in de kali Patjar en dat was een gelukje. Als een hagedis kroop Bert stroomafwaarts, zich voortdurend tegen de wand aandrukkend zodat hij uit het zicht bleef van dat tuig op zijn ruïnes. Het lukte… hij kwam steeds een stukje verder… en verder, de stemmen werden moeilijker te verstaan... was bij de bocht naar rechts en als hij daar langs was, dan was hij helemaal uit het zicht en kon meer vaart maken. Pfff, hij was er bijna, maar nog lang niet buiten gevaar, want een pissende vent op de kant zou hem zo zien zitten. Eindelijk was de bocht gerond en stond hij op om over de stenen springend te maken dat hij weg kwam. Hij kon er nog niet gerust op zijn, want vanuit de huizen in de stad was hij te zien als hij niet zoveel mogelijk rechts hield… terwijl tani’s op de sawah hem juist aan deze kant zouden zien. Maar er was niemand aan het werk, dus hij sprong en waadde en rende door, stroomafwaarts de bedding van de Patjar volgend. Tot de plek waar die in de kali Progo stroomde. Hier moest 197


hij linksaf stroomopwaarts om uiteindelijk weer bij het bruggetje te komen, waar hij een paar uur geleden uit de truck was gesprongen. En dan? Dan zien we wel verder. Bij de brug ging Bert de weg op. Nu viel hij niet meer op, er liepen zoveel in lompen gehulde zwervers en in niets onderscheidde hij zich van hen. Voor alle zekerheid ging hij toch een paar meter het bos in als hij voertuigen zag naderen, zeker als ze uit de richting van Ambarawa kwamen. Hij liep of de duivel hem op de hielen zat. Honger, dorst en pijn deerden niet... zo snel mogelijk zo ver mogelijk weg van hier, weg uit deze hel. Zijn familie was dood... geen enkele reden om hier nog langer te blijven. Halverwege de middag naderde een colonne achter hem. Zou hij proberen een lift te krijgen? Tenslotte was hij nog steeds Nederlands soldaat. Toen de colonne tot zo’n vijftig meter was genaderd ging hij pontificaal met zijn handen in de lucht op de weg staan, hij zag de Gurkha’s de wapens doorladen om hem van de weg te blazen. Misschien had hij met een witte vlag moeten zwaaien of zo... maakte hem niets uit. De voorste pantserwagen stopte met het boordkanon op hem gericht, terwijl gehelmde kopjes boven het pantser alle kanten op loerden. Uit de jeep daar achter klonken de karakteristieke Indiaas-Engelse vloeken van een Sikhofficier, die op zijn achterste poten naar die vent daar midden op de weg rende, zijn pistool in de aanslag. Het was dezelfde luitenant als gisterenavond, nu op de terugweg. Nadat hij de brutale Marks had duidelijk gemaakt hoe stom hij was om een militaire colonne in dit gebied, waar het krioelde van de peloppers, te laten stoppen, en dat hij de volgende keer plat gereden zou worden, als hij niet al van de weg was geschoten, zei hij dat Bert snel bij hem moest instappen. Gelukkig waren er geen sluipschutters in de buurt en liep dit voorval met een sisser af. Onderweg vroeg de Sikh of hij geslaagd was in zijn missie en deed Marks kort verslag. De luitenant condoleerde hem met zijn verlies en bood hem aan de nacht in het Britse kamp door te brengen. Gurkha’s en Merdeka. Had mijn opa Bert maar geweten hoe dicht hij bij mijn oma was, misschien zou het dan beter met de Marksjes zijn afgelopen. Want tijdens zijn strapatsen aan de Patjarweg tussen de ruïnes van hun oude huis, droomde Stien een kilometer verder over het einde van de oorlog. Maar die kwam er voorlopig niet! Integendeel. Het eten dat de jongens voor het tehuis wisten te vergaren werd minder en minder. De tochten naar Magelang en terug werden steeds gevaarlijker. Ze haalden nu eten uit de tot ziekenhuis omgebouwde kazerne, dat enigszins werd beveiligd door een peloton met parachutes gedropte Britse militairen onder leiding van de jonge luitenant Tull. 198


De geluiden die hen uit andere delen van Java ter ore kwamen, deed hen huiveren. In de mooie Simpang sociëteit in Surabaya, die Stien een paar jaar geleden had bezocht, zou een slachting hebben plaatsgevonden onder leiding van die verschrikkelijke ophitser, die Bung Tomo. Honderden Indo’s en Hollandse mannen waren opgepakt en daar vermoord. De overlevenden werden in de Werfstraat-gevangenis opgesloten om vermoord te worden, ze hoorden dat het compleet oorlog was in Surabaya, Ambarawa en Banjubiru. In Semarang zouden Britse Gurkha’s zijn geland om de Indo’s en Hollanders te beschermen en volgens de geruchten zouden die gevreesde Nepalese krijgers naar het zuiden optrekken. Toch was het al dagen rustig in Temanggung, ondanks al die strijd om hen heen. De pemuda’s lieten zich niet zien en ook Sukander en de andere soldaten van de Tentara Republik Indonesia, zoals het leger van kolonel Sudirman nu heette, leken van de aardbodem verdwenen. Sunarto vermoedde dat de vrijheidsstrijders op de vlucht waren voor de Gurkha’s… en Barrang vertelde over grote troepenverplaatsingen op de bergwegen, het leek een menselijke waterval die naar Djocjakarta stroomde, naar Sukarno, de president van de nieuwe, door hemzelf uitgeroepen Republik Indonesia. Tot grote schrik werd die rust in Temanggung een paar dagen later verstoord door de eerste Gurkha’s. Iedereen dacht dat de nippen terug waren, zo leken deze soldaten op de plaagdieren waarvan ze net waren verlost. Het verschil was de gezichtsuitdrukking van deze mannen… vriendelijke ogen in plaats van de dodende blikken der nippen. De gevreesde en bewonderde soldaten uit de Himalaya waren met een vrachtwagen van Ambarawa onderweg naar Magelang, langs de binnenwegen omdat de hoofdweg via Secang vernield was door de TRI. Suharti zag de truck voor de deur van het tehuis stoppen en de soldaten uit de bak springen. Ze ging naar beneden om de zaak beter te bekijken… De commandant zette wachtposten uit, terwijl hun collega’s in het gras langs de weg hun ransels tevoorschijn haalden om wat te eten. Meisje Marks stapte op de mannen af en vroeg in Hoog-Javaans of ze water wilden. Uiteraard verstonden de Gurkha’s er niets van, maar toen ze het internationale gebaar van drinken maakte, begrepen zij dat het meisje hen iets te drinken aanbood en knikten fanatiek. Roetsj… weg was ze, om even later terug te komen met Sjugito en tussen hen in een grote emmer koel helder water die ze tussen de vriendelijke soldaten neerzette. Van hun taaltje verstond ze niets, maar hoorde wel dat het geen nips was. De mannen haalden allerlei fruit en koeken uit hun ransels en sneden dat met grote, kromme, vlijmscherpe messen in stukken. Suharti en Sjugito kregen beide een groot stuk heerlijke manga en 199


een stuk taai, gedroogd, zoet vlees. Na de maaltijd klommen de soldaten in de truck en verdwenen vol gas richting Magelang.

~ De vluchtelingen brachten ook verhalen en zo kwamen ze te weten dat de Gurkha’s, die hier even pauzeerden, al snel aan de bak moesten en hun reputatie eer hadden aangedaan. Ze waren net op tijd bij de omgebouwde kazerne in Magelang, dat ondertussen niet slechts een ziekenhuis was, waar grote aantallen zieken en gewonden uit de kampen werden verzorgd, maar ook een toevluchtsoord voor honderden Hollandse en Indische mannen, vrouwen en kinderen, die voor de moordende en verkrachtende bendes van Sukarno op de vlucht waren. De Gurkha’s hadden amper de wachtposten overgenomen van hun oververmoeide Indiase collega’s, of ze werden vanuit de bergen door grote aantallen pemuda’s aangevallen… bewapend met nipse karabijnen. De extremisten wisten dat de Gurkha’s in aantocht waren en hadden gehoopt hen voor te zijn, maar kwamen van een koude kermis thuis; de vechtmachines uit de Nepalese Himalaya waren op tijd en toonden waarom zij zo gevreesd werden. Ooggetuigen vertelden dat deze mannen opleefden bij het naderen van de vijand; waar normale mensen in hun broek scheten van de aanstormende wilde horden en vooral hun angstaanjagende strijdkreet ‘MÈRDÈKA… MÈRDÈKA…’, verscheen er een glimlach op hún gezichten, ze hadden er zin in, vechten was hun passie en daar waren ze onovertroffen goed in. Dat bewezen ze daar in Magelang ook weer. Samen met de Sikhs en de Britse para’s van luitenant Tull sloegen ze, ondanks de overweldigende meerderheid, aanval na aanval af. De vrijheidsstrijders dropen uiteindelijk af met achterlaten van honderden doden en gewonden, die in opdracht van de Gurkha’s door de vluchtelingen van het slagveld werden gehaald en begraven of in het ziekenhuis opgenomen om verzorgd te worden. Een Indische man, die hielp met afvoeren van de gesneuvelde extremisten hoorde in gebroken Engels de leider van de Gurkha’s tegen luitenant Tull zeggen; ‘You fighting well Sur… you can be Gurkha Sur…’ waarop de twee koppen grotere, jonge Europeaan zijn compaan omhelsde… een groter compliment kon hij niet krijgen…

~ 200


Terwijl Stien rond middernacht aan het bed van Lieke de Vries zat, een jonge gewonde vrouw die door Gurkha’s en Jack Boer uit de Werfstraatgevangenis in Surabaya was bevrijd, denderden er vrachtwagens door de hoofdstraat… voor de bocht richting Ambarawa namen ze gas terug… om even later de toeren weer gierend op te laten lopen… het ging maar door en het ging maar door… wat was er aan de hand? In het tehuis werd iedereen wakker en Stien herinnerde zich wat Riko had gezegd over het evacueren van de zieken en gewonden uit het ziekenhuis van Magelang. Waar brachten ze hen naar toe? Waarom door Temanggung? Dat was een hele omweg. Toen de buikpijn bij haar patiënte was gezakt en het oververmoeide vrouwtje lag te slapen, ging ze naar beneden om samen met een paar anderen naar de colonne te kijken. Nieuwsgierig naar wat dit allemaal te betekenen had. De laatste trucks waren net gepasseerd, maar daar kwam nog een jeep aangejakkerd. In zijn koplampen moest het groepje zichtbaar zijn geweest, want hij stopte; ‘Does someone speak English?’ hoorden ze de jonge Britse officier op de passagiersstoel vragen. Alleen Moe verstond wat hij zei en antwoordde; ‘Yes sir, I speak a little.’ ‘Okay, listen well… my name is Lieutenant Tull, we are evacuating the hospital because of the great number of Indonesian Fighters approaching Magelang… you have to be carefull in this neighbourhood because the enemy is nearby. Please go home and stay inside your houses… do you understand miss?’ ‘Yes sir, thank you for this information’ en weg was de luitenant, achter zijn vrachtwagens aan. Moe vertaalde wat de Britse officier had gezegd en maande iedereen binnen te blijven. Het werd een onrustig nachtje. Een paar uur later hetzelfde zware geluid van vrachtwagens, die met grote haast door de hoofdstraat denderden, maar nu de andere kant op… richting Magelang. Grote vraagtekens, maar niemand durfde nog de straat op. De beste verklaring was dat het wagens vol soldaten waren die de extremisten gingen tegenhouden. Het werd licht en daar kwamen de vrachtwagens voor de tweede keer uit Magelang. Iedereen snelde naar de hoofdweg om niets van het spektakel te missen. En een spektakel wàs het… een lange colonne van vijfentwintig Britse legertrucks, met Sikhs als chauffeur, de tulband om hun hoofd. De zieken werden met succes en net op het nippertje weggehaald, want een dag later, op 21 november 1945, voltrok zich een ramp. De extremisten kregen in de gaten dat ook de Sikhs en Gurkha’s waren vertrokken en de duizenden Indo’s in de kazerne aan hun lot hadden overgelaten, omdat het ‘IFTU’ waren, Inhabitants Friendly to Us, Indo-Europese mensen die niet in de 201


kampen zaten en dus volgens de radioboodschap van Cristison, niet de zorg waren van de RAPWI. Daarmee verklaarde hij hen vogelvrij... Deze uitgehongerde en uitgeputte mensen vormden een gemakkelijke prooi voor de duizenden soldaten van de jonge commandant Sudirman. De rollen uit de koloniale tijd waren finaal omgedraaid! Nu was het een goed bewapend leger van Javanen, dat een vesting van nauwelijks bewapende blanken en Indo’s aanviel. Deze lieten zich echter niet zomaar afslachten, maar vochten als leeuwen met alles wat ze te pakken konden krijgen. Jongens en mannen van gedeeltelijk ‘Duitschen bloed’ verzetten zich met hand en tand, maar konden niet voorkomen dat zij na een hard gevecht werden overlopen, waarbij meer dan vijfhonderd van hen werden vermoord en de anderen gevangen genomen. De vreselijke oorlog was terug, terwijl die net voorbij was! Nee… niet voorbij… geruisloos overgegaan in een andere, een broederoorlog. Leo Piek schiet te hulp. Wat gebeurde er in Nederland, het zogenaamde vaderland? Hadden ze daar wel in de gaten wat er in de kolonie gebeurde? Voor een antwoord op deze vraag volgen we de avonturen van Leo Piek en Dick van Geffen, twee jonge, Hollandse kerels, exemplarisch voor honderdvijftig duizend van hun lot- en leeftijdgenoten.

~ Lente 1945 zaten drie Joodse dames ondergedoken in het huisje van de familie Piek aan een rustige straat in Noordwijk. De oorlog liep ten einde en ze werden onverschilliger. Een buurman kreeg in de gaten dat er naast hem Joden werden verstopt en seinde de moffen in. Gelukkig had Leo Piek daar op tijd lucht van gekregen en wist de dames op het nippertje in het holst van de nacht weg te loodsen en uit handen van de Jodenjagers te houden. Toch werd de straat in diepe rouw gedompeld, want Mama was niet op tijd met het opruimen van de sporen, werd gearresteerd en naar Duitsland afgevoerd. Maar op 7 september 1945 was het feest in Huize Piek. Leo werd achttien jaar èn zijn moeder was levend teruggekomen uit het verslagen Duitsland. Vader had voedselbonnen gespaard, zodat ze aan een gedekte tafel een feestje konden vieren. Ook de speciale gasten, de drie Joodse dames uit Amsterdam, die tot een paar maanden geleden hier ondergedoken zaten,

202


hadden eten en drinken meegenomen. Zij kwamen hun redster eer betonen en het einde van alle ellende vieren. Leo zat vol wilde plannen. Hij was erin geslaagd aan de arbeitseinsatz te ontkomen en had in de afgelopen winter diverse tochten naar de boeren in het oosten en noorden gemaakt om aardappelen te halen. Op zijn gammele fiets midden in de nacht door de vrieskou. Eerst was het afzien… bevroren vingers en tenen, in het pikkedonker over de kop slaan en alle aardappelen op de tast weer terug zien te vinden. Die ijskoude wind! Die griezelige bomen, die als vingers van de dood tegen de nachtelijke hemel afstaken. De constante angst tegen een moffenpatrouille aan te lopen. Het was zwaar… het was heerlijk… hij was ervan gaan houden. Die pijn in de benen die alsmaar sterker werden en steeds minder pijn deden, waardoor hij steeds harder en langer kon fietsen. De oorlog was afgelopen en het gezin Piek probeerde hun ontwrichte leven op te pakken. Leo was handig, wat zijn ogen zagen, konden zijn handen maken. En hij was sportman. Hij zat op turnen en hield ervan om al die oefeningen weer onder de knie te krijgen. Stiekem miste hij de nachtelijke spannende fietstochten en bleef dat doen. Maar nu met een koplamp voorop. En na een paar weken niet meer ’s nachts, maar overdag. Er was niemand die hem op de fiets kon bijhouden en Leo wilde wel wat doen met dit talent, dus begon te sparen voor een racefiets. Tot die proefles bij de worstelvereniging! Hij ontdekte dat deze sport hem op het lijf was geschreven. Je had geen dure fiets nodig of turnmateriaal, nee, een tegenstander was genoeg. De beresterke Leo Piek had zijn sport gevonden en de toekomst lachte hem tegemoet. Tot die krantenkop in de kiosk hem tegemoet schreeuwde; IN NEDERLANDS-INDIË GEEN VREDE! De Jappen waren weliswaar verslagen, maar nu werden onze landgenoten belaagd door Sukarno en zijn moordenaarsbende. Het bericht raakte Leo. Hoe kan dat nou? Het was toch vrede? En waar waren de mannen van die vrouwen dan? Hij kocht die krant en las hoe het in elkaar zat. Hoe daar in het Nederland aan de andere kant van de wereld vrouwen en kinderen werden vermoord, verkracht en belaagd door extremisten. Het gevoel van een paar maanden geleden kwam in volle hevigheid bij hem boven. Dat gevoel van onvrijheid, 203


angst, onderdrukking. Daar was hij net van bevrijd, maar kon het zich nog heel goed invoelen, hoe bang, verdrietig en vooral boos hij was geweest toen ze zijn moeder weghaalden. DAT MAG NOOIT MEER GEBEUREN! Daar zou hij wat aan doen! Hij was niet voor niets zo sterk! Hij wilde als vrijwilliger zo snel mogelijk naar Indië, om al die weerloze landgenoten te beschermen. Zijn moeder hield hem niet tegen, dat was onbegonnen werk en Leo meldde zich aan. Hij ging naar Engeland voor een militaire opleiding, gevolgd door een chauffeursopleiding om als vrachtwagenchauffeur naar Indië te gaan. Een zwaar groot stuur in je sterke armen, honderden paardenkrachten onder je kont, de droom van iedere jongen zoals hij. Een paar maanden later kwam hij op Tandjong Priok aan land en begon zijn gevaarlijke werk voor de Aan- en afvoertroepen van de KL. Vele van zijn collega’s sneuvelden door snipers en bermbommen. Leo Piek had een zesde zintuig en wist, met een beetje hulp van ene Tukitjo, iedere rit te overleven. Daarover later meer. Sukarno in Temanggung. Eerst terug naar Temanggung, waar het straatbeeld was veranderd. Er zwierven steeds meer honden over straat. Tippie, Bennie, Mollie en Herta, hadden hun baasjes teruggevonden, maar helaas voor hen maakte alleen Sjugito zich druk om hun lot en gooide soms wat schillen toe die echt over waren, want zelf hadden ze ook bijna niks te eten. De beesten hingen maar wat rond en aten alles wat ze konden vinden, waaronder de uitwerpselen van mens en dier, alles werd schoon opgeruimd. Af en toe verdween er een en niemand maakte zich daar druk om. De bewoners van het tehuis waren nog niet zo ver, maar genoeg mensen zagen in zo’n scharminkel een niet te versmaden stuk vlees. Met de honden kwamen ook de pemuda’s terug. Ze noemden zich nu soldaten van de TRI en droegen een rode of witte haarband, of kuploh, het zwarte hoofddeksel van hun voorbeelden Sukarno en Sudirman. Zij waren hier tussen de vulkanen heer en meester en gedroegen zich ook zo. Hun grote vijanden waren Belanda, Amerika en Engeland. Als ze elkaar tegen kwamen riepen ze ‘BÈRSIAP…’ en staken een gebalde vuist omhoog. Als je in huis bleef, had je geen last van ze. Doch de voedselsituatie was zo belabberd, en het beetje eten dat er was, was in eerste instantie voor de patiëntjes, zodat de Marks-broers Sunarto en Sjugito wel op pad moesten. Zij wisten hun maaltijden aan te vullen met garnalen, kreeftjes en visjes en Sjugito maakte 204


dankbaar gebruik van zijn vriendschap met Suhadi en at zoveel mogelijk in de kampong. Op een ochtend was het rep en roer in Temanggung, ook bij de gebouwen van Moe Graafstal kwamen ze fanatiek bonkend aan de deur en schreeuwden dat iedereen naar de aloonaloon moest. Alleen de zieke kindjes mochten thuisblijven met een oppas... iedereen werd onder bedreiging van karabijnen en bamboe runtjings het huis uit en naar het grote grasveld gedreven, waar een podium was gebouwd en rondom grote luidsprekers waren opgehangen. Wát een menigte, alle mensen uit de omgeving waren opgetrommeld. De Jappen waren terug, was Stiens eerste gedachte… weer die eindeloze appèls in de brandende zon… nu misschien nog erger. Eindelijk kregen ze te horen waarom ze moesten komen; President Sukarno van de Republik Indonesia zou hier in Temanggung een toespraak houden. En inderdaad… na een uur wachten, waarbij ze anders dan bij de nippen wèl in het gras mochten zitten, ontstond er rumoer aan de kant van de grote weg. Er kwamen luxewagens aanrijden en uit de tweede stapte Bung Karno. Hij zwaaide en liep onder luid gejuich naar het podium. Nadat hij achter de microfoon de menigte had toegezwaaid riep hij ‘MÈRDÈKA…’ en het hele plein riep hem na… ‘MÈRDÈKA…’ uit duizenden kelen. Stien schrok zich rot en had nu pas door dat ze vlak voor een enorme luidspreker stonden… Suharti omklemde haar en ook de twee jongens stonden dicht tegen haar aan… allemaal geschrokken en angstig… Sukarno ging verder… ‘BÈRSIAP…’ en het volk riep hem na. Zo ging het een paar keer, tot hij de microfoon pakte en het feest echt begon… hij ging als een dolle tekeer. Zijn stem donderde over de vlakte tussen de vulkanen… hij schreeuwde maar en schreeuwde maar dat het Indonesische volk al DRIEHONDERD jaar door de Belanda’s werd onderdrukt en geknecht, maar dat het nu tijd was om ze dood te maken… weg te jagen… ‘MERDEKA… MERDEKA… BELANDA MATTI… BELANDA MATTI…’ En daar stonden ze dan… vier Belanda’s ergens bang in een hoekje, omringd door duizenden Javanen die hen dood wenste. Als door een wonder wisten ze ongemerkt weg te glippen en veilig hun kamer te bereiken. Suharti kon sinds die ervaring haar leven lang geen luidsprekers en geluidsboxen en megafoons meer verdragen.

205


Deportatie Moe Graafstal. Na deze indrukwekkende gebeurtenis veranderde Temanggung zichtbaar… steeds meer vrouwen en meisjes droegen hoofddoekjes en steeds meer mannen een kuploh. De minaret van de moskee leek iedere ochtend harder te schreeuwen. Alles ging het zwakzinnigeninstituut voorbij, tot die jeep voor het hoofdgebouw stopte en een jonge TRI-officier uitstapte, naar binnen ging en naar Moe vroeg. Op haar kantoor sprong hij model in de houding, bracht de groet en stelde zich keurig voor. Moe moest niets van soldatengedoe hebben, maar deze handeling kon ze wel op prijs stellen, vooral omdat ze zag dat de kaptein het meende, dat er groot respect uit zijn gebaren sprak en zij antwoorde met; ‘Goedemorgen Kapitein… wat kan ik voor u doen?’ De kapitein vertelde dat de troepen van de TRI onder leiding van Generaal Sudirman het hele gebied in handen hadden, de frontlijn liep tussen Semarang en Ambarawa. Alle Belanda’s worden onteigend en hun bezit verviel aan de TRI… met andere woorden… het tehuis werd door de Republik overgenomen. Vanwege haar verdiensten voor het Indonesische volk kreeg zij een vrijgeleide om het land te verlaten, maar alle in de gebouwen verblijvende Belanda’s en Indo’s zouden worden opgehaald en in kampen worden ondergebracht voor hun eigen ‘veiligheid.’ Binnenkort zouden er vrachtwagens komen om de mensen op te halen en naar plaatsen brengen waar de TRI ze kon beschermen tegen die Hezbollah… alle Chinese medewerkers konden gewoon hun werk voortzetten. Moe sputterde tegen zoals alleen zij dat kon, zei dat ze hier in Temanggung helemaal geen last hadden van moslims en dat het niet om ‘bescherming’ ging, maar om ‘gijzeling.’ En zij zou nooit toestaan dat haar mensen na die verschrikkingen door de Jappen, weer dezelfde ellende zouden ondergaan… en als ze toch weggehaald werden, dan ging zij mee… met haar honderd zwakzinnige kinderen. De officier liet de hele tirade gelaten over zich heen komen, maar week geen millimeter… hij was slechts de boodschapper van hogerhand, begreep echter wel dat hier een speciale truc nodig was om deze opdracht uit te voeren… die kleine oude dame zat als een kloek op haar kuikens en zou ze geen moment uit het oog verliezen. Hij salueerde, liep door de gang en zag al die angstige gezichten van medewerkers die nieuwsgierig naar het kantoor gekomen waren. Ze hadden ieder woord gehoord en hij had met hen te doen, 206


hij had weliswaar op een andere manier met de Jappen te maken gehad, maar had genoeg gezien en gehoord om te weten dat deze mensen door een hel zijn gegaan… en nu dit weer! Hij glimlachte vriendelijk naar ze en verdween met zijn jeep. Het personeel in vertwijfeling achter latend. Stien en kinderen waren het nieuws van Joop van Balen net te boven en hadden geen zin in het eerste kerstfeest na Ambarawa. En zij waren niet de enigen. Iedereen had gehoopt en gebeden dat de ellende voorbij zou zijn en dat ze eindelijk in vrijheid ouderwets kerst konden vieren. Niets was minder waar. De dodelijk vermoeide, uitgehongerde en opgejaagde gemeenschap zat wederom midden in een oorlog en deportatie hing alweer boven hun hoofd. Des te schrijnender was de onwetendheid van die domme koningin in Nederland. Wat keken de mensen vroeger op tegen het Hollandse koningshuis! Ieder feitje werd groots gevierd. Wat zakte ditzelfde koningshuis in de persoon van die koningin Wilhelmina nu door het ijs. Ze wisten niets! Het kon hen geen donder schelen! Het was slechts schone schijn, om te zorgen dat die ‘landgenoten’ in dat verre Indië hard genoeg werkten om de staatskas te spekken! In Magelang en Temanggung hadden velen er zo weinig vertrouwen in, dat ze de gebeurtenissen niet afwachtten en zelf de benen namen, op goed geluk naar het noorden, lopend, met de ossenwagen, of met het vrachtwagentje van het tehuis zover mogelijk weggebracht naar het vrije noorden. Ook Stien overwoog deze mogelijkheid, maar bleef, omdat ze hoopte op de terugkeer van Tukitjo. Die moest nog in leven zijn, dat voelde ze gewoon. Dat was zo’n taaie rakker, die zou vast alle ellende hebben overleefd en misschien wel op zoek zijn naar hen. Haar hoop groeide, doordat de aangekondigde deportatie uit bleef en de TRI zich al weken niet had laten zien. Tot die vijfde februari 1946, waarop ze de twaalfde verjaardag van mijn moeder Suharti vierden. Het meisje was de koningin te rijk. Voor het eerst van haar leven stond zij in het middelpunt van de belangstelling. Iedereen kwam langs met een kadootje. Van Moe kreeg ze een dikke knuffel en een theelepeltje met de afbeelding van Pa. Het meisje had een heerlijke dag. Wel had ze genoeg van opmerkingen als; ‘Goh, ben je al twaalf?’ ‘Ja, ik ben al twaalf, ik zie eruit als zeven, maar daar kan ik ook niets aan doen.’ Het mocht de pret niet drukken en ze trok het nieuwe jurkje aan dat ze van Mama had gekregen. Ze was verrukt, het stond haar prachtig… hoorde ze overal… niets over die dunne beentjes en klutsknieën die er onderuit staken. 207


Als een prinsesje fladderde ze door de gangen… tot ze tegen die onbekende Javaanse man botste. Geen tani, maar keurig gekleed in zwarte broek en gebatikt overhemd, de haren keurig geknipt en hij rook naar Eau de cologne. Hij vroeg vriendelijk waar Moe Graafstal was. Dat wist ze wel en in een opperste stemming zweefde ze voor hem uit naar de kamer van Moe. ‘Moesje, moesje… er is iemand voor u’, riep ze vrolijk. Moe keek op en Suharti zag de schrik op haar gezicht, alsof daar de duivel in eigen persoon stond, wat later een verkeerde waarneming zou blijken… deze was èrger dan de duivel! De man vroeg op zijn allervriendelijkst of hij haar kon spreken… op kantoor. Suharti nam haar werk over en Moe ging hem voor naar haar werkkamer. Hij vertelde dat hij Sugèn heette en van de nieuw opgerichte Sociale Dienst van de Republik Indonesia was. Hij had het toezicht over de Oranje-Nassau Stichting overgenomen en moest een paar dingen met haar bespreken. Of ze even mee wilde komen naar Magelang. De kleine vrouw dacht er niet aan om met deze wolf in schaapskleren, want dat was haar eerste indruk, mee te gaan. Waarom kon het hier niet? Uiteindelijk had de man haar er toch van overtuigd dat ze mee moest. Ze liet eerst Li Wang en Stien roepen, om uit te leggen waar alles lag en dat ze met meneer Sugèn mee ging. Moe had een vermoeden dat ze het land werd uitgezet of dat ze toch weer werd geïnterneerd, want ze had niet voldaan aan de opdracht van de TRI en was gewoon gebleven waar ze was. Ze wilde een koffer kleren meenemen, maar lachend beweerde de man dat dat absoluut niet nodig was, omdat hij haar vanmiddag weer terug zou brengen. Nou, daar ging ze dan, nadat ze de dames een flinke knuffel had gegeven. Als een trotse koningin liep ze met haar driftige korte pasjes voor de man uit naar de gereedstaande luxe wagen. De man hield het portier voor haar open, Moe Graafstal stapte in en de auto reed de straat uit.

208


Deportatie Marksen. Terwijl Moe aan de ene kant verdween, kwam aan de andere kant een Japanse legertruck de straat in rijden. Hij stopte voor het gebouw, de gewapende bijrijder in Japans uniform stapte uit en maakte de achterklep open. Er sprongen vier TRI-soldaten uit de bak en liepen achter hun chef aan het gebouw binnen. Aan de eerste de beste vroegen ze waar ze mevrouw van Deventer konden vinden. Die stond vlakbij en kwam onmiddellijk aangelopen. Een soldaat las hun namen voor. Mevrouw van Deventer met vier kinderen… ze kreeg tien minuten om spullen te pakken… en ondanks dat ze dit moment verwachtte, voelde het als een zware slag. Sunarto kwam aangerend en samen met Sjugito en zijn vriendje Suhadi gingen ze naar de kamer om de spullen te pakken. Voor Suharti kwam haar dag, háár verjaardag, abrupt tot een ander eind dan ze had gehoopt. Eindelijk een beetje feest, een mooie jurk en dit werd haar ook weer afgepakt door die vreselijke soldaten. Het was niet de eerste keer dat de Marksen hals-over-kop hun spullen moesten pakken om gedeporteerd te worden, dus hadden ze een wrange routine en pakten alles in handzame pakketjes. Alle kleine spulletjes gingen in de kinderwagen, die al die tijd in het hoekje van de kamer op zijn beurt had gewacht, en met zijn drieën tilden de jongens hem de trap af. De soldaten hielpen met het inladen in de vrachtwagen en wilden ook Suhadi meenemen, doch die sputterde met een enorm kabaal tegen en desgevraagd zei Stien dat dat geen kind van haar was, dat de vierde op de lijst al aan het begin van de internering door de nippen was weggehaald. Suhadi mocht blijven, terwijl hij het in tweede instantie nog niet zo’n gek idee vond om met Sjugito mee te gaan. Hij vroeg waar ze heen gingen en de soldaten vertelden dat ze naar een veilig kamp gingen, omdat ze hier in Temanggung dood gemaakt zouden worden door de pemuda’s. Daarop maakte Suhadi een opmerking die Sjugito zijn hele leven bij zou blijven; ‘We zullen zien wie het eerste dood is.’ Sjugito dacht aan een grapje, een heel macaber grapje zoals later zou blijken. Hangend uit de bak bleef de halve Siamese tweeling naar de andere helft zwaaien tot ze de bocht om waren. De wagen strompelde over de weg en om de haverklap werd de helse rit onderbroken om obstakels opzij te trekken of zenuwachtige wachtposten tekst en uitleg te geven. De Marksen zagen dat ze eerst naar het noorden 209


reden en voorbij de Sumbing links afsloegen, richting Parakan. Steeds bleef de vertrouwde grote reus links van hen. In Wonosobo sloegen ze rechtsaf en volgden de weg naar boven. Bij het gehucht Tambi ging de truck de weg af en reed door een poort een terrein op dat was afgezet met een hoog hek van gevlochten bamboe. Snel werd de poort achter hen dichtgedaan door twee zwaarbewapende wachtposten. Stien zag de beelden van Ambarawa voor zich en dacht; ‘De hel begint opnieuw, wat hebben wij toch verkeerd gedaan dat God ons zo vreselijk straft.’ Het verschil was dat er in hun eigen taal tegen hen werd geschreeuwd dat ze moesten uitstappen. De jongens tilden de kinderwagen uit de bak en hielpen daarna hun stramme moeder voorzichtig naar beneden. Onzeker steunend keek ze met zwaar gemoed om zich heen. Dat ze hoog zaten had ze al gevoeld aan haar oren en aan de aangename temperatuur, een paar graden lager dan beneden in Temanggung. Ze zag de Sumbing en begreep dat ze gewoon om haar goede reus waren gereden en nu aan de andere kant zaten. Ze zag ook de prachtige heuvelachtige omgeving. Maar daar hield het mooie dan ook op. Binnen het hek stonden een groot aantal hutten van gevlochten bamboe met zinken daken. Ook nu werd hen geen tijd gegund om rond te kijken. Een jong soldaatje schreeuwde dat zij hem moesten volgen en lopend door hun nieuwe gevangenis zagen ze dat alle andere hutten al waren bewoond, vooral door Belanda’s. Helemaal achteraan was nog plek voor hen, in een huisje, samen met een oude mevrouw; ‘Wat? Ook dat is hetzelfde’, dacht Stien. Mevrouw Dingemans was blij dat ze gezelschap kreeg. Ze vond het griezelig, zo alleen in een hutje bij het bamboehek. Sjugito had er gelijk een vriend bij; het kleine dikke schoothondje van mevrouw Dingemans, dat zeer argwanend was naar alles op twee benen… en terecht. Alleen Sjugito had zijn vertrouwen, omdat die alles begreep van viervoeters. Terwijl Suharti Mama hielp met het in orde maken van de slaapplekken, ging Sunarto op verkenning. Een kamp met een hoog hek eromheen maakte niet dat hij zich gedwongen voelde binnen te blijven. In Ambarawa was hij ook vaak buiten geweest, meestal voedsel verzamelen voor zichzelf en zijn familie. Daar was hij goed in, maar na een rondje langs dit gedek zag hij dat dát er voorlopig niet in zat; het was een stevig bamboevlechtwerk, waar maar moeilijk gaten in te wrikken waren en aan de bovenkant liep het hek uit in scherpe bamboespiesen. Nou ja, we zullen zien... de hond had hij ook gezien… en dat beest hém en vanaf het begin waren het geen vrienden. De hond leek gedachten te kunnen 210


lezen en ontblootte grommend zijn lelijke tanden, iedere keer als Sunarto in zijn buurt kwam of zelfs maar naar hem keek. Het kamp zat redelijk goed in elkaar, het had een centrale keuken die extra aandacht genoot van de jonge Marks, er waren aparte mandi-huisjes, waar via een pandjoran, een bamboebuizenstelsel, voortdurend water uit de bergen binnen stroomde en de toiletten waren ook super de luxe vergeleken met die in Ambarawa… nog steeds een plank met een gat erin, maar op een verhoging en in een afgesloten hokje. Hij zag dat het toilet recht boven een kali was gebouwd, die langs een groot deel van het kamp liep, dat in feite in een bocht van deze kali lag. De verblijven van de soldaten waren aan de andere kant van het gedek. Onzichtbaar, maar duidelijk hoorbaar, leefden zij een paar meter van hun gevangenen. Als je bij dat hek stond, kon je hen horen praten en de radio horen die de hele dag aanstond. Ze maakten gebruik van hetzelfde toiletgebouw dat stroomopwaarts aan de andere kant van het hek doorliep. Sunarto besloot een praatje te maken met de wachtposten. Per slot van rekening had de band met de heiho’s in Ambarawa veel goeds gebracht. Ook hier waren het jonge Javanen, die aangenaam verrast waren toen hij ze in Javaans aansprak. Het kamp zat vol Belanda’s die meestal wel een beetje Maleis spraken, maar eigen dialect was veel vertrouwder. Zo hoorde hij dat dit kleine kampje eerst een nippenkamp was, die hier Belanda’s gevangenhielden. Het kamp was behoorlijk verwaarloosd door de nippen en toen zij weg waren had de TRI alles verbeterd. Op een stuk grond buiten het kamp was een begraafplaats, waar veel kruizen stonden van Belanda’s die het niet hadden overleefd. De wachtposten vertelden ook dat ze niet alleen volbloed Javaanse jongens in hun onderdeel hadden, maar ook Belanda’s en Indo’s, maar dat wist Sunarto al en had spijt dat hij nog te jong was, anders wist hij het wel. Dit kamp hier op de hoogvlakte van Tambi was veel kleiner dan Ambarawa, maar het leven was een kopie ervan. Ook hier hadden de soldaten Belanda’s aangesteld als kampleiding. Zo had hier mevrouw Hess de leiding en ze werd bijgestaan door een plaatsvervangster, mevrouw Volmers. Ook de centrale keuken stamde uit de nippentijd en helaas werkte het ook nu niet naar behoren, zodat de mensen zelf hun eten moesten koken. Het rantsoen bestond uit rijst, zout, suiker en thee, net genoeg om in leven te blijven. Vuur maken was voor de Marksjes geen probleem, in Temanggung hadden ze een voorraadje kawul verzameld, zwarte wol van een bepaalde boom dat gemakkelijk ontvlamde. Soms hadden ze luciferstokjes, maar Suharti kon ook met twee vuurstenen en het kawul een vuurtje opstarten. En zolang de voorraad petroleum strekte, werd soms de petromax aangestoken. Maar in 211


het natte seizoen was eten koken zelfs voor de familie Marks een lang en moeizaam proces en alweer was honger de allesoverheersende teistering die de Marksbroertjes steeds ondernemender en vindingrijker maakte. Het lelijke dikke hondje van mevrouw Dingemans werd iedere dag aantrekkelijker… en gemener en slimmer. Het beest moest een zesde zintuig hebben, want hoe vaak de jongens ook probeerden hem bij mevrouw Dingemans, die zelf vel over graat was ten faveure van dat beest, weg te lokken, het lukte niet... nog niet! Gebrek aan brandhout zorgde ervoor dat de bamboe omheining steeds meer zwakke plekken begon te vertonen en een ander gebruik uit de nippenkampen stak de kop op… het gedekken, de ruilhandel met de omwonende inlandse bevolking. De Indonesische soldaten waren aanzienlijk vriendelijker dan de nippen, maar ook in dit kamp hadden ze geen zin in dat getawar en gesjagger aan het hek, dus moest het buiten het zicht van de wachtlopers. Stien deed er niet aan mee, hoefde ze ook niet, haar drie kinderen waren meester in dit spelletje. Zelf hadden ze niets meer te verhandelen. Voor de overgebleven sieraden was geen belangstelling en zou veel te weinig opleveren. Het gouden polshorloge van haar man bewaarde ze voor het allerlaatst. Ook hier hadden de mensen vooral behoefte aan kleding, want ’s nachts kon het behoorlijk koud zijn. Bijna dagelijks rolden rond vier uur ‘s middags wolken naar beneden en hulden het kamp in een koude, dikke mist. Iedereen zat in hetzelfde schuitje, iedereen leed honger. De meeste Hollandse gevangenen spraken te weinig Maleis en zeker geen Javaans en daarom gingen Sunarto en Sjugito net als in Ambarawa, als echte ondernemers, de families langs voor handel, bij voorkeur kleding waar de kinderen uit waren gegroeid. Soms kregen ze een babyhemdje of luier of theedoeken. De luiers waren van geweven stof en behoorlijk dik, dus populair vanwege de kou. Een andere hobby van de broertjes was rondhangen bij het soldatenverblijf om naar de radio te luisteren. Dan zaten ze aan hun kant van het hek in het gras en genoten van de Amerikaanse songs van Glenn Miller die door de bilik aanzweefde. Helaas werd die heerlijke muziek soms bruut onderbroken door vurige toespraken van Sukarno of Bung Tomo. Dat geschreeuw ging door merg en been en iedere keer zagen zij zichzelf weer staan… in doodsangst… daar op de aloonaloon in Temanggung, tussen honderden boze Javanen. Steeds liep hen de rillingen over de rug als Sukarno voor de zoveelste keer brulde dat de bezetting van meer dan driehonderd jaar door de Belanda’s 212


was afgelopen… dat het nu tijd was om in opstand te komen en zelfstandig te worden… MERDEKA… Vingers in de oren hielpen niet, het geschreeuw ging overal dwars door heen. Zorgen dat je zo ver mogelijk wegkwam van die radio was de enige remedie. Hoe dan ook… je was de honger even vergeten. Zo rolde het kampleven zich weken achter elkaar uit en ware er genoeg eten geweest… dan was het redelijk vol te houden. De kou in de avonduren was minder prettig en de parachutehemden en jurken kwamen nu goed van pas. Maar overdag was het hier fijner dan in Temanggung of Ambarawa wat temperatuur betrof. Wat ook beter was dan in Ambarawa, waren die afschuwelijke appèls. Daar deed de TRI niet aan, net als aan administratie. Bij aankomst heeft Mevrouw Hess hun naam op een lijst gezet en daar bleef het bij. Trouwens, voor appèls zouden ze geen tijd hebben gehad, de hele dag was nodig om voedsel te vergaren en hout om de anglo te stoken om het kleine beetje rijst te koken, dat ze iedere avond kregen. Augustine vond het vreselijk om weer gevangen te zitten en haar kinderen zo te zien lijden, maar als lichtpuntje zag ze dat ze hier tenminste samen waren. En waar kwam dat fijne gevoel toch vandaan over Tukitjo? Ze had gedroomd dat hij de oorlog had overleefd en het goed maakte. Misschien zou al deze ellende snel voorbij zijn en daarom had ze het plan opgevat om de kinderen onderwijs te geven, weer leren lezen en schrijven. Veel lesmateriaal was er niet, maar een stukje vlak gestreken zand en een stokje om letters te maken was toch genoeg? Zo regen de weken zich aaneen tot maanden, terwijl de iets minder dikke hond van mevrouw Dingemans nog steeds de dans was ontsprongen. Soms scheelde het centimeters, maar dat beest was ondanks zijn bolle lijf bijna even snel als een kip. Niet als alle kippen trouwens… Zoals gezegd grensden de toiletten bij de kali aan de bilik, waar steeds meer gaten in kwamen omdat brandhout schaars was. Aan de onderkant was een gat ontstaan van zo’n vijftien centimeter. De jongens hadden een nieuw spel… kippenlokken. Ze offerden een paar korrels mais om de kippen door dat gat te lokken… en op een dag lukte dat… er waren geen soldaten buiten en Katrien Kip volgde nietsvermoedend het maisspoor tot aan het gat, de magische grens… aan de andere kant lagen nog meer van die heerlijke gele jongens… ook Katrien had honger en liet de voorzichtigheid varen… daar had Sunarto dagen op gewacht, met een snelle duik stortte hij zich op Katrien en draaide het beest vliegensvlug de nek om… met een laatste krijs liet ze het leven en verdween klapwiekend samen met Sunarto het toilethuisje in, 213


waar hij het beest strak tegen zich aanhield en doodstil de gebeurtenissen afwachtte… één van de soldaten kwam naar buiten gestormd en brulde; ‘Hoorde ik een kip schreeuwen?’ Door de gaten zag hij Sjugito die daar buiten stond en met zijn onschuldigste stemmetje zei dat hij niets had gehoord. De soldaat vertrouwde het niet en keek overal rond, maar zag niets verdachts en ging weer de barak in. Zodra hij weg was begon Sunarto de kip te plukken en gooide de veren door het gat van het toilet… een lang spoor van kippenveren dreef met de stroom mee… gelukkig de goede kant op en verdween weldra uit zicht… en met de kale kip onder zijn hemd wandelde hij doodgemoedereerd naar huis. Zodra het donker was kwam de kip weer tevoorschijn, in stukken en de hele buurt had feest die nacht! Zelfs de hond van mevrouw Dingemans.

214


Dick van Geffen schiet te hulp. Op hetzelfde moment dat Stien, Sunarto, Suharti en Sjugito uit een Japanse legertruck klommen, om opnieuw te worden opgesloten in een Bersiapkamp bij het dorpje Tambi in de bergen bij Wonosobo op Java, meldde Dick van Geffen zich aan de andere kant van de wereld op de Snijderskazerne te Nijmegen. Ook het verhaal van Dick staat symbool voor dat van al zijn honderdvijftigduizend jonge collega’s, die werden klaar gestoomd voor de ‘bevrijding’ van Nederlands-Indië. Het was mei 1946 en al een jaar vrede in Nederland. De Moffen waren verslagen en Dick had daar zijn steentje aan bijgedragen. Nu moest hij zijn dienstplicht vervullen en meehelpen aan de bevrijding van dat andere deel van Nederland. Daar was het nog volop oorlog. Dick was een kritische jongeman, een zelfstandig denker die overal een mening over had, zo ook over onze koloniën in de tropen. Dick had net de oorlog meegemaakt, waarbij hij en zijn landgenoten hadden gevochten om onder het juk van de bezetters uit te komen. Dick wist als geen ander hoe het voelde om onderdrukt te worden in je eigen land. Dick begreep heel goed waarom het volk van Sukarno onder hun juk uit wilde komen. Dat de Moffen zijn eigen land zo gemakkelijk onder de voet liepen, was de schuld van die ‘heren’ politici, die dachten weer net zo gemakkelijk weg te komen als vijfentwintig jaar daarvoor. Het struisvogelbeleid van de jaren dertig lag ten grondslag aan de eenvoudige overrompeling van ons landje in Europa én van onze koloniën. Natuurlijk zagen de verantwoordelijken na de bevrijding wél dat het nodig was je bezit te beschermen, en natuurlijk werden, als reactie op de enorme miskleunen, met paniekvoetbal de nodige maatregelen getroffen. Voor de verdediging van het moederland zelf was de noodzaak om versneld een weermacht op te bouwen niet echt nodig. In de koloniën werd die noodzaak wèl dubbel en dwars gevoeld. Daar werden de landgenoten afgeslacht door de inheemse bevolking, die vond dat kolonialisme geen rechtvaardige manier was om als volken met elkaar om te gaan. En Dick gaf hen daarin gelijk! Dat vond hij al toen hij als scholiertje op de MULO zat en die mening werd alleen maar versterkt in de tijd dat hijzelf onder de Moffentirannie gebukt ging. Dick vond het ronduit crimineel dat de Nederlandse regering na de Onafhankelijkheidsproclamatie van Sukarno op 17 augustus 1945, zich niet neerlegde bij dit feit. Dat die regering, nadat het zelf vijf jaar onderdrukking had meegemaakt, níét inzag 215


dat koloniale uitbuiting níét oké was. Nee, op dat moment werd de ware reden duidelijk… Nederlands-Indië was wingewest, melkkoe, en niet meer dan dat, alle verhullende teksten ten spijt. Sukarno maakte terecht van de gelegenheid gebruik en de politieke elite had er honderduizenden doden en peilloze ellende van landgenoten voor over, om die ‘cashcow’ terug te winnen. De strijdmacht, die nodig was om de vrijheidsgeest in zijn fles terug te jagen en om al die vrouwen en kinderen tegen hem te beschermen, was er echter niet. Die was al in de jaren dertig wegbezuinigd, waardoor Japan met twee vingers in de neus de rijke buit van Nederland kon afpakken en waardoor alle weerbare mannen in concentratiekampen waren uitgehongerd en nauwelijks in staat waren één van de oude, van de Engelsen gekregen geweren, omhoog te houden. Maar dat deden ze wel! En met succes! Dat was te danken aan hun bezorgdheid om geliefden, hun vaardigheden, taaiheid en liefde voor hún vaderland, dat níét aan de Noordzee lag, maar daar in de tropen. Het lag absoluut niet aan het geweldige geopolitieke beleid van hun zogenaamde vaderland! Helaas waren zij dankzij dat beleid met véél en véél te weinig. Daarom waren er reeds bataljons Oorlogsvrijwilligers gestuurd om hen te helpen en werd er in Nederland onder stoom en kokend water een leger op de been gebracht om de elite hun speeltje en hun melkkoe, de Gordel van Smaragd, terug te laten winnen op de ‘extremisten, de terroristen, pemuda’s en peloppers.’ Zo dacht Dick van Geffen.

~ Met tegenzin gaf hij gehoor aan de oproep van het Ministerie van Oorlog, want natuurlijk was het nodig om die vrouwen en kinderen te bevrijden. Bovendien beloofde het een avontuur te worden van ongekende proporties, en... hij was geen mietje! Zo vond hij motivatie en werd geselecteerd voor onderofficier. In Nijmegen werden de basisvaardigheden aangebracht en de jonge van Geffen werd verder opgeleid tot sergeant aan de kaderschool in de Harskamp op de Veluwe, waar zijn Kapitein eigen manieren had om hardleerse soldaten exercitie aan te leren. Na iedere verkeerde beweging kregen zij een ‘rondje van de Kapitein’, dat betekende op hun hurken om het gebouw. Na een maand had Dick bovenbenen van staal en de exercitie onder de knie. In januari 1947 slaagde hij voor de opleiding en werd bevorderd tot dienstplichtig sergeant. Indië kwam steeds dichterbij. 216


Hij werd overgeplaatst naar het Vierde Bataljon Elfde Regiment Infanterie in Roermond. In dit Bataljon 4-11 RI, ook bekend als het bataljon van de straatschoffies, kreeg hij de leiding over het verbindingspeloton, dat in november 1946 al in dienst was gekomen, maar weer naar huis gestuurd, omdat de kolen in de kazerne op waren en de gebouwen niet verwarmd konden worden. Ze hadden geen enkele opleiding gehad en Dick moest er soldaten van maken… met niet meer ervaring dan zijn eigen opleiding! Op 7 februari 1947 vertrokken ze met zesentwintighonderd man tegelijk met de Johan van Oldenbarnevelt. Tot dan toe was er met geen woord gesproken over de omstandigheden die zij in Nederlands-Indië zouden aantreffen. Niemand, ook het kader op de Nederlandse opleidingskazernes niet, was ooit in de tropen geweest. De gedachte dat de mannen daar met andere omstandigheden te maken zouden krijgen, kwam niet bij het kader op. De matrozen zagen wèl dat hun passagiers totaal niet waren voorbereid op hitte, slangen, ziekten en wat al niet meer, dat hen te wachten stond. Zij probeerden zo goed en zo kwaad als het ging de nieuwbakken verdedigers van Neerlands koloniën enigszins voor te bereiden door middel van lessen over de tropen. Later hebben zij daar een kort, handzaam boekje over samengesteld. Het was plezierig aan boord… als het goed weer was. Maar bij de Golf van Biskaje kregen zij te maken met heuse storm. Overal kots. Het ruim moest iedere ochtend schoongespoten worden en daarna gepoetst, omdat de Compagnies Commandanten de wind eronder wilden houden en iedere dag om tien uur inspectie hielden met witte handschoentjes aan. Het was al geen pretje om sergeant te zijn in het leger, je werd uitgekotst door de mannen en getrapt door de officieren... voor sergeant van Geffen was er helemaal niets aan. Hij bezat niet de sluwheid of noem het ‘drukkersmentaliteit’, om zich onzichtbaar te maken als er vervelende klussen werden uitgedeeld. Hij dook niet op tijd weg en was steeds de klos. Onderweg bleek een tekort aan officieren en zodoende werd sergeant de Wit, een van de oudere sergeants, bevorderd tot tijdelijk eerste luitenant en benoemd tot zijn CC. Dick zag de bui al hangen, want hij en de Wit waren bepaald geen vrienden. En nauwelijks had de nieuwbakken luitenant zijn sterren opgeschroefd of hij wist sergeant van Geffen te vinden. Luitenant de Wit was een fanatiek sportman en vond dat zijn mannen fit moesten blijven. De oorsprong van de vete tussen hem en Dick lag vooral in dat gegeven… Dick was in de verste verte geen sportman, maar moest van 217


zijn nieuwe CC wel fitter zijn dan de mannen waar hij leiding aan gaf. Hij vond de oplossing door sergeant van Geffen de sportlessen te laten geven. Zodoende was Dick iedere dag na het ochtendappèl te bewonderen op een verhoging waar hij allerlei gymnastische oefeningen voordeed die de rest moest nadoen. Na deze dagelijkse martelingen verzamelde hij zijn mannen op een rustig plekje en met behulp van de morsesleutel die hij bij de marconist van het schip had geritseld, gaf hij ze les in zaken die hij echt belangrijk vond, zoals morse… en vieze liedjes, of omgekeerd... zij leerden hem die liedjes. In ieder geval was het sergeant Dick van Geffen die, toen hij doorkreeg dat de boot, die ze bij het binnenvaren van het Suezkanaal bij Port Said tegenkwamen, vol Duitse krijgsgevangenen zat, in het Duits een lied inzette dat uit volle borst door het hele Bataljon werd meegezongen; ‘SCHADE DEUTSCHLAND, ALLES IST VORBEI... ALLES IST VORBEI... ALLES IST VORBEI… SCHADE DEUTSCHLAND...’ undsoweiter… tot het schip reeds lang uit zicht was. Helaas kwam ook aan het feest op de Oldenbarnevelt een eind, toen het schip de haven Tandjong Priok bereikte en de mannen onder de opwekkende deunen van een muziekkorps van boord gingen. Zij werden onthaald met een flesje warm bier en wisten gelijk waar ze aan toe waren. In drietonners ging het naar Batavia waar ze werden gelegerd in een internaat van de Jan Pieterzoon Coen stichting aan de Berenlaan. De Yanks hadden veldbedden achtergelaten, zodat de mannen niet op de grond hoefden te slapen. Na een paar dagen bleek dat er heel veel dappere soldaten waren gestuurd om de vijand te bestrijden, maar dat aan materieel en logistiek niet of nauwelijks was gedacht. Zo was er na aankomst van de nieuwe versterkingen een groot tekort aan koks. Deze werden toen uit de gewone soldaten geworven, zodat Jan en alleman het eten stond te bereiden, wat in het begin ook goed te merken was. Een Kapitein wees de mannen echter op het feit dat er buiten het legeringsgebouw mensen dood gingen van de honger en dolblij zouden zijn met die kleffe aardappelbollen. Het hielp en de klachten behoorden tot het verleden. Over het eten wel te verstaan... over al het andere bleef reden genoeg om te klagen en te kankeren. Er waren nu in kwantitatieve zin voldoende koks. De groepen waar deze nieuwbakken voedselbereiders vandaan kwamen, zaten met de gebakken peren en misten chauffeurs, schutters, mineurs, sappeurs, huzaren en in 218


geval van Dick van Geffen, lijnenleggers. De eerste dagen was dat geen probleem, want er was ook geen lijn om te leggen, er was eerlijk gezegd helemáál geen materieel dat het verbindingspeloton nodig had om zijn werk te doen. Dat was in de militaire mist verdwenen. Tot Dick er na noest speurwerk achter kwam dat zijn spullen terecht waren gekomen bij het bevriende 4-9 RI en door hen was opgeslagen in Priok. Hij confisqueerde een truck en vertrouwend op zijn bluf, toog hij naar de haven en de desbetreffende loods waar zijn spullen lagen. Het lukte, hij kreeg alles mee, plus een aantal telefoons uit tanks waar de batterijen van waren leeggelopen. De hoop om die ergens opgeladen te krijgen bleek ijdel, maar ze waren wel geschikt voor de opleiding en dat deed hij dan ook fanatiek. Gelukkig hadden ze wel de beschikking over tientallen kilometers telefoonkabel en een paar centrales. Het verbindingspeloton van Dick werd ingedeeld bij het bewakingsbataljon voor de haven, het paleis en het spoorwegstation. Toch een aanzienlijk gebied waar voor de sergeant Verbindingen een belangrijke rol was weggelegd. Die bestond vooral uit het uitzoeken waarom de telefoonverbinding tussen A en B was verbroken. De hele lijn moest worden nagelopen en bijna altijd was diefstal de oorzaak. Het werk bestond dus hoofdzakelijk uit vervangen van de ontbrekende lijn en glimlachend zagen ze overal in de stad diezelfde kabel hangen, maar dan als waslijn. Omdat er zo veel gereden moest worden, vond Dick het verstandig dat hij ook zelf een voertuig kon besturen en zo leerde zijn chauffeur hem autorijden, althans, hoe je een auto moest verplaatsen in zijn eerste versnelling. Het verbindingspeloton werd gebruikt als ‘manusje van alles’ en zo kwam Dick ook in aanraking met de Japanse gevangenen die nog steeds door de Nederlanders werden vastgehouden. Hij mocht ze bewaken wanneer ze werden ingezet bij het uitladen van schepen. Als hij die koppen zag, was hij dolblij dat zij in Nederland slechts te maken hadden met Moffen. Wat moeten de mensen hier hebben afgezien onder dat wrede volk. Toen sergeant Van Geffen dacht dat het oorlogje spelen wel meeviel, werd hij keihard met die oorlog geconfronteerd; op een nacht waren extremisten erin geslaagd een olieopslagplaats vlak bij de haven in brand te steken. Er werd alarm geslagen en omdat de telefoonverbindingen met de haven waren uitgevallen moest ook zijn peloton er op uit. Bij die gelegenheid zag hij de eerste doden, althans, dat wat van de mannen over was! Criminelen hadden springstoffen geplaatst en die van een afstandje, met behulp van zijn 219


gestolen telefoonkabel, tot ontploffing gebracht op het moment dat de wacht langs kwam. De soldaten van het 4-11 Regiment Infanterie leken in slaap gesukkeld... nu waren ze klaarwakker! Dat was maar goed ook, want de aanslagen namen toe. Steeds vaker werd de demarcatielijn ten westen van Batavia bij Tangerang overschreden. De gebiedscommandant aan Nederlandse zijde zocht contact met zijn TRIcollega, om hem te wijzen op het bestand en dat hij dat niet keer op keer ongestraft kon schenden. Toen bleek dat de TRI-officier zelf ook in zijn maag zat al die terroristische aanslagen. Ook in zijn gebied had de bevolking last van criminele rampokbendes, die onder het mom van vrijheidsstrijders de ernstigste misdaden pleegden. De commandanten besloten gezamenlijk op te trekken en elkaar op de hoogte te houden van de vorderingen. De volgende dag kreeg de jonge Sergeant Dick van Geffen een moeilijke en verantwoordelijke opdracht; hij moest met zijn groep een telefoonlijn leggen van het hoofdkantoor van de Brigade naar de Commandopost van de TRI. Dat wil zeggen… het deel van de lijn op eigen gebied. Op de demarcatielijn zou hij de verbindingsploeg van de vijand ontmoeten en moesten zij de draden aan elkaar knopen. Zijn CC vroeg meerdere malen of hij deze opdracht wel aan kon, hij was tenslotte nog maar twee maanden in dit voor hem volstrekt vreemde land. Deze sergeant was er de man niet naar om snel toe te geven dat iets inderdaad een schepje te veel was en bevestigde dat hij en zijn mannen deze klus wel aan konden. Hij besefte terdege dat hij vele kilometers moest overbruggen door moeilijk terrein vol gevaren, maar kende ook de kwaliteiten van zijn lijnenleggers. Dat waren zoals alle lijnenleggers in alle legers, atypische militairen. Van exercitie en schone schijn moesten zij niets hebben. Voorschriften en regels golden alleen als het nuttige waren. Schoenen poetsen? Ja, als het nodig was. De lijngroepen waren zonder uitzondering een gruwel voor commandanten die van strakke uniformen, geschoren kinnen en goede manieren hielden. Deze mannen hadden zo hun eigen manieren en gewoonten. En ze waren éénkennig als de pest... alleen hún sergeant kreeg iets van hen gedaan. Aan alle andere strepen en sterren hadden zij maling. Het waren ook de mannen die het slechtst geschikt waren voor kazernediensten en het vaakst op rapport CC stonden, omdat ze dit of dat niet hadden gedaan. Als zij iets onzin vonden, dan deden zij het niet... gingen liever achter de wacht dan zinloze opdrachten uitvoeren. 220


Maar... zodra deze rare kerels een opdracht kregen op hún vakgebied, dan waren het op slag onovertroffen harde en loyale werkers. Dag en nacht ploeterden ze door om de verbinding tot stand te brengen en te houden! Dát was hun passie! Dáárvoor waren zij op de wereld. In weer en wind met ratelende katrollen telefoonlijn door het veld sjouwen. Overspanningen maken die onzichtbaar waren voor de vijand. Of over grote afstand lijnen ingraven om ze op die manier te beschermen tegen ontdekking of beschadiging. Een perfecte lijnwerkerslus leggen. Daar kon je hen voor uit bed halen. Zulke kerels had Dick van Geffen tot zijn beschikking en hij had ze van A tot Z helemaal zelf opgeleid. Daarom twijfelde hij niet aan de haalbaarheid van de opdracht. Wel vroeg de slimme sergeant om beveiliging van een peloton Infanterie. Het gebied waar de lijn doorheen moest wemelde van de peloppers en hij kon geen twee dingen tegelijk doen. Nadat Dick alle materialen bij elkaar had verzameld en in de voertuigen had geladen, maakte hij kennis met sergeant Hatumena van het KNIL, die hen met zijn peloton zou beveiligen. Een kleine Ambonese Sergeant der Eerste Klasse waarmee hij vanaf het eerste moment een klik had. Sergeant Hatumena was pelotonscommandant geworden nadat zijn luitenant bij een actie was gesneuveld. De Knillers zorgden er zeer bekwaam voor dat de lijnploeg van Dick veilig zijn werk kon doen. Ze lieten daarbij zien dat ook zij het werk niet schuwden en hielpen waar nodig. Vooral bij hoge overspanningen waren hun klimkunsten welkom. Dick leerde deze mannen kennen en waarderen. Hij hoorde van hen hoe zij hadden geleden onder de Japanse bezetting en bij terugkomst hun land in grote chaos aantroffen. Dat het hún eigen land was, dat werd hem steeds duidelijker. De sergeant van Geffen en zijn Hollandse kerels zagen uiterlijk geen verschil tussen de Indo’s en Ambonezen die hen beschermden en de mensen waar zij tégen werden beschermd. Er zat ook geen verschil tussen, ook Indo’s vochten aan beide kanten en voelden zich net zoveel kind van het land als hun vijanden. Dick hoorde van hen hoe zij zich zorgen maakten over hun vrouwen, kinderen, moeders die in vele gevallen niet teruggevonden waren. De grote onzekerheid waar deze mannen in verkeerden moest een kwelling zijn. Hij kreeg des te meer bewondering voor de kwaliteit waarmee zij hun werk deden, ondanks dat hun gedachten elders waren. Na een paar dagen hard werken, kwamen ze op het ontmoetingspunt op de demarcatielijn. Dick zette zijn lijnauto pontificaal 221


op de juiste coördinaten, bond een rood-wit-blauwe vlag aan de antenne en begon op zijn gemak te snierkelen. Het peloton van Hatumena lag in rondombeveiliging, toen Dick besefte dat er geen wachtwoord was afgesproken, maar zag daar geen onoverkomelijk probleem in... zoveel lijnploegen zouden ze hier in de rimboe niet tegenkomen. Dick zette de draagbare transistorradio aan en liet de heerlijke dampen van gebakken uien, sambal en varkensvlees vergezeld gaan van opzwepende jazzmuziek. Zo wisten ze hem wel te vinden. En dat was ook zo. Nauwelijks een uur later zagen ze de vijand naderen… precies eenzelfde ééntonner als de zijne kwam langzaam zijn kant op… een rood-witte vlag aan de huif maakte duidelijk dat het TRI-soldaten waren. Daar kwamen ze bij de wachtpost die sergeant Hatumena had uitgezet, die zwaaide dat het goed volk was en even later volgde de kennismaking tussen de twee verbindingsploegen. De baas van de TRI-groep was een grote kerel in KNIL-uniform met een ouderwetse tropenhelm op het hoofd. Hij droeg de sterren van eerste luitenant en was voor de oorlog sergeant bij het KNIL. Hij sprak Hatumena, als oudste in rang, in Maleis aan en toen die naar Dick wees als de man waar hij zaken mee moest doen, vervolgde hij in vlekkeloos Nederlands en stelde zich voor als luitenant Saleh Zomer. De jonge sergeant Dick van Geffen had in zijn korte militaire loopbaan al behoorlijk wat meegemaakt, maar hier was hij niet op voorbereid. Hij legde zijn bakspatel neer en salueerde zo model als hij dat kon naar de luitenant, die de groet beantwoordde. Samen overlegden ze over de plaats van de centrale, waar de lijnen aan elkaar zouden worden geknoopt en vertelden hun mannen wat te doen. Die gingen gebroederlijk aan de slag om de laatste etappe af te werken. Van enige vijandschap was totaal niets te bespeuren. Integendeel! Deze mannen verstonden elkaar, ze behoorden tot twee afzonderlijke legers die tegenover elkaar stonden, maar zo beleefden de lijnwerkers dat niet. Het waren vakbroeders! Aan beide kanten werden de lijnboeren met de nek aangekeken door de zogenaamde elitesoldaten. Hier waren ze onder elkaar. Nadat de verbinding tot stand was gebracht, uit en ten treure was getest en de centrale professioneel was afgewerkt en vrij van weersinvloeden zijn werk voor jaren kon doen, zouden de vijanden weer ieder huns weegs moeten gaan. Maar aan beide kanten was twijfel, ze hadden helemaal geen zin om terug te gaan. Dit waren vrienden! Geen vijanden!! Deze mannen spraken dezelfde 222


taal. Dick van Geffen zag totaal geen verschil in wie er nou van de TRI was en wie bij het KNIL hoorde. Luitenant Zomer gaf opdracht om het kookstelletje uit de auto te halen en de wadjan op het vuur te zetten. Voordat ze weer de wapenen tegen elkaar opnamen, zouden ze eerst samen eten! En eindelijk, langer konden ze het niet rekken, maakte de luitenant aanstalten om op te breken. Maar eerst vroeg hij of iemand van het KNILpeloton een foto wilde maken van de twee vijandelijke lijnploegen, broederlijk bij elkaar. Daar stonden ze, de grote Indo-luitenant van de TRI tussen zijn mensen en die van de vijand. In niets waren ze van elkaar te onderscheiden, ja, die Hollandse gezichten, dat waren KL-ers. Maar de rest? Het donkerste gezicht was van sergeant Hatumena, die was echter niet van de TRI maar van het KNIL. Terug in Tandjong Priok konden de mannen maar half geloven wat ze hadden meegemaakt. En diegenen aan wie ze hun avontuur vertelden hielpen daar niet aan mee, niemand geloofde het. Tot Dick met de veldpost een enveloppe kreeg… van ‘ELNT S. Zomer, TRI’ met daarin een afdruk van de foto waar beide lijnploegen broederlijk door elkaar stonden. Toen kon hij met de foto in de hand bewijzen dat het écht zo was gebeurd. Een bijkomend effect van hun ontmoeting, was dat het een aanslag pleegde op hun motivatie, zij konden niet geloven dat de mannen die zij waren tegengekomen, tot al die gruweldaden in staat waren waar zij over hoorden èn die ze zelf in de kranten lazen. Zo’n luitenant Zomer, een keurige Indische jongen, die zou nooit van zijn leven huizen van Chinezen in brand steken, vrouwen verkrachten en kinderen vermoorden. Bestaat niet! De mannen hadden ernstig het gevoel dat zij werden belazerd door hun leiding èn de media. Maar dat geschreeuw over de radio dan? Van die Sukarno en Bung Tomo? Dat kon toch onmogelijk nagespeeld zijn. Ook al die vernielingen die ze onderweg tegenkwamen en al die vijandige leuzen op de muren. De verwarring was groot en ze kwamen steeds meer tot de overtuiging dat het Indonesische leger bestond uit nette kerels die oprecht vochten voor hun vrijheid, en dat al die misdaden werden gepleegd door criminelen die de situatie gebruikten om er zelf beter van te worden. Hereniging met Tukitjo. Ondertussen zaten Stien en haar drie jongste kinderen opgesloten in het bersiapkamp bij Tambi, waar Sunarto zo vaak hij kon een praatje maakte met de wachtposten over steeds diepgaander zaken. 223


Door omstandigheden was er van school weinig gekomen… maar de jongen was niet dom en begreep heel goed wat er in de wereld gebeurde en dat het nooit meer zou worden zoals vroeger. Vaak was broer Leo, o nee Tukitjo, in zijn hoofd en bedacht hij dat die misschien ook ergens in een kamp als deze werd vastgehouden. Voorzichtig vroeg hij de wachtposten of ze Tukitjo kenden… blank, groene ogen… Nee, zo iemand kenden ze niet, wel wisten ze dat er blanke jongens waren onder hun eigen soldaten, dat waren allemaal blank uitgevallen Indo’s. Ja, soms was het lastig om iemand te herkennen als Indo. Die peranakans, halfbloedjes, konden donker zijn als hun moeder, maar ook blank als hun Belandavader. De jonge soldaten aan de poort zouden wel voor hem navragen. En het wonder geschiedde… de Marksen waren vier maanden in dat kamp bij Tambi en Sunarto was bezig de toiletten schoon te maken, toen een TRIsoldaat naar hem toe kwam… ‘Sunarto, ik heb nieuws over jouw broer… hij is hier vlakbij… hij werkt in de wapenkamer van ons bataljon in Ngasinan.’ Sunarto geloofde er niets van… ook al wilde hij zo graag… ‘Betoel, de sergeant zegt het… onze wapenhersteller is een kleine Belanda… en hij heet Tukitjo… hij moet het zijn, jouw broer…’ Tranen stroomden over zijn wangen toen Sunarto voor zijn geschrokken moeder stond en probeerde haar het goede nieuws te vertellen. Ze schrok en vreesde het ergste, want zo had ze haar dappere zoon niet vaak gezien. Sunarto hervond zich en stortte het goede nieuws over Mama uit.

~ Een half jaar geleden dacht Tukitjo hier, op deze zelfde plaats in Tambi, dat hij na de komst van een Indonesische legereenheid eindelijk vrij zou zijn. Helaas ging zijn gevangenschap naadloos over van de Jappen naar de Javanen en werd hij gijzelaar van de bataljonscommandant, de majoor Sudjono, maar na de mislukte aanval op de kazerne in Magelang, die werd verdedigd door op het nippertje gearriveerde Gurkha’s, nam de jonge Marks een ingrijpend besluit. Na een diepgaand gesprek met de gewonde majoor Sudjono, die aan Tukitjo uitlegde waarom hij de wapens had opgenomen tegen de Hollanders, en met hem zoveel anderen, ondanks dat hij zo lang in het KNIL had gediend, besloot de jongen ook Indonesiër te worden. Ook hij had geen goede ervaringen met Belanda’s. En de jonge Marks bleek een aanwinst… hij kon gewonden verzorgen en was een tovenaar met techniek. De Onafhankelijkheidsstrijd was losgebarsten en de soldaten van de TRI werden nachtdieren… ze verplaatsten zich vooral ’s nachts. Soms per 224


voertuig, maar meestal lopend over smalle bospaden, slechts bijgelicht door de maan. In de nacht werden de stellingen van de Britten aangevallen, en een tijdje later ook van de Hollanders die terug waren gekomen uit krijgsgevangenschap. Ze trokken van hot naar her en sliepen overdag in verlaten kampongs of zomaar ergens in het bos. Tukitjo kwam op vele bekende plekken en had alle kans om weg te glippen en terug te keren naar Mama… vaak had hij die aanvechting, maar steeds won het ideaal van een vrij Indonesië het van heimwee naar huis. Na maanden vechten was geheel Centraal-Java in handen van Generaal Sudirman… jawel… na de overwinning op de Britten en de inname van Ambarawa was de kolonel bevorderd tot generaal en op zijn negenentwintigste werd hij militair commandant over het enorme gebied van de vulkanen. Majoor Sudjono kreeg met zijn bataljon opdracht om de omgeving rond Wonosobo te verdedigen en tijdens de rit van Magelang naar Wonosobo, zag Tukitjo in Tambi het concentratiekamp terug waar hij door de nip gevangen was gehouden… gelukkig reden ze het voorbij en splitste de colonne zich. Majoor Sudjono zocht met zijn staf een onderkomen in Wonosobo, Tukitjo kwam op een koffieplantage bij kampong Ngasinan terecht. Daar werd een onderhoudswerkplaats ingericht waar hij aan het werk kon. Zijn faam als monteur en wapenhersteller groeide, en de Harley Davidson van motorordonance Okke Meenik was een van zijn geliefde sleutelobjecten. Het was een oud afgeleefd exemplaar waar veel aan kapot ging en Okke was dan ook vaak in de werkplaats op de plantage te Ngasinan. Met Tukitjo deelde hij de liefde voor deze oude motor en nam elke gelegenheid te baat om de monteur te bezoeken om lekker over de legendarische HD te kunnen kletsen. Ze werden de beste vrienden. Na hectische maanden van kruipen, sluipen, aanvallen, veroveren, vluchten en schieten, kregen de vermoeide soldaten tijd om bij te komen en de dagen werden gevuld met kaarten, naar muziek luisteren, de fanatieke preken van Sukarno, op tijd eten en patrouillelopen. Verder gebeurde er niet veel… vond de jonge Marks. Vandaag was zijn verjaardag, 1 september 1946. Hij werd zeventien jaar. Geen mens toonde interesse en weemoed overheerste, heimwee-demonen staken de kop op en plannetjes om naar zijn familie op zoek te gaan dwarrelden door zijn hoofd. Zijn sergeant kwam dan ook precies op het juiste moment met een bijzonder heugelijk bericht... het mooiste verjaardagscadeau dat je maar kon bedenken.

225


Eerst geloofde hij hem niet. De sergeant wist natuurlijk dat hij jarig was… en zich rot voelde… heimwee had en aan vluchten dacht. Nee, zijn baas maakte een grapje, wilde hem opbeuren… maar de man bleef aanhouden; ‘Betoel, jouw familie leeft nog… zit dichtbij in een beveiligingskamp…’ Tukitjo was dolblij, maar paste ervoor dit uitbundig te vieren, omdat de Javaanse legerleiding schizofreen op zaken kon reageren. Misschien zouden ze hem overplaatsen omdat zijn familie in het kamp in Tambi zat. Toen het besef was ingedaald dat dat niet gebeurde, wilde hij ze onmiddellijk, die avond al, een bezoek brengen. Hij vroeg de sergeant of hij vanavond weg mocht. Die had geen bezwaar, schreef een permissie waarmee Tukitjo het kamp binnen kon komen en gaf hem advies om wat van het overgebleven eten mee te nemen, want de mensen in het kamp hadden honger. De oud Kniller stelde zelfs voor hem te laten brengen door Okke Meenik. Okke vond het geweldig en wilde dit graag meemaken met zijn vriend. Toen het eindelijk zover was, schraapte Tukitjo de rijst uit de grote pan en deed het in een pisangblad dat hij onder zijn gevechtsjasje opborg. Het werd al donker, maar dat kon hen niets schelen. Okke wist de weg en had een goede koplamp op zijn Harley Davidson. Met een karabijn om de schouders stapte Tukitjo bij zijn vriend achterop en in vliegende vaart ging het slingerdeslang de berg af naar Wonosobo… voor de stad werden ze bij een roadblock aangehouden. ‘O jee, als het nou maar niet misgaat’, schrok de jonge Marks. Maar Okke deed zijn helm af, de wachtposten herkenden hem en ze mochten door… door de stad, de berg op tot eindelijk het kamp in de koplamp verscheen. Zelfs bij dit schaarse licht herkende Tukitjo de plek waar hij drie jaren lang de meest vreselijke dingen had meegemaakt, verstijfde van angst… en durfde niet naar binnen. Hij kon niet geloven dat zijn moeder in deze hel zat opgesloten en werd enorm kwaad om deze wrede grap. Okke had de grootste moeite hem tot bedaren te brengen… vertelde dat hij vaker binnen was geweest en dat het er nu redelijk gezellig uit zag... dat het geen jappenkamp meer was. Uiteindelijk stapte Tukitjo af en liet de schildwacht de permissie zien. Die vertelde waar het huisje van de Marksen zich ongeveer bevond en met achterlaten van zijn geweer, rende hij het kamp door om even later in de armen van zijn familie te vallen… de verloren zoon was terug! Na de intense begroeting een spervuur van vragen… maar Tukitjo stak zijn hand op, zei dat hij na het eten alles zou vertellen en haalde het pisangblad tevoorschijn… het was zelfs nog een beetje warm en in het licht van de kaarsen die Stien voor de gelegenheid had aangestoken, genoten de vier kampgevangenen van de traktatie… en de meeste vragen bleven liggen, 226


want hij moest weer terug. Hij had beloofd een uurtje weg te blijven en de sergeant was een goede kerel, maar heel streng. De teruggekeerde zoon gaf iedereen een knuffel en verdween met Okke het donker in. Een moeder dolblij en vol trots achterlatend… haar jongen had het toch maar geflikt… hij had de oorlog overleefd en was nu soldaat, ja zelfs wapenhersteller, in het leger van Sudirman. Waar ze vroeger zorgen had als hij met donker nog niet thuis was, daar had ze nu weemoed, omdat ze liever had gehad dat hij bij hen kon blijven, maar zorgen? Nee, deze kleine stoere soldaat zou niet in zeven sloten tegelijk lopen. Zijn broers en zusje raakten niet uitgekletst over wat ze net hadden meegemaakt. Ook zij spraken vol trots over grote broer en de beide jongens kregen gedachten die ze niet aan Mama durfden vertellen, maar die te maken hadden met dat uniform en de TRI. Tukitjo en Okke kwamen zo vaak zij konden en brachten steevast het overgebleven eten van die dag mee, want wat de gevangenen te eten kregen werd steeds dramatischer, hoe mevrouw Hess ook tekeerging tegen de Javaanse kampcommandant, die dit werk had geleerd als heiho in een kamp van de beruchte kapitein Sonei. Hij beloofde zijn best te doen, maar slaagde er niet in meer voedsel voor zijn gevangenen los te peuteren. Ten einde raad gaf hij de bewoners toestemming om buiten het kamp naar eten en vooral brandhout te zoeken. Eten was er niet, en ook brandhout werd een groeiend probleem. De hutjes vertoonden steeds meer gaten waar de bewoners de bilik hadden opgestookt. Stien naar Ngasinan. Een paar weken later hield de TRI het helemaal voor gezien om al die mensen in kamp Tambi vast te houden en te voeden. Ze openden de poort en alle gevangenen mochten gaan, zodat ook nu de Ambarawa-geschiedenis zich herhaalde. Stien zag enorm op tegen de reis naar Temanggung en besloot niet te vertrekken, maar te zoeken naar vervoer. Toen Tukitjo die avond op bezoek kwam, zweefden de heerlijke gebraden vleesgeuren hem al tegemoet en ondanks dat hij net had gegeten liep het water hem in de mond. Voor het huisje zaten mensen op hun anglo’s vlees te braden, de hond van mevrouw Dingemans had het uiteindelijk toch niet overleefd. Mama vertelde over het opheffen van het kamp… en of Tukitjo misschien wist hoe ze in Temanggung moesten komen? Hij zou zijn sergeant vragen of hij een dagje een vrachtwagen kon missen. Dat kon hij, en dat niet alleen! De oud-KNIL-sergeant kwam met het idee om ze hiernaartoe, naar Ngasinan te halen. Buiten het kamp was het veel te gevaarlijk, overal liepen er nog rampokkers rond, in Temanggung was het Sodom en Gomorra en hier was plaats genoeg. De soldaten waren gelegerd 227


in het huis van de voormalige eigenaar, de Hollandse familie Eissen. Verder hadden ze een paar schuren in gebruik, maar een bijgebouw stond leeg en daar kon zijn familie terecht. Zo reed de volgende middag een Japanse truck het kamp op en stopte bij het huisje van de Marksen. Bijrijder Tukitjo stapte uit en riep naar zijn moeder. Hij had vervoer… en een grote verrassing. Opgewonden pakten ze hun spullen en na een mooie rit betrokken ze hun nieuwe woning op de koffieplantage bij Ngasinan. Natuurlijk mocht het onder normale omstandigheden die naam niet hebben, maar ‘normale’ omstandigheden had de familie Marks nog nooit gekend en ze waren bijzonder tevreden met hun onderkomen, ook al was het maar een kale ruimte… er zat een dak op dat niet lekte en een deur die dicht kon, en… het allerbelangrijkste… ze waren weer bij elkaar! Het werd een stuk beter vergeleken met het kampleven in Tambi. Een goed huis en hoewel ze niet in de kost waren bij de soldaten, kwam Tukitjo toch iedere avond de restjes brengen. Het was niet veel, nog steeds werd er honger geleden, maar het was vooruitgang. Bovendien konden ze op deze koffieplantage met bananenbomen er omheen, voor aanvulling zorgen. De kinderen plukten de koffiebonen en ruilden ze in de kampong voor voedsel. De bananenbomen droegen helaas geen vruchten, maar werden gekweekt om hun bladeren die voor veel doeleinden geschikt waren en ook voor ruilhandel. Op de plantage was zelfs een stuwmeertje waar ze konden zwemmen. Voorbij de dam liep de kali verder en daar konden ze de vaat doen of kleren wassen en samen met Mama schelpen en kreeftjes zoeken.

~ Op een dag deden Suharti en haar broertje de afwas in het riviertje, toen er vanuit Wonosobo twee onbekende mannen aan kwamen lopen. Het leken pelgrims met hun lange stokken. Zij zagen de kinderen en in Javaans bespraken ze luid dat die Belanda-kinderen dood moesten, ervan uitgaande dat zij hen niet verstonden. Maar dat deed Suharti wel en verlamde bijna van schrik... ze waren te ver van de plantage weggelopen en er was niemand die ze om hulp kon roepen, terwijl Sjugito in de stroom kreeftjes zocht en door het ruisende water niet hoorde wat er om hem heen gebeurde. Toen de twee ter hoogte van Suharti aan de oever bleven staan, sprong ze op, liet alles uit haar handen vallen en rende door het water naar haar broertje, pakte zijn arm en sleurde hem mee naar de overkant van het riviertje. Nu pas zag Sjugito de mannen en begreep in welk gevaar zij verkeerden. Razendsnel klommen ze aan de andere kant op de oever en renden langs de koffie en bananenbomen naar boven, naar de soldaten. Toen Suharti zag dat 228


de mannen de rivier overstaken en achter hen aan gingen, zette ze het op een schreeuwen. De soldaten hoorden de noodkreet, gooiden de speelkaarten aan de kant, pakten hun geweren en snelden naar buiten. Daar zagen ze wat er aan de hand was... de rampokkers waren de uitgehongerde kinderen tot een paar meter genaderd... Suharti werd door haar fittere broertje vooruit gesleurd, maar nog even en ze hadden haar te pakken… Tukitjo legde staand vrije hand aan op de voorste, maar zijn zusje liep in de weg... tot ze struikelde... op het moment dat hij haar aan zijn runtjing wilde spietsen dreunde een schot door de bergen en de man viel dood neer... de andere bleef geschrokken staan en maakte dat hij wegkwam. Op wat schrammen en builen na, kwamen Suharti en Sjugito met de schrik vrij... Tukitjo had nog het meest te duchten, hij had immers als Belanda een man van het land doodgeschoten. Maar al zijn collega’s pleitten voor hem en hij werd door zijn sergeant in bescherming genomen. De moordenaar werd begraven en daarmee was de kous af. Duidelijk was wel dat het absoluut onveilig was voor blanke kinderen. Tukitjo naar Linggadjati. De hereniging met mijn oom Tukitjo bleek van korte duur, want op een ochtend in november 1946 had Majoor Sudjono al zijn troepen naar de plantage in Ngasinan laten komen om appèl te houden. Met luide stem riep hij dat de naam van hun leger was veranderd in Tentara National Indonesia, TNI, een nationaal leger. Ook riep hij dat Sukarno in Linggadjati, een belangrijke vergadering met de Hollanders zou hebben en hun eenheid daar nodig was voor de beveiliging. Daarom zou het bataljon binnenkort vertrekken en in Ngasinan een kleine groep soldaten achterlaten om het materieel te bewaken. Tukitjo vertelde het nieuws aan zijn moeder en zei dat hij gauw weer terug zou komen, maar kon haar bezorgdheid niet wegnemen. Ze had echt wel in de gaten dat er hard werd gevochten op Java. Toen op een avond na het eten het signaal ‘aantreden’ werd gegeven, schoot ze dan ook snel hun huisje uit om haar oudste zoon te omhelzen. Daarna zag ze met een brok in haar keel, maar vol trots, de grote groep in een lange rij in het donker verdwijnen, met haar zoon, zak op zijn rug en geweer schietklaar voor de borst. Hij ging hun land bevrijden van de onderdrukkers, want zo keek zij ondertussen tegen de situatie aan.

~ Onder dekking van het duister trok de eenheid van Tukitjo van kampong naar kampong. Overdag sliepen ze en tegen het vallen van de avond ging het verder. Na vier nachten kwamen ze in de buurt van een klein stadje in de 229


bergen tussen de plaatsen Tegal en Pekalongan. Daar moesten ze contact maken met de compagnie van luitenant Supoyo. Die had een geduchte reputatie en vanwege de schermutselingen met de Belanda’s, was iedereen tot het uiterste gespannen. Tukitjo’s eenheid durfde zich pas te vertonen toen de zon de kille bergnacht had verdreven, waarna zijn commandant de troepen overdroeg en zelf met een lijfwacht door trok naar Linggadjati. Luitenant Supoyo was ook oud KNIL-militair. Hij had zich nooit aan de Jappen overgegeven, maar was ondergedoken toen zijn eenheid zich over gaf. Hij heeft de hele oorlog als tani in zijn kampong doorgebracht. Toen de Jappen capituleerden had hij zich bij de TRI gemeld en was aangenomen in de rang van luitenant. Hij was plaatsvervangend commandant van deze eenheid, de echte commandant was kapitein Muliyono, maar die liet zich pas drie weken later zien en was nauwelijks twee dagen terug of hij moest ook naar Linggadjati… en wilde dat Tukitjo meeging. Ook deze ervaren kapitein liep onder dekking van het duister en sliep overdag. Met Tukitjo in hun midden, snelden ze door de nacht langs weggetjes, door bossen, over sawadijkjes, de geweren schietklaar voor de borst. De derde nacht ging het mis... de patrouille liep in een hinderlaag van de Netherlands-Indies Civil Administration, de NICA... ze kwamen onder vuur te liggen en gingen gelijk in dekking. De kapitein brulde in Javaans dat er niet mocht worden teruggeschoten... zijn stem galmde door de nacht... ook het schieten door de vijand hield op en al roepend kwamen ze erachter dat het om een misverstand ging... ze werden niet door de NICA beschoten, maar door eigen troepen. De verantwoordelijke luitenant verontschuldigde zich, hij had van dorpelingen gehoord dat er soldaten door het gebied trokken en dat er een Belanda bij was. Dus moesten het wel NICA-soldaten zijn, was zijn redenatie. Het krioelde in dit gebied van soldaten van allerlei kanten, Nederlanders, TNI, maar ook strijders van de Darul Islam, die niet alleen de Belanda’s bestreden, maar ook hun landgenoten van de TNI. Na nog drie nachten lopen bereikten ze Linggadjati en zochten onderdak in een leegstaande villa. De Kapitein moest naar de conferentie over de onafhankelijkheid van Indonesië, waarbij naast Sukarno, ook Hatta en kolonel Nasution van de partij zouden zijn. Op een dag werd Tukitjo geroepen, er was bezoek voor hem… een majoor en een luitenant van de TNI. Ze zochten goede monteurs en waren benieuwd naar die blanke soldaat van kapitein Muliyono. Tukitjo werd monteur, kreeg een onderhoudswagen tot zijn beschikking en hielp de vooral Japanse legertrucks en andere voertuigen rijdende te houden. In Linggadjati was er voor de soldaten niet meer te doen dan kaarten, wapens poetsen en met 230


meiden dollen… of in gepeins het leven te overdenken, zoals Tukitjo overkwam.

~ Wat een bizar leven had hij eigenlijk… net als al zijn TNI-maten. Het was november 1946 en hij was al meer dan een jaar bij hen. Allen hadden hongergeleden en hij kende niemand die géén verdriet, dood en gevaar had gekend. Tukitjo dacht terug aan de Japanse hancho die zo goed voor hem was… wat bedoelde hij met die laatste knipoog? Het bezoek bij Magelang van die bijzondere Daidanco Sudirman… Mama had het vaak over Jezus… zou hij…?? Dan het weerzien met Mama en broertjes en zusje, hoe heerlijk was dat… en wat een meesterschot waarmee hij het leven van zijn zusje redde. Hoe zou het nu met hen zijn? Zou hij hen gauw weerzien? Tukitjo dacht ook verder terug... aan zijn leven vóór de oorlog... toen hij nog ‘Leo’ was… ook dat was geen pretje. De verwarring borrelde weer boven. Bij wie hoorde hij nu eigenlijk, bij de Indonesiërs of bij de Belanda’s. Hij zat echt tussen twee vuren. Hij was geen Indonesiër, maar voelde zich wel zo, al zijn echte vrienden kwamen uit de kampong en hij sprak en dacht in hun taal. Hij moest erg zijn best doen om goed Nederlands te praten als hij met een van zijn Hollandse schoolvrienden was meegegaan, vooral met de bedoeling om te blijven eten, want dat was er thuis vaak niet. Daarom nam hij de verborgen sneren op de koop toe en luisterde maar half naar de roddels over zijn vader. Hij wist dat ze gelijk hadden… maar wat kon híj daaraan doen? De gemene opmerkingen over zijn bruine vrienden in de kampong gingen het ene oor in en het andere uit... zo op het eerste gezicht… de pijnscheuten lachte hij weg. Tukitjo was dus geen Indonesiër, maar zeker geen Belanda… ondanks zijn blanke huid. Die behandelden hem als vuil, hoe kon hij dan één van hen zijn? Al deze mijmeringen overtuigden hem des temeer dat hij ondanks zijn blanke huid, Indonesiër was. Werd hij hier in het leger niet gewaardeerd om wat hij kon? Hier voelde hij zich thuis en hij bevestigde zijn besluit om te vechten tegen de Belanda’s en mee te helpen aan de bevrijding van zíjn land.

231


Tukitjo redt soldaat Leo Piek. De vergadering in Linggadjati liep op niets uit en iedereen keerde terug naar zijn eigen bedoening, behalve de eenheid van Tukitjo, die kreeg een ander gebied aangewezen om te bewaken. Ze verhuisden naar een grote kampong aan de voet van de Gunung Slamet, ongeveer veertig kilometer ten zuiden van de kustplaats Tegal. Het was een onrustige, ingewikkelde periode, waarin de troepen van kapitein Muliyono meer oorlog voerden met de Sabilillah dan met buitenlandse vijanden. Sabilillah waren islamitische strijders die Indonesië niet alleen wilden bevrijden van de Nederlanders, maar tegelijkertijd moslimstaat wilden maken en iedereen die er anders over dacht beschouwden zij als vijand, landgenoot of niet. Tukitjo was in de kampong ingekwartierd met nog een aantal TNI-soldaten en was geliefd omdat hij altijd hielp met technische problemen en hun taal sprak… en omdat hij hen liet meedelen in de aandacht van de meisjes uit de kampong. Tot er een paar maanden later in Linggadjati toch een akkoord werd bereikt. Maar in plaats van orde en rust, laaiden de gevechten juist op! De Hollanders zetten de aanval in met hun ‘Operatie Product’, en veroverden in een paar dagen tijd grote delen van Java op het Indonesische leger. De troepen van Sukarno waren nog maar amper wakker of een ‘staakthet-vuren’ werd afgekondigd, nieuwe besprekingen volgden en een grens werd afgesproken, een ‘demarcatielijn’, waarachter de twee legers zich zouden terugtrekken. Zo kreeg Kapitein Muliyono opdracht met zijn troepen achter de demarcatielijn terug te trekken en de oude stellingen bij Wonosobo in te nemen. Maar van terugtrekken wilden de Islamieten niets weten. Zij wilden geen grondgebied prijsgeven, alleen maar omdat Sukarno dat had afgesproken en de onderlinge oorlog laaide op, toen zij probeerden de terugtrekkende TNItroepen tegen te houden. Het werd nu zelfs zo heftig dat kapitein Muliyono hulp kreeg van pas uit Nederland overgekomen Hollandse soldaten, om zich een weg door de linies van de Darul Islam te vechten. Bij één van die gezamenlijke optredens reed Tukitjo met zijn reparatiewagentje achterin een colonne TNI-trucks. Hij was in opperbeste stemming... vanavond zou hij misschien zijn familie terugzien. Met die gedachte stuitte hij op een Nederlandse legertruck in de berm. Hij had duidelijk pech en liep gevaar in handen te vallen van de moslims. Tukitjo stopte achter de wagen en vroeg wat er aan de hand was... er was een steekas 232


gebroken, de wagen kon niet verder en de jonge soldaten waren in paniek omdat het krioelde van de islamieten. De chauffeur zag dat hij met een monteur te maken had en vroeg of hij raad wist. Voor het eerst in lange tijd hoorde de jonge Marks weer Nederlands spreken en zijn hart maakte een huppeltje, deze soldaten waren dus zijn vijanden...?? En tegelijk zijn landgenoten...?? Volledig in verwarring dook hij onder de truck en zag wat het euvel was. Hij had toevallig een reserve as van dit soort in de achterbak liggen... maar die zouden zij zelf ook wel eens nodig kunnen hebben. Zou hij deze Nederlanders helpen? Wat als hij het niet deed? Waren zij opgewassen tegen die bloeddorstige moslims? Hij kwam onder de wagen vandaan en stond tegenover de chauffeur. Een jongen van zijn leeftijd, gevechtspak van de vijand, een klein mannetje want hij was maar ietsje groter dan hij, en behoorlijk gespierd, een sterke knaap dus, met een boksersneus, blauwgrijze ogen keken hem smekend aan... ‘Ik heb toevallig zo’n as achterin liggen,’ zei hij in langzaam Nederlands, moeite met het vinden van de juiste woorden, de eerste Nederlandse woorden in zoveel jaren. Het gezicht van de Hollander klaarde op. ‘Jongens, hou de boel in de gaten... we gaan de wagen repareren.’ Samen liepen ze naar het servicewagentje en groeven de as onder alle andere reservedelen uit. Een grote krik leek in de sterke handen van die Hollandse soldaat een speelgoeddingetje. Hij plaatste het apparaat en begon de truck omhoog te krikken terwijl Tukitjo naar de cabine liep om te controleren of de handrem goed was aangetrokken, wat natuurlijk het geval was. Hij liet een paar blonde jongens grote stenen als extra veiligheid voor en achter de wielen leggen en begon samen met de chauffeur aan de reparatie van het vijandelijke voertuig. Na een half uurtje gezamenlijk zwoegen zat de nieuwe as eronder en konden ze allemaal doorrijden. Bezweet en onder het smeer stonden de twee vijanden naast de truck. ‘Bedankt... hoe heet je eigenlijk?’ ‘Ik heet Tukitjo... en jij?’ ‘Leo... Leo Piek... bedankt Tukitjo... dit zal ik niet snel vergeten.’ Tukitjo hoorde iets bekends, hoorde zijn eigen naam, maar liet niets merken. ‘Graag gedaan Leo Piek... ga nu maar gauw verder... de Darul Islam komt eraan.’ De jonge kerels schudden elkaar stevig de hand en renden naar hun voertuigen om er als een haas vandoor te gaan. Tukitjo had uiteraard geen 233


idee dat hij met deze ridderlijke daad misschien wel het leven van zijn broertjes en zus had gered. Onderweg naar Ngasinan kwam hij geen gestrande voertuigen meer tegen en hij verheugde zich op het weerzien met moeder en broertjes en zusje… benieuwd naar hun gezichten als ze zouden zien dat hij ondertussen een eigen kleine onderhoudstruck onder zijn kont had... hij draaide de oprit naar de plantage op en reed rechtstreeks naar het grote gebouw waar zijn eenheid was gelegerd, heerlijk dichtbij zijn geliefden... daar was de schuur waar ze woonden... flink toeterend reed hij erheen. Vreemd... geen reactie... niemand die naar buiten kwam... ‘Ze zouden toch niet...?’ Hij reed tot vlak aan de deur, sprong uit de cabine en rende naar binnen. Leeg... niemand te zien. De bedden, tafel en stoelen stonden er nog, maar van Mama en Suharti, Sunarto en Sjugito geen spoor... ‘O God, de Darul Islam... ze zouden toch niet...?’ Hij rende naar buiten en zocht overal. De sergeant zag zijn blanke monteur heen en weer rennen, zag zijn paniek en vloerde hem met een rugbytackle... ze rollebolden over de grond. Tukitjo vocht als een bezetene om los te komen en verder te zoeken, maar was geen partij voor de oud-KNIL-sergeant die hem in een ijzeren houdgreep hield... ‘Tukitjo, rustig...’ ‘Mijn moeder...’ snikte de jongen die nog steeds probeerde los te komen. ‘Rustig... je moeder is naar huis... naar Temanggung.’ Minuten later liet de sergeant de hevig snikkende soldaat los, hielp hem overeind en met een arm om zijn schouders geleidde hij hem naar zijn truck. Halverwege hoorden ze een motorfiets met grote snelheid de berg op scheuren... ‘een Harley,’ wist Tukitjo, en even later denderde de ordonnans het erf op... zijn beste vriend Okke Meenik en het verdriet van daarnet werd even in een kastje gezet.

234


Dood en verderf in Temanggung. Na het afscheid van Tukitjo, die een jaar geleden met de soldaten in de duisternis verdween, ging het leven op Ngasinan van Stien en haar andere kinderen gewoon door. Ze vonden dat ze, gezien alle voorgaande ellende, niets te klagen hadden. Er was eten en de achtergebleven soldaten beschermden hen tegen bandieten, want één ding was wel duidelijk… er liep veel gespuis rond en zomaar een onschuldig wandelingetje buiten de plantage zat er niet in. Suharti en Sjugito waren op het nippertje aan de dood ontsnapt en die twee moordenaars waren echt niet de enigen. De eerste weken ging er steeds een gewapende soldaat met hen mee naar de kampong, maar na ongeveer een jaar in de gudang op de plantage bij de soldaten, had Stien het idee dat het rustiger en veiliger was geworden. Ze kreeg heimwee naar het oude leventje in Temanggung. Van haar oudste zoon wist ze dat hij relatief veilig bij de TNI zat, maar van Lies, haar moeder en haar zussen had ze al meer dan vijf jaar niets gehoord. En dat Bert dood was kon ze gewoon niet geloven. Als zij nog leefden zouden ze haar in Temanggung zoeken… en had de sergeant van het bewakingsdetachement niet verteld dat Temanggung aan deze kant van de demarcatielijn, dus in TNI-gebied lag? Iedere Belanda die deze lijn over ging was vogelvrij en werd gevangengenomen. Stien had ook gehoord dat het daar niet bij bleef en dat ze door haar landgenoten werden gemarteld, uiteindelijk gedood en zwaar verminkt langs de kant van de weg gelegd. Zo hoopten zij de vijand af te schrikken, zodat hen de moed in de schoenen zou zakken. Maar daar hadden de Indonesiërs het mis; ze vergaten dat de Hollandse, Indische en Ambonese jongens zoveel oorlog achter de rug hadden, dat ze niet zo gemakkelijk bang gemaakt konden worden. Bij het vinden van hun gruwelijk verminkte maten was de reactie geen angst, maar verdriet en afschuw, want zulke wreedheid hadden ze zelfs van de moffen en nippen niet meegemaakt, daarna enorme haat en onweerstaanbare wraakgevoelens. En ze námen wraak! Maar niet op vrouwen en kinderen, zoals hun Indonesische vijanden. De KNILLERS en hun KL-collega’s richtten zich alleen op de mannen, al of niet geüniformeerd. Waarbij, uitzonderingen daargelaten, het oorlogsrecht naar behoren werd toegepast en mannen in uniform werden behandeld als krijgsgevangenen. Burgers werden niet langer vastgehouden dan nodig. Eén van de frustrerende kanten van deze guerrillaoorlog was dat het moeilijk te bewijzen viel dat deze ‘burgers’ misdaden hadden gepleegd. Zodoende werden de meesten na een paar uur vrijgelaten, om onmiddellijk hun wapens 235


weer op te pakken. Hierdoor ontspon zich een wrede broederoorlog met over en weer ernstige misdrijven. Toch besloot Stien terug te gaan, Temanggung lag volgens haar in ‘veilig’ TNI-gebied en… ze vonden vast wel weer onderdak in het tehuis. Misschien was Moe ook wel teruggekeerd en konden ze het oude leventje oppakken... en als Bert dan ook zou opduiken... zou dat niet fantastisch zijn? Ja, dat was het beste... terug naar Temanggung! Vol goede zin stapte ze naar de sergeant om haar voornemen met hem te bespreken. Hij vond het geen goed idee, waarom zou ze hier weggaan, hier was ze veilig en het was weliswaar geen vetpot, maar er was eten en ze wist toch dat op heel Java hongersnood heerste? En dan die rondtrekkende rampokbendes... en die gevaarlijke gekken van de Darul Islam... en haar kinderen dan? Wilden die wel mee, had ze wel aan hun veiligheid gedacht?... nee, ze kon beter hier blijven. Ondanks zijn smeekbede besloot mijn oma Stien anders… zei dat ze een hoofddoekje om zou doen en dat het allemaal wel zou meevallen. De sergeant had toch zelf gezegd dat Temanggung in TNI-gebied lag? Uiteindelijk had de man door dat deze vrouw, die wat leeftijd betreft zijn moeder kon zijn, niet op andere gedachten was te brengen en nam haar mee naar een kamer waar een kaart aan de muur hing. ‘Nou goed dan Stien... maar als het niet lukt komen jullie gelijk terug, oké?’ Hij wees op de kaart aan waar zij zaten, in de bergen vlak bij Wonosobo. Stien zag de dikke rode grillige lijn en vroeg wat die te betekenen had. ‘Dat is de demarcatielijn, Stien, aan die kant zit Andjing NICA en aan deze kant zitten wij.’ De lijn vormde een ‘Z’ op zijn kant en liep van Demak aan de noordkust recht naar het zuiden tot Tengeran, knikte met een scherpe hoek terug, maakte dan een grote bocht om de bergen Sumbing en Sindoro en eindigde bij het dorpje Ayah aan de zuidkust. Semarang en Ambarawa lagen dus in vijandelijk Belanda-gebied en Temanggung lag, vlak over de grens, in TNIgebied. In een puist die aan drie kanten was omringd door de vijand. ‘Stien, als je toch gaat, dan kun je het beste langs de zuidkant om de Sumbing heen... dus niet via Wonosobo en Parakan... dat komt te dicht bij het front en is heel onveilig... door troepen van Darul Islam...’ Stien bedankte de wanhopige man en zocht haar kinderen op. Die reageerden opgetogen... eindelijk zouden ze hun vriendjes weerzien. Ze besloten morgen te vertrekken en vandaag in te pakken. Alles werd gewikt en gewogen, want de kinderwagen was geen vrachtwagen. Over de route maakten zij zich geen zorgen... Mama was overal geweest met haar winkeltje, zij kende de weg. Eigenlijk hoefden ze alleen maar om de 236


Sumbing heen te lopen... Temanggung lag precies aan de andere kant en nog voor de haan had gekraaid waren de Marksjes op pad. Eerst een klein stukje naar beneden, dan recht op de Sumbing af. Voorop liepen de jongens en duwden de kinderwagen, precies zoals twee jaar geleden toen ze uit Ambarawa vertrokken. Nu waren ze ouder en sterker en beter in conditie dankzij het betere eten. Alleen moeder had een gemeen kuchje opgelopen waar ze af en toe in leek te stikken. Dolf klopte dan liefdevol op haar rug en na een paar gemene hoesten ging het weer. De weg ging slingerdeslang door het landschap, berg op en berg af. Na een paar uur lopen werd kampong Sapuran bereikt en Stien zag op het gouden horloge van Bert dat het nog steeds ochtend was. Ze hadden honger en gingen langs de weg zitten om te picknicken, maar er kwamen mensen uit de kampong en nodigden hen uit. Ze genoten van de gastvrijheid van deze eenvoudige tani’s, die de Marksjes vertelden dat ze er goed aan hadden gedaan om langs deze kant naar Temanggung te lopen, want aan de andere kant werd zwaar gevochten tussen troepen van de Darul Islam en de TNI. Onbegrijpelijk! Indonesiërs tegen Indonesiërs... hoe moest dat in de toekomst? Ze hadden gehoord dat de TNI zelfs werd geholpen door de Belanda’s. Dat kon je toch niet geloven? Maar het was echt waar. Met volle buiken gingen ze weer op pad, tot het tegen de schemering begon te regenen. Gelukkig kwamen ze langs een huis dat aan één kant was ingestort en aan de andere kant nog goed was. Het stonk naar verbrand hout, maar in ieder geval konden ze daar droog overnachten. De volgende dag ging de tocht verder en net als twee jaar geleden roken ze de stal al van verre en ondanks de vermoeidheid strompelden ze door en door en door, ieder met zijn eigen mooie doel voor ogen. Er werd alleen gerust om even te eten of te drinken… of Mama bij te laten komen van een hoestbui. En eindelijk, halverwege de middag zagen ze Temanggung voor zich. Donkere wolken om de Sumbing, maar dat kon hen niets schelen, nog even, dan konden ze schuilen in het tehuis.

~ In het najaar van 1947 zwierven er op Java heel veel mensen langs de weg. Velen nog steeds op zoek naar familie… velen op de vlucht voor het oorlogsgeweld. Vaak uit hun huis gejaagd door soldaten van de TNI of door soldaten van de Darul Islam. Allemaal hadden zij één ding gemeen... ze zagen er haveloos uit, zaten onder de wondjes en zweren, hoofd en buik dik van het oedeem en de rest van het lichaam uitgemergeld. Op Java heerste nog steeds hongersnood en woedden diverse epidemieën. Het militaire 237


geweld van de afgelopen vijf jaar maakte dat de sawah’s slecht werden bewerkt, dat de plantages waren verwaarloosd en dat de oogst niet werd binnengehaald of verloren ging door wandaden van een van de strijdende partijen. In het ene gebied was het heftiger dan in het andere... Nergens was de strijd zo verschroeiend als in het gebied omsloten door de vulkanen Sumbing, Merbabu, Sindoro en Merapi, het epicentrum van de grote oorlogsstorm. De demarcatielijn lag vlak langs de steden Temanggung en Magelang, die voortdurend onder vuur lagen, omdat de lijn steeds werd geschonden.

~ Eindelijk hadden de Marksjes Temanggung bereikt… op 2 september 1947… een groepje haveloze, modderige, hongerige zwervers... een drieënvijftigjarige Indische vrouw en drie blanke kinderen. Dat ze blank waren was amper te zien. De vrouw was ziek en sjokte achteraan met een grauwgrijze tas in haar hand en voor haar liep een jongetje met een pikulan. Voor hen uit duwden een jongen en een meisje een ouderwetse grote, zwarte kinderwagen over de modderige weg. Ze spraken geen woord, doodmoe na twee dagen lopen om die reusachtige vulkaan. Ze wilden zo snel mogelijk naar het tehuis van Moe Graafstal. Daar zouden ze onderdak vinden. Hun eigen huis aan de Patjarweg bestond niet meer. Dat was helemaal gesloopt door de Javanen uit de kampong, omdat zij de balken, de zinken platen en de planken nodig hadden en dachten dat de bewoners toch niet meer terug zouden komen uit dat Jappenkamp. Maar de Marksjes kwamen wèl terug...twee jaar geleden en vonden gelukkig onderdak in het tehuis, tot ze voor de tweede keer werden opgepakt en gedeporteerd naar dat kamp in de bergen bij Tambi. Dat was anderhalf jaar geleden. Nu hoopten ze het tehuis in dezelfde staat terug te vinden en dat zij daarna op hùn beurt gevonden zouden worden. Maar gaandeweg slonk die hoop... Temanggung leek door een orkaan getroffen. Ze kwamen steeds meer gebouwen tegen die door een bom geraakt leken... wat vaak ook zo was. Veel huizen waren echter tot ruïnes omgetoverd door de creperende bevolking, dat bouwmaterialen en brandhout nodig had. De vier zwervers bleven hopen en doorlopen, want het gesticht dat zoveel goeds deed voor de mensen en zoveel voor hen had betekend, daar zouden ze toch wel van af zijn gebleven? Dat zou er toch nog wel zijn? Eindelijk liepen ze de straat van het tehuis in en werd het laatste sprankje hoop de grond in geboord... wat ze aantroffen was erger dan erg... dezelfde 238


klap als toen ze uit Ambarawa bij hun eigen huis aankwamen... ook het kindertehuis bestond niet meer. Stien zakte door haar knieën... en Sunarto hielp zijn schokkende moeder overeind. Al jaren vocht ze tegen dat nare stemmetje in haar hoofd, dat steeds maar zei dat ze het bijltje erbij neer moest gooien... maak toch dat obatje voor jezelf... steeds vocht ze met succes terug... de zorgen om haar kinderen waren groter dan de verleiding uit het leven te stappen en overal van af te zijn... het zou heel gemakkelijk zijn... ze wist precies wat ze in het drankje moest doen om snel en pijnloos het hiernamaals te betreden... ze had lak aan die lieve God van haar, die zei dat dat niet mocht, dat ze dan niet bij hem maar bij die duivel aan de andere kant zou komen... ze geloofde niet meer dat er een God was... en zou het bij die duivel erger zijn dan hier?! Steeds trok de gedachte aan de kinderen haar terug uit zo’n donkere krocht. Zij mócht niet doodgaan, wat moest er dan van hen terecht komen? Maar bij de aanblik van wat eens het tehuis was, had ze weer zo’n moment, en de spulletjes had ze nog in haar tas, die had ze goed bewaard. Zou ze hen soms ook...? Hadden ook zij niet genoeg geleden? Al haar andere medicijnen waren op, ze had zelfs geen petroleum meer en overal heersten dodelijke ziekten. Ze kwamen vroeg of laat toch aan de beurt en gingen na een lange lijdensweg... dan maar beter pijnloos, toch? Ook de kinderen waren geschokt... het prachtige gebouw van twee verdiepingen met zeventien grote kamers was een ruïne. In de verste hoek stonden nog slechts drie muren overeind en hielden een stuk plafond in de lucht. De rest was één berg stenen, alle brandbare en bruikbare onderdelen waren verdwenen. ‘Oooo... de kinderen... waar zijn de kinderen gebleven...?’ Besefte Stien nadat Sunarto haar op een grote steen had gezet en zij aan al die patiëntjes dacht. Mijn moeder Suharti klauterde over de puinhopen en huilde stilletjes. Ineens hoorden ze mijn oom Sjugito roepen; ‘Mollie... Tippie... Mammaaaa... onze honden zijn er nog...’ en ze zagen dat hun jongste broertje werd besprongen door twee graatmagere scharminkels, die inderdaad wat weg hadden van de dieren, die ze bij hun deportatie naar Tambi moesten achterlaten. De honden waren in de buurt aan het schooien en toen ze bekende stemmen hoorden, kwamen ze aangerend... nou ja, gerend... Tippie leek nog redelijk gezond, maar Mollie strompelde meer dan dat je het rennen kon noemen. De dieren zaten onder de schurft. Stien zag haar jongste met de beesten stoeien en riep dat hij dat niet moest doen, maar haar zwakke stem bereikte zijn Oost-Indische dovemans oren niet. 239


Sjugito was door het dolle heen en dit weerzien deed hem denken aan Suhadi, dat andere kameraadje, waar hij de hele reis aan had lopen denken. Het vooruitzicht weer herenigd te worden met zijn beste vriend had hem vleugels gegeven en maakte de pijn in voeten, benen en schouders door de pikulan dragelijk. Hoe zou het met hem zijn? Het is nog licht, dus kon hij wel even naar de kampong om hem op te zoeken. Suhadi zou ook wel blij zijn om hèm terug te zien. Sjugito vroeg of hij naar de kampong mocht, maar Mama zat nog steeds terneergeslagen op de grote hoeksteen en was nauwelijks tot denken in staat. Ze hoorde hem wel, maar het leek niet tot haar door te dringen. Sunarto dacht aan de vorige keer... bij hun eigen huis. Was het toen ook niet Sjugito die op zoek ging naar zijn vriend, met de hele kampong terugkwam en hun problemen oploste? ‘Is goed, Sjugito... ga maar even... maar snel terugkomen, het is bijna donker’, zei Sunarto en zijn broertje stoof naar de kampong. Sunarto maakte een pad vrij naar de ruimte achterin. Hij had gezien dat ze daar tussen de drie muren en het plafond een droog onderkomen konden maken. Het laatste stuk van de parachute zou hij voor de opening hangen zodat ze uit het zicht waren. En terwijl Mama toekeek, werkten Suharti en Sunarto zich in het zweet om de kamer bewoonbaar te maken. Die was duidelijk vaker gebruikt door zwervers zoals zij en Suharti wilde haar moeder niet in de rotzooi van anderen laten slapen. Dus haalde zij water uit de kali en toen zij klaar was met schoonmaken, legde ze de tampatjes op de nog vochtige vloer. Voor één nacht zou het wel gaan... morgen zou zij hun nestje wel verbeteren. Het begon te schemeren en Sunarto maakte zich zorgen om zijn broertje, die moest nu snel terugkomen, want in het donker was het levensgevaarlijk op de weg. Nauwelijks had hij die gedachte uitgesproken of daar verscheen het joch, gevolgd door zijn trouwe viervoeters. Ze zagen gelijk dat er wat aan de hand was... hij zwalkte over de modderige weg... Sjugito strompelde naar hun plekje achterin de ruïne. Ze zagen dat tranen sporen hadden getrokken op zijn vuil gezicht... hij zat onder de modder... zo verdrietig kenden ze hun broertje niet. ‘Wat is er man? Heb jij je laatste cent vergokt?’ zei Sunarto in een poging hem wat op te vrolijken. ‘Suhadi is dood!’ En hij vloog hevig snikkend zijn moeder in de armen. Geschokt kwamen ook Sunarto en Suharti om het tweetal staan en sloegen de armen om hen heen. Ondanks de vele malen dat dit groepje zulk vreselijk nieuws had moeten incasseren, kwam deze slag hard aan. Suhadi was nog 240


zo jong en ze hielden allemaal van dat joch, de beste vriend van hun broertje. Ze werden vaak de Siamese tweeling genoemd. Altijd samen. Suhadi had het moeilijk met de deportatie van zijn vriend. Hij ging als een bezetene tekeer nadat Sjugito in die legertruck werd afgevoerd. Hij vloekte en schold tegen de imam, want het was de schuld van de moslimsoldaten die alle Belanda’s wilden vermoorden. En die imam stookte iedereen op tegen zijn vrienden. Zijn vader kon ternauwernood voorkomen dat de imam hem liet ophangen wegens godslastering, maar hij werd wel een week in de cel gezet, op water en brood. Toen Suhadi eruit kwam was het een andere jongen... niets meer van de vrolijke vrijbuiter die de hele dag kattenkwaad uithaalde... zijn werk op de sawah’s deed hij mechanisch. Hij werd ziek en het kon hem geen donder schelen... en terwijl de Marksjes langs de flanken van de Gunung Sumbing trokken, blies Suhadi zijn laatste adem uit. Sjugito rende de kampong binnen en stuitte bij zijn huis op een hoopje ellende... mensen in diepe rouw. Ze kwamen net terug van de begrafenis van hun zoon en broertje. Harder kon de klap niet aankomen bij het jonge Marksje... hij geloofde hen niet... vond het een gemene grap. De vader van Suhadi pakte zijn hand en sleurde hem mee naar het kerkhof naast de kampong ... naar één van de vele verse graven... en Sjugito liet zich op de bult natte aarde vallen en begon te graven... hij kon het niet geloven... hier kón zijn vriend niet liggen... Suhadi maakte maar een grapje, toen hij bij hun afscheid zei dat ze nog zouden zien wie het eerste dood was. Sumarsono trok hem van het graf en terug naar de kampong. Langzaam kwam Sjugito tot rust en realiseerde zich dat hij snel naar zijn familie moest, het werd donker en zij zouden wel ongerust zijn. Morgen zou hij terugkomen. De volgende dag was hij er weer... vergezeld door broer en zus, die net zo nieuwsgierig waren als Sjugito naar hun eigen vriendjes en vriendinnetjes... moeder was in hun bivak gebleven. Ze voelde zich te zwak en te vies om onder de mensen te komen en de spullen konden absoluut niet alleen achtergelaten worden. Suhadi’s dood was niet het enige dat de kampongbewoners te betreuren hadden... Sumarsono vertelde dat er al een tijdje een cholera-epidemie heerste en dat er velen waren overleden... daarom al die verse graven op het kerkhof. Hij vertelde, en moest steeds wachten met de volgende naam tot hij zijn emotie in bedwang had... zijn dochter Ajani... zijn kleindochter Ilse... zijn broer... het ging maar door... Sunarto vroeg naar Sukander en tot zijn grote opluchting vertelde de lurah dat Sukander bij zijn eenheid was, niet ver hier vandaan en dat hij niets mankeerde... net als zijn verloofde. 241


Verloofde?? Ja, Sukander was verloofd met een meisje uit de kampong Kebon Polo en ze gaan binnenkort trouwen. Dat was geweldig nieuws vond Sunarto. Naast hem stond iemand die het minder goed nieuws vond... zij kon met moeite een diepe snik verbergen... voor Suharti stortten twee werelden in, eerst Ilse en nu Sukander, maar ze liet niets merken en kwebbelde overdreven vrolijk mee met de kinderen voor het huis van de lurah. Allemaal wezen en overgeleverd aan de zorg van de oude Sumarsono. Sunarto vertelde waar hij en zijn familie onderdak hadden gevonden en de lurah bood onmiddellijk het huisje van Ajani aan. Wat een nieuws allemaal! De Marksjes wisten niet hoe ze het hadden. In de ruïne troffen ze Moeder nog steeds in diepe rouw... zittend in het verste hoekje op de tampatjes, leunend tegen de muur met haar bijbel in handen... in haar jurk gewikkeld, want het was koud... zij had het koud! Hoe moesten ze haar al dat vreselijke nieuws vertellen? Sunarto zocht naar woorden, maar Sjugito had daar geen tijd voor en ratelde de namen op van de overledenen en dat Sukander ging trouwen en dat ze in het huisje van Ajani op de kampong mochten wonen... Deeba, Gomati dood... Ajani dood... in het huisje van Ajani wonen? Weg uit deze ruïne? Langzaam tilde Stien haar duizelige hoofd op en keek in drie afwachtende oedeemgezichten. Sunarto schrok van wat hij zag... haar ogen! Hij negeerde de vreselijke gedachte en herhaalde wat Sjugito had gezegd. ‘Ja Mama, we kunnen in het huisje van Ajani en Ilse wonen... dat staat nu leeg... zullen we dat doen? Kom Mama, we pakken onze spullen in en verhuizen naar de kampong. Lurah Sumarsono heeft het zelf gevraagd...’ ‘Nee lieverds... dan gaan wij ook dood... dat huis zit vol cholera...’, stamelde ze emotieloos voor zich uit. De drie drongen aan, kwamen met argumenten, werden steeds wanhopiger... hier blijven op deze kale vloer met slechts bescherming van drie muren en een plafond dat op instorten stond? Dat kon toch ook niet... dan gingen ze net zo goed dood. Maar hun Mama was niet voor rede vatbaar. Ze mompelde slechts over de cholera die hun vrienden had gedood en hen ook zou treffen als ze naar de kampong verhuisden. Teleurgesteld en boos dropen de Marksjes af... wat een tegenvaller! Maar ze durfden niet tegen Mama in te gaan... Mama had gelijk... het was te gevaarlijk. Kijk maar hoeveel er al dood waren. En zij waren er ook niet best aan toe, maar ondanks de zweren en oedeem en keiharde hongerknopen in hun maag, hadden ze geen ernstige ziekten en leefden nog steeds... weliswaar in een hel op aarde, maar de moed hadden ze nog niet opgegeven. Ooit zou hier toch een einde aan komen en zou hun grote zus en mijn tante Lies hen hier vinden. 242


Sunarto en Sjugito gingen terug naar de kampong en de lurah had begrip voor Stiens antwoord, maar... of ze dan wel op de bruiloft van Sukander wilden komen? Sunarto en Tukitjo waren immers zijn beste vrienden! Sunarto realiseerde zich dat je als bruiloftsgast geschenken moest meenemen en moest bijdragen aan het feestmaal... maar zij hadden niets, minder dan niets en vertelde dat aan de teleurgestelde Sumarsono, maar de oude baas zou wel met hun moeder gaan praten. Terug in de ruïne waren de twee broertjes blij verrast met een aanzienlijk verbeterd bivak. Suharti had opgeruimd en had met gras en kaf van de rijst in de verste hoek een dik bed gemaakt. Tegen de andere muur had ze wat stenen op elkaar gestapeld tot een handig oventje waarop gekookt kon worden en dat tegelijkertijd de ruimte iets verwarmde. Het linnen doek had zij opnieuw gedrapeerd, zodat hij bijna de hele ruimte afsloot. Het was weliswaar geen klamboe, maar zorgde ervoor dat ze vanaf de weg onzichtbaar waren in hun knusse onderkomen. Uiteraard hadden de muggen vrij spel en lag malaria op de loer, maar dat was niet anders. Moeder zat onveranderd in het hoekje, maar zag er iets beter uit. Suharti had tim voor haar gekookt van de rijstkorrels die ze op de droge sawah in de buurt had gevonden, met wat kangkung en mosselen uit het riviertje. Hoe kreeg ze het voor elkaar?! Zelf had ze er niets van genomen, daar was het te weinig voor. Ze vertelde haar moeder dat ze een hele pan had, genoeg voor de anderen en dat Mama haar bordje leeg moest eten. Voor zichzelf en de jongens had ze een oebi gevonden. Het was een tijd waarin de dood regeerde en de derde dag werden ze vroeg in de ochtend opgeschrikt door een ijzige kreet van hun jongste broertje... Sjugito was het eerste wakker en in een hoekje van de parachute vond hij zijn hond... ijskoud... morsdood. Dit was meer dan zijn jonge hart kon verdragen, hij schreeuwde het uit en schopte tegen de muur. Diezelfde dag kwam Sumarsono naar de ruïne, riep naar Stien en schrok van de aanblik... in haar ogen zag hij hetzelfde als Sunarto. De oude man had, net als de jonge Marks, te veel dood en verderf gezien. Hij liet niets merken, hoopte dat hij zich had vergist en begroette zijn oude vriendin allerhartelijkst. Ook Stien was aangenaam verrast en liet op haar beurt niets merken bij de aanblik van het verweerde gezicht van de oude lurah. Ook hij had flinke klappen gehad, maar was net als zij een oude taaie. Hun verantwoordelijkheidsgevoel hield hen op de been. Na de gebruikelijke, hele magere koetjes en kalfjes, begon hij over Sukander. Over een paar dagen zou de bruiloft zijn en Stien en haar kinderen konden daar toch niet van 243


wegblijven? Hij zag ook wel dat ze niets aan de maaltijd kon bijdragen, maar misschien kon ze op een andere manier iets doen... ‘Kun je niet een van de weeskinderen onder je hoede nemen? We hebben er zóveel…’ Ook kinderen uit het tehuis van Moe Graafstal waren bij hen terecht gekomen. Stien keek haar kinderen aan en wilde weten hoe zij erover dachten. Suharti was gelijk enthousiast. Zij wilde wel voor een weeskindje zorgen. Oké, dan doen we dat. ‘En heb je verder helemaal niets waar ik eten mee kan kopen, Stien?’ Hij wist dat de Marksen voor de oorlog een behoorlijke voorraad juwelen en horloges hadden gespaard. Hij wist ook hoe zwaar ze het de afgelopen jaren hebben gehad, maar er zou toch wel iets van over zijn? De steen in haar maag werd groter en zwaarder, haar gezicht kleurde asgrauw... een slamatan was wel iets wat haar kinderen nodig hadden... ook van het eten dat over bleef konden ze dagenlang leven... ze móést nog wat bijdragen. De lurah kon het aan de andere bruiloftsgasten niet verkopen als Stien zou deelnemen zonder een bijdrage. Het opnemen van een weeskindje zagen ze niet als een speciaal offer. Iedereen had er al één of meerdere. Ten einde raad haalde ze haar linkerarm uit de mouw van haar jurk en stak die naar Sumarsono... hij schrok schijnbaar, maar maakte toch behoedzaam het gespje los, haalde het laatste sieraad van haar arm en stak het in zijn zak. ‘Trima kassi, Stien’, en haar tranen negerend vertelde hij wanneer de slamatan was en hoe die in zijn werk ging. Daarna stapte hij op en liet de Marksjes verbouwereerd achter in hun parachutenest. Voor hij om de hoek verdween zagen ze hem in zijn zak graaien en het gouden polshorloge van hun vader om zijn arm doen... Hanni en bruiloft Sukander. Een week later was het zover en maakten de Marksjes zich klaar voor de slamatan. Ook Stien had zich uitgebreid gewassen met het water dat haar dochter uit de kali had gehaald en verwarmd op haar oventje. Suharti was eerst van plan helemaal niet mee te gaan. Verscheurd door verdriet omdat Sukander met een ander ging trouwen. Maar de gedachte aan het heerlijke eten en de zalvende woorden van Mama, trokken haar over de streep. Bij dat eten dacht ze niet zozeer aan zichzelf, maar aan haar moeder en broertjes... en Hanni, het jongetje dat ze hadden gekregen om voor te zorgen. Hanni was een kindje uit het tehuis en kon ondanks zijn vijf jaren niet praten, waardoor iedereen dacht dat hij geestelijk niet in orde was. Suharti had vaak voor hem gezorgd toen hij nog een baby was en wist dat een aangeboren afwijking in zijn mond de reden was dat hij niet sprak en dat er niets aan zijn 244


verstand mankeerde. Maar door die afwijking was het jochie volkomen verwaarloosd en het was aan zijn vindingrijkheid en intelligentie te danken dat hij nog leefde. Suharti zorgde voor hem als een moeder. Voor hem en haar familie zette zij haar verdriet om Sukander opzij en ging mee. Stien had een sarong en kebaja van Ajani aangetrokken. Haar enige jurk van bruin katoen met blauwe bloemen had ze vanmorgen met het resterende warme water gewassen en die hing nu over een tak achter hun onderkomen. Sunarto vond dat onverstandig, die zou zeker gejat worden als zij op de slamatan waren, maar Moeder was eigenwijs en liet de jurk hangen. Met haar teenslippers en haar haren door Suharti in een knotje opgemaakt, was ze in niets te onderscheiden van de andere Javaanse dames. Ondersteund door haar twee zonen wandelde ze naar de kampong, achtervolgd door Suharti met Hanni aan de hand. Bij de pagode-achtige kerk voegden zij zich bij het gezelschap dat zich daar had verzameld en na de nodige begroetingen ging de deur open en wurmde iedereen zich naar binnen. De kebajan, de plaatsvervanger van lurah Sumarsono, bracht een stoel voor Stien. Via een deurtje aan de andere kant kwam de priayi binnen, gevolgd door een schare jongens in prachtige gewaden die plaats namen op de verhoging tegenover de menigte. Toen traden de aanstaande echtelieden binnen, voorafgegaan door de schitterend uitgedoste Sumarsono, naast de vader van de bruid. Stien dacht terug aan haar eigen bruiloft met Bert, in ditzelfde kerkje, en keek omhoog naar het treurige gezichtje van haar dochter, sloeg haar arm om haar heen en drukte haar tegen zich aan. De priayi leidde de plechtige ceremonie en verbond Sukander en zijn bruid in de echt. Daarna zegende hij hen en alle aanwezigen. Het echtpaar vertrok door dezelfde grote deur met in hun slipstream de ouders en alle andere genodigden. In feestelijke optocht ging het naar het grote versierde dorpshuis in het midden van de kampong, waar op de vloer lange rijen bananenbladen lagen, die dienst deden als tafels. Aan iedere kant van de bananenbladeren waren matten neergelegd waar de gasten op konden zitten. Toen iedereen een plaatsje had gevonden, brachten de vrouwen grote pannen met kegelvormige stapels gestoomde rijst binnen. Iedereen nam eten mee, behalve de Marksjes, maar niemand maakte daar opmerkingen over… ze wisten. Naast het bruidspaar waren een paar plaatsen vrijgehouden en snel begrepen de Marksjes waarom... Sukander stond op en riep dat ze bij hem moesten komen zitten. Moeizaam kwam Stien overeind, geholpen door Sunarto en een andere vriendelijke man. Ze schuifelden naar voren en gingen met gekruiste benen op de open plaatsen zitten. Suharti naast Sukander! Ze wist 245


niet hoe ze het had. Ondertussen was al het eten opgediend, feestelijke kleurrijke gerechten die heerlijke geuren verspreidden. Wat een ongelofelijke marteling voor de uitgehongerde Marksjes en het eiste een enorme discipline om niet als roofdieren op al dat lekkers aan te vallen. Daar ging de gong... ‘slamat makan’ van Sumarsono en de maaltijd kon beginnen. Rustig staken ze hun vingers in het eten en brachten de hapjes beheerst naar hun mond... vechtend tegen de aandrang tot proppen. Er werd soep rondgedeeld in kokosnoten kommen die met kokosnoten soeplepels uit aluminium pannen werd geschept. Ze kregen er lepels van gepolijste kokosnoot bij, maar mochten de soep ook zo uit de kom opslurpen... methode Sjugito dus. Toen de band begon te spelen en de grote zaal vulde met gamelanmuziek, draaide Sukander zich naar zijn buurmeisje. Hij zag het trieste gezichtje van de jonge vrouw in dat uitgemergelde lichaampje van een tienjarige en vroeg tegen beter weten in of ze het leuk vond. ‘Jawel’, knikte ze, ‘ik vind het heel leuk en het eten is erg lekker...’ Sukander sloeg een arm om haar heen, drukte een kus op haar hoofd en zei dat er voor haar vast nog een prins zou komen en dat ze voor altijd zijn lieve vriendin zou blijven. Al gauw kregen de Marksjes pijn in hun buik en moesten door Mama worden afgeremd. Ze zei dat ze niet te veel moesten eten, dat waren ze niet gewend en daar konden ze ziek van worden. Ze hielden zich in, ondanks de honger die door de buikpijn heen straalde. De maaltijd duurde lang, maar kon voor hen niet lang genoeg duren. Toen klonk een gong en de vrouwen begonnen met opruimen. Stien en haar kinderen pakten zoveel mogelijk eten in de bananenbladeren, stopten die onder hun kleding en de dames van de kampong lieten hen begaan. Ondertussen bouwde een dalang, een poppenspeler, zijn kast op naast het gamelanorkest. Iedereen schuifelde dichter naar het witte doek om maar niets te missen van de avonturen van Petro, Samar, Gareng, Gatoet Kotjoh en vele anderen. De wayangan begon met de verschijning van Gareng en het publiek begroette hem met gejuich en applaus. De zaal barstte in lachen uit, samen met de luie Samar met zijn dikke buik, die niet doorhad dat hij door Gareng voor gek werd gezet. Daar kwam Gatoet Kotjoh in beeld en wees Gareng terecht om zijn grappen en Samar om zijn luiheid. Zij moesten een voorbeeld nemen aan Petro, de magere werkman die op de achtergrond de padi, rijststengels aan het snijden was. De dalang had met zijn poppenspel het publiek in zijn ban, de gamelanband sloeg precies op het juiste moment het juiste geluid. Het was een sprookje in meerdere opzichten en de arme 246


Marksjes genoten. Even geen ellende. Dit was één van de weinige gelukkige momenten in die donkere jaren. De voorstelling ging door tot in de nacht en pas na de show dachten de vluchtelingen aan naar ‘huis’ gaan. Angstige momenten, want het duister was niet pluis in Temanggung en omgeving... dan was het oorlog... nog steeds... al jaren en jaren. Het groepje haastte zich. Moeder voortgetrokken door haar zonen, Suharti met Hanni aan de hand... sluipend door donkere stegen en paadjes naar hun nest in de ruïne. Eenmaal in veiligheid beseften ze dat ze voortaan ’s nachts in hun bivak moesten blijven en niet opvallen... Sunarto sloop toch even naar achteren... grote opluchting... de jurk van Mama hing er nog, dus snel het bed in. Niet om te slapen, dat zat er voor hem niet in, zoals iedere nacht. Hij was bang dat ze overvallen zouden worden door rampokkers... of Belanda’s... hier in Temanggung kon je van alles verwachten, zo vlak bij de demarcatielijn. Sunarto miste de veiligheid van Ngasinan. Daar waakten zijn broer en diens makkers over hen. Daar kon hen niets gebeuren en dat was hier wel anders. Hier waren ze vogelvrij. Daar kwam bij dat Mama ziek was en dat ze er een verantwoordelijkheid bij hadden met Hanni. Hier loerde iedere nacht gevaar, iedere nacht werd er geschoten. De Belanda’s aan de andere kant kregen mortiervuur te verduren... soms hoorde hij de granaten fluiten... opgelucht, want een granaat die fluit gaat over je heen... en even later de oorverdovende knal... soms heel dichtbij. Takketakketak... daar schoot een mitrailleur op een vijand. Legertrucks reden zonder verlichting door de straat... hij hoorde ze langsrijden, maar zag ze niet... en dook nog dieper weg. Soldaten liepen langs de ruïne, hij hoorde ze fluisteren... een enkele keer kwamen ze de ruïne binnen en gingen op de stapels stenen uitrusten en een krètèk roken. Nog steeds bleven ze ongezien... maar het moest een keer mis gaan, dat kon niet anders... De bedoeling van die demarcatielijn was dat de Belanda’s aan de andere kant zouden blijven en de TNI aan deze kant, maar daar hield geen van de partijen zich aan. Over en weer slopen ze over de lijn en maakten elkaar het leven zuur. Aan deze kant werd ook nog onderling gevochten, want de Islamitische strijders wilden een Islamitische staat als de Belanda’s waren vertrokken, maar daar piekerde Sukarno niet over, dus probeerden die moslims zoveel mogelijk gebied in te pikken nu het nog oorlog was met die mannen uit dat verre Holland. Zij voerden oorlog tegen hun eigen volk... tegen de TNI. Regelmatig hoorden ze over moordpartijen op TNI-soldaten of soldaten van de Darul Islam of zomaar een kampong. Steevast gaf iedereen de Belanda’s de schuld van deze misdaden. Maar de Marksjes wisten wel beter... het waren altijd de strijdende partijen aan deze kant en dan vooral die moslims, 247


die de moordpartijen uitvoerden en de Belanda’s in de schoenen schoven. Sunarto, zijn moeder en zusje waren doodsbang in het donker. Sjugito niet, die had alleen maar honger, vond alles spannend en sliep ’s nachts als een roos. Dat kwam goed uit, want als Mama en zijn broer bij het krieken van de dag eindelijk in slaap vielen, was hij wakker en kon op rooftocht naar eten... altijd maar zoeken naar eten... alles wat eetbaar was kwam in aanmerking, ook Tippie. Er was een passar in een van de kampongs en dat was een ‘place to be’ als je honger had. Er viel altijd wel een djambu van een kar. Of een rotte manga die in de goot werd gegooid. Soms was er een visverkoper en soms had die een klant die de vis niet zelf schoon wilde maken en liet de vissenkoppen en ingewanden aan de visboer, die het op zijn beurt weer in de goot mieterde... voor Sjugito... heerlijke vissoep. Het eten van de slamatan was na een paar dagen op en voor dag en dauw sloop Sjugito het bed uit... hij wist echt wel hoe gevaarlijk het was en ook dat zijn grote broer de hele nacht over hen had gewaakt en daarom deed hij voorzichtig om hem niet wakker te maken. Hij kon het zelf ook wel en daar ging hij, in zijn korte broek van jute, speciaal door Mama op maat gemaakt, het ding jeukte als een bos daun gatal, brandnetel, het was een zware beproeving die grove stof op je huid, samen met al die vlooien. Maar hij vond zich te groot om nog bloot te lopen zoals Hanni, dus nam hij die ontberingen voor lief. Op de voet gevolgd door Tippie, met een jutezak en een lange stok in zijn hand, stapte hij richting passar. In de ochtendschemering naderde met veel geraas een laatste legertruck... en zoals straathonden doen, Tippie stak de straat over... BAM... de hond vloog door de lucht en de truck reed door... meters verder boog de kleine jongen zich over zijn hond... bloed stroomde uit de oren, zijn lijf geprakt, de poten wezen alle kanten op... morsdood. Maar Sjugito had geen tranen meer. De twee zwervers die aan de andere kant met hem opliepen, vroegen of ze de hond mochten hebben en hij gaf zijn vriend aan hen. Zonder emotie... zelf lustte hij hem niet. Eén van de mannen gooide het karkas over zijn schouder en samen liepen ze de andere kant op. De passar hoefde voor hen niet meer.

~ Grote druppels roffelden op het plafond boven haar en vormden een wazig gordijn door de spleet tussen de parachute en de muur. Alles droop, het was midden in de natte moesson en Stien zat lekker droog in hun nestje, dat door haar kinderen voortdurend werd verbeterd en steeds meer op een echte woning begon te lijken. Sunarto lag naast haar te slapen. Hij had er weer een 248


nachtwacht opzitten, een nacht vol rondsluipende, zich soldaat noemende criminelen. Ademloos hoorde hij ze langs trekken... gespitst, want ieder snurkje van zijn roedel kon hun schuilplaats verraden. Kleine Hanni had zich razendsnel aan de omstandigheden aangepast en begreep het gevaar. Suharti had gelijk, het was een slim kind. Ze hadden profijt van zijn talenten om voedsel te vinden, en als hij niets had gevangen of gevonden, ging hij langs de kant van de weg zitten en bedelde bij de passanten die af en toe wat toewierpen. Alles deelde hij met zijn nieuwe moeder en broertjes en zusje. Nu waren Suharti, Sjugito en Hanni ook weer op pad. Met zijn drieën zwierven ze door het land. De regen deerde hen niet, ze hadden amper kleren die nat konden worden en Hanni al helemaal niet. Stien was benieuwd waar ze nu weer mee thuis zouden komen, altijd vonden ze wel wat, hoewel het altijd te weinig was... de honger bleef hun grootste vijand, want van soldaten hadden die kinderen niets te duchten. Alleen Suharti moest oppassen, maar dreigde er gevaar door naderende soldaten of andere vreemdelingen... dan pakte ze Hannie op en droeg hem op de heup als ware het haar broertje... het voelde ook als háár broertje. De veerkracht en overlevingsdrang die haar kinderen uitstraalden, beurden Stien een beetje op, zo schreef ze. Maar tijdens het schrijven las ze ook stukjes terug en zag dat die momenten van hoop en blijdschap schaars waren en flinterdun... slechts hier en daar las ze iets positiefs in haar eigen boekje. Bijna altijd ging het om de troosteloosheid, uitzichtloosheid en het verdriet om haar kinderen. Dat die dit moeten meemaken, deze ellende. Stel dát ze het zouden overleven, wat zouden het dan voor mensen worden? Ze hadden zoveel vreselijke dingen gezien en meegemaakt... die onthoofdingen... die man die Suharti wilde doden maar door Tukitjo werd neergeschoten... een glimpje trots om haar mond. Al die ellende in Ambarawa... die vreemde onlogische wrede Jappen. Het positieve vonkje doofde even snel als het was opgeschreven en ze zakte weer weg in somberheid en kreeg steeds meer spijt van haar besluit het veilige plantershuis in Ngasinan te verlaten. Ja, het was waar... hier zou Lies hen gemakkelijker terugvinden, maar er was meer... ze had toegegeven aan haar eigen heimwee, had dat belangrijker gevonden dan de veiligheid van haar kinderen. En wat was er van dat verlangen naar het oude terecht gekomen? Helemaal niets! Haar beste vriendin was er niet meer, het kindertehuis was afgebroken en al haar collega’s waren vertrokken. Sumarsono was veranderd in een harde zakenman… dat horloge was echt niet nodig geweest. 249


En vooral... in wat voor gevaar verkeerden haar kinderen wel niet. Temanggung was de onveiligste plek op aarde. Het centrum van de guerrillaoorlog tussen de Belanda’s en de soldaten van Sukarno en Darul Islam. En daar had zij haar kinderen middenin gebracht. Ze kon moeilijk met die gedachten leven, wilde eigenlijk al lang niet meer, maar moest wel. Haar gezondheid was ook een grote zorg. Ze kreeg het vooral ’s nachts steeds kouder, terwijl het zweet op haar voorhoofd stond. Ze wist dat ze ziek was en tot nu toe kon ze zich nog zelf schoonhouden... het wandelingetje naar de kali en terug kostte al haar kracht, maar lukte tot nu toe iedere keer. ‘O lieve God’, schreef ze, ‘laat het alsjeblieft niet gebeuren dat mijn kinderen mij moeten wassen en voeren. Alsjeblieft lieve Heer, roep mij dan maar bij U, dat is minder erg dan dat.’ De bui hield even plotseling op als hij was begonnen, de zon brak door en stoomde het vocht weg. En deed dat ook met haar gemoed… zo lang het duurde. Sadia. Sunarto hoorde stemmen en opende slaperig zijn ogen... hij haalde opgelucht adem, het was midden op de dag en die stemmen waren van broer en zus die druipnat, maar vrolijk de ruïne van de achterkant binnenkwamen. Hanni hield een dikke bruine rat omhoog, had hij met een bamboespeer gevangen. Heerlijk, die zou Suharti vanavond klaar maken, een feestmaal. Even later schoot Sunarto weer in de beschermingsmodus... nog meer stemmen en voetstappen… hun kant op. ‘Stien...Stien...’, riep een vrouwenstem vanaf de weg. Stien was veel te moe, dus Sunarto stapte uit de schuilplaats. Op de weg stonden drie vrouwen uit de kampong, alle drie bekenden van hem en vroegen of ze nog een kindje voor hun rekening konden nemen. Zomaar, zonder inleiding, ze wisten dat Sunarto ondanks zijn jonge leeftijd de baas was in dit gezin, waarvan de anderen ook tevoorschijn kwamen en de smeekbede van de vrouwen hoorden. Sunarto schrok van de vraag. ‘Hoe durven ze? Zagen ze niet hoe slecht wij eraan toe zijn’, dacht hij. ‘We hebben Hanni toch al?’, vroeg hij. Ja, maar voor dit kleine meisje wilde niemand zorgen. Haar moeder was dood en haar vader, de gehate imam, was gesneuveld toen hij met andere criminelen van de Darul Islam een overval op een TNI-kamp pleegde. De jonge Marks vroeg of er echt niemand anders was die voor haar kon zorgen, maar de dames bleven herhalen dat dat niet zo was en als zij haar niet wilden hebben, zouden ze haar in de rivier gooien, want de mensen in 250


de kampong konden er echt niemand meer bij hebben en zeker het kind van die vreselijke imam niet. Eén van de vrouwen trok het kindje achter haar sarong vandaan, waar het tot dan verborgen was gebleven. De Marksjes kenden het meisje, het was Sadia, bijna twee jaar oud. Wat een duivels dilemma! Zo’n beslissing kon je een tienerjongen toch niet in de schoenen schuiven!? Maar dat deden ze wel! Sunarto moest beslissen over leven of dood! Het liefst zakte hij ter plekke door de vloer… maar werd gered door zijn dappere zus. Zij stapte naar voren en tilde Sadia in haar armen. ‘Donder op jullie! Ik zorg voor haar!’ en de dames maakten rechtsomkeert. Stien overlijdt. Met Augustine ging het bergaf, ze kreeg steeds vaker koortsaanvallen en verloor kracht. De dagelijkse wandelingetjes naar de kali werden een verzoeking. Na een paar dagen vroeg ze Suharti om een emmer water te halen, zodat ze zich achter de ruïne kon wassen. Sunarto zag het met lede ogen aan. Zo ging het toch niet langer? Er moest wat gebeuren. Bovendien werd hij steeds vermoeider door het nachtwaken. De oorlog werd ’s nachts heftiger en het zou niet lang meer duren of er zou een granaat op hun dak vallen of ze zouden worden ontdekt door de peloppers of door de Belanda’s. Hij wilde hier weg. Hij wilde meer veiligheid voor zijn roedel. Toen hij na de zoveelste nacht, gesloopt op bed lag, zei hij dat hij terug wilde naar Ngasinan, zo snel mogelijk en Mama was het met hem eens. Dit was toch geen leven. Op Lies wachten was zinloos. Misschien was ze ook allang dood, net als Bertus. Ze besloten terug te gaan. Sunarto wist dat zijn moeder niet meer in staat was zo’n eind te lopen, maar had daar wat op bedacht. Zij in de kinderwagen en hij duwen... ook over de bergen. De anderen waren zelf wel in staat die afstand te lopen, dat deden ze dagelijks tijdens hun zwerftochten. Alleen Sadia niet, maar zij zou samen met Mama in de kinderwagen kunnen. Toen zijn broertje en zusje die middag terugkeerden, vertelde hij het plan en ze waren opgetogen. Ook zij zagen dat Mama steeds zieker werd en moesten er niet aan denken hun moeder te verliezen. Wat een vreselijk idee was dat. De soldaten in Ngasinan konden Mama misschien beter maken. Na het avondeten, Sjugito en Hanni hadden een eendennest gevonden en geplunderd zodat ze allemaal een eendenei te verorberen hadden, gingen ze vol verwachting naar bed. ‘Fijn, morgen gaan we hier weg, terug naar Ngasinan, de heerlijke koele berglucht, weer terug naar Tukitjo en Okke.’ 251


~ De wagenmenner Suprato kon niet wachten tot de regen ophield en had zijn twee ossen uit het weitje gehaald en voor de ‘grobak sapi’ gespannen. Bij het langslopen streelden zijn vingers liefkozend de mooie houten Chinese draak die hij langs de bak van zijn prachtig versierde ossenwagen had bevestigd. Hij had hem bemachtigd toen het Chinese eethuis Li Ping ophield te bestaan. Gedwee lieten de witte ossen zich het juk omdoen, prachtig roodwit geschilderd, de kleuren van het nieuwe Indonesië. Daarvoor hoefde hij slechts de blauwe banen rood-wit te verven. Suprato was één van de weinigen waarmee het goed ging sinds de Jappen vijf jaar geleden het eiland overspoelden en alle Belanda’s gevangen namen. Er was altijd behoefte aan transport… en de Jappen hadden alle trucks in beslag genomen en groen geverfd. Na de capitulatie namen de vrijheidsstrijders ze over. Gouden tijden dus voor grobak-eigenaren. Hij moest naar Parakan om een vracht op te halen, naderde de ruïne van het oude kindertehuis en zag een groepje mensen staan. ‘Hé, dat lijkt njonja de Vènter wel met haar kinderen’, dacht hij, ‘wat moeten die zo vroeg?’ Hij wist dat ze terug waren in Temanggung, had ze gezien op de slamatan van Sukander en was er in geslaagd haar te ontlopen. Gedachten aan de lieve vrouw van voor de oorlog schoten door zijn hoofd. Hij en zijn gezin hadden veel aan haar te danken. Vaak gaf zij hen obatjes, of behandelde wonden en vroeg er nooit geld voor, terwijl hij dat stiekem wel had. Maar toen zij hem vroeg haar barang op te halen omdat ze door de Jappen naar het kamp in Ambarawa werden gebracht, had hij wèl haar servies als betaling gevraagd en had haar slecht behandeld, omdat hij niet als Belanda-vriendje te boek wilde staan. ‘Slamat mevrouw de Vènter. Waar gaat U naar toe?’ vroeg Suprato nadat hij de kar had stilgezet. Stien was niet in staat iets terug te zeggen... eigenlijk was ze nergens toe in staat. Ze was ondertussen weer gaan zitten op de grote hoeksteen. Het was duidelijk dat ze zich had overschat, dat ze toch niet in staat was om naar Ngasinan terug te lopen. ‘Wij gaan terug naar Ngasinan, tuan Suprato’, zei Sunarto, ‘maar Mama is te ziek om te lopen.’ De transporteur zag de kans iets terug te doen en dacht dat het gevaar wel mee zou vallen. ‘Jullie kunnen meerijden tot Parakan, als jullie dat willen’, zei hij. Sjugito maakte een sprongetje, maar Sunarto bleef somber naast Mama staan. Hij was van plan via de zuid om de Sumbing heen te lopen en Suprato

252


ging precies de andere kant op. Nou ja, via Parakan kon je natuurlijk ook naar Ngasinan... maar waar moesten we hem van betalen? ‘We hebben geen geld, tuan.’ ‘Jullie hoeven niet te betalen...’, zei Suprato en sprong lenig van de bok om te helpen inladen. Dit keer mocht hij de kinderwagen wèl in de bak zetten, er zat toch niets kostbaars meer in. De kinderen hielpen Mama op de wagen en klommen er zelf ook op. Daar gingen ze, gerieflijk op de ossenwagen. Even vergaten ze hun problemen en genoten van een heerlijk tochtje door het Javaanse vulkaangebied. Er viel een buitje, maar dat deerde niet, zo lekker onder het afdak van de grobak en snel verscheen het zonnetje weer om de verkleumde spieren te verwarmen. Weldadig voor Mama. Het was een prachtige tocht. Zelfs de Gunung Sindoro liet zich in de verte zien. Het was alsof die ‘kom maar kom maar’ naar hen riep. ‘Ja, we komen’, dachten ze. Maar niet vandaag al, Sunarto wist dat ze nog een heel eind te gaan hadden. Tussen de bergen door en dan nog verder. Hoe moest dat? Hoe kregen ze Mama in Ngasinan? Onderweg moest Suprato een aantal keren langs grote kuilen manoeuvreren. Diepe ravijnen in het wegdek waar gemene bamboespiezen uit de bodem staken en hier en daar waren soldaten van de TNI nog bezig met graven. Soms stuurde Suprato zijn ossen ineens naar de andere kant van de weg, omdat hij wist waar de valkuilen zaten. Hij zag ze wèl, maar een vreemde vijand zou er gegarandeerd in zijn gereden. De valkuilen lagen in bochten en waren zo goed mogelijk afgedekt met bamboestokken, bladeren en een laagje grond. Nee, hier zou geen Belanda levend door heen komen en dat gaf een veilig gevoel. Na een rit van drie uren kwamen ze in Parakan, laadden hun spullen van de grobak en namen afscheid van Suprato. Hij wilde van bedankjes niets weten en zei dat het ‘terugbetalen van een oude rekening’ betrof. Sunarto snapte het niet, maar vond het best, hij had andere problemen. Hij zette Hanni en Sadia in de kinderwagen en samen met Sjugito nam hij een arm van zijn moeder. Suharti duwde de kinderwagen en maakte er een spelletje van door sprintjes te trekken en hard af te remmen. De kleintjes schaterden van pret, maar met Mama ging het minder. Al na vijftig meter wilde ze weer gaan zitten. O God, wat nu? Sunarto zei; ‘Nu gaat Mama in de kinderwagen, dan kunnen we haar duwen. Hanni kan zelf lopen, Suharti kan Sadia dragen.’ Mama vond dat een vreselijk idee. Dat kon ze haar kinderen toch niet aandoen? Nee, ze moest zelf lopen, stak haar 253


armen naar haar zoons en kwam overeind... zwalkte een paar meter en struikelde. De jongens hadden haar goed vast en voorkwamen dat ze viel. ‘Nee Mama, de kinderwagen is groot genoeg, we gaan het proberen.’ Stien bedacht verdrietig dat dat zo was, zo weinig was er van haar over. Sunarto haalde de kleuters uit de bak en maakte een zitplaats. Hij kiepte de wagen voorover terwijl Suharti en Sjugito Mama achterover lieten zakken. Het zat best lekker. Ze had steun in haar rug terwijl haar benen aan de voorkant eruit bungelden. Suharti maakte van een stuk parachute een slendang, tilde Sadia op haar heup en daar gingen ze. Niemand keek ervan op. Iedereen was gewend aan al die rondtrekkende, verweesde, ontheemde mensen langs de weg. Sunarto duwde en Sjugito en Hanni liepen voor het groepje uit, op zoek naar rijpe bananen of wat er maar te vinden was. Na een paar uur lopen kwamen ze bij een grote bamboestoel, waarachter ze water hoorden kletteren. Ze waren geen kampong tegengekomen waar ze konden slapen, maar dit voldeed ook prima. Iedere bamboestoel had binnenin een ruimte waar je op de dikke laag bladeren heerlijk kon slapen. Sunarto haalde water zodat Mama zich kon wassen, waarna Suharti de lappen schoonboende die ze had bevuild. Vreselijk gênant voor Stien om zo afhankelijk te zijn van haar kinderen, maar zelf kon ze het niet meer. En de drie deden het met liefde, want ze moesten er niet aan denken hun Mama te verliezen. Dat zou het aller allerergste zijn. Met het ochtendgloren werd ook de moesson wakker. Eerst zachtjes druppelen, maar al snel stroomde het uit de hemel. Om hen heen kletterden dikke druppels op de aarde en het bamboe bladerdak hield de eerste regen tegen, maar na een tijdje begon het ook in hun schuilplaats te druppelen. Zodra het helemaal licht was, nam Mama plaats in de kinderwagen, met Sadia op schoot en afgedekt met de parachute. Zo gingen ze weer op weg. De parachute kon niet voorkomen dat Stien zat te rillen in haar zetel, ondanks dat ze het kleine meisje dicht tegen zich aantrok. Haar kinderen waren doorweekt, maar leken daar geen last van te hebben. Alleen Hanni bibberde over zijn hele natte lijfje. Het kind was zo ondervoed dat het geen weerstand had tegen de frisse bergregen. Er was helaas niets aan te doen en de caravaan sjokte voort, steeds hoger en hoger, tegen de stroompjes in. Zigzaggend om de diepe kuilen van de TNI. Vol water waren die nog verraderlijker. Zoals iedere dag hield het na een tijdje op met regenen, maakten de wolken plaats voor de zon en kwam de Sumbing tevoorschijn. Even later liet ook de Sindoro zich zien en liepen ze door een paradijs, het brede groene dal tussen 254


de twee vulkanen. Hoewel het leek op een bijbels tafereel, was het dat allesbehalve, iedereen ging gebukt onder oorlog, en de mini Markscaravaan nog het meeste. Die regenbuien deden het gestel van hun zieke moeder geen goed, ook toen alles weer droog was bleef zij bibberen. En zij niet alleen... ook kleine Hanni kon maar niet warm worden, hoewel hij stoer bleef doorlopen. Het jochie had in zijn korte leventje al zoveel ellende meegemaakt... dit kon er ook nog wel bij en hij gaf geen krimp, maar Suharti zag dat het niet goed met hem ging. Halverwege de middag kwamen ze tussen de plaatsjes Parakan en Kreteg bij een kampong en Mama zei dat ze daar heen moesten. Ze kende de lurah en misschien had hij wel een slaapplaats voor hen. Ze hadden geluk, want er was inderdaad plek in een leegstaand huisje. Daar konden ze de nacht doorbrengen en de vriendelijke lurah liet zelfs wat te eten brengen. De lappen waren ook weer droog, zodat Mama zich kon verschonen, waarna de vieze door Suharti werden schoongewassen. Al voor het donker kropen de Marksjes in het huisje en vormden een bundeltje mens om de nacht door te brengen. Af en toe zocht een hand van Mama of Suharti naar de kreunende Hanni en ze voelden hoe dat hoofdje gloeide. Door de aanraking werd het jochie rustig en sliep voor een tijdje door. Mama wist dat ze snel in Ngasinan moesten zijn, anders zou de jongen het niet overleven. Zij had geen medicijnen meer en ze was ook niet in staat de nodige kruiden te zoeken en te bereiden. De volgende ochtend een herhaling van de dag ervoor. Nu lagen ze echter droog en wachtten de ochtendbui in hun hutje af. Het liefst waren ze hier nog een paar dagen gebleven om uit te rusten. Maar Mama en vooral Hanni hadden medicijnen nodig en daarom moesten ze zo snel mogelijk naar de plantage. Zodra de regen stopte gingen ze weer. Nog steeds liep de weg omhoog, nog steeds kon Hanni zelf lopen... aan de hand van Sjugito of Suharti. Sunarto duwde de kinderwagen. Die was te zwaar voor de anderen. Steeds maar bergop en steeds maar over het zachte wegdek, waar de wielen onder de zware lading in wegzakten. Het was ploeteren en zwoegen. Gelukkig was Stien de meeste tijd in een droomtoestand, anders had ze deze kwelling voor haar kinderen nooit goed gevonden. Ze verlieten het dal tussen Sindoro en Sumbing en bereikten Kreteg, waar Sjugito op de passar een paar rijpe manga’s wist te ritselen… te stelen dus... en na de vorstelijke maaltijd ging het verder. De brug over de kali Serayu namen ze heel voorzichtig, voetje voor voetje, ze zagen de staven dynamiet aan de brugpoten, de rode draadjes liepen naar de andere kant en verdwenen in het groen. Voorzichtig, want misschien 255


ontploften die bommen wel door hun voetstappen. Een soldaat kwam uit het struikgewas tevoorschijn en riep dat ze moesten opschieten... ‘Ophouden met dat getreuzel, als er Belanda-soldaten komen, blaas ik de brug op... desnoods met jullie erbij.’ Dat hielp, met een sprint bereikten ze de overkant en zwaaiden opgelucht naar de bewaker, maar die was alweer verdwenen. Verder ging het, met nieuwe energie, tot ze doodmoe in het stadje Kaliwiro aankwamen. Ze hadden een dikke twintig kilometer afgelegd. Een enorme prestatie. Hanni zat ondertussen op schoot van Mama en Sadia hing te slapen in de slendang van Suharti. In de kampong konden ze weer terecht in een passantenhutje en vielen als blokken in slaap. Geen muskiet of vlo kon hen nog deren. Ze zouden Mama morgenochtend wel wassen. En Hanni was gelukkig ook rustiger, maar niet minder warm... hij gloeide van de koorts. Toen het de volgende ochtend droog was, was de vermoeidheid veel groter dan de dag ervoor, maar ze moesten door. Het was niet ver meer, maar wel moeilijk, het clubje moest nog een hele berg naar boven. Ze moesten! Alleen de soldaten in Ngasinan konden helpen. Die hadden medicijnen voor Mama en Hanni. En ze gingen, sjokten en vochten zich de berg op. Sunarto en Sjugito trokken de kinderwagen met Mama en Hanni omhoog en Suharti droeg Sadia op haar rug. Eindelijk... na een barre tocht van drie uren bergop, zagen ze het huis van de plantage. Het was nog steeds in gebruik als militair onderkomen, de gudang was nog steeds vrij en stond tot hun beschikking. Dood en doodmoe tilden ze eerst Hanni uit de kinderwagen, om daarna hun moeder eruit te helpen. Ze kon niet meer lopen en had zich vreselijk bevuild, maar ze was de schaamte voorbij… een griezelig voorteken, vond Sunarto. Suharti maakte een bed en hielp haar broer met de verzorging van Mama. Eerst vond de jongen het vreselijk om zijn moeder zo naakt te zien en aan te moeten raken. Maar nood breekt wetten en hij zette zich over de angst en weerzin heen, en verzorgde haar zo goed hij kon. Hanni was nu een gloeiend kacheltje waar niet veel leven meer in zat. Hij vond alles goed, glimlachte alleen maar dapper en liet zich door Suharti verzorgen en wassen, om daarna weer in de kinderwagen gelegd te worden, niet in staat zich te bewegen. Sjugito ging op zoek naar hun broer, hoorde dat Tukitjo al dagenlang met de TNI op patrouille was en ieder moment terug kon komen. Hij ging ook op zoek naar een mantri om naar zijn zieke moeder en broertje Hanni te kijken. Want zo voelde het... Hanni was hun broertje geworden, zoveel hielden ze van het dappere ventje. In de kampong vertelde hij de lurah dat ze terug waren en dat Mama en Hanni heel ziek waren. De vriendelijke lurah vroeg 256


de mantri’s Kabir en Pelewang om met de jonge Marks mee te gaan en die waren blij dat ze wat terug konden doen voor njonja De Vènter, zoals Stien ook hier werd genoemd. Kabir met een slendang om zijn schouders gedrapeerd, die ze eventueel als brancard konden gebruiken, liepen ze met Sjugito mee naar de gudang van het plantershuis. ‘Hij is dood!’ zei Kabir. Deze drie woorden dreunden door de hoofden van de Marksjes. Ze zouden knock-out gegaan moeten zijn door deze klap. Dat gingen ze niet. Murw geslagen door het leven en tegelijkertijd gehard in de strijd om het bestaan incasseerden ze deze knal vrijwel zonder zichtbare pijn. Alleen de stille tranen maakten hen menselijk. Wat moet dit verdriet diep geweest zijn om deze kinderen nog aan het huilen te krijgen. Nou ja, het was eigenlijk geen huilen... je hoorde of zag niets wat daarop leek, behalve die tranen die voren trokken in hun bemodderde gezichten. Ze waren erop voorbereid, zo leek het. Het had zo moeten zijn. Ze waren nou eenmaal niet voor geluk geboren en op een dag zouden ook zij aan de beurt zijn... daar waren ze zeker van. Het drama met Hanni ontging Augustine volledig. Zij was zover heen dat het een kwestie van uren leek of zij moesten haar samen met hun kleine broertje begraven. En dát deed de Marksjes wèl wat! Dàt mocht niet gebeuren. Gelukkig hadden de mantri’s nog wat van de obat die ze van Stien hadden gekregen voor ze naar Temanggung vertrok. Die kreeg ze nu terug en Pelewang gaf haar een lepel van het stinkende, maar uiterst geneeskrachtige goedje. Kabir bekommerde zich om het lijkje van Hanni. Zonder het aan te raken wikkelde hij hem behendig in de slendang. Met een sierlijk lintje werd het pakketje bij de hals gesloten. Pelewang gaf Sunarto een stuk groene zeep en zei dat ze zich zo snel mogelijk in het meertje moesten wassen... allemaal. Daarna pakte Kabir het lijkje in zijn armen en met Pelewang naast hem, die een pajong boven Hanni hield, droegen ze hem plechtig naar buiten om hem op het kerkhof achter de plantage te begraven. De serene stilte werd doorbroken door een angstige gil... Tukitjo was terug en zag een lijkje naar buiten gedragen worden. Hij dacht aan broertjes en zusje... dodelijk geschrokken rende hij op de mantri’s af en wilde het pakketje van hen afnemen. Sunarto hield hem tegen en toen ook Suharti en Sjugito in de deuropening verschenen wist de jonge soldaat dat het om iemand anders ging… ‘En Mama... waar is Mama?’ ratelde hij door. Sjugito pakte zijn hand en trok hem de gudang in. ‘Mama’, hij stortte zich op zijn zieke moeder die daar op bed lag. 257


‘Jongen... rustig, je… vermoordt me nog...’, klonk het zwak onder de soldaat vandaan en voorzichtig liet Tukitjo zijn moeder los. Hij schrok van wat hij zag... zij keek naar hem, ze fluisterde tegen hem en hij wist dat ze heel ziek was en dat er snel iets moest gebeuren. ‘Mama, u moet naar een dokter... en snel... ik ga de luitenant vragen om u naar een ziekenhuis te brengen’, en stijf stond hij op, vermoeid van het dagenlang patrouillelopen. Hij zei zijn broertjes en zusje dat ze hier op hem moesten wachten, hij moest wat regelen. Van een begroeting was geen sprake, er moest gehandeld worden. Het was hem ook ontgaan dat er nog een kleuter rondliep en rende weg om even later met vier vrienden terug te komen. Twee van hen droegen een brancard. Het zou een risicovolle rit worden, de Darul Islam en de Belanda’s maakten het gebied onveilig. Maar de luitenant had toestemming gegeven. Hij was zelf ook door Pa van der Steur grootgebracht en kende de reputatie van Tukitjo’s moeder. Zij had zoveel voor hen gedaan, nu konden ze wat terug doen. Suharti holde hen tegemoet en liep het laatste eindje met hen mee. Ze hoorde hen praten... over de gevaren van de lange autorit, en over haar moeder, hoe ziek ze was en dat ze snel naar het ziekenhuis van de TNI in Temanggung moest worden gebracht. Angst greep Suharti naar de keel. O God, Mama gaat toch niet dood? Onbewust begon ze te bidden, te bidden tegen de God van haar moeder, die God die hen zo vreselijk in de steek had gelaten. Een uur geleden dacht ze dat er geen groter verdriet was dan het verlies van een broertje... wat een pijn deed dat in je borst... maar Hanni was nu al verdrongen... de mantri’s hadden hem meegenomen... nu hadden ze een grotere zorg. Hun Mama. Tukitjo’s vrienden waren alle vier Steurtjes. Ze liepen de gudang binnen met de Marksjes en Sadia in hun kielzog. De sergeant knielde naast Stien op de grond. ‘Dag mevrouw de Vènter... kent u mij nog? Ik ben Riko... weet u nog wel? En daar is Tikus... weet u nog? Hoe we altijd naar Magelang reden?’ Stien keek wazig voor zich uit en draaide haar hoofd naar de bekende stem. Een glimlach verscheen op het gekwelde gezicht, ze zocht die andere en zag ook Tikus voor haar zitten. Een zwakke knik maakte de jonge mannen duidelijk dat ze hen herkende. De traan over de wang van Riko toonde dat het hart van de geharde soldaat getroffen was. Het deed hem zeer deze engel, want dat dacht hij altijd dat ze was, in deze toestand te zien. ‘Mevrouw de Vènter, we gaan u naar Temanggung brengen... naar het ziekenhuis, dat is het dichtstbijzijnde.’ De Steurtjes legden de brancard naast het bed en rolden de zieke vrouw voorzichtig over. Ze wikkelden haar in de parachute en in de deken die ze 258


hadden meegenomen. Daarna trokken ze de riemen aan en zorgden ervoor dat Stien er niet meer af kon vallen. ‘Sunarto, Suharti en Sjugito, jullie gaan mee dus pak snel haar spullen bij elkaar. Tukitjo, jij blijft hier, ze hebben je hier harder nodig... zodra de wapenhersteller terug is ga je achter hen aan naar Temanggung.’ Riko had zijn opdrachten gegeven, pakte een handvat van de brancard en tegelijk tilden ze Stien van de grond. De Marksjes graaiden snel wat dingen bij elkaar... de tas van Mama moest natuurlijk mee en verder hadden ze niets dan de oude trouwe kinderwagen, maar die kon niet mee. Snel renden ze achter de soldaten aan. Tukitjo liep naast de brancard en hield de hand van zijn moeder vast, op een manier alsof hij haar niet meer wilde loslaten. Onder de hoge bomen stond een Japanse legertruck, onzichtbaar voor Nederlandse straaljagers. Ze tilden mijn doodzieke Oma voorzichtig in de bak en, net als bij Pa van der Steur twee jaar eerder, werd de brancard met riemen aan de spanten gehangen. Tukitjo klom in de bak en nam zonder woorden met een nat gezicht afscheid van zijn moeder. Mama veegde de tranen weg en fluisterde... ‘Tot ziens mijn jongen... ik hou heel veel van jou...’ ‘Tot ziens Mama, ik kom snel naar u toe.’ Riko en Tikus stapten over naar de cabine en de andere twee soldaten hielpen Suharti en Sadia in de bak. Sjugito weigerde de toegestoken hand en klom fluks zelf de bak in om naast Mama plaats te nemen. Sunarto volgde met de tas en even later zaten ze aan weerszijden van hun moeder. Suharti en Sjugito met een hand in hun hand en Sunarto met een nat doekje om haar gezicht te verkoelen. Sadia zat op de bodem van de truck tussen de benen van haar grote zus. Het kindje snapte niets van al die drukte, maar vond alles goed als Suharti maar bij haar was. Twee Steurtjes achterin de bak met hun karabijnen op schoot en de rit begon. Precies dezelfde weg terug als ze gekomen waren. Ze herkenden elke gevaarlijke doorgang... de sporen van de kinderwagen stonden nog in het wegdek... daar was de brug weer en daar stak dezelfde soldaat zijn hoofd uit het struikgewas. De bamboestoel waar ze de eerste nacht hadden geslapen... het punt in Parakan tot waar Suprato hen met zijn grobak sapi had gebracht... en twee uur later waren ze terug in Temanggung. Ze reden langs de ruïne van het kindertehuis en stopten voor het bankgebouw, waar ze jaren geleden waren opgehaald door de Jappen. In het gebouw had de TNI een noodhospitaal ingericht waar eerste hulp werd verleend aan gewonde soldaten en burgers. Voorzichtig ging Stien de omgekeerde weg van de truck af, gedragen door drie soldaten en Sunarto. Riko was het ziekenhuisje binnen gegaan om een 259


arts te zoeken, maar die was er niet. De leiding was in handen van een Duitse verpleegster en verder werkten er alleen maar Chinese zusters en inlandse mantri’s. Ze hadden geen kamer voor mevrouw de Vènter en er waren geen bedden meer. Dat was geen probleem, Riko zou de brancard hier laten en nadat de Marksjes een plekje in de ontvangsthal hadden gevonden en Mama door een zuster werd onderzocht, stapten de soldaten in en met een deuntje op de claxon vertrokken zij voor de gevaarlijke terugtocht naar Ngasinan. De kinderen kregen tampatjes die ze rond de brancard van Mama uitspreidden. Lakens waren er niet, dus ze moesten het doen met de deken waarin ze gewikkeld was. Sjugito en Sunarto plukten pisangbladeren, zodat hun moeder lekkerder zou liggen. Ze waren doodmoe en lagen te slapen, toen de verpleegster een rantang eten en een paar kaarsen kwam brengen. Stien kreeg slechts een paar lepeltjes dunne kippensoep binnen, ondanks de smeekbeden van Suharti…ze hoefde niets meer, ze werd er misselijk van. Na het eten waste Sunarto zijn moeder, verschoonde haar en legde nieuwe bananenbladeren neer. Broer en zus spraken af om beurten bij Mama de wacht te houden en hij zou deze eerste nacht wakker blijven. Toen Suharti midden in de nacht op stond om te plassen, zag ze haar broer naast Mama tegen de muur zitten, zijn hoofd voorover gezakt op de borst. Ze nam hem niets kwalijk. Toen ze terug was legde ze een hand op Mama’s buik en voelde haar rustig ademen. Gerustgesteld kroop ze bij Sjugito en Sadia onder de parachute. Die nacht werd ze nog een keer wakker, legde haar hand op de buik van Mama en zag dat Sunarto ook wakker was. Ze keken elkaar lang en doordringend aan. Ze wisten wat de ander dacht. Het werd dag en ze prezen zich gelukkig dat ze geen regendruppels voelden. Heerlijk, zo’n dak boven je hoofd. Sunarto waste Mama, verschoonde haar en ging slapen. De anderen gingen op strooptocht. Zonder zorgen, want Mama was in goede handen. De tweede nacht brak aan en het was de beurt aan Suharti om de wacht te houden. Dapper ging ze naast Mama tegen de muur zitten nadat zij en haar grote broer hun moeder hadden gewassen en verschoond. Ze lag lekker op verse bananenbladeren. Midden in de nacht schrok Suharti van een kreuntje, ze was toch ingedommeld. Mama wilde iets zeggen, maar haar mond was zo droog dat er geen geluid uit kwam. Suharti tilde haar hoofd op en gaf haar bij het licht van de kaars een lepel lauw water... zag dat ze wat wilde zeggen maar geen kracht meer had. Stien glimlachte naar haar dochter, draaide de blik naar boven en overleed. Suharti legde zoals zo vaak een hand op haar borst en voelde dat haar moeder dood was. Ze aaide met haar andere hand over haar gezicht en sloot haar 260


ogen. Daarna stapte ze rustig op, maakte de anderen wakker en waarschuwde de mantri. Die onderzocht haar en vertelde de kinderen dat hun moeder dood was, maar dat wisten ze al. De mantri wekte zijn collega en samen namen ze haar op de brancard mee, haar kinderen op een kluitje in een hoekje achterlatend. De volgende ochtend lag ze in een kist in een bed van bladeren en bloemen met allemaal Chinese vrouwen om haar heen. Dat viel gelijk op, want Chinese vrouwen waren anders gekleed dan de Javaanse. Het waren de vriendinnen van Stien, de verpleegsters van Moe Graafstal. Van alle dames kregen ze geld en even later werd hun Mama weggebracht. Haar kinderen mochten niet mee! Er werd niet gehuild. Ze waren verdoofd, van ellende en honger. En dit verdriet was zo groot... te groot en diep voor tranen... ze kropen bij elkaar op de tampatjes en zaten daar maar... wezenloos... onaanspreekbaar. Uren achter elkaar... bijna de hele dag. Weeshuis Kebon Polo. Tot vlak voor het donker de Chinese dames terugkwamen in gezelschap van een TNI-officier. Suharti schrok… dat Eau de Cologne-luchtje, ze had hem eerder ontmoet, in het tehuis, hij vroeg toen naar Moe en daarna ging Moe met hem mee en werden zij naar het concentratiekamp in Tambi gebracht. Hij was toen in burger en nu was hij eerste-luitenant, zag Sunarto aan de twee sterren op zijn schouders. De dames gaven een in oliepapier gewikkeld pakketje aan Suharti, de jurk van Mama. De soldaat stelde zich aan hen voor... hij noemde zich Pah Sugèn. Geen luitenant, nee, zeg maar ‘Pah.’ Hij was directeur van het kindertehuis voor inlandse weeskinderen in Magelang. Omdat zij Javaanse kinderen waren, konden ze bij hem terecht. Het tehuis was in de wijk Kebon Polo... gemakkelijk te vinden... langs de spoorbaan kon je het niet missen... Maar ze wilden niet weg uit Temanggung. Hier waren ze geboren, hier kenden ze de weg, waarom konden ze niet hier blijven? Sunarto en Suharti zouden goed kunnen helpen met het verzorgen van de zieken en gewonden. Ook Sjugito was een harde werker en kon de zalen en ziekenkamers schoonhouden. De Duitse hoofdverpleegster Evi had met hen te doen en zei dat ze op hun plekje in de hal mochten blijven, zolang ze die ruimte niet nodig had voor nieuwe patiënten. Er was echter geen eten voor hen... ze wisten toch hoe moeilijk het tegenwoordig was en al het eten was nodig voor de zieken. Dat was geen 261


bezwaar, de kinderen waren al jarenlang gewend om voor zichzelf te zorgen. Hier hadden ze in ieder geval een dak boven het hoofd... en konden ze uitzoeken waar ze Mama hadden begraven. Iedere ochtend werden ze gewekt door de ochtendzuster, waarop ze de tampatjes oprolden en de tas, de jurk en parachute in de bezemkast legden om verder de hele dag over straat te zwerven op zoek naar eten en de eerste paar dagen naar het graf van hun moeder – wij zoeken anno 2020 nog immer naar het graf van onze Oma Stien – maar er waren zoveel verse graven op het grote Chinese kerkhof dat het geen doen bleek. Een paar dagen na het sobere nieuwjaarsfeest gingen ze naar de kampong. Daar was altijd wel werk waar ze iets te eten voor in ruil kregen. Wat een teleurstelling toen ze hoorden dat ook de oude lurah Sumarsono was overleden. De kebajan, zijn plaatsvervanger, nam zijn taken waar tot Sukander uit de oorlog was teruggekeerd. De kebajan vertelde ook dat ze een nieuwe imam hadden en dat het beter was dat hij hen niet zou zien. Tóen pas misten ze Tukitjo, Mama was al twee weken dood en hij was nog steeds niet naar Temanggung gekomen. Waar blééf hij? En tot overmaat van ramp werd hun slaapplek in de grote hal steeds kleiner. Steeds meer zieken en gewonden vroegen verzorging. Een paar dagen later kwamen de kinderen terug van hun zwerftocht en ontdekten dat hun plekje bezet was. Er lagen vreemde mannen en vrouwen door elkaar. De Duitse hoofdzuster nam hen mee naar haar kantoortje, waar ze uitlegde dat het beter was dat ze hier niet meer zouden komen. In een hoekje had ze hun spullen al klaarliggen. ‘Dat dikke boek van jullie moeder staat vol recepten van geneeskrachtige planten en kruiden... mag ik dat hebben, dan kunnen we hier zelf obat maken voor de zieken?’ vroeg ze aan Sunarto. ‘Nee, dat wil ik hebben’, zei Suharti, ‘Mama zei altijd dat we het goed moesten bewaren en nooit weggeven... ze heeft alles opgeschreven wat wij hebben meegemaakt... elke dag.’ ‘Maar jullie kunnen het toch niet meenemen? Je hebt er alleen maar last van. Als ik het nou hier in de kluis voor jullie bewaar, kunnen jullie het ophalen als de oorlog voorbij is? Is dat een idee?’ hield zuster Evi vol. Dat vond Suharti prima, de dikke bundel met aan elkaar genaaide schriften van Mama zou in de kluis voor hen worden bewaard – ook dit uitermate belangrijke dagboek hebben wij anno 2020 niet teruggevonden. De bijbel wilde ze wel meehebben, en een klein fotootje van Mama als jong meisje. Die bijbel bleek namelijk nuttig. Ze hadden ontdekt dat het papier geschikt was om wondjes mee af te dekken, zodat de vliegen er niet bij 262


konden. Bovendien dichtten ze de heilige snippers geneeskrachtige werking toe. Dus de bijbel werd met de jurk in de tas gepropt en daar gingen ze... een groepje verdoemde en verslagen weeskinderen, zoals er zoveel rondzwierven in die tijd... maar zij hadden tenminste een bijbel! Ze hadden geen idee wat ze moesten doen. Ze waren doodsbang, niemand was te vertrouwen. Misschien konden ze weer in de ruïne van het tehuis slapen? Maar de ruimte was bezet, zat vol met mensen zoals zij en ze werden weggejaagd... gelukkig wisten ze de weg en gingen naar de bamboestoel in de buurt van hun oude huis aan de Patjarweg. Die was nog niet ontdekt en in de middenruimte maakten ze geroutineerd een slaapplaats, droog zolang het niet te hard regende en vooral uit het zicht van criminelen. In het donker tussen de dikke bamboestammen fluisterde Sjugito dat hij Pah Sugèn wel aardig vond... was het niet beter om toch naar Magelang te gaan? Naar zijn weeshuis in Kebon Polo? Of misschien was het tehuis van Pa van der Steur er nog. Misschien kregen ze daar wel iedere dag te eten, de belangrijkste zaak van de wereld na het overlijden van hun moeder. Sunarto en Suharti vonden Pah Sugèn maar een enge man, een vermomde duivel met zijn gouden tanden. Ze vertrouwden hem niet. Sunarto wilde ook hier blijven om op Tukitjo te wachten en tegelijk hoopte hij dat hijzelf ook bij het leger van Sukarno kon komen om tegen de Darul Islam en de Belanda’s te vechten... en voor de restanten van zijn familie te zorgen, want die last voelde hij op zijn magere schouders. Nee, ze bleven nog een paar dagen hier en als Tukitjo niet kwam, zouden ze naar Magelang gaan.

