Volkskunde 115 2014:2

Page 1

Nr. 2

Artikels Vicky Vanruysseveldt, Tussen niche en overlevingsstrategie? Rondtrekkende artiesten in het hertogdom Brabant in de tweede helft van de achttiende eeuw Hans Geybels, Miraculen onlancx ghebeurt in Scherpen-heuvel De intellectuele elite over mirakels in de zeventiende eeuw Thérèse Peeters, “Sweet-milk cows” in Huizen and “memorable incidents” in Oost Zaandam – Identity and responsibility in two eighteenth century rural chronicles Nieuw onderzoek Sophie Elpers en Hans Bennis, Crossing Boundaries – Het nieuwe onderzoeksplan van het Meertens Instituut (Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen KNAW)

121 145 163

181

Essay Willem de Blécourt, Jack Zipes en de historische bronnen van het sprookje

189

Sporen Marcel Van den Berg, Em. prof. dr. Stefaan Top krijgt de “Europäischer Mächenpreis 2014” Stefaan Top, 80 kaarsjes voor Marcel Van den Berg Gilbert Huybens, 9. Brussel, Koninklijke Bibliotheek, Hss. II 6436 - II 6437 Walter Giraldo, Magische Gebeden

193 197 199 207

Call for papers Immaterieel erfgoed en diversiteit

213

Boekbesprekingen Enzyklopädie des Märchens, deel 14, aflevering 3 (Stefaan Top) Jan Jacobs, Lodewijk Winkeler en Albert van der Zeijden (eds.), Aan plaatsen gehecht – Katholieke herinneringscultuur in Nederland (Hans Geybels) Stefaan Top (red.), Tradities in beweging in Vlaanderen en Zuid-Nederland (Marcel Van den Berg) Cyril Rubens, Kleine dorpen in de Groote Oorlog – Halen – Loksbergen – Zelem (Alex Vanneste) Jonas Bens, Susanne Kleinfeld en Karoline Noack, Fußball. Macht. Politik – Interdisziplinäre Perspektiven auf Fußball und Gesellschaft (Paul Catteeuw) Jan Carstensen en Karl Metzger (red.), “Bühnenreif! Westfalen – Wisconsin und zurück” – Geschichte als Schauspiel im Freilichtmuseum (Paul Catteeuw) De Groote Oorlog – 1914-’18. Fotocollectie in Flanders Fields Museum (Paul Catteeuw) Roger Hessel, Duvels op de kasseien – De Wielersport gezien door de ogen van onze marktzangers; Dries Vanysacker, Vlaamse Wielerkoppen – 150 jaar drama en heroïek (Paul Catteeuw) Wolfgang Kleinschmidt, Essen und Trinken in der Frühneuzeitlichen Reichsstadt Speyer – Die Rechnungen des Spitals St. Georg (1514-1600) (Paul Catteeuw) Kunst- en erfgoededucatie – Theorie en praktijk (Paul Catteeuw) Eva-Maria Lerche en Hildegard Stratmann, Lebenszeichen – Privatbriefe unterbürgerlicher Schichten aus den Akten des Landarmenhauses Benninghausen (1844-1891) (Paul Catteeuw) Jonathan Roth, 2000 Jahre Varusschlacht: Jubiläum eines Mythos – Eine kulturanthropologische Fallstudie zur Erinnerungskultur (Paul Catteeuw) Judith Schlehe en Evamaria Sandkühler (eds.), Religion, Tradition and the Popular – Transcultural Vieuws from Asia and Europe (Paul Catteeuw) Alex Vanneste, De Doodendraad – De elektrische draadversperring aan de Oost- en Zeeuws-Vlaamse grens tijdens de Eerste Wereldoorlog (Paul Catteeuw)

volkskunde

115de JAARGANG (2014)

215 217 218 222 224 226 228 229 233 235 236

115de jaargang - 2014 | 2 (mei - augustus)

237 239 241 244

Personalia

246

www.volkskunde.be

115de jaargang - 2014 | 2

Summaries

tijdschrift over de cultuur van het dagelijks leven


vic ky va n r u y sse v e l dt artikel

Tussen niche en overlevingsstrategie? Rondtrekkende artiesten in het hertogdom Brabant in de tweede helft van de achttiende eeuw In de sector van het populair vermaak namen rondtrekkende artiesten in het vroegmoderne Europa een prominente plaats in. Over de sociale achtergrond en professionele organisatie van deze ambulante muzikanten, liedjeszangers, poppenspelers, dierkunstenaars en andere entertainers is echter zeer weinig geweten. Bovendien is wat we erover menen te weten zeer sterk gekleurd door de negatieve beeldvorming die vele bronnen hierover kenmerkt. In dit artikel gebruik ik procesdossiers uit de late achttiende eeuw om een licht te werpen op de bestaansstrategieën van 120 ambulante artiesten die gearresteerd werden op verdenking van landloperij in het hertogdom Brabant in de jaren 17661775. Hoewel de aard van het bronnenmateriaal problemen van selectiviteit en betrouwbaarheid impliceert, zal blijken dat een voorzichtige analyse van deze individuele dossiers rijke informatie oplevert rond de sociale en culturele diversiteit onder ambulante artiesten, en rond de verschillende strategieën die zij ontwikkelden om hun mobiel bestaan te omkaderen. In wat volgt zal ik eerst mijn onderzoeksfocus situeren in de (beperkte) bestaande literatuur rond rondtrekkende artiesten in pre-industrieel Europa, om vervolgens de context, bronnen en methode betreffende de hier onderzochte case study nader toe te lichten, alvorens over te gaan tot de belangrijkste bevindingen i.v.m. het sociaal profiel, de mobiliteitspatronen en de beroepsniches die de onderzochte groep kenmerkten.

Een eenzijdig beeld van een bestaan met hindernissen In de bestaande literatuur komt het sociaal profiel van rondtrekkende artiesten in pre-industrieel Europa enkel zijdelings aan bod in historische studies rond migratie en armoede.1 Zij worden hierbij niet zelden op één hoop gegooid met landlopers, bedelaars en armoezaaiers in een breder discours rond sociale

1

Zie ook: L. Lucassen, ‘A Blind Spot: Migratory and Travelling Groups in Western European Historiography’, International Review of Social History 38, 1993, p. 209-235; L. Lucassen, ‘Eternal Vagrants? State Formation, Migration, and Travelling Groups in Western Europe, 1350-1914’, in: A. Cottaar, L. Lucassen en W. Willems, Gypsies and other Itinerant Groups: A Socio-Historical Approach. New York, 1998, p. 225-251; E. Schubert, Fahrendes Volk im Mittelalter. Bielefeld, 1995, p. 2.

volkskunde 2014 | 2 : 121-145

121


marginaliteit.2 Zo vereenzelvigt Olwen Hufton entertainers uit de Savoye met bedelaars in haar studie over paupers in achttiende-eeuws Frankrijk: “…the Savoyard’s talents as entertainer, the joueur de veille, the fortuneteller, the retailer of stories, were a kind of payment for hospitality received.’ (…) But for much of the time he was, without doubt, a beggar and an errant.”3 Ook JeanPierre Gutton deed dit in zijn studies over armoede: “Reste à présenter des mendiants et des mendiantes pour lesquels nous avons le sentiment que leur vie fut toujours errante, ou presque. Leur métier, c’est de courir le monde, en simulant parfois des maladies ou des infortunes. Ce sont ces vagabonds que les populations rurales craignent le plus en raison de leurs méfaits : vols, menaces d’incendie… Parmi ces vagabonds quelques «artistes» populaires toujours itinérants.”4 Dit discours in de historiografie reflecteert de negatieve beeldvorming die voortkomt uit de doorgaans repressieve bronnen die ons rond deze groep zijn overgeleverd. De toenmalige autoriteiten maakten immers allerlei negatieve associaties met ambulante artiesten: vreemdelingen, oplichters, bedelaars, dieven, oproerstokers, vagebonden,... Zo zou het artiestenleven slechts een dekmantel geweest zijn voor bedelarij, waarbij hun bezigheden hoofdzakelijk bestonden uit het vragen van almoezen.5 “…, the performances of magicians, acrobats, card players, or false beggars could not be considered examples of industry or work simply because they were deceptive, wasteful and unproductive.”6 Niet alleen werden zij geamalgameerd met armoezaaiers, rondtrekkende artiesten werden tevens gezien als een potentieel gevaar voor de openbare orde. Zij konden de publieke opinie danig beïnvloeden met hun shows, die bovendien zorgden voor samenscholingen die mogelijk tot publieke onrust of rellen konden leiden. De autoriteiten hadden er daarom belang bij om de nodige controle op deze groep uit te oefenen en dat gebeurde

2

3

4

5

6

122

J.-P Gutton, La société et les pauvres. L’exemple de la généralité de Lyon 1534-1789. Parijs, 1970, p. 184-185; O. Hufton, ‘Begging, Vagrancy, Vagabondage and the Law: an Aspect of the Problem of Poverty in Eighteenth-century France’, European Studies Review 2:2, 1972, p. 102; L. Page Moch, Moving Europeans. Migration in Western Europe since 1650. Bloomington en Indianapolis, 2003, p. 88. O.H. Hufton, The Poor of Eighteenth-century France 1750-1789. Oxford, 1974, p. 120. ‘De talenten van de Savoyard als entertainer, de draailierspeler, de waarzegger, de handelaar in verhalen, waren een soort van vergoeding voor ontvangen gastvrijheid. Maar meestal was hij, zonder twijfel, een bedelaar of landloper.’ J.-P. Gutton, L’état et la mendicité dans la première moitié du XVIII e siècle. Auvergne, Beaujolais, Forez, Lyonnais. Parijs, 1973, p. 195-196. ‘Rest ons de presentatie van die bedelaars waarvan we het gevoel hebben dat ze altijd een zwervend bestaan leiden, of toch bijna. Hun beroep bestond erin de wereld rond te trekken, ziekten en tegenslagen veinzend. Het zijn die vagebonden die de rurale bevolking het meest vreest vanwege hun misdaden: diefstal, dreiging van brand, … Bij deze vagebonden ook enkele populaire ‘artiesten’ die permanent rondtrekken.’ Zie ook: F. Vanhemelryck, Marginalen in de geschiedenis. Over beulen, Joden, hoeren, zigeuners en andere zondebokken. Leuven, 2004; C.J. Koepp, The order of work: Ideas, attitudes and representations in eighteenthcentury France. Onuitgegeven proefschrift, Cornell University, 1992. C. J. Koepp, The order of work, p. 236.

vicky vanruysseveldt | tussen niche en overlevingsstrategie?


in toenemende mate tijdens de vroegmoderne periode.7 Maar het was voornamelijk hun mobiele bestaan en onregelmatige arbeid die zorgden voor de nodige achterdocht. Allerlei wetten betreffende landloperij vloeiden voort uit een lange traditie van wantrouwen ten aanzien van personen zonder vaste woonplaats of vast werk. Deze wetten, die in Europa hun opgang maakten vanaf de zestiende eeuw en in toenemende mate in de zeventiende en achttiende eeuw, viseerden vooral ambulante groepen, waaronder ook rondtrekkende entertainers.8 “All available data indicate that most persons labelled by the authorities in early modern Europe as ‘vagrants’ were either looking for work or performing an itinerant craft, the latter generally in a specific season.”9 Het was immers de toestand waarin een landloper zich bevond, zonder vaste woonst en zonder vast werk, die strafbaar was. Deze toestand kon van zeer tijdelijke aard zijn en was ten zeerste voor interpretatie vatbaar.10 Want kon een ambulante artiest die op onafhankelijke basis opereerde überhaupt beschikken over een vaste woonplaats of vast werk? De autoriteiten zorgden niet alleen met de landloperijwetten voor een inperking van de mobiliteit, daartoe diende ook de verplichting om met een paspoort te reizen,11 om op regelmatige plaatsen onderweg tolgelden te betalen12 en om voorafgaandelijke toelating aan te vragen voor het opvoeren van straatshows.13 Daarnaast moesten rondtrekkende artiesten in de achttiende eeuw steeds vaker concurreren met de sedentaire, stedelijke vermaaksector

7

8

9 10

11

12 13

A. L. Beier, Masterless Men. The Vagrancy Problem in England 1560-1640. Londen, 1985, p. 96-99; R. Dekker en L. Van De Pol, ‘Wat hoort men al niet vreemde dingen…’, Spiegel Historiael 17, 1982, p. 486-493; F. Martin, ‘De liedjeszanger als massamedium. Straatzangers in de achttiende en negentiende eeuw’, Tijdschrift voor Geschiedenis 97:3, 1984, p. 422-446; A. K. L. Thijs, ‘Reizende poppenspelers in Vlaanderen: eeuwen van verguizing en bewondering (circa 1600-1945)’, in: P. Vansummeren (red.), Poesje-, poppenen figurentheater te Antwerpen. Antwerpen, 1997, p. 16. A. L. Beier, Masterless Men; J. Cubero, Histoire du vagabondage du moyen age à nos jours. Parijs, 1998; W. Depreeuw, Landloperij, bedelarij en thuisloosheid. Een socio-historische analyse van repressie, bijstand en instellingen. Leuven, 1988; A. Fahrmeir, Citizenship. The Rise and Fall of a Modern Concept. New Haven, 2007, p. 21 e.v.; B. Geremek, Het Kaïnsteken. Het beeld van de armen en vagebonden in de Europese literatuur van de 15 de tot 17 de eeuw. Baarn, 1992; D. Hitchcock, ‘Editorial: Poverty and Mobility in England, 1600-1850’, Rural History, 24:1, 2013, p. 1-8; D. Van Damme, ‘Onderstandswoonst, sedentarisering en stad-plattelandtegenstellingen. Evolutie en betekenis van de wetgeving op de onderstandswoonst in België (einde achttiende eeuw tot einde negentiende eeuw)’, Belgisch tijdschrift voor Nieuwste geschiedenis, 21:3-4, 1991, p. 483-534. C. Lis en H. Soly, Worthy Efforts: Attitudes to Work and Workers in Pre-Industrial Europe. Leiden en Boston. 2012, p. 454. A. L. Beier en P. Ocobock (red.), Cast Out: Vagrancy and Homelessness in Global and Historical Perspective. Ohio, 2008; Depreeuw, Landloperij, bedelarij en thuisloosheid; D. Hitchcock, ‘Editorial: Poverty and Mobility in England, 1600-1850’, Rural History 24:1, 2013, p. 1-8. W. Depreeuw, Landloperij, bedelarij en thuisloosheid, p. 141-142; M. Mertens, B. Stoffels en L. Van Buyten, ‘De registers van de paspoorten. Documenten voor de studie van het reizen. Antwerpen, Brussel en Leuven, 1773-1796’, De Brabantse folklore en geschiedenis 269, 1991, p. 18-50. B. Blondé, Een economie met verschillende snelheden: Ongelijkheden in de opbouw en ontwikkeling van het Brabants stedelijk netwerk (ca. 1750-ca.1790). Brussel, 1999, p. 185-187 en 281-297. Zie onder andere de reeks aanvragen in het archief van de Geheime Raad: Algemeen Rijksarchief, Geheime Raad, Kartons Oostenrijkse periode, Inv. n° 460, fo. 671 A-B: ‘Charlataneries et divertissements publics’ (1752-1785) (1791-1792).

