UIT DE BRON
‘DIT SOET GESPEEL’ CARILLONS LATEN ZICH DOOR GEEN VIRUS VAN DE WIJS BRENGEN
nodig. Het carillonpubliek bestaat uit al diegenen die het carillon maar willen horen, en uit degenen die het niet willen horen (maar daarover later). De reikwijdte van het instrument is verhoudingsgewijs gigantisch, de klokken strooien onontkoombaar hun geluid uit over de stad. Over de Hemony-beiaard in de Zuidertoren van Amsterdam dichtte Melchior Fockens in 1662:
Concertzalen met hooguit een handjevol bezoekers, festivals afgelast, musici zonder werk: het coronavirus houdt de podiumkunsten lelijk in zijn greep. Feitelijk is er maar één categorie musici die kan doorwerken alsof er niets aan de hand is. Het zijn de beiaardiers, hoog op de toren. Wie in historische bronnen duikt, beseft al snel dat hun vak door de eeuwen heen niet noemenswaardig is veranderd. In Utrecht is jaarlijks een heel beiaardfestival geïntegreerd in het Festival Oude Muziek. De klokkenafdeling gaat deze zomer door! Anderhalvemeterregels? De beiaardpraktijk heeft ze niet nodig. Geen mens in de directe omgeving voor wie op de toren met handen en voeten het stokkenklavier en pedaal bewerkt. De beiaardier doet zijn of haar werk onzichtbaar. Het zal een van de oorzaken zijn dat uit het pre-fotografische tijdperk geen portretten bekend zijn van klokkenspelers aan het klavier. Toen Michiel Nouts, in Amsterdam beiaardier van het stadhuis op de Dam, zich in 1670 liet vereeuwigen door Lodewijk van der Helst, hield hij een zink in zijn hand. Het
Noyt was ons Amsterdam met sulck vermaeck geciert, Dit soet gespeel door straet en boom en burchwal zwiert. Nadat jonkheer Jacob van Eyck, de beroemde stadsbeiaardier van Utrecht, in 1657 was overleden, memoreerde de predikant Lambertus Sanderus in een rouwklacht:
stadhuis is op de achtergrond zichtbaar. Hierbij moet worden opgemerkt dat Nouts ook stadsmuzikant was, dus de zink zal hij wel degelijk hebben bespeeld. Ook op de begane grond zijn geen speciale maatregelen
Hoe krielde straat en steeg wanneer g’in Mey en Lenten, Des avonts queelden op den toren van Sint Jan, Sa Juffers, kap en strik, en schoen en sluyer an, Vlieg na het Kerckhoff toe elk uyt sijn huys en tenten. Sanderus bedoelde hier het Janskerkhof, destijds een stadspark, waar Van Eyck niet alleen op de klokken speel-