~ Wat de Marksjes in Temanggung niet wisten, was dat hun broer helemaal niet meer zou komen. De situatie op politiek en militair gebied was drastisch veranderd. Tukitjo had aanvankelijk toestemming om met de motorfiets een bezoek aan zijn familie te brengen, maar dat werd even later ingetrokken. De eenheid had iedere soldaat nodig en bovendien was het veel te gevaarlijk geworden om als soldaat van de TNI in je eentje door het gebied te reizen. Al geruime tijd werd er onderhandeld op het Amerikaanse marineschip de USS Renville, dat voor anker lag in de baai van Djakarta, het voormalige Batavia. De besprekingen leidden tot een overeenkomst op 17 januari 1948. De Renville-overeenkomst had echter niet het beoogde effect, namelijk een einde aan de oorlog, integendeel, die laaide juist op en onder het toeziend oog van de wereldleiders werd het met name in het vulkaangebied, een bloedige broederoorlog waar vooral de burgerbevolking de dupe van werd.

263


Dit alles maakte dat Tukitjo geen kans kreeg om zijn familie te bezoeken en zich constant zorgen om hen maakte en in het bijzonder om zijn moeder.

~ Het hield op met zachtjes regenen. De frisse buitjes veranderden ’s nachts in tropische hoosbuien en de Marksjes werden iedere ochtend doorweekt en verkleumd wakker in het bamboebos aan de Patjarweg, ondanks de menselijke kluwen die ze vormden door dicht tegen elkaar aan te liggen. Sadia in het midden in de armen van Suharti, aan de andere kant Sjugito strak tegen haar aan, zijn benen in de mouwen van Mama’s jurk. Sunarto lag de ene keer hier en dan weer daar, afhankelijk van waar hij het beste zicht had op het gevaar dat hen altijd beloerde. Hij spreidde de restanten van de parachute zo goed mogelijk over hen heen, zorgde er de hele nacht voor dat zij bedekt waren, een klein beetje beschut tegen die eeuwige waterval. En mocht Sjugito in zijn slaap te veel van het fijne doek naar zich toegetrokken hebben, dan liet grote broer het zo, ondanks dat hij de volle laag kreeg. De nachten waren nog steeds een kwelling voor hem. Vol gevaar en ongemak, en ’s nachts kon je niet op voedseljacht, waardoor de honger zich harder liet gelden dan overdag. Dan kon je maar het beste slapen, dan voelde je de pijn in je buik even niet. Soms had Sunarto er spijt van dat hij toch weer wakker was geworden... wat had hij zich vannacht graag bij zijn moeder gevoegd... wat miste hij haar... die pijn begon iedere dag opnieuw zodra hij wakker werd. Maar die duistere gedachten waren steeds van korte duur. Hij schudde ze van zich af... vond zich een egoïst. Zo mocht hij niet denken, hij moest er zijn, hij moest leven... voor zijn broertje Sjugito en zusjes Suharti en Sadia. Daarom zei hij op een ochtend, nadat ze een paar nachten in de bamboestoel hadden geslapen en deze niet meer voldoende bescherming bood, dat ze gingen verhuizen naar dat oude schuurtje op de rand van de kampong. Dat had een sterk dak en een deur die dicht kon. Vreemd dat er nog geen andere zwervers in woonden. Ze namen al hun bezittingen mee, een tas en de slendang waarin Suharti nog steeds Sadia meesjouwde, en liepen naar het hutje, hun nieuwe onderkomen. In betere tijden werd het gebruikt als geitenstal, maar nu stond het leeg. Ze legden hun spullen neer en Sunarto bleef zoals zo vaak er bovenop liggen om uit te rusten van weer een nachtelijke wachtdienst, terwijl de anderen eten gingen zoeken. En dat viel niet mee, de toestand werd erger en slechter. Steeds meer mensen zwierven langs straten en over velden op zoek naar kikkers, sprinkhanen, of een paar korrels rijst, een loslopende kip of ander dier. Maar ook die werden schaars, iedereen sloot zijn dieren op uit angst dat ze er 264


ineens niet meer waren. Zelfs van de zwerfhondenplaag was geen sprake meer... de zeldzame honden die ze tegenkwamen mochten die naam niet dragen, het waren graathuizen en zo schuw en snel dat je ze alleen op een afstandje kon bekijken. In deze hel op aarde knokten de jonge Marksen voor hun leven. De dag liep ten einde en ze kwamen bij elkaar bij het hutje dat er zo aantrekkelijk uitzag. Sunarto was na het uitrusten nogmaals langs de bekende plekken getrokken in de hoop iets over zijn broer te vernemen. Bij de bank annex noodhospitaal had hij te horen gekregen dat soldaten van de Darul Islam twee keer terug waren geweest om naar hen te zoeken, dus dat ze enorm geluk hadden gehad. Hij hoorde ook over de toestand in de rest van Java. Er werd meer geknokt en gemoord dan ooit tevoren. Nou ja, als Tukitjo zou komen dan zou hij hen wel meenemen naar Ngasinan en hen daar beschermen. Maar Tukitjo kwam ook die dag niet en terneergeslagen keerde hij terug naar het hutje, waar hem een verrassing wachtte. Sjugito had namelijk van hun laatste geld twee eendeneieren kunnen kopen en Suharti had een paar gele mosseltjes gevonden in de kali. Vuur maken konden ze niet, dus werd het voedsel rauw verorberd. Heel voorzichtig prikten ze een gaatje in het eendenei en om de beurt zogen ze de inhoud eruit. Elkaar goed in de gaten houdend dat ze niet te veel zouden uitzuigen. Er was voor ieder een schelpje, dus dat gaf geen problemen. Na het eten maakten ze hun bivak gereed en kropen tegen elkaar, lekker beschut in hun nieuwe huisje en vielen al snel in een diepe slaap. Ze hoorden de voetstappen niet. Ook niet het gefluister in het pikkedonker buiten de hut. Ook zagen ze de flikkering niet van de fakkels die de rampokkers bij zich hadden. Ze schrokken pas wakker van de ijskoude plens vocht die door de open vensters over hen heen werd gegooid. Onder smalend gelach werden er emmers vol beerputwater over hen leeggestort. Sunarto reageerde als een commando. Hij sprong op en vloog naar de deur, beng, de deur hadden ze gebarricadeerd. Dan maar door het raam. Met één sprong was hij buiten en lag bovenop een van de belagers. In het licht van de fakkels zag hij dat ze met een man of vijf waren, geen uniformen, hij sloeg in op de vent die onder hem lag, maar de anderen stortten zich op hem en sleurden hem van de ongelukkige af. Zodra ze hun makker hadden bevrijd gingen ze er lachend en ‘Merdeka’ en ‘Belanda matti’ schreeuwend vandoor. Hun fakkels gooiden ze op en tegen het hutje, maar Sunarto wist ze snel uit te trappen… toen zag hij in het maanlicht zijn broer en zus uit het raam kijken, zeik- en zeiknat en stinkend als een open riool. Hij had vreselijk met hen te doen, maar voelde ook genoegdoening, want hij had ze van erger behoed en 265


had die ene raddraaier serieus te pakken genomen. Die zou nog dagenlang te herkennen aan zijn aan vreemde kleuren in zijn gezicht. ‘Nu begrijp ik waarom niemand hier wil slapen’, grapte hij naar de twee onder de stront en ondanks de dreiging barstten ze in lachen uit... als dat het enige was wat die rotzakken konden aanrichten... Ze pakten wel onmiddellijk hun stinkende boeltje bij elkaar en zochten door het duister een weg naar de kali, zo snel mogelijk hun spullen wassen. Een geluk dat dit hier gebeurde, hier wisten ze precies de weg en in een bocht van de rivier, tussen de pisangbomen, wasten ze in het donker hun kleren en spullen met het kleine stukje zeep dat ze nog over hadden. ‘Haha, dankjewel kaffers, we zijn nu ook van de luizen af. Die vinden ons nu niet lekker meer...’ Zo sloten ze met humor dit gebeuren af. En zo zaten ze daar toen de zon langzaam opkwam... vier naakte kinderen op een stukje gras omzoomd met grote neerhangende bananenbladeren. Om hen heen hun wasgoed, gedrapeerd over takken en stronken, hopend op een uurtje droog weer. En die hoop werd beloond, de regen bleef lang genoeg weg om alles droog te laten worden. Het was de welbekende druppel... ze hadden lang genoeg op Tukitjo gewacht… ze gingen naar Magelang. Dan maar naar tuan Sugèn, erger dan dit bestond niet. Daarnaast hoopten ze dat het weeshuis van Pa er nog was. Dáár zouden ze toch altijd welkom zijn? Magelang was een eind lopen, dat halen ze vandaag niet meer, maar in Secang zouden ze wel een slaapplaats vinden en morgen doorlopen naar de plaats met de twee weeshuizen. Voor de zoveelste keer gingen de kinderen op pad. De wegen naar het zuiden waren, net als alle andere, vrijwel onbruikbaar gemaakt uit angst voor de Belanda’s. Ook hier diepe kuilen in het wegdek, zodat trucks en motorfietsen slalommend hun weg zochten. Het verraderlijkst waren de gaten die ze hadden afgedekt met pisangbladeren. Sunarto stond soms stil als hij uit de verte een Harley Davidson hoorde naderen. Het markante geluid deed hem aan zijn vader denken... hoe die over de Patjarweg kwam aan gescheurd... bij iedere Harley bleef hij staan in de hoop dat... om steeds weer teleurgesteld door te lopen. Tot de brug over de Progo ging het vlotjes, maar daar werden ze bij een wegafzetting tegen gehouden. De soldaten kwamen uit de buurt, want in Hoog-Javaans vroegen ze waar de Marksjes heen gingen en in hun eigen taal antwoordde Sunarto dat ze waren uitgenodigd door Pah Sugèn in Magelang, omdat hun ouders dood waren. De soldaat bekeek het stel en zag geen gevaar, mede omdat Suharti een hoofddoekje had omgedaan en Sadia op haar heup in de slendang droeg. Behalve hun huidskleur onderscheidden ze 266


zich in niets van de inheemse bevolking. Hij zei dat ze niet over de brug mochten, want die werd net met dynamiet ondermijnd. Ze moesten omlopen en de spoorbrug over de Progo nemen. Opgelucht verlieten ze de weg en liepen langs de rivier tot ze bij de brug kwamen. Oneindige slierten mensen liepen links en rechts langs de rails. Zij moesten links blijven, zodat ze met de stroom mee konden lopen. Aan de andere kant van de twee ijzeren staven hetzelfde gezicht, maar dan de andere kant op... complete volken op drift… langs de spoorbanen, omdat de wegen nauwelijks te gebruiken waren. Zodra ze de snelstromende kali Progo waren overgestoken, verlieten ze het spoor om via een smal paadje langs het water hun tocht voort te zetten. Ze vonden geen geschikte slaapplaats en liepen door tot de weg naar Secang. Hier kwamen ze hele rijen empers tegen, speciaal gebouwd zodat de vele zwervers beschut konden overnachten. Het waren eenvoudige afdakjes met een houten vloer en een achterwand. Het liep al op het eind van de middag en waar ze ook keken, alles was bezet. Toen ze een emper met een lege plek van zo’n twee meter breed zagen, aarzelden ze geen moment, renden er op af en ploften vermoeid neer. De verontschuldigingen aan de mensen links en rechts van hen, leverden slechts apathische knikjes op. Doodmoe gingen ze liggen en trokken de parachute en de jurk over zich heen. Sjugito was te moe om zijn benen door de mouwen te steken... een dure vergissing, toen ze de volgende ochtend wakker werden, was de man die naast hem lag verdwenen... met de jurk! Lang werd er om dit voorval niet getreurd, ze moesten verder. Niet via Secang, dat was een omweg, dus gingen ze rechtsaf, via binnenweggetjes en sawa-paden dwars door de velden en vlak langs de kali Progo. Steeds loerend naar iets eetbaars... wat zou Hanni hier goed van pas zijn gekomen, dat was een meester in eten vinden. Maar zijzelf waren natuurlijk ook niet mis en af en toe zag je Sjugito of Sunarto een snoekduik maken of een snelle greep naar iets in een boom en hadden ze een gaddal, een groene hagedis of een sprinkhaan of rups in hun handen. Slangen lieten ze met rust. Die vertrouwden ze niet, behalve grote pythons, die waren gemakkelijk te herkennen en waren niet giftig, maar die waren vrijwel uitgeroeid op Java. Ondertussen schoot de tocht niet echt op. Het sjouwen met zusje Sadia was een ware kwelling voor hun uitgemergelde, oververmoeide lijven. En als ze haar uitgeput neerzetten, schoot het nog minder op met haar korte beentjes. Ze zouden Magelang vandaag niet halen, dus begonnen langzaam naar slaapplekken te zoeken. Die waren hier niet veel, het waren vooral sawah’s waar ze door liepen en weinig dicht bos. De enkele schuilhutjes lieten ze links liggen, die les hadden ze geleerd. 267


Tegen de avond kwamen ze bij een brug over een kali, waaronder mensen bij elkaar zaten. Duidelijk ook zwervers en zij gingen erbij zitten. Het was behoorlijk druk daar onder de brug, iedereen wilde in het midden liggen om droog te blijven. Ze kropen dicht tegen elkaar, Suharti en Sadia in het midden en de broers als bewakers aan de buitenkanten. Sunarto lag naast een aardige, oudere Indische man in een keurig driedelig kostuum met pandjesjas. Althans, keurig voor de oorlog, nu was het vooral lekker warm. Voor het slapengaan haalde de man een pakje pisang salé uit zijn tasje en gaf de Marksjes en Sadia ieder een reepje. ‘Mijn laatste eten... voor jullie...’, zei hij. Het was een bijzondere traktatie en ze deden heel lang over die zoete reepjes geconfituurde banaan, steeds heel kleine stukjes afbijtend en heel lang in hun mond laten smelten... heerlijk! Zodra het licht werd, kwam er leven in de massa onder de brug... Sunarto had heerlijk geslapen, hij hoefde geen wacht te draaien en de man naast hem had zich niet bewogen. De oude Indo bleef ook stil liggen toen iedereen begon op te staan en Sunarto schudde hem bij de schouder... het hele lijf bewoog mee... compleet verstijfd... de man was dood! Sunarto fluisterde dat plechtig tegen zijn broertje en zusje, maar de boodschap werd opgepikt door omstanders en onmiddellijk stortten zij zich als aasgieren op het lijk. Zijn schoenen werden uitgetrokken, zijn broek en alles wat hij aanhad. In een mum was alles verdwenen. Sunarto vond dat ze hem moesten begraven, maar werd door andere havelozen uitgelachen... de man met de zwarte pandjesjas, die nu van hem was, tikte zijn compaan aan en samen pakten ze de dode op. Eén bij de armen en de ander bij de benen, sleepten hem naar de kali en met een Nederlands ‘één, twee, drie... in Godsnaam’, jonasten ze hem het water in. De Marksjes zaten erbij en keken ernaar... het deed hen niets! Zolang het niet één van hen was... In de stromende regen, onder een paar grote pisangbladen, maar toch zeiknat, kwamen ze in Magelang aan. En hoe vaak ze hier ook waren geweest, ze herkenden niets. Geen gebouw was hetzelfde. De oorlog had hard toegeslagen. Het stel liep rechtstreeks naar het Oranje Nassau weeshuis van Pa van der Steur. Dat wisten ze tenminste te vinden en daar wilden ze blijven. Tot hun verbazing was het grote tehuis helemaal intact, het zag er zelfs goed onderhouden uit. De oude Pa was allang dood, ze waren zelf op de begrafenis geweest, maar zijn geest waarde duidelijk nog rond. Bij de poort werden ze tegengehouden door een paar jonge Steurtjes, net zo haveloos als zij zelf. Sunarto wilde de leiding spreken, maar de grootste jongen vroeg waarom en hoe ze heetten. 268


‘Sunarto, Suharti, Sjugito en Sadia,’ zei Sunarto, ‘we zoeken onderdak... onze ouders zijn dood... door de oorlog.’ Het Steurtje zei dat er geen leiding was, dat ze alles zelf deden... de grote kinderen zorgden voor de kleintjes... Bovendien was het een weeshuis voor Belanda-kinderen, voor Indo’s, voor halfbloedjes. Niet voor hen, zij waren Indonesiërs. Die hadden een eigen weeshuis, Rumah anak Negara in de wijk Kebon Polo. ‘Wij zijn ook Belanda’s, die namen zijn verzonnen’, riep Sunarto in paniek. ‘In werkelijkheid heten we Dolf, Stans en Guus! Ken je mevrouw De Vènter?! Dat is onze moeder... vraag het aan de grotere kinderen!!’ Een jonge soldaat, die van een afstandje het tafereel gadesloeg, kwam op het geschreeuw af. Hij vroeg wat er aan de hand was en kende mevrouw De Vènter. Hij stelde zich voor als Enoch Sannian. Zijn moeder was de njai van een Hollandse korporaal, maar toen zij zwanger bleek, stuurde hij haar weg en nam een andere huishoudster. Enoch werd geboren en zijn moeder heeft hem naar het Oranje Nassau tehuis gebracht. Na het vertrek van de Jappen en de veldslag tegen de Britten hier rond Magelang, is Enoch bij de TNI gegaan. Hij is nu korporaal en heeft samen met nog een paar oudere jongens en meisjes de leiding over het tehuis. Rustig legde hij uit dat hij geloofde dat zij Indo’s waren, maar dat het beter was dat ze naar het andere tehuis, dat van Pah Sugèn gingen. Dat was speciaal voor inheemse weeskinderen en was rijker en had meer te eten dan zij. Pah Sugèn was officier bij de TNI en het leger had zijn weeshuis geadopteerd. Daar zouden de Marksjes het beter hebben. Hij zou met hen meelopen om ze aan de baas voor te stellen. Dat dat niet meer hoefde, hielden ze voor zich. Het weeshuis Kebon Polo bestond uit een paar gebouwen met in het midden een pleintje. Het lag aan een kali met een stuwmeertje, waar door een watermolen elektriciteit werd opgewekt. Een meesterstukje van de Belanda’s, hoewel Pah Sugèn claimde dat hij het allemaal had uitgevonden. Hij was een oud-KNIL-soldaat en nu officier van de Tentara Nasional Indonesia, de TNI. Wat hij met een weeshuis moest was hen een raadsel… toen nog wel! De Marksjes werden vriendelijk ontvangen... hij was hen niet vergeten en tot hun opluchting mochten ze hier komen wonen. Eindelijk veiligheid en eten. Nou, zo zat het niet helemaal... een dak boven hun hoofd voor de nachten, daar kon Pah wel voor zorgen, maar eten was een andere zaak... van de oudere kinderen werd verwacht dat ze zoveel mogelijk voor zichzelf zorgden en dus buitenshuis aten. Ook hij had te kampen met voedseltekort en de kleintjes en zieken gingen voor, dat moesten ze toch begrijpen. Het tehuis was ingedeeld in vier afdelingen. Kleine jongens en kleine meisjes 269


apart en grote jongens en grote meisjes idem dito. Pah Sugèn vroeg naar hun leeftijden. Dat wisten ze niet... ze wisten niet welke dag het was. ‘Vijf februari 1948’, zei hij. ‘VIJF FEBRUARI!!’ riep Suharti, ‘dan ben ik jarig!’ Pah Sugèn was niet geïnteresseerd, net als alle anderen, behalve het kleine meisje zelf. ‘En weet je in welk jaar je bent geboren?’ vroeg hij vlak, met een pen in de hand waarvan ze allemaal zagen dat er geen inkt in zat. Het schrijven liet hij aan de soldaat over aan het bureau naast hem. ‘In 1934’, zei ze na enig nadenken. De beide mannen keken elkaar verbaasd aan. Voor hen stond een meisje van veertien jaar in het lichaam van een tienjarige. Vies, onder de vlooienbulten. Aan niets zagen ze dat ze volgens Javaanse maatstaven met een volwassen vrouw van doen hadden. De ontwikkeling van Suharti’s lichaam had de afgelopen zes jaar door ondervoeding, voortdurende angst en ontbering vrijwel stil gestaan! Ze was een meisje gebleven, maar dit had ook een voordeel... vanwege dit scharminkelige, onaantrekkelijke lichaampje was ze verschoond gebleven van veel erger leed... ‘En is dat jullie zusje? Ze lijkt helemaal niet op jullie?’ vroeg hij, naar Sadia wijzend. Suharti blufte dat dat inderdaad zo was. ‘Sjugito lijkt ook niet op ons... kan toch gebeuren?’ Suharti en Sadia werden bij de kleine meisjes ingedeeld. Sjugito bij de kleine jongens, want ondanks zijn leeftijd zag hij eruit als een jongetje van zes, om dezelfde reden als zijn zus. Sunarto mocht naar het grote jongensgebouw. Hem werd op het hart gedrukt zich nuttig te maken, dan zou hij misschien soldaat bij de TNI kunnen worden. Zijn gelaatsuitdrukking sprak boekdelen en Pah Sugèn was overtuigd... dit waren geen Belanda’s. Alleen de afdelingshoofden en de directeur waren volwassen en droegen allemaal TNI-uniformen. Het eigenlijke werk werd gedaan door de kinderen zelf. Net als in Temanggung zorgden de ouderen voor de jongeren en was de keuken het domein van de meisjes, terwijl de jongens buiten werkten. Ook hier was armoe troef. Het menu bestond uit een stukje brood, een stukje gedroogde cassave en rijstsoep met af en toe sliertjes vlees en groenten. Bij de verdeling gingen de kleinste kinderen voor en moesten de ouderen hun prakje buiten bij elkaar scharrelen. De schare bestond uit zo’n honderd Javaanse kinderen. Sunarto en Sjugito moesten zich melden bij sergeant Darmo, hoofd van de jongensafdeling. De sergeant toverde een meetlint tevoorschijn en begon hen op te meten. Daarna moesten de jutebroeken uit en konden de jongens een bad nemen in de mandikamer, waar groene zeep en water in overvloed was, rechtstreeks uit de naastgelegen kali. Toen de jongens schoon waren kregen ze 270


een zwarte katoenen broek, het uniform van het weeshuis. De meisjes ondergingen dezelfde behandeling en kregen ieder een zwart jurkje. Ze waren blij dat de jutebroeken en het oude jurkje van parachutestof vol luizen en vlooien in het fornuis verdwenen. Een paar dagen later werden de Marksjes naar het grote kantoor van Pah Sugèn geroepen. In het kantoor was een apart kamertje met een kleine tafel, een stoel en een bed. Voor de deur stonden twee dokters, een jonge onbekende arts en dokter Wartojo, die zij kenden uit het tehuis van Moe Graafstal. De jonge, knappe dokter stelde zich voor als Djoroko. Eén voor één werden ze in het kamertje geroepen en onderzocht. Alle vier hadden ze ernstige vormen van beriberi en kregen extra voeding voorgeschreven. Alleen Sjugito was er zo erg aan toe dat hij werd opgenomen in de ziekenzaal van het tehuis. Vreemd genoeg juist degene die de meeste dieren ving en voor het meeste voedsel zorgde. Hij nam echter maar weinig voor zichzelf, de anderen gingen altijd voor. Dat heeft hem opgebroken. De dikste buik en het dikste hoofd bleken schone schijn. Maar nu had de jongste Marks geluk. In het ziekenhuisje werd hij uitstekend behandeld. Hij was het lievelingetje van Mbo Bedjo, de Javaanse vrouw die in de keuken werkte en als een moeder voor hem zorgde. Deze koninklijke behandeling knaagde dan weer aan zijn geweten en diverse malen zei hij bij een heerlijk bordje katjang idjoe, dat hij het wel naar zijn zusjes en broer ging brengen, en at het pas op nadat Moeder Bedjo hem ervan had overtuigd dat zij hetzelfde kregen. Sjugito hoefde niet op bed te blijven liggen en zwierf door het hospitaaltje, waar hij veel met de andere kinderen praatte. De meeste waren van dezelfde leeftijd en werden zijn vriendjes. Hij vond het vreselijk dat er bijna iedere dag wel één van hen overleed. Dat maakte hem bang... dat hij ook aan de beurt zou komen. Sjugito raakte ook goed bevriend met Marik, een Javaanse man die samen met de grote jongens voor de dieren zorgde. Daar waren er nog maar twee van over, twee mooie zwart-witte Hollandse koeien die ’s nachts in een kooi in de gang van het tehuis stonden. Alle kippen, geiten en andere huisdieren waren in de loop van de tijd verdwenen, daarom werden de koeien iedere ochtend door Marik zelf opgehaald en met karabijn aan zijn schouder naar de weide in de buurt gebracht. Hij bewaakte de kostbaarheden, terwijl zij zich tegoed deden aan het malse gras en hun grote lichamen het zo belangrijke werk deden, zodat de jongens iedere ochtend een emmer vol melk uit de dikke uiers konden persen. Bij die gelegenheid zag Sjugito zijn broer ook vaak bezig en hielp hem dan. 271


Als de koeien in de buurt stonden te grazen en Marik in de bosrand de boel in de gaten hield, ging Sjugito wel eens bij hem zitten en zo vertelde hij dat hij iedere ochtend en avond zijn gebeden opzegde, omdat hij zo bang was om ook dood te gaan net als zijn vriendjes. De oppasser zei toen dat hij niet alleen moest bidden, maar zodra de haan kraaide moest opstaan, iedere ochtend… hij realiseerde zich dat er geen hanen meer waren en maakte er ‘bij het ochtendgloren’ van. ‘Je moet dan naar buiten, je kleren uit doen en in lotushouding op het natte gras gaan zitten. Wrijf over de dauw met je open handen, was jezelf helemaal en eindig bij je voeten terwijl je bidt.’ Vanaf dat moment sloop hij iedere ochtend het hospitaal uit om een plekje op het grasveld te zoeken en zijn gebeden te doen. Van zijn zus hoorde hij dat al die kinderen doodgingen aan cholera. Er was weer een epidemie uitgebroken en zij herhaalde de lessen van mama; petroleum slikken. Als zij in de keuken werkte, nam ze altijd een klein slokje petroleum en gaf Sadia ook wat. Sunarto nam ook iedere dag een lepeltje, dus Sjugito moest dat ook doen. Dat deed hij en de Marksjes overleefden ook deze rampspoed. Laatste kluif voor Sadia. Er was weer niets te eten in het weeshuis, dus werden de kinderen naar buiten gestuurd en mochten pas tegen de avond terugkomen. Suharti liet kleine Sadia geen moment alleen en als zij weg moest, nam ze haar zusje mee. Zo droeg ze het kind op haar rug toen ze bij een pas afgebrand huis kwam en naar achteren liep op zoek naar iets eetbaars. Ze zag de roestige spijker niet die uit de plank stak en trapte er vol met haar blote voet in. Ze schreeuwde het uit en viel met haar vracht op een berg stenen. Suharti probeerde te zitten en zag tot haar ontzetting dat de plank vastzat aan haar voet. Wat een vreselijke pijn. Sadia stond naast haar te huilen. Ze was behoorlijk geschrokken en had zich ook bezeerd, maar huilde vooral om de pijn van haar grote zus, want hoe klein ook, ze besefte dat dit ernstig was. Kermend probeerde Suharti de plank los te trekken, maar kreeg er geen beweging in. Iedere aanzet ging gepaard met hevige pijn. Kleine Sadia probeerde te helpen en trok ook aan de plank... hij zat muurvast... muur... in de halfvergane muur zag Suharti een spleet waar ze haar been met plank doorheen stak, draaide de plank een kwartslag en met de moed der wanhoop liet ze zich achterover vallen, terwijl de plank in de spleet bleef steken. Ze brulde het uit, maar was verlost van haar kwelgeest. Hinkend met Sadia aan de hand, liep ze terug naar Kebon Polo en rechtstreeks naar het hospitaaltje. 272


De zuster had geen jodium of verband meer en zei haar de wond uit te wassen en schoon te houden. Suharti dacht aan waar Mama altijd voor waarschuwde; ‘Pas op voor infectie... zelfs aan een klein wondje kun je doodgaan als het gaat ontsteken.’ Een papiertje uit de bijbel zou misschien helpen, zoals zo vaak bij kleine wondjes. Als je die afdekte met een stukje papier konden de vliegen er niet bij en genas hij vanzelf. Maar deze wond bloedde amper en de bladzijde heilige schrift bleef niet zitten. Ze moest verband hebben. Met de parachute was het gemakkelijk… maar die was op. Wat nu? Haar jurk? Nee, beter de jurk van Sadia, die had ze toch vaker niet aan dan wel. En zo werd het zwarte jurkje iedere dag een stukje kleiner en de bijbel een stukje dunner, maar de wond genas niet. Hij ontstak diep in het bot en van de pijn kon ze niet slapen. Maar voor een dokter was ze banger dan voor die pijn. Tot het uiteindelijk zo erg werd dat ze al haar moed bij elkaar raapte en naar de jonge dokter Djoroko stapte, toen hij op ziekenbezoek was. Die stak een dikke injectienaald in de wond en zoog er een heel buisje stinkende etter uit. De medicus had geen medicijn voor haar en met een stukje verband om de voet moest ze maar weer gaan. De wond genas niet, maar er gebeurde iets anders... op een nacht droomde ze over drie citroenen die in de gang lagen… een vrouw zei dat zij iedere dag een nieuwe halve citroen om haar hiel moest binden en een tijdje laten zitten, dan zou de wond vanzelf genezen. ’s Ochtends herinnerde ze zich de droom en ging snel in de gang kijken, en warempel, daar lagen drie citroenen in een hoekje. Suharti wist niet hoe ze het had… maar wel wat ze moest doen. Snel naar de keuken, doormidden snijden, halve citroen om de hak, de volgende dag een andere en na een paar dagen barstte de huid open en liep de etter eruit. Wat een wonder, dacht ze. Een tijdje later kwam dokter Djoroko weer en vroeg naar haar. Hij inspecteerde de wond en zei dat die mooi was genezen. Helaas begon een paar dagen later de ellende opnieuw... weer dik, pijn, ontstoken en Suharti kreeg er koorts bij. Ook dit keer werd ze gered door een droom... een vreemde koortsdroom. Ze zag dingen gebeuren en het leek of ze er niet bij was, of ze was weggevlogen uit haar lichaam. Ze zag de kinderen van Moe Graafstal weer liggen zoals zij hen aantrof bij terugkomst uit Ambarawa… zonder onderlegger of deken in hun poep en braaksel. Iedere ochtend werden ze met de tuinslang schoongespoten en naar buiten gebracht om te drogen. Er verscheen een officier, het was Pah Sugèn, en ze kregen weer kleren, lakens en dekens… toen verscheen Mama in haar droom en zei dat Pah Sugèn heel lief leek, maar dat ze moest oppassen voor hem. Mama vertelde ook over een klein 273


citroenboompje in de alangalang vlak bij het tehuis... verborgen in het hoge gras zodat niemand wist dat die er stond. De volgende dag hinkte Suharti over het grasveld naar het olifantsgras en verdween in de groene zee… na enig zoeken vond ze het open plekje en een kaal citroenboompje met nog slechts één citroen eraan. Die was net genoeg om de wond helemaal te laten genezen, nou ja, niet helemaal... mijn moeder heeft er een blijvend pijnlijk onderhuids litteken aan overgehouden, precies op de plek waar de hiel de grond raakt bij het lopen.

~ Bij een stalletje langs de weg vierden TNI-soldaten een feestje. Om hen heen het gebruikelijke tafereel van zwerfkinderen die hoopten op de restjes. Ze werden steeds weggejaagd, maar kwamen net zo vaak terug, want honger maakt moedig. Eén van de soldaten gooide een afgekloven kippenpoot weg… voor de voeten van Suharti, die de kostbaarheid gretig uit de grijze modder griste. Met de buit onder haar jurk trok ze zusje Sadia met zich mee, snel... snel weg van hier... wat een geluk! Er zat nog veel vlees aan, hier konden ze de hele dag mee doen. Op een rustig plekje haalde ze de lekkernij tevoorschijn. Veegde de modder er een beetje af en knakte en draaide net zo lang tot de poot bij de knie in tweeën brak. De dij, waar het meeste vlees aan zat, gaf ze aan haar zusje en zijzelf begon met een hemelse blik aan de poot waar de klauw nog aan zat. De hele dag genoten ze, na een tijdje wisselend van stuk om alles wat maar eetbaar was van de botjes af te kluiven. Aan het eind van de dag waren er slechts twee bleke botjes over en Suharti sloeg ze met een steen kapot, want ook het merg was eetbaar en werd eruit gezogen. Uiteindelijk bleven er wat nagels en spierwitte botsplinters over en nog steeds stralend van geluk togen de meisjes weeshuiswaarts. Ze kwamen langs het stalletje van de Chinees met naaigarnituren en allerlei andere snuisterijen. Een prachtige plaat van een Javaans meisje met oorringetjes hing reclame te maken naast een rek met diezelfde ringetjes. Sadia vond haar prachtig en bleef even staan kijken. De Chinese handelaar had een goede dag en vroeg of zij ook van die mooie ringetjes wilde hebben. ‘NEEE’, reageerde Suharti, ‘daar hebben wij geen geld voor...’ Maar de man was in zo’n goede bui dat hij ze gratis wilde aanbrengen. Suharti vond dat te mooi om waar te zijn en in haar korte leven had ze vaak meegemaakt dat er dan een luchtje aan zat.

274


‘Nee, betul, jullie allebei krijgen van mij mooie ringetjes...’, en de chinees legde uit dat hij zo’n goede dag had omdat die feestende soldaten allemaal ringetjes hadden gekocht voor hun vriendinnen. ‘Nee, ik hoef niet, trima kassi...’, en ze trok Sadia weer met zich mee. Maar die zette de hakken in de modder en zeurde dat zij ze wel wilde hebben, helemaal verkocht door die mooie plaat van dat mooie meisje... zo wilde zij ook zijn. Uiteindelijk gaf Suharti toe en drukte de Chinees met een tangetje twee ‘gouden’ ringetjes door de oorlelletjes van het kind. Geen kik, bijna geen bloed, maar ook geen ontsmetting! Trots als een pauw liep de kleine meid met de kin omhoog naast haar grote zus verder. Een paar dagen later kwam Suharti mijn oom Sjugito tegen en ze vertelden elkaars avonturen. Hij vroeg naar Sadia, die hij ook al lang niet had gezien. ‘O, gaat goed met haar, ze is met de andere kleuters aan het spelen, en ze heeft oorbelletjes gekregen van een Chinees...’ ‘En Sunarto?’ Daar ging het ook goed mee. Sjugito zag hem vaak met andere jongens aan het werk en broer en zus gingen hun eigen weg. Toen ze na haar klusjes terug was bij Sadia, zag ze dat er wat met haar aan de hand was. Hangerig zeurde ze over hoofdpijn en greep naar haar rechteroor. Suharti zag dat het oorringetje was gaan ontsteken. Gaat wel over, dacht ze, even goed wassen. Maar hoe goed ze het hoofdje van haar zusje ook waste, de ontsteking bleef en werd roder. Achter haar oor verscheen een bult die steeds dikker werd. De verpleegster wist zich geen raad, ze had geen medicijnen en de dokter was ver weg in de bossen om gewonde soldaten te verzorgen. Die zou pas over een week terugkomen. De toestand van Sadia verergerde en het schuldgevoel van Suharti groeide. Oooo, wat was ze stom geweest! Waarom had ze de lessen van haar moeder niet gevolgd... altijd ontsmetten, hoe klein het wondje ook is! Ze probeerde van alles. Zocht naar haar broers maar kon hen niet vinden. Vroeg de kok om citroenschillen, want die hadden haar zo goed geholpen, en legde ze op het oor van haar zusje. Bleef de hele nacht zo zitten, met haar op schoot terwijl ze de schil vasthield. Het meisje gloeide van de koorts en kon op een gegeven moment niet meer zelf lopen. Zieker en zieker werd ze. Opeens hield het zachte kreunen op en fluisterde ze dat ze moest plassen. Suharti droeg haar naar de toiletten en hield haar met haar bibs boven de po… tot ze haar heel slap voelde worden. Ze nam haar in de armen en rende naar de verpleegster, die haar vertelde dat Sadia dood was. Ze hebben haar zusje toen meegenomen en Suharti heeft 275


haar nooit meer gezien. Op haar vragen kreeg ze als antwoord het vreemde verhaal dat haar moeder Sadia had opgehaald. Pas twee weken later kwam ze Sjugito tegen en vertelde wat er met Sadia was gebeurd. De jongen zakte door zijn benen en bleef stil zitten. De zoveelste vreselijke klap. Suharti kon niet anders dan bij hem gaan zitten en een arm om hem heen slaan. Ook nu hadden ze geen tranen... Maar ze waren zelf niet dood en stonden ook nu weer op en gingen verder. Suharti maakte vriendinnen… nou ja, ze zorgde er wel voor dat ze niet te dicht bij haar hart kwamen, want ze dacht dat ze anders dood zouden gaan, want iedereen waar zij van hield ging dood; ‘Dus pas op dat ik niet van je ga houden’, dacht ze. Eigenaardig was dat de meisjes in het tehuis nooit over hun ervaringen in de oorlog spraken, maar altijd over dingen van vóór die tijd, of over de toekomst, als deze ellende eindelijk voorbij zou zijn. Want dát het ooit voorbij zou gaan, daar waren ze van overtuigd. Hoe die toekomst eruit zou zien...? Geen idee. Ze hoorden wel over de strijd tussen de Belanda’s en de TNI, en over Sukarno en generaal Sudirman, maar het zei hen niets en daarom gingen ze gewoon door met ademhalen en fantaseren. En altijd was er wel iemand die de radio harder draaide als Sukarno ophield met schreeuwen en de heerlijke stem van King Ngoko door de ruimte zweefde. Zanger King Ngoko hield zich niet met politiek bezig, en was alleen daarom al verdacht in de ogen van de machthebbers. Niemand wist wie achter die artiestennaam schuilging, maar iedereen genoot van de Amerikaanse liedjes die hij zong. Suharti had zijn stem allang herkend... de jonge dokter Djoroko... en net als alle meisjes was ze smoorverliefd. Ook over de gang van zaken in het weeshuis werd niet gepraat, terwijl Suharti toch wel met vragen zat over gebeurtenissen die ze niet begreep. Toen de nieuwsgierigheid te groot werd, brak ze de ban en vroeg waarom de grotere meisjes om beurten rond het middaguur naar het kantoor van Pah moesten komen. ‘Weet je dan niet?’ zei Rania op het voortdurend vragen van haar vriendinnetje. ‘We moeten Pah pidjitten bij zijn middagdutje’, en haar gezicht kleurde donkerrood. Teleurgesteld hield Suharti op met vragen. ‘Is dat alles? Waarom dan zo geheimzinnig?’ dacht het onnozele kind.

~ Tumult op de meisjesafdeling… het kindermeisje Kanti, het mooiste meisje van het weeshuis, was na een bezoek aan het kamertje verdwenen. Normaal keek niemand daarvan op, want het was een komen en gaan van zowel 276


personeel als weeskinderen. Maar naar Kanti liet Pah een zoektocht houden en ze hadden haar gevonden. Alle grote meisjes moesten naar zijn kantoor komen en toen ze binnen waren, ging de deur op slot. Op een stoel voor het kleine kamertje zat Kanti angstig om zich heen te kijken. Naast haar stond een zwakzinnige jongen die ze allemaal ‘tukan pukul’ noemden vanwege zijn losse handjes. Pah hield een preek, schreeuwde dat de meisjes aan hem moesten gehoorzamen... hij waagde niet voor niets zijn leven voor hen... ze moesten dankbaar zijn... en ging zo een tijdje door tot hij tegen tukan pukul zei dat Kanti haar verdiende straf moest krijgen. De grote idioot begon het meisje in haar gezicht te slaan, haar hoofd vloog van rechts naar links. De anderen gilden dat hij moest ophouden, slaakten kreten van afschuw en probeerden een andere kant op te kijken, maar Pah liep op ze af en knalde in hun gezicht. Iedereen moest zien hoe Kanti werd afgetuigd. Ze viel bewusteloos van haar stoel, maar de beul gooide water over haar heen en zodra ze wakker werd ging hij door met slaan. Toen ze voor de tweede keer haar bewustzijn verloor, werd ze weggebracht. De volgende dag vonden ze haar onder de waterval in het meertje en Pah vertelde iedereen dat ze in de rivier was gevallen en was verdronken.

~ De hiel was amper genezen of Suharti kreeg met nieuw ongemak van doen. Haar ogen begonnen te jeuken en raakten ontstoken. Een vriendinnetje zei dat het haar had geholpen door ze met urine te wassen. Suharti deed haar na, maar het hielp niet echt, integendeel, de ontsteking werd zo erg en haar ogen zo dik, dat ze niets meer kon zien en naar de ziekenzaal werd gebracht. Gelukkig was haar broertje daar nog en kon hij voor zijn zusje zorgen, maar na een paar dagen werd Sjugito ook besmet. Hij zag niets meer, hij moest alles op de tast doen en kreeg dezelfde oogbaden, vier of vijf keer per dag. Het duurde voor zijn gevoel een eeuwigheid, het ging maar door. Op een dag werd hij wakker, Suharti zat naast het bed en had eten meegenomen. Daarna gaf ze Sjugito zijn oogbad en hij bemerkte een beetje licht. Hij kon geen objecten zien, het was nog een dikke mist, maar langzaam begon zijn zicht te verbeteren... dankzij die voortdurende oogbaden. Na een tijdje waren zijn ogen weer zo goed dat hij dingen zag als overvliegende straaljagers... ‘Verbeelding’, dacht hij, ‘een vliegtuig… dat kan toch helemaal niet.’

277


Leo en Dick, foeriers van Andjing Nica. Terwijl de ‘survival of the fittest’ voor de kinderen Marks in het hol van de leeuw in Midden-Java, onverminderd door ging, was het in de rest van de archipel voor vele anderen van hetzelfde laken een pak. Hoe zou het zijn met de Hollandse soldaat Leo Piek en die sergeant van de Verbindingen, die kritische Hollander Dick van Geffen. Leo Piek had één van de gevaarlijkste functies in het leger, namelijk chauffeur op een vrachtwagen. De meeste slachtoffers aan Hollandse zijde waren chauffeurs. Leo had één keer de hulp nodig van ene Tukitjo, om aan de Darul Islam te ontkomen, zou het geluk hem nog steeds zo goedgezind zijn? Een terugblik naar onze twee helden Leo en Dick. Dick van Geffen was medio 1947 nog steeds sergeant Verbindingen van het Bataljon 4-11 RI. Ook na de bijzondere ontmoeting met de ‘vijand’, luitenant Saleh Zomer en zijn mannen, bleef hun eenheid belast met bewaken van de haven Tandjong Priok. De compagnieën lagen dicht bij elkaar, dus wat betreft lijnen leggen en onderhouden, hadden zij een makkie. Maar oorlog is een kwestie van hollen of stilstaan, en op maandag 21 juli 1947 was gedaan met stilstaan. Dick was zondag 20 juli bij vrienden in Batavia. Toen hij ’s avonds weer binnen kwam, liep iedereen tot zijn stomme verbazing in het groen en moest hij zich melden bij de bataljonscommandant. Wat was er aan de hand? De eerste Politionele actie was begonnen! Zijn peloton was al vertrokken, opgedeeld over de compagnieën verzorgden zij de verbindingen met radio’s. Dick richtte in de barak een radiokamer in, van waaruit hij de hele nacht de verbindingen verzorgde tussen de Bataljonscommandant en zijn compagnieën… zelfs een boze WZZ-officier, die midden in de nacht brullend binnen kwam rennen, omdat hij van de herrie niet kon slapen, bracht hem niet van de wijs. Na de eerste schermutselingen kreeg het Bataljon de opdracht het nieuw veroverde terrein ten zuiden en westen van Batavia tot de demarcatielijn in Bantam te beveiligen. Met één bataljon een gebied groter dan NoordBrabant! De commandopost kwam in de buurt van Tangerang en de compagnieën werden verspreid over het hele gebied met versterkte posten te Serpong, Tjurug, Djatake, Tjikupa en het verst gelegen was Kampong Sawa, honderd kilometer van de commandopost verwijderd. Door patrouillegang en gerichte acties moest het gebied worden gezuiverd van extremisten. Vanwege de grote onderlinge afstanden was een goed 278


functionerend verbindingspeloton van levensbelang en daarin onderscheidden de mannen van sergeant van Geffen zich. De verbindingen liepen via radio en telefoon, er werd veel van hen gevraagd en de inspanningen van Dick, die al aan boord naar Indië was begonnen met zijn morse lessen, wierpen nu hun vruchten af, want zijn jongens konden met de seinsleutel omgaan als de beste. Heel vaak werden de telefoonlijnen gesaboteerd, waardoor zij er op uit moesten om te repareren. Niet alleen op dit vlak was daadkracht van sergeant Van Geffen gevraagd, toen er een keer een varken moest worden afgeschoten durfde niemand dat, dus moest Dick het doen. Hij trok zijn pistool en schoot het varken door het hoofd. Hieruit bleek wel hoe groen de mannen van het Bataljon eigenlijk waren… en hun stoere sergeant zelf natuurlijk ook. Het werk bleef toenemen, het materiaal waar zij mee moesten werken was al niet veel soeps, de tropische weersinvloeden maakten het er niet beter op. De vijand werkte ook niet mee, de beschietingen werden heviger en op de buitenposten vielen de eerste doden en gewonden. Het was echt oorlog geworden, een vreemde oorlog, geen grootscheepse veldslagen tegen een vijand die je zag, maar een gekmakende oorlog tegen een onzichtbare vijand. Uit het niets werden ze beschoten door sluipschutters en als de infanteristen dan op de plek waren waar het vuur vandaan kwam, vonden ze een paar lege hulzen, de peloppers waren gevlogen. De KNIL-mannen waren in staat zo’n pelopper uit de boom te schieten of gevangen te nemen, maar onze Hollandse soldaten waren als eenden op een eendenjacht. Zij waren niet in deze rimboe geboren en het was een oneerlijke strijd waar zij door hun politieke bazen in waren gestuurd… In april 1948 kreeg het Bataljon van Dick opdracht om in Midden-Java in de omgeving van Purwokerto stellingen over te nemen van twee andere bataljons en werden manschappen en materieel per trein naar hun nieuwe operatiegebied vervoerd. Na de treinreis was Dick met zijn mannen bezig hun voertuigen van de platte wagons te rijden, toen hij werd aangesproken door de S1 van het Bataljon, de Kapitein personeelszaken. Er waren in Nederland inzamelacties gehouden onder de burgers, ten behoeve van het welzijn van de mannen in Nederlands-Indië. Van de opbrengst waren kantinewagens gekocht om de soldaten hun versnaperingen te brengen. De Victor Brigade, waar zij nu bij waren ingedeeld, had ook zo’n auto ontvangen, maar had niemand om hem te bemannen. Zij zochten een flinke, zelfstandige en handige onderofficier. De kapitein dacht onmiddellijk 279


aan sergeant van Geffen, hij voldeed aan het profiel en het boterde niet echt tussen de luitenant die ze commandant van het Verbindingspeloton hadden gemaakt en deze vrijgevochten sergeant, die dit werk vanaf het begin had gedaan en nu een stapje terug moest doen. Of sergeant Van Geffen wat voelde voor een baan bij het NIWA? Die avond zocht Dick de Kapitein op en vertelde, dat hij na overleg met de mannen, waar hij slechts met de grootste moeite afscheid van kon nemen, had besloten op het aanbod in te gaan. Na een emotioneel afscheid van zijn jongens meldde hij zich bij zijn nieuwe baas in Purwokerto. Die vroeg of hij een rijbewijs had… nee, maar hij kon wel rijden… ja, dat was genoeg. ‘Daar staat jouw wagen… morgen rijden’, was het antwoord. Een grote drietonner kantinewagen! De volgende dag reed hij in de eerste versnelling Purwokerto uit en begon pas te schakelen toen hij uit zicht was. Er zat een goede versnellingsbak onder en toen hij ’s avonds terugkwam van driehonderd kilometer door de bergen, kon hij rijden. Er stond ook een soldaat op hem te wachten. ‘De kapitein zei dat U wel een goede chauffeur kon gebruiken’, zei de kleine gespierde KL-soldaat. ‘Leo Piek’, stelde de soldaat zich voor. De mannen waren nu foerier en hun riskante en belangrijke taak bestond uit het foerageren van de buitenposten. Ook draaiden zij films en begeleidden gezelschappen die voorstellingen voor de troepen verzorgden. Ze deden het met veel plezier en hadden hun vrachtwagen, die was geschonken door burgers uit de gemeenten Den Haag, Voorburg en Wassenaar, voorzien van de toepasselijke tekst: ‘VEEL GESCHREEW… MAAR… WEINIG WOL.’ Overal waar zij kwamen zorgde het duo voor een opperbeste stemming. Toen zij ‘per ongeluk’ een bevriende rij-examinator tegen het lijf liepen, vroeg Dick of hij rijexamen bij hem mocht doen. ‘Nou, toevallig heb ik morgen tien kandidaten… maar als er één wegblijft kun jij zijn plaats wel innemen.’ De volgende dag waren er twee te laat op het ontmoetingspunt… of de examinator was met negen man inclusief Dick te vroeg vertrokken. Hoe het ook zij, het examen bestond uit wegrijden, stoppen, achteruitrijden, de motor niet laten afslaan en nergens tegenaan 280


rijden. Sergeant van Geffen slaagde met glans en kreeg het rijbewijs voor alle militaire voertuigen! Zo ging het leven van de foeriers Dick en Leo op hun kantinewagen, en ondanks de vele kilometers door meestal onbewaakt gebied, hebben ze onderweg weinig problemen gehad. Het was dankbaar werk, want overal waar ze kwamen werden ze met open armen ontvangen.

~ Begin december 1948 merkten zij dat er wat stond te gebeuren; de kantinewagens werden naar diverse eenheden gedetacheerd en Leo en Dick kwamen bij het Vijfde KNIL Bataljon van Overste Pieter van Santen terecht, het beruchte ‘Andjing Nica’ Bataljon, gevreesd door de Indonesiërs. De foeriers wisten niet wat zij zagen, ondanks dat zij vele KNIL-eenheden hadden gezien. Dit waren echte frontsoldaten. De donkere, keiharde gezichten stonden boven donkergroene gevechtskleding met op de mouw het embleem van het Bataljon, de rode vechthond. De meesten hadden dat embleem ook op hun junglehoed genaaid, om duidelijk te maken dat de vijand er beter aan deed snel weg te wezen. Wát waren de twee Hollandse jongens blij dat deze oorlogsmachine aan hun kant stond en wát vonden zij het een eer om deze soldaten van hun natje en droogje te mogen voorzien. Veel tijd om te wennen kregen zij niet, want nauwelijks hadden zij onderdak gevonden voor henzelf en hun drietonner of daar kwam het sein ‘AANVALLEN.’ Het Bataljon had een schier onmogelijke opdracht; veiligstellen van het gehele vulkanengebied van Midden-Java, van Gombong tot en met Semarang. Op zondag 19 december 1948 werd heel vroeg reveille geblazen en om half zes in de ochtend begon Andjing Nica te Gombong aan de ‘Tweede Politionele Actie.’ Leo en Dick zouden kort achter de vechtende eenheden aanrijden. Gevaarlijk werk, de TNI paste de tactiek der Verschroeide Aarde toe en trok zich terug zodra Andjing Nica naderde, om ze met guerrillatechnieken te bestrijden. Zodoende ging de opmars ogenschijnlijk van een leien dakje, maar was het oppassen geblazen voor sluipschutters en hinderlagen. Om drie uur ’s middags zat de spits al voorbij Prembun en voor Kutoardjo. De soldaten gaven bewust zoveel gas om de bruggen in handen te krijgen en 281


om zoveel mogelijk vernielingen door de TNI te voorkomen. Deze tactiek slaagde bijna overal en aan het eind van de dag werd Purworejo veroverd. Volledig verrast door de snelle opmars sloeg de TNI daar op de vlucht, zonder al te veel schade aan te kunnen richten. De stad viel geheel intact in handen en de commandant besloot te consolideren om bommen, mijnen en andere explosieven op te ruimen. Het was op het nippertje. Bijna alle belangrijke gebouwen en installaties bleken ondermijnd, waardoor de pioniers de hele nacht en de volgende dag nodig hadden om alle explosieven onschadelijk te maken. De lucht dreunde nacht en dag van de ontploffingen. Sergeant van Geffen trof een andere dreun! Toen hij de post ophaalde, zat er een telegram voor hemzelf bij; zijn beste vriend, luitenant Piet Bastiaans, was drie dagen geleden, op 17 december, gesneuveld in West-Java. Dick moest zich even terugtrekken in een hoekje van de cabine, achter de zandzakken die ze op de treeplank hadden gestapeld en Leo liet hem met rust. De gevechtseenheden van Andjing Nica vertrokken bij dagaanbreken om de snelheid erin te houden, want er lagen nog een paar bruggen op hun lange weg. Bovendien verwachtten ze nu meer weerstand dan de afgelopen dagen. Dick en Leo bleven in Purworejo in de buurt van de commandopost. Na een korte nachtrust ging Leo met de auto terug naar het bevoorradingspeloton om nieuwe voorraden op te halen en bood Dick zijn diensten aan in het verbindingsgebouwtje, waar hij van harte welkom was. Zo hoorde hij dat de opmars vandaag compleet anders verliep dan de twee dagen hiervoor. De TNI had vele wegversperringen opgeworpen, waardoor de spits steeds vastliep en de genisten naar voren werden gedirigeerd om de weg vrij te maken. Omdat de bruggen van het grootste belang waren, ging luitenant Lapré op een gegeven moment met zijn peloton te voet verder. Om 11.45 uur meldde hij via de draagbare radio dat hij de brug bij Salatiang onbeschadigd in handen had gekregen en daar wachtte op de voertuigen die vast zaten achter de versperringen. Een uur later kreeg de radiokamer van het bataljon contact met de Tomahawk P40 met de HAAIENBEK, die over de route vloog en melding maakte van een brandend Magelang. Toen een TNI-colonne de stad uit vluchtte, had hij die uitgeschakeld. Dit zette de mannen van Andjing Nica aan tot nog grotere haast. Leo Piek kwam terug van de achterhoede, wist waar hij zijn sergeant kon vinden en trakteerde de hele radioploeg op een koel flesje ijskoffie. Daarna 282


ging hij zijn voertuig onderhouden terwijl Dick de hele dag op het verbindingscentrum bleef en de oorlog volgde. Zo hoorde hij dat de spits om 17.15 uur de brug over de Progo heelhuids had veroverd en dat ze in de verte zwarte rookwolken boven Magelang zagen opstijgen. Ze herkenden de tactiek van de Indonesiërs, waardoor ze voor het ergste vreesden en in grote haast en onder hevig vijandelijk vuur verder trokken.

283


Bert Marks pakt het leven weer op. Mijn grootvader Bert had samen met James Coert en Lies de Vos, het in stukken gehakte lijk van haar vader in de put achter zijn huis in Surabaya gevonden. Vervolgens had hij aan de Patjarweg ontdekt dat zijn eigen huis volledig was verwoest en zijn familie volgens hem was omgekomen. Nadat hij op het nippertje aan een moordlustige bende was ontkomen en terug was in Batavia, zag hij enorm op tegen de boodschap aan zijn pleegdochter. Daarom was hij blij dat hij James tegenkwam. Samen gingen ze naar Lies, maar hij kreeg het niet voor elkaar, zijn strot zat dicht, James zag de worsteling en vertelde wat Bert had meegemaakt. Opoe Batten wilde niet geloven dat haar dochter en kleinkinderen dood waren. Hoe kan dat nou? Had hij wel goed gezocht? Wie is er nou bang voor een paar opgeschoten tieners? Helaas zou zij later aan den lijve ondervinden dat Bert terecht bang was voor deze criminele pemuda’s. Voor hem stond vast dat zijn familie niet meer bestond, maar dat het leven door ging, dus maakte hij er het beste van. Hij ging iedere dag naar de RAPWI, tegen beter weten in, maar met een beetje hoop, want echt bewijs voor hun dood had hij niet. De bezoeken werden onregelmatiger, niet langer dagelijks, maar zoals het uitkwam. Dan sleepte hij zich naar het kantoor, waar nu ook het Rode Kruis zijn intrek had genomen en waar het volhing met namenlijsten uit concentratiekampen die waren bevrijd. In een andere zaal hingen lijsten van mensen die vermist waren! Even lang als in de eerste zaal. Ook zijn pamflet hing pontificaal in beeld; ‘Vermist te Temanggoeng! Augustine van Deventer, vrouw, geboortedatum 1 mei 1894, met vier kinderen: A.H.A.L. (Leo) Marks, man, geb. 1 september 1929, J.G.A. (Dolf) Marks, man, geb. 10 november 1931, J.M.C. (Constance) Marks, vrouw, geb. 5 februari 1934, L.A.A. (Guus) Marks, man, geb. 27 februari 1937. Informatie naar L.A. Marks, lst. sld. tkl. 101004, Vlvld Tjililitan.’ De bezoeken werden martelingen en de intervallen groter. Bert had het plaatje uit de krant geknipt en in zijn kamer aan de muur gehangen. Het was een schets van Java waarop was aangegeven welke gebieden in handen waren van de Indonesiërs en welke van de Hollanders. Hij zat in het gebied op West-Java dat in handen was van KL en KNIL. Dat wilde niet zeggen dat het hier veiliger was dan in het andere, met ruitjes aangegeven vijandelijke 284


gedeelte. Op papier leek het mooi, de werkelijkheid was anders. Er werd overal gevochten. Toch had een Nederlander hier meer overlevingskans dan over die grens, die demarcatielijn. Vooral dat gebied wat hij met een dikke rode pen had omcirkeld en waar Temanggung in lag. Dat was het hol van de leeuw, de Indonesische leeuw die zijn kop had liggen in Djocjakarta, iets ten zuiden van de rode cirkel. Steeds als Bert naar het schetsje keek voelde hij vreemde vibraties... wat lag zijn huis in Temanggung toch dicht bij die grens... als ze nog in leven waren, dan was Stien toch wel naar de andere kant gevlucht? Het was maar zo’n klein eindje.

~ We zijn twee jaar verder en Bert had zijn handel weer opgepakt. Hij kocht spullen en zette advertenties in de krant. Op een avond had hij thuis een radio verkocht aan een Chinees en terwijl die man met de grote doos het pad afliep, kwam een ander hem in het donker tegemoet. Onmiddellijk greep Bert naar zijn Colt.45, klaar om dat figuur de volle laag te geven als hij dat zou verdienen. Zijn hand liet de kolf los toen de nieuwkomer in de lichtkrans kwam en Marks zijn stiefschoonzoon James herkende. Wat een verrassing! Geen aangename, maar ook weer niet zo erg dat Bert hem de deur wees. Hij gaf de jonge man een hand en liet hem binnen. James zag er goed uit, had er een ster bij gekregen en was nu eerste-luitenant van het KNIL. Het stoere uniform paste echter niet bij zijn gezicht. Dat straalde een en al droeve ellende uit! Ja, hij had trek in een borrel en met een fles Ierse whisky gingen ze aan tafel zitten, James op de nog warme stoel van de Chinees. Bert vroeg niets, de luitenant wist zelf wel dat zijn komst om uitleg schreeuwde, omdat Bert dacht dat zij een heerlijk leventje leidden in het veilige Australië. James begon te vertellen. Hij had kortgeleden overplaatsing aangevraagd en gekregen, zodoende waren ze gisteren teruggekomen op Java. Lies en hun zoontje zaten in een hotel bij het vliegveld… Ja, zoontje! Mijn neef Roy, een prachtig knaapje. Bert zou hem snel te zien krijgen. Staccato ging James verder... hij had bij de Australische autoriteiten een verblijfsvergunning aangevraagd. Met een dikke motivatiebrief erbij. Nederlandse officieren waren gewild goed, dus de reactie was positief. Voor de laatste formaliteiten moest hij bij het immigratiekantoor langskomen en opgetogen reisden Lies en hij naar die plaats, om van een hele koude kermis thuis te komen. ‘TOO DARK’ riep de ambtenaar, zette een groot rood stempel op de formulieren en gooide ze naar James toe, zodat ze fladderend voor zijn voeten kwamen te liggen. Woest wilde hij om het bureau heen rennen om 285


die dikke dwaas de waarheid te vertellen, maar ineens stonden er drie grote Australische MP’s om het zwijn heen. Daar kwam de baas van het immigratiekantoor achteraan en met een duivelse grijns herhaalde hij de woorden van zijn medewerker… luitenant James Coert was te donker en kon opdonderen... zijn vrouw zou wèl genaturaliseerd kunnen worden. Mijn tante Lies liep op de chef af en spuugde hem in het gezicht. Pakte James bij zijn arm en trok haar furieuze echtgenoot weg uit dat verderfelijk kantoor. Zij wilde zo snel mogelijk weg uit dit walgelijke land. Zo erg had ze het zelfs in de glorieuze Hollandse tijd niet meegemaakt. Die Australiërs waren erger dan de ergste Belanda! Dan maar weer terug de oorlog in… alles liever dan dit land. Dat was een week geleden, vertelde James verder. Zijn commandant had alle begrip voor zijn verzoek om overplaatsing en had binnen een dag geregeld dat hij bij een eenheid in Batavia aan de slag kon. Nou waren ze terug en zochten huisvesting. Bert wist een geschikt huisje met garage en gudang op Bidara Tjina, het terrein van de familie Cijnja, kennissen van hem. Het was ooit het huis van de directeur van het Sint Vincentius jongensinternaat, dat op hetzelfde terrein was gelegen, maar stond nu leeg omdat die directeur naar Nederland was vertrokken. Hij nam daar zijn intrek en Lies en James konden in de gemeubileerde woning aan de Kramat wonen. Bert kreeg er bovendien een activiteit bij. De leiding van het internaat had geur gekregen van zijn kwaliteiten en hem gevraagd hun jongens wat technische kennis bij te brengen, iets wat hij graag deed. Zodoende was hij ook leraar techniek… tot het moment dat de leiding vond dat het internaat moest verhuizen en de gebouwen leeg kwamen te staan.

~ Bert had ondertussen ook een andere vrouw ontmoet, Edmée Bech, waar hij sinds een tijdje mee verkeerde. Uiteraard kwam ‘Nederland’ in de gesprekken met Edmée ter sprake… een onderwerp waar ze compleet anders over dachten. Bert wilde voor geen goud terug naar Holland, terwijl Edmée zo snel mogelijk de oversteek wilde maken. Ze sprak er na die eerste verkennende poging niet meer over, met de gedachte dat ze nog tijd genoeg hadden. Gaandeweg begon het onderwerp actueler te worden, omdat steeds meer Nederlanders met boot of vliegtuig vertrokken. Nu Bert en zij zelfs dachten aan een huwelijk, wilde zij toch weten waar ze op kon rekenen. Ook wat betreft de plannen om te gaan samenwonen, wat zij wel zag zitten, daar op dat terrein te Bidara Tjina. Veel privacy en ruimte. Volgens haar kon ze 286


niet lang meer wachten en moest ze er met Bert over praten, misschien vanavond...? Te laat! Alle KL en KNIL-militairen werden geconsigneerd op kazernes en luchtmachtbases. De Tweede Politionele Actie stond op de rol en daar was iedereen die een uniform droeg voor uitgenodigd. Sukarno, Hatta en Sudirman hadden een groot leger opgebouwd en dit beloofde een zware oorlog worden. Bert zat vast op Vliegveld Tjililitan, terwijl Edmée werkeloos thuis zat aan het Koningsplein, omdat het NIWA alle geplande optredens voor onbepaalde tijd had uitgesteld. Voor Bert kwam de consignatie niet onverwacht, omdat hij de ontwikkelingen op de voet volgde. Het plattegrondje van Java had hij van de muur gehaald en opgevouwen in zijn paspoort gestopt. Hij hoopte dat de concentratiekampen, waar steeds sprake van was in het bergland in Midden-Java, voor de legereleiding reden waren om dat gebied te bevrijden, zodat hij er op een veiliger manier heen kon, om dan tenminste naar de stoffelijke overschotten van vrouw en kinderen te zoeken. Onzekerheid speelde hem nog het meeste parten. Hij ging ervan uit dat ze dood waren, maar had hij zich dat niet aangepraat? Omdat twijfel pijnlijker was? En wat was het een klein eindje om vanuit Salatiga Temanggung te bevrijden, dat vrijwel lángs de demarcatielijn lag. Hij slurpte alle informatie op en loerde op een kans nogmaals het gebied in te gaan. Daar begon de strijd… Generaal Spoor kondigde hem aan… onmiddellijk gevolgd door zijn tegenpool Generaal Sudirman op de Indonesische zender. De lafbek riep op tot guerrilla-oorlog. Hoongelach was zijn deel op de vroege ochtend van 19 december 1948 in de legeringskamer op het vliegveld, waar een aantal luchtmachtsoldaten aan de radio zat. Vol spanning over wat deze berichten voor hun geboorteland en voor hen zelf zouden betekenen! Veel tijd tot nadenken had Bertus niet, want nauwelijks had Spoor gesproken of de diensttelefoon rinkelde met de opdracht dat zijn onderhoudsgroep zich moest klaarmaken voor vertrek. De paracommando’s van het KST, het Korps Speciale Troepen, hadden het vliegveld Maguwo bij Djocjakarta veroverd en waren vechtend op weg naar het presidentieel paleis om de hele Sukarno-kliek gevangen te nemen. Het vliegveld werd gebruikt als uitvalsbasis voor de luchtsteun aan de oprukkende troepen uit het westen en noorden. Een uur later vertrok hun Dakota, met aan boord de Overste van Beek, de commandant van het KST, en vloog Bert vanuit Tjililitan naar Djocja. Vastgeplakt aan het raampje, zoals altijd, alsof hij vanaf die hoogte zou ontdekken wat er met zijn familie was gebeurd. 287


De eerste dag gebruikten ze om kwartier te maken en hoefden niet aan de bak. Maar de tweede dag was het gelijk raak… een Catalina vliegboot had bij een verkenningsvlucht boven Magelang de volle laag gekregen en moest een noodlanding maken omdat het neuswiel er niet uit wilde. Hij moest met spoed worden gerepareerd en de onderhoudsgroep van soldaat Marks werd erheen gestuurd. Ze sleepten de Catalina naar een hoek, zetten het daar op bokken en begonnen aan het reparatiewerk. Nadat het neuswiel was verwijderd, kon de kapotgeschoten hydraulische leiding worden vervangen en daarvoor was Marks in de krappe opening gekropen, terwijl zijn collega het gereedschap aangaf. Bert zette kracht om een moer los te draaien… toen iemand opgewonden zijn naam riep… de sleutel trok scheef, schoot van de moer en zijn hand kwam hard in aanraking met scherp staal. ‘AU NONDEJUUU... SODESODEMIETERRRR...’ Enoch redt Suharti. In Magelang, het hol van de TNI-leeuw, was mijn moeder Suharti genezen van een ernstige oogaandoening en door dokter Djoroko ontslagen uit het ziekenzaaltje. Mijn oom Sjugito lag er nog met dezelfde kwaal. Toen hij eindelijk weer wat kon zien, zag hij Nederlandse straaljagers overvliegen, maar dacht dat het verbeelding was. Suharti had het druk met zijn verzorging en vocht tegen de verleiding... heel vroeg liep ze met een pakketje van Mbo Bedjo naar het ziekenhuis, eten voor Sjugito... een koekje minder zou hij toch niet merken... maïskoekjes, die had ze al zo lang niet geproefd... lag ze zelf nog maar in het ziekenhuis... Ze kwam bij de aloonaloon. Aan de andere kant van de weg met de grote bomen, stond een legertruck in de berm. Suharti naderde en dacht; ‘Wat een mooi sterk ding is dat toch.’ Toen ze bijna ter hoogte van de vrachtwagen was, hoorde zij een vliegtuig... eerst ver weg, maar razendsnel dichterbij en voor alle zekerheid ging ze achter een boom staan. De Tomahawk P40 kwam brullend aanvliegen... ze zag de gevaarlijke HAAIENBEK... hij viel aan! In doodsangst rende ze over straat naar de sterke truck, zag iemand anders naar haar toe rennen en dacht; ‘Zie je wel, die wil ook onder de truck, daar is het veilig.’ Op het moment dat ze er onder wilde kruipen, werd ze vastgepakt en terug getrokken. Een boze soldaat schreeuwde en tierde onverstaanbaar, terwijl hij haar met geweld weg van de wagen trok en samen met haar achter een grote boom sprong. Als een bliksemschicht dook de jager met gierende motor naar beneden en liet zijn bom los... KABOEOEOEM!... een enorme knal... Suharti voelde een stormwind over zich heen razen, ondanks dat de soldaat boven 288


op haar lag. Granaatsplinters sloegen aan de andere kant in de boom en de truck stond in lichterlaaie, er was niet veel van over. De soldaat schudde haar door elkaar en schreeuwde in haar gezicht; ‘Stom kind, je weet toch dat ze op de soldaten schieten... STOMMERD!... dat weet je toch!’ Ze zag wat hij riep, maar horen kon ze hem niet... haar trommelvliezen lagen aan diggelen. De soldaat van de TNI was niet lang boos en na een paar seconden omhelsde hij haar snikkend van spanning... het was Enoch, de jongen van Pa van der Steur. De geruchten dat de Hollanders terug zouden komen, werden sterker en de staf van het weeshuis en de soldaten in de stad nerveuzer. Op de radio was steeds minder muziek te horen en King Ngoko al helemaal niet meer. Alleen Sukarno, die opriep tot verzet tegen die Belanda’s. ‘Ze mogen niets in handen krijgen, pas de “tactiek der verschroeide aarde” toe. Steek de huizen in brand, blaas de bruggen op, maak de wegen kapot...’ Als antwoord op die oorloghitserij kwam een vliegtuig met rood wit blauwe vlag overvliegen en gooide pamfletten in plaats van bommen. Hele wolken snippers ontsnapten aan zijn bommenluik en dwarrelden over de stad. De geruchten werden feiten! De Belanda’s kwámen eraan! Op de pamfletten stond dat het Nederlandse Gouvernement zou terugkomen om de Indonesiërs Onafhankelijkheid te geven. Iedereen werd opgeroepen niets doms te doen en rustig af te wachten. Niemand geloofde die gehate Belanda’s en de spanning steeg. Pah Sugèn nam Suharti en Sjugito in zijn eigen grote huis, niet ver van Kebon Polo. Sunarto moest in het weeshuis blijven, terwijl zijn vriend Enoch wel bij Pah kwam wonen, samen met een aantal andere soldaten. De twee Marksjes woonden weer onder één dak, maar kregen weinig kans om bij elkaar te zijn. Bovendien mochten ze niet samen het huis uit. Terwijl Suharti de weg op werd gestuurd om te kijken of er Hollandse soldaten aankwamen, moest Sjugito in huis blijven en andersom. Ze waren gijzelaars van Pah en als Suharti niet zogenaamd boodschappen moest doen, dan moest ze het erf voor het huis vegen om de straat in de gaten te houden. Sunarto blust brand. Toen Sjugito op een dag aan de beurt was om zelf voor eten te zorgen en hij van de nabije kampong terug in de stad kwam, trof hij een chaos van vluchtende TNI-soldaten. Hele colonnes verlieten de kazerne en raasden door de stad. Overal zag hij peloppers gebouwen in brand steken en gaten in de wegen graven of met enorme explosies bruggen opblazen. Er hing een vreselijke brandlucht. 289


Mijn oom Sunarto was in de keuken van Kebon Polo aan het werk, toen drie Steurtjes van het nabijgelegen weeshuis in paniek binnen renden. ‘Sunarto, Sunarto... kom snel... help ons...’ riepen ze. De kinderen uit het weeshuis van Pa waren een tijdje geleden weggejaagd door soldaten van de Siliwangi-divisie, die het tehuis zelf nodig hadden. Nu vertrokken ze en hadden de gebouwen in brand gestoken. Sunarto keek door het raam en zag vlammen boven de huizen uit komen. ‘Kom mee’, zei hij en rende met de jongens richting de brand. In de straat bleef hij staan en gebaarde dat de anderen achter hem moesten blijven. Voorzichtig loerde hij om het hoekje en zag de daders op een legertruck klimmen en wegrijden. Zodra die uit zicht was, renden de jongens naar hun weeshuis en zagen dat het brandende deel niet meer was te redden, maar Sunarto bedacht dat als ze de overkapping van de tussengalerij zouden afbreken, het vuur niet bij het andere gebouw kon komen. Hij riep naar Piet Veermans en Jimmy Marenka om samen het dak op te klimmen en aan Johannes Hitipeuw om bijlen uit de gudang te halen, terwijl de eveneens teruggekeerde Enas Hengst opdracht kreeg om emmers te zoeken en water te halen uit de mandikamer. Sunarto, Piet en Jimmy gooiden als bezetenen de pannen van het dak terwijl de vlammen naderbij slopen. Johannes gooide een bijl toe en Sunarto begon de verbindingsbalken door te hakken. Het lukte en met veel geraas stortte het afdak in, met de drie jongens als ridders op een woest paard erbovenop. Snel renden ze naar de mandikamer waar Enas bezig was een paar emmers te vullen en samen liepen ze af en aan met emmers om de gesloopte galerij nat te houden. Het was bloedheet, maar zijn plan lukte en dankzij Sunarto en de dappere Steurtjes sloeg het vuur niet over en was een groot deel van het weeshuis gered. Moord in de gevangenis. De chaos in Magelang was het gevolg van de nadering van het gevreesde Andjing NICA-bataljon, bestaande uit tot het bot getergde Indische, Ambonese en Menadonese KNIL-soldaten. Zij lieten zich door niets en niemand tegenhouden en Islamitische soldaten van Masjumi scheurden panisch met hun vrachtwagens door de straten terwijl Siliwangi-soldaten overal brandstichtten. Gebouwen stonden in lichter laaie en stortten met veel geraas in. Overvliegende jachtbommenwerpers schoten op alles wat vijand leek... het was een hel! En in die hel zocht een meisje haar weg... nog steeds met pijn in haar oren van de bom waar ze een paar dagen geleden aan was ontsnapt... doodsbang sloop ze van ruïne naar ruïne... honger overwon haar angst. Nu de mensen 290


op de vlucht waren, had mijn moeder Suharti meer kans om eten te vinden, dacht ze. Ze was in de buurt van de bajes, toen de oorlog ook binnen de gevangenismuren uitbrak. Geratel van pistoolmitrailleurs en revolvers... Er werd hevig gevochten... zouden de gevangenen uitbreken? Het schieten hield op en voorzichtig ging ze verder. Op de hoek gluurde ze de Gevangenisweg in en zag een jeep in vliegende vaart haar richting uit komen. Bij het passeren herkende ze de man in de jeep van krantenfoto’s die in het huis van Pah Sugèn lagen te slingeren... het was majoor Isroi. Angst greep haar naar de keel, deze man betekende rampok en moord, vooral op Chinezen... vol afschuw dacht ze aan het laatste bericht... de man had in Wonosobo meer dan honderd Chinezen afgeslacht! Zodra de wagens voorbij waren sloop ze verder. De gevangenispoort stond wagenwijd open en hongerkracht trok haar naar binnen... de vorige keer kreeg ze van een bewaker een blikje gecondenseerde melk. Zomaar! Hij stond aan de poort en riep haar, hij herkende haar op één of andere manier. Het was een Steurtje en hij had haar nog gezien in het tehuis van Pa. Ze snapte er niets van, tot hij uitlegde dat er heel weinig Javaanse kinderen rondliepen, zo blank met zulke mooie lichte ogen! Nu stond er niemand aan de poort en misschien kon ze in de keuken eten vragen. Ze liep schoorvoetend het terrein op... hoorde kreunen... bleef staan luisteren... dwars door de tuuuuut in haar oren hoorde ze iemand om hulp roepen en weer dat gekreun. Ze liet de angst varen en ging op het geluid af en wat ze door de geforceerde deur zag, tartte iedere beschrijving... in de ruimte lagen mensen over en door elkaar... allemaal bloed en stank... die stank… Het liefst wilde ze wegrennen, maar iets dreef haar verder... mensen in nood! Vanuit de deuropening keek ze naar de stapel lijken... dat deed haar niets... had ze zo vaak gezien. Maar ergens uit die ruimte kwam dat gekerm en riep iemand zachtjes om hulp. Ze zocht naar de ongelukkige en kreeg de schrik van haar leven... dokter Djoroko! Daar lag de knappe jonge arts in zijn eigen bloed en hoeveel mensen hij ook had geholpen, nu kon hij zichzelf niet redden. ‘Suharti... ga hulp halen... snel,’ hoorde Suharti hem zeggen en rende weg... rende zo hard ze kon en bleef rennen tot ze in het hospitaaltje dokter Wartojo vond. Toen ze eindelijk had uitgelegd wat ze had gezien, pakte de man zijn dokterstas, riep naar de verpleegsters dat iedereen naar de gevangenis moest komen, sprong in zijn jeep en racete naar de gewonden. Voor dokter Djoroko alias King Ngoko kwam hij te laat... 291


Andjing Nica in Magelang. De toestand verergerde en uiteindelijk gebeurde wat iedereen vreesde... het Nederlandse Leger stond ’s avonds laat voor de poorten van Magelang. Toen dat bericht het huis van Pah Sugèn bereikte, brak de pleuris pas echt uit! Pah leek al de verhalen van oprukkende Belanda’s niet zo nauw te nemen en deed ze af als ‘kebar andjing’, geruchten, nepnieuws, door de wind verspreide hondenscheten... Nu moest hij wel! Het geratel van de zware mitrailleurs was luid en duidelijk te horen. Een Catalina vloog laag over, de kogelinslagen vonkten in het duister, maar het grote watervliegtuig scheen er geen last van te hebben en verdween over de bergen. Pah zette het op een schreeuwen... iedereen moest zijn spullen pakken en de bergen in... snel, snel, snel... In het hele huis vlogen deuren open, vielen kasten om, ging per ongeluk een karabijn af, pakten soldaten wat ze konden en renden het huis uit. Sjugito en zijn zus, die nog niet was bijgekomen van haar avontuur in de gevangenis, zaten op een kleedje in de grote kamer, apathisch, angstig, ze wilden mee! Ook zij waren bang voor die Belandamoordenaars. Die beesten! Als je de grote letters boven de straten mocht geloven… Pah brulde dat ze hier moesten wachten tot hij terug was. Verdoofd bleven ze zitten... tot iedereen was weggevlucht. Sjugito wilde naar buiten, kijken wat er aan de hand was, hij vond het spannend, maar Suharti hield hem vast en zei dat hij hier moest blijven omdat zij bang was. Door de ramen zagen ze in het ochtendgloren de intocht van Nederlandse legertrucks en tanks. Soldaten met takken op hun helm liepen met geweren voor de borst door de straten en langs het huis. Overal keken ze naar binnen, ook bij Pah Sugèn, maar schonken geen aandacht aan die twee kinderen die daar bang in de kamer op de grond zaten.

~ Voor de spits van het Andjing Nica Bataljon werd het laatste stuk een woeste, vurige rit door de duisternis en middernacht reden de eerste voertuigen al schietend Magelang binnen. De volgende ochtend meldde luitenant Lapré dat de stad, weliswaar zwaar beschadigd, in handen was en dat de CP, de Commandopost, de sprong kon wagen. Ook de foeriers Dick en Leo braken op en reden naar Magelang. Onderweg zagen zij de enorme ravage die de TNI had aangericht en de vele door de Genie opgeruimde hindernissen. Wàt een werk hebben die mannen verzet, dacht Dick met groot respect. 292


Maar wat ze in Magelang tegen kwamen, overtrof al het voorgaande. Zo’n massale vernietiging hadden de mannen nog nooit gezien. Ja, op foto’s van het gebombardeerde Rotterdam of Nijmegen. Het was een wonder dat hier nog mensen in leven waren. In sluipgang stuurde Leo Piek de kantinewagen ‘VEEL GESCHREEW maar WEINIG WOL’ langs de afgebrande huizen, naast hem Dick van Geffen met zijn tommygum schietklaar op schoot. De foeriers zochten in de vieze, penetrante brandlucht naar onderdak in de buurt van de CP en vonden een garage waarvan het huis was afgebrand. Hun vrachtwagen paste precies door de openslaande deuren. De volgende dag gingen ze op ronde, na HÚN garage met een ketting en hangslot vakkundig te hebben afgesloten, om te voorkomen dat andere ‘woningzoekenden’ hun mooie plekje zouden inpikken. Soldaat Piek en sergeant Van Geffen waren ’s middags laat nog maar net terug, of ze kregen bezoek van een Ambonese sergeant van de Inlichtingendienst, met een wel heel bijzonder verzoek. Daarmee begon een avontuur dat hun leven zou veranderen.

~ In de nacht kwamen Pah Sugèn en de anderen terug als gewone burgers… hun pistolen maakten vreemde uitstulpingen in hemd of broek. Het leven in het huis ging verder waar het gebleven was, alsof er niets was gebeurd... maar dat was er natuurlijk wel! Magelang was bezet door het verschrikkelijke Nederlandse Leger. Overal waren ze! Overal stonden jeeps met mitrailleurs de straten in de gaten te houden en liepen zwaarbewapende soldaten patrouille. Hier en daar werd geschoten. Af en toe vloog een jachtbommenwerper laag over en kromp Suharti in elkaar. De radio deed het ook weer... geen Radio Djocja, die was verdwenen, maar een Nederlandse zender die vooral door de Nederlandse soldaten werd beluisterd... en door Pah, de hele godganse dag zat hij aan de radio. Pah durfde het huis niet meer uit en af en toe stuurde hij een soldaat naar het weeshuis om te kijken hoe het daar ging. De berichten maakten hem blij en boos tegelijk. Het Nederlandse Leger had de kazerne in gebruik genomen en de keuken deed zijn werk weer, de Belanda’s hadden vrachtwagens vol eten meegenomen en brachten dat ook naar de tehuizen. Hij was blij dat de kinderen nu eindelijk genoeg te eten kregen, maar boos dat dat van die gehate Belanda’s kwam.

293


Foeriers redden twee Hollandse kinderen. De KNIL-soldaten veroverden het straatbeeld. Ze werden niet zo feestelijk ontvangen als de Jappen vijf jaar geleden, maar van vijandigheid was ook niet veel te merken. De Javanen leken blij met de bruine Belanda’s, vooral omdat die vrijgevig strooiden met lekkernijen, maar konden dat niet openlijk tonen omdat ze wisten dat de stad vol zat met soldaten van TNI en Hisbullah. De meeste mensen pikten wel hun graantje mee, maar in huize Sugèn werd nog steeds hongergeleden. Daarom vroeg Sjugito of hij in de stad naar eten mocht zoeken. Hij kreeg toestemming, maar er moest wel een soldaat met hem mee en zijn zus moest hier blijven... en als hij niet terug kwam of de vijand vertelde dat er in dit huis soldaten waren, gebeurde er wat met haar... Sjugito vroeg of Enoch mee mocht, Pah knikte en daar gingen ze. Zodra ze op straat waren, stelde hij voor om bij het Belanda legerkamp eten te vragen. Enoch schrok zich rot en was bang dat de Belanda’s hen zouden doodschieten. Maar honger was groter dan angst en ze gingen op zoek tussen de puinhopen. Ze vonden het legerkamp en vol bravoure stapten ze naar de zwaarbewapende soldaten bij de ingang. In gebrekkig Nederlands legden ze uit dat ze weeskinderen waren… ze werden niet doodgeschoten, maar mochten naar de keuken. De kok kreeg medelijden en gaf hen een hele doos legerrantsoenen… stoofschotel van rijst en corned beef in blik. Achter een muurtje prutsten de jongens een blik open en de maaltijd begon. Ze waanden zich in de hemel, tot… Sjugito door zijn glaucoomogen een jongen zag lopen, ook op zoek naar eten. ‘Dat lijkt Sunarto wel’, en Enoch zei dat het inderdaad zijn broer was. Hij wilde net roepen toen Sunarto werd aangehouden door een Nederlandse patrouille... ze bleven even staan praten en… arresteerden hem en namen hem mee naar het legerkamp, althans, dat was wat Sjugito dacht.

~ Maar Sjugito vergiste zich. Wat hij zag, was het begin van hun redding, want het was geen arrestatie, maar de Indische chef-kok Kit Schuiving, die een haveloze jonge zwerver tegenkwam en in het schuwe, vuilbruine gezicht twee groene ogen zag die hem angstig aankeken. De legerleiding wist dat er op Midden-Java nog duizenden Nederlandse vrouwen en kinderen rondliepen, die na de capitulatie van Japan onvindbaar waren. Alle militairen van Andjing NICA moesten naar hen uitkijken en hadden daarvoor lijsten meegekregen. 294


‘Dit moest zeker een van die vermisten zijn’, dacht de Chef-kok en vroeg hoe hij heette. ‘Sunarto tuan’, maar Schuiving liet zich niet misleiden door die Javaanse naam. ‘Sunarto, wil je wat eten? Je zult wel honger hebben... ga je mee?’ en legde zijn arm om de schouder van de magere jongen om hem gerust te stellen. Samen liepen ze naar het kamp, waar de sergeant zich over hem ontfermde en er al snel achter kwam dat zijn echte naam Dolf Marks was, inderdaad een vermiste Hollander. Dolf vertelde dat zijn broertje en zusje ook in Magelang gevangen werden gehouden, in het huis van Pah Sugèn... Schuiving meldde de vondst bij zijn commandant en die legde contact met de Inlichtingendienst. Een klein uur later moest Schuiving zich weer melden, samen met de jongen en naast de Kapitein zat Sergeant Hia van de Inlichtingendienst. Dolf was op van de zenuwen en verstond de Nederlandse taal maar amper, daarom ging Sergeant Hia over op Maleis. Dolf vertelde nog een keer waar zijn broertje en zusje gevangen werden gehouden... ‘PAH SUGÈN?! Je bedoelt luitenant Sugèn van de Siliwangi-divisie?’ vroeg Hia. Daar wist Dolf niets van, hij wist wel dat Sugèn vaak in uniform liep. Sergeant Hia vertelde dat de man een bekende van hem was, ook inlichtingenofficier en vriend van generaal Nasution, de commandant van de vijandelijke divisie. Om zijn werk te kunnen doen had Sugèn zich vermomd als weeshuis-directeur. De gevechten waren nog in volle gang en de Kapitein zei dat Hia moest doen wat hem het beste leek. Schuiving vroeg of de jongen bij hem mocht blijven, een hulpje kon hij namelijk goed gebruiken, en wees Hia op die twee foeriers van de kantinewagen, misschien konden zij die andere kinderen ophalen, dat waren flinke kerels die je om een boodschap kon sturen en bovendien hadden alle andere soldaten het te druk met de vijand, die nog verre van verslagen was... ze zaten in die straat in een grote gudang. Op het moment dat Sunarto werd ‘gearresteerd’, zocht een groene kantinevrachtwagen zijn weg door de puinhopen van Magelang. De dappere foeriers gingen de troepen langs om hen te voorzien van hun natje en droogje. Nadat Leo en Dick hun werk erop hadden zitten, kregen ze bezoek van de Molukse Sergeant Hia van de Militaire Inlichtingendienst. Hia deed het verhaal over de twee kinderen die door de TNI gevangen werden gehouden. Hij vertelde erbij dat het ging om de beruchte luitenant Sugèn en dat het een gevaarlijke operatie betrof, dat snelheid geboden was en hij niemand anders wist. Hij had de omgeving waar ze werden 295


vastgehouden, verkend en na wat voorbereidingen zou hij terugkomen om alles goed door te spreken. Leo en Dick vonden het spannend, maar waren geen lafaards en aarzelden geen moment. Natuurlijk zouden zij het doen! Een uur later was Hia terug... hij had het meisje Stans gesproken en haar gezegd dat zij en haar broertje Guus de volgende dag door twee militairen zouden worden opgehaald en zij moesten doen alsof het hun ooms waren.

~ Mijn oom Sjugito en zijn vriend, de TNI-soldaat Enoch Sannian waren in de veronderstelling dat Sunarto was gearresteerd. Om haar te sparen vertelden ze Suharti niets over het voorval. Zij had het al moeilijk genoeg, vonden zij. Het gijzelaartje had niets anders te doen dan de grote voorkamer schoonhouden en het erf aanvegen, de rest van de tijd moest ze binnen op een tampatje blijven zitten... het blanke meisje en haar broertje waren de levensverzekering van Pah Sugèn. Enoch Sannian was één van de TNI-soldaten, die in het koloniale huis verborgen zat. Hij moest de Marksjes bewaken, en wat Pah Sugèn niet wist... zijn favoriete soldaat Enoch was al jaren bevriend met de Marksjes. Pah Sugèn vertrouwde hem volledig en zijn taak bestond onder andere uit de dagelijkse sluitronde zodra het donker werd, en ’s ochtends hetzelfde ritueel in de omgekeerde volgorde. In de kamer waar Suharti werd vastgehouden stond een rode bank en een tafel met een dik kleed. Enoch liet haar iedere avond op de bank liggen en dekte haar met het tafelkleed toe. ‘s Ochtends maakte hij haar als eerste wakker en legde het kleed netjes terug zodat niemand zag dat het ook als deken werd gebruikt. Suharti ging dan weer in de hoek zitten alsof er niets was gebeurd en zodra het licht werd moest ze het erf aanvegen... goed op de weg letten… en Pah waarschuwen als er Belanda-soldaten aankwamen. Daarom loerde ze voortdurend tussen de bladeren door naar wat er op straat gebeurde. Tot ze iemand zachtjes hoorde roepen; ‘Constance... Stans...’ ‘Hoe kan dat nou?’ dacht ze, die naam had ze al jaren niet gehoord en was vergeten dat dat haar echte naam was. Opnieuw zachtjes; ‘Stans... Stans...’ Nieuwsgierig naar dat geluid keek ze eens goed en zag aan de andere kant van de haag een Ambonese soldaat staan. Hij fluisterde weer; ‘Stans kom eens hier.’ ‘Maar ik ben Suharti’, zei ze toen ze al vegend dichterbij was gekomen. 296


‘Ja, maar je bent toch ook Constance Marks?’ Haar hart sloeg een paar keer over terwijl haar geheugen zijn werk deed. ‘Ja... vroeger’, zei ze tegen sergeant Hia. ‘Luister goed, doe zo gewoon mogelijk… blijf vegen... morgen komen twee Hollandse soldaten jou en je broertje hier ophalen. Je moet dan net doen alsof het jullie ooms zijn... en zorg dat Guus er ook bij is... Stans, heb je me begrepen?’ In trance knikte Stans en toen ze even opkeek van haar veegwerk was de man verdwenen. Ze keek snel om zich heen of niemand dit had gezien. ‘Nee, niemand’, dacht ze, ‘maar hoe krijg ik Sjugito hier? Ik weet niet eens waar hij is’, en begon gelijk met de voorbereidingen… ze zeurde net zo lang dat ze haar broertje bij zich wilde hebben, tot ze haar zin kreeg. De volgende dag was zij aan het vegen en zat Sjugito op de trap toen er plotseling twee Hollandse soldaten door de poort het erf op kwamen. ‘Dag Stans, dag Guus, hier zijn we dan, oom Leo en oom Dick... kom geef me een knuffel.’ Als ware toneelspelers gaven Guus en Stans hun ‘ooms’ een knuffel. De twee kinderen konden hun geluk niet op en verloren zich in het moment dat bruut werd verstoord door een Maleise brul. Ineens stond het erf vol boze Javaanse mannen met pistolen in de aanslag... gericht op oom Dick en oom Leo. Die bleven ijzig kalm en pakten ieder een kind op de arm, Leo had Guus en Dick droeg Stans. ‘Wij komen onze nicht en neef ophalen, wij zijn hun ooms’, en ze lieten de kinderen niet meer los terwijl hun leven op het spel stond, maar van angst geen spoor op de gezichten van de Hollanders... wel van boze vastberadenheid... de dood of de gladiolen, straalden ze uit. De kinderen waren wèl bang... die wisten waar die bruine soldaten toe in staat waren. Ze dreven Leo en Dick het huis in, waar ze in de voorkamer onder schot werden gehouden, maar de mannen lieten hun kind niet los... geen moment. Daar kwam Pah Sugèn de kamer binnen. Er ontstond een woordenwisseling in het Nederlands, zodat Suharti en Sjugito niet verstonden wat er werd gezegd, zo lang hadden ze al geen Nederlands gehoord. Suharti had gezien hoe wreed Pah kon zijn en was in doodsangst… Er werd geschreeuwd, gescholden en soms gewoon gepraat. Oom Dick praatte het meeste en was totaal niet bang voor de beruchte TNIofficier. Ze klemden de kinderen tegen zich aan, veel te bang dat die peloppers hen ineens weg zouden grissen. Na een tijdje geruzie gebeurde iets totaal onverwachts... Pa Sugèn leek uitgepraat en met een wegwerpgebaar riep hij; 297


‘AJO, PERGI KE SANA, MEMBAWA ITU ANAK BELANDA, AJO, IKUT, IKUT...’ Dick en Leo verstónden het niet, maar begrépen het wel en liepen gelijk naar de deur, terwijl de soldaten hun pistolen lieten zakken. Doodkalm riep Dick toen hij naar buiten stapte; ‘Trima kassi toean!’ Maar nadat Sugèn had gezegd dat ze snel moesten wegwezen met die kinderen, was hijzelf alweer verdwenen, en op hun gemak met ieder een kind aan de hand, wandelden ze de straat op, de hoek om en weg waren ze. Van de hel in de hemel. In een gammele opslagloods stond de imposante soldatenwagen... heel anders dan de tanks, pantserwagens en gewone legertrucks die zij tot dan toe hadden gezien. Het was een gewone, moderne vrachtwagen, maar dan groen geverfd en de inhoud was het paradijs op aarde. De twee vieze, misvormde kinderen keken ademloos... zoiets hadden ze nog nooit gezien. ‘Hadden jullie trouwens nog spullen in het huis liggen?’ hoorden ze iemand in het Hollands vragen, vreemde taal, zo hard, zo bekend... het was de soldaat die hen had meegenomen. ‘N-nee...’, stamelde het jongetje met de spillebenen, bolle buik en dik hoofd. Hij had een vies kort broekje aan en het meisje een even vies jurkje, en een zwart tasje hing aan een touw om haar nek. Ze leken in shock… het besef dat ze waren gered uit de klauwen van de TNI was nog niet geland. Daarvoor hadden ze te veel meegemaakt. Te vaak leek hun lot te kantelen, en steeds wachtte nog meer ellende. Al zeven jaren, nee, hun hele leven lang, kwamen ze van de ene ellende in de andere. Zij geloofden niet meer in geluk... ze waren gewend om af te zien, te lijden, te vechten voor hun hachje, weg te kruipen om in leven te blijven of juist vol branie haantje de voorste te zijn als het om eten ging. Zij hadden zoveel bloed, doden, stinkende darmen, uitstekende botten, afgehakte hoofden en verkoolde lijken gezien... ze waren kapot van binnen, één grote wond die nooit meer zou genezen... die binnenkant was niet zichtbaar, de buitenkant wel en die was er even slecht aan toe... Sjugito had constant pijn aan benen en buik door hongeroedeem. Zijn ogen brandden in zijn dikke hoofd, waar het vocht zat opgehoopt. Hij wreef om de haverklap om het zicht te verbeteren, maar zonder resultaat. Suharti zat onder de puisten en zweren, zij liep mank en ook haar ogen en oren werkten nog maar op halve kracht. Met open monden staarden ze naar die vrachtwagen vol lekkernijen… tot de twee soldaten zich nogmaals voorstelden als oom Dick en oom Leo en 298


zeiden dat hun broer Dolf ook veilig was en bij andere soldaten zat. Zij konden bij hen blijven, ze hadden al een paar veldbedden klaargezet. Maar eerst belangrijker zaken... hun gezondheid en kleding... daar was het duidelijk zeer slecht mee gesteld. Ze namen de kinderen mee naar een Chinese kleermaker die hun maten opnam en nieuwe kleren voor hen zou maken. Daarna mochten ze in de cabine van de vrachtwagen klimmen en reed Leo rechtstreeks naar de legerdokter. De arts had zijn handen vol aan de kleine patiënten. Hij constateerde dat Stans en haar broertje Guus aan ernstige beriberi leden... en dat het een wonder was dat ze nog leefden. Ze waren echt op het nippertje uit handen van de vijand gered, en het gevaar was niet geweken... de twee waren zo ziek dat ze nog steeds aan hun ontberingen konden bezwijken. Een streng dieet was het enige dat hen kon redden. Daarna begon de dokter de wonden te onderzoeken... zuchtend van medelijden met de stakkers werden alle zweren schoongemaakt en met een dikke klodder zwarte stinkende ichtiolzalf verbonden. Dick en Leo kregen een doos verband en potten ichtiol mee om hun kinderen verder zelf te verzorgen, want de dokter had nog meer patiënten, zijn ziekenboeg lag vol gewonde Nederlandse en TNI-soldaten, want onderscheid tussen vriend en vijand maakte deze Indische dokter niet… als die er al was. De foeriers vonden het vreselijk dat zij de twee niet mochten verwennen met al dat lekkers waar ze de soldaten op trakteerden, maar de dokter had duidelijk gezegd dat dat dodelijk kon zijn, dus voor Stans en Guus zat er niets anders op dan watertandend naar de lekkernijen te kijken en er over te fantaseren. Dat viel met die honger niet mee, het te moeten doen met groentesoep met rijst in plaats van corned beef of een reep chocola. Twee dagen later had de Chinees de haastklus geklaard en kwam oom Leo met nieuwe kleren aan. Voor Stans een roze jurkje en voor Guus een wit overhemd met bijpassende witte korte broek. Leo had zelfs sokjes en schoenen in de juiste maat meegekregen en de Marksjes voelden zich de koning te rijk, tot het volgende probleem zich aandiende. Hoe hou je deze mooie kleren schoon terwijl je onder de zwarte ichtiol zat? Wat waren ze blij toen hun ooms in Semarang meer kleding hadden gekocht, zodat ze konden afwisselen. En helemaal toen ze na een paar dagen af en toe een klein stukje Kwatta kregen, voorzichtig uitproberen of hun gestel dit al kon verdragen. De foeriers verzorgden hen als ware het hun eigen kinderen en lieten hen nooit alleen... als zij met de vrachtwagen ergens heen moesten, gingen Stans en Guus mee. En het werd nog leuker… kerstfeest… voor het eerst in jaren! Oom Dick had een stalletje met het kindje Jezus gemaakt en had leesboekjes 299


voor hen. Echte kerstcadeautjes, Guus kon zich niet herinneren dit ooit te hebben meegemaakt. Stans wel... vaag herinnerde ze zich het verdriet toen Papa haar pop zomaar weggaf... heel lang geleden. Met de leesboekjes probeerden Dick en Leo de kinderen te leren lezen... goed bedoeld, maar onbegonnen werk met die beschadigde ogen. Bovendien was het Nederlands, dus lazen ze de verhalen voor en maakten er heerlijke avondjes van. Ook het nieuwe jaar werd uitbundig gevierd, vuurwerk was er niet, maar geweren te over, dus aan knallen geen gebrek. Dankzij de goede zorgen en het strenge dieet ging de gezondheid van de kinderen met reuzestappen vooruit. De buikjes slonken, de hoofdjes krompen en al na een paar dagen waren de kleinste zweren genezen dankzij die vieze zwarte stinkende fantastische ichtiol! Stans en Guus hielden het meeste van rondrijden in de vrachtwagen. Voor het gevaar hadden zij geen oog... sterke oom Leo aan het stuur en stoere oom Dick aan de andere kant met zijn tommygun. Wat kon hen gebeuren? Overal waar ze kwamen zagen ze blije gezichten van Nederlandse soldaten. Blij dat ze ‘VEEL GESCHREEW maar WEINIG WOL’ zagen naderen… zich verheugend op het lekkere bakkie troost en de snacks… en de bemoedigende woorden van sergeant Dick en soldaat Piek natuurlijk. De stakkertjes konden zich niet voorstellen waarom ze zo bang waren voor deze lieve soldaten, die zonder uitzondering allemaal zo aardig voor hen waren. Wat hadden zij zich vergist! Af en toe kwamen ze broer Dolf tegen als de kantinewagen bij de keuken moest bevoorraden. Ook met Dolf ging het goed. Hij had ook een Oom die voor hem zorgde, Oom Kit Schuiving, de chef-kok van Andjing Nica. Onvoorstelbaar dat zij kort geleden bijna dood gingen van de honger. Dolf en zijn broertje Guus, die hem nog steeds Sunarto noemde, moesten hard lachen om het verhaal van Guus over de ‘arrestatie’... Wat een fijne arrestatie was dat! Dat verhaal maakte ook hun ooms Dick en Leo aan het lachen toen Dolf bij hen in de garage op bezoek was. Hij had een heerlijke gebraden kip meegenomen, die oom Leo had gevangen. Zelf klaarmaken kon niet, dus had hij sergeant Schuiving gevraagd dat te doen. Hereniging met vader. Daar stond de grote Catalina vliegboot, in een hoekje van het vliegveld Maguwo bij Djocjakarta. Weinig over van de majesteit van deze watervogel. Hij stond op drie bokken, zijn buik zat vol krassen en gaten en het neuswiel lag ernaast. Het vliegtuig was gehavend teruggekeerd van de laatste 300


verkenningsvlucht boven Midden-Java ter ondersteuning van de opmars van Andjing Nica. Het stuitte op afweergeschut van de Siliwangi-divisie bij Magelang en de Japanse mitrailleurs bewezen hun effectiviteit en plaatsten diverse voltreffers. Dat er niemand gewond was geraakt mocht een wonder heten... Leidingen werden wel geraakt en het neuswiel was niet meer te gebruiken, dus moest er een buiklanding worden gemaakt. Niet gebruikelijk, maar ook in deze mogelijkheid hadden de ontwerpers van dit magnifieke en veelzijdige vliegtuig voorzien. Het meest eenvoudige zou natuurlijk een landing ergens op het water zijn, maar daar was reparatie niet mogelijk. Dan maar op land, bij voorkeur op een sappige weide en de piloot zette het toestel op bekwame wijze naast de landingsbaan aan de grond. Uit het gat waar de neuswieldeuren werkeloos naar beneden hingen, staken twee legerschoenen. Daaronder op zijn hurken een monteur met een gereedschapskist, waar hij af en toe iets uit pakte en door de opening boven zijn hoofd stak. Een vredig tafereel dat werd onderbroken door een aanstormende jeep die slippend voor het toestel tot stilstand kwam. Nog voor de chauffeur was uitgestapt schreeuwde hij naar de mannen bij het vliegtuig; ‘BERT... BERT... ZE HEBBEN JE KINDEREN GEVONDEN...’ In de ruimte van het neuswiel een tumult van jewelste... ‘AU NONDEJUUU... SODESODEMIETERRRR...’ De monteur had zich bezeerd door de schrik. Vloekend liet hij zich uit de ruimte zakken en kwam op zijn hurken onder het vliegtuig vandaan. ‘WÁT ZEG JE?... Geen grappen hè?’ ‘Echt Bert, hier een telegram... ze zijn gevonden... in Magelang...’ Bert Marks pakte het papier en knakte door zijn knieën. Ongelofelijke blijdschap. De andere mannen kwamen bij hem staan en aaiden hem door de wilde haardos terwijl zijn lichaam schokte van emotie.

~ De Marksjes in Magelang waren zo gelukkig als ze hun leven nog niet waren geweest en hoopten dit te blijven. Ze waren van de ware hel in een hemel terecht gekomen... maar sergeant Hia blies het sprookje uit... gestuurd door een hogere macht die vond dat de Marksjes niet geboren waren voor geluk en nu een overdosis hadden gekregen… Hun vader was gevonden! Hij zou hen komen ophalen in Semarang, want de legerleiding vond het in Magelang te gevaarlijk voor Nederlandse kinderen… het eerstvolgende konvooi richting Semarang zou hen meenemen. De grond zakte onder hun nieuwe schoenen weg... dit kon niet waar zijn! Sergeant Hia maakte een grapje! Papa was dood! Door de nippen 301


met bajonetten afgemaakt! Maar de Molukse sergeant maakte geen grappen! Het mooie leventje was voorbij… De twee waren ontroostbaar, net als die stoere foeriers. Verslagen zaten ze na het vertrek van de sergeant bij elkaar op hun veldbedje... ze waren in die paar weken enorm aan elkaar gehecht geraakt... een warm liefdevol gezin geworden. Dat spatte uit elkaar... dit was hun laatste avond samen. Morgen zouden ze vertrekken... Het konvooi bestond uit een aantal zwaarbewapende legertrucks. De bijrijders met een pistoolmitrailleur op schoot, achter in de bak aan weerszijden een soldaat, gevechtsklaar met handgranaten aan een rekje en een repeteergeweer in de aanslag. Voor de colonne stond een halftrack met zwaar kaliber boordkanon en om de vier trucks een jeep met brengun en twee extra, zwaarbewapende soldaten. De colonnecommandant gaf het sein ‘motoren starten.’ Over vijf minuten móést hij vertrekken... uitstel was dodelijk... dan kon hij luchtsteun wel vergeten. Zenuwachtig keek hij van zijn horloge naar het eind van de straat… en omgekeerd. ‘Waar blijven ze nou?’ dacht hij gespannen. Met nog drie minuten op zijn klokje reed een kantinewagen de straat in, op de bumper in grote, witte letters ‘VEEL GESCHREEW maar WEINIG WOL.’ Pfff, daar zul je ze hebben. Hij was niet blij met de opdracht om drie kinderen naar Semarang te brengen. Veel te gevaarlijk! Maar goed... opdracht is opdracht. De kantinewagen stopte vlak voor hem, drie kinderen klommen uit de cabine en hij gebaarde dat ze moesten opschieten. Een knuffel voor hun ooms zat er niet meer in... ze wilden bij elkaar in de laatste wagen klimmen, maar de luitenant brulde dat dat niet de bedoeling was... ieder in een andere wagen. Exact op tijd zwaaide hij naar de chauffeur van de halftrack en met een wolk benzinedampen trok de machtige machine zich in beweging. De rest volgde en achter in de laatste drie wagens gezichtjes, die paniekerig zochten naar hun weldoeners, blikken die boekdelen spraken... ‘Dag oom... dag oom... dank u wel voor alles...’ Sergeant Dick van Geffen en soldaat Leo Piek zwaaiden terug... in stilte... stoere soldaten in tranen. Daar gingen hun kinderen. Zouden zij hen ooit terugzien?

~ 302


Het konvooi naar Semarang schoot niet op. Om de haverklap moest geslalomd worden om grote gaten in de weg. Het gehobbel en gestuiter achterin de bak duurde uren en ze wisten niet wat er ging gebeuren of waar ze heen gingen. Hen was alleen verteld dat ze naar een veiliger plaats werden gebracht. Van de dorpen waar ze door kwamen herkenden de Marksjes helemaal niets. Zo weinig was er over van Secang en Ambarawa, ze lagen helemaal in puin. De TNI had hun ‘tactiek der verschroeide aarde’ grondig uitgevoerd, de Merapi had het niet beter gekund. En eindelijk, na een hele dag reizen, kwamen ze in Semarang aan. De colonne stopte bij een Protestants Nederlands weeshuis. Met ontzetting zagen de drie toen ze waren uitgestapt waar ze terecht zouden komen... van de regen in de drup. ‘O God, nee... niet wéér een weeshuis...’ Enorme teleurstelling. Ze wilden onmiddellijk terug, terug naar hun liefdevolle soldatenooms... Dat zat er niet in en met de mededeling dat het maar voor een paar dagen was... tot hun vader hen hier kwam halen, namen ze het voor lief, gewend dat geluk voor hen maar heel kort duurde. Nog erger werd het toen ze hun mooie nieuwe kostbare kleren moesten afgeven en in bad moesten. Daarna kregen ze een weeshuisuniform, de jongens een lichtblauw shirt met korte broek en Stans een lichtblauw jurkje. Geluidloos huilend ondergingen ze deze zoveelste vernedering. De mooie kleren, waar ze zo aan gehecht waren, gingen in een kluis en alleen de bijbel van Mama mochten ze bij zich houden. Het was een drama… maar zelfs deze behandeling brak hen niet... Het weeshuis had ook een medische check voor het drietal geregeld, en voor het eerst van hun leven maakten ze mee hoe een röntgenfoto werd gemaakt. Uit het onderzoek bleek dat het dieet van de legerdokter zijn werk goed had gedaan, ze waren alle drie wonderbaarlijk goed opgeknapt. Dolf en Guus waren van hun oedeem af en van Stans waren al haar zweren genezen. Ze mochten weer normaal eten... de hongertijden waren voorbij... als ontbijt kregen ze havermoutpap, voor de lunch een dikke snee brood met lekkers erop en rijst met groenten en een stukje vlees als diner. Langzaam begonnen ze te wennen aan deze situatie en vonden het zo gek nog niet. De leidsters en onderwijzers waren aardig en al na een paar dagen hadden ze vrienden met wie ze ervaringen uitwisselden... over de tijd van vóór de Jappen... altijd alleen maar over de leuke dingen van toen vroeger... nooit over de ellende van daarna, die wilden ze nu al uit hun systeem bannen, instinctief aanvoelend dat dat nodig was om ooit weer een normaal mens te kunnen worden.

~ 303


Op een middag werden ze naar het kantoor geroepen om kennis te maken met een blanke Hollandse man. De directrice zei; ‘Dit is jullie vader... hij is gekomen om jullie op te halen en mee naar huis te nemen.’ Ze mochten zich omkleden... heerlijk weer in hun mooie kostbare kleding… terwijl hun vader in het kantoor wachtte. Ze waren niet blij of onder de indruk… ze herkenden hem niet, het was de zoveelste vreemde. Bertus Marks bedankte de leiding van het weeshuis voor de goede zorgen en nam zijn kinderen mee naar een taxi, maar voor ze instapten rende Guus terug en riep; ‘DE BIJBEL VAN MAMA... vergeten...’ Toen hij terug was zei vader, om het ijs te breken, dat hij een verrassing voor hen had, dat hij als volgt had geregeld; Nadat Bert was bijgekomen van het adembenemende bericht over zijn kinderen, waarvan hij dacht dat ze niet meer in leven waren, wilde hij zo snel mogelijk naar hen toe. De oorlog tegen de TNI was echter in volle gang en hij kon niet worden gemist. Daarom duurde het nog een poos voor hij met verlof kon en een bevriende piloot bereid vond om een retourtje BataviaSemarang te vliegen, waardoor Bert zijn kinderen in stijl kon ophalen. Zodoende bracht de taxi hen naar het vliegveld van Semarang, rechtstreeks naar een klaarstaande Dakota en overdonderd gingen ze aan boord. Het was de eerste keer dat ze in een vliegtuig zaten en de sensatie van de acceleratie en het opstijgen en het uitzicht over de aarde meemaakten. Om beurten mochten ze in de cockpit kennis maken met de piloten, die benieuwd waren naar die bijzondere kinderen, die de hel hadden overleefd. Ze stelden vele vragen, maar de Marksjes wilden alleen maar van het uitzicht genieten over de prachtige blauwe zee en het groene land. Na een veel te korte vlucht zette de vriendelijke piloot de landing in om zonder problemen het toestel op het vliegveld Tjililitan aan de grond te zetten. Nog draaierig, een beetje misselijk en met fluitende oren liepen ze naar de geparkeerde auto’s, allemaal even mooi als in de tijdschriften bij Pah Sugèn. De oorlogskinderen keken hun ogen uit! Waanden zich in een andere wereld. Bert liep naar die prachtige glimmende mobielen en deed de deur van een zwarte Cadillac voor hen open. Het feest ging verder en hun vreemde vader toerde via een omweg naar Meester Cornelis. Halverwege een helling reed hij een landgoed op en zei; ‘Welkom op Bidara Tjina... dit is ons huis...’ en parkeerde zijn auto bij een huisje naast het grote koloniale herenhuis van de familie Cijnja. Er stonden meer gebouwen, die tot voor kort werden bewoond door tienerjongens van 304


het Sint Vincentius weeshuis, waar hun vader les gaf in techniek, als hij niet aan het werk was voor het KNIL op het vliegveld Tjililitan. De Marksen maakten kennis met de kinderen Wimpie en Erica en hun lieve baboe Mariamé.

~ Vader Bert was een paar dagen weggeweest en had bij thuiskomst goed nieuws... hij had juffrouw Jannie Jansma, een onderwijzeres die hij van vroeger kende, bereid gevonden hen les te geven, zodat ze het volgende schooljaar naar een gewone Nederlandse school konden gaan. Hij smokkelde een paar jaar met hun leeftijd, zodat ze niet in te hoge klassen zouden worden ingedeeld; hij had er nog wel een jaartje af kunnen halen, zo had hun groei geleden onder de jarenlange ondervoeding. Ze gingen met zijn drieën naar haar woning in Kramat. Juf Jannie was heel aardig en trakteerde iedere dag op chocolademelk. Ook stond er altijd een mandje met biscuits, zodat de kinderen gruwelijk werden verwend en graag naar haar toe gingen om te worden onderwezen in lezen, schrijven, hoofdrekenen en tekenen. Stans en Dolf waren het liefst met lezen bezig, terwijl Guus hield van rekenen en tekenen. Schrijven en lezen gingen uitermate moeilijk vanwege de trachoom die zijn ogen blijvend had beschadigd. Driehonderd Steurtjes verhuizen. Terwijl zij zelf genoten van het nieuwe leven, waren zij hun vriendjes in Magelang niet vergeten. Bij iedere gelegenheid vertelden ze vader Bert over hen en smeekten om hen ook daar weg te halen... met effect... op een dag had vader een telegram gekregen van zijn vriend Karel Maresch, directeur van de drukkerij in Magelang van voor de oorlog. Bert wist dat Maresch met de Sociale Dienst achter Andjing Nica was aangetrokken. Hij kende het stadje als geen ander en was benieuwd naar wat er van zijn drukkerij over was. Bert had contact met hem gezocht en hem gewezen op de Steurtjes, die daar tussen de puinhopen moesten overleven, terwijl hier op Bidara Tjina gebouwen leeg stonden. Maresch vond het een geweldig idee, want hij wist hoe de weeskinderen eraan toe waren. De Steurtjes hadden het nog goed vergeleken met die in Rumah Anak Negara te Kebon Polo. Daar heerste cholera en toen hij de legerarts bij een bezoek begeleidde, zag hij met eigen ogen dat daar in een te kleine ruimte wel zestig jongens en meisjes in een walgelijke stank, temidden van hun eigen uitwerpselen, de nacht moesten doorbrengen. De leidinggevende heer

305


Sugèn werd erop aangesproken, maar was niet van plan daar verandering in aan te brengen... Maresch stelde alles in het werk om de kinderen te verhuizen, maar Islamitische rebellen hadden de spoorbaan tussen Magelang en Secang gesaboteerd. Bert slaagde er echter in om met de hulp van een daadkrachtige luitenant van Andjing Nica, militair vervoer te regelen en twee dagen later marcheerde een stoet van driehonderd kinderen het terrein van Bidara Tjina op. Ze werden opgewacht door dames en heren van de Sociale Dienst, die stapels belegde broodjes en gamellen vol heerlijke chocolademelk hadden klaargezet en de slaapzalen in orde hadden gemaakt. Ook Stans, Dolf en Guus behoorden tot het ontvangstcomité. Stans zag er vele van terug, maar was toch het meest in haar nopjes met Enoch, haar held. Dolf vierde het weerzien met Piet Veermans, Jimmy Marenka en Johannes Hitipeuw, de makkers waarmee hij de brand had geblust. Enas Hengst was in Semarang bij familie achtergebleven en vol trots lieten zij hem de horloges zien, die zij als beloning hadden gekregen. Dolf gunde het hun van harte. Guus wees de plek aan waar zijn vriendjes de stoel van Pa konden neerzetten. Die grote stoel... symbool van hun liefde voor de Pa, hadden ze de hele weg meegesleept. Met de komst van de Steurtjes veranderde er veel voor de Marksjes. Oude tijden herleefden. Maar hun vader vond het maar niets dat zijn kinderen werden aangezien voor de wezen uit het tehuis en verbood hen om met ze te spelen. Gelukkig was hij veel weg. ‘Voor mijn werk’, zei hij. Vader Bert had namelijk een transfer gemaakt naar het NIWA, het korps ‘Nederlands-Indische Welfare Artiesten,’ onderdeel van het Comité Nationale Inspanning Welzijnsverzorging Indië, dat was opgericht om het welzijn van de militairen in Indië te bevorderen. Bert moest als technieker ervoor zorgen dat de gezelschappen overal in de archipel ter plekke kwamen en dat de techniek het deed. Het was een zegen voor zijn kinderen en die van het weeshuis, want zodra Dolf, Stans en Guus thuis waren na hun bezoeken aan juf Jannie, begon het eindeloze zorgeloze spelen. Er was ruimte genoeg op het landgoed van Bidara Tjina voor van alles… maar geen oorlogje... daar hadden ze hun buik van vol. Dat gold voor de weeskinderen helaas niet wat hun maag betrof... die hadden nog steeds voortdurend honger en zodra zijn vrienden dachten dat hij thuis was riepen ze naar Guus, of naar Sjugito, dat maakte niets uit... hij reageerde toch wel. Ze vroegen steevast waar zijn vader was, want voor Bert waren ze bang. En als hij niet thuis was, vroeg Guus aan baboe Mariamé wat eten voor hen. Er 306


was nooit genoeg voor iedereen, maar wat ze kregen werd altijd netjes gedeeld. In augustus liepen de lessen van juffrouw Jannie ten einde en moesten de drie kinderen naar de Nederlandse School in Kramat, vergezeld door hun vriendjes en vriendinnetjes uit het weeshuis die naar dezelfde school gingen. Ze kregen te maken met een vervelend fenomeen… de jeugd van Batavia! Die was van een ander slag dan de kinderen in de kleine stadjes Magelang en Temanggung. Veel brutaler en nog meer anti-Belanda. Zij noemden de Steurtjes uit Bidara Tjina de ‘Indo-jongens.’ Voor de blanke Hollandse kinderen op school waren zij echter ‘Indonesiër.’ De weeskinderen zaten tussen twee vuren… onderweg naar school werden ze belaagd door de Indonesische jeugd en eenmaal op school kwamen de pestkoppen onder de Hollandse jeugd hen lastigvallen. Althans... in het begin… na een paar weken heerste niets anders dan respect, respect voor de vuisten van de Steurtjes op straat en respect voor de leerprestaties van de Steurtjes in de klas. De buitenwereld had hardhandig kennis gemaakt met deze hechte groep vrienden die allemaal gehard door het leven hun mannetje stonden en elkaar hielpen… door dik en door dun. Edmée Bech. De drie overlevenden uit de hel van Midden-Java kregen zo hun leven en emoties een beetje op de rit. De constante honger was verdwenen. Maar de angsten...? Terwijl zij genoten van vrijheid en veiligheid op het erf van Bidara Tjina, was het daarbuiten nog altijd niet pluis, integendeel. Verhalen over moorden en verkrachtingen waren aan de orde van de dag. Iedere keer kwam zo’n verhaal hard binnen in hun gekwetste zielen, iedere keer beleefden zij hun eigen angstmomenten opnieuw. Met hun kameraden praatten ze daar niet over, anders dan in stoere termen, stoere praat, elkaar overbluffen in het ergste dat ze hadden meegemaakt en hadden gezien. Op school vroeg de juf er niet naar... te bang dat ze het deksel niet meer op die doos van Pandora zou krijgen. Beter niets vragen. Hun vader was wat dat betreft hetzelfde. Áls hij al thuis was, sprak hij met geen woord over de oorlog. Hij bleef die vreemde die hen in Semarang uit dat weeshuis had gehaald. En áls de afgelopen jaren dan ter sprake kwamen, vertelde hij dat ze met vierhonderd man naar Japan werden vervoerd en dat er slechts veertig terugkwamen. Dat was zijn samenvatting van de oorlog. Bert vroeg nooit wat er met hun moeder was gebeurd. Of hoe zij het hebben gehad in al die jaren... en dat sneed door hun ziel. Het bevestigde hun gevoel dat hij helemaal niet blij was dat ze bij hem terug waren. 307


Maar vanavond zou het anders worden... hij was eindelijk weer thuis en na het eten wilde hij met hen praten. Daar verheugden de drie zich op, het liep echter net iets anders dan gehoopt... hun vader vertelde dat hij getrouwd was met een andere vrouw... een paar dagen nadat hij hen uit Semarang had gehaald. Bert leefde in de veronderstelling dat zij en hun moeder Stien waren overleden en kreeg verkering met mevrouw Edmée Bech, een dame uit Batavia. Zij zou eigenlijk bij hem komen wonen, maar omdat Dolf, Stans en Guus gevonden waren en een huis nodig hadden, kon dat niet doorgaan en bleef zij in haar huisje aan de Djocjaweg. Maar nu de kinderen gewend waren en naar school gingen… en zij getreiterd werd door haar buren, ging het eindelijk gebeuren... zij zouden een nieuwe moeder krijgen. Hoe geweldig was dat!

~ Edmée werd door alles en iedereen met de nek aangekeken en dankte God op haar blote knieën, dat zij een plekje achter de schermen kon krijgen in het clubje, dat voor het welzijn van de soldaten zorgde. Ze was als een vis in het water in dat semi-intellectuele, ruimdenkende artiestenwereldje. Wat zij gedaan had was voor hen nooit een afkeuren waard geweest. Wel lieten de oudgedienden en hogere militaire haar links liggen, wilden zo weinig mogelijk met haar te maken hebben. Bert was anders... hij gaf haar de aandacht die ze nodig had en van het één kwam het ander. Bij hun bruiloft was niemand anders dan een tweetal ingehuurde getuigen aanwezig. Als kadootje ontving Bert een kogelbrief van zijn ‘collega’s’, het werk op het vliegveld werd een hel en Edmée wist haar baas zover te krijgen Bert in dienst te nemen. Zij bleef aan de Djocjaweg wonen, omdat ze geen zin had in gezeur van kinderen die de oorlog hadden overleefd, die verhalen had ze al zooo vaak gehoord... allemaal zooo overdreven... De laatste tijd werd ze niet alleen met de nek aangekeken, maar ook fysiek bedreigd. Haar voordeur werd versierd met teksten als ‘Nippenhoer!!’ en besmeurd met stront. De luiken zaten dag en nacht voor de ramen, want zodra ze die opendeed vlogen er stenen naar binnen. Ook Bert was niet bij machte daar iets aan te doen. Op een nacht was er weer tumult voor haar huis en gewapend met zijn Colt .45 gluurde hij naar buiten. Een groep van een man of tien met fakkels in de hand was van plan de boel in brand te steken. Na een paar schoten in de lucht kozen zij onverrichterzake het hazenpad, maar voor hem was het de druppel... Edmée zou bij hem intrekken. 308


~ Na de mededeling over hun stiefmoeder zei hij dat hij haar ging halen en vertrok... drie stomverbaasde kinderen achterlatend. Alle drie voelden hetzelfde... een ijskoude hand om het hart... niemand, maar dan ook echt helemaal niemand zou hun moeder ooit kunnen vervangen! Zo zaten ze nog, op het harde houten bankje in de woonkamer van hun kleine huisje, toen ze de auto door het grind hoorden naderen... motor uit... deuren open... deuren dicht... daar stond ze ineens in het volle licht van drie petromaxen. Zo uit het damesblad gelopen, een walm zware zwoele parfum vulde de kamer. Veel en veel te groot voor dit nederige huisje. Koningin Wilhelmina in eigen persoon. Ze moest een jaar of veertig zijn, helemaal volgeplamuurd met make-up. Het leek wel een portret. Ze waren stomverbaasd... wisten niet dat zúlke mensen écht bestonden... De dame stelde zich voor met ‘Edméééé...’ en gaf ieder een gehandschoend handje. Edmée werkte ook overdag, en het leven ging gewoon zijn gangetje. Baboe Mariamé zorgde voor de kinderen en zag hoe moeilijk die het hadden en verwende hen waar ze maar kon. De drie zouden háár veel liever als moeder hebben gehad. Leo Marks ontsnapt aan TNI. Op een avond lagen Stans en haar broers net in bed, toen ze door het grind mensen hoorden naderen. Op het betegelde stukje marcheerden zware soldatenlaarzen en even later kloppen op de deur. De Marksjes op slag weer midden in de oorlog! Bert vloog overeind en pakte zijn Colt uit de jas die naast de deur hing. Guus werd uit bed gehaald en moest de deur van het slot halen. Vader stond aan de andere kant, klaar om te schieten. In het schijnsel een jongeman die Guus bekend voor kwam; ‘Dat lijkt Tukitjo wel...’ dacht hij. Hij kende zijn broer alleen in uniform en nu stond hij daar in een batik overhemd. Ondertussen waren Stans en Dolf nieuwsgierig achter hem komen staan en herkenden de kerel in de deuropening... de verloren zoon was terug! Daar stond hun oudste broer. Ze stormden naar buiten, vielen hem om de nek. Achter de deur ontlaadde Bert zijn colt en stopte het wapen in zijn zak, om zijn oudste zoon te begroeten. Tukitjo werd Leo en de kameraad naast hem wist niet hoe hij het had. Sergeant Sutjipto, die door hun commandant was meegestuurd als begeleider, snapte hier helemaal niets van... hun wapensmid Tukitjo bleek Leo te heten...! Soedah, laat maar, hij had gekkere dingen meegemaakt. 309


‘Waar is Mama?’ vroeg Leo toen hij van de verrassing was bekomen zijn broers en zus hier aan te treffen, en keek nadrukkelijk naar Edmée die bedremmeld op de bank zat. Uren later werd pas aan slapen gedacht… nadat Leo weer aanspreekbaar was na hun verhaal over wat er was gebeurd, nadat zij met de vrachtwagen met hun moeder op de brancard, hangend aan de beugels, van Ngasinan naar Temanggung vertrokken. De drie hielden het oppervlakkig, wilden niet hun eigen wonden openrijten en Leo vroeg niet door om hen te sparen, ook niet naar hun kleine, geadopteerde zusje. Het deed er niet toe... het verlies van Sadia en vooral zijn moeder was toch niet goed te maken. Hijzelf vertelde dat hij een zware tijd had meegemaakt. De Belanda’s waren veel te sterk... keek met een schuin oog naar zijn vader... en slikte de laatste woorden in. Zijn legereenheid trok van de ene plaats naar de andere. Doorgaande wegen en grote steden vermijdend. Zij trokken naar een gebied waar de Belanda’s niet durfden komen en wachtten daar de gebeurtenissen af. Leo was al die tijd vreselijk bezorgd geweest over zijn familie. Hij zou naar hen toe komen in Temanggung, maar toen begon een conflict met de Darul Islam en kon hij niet meer weg. En gelijk daarna begon een nieuwe oorlog met de Belanda’s. Gelukkig kwam de wapenstilstand en overal waar hij kwam, vroeg hij naar hen aan vooral de hoge officieren en de mensen van het Rode Kruis. Niemand kon hem wat vertellen, ondanks dat hij naast hun Javaanse ook hun Hollandse namen noemde. Tot hij bij toeval een Rode Kruis medewerker tegenkwam, die in de krant had gelezen hoe ene Marks het complete weeshuis van Pa van der Steur van Magelang naar Batavia had geëvacueerd. Die Marks had hen naar Bidara Tjina gebracht en woonde daar ook op het terrein. Verheugd toog Leo naar zijn commandant en vroeg toestemming om zijn vader te bezoeken nu het vrede was tussen de Belanda’s en de TNI. De kapitein had geen bezwaar als Tukitjo maar na een paar dagen terug zou zijn. En er zou een kaderlid met hem mee gaan. Meer woorden werden er niet aan vuil gemaakt, maar voor hem was duidelijk dat hij niet werd vertrouwd en te waardevol was om zomaar te laten gaan. Hij vond het prima en kreeg sergeant Sutjipto mee als begeleider. Bertus was dolblij zijn zoon weer te zien, maar vond het vreselijk hem alweer na een paar dagen terug te laten gaan om tegen zijn landgenoten te vechten. Hij wilde met zijn commandant praten. Als het een redelijke kerel was, dan zou hij toch wel inzien hoe wreed dit allemaal was. Edmée vond het een bizar idee. Veel te gevaarlijk. Hoe haalde hij het in zijn hoofd om als Belanda op bezoek te gaan bij de vijand. Hij zou in mootjes worden gehakt... dat wist hij zelf toch ook wel? Hij wist toch hoe wreed die mensen zijn, ze 310


spraken er iedere dag over... de kranten stonden er vol van. Maar Bertus had er de nodige ruzies voor over. De liefde voor zijn kind was groter en toen het verlof van Leo erop zat, ging hij mee naar hun kamp in de jungle. Het duurde een halve dag reizen om er te komen. Eerst een paar uur met de trein de bergen in... op een klein, obscuur stationnetje zonder naambord stapten ze uit. Onder het zuchten van ‘minta ampun’ werd Bert geblinddoekt door sergeant Sutjipto en achter in een legertruck gezet. Na een hobbelige en natte rit van twee uur stopte de truck en hielp Leo zijn vader uit de wagen. Sutjipto was ook uitgestapt en zei dat Bert zijn blinddoek wel kon afdoen, en die schrok van wat hij zag... flashbacks van de kampen waar hij had vast gezeten, alleen primitiever... de eenheid van Leo lag in bivak ver weg van de bewoonde wereld. Ondanks de wapenstilstand bestookten zij hiervandaan de Nederlandse troepen met mortieren en uit hinderlagen. Er stonden maar weinig tenten, de meeste onderkomens waren provisorische afdakjes van stammetjes met pisangbladeren. De voertuigen stonden verspreid onder de bomen en waren ook nog eens bedekt met camouflagenetten. Bert zag dat er alles aan was gedaan om dit kamp onzichtbaar te houden voor de Belandavliegtuigen. Hij had geen idee waar hij was... Leo nam hem mee naar een tent tussen de pisangbomen en werd tegengehouden door een gewapende schildwacht; ‘Mau apa Tukitjo?’ vroeg hij, vol argwaan loerend naar die Belanda achter zijn collega. ‘Ik wil de kapitein spreken... dit is mijn vader...’ antwoordde Leo. De wacht zei daar te blijven staan terwijl hij kapitein Suyitno zou vragen. Enkele jaren geleden had Suyitno de leiding overgenomen van kapitein Muliyono, nadat die in een hinderlaag was gelopen en vermoord door de Sabilillah. Dat was een enorme klap voor Leo en zijn collega’s. Muliyono was niet alleen hun commandant, maar ook hun geliefde vader, leermeester en grote voorbeeld. Uit de tent werd gebruld dat de Marksen konden doorlopen en Bert stond perplex van de inrichting, toen hij bukkend via de lage ingang de tent betrad. Het was niets anders dan een modern kantoor!. In één hoek stond een groot radioapparaat en tegen de achterwand het bureau van de kapitein. Daarnaast een houten stellage met een grote kaart, die voor de gelegenheid was opgerold, zodat Bert teleurgesteld naar de rol stond te gluren. De stoel waar kapitein Suyitno op zat was de enige in de ruimte, dus bleven de bezoekers staan. Leo meldde zich model voor het bureau en Bert was verbaasd, maar trots zijn zoon zo bezig te zien. Hierna volgde een schreeuwpartij van de kapitein. Hoe kreeg sergeant Sutjipto het in zijn hoofd om een Belanda hiernaartoe te halen. Waren hij en Tukitjo helemaal gek geworden. Wisten 311


ze wel dat er nou maar één ding mogelijk was... die Belanda mocht hier nooit meer levend vandaan komen... hij zou hen onmiddellijk verraden... Sutjipto moest hem zelf om zeep brengen en begraven! Tukitjo kende zijn commandant en het zweet droop van zijn lichaam... wat had hij gedaan? Wat stom! Hij had zijn vader vermoord! Bert stond echter rustig alle retoriek over zich heen te laten komen... de kapitein was gaan staan en speeksel spatte in Bert’s gezicht. Hij liet zich echter niet gek maken… was drie jaar krankzinnige nippen gewend... en die dreigden niet alleen grof verbaal, die voerden hun dreigementen ook uit... hij had zo vaak gezien hoe collega’s aan de bajonet werden geregen, of met één haal van het grote zwaard werden onthoofd... hij had zo’n scheldkanonnade vaak genoeg zelf meegemaakt en zich voorbereid op de dood... steeds had hij weer geluk, soms een paar klappen met vuist, bamboestok of kolf van een geweer, maar hij leefde nog steeds en was vast van plan dat te blijven doen... voor zijn kinderen. En hij zou zijn zoon hier vandaan halen! Hij wist dat Suyitno was opgeleid door de Jappen en hen probeerde na te doen. Zodra de kapitein een stilte liet vallen zei Bert in Hoog-Javaans, de taal van de kapitein, om hem daarmee de nodige eer te bewijzen, dat hij niet meer wilde dan dat zijn zoon wat langer met verlof mocht... Suyitno bond in. Tukitjo was een goed soldaat, blank, maar één van hen. Hij verzaakte nooit en was betrouwbaar gebleken bij gevechten... en hij was de beste wapensmid en daarom o zo belangrijk voor de compagnie. Bert voelde de omslag en wees hem erop dat ze elkaar al acht jaar niet hadden gezien... dat was toch onmenselijk. Wat was een maand verlof nou, in acht jaar tijd... en wat verraden betreft... sergeant Sutjipto had goed werk gedaan, deze Belanda had geen idee waar ze nu waren, dus daarvoor hoefde de kapitein al helemaal niet bang te zijn. Aan het eind van de dag zaten de twee Marksen weer in de trein... richting Batavia. Dicht tegen elkaar aan, zonder een woord te zeggen. De twee werden als helden in Bidara Tjina ontvangen. Mevrouw Edmée was al naar bed... ze had hoofdpijn en kwam er niet meer uit.

312


DETA. Zijn vader was natuurlijk nooit van plan geweest Leo naar die idioten in de jungle terug te laten gaan. Maar wat dan? De TNI wist waar hij woonde en zou Tukitjo hier komen zoeken als hij niet terugkwam van verlof. Bert sprak erover met een kennis die werkzaam was op het Nederlandse Consulaat en hij moest de volgende dag maar terugkomen, er waren misschien gunstige ontwikkelingen. Het beste was, volgens de man, dat Leo zo snel mogelijk het land zou verlaten. Naar Nederland zou een goede optie zijn... er vertrokken duizenden per dag naar het vaderland. Nou ja, als het niet anders kon, dan moest het maar... Leo zou vast onderdak kunnen vinden bij zijn grootouders in Schiedam of bij een oom of tante… maar de ambtenaar had nog een optie. De regering in Den Haag begon zich zorgen te maken over de grote aantallen Indische Nederlanders, de Indo’s, die de oversteek waagden naar het kleine, koude vaderlandje aan de andere kant van de wereld. Het moest niet zo zijn dat over een tijdje de halve Nederlandse bevolking bestond uit bruine mensen uit de tropen met hun rare taaltje en gebruiken. Er werden allerlei beperkende maatregelen getroffen. Zo moesten de Indo’s die naar Nederland wilden, kunnen aantonen dat zij Nederlander waren èn dat er familie in Nederland was die voor hen borg stond c.q. hen kon onderhouden. Een demonische maatregel... velen hadden alle papieren verloren in de Jappenof Bersiapkampen en hadden geen enkel bewijs van Europees bloed. Zij waren kansloos en overgeleverd aan willekeur. Een loodzwaar lot, levenslange oorlog in een land dat hen niet wilde omdat ze anders waren en vaak hadden gevochten mèt de vijand. Dat probleem kende Leo gelukkig niet. Hij had als Indo met de Indonesiërs meegevochten, en was overduidelijk Nederlander. En hij had een overdaad aan familie waar hij terecht zou kunnen. Maar Nederland...?? Ondertussen stonden de kranten, naast de berichten over wreedheden tussen Nederlandse en Indonesische legereenheden en Indonesiërs onderling, tussen Darul Islam en TNI, vol met de politieke ontwikkelingen in het conflict tussen de Indonesiërs en de Belanda’s. Na de wapenstilstand, die onder druk van de Verenigede Naties tot stand was gekomen, was er koortsachtig verder onderhandeld en was Nederland bezweken onder de internationale druk. Er werd zelfs een datum genoemd waarop de soevereiniteitsoverdracht zou plaatsvinden, en dat zou niet lang meer duren... op 27 december 1949 zou 313


Nederland de Nederlands-Indische Archipel overdragen aan de Republik Indonesia. Niet alleen Leo, maar álle Nederlanders, Ambonezen, Indo’s en natuurlijk ook de andere Marksjes hadden hiermee te maken. Voor Leo was duidelijk dat hij zo snel mogelijk weg moest… zijn leven stond op het spel. Maar voor de anderen was hier ook geen toekomst meer, dat werd steeds duidelijker. Edmée was de enige die er blij mee was. Zij wilde naar Nederland, en wel zo snel mogelijk! Nederland was voor Bert wel de allerlaatste optie. Hij wist hoe het daar was en daar gruwde hij van, alsof hij wat te verbergen had... Hevige ruzies waren het gevolg. Daarnaast verdroegen de twee vrouwen Stans en Edmée elkaar niet zo. De soevereiniteitsoverdracht betrof alle eilanden, behalve dat grote aan de oostgrens van het eilandenrijk, Nederlands-Nieuw-Guinea. Daar had Sukarno geen interesse in. Laat die grote, nutteloze brok wildernis maar bij Nederland. Daar had hij genoeg ellende over gehoord van zijn collega’s die in Boven-Digoel hadden vastgezeten. ‘Er is een nieuwe optie,’ zei de man van het Consulaat, ‘omdat Nederland te vol wordt, zijn ze bezig op Nieuw-Guinea... dat wordt misschien het thuisland voor de Indo’s... het Gouvernement is het daar aan het ontwikkelen... huizen bouwen, wegen aanleggen, waterleidingen, bruggen slaan, enzovoorts... zwaar pionierswerk dus.’ Bert en Leo luisterden aandachtig! ‘Het Militair Commando heeft de Dienst Economische en Technische Aangelegenheden, de DETA, opgericht en zoekt jonge, sterke Indische kerels om op contractbasis naar Nieuw-Guinea te worden uitgezonden voor dat werk... ze zoeken een heleboel mannen... niets voor jou, Leo?’ De Marksen hoorden het met groeiend enthousiasme aan... dit was een Godsgeschenk. Dit was te mooi om waar te zijn. In één klap alle problemen opgelost… de DETA-jongens mochten hun familie over laten komen en na een contract van één jaar konden ze kiezen wat ze wilden. En Nieuw-Guinea was een land van onbegrensde mogelijkheden. ‘Waar kan ik tekenen?’ vroeg Leo. ‘En wanneer kan hij weg?’ vroeg Bert. Tekenen kon bij het Militair Commando en wanneer er weer een boot die kant op ging, dat wist de man niet. Hun verhaal werd door Dolf en Edmée enthousiast ontvangen, om verschillende redenen. Aanzienlijk minder enthousiast was Stans. Zij was doodsbang voor die gevaarlijke Papua’s. Dolf had er zelf ook wel oren naar en Edmée was blij met het vooruitzicht van één kind minder in huis. 314


‘Fantastisch, als Dolf meegaat’, dacht ze. Zo dacht Dolf er ook over en met zijn drieën brachten zij de volgende dag een bezoek aan de Dienst Economische en Technische Aangelegenheden van het Militair Commando en na een kort gesprek over motivatie en vaardigheden werden de contracten getekend. Het wonder duurde voort, want de dienst wist ook te vertellen dat de ‘Van Riemsdijk’ op de terugweg was van Hollandia naar Tandjong Priok en hier een dezer dagen zou aankomen, om na een kort verblijf weer terug te varen met een detachement DETA-jongens, die zouden meehelpen aan de opbouw van het toekomstige thuisland voor de Indo’s, Nederlands-NieuwGuinea, en Leo en Dolf wáren DETA-jongens. De van Riemsdijk, torende hoog boven de kade uit toen de hele familie de jonge pioniers uitgeleide kwam doen. Vol branie stonden ze tussen hun geliefden. Acht dagen geleden hadden zij de contracten getekend en nu gingen zij op pad. Naar onbekende oorden, naar nieuwe avonturen, want dat die zouden komen, daar waren ze van overtuigd. Ze konden zich de verhalen van Oom Frits over dat donkere, gevaarlijke, maar o zo mooie land nog goed herinneren. Aan de ene kant een beetje angst voor die gevaarlijke Papua’s, aan de andere kant trots dat zij hun eigen geld gingen verdienen, één gulden vijftig per dag. Ze gingen meehelpen aan de opbouw van hun toekomstige land en de weg effenen voor hun familie. Want dat stond vast... zodra ze konden kwamen vader, broer en zus achter hen aan. Na tante Casima, nichtjes Stien en Lena en neef Frits, was het de beurt aan Stans en Guus om hun dappere broers te omarmen. Hun stiefmoeder was met hoofdpijn thuisgebleven. Na een stevige poot van vader Bert stapten ze de valreep op en verdwenen in de buik van de boot, om even later tussen de menigte aan dek te verschijnen. De broertjes moesten even zoeken... waar stonden ze ook alweer? Zij waren duidelijk niet de enigen die vandaag afscheid namen van hun vaderland. Het krioelde van de mensen op de kade, wachtend op hun beurt, want nog steeds was het in Nederlands-Indië niet best toeven voor alles wat Belanda was. De vrede bleek een papieren tijger, was slechts hoe de politieke leiders het met elkaar hadden afgesproken. Zij waren echter de zware molenstenen waartussen zich de bevolking bevond en bloed droop van de machtsovername af. Voor volbloed Indonesiërs en Nederlanders was er niet zoveel aan de hand. Zij kregen een eigen land of gingen terúg naar hun eigen land. De Indo’s en Ambonezen zaten tussen twee vuren. Grote onzekerheid was hun lot. Zij stonden door de grote gebeurtenissen voor bijzonder moeilijke 315


keuzes. Bert had met het opsturen van zijn zonen naar Nieuw-Guinea een pad gekozen... hij zou hen achternagaan met Stans en Guus en daar een bestaan opbouwen. Zo simpel was het... in theorie! De praktijk zou weerbarstig blijken. In ieder geval vond hij het een mooi symbool dat zijn jongens juist door de Van Riemsdijk werden opgehaald. Dat schip had wel wat van de onverzettelijkheid en overlevingsdrang van de Marksjes... het was in zijn prille bestaan al twee keer tot zinken gebracht en toch weer gelicht... het was een doorzetter... hij gaf nooit op. Dat gaf Bert hoop op de goede afloop van dit verhaal.