volkskunde 2014 | 2 : 121-145

123


die in deze periode aan belang won. Opera, toneel- en muziekvoorstellingen kenden een uitbreiding van hun publiek. Zij rekruteerden in toenemende mate van een brede middenklasse.14 In Brussel trachtte men deze concurrentie van rondtrekkende artiesten bijvoorbeeld aan banden te leggen met een octrooi dat hen verbood shows op te voeren op het moment dat er voorstellingen werden opgevoerd in het ‘Groot Theater’.15 Een mobiel bestaan als entertainer in de achttiende eeuw was dus allesbehalve vanzelfsprekend. De artiest diende rekening te houden met allerhande beperkingen. Om bovengenoemde hindernissen te omzeilen, was een goede organisatie van werk en leven onderweg van primordiaal belang. De verschillende types van organisatie binnen deze sociaal en cultureel divers samengestelde groep, maken de focus uit van dit artikel. Zoals Peter Burke terecht opmerkt, is het geen sinecure om zicht te krijgen op het brede scala van strategieën waarvan rondtrekkende entertainers zich bedienden: “The travelling entertainers were often regarded as beggars, and it must sometimes have been difficult to distinguish the professional singer who had fallen on evil days from the beggar who sang or played because he could not ask for charity without losing his self-respect.”16 Zoals zal blijken, bestreken de wijzen waarop artiesten hun mobiel bestaan vormgaven en organiseerden een breed spectrum, gaande van basale overlevingsstrategieën tot professionele organisatiestructuren. Met een focus op overlevingsstrategieën en professionele organisatie wil ik voorbij de stereotypes van de ‘marginale’ beeldvorming over rondtrekkende artiesten in de bestaande literatuur kunnen kijken. Mijn benadering sluit in dit opzicht aan bij de new history from below, die gericht is op het blootleggen van bestaansstrategieën van lagere sociale groepen. In plaats van hen a priori te zien als passieve en/of marginale slachtoffers, verschuift de interesse hierbij naar de beperkingen en mogelijkheden van de manieren waarop zij hun leven vorm trachtten te geven.17 In het geval van ambulante artiesten maken mobiliteitstrajecten en de organisatie van het leven onderweg inherent deel uit van deze strategieën. Door deze voor het voetlicht te brengen kan met dit onderzoek tevens een bijdrage geleverd worden aan het florerende studiegebied van de migratiegeschiedenis, waar de opkomst van studies naar de levenswijze van mobiele groepen beduidend is.18 Tegelijk werpt dit artikel een licht op de

14 T. C. W. Blanning, The Culture of Power and the Power of Culture. Old Regime Europe 1660-1789. Oxford, 2002, p. 10. 15 Algemeen Rijksarchief, Geheime Raad, fo. 1052 A: ‘L’octroi pour l’entreprise des spectacles de Bruxelles en faveur d’Ignace Vitzthumb et de Louis Compain’, (14/8/1771). 16 P. Burke, Popular Culture in Early Modern Europe. Cambridge, 2009, p. 142. 17 T. Hitchcock, ‘A New History from Below’, History Workshop Journal 57, 2004, p. 294-298; T. Hitchcock, ‘Chars and Errand Boys: Unregulated Labour and the making of eighteenth-century London’, in: J. I. Fortea en J. E. Gelabert (red.), La ciudad portuaria atlantica en la historia: siglos XVI-XIX. Santander, 2006. 18 Hitchcock, Editorial: Poverty and Mobility, p. 1-8; P. Fumerton, Unsettled: The Culture of Mobility and Working Poor in Early Modern England. Chicago, 2006; D. Roche, Humeurs vagabondes: de la circulation des hommes et de l’utilité des voyages. Parijs, 2003; Schubert, Fahrendes Volk; A. Winter, ‘‘Vagrancy’ as an Adaptive Strategy: The Duchy of Brabant, 1767-1776’, International Review of Social History 49:2, 2004, p. 249-277; Lucassen, Eternal Vagrants?

124

vicky vanruysseveldt | tussen niche en overlevingsstrategie?


brede waaier van populair entertainment in het Brabant van de tweede helft van de achttiende eeuw. In wat tot op heden nog steeds het belangrijkste overzichtswerk is betreffende de vroegmoderne populaire cultuur in Europa, erkende Peter Burke de cruciale rol van rondtrekkende entertainers in deze: de shows van rondtrekkende artiesten waren toegankelijk voor een breed publiek en zijn daarom uitermate interessant om zicht te krijgen op allerlei vormen van populaire cultuurbeleving.19 Sindsdien boden verschillende cultuurhistorische studies ons een inkijk in de wereld van het populair entertainment in de vroegmoderne periode. Hierbij lag de focus echter vaak op de inhoud van het cultureel repertoire en de beleving van toeschouwers.20 Het gebruik van procesdossiers betreffende landloperij en bedelarij maakt het mogelijk om, naast de repertoires, voor het eerst ook de overlevingsstrategieën en professionele organisatie van de kleinste mannen in de sector van het populair entertainment in beeld te brengen.

Context, bronnen en methode Het hertogdom Brabant in de tweede helft van de achttiende eeuw vormt een zeer relevante casus voor een onderzoek naar rondtrekkende artiesten. De centrale ligging in Europa zorgde voor een aanzienlijke passage van reizigers van en naar Frankrijk, de Republiek, de Duitse gebieden, het Land van Luik en Vlaanderen. Bovendien werden in de achttiende eeuw heel wat inspanningen geleverd om het wegennetwerk te optimaliseren, wat het makkelijker maakte voor reizigers om zich te verplaatsen. In de tweede helft van de achttiende eeuw was het hertogdom Brabant tevens een sterk verstedelijkt gebied met een grote bevolkingsdichtheid en dus een ruim potentieel publiek voor rondtrekkende entertainers.21

19 P. Burke, Popular Culture, p. 136-140. 20 M. Brayshay, ‘Waits, Musicians, Bearwards and Players: The Inter-Urban Road Travel and Performances of Itinerant Entertainers in Sixteenth and Seventeenth Century England’, Journal of Historical Geography 31: 3, 2005, p. 430-458; H. Gras, ‘Een stad waar men zich koninklijk kan vervelen.’ De modernisering van de theatrale vermakelijkheden buiten de schouwburg in Rotterdam, circa 1770-1860. Hilversum, 2009; E. Griffin, England’s Revelry. A History of Popular Sports and Pastimes, 1660-1830, Oxford, 2005; B. Heller, ‘The ‘mene peuple’ and the polite spectator: the individual in the crowd at eighteenth-century London fairs’, Past and Present 208, 2010, p. 131-157; R. M. Isherwood, ‘Entertainment in the Parisian Fairs in the Eighteenth Century’, Journal of Modern History 53:1, 1981, p. 24-48; R. M. Isherwood, Farce and Fantasy: Popular Entertainment in Eighteenth-Century Paris. Oxford, 1986; U. Rosseaux, ‘Fahrende Schausteller und Wandertheater in der frühen Neuzeit’, Dresdner Hefte, 26: 89, 2007, p. 43-51; U. Rosseaux, Freiräume. Unterhaltung, Vergnügen und Erholung in Dresden (1694-1830). Keulen, 2007. 21 B. Blondé, Een economie met verschillende snelheden; P. M. M. Klep, Bevolking en arbeid in transformatie. Een onderzoek naar de ontwikkelingen in Brabant (1700-1900). Nijmegen, 1981.

volkskunde 2014 | 2 : 121-145

125


Het bronnenmateriaal voor deze studie wordt geleverd door de procesdossiers van het tribunaal van de drossaard van Brabant in de periode 1766-1775. Dit was een uitzonderingsrechtbank, bevoegd voor de berechting van personen zonder vaste woonplaats op het platteland en in de open steden van het hertogdom Brabant. In de praktijk betekende dit dat voornamelijk personen verdacht van landloperij door de drossaard vervolgd werden.22 Bestaand onderzoek heeft reeds aangetoond dat dit zelden echte criminelen waren: veruit de meest voorkomende redenen voor arrestatie in deze periode waren bedelen en het niet bezitten van een geldig paspoort. Indien schuldig bevonden aan landloperij, bestond hun bestraffing doorgaans uit een tijdelijke verbanning uit het hertogdom of de gehele Nederlanden. Bovendien deed zich ten gevolge van een ontspoord premiesysteem in de vroege jaren 1770 een piek in het aantal arrestaties voor, waardoor een grote groep in de procesdossiers terechtkwam die helemaal niet of slechts in geringe mate voldeden aan het idee van een vagebond, met een groot aantal vrijspraken tot gevolg.23 In dat opzicht leveren de procesdossiers een relatief brede doorsnede van mobiele groepen in Brabant uit deze periode. Voor dit onderzoek werden alle procesdossiers voor de periode 1766-1775 doorgenomen, waaruit de dossiers betreffende rondtrekkende artiesten werden geselecteerd.24 Voor elk groepje artiesten dat samen reisde, werd één dossier opgemaakt, maar elke persoon werd individueel verhoord. In totaal vonden we zo 79 dossiers terug, die samen 120 ondervragingen bevatten van 120 individuen. Deze ondervragingen verliepen via een vast stramien en peilden onder meer naar beroep, leeftijd, familiale situatie, herkomst, inkomsten en mobiliteitspatronen. De antwoorden van deze 120 arrestanten werden ingevoerd in een Access database (verder: DvB Artiesten), die een verdere kwantitatieve en kwalitatieve verwerking mogelijk maakte. Hoewel de criteria om als potentiële landloper te worden gearresteerd uitzonderlijk ruim waren voor de periode en instelling in kwestie25, bleven er natuurlijk bepaalde vormen van selectie aan de orde. Armere artiesten werden sneller als potentiële vagebond beschouwd en kwamen om die reden eerder terecht in de archieven van de drossaard van Brabant dan rijkere collega’s. Ook werden buitenlanders meer geviseerd, met als gevolg dat Brabantse artiesten in de minderheid zijn. Bovendien heeft de repressieve aard van de instelling gevolgen voor het verhaal van de arrestanten. Enerzijds werden rondtrekkende entertainers via deze bronnen in een repressieve sfeer geëtaleerd, anderzijds

22 C. Bruneel, ‘Drossaard van Brabant (14de eeuw-1795)’, in: Raymond Van Uytven e.a. (red.), De gewestelijke en lokale overheidsinstellingen in Brabant en Mechelen tot 1795. Brussel, 2000, p. 172-180; J.-L. Van Belle, Le premier projet de police ou l’histoire des van der Stegen derniers drossards de Brabant (XVII e-XIX e siècle). Braine-le-château, 2000; M. Van Haegedoren, Inventaris van het archief van den Drossaard van Brabant en van den Provoost-Generaal van het hof van de Nederlanden. Brussel, 1949. 23 Winter, Vagrancy as an Adaptive Strategy, p. 249-277. 24 Rijksarchief Anderlecht (RA), Drossaard van Brabant, fo. 141-176 (1766-1775). 25 Depreeuw, Landloperij, bedelarij en thuisloosheid, p. 136.

126

vicky vanruysseveldt | tussen niche en overlevingsstrategie?


1. Ondervraging van Michel Joseph Hondeman door de drossaard van Brabant in de Hallepoort op 26 juli 1768 (RA, DvB, fo. 147)

werden zij daardoor gedwongen om zichzelf in de ondervragingen te verdedigen en zich zoveel mogelijk van het statuut van landloper of bedelaar te distantiëren. Zoveel ruimte daarvoor was er evenwel niet: meestal waren de omstandigheden van arrestatie – bedelen en/of het niet kunnen voorleggen van een behoorlijk paspoort – voldoende voor een veroordeling, en bovendien werden uitspraken rond inkomsten en materiële middelen door de gerechtsofficieren geverifieerd. De beperkingen van de bron in acht genomen, zal blijken dat deze procesdossiers met enige voorzichtigheid toch een rijk en coherent beeld opleveren wat het sociaal profiel en de bestaansstrategieën van de gearresteerde artiesten betreft.

volkskunde 2014 | 2 : 121-145

127


Culturele repertoires en sociaal profiel De culturele repertoires van de arrestanten van de drossaard geven een weliswaar selectief maar niettemin gevarieerd beeld van de verschillende vormen van populair vermaak in deze periode. Tabel 1 geeft een overzicht van de soort artistieke activiteiten waarmee zij de kost trachtten te verdienen. Meer dan de helft van alle arrestanten waren muzikant, dierkunstenaar of liedjeszanger.26 Andere sterk vertegenwoordigde repertoires waren het rondtrekken met een toverlantaarn, marionetten of een curiositeit zoals een misvormde embryo of een schip in een fles. De toverlantaarn was in zekere zin de voorloper van de huidige film. Het was een doos die afbeeldingen weergaf door middel van een lichtstraal die via een lens passeerde. De afbeeldingen werden geschilderd op glasplaatjes, voor de lens geschoven en zo geprojecteerd. Door twee glasplaatjes over elkaar te bewegen, trachtte men bewegende beelden te creĂŤren. Hoewel aanvankelijk een elitair tijdverdrijf, werd de lantaarn in de loop van de achttiende eeuw opgepikt door ambulante artiesten, die het populariseerden. Deze lanternisten trokken met de toverlantaarn op hun rug gebonden door heel Europa om hun shows op te voeren en gaven vaak ook muzikale begeleiding om wat meer variatie te bieden.27 Tabel 1: Culturele repertoires (N) Muzikant 34 Dierkunstenaars 28 Magische lantaarn 17 Liedjeszangers 14 Curiositeiten 10 Acrobatie 5 Marionetten 5 Toneel/dans 3 Andere 4 Totaal 120 Bron: DvB Artiesten De doorsnee ambulante artiest die voor het tribunaal van de drossaard van Brabant werd geleid was jong en mannelijk. Dit stemt overeen met de bevindingen van Anne Winter. Zij kon in haar studie die de volledige populatie van arrestanten van de drossaard van Brabant onder de loep nam hetzelfde 26 In de bronnen zien we twee soorten dierkunstenaars: enerzijds de artiest die zijn dieren dresseert en kunstjes laat uitvoeren, anderzijds is er de artiest die rondtrekt met een ongewoon of exotisch dier om dat te laten zien aan het publiek. 27 E. Barnouw, The Magician and the Cinema. New York, 1981; T. L. Hankings en R. J. Silverman, Instruments and the Imagination. Princeton, 1995; L. Mannoni en D. Pesenti Campagnoni, Lanterne Magique et film peint. 400 ans de cinĂŠma. Parijs, 2009; D. Robinson (red.), Lantern Image: Iconography of the Magic Lantern 1420-1880. Nutley, 1993.

128

vicky vanruysseveldt | tussen niche en overlevingsstrategie?