~

316


KAREL BECKING ONTMOET DOLF EN RUDI. Terug naar augustus 1945. Mijn vader Karel Becking zat in Singapore toen de nippen capituleerden en de oorlog voorbij was. Iedereen genoot van de wetenschap dat hij de hel had overleefd en dat het nu beter zou gaan, maar meer dan dat was de ex gevangenen niet te bieden… er heerste vooral chaos. Wraakzucht voerde de boventoon, maar de Hollandse officieren wilden niet dat hun mannen hetzelfde zouden doen als de Sikhs, die massaal wraak namen op hun landgenoten die de verkeerde kant hadden gekozen. De Britten dropten op 27 augustus 1945 de eerste Punjab-parachutisten en daarna begon de Britse Militaire Politie met het ordenen van de chaos. Zij wilden dat POW’s per nationaliteit werden ingedeeld, dus moesten Karel en zijn maten Joop Schweck, Frits Mosselman en Henk van den Berg verhuizen naar het Wilhelminakamp aan de Geilan Road House Nummer 17, waar ook neef Rudi Becking en diens Amahai collega’s onder leiding van Kapitein Doorman terecht waren gekomen. Eén van de eerste acties was een inventarisatie van de aanwezigen, omdat de leiding zo snel mogelijk aan het thuisfront wilde laten weten wie de oorlog had overleefd. Naast de registratie werd iedereen medisch gekeurd, aangekleed en op de foto gezet. Karel werd gezond verklaard, maar was zo ondervoed dat hij werd vrijgesteld van arbeid. De weegschaal bleef staan op 41,5 kilo! ‘Eerst aansterken!’ was het bindend doktersadvies. Daardoor had hij veel vrije tijd, en als hij zich aan de Engelse regels hield, was het best uit te houden.

~ Twee weken na de bevrijding ontdekte Rudi Becking het ‘Raffles Library & Museum’, een wereldberoemd biologie museum, en vanaf 6 september 1945 was hij zo vaak mogelijk in dit statige gebouw te vinden en deelde zijn kennis met de hoofdzakelijk Engelse bezoekers. Uiteraard ging het niet alleen over biologie, maar sprak hij met die Britten ook over hun ervaringen en ontdekte dat niemand de dans was ontsprongen. Dat iedereen de vreselijkste dingen had meegemaakt. Grote indruk maakten de verhalen van de Britse jongens die aan de Birma-spoorweg hadden gewerkt. Dat leek nog erger dan wat hij op Amahai had meegemaakt. Ondertussen vond Karel dat hij na een week slapen, eten en rondhangen genoeg was aangesterkt en wilde ook buiten het Wilhelminakamp kijken wat 317


daar te beleven was. Maar net toen hij samen met zijn vrienden naar de poort liep, moesten ze ruimte maken voor ziekenwagens die het kamp opscheurden richting hospitaal. Een verpleger vroeg of ze konden helpen met het uitladen van de zieken, die met het vliegtuig uit Sumatra waren geëvacueerd… zij waren er het ergst aan toe, tenminste van de overlevenden, van de slaven die aan de Pakan-Baroe spoorlijn hadden gewerkt. Karel en zijn vrienden laadden de ene na de andere ongelukkige uit en droegen hen moeiteloos naar de ziekenzaal. Levende geraamten, verschrompelde oude mannetjes, ze wogen niets. Opeens een flits van herkenning, en verdriet, door Karels brein... die ene had wel iets weg van zijn oudste broer Dolf. Het scharminkel had de ogen dicht... heel zachtjes fluisterde hij; ‘Dolf... Dolf...’ lichte oogtrillingen bij de ongelukkige. ‘Dolf, ben jij het?’ ‘... Ja’, zei de man zonder zijn ogen te openen. ‘Ben jij Dolf Becking?’ ‘Ja...’ nogmaals nauwelijks hoorbaar. Karel brak… tranen stroomden over zijn wangen, het was niet te stoppen, hij wilde zijn broer in zijn armen nemen, maar weerhield zich, hij zou hem doodknijpen. Hij pakte zijn hand en huilde alleen maar, niet in staat iets te zeggen. ‘Het is Karel’, zei Karels vriend Joop Schweck. Hij zag dat de broers geen woorden hadden en dat mijn oom Dolf’s ogen waren ontstoken. ‘Ka... hoe gaat het?’ Karel kon niets anders dan de hand tegen zijn wang drukken en huilen, in stilte, met schokkend bovenlichaam. Zo zat hij daar naast de brancard, heel lang. Dankzij de goede zorg van zijn broertje, knapte Dolf snel op en hoewel nog niet in staat zijn bed uit te komen, kon hij wel praten. Ook hij kwam uit een hel. De hel van Pakan-Baroe. Hij kon niet veel vertellen... dat hoefde ook niet, Karel wist het zo ook wel en ze spraken vooral over de rest van de familie. Karel had niets meer gehoord van de anderen en was heel ongerust. Dolf vertelde over zijn opmerkelijke ontmoeting aan het begin van de oorlog, met die andere Rudolf Becking en Frans van Rummelen. Hij had viavia van iemand gehoord die die en die had gesproken, dat Fred naar Siam of Japan was getransporteerd. Vreemd genoeg maakte ook Dolf zich geen zorgen om Fred, maar veel meer om Mama en zusjes. Die waren het kwetsbaarst en Fred zou zich altijd wel redden. En niet alleen de broertjes Becking waren bezorgd over hun familie… het was de grootste zorg van alle ex-gevangenen en die zorgen groeiden met de dag. Vlak na de aankomst van Dolf arriveerde de eerste lading Hollandse 318


POW’s die op Java hadden vastgezeten, en voor een opleiding naar Singapore waren gevlogen. Deze mannen vertelden over de wantoestanden, nadat de Jappen zich hadden overgegeven en waarom het Gouvernement zo’n haast had militaire eenheden te formeren die snel terug konden om orde op zaken te stellen. De geluiden over de schrijnende situatie van de Nederlanders in Indië namen toe. Ze kregen te horen dat de helft van Java en Sumatra in handen was van troepen van Sukarno. Ze hoorden over rampok-partijen… van vrouwen en kinderen die in de kampen moesten blijven omdat ze alleen daar veilig waren… dat ze nu beschermd werden door hun kwelgeesten, de nippen. Ze hoorden ook dat de Britten niet in staat waren hun dierbaren te beschermen… deze geluiden brachten grote onrust. Kapitein Doorman kon niet langer passief toekijken en kreeg heimelijk toestemming om honderd commando’s te selecteren en zo snel mogelijk naar Batavia te gaan om daar orde op zaken te stellen. Het moesten fitte soldaten zijn en gezien de grote gevaren, allemaal vrijwilligers. De Kapitein koos de mannen persoonlijk uit en vertelde hen wat hij van plan was, zonder het gevaar te verzwijgen. Rudi Becking was één van hen en wees Doorman op zijn maat Flip Koperberg, die ook niets liever wilde. De groep bestond voornamelijk uit Indo’s, Ambonezen en enkele in Indië geboren Nederlanders zoals Rudi en Flip, allemaal uit dezelfde Amahai-barak als Kapitein Doorman. Door zoveel jaren alles samen meegemaakt te hebben vormden zij een hechte eenheid. Zij kregen nieuwe uniformen, nieuwe uitrusting en volgden een korte, intensieve training, vooral om aan de nieuwe Engelse geweren te wennen. Niemand wist van de geheime missie en de deelnemers zelf wisten niets van hun doel. Karel ontging het echter niet, hij merkte dat er in de naastgelegen slaapzaal vreemde dingen gebeurden. Mooie uniformen, mooie geweren, harde training... dat wilde hij ook! Ook bij hem brandde haat en dadendrang, dus hij ging poolshoogte nemen. Tegelijk met een kapitein stapte hij de zaal binnen… die kapitein riep ‘Rudi Becking’ bij zich. Karel zag tot zijn verbazing een jonge Nederlandse soldaat van zijn brits opstaan en naar de kapitein lopen... vlak langs hem heen. Kapitein Doorman zag Karel staan en vroeg wat hij wilde, waarop Karel zei dat hij ook mee wilde doen. De kapitein zei dat dat niet kon omdat hij nog te zwak was en dat hij binnenkort wel aan de beurt zou komen. Daarna vroeg hij vriendelijk of Karel naar zijn eigen zaal terug wilde gaan.

319


De jonge Nederlandse commando keek vriendelijk naar de jonge Sundanees toen die langs hem liep... linea recta naar broer Dolf, om te vertellen wat hij had meegemaakt. ‘Zou dat kunnen, Dolf’, vroeg hij, ‘dat die neef waar jij het over had ook hier zit?’ ‘Hoe zag hij eruit?’ vroeg Dolf, waarop Karel de jongen zo goed mogelijk beschreef. ‘Zou kunnen Ka’, zei Dolf, ‘ga anders vanavond naar hem toe en vraag hem.’ Die avond maakte Karel kennis met zijn volle neef Rudolf Becking. Het bleken zielsverwanten. Grote verschillen, maar onweerstaanbaar tot elkaar aangetrokken. Rudi en Karel brachten daarna zoveel mogelijk tijd door aan het bed van Dolf, waarbij Rudi altijd vergezeld was van een klein opschrijfboekje en voortdurend aantekeningen maakte. Hij vroeg waar hun moeder woonde en schreef het adres op. Rudi noteerde alles; waar Karel en Dolf geweest waren in de afgelopen jaren; welke familie ze nog meer hadden en wat zij van hen wisten. Toen Fred ter sprake kwam, vertelde Rudi over zijn ontdekking van het Raffles Museum en de gesprekken die hij daar had met Engelse POW’s die aan de Birma-Siam Spoorweg hadden gewerkt. Hij zou vragen of ze wat over Fred wisten. En wonder boven wonder... een paar avonden later… hij had een Engelsman verteld over de Dutch POW Fred Becking, die man had weer in zijn kring rondgevraagd, zoals iedereen dat toen deed, en hoorde viavia van iemand die wel eens een Fred Becking was tegengekomen. Rudi zou morgen een afspraak hebben met die man in het Raffles... of Karel zin had mee te gaan. Dat was vragen naar de bekende weg en de volgende middag wandelden de neven samen naar het museum waar ze werden opgewacht door twee Engelse soldaten. Ze bestelden een pot ‘English tea’ en nestelden zich in een hoekje van de bibliotheek. Karel kwam niet verder dan ‘yes’ en ‘no’ en ‘I love you’, maar Rudi vertaalde voor hem, hoewel ook hij de grootste moeite had de kleine man uit de krochten van Manchester te verstaan. Maar daar was zijn vriend weer handig voor, die vertaalde de kromtaal in echt Engels zodat Rudi wist wat hij vertelde, en dat was het volgende; De Mancunian had meegevochten bij de verdediging van Singapore en was een van de weinige overlevenden toen het Britse opperbevel zich overgaf. De Jappen lieten alle misdadigers vrij en stopten de Britse POW’s in Changi Yale. Al snel raakte de gevangenis overvol en werd hij overgeplaatst naar 320


een barakkenkamp. Daar zag hij iedere dag duizenden POW’s van alle nationaliteiten binnen komen, ook veel Nederlanders. Op een gegeven moment werden ze met vrachtwagens naar een treinstation gebracht en van daar in goederenwagons naar het noorden gedeporteerd. Door de kieren kon je zien dat ze door een prachtig landschap reden. De trein stopte regelmatig op kleine stations, waar ze te eten kregen en hun behoefte konden doen. De wagons hadden geen sanitair, dus je kon begrijpen wat een stinkbende het was na een paar dagen, ondanks dat de wagons op sommige stations met brandslangen werden schoongespoten. Na een treinreis van vijf dagen kwamen ze bij een tamelijk grote stad waar ze moesten uitstappen, hij dacht Ban Pong of zoiets. ‘Here’s where hell started...april 18th 2603’ vertaalde de vriend van Rudi de onverstaanbare kreten van de aangedane Mancunian. Toen die zijn stem weer onder controle had vervolgde hij zijn gruwelverhaal… Iedereen moest uitstappen en in een kilometerslange rij ging het naar een groot Japans kampement, waar ze werden geregistreerd en te eten kregen. Ze werden in groepen van tweehonderd man verdeeld en kregen te horen dat ze om middernacht zouden vertrekken voor een mars van vijfentwintig kilometer. Alle bezittingen moesten zelf worden meegedragen en natuurlijk nam iedereen alles mee wat hij bij zich had, wisten zij veel. Nou, dat wisten ze wel toen ze op de bestemming van die mars aankwamen, na een hele nacht voortgejaagd te zijn. Het was een plaatsje aan een rivier waar ze onder huizen op palen hun slaapmatjes konden spreiden. Velen namen een bad in de rivier en verzorgden hun voeten. De meesten ruilden hun overtollige spullen met de Siamezen voor eten en na een helse dodentocht van vijftien nachtelijke marsen kwamen ze aan in Takanun. De weg achter hen was bezaaid met gesneuvelde POW’s van allerlei nationaliteit, want degenen die het niet konden bijhouden werden klakkeloos door de ‘Japs’ afgeschoten. Iedereen was aan het eind van zijn kunnen… maar toen moest nog een spoorbaan worden aangelegd. Onderweg viel de Mancunian een Nederlander op... nou ja, hij droeg een Nederlands uniform, maar zag eruit als een Javaan, iets groter dan de rest en een ‘real leader.’ Hij was gewoon soldaat, maar iedereen luisterde naar hem en deed wat hij zei. Als er tijdens het lopen iemand in zijn omgeving struikelde, trok hij hem overeind, vloekte en schreeuwde tegen de ongelukkige tot die weer verder liep. Praatte soms op gedempte toon met hetzelfde resultaat. Hij zag de man bezig op de rustplaatsen… nooit stortte hij samen met alle anderen neer, 321


maar wees iedereen een slaapplek en eiste dat ze zich eerst gingen wassen en wat aten, voordat ze zich bewusteloos op hun tampatje lieten vallen. Soms verdween hij tussen de struiken om met armenvol groen tevoorschijn te komen en dat te verdelen onder zijn maten. De man werd de ene keer ‘Beck’ en de andere keer ‘Freddy’ genoemd. Karel glom! De Mancunian vertelde dat hij hem in de jaren van slavenarbeid vaker bezig had gezien, hij zag er altijd beter uit dan de armzaligen om hem heen, altijd leiding en voorbeeld gevend, altijd de anderen aansporend of juist troostend. Hij was een keer dicht bij hem in de buurt en hoorde hem praten… alleen op die stem al kon je verliefd worden… hij verstond er geen woord van, maar zag wel aan de door het gras rollende Dutchies dat het grappig was. Aanspreken durfde hij niet, het zou wel zo’n ‘bloody officer’ zijn en ze zouden elkaar toch niet verstaan. Voor het laatst zag hij hem na de capitulatie toen ‘Beck’ het terrein afliep met een Siamese schone aan zijn arm. ‘Misschien was dat de Becking die jullie zoeken’, besloot hij zijn verhaal. Karel wist heel zeker dat het de man was die hij zocht, het kon er maar één zijn... mijn oom en zijn broer Fred. Het Doorman commando. Na het emotionele moment met de twee Engelsen, hadden de neven nog een tijdje doorgepraat, waarbij Rudi geen antwoord gaf op vragen van Karel over de geheime eenheid, maar hem wel liet weten dát er íéts ging gebeuren. De enige kleine aanwijzing was zijn opmerking over de ‘groeten die hij tante Alinah’ zou doen. Daarmee wist Karel genoeg... ze zouden naar Java gaan, en hij hoopte op tijd de kapitein ervan te overtuigen dat hij hem mee moest nemen. Daarom was hij teleurgesteld, maar niet verrast over de verdwenen compagnie. Die nacht werd hij wakker van zachte geluiden in de andere zaal… dit was geen wisseling van de wacht… Rudi’s missie begon en hij miste de boot, jammer, maar zijn beurt kwam snel, had de kapitein gezegd. Hij was de enige die er bij de reveille niet van opkeek dat de zaal naast hen leeg was. De soldaten waren die nacht in rook opgegaan. Op het moment dat hun verdwijning werd ontdekt, zaten de commando’s van Kapitein Doorman op volle zee richting Tandjong Priok. De hogere legerleiding had weliswaar toestemming gegeven, maar onder de strikte voorwaarde dat hij zelf alles zou regelen. Mocht een en ander aan het licht komen, dan zouden zij van niets weten en zou hij op eigen houtje hebben gehandeld en zich voor de krijgsraad moeten verantwoorden. De Britten en Australiërs dachten namelijk heel anders over de aanpak van de situatie in de Indische Archipel, na de capitulatie van Japan. Sukarno had de 322


onafhankelijkheid verklaard en er was geen politieke overeenstemming of de koloniale verhouding tussen Indonesië en Nederland zou blijven voortduren. Een Nederlands 'commando-groepje' zou een vervelende 'luisin-de-pels' betekenen. Na 'listig’ onderhandelen, lukte het Kapitein Doorman transport te ritselen, toen een Australische collega vertelde dat zij met hun LST 303 naar Djakarta gingen. Het kostte wat flessen whisky, maar Doorman kon meevaren als ze nú metéén aan boord gingen. Zo gebeurde het dat op 4 oktober 1945 zijn commando’s in het holst van de nacht op kousenvoeten inscheepten. Ze vertrokken onmiddellijk en bleven de hele tocht aan dek, hadden praktisch geen contact met de Australische bemanning en mochten niet rondlopen, maar moesten zich gedekt houden. Het grote Australische landingsvaartuig voegde zich bij een konvooi van geallieerde troepenschepen, waarvan een deel zieke of gewonde Aussies naar Australië repatrieerde. De meerderheid had echter geallieerde eenheden aan boord, voor de bezetting van Batavia en Surabaya. Het konvooi wist de mijnenvelden te omzeilen en de LST 303 volgde enkele andere schepen de haven van Tandjong Priok in, waar het op 6 oktober 1945 Rudi’s eenheid aan land zette. Daarna verliet het schip zo snel mogelijk de haven om zich opnieuw bij het konvooi richting Australië te voegen. De commando’s waren niet alleen op de kade! Duizenden Britse Gurkha’s, Sikhs, Punjabi en een mysterieuze groep oudere Amerikaanse soldaten, zorgden voor grote chaos van mensen en uitgeladen goederen, die kriskras op de kaden lagen. Kapitein Doorman zag zijn kans… eiste brutaal twee loodsen op en confisqueerde drie Japanse trucks. Ook benzine en munitie werden zonder problemen in grote hoeveelheden ter beschikking gesteld. De Britten dachten dat ze te maken hadden met officiële troepen, dus gaven de Hollanders ook de nodige jeeps, voedselpakketten en medicijnen. De soldaten sjouwden de spullen naar binnen en kapitein Doorman plaatste aan alle kanten wachtposten. Ze hezen de Hollandse vlag om zich duidelijk te identificeren en stelden bij de haveningangen naast de Britse, ook eigen wachten op, om zeker te stellen dat ze het haventerrein zonder problemen in- en uit konden rijden. Bij de Britten sprak er niemand Maleis en er waren nauwelijks tolken beschikbaar. De Hollandse commando’s doken gretig in dit gat en traden vrijwillig op als tolk voor de honderden Britse manschappen. Hun hulp werd zeer gewaardeerd door de Britse commandant en versterkte de overtuiging dat het allemaal zo hoorde. 323


Ze moesten zoveel mogelijk van deze chaotische situatie gebruik maken en nadat ze alle uitrusting in de loodsen hadden opgeslagen, verliet kapitein Doorman met een verkenningseenheid de haven. De Hollandse wachten seinden aan hun Britse collega's dat het in orde was en lieten hen door. Nog steeds pakte het voortreffelijke staaltje 'blufpoker' in hun voordeel uit, nog steeds dachten de Britten dat het allemaal zo hoorde. Rudi reed met de zwaarbewapende verkenningseenheid Batavia binnen. Overal rood-witte vlaggen en overal leuzen tegen de Belanda’s, Engeland en Amerika. Toch troffen ze geen weerstand en confisqueerden zonder problemen twee grote burgerhuizen op de hoek van het Koningsplein tegenover de Rooms-katholieke Kathedraal. Daarna zekerden ze met een bliksemactie het voormalige paleis van de Gouverneur-generaal en hezen de Nederlandse vlag om vervolgens het veiliggestelde gedeelte verder uit te breiden. Batavia was op dat moment 'niemandsland', het was een soort wedstrijd met de Britse troepen en hun enige beperking was dat ze maar met honderd man waren. Zo besloeg het Hollands gebied na die eerste dag een aantal huizen en hospitalen, evenals het nabijgelegen vrouwenkamp. Overal werden wachtposten geplaatst en op de hoofdweg van Batavia naar Tandjong Priok werd een versterkte wachtpost met roadblock ingericht. Kapitein Doorman kreeg op het paleis onverwachte en welkome hulp van de Nederlandse Landstormer in Amerikaans uniform, Bert Marks. In de haven stelde hij de hele groep net uit Japan aangekomen Nederlandse POW’s, allemaal in splinternieuwe Amerikaanse uniformen, onder de krijgstucht en onder zijn commando en werd met hun hulp de lading uit de loodsen opgehaald en opgeslagen in de door hen gecontroleerde bebouwing van het paleis. De Britse troepen beveiligden de buitenwijken van Batavia, het spoorwegstation, enkele regeringsgebouwen en het centrale handelsgebied en hezen overal hun Union Jack. Ondertussen had de Britse commandant in de gaten dat hij in de maling was genomen door kapitein Doorman, maar het was te laat om hem tegen te houden. Het met geweld verwijderen van geallieerde bondgenoten ging de commandant te ver en zou geen eenvoudige opgave zijn geweest, gezien hun bewapening, vaardigheid en vastberadenheid. Eigenlijk zag de Brit de humor wel en was hij vol bewondering over de brutale en effectieve wijze waarop zij hadden geopereerd. Hij legde zich neer bij de aanwezigheid van de Nederlanders en vanaf dat moment werd er nog beter samengewerkt. De sublieme operatie van Kapitein Doorman werd echter angstvallig stilgezwegen, terwijl vijf dagen na hun vertrek uit Singapore, de eerste leden 324


van de officiële nieuwe Nederlandse regering vanuit Australië werden overgevlogen en het paleis van de Gouverneur-Generaal begonnen te bevolken. Onder de officials Rudi’s oom, Professor Baas-Becking, als officiële vertegenwoordiger van het Internationale Rode Kruis. De commando’s voerden op zijn aandringen samen met het Rode Kruis een gedurfde reddingsexpeditie uit naar Pal Putih om daar gevangengenomen Hollanders te bevrijden, waaronder Rudi’s vader en broertje Jan Hendrik. Rudi bezoekt Alinah Markoem. Nadat Rudi in Batavia was geland, had hij via het Internationale Rode Kruis informatie gezocht over zijn familieleden. Van mijn oma Alinah Markoem was niets bekend, maar hij had haar adres in zijn notitieboekje staan. Dat die straat in het voor Nederlanders strikt verboden gebied lag, daar trok Rudi zich niets van aan en zonder iemand op de hoogte te stellen fietste hij na zijn dienst daarheen en werd verwelkomd door zijn Sundanese tante. In de euforie werd hij overvallen door het duister en kon niet meer terug, dus overnachtte hij bij hen, hoorde al hun verhalen en ontmoette iedereen die nog thuis woonde. De volgende morgen fietste hij terug en was net op tijd voor het ochtendappèl. Onmiddellijk erna moest hij op rapport komen bij Kapitein Doorman en kreeg een ongekend felle schrobbering, omdat hij zonder permissie het kamp had verlaten en bovendien in gevaarlijk vijandig gebied was geweest. Hoe haalde hij het in zijn hoofd!! Hij kreeg verzwaard arrest, een welverdiende straf die hij gelaten onderging. Daarna informeerde hij Baas-Becking over de situatie van tante Alinah Markoem en haar kinderen, maar zij weigerde te verhuizen naar de Hollandse veilige zone. Zij voelde zich juist veilig tussen haar eigen mensen! Vervolgens kreeg Rudi van het Rode Kruis antwoord op al zijn vragen. Zo werd hij geïnformeerd over de dood van oom Laurens in Suriname. Zo kort geleden! Nota bene op dezelfde dag dat hij met de commando-eenheid voet aan wal zette op Tandjong Priok. Hij vernam dat Dolf en Karel het goed maakten, maar dat wist hij al. Ook hoorde hij dat Frans van Rummelen heelhuids door de oorlog was gekomen en werd het verhaal van de Mancunian bevestigd… Freddie Becking had de hel van de Birma-Siam spoorlijn overleefd.

325


Karel bij Prins Bernhard Bataljon. Uit het grote kamp op Singapore was Rudi verdwenen en mijn vader Karel bleef teleurgesteld achter. Waarom hadden ze niet even gewacht? Kapitein Doorman had hem zo goed kunnen gebruiken. ‘Waarom mocht ik niet mee om MIJN VOLK tegen misdadigers als Ratula en Pantow te beschermen?’ Hij haatte ze met iedere vezel van zijn lijf. ‘Mijn volk?’ dacht hij. ‘Was het míjn volk wel? Die Nederlanders?’ Hij herinnerde zich die Belanda’s toen ze nog kinderen waren. Ze wilden niet met hem spelen. Hij was inlander! Hij had alleen maar donkere vriendjes uit de kampong... Mawi, zijn neef en beste vriend. ‘Mawi de verrader! Zou hij ook heiho geworden zijn? Nee, Mawi niet!? Heiho’s zijn allemaal dom en wreed... mijn neef is veel te slim!... wat zou Mawi nu doen?’ Ging het door Karels hoofd. Nee, dat was zijn volk niet, ondanks de echting, waarmee hij zelf Belanda werd… ‘Maar de Sundanezen, Javanen, Atjeeërs dan?... de Inlanders!... wat haat ik die naam... waren die mijn volk? Ja, sommigen waren vriendelijk geweest... maar de meesten haatten de Belanda’s en waren blij met de nippen.’ Karel was wreed behandeld door de heiho’s, door zijn volk van vóór de oorlog en daardoor was dat zijn volk niet meer. Hij zat echt tussen twee vuren en dankzij de nip had hij de Belanda’s beter leren kennen. Sommigen bleven sombong en arrogant, maar die waren dood. De meesten bleken vriendelijk en mensen van dit land. Zij waren ook hier geboren en getogen... zoals Rudi... net zo’n volle neef als Mawi... het was ook hún land. Zíj zochten zijn vriendschap! Joop Schweck en Henk van den Berg hadden hun leven voor hem gewaagd. Van Indo Frits Mosselman had hij dat wel verwacht, maar van die twee Belanda’s? Nee, Karel had gekozen... hij wilde die vriendjes van Sukarno in de pan hakken... hij wilde wraak voor wat ze hem en zijn maten hadden aangedaan en hij wilde zijn echte volk tegen hen beschermen. Zijn wens ging de volgende dag in vervulling, hij werd onderdeel van het nieuwe IV Bataljon Infanterie KNIL, dat was opgericht om zo snel mogelijk naar Indië terug te gaan voor de strijd tegen Sukarno. Het bataljon kreeg de bijnaam ‘Prins Bernhard Bataljon’. Karel en zijn clubje kwamen uiteraard bij elkaar in de groep en als beste schutter kreeg Karel een brengun ter beschikking. Joop werd zijn hulpschutter. Het was een gemakkelijke tijd voor de opleiders van het KNIL… nimmer waren er zulke gemotiveerde en bekwame soldaten om ‘op te leiden.’ Deze graatmagere mannen moesten worden afgeremd in plaats van opgejut. Die motivatie kwam ook uit de kantine… ’s avonds… daar werden de nieuwsberichten besproken die over de toestand in Indië tot hen kwamen. De boel 326


explodeerde toen de mannen na een dag van zware training de krant onder ogen kregen en lazen dat Hatta, een van de nieuwe leiders, opdracht had gegeven om alle Nederlandse en Indo-mannen op te pakken en op te sluiten. Er brak bijna muiterij uit toen ze lazen over de slachting in de Simpang-club in Surabaya. Haat, wraakzucht en zorgen om hun familie groeiden tot ongekende hoogte. Deze bende ondervoede, maar zeer verontruste kerels was niet te houden. Zij konden niet werkeloos toezien terwijl hun geliefden werden afgeslacht. Ze wilden eropaf... desnoods zwemmend! De legerleiding had het niet meer in de klauw en kon niet anders dan de opleiding afbreken. Er viel deze kerels trouwens niets te leren. Deze mannen moesten zo snel mogelijk naar het vaderland, zodat ze konden doen wat nodig was. En zo stapte Karel op 18 oktober 1945, veertien dagen na zijn neef en twee maanden na zijn bevrijding, zelf op de boot naar Batavia, tot het bot gemotiveerd om te vechten voor zijn land en volk. Karel terug op Java. Het troepenschip meerde af, groene krijgers stroomden uit de buik en vulden de kade, terwijl officieren met fluitjes probeerden de opgefokte bende in groepen, pelotons en compagnieën te ordenen. Ze luisterden maar half, ze wilden vechten. Opzij strepen en sterren, de Engelsen hebben ons al te lang dwars gezeten... waar zijn ze, die extremisten... waar zit die Sukarno! Iemand begon een lied over hem, de hele kade viel in en tot in de verste hoeken van Batavia hoorden de peloppers dat het Bernhard Bataljon was aangekomen... Fluitjes waren niet te horen en overbodig... de Jappen hadden deze mannen geleerd perfect aan te treden en zingend ontstonden keurige militaire groepen die afmarcheerden naar de barakken verderop. Na de inkwartiering gingen de poorten open en stroomden van de andere kant honderden mensen de haven op, op zoek naar hun geliefde soldaat. Dit was het moment waar Karel naar had uitgekeken en ongetwijfeld waren Mama en zussen onder de bezoekers… hij kreeg al snel gelijk... recht op hem af kwamen ze, hij herkende hen direct... een heerlijk geluksgevoel dat al het andere oversteeg, ze waren ouder geworden, mager en mooier, de oorlog leek ook hen niet voorbij te zijn gegaan. Aan iedereen vroegen ze naar hun broer. ‘Kent u Karel Becking..., u meneer, kent u Karel Becking...’

327


Karel wilde op ze af rennen, maar de vlegel kreeg een van zijn beruchte stoute invallen en hield zich in. Mijn tante Greta keek hem recht in de vochtige ogen... ook al zo’n mager gezicht… twijfel; ‘Kent U Karel Becking, meneer?’ ‘Nee’, zei hij en schudde zijn hoofd. Joop stond naast hem en kon dit geintje niet waarderen, gaf zijn maat een stomp en zei tegen de meisjes toen ze teleurgesteld door wilden lopen; ‘Ja hoor, hij is het... dat is Karel Becking.’ Ze vlogen elkaar in de armen en vormden minutenlang een snikkende, aaiende, strelende kluwen. In een klemvaste houdgreep hield hij zijn zusjes. Wat had hij lang naar dit moment uitgekeken. Hij wist dat het zou komen, maar wat had het soms weinig gescheeld. Als zijn maten er niet waren geweest... zijn maten!? Langzaam maakte hij zich los uit de liefdesgreep en door zijn tranen keek hij in een ander gezichtje... van een meisje dat mijn tante Rosa vasthield en troostend Greta over haar hoofd aaide. Een engel! Echt... zo mooi! Hij bevrijdde een hand uit de greep van Roos en veegde zijn tranen weg. Cupido schoot raak... maar hij rukte zijn blik van de engel, zocht zijn maten, hopelijk hadden ze niet gezien... was niet zijn stijl. Hij zag dat ze om hem heen stonden, alle drie met hun eigen geliefden. Henk van den Berg had zelfs zijn vader bij zich en Karel wilde zijn zussen aan hen voorstellen... aan de mannen met wie hij de hel had overleefd en van wie hij evenveel hield als van die twee in zijn armen. Met lieve woordjes maakte hij de wurggreep losser, veegde hun tranen weg en riep naar Joop, Frits en Henk. Een feestelijke vrolijke kakofonie van kennismaking, terwijl Karel die engel aan de hand van Rosa in de gaten hield. Iedereen had iedereen een handje gegeven toen Rosa de engel naar voren trok en zei; ‘Ka, dit is Mira Carels... mijn beste vriendin.’ In optocht ging het achter de meute aan naar de barak van hun compagnie en op de veldbedden kwamen de eerste verhalen los. Met Mama ging het goed… Bets en haar kinderen, Annie en Robbie, Elly en Cor… allemaal waren ze bij Mama. ‘Kun je geloven Ka, er was een nip die wilde met Betsy trouwen en haar naar Japan meenemen...! Nou, wij waren bóós!... en zij ook en toen ging hij gelukkig weg.’ Ze vroegen naar zijn avonturen. Maar daar zweeg hij over... voor de rest van zijn leven... ze vertelden over het bezoek van Rudi, die Belanda-neef. ‘Wij kenden hem helemaal niet! En Mama was eerst heel boos op hem omdat hij daar was gekomen... je weet toch Mama! De tollol was in pakkie KNIL. Hij had wel dood kunnen zijn. Wij zitten over de rivier... tussen de peloppers. 328


Maar hij vertelde over jou en Dolf en toen was ze blij. Rudi werd zelf ook heel boos... op zijn ouders! Toen hij hoorde hoe ze Mama hadden weggejaagd, toen ze bij hen kwam vragen om hulp. Wij hadden het zo moeilijk en zij hadden alles omdat die tante Duitse was, ja... maar ze werd wèggejaagd!’ Karel vroeg naar broer Fred. Ze hadden nog niets over hem gehoord, ook niet over Papa, Frans en Fred Beisser. Annie was een maand geleden bij hun aangekomen, samen met haar zoontje Rob en Karel hoorde het graag. Al dat goede nieuws had een roze rand, want wat was de jonge KNIL-soldaat verliefd! Stiekem om zich heen loerend of iemand het had gezien, maar iedereen had een blos op de wangen. De blijdschap was niet te beschrijven, maar dat hoefde niet... je las het op de gezichten. Het liefst was hij met hen meegegaan, maar allen begrepen dat dat niet ging. Mama kon ook niet komen, want de criminelen hielden vooral de leiders van de kampongs en hun familie in de gaten en nu was het een nadeel dat zij dochter was van de lurah. Voor hen was het eenvoudiger, want zij moesten naar hun werk en kwamen zo snel mogelijk weer langs. ‘Neem Mira mee hè... en wacht niet te lang, want we weten niet wanneer we hier weg gaan.’ Mira knikte overdreven instemmend. Zuiveringen. De roze wolk waar Karel in leefde, kleurde al snel bloedrood, de kleur van wraak. Al de volgende dag na het blije weerzien konden de mannen aan de bak. Grote gebieden waren nog in handen van de vijand en de hele omgeving van Batavia moest worden gezuiverd van moordenaars en criminelen, die zogenaamde vrijheidsstrijders, die zich vooral aan vrouwen en kinderen vergrepen. De Britten lieten Batavia aan de Nederlanders over, met een hoop gesteggel en tegen de wil van de hoogste politieke leiding in, maar uit praktische overwegingen, omdat zij in die grote archipel niet overal tegelijk konden zijn en de stoere Hollandse Kapitein Doorman zeer goed in staat bleek dit werk op te knappen. Maar met slechts honderd commando’s begon hij niets tegen de duizenden fanatieke, ongrijpbare en onzichtbare tegenstanders. Vrijwel dagelijks kregen Karel en zijn maten gruwelijkheden onder ogen… opgezette lijken dreven de Ciliwangi af en als ze de doden uit het water hadden gevist, zagen ze hoe die waren toegetakeld en wat een pijnlijke en wrede dood deze arme mensen waren gestorven. In hoekjes van de binnenstad lagen deuren waar het bloed onderuit droop en de eerste keer liepen ze kotsend weg van gruwelijk verkrachte vrouwen, vast gespijkerd aan die deur met de bamboe speer nog in haar onderlichaam en de keel 329


doorgesneden na gebruik. Of karungs, jutezakken, doordrenkt met bloed waar oude mannen in stukken gehakt in waren verpakt. Hun geslachtsdelen in de mond, grote starende angstogen in de afgehakte hoofden. De altijd zo vreedzame Javanen hadden geleerd van hun wrede leermeesters de Jappen en overtroffen hen glansrijk. In de kantine was de sergeant vaak te laat met het uitzetten van de radio die de opzwepende stem van Bung Tomo door de luidsprekers liet galmen, of de redevoeringen van Sukarno, de grootste oorlogshitser. Haat, haat, haat was het gevolg in de koppen van het Bernard Bataljon. Niets, niets, niets kon deze mannen nog tot bedaren brengen! In ieder slachtoffer zagen zij hun eigen zus of moeder of broertje of vader. Ze wilden maar één ding... WRAAK... en daarna hun land terug! Hún eigen land! Dit bataljon moest snel in actie komen, want ze hoorden over de oorlog in Midden-Java, de opstand in Surabaya en de bloedbaden daar, de gevechten rond Ambarawa, waar de criminelen zelfs zo diep waren gezakt dat ze concentratiekampen vol vrouwen en kinderen aanvielen en beschoten met mortieren. Geruststellend was het nieuws over de komst van de Gurkha’s, want aan die Sikhs en Punjabi had je niets, dat hadden ze in Singapore wel gezien. Maar toen ze hoorden van de nederlaag van de Gurkha’s in Magelang en de moord op vijfhonderd Indo’s die zich met messen en stokken moesten verdedigen tegen een militaire eenheid gewapend met Japanse geweren, toen was het helemaal gedaan met de rust. En net als in Singapore had het kader de grootste moeite de gemoederen in toom te houden. Met de berichten over de strijd in het vulkanengebied van Midden-Java, hoorden ze voor het eerst dat de tegenstand niet alleen bestond uit wilde rampokbendes, maar ook uit echte militaire eenheden, getraind en geleid door Japanners èn oud-KNIL-officieren en onderofficieren, hun vroegere collega’s! Ze hoorden voor het eerst van ene Sudirman. Een jong ventje, maar o zo slim en gevaarlijk. Hij was de baas van die legermacht daar! Ze wisten maar één ding... dáár moesten ze heen! Dáár zat de grootste vijand. Karel en collega’s hadden het door de commando’s van Kaptein Doorman veroverde gebied snel uitgebreid en belangrijke delen zoals het vliegveld Tjililitan en de omgeving van het paleis stevig in handen, zodat het Nederlandse gezag veilig kon terugkeren. De grens tussen Nederlands en Indonesisch gebied, daar waar de extremisten, peloppers en pemuda’s vrij spel hadden, liep dwars door Batavia en werd gevormd door de grote rivier. Die grens werd niet apart bewaakt, maar op natuurlijke manier in stand 330


gehouden. Mama woonde in vijandelijk gebied, net als Mira en haar moeder en Karel wilde naar zijn moeder. Moest toch kunnen...? Als donkere Indo zou hij toch niet opvallen...? Gewoon burgerkloffie aan en naar huis wandelen. De kleren had hij van zijn vrienden gekregen om met zussen en Mira in het Nederlands gebied te verpozen en steeds vaker alleen met Mira. Rosa vertelde Mama dat het niet lang meer zou duren voor ze haar ‘anak mas’ in de armen kon sluiten… morgenavond, als er drie keer op de deur werd geklopt zou ze weten dat hij het was. Die avond brak aan en na corvee kleedde de ‘anak mas’ zich netjes aan, liet Joop en Henk van alle kanten controleren of de colt.45 en de bajonet onder zijn loshangende hemd niet te zien waren, herhaalde voor de zoveelste keer dat ze niet mee hoefden, omdat dat juist zou opvallen en dat hij alleen meer kans maakte, en liep via de zwaarbewaakte poort naar buiten. De grappen van zijn dienstkloppende collega’s nam hij voor lief. Rustig, als een echte Javaan, beetje slungelig, opgelet... geen militaire pas, korte stapjes, voeten uit elkaar... slenteren maar. Zo ging het zonder problemen tot het huis van Mama. Voor de deur spoot zijn hartslag omhoog... zijn zesde zintuig, een onbestemd gevoel... onraad... valstrik? Kan niet, Mama zou daar nooit aan meewerken. Klop... klop... klop… de deur vloog open en Mama om zijn hals. Eindelijk had ze haar lieveling terug en leek van plan hem nooit meer los te laten. Haar magere lichaam schokte van pijn en geluk. Praten kon ze niet, alleen vasthouden en aaien. Ze trok hem naar binnen en ging daar verder tot ineens... Karel haar wegduwde, in een flits zijn colt trok en op de militair richtte die achterin de kamer zat. ‘GODVERDOMME MAMMAAA...’ brulde de door zijn eigen moeder verraden frontsoldaat. ‘Handen omhoog... snel...’ de kapitein van de Tentara Republik Indonesia stak zijn armen in de lucht en wilde opstaan. ‘Blijf zitten... geen beweging...’ met het draagbare kanon op zijn vijand gericht flitsten zijn ogen in het rond, op zoek naar meer... maar vonden niets. ‘Ka... rustig... ik ben het... Mawi’, kwam vastberaden uit de mond van de TRI-officier. ‘Ka... ik ben alleen... voor jou gekomen... tante vertelde dat je leefde en ik wilde je weer zien...’ ‘Ka... rustig nou... leg dat wapen weg... ik doe geen kwaad...’ ‘Hoe kan ik jou vertrouwen, vuile verraaier! Ik schiet je liever door je rotkop, smerige landverraaier!’ 331


‘Dan moet je dat maar doen... schiet maar...’ Mawi stond op en de vrouwen gilden van angst. Nu pas zag Karel dat de kamer vol zat met geliefden... hij had alleen oog voor de vijand in de valstrik die hij dacht. Mawi kwam dichterbij en drukte zijn hoofd tegen de loop... Karel volledig in verwarring... jaren geleden stonden ze ook zo... in die sawah... ook toen kon hij de trekker niet overhalen... zijn ogen rolden dol... levensgevaarlijk moment… niemand ademde... Karel trok zijn arm in, klikte de veiligheidspal om en brak. Letterlijk. Hij zakte huilend neer en greep zijn geliefde neef om het middel. Mawi ging ook op de knieën en luid snikkend klemden de neven zich aan elkaar. De kapitein van de TRI en de soldaat van het KNIL... ooit elkaars beste vrienden. Iedereen kwam erbij staan, klopte de mannen op hun schouders en aaide door hun haren. Het werd een onvergetelijke en gedenkwaardige avond, waarop Karel al zijn zussen weer zag en van Mawi hoorde dat het nieuwe Indonesië veel verder was dan hij ooit had kunnen denken. Dat zijn neef commandant was van een bataljon onder kolonel Sudirman en dat hij snel majoor zou worden. Dat zijn neef en zijn collega’s hun leven zouden geven voor een onafhankelijk Indonesië, maar dat ze ook grote zorgen hadden, zorgen om hoe het nu ging, de rampokpartijen door tuig dat gebruik maakte van de Bersiap en roofde voor eigen gewin. Zij maakten zich ook zorgen om de verborgen agenda van hun moslimcollega’s, eigenlijk werd er in Midden-Java, waar zijn bataljon was gelegerd, in een driehoek gevochten. De Hezbollah tegen de TRI en samen tegen de Belanda’s. Mawi deed geen pogingen Karel om te praten... hij wist wat die had meegemaakt en hoe zijn neefje dacht. Mawi had wel een zaadje geplant, verwarring gesticht in die keiharde Beckingkop. Rond middernacht namen de neven afscheid van hun geliefden en verdwenen samen in het duister. Bij de brug namen ze afscheid... voor altijd?

~ Vijf dames aan de poort voor soldaat Karel Becking... snel kleedde hij zich om en haastte zich naar zijn bezoek. Corrie, Elly, Greta, Rosa en Mira stonden met de wacht te praten. Ze kwamen hem ophalen en met zijn zessen wandelden ze door de zwoele avond door de stad. Bij een stalletje kocht de soldaat klappa kopjor voor zijn dames en op een bankje, dicht tegen elkaar, genoten ze van de koude drank en elkaars gezelschap. Corrie schraapte haar keel en zei dat ze wat moest vertellen... Rudi had bij het Rode Kruis geïnformeerd naar de andere familieleden en had het nieuws aan Mama doorgegeven. Karel kon niet wachten...

332


Fred?? Met hem was het goed. Hij wíst het, maar toch een zucht van verlichting... maar dan die stilte... hij zag de tranen in de ogen van zijn zusjes... ze waren stil, konden even niets zeggen... Karel durfde niet te vragen... kón niet vragen... iets kneep zijn keel dicht... ze zagen het verdriet en de vraag in zijn ogen... ‘Papa?’... voor de zoveelste keer na de zoveelste klap namen de zussen hun broertje in hun armen en rouwden om hun vader. Corrie hoefde niets te zeggen... hij begreep haar stilte... wàt een pijn. Verwarring beheerste niet alleen het denken van de jonge Becking, het hele land was gedompeld in chaos en het Prins Bernhard Bataljon leed de eerste verliezen, de peloppers werden gevaarlijker en de pemuda’s wreder. Toch was Batavia relatief rustig, dankzij de aanwezigheid van dat bekwame bataljon. Zij wisten de extremisten buiten de stad te houden, zodat zich iets van een normaal leven hervond, en als de mannen geen dienst hadden konden ze de haven uit. Zolang zij aan deze kant van de rivier bleven was er weinig aan de hand en… Mira bond steeds vaker haar hoofddoekje om en waagde de oversteek. Karel begreep eindelijk wat broer Fred bezielde, vele jaren terug, met dat meisje in dat vakantiekamp, dat meisje Corrie. Kareltje had de liefde ontdekt en zat er tot over zijn oren in. Zijn Mira zat er tot over háár oren in. Dit was echte liefde... ze wisten het zeker. Ze wilden verloven, trouwen, een gezin stichten... zodra de oorlog voorbij was. Ze konden aan niets anders denken. De liefde spoot ervan af, iedereen zag het en was blij voor hen. Na de ontmoeting met Mawi was Karel milder geworden... zijn maten merkten het... de blinde haat was weg. Ze wisten niet waarom, maar wel dat het te maken had met die avond... toen Karel heel laat terugkwam... volkomen ontdaan. Zijn motivatie was niet minder, hij ging nog steeds voorop, schoot op alles wat bewoog. Maar niet langer alleen uit haat... maar ook om te beschermen. Hij had nu niet alleen zijn familie om voor te zorgen, ook dat meisje met die mooie bruine ogen. Hij deed zijn best de oorlog zo snel mogelijk te beslissen. Tot die avond in april 1946. Zijn vrienden vonden hem na het stappen op zijn veldbed. Vreemd, normaal lag hij rond deze tijd in de armen van zijn geliefde. Nu lag hij daar, ontroostbaar, gebroken. Alweer! De ouders van Mira hadden een enkele reis Holland geboekt en namen hun dochter mee. Ze hadden die avond afscheid genomen... in Holland zou ze op hem wachten.

333


Gadja Merah Fred. Terwijl zijn familie een bloedige strijd streed op Java, bracht mijn geliefde oom, de korporaal Fred Becking van het roemruchte Gadja Merah, zijn tijd door aan het strand op Bali, in de armen van een Indische schone. Een prachtig bruin exemplaar, een goed gelukte mengelmoes van Afrikaanse pracht en souplesse, Javaanse mystiek en Groningse boerenkracht en nuchterheid. Fred lag daar weliswaar verdiend, maar toch... er was een broederoorlog aan de gang tussen twee legers met aan beide zijden geliefden van hem, die elkaar naar het leven stonden.

~ Na een veel te lang en frustrerend verblijf in Siam, waren de grootmachten uitgeruzied en was er transport gevonden voor de opgefokte Nederlandse exPOW’s die de hel van de Birma-Siam spoorlijn hadden overleefd. Uiteraard bereikten ook hen de berichten over de slachtingen onder hun medelanders door die andere medelanders, een incestueuze massamoord. En niets was erger dan werkeloos te moeten toezien hoe je geliefden in gevaar verkeerden. Eindelijk, eindelijk kwam er een eind aan de eindeloze trainingen en oefeningen van het getergde Bataljon Gadja Merah en gingen ze op 14 februari 1946 aan boord. Maar de kwelling duurde voort, er moest eerst nog worden aangelegd in Singapore en daarna Surabaya, om tenslotte drie weken na vertrek, op 2 maart, op Bali bij Sanur aan land te gaan… enkele dagen later hing heel Bali vol met vlaggetjes van de Rode Olifant en hadden ze het eiland stevig in handen. Onmiddellijk daarna werd de oversteek naar Lombok gemaakt, waar het door niets te stoppen Bataljon op 27 maart in de baai van Lembar landde, om vervolgens door te stoten en achtereenvolgens Mataram, Selong, Praja en Amperan te bezetten. Na de overrompeling door de getergde Indo’s en Ambonezen, herpakten de Indonesische vrijheidsstrijders zich en de onrust op Bali nam toe. Gadja Merah moest constant vol aan de bak en dankzij intensieve patrouillegang en zuiveringsacties werden de opstanden op het eiland, en de infiltraties vanuit Java, met succes bestreden. Maar pas maanden later kwam er echt rust, toen de eerste soldaten van het in Nederland opgeleide Regiment Stoottroepen hen kwamen versterken. Eindelijk konden de Rode Olifanten om beurten met verlof… voor Fred een ommezwaai naar heerlijke tijden.

334


Corrie Mes. Vier jaar eerder, maart 1942, beloofden een jonge soldaat en een donkere schone elkaar eeuwige trouw op een ziekenhuisbed in Surabaya. Juli 1946 lag die soldaat, Fred Becking, op het strand van Bali in de armen van een mooie vrouw… maar hoe was het Corrie Mes, die donkere schone van vier jaar geleden vergaan? Corrie was de jongste dochter van het gezin Mes, bestaande uit moeder Bertha Braem, vader Klaas Mes, twee jongens en twee meisjes. Moeder Bertha was een donkere vrouw. Zij had dat mooie kleurtje, omdat ze de kleindochter was van de Belanda Itam Van Trappen, een grote donkere man die als slaaf werkte in de goudmijnen in Zuid-Afrika. Hij werd door het KNIL ‘vrijgekocht’ en ingelijfd als soldaat. Hij heette niet echt Van Trappen, maar zo noemde hij zich omdat zijn Afrikaanse naam vol klakklanken voor de meeste mensen onuitspreekbaar was. Bertha vond een echtgenoot in de stoere Groninger Klaas Mes uit Stadskanaal. Hun kinderen vormden, ondanks de grote uiterlijke verschillen een hecht, liefdevol team. Het gemengde bloed was duidelijk te zien, Derkje en Jan waren zo blank als vader Klaas, Johannes had de donkere kleur en de krulletjes van zijn moeder, terwijl Geertje en Corrie prachtige mengelmoesjes waren met de zwarte ogen van hun moeder.

~ Na het afscheid van haar soldaat Fred in Surabaya zocht en vond Corrie troost bij moeder, want Bertha hield evenveel van die lieve jongen als van haar eigen zonen. Daarna probeerde Corrie het gewone leven weer op te pakken in Djocjakarta, waar ze als stenotypiste werkte op het kantoor van werkverschaffing. De eerste keer dat zij de krombenige, stinkende overwinnaars van Azië te zien kreeg, was op 29 april 1942. De tweede ontmoeting met de nippen was op 16 juni 2602 om half zeven in de ochtend. In het pikkedonker werden zij in hun huis door hen overvallen. Klaas kreeg een bajonet op zijn keel en vond het verstandig zich niet te verzetten. De Jappen gingen tekeer als gekken. Hoe kon het dat hier een man in huis was? Waarom was hij hier nog? Ze verheugden zich al op de aanstaande executie, maar de luitenant met een lijst riep dat het in orde was. Klaas was te oud voor de Landstorm en deed niets verkeerds. Hij was echter volbloed Nederlander en vanwege nips beleid het straatbeeld zo snel mogelijk te zuiveren van blanken, stond hij boven aan de lijst om opgesloten te worden in een concentratiekamp. En behalve Opoe van Trappen ondergingen alle 335


aanwezigen hetzelfde lot. Zus Geertje was getrouwd en woonde elders, maar moeder Bertha, Corrie, haar zus Derkje en haar zoontje moesten hun spullen pakken en meekomen. Ze hielden zich rustig want de grootste angst van Bertha was dat zij gescheiden zou worden van haar man en de opzet leek te slagen, ze werden allemaal op een legertruck geladen en afgevoerd. Na een lange rit bereikten ze nog diezelfde dag hun eindbestemming, voor vader en moeder gold dit helaas in de letterlijke betekenis. De vrachtwagen stopte voor het jongensinternaat Sint Louis in Ambarawa en de arrestanten konden een kamer uitzoeken. Ze waren bang en ongerust, maar blij dat ze bij elkaar waren. Helaas was dat van korte duur, want Klaas moest naar het afgekeurde oude Militair Hospitaal van Ambarawa, dat werd bestemd tot interneringskamp voor nonnen, oude mannen en kinderen. Corrie en de anderen werden overgebracht naar de gevangenis in Banjubiru. Voor hen begon daarmee het gruwelijke leven in een Japans concentratiekamp, terwijl zus Geertje deze dans ontsprong, omdat zij bij de spoorwegen werkte en een pendafteran, een vrijgeleide kreeg, waarmee zij zich vrij kon bewegen. De populaire Geertje had veel vrienden onder de inlandse mensen met wie ze op school had gezeten. Al vanaf de eerste klas lagere school was Isman haar beste vriendje en hij liet haar niet in de steek. Isman was een trotse Javaanse jongen en overtuigd nationalist. Onder het motto ‘Azië voor de Aziaten’ vochten de nippen voor een Groot Azië waarin de volken over zichzelf en hun eigen land konden beschikken, de slimme Isman doorzag die populistische leuzen, maar zag ook de grote kans voor zijn vaderland om zich te ontdoen van die Nederlanders. Toen Geertje echter een beroep op hem deed om haar ouders en zussen op te sporen, ging hij voor haar aan het werk en vond hen. Hij liet hen bovendien weten dat het Geertje en haar man goed ging en dat Klaas weliswaar veel honger had, maar het verder goed maakte tussen de nonnetjes en een paar oude bekenden.

~ Drie jaar later, in januari 2605, kwam er met veel kabaal een groot vliegtuig over met onder de vleugels de Nederlandse vlag. Het maakte een bocht langs de randen van het omringende gebergte en vloog voor de tweede keer recht over het kamp. Dit keer veel lager en boven de gevangenis gooide het een wolk confetti uit de zijdeur, dat als sneeuw naar beneden dwarrelde, en ook tussen de muren terecht kwam, terwijl de grote vogel voor de derde keer overvloog en met zijn vleugels zwaaiend over de Gunung Sindoro verdween. Bertha was toevallig buiten en wist een papier te bemachtigen. Een snelle blik... 336


‘Kebar perang... Oorlogsnieuws’, stond er in de kop. Explosief materiaal dus, iedereen wist dat het verboden was deze dingen bij je te hebben. Als je werd gepakt volgde verschrikkelijke straf, waarbij je op zijn minst werd afgeranseld. Maar Bertha kon het niet over haar hart krijgen dit geschenk uit de hemel weg te gooien en stopte het snel onder haar jurk. Zo onopvallend mogelijk ging ze naar binnen, ze moest toch naar het toilet. Daar haalde ze nieuwsgierig het pamflet tevoorschijn en begon te lezen: ‘Kebar Perang … Oorlogsnieuws … Geallieerde troepen 150 mijl verwijderd van Manilla: Geallieerde troepen bevinden zich thans in Mindoro, een eiland slechts 150 mijl verwijderd van Manilla…’ KLABAANNGG... aan de andere kant van de zaal vloog de stalen deur met veel geweld open... ‘KIÓTSKÉÉ...’, brulde een nip van de kempeitai. O God, Bertha zat in de val. Grote angst, gaf geen kik en hield alles in. Snel propte ze het pamflet in haar mond en ondanks de hevige buikkrampen probeerde ze door te slikken... het lukte. Doodstil zat ze in pijn te luisteren naar de geluiden om haar heen... de brullende Jappen, de Maleise gillen van de heiho’s die niet onder wilden doen voor hun heren en het geluid van klappen, beuken, schoppen en kermende vrouwen. Ze bad dat dit geweld aan haar dochters voorbij zou gaan en ook aan zichzelf. Pas veel later durfde ze te roepen en vonden de ongeruste dochters haar in dat hokje. Ze kon zich niet bewegen van de pijn en Corrie en Derkje moesten haar naar hun cel dragen. De drie dames en het kleine jongetje woonden samen in een cel van een oude benteng die gebruikt werd als strafgevangenis voor zware criminelen. Moeder Bertha kon alleen op haar buik liggen van de pijn en toen de kempeitai een paar dagen later weer langs kwam om hun werk af te maken, hadden zij een arts bij zich. Die zag Bertha toevallig liggen en onderzocht haar. Hij zei dat ze iets ernstigs aan haar buik had en dat ze dringend medische behandeling nodig had. Bertha werd met spoed naar het ziekenhuisje in Ambarawa gebracht. Haar dochters bleven bezorgd achter, niemand mocht mee. Ondanks hun eigen ellende, de eeuwige ziekmakende honger, angst en verdriet maakten de zussen zich veel meer zorgen om hun familie… en tot die dag dat moeder door de kempeitai werd meegenomen, was haar prins Corrie’s grootste zorg. Hoe ging het met Fred? Was hij nog in leven? Zouden zij hun afspraak kunnen nakomen? 337


~ ‘Post voor Corrie Mes...’ zei de heiho en overhandigde een beduimelde bruine briefkaart... vol onleesbare Japanse karakters. Aan de ene kant haar naam en adres in Djocja, aan de andere kant... 16... onleesbaar Japans karakter... 2603... en in de linkerbovenhoek... Fred Becking... Siam. Stilletjes ging ze op bed zitten, het kleinood klemvast op haar borst. Zo bleef ze zitten, tot Derkje vroeg of het wel goed met haar ging. Ze pakte de kaart uit de uitgestoken hand, las... en vloog haar zus in de armen. De kaart was twee jaar onderweg geweest, Corrie was in grote onzekerheid omdat ze via de ‘kebar andjing’, de geruchten, hoorde dat er niets ergers was dan Siam, maar ze wist vanaf dat moment zeker dat ze die bruine gast van haar zou terugzien. Dit gaf haar de kracht door te gaan, voor hem, voor haar, voor hen allemaal. Een paar dagen later was ze aan het werk voor een mitrailleursnest dat op het kamp was gericht en dat zij moest onderhouden. Op een grasveldje langs de weg was ze samen met nog enkele jonge vrouwen, onder begeleiding van een stokpaardje, graszoden aan het steken voor de camouflage. Ze hoorde de kataklopkataklop van een paard en wielen over stenen... een sado richting Banjubiru. Het koetsje kwam dichterbij, ze zag een dame achterin en op de bok een Japanse officier met een heiho die de teugels vasthield. ‘Héé, die ken ik... dat lijkt wel...’, dacht ze. ‘POEL...POEL... ben jij dat?’, schreeuwde ze en rende naar de weg. ‘OLLIE...’, riep de dame en sprong van de rijdende sado. Vijf meter verder botsten de dame en het geraamte op elkaar, verloren hun evenwicht en rollebolden door het gras. Geertje had Corrie gevonden! Eindelijk los uit de innige omhelzing was de Japanner aan de beurt voor een knuffel, want Cor had Isman herkend. Ze kwamen haar en Derkje ophalen om naar moeder Bertha in het ziekenhuis te gaan, zo had Isman geregeld. Hun moeder lag in een klein zaaltje met nog vijf geïnterneerden en de vreugde was compleet omdat Papa Klaas er ook was. Het was een wrangzoet samenzijn... moeder was stervende. Na het bezoek moesten de dames terug naar hun cel, diepbedroefd en blij tegelijk... hun ouders waren in ieder geval samen. De sado bleef in Banjubiru ter beschikking en zo had de ‘vijand’ Isman geregeld dat, toen moeder Bertha op 3 maart 2605 voor het laatst haar ogen sloot, ze in de sterke armen lag van haar geliefde Klaas de ‘Grunninger’ en omringd werd door haar dochters. Nog dezelfde dag werd ze naar het grote kerkhof van Ambarawa gebracht en in het bijzijn van haar geliefden begraven. En Corrie lette goed op... op 338


haar graf werd een eenvoudig houten kruis gezet. Cor pakte een scherpe steen en maakte snel een paar krassen op het kruis om het later terug te kunnen vinden. Ook prentte ze nauwkeurig de plek in haar hoofd... zevende rij, derde graf. Bij vader Klaas kwam de klap hard aan. Hij klampte zich tot dan toe vast aan de hoop dat aan deze hel een einde zou komen en dat hij en de vrouw die alles voor hem betekende, weer samen konden zijn. Nu zij weg was, en hij zag dat zijn kinderen zich wel zouden redden, hoefde het voor hem ook niet meer. Hij was uitgehongerd, maar gezond en toch hield ook hij niet veel later op met ademen om zich bij zijn Bertha te voegen. Pas veel later kregen zijn dochters bericht dat ook hun vader op hetzelfde kerkhof was begraven. Voor beiden had de oorlog te lang geduurd.

~ Deense Rode Kruis mensen kwamen op bezoek, vergezeld door nippen, maar die hadden niets meer te zeggen. De Denen vertelden dat de oorlog voorbij was, dat Japan had gecapituleerd dankzij twee superbommen van de Yanks. En dat de Jappen nu voor de bescherming van de gevangenen zorgden, want de Javanen waren in opstand gekomen tegen de Nederlanders. De wereld op zijn kop! Er kwamen vrouwen van de kampen uit Ambarawa binnen, op zoek naar bekenden. Corrie zag twee mensen aankomen die ze herkende van foto’s. Toen ze hun namen riep wist ze dat ze gelijk had; het waren mijn tante Annie van Rummelen-Becking met mijn neef Rob van Rummelen. Een heerlijke gebeurtenis, Cor zag het als voorteken... Annie’s broertje zou nu wel snel volgen. Murw van honger, ellende, angst en verdriet vertrok ze uit het kamp om bij zus Geertje en Opoe in Djocjakarta in te trekken. Opoe Van Trappen hoefde niet in het Jappenkamp vanwege haar Afrikaanse afkomst. Even was ze haar ouders vergeten, maar toen Cor weer wat op krachten was, kwam het besef van wat hen was aangedaan en werd ze boos, heel boos, en vastberaden haar ouders daar weg te halen om fatsoenlijk te begraven. Maar zover kwam het nog niet. Onderweg naar Djocja zagen de zussen Mes hoe de wereld tijdens hun uithongering in de gevangenis was veranderd. Niets over van het vredige Tempo Doeloe van een paar jaar geleden. Vooral de doortochten door Temanggung en Magelang boezemden angst in. Het Javaanse volk maakte heel duidelijk dat zij niets meer wilde weten van de Belanda overheersers. Overal rood-witte vlaggen, overal harde teksten op muren en borden. Joelende jongeren langs de weg die met scherpe speren naar hen zwaaiden. Steeds weer stoppen voor een wegversperring en iedere 339


keer de schrik van die woeste kop als het zeil over de bak van de truck werd weggeslagen. Grote ogen gila in het rond. De graatmagere Cor en Derkje dachten geen man in hen geïnteresseerd... maar na de eerste gedwongen stop vonden ze het toch beter er een schepje bovenop te doen en veegden vuil vet uit de bak over gezicht en haren. Dat was afdoende om stinkend, maar ongedeerd het huis van Opoe te bereiken. Opoe woonde samen met Geertje en haar twee kinderen in het betrekkelijk rustige gebied van Prins Tepacu Alam in het Sultanaat Djocjakarta. De dappere prins was niet gediend van moord en rampokkan. Hij probeerde rust en orde te handhaven en stond naar de TRI garant voor de mensen in zijn ressort. Inderdaad werden de Belanda’s daar met rust gelaten en hoop gloorde aan de horizon. De volksopstand sloeg echter om zich heen en bereikte ook het Sultanaat. De TRI was niet in staat de geest in de fles te houden, overal om hen heen zagen de zusjes Mes dat mensen werden opgepakt en afgevoerd. En ook bij hen kwam het noodlottige moment dat zij gesommeerd werden zich gereed te maken voor deportatie. Dit keer zonder aanzien des persoons en wederom werden Corrie en Derkje met haar zoontje, maar nu ook zus Geertje met haar twee kinderen èn Opoe Van Trappen, in de Japanse legertruck geladen en weggevoerd. De vreugde na de bevrijding uit de gevangenis van Banjubiru sloeg om in angst. Tot nu toe hadden de stoere zussen alles overleefd, maar deze Javaanse fanatiekelingen waren gekker dan hun nipse leermeesters. Bevreesd voor hun leven werden ze door elkaar geschud achter in die gesloten achterbak van de truck, op weg naar... niemand wist het. De helse rit eindigde gelukkig snel en de bekende geur van gekookt suikerriet kwam hen tegemoet... suikerfabriek Barongan vlak in de buurt... omgetoverd tot concentratiekamp volgens Japans model. Op een dag reed een auto met witte vlag met rood kruis het kamp op. Het was de Belanda-baas van het Nederlandse Rode Kruis, de Kolonel BaasBecking. Hij eiste van het Indonesische kamphoofd dat de gevangenen zouden worden vrijgelaten en verliet het kamp pas nadat de TNI-luitenant daarmee had ingestemd. Na vertrek van de kolonel brulde de luitenant iedereen op appèl en hield een toespraak. Hij riep dat zij toch zelf hadden gezien hoe zijn volk tekeerging tegen de vroegere onderdrukkers. Daarom waren ze hier en zorgden hij en zijn mannen voor hun veiligheid. Hij had zijn verantwoordelijkheid en kon niet iedereen laten gaan. De mensen die buiten de kampen waren gebleven liepen het meeste gevaar. Zij bleven hier, terwijl de ex-jappenkamp bewoners weg moesten. Zo werd Cor tot groot verdriet opnieuw gescheiden van zus Geertje en haar Opoe Van Trappen. Zij hadden niet in het kamp gezeten en moesten blijven, 340


terwijl ze Corrie en Derkje met haar zoontje weer de chaos van Java insmeten en met de trein naar Solo brachten. Daar stond een Dakota klaar en met het vliegtuig ging de reis naar Semarang, waar ze vijf dagen in een Protestants weeshuis doorbrachten. Corrie voelde de goedheid en haar hoop in de mensheid keerde terug, het einde van haar lijdensweg was echter nog niet in zicht. Haar groep werd naar de haven gebracht en ingescheept in een LST, een groot landingsvaartuig met Batavia als bestemming. De platbodem voer evenwijdig aan de golfslag... en na drie lange dagen in de buik van het rodeopaard, stapten de passanten groen en geel van zeeziekte in Tandjong Priok aan wal. Ze werden ondergebracht in het Tjideng-kamp, een woonwijk ergens in Batavia. Nu keerde het tij wél... zou de ellende eindelijk voorbij zijn?... had haar taaiheid haar erdoor getrokken?... JA! Nu Fred nog. Het eerste wat ze deed was informatie over hem inwinnen en met Derkje vierde ze het bericht dat haar geliefde in Siam zat en de oorlog had overleefd. Het bericht maakte ook boos, want waarom was hij niet hier? Overal waar ze keek zag ze KNIL-militairen, magere, verbeten, gekwelde gezichten. Ze was heel blij dat zij er waren, maar waarom zij wel en die van haar niet? Ze liep stad en land af om te weten wat er aan de hand was en dat leverde haar nog meer blijdschap op! Op één van de kantoren herkende ze een oude bekende in MP-uniform, hun buurman uit Djocja. Na de knuffels vertelde de man dat haar broer Gerard ook hier in Batavia was. Hij pakte haar hand en sleurde haar het kantoor uit naar de voertuigstalling en in woeste vaart ging het samen op de Harley door de straten van Batavia, naar het kantoor van de huisvestingsdienst. Als in een film kwam de motor slippend tot stilstand, op het moment dat Gerard het gebouw uit rende en de mensen bleven staan toen hij zijn zus omhelsde… ze hadden hem gebeld dat zij er aan kwam. Maar het geluk ging door! Buurman kende ook die jongen nog, waar Corrie de maanden voor de oorlog mee thuis kwam... en hij kende zijn ouders óók... hij wist dat Papa was overleden in Suriname en dat Mama alleen in de kampong woonde. Ook hij had haar gesmeekt om naar veilig gebied te verhuizen, maar ook hij kreeg als antwoord dat ze al in veilig gebied woonde. ‘Zullen we erheen gaan?’ ‘Jaaa’, en stapte weer op de ronkende machine, om zonder oog voor het gevaar naar haar toekomstige schoonmoeder te rijden, want daar was ze een uur later helemaal van overtuigd. Wat een warm welkom! Ze voelde zich zo thuis bij Alinah en haar dochters Corrie, Greta en Rosa. Buurman wilde voor donker thuis zijn... anders kwamen ze misschien helemaal niet thuis... en 341


bracht haar terug naar Tjideng, waar hij met lichte spijt zijn mooie passagiere aan broer Gerard over gaf. De hanen kraaiden toen broerlief opstapte en Cor en Derkje konden gaan slapen, wat ze natuurlijk niet deden na zo’n emotionele verhalennacht; Gerard was als POW onder erbarmelijke omstandigheden naar Japan verscheept. Daar moest hij dwangarbeid verrichten in de mijnen en werd met zijn maten van de ene dag op de andere vrijgelaten. Ineens waren de Jappen vriendelijk voor hem en kon hij snel op de boot stappen naar zijn vaderland terug. Dit keer niet ergens onder in de stinkende smoorhete buik van het schip, maar met alle luxe van een cruisepassagier. In november vorig jaar kwam hij in Tandjong Priok aan en werd aan het werk gezet op het kantoor, dat voor huisvesting moest zorgen voor al die duizenden Hollanders en Indo’s, militair en burger, die uit alle hoeken van de archipel naar Batavia terugkeerden. Twee uur nadat hij zijn zussen had verlaten, stond hij er weer. Hij kwam ze ophalen en met zijn allen in de jeep reden ze naar het grote huis van de familie Steketé, daar woonde hij ook en er was nog plaats genoeg voor zijn familieleden en Cor ging verder met de zoektocht naar haar Fred. Huwelijk Bali. Maar de Hollandse soldaten in Siam leken van de aardbodem verdwenen. Ze werd gek van de spanning en om niet door te draaien meldde ze zich bij Amacab en ging als typiste bij de marine werken. Eindelijk kwam aan alle onzekerheid een eind... het was april 1946 dat ze voor de honderdste keer het kantoor van het Rode Kruis binnen stapte en eindelijk bingo... ja, ze wisten waar Fred was... hij zat op Bali met de Gadja Merah, het roemruchte Bataljon van de Rode Olifant, het heilige symbool van Siam. Ze kregen contact, ze schreven, ze telefoneerden, ze hoorde zijn stem en leefde op een roze wolk. Ja, hij hield nog steeds van haar en ja, hij was de afspraak niet vergeten en ja, hij wilde met haar trouwen, zo snel mogelijk. Zodra hij kon zou hij naar haar toe komen. Helaas. Fred moest eerst de aflossing van de uit Nederland overgekomen eenheden afwachten. Daarna konden de Rode Olifanten om beurten met verlof. Ondanks het grote verlangen naar Corrie en zijn familie, gaf Fred zijn mannen voorrang. Toen hij aan de beurt was, bleek de helft niet terug, omdat de jongens hun familie nog niet hadden gevonden. ‘Blijf maar zitten...’, zei Corrie, ‘ik kom wel naar jou toe.’ Onder het mom van gezinshereniging reisde ze naar Bali, zodat zij dat meisje was, in wiens armen Fred in juli op het strand lag. 342


Drie weken later, op 7 augustus 1946, werd zij mijn geliefde tante Cor door haar huwelijk met Fred Becking in Den Pasar op Bali. Ze misten hun familie, maar vonden het grijpen van deze kans belangrijker, en een huwelijksfeestje met de Rode Olifanten was ook niet verkeerd, SODEJUUU. Ze lieten een fotootje maken en Corrie stuurde een afdrukje aan alle broers en zussen en wie ze maar belangrijk vond. Het grote schoonwassen van de verschrikkingen begon in een gezamenlijk nieuw avontuur... Nou, een avontuur is het geworden! Korporaal Becking werd al snel van het strand geplukt... omhangen en ten strijde. Het door oud-KNIL-militairen voortreffelijk geleide Indonesische Leger, gecombineerd met vastberadenheid en fanatisme van de vrijheidsstrijders, bleken te sterk voor de nieuwbakken Hollandse soldaten. De Birma-Siam veteranen moesten weer aan de bak. Terwijl Fred een oorlog uitvocht, zocht en vond Corrie woonruimte en werk, zij ging aan de bak als stenotypiste bij de Veiligheidsen Inlichtingendienst. Zodoende was de slimme meid eerder op de hoogte van dreigingen en daaropvolgende acties dan de compagniescommandant van Fred. Zij heeft nooit misbruik gemaakt van haar positie, maar gemakkelijk was het wel, om alles vooraf te weten. Zo wist zij haar echtgenoot op donderdag 17 oktober 1946 te vertellen dat hij de volgende morgen te horen zou krijgen dat het Bataljon de 24e zou worden ingescheept naar Palembang op Sumatra, om de Britten af te lossen. De vijandigheden daar namen enorm toe en de Nederlandse leiding hechtte meer waarde aan de olievelden op Sumatra dan aan de sawah’s van Bali. ‘Jullie worden gelegerd in de Benteng, het Charitas-complex en Talang Betutu... maar geen zorg lieve schat, je vrouwtje gaat mee... heb ik al geregeld. Ik kom bij de Brigadestaf in de stad. Over een paar dagen zie ik je weer in Palembang.’ ‘Ik heb werkelijk de hoofdprijs... wat ben ik trots op haar... wat hou ik van deze vrouw...’, dacht de korporaal en toonde dat met woord en daad. Een paar weken na de overplaatsing vond er iets bijzonders plaats. Fred was op patrouille en Cor werd ’s ochtends misselijk wakker. Vreemd gevoel. Wat zou het zijn? Ze was in verwachting! Heerlijk, een kind van de man waar ze haar leven voor zou geven. Jammer dat hij er niet was, maar misschien vanavond... Misselijk, maar dol van geluk, ging ze naar haar kantoor bij de staf van de Y-Brigade. Vreemd… er lag een boek op haar bureau. Beige linnen, harde kaft. Een gestileerde Papua gluurde haar laatdunkend aan. In rode hoofdletter; ‘BOVEN-DIGOEL’. 343


Onder het plaatje; ‘door L.J.A. SCHOONHEYT, arts.’ Corrie snapte er niets van. Waar kwam dit boek vandaan? Wie had het daar neergelegd en waarom? Ze pakte het boek en bladerde er in. Op de derde pagina een foto van haar schoonvader zaliger. Een stoere blanke man in kapiteinsuniform van het KNIL, drie sterren op de opstaande kraag. Daaronder zijn naam in terechte hoofdletters: ‘KAPITEIN L. Th. BECKING.’ Op de volgende pagina de tekst: ‘Dit boek, waarin mijn ondervindingen als Gouvernementsarts gedurende een bijna twee jarig verblijf in het ballingsoord TanahMerah zijn neergeschreven, is opgedragen aan den kranigen pionier van Boven-Digoel, den oud-kapitein der infanterie, L. Th. Becking.’ Daaronder de handtekening van de schrijver L. J. A. Schoonheyt. Heel bijzonder, een gesigneerd exemplaar nog wel. Ze dacht dat iemand het per ongeluk had laten liggen en nog wel zou komen ophalen, maar nadat het boek er een week had gelegen, heeft ze het meegenomen en Fred was er heel blij mee. Na de mededeling dat ze zijn kind verwachtte, de tweede mooie verrassing van zijn jonge vrouw. Hij voelde dat beide gebeurtenissen niet op zich stonden, het was een teken van zijn vader en samen besloten ze dat als het een jongen zou worden, het zijn naam zou krijgen.

~ Sukarno had zijn opleiding van de Nederlanders genoten en wist zodoende hoe belangrijk de olievelden in het achterland van Palembang waren. Daarom had hij zijn troepen naar dat gebied gestuurd en pas na langdurige en hevige gevechten kregen de Nederlanders, lees Gadja Merah, eind januari 1947 het heft weer in handen, zodat Korporaal Becking weer even zijn Corrie kon vertroetelen en achter haar kon zitten, met zijn handen op haar buik om juichend ieder stompje van zijn kind te voelen. Zij koesterden deze gelukkige ogenblikken, die te vaak wisselden met momenten dat Corrie in angst zat, angst omdat Fred er weer op uit moest. Gewoon op patrouille, of om een bom onschadelijk te maken of een object te beveiligen dat bedreigd werd. Soldaten van de Genie waren veelzijdig en hadden het daarom druk. Het angstigste moment had Cor, toen zij met haar dikke buik op kantoor zat en over de radio opving dat de commandant van het Gadja Merah Bataljon in een hinderlaag was gelopen van de TNI. Hij stond tegenover een grote overmacht. Zij wist dat Fred dienst had, dus het bericht ook gehoord moest 344


hebben. O God, de Gadja Merahs aanbaden hun Overste Van Beek. Het was een wat oudere heer, op en top gentleman, een a-typische KNIL-officier, nooit getrouwd of in het gezelschap van een vrouw. Hij was een vader voor zijn mannen, zij gingen voor hem door het vuur en haar man was zijn grootste fan. Als hij over zijn grote baas sprak, die wel wat op zijn eigen vader leek, bleven zijn ogen nooit droog. Ze wist zeker dat Fred de kogel zou opvangen die voor zijn idool was bestemd en daarom vreesde ze dat het hele bataljon als gekken naar het gebied zou stormen om hun leider te ontzetten. Wat ook gebeurde… maar niet als gekken. De radioman meldde zich ‘uit het net’ en het angstige wachten op de brigadestaf begon. Pas na een uur kraakte de radio weer... ‘Banteng hier Matjan... Gadja ontzet en in goede gezondheid op de terugweg... eigen verliezen... één lichtgewond... extremisten... in de pan gehakt, haha... uit.’ Het gejuich was tot in Medan te horen en de flessen kwamen tevoorschijn. Niemand dacht aan slapen en een uur later werd het feest nog eens herhaald toen de dappere kerels het terrein opreden en met gejuich werden ontvangen. De overste heeft de grond niet geraakt, zijn mannen droegen hem triomfantelijk tot de stoep van het brigadegebouw, waar hij model rapport uitbracht aan de diep onder de indruk zijnde brigade-generaal. Robby. De weken daarna typte Cor het ene na het andere bericht over troepenbewegingen van de TNI. Zij waren zich duidelijk aan het versterken en bereidden een grootscheepse aanval voor. Ook aan Nederlandse kant veel onrustige activiteit. Twee legers die zich voorbereiden op een slag. Het werd weer oorlog… alwéér oorlog. En als iedereen één ding meer dan zat was, dan was dat óórlog! Het duurde al zo ontzetten lang! Corrie wilde haar kind in vrede ter wereld brengen. Met zijn vader aan haar zijde. Maar als deze gewelddadigheden doorgingen was daar weinig kans op en misschien zou haar kind wel helemaal geen vader hebben... Maar ze kregen hoop, zij het van korte duur. Uit Australië kwam het bericht dat er een aantal korporaals zouden worden bevorderd tot sergeant. Fred stond ook op de nominatie, maar werd om administratief geneuzel gepasseerd. Hij voelde zich flink achtergesteld en bij het bataljon snapte niemand er iets van. Als er één was die het verdiende! De zaak leek een geluk bij een ongeluk, de Overste onthief de geliefde korporaal van zijn taken en stuurde hem met zijn hoogzwangere vrouw naar Batavia om een cursus te volgen en als sergeant terug te keren. Zo zou hij uit het aanstaande strijdgewoel blijven en kon hun kind in alle rust geboren worden. Dus 345


vertrokken de twee geliefden op 17 juni 1947 met de boot naar Tandjong Priok. Het geluk lachte hen toe. Vrolijk waggelde Cor aan de arm van haar man de loopplank af de kade op… de grote MP-er stapte uit zijn jeep en liep op hen af… om haar een handje te helpen, dacht Cor. ‘Korporaal Becking?’ ‘Ja.’ ‘Een telegram voor U... gelijk lezen alsjeblieft...’ Fred las hardop voor en de politiesoldaat ving Corrie op toen ze door haar benen zakte. Fred had geen tijd voor de cursus. Hij moest meteen weer in actie komen voor een politionele actie in Tjimahi. Met de jeep werden ze naar Mama Alinah gebracht en na een kort maar hevig weerzien met zijn moeder, na meer dan vijf bange oorlogsjaren, moest hij Corrie bij haar achterlaten. Hij hoopte op tijd terug te zijn voor de geboorte. Dat lukte niet, want een maand later kreeg zijn vrouw weeën en bracht Alinah haar naar de kraamkliniek Margriet in Batavia. Wegens personeelsgebrek moest zij assisteren bij de bevalling en hielp voor het eerst een kleinzoon het levenslicht te aanschouwen. Zes jaar later zou ze de truc herhalen… deze prinses stond er als haar schoondochters haar nodig hadden. Op 29 juli 1947, terwijl de door de Nederlanders ‘politionele acties’ genoemde gevechten in volle gang waren, werd Laurens Robbert Becking geboren, een kerngezonde blonde kleine Grunninger. In het landsbelang miste de immer loyale korporaal Fred Becking het mooiste moment dat een man kon overkomen... de geboorte van zijn kind. Hij vocht in een harde oerwoudoorlog tussen twee legers die aan elkaar gewaagd waren. De snelle opmars van de Nederlandse troepen werd door de briljante jonge generaal Sudirman tot staan gebracht en Fred zat gebonden aan het front. Toen Cor weer fit genoeg was, vond ze het welletjes, en voor de tweede keer zei ze; ‘als hij niet naar mij kan komen, dan ga ik wel naar hem toe.’ Ze waagde de tocht naar Tjimahi, vergezeld van een bundeltje jong leven. Ze vond onderkomen en ieder moment dat hij kon was Fred bij hen. Wat waren ze gelukkig. Op 10 december 1947 stopte er een luxewagen voor haar deur. Door het raampje herkende ze de passagier en met Robby op de arm deed ze de deur open, om te worden geknuffeld door overste van Beek. Wat een leuke verrassing! Hij vertelde dat hij een afspraak had met de commandant van het Korps Speciale Troepen, de Kapitein Westerling, die in deze contreien opereerde. Vlak voor zijn vertrek zag hij op kantoor de bevorderingsbrief van Fred liggen, dus dacht hij twee vliegen in één klap te slaan en Fred zijn 346


strepen op te doen. ‘Wil je mee?’, vroeg hij naar de bekende weg. De rit ging over grote wegen, smalle wegen, bospaden, berg op en berg af. Cor zat achterin en hoopte maar dat de overste besefte dat hij een vrouw en kind bij zich had... hij was berucht om zijn roekeloosheid en durf. Na een half uurtje prachtige natuur sloeg de auto linksaf een bospad in en stuitte op een omgevallen boomstam. Uit het niets… drie groene soldaten met hun wapens op hen gericht; ‘Sajur...’, fluisterde de groenste. ‘Ajam...’, antwoorde de chauffeur. ‘Doorrijden... slamat Overste...’, zei de groenste en alle drie salueerden plechtig. De boom ging omhoog en even verder reed de auto een grasveld op. De overste en zijn gezelschap stapten uit en liepen naar het midden van de open plek in het hoge oerbos. ‘KORPORAAL BECKING... AANTREDEN!’ Brulde de overste het bos in. Gestommel en gerammel van gereedschap dat ergens op viel en toen pas zag Corrie de tanks en ander zwaar materieel in het halfduister onder de bomen. Daar kwam hij... in gevechtstenue, de helm even rechtzettend... haar man... haar kerel. Onderweg had overste van Beek verteld wat de bedoeling was en ze genoot van het verraste gezicht, van die glimlach van oor tot oor, toen hij haar zag staan, naast zijn geliefde baas en hun kostbaarste bezit op haar arm. Model liep hij op de hoge officier af en hield model halt. ‘Korporaal Becking meldt zich, overste...’ en salueerde met de verkeerde hand. De overste groette ook met links terug en niemand had het door... hun grap. ‘Op de plaats rust, sergeant Becking...’ ‘Wat?? Sergeant?’ en Fred ging op zijn gemak staan, waarna de commandant van Gadja Merah een toespraak hield voor de menigte die uit het bos was gestroomd en niets van deze vreemde zaak wilde missen. Hij vertelde over de heldendaden van zijn geniesoldaten en in het bijzonder van de man die voor hem stond. Hij was speciaal uit Palembang hier naar de binnenlanden van Java gekomen om het onrecht dat hem was aangedaan, teniet te doen. Hij vertelde over Siam... waar deze man met grappen en grollen en vooral met leiderschap hen er allemaal doorheen trok. Hij vertelde over de onderlinge signalen om de Jap een loer te draaien. Hij vertelde lang... maar voor Corrie en de mannen op het volle veldje lang en lang niet lang genoeg... ze genoten! Zijn chauffeur kwam naast hem staan met op een schaaltje de gouden strepen en een fles bier. De overste nam Robby van haar over en gaf Cor de strepen. 347


‘Degene die een militair zijn rangonderscheidingstekenen op doet zal voor altijd zijn meerdere zijn’, zei hij. Fred had geen bezwaar, ook niet tegen de bierdoop en de ongedisciplineerde gewenste intimiteit van de overste tegenover zijn militaire mindere, zijn geliefde sergeant Becking. Nadat ze weer tot praten in staat waren, vroeg Fred hoe het zat met de verplichte cursus, waarop de overste terug vroeg wie hem dan nog wat zou moeten leren!? Toen eindelijk het applaus onder het geloverte was weggestorven zei de beste baas dat hij weer verder moest en met een linkergroet namen de Siam-brothers afscheid van elkaar. Het was kort en krachtig en Cor had het voor geen goud willen missen. Met een kus toonde ze haar dankbaarheid aan die rare snuiter waarvan ze wilde dat er nog veel meer op de wereld waren.

~ En dan... eindelijk april 1948, na meer dan zes jaar onafgebroken slavenarbeid en vechten in een smerige oorlog, was het de beurt aan sergeant Freddie Becking om eens goed bij te komen van die slopende tijd. Hij mocht met recuperatieverlof. Hij wilde naar Nederland, voor de veiligheid van zijn jonge gezin, vond dat hij genoeg had gedaan voor zijn volk, wie dat ook mocht zijn. Nu was hij aan de beurt! Maar zijn volk dacht daar anders over, hij mocht niet naar Nederland! De ene na de andere reden werd gevonden om hem buiten te houden. Zij zouden geen verwanten van de eerste graad in Holland hebben wonen, dus niet genoeg binding met het vaderland, tenminste, dat dachten Cor en Fred dat Nederland toch was! Maar zijn zus Ellie dan? En Geertje, de zus van Corrie? Hij wilde het desnoods zelf betalen, had nog drie en een half jaar achterstallig salaris tegoed, maar de instanties zochten en vonden snel een andere reden. En zo ging het door tot Cor haar man in tranen vond. Hij kòn niet meer, zo had ze hem nog nooit gezien. De leider uit de jungle, de man die nooit verzaakte, die alles deed wat het land hem opdroeg, zes jaar lang vol levensgevaar en misère. Niets kreeg hem kapot. De ondankbaarheid van het vaderland wel. Hij was gebroken en ontroostbaar... tot Robby de tafelpoot losliet en waggelend zijn eerste stapjes zette naar zijn vader op dat bed. Dat beeld, dat kraaiende ventje, knalde zijn verdriet kapot. Het denken kwam terug en hij genoot van die blonde mini-Groninger, zijn innig geliefde zoon. ‘Ik ga Mawi opzoeken’, zei hij droog en Cor verslikte zich in haar sigaret. ‘Ik weet waar hij zit. Ik wil niets meer met dit volk, met die ondankbare Belanda’s te maken hebben...’ pakte zijn tasje en stapte op. Cor rende achter hem aan, hing aan zijn arm, bad en smeekte om te blijven... hij kuste haar en 348


weg was hij, het donker in. Volkomen van de kaart stond zijn anders zo evenwichtige vrouw in de deuropening... paniek! Robby pakte haar been om niet te vallen en zij deed de deur dicht. Nu was het haar beurt om de tranen te laten lopen. Wat deed dit pijn. Alles had hij overleefd en zou nu sterven voor een vuurpeloton of erger, want voor deserteurs was geen genade. Met haar zoon in de armen ging ze op bed zitten in het pikdonkere huis. Wachten op wat komen ging… de hele nacht vol gloeiende onrust. Tot in het ochtendgloren ze een auto hoorde. Ze rende naar het raam, gluurde door de jaloezieën en schrok zich dood... ze keek recht in het gezicht van een Javaan... ‘Ze hebben hem te pakken! En nu komen ze mij halen!’ Maar aan de andere kant van de luxeauto verscheen het hoofd van haar Fred. Hij liep om de auto heen en door het open raampje knuffelde hij die jonge vijand. ‘Slamat Mawi... en trima kassi...’ Weg was de auto en Fred stapte op zijn gemakje het huis in. Nadat hij zijn vrouw had gekalmeerd en de nodige klappen had ontvangen, zei hij; ‘Koppie tubruk, Cor, dan zal ik je eens wat vertellen...’ Cor had een andere echtgenoot aan tafel. De slagen van zijn vaderland hadden hem niet gebroken, hij was sterker geworden, nog sterker en vertelde zijn verhaal. Fred had zijn broertje Karel nog steeds niet terug gezien. Hij miste hem al die jaren als geen ander, maar wist gewoon dat het goed zou komen met die jungleprins. Net als omgekeerd het geval was. Hij voelde dat Ka de hel waar ze in waren beland zou overleven. Daarom gingen zijn zorgen vooral uit naar de anderen en in het bijzonder zijn geliefde Corrie. Eén keer werd hij in de hel van Siam overvallen door een groot verdriet, voelde erge pijn in zijn hart, had nare dromen over kleine broer. Hij bad en bad tot God waarvan hij dacht dat die er niet meer was, hij wilde dat die God hém nam in plaats van Karel. ‘Echt Cor... in die droom kwam hij naar mij toe zweven en zei dat hij afscheid wilde nemen... dat we elkaar daarboven wel weer zouden zien... echt waar Cor... ik had nog nooit zo’n verdriet gevoeld en smeekte hem om hier te blijven... ineens een vlijmende pijnscheut in mijn rug en weg was hij... toen ik wakker werd was het verdriet verdwenen... vreemd.’ Nadat de Gadja Merah op Bali de vijand had verslagen, was hij gaan informeren naar zijn broertje en had al snel uitgevonden waar hij was en hadden ze telefonisch contact. Ze bespraken elkaars avonturen. Fred begreep zijn droom toen Karel over de bamboekooi vertelde en over Ratula en Pantow, de gezworen vijanden uit hun jeugd, en over hun neef Mawi, zijn 349


verraad en de verrassing bij Mama. Karel wist waar Mawi was en Fred vond hem. Het werd hem bijna noodlottig, maar soedah... eigen schuld tôh? De vijanden hadden de hele nacht gepraat, de majoor van de TNI en de sergeant van de Belanda’s, maar ook volle neven die elkaar innig liefhadden. Ook bij Fred deed Majoor Mawi Markoem geen enkele poging hem over te halen om voor de TNI te kiezen. Hij legde uit hoe volgens hem de wereld in elkaar zat en liet de keus aan hem. Mawi vertelde dat hijzelf vocht voor de bevrijding van zijn volk, dat hij zijn leven daarvoor wilde geven. Dat zij gebruik hadden gemaakt van de kans die Nippon bood, maar dat het anders tóch wel zou gebeuren. Geen enkel volk mocht het accepteren door een ander te worden onderdrukt, vond hij. Het was een openbaring voor de boze sergeant van Gadja Merah. Hij dacht niet zoveel na over dit soort zaken, te druk met overleven en de zorgen voor vrouw en kind. Mawi was altijd al de slimste van de drie musketiers, de kwajongens die jarenlang Meester-Cornelis en omstreken onveilig hadden gemaakt. Fred luisterde naar hem en kwam tot bezinning. Hij luisterde naar zijn wijze neef die zei dat hij moest wachten op het keuzemoment dat er volgens hem zeker zou komen. Nú zou hij door de TNI niet worden geaccepteerd en door de Belanda’s worden geëxecuteerd. En als de onafhankelijkheid een feit was, kon hij altijd nog naar Nederland. Fred moest net als Karel één ding beloven; goed door zijn vizier kijken wie hij op de korrel had en als het familie was… gewoon erboven schieten. Dat beloofde hij.

~ ‘Nu ben jij aan de beurt, lieve schat... nu gaan we voor jou zorgen en je dierbaren. We gaan naar het graf van je ouders. Weet je nog waar ze liggen?’ De kerel had zich helemaal herpakt. Was Corrie niet zo’n sterke vrouw geweest, dan zou ze na deze emotionele achtbaan compleet zijn doorgedraaid. Dat deed ze niet en natuurlijk wist ze het graf van haar moeder te vinden. Waar haar vader lag, dát zou een zoektocht worden in het doolhof van de begraafplaats in Ambarawa. Er waren zo verschrikkelijk veel mensen bezweken aan de ontberingen onder de nip... Vlak voor vertrek naar Derkje, die in Semarang woonde, kwam een ordonnans met het bericht dat sergeant Becking zich na zijn verlof moest melden bij zijn oude eenheid, de Gadja Merah in Palembang. Dus zijn plunjebaal en Corrie’s koffer gingen mee en in uniform met prachtige echtgenote aan zijn zijde en Robby op zijn arm, wandelde hij naar het station 350


voor een treinreisje naar zijn schoonzus. Het werd een mooie reis, waarbij zijn vrije hand werkloos kon blijven liggen op het pistool in zijn zak. De peloppers lieten hún trein met rust. In Semarang werden ze gastvrij ontvangen en konden net zo lang blijven als ze wilden. Maar Corrie was een vrouw met een missie en de volgende dag togen ze met zijn tweeën naar Ambarawa. Sergeant Becking had een minuutje nodig om een lift te regelen tot de begraafplaats. En hand in hand liepen ze tellend de trappen op van het terrasvormige grafveld... op de zevende rij trok ze hem naar rechts... één... twee... drie... de krassen in het verweerde hout... die had zij drie jaar geleden aangebracht. Ze was weer bij haar moeder… na een tijdje keek ze rond. ‘Waar ligt Papa?’ Het zijn er honderden... wat een vreselijke tijd was dat... Hoe zou ze hem ooit vinden? Er liepen meer mensen te zoeken en een dame zei haar naar het voormalige kamp te gaan... misschien wisten ze daar meer. Daar vonden zij een kantoortje waar een paar mensen de administratie van de begraafplaats verzorgden, geheel vrijwillig, hoorde ze later. Hier bleek hoe efficiënt de Japanse kampcommandant opereerde. Zijn goede registratie bleek goud waard te zijn. Ook Klaas Mes stond op de lijst met grafnummer en al. De vrijwilligers gingen ervoor zorgen dat haar ouders een waardige herbegrafenis zouden krijgen. Westerling. Na het heerlijke verblijf bij zus Derkje maakten de twee KNIL-zigeuners zich klaar om naar Palembang te vertrekken, maar op het laatste nippertje werd die overplaatsing ingetrokken en moest Fred zich op 30 juli 1948 bij het Depot Genie KNIL te Buitenzorg melden. Hij moest tóch een cursus volgen en dus trokken ze naar de stad onder de bergen. Het bracht Fred, in tegenstelling tot wat overste van Beek voorspelde, toch wat nieuws. Er was veel veranderd in de oorlogvoering en na heel veel landmijnen leggen, barricades met trottiel opblazen, bommen onschadelijk maken en bruggen repareren, slaagde hij uiteraard. Maar terwijl hij hier overdag mee bezig was en ’s avonds lekker thuis bij vrouw en kind zat, woedde overal om hen heen een hevige guerrillaoorlog. Java was in brokken verdeeld, vijandelijke legers stonden tegenover elkaar, gescheiden door een denkbeeldige, onzichtbare en grillige demarcatielijn die constant bloedig werd geschonden. Zijn diploma en de volgende opdracht zaten in dezelfde enveloppe. Fred werd overgeplaatst naar de 11e Genie Veldcompagnie die zich bevond in de omgeving van Bandung, maar op het punt stond te verkassen naar Salatiga, een soort speerpunt in TNI-gebied vlak bij Ambarawa en Banjubiru, onder de Gunung Merbabu. Aan drie kanten ingesloten door demarcatielijn en 351


bergen vol gevaar. De veldcompagnie speelde een belangrijke rol in de strategie, die Generaal Spoor op dat moment ontwikkelde, om Midden-Java in te nemen en de nog steeds gevangen gehouden Europeanen te bevrijden. Gevaarlijk of niet, Corrie was niet bang. Zij kon in Salatiga bij familie terecht en zat dicht bij Ambarawa om erop toe te zien dat het goed kwam met de herbegrafenis van haar ouders. Bovendien was het op reisafstand van zus Derkje in Semarang. In november 1948 nam Fred voor de zoveelste keer afscheid van vrouw en kind, pakte zijn plunjebaal en vertrok naar Bandung om zich te melden bij zijn nieuwe commandant. Wat een verrassing was het dat hij op kantoor van Majoor Hornix ook diens vriend en Fred’s oude overste Van Beek aantrof. De majoor heette de nieuwe sergeant welkom, hij vertelde dat ze binnenkort weer aan de bak moesten en dat hij heel blij was met de ervaren strijder. Hier deed overste van Beek een schepje bovenop, door zijn collega te feliciteren met zijn jongste aanwinst, één van de beste soldaten van de archipel, en… één van de mooiste, voegde hij er schalks aan toe. De commandant van 11 Genie veldcompagnie wilde dat Fred met een groep vooruitging om kwartier te maken in Salatiga, zodat de hoofdmacht in een gespreid bedje terecht zou komen. Geen probleem voor sergeant Becking. ‘Wanneer moet hij weg, Boeng?’, vroeg de overste. ‘De drieëntwintigste, met de plane via Semarang, dan heeft hij twee weken de tijd om de legering klaar te maken.’ ‘Dat komt goed uit, Fredje, dan ben je hierbij uitgenodigd voor de commando-overdracht, morgen in Batudjadjar... Boeng, jij neemt hem wel mee, hè?’ Nadat de sergeant begreep wat de ouwe bedoelde en van de verrassing was bekomen, salueerde hij naar de twee officieren en verdween de kamer uit, zijn nieuwe commandant in lichte verwarring achter latend... want íets klopte niet, maar wàt? Overste Van Beek trok zijn onschuldigste gezicht en de majoor vond die Siam-gangers maar rare snuiters. Sergeant Freddie Becking stond wat ongemakkelijk met zijn nieuwe baas tussen de dure genodigden op het grasveld waar de commando-overdracht zou plaatsvinden. Recht voor hem stonden twee gekruiste stokken met de vaandels van het Korps Speciale Troepen. Aan een snoer hing de microfoon klaar voor de toespraken. In een groot carré, strak opgesteld, de honderden mannen van het Korps. Van de hoofdrolspelers geen spoor en Fred voelde de spanning stijgen, want nog even en hij zou getuige zijn van het afscheid van de beroemdste en tegelijk beruchtste militair van de archipel, de Turk. 352


Daar kwamen ze, Generaal Buurman van Vreden voorop met op zijn hielen de Kapitein Westerling en zijn eigen Overste Van Beek. Zo naast elkaar het toneel opmarcherend was het verschil tussen de mannen zichtbaarder dan ooit. De Turk een kruising van mens en panter, gevechtspak als gegoten om zijn gespierde soepele lijf. Jonge, bruine kop, felle donkere, priemende ogen. Daarnaast zijn opvolger, de man waar Fred zoveel van hield. Veel ouder dan de Turk, marcherend als een hark vanwege een mishandeling door Jappen, toen hij het opnam voor zijn soldaten aan die spoorbaan, afhangende schouders en een veel te groot gevechtspak. Fred tuurde naar de mannen om hem heen, zocht naar spottende grimassen, maar zag niets dan bewondering voor de Turk èn zijn Overste. Iedereen wist dat deze twee ogenschijnlijk zo verschillende mannen inhoudelijk niets van elkaar verschilden, op één ding na dan, de kille wreedheid. Zoals Westerling werd aanbeden door zijn mannen, zo had Van Beek er ook een paar honderd die hun leven voor hem zouden geven. Na afloop van het officiële gedeelte was er een receptie waar iedereen Overste van Beek als de nieuwe commandant van het korps kon feliciteren. Fred voelde zich niet prettig tussen de dure dames en heren en zocht een plaatsje ergens in de schaduw. Hij wist dat hij wel aan de beurt zou komen als de Overste één van zijn favoriete acts zou opvoeren, hij kende zijn ouwe. Majoor Hornix, zijn nieuwe commandant, bleef wel in de rij en toen hij aan de beurt was en zijn hand uitstak, keek de Overste om hem heen en vroeg verbaasd naar Fred. De Majoor wees op Fred, die stond te praten met een Ambonese luitenant, en legde uit dat zijn nieuwe sergeant dat deftige gedoe maar niets vond en was afgedropen... ‘SERGEANT BECKING... HIERKOMEN SODEJUU...’ donderde het door de ruimte, de gesprekken vielen stil en alle ogen draaiden geschrokken in de richting van die machtige stem, vol verbazing dat zo’n mannetje zo’n geluid kon produceren. Fred slenterde naar de man die hem riep. Als bij een tenniswedstrijd draaiden de blikken zijn kant op en zagen iemand die niet onder deed voor de Turk. Even soepel, even sterk. ‘Ray, mag ik je voorstellen... sergeant Becking... Gadja Merah... èn bielzensjouwer uit Siam.’ De twee die in niets op elkaar leken, waren al een tijdje dikke vrienden en overste Van Beek wist dat Raymond Westerling geen groter respect had dan voor de mannen van de Dodenspoorlijn. Hij had er vele in zijn korps zitten, het korps dat hij met zoveel pijn in het hart verliet omdat hij zijn zin niet kreeg. Al jarenlang drong hij tevergeefs aan op veel meer daadkracht bij het bevrijden van al die landgenoten die nog steeds onder erbarmelijke omstandigheden gevangen zaten. Hij had gebeden en 353


gesmeekt om hem met zijn korps erop af te sturen. Maar de kwestie had geen prioriteit bij Generaal Spoor en de politici. Nu was ‘de Turk’ moe, hij wilde niet langer zijn leven wagen voor een volk dat zijn vrouwen en kinderen liet verrotten en had ontslag genomen. Na honderden handjes ging hij op Fred af en vroeg hem alles over zijn tijd als POW aan de Birma-spoorlijn. ‘Heette je nou Becking?’, vroeg de Turk, ‘familie van die beroemde Kapitein Becking?’ Fred knikte. ‘Ik ben eerder een Becking tegen gekomen... maar dat was een Sundanese jongen... hij zat bij het Bernhard bataljon. Ik zocht snipers voor mijn korps en zag hem bezig bij schietoefeningen in Radjamandala... Mán, wat kon dat ventje schieten! Hij wilde wel met me mee, maar zijn commandant kon hem niet missen... het wemelde daar van de extremisten en ze hadden hem hard nodig... ik heb hem mijn snipergeweer gegeven met richtkijker en geluidsdemper... misschien ook familie van jou, sergeant?’ De Turk keek in het knappe gezicht waar de tranen over de wangen stroomden... ‘Mijn broertje Karel...’ Karel naar Bandung. Freds broertje, mijn vader Karel, had afscheid moeten nemen van Mira, zijn eerste echte liefde, waarna zijn vrienden hem gebroken op het veldbed vonden. Zou hij deze zoveelste slag te boven zijn gekomen? Daarvoor moeten we terug naar die avond in april 1946 in het kamp van het Prins Bernhard Bataljon. Na het afscheid van zijn meisje, was hij halfblind naar het legeringsgebouw gerend en op zijn bed neergestort. Dit was een voor hem onbekende pijn, het leek op het verdriet om zijn vader, maar was toch anders... hier zou hij nooit meer overheen komen. Toch wel, daar hielpen zijn trouwe kameraden Joop, Henk en Frits hem bij, daar hadden zij de nodige technieken voor. De jonge Becking kwam er overheen, en werd een stukje sterker. Aan de verwerking van zijn verdriet hielp de TNI ook een handje, want op Midden-Java werd de Nederlandse enclave rond Bandung bedreigd en het Bernhard Bataljon werd gestuurd om het gebied te verdedigen en terrein te winnen. Karel had ineens een andere zorg, meer op zijn lijf geschreven, namelijk de zorg voor zijn kameraden. Voor liefdesverdriet was geen plaats meer. Op 31 mei 1946 werd het complete Bataljon, versterkt met Mariniers in hun karakteristieke camouflagepakken, in vrachtwagens van de Aan en Afvoertroepen geladen en naar Radjamandala gebracht. Verder konden de AAT-ers niet komen en de mannen moesten de laatste vijftig kilometer naar Bandung vechten. Zij 354


verjoegen de vijand, maar zoals altijd in een guerrilla, dook die steeds weer op, waardoor zuiveringsacties nodig bleven om extremisten te arresteren of uit te schakelen. Karel zou het nooit toegeven, maar genoot stiekem van deze jacht op peloppers. Hier was hij goed in, zo niet de beste. Zijn jeugd met Fred en Mawi was een perfecte voorbereiding voor deze vorm van oorlogvoeren. Hij was jager, was in zijn element als hij een prooi besloop, of dat nou een dier was of een gevaarlijk mens, dat terug kon schieten. Al deden ze dat niet vaak… daar kregen ze de kans niet voor. Tussen de patrouilles door oefende hij om nog beter en dodelijker te worden. Op een gegeven moment lag Karel achter zijn bren met Joop naast zich en vuurde enkel schot op een doel ter grootte van een mensenhoofd op vierhonderd meter afstand. Een doel voor Joop nauwelijks zichtbaar, maar na ieder schot kwam de witte vlag omhoog door het schijvencorvee, ten teken dat het weer een treffer was. Geconcentreerd tuurde Karel door de richtmiddelen op zijn doel... hebbes... ademinhouden... trekker langzaam naar achter drukken, nooit trekken... iemand schopte tegen zijn hak. ‘Potperdomme klootzak, donder op...’ en hij begon de procedure opnieuw, maar werd weer tegen zijn hak getrapt. Woest draaide hij zich om en keek in het gezicht van een luitenant in camouflagepak. Karel schrok zich rot, kippenvel trok van zijn onderrug naar zijn nek... die ogen! Hij wilde zich verontschuldigen, maar de luit was hem voor en lag al naast hem. ‘Hoe heet je jongen?’, hoorde Karel een stemmetje dat totaal niet bij het plaatje paste. Hij noemde zijn naam en de luitenant stelde zich voor met; ‘Westerling, en ik zoek kerels zoals jij. Heb je zin?’ Eindelijk viel het kwartje en begreep de jonge Becking wie er naast hem lag. Hij begreep dat de luitenant hem aanbood om bij zijn Depot Speciale Troepen te komen... een eer die slechts weinigen ten deel viel. Daar voelde de pur-sang krijger wel voor en knikte voorzichtig een bevestiging. ‘Nee Ray... deze krijg je niet, deze heb ik zelf veel te hard nodig... zoek maar verder’, achter hen stond Kapitein van Santen, zijn commandant. Westerling had eerbied voor zijn collega en ging er niet verder op door. Wel wilde hij nog even genieten van de schietkunst van deze Sundanese jongen met die bekende naam en haalde het snipergeweer tevoorschijn die hij naast zich had liggen. ‘Probeer het hier eens mee, dodelijk tot elfhonderd meter’, zei hij tegen Karel, die bewonderend het schiettuig van hem overnam. Er zat een moderne richtkijker op en een verdikking aan het eind van de loop. Het schijvencorvee zat te wachten en liet de veldtelefoon agressief rinkelen om 355


boos te informeren wat er aan de hand was. Hij had niet veel boodschap aan DE TURK! Mannen die de krijgsgevangenkampen hadden overleefd waren niet snel onder de indruk ergens van. Kapitein van Santen legde de situatie uit en zei dat het schieten weer begon. Karel legde aan... het kunsthoofd verscheen groot in zijn kijkerbeeld... ‘Zijn linkeroog’, dacht hij... adem in... drukken... pffft. Verbaasd door het geluid keek hij over de kijker heen. O ja, geluidsdemper, wat handig zo’n ding... je hoorde bijna niets. Hij ging verder... linkeroog... pffft... linkeroog... pffft en zo het hele magazijn leeg. Daar ging die agressieve telefoon weer. Uit de luidspreker hoorde iedereen de opgewonden kreten van de sergeant, die vierhonderd meter verder de schijf naar beneden had gehaald... alle schoten bijna door hetzelfde gat!! Hoe kon dat nou? Wie was daar bezig? De oefening werd stilgelegd en van alle kanten kwamen kader en schutters aangelopen, nieuwsgierig naar wat daar aan de hand was. Luitenant Westerling en alle omstanders waren zeer onder de indruk, zoiets hadden zij nog nooit gezien. De Turk deed nog een poging, maar Kapitein van Santen was onvermurwbaar; ‘Nee Raymond, hij blijft hier! Jij hebt genoeg van zulke...’, zei hij terwijl hij wist dat dat onmogelijk was. Karel baalde van die machtsstrijd en koos voor zijn eigen kapitein, hij had ondertussen kunnen nadenken en zou nooit en te nimmer zijn vrienden in de steek laten en voor hen had de Turk geen interesse, dus wilde hij het fantastische wapen teruggeven, maar de luitenant pakte het niet aan. ‘Hou jij het maar’, zei de Turk, ‘dan komt hij het meest tot zijn recht.’ De oorlog ging verder en de veldpost bracht een enveloppe voor Karel. Poststempel Bali, dus dat moest van Fred zijn en een brief las je in die omstandigheden nooit alleen, de ontvanger werd onmiddellijk door zijn maten omringd. Zo waren zij er ook bij als in zo’n brief het overlijden van een dierbare werd meegedeeld, wat vaker voorkwam dan dat er goed nieuws in stond. Een opgevouwen briefje, één kantje, typisch voor zijn broer. Maar de aandacht van de mannen ging vooral naar dat kleine zwartwit fotootje van Fred en zijn bruid Corrie. Op de achterkant, in sierlijke letters: ‘Voor Karel’. Fred stond er in gevechtspak op, het embleem van de Gadja Merah sprong je tegemoet, hij moest daar heel trots op zijn. Maar de liefde voor de vrouw die schuin voor hem zat spatte er helemaal van af. ‘Dat is haar dus, zijn Corrie’, mompelde Karel. Een prachtige vrouw met een melati in haar kraag. Iets anders had ze niet, zeker geen prachtige bruidsjurk. Alles was ze kwijtgeraakt. Ze was zo mooi, maar Karel zag de 356


ontberingen in haar ogen. Over zijn schouder waren zijn vrienden vreselijk lastig aan het doen. De ene schunnige opmerking na de andere. Ze vroegen wie die babyface was, die prachtvrouw kon beter voor hen kiezen. Karel moest maar zorgen dat ze snel hiernaartoe kwam. Hoe kon zo’n filmster nou zo’n lelijk broertje hebben. Was Karel niet van de melkboer? En zo ging het maar door terwijl Karel stilletjes de foto in zijn handen hield, af en toe naar zijn lippen bewoog... dan weer keek en keek. Zijn vrienden kregen genoeg van de plagerijen en dropen af. Het was goed nieuws, hij had hen niet nodig, ze snapten het en gunden hun broeder zijn moment. Voor het eerst na vijf jaar zag Karel zijn broer terug, hij had hem wel over de telefoon gesproken, maar dit was anders. Hij zag voor het eerst wat een beauty zijn schoonzus was, hij hield onmiddellijk van haar. Eindelijk las hij de brief waarin Fred vertelde dat ze waren getrouwd en hoe dat in zijn werk ging. Dat kleine fotootje ging in zijn paspoort en hij koesterde zijn kostbaarste bezit. Hij geloofde heilig dat het fotootje hen weer bij elkaar zou brengen, ook al zou dat twintig jaar duren en daarmee zat hij niet ver naast de werkelijkheid.

~ Zijn snipergeweer hoefde geen twintig jaar te wachten. Tijdens een gemotoriseerde patrouille, waarbij een pantserwagen vooropging over de Convooiweg tussen Tjiandur en Bandung, kregen ze ter hoogte van Tjipatat hevig vuur van voren. Karel zat op het derde voertuig achter zijn bren, met Joop aan het stuur. De kogels vlogen om hen heen en ketsten op het staal, terwijl de twee voorste pantserwagens links en rechts de berm indoken en Joop hun voorbeeld volgde, zodat Karel een vrij schootveld had… maar ook een mooi doelwit vormde voor die mitrailleurpost van de vijand. Snel koppelde hij de bren los en sprong op de grond, dekking zoekend achter de jeep. De mitrailleur bleef vuren, maar Karel had onmiddellijk in de gaten dat daar niet de beste schutter van de TNI achter zat. Eigenlijk was het nutteloos om van zo’n afstand te schieten. Dat gold ook voor zijn bren. ‘Joop, geef mijn gun even...’ en pakte het geweer aan. Met de jeep als dekking legde hij aan. Pffft...pffft...pffft… het schieten stopte. ‘Alle drie uitgeschakeld, Loet,’ riep hij naar zijn pelotonscommandant in het Maleis, de voertaal in dit peloton. Hun ervaren Indische leider, de sergeant Loet van Bout, voelde dat er meer gevaar dreigde en rende gebukt naar het voorste voertuig. Hij hoefde zijn mannen niet uit te leggen dat zo’n beschieting nooit op zichzelf stond en altijd gepaard ging met een hindernis of een landmijn. Er was zo ver hij kon kijken geen obstakel te zien, dus het 357


moest iets anders zijn. Hij liet de chauffeur onder pantser gaan en langzaam optrekken en zei hem nogmaals goed op de weg te letten en de omgeving in de gaten te houden. Al na vijftig meter hield de pantserwagen halt en vroeg om de Genie. De chauffeur had iets verdachts gezien, een bijna onzichtbaar draadje net boven het wegdek, dwars over de weg. Onder dekking van twee boordmitrailleurs en de bren van Karel, sloop Jankriek, de Menadonese Geniesoldaat naar voren. Niemand kende nog de echte naam van de jongen met de lange benen en het rusteloze gedrag. Het halve peloton volgde met ingehouden adem en groot ontzag zijn bewegingen. Met vaste hand ging hij te werk, liet zich niet afleiden door de mitrailleur die toch weer vuur gaf en de kogels links en rechts van hem liet inslaan. Een korte riedel van Karel bracht de rust terug. Zenuwslopende minuten… tot hij juichend opstond, met de buis van een artilleriegranaat in zijn hand en een riedel van hun bren voorkwam dat het de laatste keer was dat hij een bom onschadelijk had gemaakt. Karel zag beweging in het mitrailleursnest en maakte korte metten. De sergeant bewees met een hug zijn dankbaarheid en ontzag voor de briljante actie, maar bestrafte met een schop onder zijn kont het domme slot van de sprinkhaan. Met een uitgestegen actie werd de opstelling omsingeld en vonden ze vijf dode peloppers, een lag bovenop het Japanse machinegeweer. Toen Karel terugkwam bij de jeep, zag hij Joop bezig met zijn zakmes aan de kolf van zijn snipergun; ‘Wat doe je, Joop?’ vroeg hij geïrriteerd. ‘Drie peloppers, drie streepjes...’ ‘Potperdomme... donder op... geef hier. Ben je helemaal gek!’ ‘Iedereen doet het toch? Staat stoer...’ ‘Ik niet... Potperdomme Joop, ik heb niet alleen drie peloppers afgeknald, Joop... maar ook drie weduwen gemaakt!... drie moeders hun zoon weggerukt!... weet ik hoeveel kinderen hun vader vermoord en misschien veroordeeld tot een ellendig leven, omdat niemand naar hen omkijkt, Joop, die mannen waren ook mijn volk Joop, potperdomme Joop...’ snikte hij uit.

~ De oorlog was nog niet gewonnen en volgens de tamtam zat kampong Tjinagrak vol zwaarbewapende extremisten onder leiding van Abubakar, een Japanse militair die gold als een van de gevaarlijkste vijanden. Het peloton van Karel werd eropaf gestuurd met de opdracht zoveel mogelijk van die lui in handen te krijgen, liefst levend. Volgens de Inlichtingendienst bestond de grootste kans op succes bij een nadering vanuit het Noorden, de 358


man was zeer ervaren en zou moeilijk te pakken zijn. Grootste problemen vormden de brede rivier halverwege en de goede bewapening van de vijand. Zij gingen het gebied op Midden-Java in waar een jonge Javaan de scepter zwaaide, ene Sudirman. Hij had de beschikking over alle wapentuig van de Japanse Brigade die hier was gestationeerd en het peloton zou dus tot het uiterste op de proef worden gesteld. De snelstromende rivier kwam binnen hoorafstand en voorzichtig slopen de verkenners naar de loopbrug die daar volgens de kaart zou moeten zijn. Die brug was er wel, maar lag voor het grootste deel schuin in het water omdat de poten er onderuit waren geknald. Het was echter de enige manier om aan de overkant te komen, zwemmen was geen optie in dat wilde water. De verkenners kwamen terug. Zij hadden aan deze kant geen vijandelijke activiteit ontdekt en ogenschijnlijk werd de overkant ook niet bewaakt. Maar dat ze niets zagen zei niets, snipers zie je niet, en boobytraps zijn goed verborgen. De PC was vastbesloten zijn opdracht uit te voeren, riep Jankriek bij zich en vroeg of hij naar de overkant durfde om te checken op verborgen bommen. ‘Als Beck mij dekt wil ik het wel proberen’, zei de langpotige Menadonees. Een paar signalen met zijn hand was voldoende, daar gingen ze. Karel zocht sluipend de oever af en vond de beste plek met uitzicht op de brug en de overkant waar eventuele snipers verborgen konden zitten. Toen Joop en hij positie hadden genomen, ging Jankriek aan het werk, met in zijn kielzog de groep die aan de overkant een bruggenhoofd zou vormen. Daar gingen ze, in het midden van de stroom tot hun middel vechtend tegen het water, volledig vertrouwend op hun maten. Ze bereikten de overkant en verdwenen in het groen. Even later kwamen de spierwitte Menadonese tanden weer in beeld en seinde dat alles veilig was. Sergeant Loet van Bout bedacht hoe gemakkelijk hij het had met dit team van bekwame kerels en kwam in actie. Twee man hier blijven om de terugtocht te dekken… ja, hij wist dat je nooit dezelfde weg terug moest nemen, maar het was nu niet anders, ‘Daarom hier blijven en ik reken op jullie.’ Aan de andere kant van de brug ook twee man, ‘En niet op elkaar schieten, hè... tot straks.’ Daar ging het verder, kruip door sluip door, naar het aanvalsdoel. De laatste kilometer rukte het peloton in linie op, maar zodra zij de heuvel opkwamen en de kampong zagen liggen werden zij getrakteerd op vuur uit Japanse geweren. Onmiddellijk terug in dekking, terwijl de hospik een gewonde met zich meesleepte. Het peloton verdeelde zich in tweeën en sloop links en rechts om kampong Tjinagrak heen. Er werd verder geen schot meer gelost, 359


want toen de tang werd gesloten waren de vogels gevlogen. Achtervolgen had geen zin, deze mannen waren zo snel en Abubakar zo bedreven in guerrilla dat het alleen maar verliezen op zou leveren. ‘Hij wordt nerveus, anders had hij wel gewacht met vuur uitbrengen... volgende keer pak ik hem’, dacht Loet. Die kans moest de sergeant aan een ander laten, want het was de laatste actie van het Bernhard Bataljon op Java, deze brand was voldoende geblust, op Sumatra stond de volgende op hen te wachten, want dat was de specialiteit van deze mannen van het land, branden blussen, rust brengen in door extremisten geteisterde gebieden. De in Nederland in allerijl opgeroepen en in Engeland opgeleide troepen waren inmiddels gearriveerd en de stellingen van het krijgsgevangenenbataljon werden door hen overgenomen. Zij hadden het rayon Tjirandjang-Radjamandala gezuiverd van peloppers en nu was het aan de Hollandse jongens van het Eerste Bataljon Vijfde Regiment Infanterie om het gebied vast te houden. Iedereen wist dat ‘gezuiverd’ niet betekende dat de gedreven en bekwame vijand verslagen was, verre van dat, hij was slechts even niet zichtbaar. Net een veenbrand, bovengronds geen vlammen, maar daaronder woekerde het vuur welig voort en kwam altijd ergens weer tevoorschijn. Ze lagen naast elkaar, brenschutter Karel en zijn drie vervangers uit Nederland en Karel wees hen alle details waar zij op moesten letten. Geen arrogante blik of houding van ‘wat moet jij mij nog vertellen’ die hij gewend was van de Belanda’s die hij kende, de koloniale Belanda’s. Nee, deze kerels waren anders. Dit waren gewone mensen, echte soldaten die naar hém luisterden als wapenbroeders, naar een Sundanese jongen achter een bren. Deze mannen begrepen dat hun leven af kon hangen van wat hij vertelde en Karel voelde dat. Hij kreeg vertrouwen in de mannen, deze kerels kon je voor een boodschap sturen. Daar zouden die door Japanse militairen aangevoerde peloppers nog een zware dobber aan hebben. Hij voelde zich verwant met hen. Karel naar Medan. Mijn vader Karel was met zijn peloton, onder leiding van zijn vriend Loet van Bout, overgeplaatst naar Medan op Sumatra. Op de kade van Tandjong Priok riep sergeant van Bout zijn mannen bij elkaar. Hij wilde met hen op de foto voor ze aan boord gingen. Daar zaten en stonden ze dan, zijn veertig krijgers van het toen nog complete peloton. In niets was dit peloton te onderscheiden van hun vijand, ja, misschien wat meer donkere Molukse gezichten. Maar had je een voorbijganger gezegd dat het een TNI-peloton was, hij zou het hebben geloofd. Karel zat midden 360


tussen Joop, Henk en Frits en had het naar zijn zin. Jankriek probeerde zijn lengte te verbergen maar stak toch boven de rest uit, de vechtpet achteloos op het hoofd. De koppen grimmig of glimlachend, dit was een peloton met een missie en vol vechtlust verdwenen ze over de loopplank in het grote schip. Het enige dat Karel jammer vond was dat hij Mama en zijn zussen niet even had kunnen bezoeken en dat ze ook niet hier waren, maar lang duurde dit pijntje niet, want hij had familie om zich heen. Deze mannen waren meer dan familie. Deze mannen hadden zoveel met elkaar meegemaakt dat familie niet de juiste term was… hier was geen woord voor. Wie het ooit heeft meegemaakt weet wat ik bedoel, ‘band of brothers’ komt in de buurt, maar niemand heeft het alomvattende, juiste woord kunnen vinden. Van dat gevoel, waar je levenslang heimwee naar hebt als het voorbij is. Het gemis van de mannen waar je alles mee had beleefd. En als je elkaar later tegenkwam was het er weer, in een splitsecond. Je had geen zin in praten. Alleen in bij elkaar zijn, naast elkaar zitten, je stiekem tegen de ander aan drukken en dat moment zo lang mogelijk laten duren. De pijn als je dan weer afscheid nam en zei ‘tot ziens.’ Iedereen weer terug naar zijn eigen leven. Dat gevoel had Karel met deze mannen, waarmee hij even samen genoot van de luxe aan boord van de Boissevain. Het kon hen niet lang genoeg duren, die cruise langs de kust van Java en Sumatra. Na twee heerlijke dagen kwam het grote schip op 8 november 1946 aan te Belawan Deli en werden de troepen met landingsboten naar de Sumatraanse wal gebracht. Van daar ging het per trein naar Medan waar zij de zuidoostelijke sector van de Britse troepen zouden overnemen. Er gold ondertussen een bestand, maar dat werd voortdurend geschonden door vijandelijke beschietingen met alles wat de vijand had, inclusief zware artillerie en mortieren. De verantwoordelijke Britse commandant had er geen reden in gezien voor offensieve actie; waarom zou hij Britse levens in gevaar brengen voor een zaak die hem niet aan ging en die hem ronduit tegenstond. Koloniale onderdrukking was iets dat hij verafschuwde. Hij was dan ook opgelucht, toen hij de volgende dag het commando kon overdragen aan de commandant van het Prins Bernhard Bataljon, wiens mannen alle stellingen hadden overgenomen van hun Britse collega’s. Het was tenslotte hún oorlog. En dat zouden ze weten ook. Op Java hadden ze te maken met tegenstanders die waren getraind door jappen en KNIL-militairen. Maar ook al beschikten ze over prima Japans wapentuig, het bleven van huis uit vreedzame Javanen. Hier op Sumatra kregen ze te maken met strijders waar het vechten in het bloed zat, de Atjeeërs. 361


Zodra hun materieel was uitgeladen, gingen de infanteristen van het Bernard Bataljon in de aanval om een eind te maken aan die voortdurende beschietingen en Karel maakte al dezelfde dag kennis met hun tegenstanders, die waren inderdaad van een ander kaliber. Het peloton liep bij Titipapan in een hinderlaag. Direct om de bocht van een onverharde weg was een blokkade opgeworpen van boomstronken en de chauffeur van het voorste voertuig wist gelijk dat het mis was. Hij stopte rechts in de berm, ging onder pantser en de boordschutter nam het obstakel onder vuur. Een enorme explosie was het gevolg toen de geniepige bom ontplofte. Onmiddellijk vuur van links… een machinegeweer in de bosrand achter de sawah’s liet lood regenen op de stilstaande voertuigen, waar de ervaren bemanning al was uitgestapt en aan de boszijde dekking had gezocht. De kogels spatten flitsend op het staal en ricochettes snorden venijnig langs hen heen. Karel loerde over zijn bren naar mondingsvuur en zag waar het vandaan kwam. Hij wachtte niet op het signaal van Loet, gaf drie series van twee schoten en het machinegeweer zweeg… voor even, want nauwelijks dacht het peloton dat het over was of de kogels vlogen hen weer om de oren. Weer een korte riedel van hun brenschutter en opnieuw diepe stilte. Een paar seconden slechts, want toen brak de hel pas echt uit, over de hele breedte van de bosrand openden peloppers het vuur. Het was compleet oorlog... alsof ze wilden zeggen; ‘Welkom in de hel, Bernard Bastaards.’ Een dodelijke vergissing… dit waren geen Punjabi of Sikhs. Dit waren kerels die op één lijn stonden met Gurkha’s, maar gemotiveerder omdat ze vochten voor hun eigen land tegen vijanden die hen de zee in wilden gooien, die hun vrouwen en kinderen, moeders en oude vaders vermoordden, die hen nog steeds in vreselijke kampen vasthielden. Deze krijgers kenden hun eigen land even goed als de vijand. Deze krijgers waren gehard door de Jap en zeer bekwaam. Met een paar handbewegingen splitste de pc het peloton in drieën. Een deel bleef in en achter de voertuigen, de andere twee groepen gingen links en rechts de utan, het bos in, een half uur later waren de rollen omgekeerd en brak voor de overvallers de hel los. Van twee kanten werden zij aangevallen. Karel kwam van links met de bren aan de geweerriem hangend een dodelijk vuur sproeiend en even later was het stil. Twee peloppers werden gewond gevangengenomen en na een korte ondervraging en behandeling door hospik Gerard van der Linde, in de ziekenwagen geladen door landgenoten die net nog vijanden waren. In het bos bleven veertien doden achter en de buit, waaronder een Japans machinegeweer, was aanzienlijk. Nog steeds had ons peloton geen verliezen geleden, maar dat 362


had deze keer zomaar gekund. De oorlog werd grimmiger, gevaarlijker en inderdaad, dit waren andere tegenstanders dan de Javanen.

~ Tijdens een korte rust in Medan, waar het Bataljon was gelegerd, maakte Karel foto’s voor later, voor als ze Sukarno hadden verjaagd en als oude mannetjes lekker op de voorgalerij hun kleinkinderen vertelden hoe ze Sumatra hadden schoongeveegd. Natuurlijk kon Loetje niet ontbreken, en ging bij Karel op de foto. Het zou de laatste keer zijn voor de dappere pc, onze Indische sergeant Loet van Bout die, bij gebrek aan officieren, de leiding kreeg over dit peloton. Hij deed het voortreffelijk en dat was de Bataljonscommandant Van Santen niet ontgaan. Hijzelf deed als kapitein ook het werk van een luitenant-kolonel en was net bevorderd tot Majoor Van Santen. De Majoor had vanmorgen een brief naar de brigade gestuurd met het verzoek tot een buitengewone bevordering van sergeant Van Bout tot luitenant. Hij wist dat de kloof tussen onderofficieren en officieren enorm was, maar het was nu oorlog en dan golden andere regels en deze man verdiende het als geen ander. En wat boeit het dat niemand hem sergeant noemde, maar ‘Loet.’ Loet had geen poespas nodig. Hij was een geboren leider. Ook toen hij wederom de poort uit reed met zijn peloton, waarin ook Joop Schweck, Henk van den Berg, Frits Mosselman en Karel Becking, door het hele bataljon ‘de Vier Musketiers’ genoemd omdat zij altijd samen, en even succesvol waren als d’Artagnan en zijn maten. De vier waren veelgevraagde gasten op het bal, hier op Sumatra een bal van vuur en verderf. Loet noteerde snel de datum op een nieuwe bladzijde in zijn buku pienter: 30/11/46, en stopte het weg. Het hele Bataljon was eropuit gestuurd om een groot gebied zuid van Medan te zuiveren van sluipschutters. Ze zouden over twee assen oprukken, waarvan ieder een helft van het gebied voor zijn rekening zou nemen. Bij de startlijn werden de voertuigen achtergelaten om lopend verder te gaan. Dit was het werk waar Karel van hield, de adrenaline spoot uit zijn oren en met zijn snipergun ging hij voor het peloton van Loet uit. Voetje voor voetje… loerend, turend… even stilstaand, doodstil luisterend… net in zicht van maatje Joop met hun kindje in zijn armen, klaar om toe te sprinten als hij die dodelijke bren nodig had. Nu dacht Karel dat de snipergun het beste was. Achter Joop hun pelotonscommandant, al even bedreven in het junglegevecht. Met kleine signalen dirigeerde hij zijn peloton op aangeven van zijn verkenner. Die ontging geen beweging, geen gescheurd blaadje, geen afgebroken takje, hij was in zijn element. Ze naderden de strook die 363


Loet op de kaart had aangewezen als gevaarlijk. Vanuit hier werden de wegen en treinen onder vuur genomen, hier zouden ze wel eens… Karel zag wat… ging door de knieën... langzaam ging de gun naar zijn schouder... hij loerde door de kijker... daar had je zo’n gladakker... verdomd goed gecamoufleerd, maar niet goed genoeg, bastaard!... PFFFT. Zo’n tweehonderd meter verder hoorden ze een zwaar voorwerp uit een hoge boom vallen. Dat hoorde de collega van het vallende voorwerp ook en in paniek schoot hij zijn geweer leeg in de richting waarvan hij dacht dat het schot kwam. Hij had niets gehoord of gezien, maar wist gewoon, was Atjeeër. En voor hij op de eeuwige jachtvelden zijn maat kon opzoeken, maakte hij het eerste dodelijke slachtoffer van het peloton… Sergeant van Bout zakte vlak naast Joop met een zucht in elkaar. Een verdwaalde kogel recht in het hart. Karel was onmiddellijk op de hoogte, maar ging verder met de jacht. Eerst moest de vijand geheel uitgeschakeld, voordat hij kon zorgen voor zijn vriend en leider. Niet nog meer verliezen. Vechtend tegen de tranen zocht hij het terrein af en keerde pas terug toen hij zeker wist dat de peloppers met zijn tweeën waren en er geen verder gevaar dreigde. Loet werd in de tussentijd behandeld door de hospik, maar toen Karel bij zijn groep terugkwam zag hij al hoe laat het was. Loet was dood. Ze maakten snel van twee stammetjes en riemen een draagbaar en droegen hem om beurten naar de voertuigen. Het verdriet was groot toen de volgende dag het hele Bataljon tien strijdmakkers naar hun graf kon dragen, waaronder de LUITENANT Loetje van Bout. Na het gebed van de aalmoezenier hield Majoor van Santen een toespraak waarin hij met gebroken stem de heldendaden van de mannen memoreerde en afsloot bij de kist van Loet met de mededeling dat hij vandaag, 1 december 1946, was bevorderd tot luitenant, en legde snikkend de sterren op de kist. Drama kerstavond 1946. De oorlog duurde in alle hevigheid voort, het was dweilen met de kraan open. De peloppers leken over een onuitputtelijk reservoir te beschikken, terroriseerden heel Sumatra en in het gebied van de ‘Bernhard Bastaards’ rondom Medan, met een oppervlakte gelijk aan de provincie Utrecht, werden konvooien beschoten, wegen gebarricadeerd, telefoonleidingen doorgeknipt, plantages aangevallen en de inheemse bevolking onderdrukt. Zij dwongen het bataljon tot een voortdurende en zware anti-guerrilla waarin het veel verliezen leed. Even rust in de stad zat er niet in. 364


Ook de kerst moest te velde worden doorgebracht, want verslappen konden ze niet, versterkingen waren er niet. Zo moest de administrateur met zijn schrijfmap de stellingen langs om enkele mensen blij te maken met het positieve besluit om als beroeps nog zes jaar het uniform te mogen dragen. De vier musketiers Joop Schweck, Frits Mosselman, Karel Becking en Henk van den Berg tekenden op 24 december 1946 in de bossen het contract waarmee zij zich vrijwillig verbonden voor zes jaren bij het KNIL, ingedeeld bij het IV Bataljon Infanterie, de Bernhard Bastaards. De zon zakte achter de heuvels, het werd kerstavond en de musketiers waren blij dat ze nog heel lang bij elkaar zouden zijn. De vijand in de omgeving leek verslagen, dus ze maakten een kampvuur en trokken flessen bier open om het te vieren. Daar zaten ze gezellig rond dat vuur en zongen liedjes over herdertjes en engelen. Karel dronk geen bier maar air djeruk. Hij moest pissen en liep naar de andere kant van de woudreus. Zijn vrienden zongen ‘STIHHILLE NACHT... HEILIGE NACHT...’ hij wilde lachen om de valse hoge toon van Frits, maar werd tegen de vlakte geblazen door de luchtdruk van een enorme explosie, heel dichtbij... aan de andere kant van de boom... hij lag versuft tussen de planten, maar was snel weer bij positieven... rende naar het kampvuur en zag dat de peloppers een voltreffer hadden geplaatst... een mortiergranaat midden in het kampvuur. Truida Toorop. Zij was zestien jaren jong en schoon van leden en in Medan op stap met vriendinnen. Het was zondag en ze wilden het nieuwe jaar goed beginnen. Op het terras vermaakten zij zich met de soldaten die daar ook hun biertjes dronken. Het was een gezellige boel en iedereen had lol. Even een moment van ontspanning in de oorlog die al zo vreselijk lang duurde. De mannen maakten grapjes, vertelden spannende verhalen en pakten af en toe de hand van een meisje om een dansje te maken als de platendraaier een leuk muziekje opzette. Een vrolijk tafereel en Truida genoot. Ze danste eerst met die, dan met die en de meisjes smoezelden onder elkaar over wie ze de leukste vonden… tot ze in een verre hoek die ene soldaat zag zitten... alleen, al de hele tijd... hij zat daar maar, keek over het landschap dat zoveel leek op de kustvlakte honderd kilometer zuidelijker op dit grote eiland, waar zijn neef vijf jaar geleden dat vreselijke verraad pleegde… aan denken over de jongste tragedie was hij niet toe. ‘Nou ja, zal wel liefdesverdriet hebben’, dacht Truida en danste voort. Maar de donkere, magere jongen liet haar niet los. Hij blééf daar maar zitten en ze vroeg aan de man naast haar waarom hij daar zo zat. 365


‘Ach, laat hem maar... hij heeft net zijn beste vrienden verloren... in één klap...’ Truida werd op slag gegrepen door de tragiek. Zo jong als ze was wist ze zelf ook wat verdriet was en ze schaamde zich voor haar eerste gedachte. Als twaalfjarig kind werd ze samen met haar moeder afgevoerd naar een jappenkamp. Ze had zoveel ellende gezien en verdriet meegemaakt. Zo jong als ze was, had ze geholpen in het ziekenhuisje waar de wanhopige dokter haar best deed zonder medicijnen. Meisje Truida had zoveel mensen dood zien gaan dat ze niet lang meisje was gebleven, maar razendsnel volwassen was geworden… puberteit overgeslagen. Ook zij was haar beste vriendinnetjes verloren in dat kamp waar de nip ze liet creperen, tot zij op het nippertje door die soldaten met de tulbanden werden bevrijd. Zij had veel baat bij de troostende woorden van haar lieve moeder, dat ze bij haar weg kon kruipen bij verdriet, bij die vrouw die zelf hoog op de lijst stond van Magere Hein. Truida negerde het advies van de soldaat naast haar en stapte op die jongen af. Ze ging naast hem zitten, vroeg hoe hij heette en schrok van de dodelijke blik in die zwarte ogen. Hij wilde niet gestoord worden, sprak uit die ogen, donder op trut! Laat me met rust… schreeuwde stom het grimmige gezicht van die Sundanese soldaat. Ze trotseerde de boze blikken en donderde niet op. Ze bleef, herkende de pijn. De Sundanees keek weer naar de verte en toen hij in de gaten kreeg dat die trut niet wegging, draaide hij terug. Truida zag een ander gezicht... andere ogen... gebroken... diep verdriet in die zwarte ogen. Zo keken die mensen in het kamp voordat ze de pijp aan Maarten gaven. Ze schrok een tweede keer en vroeg weer naar zijn naam. Nog steeds geen woord. De lippen trillend op elkaar geklemd. In een opwelling pakte ze de hand die daar doelloos rondhing en een rilling trok door de jongen. Hij trok de hand niet terug en liet haar begaan. Zachtjes aaide ze met de vingers van haar andere hand over de knokkels. Hij ontspande zich... Truida besefte ineens dat het doodstil was op het zonet nog levende terras... ze keek om en zag aller ogen gespannen op hen gericht. Eén boze blik en de soldaten en haar vriendinnen gingen door met waar ze gebleven waren en kletsten overdreven luid en enthousiast de stilte vol. ‘Karel...’ klonk het timide uit de Sundanese mond. ‘Ik heet Truida...’ zei de engel met een engelenstem en Karel keerde terug, langzaam en slechts tijdelijk, van het veld van haat en wraak, waar hij net bedacht hoe hij zoveel mogelijk van die gehate rotzakken naar de andere kant zou knallen... ‘Wil je weten of dat mijn echte kleur is?’ vroeg hij met een voorzichtig glimlachje. De stoute Karel was terug. Toen ze het grapje doorhad, liet ze de 366


hand los, waar haar zachte aaien door de spanning van het moment hard wrijven was geworden. Ze lachten naar elkaar en de rest ging vanzelf. Karel vertelde haar dat zijn vrienden hem hadden meegesleept, ze vonden dat hij niet alleen moest zijn na het gebeuren op Kerstavond. Hij zei dat hij daar blij mee was nu hij haar had ontmoet. Zij ontdekte dat onder die laag grimmig vernis een grote grapjas zat. Even wrijven, net de lamp van Aladin, en de goede geest kwam uit de fles. Ze hadden een heerlijke middag en avond en voor het eerst in haar leven werd ze naar huis gebracht door een échte gentleman die… hij was sniper en had Mama Toorop achter het gordijn zien wegduiken… met een voorzichtig kusje afscheid van haar nam en hoopte dat ze elkaar weer zouden zien. Hij beloofde voorzichtig te zijn in de utan. Truida was zijn reddende engel. De roekeloze jager had weer een goede reden om minder risico te nemen. Hij had weer iets om voor te leven. Truida beheerste nu zijn denken, voor zover hij niet bezig was met de volgende pelopper dan, hè. Dan had hij al zijn aandacht en kunde nodig, dan was er geen plaats voor enig andere gedachte, want die kon dan wel eens zijn laatste zijn. Hij wilde niet het tweeëntwintigste slachtoffer zijn dat het Bataljon in de afgelopen weken te betreuren had. Ja, zij wisten dat ze hier zo dicht bij Atjeh met tegenstanders van kaliber te maken zouden krijgen, maar hadden nooit gerekend op zo’n slachting onder hun gelederen. Stuk voor stuk zeer bekwame kerels, alles overleefd en hier toch nog tegen een kogel aangelopen of op een bom getrapt. Want daar waren ze hier ook goed in. In de afgelopen vierhonderd jaar hadden die Atjeeërs de guerrilla geperfectioneerd. En nu werkten ze ook nog samen met ervaren KNIL-militairen, die een andere keuze hadden gemaakt dan Karel en zijn maten. Overal waar ze konden, groeven de Sumatraanse peloppers grote gaten en werkten die geraffineerd weg en deden alles dubbel, zodat ook ervaren chauffeurs de put in reden en ontploften. In de kuil lag een onontplofte vliegtuigbom met boobytrap en liet niets van het voertuig en de kansloze chauffeur over. Toch brak een periode van betrekkelijke rust aan voor het zwaarbeproefde Bataljon. De Bernhard Basterds kregen even tijd hun wonden te likken. De lichamelijke waren nog het minst om je zorgen over te maken. De geestelijke blessures waren niet te repareren. Het Bataljon had zulke klappen gehad dat het in diepe rouw verkeerde. Bij de mannen een constant gevoel van verdriet om hun beste vrienden, collega’s en leiders. Onderling hadden ze geen woorden nodig… een blik was voldoende, snel een arm om elkaar heen om de tranen te bedwingen, want een kerel huilt niet. Maar het deed niet minder pijn, of toch wel een beetje. Wat het in ieder geval wel bracht was een 367


ongekend saamhorigheidsgevoel. Van hoog tot laag. En de wil om door te zetten, doorzetten tot hun land weer van hun was. Het gebied dat ze moesten beveiligen was enorm en vereiste veel patrouillegang, dat gebeurde met dubbele bezetenheid, nu vochten ze ook voor hun overleden kameraden. Het ritme van de oorlog werd iets anders dan hiervoor. Nu hadden ze na een paar dagen intensief vechten steeds een paar dagen rust in de ogenschijnlijk vreedzame omgeving van Medan, waar het normale leven vrijwel was hersteld. Karel bracht ieder vrij moment door met zijn vriendinnetje. Zij werd steeds meer zijn rots in de branding en reddingsboei tegelijk. Ze was zo jong, hij schrok ervan en wilde het niet geloven, want ze was zo wijs, zo volwassen. Zij vertelde hem waardoor dat kwam en op haar beurt wilde zij alles weten, maar hij spaarde haar en vertelde niet alles… dat litteken?... ach, een boomtak. Niets over de doodsangsten die hij had doorstaan, daar praat een man nooit over, dat was niet stoer, maar ook om dat mooie schepseltje niet op te zadelen met zulke verschrikkelijke getuigenissen. Hij vertelde wel hoe hij zijn familie miste en vooral zijn broer, die binnenkort vader zou worden, hij hing vaak aan de telefoon met Fred en ook daar haalde hij hoop en kracht uit. Over zijn jeugd raakte hij niet uitgepraat en liet haar praten over haar ervaringen en begreep waarom dit mooie schepseltje zo wijs was. De twee leken voor elkaar geschapen en er groeide diepe liefde. En ondanks de loerende ogen van Mama Toorop gebeurde het onvermijdelijke. Zij zochten en vonden mogelijkheden om elkaar te beminnen. Karel ging haar voor in het liefdesspel en zij was blij met zo’n tedere minnaar. Ook zijn verdriet om het, voor het Bataljon zeer pijnlijke, afscheid van hun commandant werd door haar gedempt. Op 2 mei 1947, tijdens een grote parade op de aloonaloon van Medan, stond het complete Vierde Bataljon Infanterie aangetreden om eer te bewijzen aan hun commandant van het eerste uur. De man die hen van levende lijken had getransformeerd tot gemotiveerde vechtsoldaten. De man die van zíjn Bataljon een gesmeerde, dodelijke machine had gemaakt. Niet door ambtelijk, alles-volgens-devoorschriften-gedrag, maar door te kijken naar wat ze konden en vrij te laten in uitvoeren hoe zij dachten dat het moest, want zij wisten het echt beter dan hij. De man die voor hen in de bres sprong als de hogere legerleiding of anderen iets wilden dat niet goed voor hen was. De man die meehuilde bij de graven van zijn mannen. Die man ging hen verlaten. En zij hadden er vrede mee. Hij was elders nodig en zij waren goed genoeg, dankzij hem. Majoor van Santen was gevraagd het Ve Bataljon Infanterie, de Andjing Nica, te gaan leiden en op hetzelfde niveau te brengen als het Prins Bernhard Bataljon. Een hele eer, maar ondanks de trots ook een verdrietig moment 368


waar Karel met glans doorheen kwam… in een ooghoek zag hij zijn vriendinnetje tussen de mensen en smolt van verliefdheid. Wat kon het hem allemaal schelen... over een paar uur lag hij weer in haar armen, was hij weer in de hemel. Eerste Politionele Actie. In die hemel was hij ook toen hij twee maanden later op 29 juni 1947, werd geroepen door de sergeant van de dag, er was een dame voor hem aan de telefoon. Hij herkende de stem aan de andere kant niet. ‘Corrie?... Sorrie, welke Corrie?’ Corrie bleek niet zijn zus, maar zijn schoonzus, de vrouw van Fred, hij had haar nog nooit ontmoet en kende haar stem niet. Ze klonk precies zoals ze eruitzag, lief, zorgzaam. Ze had nieuws voor hem. Hij was een uurtje geleden oom geworden van een mooi kereltje, Laurens Robert hadden ze hem genoemd. Zij mocht op kosten van het ziekenhuis naar Fred bellen, maar die was onbereikbaar ergens in gevecht met de TNI en toen had ze Karel gebeld, zij waren toch vier handen op één buik en van de twee zinnen die Fred uitsprak ging er één over Karel. Het voelde alsof hij zelf vader werd, zo was hun band. Het jonge broertje was zeer vereerd en was blij met de boodschap. Helemaal uit zijn dak ging hij toen Cor zei dat er nog iemand was die even met hem wilde praten en hij Mama Alinah aan de lijn kreeg. De dienstdoende sergeant ging even het kantoor uit om hem zijn privacy te gunnen en dat was nodig ook. Wat is dat toch wat sommige moeders bij sommige zonen teweegbrengen? Karel en zijn moeder waren helemaal niet klef naar elkaar, eerder tegenovergesteld, van al haar kinderen kreeg hij de meeste klappen, maar iets onzichtbaars bond hen, een sterk Sundanees gen.

~ Een week na dit heerlijke gesprek werden er op het ochtendappel van 7 juli 1947 strepen uitgedeeld. Een ritueel dat er nu eenmaal bij hoorde, maar in dit bataljon overbodig was, want wie wat deed werd hier niet bepaald door strepen of sterren, maar organisch, natuurlijk zo gegroeid dat altijd de beste in een bepaalde situatie de leiding nam, en heel vaak was dat niet de luit, maar de ene of andere soldaat die daar toevallig beter in was. Maar goed, in een leger hoorden strepen. De mannen die op kerstavond hun contract hadden getekend, waren volgens de reglementen aan de beurt. De epauletten lagen opgestapeld op een dienblad en de compagniescommandant had de gelukkigen een stap vooruit laten maken om hun bundeltje rode visgraat in ontvangst te nemen. 369


Karel stond daar en wist dat er eigenlijk nog drie naast hem hadden moeten staan, die drie die ook hun contract hadden getekend en waarvan hij de lappen vlees en de botten uit de struiken had moeten plukken. Terwijl de kapitein hem toesprak, even kort wat heldendaden memoreerde en hem erop wees dat hij deze strepen ook voor Frits, Henk en Joop kreeg opgespeld, dacht Karel in zijn zelfbedacht verdedigingsmechanisme aan zijn Truitje, aan de toekomst die zij samen zouden hebben...

~ Het feestje voor zijn vierentwintigste verjaardag op 21 juli 1947, werd wreed verstoord voordat het goed en wel aan de gang was. Er was weer flink wat stront aan de knikker en het bataljon lag al twee dagen in consignatie, want grote kans dat zij het mochten opknappen. Karel had vanmorgen ontbijt op bed gehad van zijn maten, een bijzondere traktatie voor de jongen die niet zo vaak in de schijnwerpers stond. Hij werd bovendien ontheven van al zijn corveetaken, zij zouden alles voor hem opknappen en ook dat werd zeer gewaardeerd, doch zelfs nu was de koek niet op... de mannen hadden een feestje georganiseerd op de legeringskamer… met vriendinnen. De CC vond het prima, maar zonder alcohol en Karel was de koning te rijk. Truitje was er al en hielp de bedden langs de kant te schuiven. In de hoek stond de nieuwe platenspeler van Pat, en de meisjes hadden drinken meegenomen en rantangs vol lekkere hapjes. Ze hadden er zo veel zin in en toen het complete peloton en hunne dames het feestvarken luidkeels hadden toegezongen, zette Pat de naald op de plaat en vloog iedereen van bed om zich op de dansvloer uit te leven op de opzwepende tonen van Glen Miller. Iedereen genoot en bewoog op de heerlijke muziek. Knarsend kwam een eind aan het nummer en Pat haastte zich naar zijn pick-up om de volgende plaat op te zetten, terwijl de anderen van de gedwongen rust gebruik maakten om wat te drinken of te roken of om hun meisje te kussen. Terwijl hij bezig was hoorde Pat de buitendeur van het grote gebouw opengaan en rumoer dat dichterbij kwam. Hij moest even terugdenken aan het jappenkamp en zette de volgende plaat op, maar daar vloog hun deur open en de compagniescommandant stapte binnen. ‘Zet de muziek even af, Pat... jongens en meisjes... het spijt mij bijzonder, maar ik moet een eind maken aan jullie feestje... Beck, sorry jongen, maar we moeten weg... over een half uur iedereen aantreden... volle bepakking. Ik weet niet hoelang we wegblijven...’, de CC had er duidelijk moeite mee, want wat gunde hij het Karel en zijn maten, maar de vijand weigerde mee te werken. 370


‘Dames, ik heb voor jullie taxi’s geregeld... neem afscheid van je vriendje, we brengen jullie allemaal netjes naar huis... tempo!’ en weg was hij, naar de volgende grote legeringskamer. Exact dertig minuten later stond het Bataljon aangetreden. Zwaarbewapend, bepakt met alles wat ze nodig hadden voor een lange actie, omgehangen met patroonbanden en handgranaten. Drie gevechtscompagnieën en de ondersteuningscompagnie stonden in carré op het slecht verlichte exercitieterrein klaar voor vertrek. Onder de lantaarn in het midden van het veld stond de Bataljonscommandant en was uiterst tevreden met deze parate, geoliede machine. Hij had wat moeite met de informele omgangsvormen, maar nam ze voor lief, want uit niets bleek dat de discipline hieronder te lijden had. Majoor de Vries had negen dagen geleden het commando overgenomen van de geliefde majoor Van Santen en vroeg bij zijn kennismakingsspeech naar de inwijdingsceremonie voor nieuwkomers bij het Bernhard. Hij wilde als ieder ander worden behandeld en onderworpen aan de ontgroening, die tot één van de meest vernederende van de hele archipel behoorde. Zo veroverde hij een voorzichtig plekje in de harten van de mannen, want hij slaagde met vlag en wimpel Nu zou hij zijn vuurdoop krijgen, iedereen wist het en zijn daden werden met argusogen gevolgd. Voor de tweede keer hoorden de mannen zijn stem over het veld galmen en tot in de verste uithoeken was te horen dat zij opdracht hadden gekregen om in het gebied rondom Medan een eind te maken aan de misdaden en bestandschendingen van criminele elementen. Zij zouden eerst naar het oosten langs de kust trekken. De TRI en Lasjkar beschikten over moderne wapens, waaronder zware artillerie en terroriseerden het hele gebied. Zij zouden vannacht doorrijden tot het niet meer kon, de mannen moesten rekening houden met heel veel hindernissen, met talloze sluipschutters en moesten de draagbare radio’s zuinig behandelen, want lijnen werden voortdurend geknipt door de overal aanwezige vijand. ‘Wees voorzichtig mannen, vertrouw op elkaar en pak ze, POTPERDOMME!’ Het hele bataljon steeg in, een lange colonne reed de stad uit en werd opgeslokt door de zwarte nacht, nagestaard door honderden vochtige meisjesogen, tot het laatste rode lichtje in de verte was verdwenen. Ja, Karel was om de drommel niet de enige die de ware had gevonden hier in Medan. Het Bataljon rukte deze keer op over drie assen, waarbij het peloton van Karel de linkerflank vormde van meest linker colonne. Al na een uur liepen ze vast op een hindernis, die bovendien onder vuur lag vanuit een paar 371


huisjes. Gehinderd door het duister in deze maanloze nacht verraadde de schutter zich door te vroeg te schieten en werd de eerste prooi van de dodelijke bren van Karel. Onmiddellijk werden de lampen gedoofd en een groep met een omtrekkende beweging op de huisjes afgestuurd, onder dekking van de bren en het boordwapen van de pantserwagen in de spits. Een half uur later seinden ze met hun flashlight dat het oké was en keerden met een bocht via de andere kant over het veld terug, het schootsveld vrijhoudend, want je wist nooit. De PC stuurde Guus König met een paar man naar de hindernis om die op te ruimen, ze vonden geen boobytraps en lieten de pantserwagen de rommel opzij dozeren, de toon was gezet en ze wisten waar ze aan toe waren. Daarnet zwierden ze nog heerlijk met hun meisjes over de dansvloer, amper twee uur later waren ze in een dodelijk gevecht gewikkeld, ze waren al jaren niet anders gewend. De luit liet oorlogsverlichting voeren, waarbij er wel een paar meter voor het voertuig werd geschenen, maar de lichtbron voor de vijand niet zichtbaar was en Guus en zijn maat gingen lopend vooruit om de bermen te verkennen. Zo ging het in wandeltempo voorwaarts, de zintuigen tot het uiterste gespannen. De verkenner flitste ‘halthouden’, toen een cirkel met zijn gefilterde flashlight… het teken van verzamelen… maar in dit geval betekende het dat hij hulp of advies nodig had. De PC sloop langs de voertuigen naar voren en tikte Karel op zijn schouder, die gleed voorzichtig van de jeep en pakte zijn snipergun aan van Miel van Duijne die achter het stuur zat. De radioman was de derde schaduw die naar voren sloop. Guus was op een landmijn gestuit en ging die onschadelijk maken. Hij liet de luit zien waar hij zat, maar de ervaren luitenant zag niets, ja een vlek op de weg van aangewalste karang, iets donkerder dan de omgeving. Guus liet hem aan de andere kant eenzelfde plek zien en de luit was stomverbaasd en vol bewondering voor de scherpe ogen van zijn bomspecialist, die zichzelf had opgeleid nadat Jankriek door een sluipschutter van een brug was geschoten. Hij pakte de ‘mike’ van de radioman en riep met gedempte toon zijn commandant op. Karel op zijn hurken, loerend om zich heen, dit was een situatie die de peloppers zeker dubbel hadden beveiligd, dus hij verwachtte vuur, maar waar vandaan? Guus wachtte niet en ging aan de slag. Met zijn prikker zocht hij voorzichtig de omtrekken van de mijn en toen de luit had doorgegeven dat de colonne ernstige vertraging op zou lopen en van de CC te horen had gekregen dat het bij hem niet anders was, zei Guus dat ze met zijn allen tien meter naar achteren moesten omdat hij de mijn onschadelijk ging maken. De PC vroeg of het niet beter was te wachten tot morgenochtend zodat hij bij daglicht dit gevaarlijk klusje kon klaren. Maar Guus zei dat hij 372


wist wat voor antitankmijn het was en dat het wel zou lukken. Alleen zijn maat bleef bij hem om hem bij te lichten, hij gokte erop dat de bewaker van de valstrik nu wel zou slapen of in ieder geval hen niet zou zien, wat morgenochtend wel het geval zou zijn. Het was een eenvoudige mijn van Japanse makelij, hij had er veel mee geoefend. Door prikken had hij de omvang en de diepte bepaald, eigenlijk een routineklus voor hem en hij groef voorzichtig de karang weg tot het ontstekingsmechanisme open lag. Zijn maat was blij dat hij het niet hoefde doen, want druppels zweet stroomden in zijn ogen en daardoor zag hij niets en vertrouwde blind op de ander. Guus had ondertussen de slagpin losgeschroefd en de mijn onschadelijk gemaakt. Maar hij was nog niet klaar... begin dit jaar was zijn collega van een andere compagnie in de lucht gevlogen door een grove onderschatting van zijn tegenstander, hij was even vergeten dat het vroegere collega’s van het KNIL waren, die samen met Atjeeërs alles dubbel en soms driedubbel gevaarlijk maakten. Guus had de mijn vrij liggen en de verleiding was groot om hem nu uit zijn ligplaats te tillen om daarna alsnog uit elkaar te spatten… hij groef voorzichtig verder en al prikkend en gravend zachtjes… ‘Bingooo, de schoften...’ tegen Dries, zijn maat. Hij liet hem goed bijlichten en tilde de mijn iets omhoog terwijl hij de andere hand eronder stopte en na tergend lang wachten triomfantelijk een handgranaat tevoorschijn toverde waar de pin uit was getrokken. Snel graaide hij in zijn broekzak en stak een splitpennetje in het gat zodat de hendel nergens meer heen kon. Hij hing de veiliggestelde handgranaat aan een lusje van zijn jas, zei dat ze die later terug zouden krijgen en sloop naar de andere kant van de weg om dit meesterstukje te herhalen. Ook dit liep zonder explosie af en het peloton trok verder. Voetje voor voetje, het begon te regenen en het werd weer droog, de wolken trokken weg en de volle maan zette de strijders in een zilver licht. Er kon iets meer vaart worden gemaakt, maar slechts kort, want de wolken vonden het lang genoeg geduurd, sloten hun gelederen en de luit seinde ‘halt’ om de ogen aan het complete duister te laten wennen. Het begon zachtjes te regenen en even later hield het op met zachtjes regenen, de sluizen gingen open en het water kwam met bakken uit de lucht. De mannen trokken verder, zeiknat en blij met deze herrie, want nu waren ze onhoorbaar voor de vijand. En zo brak de nautische morgenschemering aan, de kraan werd boven dichtgedraaid en van het ene op het andere moment stopte de tropische hoosbui. Op een gunstig plekje liet de PC halthouden, zette wachtposten uit en de rest kon eten klaar maken. Een peloton Indo’s en Ambonezen had dat snel voor elkaar, even later zat iedereen te smikkelen en om hun geluk compleet te maken brak de zon door 373


en stoomde de mannen droog, terwijl hun luitenant de kaart bestudeerde. Hij zag dat een paar honderd meter verder naar links een spoorbaan parallel liep aan hun opmarsroute en achter de spoorbaan laagvlakte tot het einde van de kaart. De slimme luitenant zag dat het essentieel was ook de spoorbaan en het naastgelegen terrein te beheersen, stelde voor zijn peloton te splitsen en ook over de spoorbaan op te rukken om die veilig te stellen. De CC vond dat een briljant idee en zou het doorgeven aan de Bataljonsstaf. Via het spoor trok de helft van het peloton oostwaarts, terwijl de andere helft de weg bleef volgen. Twee verkenners langs de spoordijk, langzaam, alle kanten op loerend en spiedend, stapje voor stapje, zij hadden de gevaarlijkste baan in de anti-guerrillaoorlog die het Vierde Bataljon uitvocht. Zij voelden zich gedekt door twee van de beste schutters van het KNIL want op twintig meter volgden Karel Becking en Jan Taris, beide met hun bren en op veilige afstand de PC met zijn radioman aan hem vastgeplakt. Daarna de rest voor flank en rugdekking. Alles bij elkaar een puik zooitje dodelijke vuurkracht, op alles voorbereid... maar niet op de enorme knal van zwaar geschut op een kilometer van hen vandaan. Ze wisten dat de peloppers hier de beschikking hadden over een groot aantal zware houwitsers van de jappen, met een onuitputtelijke hoeveelheid munitie. En ze wisten ook dat hun oud-KNILcollega’s ermee om konden gaan, maar hier hadden ze geen batterij verwacht. De groep ging onmiddellijk plat en de luitenant rende gebukt naar voren. De knal kon niets anders zijn dan een schietende houwitser. Wat te doen? Drie brigades waren al weken op zoek naar deze gevaarlijke, beweeglijke batterij die overal dood en verderf zaaide en die ze maar niet te pakken konden krijgen. Wat te doen? De bossage links stond uitzicht over de vlakte in de weg… Karel zag rechts een boomkruin die overal bovenuit stak. ‘Ik klim wel in die boom en kijk of ik hem kan zien’, zei hij. ‘Man, je bent toch geen aap, dat kan niemand.’ ‘Dja ilah, wat een vertrouwen… John, neem de bren...’, hij klapte de pootjes uit en zette het wapen op de grond in de richting van de verkenners, hing zijn bepakking en helm af en rende gebukt het bos in. Gespannen loerde de luit naar de boomkruin en warempel, daar zag hij de Sundanese aap verschijnen. Karel zat doodstil en loerde de omgeving af, heel in de verte zag hij de zee... en het gebied ertussenin en werd bevangen door een lamleggend verdriet... dáár, een paar kilometer naar rechts lag Tangran, het dorpje waar Mawi zijn verraad pleegde. Pijn schoot door zijn borst en tranen welden op. Potperdomme, dat kon hij goed gebruiken... net op dit moment. Snel herpakte hij zich en concentreerde zich op waar hij mee bezig was, want 374


dit had hij nog nooit gedaan. Hij loerde het gebied tussen de zee en de spoorbaan af, ergens daartussen moesten die TRI-artilleristen zitten. Potperdomme goed verstopt die lui... tot ineens een minieme weerkaatsing van de zon... Ja, daar zag hij het... een groot kanon. Goed gecamoufleerd, maar het kleine stukje blank staal van de loop ving een zonnestraal en verraadde hun positie. En nu hij wist hoe hij moest kijken, zag Karel er meer... daar stond er nog een, en daar, en daar... verspreid uit elkaar zeker zes stuks. ‘Ik zie ze luit, zes kanonnen!’ Opgetogen riep de PC over de radio om vuursteun, hij had een enorme vis aan de lijn. Razendsnel vloog zijn melding via de brigade naar de Batterij Veldartillerie, die hoppend hun opmars volgde. Zij waren net aan het springen naar de volgende stelling toen de vuuraanvraag bij de Batterijofficier op zijn headset kwam. Hij gebaarde ‘Spoedstellingname!’ en reed rechts de berm in. ‘Waar zijn ze, Ka? Wijs met je arm dan kan ik richting bepalen, en hoe ver?’ Karel strekte zijn arm in de richting van de stukken en riep dat ze anderhalve kilometer die kant op zaten. Zijn luit bepaalde met het kompas zo goed mogelijk de richting en de coördinaten waar hij zich nu bevond. De radioman had ondertussen de goede frequentie ingesteld en herhaalde wat de luit hem riep. Acht kilometer verder zette die andere luitenant de coördinaten op zijn kaart en gaf het teken om op te rijden. Iets verder vond hij geschikt terrein in de juiste richting en zijn batterij ging razendsnel in stelling. De stukken werden afgekoppeld, de trekkers reden iets verderop de bosrand in, granaten werden uitgeladen, de batterijofficier riep hoekmetersstanden en kwadranthoeken en met een luide ‘KLOOINK’ van staal op staal werd het eerste stuk geladen en in de richting gebracht. Twee minuten na de stellingname luidde het; ‘DERDE KLAAR.’ ‘DERDE VUREN...’, brulde de luitenant, om overstemd te worden door de enorme knal waarmee de granaat de loop van de houwitser verliet. En nog voor de echo van de bergen terugkeerde waren alle stukken klaar. De luit aan de spoorbaan luisterde via de open lijn mee en riep naar Karel dat hij moest opletten... het inschieten was begonnen. Plof, flits... daar zag hij een inslag, ver uit de richting... en begon te tellen... na negen tellen... BOEM. Bijna drie kilometer van hem vandaan en te veel naar rechts. ‘Terug zeshonderd, naar links tweehonderd’, riep hij naar de luit, hopend dat de artilleristen dezelfde procedures volgden als zij met hun mortieren. En 375


dat bleek zo te zijn, want dertig seconden later herhaalde radioman wat de artillerist in zijn oor riep; ‘Schot, over.’ Wauw, wat een vaklui! Iets te ver, maar in de juiste richting. ‘Terug honderd, UITWERKINGSVUUR...’, brulde Karel, die zich zorgen begon te maken, want die gewiekste tegenstanders hadden nu wel in de gaten dat ze waren gespot en over niet al te lange tijd de hel over zich heen zouden krijgen. Ze zouden zeker hun maatregelen nemen en gauw hier zijn. Maar hij moest voor alle zekerheid nog even blijven kijken of het uitwerkingsvuur op de juiste plek lag. Bij de artilleristen zorgde zijn opdracht voor enorme activiteit. Nadat de korporaal in het krappe vuurleidingscentrum in de ééntonner de speld honderd meter had verzet en de standen had berekend en doorgegeven aan de stukken, begonnen die als gekken hun granaten in de juiste richting te slingeren. Binnen de kortste keren was geen hand voor oog te zien van de kruitdampen. Deze mannen wilden hun tegenstanders geen kans geven terug te schieten, ze moesten met de grond gelijkgemaakt… van de aardbodem gevaagd... geen genade. Karel zag het verwoestende vuur op de juiste plek liggen en wilde naar beneden klimmen, maar was al te laat... kogels sloegen in… links en rechts en onder en boven hem. Hij kon niets anders dan zich tegen de stam aandrukken. Hij voelde de inslagen aan de andere kant en bad tot God dat de stam dik genoeg was. Twee riedels van een bren stopten de beschieting en hij maakte van de gelegenheid gebruik om snel naar beneden te klimmen en zijn groep op te zoeken. Die stonden reeds klaar om hun weg over de spoorbaan te vervolgen. Jan Taris had drie sluipschutters uitgeschakeld die vanaf het spoor probeerden Karel uit de boom te schieten, de verkenners waren ondertussen doorgelopen om verdere sniperactiviteiten de kop in te drukken en de luit had de Artilleriesteun overgegeven aan het Regiment Stoottroepen dat achter hen aan kwam om de zaak netjes af te werken! Zij moesten verder naar Stabat en proberen de spoorbrug en de gewone brug over de Sungai Wampu veilig te stellen. Voorwaarts dus… Het tempo zo hoog mogelijk zonder de veiligheid uit het oog te verliezen. De verkenners werden om het uur gewisseld zodat hun waakzaamheid gegarandeerd bleef, Karel en Jan Taris bleven op dezelfde plaats doormarcheren en bedankten voor de aangeboden hulp om hun bepakking over te nemen. Zij hadden naast hun barang ook nog eens de bren van tien kilo om hun nek hangen, maar zij waren niet voor niets voor dit werk uitgekozen en gaven geen krimp. De spoorbaangroep liep zelfs voor op de mannen over de weg... die kwamen de ene na de andere versperring 376


tegen en dat kostte veel tijd. Daar was de spoorbrug over de Sungai Wampu al. De luit ging ervan uit dat hij ondermijnd zou zijn, en onder dekking werd de brug geïnspecteerd. Toen ze niets vonden en ook niet werden beschoten besloot hij aan twee kanten beveiliging achter te laten en met de andere mannen via de bedding stroomopwaarts de gewone brug in te nemen. Hij gokte erop dat er geen bandjir zou komen, daar had het volgens hem niet genoeg voor geregend. Jan Taris zocht een goede positie waar hij beide zijden van de spoorbrug onder schot had en Karel ging met de PC mee. Van steen naar steen slopen zij over de ondiepe bedding, om na een half uur de gewone brug in zicht te krijgen. Onmiddellijk zag Karel het mitrailleursnest in de struiken op het talud. De luit zag niets, maar vertrouwde op de ogen van zijn brenschutter. Karel had zelf zo vaak een plek gezocht zoals Jan zo even deed, dat zijn getraind oog onmiddellijk naar bepaalde plaatsen keek. Dat had zijn tegenstander zo te zien ook gedaan en was op dezelfde plek uitgekomen als Karel zou hebben gekozen. Het verschil zat hem hierin dat Karel wèl rekening met de rivierbedding zou hebben gehouden en de mannen tegenover hem niet. Een klein verschil dat leven of dood uitmaakte. De rest van de groep ging in dekking en hij ging aan het werk… koos langzaam positie, had zich ervan vergewist dat zij de enigen waren, aan de andere kant van de brug zat niets, zij verwachtten de colonne duidelijk van die kant en zij hadden gelijk. Karel kroop dichterbij en vond een mooie plek waarbij hij wel in het water lag, maar de mannen mooi in beeld had. Liever had hij zijn snipergun gehad, maar ach, op deze driehonderd meter kon hij ook wel met de bren uit de voeten. Voorzichtig stelde hij de afstand in... adem inhouden... TAKTAKTAK... verbrak hij de stilte en een zwerm groene loeries koos luid protesterend het luchtruim. Hij liet zich niet afleiden... keek door het schot en zag nieuwe beweging... TAKATAKATAK... keek nog eens goed en gaf met zijn linkerhand een sein naar de luit, die uit de dekking sprong en met zijn mannen de brug bestormde... Karel bleef liggen en loerde naar de omgeving. Niets… dat viel hem tegen... nou ja, misschien vonden ze de brug niet belangrijk genoeg. Terwijl twee collega’s het mitrailleursnest checkten, verscheen de luit op de brug en zwaaide naar hem. Voorwaarts ging het en ook Stabat viel in handen van het Bataljon, dat na de geslaagde bliksemactie pas op de plaats maakte, om het achter hen aan komende Regiment Stoottroepen gelegenheid te geven aan te sluiten. Majoor de Vries kende zijn klassiekers en wist hoe belangrijk aanvoerlijnen 377


waren. Zij hadden een flinke wig geslagen in het TRI-front en daarmee goede reden om aan te nemen dat die het daar niet bij zouden laten. Er kon geen moment worden verslapt, dus moest er om beurten worden geslapen, de ene helft draaide wacht terwijl de andere helft sliep. Koken moest zelf worden gedaan, maar zoals eerder gezegd was dat geen enkel probleem. De majoor leek geen slaap nodig te hebben en ging te voet van stelling naar stelling om de mannen moed in te praten en hen te feliciteren met de voorspoedige gang van zaken. Zo leerde hij zijn nieuwe soldaten het snelst kennen, vond hij, en zij hem, want de soldaten van het Bernhardbataljon stelden het zeer op prijs dat deze hoge officier zomaar bij hen in het schuttersputje dook of naast hen in de uitzichtpost kwam liggen en hen complimenten gaf over de camouflage. En terecht, want dit waren stuk voor stuk professionals en tot het bot gemotiveerd, maar dat had hij allang gezien. Miel lag achter de bren en tuurde over het veld terwijl Karel met hun kleine pannetje bezig was iets lekkers te maken, toen de Vries bij hen onder het zeil glipte, ze hadden hem allang gezien en herkend, dus een verrassing was het niet, maar wel aangenaam. Dat deze mannen geen enkel respect hadden voor sterren en balken, dat had hij ook allang gezien en keek er dus niet vanop dat hij werd begroet met ‘slamat majoor’, in plaats van stram in de houding vliegende marionetsoldaatjes. Eigenlijk genoot hij hiervan. Zijn ogen dwaalden beroepsgedeformeerd over hun uitrusting en wapens en daarna de opstelling en camouflage… er was werkelijk niets waar hij een opmerking over kon maken, deze mannen hadden het beter voor elkaar dan hij het zelf ooit had gekund. Karel vroeg of hij eten wilde, maar dat hoefde niet, een koppie toebroek dan? Nou ja, dat wel. Ze raakten aan de praat en de Bataljonscommandant vroeg naar hun namen. ‘Duin’, bromde Miel zonder zijn ogen van het terrein af te halen. Deze mannen wisten dat de kleinste onoplettendheid het grootste probleem kon veroorzaken. ‘Becking’, zei Karel. ‘Becking... Becking...’, de majoor proefde de naam op zijn tong, alsof hij uit de koppie toebroek van Karel probeerde te raden uit welke koffiebonen die gebrand waren. ‘Weet je, Becking?... Hoe heet je van voren? Dat vind ik toch prettiger.’ ‘Karel.’ ‘Weet je Karel... ik heb een man gekend die Becking heette, Kapitein Becking. Hij was een ouderejaars en wij keken allemaal huizenhoog tegen hem op. De man was wars van regeltjes en gewoonten. Hij had een paar kinderen bij zijn inlandse geliefde en weigerde gehoor te geven aan de wens 378


van zijn meerderen om met haar te stoppen. Enfin, de man heeft een heleboel gedaan voor ons Indië, maar wat ik je wil vertellen is dit... Karel, ik weet niet waarom ik je dit vertel... maar vannacht en vandaag heb ik de KNIL aan het werk gezien en ik moest steeds maar denken aan de woorden van die Kapitein Becking, ik ben voor de oorlog naar lezingen van hem geweest en al jaren waarschuwde hij voor de verwaarlozing van ons leger. Al jaren waarschuwde hij voor de gevaren van Japan. Ze luisterden niet en lieten ons, het KNIL, barsten... wat ik vandaag heb gezien, Karel, als de regering had geluisterd naar die Kapitein en wij de juiste spullen hadden toen de Jappen kwamen, dan hadden we ze kunnen tegenhouden! Wat een kerels zijn jullie toch! Karel, en hoe heet jij?’ ‘Miel.’ ‘Karel en Miel, ik heb de Gurkha’s aan het werk gezien... dat was het beste wat ik ooit zag op militair gebied... tot vandaag! Potperdomme kerels, geloof me... jullie zijn het beste wat ik ooit heb gezien... als ze ons tóén de spullen hadden gegeven... dan hadden we miljoenen doden en al die vreselijke ellende kunnen voorkomen...’ Miel en Karel waren het volkomen met Majoor de Vries eens. ‘Heb je gehoord dat we “en passant” een complete batterij zware houwitsers van de TRI hebben uitgeschakeld? Er schijnt iemand in een boom geklommen te zijn om vandaaruit het vuur geleid te hebben... echt grote klasse.’ Karel kneep Duin in zijn been want hij zag wat hij wilde vertellen. ‘Maar die Kapitein Becking... heb jij daar wel eens van gehoord Karel?’ ‘Ja, dat is mijn vader... hij is helaas overleden.’ Stilte. ‘Potperdomme... wat spijt me dat kerel! Het was een puike vent, een echte rimboeman... ik ga verder, bedankt voor de koffie en hou je taai.’ Vier dagen bleef het Bernhardbataljon in en rond Stabat voor het in de vroege ochtend van de 26e juli werd afgelost. Ze maakten weer kennis met mannen die als oorlogsvrijwilliger naar Indië waren gekomen om de vrouwen en kinderen te redden die daar door de peloppers werden vermoord en in de tweede plaats om de kolonie te behouden… dit waren geen sukkels, die van de Stoottroepen. Een ééntonner kwam aangereden en een groep soldaten steeg uit. De sergeant vroeg naar de leidinggevende, Karel stapte uit de opstelling en stelde zich voor. De Hollander had een collega sergeant verwacht, maar deed er niet moeilijk over en met de groep gingen ze de buitenring langs en de sergeant wees aan wie de plekken van de Knillers moesten overnemen. Miel begon zijn opvolger uit te leggen waar hij op moest letten, terwijl Karel de 379


sergeant een sigaretje aanbood en samen gingen ze op een muurtje van de waterbron zitten. Ze raakten aan de praat, want Karel was geïnteresseerd in Nederland. Zijn zussen waren ondertussen die kant op vertrokken, zijn vriendin Mira was hij kwijtgeraakt omdat zij naar Holland was met haar ouders. Dus het kon geen kwaad zich nu al wat te oriënteren en Karel vertelde dat zijn huidige vriendin waarschijnlijk ook zou gaan en haar wilde hij niet kwijt. De lange Hollander stelde zich voor met; ‘Harrie Driessen.’ Hij was onderwijzer en kwam uit Weurt, een klein plaatsje in de Betuwe, vlak bij Nijmegen. Ook hij had een meisje dat in Holland op hem wachtte, ze heette Bellona, ‘Mooie naam, hè?’ en pakte zijn portemonnee om haar fotootje te laten zien. Hij vertelde dat ze na deze oorlog zouden trouwen. Karel vroeg hoe het bij hun in Nederland was tijdens de oorlog en Harrie vertelde dat hij er niet alles van had gezien. Hij was twee keer aangewezen voor verplichte arbeid in Duitsland, maar slaagde er beide keren in uit de trein te springen. Karel zei dat de Jappen die mogelijkheid niet boden, waarop Harrie weer vertelde dat de gewone Duitse soldaten wel meevielen, je had bepaalde groepen, de ssers en de gestapo die heel fanatiek en wreed waren. En voor Joden was het vreselijk in Nederland in die dagen. Hij vertelde dat hij na de tweede ontsnapping was ondergedoken en af en toe koeriersdiensten had gedaan voor het verzet. Toen de oorlog voorbij was en hij hoorde hoe verschrikkelijk de peloppers in Nederlands-Indië tekeergingen, was hij naar de kazerne gestapt en had zich vrijwillig aangemeld. Na een harde training in Engeland was hij hier naartoe gekomen… tot hun beider spijt was Miel klaar met de overdracht, mijn schoonvader Harrie Driessen en vader Karel wensten elkaar het allerbeste, hoopten dat ze elkaar ooit nog eens tegen zouden komen en het Prins Bernhard Bataljon steeg in voor een ritje naar Kampong Baru. Het volgende aanvalsdoel was de strategisch belangrijke kustplaats Lubuk Pakam en de brug over de Sungai Pertjut was de enige manier om met droge voeten en zwaar materieel aan de andere kant van die rivier te komen, hij was van cruciaal belang en in handen van de TRI. Met een verrassingsaanval werd de brug onbeschadigd veroverd, daarna hetzelfde liedje. De vijand had zich weer helemaal uitgeleefd in leggen van wegversperringen en zag hen al van verre aankomen. Ze maakten dat ze wegkwamen, nadat ze in het stadje zoveel mogelijk brand hadden gesticht. Lubuk Pakam en de nabijgelegen kampong Galang werden zonder slag of stoot ingenomen en het bataljon was 380


vooral druk met branden blussen. Daar hadden ze haast mee, want het werd donker en Majoor de Vries was ervan overtuigd dat hun tegenstanders een bedoeling hadden met deze vrijwillige terugtrekking, hij verwachtte een tegenaanval en liet het bataljon zich goed ingraven in en rond de kustplaats. Volgens hem was dit voor de TRI een belangrijke plaats vanwege de verbinding met de zee en drie dagen later kreeg de Vries gelijk. Voor zijn mitrailleursnest had Karel met de grootste zorg een plaats uitgekozen waarvandaan hij de bosrand in de gaten kon houden en vrij schootsveld had over de sawah’s die zich voor hem uitstrekten en waarvan de grens voor de stelling van het ingegraven bataljon langs liep. Hun jeep stond een paar meter verder volledig gecamoufleerd klaar voor het geval dat zij zich snel moesten verplaatsen. Langzaam verschenen de velden en bossen in het loodgrijze morgenlicht… hij hield van dit moment van de dag waarbij ook vandaag weer duidelijk werd dat de zon het van de nacht zou winnen en het weldra licht zou zijn. Het moment waarop de hanen kraaiden, en terwijl hij dat dacht werden uit diverse boerenhuizen de vrolijke kukelekuu’s de lucht ingeslingerd. ‘Hééé... dat was geen haan!... dat kwam uit het bos!’, dacht hij en tikte de slapende Miel op zijn been en ook die stond gelijk aan. Samen luisterden ze naar een Atjeeër die een haan nadeed, tamelijk goed, maar hanen liepen niet in de utan. Ze stonden op scherp en snel gaf Miel drie slingers aan de veldtelefoon... in een paar seconden was het hele peloton klaarwakker. Het werd iets lichter en Karels vermoeden werd bevestigd toen hij beweging zag... dat waren geen bosjes, dat waren mensen... de vijand. Snel dook hij achter de bren en Miel ging naast hem liggen met extra munitie. De reserveloop binnen handbereik... Karel loerde alle kanten op, ‘Ze zouden toch geen frontale aanval... zo stom waren ze toch niet... ze maken een schijnbeweging en zijn bezig met een omsingeling’, ging het door zijn hoofd. Maar zo stom waren ze wèl. Daar begon het al. In de bosrand begon een Japanse mitrailleur te ratelen en Karel zag de fonteinen waar de kogels insloegen... ze werden onder vuur genomen. Tegelijk maakten zich figuurtjes los uit het bos en renden door de sawah naar het eerste walletje om daar te verdwijnen. De mitrailleur kreeg bijval uit een andere hoek en nog meer mannen renden door het veld naar het veilige sawahdijkje. Bloed klopte de Bernhardmannen in de oren van spanning. Het werd snel lichter en de figuurtjes werden gewapende soldaten die het op hun leven hadden voorzien. ‘Waar bleef Beck nou? Waarom schiet hij niet?’ Maar ze vertrouwden op het inzicht van hun brenschutter die zich al zovele malen had bewezen en 381


wachtten gespannen met de vinger aan de trekker en kozen alvast een doelwit. Karel wachtte... hij zag dat de mitrailleurs geen schade aanrichtten... ‘Potverdomme, wat zijn het er véél... zodra ze over het dijkje komen...’ daar kwamen ze. TAKATAKATAKATAKATAK... en over de hele linie werd gevuurd. De eerste golf werd grotendeels neergemaaid, slechts enkelen wisten het spervuur zigzaggend te overleven en doken achter de tweede wal, een stuk dichterbij. Karel had ze in de gaten en zag in zijn ooghoek de volgende golf uit de bosrand rennen. Potperdomme, zou dit hun einde zijn? Pfft... pfft... Miel lag naast hem en schoot met zijn snipergun de een na de ander aan flarden. Karel hield die kerels dichtbij in de gaten, terwijl Jan Taris met zijn bren van de andere kant de mitrailleur in de bosrand te grazen nam. Karel vond dat hij niet achter kon blijven en legde de andere het zwijgen op, om snel weer naar dat dichtsbijzijnde dijkje op tweehonderdvijftig meter te zwenken. Die peloppers hadden gebruik gemaakt van het moment en enkele waren al over het dammetje geslopen. Daar zag hij de volgende kop boven de rand verschijnen... TAK... en door het schot heen kijkend zag hij het hoofd als een meloen uit elkaar spatten. Maar dat weerhield de volgende niet om ook een poging te wagen met hetzelfde resultaat. Miel had zich ondertussen omgedraaid om rugdekking te geven. Ze hielden nog steeds rekening met een afleidingsmanoeuvre. Karels aandacht betrof nu het groepje dat door de sawah naderbij sloop, uit het zicht van die moordende mitrailleurs van de gehate Belanda’s, maar wel met de opdracht juist die uit te schakelen. Karel was in groot gevaar... en daar was hij zich van bewust. In iedere vezel voelde hij de dreiging. Uit het bos kwam een nieuwe golf brullend en schreeuwend aangestormd en werd grotendeels neergemaaid door de woest terugschietende mannen achter hun zandzakken. Op hetzelfde moment sprongen vijf groene kerels met Japanse geweren met lange bajonetten over een dijkje waar Karel ze niet verwachtte en renden op het mitrailleursnest af. Zo vlug hij kon draaide Karel de bren hun richting uit en zag dat hij moest opschieten en raakschieten, anders was het met hem en Miel gedaan. Maar voordat hij een riedel hun richting uit kon sturen vielen er vier voorover en maakten grote rode vlekken in het sawah water. De vijfde stak zijn armen in de lucht en gooide zijn geweer weg... tegelijk met het fluitje uit het bos, dat een eind maakte aan de bestorming. De overlevenden vluchtten in paniek terug het bos in... als wild voor de jagers die er nog zoveel mogelijk afschoten. ‘KOM HIER NAAR TOE!’ schreeuwde Miel naar de soldaat met zijn handen in de lucht. Schoorvoetend kwam hij dichterbij en stapte over het laatste dijkje in hun richting. Een bloedlink moment, want je wist nooit of ze geen 382


handgranaat in hun handen hadden. Karel lag op zijn rug achter de bren, en hield de pelopper met zijn Colt.45 onder schot. Miel bond de man in Christushouding vast aan een lage tak van een boom, op de manier zoals je een varken ging slachten. Hij was van plan dat met deze crimineel ook te doen en pakte zijn grote jachtmes. Karel kwam dichterbij en zag dat de gevaarlijke soldaat uit Atjeh eigenlijk een jochie was, een gewone jongen uit de kampong zoals Miel en hijzelf. Hij zag de angst in zijn ogen die gericht waren op dat mes, maar vroeg geen ‘mintah ampun, mintah ampun...’ hij was bang… maar zou sterven als een man. De twee door de wol geverfde Indo-krijgers waren onder de indruk van die moed en voor het eerst zagen ze waarom Atjeh niet te overwinnen was... een Atjeeër gaf zich nooit gewonnen. ‘Waarom gaf jij jezelf over’, vroeg Miel. ‘Ik was kansloos’, zei de jongen goudeerlijk, ‘waarom dom en dood... levend kan ik meer voor mijn volk doen...’ Na even twijfelen stak Miel zijn mes weg en riep naar achteren, waarop twee MP-ers de gevangene meenamen. Bij het kruisen van hun blikken zag Miel de dankbaarheid voor dit gebaar. ‘Ik word soft Ka.’ ‘Nee... ik had het ook niet gedaan, je steekt toch ook geen mes in je broer! Kom op... we moeten achter de rest aan.’ Bij de klopjacht op de restanten van de Lasjkars vonden ze de leider van de bende, een Japanse sergeant met op zijn versleten uniform het embleem van de TRI, hij lag op zijn rug en had een klein gaatje in zijn borst. De luit draaide hem met zijn laars om en zag het uitschot, een enorme ravage. ‘Godverdomme, hebben ze toch dumdum gemaakt’, dacht hij in zichzelf en schopte de Jap terug op zijn rug. Daar moest hij straks toch weer iets over zeggen. Dumdum was zo verdomd effectief, maar verboden, dat wisten zijn gasten heel goed. Er iets van zeggen vond hij genoeg, geen haar op zijn hoofd dacht eraan ook echt te gaan controleren of al die duizenden patronen geen ingekerfde punt hadden. Ze namen er ook een paar krijgsgevangen en zuiverden het hele gebied ten noorden en noordwesten van Lubuk Pakam van extremisten. De ondervragingen leverden belangrijke informatie op en ook het verbijsterende nieuws dat er nog steeds honderden, zo niet duizenden Belanda vrouwen en kinderen gevangen werden gehouden, terwijl de legerleiding en het Rode Kruis overal rondbazuinde dat de laatste landgenoten in mei waren bevrijd. De mannen waren woest… enkele van hen hadden nog steeds niets van hun geliefden gehoord en verkeerden in grote onzekerheid. Eerst dachten zij dat het kwam door de chaos in de 383


administraties van de vele instanties die zich ermee bemoeiden, en berustten in de gedachte dat hun moeder of vrouw en kinderen wel daar of daar veilig op hen zaten te wachten… door deze berichten laaiden zorg, haat en moordlust op. Ook nu hadden de mannen geen tijd om achter hun geliefden aan te gaan. Midden in de nacht werd iedereen gewekt en moest zich klaar maken voor actie. Het Bataljon had opdracht gekregen om rechts uit de flank te gaan en op te rukken naar de bergen… via Tebing Tinggi naar Pematang Siantar en Seribudolok… de plaatsen Kabandjahe, Brastagi en Sibaulangit moesten worden bezet. Tempo, zoveel mogelijk gebruik maken van het duister… dat deden ze en na een vlotte opmars werd rond half acht op 31 juli 1947 het plaatsje Pematang Siantar gepasseerd, zo op het oog een rustig stadje dat net als overal in Republikeins gebied, honger leed gezien de graatmagere gezichten die hen aanstaarden en de vieze, naakte kinderen op hun spillebeentjes. De terreur van de loslopende bendes was dus ook aan hen niet voorbijgegaan. Somber staarden zij de soldaten aan. Toegeworpen snoepgoed en sigaretten lieten ze liggen... zij waren niet de enige die de Bernard Bastaards voorbij zagen komen... onzichtbaar loerden zwarte ogen door spleten uit de huisjes. Een snoepje oprapen, of een glimlach naar een Belanda-soldaat betekende een onherroepelijke wrede dood. Voorbij het plaatsje veranderde de situatie dramatisch, daar stond richting Seribudolok geen boom rechtop en de weg was bezaaid met tankversperringen, gecamoufleerd met takken, pisangbladen en daaroverheen een laagje zand. Het vertraagde de opmars enorm, want iedere boom kon geboobytrapt zijn en de tankvallen waren zonder uitzondering dubbel uitgevoerd. Toch werd het aanvalsdoel nog voor het invallen van het duister om half vijf bereikt en onbeschadigd ingenomen. De mannen konden even bijkomen en nadat de rondombeveiliging was geregeld, het eten was klaargemaakt en verorberd, dook de helft onder zijn deken terwijl de andere helft de wacht hield. Oorlogsmisdrijven. De waarschijnlijk enige nog levende haan kraaide reveille en Karel hoorde dit keer geen schorre pelopper, dus op hun gemak was het wakker worden, omhangen en voorwaarts. Het ging in noordoostelijke richting door open gebied, waar de extremisten toch veel hindernissen hadden opgeworpen, zodat het ook deze dag niet echt snel ging. Om de haverklap stoppen, verkenners vooruit, dekking zoeken zodra het grind voor hun voeten opspatte en pas verder als de sluipschutter met de bren 384


onschadelijk was gemaakt. Het ging in wandeltempo, de luit was te beducht op mijnen en bermbommen. En terecht… Guus König was de drukste man van het peloton. Even wegdromen en van het uitzicht genieten was er niet bij. Zij reden door gebied ver van de demarcatielijn, dit was het terrein van de TRI en de Lasjkar benden, hier was al zes jaar geen Nederlandse militair geweest. Het prachtige plaatje van de Gunung Sinabung op de achtergrond en het schitterende Tobameer dat af en toe door openingen in het groen zichtbaar werd, was aan hen niet besteed. Voorwaarts ging het, zonder dodelijke haast of druk... tot de zaak plotseling veranderde... tegen de achtergrond van de Sinabung steeg een sliertje rook op. Karel was de eerste die het zag en wees de achter hen rijdende PC op het zwarte pluimpje. Het sliertje werd dikker en zwarter en kreeg gezelschap van een ander sliertje, en nog een en nog een. De pluimpjes werden dikker en de haast in het peloton groter. De smeerlappen staken Kabandjahe in brand. Ze wisten dat de Belanda’s er aan kwamen en haast was niet het juiste woord om uit te drukken wat er in het peloton en het complete bataljon omging... ze voelden een enorme urgentie... wilden vol gas er op afstormen... werden radeloos van woede en het kostte de officieren de grootste moeite de mannen in bedwang te houden en rustig het werk van de bommenruimers af te wachten. Het was vreselijk voor de soldaten om werkeloos toe te moeten kijken hoe de grootste, wreedste gangsters, voor de vorm ‘Merdeka en Bersiap’ schreeuwend en onder het mom van vrijheidsstrijders van de TRI of Lasjkar de grootste misdaden pleegden... onder je ogen, zonder er wat aan te kunnen doen. Donkere wolken boven Kabandjahe onttrokken de grote vulkaan nu helemaal aan het zicht. De stad leek volledig in brand en de stank van rubberbranden en verbrand vlees kwam de soldaten van Prins Bernhard als een muur tegemoet. Vol afschuw en tot het bot doordrenkt van moordlust, met zakdoeken voor hun gezicht om toch zo weinig mogelijk van deze giftige lucht in te ademen, trokken zij het stadje in. Wat zij aantroffen tartte iedere beschrijving, vooral de Chinese wijk was met de grond gelijkgemaakt. Dit was de hel! Overal lagen mannen, vrouwen en kinderen in groteske houdingen, soms verkoold, soms naast een uitgedoofde brandhaard… maar allemaal op gruwelijke wijze om het leven gebracht, afgeslacht, in stukken gehakt. Karel sloeg een arm om zijn maatje Miel, die kon niet stoppen met huilen en riep voortdurend om hun God. Karel kon hem niet de aandacht geven die hij nodig had… met de bren aan de draagriem in zijn ene hand en met de andere om zijn vriend, liep hij door de verwoeste straten... op zoek naar peloppers en overlevenden. Natuurlijk 385


waren ze verdwenen... dat tuig stopte hun wapen ergens onder en was op slag een gewone, onschuldige, toevallig passerende tani. Godverdomme, wat een onmacht. In de gudangs die niet waren ingestort of verbrand vonden ze vrouwen en meisjes, vastgebonden op een tafel of tegen een muur, de kelen doorgesneden, de geslachtsdelen bloedend en kapot, voor zover ze niet waren verkoold. Woede, woede, woede... moordlust... waar waren ze... die schoften. Behalve de Chinese wijk leek de rest van het stadje nog redelijk bewoonbaar. Karel zag ze wel... had het liefst zijn bren leeggeschoten op die ogen in het donker, achter de kieren in de wand. Ze zaten hier gewoon nog in het dorp. Hij zei dat tegen de luit en die zei dat tegen de CC en die liet het dorp omsingelen, samen met collega’s van de andere compagnie. Bloeddorst vonkte uit zijn ogen, de ogen die toch heel wat hadden gezien en meegemaakt en altijd rust en orde uitstraalden... het dorp werd schoongeveegd, steeg na steeg, huis na huis, af en toe een knal, hij liet ze begaan... zal wel een pelopper geweest zijn die niet mee wilde en zich verzette... in een mum van tijd was het stadje leeg en zat de hele bevolking op de aloonaloon, iets lager dan de huizen met uitzicht over de lagergelegen bossen aan de ene kant en aan de andere kant de hoogte, waarop de huizen waren gebouwd. De kapitein liet Karel zijn bren opstellen op de hoek van het veld, Jan Taris op de andere hoek... Daar zaten ze… zij hadden deze misdaad op hun geweten... een paar honderd mannen, vrouwen, oudjes en kinderen, djonkoh, op hun hurken grienend en ‘Mintah ampun, mintah ampun, tuan... ik heb niets gedaan, tuan, genade.’ Hij spuugde op ze, zei dat ze inderdaad niets hadden gedaan, klootzakken! ‘Hadden jullie maar wat gedaan!’ De Bernhard-mannen wisten niet wat hen overkwam... beelden van een paar jaar terug kwamen boven... zo zaten zij ook zo vaak terwijl de nippen hen onder schot hielden... en toen werden er altijd een paar uitgepikt om met de bajonet te worden afgeslacht als voorbeeld van wat er gebeurde als je voedsel aannam van de inheemsen, of een briefje in bezit had dat zij niet konden lezen... ‘Van mijn vrouw...’ waren de laatste rochelende woorden van de ongelukkige jonge soldaat. De kapitein had het allemaal gezien en was zelf enkele keren op het nippertje de dans ontsprongen. Zijn mannen kenden hem zo niet... de rustige vader van zijn jongens was veranderd in een duivel... en zij genoten. Eindelijk wraak voor al die gruwel die hen werd aangedaan en nog veel erger... wat het arme volk werd aangedaan. Al die haveloze, levende geraamten, al die arme kinderen die 386


zwervend over straat onder de zweren om een kluifje bedelden, Doc van der Linde was er vierentwintig uur per dag mee bezig. Dat deed dat tuig, dat daar voor hen zat... niet allemaal, je haalde ze er zo uit... ze waren dikker en gezonder dan de rest. De stommelingen hadden dat zelf niet door. Zij zorgden heel goed voor zichzelf, riepen Merdeka en stalen het voedsel uit de mond van de arme bevolking, van de kleine kinderen en vraten hun vette buiken rond. Nu hadden we ze te pakken, wel vijftig van die schoften. Kijk ze zweten, de laffe honden. De woeste kapitein liet de mannen opstaan en naar de andere kant lopen… naar die bergwand daar. Schoppend en slaand liep hij tussen de menigte door, pikte de Jappen en gedeserteerde Indiërs eruit en ranselde ze naar de wand. Een dikke honderd man stond daar te bibberen, te huilen en te ‘mintah ampunnen’ terwijl de brens hun richting uit draaiden, hun laatste uur had geslagen… De kapitein liet de vrouwen, kinderen en oudjes opstaan, verontschuldigde zich en liet hen gaan. Toen stapte hij met getrokken pistool op de mannen af. Brulde dat ze in rijen van twee moesten gaan staan en observeerde hun bewegingen. Hij schiftte de militairen van de onschuldige tani’s. Een ervaren officier als hij zag in een flits of iemand een militaire training had doorlopen. Toen ze eindelijk stonden liep hij langs de rij en prikte met zijn pistool in de borst van diegenen die tegen de wand moesten plaats nemen. Zij werden geholpen door hulpvaardige KNILvuisten, legerkisten en geweerkolven. Hij had de militairen eruit gevist, liep nogmaals langs en prikte dit keer alle dikkere, gezondere, zwetende kerels in de buik. Ook zij werden tegen de wand gezet. Na een laatste wandeling langs de rijen en nog twee eruit gepikt te hebben, gaf hij de rest opdracht om er in de looppas vandoor te gaan. Met doodsangst in de ogen renden de uitverkorenen over het veld, ieder moment de kogels van de brens in hun ruggen verwachtend. Maar die kwamen niet en ongeschonden verdwenen zij tussen de huizen. Uit het zicht zochten enkele van hen de mannen van het KNIL op... zij wilden wat vertellen. Ondertussen naderde de spanning op de aloonaloon het kookpunt. Eindelijk hadden ze zo’n veertig van die smerige rotzakken te pakken... hun laatste slachtoffers lagen amper honderd meter verder... op gruwelijke wijze zonder enige genade vermoord... de vrouwen eerst verkracht en daarna... te gruwelijk voor woorden... ze hadden de beesten te pakken! En nu zouden zij hen te pakken nemen! Bewijzen te over! De tweede ‘sweep’ door de vierde compagnie leverde nog twee dikzakken op en een enorme berg aan wapens van alle soorten en maten, alleen getrokken geschut 387


ontbrak. De kapitein liet het wapentuig aan de andere kant van het veld op een hoop gooien en gaf Majoor van Vliet over de radio advies om twee compagnieën zo hard mogelijk naar Brastagi door te laten rijden om een soortgelijk bloedbad te voorkomen. De majoor deed wat hij vroeg en Brastagi werd nog diezelfde dag ingenomen. De Compagniescommandant begon de boeven toe te spreken. Hij stelde hen verantwoordelijk voor wat er hier was gebeurd. Zij waren de moordenaars en verkrachters van onschuldige mannen, vrouwen en kinderen. ‘VROUWEN EN KINDEREN... VROUWEN EN KINDEREN... AFGESLACHT... VERKRACHT... DURVEN JULLIE WEL...’ Na een griezelige, doodse stilte begon hij op een hele andere, rustige toon te vertellen dat zij nu gestraft zouden worden… door hem… dat zij nooit meer zulke gruweldaden zouden plegen... daar ging hij voor zorgen. De spanning steeg... Knillers genoten... criminelen zweetten en bibberden… de kapitein stond op het punt het commando ‘VUREN’ te brullen. Karel zat klaar met zijn vinger aan de trekker... die jap daar in het midden, die zou er het eerste aan gaan... in zijn buik, kon hij nog lekker lang nadenken over zijn zonden. Miel zat naast hem te genieten van de aanstaande wraak op die arme mensen… een jeep scheurde het veld op, reed recht naar de CC, stopte slippend voor zijn neus en majoor de Vries sprong eruit. Op hetzelfde moment kwamen er vier MP vrachtwagens in colonne het grasveld opgereden, maakten als kunstschaatsers - niet dat de Knillers zich daar iets bij konden voorstellen, maar u als lezer misschien wel - maakten dus als kunstschaatsers een mooie bocht en kwamen keurig naast elkaar tot stilstand. Bijrijders stapten uit, lieten de achterkleppen naar beneden en hielpen hun collega’s met de witte helmen uit de bak. Honderd paar KNIL-ogen waren gericht op de twee officieren bij de jeep en zagen de majoor zijn armen om hun CC slaan, die met het lichaam schokkend zich aan de omhelzing over gaf. Geen oog bleef droog, ja van de MP-ers die de boeven van hen overnamen, zwaar in de boeien sloegen en achter in de bakken ranselden. Het tuig was op het nippertje hun welverdiende straf misgelopen, en de CC…? De Compagniescommandant van de eerste compagnie trok zijn jasje recht, stak zijn pistool weg, keek in het rond en brulde! Brulde dat ze moesten ophouden met dat gesnotter... stelletje meisjes! Aan de slag, er is werk te doen! Schouder aan schouder met de bewoners werkten de soldaten aan de grote schoonmaak. 388


Lichamen werden met respect verzameld en naar het Chinese kerkhof gebracht. Karel vroeg een oude man, die mee wilde sjouwen, maar het eigenlijk niet meer kon of hij wist wie dit gedaan had. Dat wist hij wel en wilde het ook zeggen... hij was al zo oud en zijn familie was toch al dood... meer konden ze van hem niet afnemen. Wat hij vertelde deed het aangetaste zenuwgestel van de jonge Becking op zijn grondvesten schudden. ‘De Lasjkarbende uit de buurt natuurlijk. Aan het hoofd stonden drie man, drie wrede mannen. Allereerst de Jap, die hebben jullie al gevangen. En verder... een Javaan die zich Ratula noemde en dan nog ene Pantow.’ Karel hapte naar adem… Miel van Duijne en Guus König stonden vlakbij en hoorden zijn gesmoorde kreet. Ze vroegen wat er aan de hand was, maar Karel was met stomheid geslagen, kon geen woord uitbrengen en wees naar de oude man. Zijn vrienden dachten dat die iets had gedaan en kwamen dreigend op het oudje af... ‘Nee, niet doen, hij heeft niets gedaan...’, vond Karel op tijd zijn woorden terug. ‘Juist niet! Hij vertelde hele belangrijke dingen... pffff... het gaat weer.’ Karel vroeg waar die twee schurken waren gebleven. Het oudje zag zes ogen op zich gericht, maar liet zich niet intimideren, hij wees hen op zijn leeftijd en hoe hij vroeger met de Nederlandse Marechaussee had gevochten. Hij maakte het internationale gebaar van de trekker overhalen en lachte een paar zwarte stompjes bloot. Hij haatte de Belanda’s, ze hadden in Blangkejeren, honderd kilometer hier vandaan in Atjeh, zijn hele familie vermoord, nu deden zijn landgenoten hetzelfde en hij haatte die Lasjkar en TRI even hard. Nee, hij was niet bang voor ze, hihihi. Die Ratula en Pantow waren hem gesmeerd, die lieten zich niet zo makkelijk vangen. Maar misschien konden de Belanda’s hen vangen bij hun kamp! ‘BIJ HUN KAMP?’ in driewerf. ‘Ja’, zei het oudje, ‘ze hebben samen met die Japanner een privé concentratiekamp met honderden Belanda-vrouwen bij Brastagi.’ Dit was één van die dagen die je maar heel weinig in je leven meemaakte. Een dag dat er te veel gebeurde om te bevatten. Of hij ook wist waar dat kamp was? Dat wist hij wel, hij was er een paar keer geweest, hij was de beste elektricien van de omgeving, hihihi, en moest acculaders maken waarvan de stroom met een fietsdynamo werd opgewekt, hihihi. De drie mannen zetten zich over de gruwel heen en vroegen of hij de plek op de kaart kon aanwijzen. ‘Natuurlijk kan ik dat, meneer’, zei hij in vloeiend Nederlands en met het oude mannetje in hun midden vlogen ze naar de commandopost van de CC. 389


Die was op ronde, maar de CSM had ook wel een kaart en spreidde die over de tafel uit. Die ouwe bleek helemaal niet zo dom als hij zich voordeed en tikte zonder dralen de plek aan. Voor de duidelijkheid wees hij die Belanda’s waar zij zich nu bevonden en volgde met een stokje een weg naar het noorden, niet de hoofdweg, maar een die daar parallel aan liep. Ongeveer twee kilometer voor Brastagi sloeg het stokje linksaf, op de kaart een minuscuul streepje dat een onverhard weggetje moest voorstellen. Na drie slingers stopte hij, midden in het groen. ‘Hier’, zei hij, ‘hier zitten de schoften... als jullie ongemerkt bij het kamp willen komen dan moet je zo rijden...’ en hij wees een ingewikkelde route via de andere kant die ze gegarandeerd niet meer zouden redden voor het donker werd. Bovendien begaven ze zich dan wel heel diep in TRI-gebied en ze hadden hun leven ook een beetje lief. De kapitein was klaar met zijn ronde en stapte binnen... de ouwe sprong model in de houding en bracht een groet... om onmiddellijk weer in zijn rol terug te keren van zielig oud mannetje, wat hij in feite ook was, maar voor de mannen was nu wel duidelijk dat dit niet altijd een zielig oud mannetje is geweest. Daar deed hij nog een schepje bovenop door tegen de Kapitein te zeggen dat hij het jammer vond dat hij dat uitschot niet had afgeknald. Hij zou het wel geweten hebben en maakte met de zwarte tanden bloot het internationale gebaar van ‘de strot doorsnijden.’ Hij vond het knap dat de Kapitein alle boeven eruit had gepikt, dat scheelde hem een heleboel ellende, want als hij er één vergeten was, dan zou hij naar voren zijn gestapt om de boef aan te wijzen. Hij haatte ze. De CC hoorde het met verbazing en genoegen aan en kwam in actie. Hij riep zijn collega in Brastagi op en vroeg of alle wegen schoon waren naar hun toe. Na het positieve antwoord gaf hij een korte uitleg en de coördinaten van het concentratiekamp en zei dat hij ook van deze kant een groep met brencarrier zou sturen. Toen alles duidelijk was gaf hij de drie mannen naast hem opdracht zo snel mogelijk op weg te gaan, markeerde de plek, gaf hen de kaart en zei dat ze hun sergeant onderweg maar moesten bijpraten... opschieten nu, iedere seconde telt... die schoften zijn in staat om wraak op de gevangenen te nemen... drie minuten later vertrokken ze in grote haast, scheurend door de bochten, Miel in de voorste jeep, Karel achterin met de bren en hun groepscommandant op de passagiersstoel met zijn stengun in de hand. Zo ging dat bij dit Bataljon, geen hiërarchisch gepoespas en bevelsuitgifte zus of zo. De mannen vertrouwden elkaar blindelings en als kerels als Karel, Miel en Guus zeiden dat er haast bij was en ze hem onderweg wel zouden 390


bijpraten, dan stapte deze sergeant in en vertrokken ze. Onderweg stak Karel hem de kaart toe en vertelde wat er aan de hand was. Bij het rondje dat de Kapitein op de kaart had gezet was het kamp... tempo! Dat vertrouwen gold niet alleen binnen hun peloton, maar in het hele Bataljon. Zo gingen zij er nu ook vanuit dat de weg die voor hen lag veilig was, want dat had de CC van het tweede toch gezegd?! Dus gas op de plank. Na zo’n vijftien kilometer gebaarde de sergeant dat Miel gas terug moest nemen, hij wilde de afslag niet missen, goed kijken, ja hier was het, hier links Miel... van de andere kant kwam het peloton van de tweede compagnie ook aangereden. ‘GAS Miel... die rotzakken horen ons aankomen.’ En terwijl de kapitein gezellig met de oude baas aan tafel zat te keuvelen over hun Atjehtijd, daverde Miel met zijn jeep dwars door de gammele poort van het groezelige kamp, dat daar omsloten lag met twee meter hoge bamboematten en prikkeldraad. De kogels vlogen hen om de oren maar de bren nam de ene wachttoren voor zijn rekening en de sergeant de andere, rechts van hen. Uit het wachthuis kwamen drie bewakers met geweren in de aanslag naar buiten rennen en werden achteloos door de mannen van het tweede voertuig neergelegd. Miel reed volgas tussen de bilikhuisjes door naar achteren en bracht de jeep tot stilstand. Op de hielen gevolgd door de brencarrier, terwijl hun derde voertuig rechts uit de flank ging naar een andere hoek van het kamp. Het tweede peloton denderde binnen en in een mum van tijd was het kamp in handen. Het allereerste wat hen opviel en wat geen van de aanwezigen ooit nog zou vergeten, was de geur... die vreselijke geur van dood en verderf. Het volgende dat ze nooit meer van hun netvlies zouden krijgen was de aanblik van al die gevangen vrouwen en kinderen. De hardste kerels, en deze kerels waren hard, liepen constant huilend heen en weer. Wat ze hier aantroffen hadden ze nog nooit gezien... ja toch... van foto’s in de kranten na de grote oorlog... van die vernietigingskampen in Duitsland en Polen... Auschwitz… Treblinka... Bergen-Belsen... uit alle holen en spleten kwamen ze tevoorschijn... zombies, levende doden... hoe konden mensen zo mager zijn. Allemaal vrouwen en kinderen... al vijf lange jaren zaten ze hier opgeborgen... eerst door de Jap, daarna door die twee bandieten... Potperdomme, Karel was ze helemaal vergeten... waar waren ze? Ze hadden de levende bewakers, drie man, in een drietonner neergelegd, geboeid aan handen en voeten. Karel rende erheen en sleurde er één naar buiten, met het pistool tegen zijn kop vroeg hij waar Ratula was... hij wist het niet, die was vanmorgen met Pantow en de Jap vertrokken en had niet gezegd waar ze 391


heen gingen... hij trapte de schoft bewusteloos en ging over zijn nek... hij kotste alles over hem heen wat hij de afgelopen uren had gegeten... het rook frisser dan de stank uit het kamp. Toen de mannen de fitste dames op het binnenplein hadden verzameld gingen ze op hun aanwijzingen op onderzoek in de gebouwen van bilik en golfplaat. Daar troffen ze de ergste gevallen aan... vrouwen en kinderen in hun uitwerpselen, niet in staat meer zich op te heffen, rustig wachtend op de dood. De Luitenant van het Tweede bracht onmiddellijk zijn CC op de hoogte en liet zo snel mogelijk alle brancards die hij kon verzamelen hiernaartoe komen. Hij vroeg ook om aan Medan door te geven ziekenauto’s te sturen voor tweehonderdachtenvijftig crepeergevallen. Hij vroeg zijn baas om zoveel mogelijk zeep, handdoeken, hospikken, dekens en vrouwenkleding hier naar toe te brengen, en als dat er niet was, dan maar soldatenkleding. Hijzelf ging hier niet weg voor de laatste arme drommel veilig op een bedje lag of in een ziekenauto… de kapitein hoorde dat zijn zwaar aangeslagen luitenant meende wat hij zei. Het nieuws van het concentratiekamp sloeg bij de Brigadestaf in als een bom! Alles werd in het werk gesteld om zo snel mogelijk een einde te maken aan het lijden van deze arme vrouwen en kinderen. Iedere vorm van ziekenvervoer werd die kant op gedirigeerd en al het geneeskundig personeel dat niet direct nodig was in de ziekenhuizen idem dito. Binnen de kortste keren was de hele stad op de hoogte van de ontdekking en iedereen wilde helpen, voelde zich een beetje schuldig dat dit zo dichtbij had kunnen gebeuren, bijna onder hun ogen. Truida hoorde wat er aan de hand was en sprong brutaal op de passagiersstoel van een ééntonner met rood kruis. De chauffeur dacht een verpleegster en reed gewoon met de meute mee. Toen alle gevangenen waren geëvacueerd en Karel tot zijn stomme verbazing zijn stoere meisje uit die soldatenwagen zag stappen, haar in zijn armen nam en gelijk weer geschrokken losliet omdat hij bang was haar te besmetten met weet ik wat voor ziekte uit dit kamp, en zij zich nuttig had gemaakt met sjouwen van vele brancards en na nog een vluchtig kusje weer naar Medan vertrok, toen stelde de hoofdarts van het ziekenhuis voor om de boel met benzine te overgieten en af te branden. Het kamp was een te groot gezondheidsrisico. De luitenant van het Tweede was echter de baas en zei dat hij eerst met vrijwilligers zoveel mogelijk persoonlijke bezittingen van de dames uit de huisjes wilde halen… hij had ervaring en wist hoe belangrijk dat was… en 392


hij wilde het kantoor van die zwijnen doorzoeken naar belastend materiaal. Bovendien moest eerst alles op foto worden gezet. Toen dat allemaal was gebeurd ging de fik erin en de vlammen verlichtten het hele omliggende berglandschap met een rode gloed, de kleur van wraak in de ogen van de Bernard Bastaards. Het was een maanloze, donkere nacht en nog steeds 1 augustus 1947. Nog steeds was het dezelfde dag als toen zij door die haan werden gewekt. Hoeveel ellende kon een mens op één dag verstouwen? In ieder geval niet zoveel als Karel en kornuiten vandaag voor de kiezen kregen. Hun CC had ze vrij van wacht gegeven voor vannacht en daar lagen ze onder hun dekentje in de utan boven Brastagi in de kring van hun wagens. Guus had zin om een kampvuur te maken, maar Karel hield hem tegen, hij had genoeg ervaring met kampvuren in vijandig gebied. De mannen hadden twee nachten niet geslapen, maar lagen nu klaarwakker naar de miljoenen sterren te kijken en te praten over wat hen vandaag was overkomen. Genoeg voor een heel mensenleven, maar dan in één dag. Ze waren verbitterd. Karel vertelde kort en alsof hij het over iemand anders had, over zijn ervaringen met de twee Javanen die hij al uit zijn jeugd kende en achteraf beredeneerde dat hij had kunnen weten dat het zulke gewetenloze schurken zouden worden. Miel en Guus hadden ook zo hun ervaringen met heiho’s en waren het erover eens dat dat het uitschot was van de bevolking. Domme, gemene, gefrustreerde knapen die de kans zagen een stoere pet op te zetten en een wapen te dragen... haha, wapen, toch nog een vrolijke noot in de donkere nacht... niet voor niets werden die frustraten stokpaardjes genoemd, hahaha... Maar dan weer ernstig, dan kwam dat beeld weer tevoorschijn van die arme Chinese vrouwen, dood, vastgebonden en gemarteld... en die arme zombies uit dat kamp... hoe zouden zij deze beelden ooit nog kwijt kunnen raken... en weer kraaide een haan en kwam de sergeant reveille fluisteren. Ze hadden geen oog dicht gedaan en waren klaarwakker. Adrenaline spoot weer door de aderen. Wat zou deze dag brengen? In ieder geval hadden deze drie mannen vannacht een eed gezworen… een geheime eed van wraak.

~ Het Bataljon bleef nog een paar dagen liggen waar het lag, verstevigde de posities en liep patrouilles om dreiging op te sporen, maar TRI en Lasjkar waren hard en ver op de loop gegaan. De bevolking van het hele gebied van Kabandjahe tot en met Brastagi werd ondervraagd om verblijfplaatsen en namen van het geboefte, dat hen terroriseerde te weten te komen. Vrijwel 393


niemand durfde informatie te verstrekken, doodsbang als ze waren voor die moordenaars. Zij wisten dat zodra de Belanda’s waren vertrokken, die hyena’s terug uit de utan kwamen, en reken maar dat ze wisten wie met de Belanda’s had gepraat. De onafscheidelijke Karel en Miel wisten dat en drongen niet aan, ze namen nooit het initiatief. Ze bleven op hun post en de mensen kwamen wel naar hen toe. Hoeveel honger er ook werd geleden, de vriendelijke bevolking wilde toch laten zien hoe dankbaar ze de bruine soldaten in Hollandse uniformen waren voor het wegjagen van hun gemene kwelgeesten. Zij hoopten dat die Belanda’s zouden blijven en de CC zegde hen dat ook toe... er zou een detachement in beide plaatsen blijven, om te voorkomen dat de boeven terug zouden keren en de stellingen van de vriendelijke soldaten werden druk bezocht door alles en iedereen en vooral door kinderen. Op die kinderen had Karel zijn hoop gevestigd, kinderen waren zijn specialiteit en ongemerkt hoorde hij hen op een speelse manier uit. Hij deed spelletjes waarbij het ene jochie voor Belanda moest spelen en de andere voor Ratula, want die naam kenden ze allemaal. Natuurlijk verloor Ratula het in dat spel altijd van Branie Karel en vluchtte hij naar zijn hol in de bergen... waar was dat hol dan? Verder dan ‘in de bergen ergens ver weg’ kwam hij niet, maar hij was geduldig. Na vier dagen in deze omgeving van dood en verderf, maar ook een beetje glans aan de horizon, dankzij de vriendelijke bewoners, kwam het bericht dat het Bataljon zou terugtrekken naar de basis in Medan, terwijl twee pelotons achterbleven en snel zouden worden afgelost.

394


De afrekening. Achter in de jeep met Miel aan het stuur en de sergeant ernaast, reed Karel Medan binnen. Blij verrast dat ze werden toegejuicht door met rood-witblauwe vlaggen zwaaiende mensen. Zo’n uiting van blijdschap over hun bevrijding van Lasjkar en andere criminelen hadden ze niet verwacht… tot ze in de gaten kregen dat het helemaal niet om hen ging. Op de spandoeken die de mensen meedroegen stonden allerlei leuzen tégen een Republik Indonesia en vóór een zelfstandige staat Oost-Sumatra... Soematera Timoer! Deze mensen waren bewoners van de kust ten noorden van Medan en amper een week bevrijd liepen ze al te demonstreren voor onafhankelijkheid! ‘Rare jongens, die Atjeeërs... succes Sukarno!’ Tegen beter weten in zochten Karels ogen slechts naar één persoon, maar vond haar niet en was daar niet teleurgesteld over, want zij zou wel wat anders hebben bedacht, zo was deze vrouw die eigenlijk nog steeds een meisje was. Toen ze het kampement op reden zag hij dat hij haar goed had ingeschat. Daar stond zijn meisje, tussen de vrouwen die hen kwamen verwelkomen en hun dodelijk vermoeide kerels in de armen wilden sluiten en weer aan een ‘normaal’ leven laten wennen. Dat normale leven voor de mannen van het IV Bataljon zag er als volgt uit; vier dagen op vier dagen af. Vier dagen moesten zij de veiligheid van de bevolking garanderen op posten langs de buitengrenzen van hun enorme gebied, dat vanaf Medan langs de kust naar het noorden liep tot Tandjong Pura, daar haaks op de kust naar de bergen in het binnenland, dan over de Behorok via Kabandjahe naar de noordelijke oevers van het Toba meer tot aan de Aek Naoeli. De zuidgrens werd gevormd door de Asahanrivier ten zuiden van Tandjong Balei. Daarna werden zij afgelost door collega’s van het eigen Bataljon of door Hollandse Stoottroepers, om zelf vier dagen bij te komen. Tijdens deze pauzes in Medan moesten zij wel paraat zijn om ingeval van nood bij te springen en om patrouilles te rijden. In feite waren de mannen dus nooit helemaal vrij, maar dat waren ze al vijf jaar lang niet, dus ze wisten niet beter. Toch lukte het hen momenten te pakken van genieten en vergetelheid. Karel bedacht dat ze weliswaar vierentwintig uur per dag paraat, maar niet persé op het legerkamp moesten zijn. Als de groep maar compleet binnen een uur kon uitrukken, was het goed. Zo kregen hij en Miel het voor elkaar om samen met hun meisjes heerlijke uren op het strand bij Sialang Bua door te brengen. Voor de Politionele Actie was het verboden gebied en levensgevaarlijk, nu lagen de stranden ten noordoosten van Medan weer open om aangenaam te 395


verpozen. Wanneer collega’s patrouilles over de stranden moesten lopen, gingen zij met hen mee in hun eigen voertuig en onder bescherming werd er in de golfen gedoken, naar schelpen gezocht en heerlijke tonkols gerookt op kleine houtskoolvuurtjes. Enige eis van de CC was dat de wapens onder handbereik moesten blijven en de radio bezet. Voor het duo Miel en Karel, oftewel de lange en de bruine, geen enkel probleem. Rechts hun wapen en links hun meisje. Zo waren Karel en zijn meisje Truida zoveel mogelijk samen en de liefde groeide. In Brastagi had Truida met eigen ogen de bizarre gruwelijkheden gezien waar haar vriendje mee te maken had en vroeg daar nooit naar… zwierf zijn blik ver weg en werd hij on-Karels stil, dan sloeg ze een arm om hem heen en kuste de gruwel weg. Er was altijd wel een filmpje of een feestje in de stad en was er niets te doen, dan hadden zij altijd wel íets te doen. Ze zwierven door de stad, zochten stille plekjes op en praatten en maakten grapjes... geen woord over oorlog en ellende, nooit over gevaar dat nog altijd volop aanwezig was... altijd over Holland en een gezin en honderd kinderen krijgen... voor Truida was dit nieuw. Voor haar vriendje niet. Hij had dit eerder meegemaakt en wapende zich. ‘We zien wel’, dacht hij stilletjes. Zo ver weg als de oorlog was in gezelschap van zijn lieve Truitje, zo dominant aanwezig was de strijd zodra ze niet bij elkaar waren. Dan kwamen de herinneringen uit de krochten van zijn brein. Dan zag hij die kwelgeest lachend bij de berg aarde staan waar zijn vrienden onder lagen en hij met geweerkolven werd tegengehouden om ze uit te graven, dan hoorde hij die spottende lach terwijl hij dood ging in dat bamboekooitje, dan zon hij op wraak, bloedige wraak. En als hij even vrij was van die obsessie, zorgden zijn maten wel voor het oplaaien van de veenbrand, als ze voorlazen uit de kranten over moorden op planters of slachtpartijen onder Chinezen. Hij kende de daders, had wraak gezworen en was daar niet alleen in… ook zijn boezemvriend Miel was met de ziekte behept. Hij begon er zelf over en gaf Ka het recht zijn nachtmerries uit te spreken en wonder boven wonder, er zat geen spleetje licht tussen de gedachten van de lange Chinees en de bruine Sundanees. Samen sponnen ze een plan, angstvallig verborgen voor anderen, want Generaal Spoor was luid en duidelijk. Zijn soldaten moesten zich gedragen… Conventie van Genève, POTPERDOMME! Zij moesten zich laten beschieten en de gevangen Lasjkar of pelopper of TRI-soldaat met respect behandelen. Ook als je je vermiste maten terugvond... in stukken gehakt met hun geslachtsdelen grotesk uit hun mond puilend… zij moesten de daders als krijgsgevangenen 396


behandelen... zodat ze na een ondervraging door de MP weer werden losgelaten. Miel en Karel pikten dat niet langer... Miel had er spijt van dat hij dat zwijn in Lubuk Pakam niet had geslacht... omgekeerd zou hij aan flarden zijn gesneden... nee, deze lange en deze bruine, deze twee gekleurde Belanda’s gingen het anders doen... en beriepen zich op het heilige woord Gods, de Bijbel, voortaan was het; ‘Oog om oog, tand om tand.’

~ Na die ontmenselijkende politionele actie speelde een andere kwestie op... de uitbetaling van achterstallige soldij voor het verrichten van slavenarbeid voor de Tenno Heika. Een voordeel van al die acties en patrouilles was, dat je in de rimboe je geld niet kon uitgeven, dus dat je het niet had, miste je ook niet. In de stad met een meisje aan je zijde was dat een ander verhaal. Dan wilde je wel eens een kadootje kopen, of haar diner betalen of de film voor je rekening nemen. De maanden waren vaak te lang om met je schamele soldij het eind te halen en wat zou het fijn zijn als eindelijk hun dik verdiende salaris zou worden uitbetaald. Nú hadden zij het nodig. Soms hoorden ze of lazen ze in de krant over geruzie tussen de Nederlandse regering en de Nederlands-Indische regering over wie die salarissen dan zou moeten betalen. Het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger was immers van Nederlands-Indië! Dus ineens was Nederlands-Indië een compleet ander land met een eigen leger en moest het maar uitzoeken. De Hollandse militairen die toevallig bij het Nederlandse leger, de KL, zaten hadden hun salaris al uitbetaald gekregen. Net als de collega’s van de Koninklijke Marine, waar ze in de POW kampen mee hadden opgetrokken. Ook zij waren de hemel te rijk met die aanzienlijke bedragen op hun bankrekening. Zij konden een nieuwe start maken met het geld dat wel was verdiend, maar waarvoor ze de kans niet hadden om het op te maken. Ja, dat lazen ze ook ergens in een toonaangevende krant... ze hadden gewerkt voor de Jappen, dus ga daar maar zeuren om je salaris! De mannen vonden het lastig om hun meisjes steeds te zeggen dat hun geld op was, ondanks dat deze vrouwen en meisjes ook de oorlog hadden meegemaakt en hadden geleerd om voor zichzelf te zorgen en vaak ook voor moeder, oma, zusjes en broertjes. Dit waren vrouwen die hun mannetje stonden en geen probleem hadden om hun vriendjes bij te staan.

397


Bovendien vertrouwden ze er allemaal op dat het goed zou komen... eerst die Sukarno een kopje kleiner maken en dan kwam het allemaal goed. Zij konden zich niet voorstellen dat er een land bestond dat horden juristen aan het werk zette om ervoor te zorgen dat de salarissen van onderdanen, die in opdracht van dat land enorm hadden geleden, niet werden uitbetaald. Één van de grofste mensenrechtenschendingen ooit! En de daders kwamen er ongestraft mee weg, want wie was dat nou, de overheid?

~ In Medan was het al een paar weken ‘vrede’ toen Truida haar vriendje kwam halen voor een uitje. Hij was gelukkig weer ongeschonden teruggekeerd van een vierdaagse tour en zij wachtte hem bij de poort op. Karel zag dat ze opgewonden was… veelbelovend... dat zou een heerlijk avondje worden! En dat werd het ook... maar niet in de zin waar hij op hoopte. Zodra ze vijftig meter van de altijd nieuwsgierige maten van de wacht verwijderd waren, bleef ze staan... ze moest hem iets vertellen… en wat zij hem daar in het oor fluisterde werd het begin van een dramatische gebeurtenis die Karel tot in het graf en mogelijk ver daarna, zelfs tot in volgende generaties, zou achtervolgen. Er was vandaag een jonge tani naar het ziekenhuis gebracht met een kapwond in zijn nek. Hij was er slecht aan toe, de soldaten vonden hem langs de weg, meer dood dan levend. De man had geluk dat Doc van der Linde, jullie hospik, erbij was en eerste hulp bood. De wond was ontstoken en te groot om te hechten. Toevallig was Truida bedden aan het afhalen in de buurt van de operatiekamer toen hij daar werd binnengebracht. Niets speciaals, dagelijks kwamen daar slachtoffers van Sukarno binnen, lopend of gedragen, zonder uitzondering met vreselijke verhalen. Karel wist hier alles van, hij had zelf ook wel van die arme drommels naar het ziekenhuis gebracht. Dus tot zo ver luisterde hij aandachtig, maar hoorde niets opzienbarends en vroeg haar wat er dan zo speciaal was aan deze jonge kerel? Nou, ze hoorde de man vertellen wat er was gebeurd en ook dat was het standaardverhaal van executie en wreedheid. Maar toen ineens sprongen bij haar de voelsprieten overeind... hij noemde een naam die zij van Karel ook wel eens had gehoord. ‘Wat? Hoe kan dat nou? Ik heb nooit namen genoemd... weet geneens namen... dja ilah hoe toch dese?’ ‘Weet je nog dat ik bij jou bleef slapen, toen ik eigenlijk bij Thera zou logeren?’ 398


En of Karel dat nog wist… dat was een nacht… die je alleen in films zag… dat was een nacht… waar iedere man en vrouw hun leven lang van konden nagenieten, zo’n nacht was dat. ‘Nou... toen je sliep begon je met je armen te slaan en noemde je steeds een rare naam... Dracula of zo... ik pakte je vast en toen werd je weer rustig...’ Truida schonk geen aandacht meer aan die nachtmerries, ze dacht dat hij zeker een enge film had gezien over vampiers of zo. Karel trok wit weg, nou ja, voor zover een Sundanees wit kon wegtrekken, het was meer asgrauw. Het kwartje viel en hij vroeg of het ‘Ratula’ kon zijn geweest. ‘Ja, hij zei “Ratula... Ratula heeft het gedaan”...’ Met deze woorden had zijn lieve schone op de alarmbel gedrukt… Karel was op slag in de oorlogsmodus. Waar hij een paar tellen geleden nog aan heel andere dingen dacht die ze die avond zouden gaan doen, wilde hij nu naar het ziekenhuis, op bezoek bij die jongen. Daar had het bijdehandje op gerekend en hield een taxi aan. Onderweg zei ze dat de jongen zwaar gewond was, maar het wel zou overleven en dat hij een hele verklaring had afgelegd aan de MP, dus Karel hoefde er verder niets meer aan te doen, de Militaire Politie zou de man wel arresteren... Karel glimlachte en bij de kiosk kocht hij een doos pisang salé, om niet met lege handen aan te komen. Daar lag het slachtoffer... dik in het verband, maar levend en wel. Hij was blij met het bezoek, het betekende een beetje troost in deze tijd van diepe rouw. Hij had al zijn familieleden verloren... afgeslacht... omdat ze vriendelijk waren tegen de Belanda patrouille die in de kampong langs kwam. Hij was doodmoe, daarom hielden de geliefden het kort en Karel beloofde de jongen dat hij gauw weer langs zou komen. Daarna werd het toch nog gezellig die avond, want soldaat Becking liet de gedachten aan de gewonde jongen los, als ervaren visser wist hij dat je geduld moest hebben. Hij wist dat als de vis aan je pisang salé knabbelde, je nog geen beet had, laat staan dat je die dikke klebber op het droge had. Rustig aan dus, vanavond stonden andere dingen te doen. Mama van Toorop liet zich de knuffel welgevallen, ze mocht die rare Sundanees graag en vond dat ze bofte met zo’n schoonzoon en na een kusje van zijn vriendinnetje verliet Karel het huis… linea recta naar het kampement waar hij bij Miel op bed ging zitten, hem zachtjes wakker schudde en het hele verhaal vertelde. Na een korte nacht was het reveille, mandiën, ontbijten, omhangen en naar de voertuigen. Weer op patrouille, weer blootgesteld aan sluipschutters en landmijnen. Maar ook weer op jacht! 399


Hoeveel had hij er al neergelegd? Ontelbare, en waar hij eerst nog dacht aan vrouw en kind en moeder en vader van zijn prooi, nu dacht hij niets meer... ook geen euforisch gevoel dat hij weer sneller was en beter schoot dan die vijand... dat hij het duel weer had overleefd en de ander niet... hij dacht er helemaal niets bij, hij was volkomen afgestompt. Net als zijn maten. Het waren moordmachines geworden, een dode meer of minder... so what! Zo lang zij het maar niet waren! Of hun geliefden, want dát speelde wèl. De Lasjkar en TRI kwamen zo dichtbij, dat de mannen zeer gemotiveerd waren het gebied schoon te houden. Deze tour begon voor Miel en Karel met slaapgebrek vanwege de plannenmakerij... die zouden ze de komende tijd uitwerken... de Marechaussee zou de daders wel opsporen... hahaha... laat me niet lachen! De verklaring van de jongen lag allang in het ronde archief! Nee, dit keer zouden zij het doen. Maar met geduld. Eerst zorgen niet zelf kapot geschoten te worden. Een paar dagen later zat Karel weer aan het bed van de jonge Atjeeër wiens echte naam in dit verhaal niet wordt genoemd, want de muren hebben oren, ook na zeventig jaar. Laten we hem voor het gemak ‘Addih’ noemen, naar zijn babyface in het midden van al dat verband. Karel kwam het liefst op bezoek als Truitje er niet was. Hij wilde zijn vriendinnetje erbuiten houden en instinctief begreep Addih dat. Hij vertelde over de executie in zijn kampong Semelir en hoe hij hier terecht kwam... hoe de lasjkar de kampong schietend en schreeuwend binnen stormde en alle mannen uit hun huizen sleurde en naar de rand van het veldje joeg... zijn vader, de lurah, had geheuld met de vijand en daar moest hij en zijn hele familie voor boeten. Eerst werd zijn vader op de rand op zijn knieën gedwongen en sloeg de grootste gek zijn hoofd er af en viel zijn vader twee meter naar beneden in de droge bedding van de kali. Toen was hij aan de beurt, maar op het moment dat die beul hem met zijn parang het hoofd wilde afhakken, bewoog Addih met de slag mee, die hem verwondde maar niet doodde, hij kwam vlak naast zijn vader terecht, maakte wat krampbewegingen en bleef toen doodstil liggen. Toen kwam zijn opa aan de beurt en viel boven op hem en zijn broertje en nog een broertje en zijn oom. Hij hield zich dood en hoorde daarboven zijn moeder gillen tot ze daar rochelend mee ophield. Daarna zijn zusje die riep dat ze moesten ophouden en tenslotte ook dood op de stapel werd gegooid. Hij was doodsbang, maar bleef heel stil liggen... heel lang... tot hij de moordenaars een tijdje niet meer hoorde, toen is hij onder zijn dode familie uitgekropen. Om het bloeden te stelpen pakte hij de sarong van zijn zusje die om haar bovenlichaam was gewikkeld en bond die om zijn nek, zo strak 400


mogelijk zodat hij nog net kon ademhalen. Toen is hij gevlucht in de richting van Medan. Hij leefde onderweg van vruchten en water uit de vele kali’s, maar kon niet voorkomen dat de wond begon te zweren en na twee dagen was hij zo slap van de koorts dat hij uit de utan kwam en zwalkend over de weg verder ging. Het kon hem niets meer schelen, maar het geluk bleef met hem, want zo vond de Hollandse patrouille met Doc van der Linde hem. De volgende dag kwam Karel weer, en de dag daarna ook en Addih vertelde zijn Sundanese vriend hoe de moordenaar heette en waar hij dacht dat hij zijn basis had. Zonder woorden begreep Addih dat Karel ook voor hem wraak zou nemen op dat beest. Diezelfde nacht zaten de lange Chinees en de bruine Sundanees gebogen over de stafkaart die de sergeant in Brastagi in de jeep had laten liggen. De potloodcirkel van de Kapitein markeerde nog steeds die duivelse plek. Ver in Republikeins gebied, ver over de heilige demarcatielijn, vlak bij de grens met Atjeh tekende Karel een cirkel om de plaats die de jongen noemde... kampong Tangkahan... aan de voet van het gebergte, langs een kali met daarachter de utan en de bergen.

~ Karel en Miel namen afscheid van hun Ambonese maten Okto Nindatu en Noes Pattiwael. Die zouden maar wat graag zijn meegegaan, maar snapten heel goed dat twee meer kans maakten om ongemerkt zo ver in Lasjkar gebied te penetreren. Tijdens het wachten zouden ze zich niet vervelen, want het stikte hier van de tjellengs. Ze hadden hun klokjes gelijkgezet, het was zes uur in de ochtend en mochten Miel en Karel over twee dagen om vijf uur ’s middags niet terug zijn, dan zouden Okto en Noes hen als vermist opgeven… vermist tijdens de jacht. Zij waren niet de eersten en zouden ook niet de laatsten zijn, want de TRI maakte jacht op loslopende Belanda soldaten. Daarom had de CC alleen ingestemd met het verzoek van de kok om de voedselvoorraad aan te vullen met vers varkensvlees, als zij met zijn vieren gingen. Hij gaf hen vrij van dienst en ze mochten jagen in de bossen en dessa’s ten westen van Kampong Stabat en wees hen er nadrukkelijk op minstens twee kilometer van de demarcatielijn vandaan te blijven. Die lijn werd in het noorden gevormd door een rivier die uit de bergen door Tandjung Pura naar de kust liep. Karel was slechts gekleed in camouflage pak met vechtpet met muskietennet en schuin om de borst een riem met patronen en om het middel zijn vlijmscherpe junglemes. In zijn armen hield hij zijn lievelingetje, het snipergeweer met geluidsdemper en loepzuivere richtkijker, gekregen van ene Luitenant Westerling. Miel was hetzelfde gekleed, maar hield een 401


stengun voor de borst. Laatste groet en daar gingen ze voor een hele lange wandeling door woest terrein. Bij de kampong Batang Serangan was een doorwaadbare plaats, maar daar zouden ze gezien kunnen worden, dus trokken ze in een bocht om de kampong, op zoek naar een plek waar de bossen links en rechts de rivier omzoomden, zodat ze ongezien naar de overkant konden komen. Drie kilometer ten zuiden van de kampong vonden ze zo’n plek en zover mogelijk bovenstrooms stapten ze het koude bergwater in, dieper en dieper, tot ze moesten zwemmen en door de stroom werden meegesleurd. Tientallen meters stroomafwaarts bereikten ze de overkant en verdwenen de bosjes in. Sidderend van kou en opwinding... ze waren aan de andere kant van de demarcatielijn en vogelvrij. Eigenlijk niets bijzonders, gezien de constante grensoverschrijdingen van hun vijand. Razendsnel liep Karel door de bossen van de rivier vandaan, af en toe wachtend op zijn vriend die weliswaar goed getraind was, maar moeite had met het tempo van de echte jager. Na tien minuten voortjakkeren stopte Karel bij een bosrand met zicht op de bergen. Hij pakte het kompas en stelde de hoek in die hij eerder had bepaald. Die kant op... naar die tjot daar in de verte die boven de anderen uitstak, de Gunung Bandahara. Onderweg lagen nog twee kleine kampongs waar ze omheen moesten zonder gezien te worden. Voorwaarts, kruip door sluip door, gebruik makend van iedere dekking, grote bochten om de kampongs heen en met een grote bocht weer terug op de route, naar die Gunung in de verte. Miel volgde, volledig vertrouwend op het postduiveninstinct van zijn vriend. Eindelijk, na vier uur sluipen, loeren, rennen, kruipen door de utan en ieder contact vermijdend, waren ze bij de kampong Tangkahan. Daar lag hij… bewondering voor de keus. Karel snapte waarom de twee schurken niet gepakt waren, ondanks grootschalige zoekacties. Deze schuilplaats was perfect gekozen. Van achter en opzij dicht oerbos, de ataphuisjes verscholen onder de woudreuzen, zodat geen vliegtuig ze zou ontdekken en aan de voorkant kilometers vrij uitzicht over de ladangs. Maar zij hadden hem gevonden, lagen nu in de bosrand en bedachten hoe ze het zouden aanpakken... in welk huis woonden de twee... waren ze er überhaupt wel, waren ze niet op strooptocht en was de hele operatie voor niets geweest... ze zouden van het daglicht gebruik maken om de boel te verkennen en vannacht toeslaan. Nu even zitten en de pisangs opeten die ze onderweg hadden geplukt. Te laat merkten ze de twee jongetjes op, die daar over het wildpaadje uit het bos hun kant op kwamen en geschrokken de twee Belanda-soldaten zagen 402


zitten. Karel sprak ze gelijk aan in hun eigen taal en stelde ze op hun gemak. De jongens hadden verschillende en tegenovergestelde verhalen gehoord over de Belanda’s. Waren het nou boeven? Of beschermden ze juist tegen de Lasjkar, want dát waren wel gemene mensen. Hun vader moest de helft van zijn rijst aan hen geven.

~ Hier maken we een sprongetje in de tijd, want wat er in het achterliggende half uur gebeurde krijg ik niet op papier... het was het allerergste dat een man kon doen en Karel heeft er tot zijn dood onder geleden. Het was iets waarvan je als zoon, want Karel is mijn vader, wilde dat het niet was gebeurd of in ieder geval dat jij het nooit te weten zou zijn gekomen. Dat ben ik wel en heb er met hem nooit over gesproken, daarom bij deze, Pap, ik weet dat je meekijkt, wij, jouw kinderen hebben het je allemaal vergeven!

~ Karel en Miel slopen door de kali naar de kampong. Ze wisten in welk huis de twee schurken zaten en dat ze thuis waren. Snel moesten ze zich over de verschrikkelijke gebeurtenis van daarnet heen zetten, want zodirect was het een gevecht op leven en dood met twee beruchte moordenaars. Het tragische voorval maakte wel dat zij niet op het duister konden wachten en onmiddellijk in actie moesten komen. Het huis van de lurah leunde met de achterkant tegen de kali en had aan de voorkant een pendopo met uitzicht over de ladangs. Het was op palen gebouwd vanwege de bandjirs en in de kolong van zo’n tachtig centimeter scharrelden wat kippen rond. Voorzichtig kropen de twee KNIL-soldaten onder het huis... de kippen keken argwanend, maar kakelden niet. Boven hen hoorden ze krontjongmuziek uit een radio en door de kieren tussen de planken zagen ze dat Ratula aan de ene kant op een balehbaleh lag te dutten, terwijl Pantow tegen de andere wand een tijdschrift zat te lezen. Hun geweren stonden klaar voor gebruik bij de voordeur. Karel seinde dat het geweer te lastig was en dat ze de messen moesten gebruiken. Miel knikte en wees op Pantow en toen naar zichzelf... die is voor mij, pak jij de andere... hij wist dat Karel niets liever wilde. Voorzichtig kropen ze naar voren onder de voorgalerij en loerden door de grasrand de kampong af om er zeker van te zijn dat er geen getuigen waren. Karel telde op zijn vingers af... één... twee... drie, en razendsnel kropen ze onder de galerij vandaan, stormden op de deur af en ramden erdoorheen. Karel vloog naar rechts en Miel vlak achter hem aan naar de andere kant... Ratula besefte 403


zijn fout... zijn geweer was buiten bereik… hij greep onder de balehbaleh, maar het mes van Karel stak diep in zijn buik en sneed die helemaal open, hij wilde schreeuwen van de vlijmende pijn maar een sterke hand bedekte zijn mond en neus en drukte zijn hoofd tegen de tampat... het mes verdween in zijn nek en een straal donkerrood bloed spoot zijn belager in het gezicht... Karel keek recht in de ogen van de grootste misdadiger van Sumatra en zag de herkenning en de angst en genoot toen die ogen braken en het zwijn dood op bed lag. Een snelle blik naar links en hij zag dat Miel de klus ook had geklaard. Snel wegwezen nu. Terug onder de kolong, geweren pakken en rennen, eerst een dwaalspoor naar het westen, naar Lasjkargebied, dan pal oost richting Okto en Noes, die behoorlijk schrokken toen die twee ineens een dag te vroeg weer voor hun neus stonden. Wat zagen ze eruit! Ondanks de kali’s onderweg zaten hun kleren nog steeds onder het bloed. Maar Okto had twee tjellengs geschoten... dus probleem opgelost. Over de gebeurtenissen van die dag hebben Karel en Miel geen woord gesproken. Het enige teken over het voorval was de duim omhoog naar Addih, toen hij Karel vragend aankeek en met een tevreden glimlach in zijn kussens terug zakte. Hij zou geheel van zijn verwondingen genezen en Karel heeft hem nooit meer teruggezien. Je zou denken dat de beste vrienden Miel en Karel bij elkaar terecht konden om hun verdriet te delen, maar het tegendeel bleek waar... er vond een verwijdering plaats, ze ontliepen elkaar, het leek of de aanwezigheid van de een het gebeurde terughaalde bij de ander en andersom. Truida liet het er niet bij zitten en sleurde Karel uit zijn lethargie. Vrolijkte hem op, nam hem mee naar feestjes, naar familie, stelde hem voor als haar verloofde... verloofde?? Ja, verloofde, zo dacht zij over de liefde tussen hen. En Karel bij stukjes en beetjes ook. Langzaam richtte hij zich op en begon weer gouden randjes om de donkere wolken te zien. Miel was hij kwijt, die had overplaatsing aangevraagd naar een compagnie waar vrienden van hem zaten. Het deed Karel pijn, maar bracht ook opluchting, want hij wilde vergeten... het bericht in de krant, dat uit welingelichte bronnen was vernomen dat het in de Behorok aanzienlijk rustiger was geworden sinds de aanvoerder van de lasjkarbenden door eigen mensen was vermoord, liet hij niet tot zich doordringen. Hij wilde vergeten dat hij ooit dat krankzinnige plan had bedacht. En dat was maar goed ook, want de oorlog duurde voort. 404


Maar wat een klus was dat… vergeten… als je zo vaak aan die oorlog werd herinnerd, er eigenlijk nog middenin stond. Middenin dat gekkenhuis, waarbij je om de paar dagen als schietschijf door het terrein denderde en daar zag wat een leed er werd geleden en wanneer je vrij had werd geconfronteerd met demonstraties en protesten. Op 4 september 1947 stond hij met Truida langs de weg te kijken naar de kilometerslange stoet van boze magere, haveloze Chinezen die protesteerden tegen de aanhoudende overvallen, aanslagen, moorden en verkrachtingen die vooral op hen waren gericht. De spandoeken toonden onverbloemd wat Karel met eigen ogen zag en deden hem sidderen van woede. En waren het niet de Chinezen, dan waren het wel andere demonstranten die de straten van Medan vulden met hun protesten en betogingen. In één daarvan konden alle rassen en volken zich vinden, daar liepen Chinezen, Indiërs, Atjeeërs en Batakkers hand in hand… dan ging het over de Daerah Istimewa Soematra Timoer. Daar was de hele bevolking van Oost-Sumatra het over eens, zij moesten een eigen onafhankelijke staat vormen, onafhankelijk van de Republik van Sukarno, waarvan ze tot dan toe niet veel goeds hadden ondervonden. Zij hadden zelfs al een eigen krijgsmacht, want voorop marcheerde de stoere, vrijwillige Batakse Burgerwacht. Het was aan liefde, geduld en toewijding van zijn vriendinnetje Truida te danken dat Karel na een tijdje toch weer behoorlijk functioneerde, en toen er geluiden de ronde deden dat het roemruchte Vierde Bataljon zou worden opgeheven, solliciteerde hij naar een plaatsje bij de Marechaussee. Die wilden hem er graag bij hebben, kerels van VierBat waren ‘gewild goed’ en brenschutters al helemaal. Zo had hij groot nieuws na afloop van het kerstspel van de Protestantse Jongeren Club, waarin Truida een rol speelde en hij haar buiten stond op te wachten. Hij kon het niet opbrengen om aanwezig te zijn, precies een jaar nadat hij zijn beste vrienden had verloren. Hij vertelde haar dat het geregeld was en dat hij Marechaussee zou worden. Op 5 januari 1948 maakte de jonge soldaat Becking zijn opwachting bij Kapitein van Arkel, de commandant van 2 MP 3. De laatste keer dat hij Miel Duin zag was drie maanden later, bij de eenvoudige ceremonie op 24 maart ter gelegenheid van het opheffen van het Prins Bernhard Bataljon. Pijnlijk voor de mannen om te zien hoe vergankelijk de wereld in elkaar zat; het Bataljon dat zulke fantastische dingen had gedaan, dat negenendertig jonge mannen had verloren, waaronder Karels beste vrienden. Maar ook aan goedwerkende machines en 405


vriendschappen zat een houdbaarheidsdatum, en die was in beide gevallen overschreden. Karel en Miel omhelsden elkaar voor het laatst, wensten elkaar het allerbeste en hebben elkaar nooit meer teruggezien.

~ ‘Dag lieve Trui, we gaan lekker zwemmen, ga je mee, ik heb wat te vieren...’ vroeg Karel zijn meisje over de telefoon. Het was zaterdagmiddag 29 mei 1948, ze was net uit haar werk en het zonnetje stond uitnodigend aan de blauwe hemel. Het was als het gemoed van haar vriendje Karel. Ze hadden nu langer dan een jaar verkering en vierden ieder gedenkwaardig moment. Het moest allemaal van Truida afkomen, maar wat gaf dat, zij zag een lang en gelukkig leven vóór haar met deze eenvoudige, maar door en door goede jongen. Ze voelde dat hij goed voor haar zou zorgen en voelde dat hij haar nodig had. Het kostte haar niet de minste moeite om hem uit die zwarte diepe put te helpen... nu lag hij in de kreukels en had haar nodig, misschien zou het later andersom zijn, dat zij hem nodig had en hij was er zo een die er dan ook stond. En was hij geen echte heer, zoals toen ze haar zeventiende verjaardag vierden en hij aankwam met dat mooie ringetje... ‘Robijn, Trui, is mooi èn goed tegen hoofdpijn’, hoe lief was dát. Ja, ze zou zeker mee gaan zwemmen, heerlijk middagje op het strand. En wat zou hij te vieren hebben? Daar kwam ze snel genoeg achter, want een half uurtje later reed de jeep voor, het witte bord onder de voorruit met de letters ‘MILITAIRE POLITIE’ straalde autoriteit uit. Karel was niet langer gewoon kanonnenvoer, maar hoorde nu tot de elite van de MP. Dat hij tegelijkertijd een aantal plaatsen was gestegen op de top veertig lijst van meest gewenste doelen bij peloppers, pemuda, Lasjkar en Tentara National Indonesia, de TNI, daar maalde hij niet om. Nog steeds was hij sneller dan zijn tegenstanders en vaster van hand en schoot ze uit de bomen als rijpe durians. Hij sprong uit de jeep en liep het paadje naar huize Toorop op. Trui had hem met zijn nieuwe vrienden al zien èn horen aankomen en stond al buiten met een mand vol lekkers. Ze zag het onmiddellijk, was niet voor niets soldatenkind en haar hart maakte een sprongetje. Eindelijk gerechtigheid, eindelijk waardering voor wat haar vent voor zijn volk deed. De splinternieuwe, gele epauletten op zijn schouders staken wat onwennig af tegen het olijfgroen van het gevechtspak, waar de ervaring vanaf droop en boekdelen sprak over de drager. Ze omhelsde hem en riep gelijk naar binnen; ‘Mama, kom snel... Karel is korporaal geworden...’ 406


~ Twee weken later, op maandag 14 juni 1948, zat onze jonge korporaal zwetend achter het stuur van een legertruck van de SOBM, de Schoolopleiding Beroepsmilitairen. Voor en achterkant ontsierd met een grote ‘L’. De rij-instructeur zat naast hem en achter in de open bak twee jonge collega’s met witte MP-helmen die op hun beurt wachtten en gespannen de verrichtingen van Karel volgden. ‘Als je op deze bak kunt rijden, dan kun je overal op rijden!’ was een gevleugelde kreet van de instructeur, de Ambonese korporaal der eerste klasse Junus Leiwakabessy. En daar had hij gelijk in, want deze truck was het sterkste voertuig van het Nederlandse leger, maar ontwikkeld door een techneut met oogkleppen. Die had slechts gekeken naar optimale prestaties van het machtige apparaat, en pas toen alles in elkaar zat, bedacht hij dat het ding ook bediend moest worden, dus verzon maar wat… hij hoefde het apparaat toch niet zelf te besturen. Rijden op deze bak stond gelijk aan een partij boksen met Max Schmeling. De stoeltjes waren van gebogen staal met een kussentje dat ergens van een tuinstoel was gejat, de versnellingspook zat achter de bestuurder, die moest dus achterwaarts met zijn rechterarm de zwengel bedienen. Tussen de stoel en de motor, die was afgeschermd met restjes plaatstaal en vreselijke herrie veroorzaakte, was nog net plaats voor het pookje van de tussenbak voor het schakelen tussen hoge en lage gearing. Om de motor zijn volledige kracht op de wielen te laten overbrengen had onze techneut de synchrobak eruit gelaten, zodat tussen iedere versnelling dubbelgeklutst moest worden en bij terugschakelen tussengas nodig was. Stuurbekrachtiging zou ook prestatie verlagend zijn, dus was weggelaten, zodoende was het grote stuur met de vier levensgevaarlijke spaken slechts te bedienen door Johnny Weissmuller, oftewel Tarzan of the Apes, en dodelijk voor je duimen. Niet voor niets was het eerste waar korporaal Junus op hamerde dat je het stuur nooit met volle hand mocht omklemmen, maar altijd de duim op het stuur, want als de wielen een tik kregen, dan zette die zich ongedempt door in het stuur, dat een eigen leven begon en je duim zou breken. Zo’n bak was dit groene gevaarte en korporaal Junus was hun instructeur, de beste van het hele KNIL, gevreesd om zijn aparte maniertjes. Net als alle instructeurs was hij gewapend met het stokje voor de communicatie, want door het motorgebrul en de oordoppen van leerling en meester was dat een

407


probleem. Daar waar zijn collega’s hun stokje gebruikten voor tikjes op de helm of op de motorkap, zo sloeg Junus in de nek of op de knokkels. Het zweet gutste Karel over het gezicht. Hij had het apparaat veilig en zonder tandenpoetsen door de straten van Medan gemanoeuvreerd. Tik op zijn helm en de korp brulde dat hij moest stoppen, POTPERDOMME, halverwege de steile helling. Junus stapte uit en zei dat zijn pupil moest volgen, dus Karel trok de enorme handrem aan en volgde de zwarte panter naar de achterkant van de truck. ‘Jij ben bijna geslaag jij domme Indo... nu hellingproef POTPERDOMME’, haalde een pakje sigaretten tevoorschijn en legde die strak tegen de band aan. ‘Als kapot ik krijh nieuw van jou... als niet, jij krijg van mij en je ben geslaag POTPERDOMME.’ De hellingroef, de meest gevreesde proef aller tijden. Karel bofte nog dat de korp hem goedgezind was en hem niet ergens in de blubber had stilgezet, want dat was nog een tandje moeilijker. Oké, helm af, zweet wegpoetsen, helm op, daar ging hij. Karel trapte met geweld het koppelingspedaal naar beneden, zette met het kleine pookje de tussenbak in de lage gearing, voelde even of hij de versnellingshendel goed kon vinden, pookte hem in de derde versnelling, nog een laatste keer adem happen, beetje gas, handrem naar beneden en koppeling op laten komen, de truck zette zich in beweging, gas geven, bam op de koppeling, tussenhendel naar de hoge gearing, snel arm naar achteren om feilloos de versnellingshendel te pakken en in de tweede versnelling te zetten, koppeling weer op laten komen en wat gas geven... en de truck rolde nog steeds... tegen de berg op! Al deze handelingen in amper een seconde... zonder ratelende tandwielen en zonder stilvallen. Karel beheerste de moeilijkste truc om een gevaarte uit de blubber of tegen een helling op te krijgen... drie laag-twee hoog... tik op zijn helm... stoppen. Junus stapte uit en haalde zijn sigaretten op, toverde een nieuw pakje uit zijn zakken, tikte Karel in zijn nek en gaf hem een hand en het pakje, ‘Slamat Beck... je ben geslaag POTPERDOMME.’ Met het felbegeerde roze papiertje in zijn ‘liboza’ begon een ander leven. De gevaarlijke patrouilles maakten plaats voor rondritten in luxewagens met hoogwaardigheidsbekleders op de achterbank die taal uitkraamden waar hij geen barst van snapte, maar altijd vriendelijk knikte en beleefd bleef, ondertussen dacht Karel; ‘Alles goed en wel, als je mij mijn achterstallige salaris maar betaalt.’ 408


Hij zat nu ook af en toe in de schoolbanken, niet echt zijn meest geliefde bezigheid, en leerde hoe hij proces-verbaal moest maken. Het waren gouden tijden, waar Truida en haar vriendinnen van mee genoten. Nu kwam hij haar met een luxewagen ophalen voor een dagje strand onder het opdringerige toezicht van Hollandse jongens van de Stoottroepen, die de strandpatrouilles van de bruine mannen van het Vierde Bataljon hadden overgenomen. Karel vond het prima, zolang ze maar van zijn meisje afbleven. Hij en zijn maten konden heel goed met die ‘nieuwe’ Belanda’s opschieten. Een compleet ander volk dan die Belanda’s van vroeger, geen greintje neerbuigendheid, geen rare manga in hun strot als ze tegen hem praatten, deze jongens vloekten net zo hard als hij en zijn maten en keken tegen hen op… zij hadden respect! En hierdoor zag Karel allang niet meer zo op tegen een reis naar Holland. Als alle Hollanders zo waren, dan was het daar zo gek nog niet, en daar ging het steeds vaker over tussen Trui en Ka. Ze genoten van het betrekkelijk rustige leventje in Medan. Natuurlijk zagen ze dat er nog steeds haveloze, magere, zieke en gewonde Sumatranen de stad binnen kwamen en dat er iedere dag weer doden te betreuren waren door de niet aflatende terreur van de lasjkarbenden. Op de radio bleef Sukarno het volk ophitsen. Dat maakte Truida angstig. Niet om haar vriendje, want die had nu een veel minder gevaarlijk leven. Nee, om de plannen van haar ouders, die spraken ook steeds vaker over Nederland. Zij volgden het nieuws op de voet en zagen dat de weg naar zelfstandigheid onomkeerbaar was. Vader en moeder Toorop voorspelden dat er nog veel meer bloed zou worden vergoten en overwogen serieus om dat voor te zijn en te vertrekken. Truida vond dat een slecht idee, maar was minderjarig en loyaal aan haar ouders. Het waren dus op velerlei manieren spannende tijden. Truida was druk met haar werk in het ziekenhuis, en bemoeide zich met allerlei andere happenings, zoals de viering van Koninginnedag. Karel was weliswaar van de gevaarlijke patrouilles af, maar hoefde zich zeker niet te vervelen. Er werd in die dagen veel gesmokkeld waartegen opgetreden moest worden, en er moesten allerlei hoogwaardigheidsbekleders rondgereden worden langs de binnengrenzen van de demarcatielijn. Karel vond het loze snoepreisjes, maar weigerde nooit om als chauffeur van zo’n mooie luxewagen op te treden. Dat hij weer op plekken kwam die hij liever wilde vergeten nam hij voor lief. Ook de verzoeken van de chef-kok om voor varkensvlees te zorgen, waren het laatste waar hij nee tegen zei. Heerlijk met zijn maten Okto en Noes erop uit… Miel werd gemist, maar daar spraken ze niet over. Ook niet over die bewuste dag in augustus vorig jaar… wat daar was gebeurd bleef daar. Het 409


enige wat de anderen daaraan herinnerde was dat Karel nooit meer op die plek wilde jagen. Het werd nog leuker toen luitenant Speelziek hem vroeg of hij niet bij de motorbrigade wilde komen. Lekker op een Harley door de stad scheuren of langzaam en statig voor een begrafenis uit of bij het bezoek van ministers of Generaal Spoor escorte rijden. Dat was vragen naar de bekende weg en na een korte rijopleiding slaagde hij voor zijn motorrijbewijs en had een mogelijkheid erbij om zijn meisje te vermaken. Dit tamelijk onbezorgde leventje kwam abrupt ten einde toen de mannen van 2 MP 3 te horen kregen dat er geen Sinterklaas gevierd kon worden dit jaar, alle verloven waren ingetrokken. Generaal Spoor zou op bezoek komen en daarmee wierp de volgende oorlog zijn schaduw vooruit. Er hing een unheimische sfeer… toch niet wéér oorlog? Was het niet genoeg geweest? Al zeven jaar achter elkaar waren de mannen en vrouwen in oorlog! Iedereen was zo vreselijk moe en verlangde zo ontzettend naar vrede en rust... laat de Generaal alsjeblieft voor iets anders komen... misschien kwam hij wel vertellen dat Oost-Sumatra zijn zin kreeg en een eigen staat mocht vormen… maar Generaal Spoor kwam nergens anders voor. Twaalf marechaussees werden aangewezen als motorescorte en Karel was één van de gelukkigen. Niet geheel voor de show, want de Generaal zou per schip komen en moest dus uit de havenplaats Belawan naar Medan en terug worden vergezeld. Behalve colts aan de koppel moesten ook de tommyguns mee in de zadeltassen. Daar stapte de Generaal met zijn adjudant van boord en luitenant Speelziek meldde het ere-escorte. Daarna ging het in escorteverband probleemloos naar het dertig kilometer verderop gelegen Medan. Rechtstreeks naar het huis van Generaal Scholten, de Commandant van Noord-Sumatra. Na het afmelden liep Spoor de motorrijders af en bedankte hen voor de voortreffelijke ontvangst. Karel keek de man in de ogen die acht jaar daarvoor zijn vader en diens vrienden ondervroeg en tot de conclusie kwam dat deze mannen niets te verwijten viel en absoluut geen gevaar vormden voor de staatsveiligheid, integendeel, het waren stuk voor stuk bekwame lieden die heel nuttig zouden zijn. Maar Spoor was toen nog slechts kapitein en had niets in te brengen tegen de toenmalige legerleiding. De staalblauwe ogen van de Generaal rustten enkele seconden in de zijne en Karel las de pijn van een man die vocht voor zijn zaak, een verloren zaak. De Generaal vroeg luitenant Speelziek de vergadering bij te wonen. Hij was daar om een volgende oorlog te bespreken en de MP zou daar een belangrijke rol in spelen. Het vermoeden werd dus bevestigd en nog 410


diezelfde avond wist ook Truida dat er weer vervelende dingen te gebeuren stonden. Zodoende was ze erop voorbereid dat Karel en zijn collega’s op 16 december 1948 werden geconsigneerd en zich gereed moesten houden voor een volgende actie. Fred’s zoveelste actie. Mijn oom Sjugito zag ze al, met het eerste licht in zijn blinde, herstellende ogen. Er vlogen straaljagers over Magelang en over veel meer plaatsen langs de demarcatielijn op Java en Sumatra. Bij het KNIL waren alle verloven ingetrokken. Ook voor mijn Oom Fred begon de oorlog opnieuw, want twee dagen na de ontmoeting met Kapitein Westerling, vloog Sergeant Becking met zijn groep Geniesoldaten als kwartiermakers naar Semarang, om vandaar de inham in de demarcatielijn in te trekken en in Salatiga de komst van de compagnie voor te bereiden. De strook stak als een speer in TNI-gebied, aan drie kanten omgeven door de vijand en stopte bij het hoogland, dat in handen was van Generaal Sudirman. Welke gek had dit bedacht? Naar sergeanten werd echter niet geluisterd, dus deed Fred wat hem werd opgedragen en ging op zoek naar geschikte locaties voor het zware materieel van de compagnie. Hij hield het hoogland in de gaten en koos de opstellingen zodanig, dat ze uit het zicht lagen van de snipers. ‘Snipers... hoe zou het met Karel gaan?’ flitste door zijn hoofd. Hij was opgelucht te horen dat zijn broertje niet met de Turk was meegegaan, want Fred was een bewonderaar, maar had het niet zo op sommige praktijken van de man die door alle KNIL-soldaten werd verafgood. In het gevecht had Fred genoeg tegenstanders uitgeschakeld, dan was het ‘hij of ik.’ Maar in koelen bloede... iemand van zijn eigen kleur… nee, dat was niet zijn steil. Blij dat Karel daar niet bij zat, ging hij verder met de voorbereidingen en het besef groeide dat het nu werkelijk menens zou worden. Het laatste jaar was Sukarno hard bezig geweest zijn troepenmacht op te bouwen en beschikte over een enorm leger. Daarbij hadden zij de hooglanden en keken op hen neer. Het zou hier in Salatiga heel gevaarlijk worden en hij besloot zodra hij klaar was naar de familie van Corrie te gaan om door te geven dat zij beter in Buitenzorg kon blijven. Maar wat een verrassing… en een dubbel gevoel, die avond toen hij op de deur klopte en zijn Corrie opendeed. Hij had het kunnen weten. Zo was deze vrouw… een eigen willetje, zacht uitgedrukt, en de daadkracht van een Daidanco. Zij wilde bij haar man zijn en dan was er niets dat haar daarvan kon weerhouden. Fred had in Buitenzorg amper zijn hielen gelicht of ook Corrie vertrok met zoontje Robby met de eerstbeste trein naar 411


Semarang en was eerder in Salatiga dan haar man. Pogingen om haar naar Derkje in Semarang te krijgen, waren kansloos. Zij wilde bij hem zijn, ook al was dat maar af en toe. Hier was zij in de buurt… Verder kwamen ze niet, want Fred moest zich haasten. De zware voertuigen van de Genie veldcompagnie waren in colonne onderweg via de kustroute van Cheribon naar Semarang. Als er geen onverwachte dingen gebeurden, zouden ze de volgende dag hun stellingen betrekken ten zuiden van Salatiga. Daar kwamen zijn collega’s aangedenderd, over de weg van Bawen naar Salatiga, dwars door het dorp naar het zuiden, om slechts twintig kilometer van Solo hun stellingen in te nemen. Majoor Hornix was zeer tevreden en bedankte Fred en zijn mannen voor het goede werk. Even later was het oorlog, alweer, het Nederlandse leger trok ten strijde. Tegen een onzichtbare vijand. De briljante Sudirman wist dat hij het nooit kon winnen in een frontaal gevecht, want mede dankzij de broederstrijd met Darul Islam en Communisten was zijn tegenstander oppermachtig, op het land en vooral in de lucht. De effectieve Belanda-luchtmacht schakelde ieder voertuig of mitrailleurstelling uit, maar Sudirman bedacht een strategie waar geen kruit tegen was opgewassen. Hij ging confrontatie zoveel mogelijk uit de weg, trok zijn troepen op tijd terug en liet hen alles vernielen wat zij achterlieten. Bruggen werden opgeblazen, wegen met grote woudreuzen gebarricadeerd, gebouwen in brand gestoken. Daarna verdwenen zijn soldaten gewoon… en keken vriendelijk lachend vanuit hun tokootje toe hoe die grote Belanda’s zich druk maakten en de volgende dag door hun maten werden gevonden, dood en verminkt. Niet alleen dát bracht woede bij de KNILLERS, maar ook de berichten over andere, niet te bevatten misdaden, zoals de massamoord in de Magelangse gevangenis op tegenstanders die van ‘heulen met de Belanda’s’ werden beticht. Dit misdrijf kreeg grote aandacht omdat de veelbelovende jonge, Javaanse arts Djoroko alias beroemde zanger King Ngoko tot de slachtoffers hoorde. Het zette de Hollanders aan tot spoed, al die vrouwen en kinderen moesten snel worden bevrijd en 19 december 1948 was het zover. Generaal Spoor voelde zich door de ontelbare schendingen van Indonesische zijde niet meer gebonden aan het Renville akkoord en zette de aanval in. Om de opmars te ondersteunen, trok de Genie veldcompagnie de demarcatielijn over naar het zuiden. Ze vormden één team met de huzaren die de regering van de Republik Indonesia in Djocjakarta op de korrel had. Van drie kanten werd Sukarno aangevallen. Vanuit de lucht door de paratroopers van Kapitein Eekhout, die bij het aanbreken van de dag op het vliegveld Maguwo werden gedropt en dit na een kort gevecht om 0700 uur in handen hadden. Diezelfde 412


middag werden President Sukarno en Hatta, door overste Van Beek, de oude commandant van Fred, gevangengenomen. Over de grond trok vanuit het westen het Andjing Nica Bataljon richting Djocja. Fred was groepscommandant en maakte deel uit van de strijdmacht die de andere bek van de tang vormde, en via Solo optrokken naar de zetel van de nieuwe republiek. Vier dagen later was Djocjakarta vast in handen, maar Sudirman was aan de tang ontsnapt. Hij was door de linies van de Hollanders geglipt en had zich bij zijn mannen gevoegd om, ondanks een ingeklapte long, vanuit het veld leiding te geven. De opmars van de Nederlanders ging daarna naar het oosten, waar de krachtcentrale van Madiun ernstig werd bedreigd. De troepen werden gesplitst om over twee assen naar het doel toe te vechten. De noordelijke colonne met sergeant Becking, waagde een gedurfde opmars via Tawangmanggu over de bergpas van Gunung Lawu. Hun opzet slaagde en de verrassing voor de Siliwangidivisie was compleet. Kort daarvoor had deze divisie onder leiding van kolonel Nasution, de Communistenopstand in de streek bloedig neergeslagen, nu waren zij zelf aan de beurt. Een groep Genisten brak moedig door de opgeworpen barricaden en wist met gericht vuur te voorkomen dat de krachtcentrale werd opgeblazen. Een huzarenstukje van de Genie. Op eerste kerstdag 1948 werd Madiun bezet en begon voor Fred en zijn collega’s de zwaarste periode sinds Sukarno op 17 augustus 1945 de republiek had uitgeroepen. Zij konden negen collega’s ten grave dragen. De tweede Politionele actie werd afgesloten en de tweede Onafhankelijkheidsoorlog begon, volledig volgens plan van de jonge strateeg Sudirman. Het Nederlandse leger had in korte tijd een enorm gebied veroverd, waarbij de weerstand grotendeels bestond uit omgehakte bomen, valkuilen in de weg, ingestorte bruggen en ingegraven mijnen. Het was meer werk voor Genisten dan voor Infanterie en Cavalarie en Fred en zijn mannen leverden buitengewone prestaties. Zij werden de meest gewaardeerde collega’s van het vechtende leger. Zoals zij onder dekking van de huzaren naar de mijnen slopen en die met gevaar voor eigen leven onschadelijk maakten. Of de effectieve wijze waarop zij bruggen repareerden, zodat de opmars nauwelijks vertraging op liep. Zonder hen geen victorie, en het werk van 11 Genie veldcompagnie was nog lang niet afgelopen. Het gewonnen terrein van Djocja tot Madiun moest nu worden vastgehouden en de compagnie werd over het hele gebied verspreid. Er kwamen posten in Solo, Nguter, Wonogiri, Klaten en Patjitan. Fred kreeg even rust en dankzij Corrie’s moedige besluit om in Salatiga te blijven hoefde hij slechts de berg af te rijden. Na een paar dagen bij zijn gezin… weer dat afscheid… weer 413


stierf Cor een beetje, want afscheid nemen is een beetje sterven. Daar ging hij weer, de berg op en die vieze guerrillaoorlog in. Hij ging van post naar post, de mannen moed inspreken, instrueren, vooropgaan bij actie na actie. Hij trotseerde beschietingen, overvallen en sabotage aan wegen en bruggen. Steeds waren het Fred en collega’s die erop uit moesten om wegen vrij en bommen onschadelijk te maken. Sudirman was echter niet te verslaan, toen niet door Gurkha’s, nu niet door Nederlanders, Sudirman was alleen door zichzelf te verslaan. Langzaam begon de strijd te kantelen, de guerrilla liet de Nederlandse oorlogsmachine haperen. Generaal Spoor begreep dat zijn grootste tegenstander die jonge, zieke generaal was, die vanuit de rimboe leiding gaf aan het hele Indonesische leger. Sudirman werd opgejaagd door de beste commando’s van het Nederlandse leger, maar wist steeds op slimme wijze te ontkomen. Wat Fred niet zag, omdat hij zijn volledige aandacht nodig had voor het redden van de levens van zijn mannen en zichzelf, was dat iedereen zich tegen Nederland keerde en de bloedige koloniale oorlog afgekeurde. Sudirman ontging dat niet en bedacht een actie om de zaak te versnellen. Om zijn kracht te tonen gaf hij Kolonel Suharto opdracht om op 1 maart 1949 met een grootscheepse aanval Djocjakarta te heroveren. Onder het toeziend oog van de wereld joeg Suharto de Nederlanders op de vlucht, om na een zes uur durende strijd, toen Djocja geheel in handen was, plotseling zijn troepen weer terug te trekken.

~ Deze briljante demonstratie betekende het definitieve einde van de koloniale overheersing van de Hollanders over de volkeren van de archipel. Nederland haalde bakzeil. Er volgden onderhandelingen, Sudirman kreeg opdracht terug te keren naar Djocja, maar weigerde omdat er nog geen akkoord was en ging door met de strijd, omdat hij wist hoe onbetrouwbaar de Belanda’s waren. In mei 1949 werd een akkoord gesloten en Sudirman nogmaals gesommeerd het staakt-het-vuren te respecteren. Hij gaf pas toe nadat zijn vrouw hem in een brief smeekte om terug te komen en op 10 juli 1949 kwamen Sudirman en zijn mannen aan in Djocja, waar zij door honderdduizenden hartstochtelijk werden ontvangen.

414


Karel delft onderspit. Niet alleen Fred, ook mijn vader Karel had op 16 december 1948 afscheid genomen, in Medan van zijn meisje Truida en hield zich gereed voor actie. Drie dagen later was het zo ver. Op zondag 19 december schreeuwde de radio dat de Nederlands-Indische Regering zich vanwege de vele schendingen niet langer gebonden achtte aan het bestand en over ging tot de aanval. Niemand van de oudgedienden werd er warm of koud van. Karel liet het gelaten over zich heen komen... als hij het maar overleefde... hij had plannen met zijn meisje. Daarom zou hij nu in ieder geval niet meer voorop gaan. Hij zou voorzichtig zijn, laat nu anderen de kastanjes maar uit het vuur halen... dat nam hij zich heilig voor. De Marechaussees zouden de verschillende Infanterie en Tankbataljons begeleiden. Karel kwam bij de groep van zijn pc, de luitenant Speelziek en natuurlijk hing er een bren om zijn nek. Hij verwachtte een ander soort gevechten, meer achter de troepen aan, dus liet hij zijn snipergun in de wapenkamer hangen. Op de radio volgden ze de ontwikkelingen van deze Tweede Politionele Actie en hoorden de verwarrende geluiden uit Djocjakarta. Karel wist dat Fred in de buurt van Djocja reeds in gevecht was, dus hing voortdurend aan de radio. Zij juichten om het bericht dat Sudirman, Hatta en Sukarno gevangen waren genomen. Maar toen even later het bericht over Sudirman werd tegengesproken, waren ze teleurgesteld en bezorgd. Zij, de oudgedienden, vonden die Sudirman de gevaarlijkste. Die had er verstand van. Hij had gelijk om het rechtstreekse gevecht met de Hollanders uit de weg te gaan. Dat zagen zij al vier jaar lang met eigen ogen, de guerrilla was veel effectiever. Dat had Sudirman goed gezien en juist die vent hadden ze te pakken moeten nemen. Wat een sukkels om juist hem te laten ontsnappen. Daar zouden ze nog spijt van krijgen. Enfin, niet hun zorg, dat was allemaal op Java, zij hadden te maken met de TNI hier op Sumatra en vier dagen later waren zij aan de beurt. Een Dakota bracht hen naar Siborongborong, aan de andere kant van het Tobameer. De voertuigen stonden klaar en onmiddellijk vertrokken ze naar het plaatsje Tarutung, dat door de Stoottroepers was omsingeld en waar ze een heleboel strijders hadden gevangengenomen, waaronder alweer een aantal Jappen en Indiërs, zodat Karel en zijn collegaMarechaussees gelijk begonnen met registreren, ondervragen en klaar maken voor afvoer naar de verzamelplaatsen. De volgende dag, vrijdag 24 december 1948, vertrok de hoofdmacht naar Sibolga, zesenzestig kilometer verder aan de zuidkust. De opmars ging 415


redelijk vlot, tot de brug over de Aek Raisan, die was er namelijk niet meer. Gelukkig slaagde de Genie erin om snel een loopbrug te leggen, zodat lopend kon worden overgestoken. De CC wilde zo weinig mogelijk tijd verliezen, besloot twee pelotons te voet de opmars voort te laten zetten en vroeg versterking van de aanwezige MP’ers. Toen alleen brenschutter korporaal Maki zich vrijwillig aanbood, vergat Karel zijn voornemen om het voorzichtig aan te doen en ging ook mee met de spits. Hij kon het niet over zijn hart krijgen de jonge onervaren Stoottroepers aan hun lot over te laten en zij waren blij met de aanwezigheid van de roemruchte brenvirtuoos. Mede dankzij de scherpe blik en dodelijke precisie van korporaal Becking, leden zij op deze voor hem beladen dag vóór de kerst, geen verliezen en waren zij reeds meer dan twintig kilometer gevorderd, voordat zij achteropgereden werden door de voertuigen van de compagnie en het tankeskadron, die dankzij de Genie veldcompagnie al na een paar uur rijdend de brug over konden. Sibolga werd diezelfde dag nog ingenomen. Alle TNIsoldaten leken verdwenen, ze waren de bergen in gevlucht of hadden zich onzichtbaar gemaakt onder de gewone mensen die zwijgend de Hollandse soldaten zagen langsrijden. Met de inname van Sibolga was ook het aanvalsdoel van de Stoottroepers bereikt en begonnen ze aan de consolidatie, dat wil zeggen; zorgen dat het ingenomen terrein in handen bleef. Zij hielden er rekening mee dat de TNI tegenaanvallen zou uitvoeren, want hun grote leider Generaal Sudirman, had immers bevolen tot een guerrilla-oorlog. Bovendien waren de mannen er zeker van dat zich strijders onder de bevolking bevonden, waar ze na de opsporing en arrestatie van de nodige peloppers gelijk in kregen. De oorlogssituatie maakte dat de compagnie en de toegevoegde MP’ers in Sibolga moesten blijven en er maar het beste van maakten. Het was kerstavond en Karel bood zich aan als wachtcommandant, zodat hij niet veel zou mee krijgen van de opgeklopte vrolijkheid waarmee de jongens uit Holland hun heimwee trachtten weg te spoelen. Drie weken bleef de Groep Speelziek in Sibolga, waarbij tevens het achterliggende gebied tot Padang Sidempuan werd gezuiverd en medio januari 1949 keerden ze over de weg terug. Karel vloog in Medan naar huize Toorop om zijn meisje gerust te stellen. Hij kon haar ook vertellen dat hij was vrijgesteld van patrouillegang en slechts politiediensten hoefde te doen in de stad zelf. Zodoende was hij bijna iedere avond samen met Truida en dat was maar goed ook, want de oude krijger was moe, gevechtsmoe. Hij leefde nu al acht jaar in staat van oorlog, waarbij vrijwel iedere dag zijn leven op het spel stond. Dat dat niet slechts een gevoel was, bewezen zijn 416


maten die onder de groene zoden lagen en dat waren er zo langzamerhand tientallen. Karel kón niet meer, werd ’s nachts geplaagd door griezelige dromen, zag zijn slachtoffers op hem jagen en schreeuwde het soms uit, sloeg wild om zich heen. Truida moest meer dan eens boven op hem duiken om hem rustig te krijgen en tot nu toe lukte dat steeds. Maar hoe lang nog! Karel meldde zich bij Kapitein van Arkel en vroeg recuperatieverlof. Hij voorzag ongelukken en zijn commandant was het met hem eens, maar kon niet anders dan een beroep op hem blijven doen. Hij kon zijn kampioen niet missen, en beloofde Karel dat als hij het nog een half jaartje vol zou houden, hij sergeant zou worden, dan zou hij de gouden strepen krijgen. Dat fleurde hem enigszins op. Sergeant! Net als Fred! Dat zag hij wel zitten. En waarom niet? Had hij het niet meer dan verdiend? Dat was zijn kapitein het met hem eens, als er één was die het had verdiend dan was het Korporaal Becking wel. Nog maar een half jaartje? Wat was dat nou op een heel mensenleven? Vol energie nam Karel voor de zoveelste keer afscheid van zijn meisje. Hij zou nog maar één patrouille hoeven draaien. Het was februari 1949 en de commandant van MP 3, de overste Fris, moest een inspectietocht maken langs de detachementen van 2 MP 3 die langs de nieuw veroverde route van Medan naar Sibolga waren gestationeerd. Kapitein Van Arkel ging mee en de tocht zou langs de kust oostwaarts en dan via Pematang Siantar naar het Tobameer gaan. Vervolgens om het meer heen en via Tarutung naar Sibolga. Het zou een tocht van een paar dagen worden en naast de vaste staf van de Kapitein, waaronder zijn brenschutter Karel, gingen als extra beveiliging nog twee pantserwagens van de Huzaren van Boreel mee. Karel voelde zich doodmoe, maar het gouden vooruitzicht gaf hem dat beetje energie dat nodig was om de vermoeidheid naar de achtergrond te drukken. Toch voelde hij zich als een bokser in de veertiende ronde… nog één ronde en dan had hij het gevecht op punten gewonnen… nog even volhouden met z’n duffe kop. Daar gingen ze, over goed begaanbare wegen door een prachtig gebied. Vroeg vertrokken om op de posten wat tijd met de mannen door te brengen en voor het donker het mooie plaatsje Baligé aan het Tobameer te kunnen bereiken, want daar was de overnachting gepland. Alles liep naar wens en het weerzien met zijn collega’s deed Karel goed. Ze werden op alle posten hartelijk ontvangen en omgekeerd deed het de mannen op die soms heel eenzame buitenposten, goed om te zien dat de leiding hen niet was vergeten. Karel zorgde natuurlijk overal voor de vrolijke noot. De patrouille was vrij 417


van wacht en kon van een heerlijke nachtrust genieten, die ook hard nodig was, want dat het tot daartoe zonder kleerscheuren was gegaan, was een uitzonderlijke situatie en zeker geen garantie voor de toekomst. Zij rekenden op sluipschutters en hindernissen en waren daarom de hele weg als een snaar gespannen. Even uitrusten was voor Karel hard nodig en na het eten viel hij als een blok in slaap, een droomloze slaap. Hij was uitgeput. De volgende ochtend was het alweer vroeg reveille en Karel was benieuwd hoe de brug over de Aek Raisan eraan toe was, want hij had geen zin om vanaf daar weer een eind te lopen. Hij zou het gauw genoeg weten, want voorwaarts ging het kleine konvooi richting Siborongborong, om van daar de bekende weg naar Sibolga af te rijden. Voorop ratelde een pantserwagen, de chauffeur onder pantser, van de wagencommandant stak slechts zijn hoofd boven de wagen uit en de boordschutter loerde over zijn boordkanon. Op enige afstand volgde aan de andere kant van de weg, een jeep met op de passagiersstoel Sergeant-Majoor ‘De Neus’, Sergeant-Majoor Jongbloed, van wie niemand zijn echte naam nog wist. Achterin de jeep zat Karel met zijn brengun op de steun. De andere voertuigen reden achter hen, links en rechts over de weg en de rij werd gesloten door de tweede pantserwagen, zijn boordkanon naar achteren gericht. Ook vandaag ging het van een leien dakje. Gezellig weerzien in Siborongborong, probleemloos naar Tarutung, daar dezelfde taferelen en vol goede moed op weg voor het laatste stuk naar Sibolga. Ze naderden de Aek Raisan… daar kwam hij in zicht en trots op zijn broer en collega’s, zag Karel dat het restant van de oude brug nog steeds net boven het snelstromende water hing, maar dat de Genie een mooie baileybrug over de oude had aangelegd, waar de zwaarste tanks zonder problemen overheen konden. Pfff, wat een opluchting, er zou dus niet gelopen hoeven worden en zijn aandacht verslapte een beetje. De pantserwagen reed zonder problemen de brug over en zij volgden. Toen gebeurde het… alsof ze speciaal op hem hadden gewacht. De jeep reed midden op de brug toen de kogels hen om de oren vlogen en hard tikkend tegen het staal spatten, om daarna fluitend alle kanten op te suizen. Potperdomme... even niet opgelet... voor het eerst was een tegenstander hem te vlug af. Een gloeiende pijn in zijn linkerbeen... hij zocht koortsachtig waar het vuur vandaan kwam... had de bastaard gevonden... draaide zijn bren in de richting maar werd keihard tegen zijn schouder gebeukt. Op het nippertje kon hij zich aan zijn wapen vasthouden en voorkomen dat hij van de jeep tuimelde... in dezelfde beweging richtte hij de bren, liet een 418


riedel op het mitrailleursnest boven de afgegraven wand los en schakelde zijn tegenstander uit... maar het was op het nippertje... eigenlijk voorbij het nippertje, Karel was door twee kogels geraakt! De chauffeur vloog vol gas de brug over en stopte in de berm. Kapitein van Arkel scheurde achter hen aan en rijdend sprong hij uit zijn jeep. Hij had alles zien gebeuren en vreesde voor het leven van zijn kampioen. Aan de andere kant van de brug sprongen infanteristen uit de drietonner en renden het bos in op zoek naar de sluipschutters, terwijl de Kapitein en De Neus, Karel uit de jeep trokken en snel zijn verwondingen onderzochten. De beenwond was pijnlijk, maar zonder erg. De kogel had geen aderen of bot geraakt. De schouderwond baarde hen meer zorgen, aan de voorkant zat wel een inschot, maar aan de achterkant geen uitschot. De kogel moest er dus nog inzitten, maar waar? En wat voor schade had hij aangericht. Uit ervaring kende de Kapitein het gevaar van inwendige bloedingen en die waren bijna altijd fataal. Karel kreunde... zijn been… en hij kon zijn linkerarm niet bewegen. De schouder kwelde hem. Hij voelde zelf en mompelde dat hij de kogel had gevonden... tegen het bot van de schouderkop. Ondertussen was de hospik gearriveerd en bevestigde wat Karel zei, tot grote opluchting van de omstanders, want dat betekende hopelijk geen bloeding, wel dat die stoere Sundanees veel pijn had, maar ook vreselijk veel geluk. Twee spuiten morfine, een verband om de arm te fixeren, een drukverband om het been en lekker op een brancard in de drietonner. ‘Voor jou is de oorlog afgelopen, Beck... je hebt genoeg gedaan!’ zei de Kapitein en kneep hem in zijn hand. Daarna ging het in volle vaart naar Sibolga en het lukte de hospik om Karel levend in het noodhospitaaltje af te leveren. De volgende dag werd hij met een prauw naar de dobberende Catalina gevaren en naar Medan teruggevlogen. Door deze koninklijke behandeling voelde hij zich eindelijk gewaardeerd. Nu zag hij dat het niet aan de lagere officieren lag, dat groeiende, onderhuids gevoel van in de steek te zijn gelaten, nu dacht hij echt dat het wel goed zou komen met het achterstallig salaris dat hij zo goed kon gebruiken. In het ziekenhuis ging hij linea recta onder het mes, maar niet nadat hij een pijnlijke knuffel in ontvangst mocht nemen van zijn meisje, dat door Kapitein van Arkel persoonlijk telefonisch op de hoogte was gesteld. De haast zat hem erin dat eerst de hospik en later de arts in het hospitaaltje de kogel in zijn schouder verdacht vonden. Die was nergens meer te vinden en dat vonden zij een slecht teken. Het ding kon allerlei verwondingen 419


veroorzaken en wat voor bacteriën had het wel niet naar binnen meegenomen. Karel werd platgespoten en chirurg Winveldt ging aan het werk. Twee uur later deed onze held zijn ogen open en keek in het lieve gezichtje van de vrouw, eigenlijk nog steeds meisje, waar hij van hield. Ze kuste hem voorzichtig op zijn voorhoofd en het gezicht achter Truitje begon tegen hem te praten... dwars door het gefluit in zijn oren hoorde hij de man zeggen dat hij Winveldt heette en chirurg was en dat hij hem had geopereerd, maar de wond had opengelaten omdat hij de kogel niet kon vinden. Wel had hij gezien dat het gewricht van de arm en zijn linkerschouderblad behoorlijk waren beschadigd, maar van pantserstaal gemaakt leken te zijn, want de kogel was er niet doorheen gegaan. Hij hield ernstig rekening met besmetting, omdat het projectiel nog ergens in zijn lichaam zat en Karel werd ter observatie hier gehouden. Drie heerlijke weken van verwennerij door de mooiste zustertjes van Medan, terwijl de dagelijkse portie morfine ervoor zorgde dat de pijn geen spelbreker was. Behalve als Truida hem een stomp op zijn gewonde schouder gaf, als hij weer eens grapjes maakte over al die medisch gerichte aandacht van het vrouwelijk verplegend personeel. De Indische dokter Winveldt kwam drie weken lang, iedere dag bij zijn favoriete patiënt langs voor een check, een praatje en grappen en grollen. Hij stelde vast dat de kogel in de schouder geen infecties had veroorzaakt, maar Beck moest wel rekenen op levenslange problemen met dat gewricht. De sympathieke dokter feliciteerde hem ook met het geluk dat hij het had overleefd en dat ook de kogel die zijn dijbeen doorboorde, geen dumdum was en rakelings langs de grote slagader en het bot was gevlogen. Daarna ontsloeg dokter Winveldt zijn patiënt en hoopte dat ze elkaar in betere tijden nog eens tegen zouden komen, niet wetende dat hij ooit nóg een belangrijke rol in Karels leven zou gaan spelen.

~ De typemachine ratelde… maar niet heus... af en toe een tik van de hamer op papier... een korporaal van de MP zat achter een bureau en deed zijn best met de twee-vinger methode een handgeschreven proces-verbaal van een collega uit te typen. Al die collega’s waren bezig met het escorteren van Generaal Spoor naar de haven van Belawan, de Legercommandant was weer op bezoek geweest, maar deze korporaal had binnendienst om bij te komen van ernstige verwondingen…

420


‘Pnt 9. Roemp Beis en Stahlan Moechtar waren niet in ’t bezit van een bustehouder en buikband, deze werd door mij, verbalisant, op ’t grasveld gevonden... Stukken van overtuiging niet in beslag genomen, daar deze met sperma was bevlekt. Pnt 10. Genoemde verklaringen zijn door zorgeloosheid zoek geraakt. Pnt 11. De verdachten roken naar sterke drank... Pnt 14. De vrouwen zijn aan een medisch onderzoek onderworpen, maar kon niet worden geconstateerd dat zij vleselijke gemeenschap hebben gehad. Pnt 15. De vrouwen hadden geen uiterlijke tekenen van geweld. Aangever Han Bin eveneens niet te constateren... Pnt 17. Het rijwiel van Han Bin een weinig beschadig, door Han Bin zelf laten repareren, met zijn goedvinding...’ ‘DJA ILAH, WAAR GÁÁT DIT OVER, POTPERDOMME…’ …als antwoord op zijn radeloze vraag stapte Kapitein van Arkel het kantoor binnen; ‘Lukt het een beetje, Beck?’, vroeg hij en korporaal Karel Becking keek hem aan met een blik waaruit sprak dat hij toch liever op patrouille ging. Maar de Kapitein had wat anders voor hem in petto. Hij vroeg of Karel zich nog herinnerde wat hij had beloofd voordat ze op inspectietocht naar Sibolga gingen... over het onderofficierschap. Hij had er werk van gemaakt en kwam tot de ontdekking dat de bureaucratische Hollandse molens zelfs in oorlogstijd vernietigend draaiden. Hij kon Karel niet zomaar bevorderen tot sergeant, hoe graag hij dat ook zou willen, Karel moest eerst naar de Onderofficiersschool in Tjimahi... of hij daar zin in had. Dat viel de jonge Becking rauw op het dak. Hij vond dat hij gewoon sergeant moest worden! Dat had hij verdiend, daar was iedereen het over eens. Waarom nou weer naar school? Daar was hij niet goed in, in al dat leren. Hij vroeg of hij er over mocht nadenken... en overleggen met zijn meisje. Dat vond de Kapitein best, maar eind van de week moest hij antwoord hebben, want er waren maar een paar plaatsen beschikbaar op de school. Ondertussen was er veel gebeurd nadat hij eind februari het ziekenhuis in werd gedragen. De ouders van Truida hadden passage geboekt naar Nederland. Er zaten dus sowieso grote veranderingen aan te komen en Karel was voorzichtig van plan om ook afscheid te nemen van zijn geboorteland en met zijn meisje mee te gaan. Behalve Mama Alinah hadden al zijn zusters 421


dezelfde plannen, als zij al niet in Nederland zaten, Dolf was al weg en Fred en Corrie zouden volgend jaar ook gaan. Het bericht van de Kapitein betekende een kleine complicatie die hij met Truitje moest bespreken. Het sprak hen wel aan dat Karel als sergeant naar Holland zou komen en wat was een half jaartje nou? Na nog even met Fred overlegd te hebben was Karel min of meer overtuigd... hij zou het wel aankunnen. Blij met zijn besluit ging Kapitein van Arkel het regelen. Opleiding sergeant en afscheid Truida. Daar stonden ze, op 24 mei 1949 op de rede van Belawan, twee mensen in een innige omhelzing. Karel veegde haar tranen weg en zei dat het maar voor korte tijd was. Voor het jaar om was zouden ze weer bij elkaar zijn in Holland… ze moest alvast een huisje zoeken. Truida zou volgende week met haar ouders vertrekken en over anderhalve maand in Holland aankomen. Spannende ontwikkelingen, maar de geliefden hadden vertrouwen. Mama Toorop was meegekomen naar de haven om afscheid te nemen van haar aanstaande schoonzoon en na een paar dikke knuffels pakte Karel moeizaam zijn plunjebaal op, hij had behoorlijk last van zijn schouder, en ging aan boord van de sloep die hem naar de Boissevain zou brengen. Hij verheugde zich op de aankomende twee dagen èn op het weerzien met zijn moeder, die hem in Tandjong Priok zou komen ophalen. Zijn meisje en haar moeder zwaaiden tot de sloep zich aan het grote schip vastplakte en kleine poppetjes via de steile trap aan boord gingen. Binnenkort zouden ze elkaar weer zien aan de andere kant van de wereld... Karel genoot aan de reling van de zeewind en het uitzicht, voor de boeg speelden dolfijnen hun vrolijke spel. Achter hem ontstond rumoer... wild door elkaar heen gepraat... zeker wat gebeurd? Hij liep naar het opstootje en... verschrikkelijk nieuws... Generaal Spoor was zojuist overleden... het nieuws kwam via de radio. Grote consternatie. Hoe kan dat nou? Amper drie weken geleden was hij nog kerngezond, wist Karel te vertellen, hij had hem zelf nog gezien. Dit moest een aanslag zijn, iedereen wist dat de Legercommandant overhoop lag met de Regering in Nederland. Zij hadden hem bevolen om de Tweede Politionele Actie al na twee weken te stoppen. Die politici hadden eindelijk door dat het een kansloos verhaal was, dat het heel moeilijk was om van een fanatieke bevolking in een guerrilla-oorlog te winnen en onmogelijk om tegen de grote mogendheden in te gaan. Maar de manier waarop Nederland de handdoek in de ring gooide was niet de manier van de KNIL-mannen. De dood van hun grote leider sloeg in als een bom. Dit was het begin van het einde. 422


Nu zou het zéker niet meer goed komen en tussen de discussiërende en argumenterende menigte had Karel zijn besluit genomen, althans, het eerder met Truida genomen besluit bevestigd. Hij zou die opleiding doen en dan zo snel mogelijk naar Holland vertrekken… maar niet nadat hij het voor Mama Alinah ook had geregeld.

~ Achttien korporaals van de Militaire Politie vormden één klas op de Schoolcompagnie te Tjimahi. Allemaal Indo’s, Ambonezen, Menadonezen, Javanen… allemaal stoere bruine koppen, jongens van het land. Stuk voor stuk gehard in jarenlange gevechten op leven en dood. Allemaal vol verlangen naar die gouden streep. Zij waren uitverkoren, aangewezen door hun commandant omdat zij het verdienden. Zij hadden bewezen hun mannetje te staan en nu nog de laatste hindernis, nog even een paar maandjes in de schoolbanken. Voor allen was dat enorm wennen. Het waren geen studiebollen, het waren doeners, scherpschutters, vechtsoldaten, monteurs, bouwers... maar ja, wilden zij kans maken op een loopbaan in het Nederlandse Leger, de KL, dan moesten ze wel even het diploma halen. Ze wisten dat het KNIL zijn langste tijd had gehad, en dat het nou eenmaal Nederlands was dat je overal een diploma voor moest hebben. Ja, het kon ook op een gemakkelijke manier… sergeant worden... de voormalige vijand wist hun skills namelijk wèl te waarderen, dus even naar de TNI overstappen en ze kregen die gouden strepen opgeplakt. Misschien zelfs meer dan dat! Karel had een Indiër gevangengenomen die in het Britse leger korporaal was en bij de TNI kapitein was geworden! Niet zo’n beste natuurlijk, anders hadden ze hem niet zo gemakkelijk te pakken gekregen, maar toch. Deze mannen wisten dat… maar wilde je graag dood, dan moest je dáár met hen over beginnen... dat was dé manier om deze vechtersbazen echt boos te krijgen, door te vragen om verraad te plegen en naar de vijand over te stappen. Geen denken aan! Zo begonnen ze vol goede moed. De opleiding bestond uit een praktijkgedeelte, gericht op wat een onderofficier moest kunnen en daar had niemand moeite mee. De pijn zat hem in wat de onderofficier moest kènnen, het theoriegedeelte... dat was voor de meesten een groot probleem, en voor enkelen, waaronder Karel, een te groot probleem. Zij kregen hun getraumatiseerde breinen, die juist op afscherming stonden, op niets binnen laten komen, niet omgeschakeld naar leren, openstellen, nadenken, onthouden…

423


Zijn maten hielpen hem waar ze konden, maar Karel raakte steeds verder achterop... had tot diep in de nacht geleerd, ze hadden hem zes keer overhoord, hij wist alles, maar de volgende dag bij het examen zag hij weer peloppers op hem schieten en andere angstvisioenen en hij wist niets meer... zo ging het keer op keer, onvoldoende na onvoldoende, ook al kreeg hij tien herkansingen. Zijn zelfvertrouwen zakte tot een dieptepunt en na twee maanden lijden maakte de schoolleiding er een eind aan, verloste hem van zijn plicht en hij moest stoppen. Karel Becking zou geen sergeant worden! Het hakte er enorm in. Was hij dan nergens goed voor? Kon hij dit niet eens? Dit zou hij nooit aan Truida durven vertellen. Nog niet eens aan zijn eigen moeder! Laat staan aan broer Fred... die vent die alles kon en alles had. De commandant van de Schoolcompagnie had met de jongen te doen. Hij wist wat een kerel Karel was, zijn vriend Kapitein van Arkel had hem over de staaltjes van deze Sundanees verteld. Maar hij kon niet anders en vroeg aan Karel wat hij nu zou willen. Die wilde rust... en naar zijn moeder, hij wilde bij haar zijn. Maar in Batavia was alleen nog een functie vrij als gevangenbewaarder in het Militair Provoosthuis aan de Vrijmetselaarsweg. Ook dat nog... het kon hem niets schelen, de overplaatsing werd beklonken en Karel ging eindelijk van zijn welverdiende recuperatieverlof genieten.

424


Twee vermoeide krijgers. Ook Fred had in augustus 1949 lang genoeg gestreden. Een wolk van betrekkelijke rust daalde over zijn bestaan. Samen met zijn geliefde Corrie kon hij genieten van het leven in Salatiga en kon haar assisteren met dingen waarbij haar buik in de weg zat, want ze was weer in verwachting. Hij hield haar hand vast tijdens de geboorte van hun tweede kind, dochtertje Ginnie op 7 november 1949, een paar maanden na het staakt-het-vuren. Blacky. Na zeven lange jaren afzien onder de zwaarst denkbare omstandigheden, genoot die andere vermoeide, gedesillusioneerde krijger, Karel, van zijn verlof bij Mama Alinah. Hij moest zich pas op 4 februari 1950 melden bij de gevangenisdirecteur in Batavia. De brieven van Truida wilde hij niet lezen en verbrandde ze ongeopend. Hij wilde haar zo snel mogelijk vergeten, dan zou zij hem ook wel uit haar hoofd zetten. Hij had gefaald en voelde zich onwaardig om met haar te trouwen. Troost was dat hij eindelijk weer aandacht en tijd aan zijn familie kon besteden. En Mama was de koning te rijk, haar anak mas heerlijk hele dagen om zich heen en nu hij zijn rijbewijs had, kon hij haar overal naar toe rijden. Zij vroeg nieuwsgierig naar Truida. Karel draaide eromheen en loog dat ze het voor haar vertrek naar Nederland hadden uitgemaakt. Hij was weer vrijgezel. Nou, daar wist Mama wel wat op... na het staakt-het-vuren was Mawi ook thuis gekomen en zijn echtgenote had een mooi zusje... ‘Ajo, ga eens bij je neef op bezoek!’ Maar Karel had het gehad met vrouwen, voorlopig even helemaal niet! Even bij Mawi langs gaan en kijken hoe hij het maakte, daar had hij wel oren naar en glipte de deur uit. Inderdaad was Mawi thuis en Karel werd hartelijk ontvangen. Zijn neef was niet alleen getrouwd, hij had ook nog een lief dochtertje, allemaal zaken die aan Karel voorbij waren gegaan, daar ver weg in dat donkere Sumatra. Mawi was ondertussen luitenant-kolonel geworden en Karel hield angstvallig zijn mond over het mislukte sergeanten-avontuur. Wat een enorme afstand gaapte er nu tussen de neven die altijd zo close waren. Dat verschil bestond echter alleen in de hoofden van anderen, zijzelf voelden dat totaal niet. Ook voor de kloof omdat ze bij verschillende legers dienden die tegenover elkaar stonden, waardoor zij elkaars vijanden waren, hadden de twee totaal geen oog. Rancune bij Mawi was er nooit geweest, en bij Karel was die verdwenen na die nacht in 1945 bij Mama thuis, waar Mawi hem op die vreselijke verrassing trakteerde. Nu leek alles weg te vallen, alle tegenstellingen verdwenen en de twee pakten de draad op zoals die voor de oorlog was. Ze hadden zin om net als vroeger weer een keertje 425


met de katapult te gaan jagen. Ze maakten twee katapults en samen slopen ze weer dezelfde route als vroeger… en genoten. Zodra ze in de sawah’s waren, was alles weer als vroeger. Daar liepen ze, twee volwassen mannen als kinderen zo blij, met katapults in hun hand. De Overste van de TNI en de korporaal van het KNIL, een ongelooflijk, maar waar verhaal. Ook de kali waar ze eens een dikke duif schoten, was nog precies hetzelfde en ze gingen zitten en praatten en praatten en vergaten de tijd. Karel verstrakte bij de vraag of hij zich die twee rotzakken van vroeger nog kon herinneren, van die andere kampong, Ratula en Pantow. Die waren in de oorlog weggevlucht nadat ze een meisje hadden verkracht en vermoord. Kortgeleden hoorde Mawi dat ze naar Sumatra waren gegaan en daar in de bergstreek bij Medan de omgeving hadden geterroriseerd, tot ze vermoord werden gevonden. Goed zo, boontje kwam om zijn loontje, was zijn bescheiden mening. Hij zag de gedragsverandering bij Karel en vroeg wat er aan de hand was… pffff, wat nu?... en Karel begon over zijn meisje dat naar Nederland was vertrokken en dat hij daaraan dacht. Mawi was echter wèl een denkhoofd en zijn ‘lieve’ neefje was een open boek voor hem. Hij had die bruine krijger gelijk door, maar speelde het spelletje mee. Zijn meisje was naar Holland vertrokken? Nou daar wist Mawi wel wat op. Karel moest morgen weer langs komen, hij had een kado. ‘O God’, dacht Karel, ‘zou hij nou ook al over zijn schoonzus beginnen?’ Tegelijkertijd bedacht hij dat een verzetje nooit weg was, dus ze spraken af voor de volgende dag. Die avond vroeg hij zijn moeder naar het meisje dat Mawi voor hem in petto had. Ze was bloedmooi, volgens Mama, maar wel een beetje verwend. ‘Net als Mama’, zei ze met verrassend veel zelfkennis. Karel werd nou toch wel nieuwsgierig en kreeg er zin in. De volgende dag zaten Karel en Mawi gezellig in de zitkamer. Wat duurde het lang, waar bleef hij nou met mijn cadeau? Karel had de moed al opgegeven, toen er iemand aan de deur kwam. Quasi onverschillig loerde de jonge Becking de kamer door naar de gang, waar zodirect die schone dame zou verschijnen... Wat? Wat moet die hier nou? Zijn oom Appan, de vader van Mawi stapte binnen met een grote mand in zijn armen. Hij zette de mand op tafel en zei dat hij een verrassing voor Kareltje had. ‘Potperdomme, ik wil die vrouw zien! Rot op met je mand!’ dacht Karel ongeduldig. Uit de mand kwam een krabbend geluid... er zat iets in dat eruit wilde. Floep, het deksel sprong open en een zwart pluizig hondenkopje kwam tevoorschijn. Oké, leuk, een hond. Maar waar bleef zijn schoonzus nou? 426


‘Mijn schoonzus?’ vroeg Mawi verbaasd. Nee, die kwam helemaal niet. Tante Alinah vertelde dat Karel voorlopig genoeg had van vrouwen en hij had zijn eerdere plannetje met die bloedmooie schoonzus laten varen. Een hond! Dát was wat zijn neef nodig had! ‘Dit is je kado’, zei hij tegen het teleurgestelde gezicht aan de andere kant van de tafel. De grote waakhond van oom Appan had een nest jongen gekregen en één daarvan zat daar in de mand. ‘Het worden wel grote beesten, maar dat is niet erg toch?’ ‘Dja ilah, ik had liever een vrouw...’, dacht Karel terwijl hij het zwarte bolletje dons uit zijn gevangenis haalde en zei dat hij van grote honden hield, drukte het beestje tegen zich aan en was op slag verliefd. Vergeten waren alle mooie vrouwen van Batavia! Dit was een veel mooier kado. Geen idee hoe hij voor dit diertje moest zorgen, maar ook geen moment dat hij zich daarover zorgen maakte. Blacky was zijn naam.

~ Een maand later zat de van verlof genietende korporaal in burgerkleding, samen met zijn moeder en zwarte hond in de trein naar Semarang. Twee dagen geleden hadden ze een telefoontje gekregen van Fred met het heugelijke nieuws dat hij voor de tweede keer vader was geworden, dit keer van een dochtertje. Dat moest gevierd worden en dus gingen ze op reis, helemaal naar Salatiga. Karel zag er naar uit zijn broer weer te zien. Ondanks dat ze elkaar vaak over de telefoon spraken was het toch veel fijner om de armen om zijn broer te kunnen slaan. Fred had hem alweer redelijk over het debacle van Tjimahi heen gepraat. Maar een herziene kijk op de relatie met Truida had hij er bij zijn broertje nog niet door gekregen, misschien tijdens dit bezoek. Het werden een paar onvergetelijke dagen, waarbij Fred na enkele pogingen ophield met praten over Truida en Holland. Ze spraken af om samen de kerstdagen en oud en nieuw te vieren. En zo kwam het dat ze anderhalve maand later weer met zijn vieren gezellig aan de grote tafel zaten te kaarten, de liefste bezigheid van Mama, tjèmmè, eenentwintigen om geld! De verschrikkelijke kerstdagen vielen Karel mee. Kerstavond werd kaartend doorgebracht en voor de verandering won Karel steeds de pot. Hij had van tevoren lange wandelingen gemaakt met zijn broer en verteld wat hij aan niemand anders kwijt kon en Fred idem dito. Ze wandelden over de demarcatielijn en dat gaf een heerlijk gevoel, dat die vreselijke lijn nu geschiedenis was. Ze stonden vaak stil, Fred een arm om de schouders van zijn schokkende broertje en even verder hetzelfde tafereel, maar dan omgekeerd. Het kleine broertje dat zijn grote broer moest troosten, steeds 427


met een zwarte hond tussen hun benen kroelend. Zo verwerkten ze samen de verschrikkelijke ervaringen en kwamen vrolijk lachend en grappen makend het huis ingestormd en dachten dat de vrouwen niets door hadden. Die knipoogden slechts tegen elkaar en hadden schik. Ook de avond op derde kerstdag werd er fanatiek gekaart. Ze hadden de aankondiging gehoord… er werd aan de andere kant van de wereld, in Amsterdam, druk onderhandeld. Het was midden in de nacht en overal waar je keek brandden de lichten in de huizen... iedereen zat aan de radio gekluisterd. De nieuwslezer deed rechtstreeks verslag… het beslissende moment... de kaarten klemvast in de hand en de oren gespitst. Ja, daar kwam de boodschap... ‘NEDERLAND HAD DE SOEVEREINITEIT OVERGERDAGEN AAN SUKARNO.’ Wederom een flinke klap in het gezicht van de Becking-broers, die zo vreselijk hard hadden gevochten voor hun goede zaak. Ze hadden verloren. Het voelde als zeven jaar geleden, de capitulatie voor Japan. Stilletjes werden de kaarten neergelegd en de mannen slopen naar bed, Corrie en Mama doofden de petromaxen en terwijl buiten een groot en rumoerig feest werd gevierd probeerden de bewoners van Huize Becking in slaap te komen, Karel met een hand op de onafscheidelijke zwarte metgezel naast zijn bed. Duivels dilemma. Met de soevereiniteitsoverdracht op 27 december 1949 had Nederlands-Indië opgehouden te bestaan. Een pijnlijk, maar logisch gevolg, was dat het KNIL overbodig was geworden. Ondertussen was dat KNIL op sluwe wijze, door gladde juristen omgetoverd tot Koninklijk Nederlands INDONESISCH Leger, met levenslange negatieve gevolgen voor de militairen daarvan. Wat te doen met al die soldaten van dat leger? Diezelfde juristen bedachten in opdracht van de regering in Den Haag de volgende oplossing; zij waren overbodig, maar bij wijze van Hollands goede wil legden zij hen een keuze voor, en die bestond uit drie mogelijkheden. De eerste was eervol ontslag nemen en een burgerbetrekking zoeken zodat de staat van hen af was. De tweede, bij de Koninklijke Landmacht in dienst treden, maar dan in een lagere rang en op een tijdelijk dienstverband. De derde keuze, ja echt, het KNIL was immers óók een INDONESISCH leger, de derde absurde keuze was indiensttreding bij de TNI, waar je een hogere rang zou krijgen. Hoe bizar ook, toch waren er die daarvoor kozen, die de jarenlange haat opzij zetten en overstapten naar de vijand. 428


Voor Fred was deze optie onbespreekbaar, ondanks dat hij de woorden van Mawi vele malen in zijn hoofd had laten rondgaan. Hij vocht zelfs zijn ontslag uit het KNIL aan, omdat hij van vrienden bij de marine had gehoord dat zij een groot bedrag hadden gekregen als compensatie voor de oorlogsjaren. Hij vond dat hij ook recht had op achterstallig salaris van de drieënhalf jaar gruwelijke slavenarbeid in Japanse krijgsgevangenschap. De Nederlandse Staat had immers geld ontvangen uit de verkoop van de Birma-Siam spoorweg! Dat geld kwam hen toe. Vele collega’s schaarden zich achter hem, maar van uitbetaling van dat salaris was geen sprake. Wel beloften dat het in Nederland goed zou komen... ‘Dus teken maar voor de KL.’ Niemand twijfelde eraan of recht zou geschieden in de RECHTSTAAT Nederland. Je kon je toch niet voorstellen dat zo’n land zijn trouwste dienaren zou laten vallen als bakstenen en hen zou behandelen als rotte vis! Fred ook niet, koos dus eieren voor zijn geld, tekende voor de KL en trad op 24 juli 1950 in tijdelijke dienst. Op 26 juli werd hij in verband met de Soevereiniteitsoverdracht, eervol uit de militaire dienst bij het KNIL ontslagen. De belofte dat militairen van de KL op kosten van het rijk met hun gezin naar Nederland zouden worden overgebracht, hielp een belangrijk handje mee in die beslissing. Genderal Sudirman. De grote ogenblikken in de geschiedenis volgden elkaar nu snel op, want de onverslaanbaar geachte Generaal Sudirman bleek toch te verslaan… tuberculose kreeg de Daidanco klein… Hij had slechts een maand kunnen genieten van het bereiken van zijn levensdoel, een vrij Indonesia. Slechts vierendertig jaar oud overleed hij op 29 januari 1950 te Magelang en dompelde de nieuwe republiek in diepe rouw. En niet alleen de nieuwe Indonesiërs, ook Fred en vele Indo-collega’s waren ontdaan door dit bericht. Naast diepe bewondering voor deze briljante man, heerste het onbestemde gevoel dat onder zijn leiding alles mogelijk anders zou zijn gegaan. De schoolmeester uit Purbolinggo was niet alleen bij zijn eigen troepen geliefd, het vreemde verschijnsel deed zich voor dat hij dat ook was bij zijn tegenstanders. Zijn lichaam werd de volgende ochtend overgebracht naar Djocja door een rouwstoet, bestaande uit vier tanks en voorafgegaan door acht motorrijders. Een ongekend grote, treurende menigte bracht langs de hele route hun laatste groet en in de hele archipel hingen de vlaggen halfstok. De middag na de begrafenis van Sudirman werden Cor en Fred enorm verrast toen er een luxewagen van de TNI voor het huis stopte en broertje 429


Karel met neef Mawi uitstapten. Fred wist niet hoe hij het had, hij dacht dat Karel voor de TNI had gekozen. Gelukkig heb ik de volgende paragraaf en hadden zij de hele avond om uit te leggen hoe die vork in de steel zat.