2. Impressie van een liedjeszanger – Le Chanteur de Cantiques : Prent getekend door C.N. Cochin le fils; gegraveerd door Madeleine Cochin (1777) (Bron: Bibliothèque nationale de France, département Estampes et photographie, http://gallica.bnf.fr/)

volkskunde 2014 | 2 : 121-145

129


vaststellen.28 Het sociaal profiel van de rondtrekkende entertainer rijmde dus met dat van een doorsnee ambulante persoon die als landloper werd geviseerd. Slechts 16 van de 120 arrestanten waren vrouwen en daarvan werden er elf door hun echtgenoot vergezeld. De overgebleven vijf waren twee duo’s van vrouwen en één vrouw alleen (die op weg was om haar vader te vergezellen). Hoewel dit suggereert dat vrouwen minder rondreisden om met entertainment de kost te verdienen, moet hierbij ook de selectiviteit van de bron in overweging worden genomen. Eerder onderzoek heeft immers aangetoond dat vrouwen vaker als ‘waardige’ armen werden gezien en daardoor minder frequent gearresteerd werden voor landloperij of bedelarij.29 Naast overwegend mannelijk was de groep rondtrekkende entertainers relatief jong, met een gemiddelde leeftijd van 31 jaar. De jongste arrestant, Jean Pantaleon Carlin, werd als negenjarige jongen door zijn ouders meegestuurd als knecht van een draailierspeler. Samen met een andere knecht vertoonde hij curiositeiten, begeleid door het draailierspel van zijn meester. De oudste was 77 en trok rond met een groep koorddansers om tijdens en na hun shows medicijnen te verkopen. Dit waren echter uitzonderingen, want 90 percent van de gearresteerden was jonger dan 50 jaar en maar liefst 70 percent was tussen de 15 en 35 jaar oud. Hierbij aansluitend blijkt ook dat slechts een minderheid van de artiesten getrouwd was of een gezin had. Tien artiesten trokken rond terwijl hun vrouw of gezin thuis achterbleef. Daarnaast waren er zeven entertainers die hun gezin meenamen op hun reizen en negen koppels waarvan beide partners de kost verdienden als ambulant entertainer. In de vroegmoderne periode was het niet ongewoon om als jongvolwassene een periode elders aan de slag te gaan als knecht, meid of leerjongen om ervaring op te doen, te sparen en zich nadien te settelen.30 Door de sterke mobiliteit waren jongeren zeer zichtbaar in de publieke ruimte en liepen zij gemakkelijker in het vizier van ordehandhavers.31 Wat het gebied van herkomst betreft, laten de artistieke arrestanten dan weer een zeer gevarieerd beeld zien. Brabanders waren hierbij met slechts zes arrestanten duidelijk ondervertegenwoordigd: zij hadden minder kans om op verdenking van landloperij gearresteerd te worden, net als trouwens personen afkomstig uit andere streken van de Oostenrijkse Nederlanden. Wel goed vertegenwoordigd, en op het eerste gezicht niet zo verrassend, zijn een aantal aangrenzende gebieden: (Noord) Frankrijk, het Land van Luik, het Heilig Roomse Rijk en – in zeer beperkte mate – de Republiek. Wel in het oog springend is dan weer het belang van drie verafgelegen en relatief afgebakende gebieden: de Savoie in de Alpenstreek, het hertogdom Parma in het noorden en het koninkrijk Napels in het zuiden van het huidige Italië. Of deze groepen 28 Winter, ‘Vagrancy’ as an Adaptive Strategy, p. 261. 29 T. Hitchcock, Down and Out, p. 4-5. 30 L. Page Moch, Moving Europeans, p. 13-14 en 31-36; R. Wall, ‘The age at leaving home’, Journal of family history 3:2, 1978, p. 181-202; R.S. Schofield, ‘Age-specific mobility in an eighteenth century rural English parish’, Annales de démographie historique, 1970, p. 261-274. 31 C. Lis en H. Soly, ‘Jeugd, criminaliteit en sociale netwerken: veertiende tot twintigste eeuw’, in: C. Lis en H. Soly (red.), Tussen dader en slachtoffer. Jongeren en criminaliteit in historisch perspectief. Brussel, 2001, p. 20-21.

130

vicky vanruysseveldt | tussen niche en overlevingsstrategie?


in verhouding uitzonderlijk talrijk waren dan wel snel in het oog sprongen van de ordehandhavers komt in een volgend onderdeel aan bod, waar de talrijke procesdossiers ons toelaten een beter licht te werpen op hun mobiele artiestenbestaan. Tabel 2: Geboortestreek (N) Savoie 21 Hertogdom Parma 19 Frankrijk 17 Heilig Roomse Rijk 15 Land van Luik 14 Koninkrijk Napels 9 Graafschap Vlaanderen 7 Hertogdom Brabant 6 Republiek 4 Andere 8 Totaal 120 Bron: DvB Artiesten

Een mobiel bestaan In de ondervragingen werd telkens geïnformeerd naar de gebieden waar de gearresteerde artiesten zoal rondtrokken om met hun shows de kost te verdienen. We vinden bijgevolg informatie over de gebieden waar de arrestanten reeds geweest waren of waarheen zij onderweg waren, gebieden die dikwijls met relatief algemene regionale omschrijvingen – zoals “Land van Luik”, “Holland” – werden aangeduid. Tabel 3 geeft een overzicht van de in dit kader genoemde bestemmingen, uitgedrukt als percentage van het totaal aantal genoemde bestemmingen (tweede kolom) en als percentage van het totale aantal arrestanten (derde kolom). Gezien de plaats van arrestatie, is het weinig verrassend dat vooral Brabant en aangrenzende regio’s (Republiek, Vlaanderen en het Land van Luik) het meest vermeld werden. Maar liefst 70% van de individuen gaf Brabant op als bestemming om hun shows op te voeren. Tegelijk blijkt uit het overzicht ook een brede actieradius: van het totaal aantal genoemde bestemmingen betrof Brabant slechts 28%. Opvallend is ook dat bijna de helft (48%) de Republiek aandeed of plande aan te doen, wat suggereert dat een deel van de onderschepte artiesten in Brabant was als tussenstop naar de Noordelijke Nederlanden.32 Bovendien had meer dan de helft van de arrestanten andere gebieden dan Brabant of aangrenzende regio’s bereisd, wat de interregionale en dikwijls internationale dimensie van hun trajecten extra in de verf zet. 32 J. Lucassen, Naar de kusten van de Noordzee. Trekarbeid in Europees perspektief, 1600-1900. Gouda, 1984, p. 35 e.v..

volkskunde 2014 | 2 : 121-145

131


Tabel 3: Bestemmingen vermeld in de geselecteerde procesdossiers

% van vermeldingen % van personen

Brabant Republiek32 Vlaanderen Land van Luik Frankrijk Heilig Roomse Rijk Italië Henegouwen Engeland Namen Andere Totaal

28% 70% 20% 48% 13% 33% 11% 27% 11% 27% 6% 16% 3% 8% 2% 4% 2% 4% 2% 4% 2% 5% 100% (N=295)

100% (N=120)

Bron: DvB Artiesten Naast de algemene bestemmingsregio’s geven de procesdossiers sporadisch ook meer specifieke informatie over de plekken en gelegenheden waar rondtrekkende entertainers hun voorstellingen gaven. Veertien groepjes zegden dat ze steeds op kermissen stonden, wat impliceert dat zij een gepland traject volgden dat rekening hield met de lokale kermiskalenders. Ook de schijnbare vanzelfsprekendheid, systematiek en onderlinge overeenstemming waarmee de entertainers verschillende regio’s opsomden in volgorde van waar ze heen trokken, suggereert het bestaan van min of meer vaste trajecten. Er was wel ruimte om onderweg even af te wijken van die route of te stoppen in een dorp, bij een herberg of aan de deuren om daar ad hoc een show te geven.33 Waarschijnlijk werden velen onder hen net om die reden opgepakt in dorpen en aan herbergen. Het voorbeeld van Jean en Dominique Margiot is tekenend voor dergelijke situaties: “Dit d’avoir été arreté le 12 du courant avec son frere par deux soldats patrouillant de notre compagnie de justice dans un village nommé Ranst, tandis qu’étans près d’un cabaret ou ils ont fait danser leur ourse pourquoi ils ont eu un pot de bierre.”34 De arrestanten waren allemaal te voet onderweg. In geen enkel dossier werd melding gemaakt van paard of kar. Aangezien de ondervragingen zeer gedetailleerd waren, is het onwaarschijnlijk dat de aanwezigheid van een

32 J. Lucassen, Naar de kusten van de Noordzee. Trekarbeid in Europees perspektief, 1600-1900. Gouda, 1984, p. 35 e.v.. 33 Zeventien groepjes vermeldden dat ze regelmatig aan deuren of herbergen spelen. Vooral in de winter zocht men de deuren op, in de zomer waren de kermissen populair. 34 RA, DvB, fo. 148, Jean en Dominique Margiot.

132

vicky vanruysseveldt | tussen niche en overlevingsstrategie?


paard of kar onvermeld zou blijven.35 Voor de meest courante repertoires was trouwens geen grote infrastructuur nodig. De attributen die het meest vernoemd werden, waren instrumenten, liedbladen, een toverlantaarn, kleine curiositeiten en dieren. Dit soort materiaal was relatief gemakkelijk mee te dragen, ook op lange tochten. De overgrote meerderheid van de entertainers die werden gearresteerd door de drossaard van Brabant trok bovendien alleen rond of in zeer kleine groepjes: 70 van de 79 dossiers betreft personen die alleen of per twee reisden; in slechts negen dossiers gaat het om groepjes met drie tot zes artiesten. Meestal waren dat dierkunstenaars met grote dieren of met een groot aantal dieren.36 Hoewel de culturele repertoires en de mobiliteitstrajecten zeer uiteenlopend waren, is één gemeenschappelijk aspect wel opvallend: het ging om personen die heel mobiel waren. Zo konden artiesten in kleine groepjes met weinig materiaal relatief ongemerkt ergens heentrekken om daar kort het publiek te vermaken, vooraleer weer verder te trekken. Hun hoge mobiliteit zorgde waarschijnlijk voor een relatief gering risico wanneer zij het nalieten om toestemming te vragen voor hun shows bij de autoriteiten, iets wat zij in principe wel moesten doen: zij konden immers snel weer wegtrekken. Dit spaarde hen nogal wat administratieve rompslomp en kosten uit. Slechts een tweetal ondervragingen vermeldden een toestemming voor het opvoeren van shows. Een administratieve verplichting waar veel van de gearresteerde entertainers wel aan tegemoet trachtten te komen, was het paspoort.37 55% van de ondervraagde entertainers vermeldde één of twee paspoorten op zak te hebben. Die waren echter vaak ongeldig doordat de geldigheidsduur al verstreken was of doordat het document geen toelating voorzag om permanent rond te trekken. Dit nam niet weg dat velen hun paspoort wel leken te beschouwen als een fiat om rond te reizen, ondanks de verlopen geldigheid. De overheid zag dit weliswaar anders: een verlopen paspoort bleek afdoende reden om iemand te arresteren en nadien te veroordelen voor landloperij. “Leur aiant été dit pour raison de leur apprehention, qu’ils n’avaient point de passeport de ce pais ci,…”38 Net zoals voorgaand voorbeeld van een Italiaanse dierkunstenaar, werd er bij 69% van alle veroordeelden expliciet vermeld dat zij veroordeeld werden omdat ze niet beschikten over een ‘behoorlijk’ paspoort. Bedelarij was zonder twijfel een afdoende reden voor de agenten van de drossaard om iemand te arresteren. Bij het overschouwen van de hele groep was het aantal artiesten dat in de ondervraging toegaf te bedelen relatief gering. Slechts 22 personen bekenden gebedeld te hebben. Daartegenover staat dat maar liefst 67 artiesten door de drossaard van Brabant werden beschuldigd 35 Ik beschouw het dus niet als het stilzwijgen van de bron. Door zonder paard of kar te reizen vermeden artiesten om tol te moeten betalen voor het gebruik van steenwegen. Tol werd in het hertogdom Brabant in deze periode namelijk per paard of kar aangerekend: B. Blondé, Een economie met verschillende snelheden, p. 185. 36 Deze relatief grotere groepjes waren geschikter om de dieren onderweg in toom te houden. 37 A. Deroisy, La répression du vagabondage, de la mendicité et de la prostitution dans les Pays-Bas Autrichiens durant la seconde moitié du XVIII me siècle. Onuitgegeven proefschrift, s.l., s.a., p. 192 e.v.; Mertens, Stoffels en Van Buyten, De registers van de paspoorten. 38 RA, DvB, fo. 148, Jean Margiot.

volkskunde 2014 | 2 : 121-145

133


van en/of bestraft voor bedelarij. Dit houdt ongetwijfeld verband met de ambigue perceptie van het ‘beroep’ van een ambulante artiest.39 Zo blijkt ook uit de vaststelling van een agent van de drossaard van Brabant: “… levende met het landt te doorloopen met apen ende dus onder dien deckmantel op den bedelsaek.”40 De ambulante artiesten zelf verklaarden op hun beurt hun geld te verdienen door “van deur tot deur met syn viol ganck spelen om almoesen te vraeghen”41, of “qu’il jouait de la vielle pour avoir des liards.”42 Hoewel zij zichzelf niet als bedelaars zagen, waren ze wel aangewezen op de giften van hun publiek. In ruil daarvoor boden zij de toeschouwer een show aan met bijbehorend vertier: “Dit qu’ils ont vecu de ce qu’ils ont ramassé en divertissant le public avec leur ourse.”43 Arrestanten van de drossaard van Brabant werden doorgaans aangehouden omdat ze betrapt werden op bedelarij of omdat ze niet in het bezit waren van een geldig paspoort. Verder werd ook iedereen beschuldigd van landloperij.44 Maar zoals reeds eerder vermeld, was landloperij een vaag concept dat ten zeerste voor interpretatie vatbaar was.45 Dat gold evenzo voor de agenten die instonden voor de aanhouding van deze ‘landlopers’. Wetend dat de drossaard van Brabant in deze periode werkte met een premiesysteem, kunnen we ervan uitgaan dat zij het begrip ‘landloper’ zeer ruim invulden. Een deel van de arrestanten kan beschouwd worden als een soort ‘gelegenheidsartiesten’: zij waren slechts een beperkte tijd onderweg en deden dit doorgaans om een periode van nood of werkloosheid te overbruggen. Deze vorm van subsistentiemobiliteit zien we voornamelijk bij liedjeszangers, muzikanten en personen die curiositeiten vertoonden. Zij konden soms bij toeval aan materiaal geraken om een show mee op te bouwen. Zo had Pierre Gouban uit Theux (Land van Luik) recentelijk een jonge wolf gevonden en zag hij dit als een opportuniteit om tijdelijk geld te verdienen met een show waarin hij de jonge wolf liet vechten met een hond. Zijn schoonbroer Servais Derif, ook afkomstig uit Theux, reisde met hem mee om aan de miserie in zijn geboorteplaats te ontsnappen waar geen werk was. Deze toevallige vondst kon hen dus tijdelijk helpen om in hun levensonderhoud te voorzien.46 Andere ‘gelegenheidsartiesten’ deden in tijden van nood dan weer een beroep op een repertoire dat zij in het verleden hadden aangeleerd, waardoor zij weinig in hun shows moesten investeren. Vooral liedjeszangers leunden in dit opzicht soms nauw aan bij een vorm van vermeende bedelarij. Zo werd Rosa Mocken uit Aken tot tweemaal toe voorgeleid bij de drossaard van Brabant Lis en Soly, Worthy Efforts; Koepp, The order of work. RA, DvB, fo. 156, nr. 99, brief van 24/7/1771. RA, DvB, fo. 171, nr. 167, Jan Luyckx. RA, DvB, fo. 150, Jean Francois Vascor. RA, DvB, fo. 148, Dominique Margiot. Net als werd vastgesteld voor de hele populatie arrestanten die in deze periode voor het tribunaal van de drossaard van Brabant verscheen. Zie: Winter, ‘Vagrancy’ as an Adaptive Strategy, p. 257-258. 45 A. L. Beier en P. Ocobock (red.), Cast Out: Vagrancy and Homelessness in Global and Historical Perspective. Ohio, 2008; Depreeuw, Landloperij, bedelarij en thuisloosheid; Hitchcock, Editorial: Poverty and Mobility, p. 1-8; Winter, Vagrancy as an Adaptive Strategy, p. 249-277. 46 RA, DvB, fo. 145 Pierre Gouban en Servais Derif. 39 40 41 42 43 44

134

vicky vanruysseveldt | tussen niche en overlevingsstrategie?


“singende om een stuck broodt te creijgen”47. Sommige liedjeszangers hadden daarentegen wel geïnvesteerd in materiaal zoals liedbladen (die ze verkochten bij het zingen van hun liedjes) of illustratief materiaal ter begeleiding van hun gezang. Binnen de groep van liedjeszangers en muzikanten kon de diversiteit dus al erg groot zijn. Sommigen specialiseerden zich bijvoorbeeld al jaren in hun vak, zoals Jean Joseph Soumereau uit Luik, die al “depuis sa tendre jeunesse” viool speelde en de stiel van zijn vader had geleerd.48 Veel van de rondtrekkende artiesten gaven evenwel blijk van een groot engagement ten aanzien van hun ‘beroep’, en dit om verschillende redenen. Zo waren de meesten langdurig – meer dan een half jaar – van huis weg, verenigden ze zich in groepjes om samen te reizen, investeerden ze onderweg in logement (herbergen), of voorzagen ze in de mate van het mogelijke in de aankoop van één of meer paspoorten. Tot slot werd het nodige materiaal aangekocht en onderhouden dat nodig was voor de opvoering van hun shows. Slechts acht arrestanten, telkens liedjeszangers, beschikten over geen ondersteunend materiaal.