~ Karel was constant met zijn hond bezig. Het was een groot uitgevallen kruising van een zwarte labrador en een Akita Inu, een Japanse hond die ooit door een Japanse officier was meegenomen en na de capitulatie bij oom Appan terecht kwam. Het pluizige was er vanaf, maar het beest had iets waar ieder vrouwenhart van smolt. Die brede borst, die lieve kop met die trouwe bruine ogen die je zo smekend konden aankijken. Het meeste plezier had Blacky als ze naar het strand gingen, lekker door de golven banjeren. Of in Sindanglaya, waar Mama nog steeds hun huisje had en waar hij lekker samen met zijn baas van de rotsen af dook het bergmeer in. De vissen die Karel ving hoefde hij niet mee naar huis te nemen, zijn hond vrat ze met huid en haar op. Ondanks het jachtinstinct was het beest vlijmscherp op de signalen van zijn baas. Karel had hem feilloos onder appèl. En dat was nodig ook, want hoe zou hij hem anders overal mee naar toe kunnen nemen. Als Blacky begon te kwispelen, was het goed volk dat voor de poort stond. Maar als een vreemde probeerde het terrein te betreden, dan vlogen zijn nekharen overeind en stond hij klaar voor de aanval, zo jong als hij was. Nu was Blacky door het dolle heen, hij zag Mawi niet vaak, maar als hij hem zag dan was hij niet te houden, en de Javaan idem dito. In de tuin was dat geen probleem, maar in huis leverde dat steevast een boze tante Alinah op. Zij moest niets hebben van dat wilde gedoe. Karel had zijn neef in het nieuwe jaar nog niet gezien, en was even blij als zijn hond dat hij zomaar aan kwam waaien. Mawi was benieuwd naar het avondje bioscoop met zijn schoonzusje en Karel antwoordde dat dat eens maar nooit weer was. Het sombong kind bleef maar opscheppen over haar zwager en dat zij ook met een officier ging trouwen blablabla. Karel had haar keurig naar huis gebracht, maar verder wilde hij niets met haar te maken hebben. Zijn moeder had gelijk, precies zoals zij zelf was. Hoe het met Blacky was hoefde hij niet te vragen, hij gaf de hond een paar commando’s en Karel kreeg een compliment, goed gedrild… maar hij kwam niet voor prietpraat… Overste Mawi Markoem van de TNI was in de rouw... een hele goede vriend had hem gebeld en gevraagd of hij naar hem toe kon komen... hij was stervende... of Karel mee wilde naar Magelang. Het betrof de jonge leider 430


van de TNI, Generaal Sudirman. Karel wist van hun vriendschap en wist ook uit de krant dat het slecht ging met de grote vijand. De vraag stelde hem voor een groot dilemma. Wat moest hij doen? Mawi zag zijn twijfel en legde uit wat de bedoeling was. Ze zouden vandaag nog naar Djocja vliegen en van daar met de auto naar Magelang. Karel zou in burger reizen en Mawi zou hem aan iedereen voorstellen als zijn jongere broertje, wat voor hun gevoel ook zo was. Zijn vrouw kon wel op Blacky passen als het voor tante Alinah te veel werk was. Karel zei dat hij wel over een week terug moest zijn omdat hij zich op 4 februari moest melden bij het Militair Provoosthuis. Geen probleem voor de Overste, als hij zelf nog niet terug kon, dan ging Karel gewoon op eigen houtje. Hij zou overal voor zorgen. Nieuwsgierigheid en avontuursdrang wonnen het van gezond verstand en Karel zei ja. Hij kon een pak slaag krijgen als hij Blacky naar de vrouw van Mawi bracht, natuurlijk kon Mama voor hem zorgen, ze hield nog meer van die hond dan van haar eigen zoon! Twee uur later zaten ze in de Dakota naar Djocjakarta. Het enige waar Karel op hoopte, was dat hij geen bekenden tegen zou komen… hoewel, ook al kwam hij die tegen... wat dan nog? De oorlog was achter de rug, het waren geen vijanden meer. Misschien zelfs wel leuk om kennissen van vroeger tegen te komen... er waren een heleboel oudKNIL-militairen overgestapt naar de TNI. Hij was heel nieuwsgierig... misschien zou hij Sudirman wel in eigen persoon te zien krijgen... of Sukarno of Hatta. Nee, Hatta had hij niet zoveel mee, Sukarno eigenlijk ook niet, alleen voor Sudirman kon hij bewondering opbrengen. Zodra de Overste de telefoon neerlegde, waarmee hij vrijwel onafgebroken met het hele land belde, vroeg Karel naar de vriendschap tussen hem en Sudirman. Mawi vertelde dat ze elkaar bij de PETA hadden leren kennen toen hij daar instructeur was. Er meldde zich een jonge schoolmeester voor een militaire training. Ze vonden het eerst maar niets… een ziekelijk mannetje. Maar een persoonlijkheid...! En dan dat onvoorstelbare doorzettingsvermogen! ‘Echt Ka, het is een echte koning’, zei Mawi, ‘ik heb hem keihard aangepakt, samen met die Jappen, maar we kregen hem niet kapot, Ka.’ Al tijdens de opleiding werden ze vrienden en op rustige momenten zochten ze elkaar op en spraken dan over de toekomst van hun land ná de Jappen, want dat die weggingen, daar waren ze allebei van overtuigd. Mawi was zwaar onder de indruk van het intellect van zijn leerling, een leerling die hem overvleugelde en zijn chef werd. Dat deed niets af aan hun vriendschap, zo werkt echte vriendschap nou eenmaal, gaat over rangen en standen heen. Ja, zelfs over demarcatielijnen! 431


Met een stafauto van de negende Brigade van de Siliwangi divisie ging het naar Magelang en voor de auto stil stond, was de Overste er al uitgesprongen en rende het ziekenhuisje binnen. Karel had een perskaart om zijn nek waarop te zien was dat hij bij de Overste hoorde. Hij vond het niet zo gepast om achter hem aan te gaan en bleef de chauffeur gezelschap houden. Die had gezellig de radio aan staan, toen even na half zeven het overlijden van de Commandant van het Indonesische Leger door de luidspreker schalde. Aparte gewaarwording, vond Karel, dat door de radio melding werd gedaan van een gebeurtenis waar hij met zijn neus bovenop stond. In de loop van de avond kwamen steeds meer luxewagens en jeeps aangereden om TNIofficieren van de Siliwangi divisie naar het huis van de overleden Generaal te brengen. Het viel Karel op hoe gewoon ze er allemaal uitzagen. Waren dit nou die vijanden waar hij zovele jaren tegen had gevochten? Ook de chauffeur van Mawi, net zo’n gewone Javaanse jongen als hijzelf. Een groot verdriet overviel hem. Hij had er zoveel naar de andere kant geschoten, hij was de tel al heel lang kwijt. WAT HAD HIJ GEDAAN? HET WAS ZIJN EIGEN VOLK? Of toch niet? Waarom hadden de Jappen hem dan zo te pakken genomen? Voor hen was hij Belanda. Hij was volledig in de war. ‘Laat Mawi nou maar gauw komen, ik hou het niet meer uit...’ en werd op zijn wenken bediend, want daar kwam zijn neef de deur uit, rode, dikke ogen. Zijn chauffeur stapte uit om de autodeur voor de Overste te openen. Mawi ging naast Karel zitten en liet zich naar de kazerne in Magelang rijden om daar de nacht door te brengen. Karel zei niets, pakte alleen zijn hand. Dat was genoeg. Het werd een enerverende, zeer emotionele nacht waar de twee slechts een paar uurtjes sliepen. De hele afgelopen smerige oorlog passeerden de revue… behalve het gebeuren bij die kampong onder de Behorok op Sumatra, dat bleef onbesproken, zou voor altijd onbesproken blijven. Wel hadden ze het over alle andere slachtoffers die zij persoonlijk hadden gemaakt. Waarom toch al dat verdriet? Waarom al die ellende? Het was een heel bijzondere oorlog waarbij familieleden tegenover elkaar stonden, want zoals Mawi en Fred en Karel, zo waren er vele. Best kans dat ALLE Indo’s in dezelfde situatie zaten. Ook nu deed Mawi geen enkele poging om Karel over te halen voor de TNI te kiezen, het enige dat hij zijn neefje meegaf, was zoals hij dacht dat het nu zou gaan in Indonesië. Hij voorspelde dat het KNIL zou worden opgeheven en dat de KNIL-militairen, zijn oude collega’s zoals Karel er één was, zouden kunnen kiezen uit TNI en KL. Karel zei dat hij nog drie jaar salaris te goed had, en dat als het KNIL 432


dat niet zou betalen, de KL het dan zou doen. Mawi moest daar hartelijk om lachen. ‘Ka, heb je nou nog steeds niet genoeg gezien van die Belanda’s? Ka, ze belazeren je waar je bij staat. Ik geloof nooit dat ze dat achterstallige salaris ooit nog gaan betalen. Weet je wat ik denk dat ze zeggen; “Indonesië is de rechtsopvolger van Nederlands-Indië, dus ga daar je salaris maar halen… vraag maar aan Sukarno.” Dat denk ik, Ka, Belanda’s zijn per definitie onbetrouwbaar.’ Karel vond het niet leuk zijn neef zo te horen praten, hij had die Hollandse soldaten gezien die hier toch maar naar toe waren gekomen om vrouwen en kinderen te beschermen. Dat waren goede, betrouwbare mannen, zoals die Duivenvoorde en die Driessen! Er waren dus ook veel Belanda’s die wel netjes waren. Hij kon gewoon niet geloven dat een land al die duizenden soldaten, die in opdracht van dat land hun leven hadden gewaagd, zomaar in de kou zou laten staan. Toen hij de volgende ochtend wakker werd, was Mawi zich aan het wassen. Hij zou vroeg naar het huis van Sudirman gaan om allerlei dingen te regelen. Karel kon mee, maar zijn chauffeur kon hem ook naar Djocja brengen. Karel koos om bij zijn neef te blijven en dit keer ging hij wel mee naar binnen en liep achter Mawi aan naar de kamer waar de overledene was opgebaard. Mawi kuste de weduwe en liep door, met Karel achter zich aan. Daar lag hij, wat was hij jong! En knap! Hier lag een van de belangrijkste mannen van het nieuwe Indonesië. Hier lag de man die de Nederlanders had verslagen. Een echte leider, een held van het volk, ook Karels volk. Wat moest hij doen? Van de man houden? Hem haten? Dankzij hem had hij verloren, zat hij aan de verliezende kant, was hij zijn land kwijt. Mawi drukte een kus op het edele voorhoofd van de dode en het deksel werd op de kist geschroefd. Er kwamen acht militairen binnen in gevechtspak van de TNI, met het embleem van de Siliwangidivisie op hun mouw. ‘Wat als ze weten dat ik KNIL ben’, dacht Karel terwijl Mawi hem mee naar buiten trok. Het was enorm druk geworden rond het huis. Op de radio deed een reporter verslag van de gebeurtenissen in Magelang. Karel hoorde hem zeggen dat de kist nu het huis werd uitgedragen door acht strijders, die de ‘Genderal’ ook tijdens zijn tocht door Oost-Java hadden begeleid. Wat een prachtige symboliek. De Brigade van Mawi had een colonne samengesteld, die begon met acht motorrijders op Harley’s. Karel moest denken aan die andere held, van dat andere leger, de Generaal Spoor, die nog maar een half jaar geleden ook op zo’n jonge leeftijd was overleden. Ook hij werd vaak begeleid door een motorescorte en Karel had een keer mee mogen rijden. De 433


kist van Generaal Sudirman werd op een tank geplaatst en op de radio hoorde Karel dat de stoet zich in beweging zette. Ook dat er langs de hele weg van Magelang tot Djocja ontelbare mensen hun Daidanco de laatste eer bewezen. Hij zag voor zijn ogen wat er op de radio werd verteld en was diep onder de indruk. De auto van Overste Mawi Markoem sloot achter het konvooi aan en werd net als de voor hen rijdende tanks bedolven met bloemen. Dit was een van de meest indrukwekkende gebeurtenissen van zijn leven. Onderweg kreeg hij een idee… ze waren nu dicht bij Salatiga waar Fred woonde en hij wist dat zijn broer thuis was. Zou hij Mawi vragen? Hij keek opzij, zag dat zijn neef zich weer in de hand had en vroeg wat hij ervan vond… met een omweg terug en Fred bezoeken. Dat vond Mawi een briljant idee, als Karel de wagen zou besturen. Als ze via Solo reden, kon hij het combineren met een bezoek aan de troepen. Zo gingen ze de volgende dag op weg, steeds de Gunung Merapi als gids aan hun linkerhand. In de middag stopten ze voor de deur van broer en neef en bezorgden Fred een rolberoerte, omdat hij dacht dat Karel voor de TNI had gekozen. Na een zeer gezellige avond en nacht met Fred en Corrie, ging het de volgende dag verder via Semarang en de lange kustweg om zonder probleem laat in de avond in Batavia aan te komen. Fred en Cor verlaten hun geboorteland. Ondertussen had Daidanco Corrie ook niet stilgezeten. Zij had met de Oorlogsgravenstichting geregeld dat haar ouders zouden worden herbegraven op het inmiddels aangelegde Nederlandse Ereveld Kalibanteng in Semarang. Fred hield de scheepsbewegingen in de gaten en de eerstbeste kans op passage was op 10 oktober 1950 met de oude aftandse Amaropura. Maar de echtelieden wilden niet de kans lopen weer maanden te moeten wachten, dus kozen voor dat schip. Corrie regelde dat de herbegrafenis ook op 10 oktober zou plaatsvinden. Zo trokken zij die dag voor de laatste keer de deur dicht van het ondertussen lege huis in Salatiga en togen naar Semarang, waar zij de plechtige herbegrafenis bijwoonden en vervolgens met een taxi naar Tandjong Perak werden gebracht. Daar gingen zij aan boord, met al hun aardse bezittingen en het interesseerde hen geen moer dat die nog steeds in één plunjebaal en één koffer pasten. Het allerbelangrijkste waren die twee kleine hummels in hun armen en dat ze bij elkaar waren. Voor het laatst namen ze afscheid van hun vaderland op weg naar nieuwe avonturen. En behalve nog twee prachtige kinderen, nichtje Rose en neefje Jan, volgden er wederom vele avonturen. 434


Terug naar Medan. Na het ongelooflijk avontuur met Mawi in Midden-Java, waarbij Karel aan het doodsbed had gestaan van de overleden Generaal Sudirman en een bliksembezoek had gebracht aan Fred en Corrie, zat zijn recuperatieverlof erop en was hij op 4 februari 1950 op weg naar het Militaire Provoosthuis. Het voelde als straf. Zou hij echt de rest van zijn leven als gevangenbewaarder moeten doorbrengen? Wat een verschrikkelijk vooruitzicht voor iemand als hij. Nou ja, had hij maar niet zo stom moeten zijn, dus ging hij... met lood in zijn schoenen. Maar wàt een verrassing; Kapitein van Arkel had gehoord hoe het hem was vergaan op de Schoolcompagnie, wilde hem graag terug hebben in Medan en had alles al geregeld. Dus in plaats van zijn dagen slijten met een grote bos sleutels binnen de gevangenismuren, wat hij helemaal niet zag zitten, kreeg hij nog zes dagen extra verlof en kon hij weer met de boot naar Belawan om in zijn oude functie terug te keren. Dat was andere koek! Stralend nam hij de volgende dag afscheid van Mama met Blacky aan de riem. Beloofde Mama dat het niet meer voor lang was en dat ze niet verdrietig hoefde te zijn. ‘Niet om jou, maar om deze andjing...’ zei ze voor de grap en drukte haar gezicht gemmes in de donzige vacht van de zwarte lummel. Aan de rede van Belawan stond een heel gezelschap om Karel als held ontvangen… vreemde blikken van dure mensen en hoge officieren die zich verbaasden over zo’n feestelijk onthaal voor zo’n eenvoudig mannetje. Zelf moesten ze hun eigen barang sjouwen, terwijl talloze handen zich uitstrekten naar de plunjebaal van dat Sundanese korporaaltje. Ook hier veel aandacht voor zijn zwarte metgezel die zich alle knuffels liet welgevallen, maar geen millimeter van de zijde van zijn baasje week. Zijn maten vroegen honderduit en Karel had heel veel te vertellen, maar deed dat niet, zij zouden het niet geloven! En als wel, dan zouden ze hem misschien een verrader vinden. Hij genoot van het besef dat hij hier zo werd gewaardeerd… het maakte zijn vrienden totaal niet uit wat voor strepen hij had. In de luxewagen van de Kapitein werd hij naar het bureau gereden waar diezelfde Kapitein hem stond op te wachten. Heerlijk om weer terug te zijn. Er was genoeg te doen voor de mannen van 2 MP 3 in Medan. De oorlog was weliswaar voorbij, de problemen nog lang niet. Er was nog evenveel misdaad als vroeger, misschien zelfs meer, want er liepen veel meer ongure types rond in de stad. Dus Karel kon aan de bak, vanaf nu bijgestaan door zijn zwarte assistent, die zich tot een echte politiehond ontwikkelde. Het 435


grote zwarte beest boezemde arrestanten ontzag in, zodat die eenvoudiger in de boeien waren te slaan. De twee waren onafscheidelijk en al snel was de hond even geliefd als zijn baas. Wat zijn collega’s een beetje jammer vonden was dat Blacky inderdaad een baas had, één baas. Hij vond het niet erg om aangehaald, geknuffeld en verwend te worden, maar luisterde slechts naar één persoon en als die om wat voor reden dan ook de hond onder de hoede van iemand anders moest achterlaten, dan lag het beest geduldig op zijn baas te wachten. Met tegenzin volgde hij bevelen op van anderen, net genoeg om geen schop te krijgen, maar als Karel weer ten tonele verscheen, dan was het onmiddellijk een ander dier. Hij had het karakter geërfd van zijn moeder, de zwarte Akita Inu uit Japan. De kok van het bataljon hoorde ook van de terugkeer van de verloren zoon, maar liet hem even wennen voordat hij hem weer benaderde voor de vleesvoorziening. Langer dan twee weken kon hij echter niet wachten, dus trokken de mannen er weer op uit. Dit keer naar Sungei Merah, helemaal aan de andere kant van het Tobameer. In plaats van Miel ging Jan Roos mee, samen met Okto en Noes en natuurlijk Blacky. Hij zou voor het eerst echt worden getest tijdens een varkensjacht en slaagde met vlag en wimpel. De kok had een paar dagen later vier wilde zwijnen en voor langere tijd voldoende vlees. Ondertussen verlieten de Nederlanders massaal het land met boot of vliegtuig en Indo-Europeanen, zoals de mensen van gemengd bloed werden genoemd, konden eveneens naar Nederland vertrekken, mits daar aantoonbaar familie woonde in de eerste graad. Zo niet, dan hadden deze Indo’s een probleem, en de immigratie- en naturalisatiediensten werden bestormd door Indische mensen die een bewijs van Nederlanderschap probeerden te bemachtigen. Ook uit Nederland kwamen berichten dat men het welletjes vond, die enorme toestroom van bruine landgenoten. Zij hadden weliswaar veel rijkdom gebracht aan het vaderland, maar het waren er toch wel heel veel! De regering bedacht een briljant plan dat alle problemen oploste; geef die Indo’s een ‘thuisland’, Nederlands-Nieuw-Guinea! Dit eiland aan de oostgrens van de archipel was buiten de soevereiniteitsoverdracht gebleven en dus gewoon Nederlands grondgebied. Het enorme eiland was echter één grote onontgonnen woestenij zonder infrastructuur. Het Militair Commando had hier wel een oplossing voor en richtte de DETA, Dienst Economische en Technische Aangelegenheden op. Het mes zou aan twee kanten snijden. Er liepen in Indonesië duizenden werkloze jonge Indo-mannen rond èn op Nieuw-Guinea was veel behoefte 436


aan mankracht voor de aanleg van wegen, bruggen, rioleringen, huizen en alles wat je maar kon bedenken. Deze jonge kerels werd een contract aangeboden waarbij ze tegen kost- en inwoning en voor een vergoeding van één gulden vijftig per dag, al dat voorbereidende werk zouden uitvoeren. Er was veel animo om als DETA-jongen op avontuur te gaan, ook omdat na de contractperiode van een jaar, de jongens hun familie over mochten laten komen. En niet alleen bij die jongens, maar sowieso was de animo groot om op het overgebleven stuk Nederland in dit deel van de wereld een nieuw leven op te bouwen. Met bootladingen tegelijk werden de mensen van overal in Indonesië naar Nieuw-Guinea gebracht. Er viel voor de DETA-jongens niet tegenop te bouwen en weldra ontstond er een onhoudbare situatie, althans volgens de journalisten. Zij vonden het ‘onmenselijk’ en nog veel meer van dat soort termen, hoe de Indo’s in hun ‘Thuisland’ moesten leven en riepen om maatregelen. De heren journalisten keken echter door een verwende Hollandse bril en vergaten dat zij hier met mensen te maken hadden die niet voor een kleintje waren vervaard. Het waren mensen die stuk voor stuk de Jappentijd èn daarna de Bersiap hadden overleefd. Mensen die gewend waren aan een marginaal bestaan, voor wie de omstandigheden in NieuwGuinea geen enkel probleem opleverden. Hun stemmingmakende stukken in de kranten deed geen enkele echte Indo van zijn of haar voornemen afzien, integendeel, het land werd er nog aantrekkelijker door. Maar het effect bij de overheid was dat er geen reclame meer werd gemaakt voor het ‘Thuisland’ en dat op zijn ‘Nederlands’ barrières werden opgeworpen. Wat de enorme aanwas van bewoners op het woeste eiland ook nodig maakte, waren ordehandhavers en soldaten.

~ Na overleg met broer Fred, had Karel besloten om toch maar de overstap naar de KL te maken, ondanks dat Mama pleitte voor de TNI. Echter… voor het zover was, werd hij bij zijn commandant geroepen. Die had een aanbod dat niet te weigeren was! In het plaatsje Manokwari op Nieuw-Guinea was dringend behoefte aan versterking van het militaire detachement. De paar marinemensen konden het niet aan en schreeuwden om versterking. Wilde Karel daar niet naartoe als groepscommandant? Hij mocht zelf zijn groep samenstellen en zijn familie laten overkomen. Dat wilde Mama wel. Ze was toch liever bij haar anak mas. Bovendien had neef Rudi Becking in Holland de rehabilitatie van vader Laurens voor elkaar 437


gekregen en het pensioen voor Mama veiliggesteld. Zo stonden ze op 4 juli 1950 opnieuw op de rede van Belawan, dit keer om afscheid te nemen van hun dierbaren. Voor enkelen waren dat de meisjes die ze achterlieten met de nodige beloften, voor anderen hun collega’s die hen met lede ogen zagen vertrekken, voor Karel was dat van zijn hond… op het laatste nippertje mocht Blacky niet mee. Het was voor Karel bijna reden om de opdracht terug te geven en in Medan te blijven, tot Okto met een snood plan kwam dat kans van slagen had. Het viel de anderen op met hoe weinig emotie de Sundanees afscheid nam van zijn beste vriend, de zwarte viervoeter. Zij hadden emotionele drama’s verwacht, maar niets daarvan. Korporaal Okto Nindatu hield de riem vast en nadat Karel was uitgekroeld ging de hond braaf op zijn commando zitten. Karel stapte naar het landingsbootje dat hen naar het grote motorschip de Waterman zou brengen, die in de baai voor anker lag. Blacky piepte… maar goed opgevoed als hij was bleef hij strak zitten, de ogen op niets anders gericht dan zijn baas, die nou toch wel ver ging met dit spelletje. Hij piepte iets harder, maar Karel liep door. De trossen werden losgegooid en ze kwamen los van de kade. Blacky vond het steeds minder leuk worden en piepte weer iets harder. Toen dat niet hielp zette hij het op een huilen, met zijn kop in de lucht liet hij zien hoe dicht hij nog bij zijn voorvader de wolf stond. De omstanders waren getuige van het drama en menig traantje werd weggepinkt. Ineens een scherp fluitsignaal van de wegvarende platte schuit en een zwarte flits maakte zich los uit de menigte, vloog van de rede en plonsde in het water. Iedereen op de kade was er getuige van hoe de hond naar de boot zwom. De schipper nam gas terug en toen Blacky langszij was, werd hij aan zijn nekvel door een sterke bruine arm uit het water getild. De zwaai van Karel werd op de wal beantwoord door een opgestoken duim van vriend Okto.

438


IV NIEUW-GUINEA: THUISLAND VAN DE INDO’S

Karel in Manokwari. Een paar maanden nadat mijn ooms Leo en Dolf Marks, als DETA-jongens van Tandjong Priok met de Van Riemsdijk naar Nieuw-Guinea vertrokken, begon mijn vader Karel Becking vanuit de kade van Belawan bij Medan aan zijn reis naar dat grote, geheimzinnige eiland. De kapitein van het motorschip Waterman keek op 4 juli 1950 aan de reling naar het inschepen van de passagiers, toen de sloep voor de zoveelste keer loskwam en zijn kant op voer. Een zwarte schim maakte zich los uit de menigte op de kade en kwam met een plons in het water terecht. Het beest had gereageerd op een fluitsignaal en zwom nu achter het kleine vaartuig aan. De kapitein voer al lang op schepen met de meest uiteenlopende ladingen en de laatste jaren vooral Indische Nederlanders die naar Nederland wilden of naar Nieuw-Guinea, het nieuwe thuisland van de Indo’s. Hij had vreemde zaken meegemaakt. De mensen, vaak wanhopig op de vlucht, op zoek naar een nieuw leven, namen alles mee wat zij maar dachten te kunnen gebruiken. Hele kudden geiten had hij al aan boord gehad. Koeien op het passagiersdek waren al lang geen uitzondering meer. Kratten met kippen, eenden en katten stonden overal opgestapeld. En natuurlijk baasjes die naar vreemde einders werden begeleid door de meest exotische honden… maar zoiets als dáár gebeurde, was nieuw, zelfs voor deze ouwe rot. Rare jongens, die Knillers, want dat zou er weer eentje zijn, daar was hij van overtuigd. De sloep legde aan en de passagiers kwamen aan boord. Allemaal militairen, allemaal donkere gezichten en een grote zwarte hond. ‘Wat moet dat met die beer aan boord?’ vroeg hij bars aan de KNILkorporaal. ‘Dat is Blacky en hij wil naar Manokwari’, zei de korporaal, totaal niet onder de indruk van de grote kapitein voor zijn neus. De kapitein zakte door zijn knieën en pakte de grote kop tussen zijn handen. Blacky stribbelde voor de vorm tegen en liet de man toen begaan. Hij voelde dat het goede handen waren die over zijn kop aaiden en zijn lippen van elkaar duwden om naar het gebit te kijken. Toen stond de man 439


op, vroeg de korporaal naar zijn naam, zei dat hij een prachtige hond had en vroeg of hij de regels van de KL kende; militairen mochten op door het rijk betaalde dienstreizen geen huisdieren, familieleden of andere passagiers meenemen. De korporaal knikte braaf en met een knipoog liet de baas van het schip weten dat de hond mee mocht tot Manokwari, maar daarna nam hij hem mee terug. Karel glimlachte. Het werd een prachtige tocht. Eentje die hij altijd al had willen maken, omdat zijn vader er zo vaak over had verteld. Voor de oorlog had Laurens Becking deze route vele malen gevaren, alleen boog hij na de Molukken naar het zuiden, naar de monding van de grote Digoel... de Waterman ging bij Ambon linksaf om via Sorong, Manokwari aan te doen, en daarna via Biak naar Hollandia. Karel was nooit in staat geweest deze droom waar te maken; eerst was hij te jong om met vader mee te gaan en daarna kwam de oorlog en was er helemaal niets meer mogelijk. Nu zou hij genieten, heerlijk, bijna twee weken vakantie op deze mooie boot. En de complete tochten van zijn vader zou hij later nog wel over doen, als alles pais en vree was, en hij zich had gevestigd op Nieuw-Guinea. Want dat was zijn plan, hij zou daar een nieuw leven opbouwen. Eerst zijn werk doen als MP’er en zorgen voor een onderkomen en dan zijn moeder over laten komen, hij had zijn leven al helemaal uitgestippeld. Op 15 juli 1950 rondde de Waterman de kaap en kwam Manokwari in zicht. Langzaam liet de stuurman de grote kolos naar de haven drijven om tweehonderd meter voor de kade, de schroef een paar slagen de andere kant op te laten draaien. Het schip kwam tot stilstand en ratelend plonsden de grote ankers in het helderblauwe water. Net als in Belawan had de Waterman te veel diepgang om aan de kade af te meren. Ze moest in de baai voor anker gaan, waarna met landingssloepen de mensen en hun barang naar de wal werden gebracht. Op het grote veld langs het strandje zagen en hoorden ze tientallen Papua’s een dans uitvoeren en gelukkig had de kapitein verteld dat dit een welkomstdans was, dus maakte niemand zich ongerust. Zodra het schip voor anker lag, verliet een grote platte sloep de kade om de eerste lading op te halen. Karel had alle tijd, hij moest nog een plan bedenken hoe hij zijn hond mee zou krijgen en wilde eerst kijken hoe het embarkeren in zijn werk ging. Ondertussen dansten de Papua’s onvermoeibaar verder. Op het moment dat de sloep zich voor de eerste keer losmaakte van de Waterman en richting kade voer, schakelden zij een tandje bij en sprongen met zijn allen tegelijk op en neer. Bij het neerkomen riepen ze in koor een eenvoudige, maar doordringende strijdkreet; 440


‘DJOE... DJOE... DJOE...’ klonk het uit de kelen van al die deinende, met paradijsvogelveren en lange pijlen en bogen uitgeruste Papua’s. Een indrukwekkend welkom. Het was de beurt aan Karel en zijn groep om aan land te gaan en met een knipoog nam de kapitein de riem van Blacky over, terwijl hij vanaf het hoge dek de boel in de gaten hield. De hond likte zijn hand en Karel zei geen woord, maar hoopte dat hij de man goed had begrepen. De knipoog gaf hem hoop en daar gingen ze, met hun plunjebaal op de nek de trap af naar de sloep. Blacky kreeg in de gaten wat er gebeurde en begon te piepen en toen hij Karel even later op de sloep zag stappen herinnerde hij zich zijn wolvenbloed en liet een huil ten beste horen. Hetzelfde tafereel als twaalf dagen geleden in Belawan. De mensen keken verbaasd naar dat wilde beest dat daar keurig aan de lijn bleef zitten, maar luid en duidelijk zijn ongenoegen kenbaar maakte. Dat de kapitein hem aaide om te troosten hielp geen moer. De toeschouwers vonden het hartverscheurend... hoe kon zo’n man!... zo’n regeltjesprutser!... gun die soldaat zijn hond tóch! Maar de kapitein kende geen genade. Hij wilde geen problemen met de overheid die gegarandeerd daar uit dat kantoorgebouw alles in de gaten hield... de pijnlijke scene duurde voort... tot een scherp fluitje van de sloep... de hond hield op met huilen en trok zich los. Hij rende wild heen en weer op zoek naar een mogelijkheid zijn baasje achterna te gaan en van de boot af te komen... maar die was er niet. Of toch... net als vroeger van de rotsen…van tien meter hoogte sprong hij het water in en zwom de boot achterna. Die hield dit keer niet in, maar dat hoefde ook niet, die tweehonderd meter was een peulenschil voor de halflabrador en vrijwel gelijk met het aanmeren van de sloep stapte hij twintig meter verder het strand op en rende naar zijn baas. Van de woeste Papua’s trok hij zich niets aan, ondanks dat zij door die zwarte geest nog woester dansten en harder brulden. Karel zette voor het eerst voet op het eiland waar zijn vader zoveel avonturen had beleefd. Hij voelde dat dit immense eiland ook voor hem een belangrijke rol zou gaan spelen. Te voet liepen ze naar het kantoorgebouw om zich bij hun nieuwe eenheid te melden en zwaaiden in het voorbijgaan naar de Papuadansers die hen zo’n mooi welkom hadden verzorgd. Op het kantoor waar ze moesten inklaren bleek dat de kapitein gelijk had. De ambtenaar had alles gezien en deed niet moeilijk over de hond… Karel kon er immers niets aan doen dat dat beest zelf aan boord van dat schip was gekomen en daarna ook weer op het strand van Manokwari… puur toeval, en als hij zich al over zoiets druk zou maken... dan kon hij hier zijn lol wel op. En al diezelfde dag begreep Karel wat hij daarmee bedoelde. 441


Hij stond nog met zijn mannen aan de balie toen er een sjofel Indisch mannetje binnen stapte... die kende hij toch? Was dat niet die... uit de krant? De man kwam alleen wat afgeven en bij het weglopen zag hij de zwarte hond. ‘Adoe... wat een mooi bees... berapa?’ vroeg hij in petjoh en Karel voelde zich onmiddellijk thuis. ‘Nee, Blacky is niet te koop... voor geen miljoen.’ ‘Nou ja, als je bedenk... ik woon boven... Manggoapi... Maurits Kokkelink is de naam’, en stak zijn hand uit om zich voor te stellen. Karel werd er stil van. Hoe is het mogelijk! Dat waar hij zo op had gehoopt gebeurde nu al. Hij had veel gelezen over de held die voor hem stond. Een gewone Indische jongen, maar zo vreselijk dapper! Op zijn heldenlijstje stond Kokkelink nog hoger dan Kapitein Westerling. Bij Westerling voelde hij dankbaarheid voor de snipergun, die ontelbare goede diensten had bewezen, maar soms ook een ongemakkelijk gevoel vanwege zijn technieken. Bij Kokkelink overheerste alleen maar adoratie. Karel wist dat de sergeant in Manokwari woonde, dat speelde mee in zijn beslissing om hiernaartoe te komen en hoopte vurig dat hij hem zou vinden. En nu liep hij hem gelijk al tegen het lijf! In plaats van de hand aanpakken sprong hij in de houding en bracht de militaire groet. Hij gaf zijn soldaten opdracht hetzelfde te doen, maar Kokkelink vond het welletjes en kwam tussenbeide. Hij kende het gebruik dat iedere militair, ongeacht rang of stand, een Ridder Militaire Willemsorde een saluut moest brengen, daarom begreep hij de korporaal, maar hij was niet zo van die militaire poespas. Karel noemde zijn rang en naam, stelde de hele groep aan zijn held voor en dáár was die held wel gevoelig voor... een soldaat die niet alleen aan zichzelf dacht. ‘Hoe heet jij, korp? Ik hoorde een bekende naam...’ ‘Karel Becking.’ ‘Toh niet van die Kapitein Becking, de expeditieleider?’ ‘Ja, dat is mijn vader...’ ‘Adoe, een held dese... moeten jullie naar de militaire pos?... loop maar mee... sal ik jullie brengen...’ De mannen slingerden hun dikke plunjebalen op de schouder. Kokkelink wilde de riem van Blacky overnemen, maar dat liet Karel niet toe... dan kun je nog wel Ridder zijn... deze hond blijft van mij! Met een licht dribbelpasje liepen ze achter hem aan richting dorp. Nou ja, wat daarvoor door moest gaan. De mannen hadden zelden zo’n samengeraapt zootje bij elkaar gezien. Zelfs de armoedigste kampong zag er nog beter en geordender uit. 442


Ondertussen waren de Papua’s ook uitgedanst en stonden verspreid over het veld hun bruine sigaretten te roken. ‘Ik zal jullie gelijk maar voorstellen aan de Kepalla’s besar van de Vogelkop... zij doen ook politietaken… we zijn er nu toch.’ Hij liep naar een groepje waar twee mannen boven de anderen uit staken. Zij waren het meest uitbundig uitgedost en van verre zag je dat het koningen waren onder de Papua’s. Karel vond die ene wel op een tijger lijken, zo met die gevaarlijke kop! Toen Kokkelink met de soldaten naderde, week de groep uiteen om ruimte te maken voor hun opperhoofden. Daar stonden ze. Twee indrukwekkende gestalten en onbewust voelden de ervaren KNIL soldaten even aan hun wapens; dit waren geen mannen waar je ruzie mee moest krijgen. Maar de ongedwongen manier waarop hun sjofele gids op de krijgers afliep, gaf hen moed. ‘Barent... Lodewijk... mag ik jullie voorstellen…’ Karel pakte de toegestoken hand en zei hoe hij heette. De mannen noemden hun namen en terwijl hij nauwelijks was bijgekomen van de schok in het kantoor, kreeg hij nu de volgende. De jonge Becking wist niet hoe hij het had. Als dit geen goed voorteken was! Ook Barent en Lodewijk Mandatjan kende hij van de verhalen… over hoe zij samen met Kokkelink tegen de jappen hadden gevochten… en mensen uit concentratiekampen hadden bevrijd. Beide waren drager van de Bronzen Leeuw. Een dapperheidsmedaille die bij hoge uitzondering werd uitgereikt aan militairen wegens betoonde moed, beleid en trouw. Het was een grote zeldzaamheid dat een burger door Koningin Wilhelmina met deze medaille werd geëerd. En nog bijzonderder dat het een Papua betrof. Daar waren er maar twee van… Barent en Lodewijk! Kokkelink legde in het kort uit wat de rollen waren van de twee reuzen en vertelde dat Lodewijk de koning was van alle Arfakkers en dat zijn broertje Barent de Kepalla besar was van de stam in deze omgeving. Zijn bijnaam was ‘Kepalla matjan’ en daar was hij zeer op gesteld. Hij leek niet alleen op een matjan, een tijger, hij had ook de moed en kracht van een tijger. De mannen om hem heen twijfelden daar geen seconde aan en korporaal Becking wist dat hij de goede beslissing had genomen…

443


Ontslag KNIL. Als een dood vogeltje zat Karel die woensdagochtend 26 juli 1950 in het kantoor van luitenant Schrovers. Hij was zomaar van het ene op het andere moment ontslagen! Gelukkig kon de luit hem wat opbeuren met het bericht dat Karel, net als al zijn collega’s die dezelfde rotbrief hadden ontvangen, per 24 juli 1950 in tijdelijke dienst waren opgenomen bij de KL, de Koninklijke Landmacht. In feite veranderde er dus niets. De luit raadde Karel nogmaals aan de brief goed te bewaren, want anders kon hij fluiten naar zijn salaris voor drie en een half jaar Japanse slavenarbeid. Maar hij moest aan het werk, en wat hij en zijn mannen hier in Manokwari moesten doen was totaal anders dan op Sumatra en Java. Daar lag de nadruk op politietaken, terwijl hier geen boeven waren om te vangen. De enige keren dat ze als politieagent in actie moesten komen, was als een kolonist te diep in het glaasje had gekeken en bedacht hoe belabberd zijn situatie was hier in deze ongeordende puinhoop dat Manokwari heette. Meer was er op politiegebied niet te doen. Hun bezigheden bestonden vooral uit praktische hulpverlening en organiseren. De mannen waren meer klusjesman dan MP’er of soldaat. Karel gebruikte zijn geweer alleen voor de jacht in de omliggende bossen en bergen. De medekolonisten hadden het zo druk met overleven dat zij geen tijd hadden om rotzooi te trappen, als ze dat al zouden willen, want de korporaal MP zag dat hij hier te maken had met zeer gemotiveerde mensen, die bereid waren flink aan te pakken om wat van hun leven te maken. Natuurlijk waren er grote en kleine ergernissen, ja kleine ruzies beslechten, dat zou je nog politiewerk kunnen noemen. Grootste bron van ergernis vormde de ex Majoor KNIL Gerritsen, die was aangesteld als beheerder van de Japanse dump. Bij hun overhaaste vertrek uit Manokwari hebben de nippen goederen achtergelaten, die door een stichting voor het algemeen nut werden beheerd, maar Gerritsen gedroeg zich alsof het zijn eigendommen betrof en rekende woekerprijzen voor het materieel dat de kolonisten zo goed konden gebruiken. Daarnaast leefde het vermoeden dat niet alle inkomsten door hem in de boeken werden bijgeschreven. De echte eigenaar van de dump was de Stichting Nederlands Nationaal Nieuw-Guinea Fonds en die had Gerritsen reeds ontheven van zijn functie, maar kon geen andere vinden, dus bleef de KNIL-majoor gewoon doorgaan met zijn malafide praktijken en de ontwikkeling van Manokwari in de weg staan. Die ontwikkeling was ook een bron van zorg voor de Nederlandse regering. Zo las Karel in de krant dat een paar weken voor zijn komst, een hoge ambtenaar van het Ministerie van Financiën in de nieuwe kolonie op 444


werkbezoek was geweest en een vernietigend rapport had uitgebracht. De man vond het helemaal geen briljant idee om dat grote eiland te bestempelen tot ‘Thuisland voor de Indo’s.’ Zij kwamen met te veel tegelijk en daar was het land niet op berekend. Nou ja, dat het hier moeilijk was en dat er nog heel veel moest gebeuren, zag Karel ook wel. Maar alle begin was moeilijk, toch? Hij maakte zich geen zorgen, want had hij niet zwart op wit dat hij zijn familieleden kon laten overkomen? Zijn moeder had de Nederlandse nationaliteit en daarvoor was hij zijn zussen dankbaar, want zij hadden vader Laurens gedwongen om met haar te trouwen, voordat hij in 1936 op expeditie ging in de oerwouden van Nieuw-Guinea. Bovendien had Karel van zijn neef Rudi Becking uit Nederland te horen gekregen dat vader was gerehabiliteerd en Rudi ervoor had gezorgd dat Mama zijn pensioen kreeg uitbetaald… geen vuiltje aan de lucht dus. Maar toen er strengere eisen werden gesteld, zoals een gegarandeerde huisvesting, en er daarna sprake was om de kolonisatie van Nieuw-Guinea helemaal stop te leggen, toen begon Korporaal Becking zich toch zorgen te maken over zijn moeder, die zonder haar kinderen nog op Java zat. Haar overtocht kreeg meer urgentie en hij wilde dat zij zo snel mogelijk naar hem toe kwam. Maar daarvoor moest hij zorgen voor huisvesting. Waar moest ze wonen? Er waren hier in Manokwari geen hotels en in het militaire kamp was voor haar natuurlijk ook geen plaats. Mevrouw Ang, een rijke Chinese dame, zag het gat in de markt en liet de DETA-jongens aan de Fanindiweg een paar pasanggrahans, woonloodsen bouwen, speciaal bestemd om te verhuren aan de nieuwe kolonisten. Maar haar appartementen waren nog lang niet klaar. Die DETA-jongens zelf woonden buiten het dorp in barakken die de landeigenaren voor hen hadden neergezet. Misschien kon hij bij die lui onderdak regelen. Kokkelink had geen plaats omdat hij al mensen bij hem had logeren. Hij adviseerde om zelf een plek vrij te maken in de jungle en daar een huisje op te bouwen, of om met de heer Veer te praten. Die had een aantal DETA-jongens in dienst die bij hem op zijn terrein woonden, een klein eindje buiten Manokwari. Dus ging korporaal Becking op patrouille naar Saowi, waar de familie Veer woonde… wat een prachtige plek was dat, daar zou hij zelf ook wel willen wonen. Meneer Veer wilde helpen, maar dan moest Karel’s moeder wel genoegen nemen met een plek bij de DETA-jongens. Hij nam de korporaal mee naar een barak en Karel schrok van wat hij daarbinnen zag. De vloer was van aangestampte karang en rechts zag hij een aantal veldbedden met klamboes erboven op een provisorische plankenvloer. Links was een 445


gudang. Meneer Veer zei dat hij daar wel een paar vierkante meter van wilde verhuren, zodat Karel er een kamer voor zijn moeder kon timmeren. Verbouwereerd, en tegen beter weten in, want hij kende zijn moeder, de dochter van de lurah van Leladon, stemde Karel met het aanbod in. Hij stond met zijn rug tegen de muur. Zo had hij in ieder geval aan de eis van onderdak voldaan en kon Mama over laten komen. Zodra ze hier was zou hij wel verder zien. Hij stuurde een telegram naar Djakarta dat Mama kon overleggen als bewijs dat huisvesting was geregeld en ze de eerstbeste boot kon nemen. Ondertussen zocht hij verder... ook naar een mooi plekje om zelf een huis te bouwen.

~ Karel kwam terug van een patrouille naar Andai en had haast om voor de bui thuis te zijn, toen hij over de Fanindiweg reed en besloot even te kijken hoe ver mevrouw Ang was gevorderd. Want die afspraak met meneer Veer zat hem toch dwars... kon hij dat zijn moeder wel aandoen? Het geraamte van de pasanggrahan stond er, maar het zou nog wel een tijdje duren voor het gereed was. Toen hij daar in gedachten naar keek, hielden de bouwvakkers op met werken, want ook zij zagen de lucht. Ze liepen zijn kant op en weer zag Karel een bekend gezicht. Hij kende die kerel die daar vooropliep... was dat niet een van zijn buurjongens uit Meester Cornelis? Was dat Henk Kimmel niet? Karel zat in zijn jeep en riep de man aan. Hij reageerde, maar geen teken van herkenning. De laatste keer dat ze elkaar zagen was negen jaar geleden en er zaten drie jaren Jappenkamp en een wrede guerrillaoorlog tussen dat moment en nu. Mannen veranderen van dat soort dingen. ‘Ka? Ben jij Karel Becking?’ begon het te dagen en toen Karel was uitgestapt was het raak. De twee vrienden uit Meester Cornelis hadden elkaar hier, duizenden kilometers verderop teruggevonden. Het begon te druppelen, Karel sprong in de jeep en zei dat Henk naast hem moest komen zitten. ‘Of moet je met de anderen mee?’ vroeg hij terwijl Henk bij hem onder het zeil kroop en daar onmiddellijk spijt van kreeg… hij keek recht in de ogen van een groot zwart beest op de achterbank, maar voor hij in paniek uit de jeep kon springen had hij al een lik van Blacky te pakken en was op slag verliefd. ‘Nee... ik woon niet meer bij hun... ik woon bij de familie van Eyck in Wosi...’ zei Henk en riep ‘tot morgen’ naar zijn maten die een veilig heenkomen zochten. Zij zaten lekker oorverdovend droog in de jeep, terwijl 446


om hen heen de wereld verscholen ging achter een dik watergordijn. Roepend vertelde Henk hoe zijn leventje er uit zag.

~ Hij had een DETA-contract getekend en was met de eerste lichting DETAjongens op 24 december 1949 te Tandjong Priok aan boord gegaan van de Waibalong. Onder de passagiers was de familie van Eyck, met Ellen en Lies, hun twee dochters. En terwijl de andere jongens zich verveelden, vermaakte Henk zich prima met Ellen. Het was duidelijk dat zij hem ook aardig vond. Aan de droomtocht kwam helaas een eind toen de Waibalong op oudejaarsdag in de baai van Manokwari voor anker ging en ongeveer twintig jongens hier uitstapten. De rest ging door naar Hollandia. De DETA had hen een grote hoeveelheid goederen meegegeven en Henk moest in de haven blijven om de bouwmaterialen, zoals cement, glas, balken, planken en voeding in ontvangst te nemen en te checken. Nadat die op vrachtwagens waren geladen, ging hij achter de anderen aan naar de firma Veer in Saowi, waar zijn DETA-groep onderdak zou krijgen. Het meisje dat hij op de boot was tegengekomen had hem na een paar dagen opgezocht en gevraagd of hij na het werk bij haar langs wilde komen in Wosi. Henk vertelde haar ouders over de omstandigheden bij firma Veer en mocht bij hen een kamer huren, zij hadden toch ruimte genoeg. Hij kreeg het veel beter, want in de barak in Saowi was het zwaar. Ze hadden zelf bedden getimmerd terwijl dat eigenlijk niet mocht. Als ze zich wilden wassen moesten ze een kilomeer heen en terug lopen naar de dichtstbijzijnde kali. Het eten was belabberd, nee, hij zat daar prima bij de familie van Eyck en… als een kat op het spek… er kwam liefde tussen hem en Ellen. Karel vertelde dat hij wist hoe het daar aan toeging... en wat hij met Veer had afgesproken. Henk verklaarde hem voor gek, dat hij zijn moeder dàt wilde aandoen, dan kon ze beter op Java blijven. Hij kende Tante Alinah en wist dat die het nooit zou pikken, zo’n zwijnestal. Even bleef hij stil en dat was maar goed ook, het gebrul om boven het lawaai uit te komen deed hem zeer aan de keel. En alsof de weergoden dat zagen, draaiden ze de kraan dicht. Hij had lang genoeg nagedacht en vroeg of het geen idee was om aan meneer van Eyck te vragen of Ma Becking bij hun tijdelijk onderdak kon krijgen. Ze hadden een groot huis en zijn aanstaande schoonvader vond het ook goed om Ma Kimmel op te vangen als zij met haar andere kinderen hiernaartoe zouden komen. Maar die kwamen pas volgend jaar, omdat ze nog veel moesten regelen. Karel dacht ‘niet geschoten is altijd mis’ en startte de jeep om naar Wosi te rijden. Daar maakte hij kennis met de warme familie 447


van Eyck en hun dochters, waarvan de jongste loslopend wild was. Meneer en mevrouw van Eyck vonden het prima en waren zelfs blij dat zij lotgenoten en kennissen van Henk konden helpen. Karel zou Veer vertellen dat hij afzag van diens genereuze aanbod en sprak met mevrouw Ang af dat een van de ruimten voor zijn moeder zou zijn. Alinah Becking-Markoem naar Manokwari. Zo, alles was geregeld en nu maar wachten op bericht van Mama. Karel had dienst op kantoor toen Henk Kimmel ineens voor zijn neus stond. Hij schrok… toch geen slecht nieuws over Mama? Henk volgde namelijk alles wat met de kolonisatie te maken had. Hij was een slimme kerel, Karel vond hem meer sluw dan slim, maar had daar geen bezwaar tegen, omdat hij vaak van de sluwheid van zijn buurjongen kon profiteren. Nee, er was niets mis met de overtocht van zijn moeder, hij had een andere vraag. Naast hem stond Jan Albertsen, hij was een paar jaar ouder dan zij en was uit wanhoop als ‘DETA-jongen’ naar Nieuw-Guinea gegaan. Hij kwam uit een dorpje in Midden-Java en was getrouwd met een meisje uit de kampong. Na terugkeer van de Pakan-Baroespoorbaan vond hij niemand terug van zijn schoonfamilie, allemaal vermoord door pemuda’s. Overlevenden wisten te vertellen dat zijn vrouw Sunita was ontsnapt en naar Bandung was gevlucht. Daar vond Jan haar terug, maar het was voor hen geen leven in het Indonesië van Sukarno. Daarom had hij getekend bij die DETA-ronselaar, met de bedoeling zijn vrouw na dat verplichte jaar over te laten komen naar het ‘Thuisland voor de Indo’s.’ En daar zat hem de knijp. Jan Albertsen had alle vertrouwen in het gouvernement verloren en voorzag mislukking. Ze stelden nu al de aanvullende eis dat je moest aantonen dat je Nederlander was. Dat kon Sunita niet. Ze heeft nooit een paspoort gehad en hun huwelijksboekje was verloren gegaan. Sluwe Henk vroeg of tante Alinah niet iets kon bedenken, want die is ‘toh soo vreselek pienterrr.’ Jan stond er bedremmeld bij en Karel had te doen met de kerel die al zoveel ellende had meegemaakt. Na wat gepieker zei hij tegen Jan dat hij zijn vrouw moest opbellen en zeggen dat ze onmiddellijk naar mevrouw Becking aan de Cheribonweg 10 te Meester Cornelis moest gaan. Hij zou zijn moeder een telegram sturen en haar het verhaal uitleggen en verder moesten ze maar hopen dat het de dames zou lukken. Het afwachten begon van voren af aan. Met een nog zwaardere lading, want het ging nu niet alleen om zijn moeder, maar ook om de geliefde van die arme Jan Albertsen. Iedere dag kwam hij na het werk langs om te vragen of er 448


nieuws was...iedere keer liep Jan ietsje krommer en zag er ietsje ouder uit... sorry, geen nieuws. Hier hadden de mannen het meest onder te lijden, het wachten op bericht. Wat dat betrof leek het of ze jaren terug waren geworpen en voor de Jappen hun slavenarbeid verrichtten en smachtten naar ieder nieuwtje. Daarbij veranderde het instabiele Gouvernement voortdurend de spelregels, al naar gelang het hen uitkwam. Eindelijk... anderhalve week later... Karel wipte even aan in het havenkantoor en met vrolijke stem riep die lieve jongedame hem tegemoet dat ze nieuws had... de Waibalong was in Sorong aangekomen en zou over twee dagen hier zijn... Nee, wie er aan boord waren wist ze niet... Jan was ook blij met het nieuws, tot hij zich realiseerde dat hij helemaal geen reden had om nu al blij te zijn. Weer krommer, ouder en grijzer. Het was zover... de Waibalong zou om twaalf uur in de baai van Manokwari voor anker gaan. De Papuadansers verzamelden zich al op de aloonaloon en de halve bevolking stond gereed op het strand. Daar ging de sloep voor de eerste keer de baai in. De toeschouwers hadden deze procedure zelf meegemaakt en vele malen bekeken… het bleef een magisch moment. Jan had het niet meer! Voor hem mocht het wel minder magisch, en veel sneller. Hij tuurde naar de eerste passagiers die van de trap afdaalden en in de sloep stapten. Keek naar Karel, maar die schudde met zijn hoofd. Mama zat er niet bij. Terwijl de Papua’s hun best deden en de omstanders automatisch meedeinden op het opzwepende ritme, tuurde Karel naar het rijtje mensen dat uit de boot tevoorschijn kwam om op hun beurt naar de wal gevaren te worden... ‘JA... JA... DAAR IS ZE!... JAN, DAAR IS ZE...’ brulde hij en wilde Jan een klap op zijn schouder geven, maar Jan was er niet meer... Jan lag op de grond... het werd hem even te veel toen hij achter die trotse Sundanese prinses zijn Sunita uit de donkere deuropening het felle licht in zag stappen. Karel pakte hem bij zijn werkoveral en trok hem omhoog... Jan woog bijna niets meer... Die avond zaten ze op de voorgalerij van de familie van Eyck, terwijl de merutus om de twee petromaxen zwermden. ‘Hoe was het Mama gelukt om Sunita mee te nemen?’ ‘Heel gemakkelijk’, zei ze, ‘als Belanda heb ik toch een baboe nodig... dat ambtenaartje deed wel moeilijk, maar de kapitein zei “Oprotten jij, kom maar aan boord Njonja’s”, en toen hebben wij een mooie hut van hem gekregen...’ Zo kende Karel zijn moeder weer, hij glimlachte terwijl de anderen op hun dijen sloegen van het lachen. 449


Marks door het oog van de naald. Indonesië was ondertussen onafhankelijk en mijn moeder Stans, haar vader Bert en broertje Guus zaten midden in de grote diaspora van Indo’s. Bert had Leo met een list uit de klauwen van de TNI gered en samen met Dolf als DETA-jongens op de boot naar Nieuw-Guinea gezet. Nu zette hij alles op alles om zijn jongste kinderen en zichzelf uit het levensgevaarlijke Java weg te krijgen. Het vrachtpassagiersschip de Van Riemsdijk had pendeldienst en een paar weken na het vertrek van haar broers, zwaaide Stans naar hetzelfde schip, dat nu nichtje Stien en haar man Fons van der Sloot meenam naar het beloofde land. Ook nu weer een afgeladen kade vol mensen, spullen en dieren die in het schip moesten zien te komen... allemaal weg uit Java en een nieuwe toekomst tegemoet. En zo ging het maar door... een ware exodus van Nederlanders en Indo’s. Wanneer zouden zij aan de beurt zijn? Ze stonden hier alweer zonder stiefmoeder en daar was niemand rouwig om. Edmée had het wel gezien in dat huisje in Bidara Tjina. Ze had geboekt op een schip naar Rotterdam en was van het ene op het andere moment verdwenen. Dat zou vader Marks ook kunnen... een boot naar Rotterdam, maar hij had een koers uitgezet achter Leo en Dolf aan naar Nieuw-Guinea. Het Thuisland-beleid voor de Indo’s was echter zo’n succes dat de kolonisten in zulke grote getale naar de kustplaatsen Hollandia, Manokwari, Sorong en Merauke trokken, dat het al op de stranden vast liep. Er was amper voorzien in de meest basale levensbehoeften en daarom bedacht de overheid eisen om de stroom in te dammen. De reis moest voortaan zelf worden betaald en de kandidaten moesten over voldoende eigen middelen beschikken om daar te kunnen overleven. Dus ging Bert op jacht naar het benodigde bedrag. Een Godsvermogen, waardoor het doel de middelen heiligde en hij slaagde op niet nader te beschrijven wijze… voor de zoveelste keer werd zijn aanvraag in behandeling genomen; het zou slechts een paar dagen duren. Maar volgens sensatiebeluste journalisten verslechterde de situatie en naar aanleiding van hun schreeuwende krantenkoppen deed de overheid onderzoek. De aanvraag van Bert bleef in de la liggen en een volgende eis werd afgekondigd… de kolonist moest aantoonbaar in zijn huisvesting hebben voorzien alvorens hij toestemming kreeg om af te reizen. ‘Dus een Indo die naar Nieuw-Guinea wil moet daar eerst een huis voor zichzelf bouwen en dan mag hij er pas heen! Waanzin!’ tierde Bert. 450


‘Neeee’, lispelde de beambte lijzig, ‘hij kan ook door anderen een huis voor hém laten bouwen. Als wij maar overtuigd zijn dat hij in zijn onderkomen kan voorzien... maar dat geldt alleen voor Indo’s... u bent volbloed Hollander... u mag helemaal niet naar Nieuw-Guinea.’ Bert Marks was voor de oorlog een licht ontvlambaar type, een opgewonden standje. Had hij de wijze lessen van de nippen niet ondergaan, dan zou hij op dat moment iets hebben gedaan wat hem voor jaren achter de tralies zou brengen. Bertus had echter wèl alle jappentreiterijen ondergaan... èn overleefd. De nippen hadden hem hardhandig afgeleerd impulsief te reageren en daar had hij nu profijt van. Wie had gedacht dat hij die door en door verrotte spleetogen ooit nog eens dankbaar zou zijn... niemand en zeker Bert zelf niet! Dit moment was hij het wèl. Hij dacht terug aan al die benarde momenten, al die pijn en ellende, al dat afzien en hongerlijden en kreeg zichzelf in de hand. Met gebogen hoofd stapte Marks achteruit en liep weg. Hij moest het anders aanpakken... Ondertussen holde de toch al vreselijke situatie op Java nog verder achteruit. De jacht op Belanda’s en Indo’s door criminelen die de opschoning niet snel genoeg vonden gaan, ging onverminderd voort. De een na de andere teruggekeerde plantagehouder werd met zijn familie op gruwelijke wijze vermoord, terwijl de strijdkrachten van de nieuwe republiek op grote schaal een onderlinge oorlog uitvochten. De Darul Islam wilde een Islamitische Staat en vocht tegen de TNI om de hegemonie van het land. Een bloedige broederoorlog waar net als de voorgaande acht jaren de Conventie van Genève met voeten werd getreden. Ongekende wreedheid over en weer op steeds grotere schaal. De Marksen waren nog relatief veilig in Batavia, dankzij de massale aanwezigheid van Nederlandse troepen. Maar iedereen zag dat ook hun sterkte met de dag minder werd... iedere week vertrok er een groot passagiersschip vol soldaten naar Nederland, naar hun huis… om te worden uitgejouwd… een ontvangst dat ze niet verdienden. Uiteindelijk zou er niemand overblijven om hen te beschermen, dus had Marks haast om weg te komen en iedere manier was geoorloofd. Zijn laatste sprankje hoop werd door Kapitein Stemmer in de grond geboord. Hij weigerde een optreden in Hollandia te organiseren voor de troepen aldaar. De NIWA was sowieso een aflopende zaak. Geen artiest meer te vinden die zijn of haar hachje wilde riskeren. ‘Nee Bert, geen goed plan. Je kunt het beter gooien op gezinshereniging... en, ik heb hier wat voor je... een getuigschrift... er staat in dat je voor ons hebt gewerkt en dat naar tevredenheid hebt gedaan. Zie het als een soort diploma... Bert, wij hebben je niet meer nodig... het ga je goed!’ 451


~ Op een ochtend, drie dagen later, vonden Stans en Guus hun laveloze vader in de marinierskroeg bij de haven, na een zoektocht, die begon nadat hij voor de tweede nacht niet thuis was gekomen. Dodelijk ongerust omdat ze vreesden dat hem hetzelfde was overkomen als zovele Belanda’s, waren ze naar hun vrienden in het weeshuis gestapt en die waren onmiddellijk bereid om mee te helpen zoeken. Dat waren ze hun redder uit Magelang wel verschuldigd. Ze hadden alle kroegen van Batavia en Meester-Cornels gehad, toen Guus voorstelde om eens bij de Mariniers te kijken, want daar zaten veel vrienden van Pa. En ja hoor, daar lag hij op een bank zijn roes uit te slapen. De uitbater had een dekentje over hem heen gelegd en zei dat hij op het punt stond hem naar Bidara Tjina te brengen. Hij was hier vannacht aan komen waaien, berooid, zonder een cent op zak en had de hele nacht op de pof gedronken. Bert Marks had weer harde klappen geïncasseerd, was onderuitgegaan... knockdown, maar niet knock-out. Hij viel, en stond weer op, zoals tot nu toe steeds weer in zijn leven. De nood werd hoger en hij had iedere vezel slimheid, sluwheid en tactisch inzicht nodig. Hij had nog voor drie en een half jaar salaris tegoed als landstormer, maar het NederlandsIndisch Gouvernement gaf niet thuis. De weduwe van oom Frits, tante Casima, had dochter Lena en zoon Frits naar Nederland gestuurd, maar vond dat zijzelf daar niets te zoeken had en had dochter Stien gevraagd een huis voor haar te bouwen. Waarom deed Bert dat ook niet en ging met haar mee? Nog diezelfde dag vloog een telegram naar Manokwari en een paar uur later kwam een bode de bevestiging brengen; ‘STOP... verzoek ontvangen... STOP... huis voor schoonmoeder Casima is tevens huis voor de heer L.A. Marks en kinderen... STOP... Kapitein Fons van der Sloot... STOP.’ Zo, aan deze eis was voldaan. Nu de oversteek nog. Want dat zij naar NieuwGuinea zouden gaan en niet naar Nederland, stond voor Bertus vast. Ondanks de smeekbrieven van zijn vader en zussen. Volgens vader Albert in Schiedam zou alles vergeven en vergeten zijn... hij was op de hoogte van de ellendige toestand in Nederlands-Indië... hij had niets van zich laten horen omdat zij ook een vreselijke tijd achter de rug hadden. ‘Bertus, doe verstandig en kom terug...’ smeekte hij.

452


En toen ineens... na de zoveelste wanhoopstocht, kwam Bert thuis en vertelde Stans en Guus opgelaten dat zij over drie dagen naar Nieuw-Guinea zouden vertrekken! Bert had alle legale en illegale registers opengetrokken en zwaaide met een reisbrief. Hij had passage geboekt op het vrachtschip de Waibalong. Het was ingericht voor vervoer van varkens, koeien, paarden en karbouwen en het was hun laatste kans! Ondanks haar angst voor die Papua’s wilde Stans ook weg... zij vervloekte alles wat Javaans was... toch deed het bericht van vader pijn... wéér afscheid nemen van haar vrienden... wéér opnieuw beginnen... Maar goed, beter bloot dan dood, tôh? Bovendien was de Waibalong er nog lang niet, dus genoot ze nog even van die laatste paar dagen met Wimpie en Erika Cijnja, haar vriendinnetjes en vooral Enoch, die zou ze nog het meeste missen. Bert en Guus werkten ondertussen koortsachtig aan een grote, stevige krat waarin zij al hun spullen wilden meenemen. Ze bezaten niet veel, maar verwachtten primitieve omstandigheden, dus verzamelden zoveel mogelijk gereedschap en handige gebruiksvoorwerpen. Bert gebruikte extra dikke balken van licht naaldbomenhout uit Nieuw-Zeeland. In twee van die balken beitelde hij uitsparingen die hij daarna onzichtbaar wilde afsluiten. ‘Waarom?’ vroeg Guus, waarop Vader hem een Colt .45 en een .38 toonde. ‘Daarom.’ De Waibalong was eindelijk gearriveerd en na het uitladen, begon het grote inladen. De vluchtelingen moesten zich tevredenstellen met een plaats aan dek, tussen het vee. Iedere familie kreeg een stuk canvas om zich tegen de elementen te beschermen en Guus had een mooi plekje gevonden naast de weduwe Kimmel met haar kinderen Dora, Gerard, Tommy en Fré. Ze gingen naar zoon Henk Kimmel, die net als Leo en Dolf meer dan een jaar geleden als DETA-jongen naar Manokwari was vertrokken, en daar met de dochter van een kolonist was getrouwd. Bert slaakte een zucht van verlichting toen eindelijk, vlak voor het vallen van de avond, de stuurman van de veelbetekenende knipoog die, evenals het hartelijke afscheid van ene Raymond Westerling op de kade, Stans niet was ontgaan, riep dat de trossen los konden. Maar pas op volle Javazee durfde hij opgelucht een flesje bier uit de tas te halen en te drinken op de goede afloop. Hij wist dat ze het nog zwaar zouden krijgen, maar daar keek hij niet tegenop, omdat het daar een gevecht zou worden tegen de elementen, tegen de natuur, en dat is heel wat anders dan te vechten tegen dolgedraaide idioten. En die Papua’s zouden ook wel meevallen… Aan boord van de Waibalong was het redelijk uit te houden. Het was weliswaar geen sneltrein… het deed iedere kustplaats aan, met steeds weer 453


een gespannen Bert die zich zoveel mogelijk verborgen hield wanneer ze in een haven lagen. Maar het eten was naar de maatstaven van de Marksjes prima en het gezelschap idem dito. Wel heel druk zo met vijfhonderd mensen en evenzovele stuks vee van iedere pluimage, maar iedereen was gelijkgericht… vol spanning van wat de toekomst brengen moge. Zij zaten met zijn allen letterlijk in hetzelfde schuitje en dat schiep een band. Vooral met de familie Kimmel was het aangenaam verpozen. Stans vond in Dora een vriendin en Guus kon bijzonder goed opschieten met de jongens. Zij hielden zich de hele dag bezig met allerlei hand- en spandiensten en lichte vormen van kattenkwaad. Bert en tante Casima hadden in mevrouw Kimmel een kaartmaatje gevonden, de saké van de Javaanse dame smaakte opperbest en het weer speelde ook een handje mee… tot Ambon. Na het ronden van het eiland Ceram was het andere koek. In de Ceramzee kwam de wind opzetten, zodat niemand droog en zonder zeeziekte de tropische storm door kwam. Maar zodra ze in de eilandenrijke Halmaheirazee terecht kwamen was het leed geleden en droogde de zon mens en dier in no-time op. Maar toen! Toen kwam het echte onheil! De storm was amper geluwd of door de luidsprekers schalde de stem van de kapitein... alle gezinshoofden werden verzocht naar het voordek te komen… de kapitein had een mededeling. ‘O God’, dachten de getergde vluchtelingen, ‘O God, laat het alsjeblieft iets onbenulligs zijn, een uitbraak van cholera of piraterij of zo...!’ DE WAIBALONG MOEST TERUG KEREN NAAR BATAVIA! Het gouvernement had van het ene op het andere moment besloten dat er niemand meer naar Nieuw-Guinea mocht. Het was er te vol! De Waibalong met meer dan vijfhonderd vluchtelingen aan boord, werd verboden deze mensen aan land te zetten! Ze moesten terug naar Java om later naar Nederland te worden verscheept! De verontwaardiging was enorm! Dat had de kapitein wel verwacht, hij wist van de wanhoop van deze mensen en had uit voorzorg zijn pistool omgedaan. Een paar bemanningsleden leunden tegen de reling met duidelijk zichtbare karabijnen. De kapitein vroeg de boze mannen geen domme dingen te doen… wees op de aanwezigheid van hun vrouwen en kinderen… en dat hielp. Langzaam zakte het tumult en het gevaar voor muiterij. Hij vervolgde zijn verhaal met de mededeling dat hij niet omkeerde, maar door voer naar Sorong om brandstof in te nemen, en daarna pas terug zou varen. Diegenen die aan land wilden zou hij geen strobreed in de weg leggen. 454


Voor de zoveelste keer werden deze mensen, waar al zo lang mee was gesold, voor een duivels dilemma gesteld. Wat moesten ze doen? Bert was er snel uit; hij en zijn kinderen zouden aan land gaan en desnoods liepen ze dan naar Manokwari, waar Leo en Dolf op hen wachtte en waar een huis voor hen klaar stond. Als ze maar op Nieuw-Guinea waren, voet aan wal hadden... zou de rest wel volgen. Ze hadden niet voor niets acht jaar de ergste soort ellende overleefd! Aan Stans ging de nieuwe dreiging voorbij. Er was in de drie weken dat zij op elkaars lip leefden een diepe vriendschap gegroeid met Dora en had Fré Kimmel Enoch naar de achtergrond geduwd. Stans fladderde de dagen door. Pas toen tante Casima en de Kimmels besloten om aan land te gaan, vond zij dat ook best... nog wat langer bij Fré in de buurt en misschien... later...? Hij zou haar wel beschermen tegen die enge Papua’s. Nadat de Waibalong was afgemeerd aan de rede van Sorong, riep de kapitein dat zijn schip hier vierentwintig uur zou blijven liggen, om daarna onverbiddelijk terug te keren. Wie aan land wilde had zijn zegen, de hijskranen stonden ter beschikking, maar mochten niet worden bediend door zijn bemanning. Dat was voor de vluchtelingen geen enkel probleem, deze mannen en vrouwen hadden niet voor niets voor een leven als pionier in een woest land gekozen en dat zij de kranen mochten gebruiken om hun goederen en dieren aan land te zetten was al een enorme luxe… anders hadden ze alles met de hand van boord moeten sjouwen. Een tiental gezinnen en enkele alleenstaande mannen maakten van de gelegenheid gebruik en gingen hier aan land… illegaal, maar dat kon hen niets schelen! Zij zaten voor de zoveelste keer tussen twee vuren en deze kans kregen ze nooit meer! De mannen gingen aan de slag en de vrouwen wandelden op verkenning het dorp in, voor zover ze niet nodig waren bij het uitladen. Stans was benieuwd naar Sorong en samen met Dora liep ze naar het in opbouw zijnde stadje. Eén en al bedrijvigheid. Overal werd hard gewerkt aan nieuwe huizen, maar ook veel primitief bivakkerende Indische mensen… hele gezinnen onder canvaszeilen en hutjes van pisangblad, net als in de oorlog op Java. Maar ondanks het op het eerste gezicht troosteloze gebeuren, overal vrolijke, opgewekte gezichten… en Papua’s. Heel anders dan ze zich had voorgesteld. Het waren helemaal geen menseneters en koppensnellers! Ze hielpen juist mee met bouwen. Haar idee over de mensen van dit land kantelde. Nog niet helemaal overtuigd, maar misschien had Papa gelijk en had Oom Frits schromelijk overdreven. Op de aloonaloon stond een kraampje van een Indische dame, boven het barretje een foto van een mooi meisje met een groot glas bruisend bruin 455


vocht, druppels parelden op het glas. Haar glimlach met de hagelwitte tanden zeiden genoeg... dit moest een Godendrank zijn. Stans en Dora persten tegelijk hun lippen op elkaar. Wat zouden zij graag dat meisje zijn... zij hadden helaas niet zo’n mooi wit gebit... hun tanden waren geel met rotte plekken en allebei misten ze een voortand... ‘Coca-Cola’, spelde Stans de grote sierlijke letters. Hoe zou dat smaken? ‘Willen jullie een glaasje?’ vroeg de aardige dame achter de toonbank. ‘Is nieuw van de Amerikanen en heel lekkerrr hoorrr! En gesónt!!... en goed voor je tánden!!!’ De meisjes hadden dorst en kochten zo’n glas godendrank... heerlijke prikkels heerlijk koud heerlijk zoet heerlijke smaak... dit was het lekkerste dat ze ooit hadden gedronken... lekkerder dan klappermelk. Ze kochten nog een glas en gingen aan een tafeltje zitten. Heerlijk genieten! Nauwelijks gezeten of daar kwam een groepje militairen aangeslenterd. Keurige uniformen met een rood, wit en blauw vlaggetje op de mouw. Zij kwamen ook cocacola drinken en met een groot glas in de hand nestelden zij zich aan de tafel naast de twee jongedames. En zoals het soldaten betaamd schonken zij hen de nodige aandacht. ‘Nee, wij wonen hier niet... we komen net aan met de boot en moeten door naar Manokwari, maar we mogen niet verder met die boot... de hoge pieten...’ ‘Ook toevallig! Wij moeten ook naar Manokwari en worden opgepikt door de Karossa’, zei de donkere soldaat die door de anderen ‘Keling’ werd genoemd. Het belang van deze mededeling ontging Stans niet en na een derde glas cola, aangeboden door de vriendelijke Hollandse soldaten, haastten de dames zich met dit interessante nieuws naar hun ouders. Op datzelfde moment, niet ver van hen vandaan, stonden in een kantoor enkele hooggeleerde volwassen heren elkaar voor rotte vis uit te maken en de discussie was tot ver in de straat te horen. De kapitein van de Waibalong had zich gemeld bij Bestuursambtenaar Henk van Andel, Hoofd van het kersverse Plaatselijk Bestuur. De kapitein aan de ene kant en Van Andel aan de andere kant van het bureau. Bestuursassistent Marinus Maresch leunde tegen de muur om zijn chef als het ware van rugdekking te voorzien. De kapitein kwam van Andel op de hoogte stellen, maar die was dat reeds en zei dat de opdracht niet uit Batavia kwam, maar van zijn baas Van Waardenburg in Hollandia, waar hij tot gouverneur van Nederlands-NieuwGuinea was benoemd. Hij zwaaide met het telegram met de opdracht de Waibalong naar de Republik Indonesia terug te sturen, omdat er geen 456


adequate huisvesting was voor al die ‘kolonisten’ en er ook niet op korte termijn in kon worden voorzien. Van Andel liet de Gouverneur, en nu ook de kapitein, weten dat niet van plan te zijn. Van Waardenburg mat met maatstaven die golden voor het ontwikkelde Nederland en daar kon Nieuw-Guinea inderdaad niet aan voldoen. Van Andel wees erop dat de mensen die op de boot zaten geen ‘kolonisten’ waren, maar ‘vluchtelingen!’ Achter van Andel stond een op Java geboren en getogen jongeman, die als KNIL-soldaat de verschrikkingen van Amahai had overleefd, daarna had meegevochten in de Onafhankelijkheidsoorlog, door het gouvernement naar Nederland was gestuurd voor een studie Indologie en na zijn aanstelling als assistent-bestuursambtenaar, een paar weken geleden hier in Sorong was aangekomen. Ries Maresch mengde zich in het gesprek en zei dat dit mensen waren waar al zo mee was gesold, dat het onmenselijk zou zijn hen zo dicht bij hun doel terug te sturen. Zij waren bovendien gewend aan primitieve omstandigheden en waren hier echt wel tegen bestand. Zij hadden de hel in Nederlands-Indië overleefd! Dit waren geen doorsnee mensen in keurige rijtjeshuizen met keurige leventjes! Dit waren knokkers en doorzetters van de zuiverste soort! Die zouden zich prima redden. Henk van Andel hoorde zijn assistent met genoegen aan en knikte instemmend na iedere zin. ‘Bovendien’, vulde Ries aan, ‘waar moeten ze anders heen? De meesten kunnen niet terug omdat ze alle schepen achter zich hebben verbrand! Ze hebben alles verkocht om de overtocht te betalen.’ De kapitein was gevoelig voor deze argumenten en bond in. Van Andel stuurde een telegram naar Hollandia met de mededeling dat er reeds gezinnen het schip hadden verlaten. Tien minuten later een ronkend telegram terug: ‘Onmiddellijk terug aan boord... STOP... desnoods gewapenderhand... STOP... Waibalong compleet terug naar R.I.S.... STOP... van Waardenburg... STOP’ Waarop van Andel antwoordde: ‘Nederlanders hebben het recht... STOP... voet aan wal te zetten... STOP... op ieder territoir waarvan... STOP... Nederland de soevereiniteit bezit... STOP... PUNT!!... STOP’

457


Alle aanwezigen waren diep onder de indruk... wat een moed! Zij zagen de Gouverneur zo voor zich, daar in Hollandia aan de telegraaf... witheet... stoom uit zijn oren. En ja hoor, daar begon het apparaat aan deze kant ook weer te rammelen… tegelijk met de telefoon op het bureau van het Hoofd Plaatselijk Bestuur. De assistent die op het woedende apparaat afliep werd teruggeroepen; ‘Laat maar rinkelen’, zei van Andel, ‘de consequenties zijn voor mij... maar laat die mensen met rust...’ De kapitein en zijn stuurman gingen terug naar het schip en het Hoofd Plaatselijk Bestuur van Andel en zijn assistenten bogen zich over hun acute probleem... hoe krijgen we deze mensen op hun bestemming? Twee tellen later werd op de deur geklopt en zonder wachten stapte die man met die rode baard het kantoor binnen. ‘Waar ken ik die van?’ dacht Marinus Maresch. ‘Bert Marks’ stelde de man zich voor. ‘Natuurlijk! Magelang! Pa van der Steur! In de drukkerij van vader... de Merapi... de panter!’ Ries stapte naar voren, stelde zich voor en wilde een praatje maken, maar daar was Bert niet voor gekomen. Zijn dochter had hem zojuist verteld dat er soldaten in Sorong waren die ook naar Manokwari moesten. Waarom konden zij niet met dezelfde boot mee? De Waibalong koos het ruime sop retour Djakarta en de Karossa meerde af. Een stuk kleiner en een stuk minder luxe, nog minder! Maar hij dreef, had een sterke motor en een goede bemanning en het allerbelangrijkste... zijn volgende bestemming was Manokwari! Er was nog wel plaats voor het groepje vluchtelingen en na een onderbreking van twee dagen, stoomden de Marksjes weer richting einddoel. Nu nog drukker en gezelliger aan boord met al die Hollandse soldaten.

~ Marinus Maresch zou als Ambtenaar Binnenlands Bestuur een paar weken later dezelfde weg gaan, maar Henk van Andel zijn ze nooit meer tegengekomen. Diezelfde dag kreeg hij nóg een telegram... overgeplaatst naar Seroei, een eiland in de Geelvinkbaai met twee Papuahutten en wat klapperbomen. Hij had wel een daad van durf en menselijkheid gesteld, die voor de jonge bestuursambtenaar, mijn grote vriend Marinus Maresch, zijn hele lange leven tot maatstaf zou dienen bij iedere keus die hij zelf moest maken. Meester van Andel hield het werken voor de overheid voor gezien, keerde terug naar Nederland en werd een succesvol advocaat! 458


~ Eindelijk, na een fantastische reis langs de kust van de Vogelkop, kwam Manokwari in beeld... en geluid. Een monotone dreun op holle boomstammen verwelkomde de Karossa. Waar het geluid vandaan kwam was niet te zien… wel te horen dat het indringender en sneller werd. En op een gegeven moment; ‘Daar... daar... allemaal Papua’s!’ riep Guus terwijl hij naar het dorp wees. Ja, toen zagen de anderen het ook. Op het grasveld langs het strand stonden honderden woeste Papua’s. Dichterbij gekomen zagen ze de massa zachtjes meedeinen in het ritme van de drums. De Karossa gooide het anker uit, de menigte kwam in beweging en verzorgde een spectaculair schouwspel… het geheel bewoog razendsnel naar links, om aan het eind van het grasveld door de knieën te zakken en onder het slaken van griezelige oorlogskreten, ritmisch, met kleine stapjes, tegelijkertijd de pijlen en bogen dreigend omhoog te houden, massaal terug te bewegen. Ieder sprongetje ging gepaard met een door merg en been snijdende kreet ‘DJÓÉ... DJÓÉ...DJÓÉ...’ en zo naderden ze de boot. De opvarenden vonden het prachtig… Stans kromp ineen, ‘Zie je wel? Ik heb gelijk... we worden opgegeten...’ en rende weg. Weg van dat vreselijke gevaar. Nooit, nee nooit zou ze hier van boord gaan en kroop in het verste hoekje onder een zeil. Karel ontmoet Stans. Wát een verrassing voor Karel Becking! Een paar dagen na de aankomst van Mama Alinah, vroeg Henk Kimmel hem even mee te komen naar het aangrenzende perceel van meneer Van Eyck. Het was groot, vlak en langs een kali die rechtstreeks uit de heuvels zigzaggend naar de zee liep en nooit droogviel. Hij had het van zijn aanstaande schoonvader gekregen! Enige probleem was het oerbos dat erop stond, met veel lage begroeiing. Als Karel hem zou helpen met ontginnen en bouwrijp maken, zou hij langs de kali ook een stuk krijgen, waar hij een huis voor zichzelf kon bouwen en een moestuin kon aanleggen. Dolgelukkig was Karel zodoende ieder vrij moment in Wosi bezig met het veroveren van land op oerwoud. Mama Becking vond dat hij op zijn vader leek, toen die aan de andere kant van dit enorme eiland, aan de Boven-Digoel, een stuk land moest ontginnen om er een concentratiekamp te bouwen. Zij was daar niet blij mee, wist niet wat ze ervan moest denken, vond het gemeen van die Belanda’s dat ze 459


zomaar mensen van de straat plukten en daar in de rimboe opborgen. Zij vertelde dat Papa er ook moeite mee had, maar hij was nou eenmaal militair en moest doen wat hem werd opgedragen. Maar hij zou zorgen dat het een mooi kamp zou worden waar de mensen graag zouden wonen en dat heeft hij gedaan. Karel zelf dacht tijdens het beulswerk vaak aan schreeuwende heiho´s of nippen, maar ook aan de woorden van zijn moeder en was van plan hier iets moois van te maken. Rond de jaarwisseling hoorden ze dat mevrouw Kimmel een boot had overgeslagen en Henk moest van Tante Alinah zijn moeder echt overtuigen om haast te maken. Ze moest niet zo hebberig doen, laat toch gaan al die bezittingen, straks is het te laat! Henk verstuurde het zoveelste bericht en eindelijk… ze zou de boot van 15 februari 1951 nemen. Nu begon voor Henk een periode van wachten, eerst rustig, om de paar dagen wandelde hij het havenkantoor binnen en vroeg naar de stand van zaken, die zij zoals gewoonlijk niet konden geven. Toen de Waibalong twee weken onderweg was en er nog steeds niets bekend was, toen werd Henk Kimmel toch wel wat nerveus. Na drie weken wachten werd de spanning heel hoog en nam Henk steeds moeilijker genoegen met de mededeling dat de Waibalong langs vele plaatsen moest en daar veel tijd aan kwijt was. Tot er, op dinsdag 12 maart 1951, in het kantoor van de Transmigratie- en Emigratiedienst een bom ontplofte... figuurlijk... Henk Kimmel ontplofte! Met drie man Militaire Politie moesten ze hem in bedwang houden tot hun korporaal Becking was gearriveerd om de dolle stier tot bedaren te fluisteren. Hij vroeg zachtjes wat er was gebeurd, maar zijn vriend was niet in staat uitleg te geven, dus vertelde de dame achter de balie welk nieuws ze aan die dolleman had doorgegeven; ‘DE WAIBALONG WAS TERUGGESTUURD!’ De baas uit Hollandia, ene van Waardenburg, had de kolonisatie stopgezet en de boot vol met vluchtelingen, teruggestuurd! Net op tijd realiseerde Karel zich dat hij in functie was... zijn ondergeschikten stonden om hem heen en hij moest zich beheersen... van hen hoefde dat niet, zij zouden echt wel snappen als hij hier de hele boel overhoop zou schieten. ‘WAT EEN WAANZIN!! WAAR MOETEN ZE HEEN? ZE KUNNEN NERGENS ANDERS TERECHT...’ brulde hij en trok Henk met zich mee naar buiten, gevolgd door zijn mannen, die opgewonden hun pistolen uit de holster haalden. Zij zouden hun korporaal volgen tot in de hel... zij begrepen wat een drama zich hier afspeelde… of eigenlijk daar op zee. Zij waren bereid dit onrecht recht te zetten, desnoods gewapenderhand! 460


In optocht ging het naar het kantoor van Luitenant Schrovers, de Militair Commandant van Manokwari. Karel probeerde rustig te worden en dacht dat zijn baas misschien een oplossing had. Die zette om te beginnen de opgefokte mannen in de kantine. Daarna deed hij de deur van zijn kantoor dicht en ging aan de telefoon zitten om diverse instanties te bellen. Even later hoorden de mannen hun academisch gevormde officier, in precies dezelfde bewoordingen en op precies dezelfde toonhoogte als hun Sundanese korporaal, zijn ongenoegen uitbrullen over de boodschap die hij via de telefoon ontving. Toen werd het stil... ook in de kantine, want niemand wilde een woord missen. De luit wist dat en sprak op gedempte toon... met zijn collega in Sorong, waar de Waibalong nog zou aanleggen alvorens terug naar Batavia te varen. Misschien dat er wat te regelen was met de versterkingen die met de Karossa uit Sorong naar Manokwari kwamen. Hij trok zijn jasje recht en stelde zijn personeel en de opgefokte DETA-jongen Kimmel op de hoogte. Daarna stuurde hij ze aan het werk, want er was hier verder toch niets aan te doen. Drie dagen later kon Karel zijn vriend vertellen dat het was gelukt… zijn moeder, broertjes en zusjes zouden morgen met de Karossa hier aankomen! En net als alle voorgaande keren werden de nieuwkomers verwelkomd. De sfeer was anders. Niet bij onze Papua’s, die zongen weer hun hoogste lied en waren met velen, alsof ze wisten dat dit wel eens de laatste keer kon zijn. Henk had de hele ochtend vrij genomen en zat al die tijd op de pier als een klein jongetje verwachtingsvol te wachten. Hij had een bamboespriet in zijn hand alsof hij viste, zonder aas aan de haak, Henk was geen visser en moest er niet aan denken ineens echte vis… wát een mensen!... gooide zijn hengel in het water en slenterde naar Karel, die zijn positie had ingenomen en naast zijn soldaten de baai in tuurde. Henk was weer de oude en ze stonden wat te kletsen toen de Papuatrom de boot aankondigde. Het bekende ritueel... geen Waibalong maar Karossa, veel verschil maakte het niet, allebei aftandse veeboten. Henk en zijn familie waren dolblij elkaar weer te zien en ook hun oude buurjongen Karel Becking moest de nodige knuffels in ontvangst nemen. Vreemd dat Keling nog niet van boord was en Karel vroeg aan de andere soldaten waar zijn vriend, korporaal Keling bleef. ‘Die is nog met een meisje bezig’, zei de voorste. En korporaal Becking wist dat ze het over dezelfde hadden... altijd weer die meisjes... Keling had er wat mee te stellen. 461


‘Er is een meisje dat niet van boord durft... ze is bang voor die Papua’s’, zei hij voor hij verder liep. Een pas aangekomen Belanda met een rode baard liet zijn gevolg bij Fons van der Sloot en ging terug naar de Karossa. Een paar boten later zag Karel hem weer... in gezelschap van Keling en een tienermeisje dat zich vreselijk aanstelde. Zelfs op het strand bleef ze bangig zijn hand vasthouden terwijl de grote Belanda Itam zijn vriend Karel in de armen sloot. ‘Zo, je vriendin is nogal bang, hè?’ vroeg Karel. ‘Ja, bang voor die gevaarlijke dansers... ondanks dezelfde kleur als ik, haha... en net zo lief. Ze is niet mijn vriendin, hoor. We zijn alleen vanaf Sorong samen hiernaartoe gevaren... ze is de dochter van meneer Marks...’ ‘Nou meisje, die Papua’s zijn heel aardig hoor, dus je hoeft je niet zo aan te stellen...’ zei Karel. Met een kwaad gezicht rukte het meisje zich los en rende naar haar vader, die samen met Fons en de familie Braun, tante Casima en Stien op haar stonden te wachten, om daarna naar het kantoor van de Transmigratie en Emigratiedienst te wandelen. Karel wilde nog aanbieden om hen naar de plaats van bestemming te brengen, maar de boze blik van de beledigde jongedame zei dat hij hen beter met rust kon laten. Kokkelink geeft raad. Karel deed papierwerk op kantoor van het Militair Commando, toen de centraliste zei dat hij naar Sanggeng moest om een ruzie te beslechten. Bert Hupkens en van Rossum, twee nieuwelingen, waren aan het matten geslagen over het een of ander… alweer… het veenbrandje tussen de twee laaide om de paar dagen op. Ze hadden beide langs dezelfde kali een perceel uitgekozen, waardoor ze elkaars buren waren, maar vanaf het begin was het bonje. Dit fenomeen deed zich helaas steeds vaker voor in en rond Manokwari, waar na de zestiende maart 1951 niemand meer bij was gekomen. De eendrachtige sfeer van het begin veranderde langzaam in onderlinge strijd, vooral om de beste plekjes grond. Toen Karel op de plaats des onheils kwam, zag hij de mannen vredig op een paar stronken zitten op wat de grens tussen hun gebied zou moeten worden. In het sjofele mannetje dat bij hen stond, herkende hij Maurits Kokkelink en dichterbij gekomen hoorde hij de rimboesoldaat als een schoolmeester tegen de kemphanen tekeergaan en zij luisterden deemoedig naar zijn preek. Korporaal Karel was onder de indruk van dit tafereel. Het was een demonstratie van leiderschap van dit eenvoudige boertje, waarin zoveel meer zat dan je zou bevroeden. Daarom wist deze man dus tijdens die zwaarst denkbare jaren in de rimboe zijn mensen bij elkaar te houden en te 462


motiveren om door te gaan. Kokkelink vertelde dat daar boven Manokwari, en hij wees naar Manggoapi, ook nog een heleboel grond beschikbaar was. Als ze nu al zo vaak ruzie hadden, hoe zou dat in de toekomst moeten? Iedereen was bewapend en een ongeluk lag in een kleine kali. Waarom kwamen ze niet een keer naar boven, dan konden ze met eigen ogen zien. Hij keek naar Karel en zei dat voor hem hetzelfde gold. Een paar dagen later reed Karel de slingerende zandweg omhoog, langs het huis van de oude Motman en zijn nicht Camella, naar Manggoapi, naar het huis van Maurits Kokkelink. Het witte bord met de grote handgeschreven letters ‘ABIMZOHOG’ toverde ook nu weer een glimlach op zijn gezicht. Hij wist wat de afkorting betekende; ‘Alle Begin Is Moeilijk – Zo Ook Helpe Ons God.’ Kolonistenhumor. Bij het eerste kruispunt linksaf en over het karrespoor door de braakliggende grasvelden, langs de verroeste, door onkruid overwoekerde nipse vrachtwagencabine, door de cacaoplantage van Wedmuller en tussen de verwilderde tuinen door die ooit door kolonisten waren aangelegd, maar nu in verval waren geraakt. Er lagen ook nieuwe, schoongemaakte veldjes tussen waaraan je kon zien dat er weer leven op dit plateau was ontstaan. Hij reed naar het huisje aan de rand van het oerbos en zag zijn vriend erachter vandaan komen. Natuurlijk had hij tijd, gezellig, kom maar op de voorgalerij. Gelukkig had Karel op het bureau verteld waar hij heen ging, want het werd een middag die hem lang zou heugen en hem niet lang genoeg kon duren. De mannen voelden een sterke verwantschap, ze hadden beide zoveel ellende achter de rug en op een of andere manier konden zij wèl met elkaar over zaken praten, waar anderen vergeefs naar vroegen. Maurits luisterde aandachtig naar hoe het eraan toe ging onder de nip... had respect voor Karel’s gevoel voor verantwoordelijkheid over zijn maten en zijn uithoudingsvermogen om die bamboekooi te overleven. Hij was een en al oor toen Beck vertelde over hoe het daarna was, die oorlog op Java en Sumatra en hoe wreed die pemuda’s en peloppers waren. Karel op zijn beurt genoot van ieder woord van Kok. Wát een dappere kerel was die Kapitein Willemsz Geeroms. En wat een geweldige prestatie om zo lang uit handen van de vijand te blijven in het onherbergzame land daar achter hen. Ongelooflijk! Ja, maar ze hadden hulp van de Papua’s, vertelde Kok dan... Lodewijk en Barent hadden hen fantastisch geholpen. Karel was ondertussen ook bevriend geraakt met en had grote bewondering voor de primitieve, maar o zo intelligente opperhoofden. Karel durfde voor het eerst te vertellen over zijn snipergeweer en de jacht op peloppers, ook op 463


die twee aartsvijanden van hem. Kok bromde instemmend, hij zou hetzelfde hebben gedaan en Ka wist dat dat waar was. Hij vertelde echter niet het hele verhaal... het voorafgaande aan de slachtpartij van Ratula en Pantow bleef diep in zijn geheime binnenste, ondanks dat hij voelde dat zijn vriend ook daar begrip voor zou hebben, hij wilde dat gebeuren zèlf zo graag vergeten, iets dat tot nu toe redelijk was gelukt, maar door dit gesprek voorzichtig weer uit die box van Pandorra tevoorschijn dreigde te komen. Dan luisterde hij liever naar het verhaal van zijn vriend over de bevrijding van de vrouwen uit dat concentratiekamp, ook weer met de onontbeerlijke hulp van Barent Mandatjan. Karel moest lachen om de ‘geheime’ verhalen over de gevangengenomen nippen, die ze met de Papua’s ruilden tegen varkens... zo had iedereen te eten. Het deed hem niets, hoewel hij merkte dat zijn haat tegen de nip vrijwel verdwenen was, hij moest echt zijn best doen, zich op de wreedste dingen concentreren, om dat gevoel weer op te roepen. De haatgevoelens jegens zijn landgenoten echter, met name tegen de daders van die wrede moorden op Belanda’s, Indo’s en Chinezen, was geen spat afgenomen, integendeel... nu ze er over spraken, steeg die woede weer op en had hij er spijt van dat hij er niet veel meer kapot had gemaakt. Om rustig te worden nam hij een slokje van zijn kelappa muda met ijsblokjes, ‘Hoe heeft die rimboekikker dàt voor elkaar gekregen? Waar haalt hij die ijsblokjes vandaan?’ dacht hij, terwijl hij vroeg naar hoe het vóór de oorlog hier in Manokwari was. Kok vertelde en begon met iets dat Karel herkende; als jongen had hij niets met schoolbanken en was na de lagere school gelijk aan het werk gegaan. Hij vertelde eerlijk dat dat geen succes was en kwam als Indo na twaalf ambachten en dertien ongelukken helemaal niet meer aan de bak. Tot hij werd opgeroepen voor zijn dienstplicht, maar toen hij na twee jaar weer als burger buiten de kazerne stond, weer hetzelfde liedje en als twintigjarige is hij in 1933 naar Manokwari gegaan. Hij wilde kolonist worden, hoewel hij totaal geen idee had wat dat inhield. Het viel hem erg tegen dat er zo hard gewerkt moest worden, dat was hij niet gewend. Maar het moest wel, want hier was het; niet werken… geen eten! Je moest letterlijk werken voor je eten, zeker hij, want hij had geen geld en totaal geen verstand van landbouwzaken. Maar hij hield vol waar anderen het bijltje erbij neer gooiden en leerde zichzelf alles wat nodig was, zodat hij na een jaar of zes een eigen boerderij had waar hij goed van kon leven. Ja, niet naar de maatstaven van de Belanda’s, maar hij was tevreden. ‘Toen ik hier kwam was er niets, Beck, alleen maar utan... we konden kiezen waar we wilden wonen... je kapte een pad door de jungle en zocht naar een 464


goed stukje vlakke grond, liefst aan een kali, maakte een schets van het perceel dat je wilde hebben en vroeg een vergunning aan bij de Stichting Emigratie en Kolonisatie Nieuw-Guinea... je kapte jouw stuk open, bouwde een huisje en ging er wonen... zo zijn we hier allemaal begonnen, Ka, en ik heb er geen moment spijt van gehad.’ En het ging steeds beter met kolonist van het eerste uur Kokkelink. In 1935 had de Stichting een partij geiten en varkens gekocht die zij mochten hoeden. De varkens deden het geweldig, maar de geiten gingen de een na de ander dood, waarschijnlijk aan gewassen die voor hen giftig waren. De volgende kolonisten brachten ook kippen en vruchtbomen mee en op deze vruchtbare grond groeide alles. Hij vertelde dat het op een gegeven moment zo goed ging dat ze een club hadden opgericht, die hun producten naar het oliecentrum van Babo bracht om te verkopen. Daar bleek dat hun vruchten verreweg de beste waren op de markt. Dankzij het noeste werk van Kokkelink en collega’s begon Manokwari te groeien en welvarender te worden. Nog steeds hadden ze het niet breed, moesten ieder dubbeltje tien keer omdraaien, maar ze leden geen honger, en wat zij allemaal het belangrijkste vonden... zij hadden bij niemand schulden en waren van niemand afhankelijk... het levenselixer voor deze vrijgevochten mannen en vrouwen. Manokwari werd langzamerhand zo belangrijk dat het watervliegtuig, dat de post heen en weer bracht, steeds vaker kwam en op den duur iedere week. Er deden steeds meer schepen Manokwari aan. Van allerlei nationaliteiten, maar voornamelijk Nederlandse. Ook met de Japanse bezoekers waren zij blij. Achteraf spijt natuurlijk, dat ze zo vriendelijk waren voor die Jappen, maar ja, toen bracht het geld in het laatje, en hoe hadden zij kunnen weten dat het spionnen waren!? Nee, over belangstelling hadden de pioniers niet te klagen. Zelfs hoge ambtenaren kwamen kijken naar wat zij presteerden en toen de Gouverneur-Generaal was geweest, richtte hij in 1937 een kolonisatieraad op. De hoge heren zagen dat er wat viel te verdienen en wilden grip krijgen op de succesvolle samenleving in het primitieve Manokwari. Er kwamen allerlei beloften voor extra steun uit Batavia, als de kolonisten zich maar naar hun wensen wilden voegen. Maar er was geen hond die eraan dacht zijn vrijheid en onafhankelijkheid te grabbel te gooien, niemand had steun nodig! De kolonisatieraad voelde zich beledigd en zette ook de hulp stop die er al was en liet de koppige Manokwarianen in hun eigen sop gaar koken. En dat deden ze met verve, de saamhorigheid was groot en de zaken liepen gesmeerd. 465


‘Achteraf kan ik het mooi vertellen, Ka, maar zo gemakkelijk ging het natuurlijk niet, dat snap je wel... het was een keihard bestaan... en alleen de sterksten zijn gebleven... de helft van de nieuwkomers is teruggegaan omdat ze het niet aan konden... en het kerkhof ligt vol vrienden van het eerste uur, Ka... ja, het was niet gemakkelijk... de strijd met de wildernis heeft behoorlijk veel offers gevraagd... en toen kwamen die jappen...’ Kok stond op, vroeg of Karel niet naar de stad terug moest, en kwam terug met een glas ijswater voor zijn gast die geen bier lustte en voor zichzelf een koud flesje van het heerlijke gerstenat. Tot zijn plezier hoorde hij dat de korporaal nog lang niet weg hoefde, ze wisten waar hij was en Kok vertelde verder.

~ Nadat de Jappen Pearl Harbor hadden gebombardeerd op 17 december 1941, kreeg hij een oproep om weer onder de wapenen te komen. Daar had hij helemaal geen zin in, want in tegenstelling tot Karel voelde hij niets voor het militaire ambt, maar zou nooit zijn plicht verzaken, dus zou naar Java terugkeren zoals hem was opgedragen. Maar het schip werd getorpedeerd en zodoende meldde hij zich bij het militaire detachement van Kapitein Willemsz Geeroms en bleef op Manokwari. Daar gingen de gesprekken toen vooral over de situatie in de wereld en… stél dát die Jappen kwamen, dan zouden ze vechten tot de laatste om zeep was gebracht, zo klonk op vele galerijen de dappere blufpoker. Zelfs toen Java zich overgaf en zij de volgende dag per telegram opdracht kregen om in voorkomend geval de wapens neer te leggen, was er niemand die dat serieus van plan was. Die Jappen wisten niet eens dat Manokwari bestond, dus waar zouden zij zich druk over maken... tot op zondagochtend 12 april 1942, nog in het schemerdonker de alarmbel klonk... er waren Japanse schepen gesignaleerd die door de Geelvink-baai opstoomden naar Manokwari. In de haven lag een Nederlands schip dat niet meer weg kon komen, dus besloot de kapitein het tot zinken te brengen, zodat het een hindernis vormde en in ieder geval niet in Japanse handen viel. Het plan van Kapitein Willemsz Geeroms trad in werking. Hij had het goed voorbereid en daarom pakte iedereen in lichte paniek, maar georganiseerd, zijn boeltje en terwijl de eerste Japanse granaten tussen de huizen van Manokwari terecht kwamen, trok een lange stoet de bergen in. Een lange, zware guerrillaoorlog was begonnen. ‘Nou Beck, de rest vertel ik je later wel... het was een vreselijk zware strijd, we hebben het met maar veertien man overleefd... o ja, en natuurlijk dat 466


meisje Koosje Ajal... betoel Ka... petje af voor haar... nooit klagen... ze hield onze vlag bij haar, hè... een echte Orang Ambon dat meisje... niet kapot te krijgen. Nou ja, en toen de oorlog voorbij was en we terugkwamen, moesten we helemaal opnieuw beginnen... alle huizen platgebombardeerd of gesloopt... alle tuinen overwoekerd... alle kippen en varkens hadden ze geslacht... maar ze kregen ons niet kapot, gewoon opnieuw begonnen en nu gaat het weer goed, tôh?’ En hij wees om zich heen. Hij vroeg of Karel van plan was zijn hele leven militair te blijven, en als dat niet zo was, dan moest hij hier boven op Manggoapi eens kijken, er was nog genoeg vrije grond en Kok wilde hem wel leren hoe je die moest bewerken. Nieuwe tanden voor Stans. Het was op Nieuw-Guinea een primitief bestaan voor mijn moeder Stans, maar niets vergeleken met wat ze op Java gewend was. Daardoor had ze amper in de gaten dat het leven uitzonderlijk zwaar en avontuurlijk was. Er was zoveel te doen, en ze zag de resultaten van het harde werk... aan het eind van iedere werkdag was hun huisje weer iets verder opgeschoten. En het belangrijkste… zij hoefde niet bang te zijn… er waren hier geen pemuda’s en imams die haar naar het leven stonden! En het allerbelangrijkste… ze had al een jaar lang geen honger meer… dit was zo’n rijk land! Ze vond het helemaal niet erg om hard te werken en een eigen huis te bouwen, maar voor haar had het niet gehoeven. Voor vader wel! Die vond het vreselijk om met tante Casima te moeten samenwonen, terwijl Stans alleen maar lol had met nichtje Stien. En ze had meer vrienden in het dorp. De Kimmels bijvoorbeeld, die aan de andere kant van de baai woonden en waar ze graag op visite ging. Zij woonden met zijn allen in het grote huis van de familie Van Eyck en behalve met Dora Kimmel werd ze ook goede vriendin van Ellen en Lies, de dochters des huizes. Dora’s broertje Fré had een oogje op haar en zij vond hem ook wel leuk. De Kimmels waren bezig met het ontginnen van een stuk land dat grensde aan dat van Van Eyck. Nou ja, echt hard werkten zij niet, die arrogante Sundanese kerel deed het meeste. Eigenlijk moesten die Kimmels daar een voorbeeld aan nemen. Lies praatte aan een stuk door over hem... ze was straalverliefd, ondanks dat hij veel te oud was voor haar was, en Stans moest toegeven... ze had een hekel aan die sombong rotzak, maar de man kon wel hard werken. Misschien moest hij dat van zijn moeder, een bazige Javaanse dame die net als tante Casima en mevrouw Kimmel de hele dag in sarong en kabaja rondliep en die ook tijdelijk bij de Van Eycks inwoonde. Haar woning in de pasanggrahan van mevrouw Ang was nog niet klaar. Maar harde werker of 467


niet... zij moest niets van die vent hebben, daarvoor had hij haar te zeer beledigd en als een Marks eenmaal boos was... Het dorpje Manokwari lag met zijn rug tegen het Arfakgebergte en gelijk na de laatste huizen liep het terrein weelderig groen omhoog tot een vlak plateau dat door de Papua’s Manggoapi werd genoemd. Ondertussen hadden de eerste kolonisten een weg van aangestampte karang naar boven aangelegd, en Stans ontdekte dat zij aan die weg aan de andere kant van Manokwari, familie van moederskant had wonen. Oom Ed van Motman en tante Camella Leydelmeyer woonden in een stevig huis op de helling naar Manggoapi, samen met Puckie van Deventer. Ed en Camella waren nicht en neef van Mama Stien van Deventer en van elkaar. Als een van de eersten kwamen zij na de oorlog naar Manokwari en hadden hun zwakzinnige nichtje Puckie meegenomen. Stans kende hen al uit Temanggung, waar ze voor de oorlog in een leuk huisje aan de rand van het stadje woonden. Als klein meisje hoorde ze Papa en Mama wel eens over hen praten, vaak op boze toon, alsof ze iets fouts deden… het boeide haar niet. Ze had andere dingen aan haar hoofd... de liefde. Naast de aandacht die ze van Freetje Kimmel kreeg, kon ze zich ook verheugen in de belangstelling van Eddy Cornelissen, de aardige bootjongen van de Karossa. Ze verdeelde haar aandacht eerlijk over de beide jonge mannen en maakte vooralsnog geen keus. Daarvoor waren de zondagen te kort, want alleen dan mocht ze van haar vader wat voor zichzelf doen. Alle andere dagen was ze te druk met pletten van drums en sjouwen van emmers water voor de twee dames Becking en Kimmel. Het werk aan hun eigen huisje in Sanggeng vorderde goed, zeker toen Leo uit Hollandia weer bij hen kwam wonen... Op een dag was Stans alleen thuis, had net de emmers gepakt en wilde op weg naar haar werk toen er een jeep voor het huis stopte... het was Kapitein Akkermans, de vriend van Fons. Stans zei dat hij niet thuis was, maar de Kapitein kwam voor háár… Grote paniekogen! ‘Nee, nee’, zei hij vlug, ’ik heb een verrassing voor je. Ga je mee naar mevrouw Zitter, de tandarts?’ Akkermans was militair arts, gestationeerd op Biak en één dag per week in Manokwari voor ziekenrapport van de hier gelegerde militairen. Na het werk kwam hij vaak op bezoek bij Fons van der Sloot en had gezien hoe slecht Stans’ gebit was. Bijna alle symptomen van de jarenlange ondervoeding waren genezen, behalve haar tanden, die waren verrot, losgeraakt en nu ontbraken er enkele voortanden. Hij had het altijd zonde gevonden voor het mooie meisje en zocht naar een oplossing die hij nu blijkbaar had gevonden. 468


‘Kom op, ik heb niet veel tijd en je hebt nu de kans… kom met me mee.’ De laatste patiënt was afgehandeld en mevrouw Zitter stond haar handen te wassen, toen kapitein Akkermans binnenstapte. Ze kenden elkaar al langer en mevrouw Zitter had een zwak voor de lange arts, die altijd aan het werk was en net als zij nooit een patiënt zou laten verkommeren. Akkermans wist dat Nonna Zitter hem niets zou weigeren, ze wond er geen doekjes om dat ze hem heel leuk vond. Dat was wederzijds... hij zou alles doen wat zij hem vroeg, maar Jan Akkermans was niet meer vrij, hij kon geen gehoor geven aan zijn gevoelens. Hij wilde wel, maar zou zich dan een profiteur vinden, omdat hij Nonna nooit zou kunnen geven wat zij verdiende. Hij zou haar alleen maar ongelukkig maken. Jan was getrouwd en zijn vrouw wachtte op hem in Holland. ‘Adoe Jan, het is al half vijf. Moet dat nou? Kun je morgen niet terugkomen? Ik heb dan niet zoveel patiënten en dan kun je als eerste.’ ‘Nee lieverd, alsjeblieft. Ik ga vanavond naar Biak en als jij nou een afdruk maakt van haar tanden, dan kan ik dat meenemen en kan het lab een gebitje maken. Toe, kijk eens hoe het kind eraan toe is. Ik betaal… ze is zo mooi en dan met zulke tanden! Kàn toch niet?’ ‘Oké… Julius, wacht nog even met opruimen, we hebben nog één patiëntje.’ Julius, de papua-tandarts-assistent, vond het niet erg. Hij was toch nog lang niet klaar en hij hoefde niet zo ver naar zijn huis... hij woonde op de zolder van de praktijk en voelde zich daarmee de rijkste Arfakker aller tijden. ‘Stans, kom maar lieverd... ga maar in deze mooie stoel zitten. Ben je wel eens bij een tandarts geweest?’ Mevrouw Zitter voelde met haar vingers aan de tanden. ‘Allemachtig Jan, ze zitten allemaal los en zijn helemaal verrot. Het kind moet ook snel meer vitamines eten, hè.’ ‘Ja, daar zorg ik wel voor, je weet Non, die kinderen uit Indië hebben het heel zwaar gehad... wat ga je doen?’ ‘Ik ga de vier voortanden trekken... de achterste zijn nog wel te repareren, maar de voorste moeten eruit.’ Stans was niet doof, ze hoorde alles en de paniek sloeg toe. ‘Lieve schat, je voelt er helemaal niets van. Dat beloof ik je. En je vader zal alleen maar blij zijn dat hij zijn mooie dochter weer terug heeft. Zo is toch geen gezicht voor een prinsesje? En je kunt er ziek van worden... je krijgt een klein prikje, even wachten en dan trek ik ze heel voorzichtig eruit. Je voelt er niets van en je mag ze hebben.’ Mevrouw Zitter gaf Stans vier kleine prikjes en trok drie tanden terwijl Julius een papje van roze gips klaarmaakte. Twintig minuten later namen 469


Stans en Akkermans afscheid van de tandarts en Julius, die de kneepjes in de armen heus wel had gezien, maar vond het zaak van deze twee Belanda’s. Ja, mevrouw Zitter had dezelfde kleur als hijzelf, maar was toch een Belanda. De kapitein zou door het tandtechnisch centrum op Biak van de afdruk een mooi nieuw gebitje laten maken. Onderweg schoot hij in de lach en Stans vroeg waarom; ‘Haha, je bent zo ompong als een oude nènè...’ Stans keek in de achteruitkijkspiegel en moest er zelf ook om lachen... ze wist dat ze over twee weken weer mooi zou zijn. En inderdaad, twee weken later herhaalde het tafereel zich. Kapitein Akkermans was terug in Manokwari en had het nieuwe gebitje meegenomen. Tandarts Zitter plaatste het in haar mond, Stans moest voorzichtig op een stukje papier bijten, ze nam het er weer uit, vijlde er hier en daar wat aan en na dit ritueel drie keer herhaald te hebben paste het perfect. Stans was weer het prinsesje van voor de oorlog. Stans wordt hulpje bij Alinah. De ochtendnevel hing over het slagveld vol boomstronken en stapels gekapt en bij elkaar geharkt groen. Aan de rand voerde een donkere krijger een gevecht met de begroeiing. Zijn torso ontbloot, de overall met de mouwen om het middel gebonden. De grote parang maaide met machtige slagen stukken struikgewas tegen de vlakte. Ondanks de nevelkilte droop de gespierde strijder van het zweet. Het was een man in oorlog met de weerbarstige natuur van Nieuw-Guinea. Een man die terrein op de jungle wilde winnen om zijn huisje te bouwen en van te leven. In de toekomst, want op dat moment werd er door het Koninklijke Leger van Nederland voor deze korporaal gezorgd. Maar deze militair wist nog niet of hij wel militair zou blijven. Hij had al zo vreselijk veel gevochten en zoveel mensen gedood. Zijn bloeddorst was gelaafd. Hij dacht geboren te zijn voor het soldatenleven, maar de overdosis van de afgelopen jaren had hem gevechtsmoe gemaakt. Bovendien betekende het soldatenleven dat hij naar Nederland zou moeten, want de landmachters zouden worden vervangen door mariniers. En misschien wilde zijn moeder wel hier blijven, terwijl ze niets anders deed dan klagen over het primitieve Manokwari. Wat moest hij doen? Nu in ieder geval oppassen... daar stond een struik daun gatal. Vreselijke plant was dat! Symbool voor deze vijandige natuur... En toch... de belangrijkste reden van twijfel in dat donkere hoofd, was juist deze ongerepte natuur, ondanks die vijandigheid, die weerbarstigheid. Hij was zo vreselijk veel van dit land met zijn vreemde volkje gaan houden, dat 470


hij er niet aan moest denken het te verlaten. Het duizelde hem… wat moest hij doen? Naar de mariniers overstappen dan maar? Dan moest hij weer worden gekeurd, en die Belanda’s kennende zou hij nooit worden goedgekeurd met die moeilijke linkerarm. De kogel was een tijdje ‘vermist’, maar zat ondertussen als een dikke harde bult in zijn oksel. Nee, hij zou worden afgekeurd voor de marine. Wat dan? Nou, gelukkig had hij nog even en had ook de belofte van Kokkelink. Die zou hem wel leren hoe hij dit land moest bewerken. De zon had de nevel weggebrand en Karel kapte door, pakte de grote zelfgemaakte hark en trok zijn slachtoffers op een hoop, de rotanslierten legde hij apart voor later, pakte de parang en hakte verder. Af en toe een slokje uit de veldfles, en hakte verder op deze zondagochtend, terwijl de meeste mensen nog op één oor lagen. De zon stond loodrecht boven hem te branden toen hij stemmen hoorde en mensen zag naderen. Henk Kimmel voorop, eindelijk, de luilak, het is zijn grond, maar Karel deed het werk. Dan zijn verloofde Ellen en Liesje, haar ongetrouwde en steeds aantrekkelijker zusje, dan die twee belhamels Fré en Tommie en de rij werd gesloten door Henk’s zusje Dora en een ander meisje dat hij niet zo snel kon thuisbrengen... o ja, dat aanstellerige wicht van een paar weken geleden, die dochter van Marks die bang was voor Papua’s! De Marksen waren het al snel zat in het huis van Fons van der Sloot en bouwden nu een huisje op Sanggeng. Hij zag ze bezig als hij langs reed op patrouille, maar had nooit zin in een praatje. Vrolijk kletsend kwam het gezelschap dichterbij, Karel wierp zijn parang in een stronk en kleedde zich aan. Ze gingen naar het strand en vroegen of hij mee wilde. Dat Liesje van de partij was deed hem twijfelen, maar er was nog een heleboel werk te doen, dus zei hij dat hij liever doorwerkte. ‘Misschien straks... als ik dit heb omgehakt’, wees hij naar de groene muur. Henk had ook een nieuwtje. Ma Becking en Ma Kimmel hadden een hulpje nodig en Dora had iemand gevonden... haar vriendinnetje Stans Marks… kon zij ook een zakcentje verdienen. ‘O, zo heet ze dus...’ dacht Karel over die dochter van Marks en zei dat hij dat een goed idee vond, nam een lemper uit de tas en trok het grote kapmes weer uit de stronk ten teken dat hij verder ging met hakken.

471


Karel en Stans vinden elkaar. In augustus was de pasanggrahan van mevrouw Ang klaar en konden de huurders hun nieuwe woonruimte betrekken. Mevrouw Ang had de ruimten keurig gemeubileerd en Alinah kreeg een ‘appartement’ met drie kamers. Stans kwam iedere dag langs om water te halen en op verzoek van Mama verhuisde ook Karel naar de vrije kamer in het appartement. Zij voelde zich niet veilig daar aan de Fanindiweg, waar vaak nieuwsgierige Papua’s kwamen kijken of zij thuis was. Een soldaat in huis was een geruststellende gedachte. De gedachten van haar zoon gingen echter over andere zaken. Zijn contract liep af en hij moest bedenken wat hij met de rest van zijn leven wilde. Nog steeds werkte hij iedere zondag op het terrein in Wosi, nog een paar vierkante meter en het was helemaal leeg en bouwrijp. Alle bomen waren geveld en met de Japanse takelwagen langs het karrespoor gestapeld. Zodra de zagerij klaar was, zouden ze tot planken worden gezaagd voor het mooie huisje dat Karel voor hem en zijn moeder in gedachten had. Dat zag hij helemaal zitten, een boerderijtje naast die van Henk. Op een zondagmiddag in september liepen Karel en zijn vriend Henk Kimmel over hún landgoed. Een enorme lap van de beste grond lag voor hun voeten. Vakkundig vlak gemaakt, de noeste arbeid glom de bodem uit. Karel verwachtte dat zijn vriend wilde praten over de verdeling van de ruimte, over waar wiens huis zou komen en hij had zelf de voorkeur aan een plek achterin, lekker aan de kali die behalve helder fris water ook wat anders zou leveren, hij had namelijk garnalen in het stroompje ontdekt. Opgewekt liepen ze naar de bosrand, tot Henk hem bij zijn arm pakte ten teken dat hij moest blijven staan. Karel dacht blij dat hij wilde aangeven hoe hij de kavelverdeling had gedacht en dat zag er goed uit. Het liep anders... Henk Kimmel zei dat hij zich had bedacht en het terrein wilde delen met zijn broertjes en dat er voor Karel geen plaats was... Toen Mama Alinah hem de volgende ochtend wilde wekken, zat hij al aan zijn schrijftafeltje. Mama vroeg wat er aan de hand was. Na zijn bezoek aan Kimmel was hij stilletjes binnengeslopen en sindsdien zijn kamer niet uit geweest. Zij kwam bij hem zitten en hij vertelde. Ze was woest, haalde allerlei herinneringen op waaruit bleek dat die moeder van Henk het altijd al achter de ellebogen had. Toen de rust enigszins was weergekeerd, vertelde Karel verder over wat hij vannacht had uitgedacht en Mama sprong een gat in de lucht. Karel had besloten bij de KL te blijven en naar Holland te gaan. Over twee maanden zou hun eenheid toch worden opgeheven en gingen de inmiddels 472


tot kapitein bevorderde Schrovers en nog een paar collega’s naar Holland. Enkelen gingen naar Ambon terug. Sommigen bleven hier omdat ze verliefd of verloofd waren met stoere kolonistendochters. Niemand wilde overstappen naar de Marine. Karel zou straks de formulieren ophalen om in vaste dienst te treden bij de Koninklijke Landmacht. Een paar dagen later kwam hij thuis van een hele dag kantoorwerk, toen hij al van buiten hoorde hoe er binnen ruzie werd gemaakt. Hij hoorde zijn moeder met veel volume er in het Maleis op los ratelen, steeds onderbroken door hevige scheldpartijen van dat wicht van Marks. ‘Potperdomme... die rotmeid moet niet zo tegen mijn moeder schreeuwen... wat denkt ze wel...’ dacht hij toen hij woest de kamer binnenstormde en haar flink de waarheid vertelde. PATS! Alsof het een boos pubertje betrof, kreeg de gelauwerde oorlogsheld een klets in zijn gezicht van de enige mens die dat kon doen zonder een gruwelijke dood te sterven. ‘RUSTIG JIJ! Stans vertelt net dat ze van die Kimmels komt en gehoord heeft wat ze hebben gedaan! Ze is heel boos en heeft gezegd dat zij ze nooit meer wil zien!’ gilde Mama na de klap in zijn gezicht. Langzaam drong het tot Karel door... langzaam draaide het beeld dat hij van dat vervelende, aanstellerige wicht had... de hekel, of misschien wel een beetje haat, leek te smelten. Het gevoel voor haar ging van pikzwart langzaam naar roze. Zij wilde weggaan, weg van die arrogante klootzak, net zo’n pummel als die Henk Kimmel, hij verdiende gewoon wat hem was overkomen. Maar hij hield haar tegen... greep haar nog net bij haar arm en zei stamelend sorry en dat ze niet weg moest gaan, sorry… sorry. Zij zag... nee, voelde de verandering in zijn houding... voelde ook de verandering bij haarzelf. De verwaande rotzak veranderde langzaam in een gewone soldaat en toen langzaam in een prins op een wit paard. Zo, van het ene op het andere moment sloeg de vlam in de pan tussen twee mensen die elkaars gedroomde vijand leken. Karel bracht haar na het eten met de jeep naar huis en zweefde terug naar zijn tafeltje, waar die formuleren op hem lagen te wachten... nog steeds ongetekend. Hij zag ze liggen en was compleet in verwarring... wat nou? De wereld stond op zijn kop. Gisteren spraken Mama en hij nog over Holland, wat was zij blij haar dochters weer terug te zien, en Fred en Dolf... Nu was de situatie compleet anders... ook totaal anders als toen met Mira en Truida. Daar had hij ook afscheid van moeten nemen, maar toen had hij geen keus. Dit meisje deed ook andere dingen met zijn hart. Kwam het doordat hij eerst zo’n hekel aan haar had? Misschien wel. Misschien moest het gevoel eerst 473


helemaal aan de andere kant van het spectrum staan, om na verkregen inzicht in de juiste stand te knallen. Dat was in ieder geval wat is gebeurd. Dat voelde hij diep vanbinnen. Dit meisje was het! De ware! Ze was veel te jong, maar dat was slechts kalenderleeftijd. Dit meisje had in haar korte leven zoveel meegemaakt dat ze volwassener was dan vele andere vrouwen. ‘Potperdomme… hoe vertel ik Mama?’ KL of burger? Holland of Manokwari? Karel wist zich geen raad. De formulieren had hij opgevouwen en in de enveloppe teruggedaan. Ze brandden nu in zijn liboza, zijn linkerborstzak. De tijd drong, kapitein Schrovers vroeg dagelijks wat ‘Beck’ ging doen. Hij wist het niet... een paar dagen geleden was het nog zo duidelijk. Hij miste zijn broers en zussen en zou met Mama naar Holland gaan. Toen schoot Cupido zijn pijlen en wist hij het niet meer. Eerst kon die Kimmel stikken in zijn land... nu was het anders en kwamen verdriet en boosheid terug. Het was een goed stukje grond en hij had er zo vreselijk veel werk aan gehad... hoe was het mogelijk dat er zulke verraderlijke mensen bestaan! Wacht eens even! Daarboven in Manggoapi... daar woonde een man die zulke streken nooit zou uithalen. Die man had hem al een paar keer gezegd dat daarboven nog genoeg grond was en dat hij wilde helpen. Zondag was een mooie dag om Kokkelink weer een bezoekje te brengen. Hij zette Mama en haar nieuwe buurvrouw Greet Ketting-Olivier af bij de kerk en reed zelf door naar boven, waar zijn vriend hem al opwachtte. Kok hoefde niets te vragen... de verliefde korporaal begon uit zichzelf te vertellen over wat hem was overkomen, maar Kok had het verraad van Kimmel al van diverse kanten gehoord. Het was heel ongebruikelijk en gevaarlijk om in zo’n kleine gemeenschap als in die pionierstijd rond Manokwari zulke verraderlijke streken uit te halen. Iedereen was bang dat Karel dit onrecht recht wilde zetten, maar hij wilde niets meer met die oplichters van Kimmel te maken hebben, en daar bleef het bij. In ieder geval was hij die zondag hier op Manggoapi om te praten over de voorstellen van Kok. Welk perceel zou hij hem aanraden? Nou, veel was er niet over, vertelde Maurits. Karel had te lang gewacht en nu waren Hupkens en van Rossum naar hier verhuisd. Ze zaten aan weerskanten van Absen, die op het mooiste stuk woonde. Aan de voorkant van het terrein van Absen, over de kali en aan de zandweg, waren mevrouw Benjamins en haar zoon een echt koloniaal stenen huisje aan het bouwen. Aan de andere kant van Hupkens waren de families Gosen en Beem bezig het oerbos weg te kappen en de grond bruikbaar en bewoonbaar te maken. En daar voorbij was nog 474


een stuk met mooi uitzicht over zee, maar daar liep het alweer naar beneden en kon je geen boerderij beginnen. Jammer Ka, misschien de vorige plek van Hupkens, was in ieder geval bijna ontgonnen. Karel zou wel zien en via de politieke situatie in Nederlands-Indië kwam het gesprek op het favoriete onderwerp van de mannen als zij onder elkaar waren; de oorlog... ‘... en toen ik terugkwam trof ik Manokwari aan in een nog slechtere toestand als de eerste keer dat ik hier kwam in 1933... maar dat had ik je al verteld.’ ‘Adoe, wat een verhaal... vergeleken met jou heb ik niets te klagen gehad, Kok. Nou snap ik waarom je zo’n toean besar bent... Ridder Militaire Willemsorde!!... Ik mag wel ‘U’ zeggen, Kok.’ ‘Ben je gek, idioot. Wat jij voor de Belanda’s hebt gedaan is ook niet mis. Heb je al iets gehoord over je achterstallig salaris? En weet je al wat je gaat doen? Ik hoorde van iemand dat er een leuk meisje bij jullie in huis rondloopt...’ ‘Jij weet ook alles jij, hoe toch?... ja, is leuk meisje die Stans Marks... heeft ook hele zware jaren achter de rug... maar ik weet niet, Kok...’ ‘Je moet ophouden met dat gepieker... jij treuzelaar... zal ik het zeggen, Ka... ik zou het leuk vinden als je bleef... jij bent een van de weinigen die mij begrijpt... en dit land is toch voor jou geschapen! In dat koude kikkerland kun jij echt niet meer zo lekker jagen en vissen... Ka, ik ben er geweest... koud, nat, grijs, alleen maar straten en huizen... blijf toch hier... ik help je...’ Karel pakte de enveloppe uit zijn liboza, haalde de formulieren eruit en zette een groot, dik kruis door het contract met de KL. ‘Trima kassi TOEAN...’ zei hij en denderde met de grootste glimlach aller tijden van Manggoapi naar beneden. Marks bouwt eigen huis. Na de kolonisatiestop was de woede om deze draconische maatregel enorm. Toch had mijn opa Bert enig begrip voor het besluit, want wat ze in Manokwari aantroffen, beloofde niet veel goeds. Voor hen was dat geen probleem, zij waren niets anders gewend, maar tante Casima kwam uit een ander nest. Als echtgenote van Frits Marks, Ridder Militaire Willemsorde en beheerder van het paleis van de GouverneurGeneraal, was het beste van het beste haar deel. De taaie Javaanse gaf echter geen krimp en was allang blij dat ze bij haar dochter Stien was. Meneer Braun, Fons van der Sloot en mijn oom Dolf Marks waren al een jaar in Manokwari en hadden een accommodatie gebouwd die ze met drie families moesten delen. Het bestond uit een frame van stammen en bamboematten als muren, een dak van palmbladeren en een vloer van aangestampte aarde. En dit bouwsel stak nog gunstig af tegenover de 475


drama’s die om hen heen stonden. Naar verhouding hadden de mannen het goed gedaan en zij maakten er maar het beste van daar in Manokwari, dat ondertussen van gehucht was gegroeid tot klein stadje met één hoofdstraat, de Fanindiweg en een paar zijstraten. Er was een kleine ijsfabriek, een bakkerij, fotograaf Loman was een studio annex boekhandel begonnen, er was een kapper, een Chinese kruidenier Tji Kia en schoenenreparateur Van Santen. Sommige kolonisten waren thuis-cafeetjes begonnen om wat bij te verdienen. Je vond er een hospitaal met tandartsenpraktijk, een postkantoor, legerbarakken, een politiebureau, het clubhuis Juliana, een openbare en een katholieke lagere school. Op Pasir Putih was een houtzagerij waar Dolf werk had gevonden. En zoals te verwachten viel het Bert zwaar, dat leven met drie families onder één gammel dak, dus zocht hij een plek waar hij voor zichzelf kon beginnen. Hij beschikte immers over gereedschap en hoorde van de normale gang van zaken hier in Manokwari; je zocht een vrij stukje land, liet dat registreren als jouw eigendom en je kon aan de slag. Helaas kwam Marks als laatste en hoewel er nog meer dan genoeg land ter beschikking was… hij vond alles te ver van Manokwari, van de bewoonde wereld. Hij hechtte aan gezelligheid en verdomde het om zich ergens in de rimboe te begraven. En ook dit keer was Vrouwe Fortuna op zijn hand, zij hielp hem de Papua te vinden die eigenaar was van het stuk woeste grond in Sanggeng, vlak naast het haventerrein en grenzend aan de eerste huizen van Manokwari. Daarna was het voor sjaggeraar Bert een fluitje van een cent om het te kopen en het grote avontuur kon beginnen. Marks was nu grootgrondbezitter. Het perceel lag weliswaar niet aan een kali, maar op slechts honderdvijftig meter was een bron waar het heldere water uit de rotsen stroomde en een flinke klokvormige poel van twintig meter lang en vijftien meter breed vormde. Het lag vlak achter het strand. Bij vloed stroomde het zeewater naar binnen en vulde het kleine meertje tot het punt waar het water uit de rotsen kwam, zodat pas een uur na hoog water de bron weer bruikbaar was om emmers te vullen. Voor de oorlog had een dappere kolonist dit landgoed op het oerwoud veroverd, zodat de grootste bomen waren verwijderd, maar met de komst van de Jappen was het gedaan met onderhoud, zodat de Marks-pioniers van voor af aan konden beginnen. Bert had de juiste spullen meegenomen, de parangs, bijlen, zagen en houwelen kwamen goed van pas en nadat hij en Guus er stelen aan hadden gemaakt, gingen ze de begroeiing te lijf. Zodra ze genoeg land hadden vrijgemaakt, trokken zij de jungle in om jonge bomen te kappen voor de wanden van hun huis. Die werden gedroogd en ingesmeerd met olie, voordat 476


ze het geheel in elkaar zetten. Voor het dak wilde Bert zinken golfplaten gebruiken en bracht een bezoekje aan de Japanse legerdump, maar kreeg mot met Gerritsen, de beheerder, vanwege de absurde prijzen die hij vroeg voor het spul dat hij gratis had gekregen. En Bert was niet de enige, iedereen kotste de man uit en was teleurgesteld dat ook de ratten van Java de boot hadden weten te vinden. Het was publiek geheim dat hij zich verrijkte met spullen van de stichting. Gelukkig was het materiaal van Gerritsen niet het enige dat de Jappen hadden achtergelaten... rond Manokwari lagen overal in de rimboe stapels lege benzinedrums, blikken, roestige gereedschappen en alles wat je maar kon bedenken. Complete motorfietsen met zijspan en legerjeeps lagen langs de jungleweggetjes te verrotten. Dolf was zelfs een ‘nieuwe’ takelwagen tegengekomen, die van een steil bospad twintig meter de diepte in was gegleden en nu op zijn kop in een kali stond... onbeschadigd... amper acht jaar oud! De Jappen zaten heel goed in de spullen, die ze na de capitulatie achterlieten. Bert liet Gerritsen dus in zijn troep gaar koken... er was genoeg materiaal om zelf dakplaten te maken en had hij niet zijn leven lang al moeten improviseren! Hij had een briljant idee; niemand deed iets met de drums die overal lagen te verroesten en de Marksjes verzamelden zoveel mogelijk van die ‘waardeloze’ reuzebussen. Met beitel en hamer sloegen vader, zoon èn dochter de bodem en de top er uit. Daarna werd de ronde ton met diezelfde hamer en beitel opengespleten. Eenmaal doormidden, trokken zij ze open en legden de kromme drumplaat met de opening naar beneden op stalen veerbladen. Om de ronde vorm eruit te krijgen sprongen ze met zijn drieën net zo lang op en neer tot hij plat was. Het was zwaar, pijnlijk werk en je liep gemakkelijk wondjes op aan het scherpe ijzer… dus had Guus een beter idee; een zware stamper. Hij had een grote Isuzu motor gevonden en sloopte daar een zuiger met stang uit, vervolgens haalde hij het lood uit een paar oude batterijen en smolt dat in een oude pan boven een heet vuur. Daarna zette hij de stang rechtop in de vijftien centimeter grote zuiger, en goot het vloeibare lood in de zuiger. Zo maakte hij een zware klophamer van vijfentwintig kilo die ze gebruikten om de platen nog platter te pletten. Op deze monnikenmanier bewerkten ze twintig drums en hadden genoeg platen voor hun dak. Voor het skelet gebruikten ze afvalhout dat Dolf van de zagerij meenam, niet te verkopen balken, maar goed genoeg voor hun huis. Van de stammetjes die ze hadden bewerkt, maakten ze de wanden, de ramen werden afgesloten met muskietengaas en de vloer was van aangestampte aarde. In de deuropening kwam wel een deur, maar zonder slot, die had je daar niet nodig. Bert had 477


ook twee veldbedden meegenomen en de andere twee maakten ze zelf van een paar stammetjes en jutezakken. Tot hun grote vreugde moest er nog een bed worden bijgemaakt, want mijn oom Leo had laten weten dat hij bij hen kwam wonen. Vorig jaar was hij aan de klauwen van de TNI ontsnapt en met zijn broertje Dolf als DETAjongen naar Nieuw-Guinea gegaan. Ze mochten echter niet bij elkaar blijven… werden voor de zoveelste keer uit elkaar getrokken door een harteloze ambtenaar die maling had aan hun smeekbeden, Dolf in Manokwari hield en Leo naar Hollandia stuurde. Toen zijn contract erop zat, wilde Leo’s werkgever hem geen verlenging geven, omdat hij hem meer moest gaan betalen, terwijl Papua’s hetzelfde werk voor veel minder wilden doen. Zodoende werd het gezin herenigd en met hun flinke broer erbij schoot het huisje veel harder op. Na de bedden begonnen de handige kerels aan het meubilair... alles werd zelf gemaakt! Tafels, stoelen, kasten... en een keukenblok bestaande uit afvalplanken met een vaatdroger van dunne stammetjes en plankjes. Het was niet groot, maar voldeed aan zijn doel. De schoorsteen ontbrak, dus de rook verspreidde zich door het hele huis en kwam door de kieren in het gebouw naar buiten. Dit hadden ze bewust zo gedaan, want zo bleven de muskieten weg, terwijl ze ’s nachts werden beschermd door de klamboes die om de bedden hingen en als extra maatregel tegen de malaria namen ze elke dag medicijnen in, van die kleine gele tabletjes die als bijwerking hadden dat je huid er geel van werd, maar daar maalde niemand om. De broers van Stans. Ja, Manokwari had voor mijn moeder Stans tot nu toe niets dan goeds gebracht. Ze was dolgelukkig met haar leventje. En dat gold niet alleen voor haar, ook haar vader en broers hadden hun draai gevonden. Helaas lagen er op de draai van vader iets te veel kroegjes en cafeetjes en lag de marinekantine te dicht bij hun huis, of andersom. Bertus zag in ieder voorval wel een aanleiding om een biertje te gaan drinken en zou het bij één biertje zijn gebleven, dan was er niets aan de hand... hij had helaas zijn oude gewoonte opgepakt. Stans en haar broers hadden het enorm naar hun zin in dit paradijs en het ging de hele familie voor de wind… ondanks vader. Dolf was een vaste kracht in de groeiende houtzagerij en Leo vond werk op de werf met het onderhouden van de boten van de visserijvloot. School hoefde voor Stans niet meer, maar Guus wilde graag meer aan zijn ontwikkeling doen en bezocht wèl de school die helemaal aan de andere kant van de baai lag. Als het werk gedaan was, ging Stans vaak met haar vrienden naar het paradijselijke strand van Pasir Putih, terwijl haar 478


broertjes het liefst door de jungle zwierven op zoek naar bruikbaar Japans materieel. Guus bouwde met een Papua-vriendje een eigen vlerkprauw. Hij vond het schitterend zoals die smalle uitgeholde boomstammen, met aan een of beide zijden extra stammetjes gemonteerd, de semma-semma’s, door de golven kliefden. Of zomaar ergens ronddobberden terwijl hun eigenaar aan het vissen was. Toen Guus zijn prauw klaar had, kon hij de baai over roeien en won een half uur reistijd van en naar school. In huize Marks was het ’s avonds vaak een zoete inval van DETA-jongens, de vrienden van Dolf en Leo. Er was altijd wel wat te barbecueën en Stans bakte pisang goreng, lekkere frikadellen en maakte thee voor hen. Op hun beurt leerden zij haar heerlijke vruchtencocktails maken van pisang, papaja, suiker en citroensap met jenever van haar vader, die daar toch niets van merkte, die was altijd dronken. Ook onder deze jongens had het meisje met de mooie voortanden de nodige aanbidders, vooral Anton Saayer deed erg zijn best om bij haar in het gevlei te komen. Manokwari was echter geen onschuldig, van alle gevaren ontbloot paradijs… integendeel. Overal in die schitterende kobaltblauwe zee, op die betoverende witte stranden met altijd welkom wuivende palmbomen en in die prachtige, kleurrijke natuur, lagen ziekte en dood op de loer. Het wemelde van bijtgrage insecten, van giftige slangen, van verscheurende vissen en krokodillen. Je moest constant op je hoede zijn. Stans luisterde goed naar wat de Papua’s haar leerden. Zij wisten immers als geen ander hoe je in dit tropische oerwoud moest overleven. Daarom smeerde zij zich iedere dag in met zalf tegen de muggen en zag erop toe dat haar broers en vader dat ook deden. Er hing altijd een parang om haar middel, zodat Eddy Cornelissen haar de ‘Jeane d’Arc van Manokwari’ noemde. ‘Als wij ooit een dochter krijgen, dan noemen we haar ‘Jeane’, zei hij bij iedere gelegenheid. Dat met die parang had ze geleerd van Barent Mandatjan. Ze kwam hem een keer tegen bij de bron. Hij was met twee van zijn vrouwen meegelopen toen die water gingen halen. Daar zat hij op zijn hurken, terwijl zijn dames Stans hielpen haar emmers te vullen. Ineens sprong hij op, hief zijn kapmes en dook naar de vrouwen toe het meertje in. Verschrikt stoven die alle kanten uit. Het water stroomde uit zijn haardos toen Barent zich oprichtte en in zijn linkerhand een slang van twee meter omhooghield... zonder kop. Pfff, opgelucht haalden de vrouwen adem, terwijl het water om hem heen rood kleurde. Hij bood Stans de slang aan, maar zij wees het aanbod af... fiftyfifty wilde ze wel en kreeg het heerlijke, dikke achterstuk. 479


Barent praatte graag en greep deze kans om in zijn eigen taaltje, een mengeling van gebroken Maleis, gebroken Nederlands en Arfaks, uit te leggen dat dit een kleine python was en eigenlijk ongevaarlijk. Zo’n kleintje kon een mens niet veel schade berokkenen... maar die monsters uit de utan van soms wel negen meter en zóóó dik, hij hield zijn handen vijftig centimeter van elkaar... die wèl. Die kraakten je botten en slikten je met je hoofd naar voren in... hij had het zelf gezien. ‘Met slangen geen risico nemen’, vervolgde hij de les, ‘als je pas hier in ‘Mankkoearie’ woont weet je het verschil niet tussen gifslang en wurgslang... zie je slang... KOP ERAF!’ en hij zette zijn woorden kracht bij met een machtige klap op het heldere zilte water. Sinds dat moment droeg Stans een parang om haar middel en niet voor niets…

~ Op een keer was ze met Guus mee de jungle in. Zij volgden een autospoor dat door de jappen in de oorlog was gemaakt en vrijwel was verdwenen, op twee nauwelijks zichtbare geulen na. Dit pad was alleen aan hen en de Arfakkers bekend en dat wilden ze graag zo houden, omdat het een schat aan Japans materieel herbergde. Her en der lagen er wrakken van motorfietsen met of zonder zijspan, stukken getrokken geschut, ja, zelfs complete vrachtwagens, aan het zicht onttrokken door de begroeiing die het onderdeel van de utan had gemaakt. Guus wilde zijn zus iets laten zien... zijn laatste ontdekking en daarom glibberden de twee het pad op, steeds verder de jungle in. Uiteindelijk kroop hij onder de struiken door en tien meter verder toonde hij zijn ‘schat’… vol trots! Stans zag een hoop schroot, maar Guus was laaiend enthousiast. Het was het wrak van een Isuzu truck… er groeiden boompjes door het chassis. Zijn zus zag dat er wielen en een heleboel onderdelen misten en snapte hem niet. In de banden die er nog wèl op zaten, zag ze talloze rechthoekige gaten. De Manikions, die aan de kust woonden, hadden het wrak duidelijk eerder gevonden dan zij, want de stukjes buitenband gebruikten zij voor hun vissperen. Maar Guus was nog niet klaar… een eind verder de heuvel op, had hij eenzelfde wrak gevonden. Daar zag hij niets meer in, maar die had wel nog goede wielen en banden. De Manikions durfden daar niet te komen en de Arfakkers hadden het rubber niet nodig, zij jaagden met pijl en boog. Nog steeds snapte Stans geen donder van het enthousiasme van haar broertje, tot hij een slinger onder het wrak vandaan haalde. Hij stak de stalen stang door de voorbumper en draaide met grote moeite een paar slagen in

480


het rond. De motor deed... puf… puf… puf… en toverde de mooie nieuwe tanden bloot in het gezicht van zijn zus... ‘Snap je het nog steeds niet?’ vroeg hij ongeduldig. Nee, ze moest alleen maar harder lachen. ‘ZE ZITTEN NIET VASTGEROEST, TOLLOL! Ik krijg hem nog wel aan de praat en dan hebben we een wagen...!’ Guus kreeg het voordeel van de twijfel. Zondag ging ze weer met haar broers mee en samen kapten ze de stammetjes uit het wrak en maakten een pad vrij. Nadat ze de wielen van de andere Isuzu erop hadden gezet, kon Fons van der Sloot het wrak naar hun huis slepen. De truck bleek veel meer onderdelen te missen en behalve de zuigers, zat werkelijk alles aan elkaar geroest. Iedereen vond het een hopeloos geval, behalve de broers van Stans. Tegen ieders advies in, stortten zij zich op dit project en haalden de truck helemaal uit elkaar, maakten alles minutieus schoon en vervingen alle kapotte onderdelen door goede van de andere wagen en het wonder geschiedde... de dood geachte, sterke Japanse truck kwam tot leven. Het leek een hoestbui van de Gunung Merapi... een hoop geknal, pikzwarte rook uit de knalpijp, maar na een paar krachtige draaien werd de slinger uit de moer gedrukt omdat de motor met eigen kracht de zuigers naar beneden knalde... een applaus van de aanwezige DETA-jongens viel de juichende Marksbrothers ten deel. Een spraakmakende prestatie! Zij hadden hun vrachtwagen! En... hun naam als monteur was in Manokwari gevestigd. Dit succes smaakte naar meer en steeds vaker trokken ze het oerwoud in. Op blote voeten, want hun schoenen waren versleten. Ingesmeerd met stinkende zalf of benzine tegen de muskieten, vliegen, luizen, zandvlooien en andere bloeddorstige insecten… loerend naar slangen en ander gevaar. Eten namen ze niet mee, daar zorgde het land wel voor. Ze vonden altijd genoeg palmbomen waar ze het hart uit sneden en opaten, of heerlijke cacaovruchten om op het vruchtvlees rond de pitten te sabbelen, papaja’s, manga’s, gedongdong... aan eten geen gebrek. Ze dronken uit de vele kali’s en kokosnoten. Ze leefden in het paradijs en waren Papua geworden. Toch, ondanks dat ze van dit volk was gaan houden, durfde Stans niet in haar eentje door de rimboe te zwerven, in tegenstelling tot Guus, die het heerlijk vond. Steeds op zoek naar bruikbare spullen. Een paar dagen later ondervonden de Marksjes hoe gevaarlijk het leven op Nieuw-Guinea kon zijn. Na schooltijd hielp Guus een buurman met zijn motorfiets, toen hij door een kleine rode mier aan de zijkant van zijn hiel werd gebeten. Hij sloeg de mier weg en zag dat het insect een klein rood plekje had achtergelaten. Het was pijnlijk, maar minder heftig dan een 481


bijensteek. Dit gebeurde zo vaak, dat hij het negeerde. Maar op weg naar huis begon de beet te branden. Het rode plekje groeide in een paar dagen uit tot een vieze, stinkende, etterende tropische zweer en pas toen dokter Akkermans de gloeiende jongen peniceline-injecties gaf, was het euvel onder controle. Meer dan een maand lag Guus in het ziekenhuis of onder zijn eigen klamboe in hun huisje in Sanggeng, waar de geschiedenis uit Magelang zich herhaalde en Stans haar broertje verzorgde. Prille liefde. Over de Fanindiweg fladderde een vrolijk vrouwtje tussen de plassen door naar de woning van mijn oma Alinah BeckingMarkoem. Zij had haar eigen huishouden aan kant en was op weg naar de volgende klus. Haar huisje, dat veel weg had van een armetierige geitenschuur, deelde ze met haar vader en broers. Vanmorgen had ze de vloer geveegd, belangrijk, want etensresten trokken insecten aan, het beddengoed uitgehangen en net op tijd voor de ochtendbui weer binnengehaald, de waterkannen stonden gevuld op het primitieve aanrecht en een paar flessen met gekookt water stonden in de ijskast die Papa kortgeleden had gekocht. De tank van de ijskast had ze bijgevuld met petroleum, dus die brandde wel tot morgenochtend. Zelfs het eten voor vanavond had ze klaar, het vlees lag ook in de ijskast in de marinade. Ze hoefde vanavond alleen maar rijst te koken, het vlees te braden en haar mannen konden aanvallen. Het was een heel huishouden waar zij de scepter over zwaaide. Nu was ze op weg naar haar ‘werk’, zoals zij de huishoudelijke hulp aan mevrouw Becking noemde. Zij kreeg ervoor betaald, dus was het ook echt werk en dat de Sundanese dame haar behandelde als baboe deerde haar niet... zolang ze maar betaalde. En Stans Marks had nóg een reden. Natuurlijk waren de centjes belangrijk, want sinds die rotstreek van Henk Kimmel had ze enkel nog deze dame om voor te werken. Alleen Dora kwam af en toe bij Stans op visite. Dora’s broer Fré was afgevallen als huwelijkskandidaat, dankzij het verraad van Henk. Ze naderde de pasanggrahan en een zwart beest maakte zich los uit de schaduw... ze werd aangevallen, haar hartslag vloog omhoog... en kon maar net overeind blijven toen het beest tegen haar opsprong en zij haar gezicht afwendde om de natte likken te ontwijken... ze knuffelde het dier en zei op dezelfde strenge toon als zijn baasje; ‘AF... Blacky... ZIT’, en de hond bracht zijn kwispelende kont naar de grond. Met de tong uit zijn bek keek hij verwachtingsvol omhoog. Stans stak glimlachend een hand in haar schort en hield het koekje omhoog. Het dier 482


deed zijn uiterste best niet op te springen en pas nadat ze de lekkernij op haar vlakke hand voor zijn neus hield mocht hij het voorzichtig beetpakken.

~ Blacky was de ‘rapport CC’ en zijn degradatie zo te zien alweer te boven. Hij was namelijk niet alleen de zwarte hond van korporaal Becking, maar ook de mascotte van de militaire eenheid op Manokwari. Hiertoe gebombardeerd vanwege zijn moedig optreden bij de landing van de troepen op het strand van Manokwari, terwijl horden wilde Papua’s hen dat probeerden te beletten. Zonder dralen dook hij van tien meter hoogte de zee in en vocht zich een weg door de golven om zich op het strand bij zijn baas te voegen en niet meer van diens zijde te wijken. Hem werd een uniform aangemeten en hij moest aan het ochtendappèl deelnemen. Net als iedere soldaat doorliep Blacky de rangen en tot gisteren liep hij op zijn tuigje te pronken met dezelfde mooie gele korporaalsstrepen als zijn baas. In het begin moest hij nog aan de lijn naast zijn begeleider Bo Keller meestappen en de commando’s opvolgen. ‘Op de plaats… rust’, betekende voor hem ‘ZIT.’ Bij ‘Geeft… acht’, stond hij flitsend op. Riep de commandant ‘Voorwaarts… mars’, dan begon Blacky met zijn linkervoorpoot. Na een tijdje was de mooie mascotte van zijn riem bevrijd en werd even later zelfs onderdeel van de vlaggenparade. Trots marcheerde hij naast de vlagdragers naar de mast en stond in de houding tot zij, na de vlag gehesen te hebben, rechtsomkeert maakten. Model marcheerde hij met hen mee naar zijn plaats naast die andere korporaal. Dit was de gebruikelijke gang van zaken bij de opstart van de dag en allen waren apetrots op hun gedisciplineerde, beroemde mascotte, die een lichte beroemdheid genoot en wiens fans ’s ochtends kwamen kijken naar de bijzondere voorstelling. Gisteren had een van de fans haar hond meegenomen. Op een moment van onoplettendheid was het dier ervandoor gegaan en zwierf tijdens de vlaggenparade tussen de troepen… Blacky stond stram in de houding… borst vooruit, kop omhoog… tot de vlag halverwege de mast was en een vleugje loopse teef zijn gevoelige neus binnendrong. Wèg discipline! Blacky rende achter het teefje aan en besprong haar voor het front van de troepen. De discipline was niet meer was te handhaven, de CC blies de ceremonie af en de dag begon voor Karel met de jacht op zijn hond. Een uur later stond korporaal Blacky op rapport CC en vanmorgen werd Blacky voor de troep gedegradeerd tot gewoon soldaat met als reden;

483


‘Gedurende het ochtendappèl ten overstaan van het voltallige kazernepersoneel bewegingen gemaakt als zijnde gehuwd.’ KNIL humor.

~ Voor Stans was de baas van dit onkrijgstuchtelijke beest de reden van haar plezier in het leven. Alles voelde licht en gemakkelijk. Maar waar was hij? Dat Blacky haar bestormde bewees dat hij thuis was, en gewoonlijk gooide hij neer waar hij mee bezig was en vloog achter zijn hond aan om haar te omhelzen. Want dat gevoel was wederzijds, ook Karel had het helemaal te pakken van dit stoere grietje. Maar Karels’ wereld stond op zijn kop! Het was voor de Koninklijke Landmacht afgelopen op Nieuw-Guinea en hij moest kiezen tussen verhuizen naar Nederland of ontslag nemen en hier blijven. Groot dilemma, want hij was van dit land gaan houden. Aan de andere kant voelde hij de verantwoordelijkheid voor zijn moeder, die het helemaal niet naar haar zin had in dit primitieve Manokwari en haar andere kinderen miste. Die woonden allemaal in Nederland. Meisje Marks was in zijn twijfelproces een complicerende factor geworden... de hekel die hij had aan die dochter van onruststoker Marks was omgeslagen in iets totaal anders. Stans wist van zijn onzekere situatie en met de vrolijke hond achter zich aan ging ze het laatste appartement binnen. Daar trof ze moeder en zoon aan tafel… in serieus gesprek en wachtte even of ze welkom was. Moeder keek boos op, maar zoon zei dat ze erbij moest komen zitten en viel gelijk met de deur in huis... hij had een besluit genomen... na het gesprek met vriend Kokkelink had hij zijn nieuwe contract verscheurd. Voor hem lag een ontslagbrief, hij was per 1 november 1951 eervol ontslagen als korporaal uit de KL. Daarnaast een mooi versierd document waarin stond dat hem het Nieuw-Guinea Herinneringskruis was toegekend met een gratificatie van veertienhonderd tweeënzestig gulden en vijftig cent. Allemachtig! Zoveel geld, hij zou blij moeten zijn. Maar Stans zag groot verdriet. Hij had rode ogen van het wrijven en dat verbaasde haar. Dat was wel het laatste wat ze van deze oorlogsheld had verwacht... zo groot en sterk, altijd grappen en grollen en behulpzaam. Ze was na het verraad van Kimmel gaan rondvragen over die korporaal waar zij ineens zoveel voor voelde. Iedereen bevestigde dat hij een held was, dat hij vreselijke ontberingen had doorstaan onder de Jappen en daarna heel veel vijanden had verslagen en vrienden had gered. Hoe kon zo’n stoere kerel dan zo verdrietig zijn? Ze legde haar hand op de zijne en vroeg ernaar. Hij vertelde dat het heel moeilijk was om afscheid te nemen van het leger... hij was geboren soldaat... het was niet 484


zomaar een baan... het zat in hart en nieren. Hij hield van het leger en zijn uniform, maar... ‘Ik hou nog meer van dit geweldige land... van de Papua’s en vooral... van jou... daarom blijf ik hier!’ Helemáál van slag was hij op de dag dat hij voor het laatst zijn uniform uittrok, om dat met alle andere uitrustingsstukken in de trouwe plunjebaal bij de foerier in te leveren. Waar hij geen afstand van hoefde te doen, was zijn geweer en een paar dozen munitie... dat maakte het afscheid iets dragelijker. Hij mocht het in bruikleen houden tot hij een ander had, maar over maximaal drie maanden moest hij ook dit laatste stukje soldatengereedschap bij diezelfde foerier inleveren. Het droevigst was Karel over het inleveren van zijn identiteit, zijn persoonlijkheid... hij was geen Korporaal van de Militaire Politie meer! Vanaf dat moment was hij burger... bah, een vies woord vond hij dat. Kleffe burger! Waar hij zich ook zorgen over maakte was zijn inkomen. Eerst was er de twijfel tussen Nederland of Nieuw-Guinea... het grote plaatje. Hoe hij in zijn levensonderhoud zou moeten voorzien, daar hield hij zich niet mee bezig. Zou wel lukken, tôh? Iedereen om hem heen had te eten. Zijn moeder had pensioen waar ze goed van kon rondkomen. En wat had hij nou voor zichzelf nodig? Hij had een bos vol wild, een zee vol vis en aan de bomen hingen meer heerlijke vruchten dan hij op kon. Nee, Karel ging slechts een paar dagen somber door het leven, eigenlijk alleen maar tot dat moment dat meisje Marks verontwaardigd bij hen op bezoek kwam nadat ze had gehoord hoe Henk Kimmel hem had belazerd. Sinds toen was er die roze wolk. Net als bij haar... dat meisje Marks! Ook voor haar leek alles licht en prachtig en lachte het leven haar toe. Ze moest afzien in het huishouden van vader en broers en met de klussen voor mevrouw Becking, ze sjouwde kilometers met zware emmers water, maar die glimlach was niet van haar gezicht te branden. Ook de kwade buien van vader Bert gleden langs haar pantser naar beneden. Ze was onkwetsbaar. Karel kreeg gelijk over dat inkomen... dat het wel goed zou komen... de Regering in Den Haag had het licht gezien en besloot in het Thuisland van de Indo’s te investeren. Er werden bouwprojecten opgezet om enerzijds de omstandigheden van de kolonisten te verbeteren, en anderzijds hen een steviger economische basis te verschaffen. Als je je handen uit de mouwen wilde steken was er werk genoeg, en daar mankeerde het bij Karel nooit aan, dus vond hij werk in de bouw en hielp aan de vooruitgang van Manokwari. 485


Stans en hij keken uit naar het volgende moment dat ze weer bij elkaar konden zijn. Ze leefden van moment naar moment. Nadat ze Freetje Kimmel had gedumpt, vertelde ze een hevig teleurgestelde Eddy Cornelissen dat ze niet voor hem had gekozen. Eddy riep in een laatste wanhoopspoging dat ze toch echt beter voor hem kon kiezen... met die Becking zou ze een ellendig leven krijgen met heel veel kinderen. Helaas voor hem riep hij precies datgene waar Stans van droomde... heel veel kinderen van die stoere Sundanees. Haar vader was een andere mening toegedaan. Hij was er ondertussen achter wie die korporaal was en waar hij hem van kende... nadat hij voor het eerst zijn naam had gehoord, herinnerde hij zich die eerste ontmoeting in de cel waar ze samen zaten opgesloten nadat ze door politieagenten flink te pakken waren genomen. Bert zou hem nooit hebben herkend, dat zou onmogelijk zijn geweest, want die jongen van toen was zelfs voor zijn moeder onherkenbaar toegetakeld en in de jaren na die tiende mei 1940 een flinke volwassen man geworden. Karel zelf zou hem er nooit aan hebben herinnerd... hij vond het best zo. Al snel na aankomst van Marks op Manokwari begreep hij wat voor heerschap dat was en had er helemaal geen zin in om diens geheugen op te frissen. Hoe minder hij met de dronken klaploper te maken had hoe beter. En dat was wederzijds, nadat Bert een paar keer met de chagrijnige, veel te serieuze Marechaussee te maken had gehad. De nachtelijke ontmoetingen herinnerde hij zich niet meer, daarvoor had hij te diep in het glaasje gekeken, en als hij hem overdag tijdens zijn dienst tegenkwam, had hij moeite met de man omdat Bert nou eenmaal een aangeboren aversie had tegen uniform en gezag. En was Karel in burger, dan vond hij hem een arrogante klootzak, die nooit eens gezellig een biertje mee dronk. Dat die saaie aanhanger van de ‘Blauwe Knoop’ interesse toonde in zijn dochter beviel hem helemaal niet. Zij was voorbestemd voor een echte Hollander en zo’n Sundanees was beneden hun stand. Hun relatie speelde ook een rol in hoe Karel aanvankelijk naar Bert’s dochter keek, zeker na dat incident bij hun aankomst. Maar goed, hij was nu verliefd op die dochter en moest de man wel te vriend houden. Met de broers van Stans was het totaal anders... dat werden al snel zijn beste vrienden. Interessante gesprekken had hij met Leo over de tijd dat ze elkaars vijand waren; Karel bij het KNIL en Leo bij de TNI. Ze kwamen erachter dat ze elkaar misschien zelfs hadden beschoten bij de schermutselingen rond Bandung, vlak na de capitulatie van de Jappen. Over Karel’s held Westerling werd na de eerste felle discussie wijselijk in elkaars aanwezigheid gezwegen... hier stonden zij lijnrecht tegenover elkaar. Met Guus en Dolf 486


ging hij mee het bos in op zoek naar oude Japanse voertuigen die nog te gebruiken waren, een breed beoefende sport daar in Manokwari. Je kon aan al dat achtergelaten materieel goed zien hoe groot de strijdmacht was geweest die de nippen hier hadden geconcentreerd en daar kon je weer aan aflezen hoe groot de prestatie was geweest van Kokkelink en zijn mensen, door uit hun handen te blijven, ondanks de beloning van tienduizend gulden die op zijn hoofd stond. De omgeving werd door velen afgestruind, toch vonden zij genoeg bruikbaar materieel om in hun eigen behoefte te voorzien. Voor de werkzaamheden in de bouw was daar altijd gebrek aan, daarom had Guus zijn Isuzutruck aan Leo gegeven en samen hadden ze er een laadbak op gemaakt voor vervoer van zand, grind, karang, cement en noem maar op. Als er een boomstam verplaatst moest worden, sloegen ze een kabel om de stam en het sterke ding sleepte zijn zware last waar die heen moest. Wat ze node misten was een kraanwagen, alles moest met spierkracht van vooral bevriende Papua’s worden versjouwd. Dolf herinnerde zich die Toyotakraanwagen die daar ergens op zijn kop in het ravijn lag en samen met Karel en Guus toog hij naar de moeilijk bereikbare plek. Wonderbaarlijk dat die truck daar had kunnen komen en hun theorie was dat de nippen daar boven Manokwari een bunker wilden bouwen of zoiets. Om met zwaar materieel die heuvel op te komen, hadden ze een weg door de rimboe gekapt. Op enig moment moest het zijn misgegaan en is de truck van het glibberige pad de helling afgegleden om twintig meter lager met zijn neus in de kali terecht te komen. Daar lag hij sinds die tijd, uit het zicht voor stropende kolonisten. Ook de Papua’s hadden het ding onberoerd gelaten. De drie vrienden ontdekten dat de kraanwagen ook was uitgerust met een stevige lier. De kabel leek tot een klont te zijn vastgeroest, maar na nader onderzoek bleek hij slechts oppervlakkig bruin uitgeslagen. Toch leek het desondanks onmogelijk het apparaat daar weg te halen. Ze zouden nooit een andere kraanwagen daar boven op dat pad kunnen krijgen om hem daarnaartoe te takelen… als ze die in Manokwari al hadden. Guus kwam met het idee om de wagen helemaal te demonteren en in stukjes naar de bewoonde wereld te transporteren, om hem daar weer in elkaar te zetten. Maar de anderen wierpen tegen dat het dan wel heel lang zou gaan duren, was er geen andere mogelijkheid? Dit keer was het Dolf die even was verdwenen en van boven riep dat hij de oplossing had... aan de andere kant van het pad stond een dikke matuaboom en als de kabel van de lier nou lang genoeg was, dan konden ze de truck met zijn eigen lier naar boven trekken. 487


Ze lachten hem uit... te gewaagd. Maar het alternatief van demonteren, transporteren en monteren trok hen ook niet zo. Als Dolf’s plan zou lukken zouden ze veel sneller klaar zijn. Dus begonnen ze aan de Mission Impossible, terwijl het ook nog helemaal niet zeker was of de motor het überhaupt nog deed, en om dat te testen moest het gevaarte eerst met zijn neus van de grond. Met een ingenieuze stellage van krikken en weggraven van de bodem, lukte het om net genoeg ruimte te creëren om de slinger aan de voorkant in de motor te steken… en die bleek niets te mankeren. Deze truc hadden de Marksbrothers al vaker uitgehaald en ook nu lukte het de zware motor aan de praat te krijgen. Volgende vraag… was de lier sterk genoeg om het gewicht van de takelauto aan te kunnen. Karel durfde het wel aan en nadat hij zich ervan had vergewist dat de kabel goed om die oerwoudreus zat, klom hij achter het stuur. Het zou een ongekend meesterstukje worden als dit zou lukken en Stans was met al hun vrienden meegekomen om het staaltje te aanschouwen… en om zo nodig te hulp te kunnen schieten natuurlijk. Daar ging het gebeuren... de dood of de gladiolen en nadat Guus met de slinger de motor had gestart en iedereen zich op veilige afstand had teruggetrokken, want een brekende stalen kabel was een zeer dodelijk wapen, zette Karel de lier aan... langzaam trok de kabel strak, sneed in de aarde aan de bovenkant en raakte gespannen als een snaar. Liggend op het stuur zette Karel de versnellingsbak in zijn achteruit en in de lage gearing... langzaam de loodzware koppeling met trillend been omhoog... een flinke dot gas en terwijl de lier piepte en knarste en de wielen langzaam door de modder maaiden, ging er een siddering door de zware kraanwagen en plots kwam de Toyota in beweging. Alleen dát was al buitengewoon en het wonder duurde voort... langzaam klom de truck uit zijn graf de steile helling op, op eigen kracht... gevaarlijk schuddend en trillend trok de lier, geholpen door de langzaam draaiende en slippende wielen zichzelf naar boven. En het sterke staaltje lukte, de mannen èn de Toyota takelwagen hadden een topprestatie geleverd. Hij stond boven en daarna was het een peulenschil om bergaf Manokwari te bereiken, waar iedereen op de hoogte was van deze bijzondere stunt. Daarna vond Karel een jeep voor zichzelf die hij met hulp van de handige broers weer aan de praat kreeg en waarmee hij Stans kwam ophalen op de momenten dat hij niet aan het werk, op jacht of aan het vissen was. Zij leefden in het paradijs... alle ellende had toch een bedoeling gehad... zij wilden nooit meer anders. 488


Huwelijk en Erik. Karel en Stans wáren al tevreden met hun leven, het werd nóg mooier, net als Manokwari en ook dáar had Karel een belangrijk aandeel in. Hij en zijn kameraden werden bedolven onder het werk dat de groei van het havenstadje met zich meebracht. En overal veranderden de tijdelijke, van stammetjes en bamboevlechtwerk opgetrokken hutjes, in paleisjes. Overal bedrijvigheid… er kwam zelfs een heuse bioscoop waar de nieuwste films werden gedraaid en waar Karel en zijn geliefde vaak te vinden waren. De gruwelijke oorlogsjaren werden weggespoeld door voorspoed en geluk. Stans kon zich nauwelijks nog voorstellen in wat voor levensbedreigende ellende ze amper drie jaar geleden nog verkeerde. Hoe totaal anders was het hier in het fijne Manokwari. Ja, zij hadden het nog steeds niet breed en in hun primitieve huisje in Sanggeng bleef het behelpen, maar ze had de liefde van haar leven gevonden en dat maakte alles draaglijk en mooi. Voor Karel gold hetzelfde... hij voelde dat driemaal scheepsrecht was... dat hij zijn vrouw had gevonden. Zij zorgde ervoor dat het gemis aan al die andere vrienden, vriendinnen en familie nog slechts af en toe aan de oppervlakte kwam. Ze hadden ongeveer een half jaar verkering toen Stans begon over een eigen huisje, zo serieus voelde hun liefde. Karel protesteerde, er waren in de directe omgeving geen percelen meer vrij en ze waren niet getrouwd, dat zou een heleboel geroddel en achterklap geven. Stans wees hem op haar oom Edmond, in één huis met zijn nicht Camella! En de buren van Karel, de oudeheer Wells en zijn vriendin Carels... ook niet getrouwd. Hij moest beseffen dat zij niet meer in het oude Batavia woonden. Hier was het de gewoonste zaak van de wereld, als twee mensen van elkaar hielden en graag bij elkaar woonden, dan deden ze dat. Waarom kon zij niet bij hem komen wonen? Daar was ruimte genoeg. Ook bij Karel was de behoefte groot om met zijn geliefde één dak te delen en na een kort gesprekje met Mama werd besloten dat Stans bij hen zou komen wonen. Mama vond het gezellig… vader Bert allerminst. Hij was furieus en stemde pas in, nadat Stans had toegezegd dat ze zijn huishouden erbij zou blijven doen en af en toe zou koken als Guus het te druk had. Van een verhuizing was nauwelijks sprake, het enige verschil met haar dagelijkse bezoeken aan de Fanindiweg was dat ze deze keer al haar spulletjes bij zich had… in één tas. Op een avond lagen Stans en Karel in het grote bed dat hij voor hen had getimmerd, ze hadden die avond bij haar vader en broers in Sanggeng 489


gevierd dat zij, Pa en Guus precies twee jaar geleden in Manokwari aan wal stapten. ‘Knul, slaap je al?’... Karel was een sterke kerel en een oorlogsheld, maar haar knulletje, dus was dat zijn koosnaampje. Zij was zijn ‘meisje’ en zo noemde hij haar ook. ‘Nee meis... waarom?’ ‘Nou... ik wil je iets vertellen...’ stilte... ‘ik denk dat ik in verwachting ben...’ De stille, serieuze Sundanees dacht tot een paar minuten geleden dat hij niet gelukkiger kon zijn... fout... het kon nóg heftiger, dieper, intenser. Hij nam zijn vrouw in zijn armen en samen snikten ze ineengestrengeld in slaap. De volgende ochtend begonnen de tortelduifjes onmiddellijk met plannen maken, want de wereld was nog steeds ingewikkeld en onzeker. Na alle ellende van de oorlog en de vrijheidsstrijd tegen Sukarno, leken rustiger tijden aan te breken met toekomstperspectief in dit thuisland van de Indo’s, hier op Nieuw-Guinea... maar er kwamen barsten in die droom. Sukarno kwam, onder invloed van de enorme geldbuidels van grote buitenlandse bedrijven, steeds meer terug op zijn eerdere voornemen om van dat grote onherbergzame eiland af te zien. Karel was geen ontwikkeld man, maar herkende de voortekenen en vond dat ze zo snel mogelijk moesten trouwen. Hij wist uit ervaring hoe ingewikkeld het was voor een kind van ongetrouwde ouders, zeker in moeilijke omstandigheden, en dat wilde hij zijn kind niet aandoen. Er moesten nog wel wat hindernissen worden genomen. Karel had zijn paspoort en andere papieren op orde, maar Stans bestond voor de burgerlijke stand eigenlijk niet. Al haar documenten waren verloren gegaan. Het enige was de bijbel van haar moeder en het huwelijk kon pas worden voltrokken als alle bureaucratische regeltjes waren doorlopen. Gelukkig beschikte Manokwari ondertussen over een goed werkend gemeentehuis met bekwame ambtenaren en konden met behulp van getuigenissen van integere burgers documenten worden opgemaakt die nodig waren om te trouwen. Zo konden Oom Ed van Motman en Opa Wells getuigen dat Bert Marks getrouwd was met Augustine van Deventer en dat uit hun huwelijk een aantal kinderen waren geboren, waaronder Johanna Maria Constance Marks. Ter vervanging van een overlijdensakte van haar moeder werd een ‘AKTE VAN BEKENDHEID’ opgesteld, waarin Oom Edmond verklaarde dat Augustine in 1948 was overleden. Wist hij veel dat haar arme kinderen al een jaar eerder hun moeder hadden verloren en aan hun lot overgelaten als zwerfhonden langs de wegen bedelden om in leven te blijven. In ieder geval werd aan alle ambtelijke eisen voldaan, en nadat ook dominee Smit, die ze 490


wel over haar toestand in vertrouwen moesten nemen, ermee instemde dat hij hun huwelijk in zijn kerk zou inzegenen, stond er niets meer in de weg en werd een datum geprikt. Maar toen de ambtenaar van Burgerlijke Stand in het gemeentehuis zijn agenda erbij pakte, bleek op die dag al een bruiloft gepland, en hoewel de verhouding tussen de mannen enigszins was genormaliseerd, had Karel geen zin om tegelijkertijd met Henk Kimmel en Ellen van Eyck te trouwen en koos voor een week uitstel tot woensdag 6 mei 1953. Aldus geschiedde, ondanks de tegenwerpingen van vader Bert.