Clusters en niches Een groot deel van de artiesten die door de drossaard werden berecht gaven dus blijk van een relatief groot professioneel engagement. Ging deze professionele organisatie ook gepaard met een vorm van specialisering? In dit laatste deel gaan we na of er bij rondtrekkende entertainers sprake was van nichevorming. Marlou Schrover stelt dat er om van nichevorming te kunnen spreken sprake moet zijn van zowel een beroepsconcentratie als van een gemeenschappelijke herkomst.49 In tabel 4 is te zien dat maar weinig rondtrekkende entertainers zowel herkomst als cultureel repertoire deelden. De vele kleine getallen suggereren een grote diversiteit en zetten nogmaals de heterogeniteit in de verf onder ambulante artiesten die rondtrokken in Brabant in de tweede helft van de achttiende eeuw. Er zijn wel een aantal kleine clusters terug te vinden wanneer we kijken naar de muzikanten en liedjeszangers. Die blijken voornamelijk afkomstig te zijn van aangrenzende of relatief nabije gebieden (Vlaanderen, Land van Luik, Frankrijk, het Heilig Roomse Rijk en ook Brabant zelf), wat bevestigt dat het hier in vele gevallen ging om gelegenheidsartiesten die voor relatief kortere perioden over kortere afstanden migreerden. We kunnen hier echter bezwaarlijk van nichevorming spreken, want het waren niet uitsluitend deze regio’s die muzikanten en liedjeszangers aanleverden. Daarenboven werden muzikanten en liedjeszangers binnen deze regio’s uit verschillende streken gerekruteerd. Ook in hun cultureel profiel konden muzikanten en liedjeszangers nog sterk verschillen. Zo waren hun instrumenten en mobiliteitstrajecten telkens heel gevarieerd. 47 RA, DvB, fo. 159, nr. 102 Rosa Mocken. 48 RA, DvB, fo. 150, Jean Joseph Soumereau. 49 M. Schrover, ‘Potverkopers, vijlenkappers, winkeliers en stukadoors. Nichevorming onder Duitse migranten in de negentiende-eeuwse stad Utrecht’, Tijdschrift voor sociale geschiedenis 26:4, 2000, p. 281.

volkskunde 2014 | 2 : 121-145

135


136

vicky vanruysseveldt | tussen niche en overlevingsstrategie?

Graafschap Vlaanderen

Land van Luik Noordelijke Nederlanden

Heilig Roomse Rijk Frankrijk Savoie

Hertogdom Koninkrijk Parma Napels

Andere

Totaal

Valid N= 120

Totaal

6

7 14 4

15 17 21 19

9

8 120

Muzikant 4 3 9 6 7 1 4 34 Liedjeszanger 4 1 1 5 3 14 Magische lantaarn 1 1 15 17 Dierkunstenaars 2 1 1 1 14 9 28 Curiositeiten 1 2 5 2 10 Acrobatie 1 2 2 5 Toneel/dans 3 3 Marionetten 5 5 Andere 2 2 4

Hertogdom Brabant

Tabel 4: Verdeling artiesten volgens repertoire en herkomst


Uit tabel 4 blijkt evenwel dat er twee groepen waren die een sterke correlatie vertoonden tussen herkomstregio en het type van voorstelling waarmee ze het publiek vermaakten: artiesten uit de regio’s Parma en Napels enerzijds en uit de Savoie anderzijds. Alle 28 artiesten uit het hertogdom Parma en uit het koninkrijk Napels waren dierkunstenaars, soms vertoonden ze de dierenshows in combinatie met marionetten. De niche van de dierkunst wordt echter niet exclusief gedomineerd door deze Italianen. Vijf andere artiesten die voorkomen in de procesdossiers van de drossaard van Brabant waren afkomstig van andere gebieden en trokken ook rond met dieren, maar het ging hier meestal om andere dieren dan die waarover de Italianen beschikten.50 Naast de Italiaanse dierkunstenaars waren ook de Savoyards een duidelijk identificeerbare groep.51 Alle artiesten afkomstig uit de Savoie waren aangesloten bij een groepje met een toverlantaarn of met curiositeiten, goed voor 21 artiesten in totaal. Bij de lanternisten is er slechts één uitzondering op de regel: een groepje van twee uit Straatsburg trok ook rond met een toverlantaarn en twee apen. Curiositeiten werden niet exclusief door Savoyards vertoond: verschillende artiesten uit andere gebieden trokken ook rond met allerlei curiositeiten. Maar zowel de Italianen als de Savoyards waren dominant in hun repertoire en daarom zijn het interessante deelgroepen om nader te bekijken. Nichevorming bij mobiele groepen is reeds verschillende malen geattesteerd in bestaand onderzoek rond leurders en ambulante ambachtslui, zoals de leurende Teuten of Tödden uit het Nederlands-Duitse grensgebied of de ketelslagers en scharensliepen uit de Auvergne. Deze ambulante groepen slaagden erin een specifieke niche te verwerven in hun bestemmingsgebieden en vertoonden sporen van ontwikkelde organisatiestructuren en ondersteunende netwerken.52 Hoewel de Savoyards en de Italiaanse dierkunstenaars in de eigentijdse bronnen en in de historische literatuur vaak tot de groep van bedelaars en vagebonden gerekend werden, suggereren de gegevens uit de procesdossiers het bestaan van vergelijkbare vormen van professionele organisatie om hun werk en leven onderweg uit te bouwen. 50 Italiaanse dierkunstenaars trokken vooral rond met beren en apen, sporadisch ging het om een combinatie van apen met andere dieren. Dit herkennen we niet in het dierenrepertoire van artiesten uit andere gebieden. 51 Savoyard wordt hier gebruikt als pars pro toto voor iedereen die afkomstig was uit het bergachtige gebied op de grens van Frankrijk en het huidige Noord-Italië (Savoie en Aosta). 52 L. Fontaine, Histoire du colportage en Europe XV e-XIX e siècle. Parijs, 1993; L. Fontaine, ‘Montagnes et migrations de travail. Un essai de comparaison globale (Xv e-Xxe siècles)’, Revue d’histoire moderne et contemporaine 52:2, 2005, p. 26-48; J. Lucassen en L. Lucassen, ‘Marskramers uit de Meijel en omgeving: de ‘Teuten’, 1750-1830’, Medelo: bijdrage tot de kennis van het Meijels heem, 1982, p. 50-59; J. Mertens, Handel en wandel van de Teuten in de Duitse gewesten. Studie van de migratie van ‘Brabanders’ en ‘Luikenaars’ tijdens de 16e-19e eeuw. Lommel, 1995; J. Mertens, Kempens Kramersvolk in Nederlandse en Rijnlandse gewesten tijdens de 17 de eeuw. Bouwstoffen tot de geschiedenis van de teutenhandel. Hechtel-Eksel, 1985; H. Oberpenning, Migration und Fernhandel im ‘Tödden-System’. Wanderhändler aus dem nördlichen Münsterland im mittleren und nördlichen Europa. Osnabrück, 1996; A. Poitrineau, ‘Aspects de l’émigration temporaire et saisonnière en Auvergne à la fin du XVIIIe et au début du XIXe siècle’, Revue d’histoire moderne et contemporaine 9:1, 1962, p. 5-50; A. Poitrineau ‘Compagnies familiales de commerce Auvergnates en Espagne aux XVIIIe et XIXe siècles’, in: Sociétés et groups sociaux en Aquitaine et en Angleterre. Bordeaux, 1979, p. 169-183; A. Poitrineau, Remues d’hommes. Essai sur les migrations montagnardes en France aux XVII e et XVIII e siècles. Parijs, 1983.

volkskunde 2014 | 2 : 121-145

137


Savoyards met een toverlantaarn en curiositeiten In 1768 werden in Zellik Michel Joseph Hondeman en Jean François Carlin gearresteerd door de drossaard van Brabant. Het duo bleek de weg kwijtgeraakt omdat ze onderweg te veel gedronken hadden. Michel en Jean waren afkomstig uit La Salle (Aosta) en trokken van dorp tot dorp met een toverlantaarn en een curiositeit om opvoeringen te geven.53 In de bronnen van de drossaard van Brabant vinden we ondervragingen van 21 Savoyards die rondtrokken met een toverlantaarn in 13 verschillende groepjes, waarvan vier gebruik maakten van een draailier ter ondersteuning van de toverlantaarnshow. Eén groepje schakelde ook nog twee apen in en het groepje van Michel Joseph Hondeman en Jean François Carlin combineerde een magische lantaarn met een curiositeit. Twee groepjes trokken rond met uitsluitend curiositeiten – een fles met rondzwemmende figuurtjes en een haan met een hoorn op het hoofd – en een draailier.54 Michel en Jean waren al twee jaar van huis weg op het moment dat ze werden gearresteerd, en trokken vooral rond in Brabant, Vlaanderen en Frankrijk.55 Dit komt overeen met de meest populaire bestemmingen bij de Savoyards: Holland, Brabant, Vlaanderen en het Land van Luik, aansluitend bij de hoger beschreven trend van genoemde bestemmingen door artiesten in de bronnen van de drossaard van Brabant. Alle Savoyards waren minimaal zes maanden van huis weg, en perioden van één tot twee en een half jaar waren courant. Twee personen vermeldden al vijf en zes jaar van huis weg te zijn, twee anderen al negen jaar en nog twee lanternisten waren al vijftien jaar onderweg. “Ce n’était pas un pays facile.”56 Met deze woorden beginnen Jean en Renée Nicolas hun monografie over de streek van de Savoie. Landbouw was de belangrijkste bron van inkomsten, maar door de klimatologische omstandigheden in het bergachtige gebied ging de landbouw gepaard met veel risico’s en grote onzekerheid. Daardoor bestond er een lange traditie van tijdelijke migratie en seizoensmigratie om het magere inkomen aan te vullen: naar schatting minstens tien procent van de bevolking zou een deel van zijn inkomen gehaald hebben uit tijdelijke migratie. Door een sterke bevolkingsgroei ontstond in de achttiende eeuw een klimaat van verpaupering. In deze periode zagen de jonge en actieve Savoyards zich steeds meer genoodzaakt om te migreren, onder meer als ambulante artiesten.57 De omstandigheden in het gebied van de Savoie kan het grote aandeel van Savoyards en hun relatief lange migratieduur onder de ambulante artiesten in Brabant verklaren. Hoewel de Savoyards vaak lang tot zeer lang onderweg waren, suggereert de fragmentarische informatie in verband met accommodatie en groepssamenstelling in de ondervragingen dat zij goed aan deze situatie

53 RA, DvB, fo. 147 Michel Joseph Hondeman en Jean François Carlin. 54 Zie ook: R. Ginis, (Over)leven onderweg: Netwerking bij ambulante handelaars in Brabant tussen 1766 en 1780. Onuitgegeven masterproef, Vrije Universiteit Brussel, 2009, p.153. 55 RA, DvB, fo. 147 Michel Joseph Hondeman en Jean François Carlin. 56 J. Nicolas en R. Nicolas, La vie quotidienne en Savoie aux XVII e et XVIII e siècles. Parijs, 1979, p. 13. 57 Ibidem; A. Poitrineau, Remues d’hommes.

138

vicky vanruysseveldt | tussen niche en overlevingsstrategie?


3. Lanternisten trokken heel Europe rond met de magische lantaarn op de rug gebonden – “Ah ! La lanterne magique la pièce curieuse” Prent getekend door M. Poisson, gegraveerd door Henri-Joseph Godin. Uit: Cris de Paris dessinés d’après nature (1774) (Bron: Bibliothèque nationale de France, département Estampes et photographie, http://gallica.bnf.fr/)

volkskunde 2014 | 2 : 121-145

139


aangepast waren. Hoewel de ondervragingen niet standaard informeerden naar de plaats of wijze van overnachting, kwam dit onderwerp wel regelmatig aan bod. Michel en Jean kwamen net van Brussel en verbleven daar in de herberg van ene mevrouw Champagne, waar ze telkens logeerden als ze in Brussel waren.58 Maar liefst zes groepjes noemden deze herberg ‘Jardin Rompu’ in Brussel, uitgebaat door mevrouw Champagne, als vaste stek wanneer ze de stad bezochten. Eén persoon getuigde dat hij zijn reispartner in deze herberg had ontmoet en dat ze van daar samen verder waren getrokken.59 Een ander groepje lanternisten overnachtte telkens in de herberg ‘Toison d’Or’ en keerde ook steeds terug naar diezelfde locatie als ze in de buurt van Brussel vertoefden. De vrouw van deze herberg zorgde (wellicht tegen betaling) voor een paspoort voor de artiesten.60 En volgens Michel Cheneviers uit ‘La ville Neuve’ (Savoye) (wellicht Villeneuve-d’Entraunes) verleende mevrouw Champagne hem dezelfde dienst: hij verkreeg via haar een paspoort.61 Dit soort herbergen waren voor de Savoyards duidelijk niet louter een overnachtingsplaats, maar een knooppunt van plaatselijke sociale netwerken die hen konden helpen met allerlei organisatorische zaken. Slechts één Savoyard trok alleen rond, andere groepjes bestonden meestal uit twee of drie artiesten. De medereizigers waren vaak broers, ooms, neven en/ of dorpsgenoten. Groepjes werden niet enkel thuis samengesteld: zo bestonden twee groepjes uit Savoyards die elkaar net ontmoet hadden. Wanneer groepjes onderweg gevormd werden, was het dus ook met landgenoten. Een zekere institutionalisering van arbeidsrelaties was ook opvallend. Drie artiesten vermeldden een meester-knecht structuur binnen de groepjes, maar het lijkt erop dat zeker elf mensen in een dergelijke structuur zaten. Dat wordt gesuggereerd door de uiteenlopende leeftijden van artiesten die samen reisden: één of twee oudere mannen en verschillende jongens of jonge mannen. Diegenen die werden geïdentificeerd als knechten of gasten waren tussen de 10 en 22 jaar, maar vaak werden extra dienaren genoemd die niet ondervraagd werden, mogelijk omdat ze te jong geacht werden.62 De oudste lanternisten waren tussen de vijftig en zestig jaar oud en fungeerden waarschijnlijk als meester. Ook Michel en Jean hadden het over de meester-knecht structuur. Ze vermeldden drie gasten die al voorop gestuurd waren naar Gent. Op het moment van hun arrestatie waren zij onderweg om zich bij hen te voegen.63 Er is één uitzondering: één groepje noemde elkaar compagnons, zij waren 30 en 40 jaar oud en pasten dus niet meteen in de meester-dienaar structuur.64 De referenties naar dienaren, meesters en compagnons geven aan dat er redelijk geïnstitutionaliseerde arbeidsrelaties bestonden bij de lanternisten uit de Savoie. Dit systeem voorzag in een belangrijke (fysieke) hulp voor oudere 58 59 60 61 62

RA, DvB, fo. 147 Michel Joseph Hondeman en Jean François Carlin. RA, DvB, fo. 154 n° 41. RA, DvB, fo. 147 Jean Charbonnier. RA, DvB, fo. 152 n° 12. A. Winter, Mobiliteit in een transitieperiode: ‘vagebonden’ in Brabant, 1767-1776. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Vrije Universiteit Brussel, 2001. 63 RA, DvB, fo. 147 Michel Joseph Hondeman en Jean François Carlin. 64 RA, DvB, fo. 147 Matthieu Bourelle en Jacinthe Ollivier.

140

vicky vanruysseveldt | tussen niche en overlevingsstrategie?


artiesten. Daarnaast leidde dit tevens tot een vorm van kennisoverdracht binnen de niche, die niet onbelangrijk was gezien de technische aard van de voorstellingen met magische lantaarns.