~ Bertus Marks had het bijzonder moeilijk met de gedachte dat zijn dochter binnenkort aan die verwaande Sundanees behoorde, ook al was hij de zoon van de beroemde Kapitein Becking, hij was zijn meisje onwaardig. Daarnaast speelde het praktische probleem dat hij zijn baboe zou verliezen, ondanks haar toezeggingen. Bovendien was Bert in rouw. Hij had de klap die het overlijden van zijn moeder hem bezorgde, nog niet verwerkt. Dat telegram kwam hard aan... hij had een paar dagen daarvoor al zo’n onbestemd rotgevoel, op die woensdagavond de vijftiende april. Er was iets vreselijks aan het gebeuren, hij voelde het, maar kon het niet plaatsen, zag niets om zich heen wat dat gevoel kon verklaren. Tot twee dagen later dat telegram... Hugo de Jonge van het postkantoor was het hem persoonlijk komen brengen. Hij wist wat erin stond en wilde Bert een beetje bijstaan... Hugo was sergeant-majoor geweest in het KNIL en wist hoe hij een slechte boodschap moest brengen... hij liet Bert eerst op een stoel plaatsnemen en riep zijn zonen erbij. ‘Bertus, je moeder is overleden...’ Bert’s reactie was hartverscheurend… zo hadden zijn jongens hun vader nog nooit gezien. Vol ongeloof keken ze nu naar die harde, onverschillige, narcistische man aan wie ze niet dachten als aan een vader... eerder een noodzakelijk kwaad. Nu zagen de drie jonge Marksen dat hun vader wel degelijk een hart had... ook zagen ze dat er misschien wel een reden was waarom hij zo hartvochtig tegen hen deed... Zij hadden een rotleven achter de rug, maar hij natuurlijk ook! Langzaam kwamen ze bij hem staan en sloegen hun armen om hem heen... hij was tenslotte hun vader en had hen nu nodig. Hugo zag dat hij overbodig was, legde het telegram op tafel onder een leeg bierflesje en verdween. Na een poosje zag Dolf het papier en toen zijn vader tot rust was gekomen, begon hij te lezen. Het telegram was verstuurd door hun tante Lena, de zus van vader Bert. Zij verontschuldigde 491


zich voor het slechte nieuws... hun moeder Johanna Maria Marks-Kerdel was op 15 april 1953 om tien minuten over elf in de ochtend in alle rust ingeslapen. Ze had tot het laatste moment van haar zoon Bert gehouden, zei ze aanvullend en sloot af met condoleances. Het snikken begon opnieuw... geluidloos...

~ Zijn vrouw dood, moeder dood en zijn dochter zou morgen trouwen, dus haar was hij ook kwijt. Deze zaken zaten Bertus behoorlijk dwars... dus toog naar de kroeg. Vol zelfmedelijden goot hij de biertjes in rap tempo door zijn strot. Aan de bar deelden zijn maten in de ellende, want gedeelde smart is halve smart. Eén edel heerschap had heel erg met de zielige Marks te doen en herinnerde hem aan de soldaten van Sukarno die vorige week met prauwen een infiltratiepoging hadden gedaan bij Fak-Fak. Waarom zouden die peloppers niet ook hier in de buurt proberen aan land te komen? En waarom zou die vervelende Becking, die saaie politieagent die het steeds op hen had gemunt, niet tegen een verdwaalde kogel kunnen oplopen, dan kon het huwelijk niet doorgaan... en zou Bertus zijn dochter terug hebben. Dit briljante idee vatte post in het bedwelmde brein van Marks en toen een verre haan de huwelijksdag aankondigde, zwalkte hij naar huis om zijn geweer te halen. Zijn zonen hoorden vader met het nodige lawaai het schiettuig pakken… in Manokwari de gewoonste zaak van de wereld, dus schonken er geen aandacht aan. Ondertussen had het ochtendzonnetje de schemering verdreven en naderde Marks vallend en opstaand de dochterdief aan de Fanindiweg. Al van verre schreeuwde hij dat de rotzak naar buiten moest komen. Karel en zijn aanstaande bruid waren al bezig met de voorbereidingen voor de belangrijke gebeurtenis van die dag en hoorden de geluiden… het leek de vader van de bruid wel, dus ging Karel poolshoogte nemen. Bert was tot twintig meter gestrompeld en toen hij het gehate object de deur uit zag stappen legde hij aan en schoot... een enorme knal deed ieder die nog sliep ontwaken en Marks achterover in de modder tuimelen. De gedurende lange oorlogsjaren getrainde KNIL-korporaal zag een vijand een geweer op hem richten, besefte het gevaar en maakte zich zo klein mogelijk toen het schot afging. Achter hem hoorde hij de kogel inslaan en voor hem zag hij de schutter achterovervallen. In een oogwenk stond hij boven de man om de genadeklap toe te dienen... maar hield in toen hij zijn aanstaande schoonvader herkende. Uit alle hoeken kwamen mensen nieuwsgierig toegesneld en zagen hoe de bruidegom de verfomfaaide Bertus Marks uit de 492


modder overeind trok. Hij pakte het geweer en duwde dat de laveloze schutter in handen. Op vragen van omstanders antwoordde Karel dat Bert vannacht op jacht was geweest en in de bosrand een hert zag, maar net miste. Na zich in de mandikamer van modder en stank te hebben ontdaan, ging Karel zich aankleden voor de huwelijksplechtigheid. Hij had een prachtige, op maat gemaakte combinatie van opa Wells gekregen, die bestond uit een witte colbert van scheerwol en een grijze broek met krijtstrepen, een oranje stropdas met pauwenogen en zwarte lakschoenen. Op de revers van het colbert paste in het knoopsgat een schitterend bloemstukje met passiebloem en orchidee in een groen bedje van fijne varens. Karel hoefde zich niet druk te maken om zijn geliefde, die was in goede handen bij zijn moeder, mevrouw Ketting-Olivier en Sunita Albertsen. Ook Stans zag er oogverblindend uit in haar witte bruidsjurk, waarin haar beginnend buikje alleen voor intimi te zien was. Een witkanten mutsje omlijstte haar hoofd als een stralenkrans en een witte sluier van kant maakte het geheel compleet. Ze droeg mooie witte opengewerkte schoentjes en een fantastisch bloemstuk. Het was een prachtig paar en zij verhieven de rommelige omgeving tot een waarlijk bruiloftsdecor. Heel Manokwari volgde het bruidspaar van stadshuis naar kerk en daarna in optocht naar het huis van Ed van Motman, waar gevierd zou worden en nadat Stans en Karel de mooie witte bruidstaart hadden aangesneden kon het feest beginnen. Stans had het gevoel dat haar leven nu pas begon. Aan iedereen stelde ze zich voor met; ‘Stans Becking, aangenaam.’ Ze was trots op haar nieuwe naam, de naam van haar stoere soldaat. Ze hield van hem, van het feit dat ze zijn vrouw was en dat zijn kind in haar buik groeide. Dat kind liet zich steeds meer voelen en het was maar goed dat ze op tijd waren getrouwd. Op het moment dat zij uit haar voegen dreigde te barsten en al dagenlang achteroverleunde om niet voorover te vallen, kondigde een hevige steek de komst van dat kind aan. Stans wist wat ze moest doen.... zitten en puffen, zo had vroedvrouw van der Hout haar geleerd. Pffff... pffff... blij dat haar spruit had gewacht tot die zondag, de zevenentwintigste september 1953, zodat zijn vader thuis was van zijn werk op de eilanden. In de ochtendschemering maakte ze hem rustig wakker en vertelde wat er ging gebeuren. Zijn moeder had door de dunne wandjes de pijnkreten van schoondochter opgevangen en stond al in de kamer toen Karel uit bed stapte en in lichte paniek vroeg wat hij moest doen. De vroedvrouw halen natuurlijk! Snel een plens water over zijn kop en half aangekleed rende hij naar de jeep om mevrouw van der Hout op te gaan halen, die woonde aan de andere kant van Manokwari. In de haast liet hij de motor verzuipen. Dan 493


maar op de fiets. Massieve rubberbanden konden niet lek, maar de ketting kon er wel af. Als er één ding mis gaat, was dat vaak een begin van een hele reeks en ook nu bleef het niet bij die verzopen motor. Hij sprong op sierlijke, maar veel te wilde wijze op het rijwiel waardoor de ketting van de tanden schoot. En dan kon hij nog zo beroemd zijn om zijn rust en beleid in het gevecht, de dappere krijger was nu compleet in paniek. Hardlopen dan maar? Nee, daar was het te ver voor... snel die ketting er weer op en fietsen. Onder stof en zwarte smeer reed hij even later over het stuur gebogen naar het huis van de vroedvrouw. Meneer van der Hout deed open en schoot in de lach, en even later kreeg onze held eenzelfde behandeling van de vroedvrouw. De twee hadden de situatie onmiddellijk door en zagen dat ze eerst die paniekzaaier rustig moesten krijgen. Ze lieten hem zijn handen wassen en daarna aan tafel plaatsnemen voor een kopje verse koppie toebroek. Toen mocht hij uitleggen wat er aan de hand was. Het werkte en op zijn gemak vertrok de aanstaande vader een kwartier later naar huis om zijn vrouw te vertellen dat het nog wel uren en misschien zelfs dagen kon duren, voordat haar vrucht eraan toe was de wereld te aanschouwen. Mevrouw van der Hout zou vanavond wel even komen kijken hoeveel ontsluiting Stans had en zijn jonge echtgenote was in eerste instantie gerustgesteld met deze boodschap... wist zij veel, de vroedvrouw had het al zo vaak meegemaakt, die zou het toch wel weten? Maar wist dat kind in haar dat ook? Daar leek het niet op. De weeën bleven maar komen en deden haar ineenkrimpen van pijn. Mama Becking had samen met buurvrouw Ketting-Olivier alles klaargelegd en stonden het arme meisje met raad en daad bij. Zij zelf waren deze weg, alles bij elkaar, vijftien keer gegaan en wisten precies wat Stans doormaakte. Ze lieten haar rechtop zitten en masseerden haar rug. Ze namen de tijd op tussen de weeën en langzaam groeide het vermoeden dat de vroedvrouw zich had vergist... dat dit jong zich niet aan de regels hield en zijn eigen plan trok. Hij of zij wilde eruit! Mama Becking voelde naar de ontsluiting en brulde naar Karel dat hij water moest koken... zijn kind kwam er aan! Er moest nu gehandeld worden. Stans bleef rustig... het deed vreselijk pijn, maar had ze niet vaker veel pijn gehad? En het vooruitzicht was nu zo mooi en ze was omringd door twee zeer ervaren vrouwen, het zou wel goed komen... en terwijl mevrouw KettingOlivier haar bij haar schouders vasthield en haar schoonmoeder riep dat ze moest persen... persen... PERSEN... PERSEN... floepte Erik, ik dus, eruit, onder bloederig slijm zo in de handen van Karel… en zette het op een brullen. Stans zakte vermoeid achterover, de pijn vloeide weg en half 494


bewusteloos hoorde ze de dames roepen dat ze een zoon had gebaard! Hevig protesterend, schreeuwend en kerngezond. Mijn Oma Becking plaatste twee knijpers op de navelstreng en terwijl Erik brullend in de armen van zijn vader lag, knipte mevrouw Ketting-Olivier de verbinding met mijn moeder door. Manggoapi. Oom Edmond zat in de deuropening en tante Camella lag languit op de grond met haar hoofd op zijn schoot. Hij kon niet weg en daarom had hij Pucky naar Stans gestuurd. Tante was over het stoepje gestruikeld en op haar heup gevallen. Ze kon niet bewegen van de pijn, maar Stans zag geen bloedende wonden, tante was bij kennis, dus er was geen levensgevaar. Ze zei tegen Pucky dat ze koffie moest zetten, zo ongeveer het enige waar de gehandicapte forse jonge vrouw toe in staat was en na overleg met oom Edmond vertrok zij weer in volle vaart bergaf naar het ziekenhuis. Een half uur later stopte een gewondenjeep bij het huis en werd tante Camella op een brancard naar het ziekenhuis vervoerd. Deze had sinds kort een eenvoudige röntgeninstallatie, waarmee werd vastgesteld dat ze een ingewikkelde breuk aan haar heup had, die in Manokwari niet te behandelen was en diezelfde middag werd Camella naar Hollandia gevlogen om de verzorging te krijgen die ze nodig had. Oom Edmond was ten einde raad. Misschien had Camella wel een half jaar nodig om te genezen. Wat moest hij met Pucky... hij verstond haar niet, begreep haar niet... en dat was wederzijds. De enige die haar een beetje in toom kon houden was Stans. Maar die had haar eigen huishouding... Oom Edmond kon de situatie niet aan... het gemis van zijn geliefde was ondraaglijk... het joeg hem steeds vaker richting café en dronkenschap. Het ging bergaf met hem èn zijn nichtje Pucky. In een van de weinige heldere momenten vroeg hij Stans om hulp... konden zij en Karel niet bij hem komen wonen? Dan konden zij in ieder geval voor Pucky zorgen en naast de zijne hun eigen huis bouwen. Stans had daar wel oren naar, maar Karel dacht zoals altijd ook aan zijn moeder. Wat zou zij ervan vinden? Wie zorgde er dan voor haar? ‘Ik kan toch gewoon blijven helpen’, zei Stans, ‘trouwens, die twee oude dametjes Becking en Ketting-Olivier hebben niet zoveel hulp meer nodig, hoor. Ze steken eindelijk zelf de handen uit de mouwen en opa Wells met oma Carels wonen daar nu ook! Èn Manokwari heeft nu zoveel toko’s, alles wat ze nodig hebben is om de hoek…’ Stans wees haar man op de kans hun droom te verwezenlijken... ze konden een eigen huis bouwen! Karel ging overstag. Ze verhuisden naar Manggoapi en trokken in bij oom Edmond en Pucky. Tegelijk begonnen ze met de bouw van hun eigen huis, twintig meter verder, iets hoger op de helling, met 495


uitzicht over de baai. Karel en zijn zwagers hadden ondertussen zoveel ervaring met huizenbouw dat de contouren snel zichtbaar waren. Dikke balken van rajapbestendig ijzerhout vormden de onderste draagmuren en het dak lag afgetimmerd op de steunpalen. Langs de bosrand lagen stapels ruwe planken klaar om de wanden te vormen en de heerlijke geur van vers gezaagd matua en ijzerhout vulde de omgeving. Tante Camella Leidelmeyer was ondertussen geopereerd in het ziekenhuis van Hollandia, maar het zou nog maanden duren voor zij weer naar Manokwari kon terug keren. Oom Edmond leed zichtbaar onder het gemis van zijn geliefde, want mocht er nog enige twijfel bestaan over wat er tussen neef en nicht bestond, die werd nu geheel weggenomen... het was een liefdespaar. Oom Edmond vluchtte naar de kroeg van de heer Eland. Die vond dat prima... de oude van Motman was een vermogend man, betaalde contant en de andere gasten hadden geen last van de stille drinker. Dat hij langzaam aftakelde en geel kleurde door een leveraandoening was voor Eland geen reden om de toegang en de drankjes te weigeren... hij was oud en wijs genoeg... Behalve Eland vreesde iedereen dat het mis zou gaan… en het ging mis! Op een ochtend was hij niet thuisgekomen en gingen Stans en Pucky op zoek. Moeilijk was dat niet... er was maar één weg... en al na honderd meter vonden ze hem in de droge greppel, op het punt waar de helling naar Manggoapi begon. Hier was het leven van Oom Edmond van Motman geëindigd. Hij was stijf en koud en morsdood... lag daar waarschijnlijk al de hele nacht. Ondanks dat iedereen het zag aankomen was de schok groot. De oude man was overleden aan verdriet en een kapotte lever... Tante Camella wilde koste wat kost naar huis komen, maar de artsen hielden haar tegen en Karel en Stans regelden de begrafenis.

~ Op een hete zaterdagmiddag, terwijl iedereen zich aangenaam verpoosde op het strand van Pasir Putih, zat Karel op het dak van zijn woning en hief zijn hamer om een spijker in het dakvilt te slaan… maar sloeg niet… in zijn ooghoek zag hij iemand door het bos naderen. Het was geen Papua, dus moest het Maurits Kokkelink zijn, want verder kon er niemand zich zo soepel door de utan bewegen. Inderdaad kwam Maurits even later tevoorschijn, met een grote zwarte hond aan een touw en Blacky blafte opgetogen naar zijn baasje. Hij was een paar dagen op speciale missie met Kok mee geweest en werd nu keurig thuisgebracht. ‘Missie geslaagd, Ka... Blacky heeft zich met verve van zijn taak gekweten... echte gentleman dese...’ De blije kop van het dier en zijn vrolijk zwiepende 496


staart bevestigden dat hij er ook zo over dacht. Maurits liet hem los en de zwarte beer rende de moestuin in om wild tegen Pucky op te springen. Daarna in volle vaart naar het huis van Motman om een lik uit te delen aan de peuter die daar in de box lag. Na een paar slokken water uit de regenton zocht hij zijn deken naast de box op en viel in diepe slaap. Verdiende rust na gedane arbeid! Nadat Kok na ontelbare pogingen had begrepen dat de hond echt niet te koop was, bedacht hij een alternatief toen een van zijn teven loops was, en daar was Blacky bij nodig. De mannen lachten naar elkaar en Maurits bevestigde nogmaals dat Karel eerste keus had, de normale beloning. Hij zou hem wel waarschuwen als zijn bruine teefje haar nest had geworpen. De oerwoudman verdween even geruisloos als hij was gekomen en Karel sloeg met een grote grijns de spijker op zijn kop. Nu Blacky weer terug was en de wacht van hem kon overnemen, kon hij die nacht op jacht met Eddy Biver en een paar Papuavrienden. Zo, het dak was op professionele wijze van vilt voorzien en hij vond het welletjes voor vandaag. Het zweet gutste van zijn lichaam en met de grote pollepel schepte hij water uit de regenton. Goot dat over zichzelf heen en speels een lepelvol over zijn trouwe viervoeter, maar die grauwde wat en sliep door, volledig uitgeput. Fris gewassen pakte hij zijn nieuwe geweer van de schouder van zijn vrouw. Normaal stond die altijd naast het bed, maar in aanwezigheid van Pucky droeg Stans hem liever bij zich. Niet om Pucky iets aan te doen, maar om ongelukken te voorkomen, haar zwakzinnige nicht toonde namelijk grote belangstelling voor het mysterieuze wapen. Nu zou Karel deze lieveling eens vertroetelen en in de schaduw van de voorgalerij, terwijl de hitte de lucht deed trillen, ging hij naast de box van zoonlief zitten. Stans kwam aangelopen met een dienblad vol lekkere hapjes en drankjes en nam aan de andere kant van de box plaats. Dit waren voor hen de goddelijke momenten waarvoor zij leefden. Dit was hun toppunt van geluk. Karel streelde zijn nieuwe Winchester, kaliber 12. Wat een prachtig, machtig wapen. Hij liet het door zijn handen gaan, legde aan op een denkbeeldige prooi en genoot van het harde hout tegen zijn wang. Hij tuurde door de keep over de korrel, die zijn voormalige vijand en huidige zwager, de oud-wapenhersteller van het Indonesische leger, Leo Marks, had aangebracht... hield zijn adem in... en droomde over zijn snipergun, in een vorig leven van De Turk persoonlijk gekregen. Wat was het eeuwig zonde dat hij die moest inleveren. Dat was pas een wapen! En wat een onzin dat hij zelfs de geluidsdemper niet mocht houden. Nou ja, gelukkig was het hier in Manokwari minder bureaucratisch. Toen hij ontslag nam uit het leger, 497


waar hij nooit spijt van had, maar hem nog steeds vervulde met heimwee, mocht hij zijn geweer houden tot hij een nieuwe had... met een doos munitie. Hij kocht een oude Winchester ‘punt 44’, uit nostalgische overwegingen, want dat was hetzelfde geweer als waarmee Old Shatterhand beroemd werd, een man die bijna net zo goed kon schieten als hijzelf, terwijl hij wist dat de munitie van dit kaliber schaars was. Maar hij was verliefd en dan doe je rare dingen. Niet dat de aanschaf van de ‘punt 44’ een domme zet was, integendeel. Hij had het roestige exemplaar voor een appel en een ei van een marineman overgenomen, had het helemaal opgeknapt en toen was het juweel met zijn dubbele handbeugel een fortuin waard. Hij had het tegen deze Kaliber 12 plus een flink bedrag, geruild met Albert Belloni, die binnenkort naar Europa terug zou gaan en voor wie het geen probleem was dat er hier geen kogels meer te krijgen waren. Het Old Shatterhand-geweer had museale waarde, het was ondertussen een antiek wapen geworden en uniek door de fantastische staat waarin Karel het had teruggebracht. Leo Marks had hem daar een handje bij geholpen, want op Manokwari was er niemand die meer verstand had van wapens dan zijn zwager. Leo had dan ook in de winst gedeeld en Karel had een flink bedrag op de bank èn dit Winchester ‘punt 12’ pompgeweer. Puur vanwege de munitie die voor dit wapen wel ruimschoots voorhanden was, maar zeker niet om de precisie, hoewel... in de bankschroefhanden van scherpschutter Karel kon geen andere jager uit de omgeving aan hun prestaties tippen. De Kaliber 12 was veel dodelijker dan zijn oude geweer en hij hoopte maar dat ‘Meis’, zijn meisje, er net zo goed mee kon schieten als ze met de ‘punt 44’ deed. Vannacht zou hij voor het eerst met deze berendoder op jacht gaan. De peuter in de box was in slaap gevallen, een dik armpje door de tralies bezitterig over zijn zwarte vriend. Stans had een brief ontvangen van nichtje Annie Marks uit Schiedam en was nu in de gelegenheid hem voor te lezen. Karel gaf haar een compliment, hij had hem zelf ook gelezen en wist hoeveel moeite het zijn jonge vrouwtje kostte. Dankzij de brieven maakte Karel kennis met de familie van zijn vrouw in Nederland, waarover hij al het nodige had vernomen tijdens die eerdere ontmoeting in de Tjipinanggevangenis met haar vader, die beiden in een diepe doofpot hadden gestoken. Ze hadden er geen behoefte aan die geschiedenis op te rakelen. De anti-nsb en anti-Duitse gevoelens lagen in de samenleving nog te dicht aan het oppervlak en beide hadden geen zin in vervelende discussies die toch niet te winnen waren. Maar uit de brieven van de grootvader van Stans begreep hij wel dat Bertus over zijn vader geen woord te veel had gezegd. De brieven van Albert Marks waren doordrenkt van zelfmedelijden omdat 498


Bert en diens zonen hem nooit schreven en eindigden altijd vol dreigementen met hel en doemenis, als zij zich niet snel tot het Christendom zouden bekeren. Karel begreep waarom zijn schoonvader die benepen sfeer was ontvlucht. Dezelfde verhalen herinnerde hij zich van zijn eigen vader. Karel en Fred vroegen hem regelmatig waarom zij geen opa hadden, zoals vele van hun vriendjes. En als Papa Laurens Becking op zijn praatstoel zat, vertelde hij wel eens over zijn vader Salomon Wessel Becking, die net als Bert Marks in een christelijk gezin was opgegroeid en om dat te ontvluchten naar Indië was gekomen. Salomon trouwde echter met een vrouw die uit datzelfde fanatiek christelijke hout was gesneden, maar dan Katholiek, en keerde terug naar die levenswijze, althans nam er nooit afstand van. Verder ging vader Laurens niet en stapte dan vaak halverwege een zin met een brok in de keel op om een wandelingetje te maken. Mama Becking vertelde dan dat Papa verdriet had en ze hem met rust moesten laten. Ze vertelde ook dat die Godsdienst niet de echte reden was waarom zij hun opa Salomon nooit zagen, maar dat zij, hun moeder Alinah Markoem, de ware reden was dat zijn hele familie Laurens dood had verklaard. Zij konden niet verkroppen dat hun briljante zoon met een inlandse hokte en kinderen met haar maakte. Daarom had Karel nooit wat van de familie van Papa Laurens gehoord of gezien. Nou, dan had Bert Marks het beter... ook hij had zich met een inlandse ingelaten... had haar zelfs van haar echtgenoot afgepakt... maar zijn familie had hem nooit helemaal in de steek gelaten. Stans vertelde Karel dat ze voor de oorlog veel contact hadden met Schiedam. Vaak kon haar vader op het postkantoor van Temanggung een pakket ophalen met kleertjes en allerlei Hollandse lekkernijen. In die tijd schreef Bert nog wel, maar dan aan zijn moeder, met wie hij een veel betere band had dan met zijn vader. Maar de oorlog had alles anders gemaakt... had alles kapot gemaakt... haar vader was heel erg veranderd. Het is nooit een lieverdje geweest, maar voordat hij ineens uit hun leven verdween hield hij wel van hen. Ondanks zijn rare gewoonten deed hij af en toe toch wel eens leuke dingen met zijn vrouw en kinderen. Stans zag al in Semarang, toen hij hen eindelijk had teruggevonden dat zijn ogen dood waren... vroeger zag hij er af en toe boos en gevaarlijk uit met die dikke rode baard, maar zijn ogen sprankelden levenslust en liefde... ‘Maar af en toe zie ik dat weer...’ zei ze, ‘als hij naar die dikzak kijkt sprankelen zijn ogen weer’, en knikte naar de slapende dreumes in de box. Toen ze klaar was met de literaire krachttoer en de hele brief van Annie had voorgelezen, opperde Karel dat het een mooi moment was om terug te 499


schrijven. Hij zou dan ook wel een velletje toevoegen. Stans haalde het tafeltje uit de hoek en zette dat voor zich neer. Uit de schooltas pakte ze de map met luchtpost briefpapier, een velletje vloeipapier, de inktpot en een kroontjespen, vroeg aan haar man de hoeveelste het maandag is, wanneer ze de brief op de post ging doen en ging aan de slag met het puntje van haar tong uit de mond... ‘Manggoapi, 1 maart 1954. Lieve Annie, hartelijk dank voor je brief. Annie, hoe gaat het met Opa? En met je moeder en vader? Is Opa nog steeds bij jullie? Annie, mag ik jou moeder en vader en jezelf bij voorbaat hartelijk danken voor hetgeen opgestuurd is naar mij. Ik heb het wel nog niet maar ik zal het nog wel krijgen en dan zal ik nog wel eens terug schrijven hoor. Annie, jij wil graag een foto van Ericje hebben, maar ik heb nog geen gemaakt. Maar zo gauw ik maak krijg je er wel een hoor. Hij is nu 7 maandjes en kan al op zijn buik rollen. Jij vroeg mij of ik een eigen huis heb of dat ik bij mijn vader woon. Mijn huisje is bijna klaar. Heb bij hem gewoond maar nu woon ik in het huis van Motman...’ ‘Knul, wanneer denk je dat ons huis klaar is?’ Karel schatte dat het nog een maand ging duren en Stans doopte de pen in de inkt en schreef verder: ‘...want mijn eigen huisje zal volgende maand klaar zijn. Nou Annie, Karel die werkt buiten de stad. Hij gaat ’s ochtends om half zeven weg en komt ’s avonds om 7 uur weer thuis. Annie, nu ga ik maar eindigen. Wil jij de hartelijke groeten doen aan Opa, je moeder vader verloofde en neven en ook voor jou van Stans, Karel en Eric. Dag.’ Pfff, rood van inspanning legde Stans de pen neer. Voorzichtig scheurde ze het velletje van het blok en wapperde er enkele keren mee door de lucht. Karel was ondertussen ingedut en schrok wakker toen ze vroeg of hij het even wilde nalezen om de fouten te verbeteren. Hij gaf haar een compliment, zag wederom ‘Eric’ staan in plaats van ‘Erik’ en verbeterde niets. Wat deed dat ertoe? Nou was het zijn beurt, hij gaf de Kaliber 12 aan zijn vrouw en nam plaats achter het tafeltje. ‘Manokwari, 1 maart 1954. Beste Annie, eindelijk heb ik eens tijd om mijn pen vast te houden en jou eindelijk te pennen, en ik moet het feitelijk al eerder doen, maar 500


helaas, heb ik er geen tijd voor. Ik ben de hele dag in de weer, zelfs op zaterdags en zondags, vrije dagen dat is voor mij onbekend. Ik hoop, dat wij deze maand nog in ons huis kunnen sluiten; het gaat wat langzaam, want ik werk er helemaal alleen aan. Aan die papoea’s hier, heb je niets aan, die weten niet eens wat timmeren is, het zijn werkelijk bosmensen, zij lopen nog rond in hun lendedoekjes, sommige met geweren, maar de meeste, die hebben pijl en boog. Hoe maken jullie het overigens, wij hopen van harte, allen in gezondheid. De kleine Eric, die groeit als kool en jammer genoeg hebben wij nog geen foto’s van hem gemaakt. Met de volgende brief, zal ik je een paar foto’s opsturen, van die Papoea’s hier op Koninginnedag. Ik vind mezelf erg bezwaard om zomaar een nog vreemd meisje voor mij te schrijven, ik hoop, dat je het mij niet kwalijk zal nemen en je verloofde. Hoe maakt opa het? Nog steeds in gezondheid hopen wij. Jullie zijn natuurlijk benieuwd, hoe wij hier leven en wat wij hier allen doen. Ik werk buiten de stad op een houtzagerij. Het werk op zich zelf is erg zwaar. Om 7 uur starten wij en gaan de bossen in, met onze takelwagen, om die zware stammen er uit te slepen en die worden naar de zagerij gebracht en tot balken en planken gezaagd. Deze worden door de wagens zelf gemaakt, soms zak je tot de assen in de modder, maar die japanse wagens zijn potig en sleuren ons er altijd uit. Gelukkig rijd ik niet meer, want wij hebben chauffeurs bij gekregen en nu bedien ik de zagen wel een interessant werk. Nu ik een huis bouw, doe ik niet meer aan jacht, anders ben ik zaterdags nooit thuis, dan zit ik altijd in de bossen op herten en vogeljacht. Vlees hebben wij hier nooit tekort, geregeld kom ik met een zwijn thuis. Wel heb je hier gevaarlijke zwarte slangen, die alleen ’s avonds rondzwermen. Een beet van zo’n slang is meestal dodelijk, maar gelukkig ben ik nog nooit door zo een aangevallen, wel heb ik ze bij bosjes gedood. Krokodillen zijn hier ook te vinden maar niet zo veel, ik heb ze nog nooit onder schot kunnen krijgen. Een geweer in huis moet je hier altijd hebben, soms komen die grote pythons wel eens op bezoek, vooral als je kippen hebt en dat zijn geen kleine beesten van bijna 4 meter. Voor die beesten is 4 of 5 kippen tegelijk een klein kunstje om te kraken, dat is meermalen voorgekomen, met andere wilde beesten hebben wij hier geen last omdat ze hier niet voor komen. Het gevaarlijkste beest dat hier voor komt is alleen de krokodil en de Casuaris, wilde varkens kunnen soms ook gevaarlijk zijn. 501


Ik zal hier nooit meer weg willen, omdat ik van dit land hou met zijn mooie bossen. Mogen wij misschien weten wanneer jullie gaan trouwen, erg nieuwsgierig van ons, he. Erg lief van jullie om voor Stans tijdschriften en jurken op te sturen, Dat stellen wij zeer op prijs. Graag als jullie van die tijdschriften hebben, zoals “De Spiegel” de “Katholieke illustraties” en andere dan houden wij ons aanbevolen. Ik zal jullie bij gelegenheid, ja voor jou An en je verloofde, van die mooie schelpen opsturen, je hebt ze hier bij duizenden, prachtig zijn ze, dat zul je straks zelf zien. Maar mensen, ik zal het maar hierbij laten, en hoop spoedig weer bericht van jullie te mogen ontvangen. Van Stans en Eric veel liefs en een stevige vijf van Karel.’ Karel zat ineens op zijn schrijfstoel, woorden en zinnen vloeiden vanzelf uit zijn pen en als zoonlief niet wakker zou zijn geworden, en alle aandacht opeiste, zou hij meer dan de twee kantjes schrijven die hij vol had. Hij was er emotioneel van, want doordat hij zijn gedachten moest ordenen om ze begrijpelijk op papier te krijgen, besefte hij hoe gelukkig ze waren. Ze hadden weinig, maar wat had een mens nou echt nodig? Hadden ze hier niet alles wat hun hartje begeerde? Was dit geen fantastisch land voor hen? En dan die Papua’s, daar wilde hij nog veel meer over vertellen, maar dat zou hij de volgende keer doen. Hij hield niet alleen van dit land, maar ook van zijn bewoners. De Papua’s waren zijn beste vrienden. Eindelijk konden zij op zondag 4 april 1954 hun schaarse spullen pakken en verhuizen. Tegen de avond kregen ze bezoek van Barent Mandatjan en hun Papua-hulpen. Hij heette hen nogmaals welkom op zijn grondgebied, feliciteerde het jonge paar met hun nieuwe woning en bedankte hen voor de timmerlessen, waar Jonas en Kipto enthousiast over vertelden. Dankzij deze vaardigheden waren zij aangenomen bij het bouwbedrijf van de heer Ottenhof. Barent wenste hen vele jaren van voorspoed en geluk in hun huisje en als er problemen waren konden zij altijd bij hem terecht. Dit was een vriendschap voor het leven en tussen de zwarte gezichten glommen een bruin en een blank gezicht, niet alleen door het schijnsel van het kampvuur, maar vooral van geluk omdat zij eindelijk hun eigen huisje... een heleboel Papua-vrienden... en vooral elkaar hadden. Bruno komt en Alinah vertrekt. Uit de verte bewonderde Mama Becking het grote passagiersschip dat in de baai van Manokwari voor anker lag. Zij zat voor Stans’ nieuwe huis en keek uit over de baai. Het schip was gisteren aangekomen uit Sorong en zou morgen door varen naar Hollandia, 502


waar Karels zus Elly en haar man Alex Meerburg van de Bahá’ígeloofsgemeenschap opdracht hadden gekregen een kolonie te stichten. Mama keek met een dubbel gevoel naar het prachtige grijs-witte gevaarte op die kobaltblauwe zee, waar de bootjes af en aan voeren. Morgen rond drie uur in de middag zou zij met één van die bootjes naar het schip worden gebracht om naar Elly te varen. De omgekeerde weg als drie jaar geleden. De gedachte aan dat huzarenstukje toverde een glimlach op haar trieste, brede gezicht. Ja, dat hadden ze mooi gedaan, wàt een bluf, iedereen trapte erin en zij kon Sunita bij echtgenoot Albertsen afleveren. De glimlach smolt weg als ze dacht aan wat zij vaarwel zei. Het gebrek aan luxe hier in Manokwari brak haar op, maar wat was dit in alle andere opzichten een goed land voor haar geweest... die Papua’s... wat waren ze lief voor haar. Toen Stans het te druk kreeg met haar eigen huishouden regelde ze hulp van het Papua-meisje Istafina. Ze zou het missen... haar zoon en die kleine dikke peuter, die vlak voor haar de afstand tussen de graaiende handen van Oom Guus en zijn moeder probeerde te overbruggen. Hij vond het niet leuk, had veel meer aandacht voor dat bruine pluisbeestje dat om hem heen dartelde en naar zijn dikke beentjes hapte, het puppie van Karel’s hond. Maurits Kokkelink had hem vorige week gebracht en zij hadden hem Bruno gedoopt. Alleen aan zijn snuit zag je iets van Blacky, maar de rest was van zijn moeder. Mama Becking herkende Blacky wel in zijn gedrag. Ook dit bruine teddybeertje waakte over zijn roedel. Ja, dat zou Mama ook missen... dat schattige hondje en zijn zwarte vader. Op het tafeltje naast haar lag een brief, gericht aan J.M.C. Becking-Marks, haar stoere schoondochter. Ze was blij dat Karel zo’n flink meisje had gevonden. Vooral in deze tijden in dit land... ‘Adoe... morgen afscheid...’ Stans en Guus hadden genoeg van het spelletje en terwijl Guus met de peuter op zijn nek en de zwarte hond met zijn bruine pup over het erf draafde, ging Stans bij haar schoonmoeder zitten. Samen keken ze zwijgend, in gedachten verzonken naar het tafereel. Stans bedacht dat ze nog een paar foto’s op haar rolletje had en ging haar fotocamera halen, dan kon ze die morgen mooi met kapitein Akkermans meegeven om in Biak gratis te laten ontwikkelen. Toen ze weer aan het tafeltje zat vroeg Mama om die brief nog een keer voor te lezen, ze vond hem zo mooi... en dat deed Stans met genoegen, want ze kon niet vaak genoeg oefenen. ‘Zo mooi, en jouw tante Lena zegt ook al dat jouw Papa veel verdriet heeft, ja’, zei ze in het Maleis, omdat ze een hekel had aan Nederlands. 503


‘Ja, misschien wel het beste, ja Stans, om lief voor hem te zijn, hoe moeilijk ook...’ Stans genoot van de correspondentie met haar familie, die haar als het ware opnieuw hadden uitgevonden. Zij hadden de indruk dat het er op NieuwGuinea armoedig aan toe ging, waar ze natuurlijk gelijk in hadden, en stuurden pakketjes met van alles en nog wat, waarvan zij dachten dat daar gebrek aan was. Stans en Karel hadden geen bezwaar, want er wàs veel gebrek. Alleen met de brieven van Opa Marks hadden ze een beetje moeite. Ze begrepen heel goed dat de man te lijden had onder het verlies van zijn vrouw en dat hij zijn zoon Bertus miste, maar de toon van de brieven gaf hen wel een inkijkje in hoe het vroeger voor Bert Marks geweest moest zijn. Karel en Stans wenden snel aan hun houten huis met prachtig uitzicht op de baai van Manokwari. Het huisje van Leo vorderde niet zo snel, maar erg vond hij dat niet... hij zat prima bij zijn zus die zorgde voor zijn natje en droogje. Ook de correspondentie met Holland liep als een trein en weer ontvingen de jonge echtelieden een pakket van Annie met zaken die in Manokwari niet te krijgen waren. Annie had in de begeleidende brief voor het eerst wat verteld over haar man. Piet was als oorlogsvrijwilliger in Indië geweest en had drie jaar lang gevochten tegen de troepen van Sukarno. Hiermee was de nieuwsgierigheid van Karel geprikkeld en onmiddellijk nam hij de pen ter hand: ‘Manokwari, 1 november 1954 Hallo Annie, mijn hartelijke dank voor je brief met de foto’s er in. Hoe vond je mijn zoon? Nu loopt hij al, net zo een eend, lollig om naar te kijken. Je vroeg ons wat wij hier spreken tegen elkaar, daar moest ik smakelijk een beetje om lachen. Natuurlijk is ons voertaal hier Nederlands, wij praten alleen Maleis als wij met die Papoea’s praten. O ja, An, kan je mij ook vertellen hoe Piet’s achternaam is, ik zou leuk vinden als wij misschien al eerder ontmoet hebben. Wil je hem ook vragen, welk onderdeel hij gezeten heeft en op welke plaatsen. Ikzelf heb bijna 11 jaar in het leger gezeten, waaronder 3 ½ jaar krijgsgevangene op Sumatra en Malakka. Een maand na de oorlog zijn wij weer onder de wapenen gekomen en toen naar Batavia toegegaan en vandaar uit heb ik bijna zo de hele archipel rondgereisd en in Medan op Sumatra heb ik 4 jaar gezeten een lange tijd dus. Ben zelfs 2 malen gewond geweest bij de 1e en de 2e politionele acties, maar gelukkig niet nadelig voor mijn verdere leven. Nu zal ik je het een en 504


ander vertellen over de Papoea’s hier. Zoals je het misschien weet, zijn ze nog half-wild. De bergpapoea’s lopen hier rond in hun lendedoekjes met pijl en boog, een enkele met Amerikaanse geweren. Ze hebben hier tot laatst toe gevochten, daarom die wapens, die ze van de Amerikanen kregen, met enkele Indischen. Ze hebben het erg zwaar gehad met verschillende ziekten, dat was voor de meeste een nekslag geweest. Een broer van mijn zwager, een zekere Filet, is helemaal uitgemoord, niet één bleef in leven, ook van andere families. Manokwari is door de Amerikanen platgebombardeerd en wordt hij weer bij beetjes opgebouwd. Jammer dat wij geen pijl en boog mogen opsturen, dat zou leuk zijn voor versiering. Levensmiddelen zijn te krijgen. Je kan hier zelfs al scooters en motorfietsen krijgen en mooie radio’s. Wij hebben geen elektrisch licht. Wij gebruiken nog steeds de petromax. In de stad is wel licht. Nou An, ik zal het maar hierbij laten. De volgende keer over de jacht en vissen. Allen heel veel liefs en jezelf een stevige poot van Karel.’

505


Richard. BOEM… BOEMBOEM… kanonnen bulderden in de nacht... van de heuvel op Manggoapi werden de naderende oorlogsschepen van Sukarno beschoten en de een na de ander verging. De ene voltreffer na de ander... Op de voorgalerij zagen de dames en oudere heren hoe Freetje, Gerard, Guus en Dolf met bezwete bovenlijven hun op zee gerichte lodongs afschoten bij de verdediging van hun thuisland... hier lieten zij zich niet verjagen. Ze hadden de gruwelen van de Jappen en daarna van hun eigen landgenoten overleefd en waren niet van plan dat nogmaals mee te maken! BOEM...BOEMBOEM... BOEM... takketakketakketak gingen de martjons. Waar normaal gesproken de boze geesten werden verdreven, joegen de mannen nu de denkbeeldige vijand Sukarno op de vlucht. Helemaal uit de lucht vallen deed dit spel niet, en niet voor niets stond in huis een arsenaal aan wapens tegen de wanden... iedereen had zijn geweer meegenomen. Iedere man - en mijn moeder - liep in Manokwari gewapend rond sinds luitenant Dimara van het 25e Regiment Infanterie van de TNI met een eenheid van tweeënveertig Indonesische commando’s een paar maanden geleden in de Etna-baai aan land wist te komen. Vannacht was hun vierde Nieuwjaarsfeest in vrede en vrijheid en voor deze hel losbarstte, hadden ze geproost op het nieuwe jaar, hun vrouwen en vriendinnen gekust en alle anderen geknuffeld, alle handen geschud en ‘Gelukkig nieuwjaar’ gewenst. Wat waren zij gelukkig met hun vrijheid... één vrouwtje was die nacht gelukkiger dan de anderen... zij was niet ongesteld geworden en dat zou betekenen... het tweede kind van haar en haar stoere kerel. Ze zei er niets over tegen haar vriendinnen... ze zouden het vanzelf wel zien… er kon nog zo veel gebeuren... Stans en Karel verheugden zich op hun tweede kindje, dat ergens in augustus zou worden geboren. Ook Erik legde vaak zijn kopje tegen de dikke buik van Mama en bleef herhalen dat daar een ‘bebie’ in zat. Het blonde kereltje kon al behoorlijk praten, maar dat woord kende hij toch wel het beste. Het ging allemaal voorspoedig... tot Stans op een dag in juli met Isofa in de tuin werkte, door de zoveelste muskiet werd gestoken op haar linker scheenbeen en zoals gewoonlijk krabde waar het jeukte. Het bleef echter jeuken en zij bleef krabben. De volgende dag zat er een wondje. De dag daarop zat er een rode vlek om het wondje dat jeukte als de tering. Om niet te blijven krabben deed ze er ichtiol op en een pleister, maar toen de vlek groter werd en steeds meer begon te jeuken ging ze voor alle zekerheid toch even naar de dokter. Paniek! Dokter van der Berg herkende de aandoening... vooral mensen met 506


oedeembenen hadden er last van, die waren gevoelig voor bacteriën en Stans was door de jarenlange ondervoeding extra gevoelig. Wondroos! Haar zwangerschap en haar ongeboren kind liepen gevaar. De dokter nam dit probleem zeer serieus en behandelde het been helemaal zelf. Ondertussen waren er blaasjes en kleine etterende plekjes ontstaan. Stans kreeg antibiotica en het been werd stevig ingepakt met een desinfecterende zalf. Ze hoefde niet in het ziekenhuis te blijven, omdat ze geen koorts had. Iedere dag na zijn dienst knetterde de stoere dokter met de filmsterlook op zijn motor de heuvel op naar het huisje van Stans Becking, om eigenhandig het verband te wisselen en de wond te behandelen. De dagelijkse bezoeken bleven niet onopgemerkt en het roddelcircuit barstte los onder de dames van Manokwari, want wie wilde er nou niet iedere dag worden bezocht door die mooie tarzan. Daar hadden zij wel wat wondroos voor over! Stans kreeg van deze achterklap niets mee, zij kwam het huis niet meer uit en lag de meeste tijd hijgend en puffend op bed. Ze was blij met de hulp van haar vriendinnen Hetty Schepers, Louise Soeterik en hun dochters, die zich met liefde om haar rondlopende peuter bekommerden. Nog blijer was ze toen de dokter besloot haar in het ziekenhuis op te nemen... de grootte van haar buik liet zien dat haar tweede kindje niet lang op zich zou laten wachten en hij wist dat de tweede bevalling vaak sneller ging dan de eerste. En inderdaad, in de nacht van 10 op 11 augustus 1955, een vlijmende steek in haar onderrug... haar kind kwam eraan. Dokter Tarzan van der Berg was in een mum ter plekke en samen brachten ze het kind ter wereld. In de vroege ochtend van donderdag 11 augustus kon Karel, die de hele nacht niet van haar zijde was geweken, zijn zoontje Richard in zijn handen houden. Het was een prachtig exemplaar! En kerngezond. De dokter nam voor alle zekerheid wat bloed af en moest de gelukkige ouders helaas vertellen dat hun kindje ook de bacteriën in zijn bloed had. Van borstvoeding kon geen sprake zijn en daar kwam bij dat hij voorlopig niet naar huis mocht. Daar waar deze stafylokok voor volwassenen vrij onschuldig was, zou hij bij pasgeborenen hersenletsel kunnen veroorzaken. Dokter van der Berg nam ook de zorg voor Richard persoonlijk op zich. De jonge ouders lieten hun kindje daarom met een gerust hart in de beste handen achter. Volkomen genezen mochten ze hem een week later aan de buitenwereld showen. De stafylokokken had hij verdreven… het aura van de knappe dokter níét, Richard had zijn schoonheid overgenomen, dezelfde mooie ogen en lange wimpers... olie op het roddelvuur van de kletsdames in Manokwari... Karel en Stans bleven er koud onder. ‘Allemaal jaloers dese…’ 507


Tantes op Java. Stans, haar vader en broers waren vijf jaar geleden op het nippertje uit Java ontsnapt. Haar oma ‘Opoe Batten’ en tante Milly van Deventer, waren niet zo gelukkig en zuchtten nog steeds onder de knoet van Sukarno. De doop van haar zoontjes deed haar aan de geliefde dames denken, van wie ze sinds het afscheid niets meer had vernomen. De dames waren godsdienstig en zouden het zeker waarderen dat Stans de jongens had laten dopen. Vader Bert gaf na lang zeuren het enige adres dat hij had, dat van Oom Joop Voorenkamp. Via hem schreef Stans over de plechtige gebeurtenis en hun leven op Nieuw-Guinea. Een wonder geschiedde… twee maanden later kwam het antwoord van tante Milly uit Bandung: ‘Bandoeng, 24 november 1955 Lieve Stans, hoe gaat het met jullie? Zijn je kindertjes al beter? Eindelijk een brief van tante Mil, zul je wel denken! Ja kind, ik heb jullie vroeger wel geschreven, jaren geleden, maar omdat ik geen antwoord kreeg, dacht ik, dat je pa ook boos was op mij. Misschien weet je nog niet het ware van die zaak, daarom zal ik het je nu maar vertellen. Tante Noes had nog een beetje geld nagelaten en ik moest dat innen en verdelen. Volgens de notariële akte van erfrecht moest Opoe daarvan 1/3 deel krijgen, jouw mammie ook 1/3 deel en ik ook 1/3 deel.’ ‘Toen die akte gemaakt werd was het nog niet bekend, dat je mammie al gestorven was. Voor het innen van Opoe’s aandeel en het aandeel van je Mammie moest ik een machtiging hebben van Opoe en van je pa. Jullie woonden toen nog op Mr. Cornelis en ik wist niet precies het adres. En Opoe woonde toen nog bij Ome Joop Voorenkamp, dus heb ik die machtigingen allebei aan Oom Joop gestuurd en hem gevraagd om ze te laten tekenen door Opoe en jouw pappie. Maar Oom vond, dat ik meer recht had op die erfenis, omdat ik al die tijd tante Noes had verpleegd toen ze al verlamd was, en ook omdat ik in die tijd zo armoedig leefde. Toen heeft hij geloof ik je pa overgehaald om afstand te doen van die erfenis. Maar dat was helemaal niet mijn bedoeling, Dat heeft Oom Joop helemaal buiten mij om op zijn eigen houtje gedaan. Dus is die machtiging nooit getekend, en dat was juist het meest nodig. Daarom heb ik dat geld “het aandeel van jouw Mammie” tot nu toe niet kunnen innen. Nu weet je hoe de zaak in elkaar zit, en je Pa is nu ook boos op Opoe en mij, ofschoon wij er geen schuld aan hebben. Vroeger wou ik ook naar NieuwGuinea gaan en toen heb ik een aanvraag ingediend en gesolliciteerd 508


naar een baantje, onverschillig wat, maar ik kreeg geen kans en pas veel later hoorde ik, dat alleen verpleegsters en onderwijzeressen jonger dan 35 jaar een baan kregen. En nu is het te laat. Nu mag niemand meer naar Nieuw-Guinea en we mogen ook geen geld van hier daarheen zenden. Ja, Stans, we leven in een rare tijd, we kunnen niet meer doen wat we willen. Maar ik ben blij dat jij ook al begrepen hebt, dat God ons nooit verlaat en ons altijd helpen wil als wij hem erom vragen en op hem vertrouwen. Ik heb in mijn leven erg veel moeilijkheden en verdriet gehad, maar de Heer heeft vaak een wonder gedaan als antwoord op mijn smeekbede. Vandaag is het precies 10 jaar geleden, dat ze mij wilden vermoorden, maar ik smeekte de Heer om redding en hij heeft me gered. Mijn huisje hebben ze in brand willen steken nadat ze het leeggeplunderd hadden, maar de heer heeft het niet toegelaten. Later vond ik in twee kamers halfverbrande papieren en lappen, en daarom weet ik dat. Eens ben ik door een giftige zwarte slang gebeten aan mijn scheenbeen – dat was in 1944, maar ik heb toen alleen maar gebeden, omdat ik niets anders doen kon, en de Here Jezus heeft me gered. En zo gaat het steeds door, in grote en kleine dingen. Hij vraagt alleen onze liefde en gehoorzaamheid en geloof. Het is zeer zeker waar: Wie op den Hogen God vertrouwd, Heeft zeker op geen zand gebouwd! Denk daar maar steeds aan; ik heb het zelf ook ondervonden. En nu zal ik maar eindigen. Tot een volgende brief maar! Schrijf me maar veel over jezelf en over het leven daar: hartelijke groeten aan je man (hoe heet hij toch?) en veel liefs en zoentjes voor jou en de kleintjes! Tante Mil.’ Opgetogen was ze met de lange brief van tante Mil. Ze wist dat haar tantes Lilly en Noes door de Jappen waren vermoord, maar wat was ze blij dat het met Opoe en tante Milly goed ging. Nou ja, onder de gegeven omstandigheden. Het liefst zou ze willen dat ook zij naar Manokwari kwamen, dan waren ze weer in de buurt en van het gevaar verlost dat nog steeds rondwaarde op Java. Sukarno deed alsof hij alles in de hand had en dat het moorden en plunderen tot het verleden hoorde, de Indo’s in Manokwari wisten wel beter. Bovendien hoefde je er de krant maar op na te slaan… nog steeds overvallen door rampokbenden. Nog steeds maakte de Darul Islam jacht op Indo’s, Belanda’s en zogenaamde collaborateurs. De 509


belangrijkste slachtoffers in de strijd voor een Islamitische Staat waren echter de Christenen. Nee, die sluwe Sukarno had helemaal niets in de hand en gebruikte de aloude tactiek van afleiding om zijn onderdanen rustig te houden. Hij leidde hun woede af door een gezamenlijke vijand te creëren... de Belanda’s op NieuwGuinea. Dat grote eiland was in 1949 weliswaar buiten de deal gebleven, maar bleek toch een vette kluif. En wat hadden die koloniale machtswellustelingen uit dat kleine koude landje aan de andere kant van de wereld daar nou te zoeken? Stans merkte in het veilige Manokwari niets van Sukarno’s internationale politiek, maar door de brief van tante Milly werd ze eraan herinnerd en bedacht hoe blij ze was dat het Pa was gelukt om hen daar weg te krijgen. Dat had hij toch slim gedaan! Het was een goede zet om Leo en Dolf als DETA-jongens vooruit te sturen. Hoe hij passage op de Waibalong had geregeld was nog steeds een raadsel, maar het was toch maar gelukt! Ja, haar Pa was heel boos op Oom Voorenkamp! Zou dat met de erfenis te maken hebben? Of speelde er wat anders? Toen Bert die avond een bezoekje bracht in Manggoapi, vroeg ze ernaar. Het leek of ze een slang op zijn staart trapte... woedend schreeuwde hij dat zij daar niets mee te maken had... dat het toch een schande was dat die dure rotzak van een Voorenkamp zomaar voor hem besliste dat al het geld naar Milly ging! Wat dacht hij wel! En zo ging het door tot Karel thuiskwam en Bert Marks boos zijn biezen pakte. Jacob en Jacky. Lang stond Stans er niet bij stil. Het leven ging verder en zij had haar handen vol aan twee kleine peuters die grootgebracht en beschermd moesten worden. Het gevaar loerde overal en ze was blij met de hulp van Aranka en Merel Schepers en de meisjes Soeterik. De meiden vonden het heerlijk om die twee dikzakjes te bemoederen en zodra de school uit was stonden ze bij Stans op de stoep en namen haar de zorg uit handen. Kleine Erik was ook blij dat hij Aranka zag, want zij beschermde hem tegen Jacob, zijn grote vijand. Jacob had een bloedhekel aan het hoogblonde ventje en viel hem bij iedere gelegenheid aan. Jacob was vriendelijk tegen iedereen met zwarte haren en bruine huid, maar zodra hij dat blonde hummeltje de deur uit zag komen, dook bij boos op hem af en joeg hem de stuipen op het lijf. Jacob was de racistische witte kakatoe van de familie Schepers. Zij hadden hem al vanaf het moment dat hij uit zijn ei was gekropen en hadden hem meegenomen, toen zij in het huis van Oom Edmond van Motman kwamen wonen. Jacob beschouwde dit huis als zijn eigendom. Hele dagen 510


zat de racist met de gele kuif op de nok van het huis en speurde de omgeving af. Het was een tolerante bewaker die iedereen met rust liet, behalve dat witgekuifde kleine jochie met zijn grobak. Mogelijk had het iets te maken met de kennismaking, want de vete begon al op de eerste dag dat meneer Schepers hem uit de kooi liet. Papa Karel Becking kwam met blond zoontje op de arm een praatje maken met de nieuwe buren, toen gekrijs op het dak van Schepers zijn aandacht trok… de witte vogel dook van de nok en vloog recht op hem af. Dat vond Karel leuk, zo’n tamme kakatoe, en stak zijn arm uit om het beest daar plaats te laten nemen. Maar daar was het beest niet op uit... hij vloog langs de arm en knalde bovenop het hoofd van Karel’s zoon en begon als een bezetene te pikken en te krabben. Erik brulde het uit... en zijn vader sloeg de belager van hem af. Jacob tuimelde over de grond, herpakte zich en zette een tweede aanval in. Dit keer gaf Karel hem een knal voor hij zijn doel bereikte. Jacob gaf het op en afgerost fladderde hij moeizaam terug naar de nok. Vanaf dat moment waren de blonde jongen en de witte kakatoe gezworen vijanden. Zodra Erik in de buurt van het huis kwam, werd hij aangevallen. Daarom was het jochie iedere dag weer blij als Aranka uit school was en hem tegen Jacob beschermde. Ook Trudi en Marti Soeterik voelden zich moedertjes over de knulletjes en ze hadden er een speeltje bij, want Blacky had wederom een amoureuze ontmoeting; dit keer met een kleine kamponggladakker. Niemand wist waar die zwerfhond bij hoorde, ze zorgde voor zichzelf en scharrelde in de omgeving haar maaltje bij elkaar. Toen op de ochtend van 1 januari 1956 de kruitdampen van het nieuwjaarsfeest waren opgetrokken, kwam ze uit haar schuilplaats in de rimboe en trakteerde de Beckings op acht zwerfgladakkertjes. Stans had er plezier in, als moeder in hart en nieren deed ze niets liever dan zorgen voor alles wat jong en kwetsbaar was. Het was duidelijk wie de vader was en de mensen vochten om de schattige donsdiertjes. Behalve om de kleinste... dat lelijke ding leek als twee druppels water op zijn moeder... was twee keer zo klein als de anderen, had vier ogen, de twee lichte vlekken aan de voorkant van zijn kop leken net ogen, en was zo dominant als de pest. Ook dat karakter speelde niet mee bij het vinden van een goede bestemming... mensen hadden toch liever een vriendelijk puppie dat kwispelend op hen af kwam in plaats van zo’n grommende griezel die aan iedereen zijn tanden liet zien... Uiteindelijk besloot Stans hem dan maar zelf te houden, zij begreep het hondje wel, zo was zij ook een beetje, en Blacky was de vader, dus moest hij Jacky heten. Jacky had een groot talent in het bepalen wie er bij het 511


huishouden en tot de vriendenkring hoorde en wie niet. Als hij Trudi en Marti al kwebbelend aan hoorde komen, stoof hij eropaf en begroette hen overdreven blij en vrolijk. Als iemand anders op bezoek kwam, moest Jacky eerst door iemand in bedwang worden gehouden, voordat de bezoeker veilig het erf kon betreden. Blacky en Bruno vonden het geweldig, zo’n klein speelkameraadje, en stoeiden de hele dag met het vierogige pluizenbeestje... dat langzaam groeide, veel kleiner bleef dan de twee anderen, maar absoluut de baas van de roedel werd, de alfa reu, de bendeleider. Geluk bij ongeluk voor Leo. Guus was sinds hij de slangenbeet had overleefd, de gelukkigste mens op aarde. Het noodlot had hem namelijk twee maanden geleden opnieuw getroffen. In de poel achter het strand beet een dodelijk giftige zeeslang in zijn been. Dankzij Dolf kwam hij snel in het ziekenhuis, waar de arts de juiste dingen deed, maar niet kon voorkomen dat het einde van de jongen, die onsterfelijk leek, nabij was. Hij was tijdens die donkere dagen nooit gestopt met bidden en overleefde op wonderbaarlijke wijze. Blij dankte hij God voor het verhoren van zijn gebeden en ging weer aan het werk. In de weekenden tufte hij naar Manggoapi om met zijn neefjes te spelen en broer Leo te helpen met de bouw van zijn huisje, dat eindelijk opschoot. Zijn broer had nieuws voor hem; hij ging een transportbedrijf beginnen, had al enkele opdrachtgevers en een Toyota vrachtwagen gekocht. Als Guus nou snel zijn vrachtwagenrijbewijs haalde, dan zou hij zijn eerste werknemer worden... maar zover kwam het nog even niet. Manokwari bestond op dat moment uit één lange doorgaande straat met slechts enkele kruispunten. De kans dat twee voertuigen tegelijkertijd hetzelfde kruispunt wilden oversteken was uiterst klein en daarom schonken chauffeurs weinig aandacht aan die oversteek... toch ware het beter geweest als Leo dat wèl had gedaan. De jonge ondernemer haastte zich op zijn motorfiets naar de garage om de Toyota op te halen en reed vol gas over de Fanindiweg... ook bij het kruispunt met de weg naar Sanggeng. Die vrachtwagen op de weg naar Sanggeng deed hetzelfde... in volle vaart knalde Leo op de wagen en kwam tien meter verder met de weg in aanraking. De chauffeur van de truck schrok zich te pletter, stampte op de rem en rende naar zijn slachtoffer. De vellen hingen erbij, maar er zat nog beweging in de bloedende motorduivel. De motor was één geprakte bonk schroot, maar zijn berijder had het op wonderbaarlijke wijze overleefd... nog wel. Omwonenden kwamen op de klap af en ontfermden zich over de arme Leo Marks, die niets had gebroken, maar dat was het enige goede bericht, zijn hele lichaam was één grote schaafwond en hij zat onder modderig bloed. 512


Iemand bracht de ongelukkige met spoed naar het ziekenhuis, terwijl een ander naar Manggoapi reed om zijn zus op de hoogte te brengen. Valse start voor het transportbedrijf en Leo’s grootste angst was dat hij zijn klanten zou verliezen. Daarom moest Guus zo snel mogelijk zijn rijbewijs halen, zodat hij de opdrachten kon uitvoeren. Rijlessen had Guus niet nodig, hij reed al op alles wat gemotoriseerd was sinds het moment dat hij op Nieuw-Guinea kwam, maar examen moest nog wel en daarvoor kon hij Leo’s vrachtwagen gebruiken. Probleempje… het ding had geen handrem. Guus ging op examen. Hij moest van de examinator een bergweggetje oprijden en kreeg halverwege opdracht ter plekke om te keren. Dat kon alleen door vele keren te steken en toen de man hoorde dat de auto geen handrem had zei hij; ‘Ik stap even uit om te kijken hoe je het doet.’ Op Nieuw-Guinea waren slechts een paar banen geasfalteerd en die lagen allemaal op vliegvelden, alle andere waren van aangestampte aarde en karang. Ook de weg waar Guus en zijn examinator op stonden... aan de ene kant rotswand en aan de andere kant ravijn. Vraag hem niet hoe, maar het lukte Guus zonder in het ravijn te storten en de ingestapte examinator zei; ‘Je bent geslaagd... als je dit kunt, dan ben je zeker gekwalificeerd voor het rijbewijs.’ Terwijl Leo als mummie in het ziekenhuis lag, ging broertje bij de klanten langs en bracht alle vracht naar de gewenste bestemming. De arts verwachtte dat Leo na een week weer op de been zou zijn... maar daar dacht die spore van de bacterie ‘Clostridium Tetani’, in gewone mensentaal ‘TETANUS’, anders over. Hoe goed de verpleegsters zijn wonden ook hadden schoongemaakt, dit kleine monster zat verborgen aan de binnenkant van een afgescheurd velletje. De tetanusbacterie greep zijn kans en drong het lichaam van Leo binnen. Na een week zagen de schaafwonden er mooi uit, maar Leo voelde zich allesbehalve beter. Hij had nooit veel vlees op zijn botten gehad, maar nu werd hij wel erg mager en verging van de spierpijn. Toen hij een dag later niet meer kon eten van de kramp in zijn kaken en alleen maar lag te kermen van de pijn in zijn nek en armen en langzaam naar beneden de rest van zijn strakgetrokken lichaam, stelden de artsen de zeer verontrustende diagnose ‘Klem’, oftewel Tetanus. Tetanus was een dodelijke ziekte waar geen medicijn voor was. Alle spieren werden aangetast, ook de ademhalingsspieren en het hart, waardoor de patiënt overlijdt. De enige behandeling bestond uit pijn verdrijven met morfine en een spierverslappend middel om de krampen tegen te gaan. De ziekte moest door het lichaam zelf worden overwonnen. 513


Zes weken lang ging het achteruit met de oudste der Marksbrothers... de artsen hadden hem al opgegeven en de familie daarvan op de hoogte gesteld, maar Guus ging niet mee in de lethargie en deed hetzelfde als de keren dat hij zelf op het randje van de dood balanceerde. Hij bad furieus tot de God die ook hem had gered. Dát, of de weerbaarheid van de patiënt zelf, want net als broers en zusje, had ook Leo in zijn leven grote ellende overleefd, gaf de doorslag. Terwijl de jongeman medisch gezien zijn laatste adem had moeten uitblazen… deed hij dat niet, maar ging vooruit, werd beter en beter... Weer een paar weken later was hij zo ver genezen dat hij het hospitaal mocht verlaten om op Manggoapi verder door zijn bekwame zus verzorgd te worden. Zij kreeg weer leven in het graatmagere lijf en uiteindelijk voltrok zich een medisch wonder… Leo overleefde de dodelijke ziekte. En dat was niet het enige... Stans werd bij de verzorging van haar broer bijgestaan door de dochter van de heer Braun. Leo had bij hem de opdracht losgepeuterd om een enorme berg zand en stenen af te graven en naar het terrein van Braun te vervoeren. Tijdens zijn ziekbed kwijtte Guus zich van deze taak, maar Braun was bezorgd om de gezondheid van Leo, hij kende de geschiedenis van de jongen en had een zwak voor hem... daarom die opdracht aan hém en niet aan een ander. Samen met dochter Irene ging hij op ziekenbezoek en nadat Leo intrek bij zijn zus had genomen, zag Irene dat Stans hulp kon gebruiken en haastte zich iedere dag naar boven om een handje toe te steken. Dat bleek al snel niet alleen vanwege een liefdadige instelling, er was meer aan de hand... Cupido. Ze werd verliefd op die magere jongen die de dood had overwonnen, en haar liefde, die wellicht een rol speelde in zijn strijd tegen tetanus, werd beantwoord. Hoe het ook zij... Leo en Irene verklaarden elkaar de liefde en zodra hij weer een hamer vast kon houden ging hij verder met het huisje, dat vanaf dat moment niet alleen voor zichzelf was, maar voor hem en zijn geliefde. De tetanus had hem wel zodanig gesloopt dat een transportbedrijf er niet meer in zat. Dat was te zwaar en in overleg met broertje Guus verkocht hij de vrachtwagen en ging ander werk doen. Tante Milly vermoord. Het jaar 1957 begon voor Stans met twee schriftelijke waarschuwingen… van tante Milly èn van grootvader Albert. Ze mocht toch echt haar religieuze leven niet verwaarlozen. Overbodig, want dat was ze niet van plan, zeker niet nu ze alweer vier maanden in verwachting was van haar derde kindje. Niet dat ze echt geloofde in een God of in al dat gepreek over de bijbel, dat had ze al zo vaak van haar moeder gehoord en waar was die God toen zij hem nodig hadden in het Jappenkamp 514


en later tijdens de vervolgingen door de pemuda’s en de honger en ellende... maar je kon nooit weten, hè. Baat het niet het schaadt ook niet, toch? Eerst was het medio januari de beurt aan tante Milly van Deventer om een appèl te doen op haar geloof en het advies om vooral een abonnement te nemen op het krantje ‘Gouden Schove’ van Zuster Alt. Twee weken later was het de beurt aan Opa Albertus Marks, een per zeepost verstuurde foto van hemzelf en een dubbelzijdig beschreven stukje papier: ‘Schiedam, 1 januari 1957, Beste Stans en Eric en kinderen, Een gezegend nieuwjaar wenst opa Marks u toe, en natuurlijk ook uw vader, Stans, en de 3 broers van u! Doch u bent een aardig moedertje, want u bent de enige, die nog eens schrijft. Van Leo heb ik nog nooit een lettertje gehad, van zijn broer wel, maar Stans vraag eens of hij er nu zin in heeft. Uw vader zou mijn ook nog eens schrijven nu hij meer licht gekregen heeft, staat in de brief van 3 januari 1955, tot heden nog geen brief ontvangen, hoewel ik er om gevraagd heeft, in dec. 1956 (85j). Wil u, Stans, het eens even vragen aan u vader, of hij al een oplossing gevonden heeft. Want ik ben 15 december ‘56 jarig geweest, en nieuwjaar geweest tot heden nog niets ontvangen - moed houden!!!’ Op de Achterkant: ‘Beste Stans! Ingesloten portret, is pas genomen toen een kleinkind, woonachtig in Schiedam gehuwd is. U vroeg mij om een portret, en dit is het laatst opname! U zou mij een groot plezier doen als u deze brief heb, mij een lettertje te schrijven, of u ze heel ontvangen heb. Ik hoop het, want of u het een maand later krijgt dat is geen bezwaar voor u! Omdat het met de zeepost gaat. En nu beste Bertus, toe doe je best eens, en stuur mij ook een lettertje, hij, onze lieve Vader zal u zegenen dat weet ik zeker, want ik leef niet alleen! Christus is mijn helper tot in eeuwigheid! Vader is op het ogenblik gezond, en wel en wat moet ik nog meer, als je grootste schat op deze wereld - Bertus houd vast. Hij laat u ook niet alleen, maar dan moet u ook gehoorzaam zijn. Verders alle lieve kinderen, Bertus, Stans, Eric, 2 achterkleinkinderen en Leo, en Dolf en Guus en Jan de hartelijke groeten van heel de familie en van Opa Marks.’ 515


De zondag na de brief van tante Milly was ze voor het eerst sinds tijden weer naar de kerk geweest, en na de brief van haar Opa was ze ook gegaan. Na de kerkdienst ging ze er eens goed voor zitten, want ze had genoeg te vertellen... Ze overlegde met Karel wat zij konden doen om haar en Opoe naar Manokwari te halen. Karel wilde wel helpen en daar schreef ze dan over... ze deed drie dagen over de brief voordat Karel hem onderweg naar zijn werk op de brievenbus kon doen. Het antwoord van tante Mil kwam pas een maand later. Ze vertelde over de problemen met grondverkoop en huisvesting en over hun mogelijk vertrek naar Nederland, omdat Nieuw-Guinea verboden gebied was. Tussen de regels door het verhaal over de teloorgang van Nederlands-Indië: ‘Bandoeng, 20 februari 1957. Lieve Stans, je laatste brief (29 januari) heb ik in goede orde ontvangen. Nog wel bedankt! Ik vind het heel vriendelijk van je, dat je me helpen wilt, maar ik weet niet hoe ik bij jullie zou kunnen komen. Wie van jullie wonen er in Manggoapi? Alleen jij? En woont je vader nog in Sanggeng? En waar zitten Leo, Dolf en Guus? Wonen ze nog bij je vader of apart? Als je mij terug schrijft wil je me dan ook hun adressen opgeven en wat meer over hun vertellen? En hoe gaat het met jullie zelf? Alles wel? Je zult wel veel te doen hebben met die twee kleintjes, he? Ik zou je ook wel eens wat willen sturen, maar het mag nou eenmaal niet, en er is niets aan te doen. Lies en James hebben voor Opoe al passage aangevraagd voor deze zomer, dus heb ik me de laatste maanden erg gehaast om zooveel mogelijk kleeren voor Opoe te naaien, want ze had haast niets. Maar nu blijkt dat het nog niet eens zeker is, of Opoe wel gaan kan. Ze vinden haar al te oud om nog zoo’n verre reis te maken. En zeggen, dat het voor haar veel beter is, hier te blijven in een tehuis van het Leger des Heils, waar ze goed verzorgd wordt. Maar je begrijpt, dat Opoe het erg akelig zal vinden als wij allemaal weg gaan en zij hier alleen achter gelaten wordt zonder eigen familie, in een tehuis bij vreemden, dus daarom heb ik nog geen passage aangevraagd. Opoe wil graag met mij samenwonen maar ik heb nog geen plaats voor haar. Mijn kamer is te klein om er nog een bed bij te zetten, en doordat Opoe hulpbehoevend is, moet er altijd iemand bij haar in dezelfde kamer slapen om haar te kunnen helpen als het noodig is. Vorig jaar wou ik op die grond van Tante Noes een heel klein huisje bouwen, maar daar is nog niet veel van gekomen: alleen een hokje voor 516


badkamer staat er al, en een wat groter hokje voor keuken, maar dat is nog niet klaar. Ook het geraamte van de kamer is nog niet klaar want door het vele naaiwerk heb ik ook geen tijd meer gehad om er aan te werken. Timmeren en ruw metselwerk doe ik ook zelf.’ ‘2/3-1957: Deze brief is een heele tijd blijven liggen. Opoe’s vertrek wordt voorloopig uitgesteld totdat ik ook wegga. Nu is er weer iemand die het stuk grond van tante Noes koopen wil. Hij heeft op jullie aandeel een bod gedaan van 3000 Rp. Een kennis van James wou er onlangs maar 1000 voor geven. Dat is heelemaal te gek. Maar ik vind 3000 nog te weinig. Zal ik er 5000 voor vragen? Ze zullen toch nog afdingen. Het ligt niet aan een straatweg maar aan een sawa-pad. Daarom willen ze er niet zooveel voor geven, maar in elk geval zal ik mijn best doen, er méér voor te krijgen, en er Hollandsch geld voor te krijgen en dat dan door een bank in Holland laten overmaken naar NwG. Dan hebben jullie er tenminste nog wat aan. Als jullie toch niet meer naar Java terug willen, zal het dan niet het beste zijn de grond maar te verkoopen; als het mogelijk is? Schrijf me dan, hoe jullie er over denken, en ook over de prijs! Als jij zelf geen tijd hebt, Stans, wil Karel misschien wel een paar woordjes schrijven. Zoodra ik dan antwoord van jullie heb, kan ik er verder werk van maken. En nu stop ik voorloopig. Tot een volgende brief maar! Hartelijke groeten aan Karel, en ontvang zelf veel liefs en zoentjes, ook voor Eric en Richard van jullie tante Mil.’ Stans schreef opeenvolgende brieven, waarin ze tante Milly schreef dat zij en haar vader ook tevreden waren met drieduizend roepia, zonder te geloven dat ze het geld ooit zouden ontvangen. En daar kregen ze gelijk in... tot haar ergernis kreeg Stans nooit meer antwoord op haar brieven... tante Mil leek van de aardbodem verdwenen... zeker met ons geld ervandoor, waren haar gedachten... waar ze vreselijk spijt van kreeg, toen Oom Joop Voorenkamp jaren later vertelde waarom tante Milly had gezwegen. Oom had ook al een tijdje niets van schoonzus Milly en zijn schoonmoeder gehoord en kreeg op geen enkele manier contact met hen. Op de laatste dag voor vertrek naar Nederland was dat nog steeds zo, en hij besloot hen op te zoeken. Al toen hij de auto uitstapte viel hem de stilte op… en de stank. Op zijn roepen kwam geen antwoord, hij ging het huisje binnen en zag onmiddellijk 517


dat er iets ergs was gebeurd. Geen meubelstuk stond overeind, de vloer bezaaid met papieren en op vele plaatsen zwart opgedroogd bloed... maar geen spoor van de dames en Joop ging de achtertuin in. Ook hier overal natgeregende papieren... en in de verste hoek van de kleine wildernis... grote zwermen vliegen boven wat duidelijk de bron was van die vreselijke lijkenlucht... moeder en dochter, althans dat wat van hen over was, kruislings over elkaar heen gesmeten... ledematen los ernaast... voor hen kwam de boot dus net te laat! Oom Joop kotste de boel onder en rende weg van deze plaats des onheils. Hier was duidelijk niets meer te redden en hij reed rechtstreeks naar het politiebureau in Bandung om aangifte te doen bij een Javaanse politieofficier, die glimlachend een soort van proces-verbaal opmaakte en beloofde dat hij die Belanda-puinhoop wel zou laten opruimen. Joop kon het gevoel niet onderdrukken dat de gladde man meer wist, maar was alleen en ver van huis, dus hield zijn gedachten voor zich. De volgende dag stapte hij in Tandjong Priok aan boord van een groot passagiersschip. De wroeging over het feit dat hij niet eerder naar Milly was gereden en er niet op zijn minst voor had gezorgd dat de dames een nette begrafenis hebben gekregen, heeft hem tot zijn dood parten gespeeld. Het paradijs en halleluja Jacob. Tante Milly schreef weinig over de nare toestanden op Java, die ook na de Soevereiniteitsoverdracht en het vertrek van de Nederlanders voortduurden. Zij wist wat Stans en haar broers hadden doorgemaakt en wilde hen niet lastig vallen met verhalen over islamisten, die nog steeds moordden en verkrachtten. Of communisten, die zich nu ook roerden. Of de rovende en plunderende rampokbenden, die nog steeds door het land trokken. Misschien dachten die criminelen dat de dames van Deventer grote rijkdommen bezaten en werden zij daarom als beesten afgeslacht. Gelukkig zat Stans daar veilig op Nieuw-Guinea bij beschermheer Barent. En dat was waar, althans voor menselijk gevaar... hier niets van de terreur die ze op Java hadden meegemaakt... nog niet! Stans wilde er niets over horen, terwijl Karel een transistorradio had gekocht om alles over Sukarno te volgen. Maar zodra hij weg was, zette Stans de radio uit en zolang Barent boven woonde kreeg niemand haar bang... hij had haar Isofa als bodyguard gegeven... en dan stond er altijd nog die kaliber 12 naast haar bed. Nee, geen macht ter wereld zou de jonge moeder hier uit dit paradijs weg krijgen… dacht ze over haar buik aaiend, waar haar derde 518


kindje voorspoedig groeide. Dit moest wel een heel bijzonder exemplaar worden, want deze schopte meer en harder dan de eerste twee samen. En zoals Stans er in stond, waren er vele. Maar niet alle kolonisten dachten zo. Die kozen eieren voor hun geld en vertrokken naar Holland of Australië of andere veiliger, luxer oorden... hun vertrek bood kansen aan de achterblijvers die er wèl in geloofden. Zo had de heer Absen het wel gezien in de utan van Manggoapi. Hij en zijn gezin vonden het primitieve leven zonder water en elektriciteit tussen de Papua’s toch te zwaar worden. Hij kreeg dat stukje woeste natuur niet onder de duim en bood het te koop aan. Karel rook zijn kans en greep die met beide handen! Ze kwamen een prijs overeen van vierduizend gulden voor het huis, de brug en de omliggende zeven hectare grond. In vijf jaarlijkse termijnen te voldoen. Karel had in zijn leven veel goede zaken gedaan... dit was de allerbeste! Ik, uw verteller, zeg dit omdat ik op dat stukje aarde, de mooiste periode van mijn prachtige leven heb geleefd; beeld je in hoe het in het paradijs zou zijn... zo was het daar!

~ De banden van de oude Japanse legertruck staken aan weerszijden twee centimeter over de rand van het smalle houten bruggetje. Stapvoets stuurde Karel naar de overkant, waar zijn zwangere jonge vrouw van links naar rechts loerde en met kleine vingerbewegingen aangaf dat hij iets rechts of links moest sturen. Zijn blonde jochies stonden achter haar. Uit voorzorg had hij hen te voet de brug over laten gaan... hij smolt van de aanblik, maar moest zich concentreren. Karel had dit al diverse keren gedaan, die brug was sterk genoeg, maar de breedte liet te wensen over. Die was niet gebouwd voor de sterke, oude nippentruck en na een regenbui hoefde je deze stunt al helemaal niet in je hoofd te halen. Hij zuchtte opgelucht toen de voorpoten vaste grond voelden en hij ook dit keer veilig aan de overkant kwam, over de kali die vijf meter onder de brug doorstroomde. Verderop zag hij het huis staan, aan het einde van een pad met links en rechts djeroekbomen. En zelfs hiervandaan vielen hem de enorme djeroek-bali’s op, als voetballen zo groot. Vrouw en kinderen stapten in en de verkenningstocht over hun landgoed begon. De jongens zaten ieder op een knie van Stans en hielden zich goed aan de beugel vast, terwijl hun vader niet netjes over het pad naar het verderop staande huis tufte, maar de wagen rechts door het meterhoge gras liet ploegen… de kali stroomopwaarts volgend... ze kraaiden van plezier! Wat een enorme tuin! Er was nog heel veel werk te verzetten, maar was Karel ooit ergens voor teruggedeinsd? 519


Onze coureur moest gelijk al uitwijken voor een ananasveld langs de oever van de kali met in iedere plant een dikke gele vrucht. Aangrenzend stond een bananenbos met grote trossen groene pisangs. ‘Nog een week, dan kunnen die naar de toko’, dacht Stans. Na de bananenplantage werd iets verderop de route versperd door een enorme bamboestoel waarvan de hoogste bamboes boven de mangistan en mangabomen uitstaken, die daar weer naast stonden. Het paadje tussen de bamboestoel en de paggers van de varkenskraal liet te weinig ruimte voor de truck, dus moest Karel scherp links richting pad sturen. Ook langs het kippenhok met de grote ren, waar een oude cabine van een legertruck als schuilhutje naast een djeroekboom met mooie oranje sinaasappelen stond. Absen of de Arfakkers hadden de varkens en kippen meegenomen, maar die waren te vervangen. De tocht ging een klein stukje richting huis, waar ze links en rechts grote rambutanbomen zagen staan, en voor de djeroekboom die vlak voor het huis stond, stuurde Karel de truck weer rechts het hoge gras in om met een grote bocht om het huis te crossen. Schuin daarachter moest de grootgrondbezitter hard op de rem, omdat hij bijna tegen een drum aanreed die door het hoge gras onzichtbaar was geworden, de latrine van de familie Absen. Aan hun rechterhand zagen ze een scala aan vruchtbomen en Stans telde manga, doerian, broodvruchtbomen, rambutan, papaja, mangistan, zuurzak en kedongdong. Ze was door het dolle heen en hield niet op haar echtgenoot te prijzen met deze aankoop. De achtertuin werd begrensd door een enorme struik rodondendron in volle bloei die als het ware de grens vormde van het erf rond het huis, maar achter de struik liep het gras gewoon door tot een rij enorme kapokbomen en daarachter weer de kali die daarvandaan kwam en met een bocht naar het bruggetje stroomde. De kali was de grens. Aan de andere kant woonde Karel’s vriend Bert Hupkens. Ze ploegden langs een rijtje peteh-bomen en kwamen aan de andere kant van hun perceel en zagen dat daar op sommige stukken manshoog hekwerk de grens vormde. Daarachter twee paarden die nieuwsgierig, met hun koppen over het hek, de nieuwe buren in de gaten hielden. Via een bocht, tussen allerlei vruchtbomen laverend, kwamen ze weer bij het bruggetje en sloegen toen linksaf om via het pad naar het huis te rijden. Kraaiend van plezier renden de jongens voor hun ouders uit, nadat hun vader de truck bij de kippenren had geparkeerd en ze uit de cabine waren gesprongen. Wat een avontuur vonden ze het nu al! Voor het huis plukte Karel een grote djeroek bali die daar uitnodigend voor zijn neus hing en zag 520


gelijk dat deze boom niet vaak zal worden beklommen door zijn jochies, de stammen en takken zaten vol met grote vlijmscherpe dorens. Nou ja, bomen genoeg. Het huis was opgetrokken uit dikke, keurig op elkaar passende stammen matuahout. Het had een overkapte voorgalerij met een cementen vloer en een laag hekje eromheen. Ze gingen door de voordeur en kwamen in de woonkamer. Aangrenzend was de kookruimte met een ruwhouten aanrecht, een petroleumkomfoor en een oventje. Aan de andere kant gaf een deur toegang tot het slaapvertrek. De vloer bestond uit aangestampte aarde. Achter de keuken lag de mandikamer, hier de tweede cementenvloer en de ‘buitenmuur’ werd gevormd door de watervoorziening, oude oliedrums die onder de rand van het zinken dak stonden om het regenwater op te vangen. Tien meter aan de andere kant van de drums was het toilet dat bestond uit een halve in de lengte doormidden gezaagde oliedrum met in het midden een gat waar je op kon zitten om je behoefte te doen. De slaapkamer was het enige vertrek met een raam, afgesloten met een gordijn. Stans was met het geheel zeer in haar nopjes. Het huis was van dezelfde kwaliteit als hun eigen gebouwde paleisje, maar deze had twee cementen vloeren en dat was toch een belangrijke verbetering. Ze vond het jammer dat ze haar uitzicht over zee en de haven kwijt was, maar hier was veel meer ruimte en zoveel vruchtbomen dat ze alleen daarvan al zouden kunnen leven. De volgende dagen timmerde Karel de nodige meubelen in elkaar, waaronder een groot stapelbed van dikke balken met een heus trappetje naar het bovenbed en een tweepersoonsbed voor zichzelf en zijn vrouwtje. In de achtertuin groef hij een diep gat, zette de halve drum eroverheen en bouwde daar een houten huisje omheen met een dik gordijn voor de deur. De beerput van Absen sloot hij af met een paar oude zinken golfplaten en de verhuizing kon beginnen. Twee ritten met de truck waren nodig om alle spullen over te brengen en iedereen had daar zijn eigen gedachten bij… ook hun oudste zoon. Het ventje was bijzonder gelukkig met de sprong naar boven en een belangrijke reden daarvan was zijn grote belager... die witte kakatoe Jacob. Zelfs na al die jaren hield het nare beest niet op luchtaanvallen uit te voeren. Hoe vaak hij ook tegen het harde houten geweertje aan vloog, hij had zo’n hekel aan de collega-witkuif dat hij door bleef gaan. Soms met succes en kwam Erik bebloed zijn moeder om behandeling vragen. Nee, wat was het jochie blij van die gevaarlijke vogel verlost te zijn. Hoe groot was de teleurstelling toen lieve tante Hetty een kadootje had voor Mama en Papa, een kleine herinnering aan de leuke tijd dat zij buren waren... 521


zij mochten Jacob hebben. Erik krijste het uit. Maar Papa leek blij met de speciale, dure witte vogel met gele kuif en grote kromme snavel. Hij stopte Jacob in een bamboekooi, smeekbeden en schreeuwbuien ten spijt... Papa zette de kooi achterin de laadbak en Jacob ging mee. Bij hun nieuwe huis aangekomen zette Papa als eerste Jacob’s kooi open. Die koos het luchtruim en nam gauw op het meest strategische plekje zijn dominante positie in. Erik brulde de hele boel bij elkaar... wilde hier niet meer wonen, wilde terug, weg van die vreselijke Jacob. Papa liet zijn zoon brullend in de cabine en liep naar binnen om twee seconden later met zijn kaliber 12 terug te komen en naast de truck riep hij tegen zijn zoontje; ‘VINGERS IN JE OREN!’ en na een snelle blik op het ventje, dat wist dat je zo snel mogelijk je vingers heel diep in je oren moest stoppen als Papa zijn kaliber 12 in handen had en zei dat je je vingers in je oren moest steken... KLABAMM… de luchtdruk dreunde tegen zijn longen en wat hij zag maakte alles goed... Jacob explodeerde in een wolk van witte veren en rode bloedspetters en was niet meer... Papa was en is zijn grootste held!

~ Isofa, de neef van Kepalla Barent, verhuisde mee naar boven, maar vond de tuin die hij hier moest onderhouden wel héél groot voor één Papua... de moestuin beneden was al slecht voor zijn imago, dít kon je een Papuakrijger echt niet aandoen! In zijn kampong, nog hoger de bergen in, deden vrouwen het werk en de mannen waren er om de vijand buiten de deur te houden en om de gemeenschap van vlees te voorzien. Dat Isofa de alom geliefde njonja Stans in de moestuin hielp, leverde hem het nodige commentaar op van zijn broers en neven en medekrijgers. Zij waren weliswaar ook nog slechts beperkt bezig met hun oorspronkelijke taken, jagen deden zij alleen nog in de weekenden, vaak samen met tuan Karel en tuan Eddy. Maar zij deden tenminste eervol mannenwerk, zoals politieagent, timmerman, metselaar en een enkeling zat zelfs in de fabriek van de scheepswerf aan de draaibank. Zelfs de schilder Lavioe stond hoger in aanzien dan een Papuakrijger die vrouwenwerk deed, want dat was het als je in de tuin werkte. Barent wist raad… Isofa werd de bewaker van Huize Becking, met grasmaaien als dekmantel. En als hij nou iedere dag zijn vrouw Istafina zou meenemen, dan zou zij het werk kunnen doen terwijl hij toezicht op haar hield. Zo gezegd zo gedaan en vanaf dag twee op het grote landgoed kwam Isofa iedere dag samen met Istafina en hun kinderen Lucius, Jesajas, Julius en hun dochtertje Rachel naar beneden om de verwaarloosde wildernis leefbaar te maken. 522


Stans betaalde de Arfakker een gulden per dag en een maaltijd voor zijn hele gezin, en die dag klonk voor het eerst haar legendarische uitroep; ‘ISOFA MAKKAN...’ en uit alle hoeken en gaten kwamen zwarte en witte kinderen, honden, paarden en katten… en Isofa en Istafina tevoorschijn om gezellig met elkaar op de voorgalerij van de maaltijd te genieten. Het was één grote familie waarin Stans zich veilig voelde, ondanks dat Karel ergens in de bush aan het werk was en pas in het donker thuis kwam. Zij en haar man hadden zich nog nooit zo gelukkig gevoeld. Het gevaar dat de jonge, zwangere vrouw altijd voor haarzelf en de kinderen zag… terecht gezien de slangenbeet van Guus bijvoorbeeld… dat gevaar verdween natuurlijk niet, maar werd relatief minder. Haar zoontjes werden opgeleid door de beste leermeesters, de bosmensen zelf. Zij leerden van hen waar zij op moesten letten, waar schorpioenen konden zitten, waar je een slang kon verwachten, wat je wel en wat je niet moest doen daar in de utan. Erik en Richard wérden Papua’s. En van Mama leerden ze… slang gezien… kop eraf! Bovendien zwierven ze niet in hun eentje door de wildernis, Blacky, Bruno en Jacky waren vaak om hen heen en beschermden hen tegen gevaren. Dat deden ze trouwens voor de hele roedel, waar naast de twee paarden van buurman Van Rossum ook Istafina, Isofa en hun kinderen toe behoorden. De schrik van Manggoapi, het kleine vierogige monster Jacky, rekende hen tot zijn roedel, terwijl hij ieder ander naar de strot vloog. Wat dat betreft was de hond kleurenblind en discrimineerde nooit. Zelfs de legendarische krijgers Barent en Lodewijk bleven aan de andere kant van de brug en riepen eerst naar Isofa dat hij het gevaarlijke monster moest vastbinden, voordat de mannen verder het erf op kwamen. Haar jochies waren net zulke apen als hun gekleurde vriendjes en klommen tot de toppen van de bomen om het rijpe fruit te plukken. Alleen de djeroeks moesten met lange stokken worden geoogst. Die talloze vlijmscherpe dorens maakten beklimmen onmogelijk, en als dat al heel voorzichtig zou lukken, werd je opgevreten door, in de ene boom de kleine zwarte mieren die iedere bezoeker met hun zwarte horden aanvielen. En in de andere boom door de rangerangs, de grote rode mieren met hun buitenproportionele bijtbekken. Een beet van dit ongedierte leverde behoorlijk wat pijn en vreselijk jeukende dikke bulten die ontstoken raakten, omdat je van de jeuk wel móést krabben.

~ 523


Een rangerang kon voor veel ellende zorgen, maar het kon nog erger... een wespensteek. Dat was of je met een mes werd gestoken en er gingen verhalen dat mensen de aanval van een wespenvolk niet hadden overleefd. De ontdekking van Julius veroorzaakte dan ook lichte paniek. Hij zag het dikke nest van zo’n dodelijk volkje onder het enige raamkozijn van het huis en waarschuwde de anderen. Freetje en Gerard Kimmel waren op visite en hadden vaker met dit bijltje gehakt, zij wisten raad... de bijen waren een gevaar zo onder het slaapkamerraam en het nest moest daar weg. Uit de kookruimte pakten zij een paar stukjes kip, ze riepen de honden en gooiden de kippenboutjes onder het bijennest. Blacky, Bruno en Jacky vlogen eropaf en op het moment dat zij hun kadootjes in de bek wilden nemen, gooide Gerard een stok tegen het nest... een armada van soldaatwespen vloog uit om de belager onschadelijk te maken... zij stortten zich met honderden op de drie honden, die als gekken op de vlucht gingen, ieder achtervolgd door een sliert woeste wespen. Ze renden instinctief richting kali. Toen ze de soldaten ver genoeg hadden weggelokt, pakte Freetje het nest beet, rukte het van de muur en zette het op een lopen om het een heel eind verder in de bosjes te gooien. Van de honden was niets meer te zien, maar des te meer te horen... een gejank dat door merg en been ging. Stans was woest op de Kimmels en schold hen uit voor alles wat ze maar kon bedenken... stel dat haar honden een paar wespen zouden inslikken en in hun keel gestoken zouden worden... ze eiste dat Gerard achter hen aan zou gaan en de steken die Freetje bij zijn actie had opgelopen weigerde ze met azijn te behandelen. De Kimmels waren al lang en breed vertrokken toen de arme beesten kreunend en steunend en zeiknat tevoorschijn kwamen. Hun koppen helemaal opgezet. Stans vertroetelde ze, maar kon niet voorkomen dat ze heel ziek werden, ze kotsten alles onder. De dieren werden zo ziek dat Karel opperde om ze maar uit hun lijden te verlossen... hij kon het niet aanzien dat zijn trouwe zwarte vriend zo moest afzien. Maar de zware woorden waren nauwelijks uitgesproken of er begon leven in de staart van Blacky te komen... langzaam lieten ze alle drie zien dat ze het zouden overleven en na een week waren ze weer op de been... mooier, gezonder en hun vachten glanzender dan ooit! Millie en Bento. De liefde tussen mijn oom Leo en Irene Braun bleek echt. Dat was ook te zien aan het buikje dat dikker en dikker werd. De jonggeliefden wilden zo snel mogelijk trouwen om alle roddels voor te zijn en Irene nam Stans in 524


vertrouwen. Samen werden er plannen gesmeed en op dinsdag 28 mei 1957 stonden ze in het gemeentehuis voor de trouwambtenaar. Karel had vrij genomen om samen met zijn hoogzwangere echtgenote en twee jongens het huwelijk van zijn zwager bij te wonen. Het werd dubbel feest, want tijdens de bescheiden receptie in hun huis tussen de vruchtbomen, vond het nieuwe mensje in de buik van Stans het welletjes... het wilde eruit! Dit keer nam Karel geen enkel risico, zette zijn geliefde in de jeep en reed linea recta naar het hospitaal, waar Stans liefdevol werd opgenomen. Toch ging het deze keer minder vlot dan ze verwachte. Omdat ze zo’n enorme schopper niet eerder had meegemaakt, ging ze ervan uit dat deze wel heel snel de echte wereld wilde zien. Dat was een tegenvaller, het bleek een zware, dikke baby te zijn en het kleine moedertje moest de hele nacht afzien van de weeën die wel regelmatig kwamen, maar niet voor voldoende ontsluiting zorgden. Dokter van der Berg en de ervaren vroedvrouw zagen geen enkele reden tot paniek en dat deed Stans dan ook niet, maar was toch enorm opgelucht toen het meisje er op de 29 e mei 1957, tijdens het kraaien van de haan, uitfloepte en de lijdensweg van het kraamvrouwtje erop zat. Ook nu was alle pijn snel vergeten en maakte plaats voor euforie! Stans had haar felbegeerde meisje en ze noemde haar Millie. Ook Millie bleek sporen van wondroos in haar bloed te hebben en dokter van der Berg hield hen samen nog een paar dagen in het hospitaal. Alle familieleden, vrienden en kennissen kwamen moeder feliciteren en dochter bewonderen. En Guus vertelde over het feest op de scheepswerf, dat hij een heuse minister een hand had gegeven. Zijn werk zat er daar op, maar hij had al ander werk gevonden en kletste maar door, terwijl zuslief vermoeid in slaap was gesukkeld.

~ Stans was alweer een tijdje op de been, de wondroos-bacillen waren uit haar bloed en dat van haar dochter verdwenen. Ze zat heerlijk op de voorgalerij in haar kursi malas, met aan de ene kant haar schoonzusje Irene, eveneens in een luie stoel, puffend en hijgend met haar dikke buik recht omhoog. Aan de andere kant van Stans stond een wiegje met de onderkant van een hobbelpaard. Zij schommelde Millie heen en weer, heerlijk rustig dagje… gezellig kletsen met Irene, ook over de bevalling die haar stond te wachten... tot Erik riep dat ze snel moest komen... er was een paard over het hek gesprongen en hij was bang voor het enorme beest. Stans snapte niet waar het kind het over had en stond op haar gemak op om poolshoogte te nemen. Pas toen ze tussen de kapokbomen was, zag ze een eindje verder het bruine 525


paard Bento van buurman Van Rossum op zijn gemak door het gras wandelen met Blacky, Bruno en Jacky om hem heen drentelend en speels in zijn staart en manen happend. De vier waren één geheel. Lachend pakte Stans het touw van het paard, wat op zich al iets opvallends was, want Bento was een woest dier dat niets van mensen moest weten, leidde hem terug naar de afsluitbare poort in het hek en sloot het geheel weer goed af. Haar jongens en hun Papuavriendjes keken bewonderend toe… Njonja Stans leek wel een koningin uit de sprookjesboeken van witte Papua Erik en na het voorval schreed ze terug naar haar paleis om weer op haar troon onder het afdakje plaats te nemen. Lachend deed ze Irene verslag en schrok opnieuw… Jacky sprintte in een overactieve bui naar de brug en dit keer gelukkig geen gedoe bij de verdediging van zijn territoir. Stans zag Isofa over de brug komen en het agressieve hondje blij om hem heen dartelen. Isofa had in zijn ene hand een karung met eten en in de andere een jerrycan ‘manisaprok’, het enige Papuawoord dat ze kende, petroleum voor de petromaxen en het kookstel. Haar vriend en bewaker hoefde gelukkig niet ver te lopen voor de boodschappen, want sinds een tijdje was meneer Brongeest een winkeltje begonnen op het kruispunt naar Manokwari. De meeste benodigdheden voor de kolonisten van Manggoapi had hij wel te koop en Stans had extra brandstof nodig. Ze moest voor de hele familie koken omdat ze vanavond allemaal kwamen eten. Toen Isofa zijn vracht had afgeleverd en het wisselgeld had teruggegeven gaf Stans hem een dubbeltje en zei dat zijn dagtaak erop zat en hij wel naar huis kon gaan. Maar daar had de man geen oren naar en ging gewoon aan het werk, hij moest het hele stuk links naast de brug nog maaien. Die avond was het een drukte van belang en Stans was blij dat tante Casima en Ellen ook allerlei lekkere hapjes hadden meegenomen. Op een houtvuur en een petroleumstelletje complete maaltijden klaarmaken voor zo’n grote groep mensen was een ingewikkeld zaakje. Toen ze eindelijk klaar was en de kinderen in hun bedjes lagen, kon ze zich bij het gezelschap voegen, dat in de voorgalerij voor een gezellige drukte zorgde. In het midden de verstokte kaarters... ze wist dat die de hele nacht door zouden gaan. Aan de balustrade zaten een paar buren lekker in het schijnsel van de petromax te kletsen en aan de andere kant bij de voordeur stonden een paar mannen bij elkaar rond de radio van Karel. Zij luisterden naar het laatste nieuws uit Nederland en voorzagen dat van kritisch en bezorgd commentaar... het ging te vaak naar hun zin over Sukarno... Nou, zij zouden zich niet nog een keer laten wegjagen, klonk het vastberaden! 526


In de woonkamer zaten enkele dames ook een spelletje kaart te spelen, maar dan veel onschuldiger als de ‘diehard gokkers’ op de galerij, maar zoals altijd had Stans geen zin in kneuterig geklets en voegde zich bij de mannen. Met een arm om haar man, die ze alweer een paar dagen niet had gezien vertelde ze op een stil moment wat ze vanmiddag met Bento had meegemaakt. Van Rossum stond erbij en deed zijn duit in het zakje. Hij vond dat zijn paard sinds de Beckings hier woonden heel anders was geworden... hij gedroeg zich nog vijandiger tegenover hem. Bento hing de hele dag over dat hek en had alleen maar aandacht voor wat er aan de andere kant gebeurde. Hij kon er helemaal niets mee en was bang dat hij een dezer dagen tegen een doodschop aan zou lopen, zo vervelend deed het paard tegen hem. Wat hem betrof mocht Stans het wilde beest wel hebben, hij kon er toch niets mee. De volgende dag mocht mevrouw Stans Becking zich de trotse eigenaar noemen van het edele bruine ros Bento, waar zij zelf ook niet veel mee kon, het beest gedroeg zich meer als hond dan als paard, maar het was een aardige hulp voor Isofa bij het grasmaaien en hij leverde mest voor de moestuin. Verder was het een lid van de roedel van Jacky, die in zijn kuiten hapte als het paard anders deed dan de leider wilde. Het dierenspul op het landgoed van Karel en Stans op Manggoapi bleef uitdijen. Zo had Karel een paar kippen en een haan in de kippenren gezet, zodat er binnen afzienbare tijd overal kleine gele kuikentjes rondscharrelden. Het gaas hield hen pas tegen nadat Isofa de te grote gaten had gedicht. Bij het vangen werd hij geholpen door de kinderen en de honden, waarbij het helaas af en toe mis ging en zo’n geel bolletje na een te enthousiaste behandeling stil bleef liggen. Maar er bleven genoeg over om na een tijdje de ren te overbevolken. Verder had Karel twee mooie varkens op de kop kunnen tikken. De grote beer scharrelde er lustig op los en binnen de kortste keren bleek de zeug drachtig. Drie maanden later lag ze in een afgeschermd hoekje van de kraal tegen de bamboestoel met een leger kleine biggetjes om zich heen. Allemaal bleke of zwarte spartelbeestjes net hun vader of moeder. Behalve één, de brutaalste, altijd op onderzoek uit, maar ook altijd de eerste aan een dikke tepel van mamavarken, zodra die het sein gaf dat het etenstijd was. Deze lag nooit aan de laatste mem. Hij had ook een totaal afwijkende kleur... wit met zwarte vlekken... het ene oog wit en het andere zwart. Het drukke baasje viel nogal op tussen de saaie broertjes en zusjes en mocht zich heugen in de belangstelling van de kinderen Becking. Grootgrondbezitter Karel zag in de dieren slechts heerlijke saté babi, maar gaf die aparte toch een andere status en deed hem aan zijn kinderen kado. 527


Zij mochten hem een naam geven en hem verzorgen. Dat deden ze met liefde, zochten in de Donald Duck naar een passende naam en noemden hem Krelis. Krelis wàs een apart beest... krabde je hem op zijn buik achter de voorpoot dan raakte hij in extase, kon na een halve minuut zijn evenwicht niet meer houden en viel omver om liggend en knorrend van de krabbehandeling te genieten. Krelis was duidelijk een slim beest dat ook de leiding had over zijn broers en zussen, nadat Pa en Ma varken op de barbecue waren beland. De dierentuin was hiermee nog niet compleet; vriendin Dora Kimmel had een witte merrie waarmee ze rondreisde, maar had op een gegeven moment geen plaats meer om het dier onder te brengen. Ze vroeg Stans en die vond het prima… gras genoeg. En waar Bento in de meeste gevallen nogal tekeerging tegen vreemd bezoek, toonde hij dit keer weinig bezwaar tegen het gezelschap van de knappe merrie. Een jaar later bleek waarom... de merrie van Dora was in blijde verwachting en wierp twee gezonde veulens, een bruine merrie en een witte hengst. Omdat Stans zo gastvrij was toen er even geen plek was, mocht ze een van de twee veulens houden en koos voor de witte, want een bruine had ze al. Ze kreeg de witte hengst van vriendin Dora en noemde hem daarom Dorus. Dus vanaf dat moment liepen er twee grote grazers over het landgoed en hadden een leven als een luis op een zeer hoofd met al dat malse gras. Dorus was toen hij de juiste leeftijd had, wel te berijden, maar Bento bleef een roekeloze wilde woesteling.

~ Op zondag 29 september 1957 kwam de familie Becking laat in de middag terug van het hospitaal. Ze waren op kraamvisite geweest bij mijn tante Reen, de vrouw van Leo was kort na middernacht bevallen van haar eerste kind, mijn nichtje Evi Marks. Toen ze het bruggetje over waren kwamen de honden hen zoals gebruikelijk tegemoet gesprint en huppelden vrolijk blaffend mee, terwijl de jeep rustig richting huis kachelde. Halverwege hoorde Stans al dat er wat mis was... van achter het huis klonk een hevig gehinnik… alsof er een paard werd geslacht. Een afschuwelijk geluid en zodra Karel de jeep had stilgezet, gaf ze hem de baby in armen en rende naar de achtertuin. Karel had de oude beerput van Absen met zinken golfplaten afgedekt en daaromheen vier paaltjes in de grond geslagen en touw ertussen gespannen. Isofa had het gras eromheen gemaaid, dus was het voor ieder mens en dier duidelijk dat ze daar niet moesten komen... niet voor Bento. Krijsend en panisch hinnikend zat hij tot zijn middel vast tussen de zinken platen en spartelde met zijn voorpoten in de lucht. Stans probeerde 528


hem gerust te stellen, maar niets hielp. Karel pakte een lang, dik touw en zei tegen Erik met baby Millie in zijn armen en Richard dat ze tegen het huis moesten blijven staan. Met veel moeite kreeg hij het touw om de nek van het wilde paard en begon uit alle macht te trekken. Geen beweging, het dier zat te goed vast. Hij gaf het touw aan Stans en begon de golfplaten weg te trekken, waarop Bento nog verder in de stront zakte, maar wel iets meer grip met zijn voorpoten kreeg. Stans en Karel trokken samen aan het touw en Bento ploegde door de aarde, maar zakte alleen maar dieper. ‘De jeep’, schreeuwde Karel en rende weg om even later aan te komen scheuren. Hij zette het voertuig voor de put, bond het touw aan de trekhaak en trok in de lage gearing langzaam op... z’n kop werd bijna van zijn romp getrokken... maar centimeter voor centimeter kwam er beweging in het paard... met zijn voorpoten ploegde hij panisch door de grond, de put kalfde af en Bento kreeg meer en meer grip, maar het strakke touw trok hem tegen de opstaande wand. Stans riep dat Karel moest stoppen, het touw verslapte en het paard trok zichzelf uit de put. Vreselijk stinkend en dik onder de stront wilde hij zo ver mogelijk van die gevaarlijke kuil weg rennen, maar na één touwlengte brak hij alsnog bijna zijn nek en sloeg tegen de vlakte. Pogingen van Stans en Karel om hem bij zijn hoofd te bevrijden liepen op niets uit en ze besloten het touw van de jeep los te koppelen en dan maar op een later tijdstip, als het dier wat rustiger was, hem van de sleep te verlossen. Hevig bloedend aan een van zijn achterbenen ging hij er in volle vaart vandoor. Stans zag het bloed en het gevaar van besmetting. Nadat ze Karel de wind van voren had gegeven over de beerput, ging ze achter Bento aan om te pogen al die stront van hem af te wassen, maar na een tijdje kwam ze onverrichterzake terug, de nacht had zich aangekondigd en dan moest je snel zijn, want binnen een half uur was het pikkedonker. Bento liet zich niet wassen… en was zelfs het laatste greintje vertrouwen in de mensheid kwijt geraakt. Toen het paard zich een paar dagen later naast witte Dorus weer liet zien, bleek hij zichzelf schoon gewassen te hebben, was gelukkig nergens vast komen te zitten want hij trok het touw nog steeds achter zich aan en... liep mank. Zijn linker achterbeen was dik opgezet en boven de hoef zat een rottende open zweer. Hij had duidelijk medische zorg nodig, anders was het in dat tropische klimaat gauw gedaan met het edele dier. Hij moest gevangen worden, als de wond niet zou worden behandeld zou er bloedvergiftiging optreden en dan was het paard zelfs als paardenworst niets waard. Zo dacht Karel er over… zijn vrouw zag een dier in nood. Zij vroeg haar vrienden om te komen helpen Bento te vangen, en op een zondag trok een 529


lint van mannen, gewapend met stokken in linie over het landgoed om Bento in een hoekje te drijven, zodat hij verzorgd kon worden. Maar het wilde paard had een hekel aan mensen en was voor de duvel niet bang. Steeds als ze dachten dat hij rustig stond te grazen en zich gewonnen gaf, bleek dat een schijnbeweging en spurtte hij dwars door de linie naar de andere kant van het land. Na enkele mislukkingen gaven de mannen het op. Karel ging zijn kaliber 12 pakken... dan maar paardenworst, was de woesteling tenminste nog ergens goed voor! Maar Stans sprong voor haar vriend in de bres, ze wilde het nog één keer proberen, op háár manier! Al dat gejaag en gejakker daar werd het dier onrustig van, het was een wonder dat er nog geen ongelukken waren gebeurd. De mannen lachten haar uit, maar gunden haar een laatste poging, daarna zou Karel hem afschieten en ter plekke slachten. Ze hadden wel trek in een stuk verse paardenbiefstuk. Bento stond vijandig afwachtend, zogenaamd te grazen in een ver hoekje van het terrein. Achter zich het pisangbos waar hij in kon wegvluchten. Zijn been deed gruwelijk zeer na al dat rennen en op drie benen steunend zag hij zijn vriendin langzaam naderen en als een heilige Moe Graafstal lieve, kalmerende woordjes tegen hem zeggen. Ze hield haar handen open naar hem gericht... niets geen gevaar... hij was moe, stond hijgend naar lucht te happen en zij kwam steeds een stapje dichterbij. Hij tilde de kop op en loerde naar rechts waar zijn belagers rustig in het gras lagen... die gemene grijnzende koppen kon hij wel kapottrappen... maar zíj wilde hem duidelijk helpen en hij vond het goed. Langzaam naderde Stans het woeste paard... Karel had de kaliber 12 in de aanslag... Bento gooide zijn bruine kop hoog in de nek, maar bleef staan en keek het vrouwtje aan... Stans zag bloeddoorlopen ogen en fluisterde dat het goed was, dat zij hem alleen maar wilde helpen, dat zij móést helpen… anders lag hij vanavond in stukken op de barbecue. Ze stak haar hand uit en aaide voorzichtig over zijn neus... hij voelde koud aan... nog geen koorts. Hij liet het toe en liet haar een arm om zijn nek slaan en lieve woordjes in zijn oor fluisteren. Bento werd al maar rustiger en Karel zenuwachtiger, klaar om te schieten. Minutenlang stonden vrouw en paard daar tegen elkaar aan... in het gras kwamen de toeschouwers niet bij van verbazing... dit hadden ze nog nooit meegemaakt! Stans riep op rustige toon dat Guus moest komen om de wond schoon te maken. En terwijl zij het paard afleidde door over zijn kop en nek te aaien en constant in zijn oor te fluisteren, waste Guus de etter en andere smerigheid uit de grote open zweer. Hij had het zijn moeder zo vaak zien doen en wist dus hoe het moest... ichtiol… liet Stans even alleen met het paard en vroeg Karel om verband en ichtiol, want wat voor mensen werkte, zou dat zeker ook voor paarden doen. 530


Nadat hij de poot keurig had ingesmeerd en verbonden, leidde Stans het paard naar een boom en bond het andere eind van het touw om de stam. ‘Zo’, dacht ze, ‘geloof in God, maar bind je paard wèl vast!’ Ze had geen zin in nog meer klopjachten, Bento had veel meer verzorging nodig en in een straal van tien meter rond de boom stond gras genoeg.

~ Stans had de tijd van haar leven daar tussen de Papua’s en dacht soms aan dat moment van aankomst in Manokwari. Hoe was het mogelijk dat ze zo bang was geweest voor dit lieve volk. Ze was eigenaar van een groot vruchtbaar landgoed, waar ze in geval van nood gemakkelijk van konden leven en voor het eerst waren de zorgen uit beeld. Op een kleine kinderziekte na waren ook haar kinderen in orde. Ze had er geen omkijken naar, de grote familie paste goed op elkaar en ze had er veel aardigheid in om zomaar lekker op de voorgalerij al dat gedoe van haar kroost en hun zwarte vriendjes gade te slaan. Ze had even geen zin om achter het dartele dikkertje aan te moeten rennen, dus zat Millie in de rotanbox rustig met twee andere kleine kroeskopjes te spelen. Had ze het niet voorspeld? Toen het kindje nog in haar buik zat en harde trappen uitdeelde, om te laten zien hoe sterk haar beentjes waren? Nou, Stans kreeg gelijk, want deze dikkerd was amper acht maanden en liep al als een kieviet. Dat was in ieder geval wat haar vader zei, zelf had ze nooit een kieviet gezien en had geen idee hoe zo’n beest liep. Die vader van haar, die leek hier in Manokwari ook op zijn plek. Hij woonde alleen in zijn huisje, maar had werk en de muur van bierflesjes groeide aanzienlijk langzamer dan een paar jaar geleden. Bert Marks vond zichzelf nogal artistiek met zijn idee van een muur van glas om zijn erf. En inderdaad was er geen andere inwoner van Manokwari die zoveel bier zoop dat hij van de lege flessen een muur kon bouwen. Bert’s bierflessenwal was uniek op Nieuw-Guinea. Hij woonde weliswaar in Sanggeng, maar was vrijwel dagelijks bij Stans in Manggoapi en zijn dochter zag dat het goed met hem ging, hij leek de trauma’s van de oorlog van zich afgeschud te hebben. Ook de zorgen over haar broers waren in de loop der jaren verdwenen als sneeuw voor de zon. Leo was de tetanus te boven gekomen en had werk in de stad. Dolf had de houtzagerij verruild voor een baan bij Tjikia, waar hij nog steeds oude Japanse vrachtwagens uit de jungle haalde en opknapte, zodat Tjikia die met veel winst kon verkopen. Guus zag, nadat de scheepswerf gereed was gekomen, geen uitdaging meer in het draaiende houden van de machines en werkte voor het bouwbedrijf van Jans, waarbij hij verantwoordelijk was voor het transport van de bouwmaterialen. 531


En haar man... ja, haar man waande zich helemaal in het paradijs. Die wilde nooit meer iets anders. Het was hard en zwaar werk en hij maakte lange dagen. Nog steeds ging hij voor daglicht weg en kwam pas thuis als het weer donker was, en soms helemaal niet als hij met zijn team houthakkers te ver was afgedwaald. Dan bleef hij in de utan slapen. Die utan waar hij maar geen genoeg van kon krijgen en zelfs af en toe in de weekenden op jacht ging met Eddy Bivèr en hun Papuavrienden. Hij had onlangs een brief gekregen van zijn oude vriend Maurits Kokkelink. Die zat in Suriname en schreef dat dat ook een land was waar Karel zich thuis zou voelen, voor het geval ze door Sukarno weggejaagd zouden worden. Maar daar wilde Karel niets van weten... hij zou zich nooit meer laten wegjagen! Dit was zijn thuis geworden. Hier vond hij alles wat hij maar voor zichzelf en zijn vrouw en kinderen wilde. En zij gunde hem zijn hobby’s, die trouwens altijd verse vis of vlees opleverden. Bij het vallen van de avond trok hij er op uit, met een geleend geweer, want de kaliber 12 bleef te allen tijde bij Stans om zich in geval van nood te kunnen verdedigen. Hun Papuavrienden gingen maar wat graag met deze jagers mee, want succes was verzekerd en ze waren absoluut niet gierig… in feite ging het meeste vlees naar de kampong. Karel en Eddy vormden het meest succesvolle jagersduo van Manokwari en mochten zij niet anders kunnen, dan zouden zij gemakkelijk van de jacht kunnen leven. Dat gold ook voor hun jacht op zee. Henk Kimmel had, na de fortuinlijke vangst van die gigantische zeilvis, weliswaar een tijdje de naam van de allerbeste visser aller tijden, daarna had hij op zee nooit meer iets gepresteerd en kreeg iedereen door hoe de vork werkelijk in de steel zat. De vijand terug in Manokwari. Karel haastte zich naar de brug, waar Jacky hevig tekeer ging tegen een groep opgewonden Arfakkers op oorlogspad. Barent was er bij en vertelde dat de Jappen terug waren in Manokwari en dat Karel mee moest om ze te verdrijven. Na een tijdje heen en weer gepraat gingen de krijgers terug naar de kampong en zou Karel op verkenning gaan. Hij besefte de ernst en om ongelukken te voorkomen reed hij gelijk naar de stad om poolshoogte te nemen. Het bleek om één enkele Japanse zakenman te gaan en Karel vond hem in het enige hotel dat Manokwari rijk was, overwon zijn walging en raakte in gesprek met de man die zich voorstelde als Ritsu Doan. In gebrekkig Engels en gebruikmakend van Japanse kamptaal, wat bij de nip de nodige verbazing opriep, vertelde Karel hoe hier in Manokwari de vork in de steel zat, hoe Doan’s landgenoten hier vijftien jaar geleden hadden huisgehouden en dat de mensen dat nog lang niet waren vergeten. Desgevraagd vertelde Karel ook hoe hij aan zijn 532


kennis van de Japanse taal kwam... na een halve minuut schuldbewust stilzwijgen bood Ritsu zijn verontschuldigingen aan voor de jarenlange hel die Karel door zijn landgenoten was aangedaan. De ex-gevangene accepteerde de excuses en vertelde dat de meneer uit Japan het beste zijn gezicht niet te veel buiten het hotel kon laten zien en vooral niet buiten de bebouwing van het stadje. De man had daar alle begrip voor, hij kende de geschiedenis, maar had geen idee van de antipathieën die er na zo lange tijd nog hingen. Hijzelf had de oorlog in Japan doorgebracht en had ternauwernood de bom op Nagasaki overleefd. Op veel medeleven van Karel hoefde hij niet te rekenen... wel op diens interesse toen de Jap vertelde dat hij hier gekomen was vanwege het hout op Nieuw-Guinea. Hij was directeur van een Japanse houtverwerkende firma en wilde zakendoen met de bewoners op de productieplaatsen van dat hout. Zijn bedrijf werd steeds afhankelijker van tussenpersonen die fortuinen wilden verdienen zonder zich met een vinger ervoor in te zetten. Hout was goud en al die handelaren maakten het alleen maar duurder. Hij wilde ook iets doen voor de mensen die de bomen kapten, door ervoor te zorgen dat de opbrengst bij hen terecht kwam en niet bij het groeiende legertje profiteurs. Ook nu vonden zijn woorden weinig bijval; Karel had ervaring met Jappen, was door schade en schande wijs geworden en geloofde geen woord van Ritsu Doan met zijn spleetogen, zwart stekelkapsel en duur maatpak. Hij was vriendelijk vanwege de kans die hij rook... eigenlijk interesseerde het hem geen moer wat de beweegredenen waren van de Jap èn dat het een Jap was. Ook niet dat hij mogelijk zaken ging doen met de nippen, zijn gezworen vijanden. Hij had voor een groeiend gezin te zorgen en dat zou hij zo goed mogelijk doen. En toevallig had hij gedurende de jaren in Nieuw-Guinea verstand gekregen van hout, van de vindplaatsen en hoe het gewonnen en getransporteerd moest worden. Als die Jap er het meeste voor betaalde, dan was hij de gelukkige. Ritsu Doan vertelde dat hij vooral geïnteresseerd was in de soorten Pommetia Pinnata en Intsia. Na een uitgebreide beschrijving begreep Becking dat het ging om Matoa en IJzerhout, de hardste soorten ter wereld en hier in overvloed te vinden… door hem althans.

~ Die middag lagen ze op een dekentje op het strand van Pasir Putih met hun hoofden dicht bij elkaar, terwijl de kinderen speelden met grootvaders en grootmoeders en terwijl andere vrienden steeds om aandacht zeurden. Die vonden dat de twee zich asociaal gedroegen en vroegen waar ze het toch in hemelsnaam over hadden... zo kenden ze Karel en Eddy niet... zeker Karel 533


was altijd haantje de voorste, altijd bezig met de kinderen. Hij wilde ze leren zwemmen, dat vond hij belangrijk omdat hij hen vaak meenam op vistochten over de oceaan. Ze waren in gezelschap van zeker twintig mensen, allemaal familie en vrienden, allemaal pioniers van het eerste uur en ze vermaakten zich prima daar op dat paradijselijke strand. Straks zou de fik in het kampvuur gaan en daarna de dikke vissen boven het houtskool… dan zou het smullen beginnen. Voor opa Marks hadden ze een krat bier meegenomen en de vrouwen kletsten dat het een lieve lust was. Alleen díe twee gedroegen zich anders... ze hadden zaken te bespreken. Karel had zijn vriend Eddy Biver uitgebreid verslag gedaan van het gebeuren van vanmorgen en nu waren ze samen luchtkastelen aan het bouwen. Ook Eddy had vreselijk te lijden gehad onder de wreedheden van de nippen op Sumatra, maar ook hij vond dat ze de strijdbijl moesten begraven, want dit was de kans van hun leven! Wat een geluk dat Barent naar Karel was gegaan en dankzij die wraakzucht hem in contact had gebracht met die Japanner… op zoek naar eerste klas meubelhout... en toevallig wisten Karel en Eddy waar dat te vinden was. Ze konden veel geld verdienen als ze het slim aanpakten. Op dat kleedje bedachten ze een plan dat grofweg bestond uit gebruik maken van hun vaardigheden in en kennis van de jungle, en... de behoefte en juist gebrek aan die kennis bij Doan. Ze moesten hem eerst laten zien wat zij konden. Helaas deden zij hun werk nu in opdracht van de houtzagerij, maar al heel lang vonden zij het onrechtvaardig dat zij het zware, gevaarlijke werk deden, terwijl er aan de andere kant van de wereld dikke Belanda-aandeelhouders slapend rijk werden van hun geploeter... hoe meer ze er over dachten hoe meer ze ervan overtuigd waren dat dit een gouden kans was... ze moesten voor zichzelf beginnen en het hout aan die Ritsu verkopen! Karel zou hem morgen weer opzoeken en over hun plan vertellen. Eddy leek het beter om die dag nog te gaan, maar Karel verzekerde zijn vriend dat de Jap zijn gezicht echt niet buiten het hotel durfde vertonen. Daar zorgde Barent wel voor.

~ Wat via de kranten tot hen kwam over de internationale politiek, daar werden ze niet vrolijker van, maar de twee vrienden lieten zich er niet door ontmoedigen en een paar dagen later voer een prauw van negen meter, aangedreven door een dikke vijfendertig paardenkrachten Johnson buitenboordmotor over de blauwe deinende oceaan. De ene keer op de top van zo’n vloeibaar duin, een ogenblik later in een flauw dal. Aan de 534


gashendel zat Karel en vlak voor hem, op de bodem van de prauw zijn twee zoontjes. Op hun gezeur om te vissen was hij niet ingegaan. Er moest eerst zaken worden gedaan, uiterst belangrijke zaken met die meneer uit Japen, die negen meter verder op het plankje in de punt van de prauw zat en genoot van het uitstapje. Hij had zelfs zijn overhemd losgeknoopt en liet het als een vlag om zijn lijf wapperen. Halverwege de prauw zaten Eddy Bivèr en Nicolaas Walderon, de Papuavoorman die ze in vertrouwen hadden genomen. In eerste instantie wilde Nicolaas er niets van weten... met Jappen handeldrijven! Waren ze gek geworden! Nicolaas had meegevochten met Barent en Kokkelink tegen die Jappen. Hij was er ook bij toen ze die vrouwen en kinderen hadden bevrijd uit dat concentratiekamp en had met eigen ogen gezien waar dit wrede volk toe in staat was. Die gele monsters waren echt nog veel erger dan hun ergste vijanden van de andere kant van de Kebarvlakte. Maar Karel wist hem te overtuigen met het verhaal dat niet alle Jappen hetzelfde zijn, net als de Papua’s... En de Jappen die schuldig waren aan die misdaden zijn streng gestraft en leven niet meer. Nicolaas ging overstag, maar alleen omdat hij het volste vertrouwen had in Karel… die Jap verloor hij geen moment uit het oog. Het gezelschap was onderweg naar een eiland in de Geelvinkbaai, ver voorbij Mansinam. Karel en Eddy waren daar enorme voorraden prachtige bomen tegengekomen en hadden die wetenschap voor zichzelf gehouden... een goede zet, zoals nu bleek. Met dit areaal wilden zij Ritsu Doan overtuigen om met hen in zee te gaan en de afspraak die hij had met de directeur van de houtzagerij af te zeggen. Daar kwam het eiland in zicht en even later zagen ze de witte koppen van de branding. Karel gluurde naar de benzinetank en zag dat er slechts een vingerkootje was verbruikt. Geen enkel probleem dus. Hij was gespannen, dit tripje moest vlekkeloos verlopen, hun toekomst hing ervan af. De branding was geen probleem voor de lange prauw, als je hem maar in de richting van het strand hield, joeg de sterke Johnson hem zonder een spatje door de golven heen. Karel liet de punt in het zand glijden, zodat hun gast met droge voeten aan land kon gaan. Daarna stapten de anderen uit en duwde Karel het vaartuig een stukje terug in zee en maakte het met een lang touw aan een piket in het zand vast. Zoon Erik moest achterblijven om ervoor te zorgen dat de prauw niet op het strand terecht zou komen, maar in het water bleef zodat ze straks gemakkelijk weer konden vertrekken. De rest verdween in de utan om het goud van dit eiland te aanschouwen. De prauw op de best wel grote golven, had helemaal geen zin om in het water te blijven en steeds weer bewoog het grote gevaarte op de top van een golf 535


naar het strand. Een paar keer wist het kleine mannetje met de witte kuif de boot met de grootste krachtsinspanning tegen te houden... tot zijn krachten het begaven, de boot gewoon te zwaar werd en een grote golf hem op het strand kwakte. Erik kon net op tijd wegspringen en ging schuldbewust naast de semma-semma van de prauw zitten, die daarna door drie nog grotere golven, verder het strand op werd geduwd. Het gezelschap in het bos had het goed naar de zin. Ritsu was begonnen met tellen, liep, kroop en sloop door het struikgewas van de ene naar de andere woudreus, waarvan de omtrek niet te meten was, omdat de eerste paar meter bestond uit grote houten kammen die als voeten alle kanten op wezen en de boom overeind hielden. De man was door het dolle heen... deze vondst overtrof zijn stoutste verwachting en wat hem betrof had hij genoeg gezien... terug naar de boot. Karel zag zijn eigendom op het strand liggen en mogelijk dacht hij dat de deal nu in duigen zou vallen, want het was een flinke klus om de zware prauw weer terug het water in te krijgen. Maar op tijd herinnerde hij zich hoe de nip vroeger op falen reageerde... iedereen de schuld geven en woest om zich heen slaan en schoppen. Dus ging Karel als een dwaas tekeer tegen zijn zoon, gaf hem een paar draaien om de oren... brulde in zijn gezicht dat hij niets waard was, niet eens een bootje in het water kon houden... in zijn ooghoek zag hij hoe Ritsu genoot en knalde er nog een keer op los. Erik voelde echter dat hij niet doorsloeg en speelde mee door zijn hoofd met de klappen mee te bewegen, zodat zijn blonde haren wild tekeergingen en hij schreeuwde het uit van geveinsde pijn. Eddy moest eraan te pas komen om de woeste vader tot bedaren te brengen. Daarna werd met vereende krachten, inclusief die van de Japanse directeur, die helemaal niet zo kinderachtig bleek te zijn, de prauw weer in het water geduwd en werd ook de branding in tegenovergestelde richting spectaculair en succesvol genomen. Eenmaal op open water zei Karel tegen zijn kinderen dat ze nu de visspullen klaar moesten maken... misschien wil meneer Doan ook wel een keertje vissen. Nou, schot in de roos dese, hij bleek een liefhebber. Nicolaas gaf hem een klos visdraad met aan het eind een stukje lood en een grote haak met rood en witte veren. Het was een andere manier van vissen dan hij gewend was, maar Doan leerde snel en gooide zijn lijn over de steun van de semma-semma en liet hem vieren tot het einde van de draad. Eddy deed hem voor hoe hij met een mastworp de lijn moest vastzetten en in een drafje galoppeerde de grote prauw heuvel op heuvel af terug naar Manokwari. Op een top van een golf zag Karel in de verte rechts van hen een concentratie vogels boven opspattend water... dat kon toch niet waar 536


zijn!... zou het lot hen echt zo goed gezind zijn? Hij stuurde die kant op en inderdaad... het gespat werd veroorzaakt door kleine aasvissen die werden opgejaagd door een school tonijnen... zodra ze door de school heen waren klonk gejuich van de punt... de Jap had een tonijn aan de lijn! Karel nam gas terug en Ritsu haalde de lijn in om even later een dikke glimmende vis van tachtig centimeter uit het water te trekken. Een glimlach van oor tot oor en zijn spleetogen wijd opengesperd. Toen zijn vangst op de bodem van de prauw lag brulde Karel dat hij opnieuw moest ingooien en keerde de prauw met een bocht terug door de school. Ritsu stond ondertussen in spreidstand op de randen van de boot en riep in het Japans instructies. Weer had hij beet! Grote halen naar binnen en opnieuw uitgooien. Weer een flinke ruk aan zijn lijn en de volgende vis verdween in de prauw. En opnieuw en nogmaals. Karel, Nicolaas en Eddy hadden schik, Richard en Erik schaterden het uit! De aanblik van die Jap die op zijn benen stond te trillen van sensatie, zodat de hele boot ervan trilde, dat was pure humor. En het ging maar door en door! Tot Karel het welletjes vond... ze hadden nog een eind te varen en minder dan een halve tank benzine. Die dag werd afgesloten met een barbecue op het strand van Pasir Putih, waar de verse tonijnen boven het smeulende houtskool werden gerookt en Doan vond dit het lekkerste ooit… Zou de Jap een sluw strategisch plan hebben gehad? Er wás reeds dreiging uit het westen! Die bracht een dynamiek op gang waarbij een aantal mensen en bedrijven hun vertrouwen verloren in een goede afloop en vertrokken. Daartegenover waren er mensen en bedrijven die juist de uitdaging en de kansen zagen, zoals Karel en Eddy; zij hadden hun hoop gevestigd op een zelfstandige soevereine Papuastaat, zij hadden nog geen bedrijf... maar wel een eerste en belangrijke klant.

537


Gerda. De twee vrienden gingen voortvarend te werk. Ze namen nog geen ontslag bij de houtzagerij, want de inkomsten waren onmisbaar, zeker nu er veel zwaar materieel moest worden aangeschaft. De schaal waarop ze voor de firma van Ritsu Doan moesten produceren redden ze niet met de oude Japanse trekpaarden. De stammen die nou vervoerd moesten worden waren een maatje te groot, er moesten zware trekkers komen op rupsbanden met enorme kranen en een sleepboot om de houtvlotten naar de zagerij te slepen. Enorme investeringen dus. De overheid eiste ook dat zij voor goede radioverbindingen moesten zorgen, als ze met personeel op de afgelegen eilanden aan het werk waren, dus moesten ze moderne radio’s aanschaffen, en ervoor zorgen dat ze de apparatuur konden bedienen en onderhouden en in geval van nood repareren. Toen ook de directeur van de houtzagerij brood zag in de constructie die Karel hem voorschotelde, waarbij hij en Eddy van de loonlijst gingen in ruil voor een contract waarbij hun hout door hem werd gezaagd in de maten die hun klanten eisten, namen ze ontslag.

~ Hoe vruchtbaar de lucht daar vlak onder de evenaar was, hadden de pioniers al vaak ervaren. De groeiende buik van Stans was daar een voorbeeld van. Er was weer gezinsuitbreiding op komst en ze waren er blij mee, want tegen de stroom van berichten over de politieke situatie in, geloofden Karel en Stans in hun toekomst op Manggoapi. De vruchtbaarheid betrof niet alleen de mensen, ook flora en fauna gedijen prima in het tropische klimaat met hoge temperaturen en veel regen. De meeste vruchtbomen hadden een cyclus van een halfjaar, zodat hun vruchten om de zes maanden rijp genoeg waren om te plukken. Andere, zoals de broodboom en de nanka of de djeroek bali kenden helemaal geen cyclus en leverden het hele jaar door heerlijke rijpe vruchten. De rambutans deden dat twee keer per jaar en dat leverde iedere keer spektakel op; langzaam namen de bezoeken van vogels, zoals loeries, toe en op enig moment gaf de natuur aan dat de vruchten geplukt moesten worden, anders zou er niets overblijven. Midden in de nacht... een hels kabaal vlak buiten het raam van de slaapkamer... de honden gingen tekeer en boven hun geblaf uit een gefladder van vleugels en een soort boos gekef, alsof ze niet met zijn drieën, maar met tientallen andere honden vochten om een been. Wat in feite ook zo was, want een kalong is een vliegende hond.

538


Voor de tweede nacht op rij vlogen de Beckingmannen hun bed uit en de duisternis in. De vorige nacht onderbraken Bruno, Blacky en Jacky hun slaap vanwege een grote python die ergens in het pantser van het kippenhok toch een gaatje had gevonden en zich tegoed deed aan de slapende kippen, die niet lang meer sliepen, maar een hels kabaal veroorzaakten. De slang paste op de heenweg gemakkelijk door het gat, op de terugweg was dat anders... bij de eerste van vier dikke bulten was hij al vast blijven zitten en vormde een gemakkelijke prooi voor de parang van Karel, die de kippendief met één slag van zijn kop ontdeed. De vier vermiste kippen waren snel teruggevonden en de eerstkomende dagen zou er kip en python op het menu staan. Dat zou de tweede nacht aangevuld worden met kalong... taai maar heerlijk vlees. Ook vannacht werden vader en zoons tegelijk wakker, de jongens pakten hun everready’s, vader gordde de koplamp om zijn hoofd en pakte zijn kaliber 12. Door het raam klommen zij naar buiten en zagen in het schijnsel van hun lampen het bekende schouwspel van talloze dolle kalongs die hun rambutanbomen plunderden. Karel knalde er lustig op los en de getroffen dieren vielen fladderend uit de boom. Na ieder schot vluchtten de vliegende honden naar de volgende boom. Tot het daglicht de beesten de jungle in joeg tot de volgende nacht. Maar de Beckings zouden hen vóór zijn. De jongens en hun Papuavriendjes klommen de bomen in en Karel ging zijn vrienden langs, om te vertellen ze weer rambutans èn kalongs hadden. En die middag kwamen de Manokwarianen naar Manggoapi om gezellig met zijn allen rond de enorme berg plaats te nemen en zich te goed te doen aan de rambutans die door Julius, Lucias, Richard, Erik en Lukas uit de hoge bomen geplukt waren. Met volle buiken èn tassen vol harige vruchten èn heerlijke vliegende hond, gingen de gasten na een tijdje huiswaarts en had Stans haar huishoudpotje behoorlijk aangespekt. En terwijl de kalongs tekeer gingen, lagen de Beckings die nacht volledig uitgeteld te ronken... ze mochten die laatste vruchten hebben.

~ Ter financiering van zijn eigen bedrijf was mijn vader Karel in een lucratief project gestapt met aannemer Ottenhof, terwijl zijn compagnon Eddy Bivèr samen met Nicolaas Walderon op één van de eilanden aan het werk was. Maar zodra hij kon én nadat Stans hem had verzekerd dat hun vierde kindje de eerstvolgende dagen zeker niet zou komen, nam Karel zijn zoons mee om Eddy op te zoeken. In alle vroegte gaven ze Mama en zusje een knuffel en verdwenen met de jeep over het bruggetje. Bij de haven laadden ze de 539


spullen in de prauw en startte Karel de stoere Johnson, Richard maakte het touw los en daar ging het volgas de baai uit, rechtsaf naar een onbewoond eiland, zo mooi dat je er nooit meer weg zou willen. De palmbomen wuifden je tegemoet achter een hagelwit strand vol prachtige schelpen. De prauw daar het strand op schuiven leek heiligschennis, maar kon niet anders en paste eigenlijk naadloos in dit decor omdat hij hier vandaan kwam - in een eerder leven stond hij als boom een paar meter verder met zijn wortels stevig in de grond - tot de Papua’s hem nodig hadden en hun bijlen in zijn voet zetten. Even mooi als toen, was hij nu als prauw, waarbij zijn takken hadden plaats gemaakt voor semma-semma’s. Links was tussen de bomen een Papuahuisje te zien waar Eddy zijn intrek had genomen. Rechts van de prauw, de kant waar de semma-semma iets boven het strand uit stak, was een breed strand zo ver het oog reikte... aan de ene kant de blauwe zee, die loom zijn golven over het zand uitzaaide... aan de andere kant de wuivende groene palmen... een plek om eeuwig heimwee naar te hebben zodra je het verliet. Vader en zoontjes zaten betoverd op de rand van de prauw, tot uit het huisje een vrolijke brul van Eddy hen uit de droom haalde... Na de warme knuffels ging Erik schelpen zoeken... in werkelijkheid wilde het joch dit tafereel in zich opslaan om nooit meer kwijt te raken... alsof hij voelde dat hij niet voor eeuwig hier zou blijven. Hij zwierf verder en verder en heel ver weg kwam hij op een plek, zo adembenemend mooi dat hij door zijn knieën zakte… omdat hij vergat te ademen en duizelig werd... het prachtige witte strand liep door, met rechts de blauwe glasheldere zee, terwijl links van hem het palmbos ophield en een spiegelgladde diepgroene lagune begon... gescheiden van de blauwe zee door die spierwitte strook strand. De jongen wist in zijn geboorteland veel mooie plekken te vinden, zij woonden zelfs in een paradijsje, maar dit... dit was de mooiste plek op aarde.

~ Een week later waren Erik, Richard en Millie met hun grobak in de weer. Het was zondagmiddag 12 juli 1959, Papa was thuis en zijn kinderen hadden peteh-tjina voor hem geplukt, want hij had buikpijn. Zelf hadden ze al de nodige peulen losgepeuterd en de kleine peteh boontjes tussen hun kiezen vermalen. Zo jong als ze waren, wisten ze dat als je buikpijn had, of als je wat aan je poepert voelde kriebelen en jeuken, dat je dan gewoon een handvol peteh-tjina moest eten om een paar uur later van je kwaal af te zijn. Toen ze bij de voorgalerij kwamen was het niet hun vader, maar Mama die ineenkromp van pijn... ze wist wat dat betekende en hier hielpen geen peteh540


bonen tegen. Erik herkende het ook... ze zouden er weer een broertje of zusje bij krijgen. Mama ging met Papa naar het ziekenhuis waar de nieuwe vroedvrouw uit Holland hielp bij de geboorte van hun vierde kindje... een prachtig meisje… blank van buiten en lief, zacht en stoer Sundanees bruin van binnen, en ze noemden haar Gerda. In triomf reed Karel op de veertiende juli 1959 met zijn jeep over het bruggetje zijn landgoed op. Naast hem zijn echtgenote met dik ingepakt hun nieuwe spruit, alleen de blonde haartjes staken boven het bundeltje uit. Aan de andere kant van de brug stonden ze klaar om haar te verwelkomen... alle Papuavrienden en kennissen. De bevalling ging zo voorspoedig dat Stans al de volgende dag naar huis mocht, onder de voorwaarde dat Karel nog een paar dagen voor haar zou zorgen en zodoende reden ze nu stapvoets naar hun huis. Blacky en Bruno dartelden om hen heen en Isofa liep achter hen aan met Jacky aan de lijn. Zelfs uit de behoorlijk uitgedunde varkenskraal klonk een luid geknor ten teken dat ook voor hen het nieuwe kindje meer dan welkom was. Alleen de tweehonderd kilo wegende Krelis en twee aanzienlijk kleinere broertjes waren nog over. Karel had hun leefomgeving ingeperkt tot de kraal en de paggers verstevigd omdat de dieren alle ananassen opvraten en alles omploegden met hun sterke snuiten. Krelis had nog steeds de gewoonte om, zodra hij op zijn flank werd gekrabd, als een blok neer te vallen om in extase van het krabben te genieten. Zijn overgave was een gevaar geworden voor de kinderen, vooral voor kleine Millie, ondanks dat zij de snelste was van het stel. Met zijn gewicht zou hij gemakkelijk een peuter kunnen verpletteren, maar Richard, Erik, Millie en hun Papuavriendjes kenden de goedmoedige witte beer met zijn zwarte vlekken en gingen altijd aan de goede kant staan en klaar voor het geval hij toch hun kant op zou vallen. Dat gevaar noemde Karel als motief om Krelis op de barbecue te laten verdwijnen. De kinderen wilden er niets van weten, Papa moest maar in het bos een wild zwijn schieten, die waren er meer dan genoeg. Daar had de jager geen oren naar en zei dat ze de beer maar lekker moesten krabben terwijl hij zijn kaliber 12 ging halen. Met zijn drieën zaten ze rond het grote vriendelijke varken toen Papa aan kwam lopen en zei dat ze even opzij moesten gaan. Terwijl Krelis daar lekker in de modder lag te genieten riep Papa ‘OORTJES’ en een enorme knal maakte een eind aan het vredige tafereel. Krelis stuipte nog even na en bleef doodstil liggen. Geschokt keken drie paar kinderogen naar hun wrede vader... en naar hun lievelingsvarken dat hij voor hun ogen van het leven had beroofd. Karel had het dier nodig voor het feest ter ere van zijn vierde kind. 541


~ De schoolvakantie liep ten einde en Erik moest naar de echte school om te leren lezen, schrijven en rekenen. Dat hij dat al kon deed er niet toe... hij moest naar school, maar had er geen zin in... vakantie was zoveel leuker. Wat hádden ze veel beleefd... die schrik, toen Papa hem niet boven water haalde, nadat hij in het diepe water van kali Anday was gesprongen. Papa was ineens weg en er was geen bodem... de sensatie dat je met handen en voeten jezelf naar de oppervlakte kon scheppen en trekken... geen paniek, rustig halen met je ene hand en de andere vooruitsteken en met je benen flipperen zoals die Papuajongetjes in de haven deden. Hij kon het ook en zwom op zijn zij in een zelf bedachte slag naar de kant... waar die rotzak stond te lachen terwijl hij zijn zoon had moeten redden. Wat een fantastische ontdekking was dàt! De zondagen daarna zwom hij in zee bij Pasir Putih langs de koraalbank waar het verboden was om overheen te gaan... aan de andere kant waren de haaien en daar had hij er genoeg van gezien. Ja, wat een vakantie… toen met die slang! Millie zat op de wc te brullen, dappere Richard pakte gelijk een mes en hakte de kop af van die slang in het gordijn. En hoe leerzaam was die praktijkles van Papa... snel vingers in de oren na zijn ‘oortjes!’, de knal, de kip die tegen de vlakte ging en zonder kop opstond. De volgende kip legde hij op zijn rug op een boomstam, hakte de kop eraf en zette hem snel op zijn poten. Karel leerde zijn kinderen de belangrijke les dat of je hem nou zijn kop eraf sloeg of dat je hem voor zijn kop schoot... de kip zonder kop rende altijd nog een stukje door. Zulke dingen deed hij iedere keer als zij over Krelis begonnen, dus hielden ze maar hun mond. Op de laatste zondag van de grote vakantie, 30 augustus 1959, terwijl er aan de andere kant van de wereld het voor Erik zeer belangrijke meisje Bellona werd geboren, waren ze met zijn allen naar de Wosibaai geweest. De jongens hadden gevonden en hun kleine zusje Gerda voor het eerst de heerlijk warme zoute zee laten voelen... en met broertje Richard hangend aan een balk was Erik zo ver de baai in gezwommen dat Opa en Papa en Oom Leo naar hem schreeuwden en daarna het water in doken om hen terug te halen... paniek om niets, hij zou Richard echt wel teruggebracht hebben... die grote driehoekige vin?... nooit gezien! Papa bracht hem met de motor naar school... niet meer naar het Sint Vincentius, maar naar de nieuwe school op het heuveltje. Hij kwam in de klas bij de lieve juf Ottenhof, de vrouw van Papa’s opdrachtgever.

542


Een zwaai en weg was zijn vader, woningen bouwen... vanmiddag zou hij hem weer ophalen. Dat kon hij blijven doen zolang de bouw duurde, daarna ging hij Eddy helpen die in Oransbari enorme woudreuzen kapte, samen met hun Papua-vrienden. Erik was blij dat hij enkele kinderen zag die ook bij hem op de kleuterschool zaten en de nieuwen waren Papua of Indo…hij was de enige met witte haren. De eerste maanden waren moeilijk... lezen en schrijven was voor baby’s. De juf kende zijn probleem, dus liet hem boekjes lezen en gaf extra rekenwerk. Gelukkig was Erik een maand later jarig en kreeg voor zijn zesde verjaardag een windbuks. En zo kwam hij zijn schoolochtenden door... mijmeren over wat hij vanmiddag met Richard, Julius en Lukas en zijn buks zou gaan doen. Toen kwam die dag dat Karel even van zijn werk was weggeglipt om zijn zoon thuis te brengen… hij zou die week niet meer terugkeren op de bouwplaats. Het had flink geregend, ze reden door de plassen en voor het huis van Benjamins linksaf het smalle paadje op richting de brug, de zeiknatte, spekgladde brug. Ze waren die brug al honderden keren zonder problemen overgestoken... nu ging het anders! Karel reed extra voorzichtig, tè voorzichtig de brug op. Om niet om te vallen moest hij ietsje gas bijgeven... ietsje te veel, het achterwiel slipte weg en de motor helde naar rechts... naar de rand... Erik klemde zich aan zijn vader en keek recht op de rotsen een eind beneden hem... Karel probeerde met zijn linkerbeen verder slippen te voorkomen. Dat lukte tegen een hoge prijs... een walm geroosterd vlees steeg van de gloeiendhete knalpijp waar zijn blote kuit tegenaan drukte. Hij brulde dat Erik snel moest afstappen en dat deed hij ook, zodat Karel zijn been van de knalpijp kon losmaken en de motor plat op de brug viel. Hij had op het nippertje een vreselijk ongeluk voorkomen, maar kon vanwege een derdegraadsbrandwond die week niet meer aan het werk.

543


Papua Vrijwilligers Korps. In Den Haag werd door de Tweede Kamer een motie aangenomen waarin de regering toestemming kreeg om ter verdediging van Nieuw-Guinea een militaire eenheid op te richten, die bestond uit leden van de autochtone bevolking. In gewone mensentaal; een Papua-bataljon. Sukarno ging immers onverminderd door met zijn spelletjes op het wereldtoneel en zijn soldaten infiltreerden Nieuw-Guinea met prauwen op de kust of in de binnenlanden met parachutes uit vliegtuigen. Ook het verspreiden van nepnieuws door de Indonesische media, die volledig in handen was van de man met de eeuwige kuploh, hield niet op. Als antwoord op deze bedreigingen bedacht de Nederlandse regering om ook de bevolking van de kolonie voor de verdediging in te zetten. Er zouden Papua’s worden opgeleid die in staat waren de Indonesische aanvallen te weerstaan. De Haagse heren beseften dat het jaren zou duren voor deze mensen daartoe in staat zouden zijn en geluiden gingen op om tot die tijd de Mariniers met het Nederlandse Leger te versterken.

~ Terwijl aan de andere kant van de wereld over hen werd gedebatteerd, visten in een kali met hoge oevers, onder een tropisch bladerdak, twee blonde jongetjes op garnalen. Ze kwamen langs de plek van hun Neanderthaler. Die was tevoorschijn gekomen bij het wormen zoeken en behalve Lucias en Lukas, hun Papuavriendjes, wist niemand van het bestaan van de schedel, waarvan de oogkassen en het voorhoofd uit de loodrechte oever staken. Hij was miljarden jaren oud, nog ouder dan de wereld, wisten ze van Lukas. En hij was hun vriend, hij waakte over hun landgoed, hun paradijs. Eigenlijk was hij de dondergod, hij liet het bliksemen en donderen als hun vijanden hen wilden aanvallen. Sukarno was doodsbang voor deze dondergod. Iedere keer als ze langs hem liepen aaiden ze hem even over zijn voorhoofd, ook nu weer, zonder nadenken, liefdevol. Verder ging het over de stenen, zonder het glasheldere water aan te raken. Het was koel daar in de kali, dankzij de hoge bomen die met hun kruinen in elkaar verstrengeld het felle zonlicht filterden tot lichtgroene schaduw. De jongste liep voorop met zijn netje dat hij zelf had gemaakt van een stuk stevig ijzerdraad van de varkenskraal zonder varkens, en een stuk oude klamboe. De uiteinden had hij in een holle bamboestengel gedrukt... een perfect en effectief netje dat niet alleen in de kali, maar ook in zee zijn nut had bewezen. Het kleine jochie was verrekte handig, en zijn broer kon er 544


ook wat van. Zo had hij van een oud klosje uit Mama’s naaidoos een ‘tractor’ gemaakt, waar ze veel mee hadden gespeeld en waar nu de Papuakindjes veel plezier aan beleefden. Handige jongens dus. Maar hun specialiteit was toch katapults maken. Hun vader had het één keer voorgedaan, omlijst met spannende verhalen over zijn jeugd met die mythische grote broer Fred en hun neef Mawi. Sindsdien maakten de jongens de beste katapults van heel Manokwari. Zoals ze daar door de kali slopen was typerend voor hun leventje in dat paradijs. De twee blonde broertjes waren bijna altijd samen, of met hun twee Papuavriendjes Lukas en Lucias Mandatjan. Lucias was een zoon van Isofa, de tuinman van Mama, en Lukas was kind van het opperhoofd Barent Mandatjan. Lucias kon lezen en schrijven, maar ging niet naar school, hij had het van Lukas geleerd. Lukas zat bij het oudste broertje Becking in de klas en gold als de slimste van die klas. Hij stak op alle gebied met kop en schouders boven de rest uit. Alleen met rekenen was er één af en toe iets beter, maar verder kon niemand tegen hem op. Hij kon het mooiste zingen... hij wist het meeste van aardrijkskunde... of gedichten opzeggen... Lukas deed het ochtendgebed het beste van iedereen. Zelfs Opa, Papa en diens vrienden hadden het over hem. Als ze op bezoek waren, praatten ze bijna altijd over de dreigementen van Sukarno en over het plan om Nieuw-Guinea een zelfstandig land te maken. Ze hadden het over Barent en zijn broer Lodewijk die in de politiek waren gegaan, of liever gezegd gelokt, door de man die op hun land woonde, de heer Gosen. In tegenstelling tot Karel en kameraden, hadden Barent en Lodewijk niet in de gaten dat die vent het alleen maar deed uit eigen belang. Lodewijk wilde president van NieuwGuinea worden en als kroonprins had hij zijn neefje Lukas uitgekozen, omdat hij de slimste was hun hele volk. Terwijl de vrouwen aan het kaarten waren of eten kookten, zaten de mannen in een kringetje in hun luie stoelen op de voorgalerij en spraken over de toekomst van Nieuw-Guinea. Karel’s oudste zoon was nooit ver weg, zogenaamd in spel of boek ‘verdiept’, en miste geen woord. Het ging ook vaak over de oorlog in Indonesië tegen de Jappen en de Peloppers. Zijn vader was de enige die daar niet aan mee deed, die knikte maar wat en bromde instemmend voor zich uit. De jongen wist dat dat niet kwam omdat hij niets had meegemaakt, want de anderen vertelden genoeg verhalen over hem. Hij was ook een soort Kokkelink, maar had geen zin om erover te praten… dat bewaarde hij voor ’s nachts! Zijn kinderen schrokken vaak wakker van zijn gekrijs en wild gehuil. Dan hoorden ze Mama Stans zachtjes lieve woordjes tegen hem fluisteren, net als tegen Bento, en langzaam veranderden de lange 545


uithalen in snikken en mondden meestal uit in rommeldebommel-geluiden uit het bed van hun ouders en uiteindelijk zacht tweestemmig gesnurk. Als ze er de volgende dag naar vroegen, was het antwoord steevast dat ze het hadden gedroomd. Maar de twee zoontjes hadden van alles genoeg meegekregen om te beseffen dat die oorlog van vroeger nog helemaal niet voorbij was. Niet in het hoofd van hun ouders en ook niet in werkelijkheid. En ze bereidden zich daar op voor... zij zouden zich niet weg laten jagen! Met de windbuks deden ze schietoefeningen, zoveel dat de loop verstopt raakte met loden kogeltjes, zodat ze hem weer in het vuur moesten houden om het lood te smelten. Ook met hun katapults schoten ze op alles wat bewoog en van stokken hadden ze zwaarden gemaakt waarmee ze met zijn vieren driftig trainden in het zwaardvechten en elkaar allerlei trucjes leerden voor als ze door Peloppers werden aangevallen.