Dierkunstenaars uit Parma en Napels Een tweede duidelijk identificeerbare niche van ambulante artiesten in de bronnen van de drossaard van Brabant waren dierkunstenaars uit Parma en Napels65. Zo bijvoorbeeld ook het groepje van Dominico Peloso, Pierre De Marcq en Joseph De Marcq, alle drie afkomstig uit hetzelfde dorp ‘Pitgeniski’ in het koninkrijk Napels (wellicht Picinisco). Zij werden in 1768 gearresteerd door de agenten van de drossaard van Brabant omdat ze geacht werden gebedeld te hebben toen ze hun beer en aap lieten dansen voor een klooster. De dierkunstenaars waren zes maanden eerder vertrokken met een groepje van vier uit hun dorp in het koninkrijk Napels. De vierde compagnon, Christiaen De Marcq, was in de tussentijd ziek geworden. Ze hadden hem daarom achtergelaten in het hospitaal van Antwerpen en waren onderweg om hem op te halen om dan via het Land van Luik en het Heilig Roomse Rijk huiswaarts te keren. In die zes maanden hadden ze al heel wat afgereisd: van Rome ging het naar Zwitserland, Holland, het Land van Luik, Brabant en Vlaanderen.66 In de procesdossiers van de drossaard van Brabant vinden we 28 dierkunstenaars, georganiseerd in twaalf groepjes, afkomstig uit het hertogdom Parma en koninkrijk Napels, respectievelijk in het noorden en het zuiden van het huidige Italië. Hoewel het niet gaat om aangrenzende gebieden, zien we in de bronnen geen noemenswaardige verschillen tussen beide groepen dierkunstenaars. Brabant, Holland en het Land van Luik waren populaire bestemmingen, maar voor deze Italiaanse dierkunstenaars was ook de route naar deze streken interessant als bestemming. Zo gaven zij ook shows in het huidige Italië, Zwitserland en het ‘Heilig Roomse Rijk’. De dierkunstenaars waren minstens vijf maanden en hooguit twee jaar van huis weg. Er zijn geen getuigenissen te vinden van artiesten die al langer onderweg waren, zoals bij de Savoyards. Deze Italiaanse dierkunstenaars gaven vooral voorstellingen met beren en apen, die men liet dansen. In twee groepjes werden de shows van dieren gecombineerd met het spelen van een instrument, en in drie gevallen werd de dierenvoorstelling aangevuld met marionetten.67 Twee groepjes trokken rond met apen en andere dieren: één groepje had vijf apen, een ezel en twee andere dieren; nog een ander groepje trok rond met drie apen, een kameel, een stier met drie hoorns en nog andere dieren. Niet verwonderlijk dat deze dierkunstenaars zich met meer artiesten groepeerden om rond te trekken. Maar

65 De enige studie die tot nu toe licht werpt op deze groep van dierkunstenaars uit het huidige Italië betreft voornamelijk de negentiende eeuw: I. Serra, ‘On Men and Bears: a Forgotten Migration in Nineteenth-Century Italy’, History Workshop Journal 76, 2013, p. 57-84. 66 RA, DvB, fo. 148 Dominico Peloso, Pierre De Marcq en Joseph De Marcq. 67 In tegenstelling tot de marionettenspelers uit de aanvragen aan de Geheime Raad werd hier geen melding gemaakt van een op te stellen theater.

volkskunde 2014 | 2 : 121-145

141


4. Vonnisblad van de Italiaanse dierkunstenaars Dominico Peloso, Pierre De Marcq en Joseph de Marcq gedateerd 29 augustus 1768 (RA, DvB, fo.148)

142

vicky vanruysseveldt | tussen niche en overlevingsstrategie?


liefst zeven groepjes waren met meer dan drie artiesten, waarvan vier groepjes met vijf of zes artiesten. In verschillende gevallen werd een persoon genoemd die niet werd ondervraagd door de drossaard, maar die wel aanwezig was op het moment van de arrestatie: hij bleef achter om voor de dieren te zorgen. Vier van de twaalf groepjes zegden regelmatig in boerenschuren te overnachten, één groepje sliep ook in herbergen. De keuze van slaapplaats hing samen met hun cultureel repertoire: met veel en grote dieren was het niet evident om in herbergen te overnachten. Schuren waren geschikter als accommodatie voor dierkunstenaars en hun dieren. De aankoop van en zorg voor de dieren vereiste een aanzienlijke investering. Ange Marie Volpi uit ‘Lippedoni’ in het hertogdom Parma (wellicht het huidige Bedonia) verklaarde dat hij en zijn kameraden hun aap kochten voor twee Louis en hun beer voor één Louis. Ze hadden dat geld opgespaard door op het land te werken.68 De keuze om als entertainer rond te trekken was dus bewust genomen en ging gepaard met een aanzienlijke investering. Dit bedrag van drie Louis stond gelijk aan zo’n 84 daglonen van een landarbeider in Brabant.69 Naast de investering voor de aankoop van de dieren, was ook het onderhoud een zware kost. Volgens Ange Marie had de beer dagelijks brood nodig ter waarde van zes stuivers, maar was hij pas voldaan als hij brood at voor twaalf stuivers, meer dan een dagloon van een Brabantse landarbeider.70 De indicaties over de inkomsten van dierkunstenaars lopen nogal uiteen. Guiseppe Chiessa bezat zes stuivers, Francisco Trombetti had dertig stuivers op zak en Bernardo Cardinale beschikte over vier à vijf schellingen, ofwel 28 à 35 stuivers.71 Dat lijken geen uitzonderlijke bedragen. Dit kan erop wijzen dat ze weinig verdienden of dat ze geregeld geld huiswaarts stuurden.72 Eén duo wist veel inkomsten te vergaren: Dominique en Jean Margiot uit ‘Saint-Germain’ in het koninkrijk Napels (wellicht het huidige Cassino) hadden 24 Brabantse gulden en zestien stuivers bij zich, meer dan vijftig daglonen van een Brabantse landarbeider.73 Dominico, Pierre en Joseph waren dorpsgenoten en gezien de gedeelde familienaam lijkt de kans groot dat zeker Pierre en Joseph – de twee oudsten van de groep – tot dezelfde familie behoorden. Zij waren drie jaar eerder ook al naar Brabant en Vlaanderen getrokken en gingen toen via Calais verder naar Engeland om shows te vertonen. In dit groepje waren er dus twee meer ervaren mannen die een derde ‘kameraad’ wegwijs maakten in het vak.74 In zes groepjes

68 RA, DvB, fo. 152 n°4. 69 Volgens H. Doursther, Dictionnaire des poids et mesures anciens et modernes, contenant des tables de monnaies de tous les pays. Amsterdam, 1965, p. 299-300 en 318-319 stond 1 Louis gelijk aan 13,95 gulden ofwel 279 stuivers; E. Scholliers, ‘Prijzen en lonen te Antwerpen en in het Antwerpse (16de-19de eeuw)’, in: C. Verlinden, Dokumenten voor de geschiedenis van prijzen en lonen in Vlaanderen en Brabant. Deel II, Brugge, 1965, p. 660-662, 996 en 1003, vermeldt een zomerloon in Brabant in de jaren 1765-1780 van 10 stuivers per dag voor landarbeiders. Dit waren echter faktuurlonen die aan de klant werden aangerekend. De werkgever hield minstens nog één stuiver van dit bedrag af en soms ook meer. 70 RA, DvB, fo. 152 n°4. 71 1 schelling = 7 stuivers. Zie Doursther, Dictionnaire des poids, p. 299-300 en 318-319. 72 Winter, ‘Vagrancy’ as an Adaptive Strategy, p. 269. 73 1 Brabantse gulden = 20 stuivers. Zie Doursther, Dictionnaire des poids, p. 299-300 en 318-319. 74 RA, DvB, fo. 148 Dominico Peloso, Pierre De Marcq en Joseph De Marcq.

volkskunde 2014 | 2 : 121-145

143


van Italiaanse dierkunstenaars werd gesproken over familiebanden (broer, halfbroer) en in zeven groepjes kwamen artiesten uit hetzelfde dorp. Maar anders dan bij de Savoyards sprak men nooit over een meester of een dienaar. Om de onderlinge banden te benoemen werden vooral de termen compagnons of kameraden gebruikt. De leeftijden konden uiteenlopen tussen 15 en 49 jaar oud. Hoewel deze groepjes vooral leken te bestaan uit gelijke partners, was het opvallend dat telkens de oudste persoon de beurs met geld droeg. Vermoedelijk hebben we hier te maken met een primus inter pares verhouding binnen een kleine compagnie van kameraden.

Conclusie Landloperijdossiers vormen per definitie een selectieve bron om mobiele bestaanswijzen uit het verleden te onderzoeken. Toch werpt de analyse van de procesdossiers van 120 ambulante artiesten berecht door de drossaard van Brabant in de jaren 1766-1775 een verrijkend licht op de bestaansstrategieën en mobiliteitstrajecten van rondtrekkende entertainers in het Brabant van de tweede helft van de achttiende eeuw. Hoewel relatief armere en vreemde groepen door de aard van de bron oververtegenwoordigd zijn, blijkt uit de onderzochte dossiers dat deze groep zeer heterogeen was in termen van sociale achtergrond, cultureel repertoire en organisatievormen. Een eenzijdige blik die ambulante artiesten a priori vereenzelvigt met paupers en bedelaars impliceert daarom een onterechte verenging van de diversiteit die binnen de sector van het ambulant entertainment bestond in deze periode. Deze diversiteit was ook aan de orde wat het spectrum betreft van organisatievormen onder de arrestanten, die varieerden van patronen van subsistentiemigratie van tijdelijke ‘gelegenheidsartiesten’ tot gespecialiseerde niches met ontwikkelde organisatiestructuren. Zowel gelegenheidsartiesten als specialisten pasten hun ambulant leven aan de eigen mogelijkheden, noden en beperkingen binnen het kader van hun cultureel repertoire aan. Sterk gespecialiseerde groepen zoals Savoyards met een magische lantaarn of dierkunstenaars uit Parma en Napels, slaagden erin een ondersteunende professionele organisatie te ontwikkelen. Daarnaast bestond nog een grote variatie aan verschillende ambulante entertainers die een gevarieerd arsenaal van strategieën benutten om hun leven onderweg structuur te geven. Het gebruik van de bronnen van de drossaard van Brabant stond ons bovendien toe om zicht te krijgen op een breed scala van vormen van populaire cultuurbeleving, dewelke via de bronnen die traditioneel gebruikt worden in cultuurhistorische studies, nooit zo goed uit de verf kwamen. Voor het eerst brengen we hierdoor groepen in beeld waar tot nog toe, zelfs in Europees perspectief, zeer weinig over geweten was.

144

vicky vanruysseveldt | tussen niche en overlevingsstrategie?


ha ns ge yb e l s artikel

Miraculen onlancx ghebeurt in Scherpen-heuvel De intellectuele elite over mirakels in de zeventiende eeuw Mirakels vormen een wezenlijk bestanddeel van de religieuze dagelijkse cultuur. Ze liggen meestal aan de basis van het succes (of niet) van een bedevaartsoord. Naarmate de verhalen over mirakels efficiĂŤnt verspreid worden, kan een lokaal cultusplaatsje uitgroeien tot een (inter)nationaal bedevaartsoord. De zeventiende eeuw kent een explosie van wonderverhalen en dito boekjes. Onder invloed van de reformatie wordt in katholieke theologische kringen erg nagedacht over het fenomeen. Aan de ene kant leveren mirakels het bewijs voor de katholieke heiligenverering, aan de andere kant vormen een heleboel sterke mirakels een struikelsteen voor tal van de meer rationeel opgeleide theologen. In deze bijdrage staat mirakelliteratuur rondom Scherpenheuvel centraal. Ze geeft een degelijk overzicht van de katholieke argumentatie ten voordele van de erkenning van mirakels.

1. Het door de tand des tijds aangetaste genadebeeldje van Onze-Lieve-Vrouw van Scherpenheuvel (Archief Basiliek Scherpenheuvel)

volkskunde 2014 | 2 : 145-161

145


Mirakels in Scherpenheuvel Het zijn niet zozeer miraculeuze verschijningen of dito heiligenbeeldjes die aan de basis liggen van populaire bedevaartsoorden. Het is de verspreiding van toegeschreven mirakels die zorgt voor een massale toeloop van gelovigen. Net zoals in de snelle verspreiding van de reformatie speelt de boekdrukkunst een cruciale rol in de verspreiding van mirakelverhalen. De Brusselse jurist Philips Numan publiceert in 1604 de eerste druk van zijn mirakelboekje van Scherpenheuvel. Het is een belangrijk document daar veel wat de oudste geschiedenis van Scherpenheuvel betreft, gebaseerd is op Numans onderzoek. Na een hele historische en apologetische inleiding verhaalt Numan in dat thienste cappittel over een zekere Joos Van Aertryck – nog steeds in leven wanneer Numan optekent – die op een miraculeuze wijze van eene lancduerighe vierdedaechse cortse is genezen in het jaar 1583. Het is het eerste van een hele reeks mirakels: een creupel dochter genesen, een lam persoon genesen, genesinghe van blintheyt ende apoplexie, een blindt ende uutdrooghende kint ghenesen, vande gheelsuchte ende Squinanties verlost…

Concilie van Trente (1545-1563) Aangezien Scherpenheuvel gebouwd is als een contrareformatorisch bolwerk1, is het belangrijk stil te staan bij het Concilie van Trente. Tijdens sessie 25, de laatste vergadering van dat concilie in 1563, promulgeren de concilievaders een pastoraal en disciplinair decreet over de aanroeping en de verering van heiligen en relikwieën. Het decreet bevat vanzelfsprekend kritieken op de theologische posities van de protestanten inzake mirakels. In tegenstelling tot wat de refomatoren beweren, mogen heiligen en hun relikwieën vereerd worden. Het is een oud gebruik dat vele vruchten afwerpt: “De heilige lichamen van martelaren en andere heiligen die met Christus leven, die de levende lidmaten waren van Christus en tempels van de Heilige Geest, en die geroepen zijn om te verrijzen en verheerlijkt te worden voor het eeuwige leven, moeten vereerd worden door de gelovigen, want God verleent de mensen vele weldaden door hen.”2 De concilievaders houden toch rekening met enkele protestantse kritieken. Ze worden bijvoorbeeld wat meer weerhoudend om mirakels te aanvaarden. Mirakels kwamen frequent voor in de tijd dat de apostelen de sacramenten toedienden, maar ze verdwenen in de tijd dat het geloof voldoende gevestigd en geconsolideerd was.3 De concilievaders volgen kerkvader Augustinus, die zegt dat naarmate de tijd opschuift, het aantal mirakels afneemt.4 Naarmate het geloof stevig ingang vindt, worden mirakels meer en meer overbodig.5

1 L. Duerloo en M. Wingens, Scherpenheuvel. Jeruzalem van de Lage Landen. Leuven, 2002. 2 G. Alberigo, Les conciles œcuméniques. Parijs, 1994, deel II-2, p. 775. 3 Hoofdstuk 14, paragraaf 9: “Effecten van de sacramenten” in ibidem, §173. 4 Augustinus, De Peccatorum meritis, II, 52 in Patrologia Latina. Cursus completus. Parijs, 1865, vol. 44, col. 127. 5 Hoofdstuk 25, “Over de ziekenzalving”, paragraaf 4: “De effecten van de ziekenzalving”.

146

hans geybels | miraculen onlancx ghebeurt in scherpen-heuvel


Ze bepalen daarnaast dat voortaan elke miraculeuze gebeurtenis nauwkeurig onderzocht moet worden door de plaatselijke bisschop. Die alleen kan het mirakel officieel erkennen: “Vanaf het ogenblik dat hij iets van dat genre verneemt, gaat hij te rade bij theologen en andere vrome mensen en zal hij doen wat hij conform de waarheid en het geloof meent te moeten doen.”6 Indien er misbruiken in het spel zijn, moet de plaatselijke bisschop de metropolitaanse bisschop en de bisschoppen verzameld in een provinciaal concilie consulteren. Bij zeer ernstige aangelegenheden moeten die een beslissing van de paus afwachten. De conciliedecreten vinden een snelle efficiënte verspreiding via de Catechismus romanus ex decreto Concilii tridentini ad parochos, uitgevaardigd door paus Pius V in 1566. Het valt op dat het de gelovigen niet langer toekomt te spreken over mirakels, hun authenticiteit aan te tonen en de vervalsingen te ontmaskeren. Dat wordt voorbehouden aan priesters.7 Wanneer de Catechismus in hoofdstuk 29 voorbeelden van mirakels geeft, worden geen legendes of andere volkse tradities meer geciteerd, maar geeft men de voorkeur aan belangrijke ooggetuigen, zoals de kerkvaders Augustinus en Ambrosius.8 Voorts valt op dat de catechismus hoofdzakelijk een beroep doet op de Bijbel om mirakels te illustreren: de mirakels van Jezus, de verrijzenis, de mirakels uit het Oude Testament, de charismatische fenomenen van Pinksteren … In die catechismus staan een drietal interessante ideeën omtrent mirakels. In de eerste plaats komt het mirakel ten dienste te staan van het geloof. Het geloof in de verrijzenis wordt gestaafd door de miraculeuze opwekkingen die God in het Oude en Nieuwe Testament bewerkt heeft: “De priesters moeten die waarheid [van de Verrijzenis] illustreren met voorbeelden uit het Oude en het Nieuwe Testament, alsook uit de kerkgeschiedenis. [ ] Al die opwekkingen bevestigen de leer die onderwezen wordt in dit geloofsartikel [Bewijzen van de verrijzenis]. Inderdaad, als we geloven dat een groot aantal van doden tot het leven geroepen zijn, waarom dan niet geloven dat iedereen op een dag het zo zal vergaan? Waarlijk, de eerste vrucht die we uit mirakels kunnen halen is een sterker geloof in het dogma van de Verrijzenis.”9 Ook de verrijzenis van alle gelovigen wordt door de catechismus als een mirakel beschouwd. Mirakels dienen in tweede instantie ter lering van de Kerk. De catechismus verwijst in de geest van Paulus naar het feit dat alle natuurlijke of bovennatuurlijke genaden van God bestemd zijn voor alle gelovigen en ter instructie van de kerk. “De goede dingen die iedereen gemeenschappelijk heeft, zijn niet uitsluitend de gaven die ons rechtvaardig en aangenaam maken voor God. Dat zijn ook de gratuïte genades zoals de wetenschap, de gave van de profetie, de gaven van de talen en de mirakels en alle andere gaven van

6 Ibidem. 7 P. Sbalchiero, L’église face aux miracles – De l’évangile à nos jours. Parijs, 2007, p. 195. 8 Hoofdstuk 29 van de Catechismus, “Over het eerste gebod”, met betrekking tot de zaken die het eerste gebod verbiedt in Ildephonsus Adeva e.a. (red.), Catechismus Romanus seu Catechismus ex decreto Concilii Tridentini ad parochos Pii Quinti Pont. Max. iussu editus. Vaticaanstad, 1989, §414. 9 Hoofdstuk 12 van de catechismus, over het elfde artikel van de geloofsbelijdenis, paragraaf 1: “Bewijzen voor de Verrijzenis” in ibidem, §130-131.

volkskunde 2014 | 2 : 145-161

147


dezelfde aard. Die privileges, die soms zelfs aan slechte mensen geschonken worden, worden nooit geschonken voor persoonlijk belang, maar voor het goed en ter stichting van de hele kerk. Aldus wordt de gave van de genezing niet toegekend voor het voordeel van de genezer, maar ten profijte van de zieken die hij geneest.”10 Het mirakel komt ten slotte uitvoerig aan bod in de context van de sacramenten. Sacramenten worden met door God gezonden tekens, signa vergeleken. Net zoals mirakels zijn ze noodzakelijk om het geloof van de mens op te wekken of te versterken. Ook Jezus voegde bij zijn woorden dikwijls een mirakel. “Zoals God in het Oude Testament de zekerheid van zijn grootste beloftes bevestigde door miraculeuze tekenen, heeft Jezus Christus onze Redder, in de Nieuwe Wet, bepaalde tekens ingesteld (mirakels van genezing, opwekking enz.) terwijl Hij ons de vergeving van onze fouten, de hemelse genade en de communicatie van de Heilige Geest beloofde. Die mirakels moesten het zicht en de andere zinnen moesten raken en dienen als gages van de verplichtingen die Hij bepaalde.”11 Het bijzonderste sacramentele mirakel is vanzelfsprekend de eucharistie, waarbij brood en wijn veranderen in het lichaam en het bloed van Christus.

De zeventiende eeuw Voor de periode van het eerste kwart van de zeventiende eeuw geven een viertal bronnen een goed beeld van de theologie van het mirakel.12 De eerste bron is het mirakelboekje van Scherpenheuvel, samengesteld door de jurist Philips Numan († 1617), secretaris en griffier van de stad Brussel. Hij heeft vele literaire en religieuze werkjes op zijn naam.13 Het is belangrijk om in het achterhoofd te houden dat Justus Lipsius – de tweede bron – een beroep doet op Numans mirakelboekje voor zijn eigen Scherpenheuvelboek.14 Dat Numan jurist van opleiding is, blijkt onmiddellijk uit het belang dat hij hecht aan getuigen. Er

10 Bij het negende artikel van het Symbolum, paragraaf 10: “Over de gemeenschap van de heiligen” in ibidem, §120-121. 11 Hoofdstuk 14, “Over de sacramenten in het algemeen”, paragraaf 4 over de instelling van de sacramenten in ibidem, §162. 12 Over de aard van de mirakels, zie hoofdstuk 3 van J. Duffin, Medical Miracles. Doctors, Saints and Healing in the Modern World. Oxford – New York, 2009. Over mirakelboekjes in deze periode: B. Schuh, ‘‘Alltag’ und ‘Besonderheit’ spätmittelaltlicher und frühneuzeitlicher Wunderberichte’, in: G. Jaritz en B. Schuh (red.), Wallfahrt und Alltag in Mittelalter und früher Neuzeit. Wenen, 1992, p. 255-276 [Veröffentlichungen des Instituts für Realienkunde des Mittelalters und der frühen Neuzeit, 14]. 13 W. De Vreese, ‘Numan, Philippe’, in: Biographie nationale, XVI. Brussel, 1866, p. 1-11. Over zijn publicaties (en die van Lipsius) omtrent Scherpenheuvel, zie J. De Landtsheer, ‘From Philip Numan’s Miracles of the Virgin of Montaigu (1604) towards Justus Lipsius’s Diva Sichemiensis sive Aspricollis (1605)’, in W. Dillen, C. Macé en D. Van Hulle (red.), ‘Texts beyond Borders: Multilingualism and Textual Scholar-ship‘,Variants 9, 2012, p. 61-87. 14 J. Lipsius, Diva Sichemiensis sive Aspricollis, nova eius beneficia et admiranda. Antwerpen, 1605. Tot onze grote verwondering wordt aan de mirakelboekjes van Numan geen aandacht geschonken in W. Giraldo, Duizend jaar mirakels in Vlaanderen. Een volkskundige benadering, Brugge, 1995. Nochtans geeft Giraldo een bijzonder uitgebreid beeld op mirakelboekjes in Vlaanderen.

148

hans geybels | miraculen onlancx ghebeurt in scherpen-heuvel


worden talloze mirakels toegeschreven aan de tussenkomst van Onze-LieveVrouw van Scherpenheuvel, maar hij heeft in zijn boekje enkel die opgenomen die officieel bevestigd zijn door magistraten: ‘alleenlyck het gene d’welck met openbaer instrumenten ende bescheeden van de Magistraten in de steden en de dorpen, oft met andere wettige getuyghenissen es gheprobeert ende bevesticht.’15 De reden om telkens namen van magistraten en getuigen toe te voegen is tweevoudig: om te vermijden dat de protestanten een loopje nemen met de katholieke mirakels en om de katholieken beter te onderrichten. Vooral die eerste motivering wordt uitgewerkt, want Numans boekje zit volledig in een contrareformatorische, anti-protestantse retoriek.16 Het ongeloof van de protestanten – ketters genoemd – is trouwens eenvoudig te verklaren: van iemand die niet in de rechte leer staat, kan men toch niet verwachten dat die in mirakels gelooft. De farizeeën geloofden toch ook niet in Jezus’ tekenen? Integendeel zelfs, volgens Numan schreven die Jezus’ mirakels toe aan de duivel.17 Wanneer Numan bezig is met het herwerken van zijn Scherpenheuvels mirakelboekje, ontdekt hij een traktaatje van een Spaanse franciscaan die hij mogelijkerwijs ontmoet heeft (derde bron). Numan vindt het boekje zo belangrijk dat hij het in het Nederlands vertaalt en uitgeeft: De Twee t’samenspreekingen behandelende de leeringhe ende materie vanden mirakelen18 van De Soto († 1625), die een twintigtal jaren in de Nederlanden als biechtvader van de infante Clara Isabella Eugenia gefungeerd heeft19 en tal van spirituele boekjes op zijn naam heeft staan.20 Hij gaat in zijn traktaat systematischer te werk dan Numan, wat ook niet verwonderlijk is: bij de jurist gaat het in de eerste plaats om een catalogus van de mirakels die het genadekarakter van de nieuwe cultusplaats accentueren.

15 P. Numan, Historie van de mirakelen die onlancx in grooten ghetale ghebeurt zijn, door die intercessie ende voor bidden van de H. Maget Maria. Op een plaetse genoemt Scherpen-heuvel by die Stadt van Sichen in Brabant. Brussel, 1606), p. *2ro. Zie ook P. Numan, Historie vande miraculen die onlancx in grooten getale ghebeurt zijn, door die intercessie ende voorbidden van die Heylighe Maget Maria. Op een plaetse ghenoemt Scherpenheuvel by de Stadt van Sichen in Brabant. Leuven, 1604, p. 3ro. 16 Retoriek is exact uitgedrukt. Numan spaart de roede niet voor de protestanten. In een passage waarin hij uitvoerig beschrijft hoe ze de eredienst van Maria afzweren, noemt hij hen verduysterde Nacht-uuylen die het licht dat God dagelijks over Maria laat schijnen moeten dulden (Numan, Historie van de mirakelen (1606), p. *2vo-3ro). Vanzelfsprekend hecht hij in zijn voorwoord niet alleen veel belang aan een apologetiek voor het mirakel, maar ook voor de Mariaverering, zie idem, p. *3vo. De antiprotestantse apologetiek blijft aangehouden in de drie edities van hetzelfde mirakelboekje. 17 Numan, Historie van de mirakelen (1606), p. *2ro-vo. Zie ook P. Numan, Mirakelen van Onse Lieve Vrouwe, ghebeurt op Scherpen-heuvel, zedert den lesten boeck daeraff uuytghegheven, met eenighe andere die eerst onlancx tot kennisse zijn ghecomen. Brussel, 1614, p. A4ro: ‘[M]aer schryven de selve [mirakels] toe aen die machte ende werckinghe des duyvels, liever dan te belyden dat sylieden in dolinghe sijn, ende in een valsch gheloove.’ 18 A. de Soto, Dos Dialogos en los quales se ensena que cosa sea milagro y porque hizo milagros Christo Nuestro Senor y de que sirven […] por Fr. Andres de Soto […]. Brussel, 1612. 19 C. van Wyhe, ‘Court and convent. The Infanta Isabella and her Franciscan confessor Andrés De Soto’, The Sixteenth Century Journal 35, 2004, p. 411-445. 20 H. Peters, Mary Ward. A World in Contemplation. Herefordshire, 1994, p. 102, noot 4.

volkskunde 2014 | 2 : 145-161

149


De Soto’s boekje is een quasi-systematisch overzicht van de theologie van het mirakel. Het is niet volledig systematisch, want het boekje behandelt niet exhaustief de theologie van het mirakel. De auteur gaat in op enkele vragen die kennelijk in die tijd sterk leven in de Nederlanden en die duidelijk getuigen van een polemiek met de protestanten: waarom doet God mirakels? Waartoe dienen ze? Waarom gebeuren er bij ‘de ketters’ geen? Waarom gebeuren er nu minder dan vroeger, op de ene plaats meer dan op de andere en voor de ene persoon meer dan voor de andere? Van iets latere datum, maar van groot belang voor de Zuidelijke Nederlanden, is de Brabantia Mariana tripartita van een norbertijnerabt uit de abdij van Tongerlo, Augustinus Wichmans (1596-1661).21 Het ongeveer 1.000 bladzijden tellend werk biedt een overzicht van de mariale devotie in het hertogdom Brabant. Net als bij Numan behandelt het boek een ander thema, maar komen mirakels uitvoerig ter sprake in één hoofdstukje.22 Definitie van een mirakel Numan biedt in het voorwoord van zijn ‘mirakelcatalogus’ een definitie van een mirakel: ‘dat om een mirakel te bevestighen, ghenoegh es dat die daet ende het effect boven natuere gheschiede, ende niet uut natuerlijcke oorsacken oft remedien.’23 Ze gebeuren door Gods macht.24 Iedereen die rede en verstand heeft, kan niet anders dan concluderen dat dergelijke wonderlijke zaken door Gods hand geschieden. Hij heeft alles geschapen en kan alles naar zijn hand zetten.25 Mirakels zijn dus van dergelijke aard – bovennatuurlijk – dat ze niet anders dan door God gedaan kunnen worden. Indien mirakels van God komen, moeten ze wel waarachtig zijn, want anders zou God ons bedriegen en dat strookt niet met de natuur van God.26 Terwijl Numan zonder veel commentaar spreekt over het aanvaarden van mirakels, enkel omdat ze van God komen, gaat De Soto wat omstandiger te werk. Zijn argumentatie berust op het augustiniaanse credo ut intelligas, een formule die aan de basis ligt van de bekende maxime van Anselmus van

21 A. Wichmans, Brabantia Mariana tripartite. Antwerpen, 1632. N.J. Weyns, ‘Wichmans, Augustinus’, in Nationaal Biografisch Woordenboek.Brussel, 1972, p. 1003-1009; F. J. M. Hoppenbrouwers, ‘Augustinus Wichmans. Zielenherder te Tilburg in crisistijd (29 november 1632 - 11 januari 1643)’, Tilburg 14, 1996, p. 3-14 en idem, ‘Franciscus Augustinus Wichmans (1596-1661). Kanunnik, zielzorger en abt van de norbertijnerabdij van Tongerlo ten tijde van de vroege Katholieke reformatie’, Analecta Praemonstratensia 81, 2005, p. 96-149. 22 Hoofdstuk 16 van Wichmans, Brabantia Mariana, p. 223-235, getiteld: ‘De origine imaginum Dei-parae in Ecclesiâ, & aliquid pro fide miraculorum, quibus illae tum alibi, tum in Brabantiâ coruscarunt, & ob quae à populo in veneratione sunt coeptae haberi.’ 23 Numan, Historie van de mirakelen (1606), p. *4vo-5ro. 24 Ibidem, A1ro. 25 Numan, Mirakelen van Onse Lieve Vrouwe, p. A3vo. Numan gaat er losser overheen dan Duns Scotus (1266-1308). Die maakte een onderscheid tussen de potentia absoluta en de potentia ordinata: God zou inderdaad de loop van de natuur miraculeus kunnen wijzigen, maar Hij weigert dat te doen. 26 Numan, Historie van de mirakelen (1606), A1ro. Net als Justus Lipsius verwijzen Numan en Wichmans daarvoor naar Richard van Sint-Victor (De Trinitate, I, 2, in Patrologia Latina. Cursus completus. Parijs, 1855, vol. 196, col. 891).