~ Na de militaire trainingen van vanmiddag waren de twee op garnalenvangst gegaan. De oudste met een emmertje en de jongste met zijn netje. Voorzichtig slopen ze door de kali langs het huis van mevrouw Benjamins, dat door de hoge oever niet te zien was. Ondanks hun strelingen van de dondergod ging het vandaag niet zo goed... de oedangs zagen hen steeds eerder dan omgekeerd. Tot de jongste aandrang voelde en uit de broek moest. De wc was dik honderd meter lopen en de oudste stelde voor om het in de kali te doen, dan kon hij gelijk tjèboh. Zo gezegd zo gedaan en even later dreef een keurig drolletje door een diepe poel stroomafwaarts. Tot hun verrassing schoten uit alle hoeken en gaten garnalen toe om zich tegoed te doen aan het uitwerpsel. De jongste aarzelde geen moment en schepte drol en garnalen in één haal naar binnen. De garnalen deed hij in de emmer en kiepte daarna het netje weer leeg in de poel. Even later hadden ze het emmertje vol en hoorden mevrouw Benjamins een vrolijk liedje zingen. Ze klommen de steile oever op en vroegen of ze wat garnalen wilde. Mevrouw Benjamins was er gek op en ook deze keer was ze blij met de vangst. Snel gingen ze terug naar hun poel om er nog meer te vangen, maar daar hoorden zij; ‘ISOFA... MAKAN!’ De heldere stem van Mama Stans klonk tot in de verste uithoeken en was ook voor Richard en Erik het teken dat het eten klaar stond en dat hun

546


paradijselijke dag erop zat. Vrolijk pakten ze netje en emmertje en gingen op huis aan. Gezellig zaten ze tegen de avond in een grote kring op het koele cement van de voorgalerij, alleen Mama en Isofa zaten op een stoel. In het midden op het rotantafeltje stonden de dampende pannen waaruit Mama voor iedereen het eten opschepte, een grote pan rijst, sajoer lodèh en babi ketjap. Iedereen nam een schepje van Karel’s zelfgemaakte sambal brandal, alleen haar kinderen lieten hun beurt voorbijgaan, terwijl Istafina zelfs voor haar kleinste dochtertje een flinke schep uit de pot nam. Stans zag dat de bodem in zicht was, dus zou Karel nieuwe moeten maken als hij thuis was. Dan was de keuken voor één dag zijn domein en genoot het huis een anti-insecten behandeling waar ongediertebestrijders jaloers op zouden zijn. Als Karel zijn befaamde sambal brandal bereidde, waren zijn kinderen aan de andere kant van het landgoed. Zij snapten niet dat hun ouders die scherpe stinklucht konden verdragen, terwijl iedere muskiet en kakkerlak eraan doodging. De tranentrekkende walm trok in iedere kier van het huis en van een afstandje zag je de kevers, vliegen en ander ongedierte onder de dakplaten vandaan vluchten en elders een veilig heenkomen zoeken. Tovenaar Karel begon in alle vroegte met zijn brouwsels, zodat het huis tegen de avond weer enigszins bewoonbaar was en zijn kinderen in bed konden blijven zonder de dievenmoord te stikken. Tegelijkertijd vond hij dat ze er maar aan moesten wennen en had niet de minste medelijden met de watjes. Hij deed het ook voor hen, want zijn sambal maakte onderdeel uit van hun verdienmodel; het was wereldberoemd in Manokwari en de potten vonden gretig aftrek. De laatste hielden ze voor eigen gebruik. Op deze momenten van samen eten met haar kinderen en Papuavrienden, miste Stans haar man het meeste. Ze was vrijwel nooit alleen, altijd waren haar babies en haar Papua’s om haar heen en vader Bert kwam bijna dagelijks de boel opvrolijken, toch voelde zij zich soms eenzaam. Haar vriendinnen hadden het druk met hun eigen huishouden en konden niet zo gemakkelijk even op visite naar Manggoapi komen. Maar hoe anders was het als Karel thuis was... dan kwamen ze in optocht naar boven... dan was er altijd reuring en gezellige drukte. Dan was het lange dagen in de keuken om de meest exotische gerechten te maken. Gelukkig waren haar zoontjes goede kroepoekbakkers, dus kon ze dat tijdrovende proces aan hen uitbesteden. Dat deden ze buiten op een houtvuurtje in een grote zwarte wadjan. Stans had echt wel in de gaten dat al dat vrolijke volk niet voor haar kwam, maar voor haar man... en haar vruchtbomen. 547


~ Op hetzelfde moment... op een eilandje ergens ver weg, dacht Karel aan haar en hun kids. Hij zat naast Eddy in het schijnsel van een petromax, op een bamboekrukje met een bordje rijst op schoot en een zware van de Weduwe tussen de lippen tegen de muskieten, ieder in eigen gedachten verzonken, terwijl Nicolaas het nagerecht, dikke zoete djagungs, uitdeelde. Een glimlach en af en toe een schaterlach als een van de werklui zijn handen verbrandde aan de maiskolf die hij wilde pakken. Ondanks de waarschuwingen konden sommige doodvreters niet wachten tot Nicolaas met zijn tang een kolf voor hen tevoorschijn toverde en staken hun hand in het kokende water. Ja, het bleven onverbeterlijke optimisten. Eddy en Karel zaten op het paradijselijke eiland Noemfoer in het slaaphuis, dat ze op de rand van palmbos en strand hadden laten bouwen. Ze hadden een zware dag achter de rug. Vandaag drie intsia woudreuzen geveld en een enorm kapitaal aan hout lag in het oerbos achter hen te wachten op transport. ‘Hoeveel zouden er geschikt zijn voor het PeeVeeKaa, Ka?’ vroeg Eddy zomaar uit het niets. Verschrikt verslikte de houtboer zich en moest even schakelen van Manggoapi naar hier in de rimboe. Zijn jonge vriend leek gedachten te kunnen lezen. Er waren van die momenten dat ze tegelijkertijd hetzelfde dachten. Karel droomde over zijn gezin daar boven Manokwari en maakte zich zorgen. Ze leefden in turbulente tijden… alweer. Hij dacht aan al die peloppers die door de bossen van Nieuw-Guinea slopen. Ze bleven weliswaar ver van Manokwari, daar zorgden Barent en Lodewijk wel voor, maar niets was onmogelijk. Hij kende ze, hij had zo vaak tegen ze gevochten en wist dat je hen niet mocht onderschatten. Het waren meesters in de guerrilla, niet zo goed in de rimboe als een Papua, die waren onovertroffen, maar die TNI-para’s waren tactisch beter. Karel zag dat het grote internationale tij aan het kantelen was, wilde er niet in meegaan, maar kon er niet omheen, hield zich vast aan iedere strohalm, zoals de plannen van de Belanda regering voor zelfbestuur, een onafhankelijk, zelfstandig land voor de Papua’s... en voor de Indo’s, zichzelf en zijn gezin. Hij geloofde nog steeds dat het mogelijk was en stond vierkant achter het plan voor een Papuavrijwilligers korps, een PeeVeeKaa. De Papua’s waren de beste soldaten voor dit land, deze woestenij van ondoordringbare tropische regenwouden, hoge onbegaanbare bergen en woeste kusten. Zij waren als de dieren, volledig aangepast aan hun omgeving en het beste in staat om vijanden buiten de deur te houden. Maar dan moesten ze wèl opgeleid en 548


getraind worden... en dat was nu net waar de Belanda’s toe hadden besloten. Hij stond helemaal achter het idee en zag voor zichzelf al een belangrijke taak weggelegd om die mannen te drillen en te leren schieten en discipline bij te brengen. Dezelfde gedachten gingen in het hoofd van Eddy rond. Ook hij vond het prima om de Papua’s in te zetten. Ook hij was niet blind voor de ontwikkelingen op internationaal vlak en wat zijn rol in dit verhaal zou moeten zijn. Hij had oorlogsmisdaden begaan, werd gezocht op Java en dat hield hij steeds in zijn achterhoofd als hij de optie overdacht dat NieuwGuinea een deel van Indonesië zou worden. Het zou dan ook Indonesië gaan heten, de Papua’s zouden dan de ene kolonisator verruilen voor de andere, de Javanen van Sukarno, zijn grootste vijand. Als dat scenario werkelijkheid zou worden, dan was hij zijn leven hier niet zeker, dan was er een kans dat ze zijn naam herkenden en hem zouden vervolgen voor de moorden op de verkrachters en moordenaars van zijn zusjes en moeder. Bij die gedachten werd hij overweldigd door verdriet, een diepe pijn die niet was weg te drukken. Hij zag hetzelfde bij de man die naast hem zat, zijn boezemvriend, zijn voorbeeld, zijn steun en toeverlaat. Hij was een oorlogsheld, dat wist Eddy uit de verhalen van iedereen die hem van vroeger kende… maar niet van hemzelf. Hij hing altijd de vrolijke clown uit en zei nooit iets over dat oorlogsverleden. Ook niet als Eddy over het zijne vertelde. Karel was de enige die wist dat hij een moordenaar was, want dat ben je toch? Als je mensen doodt terwijl je geen soldaat bent? Want Eddy is nooit soldaat geweest. Op een of andere manier had hij de behoefte om er over te praten en kon dat alleen met zijn bloedbroeder... alleen Karel begreep waar hij het over had, waarom hij het zo moeilijk had. Hij wist dat Karel ook het nodige op zijn kerfstok had, ondanks dat hij er nooit iets over zei. Dat zag je aan de reactie als Eddy over zijn eigen daden sprak, op momenten zoals deze, dat ze in het oerwoud naast elkaar bij het vuur zaten. Karel kon dan met moeite zijn tranen bedwingen... maar vertelde nooit iets... gooide er altijd weer een grapje uit. Eddy respecteerde dat en had geduld, ooit zou de ijzervreter breken en dan was hij er om zijn vriend overeind te houden. Precies dat onderwerp, elkaar steunen en er voor elkaar zijn, speelde zo’n belangrijke rol in Eddy’s denkproces. Nadat hij halfdood uit het Jappenkamp was bevrijd, de vreugde beleefde bij het stapsgewijs terugvinden van zijn moeder en zusjes die de ellende ook hadden overleefd, het verdriet na het bericht dat zijn vader was gesneuveld in gevecht tegen de Jappen, het peilloze verdriet bij de vondst van moeder en zusjes in hun huisje aan de 549


rand van het dorp, de tomeloze haat en wraakgevoelens omdat hij alleen was overgebleven. Na zijn wraak was hij als Deta-jongen naar Nieuw-Guinea gevlucht, net als Leo, de zwager van Karel. Hij had niets en niemand meer op de wereld. Vond in Manokwari een nieuw leven, nieuwe vrienden, een trouwe kameraad en compagnon en voelde het verdriet langzaam plaats maken voor geluk. Dit land maakte hem gelukkig. Net als zijn vriend wilde nooit meer iets anders... maar Sukarno deed het plaatje kantelen... er hing verandering in de lucht en Eddy voelde dat ze weer moesten vechten voor wat ze met keihard werken hadden bereikt. En voor hem kwam zijn misdadig verleden er ook nog bij... en... niet onbelangrijk... het bericht dat de Belanda regering de overtocht wilde betalen voor ex-Deta-werkers! Een uitgelezen kans om de dans te ontspringen, om weer een nieuw leven te beginnen, om veilig oud te worden. Het was een aantrekkelijke geste van dat volk waar hij ieder vertrouwen in had verloren, zelfs zo erg dat hij liever zaken deed met de nip, dan dat hij te maken had met Belanda’s. Natuurlijk waren er goede onder... maar de meeste hadden het achter de ellebogen en kon je niet vertrouwen. Daarom geloofde hij dit bericht ook niet... Karel zei altijd; ‘Als iets te mooi lijkt om waar te zijn, dan is het meestal ook niet waar!’ Toch twijfelde hij nu hevig. Stel dat het waar bleek te zijn. Zou hij dit heerlijke leven in dit fantastisch land kunnen opgeven? En zou hij zijn vriend, die alles voor hem betekende in de steek kunnen laten? Deze dilemma’s hielden hem ’s nachts wakker, praatte er niet met Karel over en als die over de toestand begon en de mogelijkheid van vertrekken, dan verklaarde hij steevast dat hij hier nooit, voor geen goud ter wereld weg zou gaan. Dat was niet eerlijk tegenover de man die als een grote broer voelde, want die grote broer zei zo stellig dat hijzelf hier zou blijven, dat Eddy niet durfde beginnen over andere opties. ‘Weet niet, Ed... de motorzagers... de stellingbouwers... Nico natuurlijk... meer niet, denk ik’, beantwoordde hij Eddy’s retorisch bedoelde vraag en verbrak de stilte. Hun personeel hield zich bepaald niet stil. Het was één groot gezellig geroezemoes en gekwetter in hun eigen taal. De twee Indo’s waren blij dat ze wat hadden kunnen doen aan die eeuwige rivaliteit tussen de Manikions en de Arfakkers. Eeuwenlang bestreden ze elkaar op leven en dood. Ook ten tijde van de Jappen waren het gezworen vijanden, waarbij de kustpapua’s de kant van de nippen hadden gekozen omdat hun vijanden, de 550


Arfakkers onder leiding van Barent en Lodewijk, de Belanda’s hielpen. Het had hen behoorlijk wat overredingskracht gekost, maar het was gelukt en vanavond zagen ze daar wederom het bewijs van. De twee groepen gingen uitermate vriendschappelijk met elkaar om. Ze hadden teams gemaakt die bestonden uit een paar lichter gekleurde kustpapua’s en een paar donkere, gedrongen Arfakkers uit de bergen. Het werkte wonder boven wonder, vooral omdat bedrijf Becking en Biver de aangeboren vaardigheden van beide volken nodig had. De veelzijdigheid aan werkzaamheden in het bedrijfsproces maakte de houtkap de perfecte manier om de samensmelting te bewerkstelligen. Karel en Eddy bespraken het voornemen met het Papuavrijwilligers korps en hun eigen plan voor de volgende dag en voelden de oogleden zwaarder en zwaarder worden. Voor ze hun tampatje opzochten vroeg Eddy aan Nico of hij de wacht had geregeld... voor de vorm, want natuurlijk had hun voorman Nicolaas Walderon zijn zaken goed voor elkaar, maar hij vond het prettig dat zijn vriend interesse toonde in zijn werkzaamheden. De reden van het wachtlopen, waarbij steeds twee man, een Manikion en een Arfakker, ervoor zorgden dat het vuur bleef branden, was voorkomen dat er krokodillen, slangen en ander ongedierte het huis binnen slopen.

~ Rust op Noemfoer, onrust Becking op Manggoapi. Stans was gewend om ’s nachts alleen thuis te zijn, dat was al zo sinds ze met Karel was getrouwd. In het begin had ze daar moeite mee, deed geen oog dicht en was de volgende dag gebroken. Ze hield het vol op liefde voor haar prins... èn op siësta’s! Onder het mom van haar kinderen in slaap sussen, kroop ze bij hen in bed en pakte een paar uurtjes, zodat ze er die nacht weer tegen kon. Langzaam wende ze aan de geluiden van de nacht en zat niet onmiddellijk rechtop als een rangkoh overvloog en om een wijfje riep. Ook de angst voor de nachten op Java, toen ze tussen de zwervers en bedelaars moest slapen, samen met haar broertjes, had ze van zich af geschud. Barent en Isofa drukten haar steeds op het hart dat ze nergens bang voor hoefde te zijn daar bij de Mandatjans. Ook niet nu er al zoveel kolonisten naar Nederland waren vertrokken. Zij waakten over haar... geen pelopper kon haar iets doen. Dat geloofde ze wel, maar er dreigde meer gevaar. Vooral nu ze kinderen had, die niet bepaald huiselijk waren aangelegd, maar altijd in de bush bezig waren. Ondanks dat het blanke Papua’s waren, was ze constant bang dat ze op een slang trapten, of een vogelspin niet op tijd zagen, of die enorme komodovaraan tegenkwamen die zij had gezien maar wat niemand wilde 551


geloven, behalve haar oudste, die hetzelfde beest midden in het ananasveld ook was tegengekomen. Er loerden hier zoveel meer gevaren dan die peloppers. Ze wist ook wel dat haar kinderen hier waren geboren en van baby af, van de Papua’s hadden geleerd met de weerbarstige natuur van Nieuw-Guinea om te gaan, maar een ongeluk zat in een klein hoekje. Nee, Stans was niet meer bang als het donker werd, maar overdag des te meer. ’s Nachts werd ze alleen nog wakker van geluiden die niet normaal waren... zoals het geblaf van haar honden... of het geknor van een varken onder het raam! Al na één knor deed ze stilletjes haar ogen open en reikte omhoog, naar de kaliber 12 die daar aan de wand hing. Dat had Karel zo bedacht, dan kon ze hem nog sneller pakken. Naast het geweer hingen een Everready en een hoofdlamp. Stans deed de hoofdlamp op, pakte het geweer en sloop voorzichtig het bed uit... dit was vreemd... zwaar geknor van zo te horen een groot zwijn! Maar de honden dan? En op datzelfde moment kwamen drie razende viervoeters aangerend... woest blaffend en grommend. Snel naar het raam, gaas opzij, koplamp aan en in het schijnsel zag ze een groot vleeskleurig varken. Blacky, Bruno en Jacky dartelden om hem heen. Haar kinderen kwamen erbij staan en genoten van het schouwspel, waarbij het zwijn kansloos naar zijn belagers uithaalde. Bruno en Blacky blaften in zijn gezicht en Jacky sloop om hem heen en beet in zijn bil. De beer had er genoeg van en koos het hazenpad, gevolgd door de honden. Mama en kids kropen terug in bed. De volgende dag vertelde Stans het verhaal aan Isofa en die keek er niet van op. Sommige kolonisten lieten bij vertrek hun dieren los, zodat ze in de vrije natuur konden overleven. Zij had haar twijfels, want zo’n prachtige beer liet je toch niet los? Dat beest had geen schijn van kans in de utan. Het was een tam, verwend, blank varken. Isofa had slecht nieuws… het zwijn had in de moestuin huisgehouden. Ze hadden geen tomaten meer en de djagung was gehalveerd. Nou ja, voorlopig zou hij wel wegblijven. Het was al laat in de middag... de kinderen hadden hun middagdutje gedaan, althans daar ging Stans van uit, in werkelijkheid waren haar jongens na braaf naar de slaapkamer te zijn vertrokken, niet het bed in gedoken, maar het raam uit geklommen en met hun Papuavriendjes gaan spelen die nooit een middagdutje hoefden te doen. Mama lag in haar luie stoel op de voorgalerij, dus moesten ze in het bos achter het huis blijven. Daar zagen ze aan de sporen dat het varken van vannacht hier van het land van Hupkens de kali was overgestoken. Na een uurtje slopen ze terug naar huis en kwamen zogenaamd slaperig de galerij op om wat te eten te bietsen. Mama speelde 552


het spel mee, vroeg of ze lekker geslapen hadden en gaf ze ieder een stuk kerak. Daarna togen de jongens snel naar hun volgende spel, wagenrennen met de honden als paard. ‘ISOFA... MAKAN...’ Het kinderspul rende naar de voorgalerij, waar Mama Stans het eten had klaar staan. Hongerig vielen ze aan, samen met de honden die voor ‘paard’ hadden gespeeld en voor wie Mama een grote bak voer had neergezet. In een mum was die leeg en vleiden de uitgeputte viervoeters zich in de schaduw van de djeroek Bali boom om van een welverdiende rust te genieten... helaas... rechts van de brug bewoog het gras alsof er een olifant doorheen trok... het luide geknor maakte duidelijk dat niet Dombo maar het varken terug was. De honden stoven het gevaar tegemoet... Mama ging de andere kant op, naar de slaapkamer en kwam terug met het geweer van Papa. Het olifantengras ging tekeer en plots stond hij daar... op het keurig door Isofa tegen de slangen gekortwiekte gras. Stans legde aan en riep; ‘OORTJES.’ Een enorme knal en zeventig meter verder zakte het grote blanke beest in elkaar. Stans en haar jongens waren tot laat in de avond bezig met het in stukken snijden van het deel dat hun vrienden niet naar de kampong konden dragen. Twee dagen later pruttelde Bert Hupkens op zijn motor over de brug richting huize Becking en vroeg of Stans zijn grote witte beer had gezien, hij was al een paar dagen de hort op. Mevrouw Becking had geen beer gezien... maar Bert was wel uitgenodigd voor de slamatan aanstaande zondag als Karel weer thuis was.

~ Een paar weken later op de Jaarmarkt in Manokwari had de buurman het er nog over. De kolonisten van Manggoapi zaten en stonden bij elkaar bij de makanan van Timmermans en Bert Hupkens verwoordde hardop zijn verbazing over de verdwijning van zijn grote blanke beer en loofde de heerlijke malse saté van Stans tijdens het laatste feestje op landgoed Becking er naadloos achteraan. De link heeft hij nooit gelegd... de waarheid kwam pas vijftig jaar later aan het licht doordat een van de kinderen zich versprak tegenover zijn zoon Vincent. Verder ging het tijdens die gezellige jaarmarkt vooral over de politieke toestand, waardoor er dit jaar weer minder gezichten waren dan vorig jaar en liep Stans een schrobbering op die in haar koppige hoofd bleef hangen. 553


Hun buurman Gosen voerde namelijk het hoogste woord over de NieuwGuinea-Raad waar hij voor was gekozen. Met gekromde tenen zat de groep Becking, Kimmel, Marks, Hupkens, van Rossum, Beem, van der Sloot, Braun en anderen het feestje gezellig te houden, terwijl zij hun oren probeerden te sluiten voor de oraties van die kletsmajoor. Dat lukte aardig, zij kletsten er lustig op los en zetten de radio harder en harder tot Stans iets opving en zei dat dat helemaal niet waar was. Gosen reageerde fel en schold haar uit voor domme idioot en nog meer fraais. Zijn leeftijd redde hem, want Karel was al opgestaan, maar vele handen trokken hem weer omlaag en hij bedacht zich. Het feestje bij de marktkraam van boer Timmermans, de enige man met Friese bonte koeien in de tropen, was wel afgelopen en het gezelschap verspreidde zich over de aloonaloon om verdere escalatie te voorkomen. Op Karel’s vraag waarom die zelfbenoemde minister zo boos werd, antwoordde Stans dat hij beweerde dat Barent en Lodewijk bij hem in dienst waren en op zíjn land woonden! Die leugen kon bij haar niet door de beugel... Gosen woonde, net als zijzelf, op het land van de Mandatjans! En niet andersom! Eddy vertrekt. Barent Mandatjan had Porte en Lompo op verkenning de bergen ingestuurd, en op de Kebarvlakte waren zij getuige van paradroppings die zij zo snel mogelijk wilden melden. Na een hele dag rennen en racen zagen ze de kampong onder zich liggen en even later vielen ze het huis van Barent binnen... maar hun opperhoofd en zijn broer Lodewijk waren weg en zouden pas over een paar dagen terug zijn. Daar konden ze niet op wachten en de volgende gezagsdrager die hen te binnen schoot was tuan Becking. Hij moest weten dat de peloppers er aan kwamen. Bij de brug over de kali aarzelden ze... waar is die gemene, kleine hond! Nergens te zien, dus voorzichtig naar het huis en tot de djeroekbomen met hun enorme doornen nog steeds geen Jacky. Verder durfden ze niet; ‘Tuan Becking... tuan Becking...’ riepen ze voorzichtig. Gestommel ergens in het huis, maar geen tuan Becking... wel schel blaffend in vliegende vaart dat kleine gemene mormel, dat vierogige monster... woest kwam hij aangevlogen en in doodsangst sprongen de dappere Papuakrijgers in de dichtstbijzijnde djeroekboom. Op het nippertje wisten ze de scherpe tanden van dat rotbeest te ontwijken en gelukkig kwam Njonja Becking op het rumoer af om ze uit hun benarde positie te bevrijden. Ze pakte Jacky bij zijn halsband en bond hem aan de balustrade. Porte en Lompo kwamen uit de boom en volgden naar de voorgalerij, terwijl tuan Bert ook kwam kijken. Vader en dochter konden geen touw vastknopen aan de spraakwaterval die 554


over hen heen werd gestort, maar begrepen wel dat de hevig bloedende Papua’s iets belangrijks te vertellen hadden. Stans zag dat ze onder de doornen zaten uit de djeroekboom en ging de verbanddoos en een emmer water halen, want de twee krijgers hadden grote dorst en hun wonden moesten behandeld worden. Eenmaal rustig vertelden ze hun verhaal. Er was genoeg bekend over de criminele activiteiten van Sukarno en over al die soldaten van hem die her en der gevangen werden genomen. Mogelijk slechts het topje van de ijsberg en zat de utan vol met die peloppers. Porte en Lompo vertelden hem precies wat ze hadden gezien en waar dat was. Bert moest de autoriteiten op de hoogte stellen, maar verdomde het om de politiecommissaris met een bezoek te vereren, hun verhouding was niet al te best, dus snelde hij op zijn Harley naar kolonel van Heuven, de commandant van het Papua Vrijwilligerskorps en maakte melding van de voortreffelijke actie van zijn twee aspirant-soldaten Porte en Lompo. In huize Becking werden de uitgehongerde verkenners ondertussen in de watten gelegd... Stans zorgde voor een heldenmaal en haar zonen trokken met een pincet alle doornen uit de bruine mannen en desinfecteerden ieder wondje met een flinke dot jodium. Het was maar goed dat Papua’s veel pijn konden verdragen. Twee dagen later kwam Barent met een strijdmacht langs om Njonja Becking te bedanken voor haar goede zorgen en nogmaals te verzekeren dat haar en haar kinderen niets zou overkomen, want Kepala Matjan ging die peloppers opsporen en in de pan hakken. Stans en haar jongens twijfelden geen moment aan zijn woorden en voelden zich veilig in hun paradijs. Toch kon ze niet wachten tot zaterdag... dat ze haar man weer zag. Ze miste hem vanaf het moment dat hij vertrok. Iedere keer weer was het wachten op zijn thuiskomst, waarbij vooral de eerste uren kostbaar waren, omdat ze hem dan voor haar alleen had. Want zodra Manokwari wist dat hij thuis was, kwamen ze naar Manggoapi. Als Karel er niet was lieten zij zich maar zelden zien, en zij hield van het leven tussen haar bruine vrienden, maar soms... Ook haar jongens kregen geen bezoek, ja toch, twee keer... maar dat resulteerde in de komst van juf Ottenhof om te vertellen dat haar oudste zoon de hele week voor straf moest nablijven. Er was namelijk een nieuw jongetje in zijn klas, ene Jantje Meyer, hij was net uit Holland met zijn vader meegekomen en ondanks dat Erik vanwege eerdere ervaringen niets op had met Hollandse jongens, ontfermde hij zich een beetje over de nieuwkomer. Jantje kwam een keer na schooltijd mee naar Manggoapi om bij haar zoon te spelen. Leuk, eindelijk een blank kind dat 555


met haar kinderen kwam spelen. Echter... de volgende dag wilde ze bij Brongeest een boodschapje doen, maar het geld dat ze altijd boven op de kast in de slaapkamer bewaarde, was weg. Ze vroeg Isofa en Istafina, die wisten natuurlijk van niets en van haar jongens kreeg ze hetzelfde te horen. Een raadsel, voor het eerst was er geld verdwenen. Stans bedacht dat het misschien te maken had met het bezoek van Jantje Meyer en liet het daarbij. Tot Erik het verzoek van datzelfde jongetje overbracht om nog eens te komen spelen, waar natuurlijk geen bezwaar tegen was. Stans zette een val en betrapte Jantje op heterdaad terwijl hij op het verdiepingsbed was geklommen en het speciaal daar neergelegde biljet in zijn zak wilde steken. Manggoapi was te klein en het joch moest zich rennend in veiligheid brengen. De vriendschap was voorbij en toen Jantje een paar dagen later op het schoolplein een ander vriendje van haar zoon aftuigde, vloog er ineens een steen tegen zijn kop en bezorgde hem een hevig bloedende hoofdwond. Het schreeuwende blanke speenvarken werd liefdevol opgevangen door de juffen en genoot van de aandacht en de prachtige witte bandana om zijn kop. Het halve schoolplein had gezien wie de dader was, en daarom kwam juf Ottenhof vertellen dat Erik straf had… vooral omdat hij geen spijt wilde betuigen.

~ Eindelijk zaterdag... eindelijk zouden haar jongens op de gebruikelijke tijd thuis komen, want ze maakte zich zorgen. Sinds een tijdje reed er een bus van Manggoapi naar Manokwari heen en weer om de kinderen van en naar school te brengen. Dat was vanwege de steeds grotere oorlogsdreiging. Maar Lukas, Lucius en haar jongens liepen liever, zodat ze soms pas laat op de middag thuiskwamen, altijd in een zeer goede stemming, maar toch was moeder ongerust. Eindelijk zaterdag... ook omdat Karel zo thuis zou komen. Ze had hem deze week erger gemist dan anders en ongeduldig wachtte ze op het moment dat ze zijn jeep zou horen. Ja, eindelijk... maar het was geen jeep... een motorfiets kwam over de brug en ze zag onmiddellijk dat niet haar man daar aan kwam tuffen, maar zijn beste vriend Eddy Bivèr. Paniek sloeg toe! Er zou toch niets gebeurd zijn? Eddy zag haar grote ogen en stelde haar snel gerust... er was niets aan de hand met Karel. Er was helemaal niets aan de hand... Eddy kwam alleen vertellen dat Karel niet naar huis kon komen... omdat hijzelf naar Holland vertrok. BAM!

556


Hij had de laatste tijd goed nagedacht over de toestand op Nieuw-Guinea en wat hij moest doen. Hij had geen zin om als enige Indo hier achter te blijven en toen de emigratieambtenaar hem gisteren over de radio vertelde dat aanstaande woensdag 8 maart 1961 de laatste kans was om als exDetawerker op voorschot van het rijk naar Nederland te vliegen, had hij de knoop doorgehakt. De twee vrienden waren er beide kapot van, maar Eddy had zijn besluit genomen en Karel had er begrip voor. Daarom stond hij die woensdag toch met zijn vrouw op Rendani en beleefde het zoveelste verlies… dit keer van een man die voelde als broertje…

~ Het nieuws over de Indonesische para’s op de Kebarvlakte en de keuze van zijn vriend deden ook Karel’s gedachten kantelen. Eddy was namelijk niet de enige die zijn biezen had gepakt en naar veiliger oorden was vertrokken, in Manokwari kwam je steeds meer lege huizen tegen. Karel besloot ook uit te zoeken hoe hij en zijn gezin de overtocht konden maken en schreef aan broer Fred om raad. Die adviseerde gebruik te maken van zijn status als exmilitair. Tien jaar geleden had het leger hem immers aangeboden om op rijkskosten naar Holland te gaan. Misschien kon hij daar nu nog gebruik van maken. Die weg stak Karel ook in, want geld om de reis zelf te betalen had hij niet, alles wat hij bezat had hij in het houtbedrijf gestoken, zijn geld zat in de grote kraanwagen en de trekker op rupsbanden. Zou de mogelijkheid van rijkskosten niet lukken, dan zou hij wijzen op het achterstallige salaris van drie en een half jaar Japanse krijgsgevangenschap dat hij nog tegoed had. Weer dreigde hij weggejaagd te worden door Sukarno en zijn eerdere vastberadenheid had plaats gemaakt voor zorgen... om zijn gezin… dat over een paar maanden zou bestaan uit vijf kinderen, want Stans was weer in verwachting, en dat maakte dat hij open stond voor andere opties dan zich doodvechten in dit land waar hij zo oneindig veel van hield. Heldendood Bruno. Bert Marks zat aan tafel en gaf zijn kleinzonen en hun vriendjes les in de werking van een benzinemotor. Zij hoorden de beesten wel tekeergaan, maar sloegen er geen acht op omdat dat vaker gebeurde en die vier cilinders met een bougie bovenin en allerlei elektrische en benzineleidingen waren veel interessanter dan een paar honden die vochten om een been.

557


‘Páá... kijk eens wat er met die honden is’, riep Stans uit de keuken naar haar vader. Bert keek toch even en sprong overeind; ‘ZE VALLEN MILLIE AAN...’ riep hij. Rechts van de brug, waar het gras wat hoger stond, zag hij Millie’s fiets liggen en de honden zich als wilde hyena’s op het kind storten. Ze leken krankzinnig geworden en op de voet gevolgd door Richard, Lukas, Lucias en Erik rende Bert naar ze toe, alle vijf gewapend met onderweg opgeraakte stokken. Blacky, Bruno en Jacky deden de ene uitval na de andere op het kleine meisje dat op de grond lag, maar zoals altijd geen kik gaf. Bert was het eerste ter plekke en joeg de dolle honden uit elkaar. De paniek was groot, dit hadden ze nog nooit gedaan... de beesten waren poeslief voor hun eigen roedel. Bert snapte er niets van dat ze ineens Millie aanvielen en dacht aan hondsdolheid. Hij en de jongens hadden de grootste moeite de beesten uit elkaar te drijven... ze bleven maar aanvallen ondanks de stokslagen... en die kwamen hard aan. Vooral Bruno bleef maar doorgaan en kreeg dan ook de meeste klappen. Vreemd genoeg doken ze niet op Millie, maar er vlak naast, zodat Bert de kleine meid kon oppakken. Ze was opmerkelijk rustig, geen hysterisch gekrijs of paniek, maar dat wilde bij dit kind niets zeggen, die was nooit in paniek! Onmiddellijk nadat Bert haar in zijn armen had, hielden de woestelingen op… echt een heel vreemde situatie. Stans was ondertussen gearriveerd en nam Millie over, terwijl ze de kaliber 12 aan haar vader gaf om die dolle honden af te schieten. Door de stokslagen stonden ze er verdoofd en bebloed bij, terwijl Stans ontdekte dat ze haar dochter geen haar hadden gekrenkt. Met de nekharen overeind bleven Blacky en de zijnen onrustig, nog steeds in de aanvalsmodus. De oude Marks wilde er snel een einde aan maken en had de kaliber 12 al doorgeladen toen Stans riep; ‘Wacht even Pa... hier ligt een slang! De honden hebben hem doodgebeten.’ Daar lag inderdaad een aan flarden gescheurde oeler bisa, een van de giftigste slangen ter wereld. Door het hoge gras hadden ze hem niet gezien. De honden hadden het dus niet op Millie voorzien, maar beschermden haar… en meteen was er een ander soort paniek. ‘O God, als ze maar niet is gebeten!’ Stans trok de kleren van haar lijf en zocht snel naar de gevreesde twee gaatjes... ze kon niets vinden, ze leek geen pijn te hebben, maar Stans bleef zoeken want ze kende haar dochter. Bert rende naar zijn Harley om haar naar het ziekenhuis in Manokwari te brengen... tegen beter weten in omdat het toch te laat zou zijn. Naar het ziekenhuis was een rit van bijna een half uur... dit hele gebeuren duurde al drie à vier minuten... een oeler bisa is zo giftig 558


dat je in deze tijd aan een klein kind zou moeten zien dat ze was gebeten en Millie vertoonde geen vergiftigingsverschijnselen... maar Bruno wel... hij begon met zijn bebloede, kapotgeslagen kop te schuimbekken en kon nauwelijks op zijn poten blijven staan. Het was in één klap duidelijk… Millie was het hoge gras ingelopen en een slang tegengekomen... gelijk maar de gevaarlijkste. De honden hadden zich met gevaar voor eigen leven op dat beest gestort, terwijl ze als de dood waren voor slangen. Volgens ervaren kolonisten konden honden niet zien of het een gifslang was of een wurgslang, maar als ze er een tegenkwamen, en dat hadden de Beckings vaak genoeg meegemaakt, vielen ze niet aan, maar blaften net zo lang tot iemand die slang de kop afhakte of het griezelige reptiel uit zichzelf verdween. Bruno zakte door zijn poten, kon niet meer overeind komen en begon te stuiptrekken. Er waren geen medicijnen tegen de beet van deze slang, maar Opa Bert wilde het toch proberen met het sap van de pisangboom. Die stonden er genoeg, hij rende weg en was twee minuten later terug met een bekertje sap en goot dat in de bek van het dappere dier. Hij werd inderdaad wat rustiger, na een laatste stuip was hij dood. De kinderen hadden hun Opa nog nooit zo emotioneel gezien. Bruno kreeg langs het pad een heldenbegrafenis met alles erop en eraan. De kinderen bestrooiden hem met bloemen en nadat de bruine vacht geheel onder de aarde was verdwenen zette Opa er een mooi kruis op met zijn naam en een foto van het dier tussen de kinderen die hij tegen de hoogste prijs had beschermd. De Morgenstervlag. Het kruis tussen de djeroekbomen… dat was het eerste wat Karel opviel toen hij een paar dagen na Millie’s indrukwekkende redding thuiskwam. Hij trapte geschrokken op de rem, kon niet lezen wat erin gegraveerd stond, maar tot zijn grote opluchting kwamen er twee honden op hem af rennen… zijn zwarte lieveling Blacky en het vierogig monstertje Jacky. Waar was Bruno? Hij liep naar het kruis en las het antwoord. Even later hoorde hij het bizarre verhaal en onder het zuchten van, ‘Ach, het was maar een hond...’ zocht hij met een dikke keel de stilte van de mandikamer om zich op te frissen en toen hij zich had herpakt van het verlies van - het was maar een hond - kwam hij fris en vrolijk tevoorschijn om met de volgende klap geconfronteerd te worden. 559


Maar nu nog niet... Stans had heerlijk voor hem gekookt en na de oergezellige maaltijd was het ogenblik aangebroken waar zijn geliefden met blijde spanning op wachtten... Papa nam altijd iets voor iedereen mee, en soms zelfs voor zijn schoonvader. Zijn kroost was gek op de eenvoudige geschenken die in de ogen van Belanda-kinderen niets voorstelden, maar voor de weinig verwende Beckinkjes grote schatten betekenden. Voor Mama en Erik had hij een glimmende groene matabiak en voor de anderen een grote schelp waarin je het ruisen van de golven kon horen. En er zat nóg iets in zijn schoudertas... een pakketje van grijs pakpapier... gespannen waren tien ogen gericht op die vingers die dramatisch, zoals alleen Karel dat kon, een klein puntje uit het papier trok... een blauw doekje... een zakdoek? Hij trok het stuk textiel met een ruk als een volleerd goochelaar uit het papier en zwaaide ermee in het rond. Rood, wit, blauw duikelden de kleuren door elkaar... hij pakte het doek bij twee punten en hield het omhoog... Aan de ene kant een brede rode baan met een witte ster in het midden en aan de andere kant allemaal horizontale blauwe en witte banen. Daar stond de grote krijger, de stoere kolonist en baas van een houtbedrijf... als een kind zo blij en keek recht in de ogen van vijf vragende gezichten. Schaterlachend riep Karel dat dit geen tafellaken was... nee, ook geen beddensprei... het was de vlag van hun nieuwe land! Het was de Morgenster! De Nieuw-Guinea-Raad had vastgesteld dat dit de nationale vlag zou zijn van hún land. Nederland had Nieuw-Guinea onafhankelijkheid beloofd! En dit was hun vlag! De jongens vonden het prachtig en wilden hem gelijk ophangen. Papa vond het prima... deze vlag zou voor het eerst officieel in alle plaatsen van Nieuw-Guinea worden gehesen en hij wilde hem op hun landgoed hebben wapperen. Morgen zouden ze een vlaggenmast maken. Nadat de kinderen naar bed waren, zaten de geliefden gezellig bij elkaar onder de petromax en vond Stans dit het juiste moment om Karel de tweede vervelende verrassing van die dag te bezorgen. Ze haalde een enveloppe onder de slendang vandaan die ze om haar dikke buik had gewikkeld. Hij was al open, Stans had de inhoud al gelezen, zei dat ze het niet helemaal begreep en dat hij het zelf moest lezen. Hij kwam van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, met de luchtpost uit Den Haag in Holland. Karel was verrast, hij was allang vergeten dat hij een jaar geleden een brief had gestuurd aan datzelfde ministerie. Nu kwam alles terug... vol verwachting vouwde hij de brief open en las in stilte... Stans keek gespannen toe... Karel las nog een keer... vouwde de brief op en wilde alleen nog maar naar bed... het antwoord luidde ijskoud in ambtelijke 560


bewoordingen dat zijne excellentie zijn schrijven had ontvangen, maar niets voor hem en zijn gezin kon betekenen... in gewone mensentaal... ‘Verrek maar… zoek het zelf maar uit.’ De volgende ochtend was onze kolonist weer de vrolijkheid zelve. Hij had zin in een uitstapje en laadde de familie in de jeep om naar de stad te gaan, maar onderweg bedacht hij zich en sloeg rechtsaf… even een bezoekje brengen aan kolonel van Heuven in zijn spiksplinternieuwe kazerne en daar hadden zijn familieleden geen bezwaar tegen. Toevallig waren Barent en Lodewijk Mandatjan er ook, ze hadden nieuwe rekruten gebracht en zaten nu op de veranda met de kolonel de politiek door te nemen. Lodewijk was een belangrijk politiek figuur geworden en zijn broertje adviseerde hem daarbij. Karel voegde zich met zijn oudste zoon bij hen en na het blonde joch te hebben geknuffeld begon de kolonel, alias hulpsinterklaas zoals twee weken geleden bleek, te vertellen over de gevechten met Indonesische infiltranten waarvan er naar schatting van de Inlichtingendienst minstens vijfhonderd over het eiland zwierven. Ten noorden van Sorong waren de afgelopen dagen vijf paracommando’s gearresteerd. Een heel eind verder, vijftig kilometer ten zuiden van Sorong, waren na een vuurgevecht twee peloppers gesneuveld en zesentwintig gevangen genomen. Van Heuven vond het vreemd dat er in de omgeving van Manokwari nog geen infiltranten waren gesignaleerd, terwijl hij dat wel had verwacht, gezien de melding van Porte en Lompo over de landingen op de Kebarvlakte. Hij vroeg Barent en Lodewijk of ze daar een verklaring voor hadden. Zij hadden GÉÉN IDÉÉ, maar Karel zag wèl de blik van verstandhouding tussen de twee krijgers, die de kolonel ontging... of niet wilde zien... en wist gelijk waarom er in deze omgeving geen vijandelijke soldaten rondliepen... als die almachtige Jappen al geen kans hadden tegen deze rimboestrijders... wat moesten die arme Javanen dan wel niet! Kolonel van Heuven vertelde de twee hoofdmannen dat ze attent moesten zijn op nepnieuws uit Djakarta, waarmee Nasution verwarring wilde stichten. Het Indonesische persbureau Antara zond gisteren een bericht over de radio ‘om je dood te lachen... moet je horen’, de kolonel pakte een briefje en las voor: ‘Recent zijn tijdens verzet tegen de Nederlandse autoriteiten in Hollandia, Sorong en Seroei enkele mensen om het leven gekomen. De incidenten vonden plaats toen de Nederlandse koloniale autoriteiten trachtten de mensen te dwingen de Papoeavlag te hijsen en het volkslied te zingen.’ 561


De propagandisten van Sukarno wisten echter niet dat de ceremonie een maand was uitgesteld en er helemaal geen Papuavlag was gehesen. Karel had genoeg gehoord. Hij wilde zeker weten dat het in de omgeving veilig was, en dat was het, dankzij die twee geweldige opperhoofden tegenover hem. Hij nam afscheid, zocht de rest bij elkaar en reed naar toko Tjikia om ze te trakteren op de lekkerste ijsjes ter wereld… en om zijn visgerei aan te vullen. Rond het middaguur waren ze weer terug op landgoed Becking, zochten een mooie vlaggenmast uit de bamboestoel naast de kali. Een uurtje later wapperde de eerste Morgenstervlag op Nieuw-Guinea boven het huis van de Beckings op Manggoapi. Opa Bert Marks kwam langs en zag dat het goed was. Karel moest weer terug naar het eiland en omdat de kerstvakantie was begonnen wilde hij zijn familie meenemen. Maar Stans vond het geen goed idee om in haar toestand van huis te gaan en stelde voor dat dit keer alleen de jongens mee zouden gaan. Opa Bert zou wel op Manggoapi blijven slapen voor het geval haar vijfde kindje zich te vroeg zou aandienen. Zo gezegd zo gedaan en de volgende dag pakten vader en zoons hun spullen, kusten Mama en zusjes en trokken het avontuur tegemoet. Een avontuur dat uw verteller tot zijn dood zal bijblijven en mogelijk zelfs tot lang daarna… Duivelse krokodil. Ze reden naar het hoekje bij de houtzagerij, waar de prauw van Karel op het gras lag. In het schuurtje hing de machtige buitenboordmotor die door twee man van zijn stelling getild moest worden en aan het bord achter op de prauw werd vastgezet. Twee Papuamannen duwden het eenvoudige vaartuig de zee in, die hier in de baai kleine golfjes op het strand uitspreidde. Samen laadden ze de spullen in en ieder nam zijn vaste stek in. Karel stuurde de lange prauw door de haven de baai uit en zodra ze op zee waren, pakten Richard en Erik hun vistuig en rolden aan beide kanten hun lijnen uit. De haken vormden steeds verder achter de voortrazende boot twee dunne lijntjes in het azuurblauwe oppervlak... niet te versmaden prooien voor pijlsnelle tonijnen op jacht naar sappige sardientjes... en al snel was het raak! Richard brulde dat hij beet had en dertig meter achter hen sprong een vis boven het water uit. Karel liet het gas los en de lange, slanke boot verloor vaart. Papa wilde helpen, maar Richard kon het echt zelf wel en takelde een mooie vis aan boord. Híj had zijn avondmaal te pakken. Pa gaf gas en voort joeg het gezelschap over de brede oceaandeining. Nog twee keer herhaalde zich dit ritueel... beide keren was het de kleinste die met de grootste prijs 562


ervandoor ging. Maar de vierde keer was zijn broer de gelukkige... BAM... een keiharde ruk aan zijn draad die hij om het paaltje had gewonden. Het kostte behoorlijk wat kracht om deze grote makreel met zijn platte snuit binnen te halen. De vis had geen zin om vanavond aan het spit te eindigen en vocht als een bezetene, maar trok toch aan het kortste eind. Het eiland kwam in zicht en ruim voor de witte wolkige streep van de branding haalden de jongens hun tuig in. Pa gaf zijn fototoestel aan Jonas en toen de jongens en hun van trots glimmende vader klaar zaten, drukte hij af. Twee blonde jochies hielden ieder een grote vis omhoog voor een donkere Indiëveteraan, de klep van zijn oude vechtpet boven de trieste ogen en op de achtergrond de blauwe oceaan. Nicolaas was dolblij dat hij de kereltjes weer zag en na een geurige Papuaknuffel, gaf hij de kok opdracht de vissen klaar te maken. Richard en Erik zouden voor het vuur zorgen, midden op het strand voor het grote slaaphuis. De volgende dagen hielpen de jongens met de houtkap, zij reden mee met de trekkers die de op maat gezaagde stammen naar zee sleepten, gaven gereedschap aan bij reparaties en zeurden Papa aan zijn hoofd om ook eens met de motorzaag zo’n dikke stam doormidden te mogen zagen, maar daar was Karel streng in... ze mochten kijken en kleine klusjes doen, maar uit de buurt blijven van die dodelijke gemotoriseerde zaagmonsters. Die vakanties met hun stoere vader en zijn Papuavrienden in de woeste bossen op een onbewoond eiland waren het allermooiste dat je jongetjes als deze kon aandoen. Alleen als ze naar elkáár keken, zagen ze dat ze anders waren... de enige witten... maar voelden zich Papua onder de Papua’s, net hun vader... en ook de Papua’s om hen heen beschouwden hen als Papua. Op een nacht schudde Papa hen zachtjes wakker. Ze sliepen met zijn drieën tussen de Papua’s, achterin het slaaphuis. Links brandde een kampvuurtje om het ongedierte weg te houden en recht voor hen zagen ze het zwarte vierkant van de deur... ze hoorden en roken al die slapende Papuamannen. ‘Sssst... kijk daar... krokodil...!’ fluisterde Karel. Onder in het vierkant zagen de jongens twee gele lampjes schokkerig bewegen, dan waren ze weer weg en even later schenen ze weer, iets verder het strand op... ze bleven op één punt, gloeiden op... ‘Een hele grote krokodil... die gaan we morgen vangen... nu doorslapen...’ ‘NU DOORSLAPEN!!??’ dacht Erik, ‘was Papa gèk geworden?’ Tastte over hem heen, voelde het geweer in de armen van zijn vader en was er iets geruster op, maar van slapen kwam niets meer en dat was niet alléén de schuld van die zeekrokodil. 563


~ De afgelopen tijd hadden heftige gebeurtenissen het geestelijk leven van de jongen flink door elkaar geschud. Hij piekerde over alles wat tot hem kwam... al die verhalen... wat was wel en wat niet waar? Vorige week nog, op de Papuakazerne, vertelde ‘Sinterklaas’ Kolonel van Heuven over het nepnieuws van Sukarno. En dan al die verhalen over God! Mama geloofde ze en vond dat hij dominee moest worden, juf Ottenhof had de mond vol over de Almachtige, ze vertelde mooie verhalen en las voor uit de kinderbijbel van school. Daarin stond een tekening van God... een oude man met witte haren en baard. Iedereen vond hem lief... Erik zag een oude Belanda met ogen die je probeerden te paaien om je daarna te belazeren. En waar was die God dan? Waar was die hemel? De jongen kwam er niet uit en desgevraagd zei Papa dat hij goed naar Mama en de juf moest luisteren... daar had je dus ook niets aan. Ook Opa Marks lachte zijn vragen weg en zei raadselachtig; ‘Jenééver can tell, my boy... jenééver can tell’, en nam een slok uit zijn bierfles. Istafina en mevrouw Benjamins waren het met Mama eens dat God, of ‘Onze lieve Heer’ zoals zij hem noemden, het beste voor had met iedereen die goede dingen deed en in hem geloofde. Als je dat deed zou je bij hem in de hemel mogen wonen als je later dood was. Maar als je dat niet deed, als je slechte dingen deed, nou, hoed je dan maar, dan was je voor de duivel, de grote vijand van God. Die woonde in de hel, dat was onder de grond en daar laaide altijd een groot vuur waar je in moest branden. In die kinderbijbel stond ook een plaatje van de duivel... een Papua met hoorntjes op zijn hoofd en lichtgevende gele ogen... en een gevaarlijke speer met drie punten in zijn hand waarmee hij in je buik stak als je stout was geweest. Ook daar was Erik boos over... hij kende heel veel Papua’s en wist gewoon dat dit niet waar was, ze hadden het omgedraaid... in het echt was die God een Papua en de duivel een Belanda. De jongen wist echt niet meer wat hij moest geloven. Wist wèl dat de grote mensen vaak jokten. Sukarno loog zelfs over de radio! Maar was dát wel waar? Want probeerde de kolonel zèlf niet de boel te belazeren met zijn Sinterklaaspak? En hoe zat het nou ècht met die Sinterklaas? Samen met zijn zwarte Piet leken het net God en de duivel. En waarom zei Jantje Rampas, zijn vriend van school, toch steeds dat hij een baby was omdat hij nog in Sinterklaas geloofde. 564


In de aanloop naar diens verjaardag op 5 december zei Jantje steeds weer dat het een vermomde Belanda was, dat het allemaal nep was, dat hij helemaal niet bang hoefde te zijn, want dat was Erik wel. Hij was vorig jaar met veel geweld in de zak gestopt om naar Spanje gestuurd te worden en op het nippertje redde Barent hem. En waar was God toen Bruno zijn zusje had beschermd tegen die slang? Waarom had God hem niet beschermd, dat was toch een hele goede daad van die lieve hond? Zo was Erik bezig met de zoektocht van het leven, terwijl hij die krokodil in de gaten hield. Alles wat gebeurde zaaide twijfel, zoals die zware aardbeving toen hij net uit school kwam... hij wist dat er iets ging gebeuren... had het vaker meegemaakt. Het werd dan plotseling stil, alle dieren stopten met ratelen of kakelen... en dan kon je van alles verwachten. Een paar dagen voor de vakantie nog maar... hij liep samen met zijn broertje over de brug richting huis en alles werd stil... Millie en Gerda kwamen aanrennen en net toen ze bij het graf van Bruno waren, begon de aarde te schudden en te rommelen... zo heftig dat de jongens zich aan elkaar moesten vasthouden om niet te vallen. Ze zagen hun zusjes tegen de vlakte gaan en heen en weer gerold worden, maar konden hen niet helpen... lopen was onmogelijk, zo ging de aarde tekeer. En dat gegrom onder hun voeten... dat moest de duivel zijn. Het schudden hield maar niet op, Richard riep naar Mama maar kreeg geen antwoord, dus zwalkte hij naar het huis dat ook heen en weer schudde... en ineens was het voorbij, opnieuw doodse stilte... een paar seconden... tot op een geheim teken alle dieren die herrie konden maken, dat zo hard mogelijk deden. In een kakofonie van geluiden verscheen Mama met haar dikke buik in de deuropening, zag tot haar opluchting haar kinderen in veiligheid en Ries sloeg zijn armen om haar heen. Millie hielp haar zusje overeind en Erik raapte het kruis van Bruno op dat een paar meter verder terecht was gekomen. Hij wist het zeker... dit was de duivel... God had hem gestuurd omdat hij ergens boos over was, maar wat? Ja, hij wist het wel... hij had gezondigd en zat daar heel erg mee. Hij vond het zo erg wat hij had gedaan dat hij best wel straf wilde hebben... dat had hij verdiend! Maar had God hem gisteren dan al niet genoeg gestraft met die bliksemschicht? Toen hij in de pauze als enige naar die bamboestoel achter school rende om te schuilen voor de regen en de bliksem in de bamboe sloeg? Dat was op het nippertje en duidelijk op hem, de zondaar, gericht. Maar deze aardbeving... al die andere mensen konden er toch niets aan doen? Waarom moesten die ook worden gestraft? 565


Mama had wel dood kunnen zijn als het huis niet zo sterk was. Deze gedachten pijnigden zijn hersens. Ook Kolonel van Heuven speelde een rol… een paar dagen na de aardbeving zou Sint-Nicolaas met zijn Piet uit Spanje in Manokwari aankomen. De juf oefende de hele dag sinterklaasliedjes en ook de Papuakindjes kenden ze allemaal uit het hoofd. Erik mocht niet meezingen, dus had tijd genoeg om aan andere dingen te denken. Toen de hoofdmeester kwam vertellen dat de oude man per helikopter zou komen, sloeg de balans al over naar de mening van wijsneus Jantje Rampas. Tijdens het zingen woog Erik de feiten en de gedachte dat het onmogelijk was om met een helikopter van Spanje naar Manokwari te vliegen gaf de doorslag... hij was niet gek! Het moment was aangebroken en daar stonden ze met zijn allen rond het grasveld... de soldaten hadden met witte lappen een ‘H’ uitgelegd. Zachtjes hoorden ze het ‘rrrrrrrr...’ in de verte naderen en de juf begon met haar armen te zwaaien ten teken dat de kinderen een lied moesten inzetten, behalve die enige blonde tussen al die Indo’s en Papua’s, die moest absoluut zijn mond houden en was daar totaal niet rouwig om. De heli naderde en glimlachend bemerkte die blonde dat zijn medeleerlingen weliswaar hard hun best deden, maar niet boven het lawaai van de heli uit kwamen. Hij genoot van het schouwspel... wat een prachtig ding was zo’n helikopter toch! De piloot landde precies op de ‘H’, de deur ging open en mariniers sprongen naar buiten, klapten een trapje uit en kwam de Goedheiligman tevoorschijn. Op het moment dat Zwarte Piet zijn staf wilde aangeven… vlogen mijter, spierwitte baard en pruik de lucht in en verscheen het gezicht van Kolonel van Heuven. Hij greep naar de vliegende baard en dankzij deze beweging ving zijn jurk de opstuitende lucht en vloog omhoog om zijn legeruniform aan het publiek te tonen. Erik lag op de grond met pijn in zijn buik van het lachen... Jantje Rampas had gelijk en over die God maakte hij zich ook niet druk meer... als Sinterklaas niet bestond, dan bestond die ook niet.

~ Hij kon er niet van slapen… die boosaardige, lichtgevende gele ogen van die krokodil... die leken toch wel veel op de ogen van die persoon in de kinderbijbel en daarom was de jonge Becking blij dat het zwarte gat van de deur, waar hij de hele nacht naar tuurde, langzaam lichter werd en toen de palmbomen en het strand in de schemer zichtbaar werden en de duivel was verdwenen, viel hij in slaap. Toen Papa hem aantikte, schrok hij wakker en zag dat iedereen al aan het werk was. Hij vroeg naar zijn broertje en werd 566


weer rustig toen hij hem in de verte zag. Papa nam Erik mee naar de plek waar vannacht de twee lichtjes brandden. Richard kwam hen tegemoet, hij had het al gezien, het spoor van die zeekrokodil en was benieuwd wat zijn broer ervan zou vinden. Die vroeg zich allereerst af waar het monster was gebleven. Vader dacht in het meertje op het eiland, daar zouden ze straks kijken of hij hem kon schieten. Toen kwamen ze bij de sporen... vanuit zee regelrecht het bos in... ver uit elkaar de afdrukken van de drakenklauwen met daar tussenin de slingerstreep van de machtige staart. Tot een brede platte afdruk waar hij had gelegen om naar het slaaphuis te loeren... koude rillingen in Erik’s nek. Hoe groot was dit beest wel niet? Erik ging tussen de sporen liggen, maar die waren veel breder dan hij lang was... ook breder dan Papa lang was! Die schatte het monster op elf meter en zei dat ze dat snel genoeg zouden weten, want nu gingen ze erachteraan! ‘Nooit van mijn leven…’, dacht Erik en zei dat hij geen zin had en liever schelpen ging zoeken. Ondertussen had hij een boom uitgezocht waar hij zou wachten tot vader en zijn dappere broertje terug waren. Het bevrijdende schot kwam maar niet! Het duurde eeuwen... weer dat geknaag aan zijn geweten en net toen hij bedacht om achter hen aan te gaan, kwamen ze vrolijk om de bocht van het strand aanlopen. Papa had het lange geweer van Oom Eddy op zijn rug hangen, dus het gevaar was geweken. Opgelucht rende hij hen tegemoet en hoorde dat de krokodil via een andere route weer in zee was verdwenen. De volgende dagen liet het monster zich niet meer zien en genoten vader en zoons van het paradijs. Ze brachten hun dagen door met zwemmen, harpoenvissen, boomklimmen, schelpen zoeken, houtvlotten samenstellen, meerijden op de zware trekkers, vogels schieten en vuurtje stoken om vis te roken... tot de laatste dag aanbrak... de mededeling van Papa dat ze morgen weer naar huis zouden gaan bracht altijd teleurstelling... er was namelijk niets mooiers dan het leven op zo’n eiland... deze keer had de boodschap een andere, veel zwaardere lading, althans voor de oudste van de broertjes, Ries leek er niet mee te zitten en ging gewoon met Papa het bos in, terwijl Erik in het grote huis achter bleef om schelpen te zoeken voor Mama… en om zijn lievelingsplek op te zoeken... aan de lagune... vanwege de krokodil durfde hij niet eerder, maar nam nu het risico... hij voelde dat het moest, dat dit de laatste kans was... hij werd er heen getrokken door een onzichtbare kracht. Het joch had allang door dat er veel mis was in de boze buitenwereld en wist dat Sukarno ooit zou winnen en dit leven voorbij zou gaan... daarom wilde hij nog éénmaal naar zijn plek. Het was dichterbij dan de eerste keer, maar toen was hij ook kleiner. 567


Het was nog mooier dan in zijn herinnering... bevangen van verdriet liet hij zich op zijn buik vallen en keek door een waas van water naar dit plaatje. Het meertje was groener, het strand witter en de zee blauwer dan toen... de uitwerking op zijn gemoed nog sterker... hij wilde hier niet meer weg... hij wilde hier dood blijven liggen. Hield zijn adem in, heel lang, maar ging niet dood... terwijl de tranen maar bleven stromen... Ineens doken de gedachten en twijfels over God weer op, dat deed dit plekje met een mens, en ineens begon de blonde jongen te bidden; ‘Lieve God, sorry dat ik heb gezegd dat U niet bestaat... als U ervoor zorgt dat wij hier mogen blijven, dan zal ik mijn hele leven in U geloven... en zal ik dominee worden...’ Hij hield zijn rechterhand voor zijn mond en spuugde door de V tussen wijs- en middenvinger; ‘Ik zweer het!’ Erik veegde een laagje zand over de putjes van zijn tranen, stond op en liep langzaam over het strand naar de andere kant van de lagune... blij dat hij nog leefde... en besefte dat hoeveel hij ook van dit land hield, de liefde voor Papa, Mama, Richard, Millie en Gerda groter was, zelfs groter dan voor zijn Papuavriendjes, maar het grote verdriet, dat diepe heimwee, was begonnen. Jeane. Erik hield woord, geloofde vurig en zei vol overtuiging iedere avond zijn gebedje... maar niets wees erop dat hij zijn gelofte hoefde in te lossen, integendeel, hij werd steeds weer bevestigd in zijn ongeloof. Sukarno dropte steeds meer parachutisten en de situatie werd dreigender. De verkenners van Barent hadden weer een invasie van Indonesische soldaten gemeld. Op de kusten werden steeds vaker landingen van de vijand door de mariniers voorkomen. Het begon meer en meer op echte oorlog te lijken en Karel’s zorgen om zijn gezin groeiden. Iedere dag kwam er iemand afscheid nemen. Ook wat die zogenaamde leiders van het nieuwe soevereine Nieuw-Guinea betrof kreeg Karel gelijk... allemaal hadden ze het hazenpad gekozen, als ratten hadden zij als eersten het zinkende schip verlaten om vanuit veilige flatjes in Holland de blijvers op te roepen om tot de laatste man door te vechten voor onafhankelijkheid! Zijn buurman Gosen, de gekozen vertegenwoordiger der Arfakkers, had als een van de eersten zijn ‘thuisland voor de Indo’s’ in de steek gelaten onder het voorwendsel dat hij was verraden door Barent en Lodewijk Mandatjan. De waarheid op zijn kop! Karel ontving een brief van broer Fred uit Holland met het advies zich te wenden tot Prins Bernhard, de beschermheer van 568


militairen en veteranen en daarom ging onze kolonist er eens goed voor zitten. Enig vertrouwen in wat voor ministerie dan ook had hij al opgegeven. ‘Manokwari, 16 december 1961, Aan Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Bernhard te ’s Gravenhage. Geeft met verschuldigde eerbied te kennen Karel Becking - ex Korporaal der Infanterie van het voormalig Koninklijk Nederlands Indonesisch Leger, thans particulier, wonende te Manggoapi Manokwari - Nederlands Nieuw-Guinea. Dat hij met ingang van 25 juli 1950 eervol ontslag heeft gekregen wegens opheffing van het KNIL. Dat hem vanaf 26 juli 1950 tot 1 november 1951 de tijdelijke status K.L. is verleend. Dat hij sedert 1953 is gehuwd en thans 4 kinderen heeft, respectievelijk 8, 6, 4 en 2 jaar oud, terwijl het vijfde kind deze maand wordt verwacht. Dat hij voornemens is medio 1962 met zijn gezin naar Nederland te vertrekken. Dat hij gezien zijn groot gezin, niet in staat is, de overtochtkosten te betalen. Dat hij in verband met zijn staat van Militaire Dienst vermeend alsnog op Rijksrekening naar Nederland kan gaan. Redenen waarom rekestrant zich eerbiedig tot u Koninklijke Hoogheid wendt met het verzoek, wel u bemiddeling te willen verlenen opdat rekestrant met zijn gezin vrijen overtocht naar Nederland wordt verleend. Manokwari den 16 december 1961.’ Naast alle spanningen die Sukarno veroorzaakte, heerste er nog een andere spanning in huize Becking... de buik van Stans. Die stond op springen, een bijzonder ongelegen moment om hoogzwanger te zijn, maar het was niet anders, dus liet Karel de werkzaamheden op Noemfoer aan Nicolaas over. Gelukkig was op Manggoapi nog steeds niets te merken van de militaire schermutselingen en liepen Richard, Erik en hun Papuavriendjes gewoon iedere dag naar school. Er was zelfs een heuse kerstopvoering. De ochtend na het kerststuk stapten Isofa en zijn opperhoofd samen over de brug omdat Barent met Karel wilde praten, hij had iets belangrijks te vertellen... het ging over die laatste parachutisten die in de bergen waren geland. Zijn krijgers hadden ze niet te pakken kunnen krijgen, de peloppers hadden geleerd van 569


de vorige keren en waren een andere kant op gegaan. Karel kreeg de verzekering dat het aan deze kant van Manokwari veilig was, hier waren de Mandatjans heer en meester, maar over de andere kant kon hij dat niet zeggen, daar werd gepatrouilleerd door de mariniers en die waren uiteraard zeer goed van bedoeling, maar toch minder kundig in oerwoudpatrouilles dan de Papua’s. Hij adviseerde de Beckings om zoveel mogelijk hier op Manggoapi te blijven. Karel wilde het nieuws aan zijn vrouw overbrengen, maar die had andere dingen aan haar hoofd... hevige weeën hielden haar in bed en het enige wat zij kon was kreunen en kronkelen. Ze had veel ervaring, maar deze vijfde was toch weer anders. Voor de vijfde keer in acht jaar tijd spoedde Karel zich naar de vroedvrouw, die gelukkig nog niet was vertrokken. Na het inwendig onderzoek had de ervaren Hollandse dame slecht nieuws... het zou een moeilijke bevalling worden en als Stans thuis zou blijven, was de kans groot dat zij en haar kindje het niet zouden overleven... ze moest naar het ziekenhuis... aan de andere kant van Manokwari! Becking was opgelucht dat hij Stans niets had verteld over het nieuws van Barent... ‘wat niet weet wat niet deert...’ maar maakte zich natuurlijk grote zorgen. Het kon echter niet anders, liet de kinderen bij zijn schoonvader achter en bracht zijn goed ingepakte echtgenote naar het hospitaal, waar de vroedvrouw alles in gereedheid had gebracht. Tot grote opluchting van Karel en vooral Stans bleek het ook nu weer vlotter te gaan dan voorzien en gelukkig bleven de verwachte complicaties uit... zodat op vrijdag 29 december 1961 hun dochtertje Jeane geboren werd... in een angstige wereld waar het gonsde van bedreiging en vijandigheid. Toen het medisch gevaar voor moeder en kind was geweken en de dienstdoende arts hen, ondanks de protesten van zowel vader als moeder toch voor observatie daar wilde houden, haalde Karel zijn jeep, reed ermee via een omweg naar de achterzijde onder de zaal waar zijn echtgenote en kind lagen en via het raam hielp hij hen naar buiten. Hij had toch meer vertrouwen in Barent dan in de mariniers. Eddy’s comeback. Dat bleek niet helemaal terecht, de mariniers waren meer mans dan Karel dacht, want een paar dagen later werden er bij de Prafirivier Indonesische infiltranten gearresteerd. Ze waren getipt door een Manikion, die in de oever van de rivier vreemde sporen was tegengekomen en bij de actie die daar op volgde, stuitte de marinierspatrouille op de groep uitgehongerde parachutisten onder leiding van ene luitenant Winata bin Nata. De volledig aan het eind van hun latijn 570


verkerende Indonesische mannen gaven zich zonder slag of stoot over en werden voor verhoor afgevoerd naar de PVK-kazerne. Twee weken later zaten Karel en Stans op de voorgalerij. Zachtjes klonk er muziek uit de radio, die constant aan stond omdat Karel geen bericht wilde missen… hij was terug in de Onafhankelijkheidsoorlog van twaalf jaar geleden... voor hem was het nog altijd oorlog... ook door die kogel in zijn oksel die af en toe flink opspeelde. Stans gaf haar dorstige baby de borst en ondertussen hadden ze het over het saaiste oudjaarsfeest dat ze tot nu toe hadden meegemaakt. Bijna al hun vrienden en kennissen waren verdwenen en het hoofd van Politie had verboden vuurwerk af te steken, ook de lodongs moesten dit jaar zwijgen. Karel had begrip voor de maatregel, maar miste de knallen en vuurpijlen en enorme dreunen van de bamboekanonnen natuurlijk wel. Alleen Stans vond het heerlijk... de vlucht uit het raam en daarna de tocht dwars door het terrein, hadden haar geen goed gedaan, er was toch een klein bloedinkje ontstaan en wat was ze blij dat ze die nacht niet uit haar slaap gehouden werd door dat militaristische gedrag van haar mannen. Het liep tegen twee uur in de middag, ze verwachtten hun zonen ieder moment uit school en Karel maakte zich klaar voor de volgende nieuwsuitzending. Ineens ging Jacky tekeer en sprintte onder de stoel vandaan en de steeds tragere Blacky volgde. ‘Papa, papa... oom Eddy!’ riep Millie die met Gerda op de schommel zat. Karel draaide zich om en zag twee jongens met in hun midden een volwassen man over de brug komen... die twee jongens herkende hij onmiddellijk... maar die magere, bleke kerel? Het leek zijn vriend Eddy? Hoe kon dat nou? Die was twintigduizend kilometer hier vandaan! Maar het was hem toch echt! Hij rende achter Jacky en Millie aan, gevolgd door Blacky en Gerda en de vrienden knalden in elkaars armen... wat hadden ze elkaar gemist en wat was dit een geweldige verrassing voor Karel! Na een paar minuten bewoog het groepje mensen zich, Millie op de rechterarm en Gerda op de linker van hun oom Eddy, naar het huis waar Stans ook haar vriend kon begroeten en hem haar laatste pracht toonde. Het gezelschap daalde neer in de voorgalerij, Eddy in de lekkerste stoel en de Beckings om hem heen en op schoot, vol verwachting over de verhalen van de avonturier. De blijdschap was groot, bij iedereen, ze hadden nooit gedacht hem ooit weer te zien en nu zat hij daar ineens, zomaar uit het niets... Ries en Erik waren al een beetje bekomen van de verrassing toen hun oom Eddy daar ineens bij school op hen stond te wachten... ze hadden weer net zo lang getalmd dat de bus zonder hen was vertrokken. En warempel... de bus was de bocht nog niet om of daar kwamen ze doodgemoedereerd 571


aangewandeld… tot ze de man bij de bushalte herkenden... toen werd het een sprint en een hardhandige, vrolijke botsing en met zijn drieën wandelden zij kletsend naar huis. Nu zaten ze om de stoel van Papa’s beste vriend en wachtten gespannen op zijn verhaal. Eddy vertelde dat hij nauwelijks twee uur geleden met het vliegtuig uit Biak was aangekomen en van een kennis een lift had gekregen naar het dorp. Toen hij op het postkantoor vertelde dat hij naar Becking wilde, kreeg hij een brief in zijn handen gedrukt om mee te nemen. Het was bijna één uur in de middag, hij wist dat de school dan uit zou gaan en bedacht om met die twee doerakken van Karel mee naar boven te lopen. Karel zei verontwaardigd dat hij toch had kunnen schrijven, dan had hij hem wel van het vliegveld gehaald, maar Eddy wilde hem verrassen en bovendien ging het allemaal zo snel, zijn terugreis, dat hij niet eens de tijd had... hij zou er eerder zijn dan zijn brief... o ja, die brief, hij gaf hem aan zijn vriend en die wilde hem wegleggen, tot hij op de voorkant las dat het van de ‘INSPECTEURGENERAAL’ was. Dit zou het antwoord op zijn verzoek kunnen zijn en Karel was zo benieuwd wat Prins Bernhard hem had geschreven, dat hij de enveloppe openscheurde en las dat zíjn brief in goede orde was ontvangen. Licht teleurgesteld zei hij blij te zijn met het snelle antwoord... al binnen een maand, terwijl het de vorige keer een jaar duurde. Eddy nam snel een slokje van zijn klappermelk, wilde zijn schrik verbergen… hij had zich de afgelopen dagen verheugd op een lang en gelukkig leven in het land waar hij zo van hield... met zijn beste vriend aan zijn zijde, maar uit de brief bleek dat die juist bezig was om dit paradijs te verlaten! Hij wist natuurlijk wel wat er aan de hand was en dat Karel de veiligheid zocht voor zijn familie, terwijl hijzelf kapot ging van heimwee daar op dat flatje in Voorschoten.

~ Al na een paar weken had Eddy het gezien in Holland. In eerste instantie was hij blij dat zijn nicht zo vriendelijk was hem onderdak te bieden... ze woonde zeshoog in een appartement met vier kamers en had plek genoeg voor de zoon van haar tante, die in Indië met haar hele gezin was vermoord. Alleen Eddy had de verschrikkingen overleefd en ze was blij dat ze iets voor hem kon doen. Ze had zelfs een baantje voor hem geregeld bij een bouwbedrijf. Op papier had Eddy het dus goed voor elkaar... maar hij voelde zich een gekooide tijger. Zijn nichtje was heel lief en zorgde goed voor hem, maar de verhalen van haar en haar vrienden gingen hem steeds meer de keel uithangen. Die gingen over de ontberingen die zij in de hongerwinter hadden moeten doorstaan. Zij was zelfs een keer in de winter helemaal naar 572


Gelderland gefietst om aardappelen te halen... op een gegeven moment waren er geen kolen meer en moest ze hout stoken in haar kacheltje en dat gaf ‘zóóveel rook...’ en toen ook alle hout op was had ze echt kou geleden... ze hield zich warm door de hele dag met een deken rond te lopen. Eddy kon alleen maar toehoren... hij vond het vreselijk voor de Hollanders, maar vond het ook steeds lastiger om de verhalen aan te horen over dat het in Indië wel mee was gevallen, omdat zij het daar tenminste warm hadden. Er vroeg nooit iemand naar zijn ervaringen en als dat al een keer gebeurde, dan was dat alleen als inleiding om over hun eigen ellende uit te weiden. Hoe vaak zat hij niet met gekromde tenen de verhalen aan te horen over de misdaden van Westerling... iedereen had daar een mening over en toevallig allemaal dezelfde... het was hun schuld dat Nederlands-Indië verloren was gegaan, als zij niet zo wreed tegen die lieve Indonesiërs hadden opgetreden, dan zou er niets aan de hand zijn geweest en waren ‘we’ nu nog een grote koloniale mogendheid! Eddy vertelde alleen iets over zichzelf als hem daarnaar werd gevraagd, en dan vatte hij al die ellendige oorlogsjaren samen in een korte mededeling dat de peloppers zijn moeder en zusjes op brute wijze hadden verkracht en vermoord. Steevast volgde een korte stilte, gevolgd door verhalen over de hongerwinter, die natuurlijk ook heel erg was. Eddy Bivèr was altijd een harde werker geweest en was dat nog... ondanks dat hij volleerd timmerman was, moest hij beginnen als opperman... geen probleem, hij zeulde stenen, balken, zakken cement, reed de hele dag met de kruiwagen vol zand van de grote zandhoop naar de speciekuip, moest iedere dag een aantal keren geroepen worden om te stoppen met werk omdat het ‘pauze’ was... hij werkte liever door, zoals hij gewend was in Indië en Nieuw Guinea, maar wilde zijn collega’s niet tegen zich in het harnas jagen, dus ging erbij zitten en onderging al de ‘leuke’ grappen over ‘pinda’s’ en ‘blauwen’, zoals zijn soort werd aangeduid. Aan dat alles zou hij moeten wennen en dat zou hem gelukt zijn ook, want Eddy Bivèr was een overlever... maar waar hij niet aan kon wennen was dat diepe heimwee... dat onbedwingbare verlangen naar de bossen, stranden en blauwe zee, naar de lieve, naïeve Papua’s, naar de vrijheid van Nieuw-Guinea. Hij kwijnde weg, had stiekem al vele prikkeldraadversperringen doorgeknipt, at alles op wat zijn lieve nicht hem voor zette, maar het verdriet vrat vanbinnen. Hij bleef maar afvallen en zijn gezonde bruine kop veranderde langzaam in een grijs doodsmasker... hij vluchtte na het werk naar de flat en zat tot hij de volgende dag weer aan het werk moest aan zijn kleine transistorradiootje... volgde ieder geluid over zijn geliefde land aan de andere kant van de wereld en leed onder de zorgen om zijn vriend en zijn gezin vanwege al dat slechte nieuws. 573


Toen hij hoorde dat de KLM extra vliegtuigen ging inzetten om mensen uit Nieuw-Guinea te halen was hij naar Schiphol gereden... misschien zou Karel daar ineens uit het vliegtuig stappen... maar dat gebeurde natuurlijk niet. Wel raakte hij in gesprek met iemand van de KLM die hem vertelde dat de vliegtuigen vol uit de tropen terugkeerden, maar dat hij ze bijna leeg heen moest sturen en dat vond hij zonde. Dus mocht de heer Bivèr een keer voor een vriendenprijsje mee willen vliegen, dan moest hij het maar zeggen. Nou, echt lang hoefde hij daar niet over te denken... ongeveer één seconde... en vroeg wanneer de volgende vlucht naar Biak vertrok. Dat was al zo snel dat Eddy geen tijd meer zou hebben om met het openbaar vervoer naar Voorschoten en terug te komen. De KLM-er had met hem te doen en stelde voor om samen even de spullen op te halen... Voorschoten was met de auto tenslotte maar een klein ritje. Dat was eergisteren en nu zat hij hier... op de voorgalerij met allemaal geliefden om hem heen... De volgende dagen verliepen voor de vrienden als een droom. Wat hadden zij elkaar gemist! Ze spraken honderduit over alles en nog wat en vooral... hoe het in Holland was. Eddy had alle begrip voor de inspanningen van zijn vriend om hier weg te komen, hij begreep echt wel dat het puur en alleen om zijn vrouw en kinderen ging, hij wist hoeveel Karel van dit land hield, dat was evenveel en misschien nog meer dan hij en Eddy wist ook hoe zeer hij die bruine oudere broer van hem zou missen, toch probeerde hij hem zoveel mogelijk te helpen met zijn vlucht uit dit paradijs. Maar hij had niet het idee dat hij hielp als hij de zaken rooskleuriger zou voorstellen dan ze waren, dus op vragen antwoordde hij zo eerlijk mogelijk. Hij vertelde dat kou en nattigheid niet het moeilijkste waren, daar kon je je op kleden en je moest gewoon in beweging blijven, dan overleefde de tropenman het wel. Waar Karel en vooral zijn jongens de meeste last mee zouden krijgen was volgens hem de onvrijheid. In Holland was alles geregeld en in hokjes verdeeld... met prikkeldraad en omheiningen! Zelfs om het kleinste tuintje stond een hek. Eddy zei dat de jongens daar problemen mee zouden krijgen en bewees op dit vlak over voorspellende gaven te beschikken. Over het volgende onderwerp had hij het mis. Hij dacht dat de jongens niet gepest zouden worden omdat ze net zo blank waren als alle kinderen in Holland. Helaas ging die vlieger niet op en hebben Richard en Erik menig gevecht op leven en dood moeten voeren, althans, zo voelde dat voor hen. Ook had hij het mis over de discriminatie die Karel vanwege zijn bruine huid ten deel zou vallen... mocht daar ooit sprake van zijn geweest, dan was dat 574


nooit een punt voor de extraverte Karel, die met zijn ontwapenende glimlach het hart van de meest geharde Ku-Klux-Klan patser liet smelten... behalve die ene keer op de kermis in Rotterdam. Eddy schoot ook mis met zijn voorspelling dat het wel in orde zou komen met het achterstallige salaris dat Karel nog steeds tegoed had voor zijn jarenlange inzet voor ‘volk en vaderland’. Dat geld kwam er niet, en de juristen van de Nederlandse Regering hadden het zo lang weten te rekken dat het fooitje waar ze het mee wilden afkopen, kwam toen Karel al twaalf jaar dood was en ook zijn nazaten naar hun geld konden fluiten! Maar was er dan niets goed aan Holland? Eddy begreep dat hij nou wel genoeg zaken had opgenoemd waar hij zich aan had gestoord en die hem negatief opvielen, hij wist echter dat zijn vriend niet van gedachten te veranderen was, omdat het ging om de veiligheid van zijn gezin. Die hoorde zijn verhalen aan, legde ze op het schaaltje aan de andere kant van vrouw en kinderen en nog steeds sloeg de balans over naar ‘Holland.’ ‘Jawel, Kaa... eigenlijk is het een fantastisch land. Het ligt echt aan mij... ik ben te veel Papua geworden... kan daar niet wennen. Maar als je ertegen kunt dan is het daar geweldig, Kaa... niet zo mooi als Djakarta of Bandung, maar wel veel meer luxe’, begon Eddy aan de positieve dingen van het land aan de andere kant van de wereld. Het meest bijzondere vond hij de televisie! ‘Wàt??... Telewat??’ klonk een jongensstem. ‘TÉÉLEVIIESIIE, tollol... televisie... dat is een grote kast, net een radio, met aan de voorkant een glazen bol. Als je hem ’s avonds aandoet lijkt het net bioscoop... fantastisch... mijn nicht had er ook een en ik heb heel veel televisie gekeken...’ Karel begreep die bleke huid... Eddy ging verder over het schone water dat overal uit een kraan kwam. Hier in Manokwari had maar één wijk elektriciteit, maar daar kon je in ieder huis met een knop het licht aan doen... en dan die wegen, geweldig! Nergens aangestampte karang of stenen, maar bakstenen en op de wegen tussen de steden heel glad cement of een soort teer maar dan heel hard... fantastisch. En de mensen waren zo aardig, de meeste in ieder geval. Vooral de vrouwen… ja, dat snapte Karel wel. Eddy vertelde over de melkboer, die helemaal aan de voordeur kwam om melk en kaas te brengen. ‘Tawarren deden ze niet, maar je hoefde ook niet te betalen... hij schreef het op een briefje en later kwam hij langs met zijn geldbuidel...’ Je had er geen krokodillen, geen giftige slangen en spinnen, het was daar zó veilig... geweldig. Maar helaas ook geen pisang, mangistan, manga, rambutan... alleen maar appels en peren... 575


Laatste loodjes. Een kleine week later trok een negen meter lange prauw met brede semma-semma’s, voortgedreven door een sterke Johnson buitenboordmotor, een streep over de blauwe zee. Kapitein Karel zat zoals altijd aan de gashendel achterin het ranke vaartuigje. Hij keek uit op de vertrouwde en geliefde kroeskoppen van Jonas en Kipto en helemaal voorin zat bloedbroeder Eddy Bivèr, die na negen maanden afwezigheid eindelijk weer in zijn element was. Eddy hield zich stevig vast in de punt van de lange prauw die dwars door de branding sneed... wat had hij met bloedend hart uitgekeken naar dit moment, nog even en hij zou als eerste op zijn geliefde strand springen. Een vreemde gedachte flitste door zijn hoofd en hij wist gelijk dat dat te maken had met het gesprek met Karel van gisteren... hij dacht eraan hoe blij hij was dat hij nu niet in zo’n gammel rubberbootje zat als die mariniers van Sukarno, maar in deze gestroomlijnde prauw van Karel, bij het nemen van deze woeste golven... logisch dat er af en toe verdronken soldaten aanspoelden van die president van Indonesië die iedere dag dreigender taal uitkraamde tegen het land aan de andere kant van de aardbol. Zijn dreigementen werden door Eddy, Karel en al hun vrienden serieus genomen, want het bleef niet alleen bij schreeuwen, Indonesië had ondertussen een troepenmacht van achtenveertig duizend man samengebracht op Zuid-Celebes. Zogenaamd om de rebellen daar onder controle te houden. Ja, dank je de koekoek, de kolonisten hadden zijn werkelijke bedoelingen echt wel door. Naast de gevechtsklare troepen op Celebes had hij over de hele archipel nog eens tweehonderdvijftig duizend soldaten met Russische en Amerikaanse wapens klaar staan. In Manokwari wist iedereen dat er oorlog op handen was en velen zochten een goed heenkomen naar Nederland, Australië of Amerika, terwijl de achterblijvers tegen beter weten in of gewoon uit nood geboren omdat het hen, net als Karel, aan middelen ontbrak om de dure overtocht te betalen, probeerden het leven zo goed mogelijk door te laten gaan. De grootste optimisten onder hen voelden zich gesterkt door de berichten dat de regering ‘geen grond aanwezig acht voor evacuatie van vrouwen en kinderen uit Nieuw-Guinea.’ Zij hadden immers vijfduizend soldaten gestuurd om dat immense eiland te beschermen tegen de peloppers van Sukarno! Die gedachten schoten Eddy door zijn hoofd toen de prauw de hoge schuimende golven doorkliefde en hem naar zijn geliefde eiland droeg. Hoe kon de spijtoptant weten dat op datzelfde moment bij Kaimana, vijfhonderd kilometer pal zuid de 34-jarige Commodore van de Indonesische Marine Jos Sudarso, de zoon van Asin Sudarso, die eens door ene kapitein Laurens Theodoor Becking naar de Militaire Academie was gestuurd, op de Matjan 576


Tutul, oftewel Motor Torpedoboot 206, leiding gaf aan een geheime missie die desastreus zou eindigen en hem het leven zou kosten. De prauw had de branding genomen en begon aan de laatste tweehonderd meter zwevend over het prachtigste koraal dat je je kon voorstellen. Karel voer stapvoets zodat zijn vriend kon genieten van de vele kleurrijke visjes en andere waterdieren in het glasheldere water onder hem. Pas toen hij opkeek, zag Eddy dat er een ontvangstcomité klaar stond. Alle medewerkers hadden hun gereedschap uit handen laten vallen en waren naar het strand gekomen, toen de wacht de bel luidde. Een geroezemoes zwol aan toen iemand de man op de boeg herkende en ging over in vrolijke kreten en welkomstgroeten... de prauw schoof het strand op, Eddy sprong eruit en werd bedolven onder enthousiaste Papua’s. Zo ontvingen Nicolaas en zijn club hun geliefde verloren, en teruggekeerde zoon. Na de begroeting gingen de vrienden op ronde om te kijken hoe de zaak ervoor stond. Ook Karel was een paar weken weggeweest vanwege de geboorte van Jeane en hen viel de veel te grote voorraad boomstammen op. Ze schrokken van Nicolaas’ verklaring. De zagerij wilde minder vlotten hebben omdat er een paar Hollandse chefs waren vertrokken en ze van de klanten hoorden dat de vraag was ingestort. Een verontrustende ontwikkeling waarvan de mannen meer wilden weten en terwijl Eddy op het eiland bleef om de leiding over te nemen, vertrokken Karel en Nicolaas diezelfde dag nog terug naar Manokwari. Hij redde het niet om met daglicht thuis te zijn en wist dat het een hachelijke onderneming was in het donker het huis op landgoed Becking te benaderen. Stans was een goede schutter en sliep met de kaliber 12 onder handbereik... zo licht als een veertje, zeker met dat moederinstinct zo kort na de bevalling. Het was dus oppassen geblazen toen hij het bruggetje opreed en in het licht van de koplampen zijn huis zag opdoemen. Stans was zoals iedere avond kort na het invallen van de nacht, doodmoe bij haar kinderen in het onderste verdiepingsbed gekropen... de petromax gedoofd aan de haak boven haar hoofd, baby Sjaantje in de kom van haar buik en de andere dochters dicht om hen heen. Haar zonen in het bovenbed. De kaliber 12 schietklaar aan het hoofdeind en al voordat haar baby de tepel tevreden los liet, zakte de jonge vrouw in een diepe slaap. Maar bij het eerste lichtstraaltje tegen de raampost was ze klaarwakker... geen beweging, alleen de ogen en oren wijd open. Ze zag de vage lichtstralen op de boom voor het raam en hoorde in de verte een jeep aankomen... ‘Karel?... kan niet, hij zou pas over een paar dagen thuiskomen...’ Haar vrije arm reikte naar haar geweer, de honden bleven stil, maar ze was niet 577


overtuigd, ze had allerlei scenario’s doordacht die die smerige peloppers aan trucjes konden uithalen... wat haatte ze die vroegere landgenoten! Om wat ze haar en haar geliefden hadden aangedaan! Het licht viel weg, zwarte duisternis, de motor van de jeep sloeg af... lenig klom ze over haar kindjes heen het bed uit, pakte haar geweer en sloop naar het raam... een roofdier dat op haar jongen paste. Voetstappen op de voorgalerij... ‘Meis...Meis... ik ben het...’ Karel kende zijn meisje, hij wist hoe gevaarlijk ze kon zijn, vooral als het om haar kinderen ging. Opgelucht zette Stans de kaliber 12 terug en in het bovenbed legde haar oudste zijn windbuks weg, stopte het jachtmes terug in de schede en viel weer in slaap.

~ De volgende dag klonk over de radio het verhaal van de zeeslag bij Kaimana en vertelde Karel zijn zonen dat ze zich geen zorgen hoefden te maken, want Nederland was ‘VERDOMD STERK, SUKARNO HAD GEEN ENKELE KANS.’ Zo overtuigend als in het verleden, toen ze stoere liedjes zongen over hoe ze Sukarno in mootjes zouden hakken, zo klonk hun vader niet meer. Toch kenden zij geen angst voor die Sukarno. Voor hun ouders daarentegen was de zeeslag de druppel. Ze zouden nu alles op alles zetten om hun kinderen in veiligheid te brengen. Zij wilden niet dat die hetzelfde zouden meemaken als zij. Maar dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Een overtocht naar Australië, zoals Guus en Dolf hadden gedaan, of naar Nederland, wat de voorkeur had van Karel omdat daar al zijn familie naar toe was gevlucht, kostte veel geld en dat hadden ze niet... of ze moesten het bedrijf en hun landgoed verkopen! Dat zou de enige mogelijkheid zijn, want op de Nederlandse overheid rekenden ze allang niet meer, die leek er alleen maar te zijn voor de ‘echte’ Hollanders, de Belanda’s die uit Nederland hiernaartoe gekomen waren voor het avontuur of gewoon om hun zakken te vullen. De Ambonezen en Indo’s leken er niet toe te doen en net als vele van hun collega-kolonisten voelden de Beckings zich in de steek gelaten. Alweer! Van de houtzagerij hoorde Karel over de politiek van Sukarno, die dreigende taal uitte richting bedrijven die rechtstreeks met de Nederlanders op Nieuw-Guinea zakendeden. Hij sloeg zichzelf op de borst met de contracten die hij nu al met grote multinationals had gesloten voor de ontginning van NieuwGuinea, zodra hij de Belanda’s eruit had geknikkerd. En hij liet het niet alleen bij woorden, getuige de enorme krijgsmacht die hij had opgebouwd. Dat alles werd ook opgemerkt voor de Japanse klant van Karel en Eddy en 578


zorgde bij hem voor terugtrekkende bewegingen. Nou raakte Karel niet zo snel in paniek, maar klom toch opnieuw in de pen om het noodlot een handje te helpen: ´Manokwari, 30 januari 1962 Aan Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Bernhard… Geeft met verschuldigde eerbied te kennen Karel Becking, wonende te Manokwari, Mango Api, Ned. N. Guinea. Dat hij Uwe Kon. Hoogheid medio December 1961… Aangezien de toestand zich hier in Ned Nieuw-Guinea zich thans zeer toespitst en van overheidswege alle gezinnen van ambtenaren en Militairen naar Nederland met spoed worden afgevoerd, heeft hij zich gewend tot de Gouv ambtenaar van Maatschappelijk Werk, soc zaken te Manokwari. Aangezien de ambtenaar van Sociale Zaken hem niet behulpzaam kan zijn voor een spoedige vrije overtocht naar Nederland, doet hij wederom een verzoek op Uwe geëerbiedigde Koninklijke… Dat hij niet in de gelegenheid is om zelf de kosten te kunnen dragen, zit in het feit dat hij alle middelen en gelden noodig had voor zijn particulier bedrijf waarin al zijn geld geïnvesteerd is, nu is naar aanleiding van de bestaande toestand, het hem onmogelijk geworden zijn bezittingen te gelde te maken, aangezien de bemiddelde particulieren reeds vertrokken zijn plus nu de ambtenaren, zoodat er totaal geen koopkracht is, daarbij komt dat iedereen zijn bezittingen wil verkopen, en niemand koopt, want iedereen wil weg, wel kan evt de Ned Regering in ruil voor een overtocht al mijn bezittingen, grond, huis en inboedel als vergoeding overnemen. Hopende op een spoedige gunstige beslissing van Uwe Kon Hoogheid Hetwelk doende enz. Manokwari.’

579


Intrek huize Benjamins. Een nieuwe periode van wachten brak aan, maar tijd om bij de pakken neer te zitten was er niet, er moest in de tussentijd toch gegeten worden en de kinderen moesten naar school, die tegen de stroom in open bleef, de stoere juffen en meesters deden hun plicht en bleven les geven. Weliswaar aan steeds minder kinderen van kolonisten en Nederlandse ambtenaren en steeds meer Papua-kindjes, maar de lessen bleven doorgaan. The show must go on, ondanks de protesten van Nederlandse moeders van dienstplichtige jongens die voor de bescherming van de Papua’s naar Nieuw-Guinea werden gestuurd. De jongens zelf maalden er niet om, net als Nederlandse dienstplichtigen van alle tijden gingen zij waar zij nodig waren om hun landgenoten te beschermen. Zo kende Karel hen ook. Dappere kerels die hun mannetje stonden... klagend en zeurend... maar vooral stoer en betrouwbaar. Hun moeders daarentegen zagen niet zoveel in de inzet van hun blanke zonen voor die bruine landgenoten en deden zelfs bij de koningin hun beklag, en zij niet alleen. Internationaal was er veel weerstand tegen de zending van steeds meer Hollandse soldaten naar dat tropische eiland. Het ging op een gegeven moment zelfs zo ver dat Japan vliegtuigen die soldaten vervoerden, verbood te landen op Japanse vliegvelden. De meeste eenheden werden daarom met de boot overgevaren en mocht het toch nodig zijn dat soldaten, bijvoorbeeld voor de aflossing, met het vliegtuig moesten, dan werd hen opgedragen in burger te reizen. Dat bracht de vaders van de jongens er weer toe rechtszaken te beginnen tegen de staat, omdat deze hun kinderen onbeschermd de strijd in stuurde. Dit alles gaf de in nood verkerende kolonisten niet echt het gevoel dat zij in Nederland welkom waren, daarom kozen velen voor een vlucht de andere kant op... Australië of Amerika. De Jappen trokken zich helemaal terug uit de houthandel, althans tijdelijk, tot Sukarno voet aan wal zou hebben gezet zodra de Nederlanders waren vertrokken. Voor Karel en Stans droogde daarmee de geldstroom op en ze moesten een andere manier vinden om zichzelf en hun kinderen in leven te houden. Gelukkig hadden zij hun tuin met vruchtbomen, dus echt honger zouden zij niet lijden. Toen Stans weer hersteld was, bedacht ze een manier om geld te verdienen; een maaltijdservice voor militairen en ambtenaren. Zij kookte grote pannen van de lekkerste gerechten en pakte dat in pisangblad. Karel reed met mandenvol warme nasi rames naar de stad, pikte onderweg zijn jongens op van school en samen gingen ze de kantoren langs. Het was een schot in de roos. De eerste dagen moesten ze het verpakte eten in manden naar de mensen toe sjouwen, maar de kwaliteit van Stans’ makanan werd zo 580


beroemd, dat zodra de jeep voor een gebouw stopte de ambtenaren naar buiten snelden om hun portie op te halen. Zo stonden ze op een dag bij het kantoor van de Stichting Voorbereiding Agrarische Bedrijven, toen hun buurvrouw Benjamins bij de auto kwam en Karel vroeg of ze die avond even langs kon komen om wat te bespreken. Charlotte Benjamins werd door haar werkgever in de gelegenheid gesteld om op hun kosten naar Nederland te vertrekken, maar ze zat in haar maag met het huis dat ze wilde verkopen, maar zelf de tijd niet had omdat anders haar kans voorbij zou gaan. Ze vroeg of Karel het voor haar wilde doen en daar had hij geen problemen mee... hij en zijn gezin zaten er voorlopig nog wel... al maanden wachtte hij vergeefs op bericht van de Prins der Nederlanden Bernhard. De machtiging werd opgesteld en zodra vrouwe Benjamins en haar zoontje hun hielen hadden gelicht, uitgezwaaid door Karel om er zeker van te zijn dat ze ook echt waren vertrokken, zei Karel tegen zijn echtgenote dat zij hun biezen gingen pakken om honderd meter te verhuizen. De kinderen waren opgetogen! Voor het eerst zouden zij in een echt stenen huis wonen, weliswaar zonder elektriciteit, maar wel met een heuse betonnen badkuip waar het heerlijk toeven was nadat Richard het ongedierte had verwijderd. Het lag aan de weg en was veel veiliger omdat de ramen ’s nachts dicht konden met dikke houten luiken. Er zaten echte deuren in die op slot konden. Hier waren ze ook ’s nachts veilig voor de soldaten van Sukarno. Dit huis had overal tegelvloeren, zo mooi, zo lekker koel en veel gemakkelijker voor Mama om met de sappu lidi schoon te vegen. Ze hadden ook veel minder last van insecten en ander ongedierte, maar ook geen tokkèh’s, de lievelingsdieren van de kinderen. Ze misten het vrolijke ‘tokkèèh...tookkèèèh’ wel, en vonden dat jammer... een tokkèh in huis brengt geluk! Mevrouw Benjamins had haar grote bank van dikke bamboe met roze kussens ook laten staan en iedere avond zat daar nu de hele familie in het licht van twee petromaxen een krantje of boekje te lezen… én naar de radio te luisteren. Mama gooide een dekentje over de kluwen heen en dat waren zulke bijzondere gezellige momenten dat ze dachten ook wel zonder hun tokkèh te kunnen. Het was ’s ochtends heel vroeg, eigenlijk nog half nacht, maar Papa was al aan het werk in de keuken van mevrouw Benjamins. Die was veel beter en handiger dan in hun oude huis en hij was van cement, dus je kon de hete pannen zo op het aanrecht zetten zonder brandgevaar. 581


De dreiging van een oorlog en de noodzaak om in hun levensonderhoud te voorzien bonden Karel Becking aan huis. Een week op pad voor zijn bedrijf zat er niet meer in, daarvoor waren de berichten over paradroppings van Indonesische militairen te bedreigend. Er zat niets anders op dan de kost te verdienen op dezelfde wijze als tien jaar geleden, toen hij nog maar kort nadat hij in Manokwari terecht was gekomen, bedacht dat dit zijn thuisland was en ontslag nam uit het leger en daarmee zijn lot bezegelde. Niet alleen zijn eigen, maar ook het lot van zijn jonge gezin, dat nu vastzat op dat weliswaar prachtige, maar o zo gevaarlijke eiland. Dat besefte hij zich terdege en gespannen bezocht hij iedere dag het postkantoor in de hoop op antwoord en het verlossende woord van Zijne Koninklijke Hoogheid Bernhard, de Prins der Nederlanden, de beschermheer der veteranen die voor hun land hadden gevochten, zoals Karel er één was. Het werd hem medio juni koud om het hart toen er een rouwenveloppe in zijn postbus lag. ‘O God... Mama...’ schoot het door zijn hoofd... hij miste zijn moeder en dacht haar nooit meer te zien. De brief was van zwager Frans van Rummelen, hij scheurde de enveloppe open en kromp ineen... zijn oudste zus Annie was overleden! Op 7 juni 1962 was zij op 48-jarige leeftijd in Haarlem ingeslapen. Na zijn vader het tweede grote verlies voor de strijder die al zoveel had geleden, maar aan wie geen enkel verdriet voorbijging. ‘POTPERDOMME... WAAROM heeft U niet even gewacht... U weet dat ik bezig ben om naar Holland te gaan...’ schreeuwde hij het uit, zonder dat iemand in het kantoor begreep wat hij bedoelde. Karel zat er helemaal door heen. De Jappen wilden niet betalen voor het hout dat hij hen had geleverd! Ze wilden ook niets meer afnemen, waren bang voor Sukarno. De houtzagerij wilde zijn stammen niet meer zagen... alle Belanda’s om hem heen vertrokken, iedere dag meldde de radio nieuwe landingen van Sukarnotroepen op Nieuw-Guinea... Prins Bernhard hield hem aan het lijntje en nu dit weer. Hij had zich er zo op verheugd al zijn zussen weer te zien, vooral Annie. Hij wist niet eens dat ze ziek was! Veel tijd om te rouwen had hij niet, want zoals altijd moest hij door, onmiddellijk het volgende probleem, meteen weer aan de slag om nog groter verdriet te voorkomen... hij moest zijn gezin in veiligheid brengen! Maar nog steeds niets van Prins Bernhard, terwijl Sukarno steeds dichterbij kwam. Radeloos ging hij toch weer bij die ambtenaar van Sociale Zaken langs, maar die kon nog steeds niets voor hem doen... regels zijn regels... hij had zelf de keus gemaakt uit het leger te stappen en moest nu zelf zijn reis naar enig land buiten Nieuw-Guinea bekostigen... of gewoon hier blijven en 582


afwachten wat er ging gebeuren. Karel wees op de economische situatie, de contractbreuk van de Jappen, het salaris dat hij nog tegoed had van de Nederlandse overheid... het mocht niet baten. Hij stond op het punt die ambtenaar de kop van zijn romp te rukken toen die plotseling toch met een mogelijke oplossing kwam, een laatste strohalm voor Karel om zijn gezin te redden uit de gegarandeerde hel als Sukarno het hier voor het zeggen zou krijgen... misschien was er een kans. De wanhopige vader ging voor die laatste kans; hij volgde het advies van meneer de ambtenaar en ging zitten om een ‘REQUEST OM OPZENDING NAAR NEDERLAND OP VOORSCHOTBASIS WEGENS SOCIALE INDICATIE’ te schrijven. De man achter de balie pakte een voorgedrukt formulier uit een bak, vulde Karel’s naam en enkele andere gegevens in, zette zijn vreselijk dure handtekening en overhandigde het formulier om als bijlage bij het request te stoppen. Karel schreef verder dat zijn beroep ‘Houttransporteur’ was. Als reden waarom hij niet zelf in de overtochtskosten kon voorzien verklaarde hij dat hij vanaf 1 juli 1962 geen inkomsten meer had en al zijn kapitaal had geïnvesteerd in houtaankap, waarvoor hij en zijn compagnon, de heer Eddy Bivèr, een contract hadden met een Japanse firma, waarmee zij in proces lagen wegens contractbreuk en wanbetaling. Hij wilde al zijn bezit aan de staat overdoen in ruil voor de overtocht van zijn gezin en zette het op een kladje als bijlage, deed de formulieren op de post en ging weer aan het werk. Dat werk leverde steeds minder op door de uitstroom van zijn klantenkring. Toen hij wrang constateerde dat hij en zijn gezin zo langzamerhand de laatsten waren, gloorde er toch weer een sprankje hoop... in de haven was een Nederlandse onderzeeboot aangekomen, de Hare Majesteit Zeeleeuw en net als in het begin, wisten de mannen Huize Becking te vinden voor vers fruit. De kapitein kwam zelf een keer mee en nodigde Stans uit om een bezoekje te brengen als de boot niet op patrouille was. Daar voelde zij wel voor en een paar dagen later kwam een jeep haar thuis ophalen voor een spannend avontuur. Door het leven met Karel in Manokwari was ze naast rimboekikker ook botenmens geworden. Maar dit was wel iets anders... maakte grote indruk en gaf aan het eind een veilig gevoel. Het schip lag midden in de haven en ze werd er met een sloepje heen geroeid. Bijzonder vreemd om op een schip te klimmen dat maar net boven water uitstak, voor haar leek het meer een walvis dan een boot. Alles was klein en krap en haar klimpartijen met de jongens naar het rijpe fruit kwamen goed van pas, toen ze door het nauwe mansgat langs de beugelladder naar beneden moest. 583


Claustrofobie greep haar onmiddellijk bij de keel en met moeite wist ze paniekaanvallen te onderdrukken, vooral om de mannen die zo hun best voor haar deden niet tegen het hoofd te stoten en ondankbaar over te komen. Het deed haar ook aan Ambarawa denken, die geur van opeengepakte mensen, ondanks de luchtverversing kreeg de kapitein die specifieke geur er niet uit. Het was een kruip-door-sluip-door door de ingewanden van het schip zonder ramen. Dat vond ze wel jammer, ze had graag willen zien hoe de zee er van deze kant uit zag. De mannen sloofden zich uit om de mooie jungleprinses de werking van alle knopjes en hendels uit te leggen en op de vraag van de kapitein waarom zij nog steeds in Manokwari was, ze wist toch van het gevaar, antwoordde ze dat haar man nog steeds zijn achterstallige salaris niet had gekregen, en dat niet alleen de Nederlanders, maar ook de Japanse firma haar man had belazerd, zodat ze geen geld hadden. Maar ze was niet bang omdat zij en haar gezin daar boven op Manggoapi goed beschermd werden door de Papua-krijgers van Barent Mandatjan. De kapitein had van hem gehoord, van zijn dappere strijd tegen de Jappen samen met Kapitein Willemsz Geeroms en sergeant Kokkelink. Hij hoorde ervan op dat de Nederlandse regering zomaar landgenoten aan hun lot over lieten en zei tegen Stans dat als het niet lukte om te vluchten, zij naar hem moest komen en zou hij hen wel naar Nederland brengen. Stans keek om zich heen en zocht naar een beleefd antwoord... misschien had ze dan toch liever de Peloppers van Sukarno... dat kwaad kende ze tenminste...

~ Richard en Erik hadden ieder een briefje van hun juf meegekregen met dezelfde tekst; zaterdag 28 juli 1962 was de laatste schooldag voor de grote vakantie. De kinderen hoefden pas om negen uur op school te zijn en zouden dan hun rapporten krijgen. Voor Erik kwam het als verrassing, hij was helemaal niet bezig met vakantie en had wel plezier in school. Vooral de wandeling naar Manokwari was iedere dag weer een belevenis, lekker kletsen met Lukas en Jantje Rampas over hun lievelingsonderwerp... de peloppers! Jantje en Erik hadden er nog nooit één gezien. Lukas wel. Zowel dood als levend. Zijn vader Barent had er regelmatig een paar gevangen. Sommige nam hij mee om aan het leger in Manokwari af te leveren als bewijs van Sukarno’s agressieve bedoelingen. Lukas vond ze helemaal niet griezelig of gevaarlijk; ‘Ze lijken allemaal een beetje op jullie vaders... geen Papua, maar ook geen Belanda’, zei hij dan, en beschreef in geuren en kleuren hun verwondingen.

584


Juf maakte een feestje van de rapport-uitreiking. Ze had voor iedereen een persoonlijk woordje, het leek of ze afscheid nam, alle Papua-kindjes wenste ze heel veel sterkte en dat ze goed hun best moesten blijven doen. Lukas prees ze helemaal de hemel in, zo erg dat het joch ervan moest blozen en dat was een unieke prestatie voor een Papua. Ze voorspelde hem een grootse toekomst en gaf hem een extra knuffel. Over Erik was ze kort, die moest beter zijn best doen! Tot slot, maar niet nadat ze ieder kind nog een keer had geknuffeld, wenste ze met tranen in haar ogen iedereen; ‘prettige vakantie en tot dinsdag 4 september.’ Hoe anders zou het lopen. Wist onze lieve juf Ottenhof dat dit een afscheid voor altijd was? Internationale ontwikkelingen. Daar leek het op Manggoapi niet op, een afscheid voor altijd, want het leven ging gewoon zijn gangetje... Sukarno dreigde met hel en doemenis, de kranten kopten over nieuwe troepenzendingen uit Nederland en de radio schreeuwde onophoudelijk over paradroppings, terwijl boven Manokwari de kinderen van Becking zoals altijd genoten van hun leven in de naakte natuur. Alsof het hun laatste dagen waren, dat wel, alsof ze alle details van dit leven in het paradijs in zich op wilden snuiven. Nou ja, en helemaal zijn ‘gangetje’ ging het leven natuurlijk niet... Karel en Stans waren gestopt met hun maaltijden-service, er was geen klant meer over, er kwam geen visite meer naar boven... iedereen was naar Nederland of Australië. Karel was vaak naar de PVK-kazerne om de Papua-rekruten te trainen, had een aparte kast getimmerd en een heel wapenarsenaal aangelegd voor het geval dat…

~ De onderhandelingen tussen Nederland en Indonesië naderden het hoogtepunt, of in dit geval het dieptepunt. Op 15 augustus 1962 zou er in New York een akkoord worden getekend, en Karel voelde groot onheil. Alsof hij wist dat niet ver van hen vandaan, onder leiding van GeneraalMajoor Achmad Jani, een enorme Indonesische troepenmacht klaar stond. Aan de andere kant oorlogstaal van de commandant van de Nederlandse strijdkrachten in Nieuw-Guinea, Schout-bij-Nacht Reeser. Hij verklaarde dat Nederland in oorlog was met de agressor Indonesië. De spanning was te snijden en Reeser had alle verloven ingetrokken en de hoogst mogelijke paraatheid in acht laten nemen. Overal wezen kanonnen naar de hemel en de schutters hadden hun vinger aan de trekker, terwijl radarinstallaties pauzeloos hemel en wateren afspeurden. 585


Terwijl in die heldere tropennacht twee legers klaar stonden om elkaar in de haren te vliegen, zaten Karel en Eddy in het nieuwe huis achter de transistorradio. ‘Zo gaat het hier ook worden, Ed, als ze er niet uit komen...’ fluisterde Karel en wees naar de petromax die werd aangevallen door honderden meroetoes die tegen het glas opvlogen om vervolgens verschroeid op het grote bord neer te storten. ‘En zo zal het ook met hen aflopen, Ka...’ wees Eddy met de loop van zijn geweer op de dode vliegjes rond de petroleumlamp. Hij bleef logeren om zijn vriend moreel en zo nodig gewapend bij te staan. De Arfakkers hadden boven Manokwari weer peloppers gevangengenomen en wisten niet of er nog meer door de utan zwierven. Ze zouden die ook wel te pakken krijgen, maar voor alle zekerheid had Barent een boodschapper gestuurd om te waarschuwen. Misschien zijn die para’s wat van plan omdat vannacht het plan-Bunker in New York zou worden ondertekend, het akkoord tussen Nederland en Indonesië, het doodvonnis voor Nieuw-Guinea! Daarom zaten de twee vrienden al vanaf negen uur aan de radio gekluisterd. Ze luisterden nog maar met een half oor, Karel pakte kaarten en zo speelden ze de tijd door. Slapen of het toestel uitzetten durfden ze niet, veel te bang om ook maar iets van dit historische moment te missen. Precies om middernacht schoten ze overeind... na wat geknetter klonk de stem van de reporter in Den Haag. Karel draaide het volume snel naar beneden om zijn gezin niet wakker te maken. Het bleek vals alarm... ze hoorden in de verte de minister-president zeggen dat ze er nog niet uit waren en om half negen verder zouden gaan. ‘Pffff... dat is pas om half vier, Ed’, zei Karel die snel zeven uur bij de genoemde tijd had opgeteld. Maar net toen hij wilde voorstellen tot die tijd een dutje te doen, riep de man op het Binnenhof dat er nieuws was uit New York en werd er overgeschakeld naar de reporter van de Wereldomroep ter plaatse. Die meldde onomwonden dat er overeenstemming was bereikt tussen Nederland en Indonesië en dat het akkoord om tien uur Nederlandse tijd zou worden getekend, maar hij was nauwelijks uitgesproken of een woordvoerder van de Nederlandse regering riep paniekerig dat deze mededeling niet klopte. Eddy en Karel gingen van het ene emotionele uiterste naar het andere... maar de bushmannen besloten zich niet gek te laten maken en Eddy schudde de kaarten. De mededeling tussen de muziekstukjes door dat de ministerraad weer bijeen was gekomen, namen zij voor kennisgeving aan... net als het nieuws om vier uur in de ochtend... dat er geen nieuws was. Pas toen een uur 586


later de verslaggever in Den Haag zich weer liet horen met de korte mededeling dat werd overgeschakeld naar New York, legden de vrienden de kaarten opzij en spitsten de oren. Net als in de commandoposten van de Indonesische aanvalsmacht en de Nederlandse verdedigers. Dat was niet zonder reden, want fluisterend deed de reporter in de grote zaal verslag: ‘... en daar komt ook de Indonesische delegatie door de grote deur de zaal binnen... Doctor Subandrio in hun midden... kijkt triomfantelijk om zich heen... Subandrio neemt plaats naast Oe Thant... de Aziaten wisselen wat woorden... zo te zien in opperbeste stemming... Doctor van Roijen zal nu wel ieder moment tevoorschijn komen...’ Maar Doctor van Roijen kwam niet tevoorschijn! De reporter fluisterde verder: ‘De portier opent de deur… daar zul je hem hebben… Nee, het is een lid van zijn delegatie die regelrecht naar de heer Oe Thant loopt… hij fluistert de Secretaris-Generaal wat in het oor…’ De reporter draaide zijn stemvolume omhoog en uit de luidsprekers klonk zijn volle, paniekerige stem: ‘O God, er is iets mis... Oe Thant maakt boze armgebaren... hij zet zijn microfoon aan...’ En over de hele wereld hoorden de radioluisteraars Oe Thant in zijn welbekende gebrekkige Engels verkondigen dat de Nederlandse regering haar fiat nog niet had gegeven. Subandrio wierp een blik naar achteren en een Indonesische onderhandelaar spoedde de zaal uit. Even later ging de telefoon op het tafeltje van Generaal Jani... wit weggetrokken legde hij neer... drie diepe zuchten en gaf opdracht de bepakking om te hangen en de motoren te starten. Schout-bij-nacht Reeser had geen telefoontje uit Den Haag of New York nodig om te weten wat de reactie van zijn tegenstander zou zijn. Hij deed persoonlijk een belronde langs zijn ondercommandanten in het veld en kreeg van ieder de bevestiging dat ze er klaar voor waren, geen soldaat lag te pitten, iedereen tot het uiterste gespannen. De Nederlandse Regering was aan het koorddansen boven een peilloze, dodelijke afgrond. Zij speelde poker met duizenden mensenlevens... twee enorme strijdmachten stonden klaar om elkaar in de haren te vliegen... 587


De man van de Wereldomroep in New York deed op sombere toon verslag van Oe Thant, die temidden van een menigte journalisten, belangstellenden en Indonesische en Nederlandse ambtenaren, wanhopige pogingen deed de gemoederen te bedaren... ineens meldde de reporter op geheel andere toon de entree van diezelfde Nederlandse ambtenaar van daarvoor. Hij liep wederom regelrecht op Oe Thant af en aan diens lichaamshouding was duidelijk opluchting af te lezen. Even later maakte hij bekend dat het verlossende telefoontje uit Den Haag was binnen gekomen... de Nederlandse regering was akkoord en machtigde de heer van Roijen tot het ondertekenen van de overeenkomst. Aan de andere kant van de wereld haalden velen opgelucht adem... Generaal Jani liet doorgeven dat de diplomatie van Sukarno had gezegevierd, dat de operatie was afgeblazen en overal in de loodsen en vliegtuigen klonk gejuich. Hoe anders was de reactie aan Nederlandse zijde. Natuurlijk grote opluchting, maar van juichen was geen sprake... er hing een grafstemming. De reactie in huize Becking liet zich raden; ‘Potperdomme, potperdomme, enzovoorts enzovoorts...’ Maar de radio bleef aan, ondertussen omringd door meerdere toehoorders, Stans, Erik en Richard kwamen op het tumult af en troffen twee zwaar aangeslagen bruine mannen. Terwijl de morgenschemering zijn intrede deed en de klok tien voor zes wees, begon de radio weer te sputteren... dit keer de stem van de man in Den Haag en na de praatjes van minister Luns en minister-president De Quay nam de reporter het woord, duidelijk aangedaan meldde hij dat hij onder de indruk was van dit moment, een verdrietig moment in de Vaderlandse Geschiedenis noemde hij het. Hij wilde de negenentwintig artikelen tellende overeenkomst nog even samenvatten en de belangrijkste data noemen. Het belangrijkste was dat vanaf aanstaande zaterdagochtend, 18 augustus 1962 om 00.01 uur Nederlandse tijd, een staakt-het-vuren inging tussen Nederland en Indonesië. Op 1 oktober 1962 zou het bestuur voor een interim-periode van Nederland worden overgenomen door de Verenigde Naties, de facto door de ‘United Nations Temporary Executive Authority’, de UNTEA. Daarna zouden de Nederlandse troepen uit Nieuw-Guinea worden gerepatrieerd. Een VN-leger zou met de bestaande Papua-politie de orde handhaven. Voor ditzelfde doel zouden de Indonesische strijdkrachten, die in Nieuw-Guinea waren, ter beschikking staan van de secretaris-generaal. Vanaf 1 januari 1963 zou de Indonesische vlag worden gevoerd. 588


Op 1 mei 1963 zou de UNTEA het bestuur overdragen aan Indonesië. Dit land had zich verplicht schikkingen te treffen om de Papua-bevolking voor het einde van 1969 gelegenheid te geven te beslissen of zij bij Indonesië wenste te blijven of de banden met dit land wenste te verbreken. Sukarno zou morgen, 17 augustus, op de Onafhankelijkheidsdag van Indonesië tijdens zijn grote rede kond doen van het akkoord.

589


Vlucht uit het paradijs. Indonesië hield zich precies twee dagen aan het staakt-het-vuren. Op de derde dag probeerde een Indonesische onderzeeër in de buurt van Hollandia troepen aan land te zetten. Zij werden echter al vierentwintig uur heimelijk achtervolgd door Nederlandse vliegtuigen, die op het moment dat de duikboot zijn lading aan de kust wilde afleveren, hem met lichtkogels bestookten en in een fel schijnsel zette, waardoor de Indonesiër onmiddellijk onderdook. In ieder geval bracht dit de Nederlandse strijdkrachten langs de hele kust wederom in opperste staat van paraatheid. Deze vijand bleef een gevaar en zorgde ook voor spanning op het Becking-landgoed te Manggoapi. Karel ging alleen van huis als Barent voldoende krijgers ter beschikking had gesteld om de boel te beveiligen en samen met Eddy waren ze bezig van Manggoapi een fort te maken... voor het geval dat... tegelijkertijd moest hij wel naar de stad om ervoor te zorgen dat de Nederlandse regering hem en zijn gezin niet zou vergeten. Het dreef Karel tot wanhoop, tot op zondag, twee weken na het doodvonnis, hij zijn favoriete spreekwoord van stal kon halen; ‘Als de nood het hoogst is, is de redding nabij.’ Op zondagmiddag stopte er een luxewagen voor het huis van Benjamins. Vreemd, ze kenden niemand met een luxewagen, dus de hele familie stroomde toe om poolshoogte te nemen. Een blanke heer in pak stapte uit en vroeg of hier de familie Becking woonde. Hij keek op van de bedrijvigheid in de kamer, waar Stans achter de naaimachine zat met een stapeltje kleding voor zich. Ze legde uit dat haar kinderen morgen weer naar school moesten en dat ze uit hun kleding waren gegroeid. Ze viel bijna van haar stoel toen de man zei dat ze daar maar mee moest stoppen… De jongens hoefden niet naar school... althans voorlopig niet en zeker niet in Manokwari. Hij was van de Kroonduif Maatschappij en had tickets voor het vliegtuig dat hen naar Nederland zou brengen. Deze woorden kwamen hard aan... de Beckings wisten niet of ze blij moesten zijn of verdrietig... en nee, het was geen grap. De man vroeg of hij aan tafel mocht zitten, haalde een bonnenboekje uit zijn koffer en begon te vertellen. Hij was gestuurd door het Ministerie van Sociale Zaken en moest de familie Becking de tickets overhandigen voor het vliegtuig dat over drie dagen, woensdag 5 september 1962 van Rendani naar Biak zou vertrekken. Daar werden zij opgehaald door een groter vliegtuig dat hen naar Nederland zou vliegen. Stans had het niet meer... die ene keer dat zij had gevlogen stond 590


haar nog helder voor de geest... het was prachtig, maar tegelijkertijd had ze doodsangsten uitgestaan. Wederom zat ze tussen twee vuren, want de alternatieven, met de Hare Majesteit Zeeleeuw mee of hier blijven wachten op de soldaten van Sukarno, trokken haar nog minder, dus dan maar het vliegtuig en de man vulde de tickets in, sprak de formulieren door en overhandigde die aan Karel... nadrukkelijk noemde hij de vijftien kilo handbagage per persoon. Het grote avontuur en het afscheid nemen was begonnen. Behalve Leo, Irene en hun kinderen en vader Bert, die ook te horen hadden gekregen dat zij binnen een paar dagen weg moesten, waren er bijna geen blanken of Indo’s meer. Wel hun Papua-vrienden, dus wilde Karel naar de kampong en daarna naar de Tafelberg om de laatste foto’s te maken van hun geliefde Manokwari… maar zijn zonen waren zoek. Gelukkig niet ver weg, want toen hij achter het huis hun namen riep, kwam er onmiddellijk antwoord uit de kali. Zij namen afscheid van de Dondergod, die zouden ze waarschijnlijk ook nooit meer terug zien. Na de kampong van Isofa en Istafina en al die anderen stonden ze op de Tafelberg en zagen ze in de haven het fregat de Kortenear liggen en daar vlak achter de onderzeeër de Zeeleeuw. De aanblik van deze oorlogsschepen met al hun kanons naar zee gericht, maakte de dreiging voelbaar en het afscheid minder zinloos. Maar niet minder zwaar! Een bonte stoet Papua’s en enkele vrienden waren met de familie meegekomen naar het vliegveld Rendani. Terneergeslagen stonden ze bij elkaar in de vertrekhal en de geur van Papua vulde de ruimte. De vertrekkers snoven hem op om nooit meer te vergeten... overal omhelzingen en knuffels. Karel en Stans gingen van de een naar de ander... hadden geen tranen meer, maar die kwamen er toch... bij iedere omhelzing. Langzaam begon zich een ceremonie te ontwikkelen waarbij de Beckings niet meer willekeurig naar iemand toe wankelden, maar op een rijtje naast elkaar stonden terwijl de blijvers langs schuifelden en sommige voor de tweede of derde keer zijn armen om Stans, Karel of de kinderen sloeg. Hun zonen deden in de rouwplechtigheid mee, want daar had het meer van dan van een afscheid, of is dat hetzelfde?... voor deze mensen wel. Ze voelden zich allemaal een beetje sterven. Terwijl het vliegtuig werd volgetankt, ging het maar door daar onder het dak op Rendani. De andere passagiers sloegen het gebeuren met verbazing gade. Zij vertrokken ook naar Biak, maar maakten daar niet zo’n drama van, bovendien waren er geen uitzwaaiers voor hen, behalve een chef die voor de vorm een handje gaf en hen een behouden thuisvaart wenste. 591


‘Behouden thuisvaart!’ Wat betekende dat voor de Beckings. Zij waren dáár thuis en werden uit hun thúisland geschopt! Zo voelde het. Het voelde ook als in de steek laten, als aan hun lot overlaten van al die Papuavrienden. Het deed vreselijk veel pijn, dit afscheid. En die Belanda’s die met hen meevlogen mochten God op hun blote knieën danken dat zij op ‘thuisvaart’ gingen in plaats van een sprong in het duister, zoals de Beckings. Stans en Karel hadden er niets aan om te denken aan de familie die ze over een paar dagen weer zagen in Holland. Daar hadden ze zich de afgelopen tijd wel af en toe mee uit het donkere moeras kunnen trekken... nu het echte afscheid daar was, lukte dat niet meer. Door de luidspreker galmde de waarschuwing dat passagiers voor vlucht huppeldepup - er stond maar één toestel - aan boord moesten, omdat het vliegtuig weldra zou vertrekken. Karel stond in innige omhelzing met Kepala Matjan Barent en liet hem los om zijn geweer van zijn schouder te pakken. Hij had zijn kaliber 12 aan de riem op zijn rug hangen, speciaal voor deze gelegenheid, want hij wist dat wapens aan boord en in Nederland verboden waren. Hij nam het wapen in zijn handen en stilte daalde over de menigte. Iedereen voelde een belangrijk moment naderen en toen het muisstil was, begon Karel op plechtige toon te spreken. Hij haalde twee sleutels uit zijn broekzak en vroeg aan Nicolaas en Isofa om bij hem te komen. Toen zij tegenover hem stonden, bedankte hij hen voor hun vriendschap en harde werk. Hij had een cadeautje ter afscheid... Isofa kreeg de sleutel van zijn eigen huis op het landgoed en aan Nicolaas overhandigde hij de sleutel van het huis van mevrouw Benjamins. Toen richtte hij het woord tot zijn vriend Barent Mandatjan. Hij wenste hem en zijn volk het allerbeste, verontschuldigde zich voor zijn vlucht naar de veiligheid en overhandigde het prachtige wapen aan het opperhoofd. ‘Gebruik het waar nodig tegen al Uw vijanden, Kepala Matjan...’ Barent was als een kind zo blij. Hoe vaak had hij niet begerig naar dit draagbare kanon geloerd. Nu was het van hem, nu achtte hij zich helemaal onverslaanbaar. Karel wees naar de oude soldatenransel die Eddy in zijn handen had en zei dat daar genoeg kogels in zaten voor jaren jachtplezier. Het feest was nog niet voorbij, want Karel graaide nogmaals in zijn broekzak en haalde een ‘massapik’ tevoorschijn. Barend had het zelf nooit gebruikt, maar wist dat het L-vormige stukje metaal nodig was om een voertuig te starten en glom van blijde verwachting... Karel legde het kleinood in zijn grote hand en zei dat de jeep ook voor hem was!

592


‘Mijn vriend Eddy zal U wel leren rijden!’ Daarna overleefde hij ternauwernood de omhelzing van de oermens uit de Arfak, die in zijn oor fluisterde dat hij zijn eerstgeboren dochter naar hem zou vernoemen. Nu was het tijd om van zijn beste vriend afscheid te nemen. Ze wisten beide dat het voor altijd was... Karel zou nooit meer terugkeren en Eddy zou na die eerste mislukking nooit meer naar Holland komen. Zonder woorden omhelsden ze elkaar en zonder woorden lieten ze elkaar los... het grote, verscheurende verdriet droegen zij als kerels. De hal stroomde leeg in de richting van de prachtige Kroonduif die klaar stond om hen naar Biak te brengen en om het instappen niet nog ingewikkelder te maken, waren de motoren uit. Met een dochtertje aan iedere hand volgde Karel zijn vrouw, die met hun nieuwste aanwinst in de armen het smalle trapje opklauterde naar de vliegtuigdeur aan de achterzijde van het toestel. Daar was het nog redelijk dicht bij de grond, de cockpit stak wel tien meter omhoog. Zoals altijd wurmde Millie zich los om het zelf te doen. Ze sprong het vliegtuig in en zocht helemaal bovenin een paar stoelen voor haar familie. Het was een hele klim voor Mama met de baby en haar broers die ieder een tas mee zeulden. Ze vonden een plaatsje en de tassen gingen in het bagagenet boven hun hoofden. Stans vond dat ook een mooi plekje voor baby Jeane en legde haar boven haar stoel in het rek, zodat ze er gemakkelijk bij kon. Het veroorzaakte wat geroezemoes onder de andere passagiers, maar dat viel de verdoofde mevrouw Becking niet op. Nadat iedereen was ingestapt sloot de stewardess de deur, liep naar boven en slaakte een ijzige kreet; ‘NEE MEVROUWTJE!!... dat is niet voor baby’s... dat is een BAGAGE rèk!’ Geschrokken en ontstemd haalde Stans haar kind weer uit het net en trakteerde het smalende volk om haar heen op boze blikken. De motoren werden gestart en de Beckings loerden door de ruitjes naar de menigte langs de startbaan. De jongens noemden ieders naam... ‘Lodewijk, Isofa, Barent, Lucias, Istafina, daar staat Lukas! Julianus, Nicolaas. Dag oom Eddy!’ voor allen hadden ze warme gevoelens en ze wisten donders goed waarom al die vrienden en kennissen zo’n verdriet hadden, want dat voelden zij ook, door de sensatie van het avontuur heen. De wind stond naar zee, dus moest de Kroonduif eerst richting kali Anday taxiën, helemaal naar de andere kant van de startbaan omdraaien en van daar richting Manokwari het luchtruim kiezen. De piloot gaf gas en zijn passagiers werden in hun stoelen gedrukt, ook de stewardess, dus klikten de jongens Becking zich los en persten hun gezichten tegen het kleine ronde raampje en zagen hun zwaaiende vrienden in vliegende vaart voorbijkomen, 593


herkenden Sanggeng waar een hoekje van opa’s huisje onder het groen uit kwam. Ze zagen de Fanindiweg, de kronkelweg naar boven naar Manggoapi, JÁÁÁ, daar was hun huis... zelfs de kippenren en hun ijzeren hut, de oude vrachtwagencabine... dat zwarte pluisje... Blacky blaffend naar het vliegtuig... was het laatste dat Karel zag van zijn paradijs. ‘Ik kom terug, Pap, ik word soldaat en kom terug om Barent te helpen...’ het jochie keek opzij en zag dat Papa niet aanspreekbaar was...

594


V BARAKKEN ROTTERDAM

Adoe, wat koud! Het geweld waarmee deze familie uit hun paradijs werd gerukt, maakte bij hen allen zo’n diepe indruk dat zij tot hun dood ieder moment konden terughalen en herbeleven. Het enige waardoor zij deze klap te boven kwamen, was het feit dat ze bij elkaar waren en sámen de nieuwe ongewisse toekomst binnenstormden. Zo kwamen ze de hoge trap af, Millie, Gerda en Richard fladderend voorop, gevolgd door de oudste met zusje op de arm en hun verdoofde ouders... op de automatische piloot en nog verre van bekomen van de brute scheiding, vier dagen geleden. Het was nacht, maar niet donker, alleen de hemel was zwart en de kinderen keken hun ogen uit, dit hadden ze nog nooit meegemaakt, ’s nachts om je heen kijken zo ver als je wilt, zoveel lichtjes... al die kleuren! Ze rilden in hun dunne kleren, maar hadden geen tijd om het koud te hebben. Wat een pracht en praal! En wat een enorm plein! Ze waren voor een tussenstop op het vliegveld van Tokyo geland en mochten even passagieren terwijl de brandstoftanks werden gevuld. Het contrast voor de rimboekinderen van Manggoapi kon niet groter zijn! Die enorme hal, al die tokootjes... Karel zag zijn kinderen, het enthousiasme, en schudde nu al het verdriet van zich af... die blije kopjes, daar leefde hij toch voor? En misschien zou het wel meevallen in Holland. Sowieso was het veiliger voor zijn kroost. Met die gedachte troostte hij zich en keek in de dode ogen van zijn vrouw... zij was nog lang niet zo ver. Hij sloeg een arm om haar heen en troonde haar naar één van de tokootjes, bemand door vriendelijk lachende, ja, toch weer echte Japanners. Zelfs dat kon hem niet meer van het pad omhoog afbrengen en hij kocht een mooi gouden kettinkje voor zijn geliefde. Dat maakte haar in ieder geval bereid tot een kus. Hij wilde zijn kinderen trakteren op een Japans ijsje, maar ze werden alweer teruggeroepen naar de DC-8 van de KLM. Ze klaagden niet, want nu zou het heel spannend worden... ze zouden over de Noordpool vliegen en nog een keer landen in Alaska, op het vliegveld van Anchorage. Als dat maar goed ging... Opa Marks had verhalen voorgelezen over poolreizigers en de kou en ijsberen... nog gevaarlijker dan zeekrokodillen. En Papa had zijn geweer aan Barent gegeven. Nou ja, als ze maar bij elkaar bleven dan zou het allemaal goed komen, en dat deed het ook. 595


Kort na het vertrek uit Tokyo vlogen ze het daglicht in en zaten de Beckings met hun neuzen tegen het ronde raampje gedrukt om niets te missen van deze aanschouwelijke aardrijkskundeles. Daar begon de Noordpool, nou ja, het was dat de piloot het omriep, anders was het niet opgevallen... één grote witte vlakte met af en toe een bult. Pas een uur na de tussenlanding in Anchorage, waar ze wegens de kou niet het vliegtuig uit mochten, ging het wit langzaam over in gekleurde bossen en bergen, om ineens plaats te maken voor blauw, zover je kon zien, alleen maar blauwe zee. Na een lange, slapeloze vlucht herkenden ze Schotland, dat snel in de wolken verdween. Ze zagen niets anders dan witte en grijze massa’s tot de luidspreker riep dat ze hun ‘savetybelts’ moesten vastmaken en het vliegtuig de landing inzette, voor de laatste keer... De DC-8 plopte uit de wolken en de eerste glimp van hun nieuwe thuisland… de Waddeneilanden, het IJsselmeer, Friesland en daar in de verte Groningen... Hoogezand... Sappemeer... het vliegtuig maakte een bocht naar rechts... nog even, en dan zouden ze eindelijk kennis maken met die mythische oom Fred! Die zou toch zeker wel onder aan de trap op zijn broertje staan wachten?! Terwijl de regen tegen de raampjes sloeg zette de piloot het vliegtuig aan de grond en taxiede naar de grote gebouwen in de verte. Eindelijk, ze mochten er uit... brrr, nog kouder dan in Tokyo en vieze, fijne regen... niet zoals bij hun, dikke druppels loodrecht uit de hemel, waar je lekker onder kon baden. Nu kregen ze het wèl koud, ijskoud. De lieve stewardess zag haar tropische klantjes verkleumen en haalde een paar blauwe dekens, die ze om zich heen konden slaan en dan naar binnen... door enorme deuren die grote hal in. Het maakte indruk en… wat een teleurstelling! Nergens Oom Fred te bekennen! Papa was het meest teleurgesteld, maar kreeg geen tijd te piekeren, want daar kwam de lieve stewardess weer aan, samen met twee collega’s die het van haar overnamen en zij wenste de Beckings veel geluk en voorspoed in hun nieuwe vaderland. Het clubje werd meegenomen naar de gereedstaande bus die hen naar ‘de kazerne’ zou brengen. Kazerne? ‘Ja, kazerne… in Weesp. Defensie had die beschikbaar gesteld voor opvang van de vluchtelingen uit Nieuw-Guinea.’ Gewend aan de negatieve reacties van de vorige groepen Indo’s, begon de man aan een verklaring over waarom voor een kazerne was gekozen, maar hield daar snel mee op toen hij de uitgelaten gezichten van déze volksverhuizers zag. Deze leken opgetogen met het volgende reisdoel, een kazerne had voor hèn geen negatieve klank, integendeel! Een uur later reden ze de kazerne in Weesp binnen, prachtige, stoere bakstenen gebouwen. Voor het mooiste gebouw stond een groepje 596


soldaten en daar mochten ze uitstappen... de blauwe KLM-dekens alstublieft in de bus achterlaten... Wat een sensatie, een echte kazerne, die geuren van koffie en erwtensoep, en die mooie tegeltjes aan de wand... behalve de vreselijke kou kon de kennismaking met Nederland niet mooier. De familie kreeg een hele kamer voor zich alleen, op de eerste verdieping. Ze keken uit op een groot plein, het ‘exercitieterrein’, wist Papa te vertellen. De soldaat die hen de weg had gewezen en met één vingerbeweging het licht had aangetoverd, vertelde dat het een soldatenkamer was met genoeg bedden, dus ze konden uitkiezen. Hij ging verder over toiletten en douches… aan het einde van de gang... abracadabra... dat om tweeëntwintighonderd uur het avondbrood langs zou worden gebracht… morgenochtend om nulachthonderd uur zou hij hen de eetzaal aanwijzen... en liet hen alleen. Karel en Stans hadden nog zoveel vragen, maar… soedah. Doodmoe ploften ze op de bedden, keken in de stalen kasten die tussen de bedden stonden op zoek naar dekens, want het was toch behoorlijk koud ondanks die ijzeren geribbelde radiatoren onder de ramen. Die waren lekker warm en Richard stelde voor om de bedden daar tegenaan te schuiven voor de warmte. Zo gezegd zo gedaan en nadat Papa met het knopje het licht had uitgedaan vielen de oververmoeide Beckings als blokken in slaap, samengeklonterd tegen de verwarming. Voor hun gevoel een fractie later ging het licht aan en waren ze op slag wakker. Midden in de kamer stonden twee jonge soldaten met een rijdende verdiepingstafel vol borden, bekers, boterhammen, plakken geel spul, potten jam, pindakaas, twee grote metalen ketels met kraantjes en diverse kannen met melk. Het was tweeëntwintighonderd uur en tijd voor het avondbrood. De soldaatjes keken hun ogen uit... alle bedden op een hoop geschoven. Op hun ‘waarom?’ vertelde Karel dat ze het koud hadden en geen dekens konden vinden. Verbazing ging over in schaterlach, Karel zag de humor niet en op het moment dat hij zijn geduld begon te verliezen, wist de oudste zich te herpakken en vertelde dat ze boven óp de dekens lagen! Hij liep naar een bed en trok er van boven naar beneden de dekens af... de domme Papua-Beckings hadden niet begrepen dat je als een brief in een enveloppe in de model-militair opgemaakte bedden moest kruipen. Voor Jan en Piet Soldaat kon de dag niet meer stuk, en al helemaal niet toen mevrouw Becking naar het raam rende om de melk uit te spugen waar ze net een grote slok van had genomen… helemaal bedorven, zo zuur als citroen, terwijl ze zelf om karnemelk had gevraagd... wist zij veel! Het avontuur in dit vreemde land ging de volgende ochtend vrolijk verder. De sergeant van de week had gezien dat de Beckings niet echt op het 597


Hollandse weer waren gekleed, en de goede man had kleding van zichzelf en andere soldaten gebracht, die de tropenkinderen aan konden doen tegen de kou. Zo vertrok het stelletje naar de eetzaal, om daar ook weer voor de nodige hilariteit te zorgen. Gelukkig waren zij niet de enige onkrijgstuchtelijk geklede Nieuw-Guinea vluchtelingen, er waren meer gezinnen die van de soldaten warme jasjes en broeken te leen hadden gekregen, omdat ze zelf niets aan warme kleding hadden meegenomen. In de eetzaal weer diezelfde geursensatie... die overheersende koffiegeur, gemengd met gekookte groente en gebakken eieren met spek! Prachtige zaal met lange tafels en mooie witte borden. Fantastisch, wat een warm welkom in dit koude, kille land. Bij terugkeer op de kamer zat daar een mevrouw op hen te wachten. Ze was Maatschappelijk Werkster en zou de opvang van de Beckings begeleiden. Die konden natuurlijk niet op de kazerne blijven wonen, maar de regering had nog geen huisvesting gevonden en daarom waren ze voorlopig hier ondergebracht... over een paar dagen zouden ze naar elders verhuizen. Eerst moest het probleem van de kleding worden opgelost, voordat ze van de kou zouden omkomen... zo met die soldatenplunje om hun lijf konden ze ook niet blijven lopen, alles te groot en de soldaten hadden het zelf nodig. Mevrouw nam met Karel en Stans een aantal formulieren door. Karel las dat het contracten waren waarmee ze geld leenden van de Nederlandse Staat. Zo konden ze snel de nodige kleding kopen. Karel bracht in dat hij nog drie en een half jaar salaris te goed had en als hij dat nou snel zou krijgen, dan was deze lening ook niet nodig. De sociale mevrouw zei dat dat wel goed zou komen, ze was zelf getrouwd met een marineman die ook in het Jappenkamp had gezeten en die al meer dan tien jaar geleden zijn salaris uitbetaald had gekregen. Een aardig sommetje waarvan ze een mooi huisje in Amersfoort hadden gekocht. Tot die tijd kreeg Karel deze lening, waarvoor hij bij het stippellijntje moest tekenen... maar... de deur ging open en een adjudant stapte binnen... lange kerel, pikzwart haar, donkere bril, leek wel Indonesiër... een pelopper... hij brulde; ‘SODEJU... daar heb je die kleine pelopper van het Bernhard...!’ Karel rende op de vent af… en de twee vlogen elkaar in de armen. Geschrokken en stomverbaasd aanschouwden de aanwezigen het weerzien van de broers na twaalf spannende jaren. Het duurde een eeuwigheid... tot Millie haar armen om Papa’s been sloeg, waardoor hij langzaam tot de werkelijkheid terugkeerde. 598


‘Fred, mag ik je voorstellen... deze mooie kinderen en die prachtige vrouw... mijn gezin.’ De man waar Papa zoveel over had verteld kreeg een warm knuffelbad en niemand hield het droog, ook de maatschappelijk werkster, die toch al zoveel had meegemaakt, pinkte een traantje weg. Allen sloten die lange Indo in hun hart... wederzijdse liefde op het eerste gezicht die nooit meer over zou gaan.

~ Uiteindelijk kreeg de dame van de Sociale Dienst hen toch mee en met een soldatenbusje ging het richting kledingwinkels in de stad. Zij had er een paar uitgekozen en werd uiterst vriendelijk door de winkeliers begroet... als beste klant! De Beckings lieten zich volledig aankleden en vertrouwden erop dat zij het wist, zelf hadden ze geen flauw idee wat voor kleding je hier nodig had… in ieder geval dikke winterjassen. Aan het eind van de dag had iedereen een kleine garderobe in een grote tas en aan het lijf. De jongens zagen er picobello uit, als kleine bankdirecteurtjes in hun driedelige kostuums van zuiver scheerwol. Alleen de stropdassen ontbraken, dat vond Karel iets te veel van het goede... hij had liever dikke wollen sjaals. Ook hij droeg zijn nieuwe pak met lange wollenwinterjas met verve en de dames kwamen als baronnesjes de winkels uit. De maatschappelijk werkster had ook een paar koffers voor hen aangeschaft, want binnenkort zouden ze weer verhuizen en dan hadden ze die nodig. Het bleek moeilijk geschikte huisvesting te vinden voor al die Indo-families, die na de overdracht op 15 augustus 1962 hals over kop Nieuw-Guinea moesten ontvluchten, en de Beckings wachtten zolang in Weesp op wat de staat voor hen in petto had. Geen probleem, ze mochten gaan en staan waar ze wilden en de mensen in het dorp waren vriendelijk. Behalve op zondag, dan keken ze boos naar die buitenlandse kinderen die schreeuwend over straat renden. Op zondag waren de mensen hetzelfde gekleed zoals de Beckings iedere dag rondliepen, keurig in pak. Maar de kinderen vielen toch licht uit de toon, omdat zij er niet in slaagden hun kleren schoon en kreukloos te houden. Zo waren de wollen broeken en de mooie jurkjes en jasjes al na twee dagen niet zo deftig meer... modderig, gekreukt... ze moesten gewassen worden. En dat deed hun ijverige moedertje dan ook. Groene zeep was er genoeg en warm water kwam zo uit de kraan... een ongekende luxe voor deze kolonistenvrouw. Ze vulde de wasbak met bijna kokend water en ging tekeer met de vieze vodden van haar kinderen. Blij dat het water zo warm was, anders had zij ze nooit schoon gekregen. Daarna konden ze drogen aan de waslijnen die Karel in hun kamer had gespannen… zo deden ze dat op 599


Manggoapi vanwege de dagelijkse regenbuien. Ja, het stonk een beetje, maar het voordeel daarvan was dat de soldaten de kamer niet meer op kwamen. Bovendien was dankzij de centrale verwarming het wasgoed in één nacht droog, want haar lieve kindertjes hadden ook hun tweede setje alweer zo vervuild dat die in de was moest. Het jonge moedertje had het er druk mee. Grote schrik toen de jongens de volgende ochtend hun schone kleren wilden aantrekken... de broeken kwamen tot de knieën en de truien waren tot babyformaat geslonken. Alle kleren waren zo gekrompen dat niemand ze meer aan kon en ze met hetzelfde probleem zaten als een paar dagen geleden. De familie Becking was terug bij af en het geleende geld was op. Gelukkig bracht de familie redding...uit het hele land kwamen ze hun verloren broertje in de armen sluiten. Fred had iedereen ingelicht en de volgende dag was hij er weer... met vrouw en kinderen èn... Mama Becking. Daarna zag Karel zijn zussen Betsy en Rosa terug, broer Dolf met zijn deftige echtgenote Frida... en zijn vrienden uit het KNIL. Steeds weer hetzelfde tafereel… en pret om de waskunsten van Stans, maar uiteraard had mijn geliefde tante Corrie, de vrouw van oom Fred, de oplossing. Zij had genoeg kleren die voor haar kinderen te klein waren en toen Betsy met haar kinderrijk gezin zich bij haar aansloot, was het probleem uit de wereld. Had Karel geweten dat je ook op zo’n manier aan kleding kon komen, dan had hij nooit die lening aangegaan. Een wijze les… nooit meer kocht de rimboeman nieuwe kleding in een Nederlandse winkel. Twee gelukkige weken verstreken... twee weken waarin de donkere gezichten van Barent, Lodewijk, Isofa, Johannes, Lucias, Lukas, Istafina en Eddy een heel klein beetje verbleekten... net genoeg om niet steeds weer in tranen uit te barsten bij de gedachte... maar verdwijnen zouden ze nooit! Die pijn zou nooit ver weg zijn. Kamp Dorpslaan. De Beckings werden ingeladen voor de volgende etappe in hun leven en dik een uur vergaapten ze zich aan Nederland, aan alles wat voorbij schoof, al die weilanden, zoveel auto’s! Wat een grote gebouwen en zovéél... tot de bus in Rotterdam-Zuid bij een smal weggetje tussen sloten, rechtsaf sloeg. ‘Dorpslaan’, lazen ze op het naambordje. Langzaam reed de chauffeur door, vond het lage muurtje met nummer 449… aan de andere kant van de sloot houten barakken... geweldig, weer een kazerne! Voorzichtig manoeuvreerde de bus het bruggetje over en stopte voor een barak. De passagiers stapten uit en werden opgevangen door Kapitein Brugmans, commandant van dit 600


militaire barakkenkamp... in de striemende kou heette hij hen welkom. Ze stonden voor een oude houten soldatenbarak, maar roken nieuwe verf. De Kapitein stelde Sergeant Nijssen voor, hij zou voor ons zorgen. Vriendelijk pakte de sergeant drie koffers onder zijn armen en vroeg of ze met hem meegingen, dan zou hij hen naar hun kamers brengen. Kapitein Brugmans hield de dubbele deur open en daar liepen ze door de lange brede gang, in de deuropening allemaal lotgenoten... bruine gezichten die hen vriendelijk welkom heetten. ‘FRONTJE... GOEDVERDOEMME...’ kwam het uit een kamer. Een Indischman ging tekeer tegen één van zijn kinderen en een klein Indisch jochie glipte de kamer uit en genoot zichtbaar van de vocale schrobbering die zijn broer onderging... had hij weer mooi voor elkaar, dacht hij gniffelend. Dat joch was Miel Seeuws, het lievelingetje van zijn oude vader, die tekeerging tegen zijn grote broer Frans. Ze waren van dezelfde leeftijd als Richard en Erik en zouden hun beste vrienden worden. Ze maakten kennis met de dagelijkse, legendarische scheldkanonnades van de kleine, dikke, oude Papa Seeuws. De hele barak leefde met Frans mee, terwijl die er ogenschijnlijk niet onder gebukt ging. Na een zaal die de hele breedte... acht meter… van de barak besloeg en door sergeant Nijssen ‘de kantine’ werd genoemd, kwamen ze in de kop, of staart, van het houten optrekje. ‘Dit is jullie nieuwe huis’, zei de sergeant en stapte de grootste kamer binnen, de ‘dagkamer’ van de compagnie die hier jaren geleden was gelegerd. Er stonden vier soldatenbedden die de helft van de ruimte in beslag namen. Hij zette de koffers neer en liet hen de tweede kamer zien, voorheen de slaapkamer van de ‘sergeant van de week.’ De kamers lagen recht tegenover elkaar. Sergeant Nijssen overhandigde een sleutelbos aan de vader des huizes, waarmee voor de meeste Beckings tegen alle verwachtingen in een gelukkige tijd aanbrak, vol nieuwe avonturen en gebeurtenissen. Ondanks dat het gevoel er die dag niet was, stapten zij een ander paradijs binnen... Nederland! Nu hadden Karel en Stans al het nodige gehoord over de opvang van de Indo’s, die zou kil en vijandig zijn… ondeugdelijke huisvesting, bij mensen thuis, in pensions en in barakkenkampen. Veel geklaag, dus ze waren op het ergste voorbereid. Maar wat viel dat ontzettend mee! Zij waren niet zo verwend, maar gewend aan ‘overleven’ in primitieve omstandigheden. De barak waar zij in terecht kwamen was weliswaar naar Hollandse maatstaven een oude houten soldatenkeet, voor hen was het ongekende luxe. 601


Er zat echt glas in de ramen! Er kwam stromend water uit de kraan, geen gedoe met water uit de kali of uit de regentonnen en het hoefde niet eens gekookt te worden, je kon het zo drinken! Dan die lampen! Geweldig vonden ze het dat ze geen petromax hoefden te vullen en op te pompen om daarna aan te steken en in de stinkende walm nog iets te lezen of spelletjes te doen. Die centrale verwarming! Fantastisch toch! En je kon iedere dag warm baden, je hoefde alleen maar water te koken op de elektrische kookplaat en de grote teil vol te gooien, net als op Manggoapi. Of naar het badhuis! Een eindje verderop in de Dorpslaan, daar kon je twee keer in de week lekker warm douchen! Heerlijk warm gestookt door meneer Stoker in zijn zwarte pak met zijn kolenkit en schep, grote vriend van Erik en Richard… zij hielpen hem graag kolen te laden... zij waren niet bang om vies te worden. Nee, echt, Stans en Karel begrepen al die klagende mede-vluchtelingen niet. Zij vonden het fantastisch en het hielp hen de eerste dagen van het grote verdriet door te komen. Dat lukte Karel beter dan zijn geliefde, al vanaf Tokio ging het met hem opwaarts. Voor Stans gold dat niet... ze genoot van de luxe in hun barak en van de goede zorgen van de soldaten, die verwennerijen brachten slechts een dun laagje slechtpakkende waterverf aan... die bladderde iedere avond weer af... alle luxe ten spijt ging het niet goed met het vrouwtje uit de jungle... ze kon haar zwarte vrienden niet vergeten en kwijnde weg. Voor het wegsnijden van haar heimwee was zwaarder geschut nodig! Dat er gelukkig ook kwam.