150

hans geybels | miraculen onlancx ghebeurt in scherpen-heuvel


2. Het 18de-eeuwse prentje vermeldt dat dit het genadebeeld heeft aangeraakt (Archief Basiliek Scherpenheuvel)

volkskunde 2014 | 2 : 145-161

151


Canterbury (1033-1109): credo ut intelligam. De Soto verwijst naar Anselmus en vat die als volgt samen: ‘Wy moeten gelooven om te verstaen die saken van t geloove maer nyet verstaen om te gelooven.’27 Alles wat we geloven, komt van God, de Waarheid zelf.28 Redenen aandragen om te geloven zou zelfs van enig wantrouwen tegenover God getuigen. Trouwens, in de natuur gebeuren nog duizenden andere dingen die de mens niet kan verklaren. Uiteindelijk belandt De Soto in dezelfde cirkelredenering als Numan: ‘Godt die Heere weet dat: t’is ons ghenoech dat wy weten dat hy t ons bevolen heeft.’29 Pas na die verantwoording om in mirakels te geloven geeft De Soto er een definitie van. Daarvoor grijpt hij terug naar de etymologie en daarmee zet hij zich in een lange christelijke traditie die het mirakel louter definieert als iets dat verwondering opwekt. De theologen verwijzen daarvoor naar Augustinus, die het woord afleidt van mirari, zich verbazen/zich verwonderen. Een mirakel slaat op alles wat verwondert omdat het zeldzaam, groot, nieuw, onbekend enzovoort is. De Soto is er zich wel van bewust dat theologen nadien het begrip qua betekenis vernauwd hebben. Zij noemen een mirakel ‘eenich werck d’welck te boven gaet die crachten der natueren ende Vande natuerlijcke redenen, ende die welcke Godt alleen kan uuytrechten, wyens macht es oneyndelijck ende die in hem seinen begrypt die oorsaken van verwonderinghe.’30 Dat is een moderne definitie van een mirakel. Een mirakel is iets dat zeer ongewoon is, dat slechts zelden voorkomt en vooral dat de natuur te boven gaat. Net om die reden is enkel God in staat om wonderen te verrichten. Dat wordt volgens De Soto gestaafd door de Bijbel (Ps 72,18): ‘Hij doet wonderen, Hij alleen.’ Ook Jezus doet wonderen om zijn goddelijke status te tonen (Joh 2,11 en 21,25) en om mensen met uiterlijke tekenen innerlijk te genezen.31 God kan tevens gewone stervelingen de macht verlenen om wonderen te verrichten, zoals Hij bijvoorbeeld in het Oude Verbond heeft gedaan met Mozes. Om te laten zien dat Mozes optrad als profeet in zijn naam, stelde God Mozes in staat om vele wondere tekenen 27 A. De Soto (transl. Numan), Twee t’samensprekingen, behandelende de leeringe ende materie vanden mirakelen, in de welcke worden uutgeleegt seer gheleerdelijck verscheyden twyffelen, ende curieuse vraghen op dit stuck. Brussel, 1614, iiii. 28 Hieruit volgt nog iets anders: enkel katholieken kunnen wonderen verrichten. God zou nooit aan ‘ketters’ en zondaars de macht om wonderen te doen verlenen. God wil door middel van wonderen immers geen autoriteit verlenen aan een valse leer. Omdat uit de traditie toch vele mirakels zijn overgeleverd van valse profeten en tovenaars, maakt De Soto een onderscheid tussen enerzijds ‘valsche en versierde mirakelen’ en anderzijds mirakels die ‘waerachtich’ zijn. Die valse mirakels wekken weliswaar verwondering, maar ze gaan uiteindelijk de krachten van de natuur niet te boven. Er kunnen zeker natuurlijke oorzaken voor gevonden worden. Ze zijn bedoeld om de mens te bedriegen. Zie De Soto, Twee t’samensprekingen, p. xi-xiii. 29 A. De Soto, Twee t’samensprekingen, p. vi. 30 Ibidem, p. viii en xxviii. 31 Ibidem, p. xx. Die innerlijke gezondheid omvat drie elementen: het geloof opbouwen, bewaken en onderhouden; de hoop bevestigen en de liefde ontsteken. Een mirakel versterkt het geloof door de macht, de wijsheid en de goedheid van God. De macht: de schepselen gehoorzamen aan de Schepper. De wijsheid wordt ook geopenbaard door mirakels, want God zag dat door de natuur alleen de mens niet veel vorderingen maakte in de dienst aan en de liefde voor God. De liefde: God verandert de gewone loop van de natuur om ons te verlossen van vele kwalen.

152

hans geybels | miraculen onlancx ghebeurt in scherpen-heuvel


te stellen voor de farao. En wanneer de apostelen Petrus en Johannes aan de ingang van de tempel van Jeruzalem een lamme genezen, is dat doordat het God belieft (Hnd 3,1-10).32 Ook Wichmans wijst er op dat alleen God in staat is om mirakels te doen, omdat Hij God is, maar gezien Maria zijn moeder is, kan zij het ook.33 Hij is de enige die wat uitvoeriger stilstaat bij het gegeven dat ook genadebeelden wonderen kunnen verrichten (echt verwonderlijk is dat niet, want zijn boek beschrijft niets anders dan wonderen die bij Mariabeelden plaatsgrijpen). Wichmans leest in Hnd 5 hoe de schaduw van de apostel Petrus mensen geneest: ‘Zelfs droeg men de zieken de straat op en legde hen daar neer op een bed of een matras, in de hoop dat wanneer Petrus voorbijkwam, in ieder geval zijn schaduw op een van hen zou vallen.’ En wat is de schaduw van de apostel anders dan een afbeelding van hem?34 Wichmans’ argumentatie lijkt op het eerste gezicht niet geheel eenduidig. Enerzijds wijst hij er expliciet op dat mirakels niet enkel een voorwerp van geloof zijn, ze zijn immers zintuiglijk waarneembaar. Vele zijn trouwens degelijk onderzocht en er kan geen enkele natuurlijke verklaring ontdekt worden.35 Anderzijds citeert hij Augustinus die te kennen geeft dat ze enkel voorwerp van geloof zijn: ‘In rebus miris sive miraculis, summa credendi ratio est, omnipotentia Creatoris.’36 De oplossing is een compromis: mirakels worden wel herkend en gestaafd door de zintuigen, maar de uiteindelijke erkenning van het fenomeen als een mirakel van Godswege, gebeurt door het geloof. Soorten mirakels De jurist Numan onderscheidt twee soorten mirakels, waarvan de eerste volmaakter en opmerkelijker is dan de tweede. Tot die eerste groep behoren die welke we nu als spontane genezingen zouden omschrijven: ‘ziecken ende crancken ghenesen terstont, enden opden staenden voet.’37 Bij de tweede soort, genezingen die geleidelijk gebeuren, kan er ook sprake zijn van mirakels als ze ‘boven oft buyten den ganck der natueren’ gebeuren of wanneer de patiënt tijdens het genezingsproces ‘eenighe wonderlijcke beroerten des gheests oft des lichaams’ voelt.38 Het is immers best denkbaar dat degenen die door de Heer of op voorspraak van de heiligen miraculeus genezen worden, in zichzelf iets gelijkaardigs hebben gevoeld. De Soto gaat anders te werk en maakt een onderscheid tussen mirakels vanuit vier oogpunten: een vergelijking tussen de wonderen ten opzichte van 32 Ibidem, p. x. 33 Wichmans, Brabantia Mariana, p. 229. 34 Ibidem, p. 228-229. 35 Wichmans, Brabantia Mariana, p. 230. 36 Ibidem, p. 235. 37 Numan, Historie van de mirakelen (1606), p. *5ro. De meeste mirakels houden in deze periode verband met genezingen. Zie G. Tüskes en E. Knapp, ‘Alltägliche Krisensituationen der Alterstufen im Spiegel der barockzeitlichen Mirakelliteratur’, in: D. Harmening en E. Wimmer (red.), Volkskultur-GeschichteRegion. Festschrift für Wolfgang Brückner zum 60. Geburtstag. Würzburg, 1990, p. 340-359 [Quellen und Forschungen zur Europäischen Ethnologie, 7]. 38 Numan, Historie van de mirakelen (1606), p. *5ro.

volkskunde 2014 | 2 : 145-161

153


Gods macht, een vergelijking onderling, ten aanzien van Gods vrijheid en ten slotte ten aanzien van de joden. Vanuit het perspectief van Gods macht zijn alle mirakels gelijk en is er geen onderscheid. Trouwens, als sommige dingen mirakels genoemd worden, is het door de mens, want voor God is niets miraculeus. Als men mirakels onderling vergelijkt, is er een verschil vanuit menselijk perspectief. Voor God is immers alles even licht om te doen. Hij vergeeft even gemakkelijk de zonden als dat hij een zieke geneest. Vanuit menselijk perspectief is het een groter mirakel om zonden te vergeven dan om te genezen, aangezien de ziel groter is dan het lichaam. Een mirakel zal voor ons ook groter zijn naarmate meer natuurkrachten getrotseerd moeten worden. Als men mirakels vergelijkt ten aanzien van de vrijheid Gods, lijkt het dat Hij door zijn natuur meer geneigd is tot grootse dingen dan tot kleine. Kleiner schijnen die dingen te zijn die minder teken zijn van Gods grootheid en majesteit. Ten slotte is het volgens de joden zo dat het een groter mirakel is om een lichaam te genezen dan een ziel, omdat een lichaam zichtbaar is en de genezing dus niet verborgen kan blijven.39 Waarom gebeuren mirakels? De drie boekjes zijn tot stand gekomen in de door de contrareformatie getekende Spaanse Nederlanden. In de polemiek met de protestanten moeten de auteurs aantonen dat God nog steeds mirakels bewerkt: ‘olim contingerunt & hodie contingunt.’40 In de protestantse theologie worden namelijk enkel de tekenen uit de Bijbel als mirakels erkend. Numan geeft twee waarschijnlijke redenen aan. ‘Waarschijnlijk’ claimt hijzelf, want – zich baserend op de Brief van Paulus aan de Romeinen – is niemand in staat om de wil van God te kennen. De eerste reden is dat God wil aantonen dat Hij zijn volk, dat in gevaar verkeert, niet in de steek wil laten. Tijdens de doortocht in de woestijn had het volk van Israël ook veel te verduren, en om aan te tonen dat God met hen was, heeft Hij het volk vertroost met miraculeuze tussenkomsten, zoals de doortocht door de Rode Zee, de genezing door het aanschouwen van de koperen slang, het tegenhouden van het ondergaan van de zon door Jozua en andere. Dan is het ook niet verwonderlijk dat Gods barmhartigheid mirakels bewerkt in het ‘verdruckte Nederlandt’.41 Het door rampspoed getroffen volk in de Zuidelijke Nederlanden moet niet denken dat het verstoken is van Gods barmhartigheid. De tweede reden is minder door de politieke en de religieuze context gekleurd. Men mag gerust aannemen dat God de gebeden verhoort van alle heiligen en vromen die ooit in Brabant geleefd hebben. Door hun godvruchtig leven en hun gebed hebben ze allicht barmhartigheid verkregen bij God.42 Impliciet is in het boekje van Numan voortdurend een polemische reden aanwezig. Hoger is reeds aangehaald hoe Numan schrijft tegen het ongeloof van de protestanten. Voor de Brusselse jurist bewijzen mirakels de waarheid van het katholicisme: ‘Wat stercker oft crachtiger bewysredenen begeeren sy

39 De Soto, Twee t’samensprekingen, p. xxiiii-xxv. 40 Het citaat is van Wichmans, Brabantia Mariana, p. 229. 41 Numan, Historie van de mirakelen (1606), p. A8vo-B12ro. 42 Ibidem, p. A8vo-B12ro.

154

hans geybels | miraculen onlancx ghebeurt in scherpen-heuvel


[de protestanten] dan deze tastelijcke ende onwederlegbare argumenten ende bethooningen der gewisser waerheyt?’43 Omdat die retoriek alleen niet volstaat in een discussie met protestanten, voegt hij er een op de Schrift gebaseerd argument aan toe. Al die opmerkelijke tekens onderstrepen wat Christus zei: ‘Als Ik de daden van mijn Vader niet verricht, hoeft u niet in Mij te geloven. Maar als Ik ze wel verricht, dan zou u, ook als u niet gelooft in Mij, toch moeten geloven op grond van die daden, zodat u eindelijk en voorgoed gaat erkennen dat de Vader in Mij is en Ik in de Vader ben.’44 (Joh 10, 37-38) In de geschiedenis van de Kerk spelen mirakels een cruciale rol, en in de apologetiek ontbreekt tot diep in de zeventiende eeuw nooit het argument dat mirakels de waarheid van de Kerk aantonen. Dat is een eerste belangrijk argument. Het komt voor bij Augustinus (De utilitate credendi, 16-17) en Numan laat niet na hem te citeren. De autoriteit van de Kerk is begonnen door mirakels, en door mirakels behoudt ze haar kracht. Numan citeert nogmaals Augustinus (Contra epistulam fundamenti, 4) om aan te tonen dat men net door de autoriteit van mirakels de eenheid van alle volken en naties bewaart.45 Mirakels tonen ten slotte het gelijk aan van de katholieke Kerk. Iemand die twijfelt of doolt en alle mirakels die in de Kerk gebeuren aanschouwt, kan niet anders dan voor het katholicisme opteren.46 De andere belangrijke reden om een mirakelboekje te schrijven is om de katholieken te onderrichten, want ook daar zijn er die twijfelen aan mirakels: ‘sommige door een gebreck van ongeloovicheyt, sommighe door eenen geest van contradictie oft tegentheyt, die by avontuere in hunlieden es: oft loochenen dat miraculen zijn, oft ontkennen deselve gebeurt te zijne.’47 Ook om de katholieken te overtuigen, citeert Numan de Bijbel: ‘Siet ende tast’, een verwijzing naar Joh 20, 27: “Vervolgens richtte Hij zich tot Thomas: ‘Kijk maar, hier zijn mijn handen; kom nu maar met je vinger. En kom met je hand om de opening in mijn zijde te voelen. Wees niet langer ongelovig, maar gelovig.” Het Schriftwoord moet degenen die door onwil niet in mirakels geloven over de streep trekken. Ergo, het mirakel onderstreept het geloof. Dat argument verklaart volgens Numan het feit waarom het eigenlijk niet nodig is om alle details en de hele context van het mirakel te vertellen. Hij verwijst daarvoor naar het evangelie. In de Bijbelse mirakelverhalen schenken de evangelisten niet de minste aandacht aan de context. Laat Jezus de leerlingen van Johannes de Doper – die Hem komen ondervragen of Hij wel de Messias is – niet antwoorden: ‘Blinden zien weer en kreupelen lopen, melaatsen worden rein en doven horen, doden staan op en aan armen wordt de blijde boodschap verkondigd.’ (Mt 11,5)? Zijn dergelijke getuigenissen niet het zekerste bewijs van de ware Messias?48 En als dan dezelfde tekenen gebeuren op voorspraak van Maria in Scherpenheuvel,

43 Ibidem, p. *3ro. 44 Ibidem, p. *3ro. 45 Ibidem, p. A1ro. 46 Numan, Mirakelen van Onse Lieve Vrouwe, p. A4ro. 47 Numan, Historie van de mirakelen (1606), p. *3vo-4 en Numan, Historie vande miraculen, p. 6ro. 48 Ibidem, p. A1ro en idem, Mirakelen van Onse Lieve Vrouwe, p. A3vo.