~ De familie Becking woonde apart, gescheiden door de kantine, maar daar was overdag niets van te merken. Iedereen kwam langs en al het eerste weekend denderde broer Fred in zijn Volkswagen Kever over het bruggetje het kamp binnen. Hij was nooit alleen, geliefde Corrie, dochters Rose en Ginny op de achterbank en zoontje Jan in de kattenbak en achter hen aan een hele colonne familieleden en kennissen. Het werd vanaf dag één gezellig aan die kant van de barak. ‘Sodeju, wat wonen jullie hier mooi...’ veinsde de grappenmaker, mooi aan een pleintje waar veel auto’s konden parkeren. Zodoende hadden de families Bijl, Schouw, Pattiwael, Seeuws en Johannes weinig last van hen. Integendeel; zij trokken gewoon naar die kant van de barak en hielden ieder weekend slamatan en al snel was het vluchtelingenclubje tot een gezellige vriendenclub gesmeed en vormden de kinderen één grote familie. Karel en Stans hadden een paar dagen nodig om hun draai te vinden, en toen de kamerindeling was gemaakt, werd het volgende probleem bij de kop 602


gepakt; Karel moest in hun levensonderhoud voorzien! Èn... een school vinden voor de jongens. Het nieuwe schooljaar was al drie weken geleden begonnen en hoewel de jongens daar geen probleem mee hadden, Karel vond het welletjes, die twee moesten dringend weer naar school! Er werd rondgevraagd in het hele kamp, waarvan de bevolking uit een zeer gemêleerd gezelschap bestond. Alle kleuren, levensbeschouwingen en geloofsovertuigingen waren vertegenwoordigd. De meeste families kozen voor de dichtstbijzijnde school en die was al een eind lopen, want het kamp lag in een uithoek van Rotterdam waar geen openbaar vervoer kwam. Karel en Stans vonden echter om onduidelijke redenen dat hun kinderen naar een Protestantse school moesten. Zij waren immers Nederlands Hervormd en zo moesten hun jochies ook worden opgevoed. De dichtstbijzijnde protestantse lagere school was de Fransenschool aan de Roerdomplaan. Slechts drie kilometer bij het kamp vandaan. Konden die twee gemakkelijk lopen. Dat deden ze in Manokwari ook altijd. Drie kilometer leek weinig op Nieuw-Guinea, maar drie kilometer in een stad als Rotterdam betekende dat er een heleboel tussen begin en eindpunt te vinden was. Uit het hele kamp gingen slechts van twee andere families de kinderen naar die school; familie Jonathan en familie Rijnsbergen. Rudi Jonathan, een donker Indootje en Suzanne Rijnsbergen, een prachtig Indisch meisje, waren al aan het schooljaar begonnen. Naar de Fransenschool. Drie jongetjes liepen die maandagochtend 1 oktober 1962 vrolijk kletsend langs de hoge dijk naar het viaduct, waar ze onder de spoorbaan door moesten en via de Krabbendijkestraat de Rotterdamse wijk Pendrecht binnen liepen. De wijk bestond uit loodrecht op elkaar staande straten met aan beide zijden een, volgens Rudi, trottoir. ‘Trottoir’… wat een prachtig woord was dat toch, ‘trotwaar, trotwaar…’ nooit van gehoord, maar na drie weken spraken ze ook al Frans! Daarachter een smal strookje gras en een hoekig gebouw. Vier verdiepingen hoog en even lang als de straat zelf. Een kruispunt over en weer precies hetzelfde, maar dan nog smallere weg en de gebouwen geen vier, maar drie hoog. Nog een kruispunt en nog één. Steeds maar hetzelfde. Aan hun linkerkant passeerden ze de lagere school Over de Slinge, helaas een openbare en dus te min voor hun ouders. Er waren al wel kinderen op het speelplein en toen het drietal passeerde waren aller ogen op de vreemde voorbijgangers gericht. Vreemd, zo’n bruin jongetje met twee van die blonde... alle drie in keurig colbertje en bijpassende korte broek. Voorbij de school moest het bruine jongetje even de weg zoeken. Hij had de route gisteren samen met zijn vader 603


gelopen, heen en terug, zei dat hij het nou wel wist... en deed dat ook. Hier moesten ze rechtsaf en dan schuin het ‘Plein 1953’ over. De Slinge... goed opletten, dit was een drukke weg en de auto’s reden hier allemaal aan de verkeerde kant. De jongens moesten vreselijk wennen aan dat rechts rijden wat iedereen deed. En vooral op zo’n plek als dit had je alle aandacht nodig. Het lukte en nu moesten ze over het pad de Kerkwerdesingel volgen tot het Zuiderpark. Daar lag nog een gevaarlijk obstakel, de Oldegaarde, nòg drukker dan de Slinge. Maar eerst moesten ze langs een ander obstakel... de school van de vijand, de Katholieken! Hier liepen meer kinderen over het trottoir, ze liepen met hen mee of kwamen van de andere kant en verdwenen door een groot openstaand hek tussen de groene hagen. Toen het drietal bij het hek was, zagen ze dat het hier veel drukker was dan bij die andere school en ook hier hetzelfde tafereel... iedereen hield op met spelen en staarde naar de vreemdelingen alsof het marsmannetjes waren. Zij trokken zich er niets van aan en liepen stevig door... ‘HEEE, VUILE BRUINTJES... donder op naar je apenland! VUILE PINDA’S... zijn jullie bang?’ De drie keken achterom en zagen dat ze door zeven van die Katholieke jongens werden gevolgd. ‘Jullie schijten in je broek, hè, VUILE PINDA’S...’, riep een grote Katholiek vol bravoure. Het donkere jongetje draaide zich om en rende op hem af. Hij trapte de veel grotere bullebak in zijn dikke buik. Die strompelde achteruit en had in een mum van tijd een regen vuistslagen in zijn gezicht te pakken. Richard en Erik zagen dat de anderen hun vriendje in de rug wilden aanvallen en lieten zich niet onbetuigd. Een wild gevecht woedde tussen de groene hagen, niet lang, want de grote, dappere Katholieken gingen ervandoor, bont en blauw en onder het bloed. Achter hen was de halve Katholieke school getuige van hun afstraffing. De zeven stoere strijders kregen een ongenadig pak slaag van drie toevallig voorbij komende Indische jochies die zelf geen klap hadden geïncasseerd. Zo, de toon was gezet! Lachend, met de armen over elkaars schouders, vervolgden zij hun weg en via het park kwamen zij bij de achteringang van hun school aan de Kromme Zandweg. Suzanne Rijnsbergen ging met de bus naar school en stond in haar eentje te wachten. Toen de drie kampgenootjes het plein op kwamen rende ze op hen af en samen zochten ze een rustig hoekje om te knikkeren. De Indootjes waren op elkaar aangewezen, want ondanks dat de andere kinderen op het 604


schoolplein ook allemaal ‘Protestants’ waren, moesten ze niets van die nieuwkomers hebben. Ze zagen er anders uit en praatten raar. En dit was nog maar de eerste schooldag van de jongens, die een paar weken geleden hun land waren ontvlucht. Op z’n zachtst gezegd een ‘warm welkom.’ Hoe klein het verschil tussen Katholieke en Protestantse jongetjes was, bleek de volgende dagen op het schoolplein. Ook hier werden de jongens voortdurend uitgedaagd en uitgescholden voor ‘bruine’ en ‘pindapoepchinees.’ De eerste dagen konden zij vechten voorkomen met dreigementen. Als ze uitgescholden werden, gaven ze weerwoord en scholden terug met ‘Stinkende kaaskop’ of ze zongen ‘Totok kôrôh... tjèboh pantat di kôrôh...’ en barstten in lachen uit omdat die Belanda’s er geen woord van verstonden, maar wel in de gaten hadden dat het over hen ging en nog kwader werden. Maar zolang ze hun handen thuis lieten, liepen ze ook geen letsel op. Toen schelden niet werkte en ze begonnen te duwen, werd nog één keer mondeling gewaarschuwd... ‘Ik sla jou, lôh...’ Bleven ze dan nog doorgaan, wat vooral de grootste, sterkste, toevallig vaak ook de domste, jongens deden, dan was het volkomen eigen schuld dat ze bloedneuzen, blauwe ogen of erger opliepen. Dat was althans de mening van Rudi en Erik, nadat ze al die eerste week een brief van de directeur meekregen voor hun ouders, waarin hen werd verzocht op school te komen praten over het agressief gedrag van hun zonen. O ja, toch een verschil met die katholieke jongens, die gingen niet huilend bij meester of juf klagen over de klappen waar ze om vroegen en ook hadden gekregen. Toch ging het na een paar weken best goed op school. De kaarten waren geschud, de pikorde was hersteld, de bruintjes zaten bovenop de apenrots en op een kleine oprisping na, was het weer rustig op het schoolplein. Daarin speelde het onderwijs op Nieuw-Guinea ook een rol. Ondanks dat de vier vluchtelingetjes een maand later aan het schooljaar waren begonnen, liepen zij op geen enkel vak achter op hun klasgenoten, integendeel, het was andersom. Zo zie je maar dat kwaliteit soms belangrijker is dan kwantiteit. In halve dagen leerden de kinderen in de tropen meer dan op die lange schooldagen in Nederland. Karel ook naar school. Karel zat op diezelfde maandag 1 oktober 1962 slaperig en boos in de grote kamer te frunniken aan een transistorradio, waarmee hij tot diep in de nacht de bestuursoverdracht van Nieuw-Guinea aan de Verenigde Naties probeerde te volgen. Ondanks de atmosferische storingen begreep hij, toen hij halverwege de nacht onder de wol kroop, dat 605


de overdracht een feit was, maar dat de Morgenster niet werd gehesen. Met een kop koffie toebroek probeerde hij die ochtend de nare smaak weg te spoelen, toen Rob Kooij, de soldaat van dienst, langs kwam met de post. Er zat een bruine enveloppe voor hem bij. Hij zag dat het te maken had met zijn bezoek aan de oriëntatiedag van de regionale Werkplaats. De Immigratiedienst in Holland kende het klappen van de zweep na de jarenlange instroom van duizenden landgenoten uit de voormalige koloniën. Het waren stuk voor stuk eerlijke, hardwerkende en bekwame mensen, maar hun ervaring, kennis en kunde sloten vaak niet aan op wat hier in Holland nodig was. Daarom waren herscholingstrajecten nodig om werk te vinden, waarmee zij in hun levensonderhoud konden voorzien. Het was een succesformule, omdat de nieuwkomers vrijwel zonder uitzondering van aanpakken wisten. Dat was ook met onze rimboeman Karel het geval. Hij was zeer bekwaam, kon een Toyota vrachtwagen uit de Tweede Wereldoorlog geblinddoekt uit elkaar halen en weer in elkaar zetten, hij kon de grootste en dikste bomen precies de juiste kant op laten vallen en ze daarna in exact gelijke stukken zagen, hij schoot nog steeds een duif op driehonderd meter van het dak en wist alles van het kweken van tropische groenten en fruit. Helaas had je aan die vaardigheden niets in het koude, kille, overgeorganiseerde Nederland. Daarbij kwam dat hij niet verder was gekomen dan twee jaar lagere technische school, dus diploma ‘tidah adah.’ Karel was wel technisch aangelegd, een kwaliteit die hem in Nieuw-Guinea goed van pas kwam. Hij had echter ook een handicap; die kogel in zijn oksel speelde steeds vaker op en maakte dat zijn linkerarm niet alle bewegingen kon maken en soms helemaal dienstweigerde. In de brief van de directeur Regionale Werkplaats voor Vakopleiding van Volwassenen te Rotterdam stond dat hij was toegelaten tot de scholing op de RWP en volgende week maandag kon beginnen. Karel was opgetogen! Het deerde hem niet dat zijn vrouw het bericht met hangende schouders en dode ogen aanhoorde, daar was hij ondertussen aan gewend, zo was ze al sinds hun vertrek van Rendani en dat zou wel bijtrekken, dacht hij. Dit was toch een unieke kans om hier in Holland een bestaan op te bouwen? De Werkplaats lag weliswaar helemaal in Rotterdam-Noord, in de Spaansepolder, aan de andere kant van de Maastunnel, dik een uur reizen, maar hier stond toch: ‘Indien de afstand tussen woonhuis en RWP meer dan 5 km bedraagt, worden de vervoerskosten (bus, trein 2e klasse) vergoed en wordt voor gebruik van eigen rijwiel een vergoeding gegeven.’ 606


‘Ja, dank je de koekoek’, dacht Karel, ‘ik ga dat eind echt niet fietsen! Weet niet eens of ik dat nog kàn?’ En de directeur gaf zelf ook de oplossing: ‘Wanneer u per trein, tram of bus reist, verdient het aanbeveling meteen een weekkaart te nemen.’ Moet je kijken! Hij zou zelfs nog winst kunnen maken. Enige twijfelpuntje was dat ‘woonhuis.’ Zou deze houten keet daar ook onder vallen? Het deerde hem niet. Ook de werktijden, die betekenden dat hij om zes uur ’s ochtends de deur uit moest en pas om zes uur ’s avonds terug zou zijn, deerden hem niet. Karel was niet anders gewend. Hij moest liefst een blauwe overall meenemen en een broodmaaltijd. Geen probleem; hij zou met het avondbrood wel een paar boterhammen klaarmaken. En Fred had vast nog wel een groene overall liggen. ‘Liefst blauw voor de metaalberoepen’, nou, groen is toch bijna blauw! Zo had hij overal een oplossing voor en zag, zoals altijd, de toekomst weer zonnig tegemoet. Fred kwam zaterdag met zijn Volkswagen Kever een groene overall brengen, veel te groot, maar Corrie had haar naaimachine meegenomen en maakte de pijpen en mouwen tien centimeter korter, Karel had zijn overall en kon beginnen aan zijn opleiding tot machinebankwerker. De Kever. Opgetogen vertrok de rimboeman die maandag in het vroege duister naar de bushalte aan de Krabbendijkestraat. Een nieuw leven, en een herhaling van het oude leven, begon voor hem en zijn gezin, want de eerstvolgende anderhalf jaar zouden ze hem alleen in de avonduren en de weekenden zien. Voor Stans begon het drukke barakleven. De rimboevrouw lachte wel… ze trok een grimas dat leek op lachen, haar ogen bleven dood. Alles ging op de automatische piloot. Haar dochtertjes voelden zich thuis met Romana en Orlanda en al die nieuwe vriendinnetjes die meer als zusjes voelden. Zij hadden geen tijd hun Papua-vriendjes te missen en hadden het veel te druk met al de spelletjes de hele dag door. Haar jongens maakten moeilijke weken door… die moesten zich letterlijk invechten in hun nieuwe land. De directeur van de Fransenschool vond hen agressief en hun ouders moesten ervoor zorgen dat ze niet meer zouden vechten. Als ze geplaagd werden om hun rare taaltje of huidskleur, moesten ze naar hem toe komen, dan zou hij met de betrokkenen ’in gesprek gaan.’ Stans zei ‘ja en amen’, net als Karel, die wist dat zijn jongens het zelf wel zouden oplossen. 607


Het leven ging langs haar heen. Ook de andere dames in de barak konden daar niets aan veranderen, hoe ze hun best ook deden en wisten wat er met Stans aan de hand was. Zij voelden precies hetzelfde, het schuldgevoel, het heimwee, de ontheemdheid, de angst voor de toekomst in dit vreemde land… voor henzelf en vooral voor hun kinderen! Soms zat het tropische clubje bij elkaar in de kantine, als zombies rond een tafel, met vochtige ogen kijkend naar de kinderen die opgingen in hun spel. Over hun grote verdriet geen woord. De jongens dachten wel terug, maar hadden zoveel te verkennen, te ontdekken, te bevechten en te overleven. Het kamp bestond uit twee gedeelten; aan de andere kant van de Dorpslaan bevonden zich barakken. Hun gedeelte van het kamp bestond ook uit verspreid staande houten barakken. De barak aan de andere kant van het zwarte grindveld vond Erik de interessantste, want daar woonde Suzanne en na een paar modificaties van de bosjes had hij zicht op haar raam. De aandacht van Richard en Erik ging ook uit naar die andere geheimzinnige gebouwen… die met grote hangsloten waren afgesloten en waren volgeplakt met bordjes ‘Verboden Toegang.’ Oom Fred wees hen er nadrukkelijk op dat dat betekende dat je er niet mocht komen, dat was verboden gebied! Helaas wakkerde hun lieve oom daar juist de aantrekkingskracht mee aan. Achter hun eigen barak lag een pleintje, dat in het weekend werd gebruikt als werkplaats door familie en kennissen die uit het hele land hier naar toe kwamen om aan hun auto’s te sleutelen. Als je de achterdeur uit kwam lag er rechts aan dat pleintje een laag gebouw met rondom een muur van zo’n twee meter hoog met maar één ingang. Tussen de muur en het gebouw een dicht bos van ‘daun gatal’, of zoals de jongens al snel leerden, ‘brandnetels.’ De dikke voordeur gaf geen geheim prijs, dus klommen de jongens over de muur en baanden zich een weg door de brandnetels om door de raampjes te kijken… die waren sodeju aan de binnenkant wit geverfd, geen doorkijken mogelijk! Soldaat Rob onthulde het grote geheim, het was een opslagloods voor munitie. Aan de andere kant van het achterpleintje stond ook een loods, een stuk hoger dan de barakken en de munitiebunker. De muren hoog opgetrokken en de grote klapdeuren met dikke sloten vergrendeld. Onweerstaanbaar! De jongens ontdekten aan de achterkant een regenpijp en zaten in een mum van tijd op dak. Eén van de dakramen stond op een kier! Grote opwinding toen ze zagen wat er zich in die loods bevond! Nog sneller gingen die harten tekeer na de ontdekking dat vlak onder dat gekierde raam zo’n fantastisch ding stond en het raam zomaar was open te klappen. De apen klommen naar 608


binnen en waanden zich in een grote speeltuin. Voor hen alléén, want via deze ingang naar binnen durfde niemand. Ze hadden het uur van hun leven! Eerst mocht Richard in de draaimolen en duwde Erik het ding rond en zorgde dat hij steeds op tijd bukte om niet door het uitsteeksel doodgeslagen te worden. Daarna was het zijn beurt om rondgedraaid te worden. Door de opwinding vergat hij dat hij daar helemaal niet tegen kon. Al snel riep hij tegen zijn broertje dat hij moest ophouden en het ding moest tegenhouden, maar dat ging niet zo gemakkelijk, als de draaimolen eenmaal in beweging was bleef hij dankzij de goedgesmeerde kogellagers lekker lang doordraaien en Richard kreeg hem maar met moeite tot stilstand. Kotsmisselijk klom Erik duizelig het dak op, gevolgd door zijn broertje, die het raam weer netjes afsloot. Snel langs de regenpijp omlaag en naar hun kamer. Erik kotste de hele boel onder. Mama schrok van zijn groene kleur en wilde de dokter bellen, maar dat vonden de jongens het slechtste idee aller tijden… het zou vanzelf wel overgaan. Mama wist wel iets, warme melk met anijs... dat was overal goed voor. Helaas niet voor deze ziekte, want de heerlijke melk kwam er even snel weer uit als dat het erin ging. Met moeite wisten de jongens hun grote geheim voor zich te houden... een loods vol vrachtwagens, kanonnen en één pantserwagen, waarvan de geschutskoepel los stond en lekker snel kon ronddraaien, waarbij het boordkanon als vliegwiel werkte. Het laatste geheimzinnige gebouw kwam ook aan de beurt en daar vonden de broertjes geen openstaande dakraampjes, maar aan de grote loods hadden zij speeltuin genoeg en, zoals later zou blijken, ook aan de hoge populieren. De weekenden bleven onveranderd vol gezellige drukte, waarbij Stans opleefde van sommige oude bekende gezichten en vooral van broer Fred, die ieder moment dat hij geen dienst had in het kamp te vinden was. Oom Fred was ieders favoriet, zo anders dan hun vader en toch zo precies hetzelfde. Even grote opscheppers! Alle jongens van het kamp hingen op gehoorsafstand rond, als die twee op hun praatstoel zaten en verhalen vertelden over hun eigen jeugd. Over hun jachtprestaties, de knokpartijen met de Belanda’s èn de Javaanse jongens uit andere kampongs. De ondeugende streken die ze uithaalden met vriendjes van hun zussen. Opvallend was dat ze steeds stilvielen als hun vader aan de orde kwam... ja, hij was heel streng... een echte Kapitein van het KNIL... stilte… meer niet. Gelijk ander onderwerp, na een slokje water of koffie om de brok in hun keel weg te spoelen. 609


Fred begon over zijn prestaties op visgebied hier in Nederland... en inderdaad had hij vaak een imposante batterij hengels, molentjes, viskoffers en schepnetten in de auto liggen. Hij zou dan gaan vissen of kwam net van een vistochtje. Hij vond zichzelf de beste visser van Nederland en omstreken, tot hij een keer foto’s bij zich had van zijn grootste vangsten! Hij zou zijn rimboeneefjes wel even imponeren met die grote karper of brasem. De jongens vielen van hun stoel van het lachen... ‘Hahaha... is dat alles, Oom Fred, zijn dat die “klebbers” waar u het over heeft?’ Erik schoot weg en kwam even later terug met hun fotoalbum uit Manokwari, helemaal beduimeld en overal opgedroogde vochtplekken vanwege het voortdurende bekijken door hun moeder. ‘Kijk, Oom Fred... dit zijn de vissen die wij vingen!’ ‘Ach sooo, ja ietsje groter dese...’, reageerde hun geliefde oom onderkoeld. Hij speelde verongelijktheid, afgetroefd te zijn en gekrenktheid in zijn visserstrots... in zijn hart was hij dolblij met deze ongetemde blagen en sprak met ze af dat hij ze wel een keer zou komen ophalen om te gaan vissen op de Reeuwijkse Plassen, zijn favoriete viswater… en ging een dutje doen. Karel was ieder weekend de gevierde man als hij weer een technisch probleem aan een voertuig had verholpen. Het waren wel steeds auto’s van anderen, van familie of vrienden, hij had niets van zichzelf en dat begon te kriebelen, mede omdat zijn ‘rijbewijs voor alle voertuigen’ ook hier geldig was. Het was tenslotte een Nederlands rijbewijs. Door dat gesleutel aan al die verschillende auto’s had hij een goed beeld van wat er op de markt was en waar zijn voorkeur naar uit ging. Het moest geen ingewikkeld karretje zijn, zo eenvoudig mogelijk, zodat hij alle problemen zelf kon oplossen. De Kever van broer Fred beviel hem het beste en er kwam dus een Kever. Een oud barrel, maar die dingen waren onverwoestbaar en Karel kon alles repareren. Het opende voor de rimboe-Beckings een nieuwe dimensie. Niet in de minste plaats omdat het verkeer in Rotterdam iets drukker was dan in Manokwari en iedereen aan de verkeerde kant van de weg reed... Maar met zijn legendarische aanpassingsvermogen baande Karel zich vanaf het eerste moment een veilige weg door het drukke verkeer. Ieder weekend werd de hele familie in de Kever geperst en gingen ze het land door, op visite bij familie en alle vrienden uit Manokwari. De kinderen zagen vrienden en vriendinnetjes terug en op de kale Nederlandse straten speelden ze dezelfde spelletjes als in de tropen. Alleen die kleren! Zwaar overdressed. Van die kleren was snel niets meer over, je moest dit soort jongens niet als ‘dandy’s’ kleden, want klimmen en stropen is funest voor driedelige kostuums. 610


Kapok. ‘Erik... Richard... wakker worden...’, fluisterde Karel. In het pikkedonker was hij de kamer van de jongens opgekomen om ze te wekken. Stilletjes, want de hele barak lag nog te slapen. Het was vroeg in de ochtend op vrijdag 16 november 1962. Ze woonden alweer twee maanden in deze gerieflijke barak en waren gewend aan het ritme van het Hollandse leven. Vroeg op, naar school en werk en pas veel later op de dag zagen ze elkaar weer. Vandaag de laatste dag van de week. Morgen zaterdag, dan zou er weer visite komen. Daar keken ze allemaal naar uit. Behalve Stans, die had zich niet herpakt en was in gedachten nog altijd tussen haar Papua’s. De jongens slopen wakker achter hun vader aan... had hij weer krokodillen gezien? Die waren hier toch niet! Wat had die vader van hun nu weer in de zin? Papa sloop door de gang naar de achterdeur. Het viel de jongens gelijk op dat het buiten lichter was dan binnen en toen ze dichter bij de glazen deur kwamen, zagen ze hoe dat kwam. De kapok was rijp en de bomen hadden vannacht hun lading gelost. De hele wereld was wit. ‘Ga maar gauw wat kapok verzamelen’, zei Papa en duwde ze door de open deur naar buiten. Daar kregen ze de verrassing van hun leven! Deze kapok was ijskoud en ze liepen op blote voeten. Deze kapok was geen kapok, maar sneeuw... SNEEUW!! SNEEUW!! Hier hadden de jongens alleen nog maar over gelezen en op plaatjes gezien hoe mooi de wereld eruitzag onder een laag sneeuw. Er was vannacht twee centimeter sneeuw gevallen en ze waren door het dolle heen. Ze rolden door het ijskoude goedje en maakten ballen die ze naar hun vader gooiden, zoals ze op plaatjes hadden gezien. Papa liet zich niet onbetuigd en bekogelde zijn zonen met rake ballen. Hij was nog steeds de scherpschutter van weleer, maar had het zwaar tegen twee van die wilde knapen die hem als dollen met handenvol sneeuw belaagden. Al snel gingen er in de barak lichten aan en kwamen medebewoners op het lawaai af. Alle tropenmensen zagen op die ochtend voor het eerst in hun leven echte sneeuw en het moet voor de soldaten een vreemd gezicht zijn geweest om volwassen mensen als kinderen zo uitgelaten door de sneeuw te zien rollen en zich in te smeren en hun vrouw en kinderen onder de witte poeder te bedelven. Karel was toen al verdwenen, hij had het vuurtje aangestoken, maar moest zich daarna snel wassen en scheren en maken dat hij de bus haalde om op tijd op zijn werk te zijn. Met de auto durfde hij vandaag niet. Die gladde witte massa vond hij een iets te grote uitdaging. Zijn kinderen bleven buiten 611


spelen tot ze tot het bot verkleumd waren en het tijd was om naar school te gaan. Warme jassen aan en op weg, een nieuw avontuur omdat Rotterdam er die dag totaal anders uit zag. Om maar goed te wennen aan hun nieuwe vaderland werden de Dorpslaan-Indo’s al na twee maanden getrakteerd op de strengste winter van de eeuw. De kou hield aan, vanaf die vrijdag 16 november zou het onafgebroken blijven vriezen tot 17 maart het volgende jaar, vier maanden lang! Hiermee veranderde het leven wel in de houten barakken. Die waren niet op zulke extreme weersomstandigheden gebouwd en hun tropische bewoners hebben behoorlijk afgezien. Van alle kanten werden elektrische verwarmingsapparaten en petroleumkachels aangevoerd. Dekens werden voor de ramen gehangen en alle kieren met lappen en doeken dichtgestopt. Dat kon niet voorkomen dat ’s ochtends de ijsbloemen driedubbeldik op de ramen stonden en verrassend genoeg had Stans weinig last van de kou. Daar was zij in de Bersiapkampen rond het bergachtige Wonosobo aan gewend geraakt, en een graadje meer of minder deerde haar niet. Haar kinderen ook niet. Het enige probleem was op weg van en naar school vanwege de verkeerde schoenen, met halfbevroren voeten tot gevolg en er werden snel weekabonnementen voor de bus aangeschaft voor Richard en Erik. Die hebben helaas nooit hun geld opgebracht, want de twee liepen liever dan eerst bij de bushalte staan te verkleumen, dan duwen en dringen in de bus en daarna weer een stuk lopen. Met goede schoenen en dikke sokken redden ze zich prima en wilden de avonturen onderweg niet missen. Die bestonden niet meer uit Katholieke uitdagingen, want zodra zij om de hoek kwamen stoven die jongens alle kanten op. Een nieuwe sensatie… enkele dagen later... ook dit hadden ze al op plaatjes gezien, maar in het echt beleven was toch iets speciaals! Ze konden op het water lopen! Het slootje naast hun barak was na een paar dagen van een stevige ijslaag voorzien en na een keertje met zijn hak gebonkt te hebben stapte Richard zo het ijs op. Hij riep dat hij Jezus was, hij liep over water! Miel, Frans, Nico en Erik volgden snel zijn voorbeeld en binnen de kortste keren was de sloot veranderd in een ijsbaan. Na een aanloop kon je lekker glijden, veel verder dan op de ijsbaan op het schoolplein. Ook de meisjes uit de andere barak kwamen op het gejoel af en renden weer weg om even later met hun schaatsen terug te komen. Suzanne en Ruby hadden echte witte kunstschaatsen! Maar het aandoen van die dingen was nog wel een klus... een heleboel haakjes en met bevroren vingers lukte het de dames niet de veters te strikken. Ridder Erik wierp zich op als redder in nood en toonde zijn vaardigheden, vooral aan de voeten van Suzanne. Al na een paar 612


minuten hadden de meisjes het schaatsen onder de knie en zwierden over het ijs. Dat wilden de andere bruine kinderen natuurlijk ook en zeurden hun ouders de oren van het hoofd. De Beckings hadden een Hollandse opa die de volgende dag al met twee paar schaatsen kwam aanzetten. Een paar echte Noren maatje vijfendertig, en een paar Friese doorlopers. De Noren waren voor de anderen te groot, dus bofte Erik en de andere schaatsen pasten precies onder de schoenen van Richard. Het begin was moeilijk, omdat ze het voorbeeld van de meisjes wilden volgen, maar Noren en Friese Doorlopers zijn lange afstandsschaatsen en geen speeldingen waar je pirouetten mee kunt draaien. Opa Marks legde uit dat je naar buiten moest afzetten, hoe vreemd dat ook voelde. Hij deed het een keertje voor en een paar minuten later hadden de jongens de slag te pakken. Een paar maanden geleden klommen ze nog met Papua-vriendjes in de tropische hitte in bomen... nu schaatsten ze de sloot op en neer alsof ze nooit anders hadden gedaan! Zou dat aanpassingsvermogen van hun ouders genetisch overdraagbaar zijn? De vraag stellen is hem beantwoorden. De winter hield aan en Nederland veranderde in een poollandschap, zonder tot stilstand te komen… nog niet. Bijna alles ging gewoon door, iets langzamer en voorzichtiger, maar de Nederlanders lieten zich niet weerhouden door de extreme koude en al die witte neerslag. Ook Sinterklaas niet! Op zijn verjaardag vroor het twaalf graden en ging Nederland schuil onder een dikke mist. Die veranderde de wegen in spiegelgladde ijsbanen, waardoor activiteiten die niet echt nodig waren, werden afgelast. Ook de Regionale Werkplaats in Rotterdam-Noord hield vandaag de deuren dicht, zodat Karel lekker bij zijn echtgenote en dochters kon blijven. De meeste scholen waren wel open, vooral omdat de Goed Heiligman die dag een bezoek zou brengen en de kinderen kadootjes voor elkaar hadden gemaakt, ook zoiets! Familie. De winter duurde voort. De thermometer kwam niet meer boven de nul graden en tikte in de ochtenduren vaak de min twintig aan. Niemand zou geloven dat die kinderen, die daar aan het schaatsen en sleeën waren tot het te donker werd, slechts drie maanden geleden voor het eerst sneeuw zagen en voor die tijd onder de bloedhete tropenzon leefden. Ze gingen maar door, zonder zich wat van de vrieskou aan te trekken. Wat dat betrof leken ze net de auto van hun Pa. Terwijl alle ramen van de houten barak zaten vastgevroren en je niet meer naar buiten kon kijken door de dikke laag ijsbloemen, de wanden van hun keet kraakten onder de extreme koude, sprong de motor van zijn oude kever bij het eerste contact 613


aan en snaterde het karakteristieke Volkswagengeluid over de witte vlakte. Alle andere auto’s hadden problemen met de weersomstandigheden, lege accu’s, kapotgevroren radiatoren en waterslangen... hun vader pakte zijn accu uit de kast, zette hem vast, startte grinnikend zijn auto en reed ermee naar zijn werk. ‘Ja, is voordeel van luchtgekoelde boxermotor!’ grapte hij naar de trotse bezitters van al die grote, dure, stilstaande bolides. Af en toe vond Stans het te gevaarlijk om lopend naar school te gaan en moesten de jongens met de bus. En op de heenweg deden ze dat soms ook, maar als de school uit ging vroor het meestal nog slechts tien graden en dat was heerlijk loopweer, dus wandelden ze naar huis, waarbij flink werd afgesneden omdat de vijver in het Zuiderpark en alle singels onderweg bevroren waren. En ineens was het kerstvakantie en ging de rollercoaster in de hoogste versnelling! Hun eerste kerst in het nieuwe land was gelijk zo’n witte waar alle Nederlanders van droomden. De jongens keken uit naar lekker twee weken buiten spelen in de sneeuw en op het ijs, maar dat liep ietsje anders. Hun vader was een familieman, hij had al zo lang zijn familie gemist, dus nu moesten de jongens eraan geloven en werden in de kever gestopt om overal in het land hun familie te bezoeken. Zo kwamen ze in Den Haag bij oom Dolf, de oudste broer van Papa, en zijn twee vrouwen tante Frida en tante Fien. Ongelofelijk zoals deze man van zijn twee jongere broertjes verschilde. Dat waren nóg steeds kwajongens, en dan zo’n statige broer. Dolf had van de drie het meest onder de oorlog geleden en had de slavenarbeid onder de Jappen aan de Pakan Baroe spoorlijn op Sumatra ternauwernood overleefd. De twee atoombommen hadden echt zijn leven gered. Zo vonden Karel en Rudi hem dan ook in Singapore, meer dood dan levend, en terwijl zij de strijd weer werden ingeslingerd, vertrok de zwaar getraumatiseerde Dolf per eerste gelegenheid naar Nederland. Op de boot liep hij freule Frederika Westerkamp tegen het lijf, die zelf ook net uit een Jappenkamp was bevrijd en voor haar zusje Fien zorgde, die volkomen de draad kwijt was door de geleden ontberingen. Uiteindelijk lukte het hem dankzij wilskracht en niet in de minste plaats de liefde, toewijding en voortreffelijke keuken van zijn freule, erbovenop te komen en een betrekking te vinden als ambtenaar bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Bij zijn huwelijk met Frida wist Dolf dat hij haar zusje er gratis bij zou krijgen, zodoende had oom Dolf twee vrouwen, tante Frida en tante Fien en dat was de gewoonste zaak van de wereld. 614


Daarna een avonturentocht over de legendarische Moerdijkbrug, volgens een adjudant van de Genie die het kon weten, ene Freddy Becking, de langste baileybrug van Europa. Oom Fred had ze in het kamp opgehaald en achter elkaar reden de snorrende kevers naar Breda, waar ze warm werden onthaald door tante Betsy, Oom Bert van de Weghe en hun kinderen Albert, Judy, Maya en Tini. In deze kerstvakantie was de jongste zoon van tante Bets uit haar eerste huwelijk er ook en maakten ze kennis met hun grote en aardige neef Richard Beisser. ‘Hè, Richard? Zo heet ik ook’, zei Richard. ‘Weet ik’, zei Richard, ‘zal ik het nog gekker maken... ik heb ook een broer die Erik heet!’ Richard geloofde er geen barst van tot grote neef Richard het allemaal had uitgelegd; Tante Betsy was voor de oorlog getrouwd met Fred Beisser, een kapitein van de Koninklijke Pakketvaart Maatschappij, die haar vader, Opa Becking, de beroemde Kapitein Becking van het KNIL, een paar keer van en naar Nieuw-Guinea had vervoerd. Toen Opa Becking de koopvaardij-officier Beisser een keer bij hem thuis had uitgenodigd, kwamen Bets en hij elkaar tegen en... op slag verliefd natuurlijk! Een tijdje later vond een prachtige bruiloft plaats en werd dochter Ine geboren. Daarna kwam Erik en anderhalf jaar later het jongste broertje Richard. Verder kwamen ze niet, want Java werd overspoeld door Jappen, Fred Beisser treuzelde te lang met ontsnappen, werd gevangengenomen en verdween in een concentratiekamp. Betsy regelde nog snel een laatste ‘rendez-vous’ tussen haar broertje Fred en zijn vriendin Corrie, en vluchtte toen met haar kinderen van Soerabaja naar haar moeder Alinah in Batavia. Annie werd geïnterneerd in het vrouwenkamp Ambarawa, terwijl Alinah haar andere dochters en kleinkinderen in de kampong verborgen hield voor de Jappen. Ze leefden van wat Oma verdiende met haar kookkunst, maar omdat het voor haar tantes te gevaarlijk was, werd kleine Ine overdag er op uit gestuurd om bestellingen rond te brengen die Oma had klaargemaakt. 's Avonds mocht Ine soms met Oma mee naar de kampong waar ze haar juwelen tegen voedsel ging ruilen. Nederlands was streng verboden en ze spraken alleen maar Maleis met elkaar. Behalve dat er altijd gebrek was aan eten en ze dus altijd honger leden, was het betrekkelijk veilig in de kampong. Tot de Jappen waren verslagen... toen brak de hel los en werd het pas echt spannend. De Javanen kwamen in opstand en joegen op alles wat Europees was. Zij woonden tijdens deze Bersiap midden in rebellengebied en hadden hun leven te danken aan de hoge afkomst van Oma Becking. Ze hoorden de woedende bendes langs hun huis rennen, ze hoorden slachtoffers 615


schreeuwen van doodsangst en pijn en zagen de verminkte lijken op de weg liggen of langs drijven in de kali Ciliwong, maar de Pemuda’s hadden respect voor Alinah Markoem en hadden hen nooit kwaad gedaan. Haar man Fred Beisser vond zijn Betsy terug. Ze hadden elkaar vreselijk gemist en waren gek geworden van de zorgen om de ander, maar Bets was niet meer diezelfde vrouw van voor de oorlog en Fred had de Japanse hel weliswaar lichamelijk overleefd, psychisch was hij zwaar geschonden. Het was beter voor beiden dat ze apart verder zouden gaan en Betsy scheidde van hem te Batavia op 17 april 1946. Fred vond een woning in Bandung en vroeg of hij zijn kinderen bij zich mocht hebben. Op 6 november 1946 zette Betsy haar drie kinderen op het vliegtuig naar Bandung om verder door hun vader te worden opgevoed. Na een tijdje krioelde het in Batavia van de militairen en het was niet vreemd dat Betsy, net als haar zusjes Greta en Rosa, zo’n stoere kerel tegen het lijf liep en opnieuw verliefd werd. Ze leerde Bertus van de Weghe kennen, raakte in verwachting van hem en trouwde met hem op 17 juni 1947. Bert van de Weghe was boordwerktuigkundige in een B25 bommenwerper toen tijdens een actie boven de Javazee het vliegtuig werd neergeschoten. Hij wist op wonderbaarlijke wijze te overleven, werd opgepikt door een Japanse vrachtboot en als krijgsgevangene naar Japan getransporteerd. Daar moest hij in de buurt van Nagasaki in de mijnen werken. Op een gegeven moment was de lift kapot en zat hij twee dagen lang opgesloten, honderden meters onder de grond. Een andere krijgsgevangene, de Indische ingenieur Frans van Rummelen, wist de lift weer in beweging te krijgen en toen Bert boven kwam was alles platgebrand en verwoest. Hij had geluk dat hij zo diep in de aarde zat toen de bom viel. Daarna is hij door de bevolking van Japan goed behandeld en naar Java teruggebracht. Ine, Erik en Richard Beisser werden op het vliegveld door hun vader Fred opgehaald en vanaf die tijd hebben ze bij hem gewoond. De drie kinderen zaten op school in de Sokalaan, toen de beruchte Kapitein Westerling met zijn troepen Bandung binnenreed om een aanval te doen op het hoofdkwartier van het Indonesische bevrijdingsleger. Er werd flink geschoten en de kinderen moesten onder de banken liggen vanwege de verdwaalde kogels. Hun vader was luitenant in het leger en had een jeep gestuurd om zijn kinderen op te halen, maar de soldaat moest wachten op hun broer Erik, die nieuwsgierig achter de troepen aan was gegaan. Toen die eindelijk terug was, vertelde hij geluk te hebben dat hij nog leefde. Iedereen die geen inlandse kleding droeg werd zonder pardon neergeschoten en 616


onderweg naar huis zagen de kinderen inderdaad veel slachtoffers liggen, de beruchte Westerling deed zijn naam eer aan. Bij het horen van die naam wisselden Karel en zijn broer heimelijk een knipoog, door één persoon waargenomen. Neef Richard zag dat niet en vertelde verder; Mama Betsy was ondertussen hertrouwd met Bert van de Weghe en had met hem vier kinderen gekregen. Zij vertrokken in 1953 naar Nederland terwijl Ine en de jongens bij hun vader in Bandung bleven, waar zij verkering kreeg met John Kuitems en zwanger raakte, waardoor ze in het eindexamenjaar het Lyceum moest verlaten. Op 8 september 1956 werd hun dochter Yola geboren, maar zij mochten echter niet trouwen... tot hun grote verdriet vertrok John in mei 1956 naar Nederland. Ine’s verdriet sloeg een half jaar later om in blijdschap en goede hoop toen Fred Beisser ook met zijn gezin Indonesië moest verlaten en op 8 november 1956 met een omgebouwd troepentransportschip, de Sibajak, naar Nederland vertrok. Ze kwamen op 8 december 1956 aan in Rotterdam en gingen in Breda wonen. De liefde tussen zus Ine en de vader van haar dochter Yola bleek duurzaam en op 26 november 1958 trouwden ze. Richard Beisser zelf had net zijn gymnasiumdiploma gehaald en zat op het seminarie waar hij voor priester studeerde. Toen hij was uitverteld en iedereen het verhaal even moesten laten bezinken, vroeg Ginny waarom haar vader naar oom Karel knipoogde. Was dat om Kapitein Westerling? Daar had ze hen vaker over horen praten. ‘Ja, meiske, dat is een gezamenlijke kennis van ons...’, maar voor ze vervelende vervolgvragen kon stellen begon haar vader over de kwaliteiten van hun Kevers... wat een voordeel was die luchtkoeling toch met dit barse winterweer. En die achterwielaandrijving met de motor achterin zodat je goede tractie kreeg op die gladde wegen... en om het kind geen kans te geven zorgde Karel dat er geen pauze viel en noemde de geringe druk op de voorwielen wel als nadeel. Waarop Fred betoogde dat hij dan net als hijzelf twee zware tegels in de voorbak moest leggen, dan had je iets meer grip. Maar Karel had daar zijn gereedschapstas liggen en had bovendien altijd veel barang bij zich en toch bleef de auto wel heel zijwindgevoelig... Judy kwam de kamer binnen en in haar vond Ginny een gretiger gesprekspartner en interessanter onderwerp... jongens. De twee oud-KNILstrijders haalden opgelucht adem. Na een heerlijke rijstmaaltijd en de afspraak dat ze tweede kerstdag bij Oma Becking in Scheveningen elkaar weer zouden zien, stapten de Beckingbroers met hun gezinnen in hun zijwindgevoelige luchtgekoelde koetsjes en snorden naar het noorden, tegen de snerpende poolwind in en ondervonden 617


nog een nadeel van die luchtkoeling... bij deze temperaturen had je zelfs in de auto dikke winterjassen, mutsen en handschoenen nodig, en dan nog kwam je verkleumd op je bestemming aan. Maar dat weerhield de Barakken-Beckings er niet van om de volgende dag weer op stap te gaan. Onder Siberische omstandigheden een wereldreis naar Zuid-Limburg. Ze zouden bij de Kimmels logeren, de volgende dag bij Oom Lee en tante Reen in Heithuizen langs gaan en op de terugweg bij Opa Marks in Den Bosch overnachten. Tussen Stans en Henk Kimmel was het na die valse start van jaren geleden nooit meer goed gekomen. Henk deed er alles aan, maar Stans kon hem niet vergeven dat hij haar geliefde zo had belazerd met dat stuk land. Karel zelf wist niet eens meer waar het over ging, zo was hij. Maar bij Stans moest je niet aankomen met dat soort zaken, dan had je het voor de rest van je leven verstierd, die had een olifantengeheugen. Dat geheugen speelde haar helaas ook parten, want daardoor kon ze maar niet loskomen van de heerlijke herinneringen. Toch ging ze mee naar de Kimmels, ondanks Henk, ze keek ernaar uit om haar vriendin Ellen na een half jaar weer te zien. De laatste keer dat de dames elkaar zagen was onder de rambutanbomen, lekker smikkelen van de rijpe vruchten die haar jongens hadden geplukt. Ze waren heel benieuwd naar elkaars avonturen. En Stans knapte van het weerzien inderdaad een beetje op. Tante Ellen bleek aan dezelfde ziekte te lijden als zij en de smart werd gedeeld en gehalveerd. Tussen de kinderen was het ook gelijk weer raak. Maureen en Elsje en de twee jongens van Karel hadden samen even veel lol als hoog in de bomen van Manggoapi. Heel laat in de avond werd een groot familiebed gemaakt waar ze op Papuawijze met zijn allen in werden gedropt. Stans en Ellen deden nog een poging om de jongens van de meisjes te scheiden, dat hoorde zo, maar hun twee oudsten wisten elkaar toch wel te vinden en beleefden een genoeglijke nacht. Ook het weerzien met haar broer Leo en schoonzus Irene deed de magere rimboevrouw goed. De paar maanden dat ze elkaar niet hadden gezien voelden als eeuwen. Mogelijk kwam dat door het drastische afscheid en de radicaal gewijzigde omstandigheden. In feite waren ze in Manokwari één familie die door het abrupte vertrek uit elkaar was gescheurd en nu weer bij elkaar was... voor een paar uur. Karel hoorde de weerberichten en wilde voor donker in Den Bosch zijn, dus halverwege de middag was het feest alweer ten einde en vertrokken ze naar de volgende sensatie. Opa Marks was archivaris geworden bij een bank en woonde heel hoog in een flat met lift! Ze konden op de begane grond het kleine kamertje in en met een druk op de knop steeg het ding als een helikopter tot de juiste verdieping om daar zijn 618


lading af te geven. Het uitzicht vanaf het balkon van Opa was prachtig, maar slechts een paar minuten te overleven, want op die hoogte was de vrieswind niet te harden. Snel naar binnen waar de centrale verwarming zo goed werkte dat Opa geen petroleumkacheltjes nodig had, zoals zij in hun barakkenkamp. Wat woonde hun Opa toch modern!

~ Het was kerstavond. De eerste kerst in hun nieuwe land. Papa liet op Manggoapi de avond voor de kerst zo snel mogelijk voorbij gaan en pas op 25 december haalde hij de traditionele kunstspar tevoorschijn haalde en hing Stans er ballen in. De jongens mochten de kaarsenhoudertjes plaatsen en voor de verlichting in natura zorgen. Zij waren vuurmeesters en zorgden dat de boel niet in de fik vloog. Dat was op Nieuw-Guinea, hier in het kamp ging het anders. De soldaten plaatsten een echte dennenboom in de kantine, helemaal versierd met ballen en slingers. Geen echte kaarsjes, maar een snoer met lampjes die ze om de boom wikkelden. Het leken niet eens op echte kaarsen, maar dat scheen niemand te deren. Na de maaltijd werd het nog gezelliger en werden kerstliederen gezongen. Erik keek om zich heen, miste hij zijn vader en ging naar hem op zoek. Karel zat in de kamer gebogen over een filmapparaat dat uit elkaar lag en volgens hem persé nu gerepareerd moest worden, omdat ze het morgen nodig hadden. Een geloofwaardig verhaal, voor wie zijn geschiedenis niet kent en niet weet welke rol kerstavond voor hem speelde. Die eerste kerstdag in 1962 gingen ze naar Fred en Corrie in Den Haag. Dus wederom vroeg op en door weer en wind ijs en sneeuwduinen trotseren. Na een kopje koffie lieten de broers hun families gezellig in de flat achter en vertrokken dik ingepakt naar Haarlem. Zonder schuldgevoel, want de achterblijvers konden het goed met elkaar vinden. De rimboekinderen maakten kennis met neef Robby, de oudste zoon van Fred en Cor, die ze tot dan toe alleen maar uit de verhalen kenden. Rob was een harde werker en toen al nauwelijks in staat zich vrij te maken voor familiebezoekjes en andere minder zinvolle bezigheden. Fred en Karel waren amper weg of daar ging de bel en klommen andere familieleden de trappen op naar het appartement aan de Barbiersgaarde in Den Haag. Tante Rosa, het jongste zusje van Fred en Karel, een jongere versie van tante Betsy, even lief en knuffelig. Vergezeld door haar echtgenoot Ruud de Liser de Morsain en zoon René. De kinderen hadden Tante Rosa en oom Ruud in de kazerne in Weesp al ontmoet, hun grote neef

619


René zagen ze nu voor het eerst. Met plezier, want oudere jongens waren veel interessanter dan al dat jonge grut. Met grote neven kon je het hebben over de belangrijke zaken des levens! René en Robby waren net als zij ook in Indië geboren en hoewel ze daar niets meer van wisten vormde dat toch een band, zo voelden Richard en Erik dat in ieder geval. Tante Rosa was net als haar zussen Betsy en Greta, na de oorlog met Japan en terwijl de Bersiap om hen heen woedde, gevallen voor een Nederlandse militair. Ook zij raakte in verwachting, trouwde met Ruud en op 27 oktober 1946 werd te Bandung hun dochter Hennie geboren en zoon René op 10 februari 1949. Nu ze kinderen hadden wilden Rosa en Ruud graag weg uit het gevaarlijke Java, maar ze wilden Mama Alinah niet achterlaten. Pas toen Karel samen met hun vroegere buurjongen Henk Kimmel huisvesting had geregeld in Manokwari en zodoende Alinah onder het mom van gezinshereniging daarnaartoe kon, zijn Rosa en Ruud in januari 1951 met de Ss Ranchi naar Nederland vertrokken. In de middag kwamen Fred en Karel terug. Het was te zien dat ze iets heftigs hadden meegemaakt, iets dat niet alleen met de vrieskou te maken had en snel werd duidelijk wat de twee in Haarlem hadden gedaan. In Manokwari ging Karel tijdens die spannende laatste maanden, dagelijks bij het postkantoor langs, hopend op antwoord van Prins Bernhard. Steeds voor niets… tot die dag, amper een half jaar geleden, dat er wel een brief voor hem was, niet van de Prins, maar van zwager Frans van Rummelen en aan de zwarte randen te zien was het een rouwbrief... hij dacht eerst aan zijn moeder, maar zij was nog niet aan de beurt... zijn geliefde oudste zus Annie was overleden. Hij ging als een dolle tekeer, boos op alles en iedereen en vooral op zijn schepper, dat die niet een paar maanden had kunnen wachten. Dit vreselijke nieuws kwam op een moment dat Koning Karel zijn hele koninkrijk om zich heen zag instorten en dan overleed zijn zuster ook nog eens! Maar hij moest door! Hij moest zijn gezin in veiligheid stellen! Toen dat eindelijk was gelukt en ze met zijn allen veilig en wel in de kazerne in Weesp zaten en hij de eerstvolgende dagen al zijn geliefden terugzag, kwam dat onverwerkte verdriet weer boven. Al zijn zussen en broers had hij in de armen gesloten... behalve die ene. Dat gemis sneed in zijn hart en samen met Fred had hij toen een bliksembezoekje gebracht aan het graf van Annie. Fred vertelde hem daar dat zij niet wilde dat haar broertje, die het toch al zo moeilijk had, op de hoogte werd gebracht van haar ziekte. Zij zou het wel uithouden tot hij hier was en dan zou ze het hem zelf vertellen. Die eerste kerstdag waren de broers voor de tweede keer naar haar graf gereden. Kerst associeerde Karel met rouw en verdriet sinds die vreselijke 620


kerstavond van 1946, waarbij hij door die verdwaalde mortiergranaat van de TNI zijn drie vrienden verloor, daarom een geschikt moment om hun oudste zus eer te bewijzen. Het was echter stervenskoud, waardoor ze snel weer de iets warmere kever opzochten. Karel had een heleboel niet meegekregen over het leven van Annie na de oorlog, hij wist dat ze gevangen had gezeten, maar meer ook niet, dus Fred vertelde hem onderweg dat ze met haar zoontje Robbie in het vrouwenkamp in Ambarawa had gezeten. Dicht in de buurt van zijn vrouw Corrie, maar pas na de capitulatie troffen ze elkaar bij toeval. Annie was toen al onderweg naar haar moeder in Batavia, waar Cor haar later weer zag. Haar man Frans van Rummelen was, nadat hij krijgsgevangen was genomen, naar de Japanse mijnen gedeporteerd. Hij leerde in zeer korte tijd Japans en kreeg een bevoorrechte positie wegens zijn kennis van de mijnbouw. Hij genoot vertrouwen van de Jappen, ondanks dat hij zoveel mogelijk probeerde te saboteren. Eenmaal kwam dat aan het licht en werd hij bijna gefusilleerd, maar op voordracht van de Japanse hoofdingenieur, die hem te waardevol achtte, ontsnapte hij op het nippertje aan het zwaard. Hij zat onder de grond toen de bom boven Nagasaki ontplofte en alle elektriciteit in het uitgebreide gangenstelsel uitviel. Frans wist de boel weer aan de praat te krijgen en honderden levens te redden. Na de oorlog vond hij vrouw en kind terug en in 1947 werd hij bevorderd tot kapitein en aangesteld als commandant van de eenheden te Makassar. Daar werd op 13 april hun dochtertje Thera geboren. Frans mocht in 1948 met verlof en ze vertrokken naar Nederland, waar ze negen maanden in Heerlen bij zijn ouders logeerden. In 1950 werd Frans overgeplaatst naar Buitenzorg, ging het leger uit en werd hoogleraar aan de universiteit aldaar. Hij en Annie werden vaak uitgenodigd op feestjes van Sukarno. Hij verafschuwde de man, maar was niet in de positie om te weigeren, hoewel hij wist dat hij werd misbruikt voor propaganda-doeleinden. In 1954 werd hij lector aan de Landbouwhogeschool te Bogor en hoogleraar aan de universiteit van Padang en een jaar later mocht hij weer met gezin op verlof naar Nederland en besloot toen, gezien de situatie in Indonesië, hier te blijven. Het waren heftige verhalen die in de kever werden gedeeld, waardoor het stoere vehikel dan ook regelmatig aan de kant moest worden gezet.

~ Koning Winter had er zin in en schakelde nog een tandje hoger, of eigenlijk lager, want de temperatuur daalde tot onmenselijke dieptepunten. Het feestje bij Oma Becking in Scheveningen op tweede Kerstdag moesten de Kamp621


Beckings aan zich voorbij laten gaan... het was te bar en boos op de weg. Nu kwam het land wèl krakend tot stilstand… tot vreugde van de kinderen… èn een bevolkingsgroep waarvan zij tot dan toe niets hadden gehoord... ja, hun oudste wist waar het lag. Op de topografische kaart had hij zo vaak de hoofdstad en de andere tien steden moeten aanwijzen... maar nu waren die Friezen wel heel vaak in het nieuws! Vreemd vrolijk volkje! Heel het land, wat zeg ik, heel Europa ging gebukt onder de ijskoude knoet, mensen klaagden steen en been... behalve die rare Friezen! Die deden hun naam eer aan en iedereen begreep nu waarom ze zo werden genoemd. Van dat rustige volkje in het noorden hoorde je nooit wat, tot het begon te vriezen… dan ontdooiden die Friezen. In Friesland heerste een zeer besmettelijke koorts! Die verspreidde zich als een sprinkhanenplaag over de rest van het land... iedereen raakte ermee besmet. Het was gelukkig geen dodelijke ziekte... verre van dat... het was de Elfstedenkoorts! Een zeer gezonde koorts, een verlangen naar heroïek, naar sportieve spanning, uitdaging en avontuur. Het bracht eendracht. Het bestuur van de Koninklijke Friese Elfsteden Vereniging regeerde over Nederland... ieder uur waren ze op de radio met berichten over slechts één ding... de Tocht der Tochten! En de koorts besmette zelfs de nieuwbakken tropische Rotterdammers in het gestolde barakkenkamp aan de Dorpslaan. De jongens gingen gelijk in training op het drie meter brede slootje achter hun barak... van de ene kant, waar meneer Schouw door een kijkgaatje in de ijsruiten op zijn kinderen paste, naar de andere kant waar de Beckings woonden en weer terug en nog een keer... Van familiebezoek kwam niets meer, tot grote spijt van de jongens, maar niet heus. De hele dag zagen de verkleumde ouders hun kinderen met dikke jassen, mutsen en handschoenen in de vrieskou in de weer. Tot er geen gevoel meer zat in handen en voeten en vaders en moeders knedend en masserend weer bloed door de ledematen probeerden te pompen. Ook de gezamenlijke oud- en nieuwviering waar Karel en Fred zo naar hadden uitgekeken, ging de mist in. Zelfs hun Kevers stonden diepgevroren onder een berg stuifsneeuw te wachten op betere tijden. ’s Ochtends vroeg, op die laatste dag van het jaar, kwam Erik de kamer van zijn ouders binnen. Het was acht uur en pikkedonker buiten, maar volgens hem al bijna licht. Hij kwam vragen of ze nu eindelijk naar buiten mochten, maar hield zich stil... Papa Karel zat aan tafel met de transistorradio voor zich... zijn knuisten om het toestel geklemd... de knokkels wit van ingehouden woede en wanhoop... een traan biggelde over zijn wang en de jongen wist dat zijn Pa weer niet aanspreekbaar was. Hij ving nog net het 622


laatste stukje van het nieuwsbericht op, waarin de nieuwslezer meldde dat een Pakistaanse UNO-soldaat in Hollandia de Indonesische vlag hees, terwijl drie kwartier eerder zonder enig ceremonieel de Nederlandse driekleur was gestreken. Toen de verslaggever meldde dat; ‘...de Papoea’s van Indonesië niet veel te verwachten hebben...’ snoerde Karel hem de mond en Erik wist dat zijn geboorteland niet meer bestond. Die nacht maakten ze voor het eerst een jaarwisseling in hun nieuwe land mee, in de kantine aftellen met feestvierders op TV. Geen martjons en kanongebulder van de lodongs, maar de ijskoude oostenwind die langs de barak loeide en het stuifsneeuw tot het dak tegen de wanden joeg.

623


Elfstedentocht. De winter hield aan, in volle hevigheid. Met alle ellende van dien en alle plezier voor de jeugd... en de Friezen! Stans en Karel wisten het nu wel. Daarom was hun vriend Eddy zo snel weer terug in Manokwari na zijn Holland-avontuur. Vooral Stans had meer en meer moeite met die lange, donkere dagen. Pas rond negen uur werd het een beetje licht en om half vijf sloeg de duisternis weer toe. Ze zag haar man en jongens alleen nog maar in het donker. Op Nieuw-Guinea had ze zoveel te doen, maar hier kon ze niets anders dan binnen wachten tot ze weer thuiskwamen. Natuurlijk had ze steun aan haar lotgenoten, maar deze dames hadden hetzelfde probleem. Beelden van vóór Nieuw-Guinea begonnen op te doemen, de dames hadden stuk voor stuk de vreselijkste dingen meegemaakt, en deze nieuwe ‘opsluiting’ hielp hen niet echt vooruit. Wèl het uitje dat Karel haar in het vooruitzicht stelde. Zij was uitgenodigd door de directeur van de RWP voor een soort ‘ouderavond’. Op vrijdagavond 18 januari was ze welkom in de Spaansepolder op de ‘school’ van haar echtgenoot. Maar de Friezen gooiden roet in het eten. De keizer van Nederland, de Elfstedenvoorzitter Hoogland, brulde vol enthousiasme de onverstaanbare woorden ’IT GIET OAN...!’ Om daarna met van emotie trillende stem te melden dat komende vrijdag de twaalfde tocht definitief door ging. Er brak een gekte uit die Stans niet kon plaatsen, maar die haar deed denken aan de taferelen na het zingen van het Wilhelmus door al die zesduizend vrouwen op dat veld in Ambarawa. Haar kinderen werden er ook door gevangen. Net als op TV sloegen ze elkaar op de schouders en praatten alsof ze zélf over twee dagen aan de start moesten staan. Het ging in de kranten, op de radio en televisie over niets anders dan over die tocht. Voor Nederland stond de wereld een paar dagen stil. De soldaten waren nog het meest opgewonden en diegene die geen verlof kon krijgen om naar Friesland af te reizen liep met een chagrijnige bakkes rond. Het sprak Karel ook wel aan, zo’n aparte, onmenselijk zware wedstrijd, hij had er vele meegemaakt dankzij de Jappen. Op de dag zelf was hij niet van de radio weg te slaan. Hij had het ding niet meer aangehad sinds dat beroerde nieuws van de overdracht van zijn vorige ‘thuisland’ aan de VN, maar nu was ook hij gegrepen en vond het geen goed idee om die avond naar de Rijkswerkplaats te gaan. Dat kon morgenochtend ook nog. Hij wilde 624


geen moment van de barre tocht missen… op de radio was aangekondigd dat de televisie zijn best zou doen de finish rechtstreeks uit te zenden... de Koningin en haar dochter waren al naar Leeuwarden afgereisd. Zo zat de hele barak het eind van de middag in de kantine naar dat kastje te kijken en zagen in zwartwit een klein mannetje over de Noordpool krabbelen. Hij schaatste in dezelfde stijl als hun kinderen op de diepgevroren sloot naast de barak... benen wijd... kwam haast niet vooruit... ging drie keer op zijn gezicht maar stond steeds weer op... tot hij met zijn handen in de lucht over de eindstreep kwam en werd verzwolgen door een mensenmassa. Even later vol in beeld, onmenselijk, de ‘terror’ was van zijn eskimogezicht af te lezen. Reinier Paping, toonbeeld van wat wilskracht vermag. Hij heeft het onmenselijke gepresteerd, en met hem nog 128 stoere mannen. De volgende dag waren Stans en Karel al vroeg vertrokken voor het uitje naar de Spaansepolder en terwijl het junglevrouwtje werd rondgeleid langs de machinewerkbanken en uitleg kreeg wat je er allemaal mee kon maken, speelden hun kinderen de hele Elfstedentocht na. Erik had een route uitgezet en het peloton bestond uit de jeugd van Pattiwael, Bijl en Schouw, Miel en Frans Seeuws, Suzanne Rijnsbergen en haar drieling broertjes, Ruby en natuurlijk zijn eigen broertje en zusjes. Alle barakken werden aangedaan… ‘KLÛNEN JONGENS’… overal was er wel iemand die een stempel wilde zetten en soldaat Rob Kooij had een grote pan met warme chocolademelk en broodjes aan de finish. De Tropenkinderen leken klaar voor een toekomst in hun nieuwe vaderland en Erik wist waar hij later zou gaan wonen. Ondertussen op Nieuw-Guinea. Na ons vertrek waren de Papua’s op zichzelf aangewezen en vanaf het eerste ogenblik was duidelijk dat zij door grote internationale molenstenen tot moes zouden worden gemalen. Nederland kreeg de zwarte piet, terwijl het land niet méér kwalijk was te nemen, dan dat zij twaalf jaar daarvoor valse hoop had geplant bij het oorspronkelijke volk, èn natuurlijk bij de Indo’s die op dit grote eiland, na hun vlucht uit Indonesia, een nieuw leven waren begonnen, in hun THUISLAND VOOR DE INDO’S. Na de soevereiniteitsoverdracht in 1949 bleef Nieuw-Guinea in Nederlandse handen. De moedigste Indo’s, die tegen dictator Sukarno hadden gevochten, trokken voor hun veiligheid naar het eiland van de Papua’s, die hen graag zagen komen. Uiteraard ging dat gepaard met opstartproblemen. De nieuwkomers troffen chaotische toestanden... er was gebrek aan alles, behalve een overweldigende natuur. Daar waren ze op voorbereid. 625


Buitenstaanders zagen hartverscheurende taferelen op de stranden van Manokwari en andere plaatsen. Hele families onder gammele afdakjes tegen de hoosbuien. Regeringswaarnemers zagen dat en luidden de noodklok: ‘STOP DE INVASIE VAN NIEUW-GUINEA MET INDOVLUCHTELNGEN!’ Hadden zij beter gekeken dan hadden zij de vastberaden glimlach op de gezichten van die eerste pioniers gezien. Die maalden niet om ongemak… die waren Jappenkampen en dwangarbeid gewend en droegen de sporen van vijf jaar Bersiap. Toch draaide het gouvernement de kraan eerst half dicht, en toen dat niet hielp gooiden ze van de ene op de andere dag de deur op slot. De Waibalong was notabene onderweg naar Manokwari met een bootlading vol wanhopige vluchtelingen, waaronder de familie Marks, toen de kapitein opdracht kreeg om te draaien! Terug naar het hol van de leeuw! Aan de persoonlijke moed van Henk van Andel, Hoofd van het Plaatselijk Bestuur in Sorong en zijn assistent-bestuursambtenaar Marinus Maresch, was het te danken dat Stans, Guus en Bertus Marks door het oog van de naald kropen en met de Karossa Manokwari bereikten. Maar het had een haartje gescheeld, of dit was een heel ander boek geworden. En het begin was inderdaad zwaar... maar vanwege de strijd tegen de natuur en niet tegen boosaardige pemuda’s en peloppers van Sukarno. Zij slaagden erin een huisje te bouwen en dankzij de Papua’s aan voedsel te komen. Stans ontmoette haar Karel en samen bouwden zij een primitief en gelukkig bestaan op, temidden van hun geliefde Papua’s op de vruchtbare grond boven Manokwari. Maar Sukarno liet niet los en toonde zich een oorlogszuchtige koloniaal! En tegen grootmachten als de Verenigde Staten van Amerika en de USSR was het kleine Nederland machteloos. Die reuzen maalden niet om de zwarte mensjes aan wie het eiland behoorde. Zij roken goud, koper, olie, kopra en ijzerhout en zagen een Javaanse koopman met kuploh op zijn kop die dat wilde leveren! Zo haalden de Hollanders bakzeil en waren Karel en Stans wederom alles kwijt en was zelfs hun veiligheid weer in het geding. Karel hoopte dat zijn gezin kon wegkomen èn... dat hij ook zo’n regeling als de ambtenaren kon krijgen, zoals hij van de postbode hoorde. Die kon rekenen op een overtocht op rijkskosten. En als hij besloot om voor 1 oktober te vertrekken, mocht hij zelfs zijn luxewagen meenemen. In Nederland zou hij een tegemoetkoming voor herinrichtingskosten van maximaal drieduizend gulden krijgen, plus driehonderd gulden per kind. Ook voor verlies van inboedel in NieuwGuinea kon hij rekenen op een vergoeding van maximaal achtduizend gulden plus vierhonderd gulden per kind. Het stelde de pionier gerust... dat 626


hij naar een land ging dat zo goed voor zijn onderdanen zorgde. Dan zou het ook wel goed komen met de vergoeding van zijn achtergebleven boedel en van de overtochtskosten en zijn salaris uit de Jappentijd! Hoe bedrogen kwam hij uit! Want zo goed als Nederland zijn ambtenaren behandelde, zo knalhard stond het tegenover zijn andere onderdanen, zodat Karel een half jaar later met een schuld zat van negenduizend gulden in plaats van het kapitaal waar hij recht op had. Het grote afscheid nemen duurde op Nieuw-Guinea ook na het vertrek van de Beckings voort. Op klein menselijk niveau met de onvermijdelijke tranen en omhelzingen en goede wensen. Op hoger politiek en militair niveau met het nodige ceremonieel. Pijnlijkste onderdeel daarvan was het afscheid van het Papua Vrijwilligers Korps te Manokwari. Het was een van de meest schaamteloze militaire vertoningen in de geschiedenis van de Nederlandse krijgsmacht. Het grootste ‘afscheidsfeestje’ speelde zich af een maand na de ondertekening van het New York akkoord. Het moment dat duidelijk werd dat alles voor de Papua’s onzeker en onduidelijk werd. Hollandia, 1 oktober 1962. Duidelijker konden de goden hun afkeuring over de koehandel met het volk der Papua’s niet laten blijken. Als Indo heeft uw verteller altijd oog gehad voor tekenen der natuur bij belangrijke gebeurtenissen. Of dat nou de kleine persoonlijke sfeer betrof, of wereldschokkende gebeurtenissen, zoals bijvoorbeeld de tsunami tijdens de kerst in 2004. Iedere gebeurtenis werpt zijn schaduw vooruit en een goed waarnemer kan aan voortekenen opmaken of iets wél of níét de zegen der goden draagt. Toegegeven; vaak ontstaat dat inzicht achteraf, maar daardoor wordt het oog voor deze signalen getraind. Zo geeft het vinden van een ‘klavertje vier’ vertrouwen in de goede afloop. Een regenboog doet hetzelfde. Maar een blikseminslag maakt dat je beter in bed kunt blijven. Een complete onweersbui met donder én bliksem vlak boven je hoofd betekent; grootst denkbaar onheil op komst. De manier waarop Donar het gebergte af stormde en bliksemde, liet aan duidelijkheid niets te wensen over. Zijn donkere donderwolken denderden op Hollandia af, toen daar in de vroege ochtend van 1 oktober 1962 de bestuursoverdracht zou plaatsvinden. De natuurgoden lieten blijken dat dit werk was van hun aartsvijand, de duivel. Nadat zelfs in de voorgaande nacht het afbranden van hun elitaire jachtclub, waarvan alleen blanken en bij wijze van uitzondering zéér vooraanstaande èn vermogende Indo’s, lid konden worden, niet het gewenste resultaat opleverde, stuurden zij de machtige 627


dondergod. De blinde heersers trokken zich er niets van aan en op een moment dat Donar even moe van dit machtsvertoon een pauze nam, renden een paar Pakistani naar buiten en hesen de VN en de Nederlandse vlag. Nee, niet op het klaargemaakte paradeterrein voor het gebouw van de Nieuw-Guinea Raad, maar stiekem in de tuin van het vroegere gouvernementshuis. De vlaggenmasten op het paradeterrein bleven leeg. Onderdeel van het duivels complot, dat vervolgens voorzag in een korte plechtigheid waarbij ene José Rolz Bennet een eind maakte aan de periode van driehonderdenvijftig jaar aanwezigheid van Nederland in Azië, waarvan honderdvierendertig jaar als bestuurder over Nederlands-Nieuw-Guinea. Hij proclameerde dat hij door de secretaris-generaal van de VN, de heer Oe Thant, was benoemd tot tijdelijk administrateur van Westelijk NieuwGuinea-West-Irian, zoals dit gebied zou gaan heten, en dat vanaf deze dag het bestuur was overgedragen aan de United Nations Temporary Executive Authority (UNTEA). Dat de vlaggenmasten zielig leeg bleven, liet zien dat de autoriteiten duivelse spelletjes speelden. Algemeen bekend was dat de Papua’s hun eigen vlag, de Morgenster, wilden blijven voeren, maar dat was tegen de zin van Sukarno. Om een volksopstand te voorkomen lieten ze dan maar alle palen leeg en werd er geen enkele vlag gehesen. Het was voor de wereld van meet af duidelijk dat het arme volk der Papua’s niet van de regen in de drup was beland, maar van een ochtendzonnetje in een onweersbui. Zij gingen een ongewisse en niets dan ellende voorspellende toekomst tegemoet en hadden er zelf niets tegen in te brengen. Het enige dat zij konden doen was wegtrekken uit de steden en terugkeren naar dorp en kampong, om daar veilig tussen hun stamgenoten, zich te beraden op de toekomst. En omdat ook de Papua-ambtenaren wegtrokken, traden er stagnaties op in het openbare leven, zoals in het postverkeer. Onze jongens overzee. Met het overdragen van het bestuur, eindigde ook de taak van onze achtduizend soldaten en mariniers op Nieuw-Guinea. Deze taak hield vooral een strijd in tegen de elementen en de spanning van een dreigende totale oorlog. Dat wil niet zeggen dat er niet echt was gevochten, op diverse plaatsen werd er op momenten behoorlijk met de wapens gekletterd. Dit heeft geresulteerd in de veel te hoge prijs van negen gesneuvelden, allen jonge kerels in de kracht van hun leven. Hun geliefden zouden hen terug in hun midden hebben ontvangen, als niet die despoot uit Java zijn zinnen had gezet op het land van de Papua’s en zonder enige terughoudendheid of respect voor mensenlevens zijn wil had doorgedrukt. 628


Wat viel anders te verwachten van een man die honderdduizenden van zijn landgenoten aan de Tenno Heika als Romusha-slaaf verkocht. Ook de onverschilligheid waarmee hij de bloem van de natie Indonesië als zelfmoordterroristen boven het vijandige, onherbergzame oerbos dropte, getuigde van blinde hebzucht en machtswellust. Onze jongens waren zich ervan bewust dat hun tegenstander vijftien jaar daarvoor ook al van het koloniale Nederland had gewonnen, ook al met nietsontziende, sluwe wreedheid. Dankbaar maakte hij gebruik van de na de bloedige wereldoorlog ontstane politieke situatie, waarin de winnaars van die oorlog hun hegemonie trachten te versterken en de wereldorde naar hun hand wilden zetten. Sluw maakte hij gebruik van de haat die onder de Indonesiërs heerste tegen de blanke kolonialen. Hij jutte hen schaamteloos op tot wrede slachtpartijen op weerloze vrouwen en kinderen. Onze jongens hadden deze tegenstander geen moment onderschat, ze wisten waar hij toe in staat was en beseften terdege dat alleen de hoogste discipline, paraatheid en fitheid hen levend door de hel van Nieuw-Guinea kon leiden. Zij mochten nu naar huis om de hoon van hun volk in ontvangst te nemen, gelijk hun collega’s die terugkeerden uit het verloren gegane NederlandsIndië. Een klein clubje instructeurs bleef achter om het Papua Vrijwilligers Korps tot het einde te begeleiden, maar de grote strijdmacht keerde terug naar het vaderland. Het lag niet aan hen dat Nieuw-Guinea was verkocht aan de duivel. Als het aan hen had gelegen... Nu verlieten zij de Papua’s met bloedend hart... zij hadden het gevoel een oorlog te hebben verloren. Pas later kwam het besef dat dat niet zo was, dat zij de oorlog met glans hadden gewonnen… de oorlog tegen zichzelf. De matrozen hadden de maandenlange sluipvaart door de hete tropennachten op verduisterde fregatten overleefd. De mariniers bouwden iedere avond weer een nieuw bivak, zonder dat die grijns van hun gezicht verdween. Ook de dienstplichtige infanteristen van de Landmacht toonden waarom dat kleine volkje aan de Noordzee zo’n grote rol speelde op het wereldtoneel, ook zij doorstonden de zwaarste ontberingen op patrouilletochten door de jungle, op zoek naar Indonesische parachutisten. Denk je eens in wat een overwinning het op jezelf betekende, om niet gek te worden van angst daar in dat zeiknatte, pikkedonkere oerwoud. Onder de schuurplekken van je gammele uitrusting, puisten, zweren en bulten en constant belaagd door miljoenen om je hoofd zoemend, stekend ongedierte, terwijl allerlei griezelige beesten om je heen kropen en renden en de lucht vol hing van spookachtige, schelle oerwoudschreeuwen. 629


Dat was de moeilijke kant van de medaille. Er was ook een andere kant... geen enkele van de achtduizend mannen en vrouwen verliet het grote land met zijn vriendelijke Papua’s, zonder het gevoel dat zij de rest van hun leven mee zouden dragen. Een gevoel van heimwee naar de overweldigende natuur, naar de heuvels en bossen en vooral naar de paradijselijke stranden en eilandjes. Het gevoel een mooi volk in de steek te hebben gelaten. Zij zijn allen voor hun leven aangestoken met een Papua-koorts. De maanden en soms jaren, dat zij rond of op dit tropische land hebben doorgebracht, zal de rest van hun leven dominant in hun herinnering aanwezig zijn. Zij zullen er iedere dag tot hun dood aan terug denken. Driekleur voorgoed gestreken. De laatste dag van het rampjaar 1962 kregen drie Pakistaanse VN-soldaten de laatste instructies, want ze zouden voor het eerst de Indonesische vlag hijsen. Om kwart over twaalf op die 31e december 1962 wapperde de ‘Merah-Putih’ boven West-Irian. Hèt teken waar de Indonesiërs in het hele land op hadden gewacht en uit blijdschap overal rood-witte vlaggen de lucht in staken. Hiertegen stak schril de onvrede van de Papua’s af. Het jaar 1963 begon zoals het voorgaande werd afgesloten, met ongeregeldheden en de ziekenhuizen bleven gevuld met gewonde Papua’s. Nadat de Indonesische para’s uit de bossen tevoorschijn waren gekomen, begonnen zij jacht te maken op de Papua’s waar zij nog een appeltje mee te schillen hadden, zogenaamd op zoek naar de ‘verboden vlag.’ De donkere mannen hadden geen schijn van kans tegen de goed getrainde rode baretten van het Indonesische elitekorps. Tegen mishandelingen van Papua’s werd niet opgetreden, er werd zelfs geen onderzoek gestart naar moorden en verdwijningen. Deed het VN-personeel dan helemaal niets? Jawel. Zij maakten er het beste van, van hun verblijf in dit prachtige land. Zoveel mogelijk klippen omzeilen en zich te amuseren. Hiertoe werd de staf uitgebreid tot vierentachtig functionarissen, om de achttien Nederlandse ambtenaren te vervangen. Van die vierentachtig waren tachtig secretaresses, waarbij een goed waarnemer zou opmerken dat het toch verrekte moeilijk was om met zulke kunstnagels rapporten te typen. Wellicht een reden dat er zo weinig werd gerapporteerd. Gefeest werd er des temeer. Iedere avond trof het internationale gezelschap elkaar op een receptie. En om daarvan bij te komen moesten de hardwerkende VN-mensen zich ontspannen op de tennisbaan, langs het zwembad of met boottochtjes. 630


PVK. Op 31 januari 1963 stonden vierhonderd Papuamannen aangetreden. Voor de verdrietigste gebeurtenis in hun korte militaire bestaan, de Commandooverdracht. Het betrof niet slechts een commando-overdracht van een vertrekkende aan een nieuwe commandant... bij déze plechtigheid zou het hele korps in één klap worden overgedragen aan EEN ANDER LAND! En dan nog wel het land dat als de grote vijand werd gezien. En de soldaten hadden er niets tegen in te brengen. Kolonel van Heuven droeg met een korte, sobere plechtigheid het commando over en Generaal Jani beloofde dat alles bij het oude zou blijven, in ieder geval tot 1 mei 1963, als de UNTEA het bestuur zou overdragen aan Indonesië. Na het laatste commando... ‘rust’, stormden vierhonderd Papuasoldaten op de kolonel af en bedolven hun geliefde officier op zeer onkrijgstuchtelijke wijze onder hun Papuaanse liefkozingen. Nat van de tranen… van zijn Papua’s… stapte de verfomfaaide kolonel in de jeep die hem naar vliegveld Rendani zou brengen. Vier dagen later, in een houten barak aan de andere kant van de wereld, sloeg een donkere man na het avondmaal zijn krantje open na alweer een lange dag hard werken. Het ging een tijdje goed... rustig zat hij in de lekkere stoel in de slaapkamer, waar zijn dochtertjes en echtgenote al in het grote bed lagen te slapen. Genietend van zijn Zware Weduwe sloeg hij de ene na de andere pagina om... tot de allerlaatste... ‘NEEE... NEEE... nee... nee...’ hoorden zijn jongens uit de kamer aan de andere kant van de gang hun vader zachtjes snikken. Geen ‘POTPERDOMME’, of andere Maleise vloeken, alleen dat zachte gekerm. Er was iets goed mis en in een flits stonden ze naast hun Pa, die de krant op tafel had gelegd om door de waterige waas goed te kunnen lezen wat daar stond. Erik zag het onmiddellijk. Daar, onder aan de pagina... daar stond in dikke letters: ‘Papoea's in tranen bij mijn vertrek.’ Hij las verder...

631


‘SCHIPHOL (ANP) – “De 31ste januari is een droeve dag geweest”, zei kolonel W. A. van Heuven, de eerste en tevens laatste Nederlandse commandant van het Papoea-Vrijwilligerskorps, toen hij zaterdag kleumend in een dunne regenjas op Schiphol uit Nieuw-Guinea terugkeerde...’ Karel kreeg in de gaten dat zijn jongens naast hem stonden, herpakte zich en zei; ‘Soedah... laat maar, we wisten dat dit eraan zat te komen... naar bed jullie!’ De jongens gingen, maar Erik dacht ‘niks soedah laat maar... wacht maar…’

~ Karel had de Weduwe uitgedrukt en met zijn ogen op het artikel liet hij zijn gedachten de vrije loop. Hij zag zichzelf weer, twintig jaar terug in die sawah bij het dorpje Tangran op Sumatra met zijn neef Mawi Markoem. Ze werden verrast door een Japanse tankcolonne en moesten diep in de modder wegduiken om niet ontdekt te worden. Hij voelde weer de pijn en vertwijfeling toen korporaal Mawi, zijn meerdere notabene, zijn geweer in de modder gooide, zijn bepakking afdeed en zei dat hij ging deserteren. De Jappen waren in oorlog met de Belanda’s en Mawi had zijn keus gemaakt, hij had geen zin te sterven voor de Belanda’s en koos voor Indonesië. Terwijl Karel met de vinger aan de trekker zijn geweer tussen de ogen van zijn innig geliefde neef had gericht, stelde die hem voor de keus; Belanda of Indonesia. Die pijn, die was hij nooit vergeten. Ook de keuzemomenten na de oorlog met Sukarno kwamen boven... hij moest kiezen tussen TNI en KL. Mawi was ondertussen luitenant-kolonel in het Indonesische leger, maar deed geen enkele poging zijn neef, zijn vijand die voelde als broertje, te beïnvloeden. Dat deed Mama Becking wel! Zij hoopte vurig dat zoon Karel voor de TNI zou kiezen. Dan kon zij in Indonesië blijven en zou Karel sergeant geworden zijn. De pijn van die momenten voelde hij nu weer, toch stond hij nog steeds achter zijn besluit, want deze Becking zou nooit voor de vijand hebben gekozen. En ineens kookte zijn bloed weer, kwam diezelfde haat als toen in Singapore naar boven... hij wilde terug, hij kon dit toch niet over zijn kant laten gaan. Van de Belanda’s had hij niets te verwachten... nog steeds had hij zijn geld niet gekregen, integendeel... hij zat met een enorme schuld en die werd alleen maar groter. Terwijl zijn huis, landgoed en zwaar materieel daar stonden te verrotten. Ja, hij besloot terug te gaan... vechten met de Papua’s... 632


hij tilde zijn linkerarm op en voelde een pijnscheut van de kogel... o ja, zo fit was hij niet meer... hij zag zijn vrouw en dochtertjes in dat bed dat de halve kamer in deze afgekeurde barak in beslag nam... hij smolt en maakte dezelfde keus als zijn oudste zoon tien jaar later... die voor zijn gezin. Blij dat hij kòn kiezen… de Papua’s van het Korps hadden, net als alle Papua’s, helemaal geen keus. Hen werd niets gevraagd. Zij werden gewoon overgedaan aan Sukarno... of het een koe of meubelstuk betrof. Hoe zouden Porte en Lompo zich voelen? En Barent? En hoe zou het met Eddy zijn? En Nicolaas en al die anderen? Hij had al zo veel brieven gestuurd, maar nog steeds geen enkel antwoord. Hij had er dan ook geen idee van dat Porte en Lompo, net als vele collega’s van hen, allang hun biezen hadden gepakt en sindsdien niet meer in de omgeving van Manokwari waren gezien. Dat gold ook voor Karel’s vrienden Barent en Lodewijk Mandatjan. Die waren van de aardbodem verdwenen en dat zou voor veel verdriet in de familie Becking zorgen... gelukkig bleek dat onterecht... De twee opperhoofden hadden het namelijk wel gezien met die Indonesiërs en hadden net als twintig jaar geleden tegen de Jappen, de wapens opgepakt. Al maanden voor Indonesië de alleenheerschappij over Nieuw-Guinea zou krijgen, kozen zij voor de guerrilla. Al deze gebeurtenissen waren slechts de vooruitgeworpen schaduw van die enorme knal op 1 mei 1963, het moment dat het bestuur van Nieuw-Guinea helemaal zou worden overgedragen aan Indonesië. De UNTEA zou zich terugtrekken en de Papua’s waren vanaf dat moment geheel overgeleverd aan de nukken van Sukarno. Naarmate de zwarte dag naderde werd die schaduw alleen maar donkerder en onheilspellender. De achteruitgang op economisch en maatschappelijk gebied nam zienderogen toe, de winkels raakten leger en leger om tenslotte de deuren te sluiten. Aan alles was gebrek, behalve voor het UNTEA-personeel en militairen. Het straatbeeld werd met de dag Javaanser. Waar je maar keek zag je een rood-witte vlag wapperen en op iedere hoek van de straat grijnsde Bung Karno je vriendelijk aan met die hyenaglimlach. Twee weken voor de overdracht werden uit de gevangenis van Manokwari een aantal Papua-militairen, die hadden deelgenomen aan de opstanden in februari, plotseling vrijgelaten, terwijl de hoofdverdachten Awom en Wambrauw vast bleven zitten. Zij vreesden het ergste, maar hun actie had gelukkig de wereldpers gehaald, zodat Indonesië niet anders kon dan ook hen vrij te laten. Met gevoel voor publiciteit kwamen de UNTEA-leiders persoonlijk naar Manokwari overgevlogen om op 28 april, drie dagen voor 633


D-Day, onder een overweldigende pers-belangstelling het besluit tot invrijheidsstelling voor te lezen. Buiten het beeld van de camera’s kregen de twee ieder nog een andere enveloppe in de handen gedrukt... hun ontslagbrief. Twee uur later meldden zij zich bij Barent Mandatjan in het oerwoud en sloten zich aan bij zijn guerrilla-strijdmacht. De plechtigheid, die drie dagen later plaatsvond, kon de vergelijking met de landing op de Normandische stranden op D-Day doorstaan, zoveel maritiem oorlogstuig lag er in de wateren voor Kota Baroe, zoals Hollandia plotseling heette, en zo overweldigend was de militaire macht in de stad en omstreken. Geen Papua die het in zijn hoofd haalde om... in ieder geval niet in Kota Baroe. Maar in de jungle van de Vogelkop zaten enkele woeste mannen hoog boven de grond in een ouderenhuis rond een radiotoestel, dat ooit behoorde aan een peloton Indonesische paracommando’s, en hoorden het verslag van de bestuursoverdracht en de benoeming van Eliezer Bonay tot de Eerste Gouverneur van West-Irian. Deze mannen waren niet onder de indruk van het machtsvertoon, zij werden er eerder door gemotiveerd tot verzet. Eén van de ouderen zei dat zij die peloppers wel de zee in zouden jagen, en aaide daarbij liefdevol over de zwarte ‘kaliber 12’ in zijn handen.

~ Twintigduizend kilometer bij hem vandaan zat om vier uur in de nacht, de vorige eigenaar van die ‘kaliber 12’ in een verlichte kantine van een barak samen met vijf andere bruine mannen naar het kleine televisieschermpje te kijken en dachten ongeveer hetzelfde als Kepala Matjan op de Vogelkop. Zij zeiden echter niets, zij wisten dat het onmogelijk was die Sukarno nog de zee in te jagen. Dat was hen ook niet gelukt. Zij hadden alleen maar te doen met hun geliefde Papua’s en dropen een voor een stilletjes af. Als laatste trok Karel de stekker uit het stopcontact en ging zich scheren om fris en vrolijk zijn echtgenote naar het Claraziekenhus te brengen. En het Papua Vrijwilligers Korps? Generaal Jani hield woord. Tót 1 mei 1963 bleef alles bij het oude, met dien verstande dat de overgebleven Papua-soldaten tandeloze tijgers waren zonder wapens. Óp 1 mei werd het PVK opgeheven en de militairen ontslagen. Zij konden tot de TNI toetreden en diegenen die daarvoor kozen werden door majoor Ramly meegenomen naar Java om ‘mentaal te worden omgeschakeld’ bij de Siliwangi- of Diponegoro-divisie.

634


Elektroshocks voor Stans. In het barakkenkamp in Rotterdam was de lange koude winter voorbij en sleurde Karel in zijn kever zijn gezin weer door het land. Van een oude KNIL-maat hoorde hij van een stichting in Den Haag, die hem kon helpen met het innen van zijn achterstallige salaris. Hij schreef een brief en ontving een week later antwoord van de ‘Stichting tot hulpverlening krijgsgevangenen van Japan en hun nagelaten betrekkingen’ te Den Haag. Er zat een vragenlijst bij en op basis daarvan zouden ze bepalen of hij voor hulpverlening in aanmerking kwam. De vragen brachten ziekmakende herinneringen naar boven, maar voor het goede doel en vanwege het gevoel dat hij de eindstreep van rechtvaardigheid naderde, vulde hij ze in. Naar eer en geweten, met alle gruwelijke details. De winter was ten einde, maar van de stichting geen geluid. Weer niet dus. Niet alleen Karel incasseerde deze zoveelste klap, ook bij Stans kwam dit onrecht hard aan. Waar iedereen lachend door het leven ging, aangestoken door het ontluikende groen en de geuren van de lente, werd Stans depressiever. Soms zat ze minutenlang in de volle kantine met een bord eten voor zich en een hap op haar lepel. Doodstil. Karel wist dat ze dan weer weg was, in gedachten weer bij de Papua’s in Manggoapi, in de tuin, met de vruchtbomen, met de kippen en haar paarden om zich heen. Zodra hij zijn hand op haar arm legde schrok ze wakker, bracht de hap naar haar mond en was weer in het hier en nu. De andere vrouwen in de barak zagen het ook en waarschuwden de militaire arts. Hij bezocht haar en vroeg of ze een keer bij hem langs wilde komen. Dat deed ze, samen met haar man, en na het onderzoek had de dokter goed èn slecht nieuws... hij begon met het goede... ze was in verwachting! En het slechte nieuws... ze leed aan een zware depressie. Ze ging ten onder aan een geestesziekte, een ongezonde hunkering naar iets onbereikbaars, naar huis, een verloren verleden... heimwee. Het goede nieuws bracht vreugde in de barak en Stans glimlachte met haar vriendinnen mee. Een week later brachten zij en Karel een bezoek aan een neuroloog in het Claraziekenhuis. De man was specialist op het gebied van onverwerkte trauma’s en had een machine ontworpen waarmee hij goede resultaten had geboekt bij andere oorlogsslachtoffers. Het apparaat was een enorme verbetering vergeleken met de gebruikelijke elektroshocks en aanzienlijk prettiger voor de zieke. Hij had het nog maar weinig gebruikt en ondanks de positieve resultaten was een nadrukkelijke toestemming van de patiënt nodig. 635


Stans stemde in, want die elektroshocks schrikten haar nog meer af dan de gedachte haar hele leven met dit heimwee te moeten doorgaan. Zo werd ze op 1 mei 1963 in het Claraziekenhuis opgenomen en door het personeel liefdevol behandeld. Die behandeling duurde drie dagen en drie nachten en daarbij moest Stans in afzondering in een machine ter grootte van een complete kamer doorbrengen. De dokter legde uit hoe het allemaal werkte, maar dat ging langs haar heen. Ook Karel snapte van al die technische termen helemaal niets. Het enige dat hij wilde was zijn lieve, stoere ‘Meis’ terug. Stans kreeg een drankje en sliep in op het gezellig opgemaakte bed, temidden van al die zoemende apparatuur. Voor haar gevoel stond ze na een heerlijk nachtje slapen verkwikt op. Voor Karel en de kinderen duurden die drie nachten een eeuwigheid. Tientallen keren vroeg hij artsen en verplegend personeel of het allemaal wel goed ging, evenzovele malen antwoordden ze geduldig dat het prima ging, dat hij zich echt geen zorgen hoefde te maken. Terug in de barak was Stans inderdaad een ander mens. Iedereen merkte het. Haar mondhoeken wezen weer omhoog en haar ogen twinkelden, vooral als ze naar haar kinderen keek. Karel had aan iedereen uitgelegd wat ze met zijn vrouw hadden gedaan en wat de gevolgen konden zijn. Daarom wisten de medebewoners dat als zij hen niet herkende, haar die vragende blik niet kwalijk moesten nemen, maar snel hun naam noemen en dan zou het allemaal goed komen. Vreemd genoeg was Stans niet alles vergeten, haar man en kinderen waren zo diep in haar brein gebeiteld, dat die er nog zaten. Sommige mensen noemde ze gelijk bij naam en streelden daarmee hun ijdelheid, maar anderen, die dachten dat ze de beste vriendinnen waren, voelden teleurstelling als ze die vragende blik herkenden en hun naam even moesten noemen. Ook dat ze in verwachting was, moest ze opnieuw van haar vriendin Kitty horen. Dit keer toverde het nieuws wèl een gemeende, blije glimlach op haar gezicht. Voor Lies en Maurits de Gijzel, haar goede vrienden uit Manokwari, was het een teleurstelling toen ze op bezoek kwamen en Stans na een half uur vroeg wie zij eigenlijk waren. Maar ze begrepen het en spraken niet meer over het leven in het groene paradijs. Stans was een groot deel van haar geheugen kwijt, en daarmee ook het heimwee. Ze kon weer normaal functioneren. Kampleven. En dat was maar goed ook. Tijdens de lange, strenge winter vermaakten haar kinderen zich met de nieuwe sensatie van sneeuw 636


en ijs, maar nu het lente was, leek het of zij moeite hadden zich aan te passen aan het Hollandse, strak georganiseerde leventje. Was het laatst de conciërge van de Fransenschool die haar oudste zeiknat met zijn auto thuisbracht, hij was door het ijs gezakt en had dat ternauwernood overleefd, nu stonden er twee politieagenten voor haar neus. Een boer uit de omgeving had de politie gebeld omdat er twee jongens over zijn land liepen. De Hermandad was gekomen en had de criminelen gearresteerd. Al tijdens het eerste verhoor bleken ze afkomstig te zijn van het vluchtelingenkamp en op zoek naar eendeneieren. Ja, natuurlijk hadden ze dat prikkeldraad gezien, ze waren er immers overheen geklommen! Dat dat niet mocht wisten ze niet. Bij hun op Manggoapi had alleen Timmermans een stukje prikkeldraad om zijn land, maar dat was om zijn koeien binnen te houden… dus voor die beesten en niet voor mensen. Verder was het nergens ‘Verboden Toegang’ waar zij vandaan kwamen, ja, op de schietbaan van het Papua Vrijwilligers Korps, maar dat was logisch. De agenten leverden de arrestanten af en maakten Stans duidelijk dat zulk gedrag hier in Holland niet werd ‘getolereerd’ en dat ze die jongens van haar goed moest opvoeden. O ja, en die katapults hadden ze ook in beslag genomen, dat was hier helemáál niet de bedoeling! De knikkers mochten ze houden, maar om te knikkeren en niet om mee te schieten! Een tijdje later weer hevig tumult! Een soldaat holde hijgend de barak binnen en vroeg Stans om snel mee te komen. ‘Die jongens van U...’ Ze rende achter hem aan door de achterdeur en zag gelijk wat er aan de hand was. Langs de rand van het kamp, in het verlengde van de houten keet van Suzanne Rijnsbergen, stond een rij hoge populieren. Vanuit de barak van Becking en Schouw zag je ze hoog boven de loods met de geheime pantserwagens uitsteken. Stans zag in de top van de meest rechtse boom haar twee apen zitten. De bovenste begon op vijftien meter hoogte de top heen en weer te zwaaien en toen de naaste boom binnen bereik was sprong hij over... de onderste klom omhoog, zwaaide heen en weer en sprong zijn metgezel achterna toen die al in de daaropvolgende boom zat. Stans liep naar het opstootje dat zich onder de bomen had verzameld... moeders, kinderen en soldaten riepen om het hardst dat de jongens naar beneden moesten komen. Angstige gillen op de momenten van oversteek naar de volgende boom. De apen waren doof, maar niet blind en gingen het hele rijtje populieren af. Pas bij de laatste boom klommen ze naar beneden en sprongen van de onderste tak op het gras. Beide namen een ‘flèr’ van Mama in ontvangst en renden naar hun barak. De menigte wist niet wat ze nou hadden gezien... 637


De moeders keken Stans boos aan en drukten hun eigen kroost op het hart nóóit zulke toeren uit te halen, want anders zwaaide er wat... in Indische gezinnen vaak de broekriem van vader. Moeder Stans maakte er in de barak geen woorden aan vuil, zelfs niet de waarschuwing dat ze zoiets niet in aanwezigheid van anderen moesten doen, dat begrepen haar jongens nu ook wel. Amper twee weken later was het weer raak... weer werd Stans uit haar kamer geroepen. Ze snelde door de gang naar de andere kant van de barak. Wat nou weer? Ze zag niets… tot het groepje kinderen in beeld kwam, wandelend over de Dorpslaan, achter de kinderwagen waar aan alle kanten modder uit droop. De ‘nieuwe’ kinderwagen, die haar vader alvast op de kop had getikt voor de nieuwe spruit, die ergens in december geboren zou worden. De prachtige wagen was volkomen verruïneerd! Woest rende Stans naar het groepje toe en voordat iemand iets kon uitleggen had haar oudste al een paar klappen te pakken. Intuïtief wist ze dat hij het was, want herkennen deed ze hem niet, zo onder eendenkroos en zwarte drek. Dat hij schuldig was stond buiten kijf… waarom zat hij anders zo onder die stinkende bagger! Ze greep een oor en sleurde hem naar de barak. Overal vandaan kwamen de kampbewoners op het tumult af. ‘Leuk, weer die van Becking, geef hem er maar van langs, moedertje, dan leren ze het wel...’ Naast de deur van de barak was een waterkraan met een stuk tuinslang. Daar moest Erik zich uitkleden. ‘Nee, dat nooit’, dacht hij en wilde de tuinslang pakken om zichzelf schoon te spuiten. Flèr, flèr... tot zijn oren gloeiden. ‘Uit die kleren, rotjoch...’ gilde Mama en hielp een handje door zijn hemd over het hoofd te trekken. Erik kon niet anders dan gehoorzamen en de uiterste vernedering ondergaan. Daar stond hij in zijn blootje, terwijl Mama hem met ijskoud water schoonspoot. Wat een afgang, daar kwam Suzanne ook nog kijken... het joch wilde ter plekke dood neervallen, maar dat gebeurde natuurlijk niet. Mama had ook geen oren naar zijn verklaring dat Millie de schuldige was, dat hij alleen maar in de kinderwagen zat en dat zij hem in de sloot had geduwd. Nadat hij een uur lang iedereen in volle vaart over de Dorpslaan met zijn twee moddersloten links en rechts had rondgereden, vond hij dat hij aan de beurt was en nam in de bak plaats… Millie zou duwen, maar in volle vaart zwenkte het ding ineens naar rechts... zo over de kop de dreksloot in. 638


~ Eind juli en de grote vakantie brak aan. Wat keken ze daar naar uit. Op de laatste dag kregen de jongens hun rapporten mee naar huis. Richard had een goed rapport en ging dus over naar de derde klas. Erik was ook bevorderd naar klas vijf, met de hakken over de sloot. Wát een slechte cijfers… en in het opmerkingenvakje had de juf geschreven: ‘Is afwezig’, en over het laatste kwartaal ‘vaak in dromenland.’ Ja, Papualand zul je bedoelen. Wat niemand wist, behalve die éne speciale, was dat hij de ziekte van zijn moeder had overgenomen… heimwee… toen al. Soms was Stans haar oudste zoon urenlang kwijt. Zoektochten haalden niets uit, en tegen etenstijd kwam hij altijd als een duveltje tevoorschijn, dus na twee tevergeefse zoekacties hield ze daarmee op, die kuren van dat joch zouden wel over gaan. In feite was het op Manggoapi niet anders... daar waren haar jongens ook hele dagen uit zicht en kwamen iedere keer vrolijk en gezond thuis. Hij zal wel een vriendinnetje hebben, die Suzanne Rijnsbergen? En zolang hij maar niet in de populieren klom... ach laat maar... Al die gestolen uren aan het begin van de vakantie zat ‘dat joch’ heel dicht in de buurt, op een onzichtbaar plekje en droomde van de toekomst... hij was uit zijn geliefde land gevlucht omdat hij met Papa, Mama, broertje en zusjes mee moest. Nog veel te klein om met Barent mee te vechten tegen die Indonesiërs van Sukarno. Met zijn broertje en Papua-vriendjes had hij veel geoefend, maar besefte wel dat dat te weinig was om die peloppers tegen te houden. Hij had slechte cijfers, maar was niet dom!... vond hij van zichzelf, terwijl zijn handen liefkozend over het zwarte staal gleden, de knopjes aaiden en de meters schoonveegden. Het was nu inderdaad een te grote opgave voor hem om tegen getrainde soldaten te vechten, hoewel... op die hindernisbaan in Weesp! En hier ook... deze soldaten waren veel langzamer dan zijn broertje en hij... en konden zich niet eens tien keer optrekken! Dat viel hem ontzettend tegen. Richard en hij kwamen uit school en bij het bruggetje voor de keukenbarak waren een paar soldaten oefeningen aan het doen aan de stang die de palen van het loopbruggetje met elkaar verbond. Eén gespierde macho, met zijn hemd om zijn middel, was zich aan het optrekken. Toen zij langskwamen zei hij tegen zijn maten dat ‘die apen’ dat vast niet konden. Erik pleurde de schooltas neer, klom in de staander, ging aan de stang naast de spierbundel hangen en deed in hoog tempo een aantal oefeningen. Veel meer dan de tien 639


keer van die Tarzan met grote bek. Richard was ook naar boven geklommen en hing aan de andere kant naast hem. Samen deden ze een wedstrijdje ‘optrekken’. Zonder tellen, want na enkele keren kon de macho niet meer en bleven de jongens doorgaan tot zij dachten de stoere genoeg te hebben afgetroefd. Als toetje klommen ze op de stang en daar gezeten zei Erik; ‘En kan die grote aap dit ook?’... sprong op de grond om samen met zijn broertje doodgemoedereerd hun laatste stukje tot thuis te vervolgen. Nee, ondanks dat vond hij zich niet in staat de strijd met Sukarno aan te gaan, nog niet… mááár... wat hier in de loods stond... met deze enorme pantserwagen en zijn gevaarlijke kanon, dat was andere koek. Hiermee zouden hij en Barent en het Papua Vrijwilligers Korps die rotzakken wèl in zee terug kunnen jagen. Hij zou in deze koepel zitten en met zijn kanon alles kapot schieten wat er voor hun wielen kwam... Papa zou dit grote ding besturen. Papa kon alles! Vooral goed schieten. En vergeet Oom Eddy niet, die kon er ook wat van! Zo gingen uren voorbij... in dromenland in de geschutskoepel van een pantserwagen. Tot hij de gamellenwagen over de stenen en zijn maag onder zijn hemd hoorde rammelen. Dan klom hij aaiend en liefkozend uit zijn geliefde stekje, draaide het kanon in de richting van de vijand, trok zich op aan het raamkozijn, deed het raam voorzichtig achter zich dicht, kroop onzichtbaar voor de vijand naar de dakrand en gleed langs de regenpijp naar beneden.

~ ‘SODEJU, WAT ZIJN JULLIE VOOR SLOME DONDERS…’ riep Oom Fred tegen zijn neefjes toen hij op een vroege ochtend voor hun bed stond en zij er nog in lagen. Niet alleen Erik, ook zijn broertje leek door de ziekte aangetast. Een symptoom daarvan was dat zij steeds vaker bij het ontbijt nog lagen te slapen, terwijl ze normaal gesproken allang buiten waren als de soldaten de heerlijke koffie en thee met broodjes en beleg in de kantine zetten. Maar omdat zij ’s nachts, vanwege die ziekte, uren lagen te kletsen over hun vriendjes, de kali, dondergod, de honden, vissen, de stranden en alles wat ze misten en dus niet sliepen, waren zij de volgende ochtend moe en lusteloos. Fred zag dat… herkende dat…. was ervaringsdeskundige. En de jongens gingen hem te zeer aan het hart om er niets aan te doen. Want wat Karel’s kinderen voor zijn broer voelden, was wederzijds. In liefdestermen gesproken hadden zij twee vaders vanaf het moment dat die grote adjudant hun kamer op de kazerne in Weesp binnenstormde... en twee moeders, want

640


voor tante Cor gold hetzelfde. Fred wist wat voor vlees hij in de kuip had en bedacht dat de jochies er uit moesten. Iets doen wat ze leuk vonden. En dat was bij deze knapen niet op familiebezoek of naar een pretpark of zoiets dergelijks... ‘Wij gaan vissen!’ Hij kwam ze ophalen voor een vistocht. Ze reden naar de Reeuwijkse plassen, naar een kennis met een roeiboot. Voor zijn neefjes had hij twee bamboehengeltjes gekocht die zij zelf moesten opbouwen. Dus volgde eerst een les in wat de beste vismethoden waren hier in Nederland en het knopen van een ‘simmetje’, zoals hij het tuig van de hengel noemde. Als zij maar precies deden wat hij zei, dan zouden ze net zulke grote ‘klebbers’ vangen als hij en daar hadden ze samen veel lol om, want ze wisten dat de jochies gewend waren grotere vissen te vangen dan die hier rondzwommen. Fred was opgetogen hoe snel zijn neefjes de dingen oppakten. Hij deed één keer voor hoe je een haakje zonder oog aan een lijn moest zetten en de twee deden het foutloos na, om het de rest van hun leven niet meer te vergeten. Deze eerste vistocht, en alle volgende, werd voor de dappere Gadja Merah held een dubbele ervaring; hij werd volledig op zijn terrein afgetroefd door twee snotneuzen, doch in plaats van gekrenkte trots voelde hij juist blijdschap dat hij hun oom was. Vooral de kleinste was een wonder met een hengel. Eigenwijs luisterde hij als oom vertelde hoe je aas aan de haak moest doen. Oom deed voor en Ries deed het net even iets anders. Eerst spottende opmerkingen, maar na een tijdje deed Oom het ook op die manier. Oom was een goede visser en ving natuurlijk wel eens wat. Maar tachtig procent van wat er aan het eind van de dag in het leefnet zat was binnen gehengeld door die twee bengels. Dankzij de grappen, grollen, scheldwoorden en beledigingen van hun Oom ging het goed met de jongens, hij bleek het juiste medicijn en de mannetjes leken genezen van die nare, slopende hunkerziekte.

~ Ook de eerste grote vakantie in Nederland ging voorbij. Aan de vistochten en logeerpartijtjes kwam een eind en er gloorde een nieuw schooljaar. En de jongens zouden gezelschap krijgen van hun zusje Millie… waren de jongens wat onaangepast qua gedrag vanwege het oerwoud, hun zusje Millie was het ‘wildste dier’ van het stel. Ze had de leerplichtige leeftijd bereikt en mocht met hen mee naar de Fransenschool, nou ja, ‘moest mee.’ Mil had de pech dat ze niet vantevoren naar de ‘scola djonkoh’, oftewel de freubelschool of de kleuterschool was geweest. Zij had dus niet kunnen wennen aan klassikale discipline en tot die tweede september 1963 had zij 641


geen ander leven gekend dan spelen met broertjes en zusjes, Papua-vriendjes en vriendinnetjes en in het kamp met nog meer broertjes en zusjes. Zij kreeg van de ene op de andere dag het keurslijf van het onderwijs omgesjord. Millie was een sociaal kind, maar geen prater, en net als haar broers en zusje ongetemd en half-wild, een beetje schuw voor volwassenen, zeker die met een blanke huid. Wat met mijn zusje Millie goed ging in dat eerste schooljaar, waren de wandelingen van en naar school, samen met haar broers. Heerlijk vond ze al die kleine avonturen onderweg. Verder ging er níéts goed dat eerste jaar. Millie zei een jaar lang geen woord tegen haar onderwijzeres. Dat zou ook aan die dame hebben kunnen liggen, maar zeker was dat de tot wanhoop gedreven juf haar broers regelmatig uit hun eigen klassen riep om naast hun zusje plaats te nemen om haar tot enige activiteit te bewegen. Dat lukte deels, de opdrachten voerde ze uit, maar antwoord op vragen van de juf werden steevast beantwoord met een koppig stilzwijgen. Millie moest de marteling een vol schooljaar ondergaan. Ze kreeg geen rapport en werd ook niet bevorderd naar de tweede klas, maar veroordeeld tot nogmaals doorstaan van die ontberingen. Was dat eerste schooljaar voor Millie een fiasco... verder ging het best goed met haar. Net als met de rest van de familie. Van de somberheid van Stans was geen spoor over. Met haar steeds dikkere buik zorgde ze voor de goede sfeer in de barak en in de familie. Vrolijk werd ze van de grote grappige cadeaus die de kever vulden na het bezoek aan de oktoberkermis in Pendrecht. Karel had twee keer moeten rijden om alles thuis te krijgen! De familie Becking hoorde namelijk van de kermis en op een avond tuften zij naar het feestterrein. Heel selectief werden de attracties uitgekozen omdat bij Stans ‘het geld niet op de rug groeide.’ De kinderen mochten allemaal één ding uitkiezen. Stans zag van dat wilde gedoe af, was een beetje voorzichtig met haar groeiende buikje. Na een paar attracties kwamen ze bij een schiettent. Een enorm gevaarte met op de balie een stuk of tien windbuksen, waarmee om verschillende prijzen op verschillende doelen kon worden geschoten. Karel kon het niet laten… liep langs de balie, nam één voor één de buksen in zijn handen en taxeerde de kwaliteit. De kermisman werd ongeduldig en noemde de prijs voor vijf kogeltjes. ‘Dat is niet veel’, dacht Karel. Achter de man en boven de pijpekrijtjes en schietkaarten waren de prijzen tentoongesteld. Er onder stond waar je aan moest voldoen om dat moois te winnen. In één schot het hele krijtje kapot schieten, of… het zwarte stipje in het midden van de kaart raken en je 642


verdiende een dikke rode pluche kater. Je kon hem ook winnen door tien keer een negen te raken. Karel wilde het wel proberen. Legde de buks die hij in zijn handen had neer en pakte de vorige. Hij nam vijf kogeltjes. Legde aan... adem in... de wijsvinger kromde zich... páts. Hartstikke mis. Hij keek door het schot, zoals alleen snipers konden, en zag negen millimeter van het krijtje het kogeltje tegen de stalen plaat slaan. Een glimlach om de ongeschoren mond van de kermisondernemer. Karel bracht de buks voor de tweede keer naar zijn schouder... adem vasthouden... páts... het krijtje onder de grote vrachtwagen spatte uiteen. Zijn kinderen juichten! De man met de harige bakkes glimlachte en pakte de vrachtwagen van het schap en gaf hem aan Richard. ‘Gefeliciteerd meneer... goed schot...’ Karel vroeg aan Gerda wat zij wilde hebben... die mooie negerinnenpop. Dit keer geen krijtje maar een schietschijf, dus het kleine zwarte puntje moest worden geraakt. Karel legde aan... spanning... páts... de man keek naar de kaart en zei opgelucht ‘Jammer meneer, volgende keer beter...’ Maar daar was de sniper van het roemruchte Prins Bernhard-Bataljon het niet mee eens en zei dat de baas beter moest kijken en… de prikkelmans staarde hem vol bewondering aan... vol in de roos, het zwarte puntje was een zwart gaatje geworden. Karel vroeg aan Millie wat ze wilde hebben. Ondertussen werd het bijzondere gebeuren bij de schiettent opgemerkt en achter de Beckings groeide een nieuwsgierige menigte. Geroezemoes over die bruine man. Karel legde aan... doodse stilte... páts... een pijpje krijt vloog aan diggelen... gejuich... nog meer mensen. De schiettentexploitant glimlachte allang niet meer. Karel vroeg nog een magazijn met vijf kogeltjes. De man probeerde hem een andere buks aan te smeren, maar daar trapte de rimboejager niet in. Na nog twee hoofdprijzen deed de tot wanhoop gedreven exploitant een voorstel, uit angst dat die pelopper voor een paar centen zijn hele handel naar zich toe schoot... de kinderen mochten ieder twee hoofdprijzen uitkiezen als Karel het hierbij zou laten! Vader Becking wilde de man niet het faillissement injagen en ging onder applaus akkoord. Beladen onder de prijzen toog de familie naar de auto, waar Erik en Richard de eerste keer bij hun buit moesten blijven, terwijl Papa de anderen naar het kamp bracht. Zodoende hadden ze iedere keer dat ze op familiebezoek gingen wel een groot kado bij zich voor de een of ander.

643


~ Stans had het paradijs losgelaten en leefde sinds die nachten in het ziekenhuis vooral in het hier en nu en dat was het drukke kampleven. Het meest blij was ze met de goede verzorging van de soldaten. Ze was toch al soldatenkind, zodra iemand een uniform aan had, kon hij bij haar niet snel iets fout doen. Daar hadden Leo Piek en Dick van Geffen wel voor gezorgd nadat zij haar halfdood uit de klauwen van Pa Sugèn hadden gered, toen in Magelang. De mannen hadden zich over de kinderen ontfermd alsof het hun eigen bloed was en brachten hen terug in het leven. Zo voelde Stans zich in het kamp nu ook een beetje. Heerlijk, die verzorging door de soldaten. ’s Ochtends ontbijt, rond twaalf uur de lunch, tegen zes uur ’s avonds dokkerden de karren met het warme eten over de straatstenen en genoten ze van de dampende boerenkool met worst, of zuurkool met spek of heerlijke gebakken aardappeltjes met spinazie. Onbekende gerechten waar ze van smulden, maar ieders favoriet was wel de echte soldatensnert. Wat een stomme naam voor het lekkerste gerecht ter wereld! Snert! Snert betekent toch ‘niets waard, waardeloos’, zoals in ‘wat een snertding’, als iets het niet doet? Belachelijk was de echte naam van de heerlijke dikke soep trouwens ook. Erwtensoep! Iedereen zei ‘snert’ of ‘ertensoep’, maar je schreef ‘erwtensoep!’ Adoe, hoe toch? Rare jongens, die Belanda’s. Maar wel lief, de meeste. De Beckings konden niet begrijpen dat er in het kamp toch nog mensen waren die steen en been klaagden... over de houten keet waar ze in opgesloten zaten... over het feit dat ze hiernaartoe gebracht waren, terwijl hun land toch echt aan de andere kant van de wereld was, daar bleven ze maar over zeuren zonder te beseffen dat ze juist nú in het paradijs op aarde waren beland en eigenlijk wel een beetje dankbaarder mochten zijn. Ze bleven zeuren... het was hier te koud, te nat, het eten was 'niet te vreten’... sommige kookten hun eigen potje rijst op hun kamers. Groot verschil met de Beckings voor wie de soldaten niet stuk konden, en ondanks hun heimwee blij waren met hun redding. En Stans wel het meeste, hoewel ze begreep dat dit luizenleventje niet eeuwig kon duren. Op enig moment moesten ze voor zichzelf zorgen en omdat ze dan zelf moest koken haalde ze aan het eind van de week de menukaart van het bord en bewaarde die bij haar papieren... om later te gebruiken, hoefde ze niet steeds maar te bedenken wat ze zouden eten. En ik kan je zeggen; de boerenkool in het kamp was voortreffelijk... maar de boerenkool van mijn moeder! Met een paar snuifjes uit haar Indische keuken! Daar vrat je de pan bij op. 644


Ook Karel had geen tijd voor heimwee, liet althans aan de buitenkant niets merken van het verdriet dat van binnen aan hem knaagde. Hij was druk met zijn studie en vermaakte zich daarbuiten prima met zijn kever, waar altijd aan gesleuteld moest worden. Hij had zijn familie om zich heen of binnen bereik. En terwijl zijn vooral mannelijke lotgenoten klaagden over het eten, gooide hij er een flinke schep zelfgemaakte sambal overheen en smulde het naar binnen. En kreeg hij het even moeilijk, dan was daar zijn Siamese helft, zijn grote broer die hem in een ‘splitsecond’ op de been had. Karel was in gedachten wel veel bij de vrienden die hij had achtergelaten. Hoe zou het met hen zijn? Nu hun oude vijanden de macht had overgenomen. Karel kende ze, die waren niet mals. Gelukkig was Eddy een rustige kerel, die gewoon zijn gang ging en zich niets van de politiek aan trok. Maar Barent? En Lodewijk? Dat waren opperhoofden, stoere krijgers. Dat waren opgewonden standjes. Konden zij zich schikken in hun lot? Hij had nog steeds geen antwoord op al die brieven die hij had geschreven. Ook dat gooide olie op zijn vuur van ongerustheid. Tot die dag dat Fred na het werk op zijn motor langs kwam en tegelijk met Karel het veldje achter de barak op reed. Het was mooi weer voor de tijd van het jaar, dus kwam hij even bij broertje langs. Samen stapten ze de kamer binnen om in een oorverdovende schaterlach uit te barsten. Oorzaak van hun lol was een blond joch met een dik blauw oog. Hij zat aan tafel een boek te lezen en keek op toen de twee mannen binnen kwamen. Met één oog, het andere zat dicht. De mannen liepen brullend van de lach naar hem toe en aaiden over zijn bol, sloegen op zijn schouder en trokken hem achter de tafel vandaan om uitgebreid geknuffeld te worden. Onbegrijpelijk! Wat gebeurde er nou weer? Wat zijn die twee toch knettergek! Karel tilde hem op en Fred bekeek zijn oorlogswond. Prikte met een vinger in het donkerblauw... perste met twee vingers de oogleden uit elkaar en bekeek het bloedrode oog. Ze hadden de grootste lol. Hun slachtoffer minder, maar liet hen begaan, kon toch niet anders. Ze vroegen hoe hij aan dat oog kwam. ‘Gevochten met Nico... niet eerlijk... hij is een jaar ouder dan ik...’ Hahahaha, daar gingen ze weer schuddebuikend door de kamer! Toen ze eindelijk uitgelachen waren vroeg Fred; ‘Je hebt dus verloren!!... Hahahaha, goed zo, nou hoor je er pas bij... ik ben trots op je...’ en vader Karel sloot zich daarbij aan. Vol onbegrip ging Erik maar weer aan tafel zitten...

645


‘Die lui zijn knettergek... komt zeker door de oorlog’, dacht hij. Hij kon het totaal niet plaatsen. Op al zijn verhalen over gevechten met Hollandse jongens reageerden ze maar lauwlauw...; ‘O ja? Goed joh, sal wel... en toen?’ Hij was er al snel mee opgehouden. Snapte dat het voor die twee niets voorstelde. Maar nu hij eindelijk, voor het eerst goed zichtbaar het onderspit had gedolven, deze reactie. Knettergek die Knillers! Stans kwam op het tumult af. Ook zij had geen moment medelijden met dat joch dat weer zonodig moest vechten. Na een flinke knuffel met de broers gaf ze haar man de brief die vanmorgen was aangekomen... stilte… op de achterkant... ‘Oransbari, Manokwari.’ Karel trok zijn jas uit en ging aan tafel zitten. Fred deed hetzelfde en schoof tegen zijn broertje aan. Karel trok de velletjes uit de enveloppe en samen begonnen ze te lezen: ‘Oransbari, 13/11-63. Hallo Karel, blij een soerat van je te mogen ontvangen, al is ’t maar ééntje van de vier. De postverbinding laat nogal wat te wensen over, maar ’t zal wel beter worden. Zoals je weet kost alle begin wat moeite. Van mijn kant ben ik jou ook niet vergeten en denk dikwijls aan onze tijd. ‘t Is hier inderdaad wat stiller geworden maar er is gelukkig genoeg te doen. Mij gaat het best hoor. Eten hebben wij hier volop tenzij je niet verslaafd bent aan blikjes. Beras, suiker, zout, koffie, thee, braadolie, makreel, bad – en waszeep (Omo), stofjes, confectiekleding, petromaxlampen en nog vele andere dagelijkse benodigdheden komen er tot nu toe geregeld binnen. De toestand is heel rustig en ik werk met plezier, behalve dan dat ik je erg mis. Jammer wel, maar wie weet is er een uitkomst dat je hier weer terug kan komen. Inderdaad ben ik in februari dit jaar getrouwd met een inwoonster van het eiland Roon. Zij ziet er wel niet mooi uit, licht van kleur bijna net als ik zelf, maar dat is het voornaamste niet. Eind december verwachten we onze eerste. ’t Is een prettige gewaarwording om een gezin om je heen te hebben en voor te kunnen zorgen. Harte uit Baren is in april dit jaar teruggekomen en is ook met een meisje hier getrouwd. Hij heeft reeds voor zijn vertrek uit Holland omgang mee gehad en is in mei dit jaar de gelukkige vader geworden van een dochtertje. Zij ziet er lief uit en blank van kleur. Als je het ziet zou je haast zeggen dat ze een europese moeder heeft, werkelijk waar. Twee weken geleden heeft hij me opgezocht. Verder heb je hier nog de oude Addingger die de stroopfabriek van Snepf runt, De Vrete, Pieters de kippenboer heeft 646


het zaakje van de oude Stook overgenomen, en Lightner is nu een winkeltje in Manokwari begonnen. Je ziet dus wel Karel, er is helemaal niets gaande. Ik heb een huis van bosmateriaal aan het strand boven het water op het eiland Roon laten bouwen door mijn Bapa Mantoe. Met december ga ik mijn verlof op het eiland doorbrengen. Varkens en vooral boeroengmas is er volop om niet te spreken van de vissen. Je weet dat de zeevisserij toen zijn vis merendeels uit de omgeving van Roon haalt, daar is de meeste vis uit de hele kust te vinden. Bij wijze van spreken, heb je binnen één uur een prauw vol met vis en nog eens vis. Om te watertanden Karel. Je moet niet denken dat het een verzinsel van mij is, maar de werkelijkheid. We hebben op het eiland ook een waterval met heerlijk fris helder water. Je zou je haast in het paradijs wanen. Oesters of Bia’s heb je ook volop. Zou je ook niet denken dat ik een goede keus heb gedaan. De Here sta ons bij in alle tijden en eeuwigheid. Hier in Oransbari zelf schiet ik geregeld herten of een varken met de BRNO. Eens in de week ga ik ’s nachts de kali Moari op om met een petromax om oedangs te vangen, met de tjoebi. Zo af en toe met een beetje geluk krijg ik in een paar uurtjes een halve emmer van 10 liter, niet gek. Heus Karel, ik wou maar dat je hier terug kon komen. Nou dan, tot een andere keer en mijn hartelijkste groeten en van mijn vrouw voor jullie allen. Als altijd je vriend Ed in ‘t verre oosten.’ Karel wachtte tot Fred was uitgelezen en toen die zijn bril afzette om met een zakdoek over zijn ogen te gaan, legde hij de brief stilletjes voor zich op tafel en schoof hem naar zijn zoon, die gretig het verhaal van Oom Eddy aan zijn broertje, zusjes en moeder voorlas. Daarna had Erik de grootste moeite zijn geheim voor zich te houden en begon dus maar over de jongen die hem een blauw oog had geslagen... maar hij was de enige die dat een interessant verhaal vond.

647


Charles. Het valt mij zwaar over mijn innig geliefde broertje Charles te schrijven. De reden daarvan zal geen onderwerp zijn van dit boek, hier volstaat de belofte aan zijn dochtertje dat haar vader zal worden geëerd met een eigen boek, want door zijn inspanningen iets van het leven te maken heeft hij dat dik verdiend. Hij, zijn dochter en haar moeder, zijn binnen onze familie in mijn ogen de grootste slachtoffers van het Indië-drama dat ons is overkomen. We pakken de draad op bij het moment dat moeder Stans op oudjaarsavond 31 december 1963 dik ingepakt in de kever met haar man naar het Claraziekenhuis vertrok. In de barak hadden haar kinderen, samen met tante Cor, Oom Fred, nichtje Rose en neefje Jan nauwelijks aandacht voor de feestelijkheden... ze wachtten gespannen op nieuws van Papa Karel. Dat nieuws kwam die nacht niet, hun broertje, of zusje want dat was toen nog niet bekend, wilde persé op de eerste dag van dat jaar geboren worden. Dat lukte hem! Op 1 januari 1964 zag Charles het levenslicht en vergrootte het geluk van het gezin. De volgende dag mocht Stans het ziekenhuis verlaten en kon iedereen de nieuwboren Becking bewonderen en vertroetelen. Dat gebeurde in grote mate, niet alleen door ouders, broertjes en zusjes, maar ook door ooms, tantes, neven en nichten. Het grote verschil met de voorgaande kinderen waren de Papua-vrienden, die ontbraken, maar daarvoor in de plaats ging de kleine Charles van hand tot hand onder de soldaten die in het barakkenkamp voor hen zorgden. Een nieuw leven? Stans was blij dat deze winter totaal anders was dan de voorgaande. Ze schrok wel even van de witte wereld toen Charles tien dagen oud was, maar van de temperaturen raakte ze niet onder de indruk, dat deed niemand van het gezin, na de vorige hellewinter waren ze tegen alle weersinvloeden bestand. Toch was ze blij dat de vorst na anderhalve week uit het land verdween. Haar kleintje mocht geen enkel risico lopen. Net als haar andere kinderen, die nog steeds iedere dag naar school heen en weer de elementen trotseerden. Ondertussen speelde zich in het barakkenkamp iets anders af, een uittocht die hen aan Manokwari deed denken... steeds vertrokken er gezinnen. De diaspora van de Dorpslaan-Indo’s. Zodra de kostwinner een baan had gevonden waarmee hij zijn gezin kon onderhouden, vertrokken ze naar 648


elders in het land en viel er een gat in de grote familie van die barak. Stans was bang dat er weer hetzelfde zou gebeuren als op Manokwari, waar zij… dacht zij zich te herinneren… ook iedereen zag vertrekken, terwijl de troepen van Sukarno oprukten en zij pas op het laatste nippertje aan de beurt waren. Met alle angstige gevoelens van dien. Deze keer leek het anders te gaan, want Karel kwam op een dag thuis met goed nieuws. Als één van de eersten in hun barak, alleen de familie Seeuws was al vertrokken... naar zo’n Rotterdamse flat in de buurt. De jongens konden gemakkelijk op de fiets naar hen toe om te spelen. Alle anderen waren er nog. Karel vertelde dat hij was uitgenodigd door de Marine Werkplaats in Oegstgeest voor een sollicitatiegesprek op donderdag 23 april. De marine nog wel! ‘Ach so... dat is geweldig, Ka!’ zei zijn broer. Misschien keerde het tij en lachte het geluk hem eindelijk toe, misschien ging zijn grote wens wel in vervulling... rijksambtenaar! Misschien kreeg hij dan ook eindelijk zijn salaris uit de jappenkamp-periode uitbetaald. Hij moest er wel helemaal voor naar Oegstgeest en zich om negen uur in de ochtend melden. Geen probleem met de kever, zijn ouwe trouwe kever, die bracht hem overal waar hij zijn moest. Maar eerst nog wat anders... een dag voor het sollicitatiegesprek gooide een andere enveloppe bijna roet in het eten. Eindelijk het volgende berichtje uit Nieuw-Guinea. De luchtpost-enveloppe was aan Karel gericht, dus Stans gunde hem het openmaken. Hij kwam van Maripi en was gedateerd op 6 april 1964... van zijn geliefde Papua-mandor, opzichter Nicolaas Walderon. Met trillende vingers sneed hij de enveloppe open en haalde de brief eruit. Nicolaas schreef in het maleis dat hij blij was met het pakketje dat Stans hem had gestuurd, maar van alle voorgaande had hij niets gezien. Hij stelde de retorische vraag of Karel iets wilde weten over de toestand in Manokwari West Irian... ‘West Irian...’ las hij nogmaals en maakte kotsbewegingen. De Mandor vertelde dat het ten tijde van de UNTEA nog redelijk ging, maar hoe er na de bestuursoverdracht op 1 mei 1963 duizenden mensen uit Djakarta in Irian kwamen en het moeilijk werd voor de Papua’s. De Indonesiërs kochten alles op, de winkels raakten leeg, geen kleding, geen conserven, geen geld. Ze wilden driehonderdvijftig Papua’s van de R.W.D. ontslaan. Met heel veel andere Papua’s is hij gaan demonstreren op het voetbalveld van Manokwari, ze waren allemaal bang om te sterven, maar de Indonesiërs haalden bakzeil en de werknemers konden nog zeven jaar blijven werken. Volgens Nicolaas was Bonay geen Gouverneur maar een stro-pop van Sukarno en deed niets voor zijn volk. Hij vertelde voorts hoe de Papua’s steeds maar weer vernederd werden en het heel moeilijk hadden. 649


Hij vertelde dat het pionierswerk van hem en Karel op Mansinam helemaal voor niets was. Hij bad tot God Jezus Christus dat Nederland weer terug kwam en dat hij en Karel aan het eind van dat jaar weer samen konden werken. De brief bleef niet zonder effect. Het duizelde weer in Karel’s hoofd. Wat moest hij hiermee? Wat kòn hij er überhaupt mee? Teruggaan was toch geen optie meer? Zijn vrienden moesten het zelf zien te rooien, hij had andere zorgen aan zijn hoofd. Hij vond het vreselijk, maar slikte ook deze bittere pil, koos voor zichzelf en zijn gezin en vertrok de volgende ochtend in alle vroegte naar Oegstgeest. Het duurde lang die avond voor Stans het vertrouwde kever-gesnor hoorde aanzwellen en de achterdeur openging. Haar man kwam binnen, met een glimlach op zijn vermoeide gezicht. Hij dacht dat het wel goed was gegaan, dat gesprek. Hij moest vertellen waarom hij zo graag bij de marine wilde werken... en of hij wist hoe belangrijk het werk was wat hij moest doen... en hoe geheim! Kon hij dat allemaal wel aan? Hij vertelde het hoofd personeelszaken over wat hij allemaal had meegemaakt, aan hoeveel geheime missies hij wel niet had meegedaan en hoe ze op Nieuw-Guinea moesten improviseren en hoeveel technisch inzicht daarbij nodig was... ze waren danig onder de indruk van de rimboe-man, maar konden niets toezeggen, ze zouden contact met hem opnemen. Hem restte niets anders dan afwachten. Terwijl hun kinderen ogenschijnlijk zorgeloos door het leven gingen, waren het voor de ouders spannende tijden. Zouden ze erin slagen om in hun nieuwe vaderland een nieuw bestaan op te bouwen? Financieel stonden ze nu op ver beneden nul, een grote schuld drukte op hun schouders, zou het lukken om die ooit terug te betalen en om hun kinderen een goede toekomst te geven? Aan hun inzet zou het niet liggen. Karel zou desnoods dag en nacht werken. Dat had hij toch altijd al gedaan? Maar ja, dat was niet het enige wat nodig was. Ze hadden allebei altijd hard gewerkt, maar steeds gebeurde er iets dat hen weer terugwierp naar ‘af.’ Hadden ze geen prachtig landgoed op Nieuw-Guinea en een goed bedrijf opgebouwd? Hadden ze geen grote rijkdom aan bezit en aan vrienden om zich heen? Toch werd dat allemaal afgepakt. Alles weg door die vreselijke Sukarno. Geen stuiver hebben ze eraan overgehouden. Integendeel! Ze hebben een groot bedrag van de staat moeten lenen om hun gezin in veiligheid te brengen. Om voor de zoveelste keer te vluchten voor de peloppers. Maar nu leek het echt beter te gaan. Drie weken na het sollicitatiegesprek lag er een brief voor Karel bij de post... een uitnodiging 650


om op 19 en 20 mei 1964 in Oegstgeest te komen proefwerken en zodoende zijn bekwaamheid te bewijzen. Allemachtig! Twee dagen! Ze konden toch ook naar zijn opleiders bellen en vragen hoe hij zijn werk deed? Nou ja, het ging natuurlijk om hele belangrijke dingen... als hij een foutje zou maken, dan zou zo’n onderzeeboot zomaar onder water kunnen verdwijnen en nooit meer boven komen... Twee dagen werd de krokodillenjager afgeknepen achter de draaibank. Allerlei ingewikkelde opdrachten kreeg hij uit te voeren... de meest vreemde onderdelen moest hij vervaardigen. Doodmoe kwam hij na twee dagen terug. Vooral zijn linkerarm had zwaar te lijden en maakte dat hij op slijpmomenten, waarbij hij iets kon verslappen, terug dacht aan die pelopper die hem te pakken had genomen... de enige die dat was gelukt.

~ Sumatra, februari 1949. Na een overnachting in het mooie plaatsje Baligé aan het Tobameer vertrok het kleine konvooi in de ochtendschemer naar Sibolga. Karel stond op de jeep achter de doorgeladen brengun met sergeantmajoor ‘De Neus’ achter het stuur. Hij was benieuwd of de brug over de Aek Raisan al was gerepareerd... de vorige keer moesten ze vanaf daar het laatste eind lopen en daar had hij geen zin meer in. De patrouille verliep ook die dag van een slaapverwekkend leien dakje en toen Karel zag dat de Genie een mooie baileybrug over de oude had aangelegd… verslapte zijn aandacht een beetje. Toen gebeurde het... de jeep kreeg de volle laag… omdat hij even niet had opgelet. Karel voelde een kogel in zijn been en op het moment dat hij zijn tegenstander in het vizier had, werd hij in zijn schouder getroffen en met de grootste krachtinspanning wist hij het mitrailleursnest toch uit te schakelen. Kapitein van Arkel en de Neus trokken hem uit de jeep en onderzochten zijn verwondingen. Hoe hij schrok toen de kapitein zei geen uitschot te kunnen vinden… hij wist wat dat kon betekenen, zocht zelf en vond de kogel. Wat een pijn! Gelukkig spoot de hospik er snel twee spuiten morfine in en voelde hij niets meer, behalve in zijn hart toen de kapitein zei dat hij genoeg had gedaan en voor hem de oorlog was afgelopen. Die blijk van waardering deed hem goed, want na acht jaar oorlog was Karel gevechtsmoe. Die woorden, en de koninklijke behandeling daarna, waarbij er zelfs een vliegtuig werd ingezet om hem naar het hospitaal in Medan te brengen, verminderden dat onderhuids gevoel van in de steek te zijn gelaten. Van het ziekenhuis herinnerde hij zich alleen dat hij wakker werd en in het lieve gezichtje van zijn vriendin Truida keek. En dat hij dwars door het piepgeluid in zijn oren 651


dat andere gezicht tegen hem hoorde praten. De Indische dokter Winveldt die hem had geopereerd en met wie hij van die heerlijke gesprekken had. Over zijn verwonding, de oorlog en zijn vader…

~ Vijftien jaar later, in die werkplaats van de marine in Oegstgeest, zat die kogel van Sukarno’s sniper hem danig dwars. Maar hij gaf geen krimp, hij begreep wat een gouden kans de marine hem bood en beet zich door de opdrachten heen. Gelukkig duurde het nu slechts een week voor het volgende bericht uit Oegstgeest kwam. Karel ontving op 28 mei 1964 twee brieven van Hoofd Personeelszaken Van Die, waarin deze melding maakte dat de proefwerken positief waren beoordeeld en dat Karel: ‘... behoudens de gunstige uitslag van de over u bij officiële instanties in te winnen inlichtingen, kunt worden aangenomen als draaier bij het Marine Elektronisch bedrijf. Tewerkstelling zal geschieden als rijksambtenaar D (loongroep 5), tegen een brutosalaris van fl. 536,15 per maand. Het brutosalaris wordt verhoogd met een huurcompensatie van fl. 27,20 per maand. Bij gebleken geschiktheid volgt na twee jaar uw aanstelling in vaste rijksdienst. De reiskosten Rotterdam-Oegstgeest v.v. worden vergoed...’ De andere brief was een uitnodiging voor een geneeskundig onderzoek door de bedrijfsarts aan de Bezuidenhoutseweg 16B te Den Haag. Hij moest daar op donderdag 4 juni 1964 om 1500 uur zijn. Dat was schrikken! Het antecedentenonderzoek zou geen probleem zijn. Karel was geen crimineel en had ook niets met dat soort volk te maken, integendeel, hij was immers bij de Militaire Politie geweest! En na die twee dagen in Oegstgeest begreep hij heel goed dat ze daar geen ongure types konden gebruiken. Er werden de meest geheime dingen gemaakt. Maar dat geneeskundig onderzoek! Hoe zou hij zich daar onderuit kunnen praten? Als ze het probleem met zijn linkerarm ontdekten zouden ze hem nooit aannemen. Potperdomme!! Zie je wel! Was tóch te mooi om waar te zijn. Daar ging zijn droom. Hij kon er niet onderuit, dus met lood in de schoenen meldde hij zich bij de bedrijfsart. Eerst moest hij kruisjes zetten op formulieren vol vragen over zijn gezondheid. Hij deed het naar eer en geweten, veel te beducht dat ze er toch achter zouden komen. Daarna moest hij een kamer in waar een bureau 652


en een massagetafel stond. De verpleegkundige zei dat hij zich tot zijn onderbroek moest uitkleden en dat de arts er zo aan kwam. Gespannen wachtte de halfnaakte vluchteling op wat komen ging. De deur ging open en een Indischman met witte jas en stethoscoop om zijn hals stapte de kamer binnen. Ze keken elkaar aan met een blik van herkenning; ‘Nah lôh... korporaal Becking!!... wat doe jij hier?’ vroeg dokter Winveldt. De keuring duurde lang... de korporaal en zijn chirurg hadden heel veel bij te praten... een assistent moest de dokter erop wijzen dat de gang vol stond met keurlingen die ook nog aan de beurt wilden komen... een paar dagen later kreeg Karel een brief met de mededeling dat hij lichamelijk was goedgekeurd en dat er geen bezwaar bestond tegen zijn tewerkstelling in Oegstgeest.

~ Dit goede nieuws paste helemaal bij de euforie waar het barakkenkamp aan de Dorpslaan die dagen in verkeerde. Vooral hun barak had het te pakken. Frans Pattiwael, de veroorzaker van al die opwinding, woonde immers in hun barak. Iedereen was wel eens bij de munitiebunker komen luisteren naar de opzwepende klanken van Frans en zijn band als ze daar repeteerden en iedereen wist dat het een goede band was. Maar dat ze zo goed waren dat ze aan het populaire televisieprogramma ‘Nieuwe Oogst’ mochten meedoen, daar was iedereen blij verrast over. Toch was dat een feit! Frans en zijn band déden mee en waren een paar keer op TV geweest. Op die avonden was de kantine afgeladen vol en stond het volume op keihard. Het was steeds weer vreselijk spannend en iedereen ging uit zijn dak toen de band de halve finale haalde. Wauw, wat geweldig! Eén van hen... net uit Nieuw-Guinea gevlucht... die gewone, lieve Frans... die flikt het maar. Wat een blijdschap gaf dat in het kamp. En wat een morele steun voor al die berooide Indo’s die hier in die houten keten waren weggestopt, vol ongewis over hun toekomst. Net als bij de Elfstedentocht hing er een koorts in het kamp... de soldaten werden er ook door aangestoken... volgende week de halve finale... nog drie dagen... vanavond! Weer zat de kantine voller dan vol. Ook de soldaten wilden erbij zijn... op de plaats die er het meeste toe deed... in onze barak, bij de vrouw van Frans. Wat een spanning en wat een ongelooflijke vreugde dat ze zelfs de halve finale wonnen en zich plaatsten voor de grote finale! 653


Frans had geen normaal leven meer... iedereen kwam even langs om hem te feliciteren. Zodra hij zijn neus buiten de barak stak werd hij aangesproken door deze en gene. Hij zorgde voor trots in de harten van deze Indo’s. De jongens Becking bleven pauzeloos opscheppen over die oom die over een week in de finale zou staan van Nieuwe Oogst. De meesters en juffen van de Fransenschool kwamen bij hen langs om te vragen hoe het met de band ging. En eindelijk was die bewuste woensdagavond aangebroken. De kantine zat bomvol, maar van de familie Pattiwael geen spoor... zij waren in de studio uitgenodigd. Het was een hoogstaande finale. Mooie liedjes en bijzondere optredens. Naast het Indo-bandje van Frans deed er nog een Indo mee, Boudewijn de Groot. Hij had een mooi liedje, maar haalde het natuurlijk niet bij de band van hun eigen Frans, althans in de ogen van de partijdige kampbewoners. Die waren er allemaal van overtuigd dat zij zouden winnen... er moest nog maar één artiest komen... een roodharige, zeventienjarige magazijnmedewerker uit Rotterdam. Nou, geen partij natuurlijk voor de swingende Indo-rockers, dus stilletjes werd de overwinning al gevierd. Daar kwam het joch op... hij had geen instrument bij zich, alleen een microfoon in zijn hand, iedereen riep onmiddellijk dat het nep was... hij ging playbacken! Dat mocht toch niet!! De tune van Spiegelbeeld, het liedje van Willeke Alberti begon te spelen en terwijl iedereen verwachtte dat hij dat liedje verder zou zingen, knalde ineens keiharde rock en roll uit de luidspreker... de eerste glimlachen verschenen... die veranderden in zachtjes meelachen met de volgende act waarbij hij schaterlachend over het toneel stuiterde... en zo ging het maar door. Rustige teksten van Toon Hermans en Wim Kan, afgewisseld met ‘TWIST AND SHOUT...’ en dan ineens weer die schaterlach en terwijl je dit verwachtte deed hij iets totaal anders... de kantine schudde van het lachen, geen gewoon lachen... tranen met tuiten... ineens hield de rooie met een stalen gezicht een serieus verhaal over kunstenaars, kroelde zijn haardos tot puinhoop, kroop in zijn jasje en terwijl iedereen dacht dat hij nu wel klaar was, sprong hij op en dreunde ‘PAPA OE MAUMAU... PAPA OE MAUMAU... PAPA OE MAUMAU,’ het liedje Surfin' Bird van The Trashmen, door de ruimte en als een aangeschoten eend met lamme vlerken draaide de jongen een paar rondjes op het podium om al vleugelwiekend te verdwijnen. Op dat moment lagen acht miljoen Nederlanders op de grond met buikpijn van het lachen. Niemand hield het droog en iedereen in de kantine was zich bewust van het feit dat ze iets heel speciaals hadden gezien. Dat Frans niet 654


zou winnen was in één klap duidelijk. Ook die andere Indo, Boudewijn de Groot kon niet winnen van dat joch… dat fenomeen… die André van Duin, en daar had iedereen vrede mee, behalve de professionele jury.

~ De directeur van het Marine Elektronisch bedrijf te Oegstgeest, de Kapitein Luitenant ter Zee D. van Dijk, liet weten dat Karel op 20 juli 1964 kon beginnen, twee weken voor de grote vakantie van de kinderen. Hij moest zich die dag om 08.15 uur melden teneinde zijn werkzaamheden aan te vangen. Fantastisch nieuws natuurlijk; hij had werk. Hij werd rijksambtenaar! Het was wel een heel eind van Rotterdam naar Oegstgeest en dat was voor langere tijd niet vol te houden, dus ging hij in de buurt een woning zoeken en kwam daarbij in het dorpje Noordwijkerhout terecht. Getipt door een kennis van hem die daar woonde, de man die hem en Stans had getrouwd en zijn kinderen had gedoopt, dominee Smit. Voor de kinderen begon de vakantie na de rapportuitreikingen. Over Millie was te melden dat ze enige vooruitgang had geboekt en de laatste maanden wat losser was geworden. Waar die juf aan het begin van het schooljaar tot wanhoop werd gedreven, wilde ze het meisje graag na de vakantie terug in haar klas. Ze was van het kleine half-wilde rimboekindje gaan houden en dacht dat zij eindelijk tot haar doordrong en haar aan haar nieuwe leven zou kunnen laten wennen. Ze had gemerkt dat haar koppige stilzwijgen alles te maken had met de abrupte manier waarop het kind uit haar natuurlijke omgeving was gerukt. Ze had weliswaar een blanke huid, maar was van binnen niets anders dan een Papua-kindje. Meer nog dan haar broers, die in hun geboorteland reeds Nederlandstalig onderwijs hadden genoten. De juf was liefhebber van Rudyard Kipling en het tropen-trio deed haar denken aan Mowgli, het jongetje dat in de jungle was opgegroeid. Het meisje van het drietal was het meest primitief, en daardoor de grootste uitdaging. Richard had een goed rapport en was cum laude over naar de vierde klas. De oudste was net als zijn zusje een probleemgeval; waar de leraren bij aanvang van het schooljaar dachten dat het joch hoogbegaafd was en hem naar HBS of Gymnasium voorsorteerden, hadden ze daarna ernstige twijfels. Hij bakte er niets van. De keiharde spelregel was dat als de leerling drie keer zijn extra HBS-huiswerk niet had gemaakt, hij of zij rücksichtsloos in een niveau lager zou worden geplaatst. Al na drie weken was Erik van het HBS-klasje in de MULO-groep gezet, bij zijn vrienden. Daarna bleef het kwakkelen, dezelfde symptomen als de voorgaande jaren, altijd maar dat afwezige in de klas, altijd maar dat naar buiten staren zodat meester soms drie keer heel hard zijn 655


naam moest roepen of met krijtjes gooien om hem bij de les te krijgen. Hij kreeg toch het voordeel van de twijfel en ging met de hakken over de sloot naar de zesde klas.

~ Het werd een vaderloze vakantie. Niet dat ze daaronder gebukt gingen, want in het barakkenkamp was genoeg te doen. Het kamp zat vol vriendjes en vriendinnetjes en de omgeving bood nog steeds voldoende uitdaging voor de ondernemende kinderen. Bovendien was er ene mevrouw Muys. Ze was voorzitter van de wijkvereniging die werd begrensd door Slinge, Middelharnisstraat, Groene Kruisweg en spoorbaan. Het barakkenkamp hoorde daar ook toe. Al snel nadat de oude barakken aan de Dorpslaan werden bevolkt met de vluchtelingen uit Nieuw-Guinea trokken de dames Muys, Brouns en Voûte, de sociaal werksters, zich het lot aan van de zeventig berooide gezinnen. Zij maakten hen onderdeel van de wijkvereniging en probeerden hen op deze wijze uit hun isolement te halen om sneller in te burgeren in het koude Nederland. Een fantastisch burgerinitiatief waar vele kampbewoners dankbaar aan mee werkten door bijvoorbeeld aan sport en spelavonden deel te nemen, en zich in te zetten voor acties, zoals onlangs het breien van truien en sokken en het organiseren van een goed bezochte bazaar op het grote plein tussen de barakken. De dames waren graag geziene gasten, mede omdat zij nooit met lege handen kwamen. En mevrouw Muys had die ochtend aan het begin van de vakantie, naast een lekkere cake een ander, onbetaalbaar kado bij zich. Van de opbrengst van de bazaar kon de vereniging een vakantieweek bekostigen voor de kinderen van de armste gezinnen van de wijk. Daartoe hoorden de meeste kinderen in het kamp, en zeker de Becking-boys. Dolenthousiast hoorden die het verhaal aan en mochten mee. Zo stapten zij een week later op de bus voor een weekje in het vakantiekamp te Garderen op de Veluwe. Het werd een spetterende ervaring van slapen in grote legertenten, nachtelijke tochten door de bossen van de Veluwe, oorlogen tussen Indianen en Cowboys, sluipspelletjes waarbij de kinderen de vijandelijke leiders moesten ontwijken en briefjes moesten smokkelen van de ene naar de andere plaats, veel, heel veel sportwedstrijden, er waren zelfs medailles te verdienen. De jongens waren een week terug in hun element en dolgelukkig en doodmoe strompelden ze, beladen met medailles, een week later de bus uit.

~ 656


Deze week terug in de bossen bracht een omslag teweeg in het hoofd van de oudste. Samen met de visavonturen met oom Fred, trokken deze ervaringen het joch uit dat heimwee-moeras. Hij zag het weer zitten, er bleek toch ook bos te zijn hier in Nederland. De vakantie ging veel te snel voorbij en de kinderen moesten weer naar school. Hun vader was er niet in geslaagd om woonruimte te vinden. Nog niet, hij had zich ingeschreven en de woningbouwvereniging was overtuigd van de urgentie, maar passende woonruimte voor een gezin met zes kinderen was geen sinecure. Er werd wel nieuwbouw gepleegd in Noordwijkerhout, helaas waren dat geen eengezinswoningen maar appartementen. Als meneer Becking daar genoegen mee zou nemen, dan zou hij met zijn gezin zo’n appartement kunnen krijgen, een bovenverdieping met drie slaapkamers en een zolder die te bereiken was met een vlizotrap. Karel vergeleek het appartement met dat wat zij nu in de barak hadden en ging akkoord. In november zou de woning aan de Helmstraat 14 te Noordwijkerhout worden opgeleverd.

~ Op de Fransenschool was iets bijzonders aan de hand... Richard bleef gewoon een goede leerling en haalde dezelfde goede cijfers als voorheen. Maar de andere twee Beckings leken een metamorfose te hebben ondergaan. Kleine Millie was terug bij haar juf en voelde zich ineens als een vis in het water. Ze was de gezelligheid zelve en had geen enkel probleem meer met lezen en schrijven. Erik leek ook het licht te hebben gezien. Hij had er zin in en de eerste weken gebeurde hetzelfde als in dat laatste schooljaar op Manokwari. De hoogste cijfers... en niet alleen met rekenen. De schoolleiding zocht naar verklaringen, maar was vooral blij met de omslag, die niet alleen aan de vakantieweek in Garderen toe te schrijven was. Ook het feit dat hij Suzanne Rijnsbergen uit zijn hoofd had gezet speelde een rol. De leraren overwogen zijn schooladvies toch maar te wijzigen in HBS, mede gebaseerd op een grote gebeurtenis in de eerste schoolweken; de schooldirectie had zich namelijk opgegeven voor een nieuw spelprogramma voor scholen op televisie. Het heette ‘Ren je Rot’ en betekende dat alle lagere scholen van Nederland in competitie met elkaar gingen op gebied van kennis en kunde. Iedere school werd door drie leerlingen vertegenwoordigd, die het middels quizzen en spellen tegen elkaar zouden opnemen. Het was een knock-out systeem waarbij de winnaars het in een volgende ronde tegen elkaar moesten opnemen en uiteindelijk zouden de beste scholen aan het eind van dat schooljaar in de grote finale strijden om de felbegeerde ‘Ren je Rot-bokaal’. 657


Er moesten dus drie leerlingen worden gekozen die de Fransenschool zouden vertegenwoordigen en de meesters en juffen zetten een selectie op om die uit te kiezen. Iedereen die dat wilde mocht daaraan meedoen, en wie wilde er niet op televisie zijn school vertegenwoordigen... Erik in ieder geval wel en dit keer vond hij het geen probleem om na schooltijd nog te blijven. Er werd een heel scala aan quizzen opgezet en situaties gecreëerd zoals de scholieren in dat programma zouden tegen komen. Alles werd uit de kast gehaald om te bepalen wie onze school zou inzetten, tezamen met twee reserves. Samen met twee meisjes kwam Erik als beste uit de selectie. Ongelooflijk trots en blij meldde hij bij thuiskomst dat hij op televisie zou komen. Hoe ongelooflijk groot was de deceptie toen Papa op diezelfde avond met de mededeling kwam dat ze gingen verhuizen naar Noordwijkerhout. Karel had met hem te doen en gooide er als troost nog maar een oud chinees spreekwoord uit; ‘Slagen die je rug niet breken maken hem sterker!’ Dat zij een flat toegewezen hadden gekregen was één ding... het aankleden en bewoonbaar maken was een ander. De Beckings waren met slechts handbagage Nieuw-Guinea ontvlucht en hadden sinds die tijd gebruik gemaakt van barak en meubilair dat het leger hen ter beschikking had gesteld. Deze rijkseigendommen mochten zij niet meenemen. Karel moest opnieuw bij de overheid te rade en werd verwezen naar het Ministerie van Maatschappelijk Werk voor de volgende lening. Opnieuw had die overheid geen boodschap aan de bezittingen die hij op NieuwGuinea moest achterlaten of zijn achterstallige salaris. Als de staat dat nú aan hem zou uitbetalen, dan hoefde hij helemaal geen lening en had hij geld genoeg om zichzelf te bedruipen. Hij maakte echter wederom kennis met de keiharde, koude Nederlandse deurwaardersmentaliteit en was gedwongen òf in een kale, koude ruimte zijn intrek te nemen òf een lening te sluiten met de staat en de boel fatsoenlijk aan te kleden. Wanhopig verhoogde Karel zijn schuld tot een slordige vijftienduizend gulden en tekende het volgende wurgcontract, in de hoop op coulance van een of andere Nederlandse ambtenaar met zijn hart wèl op de juiste plek.

658


De ‘Verklaring’ luidde: ‘Ondergetekende... verklaart schuldig te zijn aan de Staat der Nederlanden de somma van: f. 4065,-- ... wegens ter leen ontvangen gelden voor de financiering van de aankoop: van meubelen, stoffering, enz. VERBINDT Zich genoemd bedrag aan de Staat der Nederlanden terug te betalen in maandelijkse termijnen. Genoemde termijnen en tijdstippen kunnen door de Staat de Nederlanden eenzijdig worden gewijzigd. Het gehele bedrag of het nog niet voldane gedeelte daarvan zal onmiddellijk opeisbaar zijn, zonder dat enige ingebrekestelling of sommatie zal zijn vereist, wanneer ondergetekende enige termijn van aflossing niet, niet geheel of niet stipt tijdig op de verschijning voldoet, of wanneer ondergetekende komt te overlijden, metterwoon naar het buitenland vertrekt, in staat van faillissement wordt verklaard, surcéance van betaling aanvraagt, onder curatele wordt gesteld, en bij inbeslagneming van ondergetekende roerende of onroerende goederen. Was getekend... Karel Becking’

659


Slot. De nieuwe spullen waren uitgeladen... Alles rook heerlijk nieuw. Alles moest nog in elkaar worden gezet. In de woonkamer lagen twee matrassen tegen elkaar onder het raam met stapels dekens er bovenop. De dekens prikten van de verse wol. Het was ijskoud, kaal en donker in huis, maar voor het eerst zouden Richard en Erik de nacht doorbrengen in hun eigen stenen huis. Want zo zagen ze die bovenverdieping... hun eigen huis. Papa kwam morgen met de anderen en de rest van hun barang, en dan kon het zoveelste nieuwe leven beginnen. Een volgende start in dit land, in dit dorp Noordwijkerhout... waar de vluchtelingen enkele jaren later werden verblijd met broertje Arthur en zusje Yvonne. Hoe zou het hen vergaan? Zou het dit grote gezin, van zwaar getraumatiseerde ouders met acht half-wilde kinderen, lukken een bestaan op te bouwen in deze rimboe van prikkeldraad, diploma’s, voortuintjes, starre ambtenaren, regeltjes, deurwaarders, kerken en onbegrip? Toegesneden op leven in een rimboe waren zij in ieder geval! Hun oude vertrouwde tropische jungle tussen de Papua’s. EINDE.

660


Betekenis Maleise en Japanse woorden en afkortingen: De schrijfwijze van „Indische“ woorden is aan verandering onderhevig. In dit boek wordt de laatst bekende schrijfwijze aangehouden. Japans tellen: Itch, ni, san, shi, go, roku, sidji, hachi, ku, dju 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 Japanse bevelen: Kiotské! Kirré! Haoré! Jazumé! Baccaré!

In de houding staan! Buigen! (45 ° en gezicht op de Jap gericht) Terug in de houding! Op de plaats rust! Appel is afgelopen!

Maleise woordenlijst: Adoe = uitroep, Nou zeg! Ajam = kip Ajer djeroek = sinaasappelsap, citroensap Ajo, ikut! = Hup! Snel, haast je! Ajo, ajo, pergi ke sana, membawa itu anak belanda, ikut, ikut! = Hup, hup, verdwijn! Neem de blanke kinderen mee! Snel, snel! (pag 319) Aloonaloon = dorpsplein, meestal van gras Anak mas = lievelingskind Andjing = hond Andjing Nica = scheld- én erenaam voor het Infanterie V KNIL-bataljon Anglo = fornuisje, vuurpot Arang = kool, steenkool, houtskool Arfakkers = stam van bergpapoea’s op de Vogelkop van Nieuw-Guinea Ataphutjes = hutjes met dakbedekking van palmbladeren Babatten = gras snijden/afknippen Babi = varken Baboe tjoetji = wasvrouw Bajem = groente, lijkt op spinazie Baleh baleh = bamboe-ligbank Bamboe roentjing/bambu runcing = gespitste bamboestokken 661


Bamboestoel = oude en van binnen holle bamboestruik Bandjir = plotseling hoog water in rivier Bantal = hoofdkussen Banzai! = Japanse aanvalskreet Bapak = vader Bapa Mantoe = schoonvader Barang = bagage Belanda/Blanda = Hollander, niet positief bedoeld Belanda Itam = zwarte Hollander (meestal Afrikaanse Nederlander) Belanda peranakan = Hollandse halfbloed, Indo Benteng = toren, muur, burcht Berapa? = hoeveel? Beriberi = ernstige ziekte door vitaminegebrek Bersiap = zeer gewelddadige periode na WOII Besar = groot Betjak/bejak = fietstaxi Betoel/ betul = werkelijk, zeker, echt waar! Bia’s = matabiaks, afsluitvoetjes van turbanzeeslak, ogen van Biak Bilik = gespleten bamboevlechtwerk Budjang = mannelijke vrijgezel Boronganwerk = aangenomen klussen vooral op bouwkundig gebied Botak = kaal, kale kop Bottol tjèboh = fles water op WC om bibs schoon te maken Daidanco = Bataljonscommandant, geliefde commandant Dalang = gamelan poppenspeler Daun gatal = brandnetel Dessa = dorp op het platteland van Indonesië Dja Ilah! = uitroep van verbazing: goeie genade! Nou zeg! Djago = ruzieschopper, vechtersbaas, cool type Djagung = maïs Dja ilah = uitroep van verbazing Djambu = tropische vrucht, heeft iets weg van een appel Djangkrik/jankrik = sprinkhaan Djerukbomen = sinaasappel of citroenbomen Djeruk Bali = pomelo Djongos = huisjongen, manusje-van-alles Djonkoh = Doekoen/dukun = natuurgeneeskundige Doerian = vrucht met indringende geur en smaak Duduk = velletjes van rijst Duduk als werkwoord = zitten/ gaan zitten Emper = veranda om een gebouw. Beschutting biedende plek 662


Foeshin ban = Japans voor wachtlopen Gaddal = groene hagedis Gadja = olifant Gadja Merah = rode olifant / Symbool van KNIL-eenheid Gatal = jeuk Gatrik = behendigheidsspelletje met een lang(slaghout) en een kort stokje Gedek = tot een wand in elkaar gevlochten bamboestroken Gedekken/ kawatten = handel drijven aan de omheining Gemmes = twee keer stomme ‘éé’. Gevoel van tederheid. (Onvertaalbaar) Gila = gek, gestoord Grobak = handkar met trekstok Grobak sapi = ossenwagen Gudang = schuur, opslagruimte Han = Japans voor bewoners van één barak Hancho = Japans voor commandant, leider Harimau = tijger Heiho = Inheemse hulpsoldaat, vaak ‘gewapend’ met houten geweer Ikan teri = gedroogde kleine visjes Ikut = snel, haast je! Kajaputi = olie extract van eucalyptusbladeren Kali = rivier, beek Kalong = vliegende hond, maakt ook een keffend geluid Kankung = groente, lijkt op spinazie Karang = aangestampt koraal of schelpen Karet matti = dood elastiek. Synthetisch rubber, waar amper rek in zit Karung = jutezak Kassian = zielig, sorry, jammer Kastie = soort honkbal Katjang idjoe = zaadjes van de taugé Katjang pandjang = lange boontjes, kouseband Katjong = kwajongen Kawat = ijzerdraad, prikkeldraad Kawatten = handelen (Jappen- en Bersiapkampen) aan de omheining Kawul = zwarte wol, schors bepaalde boom, licht ontvlambaar Kebajan = plaatsvervanger van een lurah, de burgemeester Kebar andjing = geklets, geroddel, gerucht (letterlijk: hondenscheten) Kebar perang = oorlogsnieuws Kebaya = soort bloes Kedongdong = soort pruim Kelappa kopjor = kopje kokosmelk Kelappa muda = drankje met kokosmelk, vruchtvlees, ijs en rozensiroop Kempeitai = Japanse geheime politie, Japanse Gestapo 663


Kepalla besar = grote opperhoofd, opperhoofd over een hele stam Kepalla matjan = tijgerkop Kerak = opgebakken aangekoekte rijst met een beetje zout Ketan = kleefrijst Ketimun = komkommer Klepon = groen koekje, geraspte kokos en gula Jawa (bruine suiker) Klewang = vechtmes, hakmes, zwaard Koeploh = zwart hoedje voor Indonesische, islamitische man (Sukarno) Kolong = ruimte onder bed of huis Kon’nichiwa = Japans voor ‘Goedemiddag’ Koppie toebroek = gemalen koffie met kokend water, laten trekken, drinken Krètèk = sigaretten van tabak met kruidnagel Krontjong = muziek met soort ukelele-instrumenten Kumi = Japans voor een gedeelte van de bewoners van een barak Kumicho = Japans voor leider/leidster van een kumi Kundé = knotje in het haar bij vooral Javaanse vrouwen Kunjit = kurkumawortel Kursi malas = luie stoel, gemakkelijke stoel, meestal van rotan Ladang = akker, rijstveld, droge sawah Lasjkar/laskar = militaire eenheid of groep soldaten op Sumatra Lemper = kleefrijst met kruidige kipvulling Lobak = soort radijs Lodong = knalpijp van bamboe. Vgl karbidschieten met melkbussen Loerah/lurah = burgemeester Loerie = groene, kleine papegaaiensoort Makkan = eten! Makkanan = gezellig etentje. Feest maaltijd. Mandi kamer = badkamer Mandiën = baden, een bad nemen Mangistan = tropische vrucht, harde bast, vruchtvlees rond de pitten Manikions = stam van kustpapua’s rond Manokwari Manisaprok = petroleum in Arfak Papoeataal Mantri = Inlandse verpleger Martjons = rotjes Maru = Japans voor schip. Bv de Suez Maru – een van de Helleschepen Mata = oog Matabiak = afsluitsteentje van de turbanzeeslak, lijkt op oog Mataglap = gek van woede Matjan Kumbang = zwarte panter Matjan Tutul = gevlekte tijger of panter Matoahout = pometia pinnata, tropisch hardhout, vrucht lijkt op lychee Matti = dood 664


Mau apa? = Wat wil hij? Wat wilt U? Mbo of Mbok = ‘Moeder’ voor vrouw om respect te tonen Melati = jasmijn-bloem Merah = rood Merah Putih = de Nationale Vlag van Indonesië (rood-wit) Merdeka = Vrijheid, Onafhankelijkheid Meroetoes = kleine lastige vliegjes, muggen Mike = handmicrofoon Minta ampoen = ik vraag om vergeving, sorry, excuses Moesson = tropische regen Njai = huishoudster annex geliefde Nènè = stokoude vrouw Non/nonna = meisje/jonge dame, koosnaam voor zusje, nichtje etc. Obat = medicijn Oebi = zoete aardappel Oedang = garnaal, garnalen Oedjan = regen, tropische regenbui Oeler = slang Oeler bisa = zeer giftige slang Oetan/utan = oerwoud, rimboe Ompong = onvolledig gebit, er mist een tand Orang Ambon = Ambonezen, tegenwoordig; Molukkers Orang Belanda Itam = Afrikaanse Negersoldaten in het KNIL Paddistengels = stengels van de rijstplant Pagger = afrastering, stevig houten hekwerk Pah of Pak = ‘Vader’ om je respect te tonen voor een manspersoon Pandjang = lang Pandjoran = waterstel van bamboe Parang = hakmes, vooral om struikgewas te kappen Pasanggrahan = woonschuur, hotel voor reizigers Passar/passer = markt Patjol = schep, dwars op de stok, pioniersschop Pelopper = vrijheidsstrijder Pemuda = jeugdige moordenaar, crimineel Pendafteran = persoonsbewijs, vrijgeleide van de Jappen Pendopo = voor- of achter galerij van Javaans huis Pentjak = Indonesische vechtsport Peranakan = halfbloed, mengelmoes kind Peteh = bepaald soort kruidige bonen Peteh tjina = Chinese petehbonen, soort kleine petehbonen Petjoh = Indische straattaal waarin alle talen gecombineerd Petromax = petroleumlamp met gloeikous 665


Pidjitten = Indonesische massage Pikulan = draagjuk/stok van straatventers Pontianak = geest, spook, maar ook provincie van Indonesië POW = Prisoner Of War, krijgsgevangene Priayi = ambtenaar, ceremoniemeester Printah = besluit, bevel, opdracht Pukul = slaan Punjabi = Britse militairen uit een gebied in India Rambutan = Lychee-achtige vrucht Rampokken = roven, vernielen, moorden, verkrachten door bendes Rangerang = grote rode bijtende mieren Rangkoh = jaarvogel met grote geribbelde snavel Rantang = stapelbare eetpannetjes Renteng martjons = reeks aan elkaar gebonden rotjes Roentjing = scherpgeslepen bamboestok Romusha = Indonesische dwangarbeiders van de Jappen Rumah Anak Negara = Tehuis voor inlandse kinderen Sado = koetsje met één paard Sagomeel = zetmeel van de kern van de sagopalm Sajoer = groentesaus Sajoer lodèh = groentesaus, groentesoep met kokos Sakit = ziek, gewond Sambal brandal = scherpe/ pittige sambal Sappu lidi = handveger van samengebonden bladnerven van de sagopalm Sarong = omslagrok (voor mannen èn vrouwen) Sarong en kabaja = omslagrok en bloes voor vrouwen Saté babi = geroosterd varkensvlees aan stokjes Sawah = rijstveld Scola djonkoh = kleuterschool, freubelschool Semma-semma = vlerken van een vlerkprauw Seppuku = Japans voor rituele zelfmoord Seppukumes = verborgen mes binnen in een bamboestok Slamatan = viering, gezellig samenzijn, Indisch feestje Slendang = draagdoek voor kinderen Slokan = goot, afwatering, open riool Soedah/sudah = tja, jammer, laat maar zitten, al klaar Sombong = arrogant, hooghartig, neerbuigend, maar dan onterecht Surat = brief Tani = boer, boeren, landbouwers Tawar = onderhandelen Teboe/tebu = suikerriet Tembellans = herstelde plekjes op textiel 666


Tidah adah = is er niet, hebben we niet Tim = rijstepap met groenten en vlees Tjagga = houten vorkgedeelte van een katapult Tjatjieng = worm of wormen Tjèboh = kont wassen na poepen Tjèboh pantat di kôrôh = ‘in plaats van wassen schuren ze hun kont’ Tjèllèng = wild varken Tjubi = visspeer met meerdere punten, vaak met weerhaken Tokkèh = hagedis met zegende krachten. Genoemd naar geluid Tollol = dom, domkop, dwaas, stommeling, sukkel Tongerèt = krekel Tonkol = tonijn Totok = Hollander, scheldwoord voor blanke Trima kassi = dankuwel Trima kassi banjak = hartelijk dank (mijn dank is groot) Tukan pukul = beul, iemand met losse handjes Ubi = knolgewas, zoete aardappel Udjan = regen, meestal tropische regenbui Wadjan = ronde schaalvormige pan, wok Waringin = Ficus Benjamini; wordt magische (negatieve) krachten toegedicht Warung = eetstalletje Wayangan = poppenspel over Petro, Samar, Gareng en Gatoet Kotjoh

667


668



Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.