volkskunde 2014 | 2 : 145-161

155


wie is dan zo blind om niet te zien dat de katholieke Kerk de enige ware is?49 Wichmans is dezelfde mening toegedaan en verwijst daarvoor naar de Oosterse kerkvader Gregorius van Nazianze (330-390): ‘Signis Deus confirmat pietatem.’50 Het ongeloof bij de katholieken is niet altijd aan onwil te wijten. Het is best mogelijk dat hun twijfels gevoed worden door een te grote verwondering over de nieuwheid en de kracht van een mirakel. En het is ook niet uitgesloten dat ze al eens averij opgelopen hebben door valse voor ware mirakels genomen te hebben van mensen die hen willen bedriegen. Die mensen moeten niet bevreesd zijn voor Numans boekje. De auteur heeft immers alles nagetrokken: de geloofwaardigheid van de getuigen, het ziektebeeld voor en na de genezing, de verklaringen van de getuigen, de autoriteit van de magistraten en alle andere betrokkenen die het onder ede onderzocht of opgetekend hebben … Niemand moet zich bedrogen voelen met deze mirakels, want de schrijver heeft enkel geput uit gewettigde informatie. Mocht er toch iemand twijfelen, dan staat het die persoon vrij om zich te wenden tot de aartsbisschop van Mechelen, waar alle authentieke bescheiden gedeponeerd zijn.51 In zijn eigen mirakelboekje zondigt hij dus tegen iets wat hij net daarvoor heeft uitgelegd, namelijk dat het niet noodzakelijk is om een gedetailleerd verslag aan te leveren van de hele context van een mirakel.52 Bovendien geeft Numan de facto geen mirakels weer die niet Bijbels zijn, waardoor hij zich conformeert aan de opvattingen van het Concilie van Trente. Wichmans van zijn kant legt op drie plaatsen veel nadruk op de geloofwaardigheid van de getuigenissen. Ook hij onderstreept dat enkel een beroep gedaan wordt op de betrouwbaarste bronnen.53 Aan het mirakel hangt voor Numan ten slotte nog een pastoraal aspect. Gelovigen die miraculeus genezen zijn, worden sterk aangespoord om die bekend te maken aan de geestelijke overheid, in het bijzonder de aartsbisschop van Mechelen. Mirakels zijn immers veel krachtiger dan preken. Elk mirakel dat in Scherpenheuvel geschiedt, is een predicatie die de mensen veel krachtiger beroert dan om het even welk sermoen van een welbespraakte predikant.54 Voor De Soto kunnen mirakels eveneens een viertal doelen dienen. In eerste instantie moeten zij het katholieke geloof bevestigen. Ook de apostelen deden wonderen om de waarachtigheid van het evangelie aan te tonen. God doet vervolgens mirakels om ketters en ongelovigen te schofferen. Hoeveel verhalen zijn er niet van mensen die een heiligenbeeld bespotten en dadelijk

49 Numan, Historie van de mirakelen (1606), p. *5vo. 50 Wichmans, Brabantia Mariana, p. 231. 51 Numan, Historie vande miraculen 1604), p. 6ro; Numan, Historie van de mirakelen (1606), p. *4ro-vo en ook Numan, Mirakelen van Onse Lieve Vrouwe, p. A8ro. Op fol. Br geeft hij nog een autoritatief argument: hij bespreekt een mirakel dat niet in een dorp of een andere verafgelegen plaats is gebeurd, maar aan het hof van de prins der Nederlanden in Brussel. Er waren veel getuigen, ‘persoonen van qualiteyt heel gheloofweerdich wesende.’ De voorbeelden die hij geeft zijn geen piae fraudes (idem, op fol. Bv) om het volk tot devotie te bewegen, maar geattesteerde gebeurtenissen. 52 Numan, Historie vande miraculen (1604), p. 2ro. 53 Wichmans, Brabantia Mariana, p. 229. Zie ook p. 885, waar hij verwijst naar richtlijnen van het Concilie van Trente aangaande de erkenning van de echtheid van relikwieën en mirakels. 54 Numan, Historie vande miraculen (1604), p. 8ro en Numan, Historie van de mirakelen (1606), p. *6vo.

156

hans geybels | miraculen onlancx ghebeurt in scherpen-heuvel


daarna miraculeus gestraft worden? Ten derde doet God mirakels op voorspraak van zijn heiligen of genadebeelden om hun heiligheid te openbaren. Vandaar dat de Kerk een onderzoek naar mirakels instelt tijdens het canonisatieproces. De mirakels zijn het zekerste bewijs van hun heiligheid. Idem dito voor de erkenning van genadebeelden. Ten vierde doet God mirakels door heiligen en genadebeelden de devotie van de gelovigen voor die heilige of dat genadebeeld op te wekken of aan te vuren.55 Wat de frequentie van mirakels betreft, gaat De Soto genuanceerder te werk dan Numan. De Soto is van mening dat vroeger veel meer mirakels gebeurden dan nu, en dat ook niet op alle plaatsen evenveel mirakels geschieden. De Soto beroept zich daarvoor op Johannes Chrysostomus (347-407) (In epistolam ad Corinthos). Voor het geloof van de christenen was het eertijds veel voordeliger dat er mirakels waren dan nu. Vóór de Wet van Mozes gebeuren er immers ook veel meer wonderen dan daarna. In het evangelie gebeuren zoveel mirakels om de tijdgenoten van de waarheid van de blijde boodschap te overtuigen. Om diezelfde reden doet God trouwens heden ook nog mirakels door zijn eigen wonderdaden en op voorspraak van zijn heiligen. Om dat aan te tonen gebruikt De Soto een mooie analogie: ‘Als die planten zijn teer ende weeck, ende die boomkens ionck, alsdan moet men die ondersetten ende houden staende met eenighe staken, tot dat zij wortelen ende stercte hebben gecregen [ ].’56 Als er na die periode nog veel mirakels zouden gebeuren, zou de verdienste van het geloof verloren gaan. Waartoe nog geloven als er constant mirakels gebeuren?57 De mirakels dienen enkel om de pas bekeerden te bevestigen in hun geloof.58 En er is nog een andere reden waarom mirakels actueel blijven. Door mirakels te laten gebeuren op graven en bij relikwieën, wil God aantonen dat het om zeer verdienstelijke christenen gaat die tot de eer der altaren verheven mogen worden. Op gelijkaardige wijze – met een mirakel – kan God een nieuwe feestdag introduceren in de Kerk of een geloofswaarheid onderstrepen. ‘Die handt des Heeren en is niet vercort,’ en Hij doet dus nog veel mirakels waar Hij daar redenen toe heeft.59 En God heeft er niet altijd redenen voor. Op de ene plaats gebeuren meer mirakels dan op de andere, het ene genadebeeld kent meer succes dan het andere, plaatsen waar mirakels vroeger legio waren, zien er nu geen meer. Van de honderd pelgrims worden er vaak maar enkelen genezen. Hoe komt dat? Op de vraag waarom op de ene plaats of in de ene kerk meer mirakels gebeuren dan in de andere antwoordt De Soto met een verwijzing naar Christus. Jezus krijgt ook het verwijt naar zijn hoofd geslingerd dat Hij in Kafarnaüm meer wonderen heeft verricht dan in zijn eigen vaderstad: “Hij vervolgde: ‘Ik verzeker u, geen profeet is zijn vaderstad welgevallig. Om u de waarheid te zeggen, er 55 De Soto, Twee t’samensprekingen, p. xxxii-xxxiii. 56 Ibidem, p. xiv. 57 De Soto verwijst op deze plaats naar de parabel van Abraham en de rijke vrek (Lc 16, 19-31) en haalt hij aan hoe de farizeeën getuigen waren van talloze mirakels en toch hebben ze Hem die de mirakels deed, gekruisigd (Ibidem, p. xv-xvi). 58 Ibidem, p. xviii. 59 Ibidem, p. xviii. Ook Wichmans kende wellicht het boekje van De Soto, want hij gebruikt dezelfde uitdrukking, maar dan in het Latijn: Wichmans, Brabantia Mariana, p. 230.

volkskunde 2014 | 2 : 145-161

157


waren veel weduwen in Israël ten dage van Elia, toen de hemel drie jaar en zes maanden lang gesloten bleef, zodat er een zware hongersnood kwam over het hele land. Toch werd Elia naar niemand van die vrouwen gestuurd, maar wel naar een weduwe in Sarepta bij Sidon. En er waren veel melaatsen in Israël ten tijde van de profeet Elisa; toch werd niemand van hen gereinigd, maar wel de Syriër Naäman.”60 (Lc 4, 24-27) Geen sant in eigen land.61 De franciscaan citeert vervolgens een commentaar van de kerkvader Ambrosius op die passage uit Lucas (Ambrosius, Expositio evangelii Lucae, Corpus Scriptorum Ecclesiasticorum Latinorum, 32, 150-152). Dat een profeet eerder een vreemdeling dan een landgenoot of een metgezel geneest, heeft te maken met het feit dat de genezing enkel en alleen afhankelijk is van de wil van degene die de genezing schenkt en niet van de mensen. De goddelijk genade en de genezing worden niet verkregen door een natuurlijk privilege of erfenisrecht. Alles hangt met andere woorden af van de goddelijke genade, die God verleent aan wie Hij wil.62 God kan zo zijn goddelijke genade verlenen aan een bepaalde plaats om een minder bekende heilige meer luister te geven en om de devotie voor die heilige meer aan te wakkeren. Waarom kan dan dezelfde heilige of hetzelfde genadebeeld op de ene plaats meer wonderen verrichten dan op een andere? Ook dat heeft te maken met het feit dat het op de ene plaats noodzakelijker is dan op de andere, om het geloof te bevestigen, om aan ketterijen te weerstaan, om bescheiden te leren leven, om devotie op te wekken, omdat de inwoners van de ene plaats meer verdiensten hebben dan de anderen of om een andere reden die alleen de Heer kent. De Soto vergeet ook niet de reden die hij eerder al opgegeven heeft waarom er sowieso mirakels gebeuren: om het geloof van de lokale bevolking te verstevigen. En aangezien alleen het geloof het enige fundament is om mirakels te verwerven… Zegt de Heer ook niet dikwijls: ‘Uw geloof heeft u gered’? Nu is meteen duidelijk waarom bij een bepaald genadebeeld eertijds veel mirakels gebeurden en nu niet meer. Het is te wijten aan het verflauwen van het geloof. De mirakelbron droogt op omdat de plaatselijke bevolking onachtzaam wordt in de eredienst, of omdat de boosheid van de bevolking niet ophoudt, of omdat ze geen dankbaarheid hebben betuigd voor de gebeurde mirakels.63 De Soto beantwoordt op het einde van zijn boekje nog een laatste vraag. Overal kent men in bedevaartsoorden de ervaring dat er duizenden pelgrims toestromen, maar dat er slechts enkelen verhoord worden. De reden is natuurlijk niet ver te zoeken: de ene pelgrim heeft meer geloof dan de andere, of hij heeft met meer vertrouwen gebeden. Soms moet men het antwoord schuldig blijven omdat God alleen het antwoord kent.64 Ten slotte is er nog een heel bijzondere reden. De lichamelijke genezing van sommigen is niet erg bevorderlijk voor het heil van hun ziel. Die laatste reden illustreert de schrijver met het oude

60 61 62 63 64

158

De Soto, Twee t’samensprekingen, p. xxxv. Ibidem, p. xxxviii. Ibidem, p. xxxv-xxxvi. Ibidem, p. xxxviii-xl. Ibidem, p. xli.

hans geybels | miraculen onlancx ghebeurt in scherpen-heuvel


3. Een zeventiende-eeuwse afbeelding op perkament van O.-L.-V. van Scherpenheuvel (PrivĂŠverzameling Scherpenheuvel)

volkskunde 2014 | 2 : 145-161

159


exempel van Petrus en diens dochter Petronella. Omstaanders vragen Petrus – die zoveel mensen genezen heeft – waarom hij zijn eigen dochter niet gezond maakt. Opdat de mensen niet zouden geloven dat God, die aan Petrus de macht om mirakels te verrichten heeft gegeven, op dat stuk tekort zou komen, geneest Petrus zijn dochter terstond. Ze staat op van haar bed. Maar omdat het voor haar zielenheil beter is dat ze haar geduld zou vervolmaken en nog enkele andere onvolmaaktheden uitgommen, zou ze beter weer ziek worden. Aldus geschiedt. God verhoort mensen niet altijd naar hun begeerten, maar wel naar wat goed voor hun zielenzaligheid is.65

Enkele slotbeschouwingen bij de opvattingen over mirakels De argumenten die door Numan, De Soto en Wichmans worden aangereikt, circuleren algemeen in de Zuidelijke Nederlanden na het Concilie van Trente. Ze komen bijvoorbeeld haast alle in beknopte versie terug bij Justus Lipsius.66 Onder meer dat mirakels de godsdienst moeten induceren, de religie in de ziel en het geloof in God opwekken, de ogen openen en naar omhoog voeren. Kortom: in de eerste plaats moeten mirakels aanzetten tot devotie en tot geloofsverdieping.67 Bij de enen werken mirakels geloofsversterkend, bij de anderen vormend. Daarnaast voeren authentieke mirakels tot het enige ware geloof. Er bestaan geen echte mirakels buiten de katholieke Kerk; de mirakels die men elders ontmoet, zijn ijdel en vals (‘vanitas aut simulatio’). Mirakels bewijzen tevens de autoriteit van de Kerk.68 Ten slotte is het ondenkbaar dat God ons zou bedriegen, maar mirakels zijn gelukkig van dergelijke aard dat ze enkel door God bewerkt kunnen worden. In de contrareformatie slagen de katholieke apologeten erin om twee elementen samen te houden in de definitie van een mirakel: enerzijds het gegeven dat het mirakel verwondering opwekt (mirari), anderzijds het element dat ze boven de natuur uitgaan – ‘praeter naturam’ in de woorden van de kerkleraar Thomas van Aquino (1225-1274).69 Na de zeventiende eeuw volgt de Kerk steeds meer het discours van de exacte wetenschappen en gaat in de

65 Ibidem, p. xlii. 66 Justus Lipsius wijdt een korte passage aan mirakels in zijn tweede hoofdstuk uit Diva Sichemiensis, p. 3-6. In het vijfde hoofdstuk van zijn boek over Halle spreekt hij ook uitvoerig over mirakels. Voor de geschiedenis van Lipsius’ mariale werkjes, zie J. De Landtsheer, ‘Justus Lipsius’s treatises on the Holy Virgin’, in: A. Gelderblom, M. Van Vaeck en J. de Jonghe (red.), The Low Countries as a Crossroads of Religious Beliefs, Intersections. Leiden – Boston, 2003, p. 65-88 [Yearbook for Early Modern Studies, 3]. 67 Lipsius, Diva Sichemiensis, p. 4. 68 Daarvoor citeert Lipsius Augustinus (Contra epistulam manichaei quam vocant fundamenti liber unus, 4, Patrologia Latina, col. 42). We treffen het citaat ook aan bij Wichmans, Brabantia Mariana, p. 230. 69 Dat komt bijvoorbeeld treffend tot uiting in een Franse woordenboekdefinitie van het mirakel uit de tijd van de hier besproken theologen: ‘Un cas, lequel advenu ravit en admiration ceux qui le voyent ou en oyent le recit, pour en estre la cause du tout, et purement divine, et non des naturelles. [… ] On dit aussi miracle ce qui advient à un outré sa coustume, et contre son naturel.’ J. Nicot, Thresor de la langue françoyse tant ancienne que moderne. Parijs, 1606, geciteerd in J. Bouflet, Une histoire des miracles de Moyen Âge à nos jours. Parijs, 2008, p. 10.

160

hans geybels | miraculen onlancx ghebeurt in scherpen-heuvel


definitie van het mirakel de nadruk liggen op het bovennatuurlijk karakter ervan. Paus Benedictus XIV (1740-1758), die als kardinaal Prospero Lambertini jarenlang als promotor fidei heeft gediend en het canonisatieproces codificeert, zal veel nadruk leggen op de rol van de wetenschap – meer bepaald de geneeskunde – in de erkenning van mirakels. Elk mirakel dat mogelijkerwijs een natuurlijke verklaring zou kunnen hebben, wordt geweigerd, terwijl dat voorheen helemaal niet het geval is. Het element van de verwondering klinkt steeds zachter door vanaf de zeventiende eeuw. Bij de hier bestudeerde auteurs speelt het enkel voor Andrés De Soto een belangrijke rol. In de contrareformatorische Spaanse Nederlanden zitten mirakels in een dubbele logica: de traditie en de context. Numan, De Soto en Wichmans staan in een lange traditie van theologische verantwoording van mirakels. Alle drie grijpen ze daarvoor terug naar twee van de belangrijkste auteurs, die zowat alle theologische argumenten hebben aangedragen om mirakels te legitimeren: Augustinus en Thomas van Aquino. De drie auteurs delen dezelfde theologie in dezelfde context. Daarmee volgen ze een paradigma dat in katholieke kringen nooit gecontesteerd is, ook niet in (katholieke) hervormingsgezinde kringen zoals die waarvan Erasmus (1466-1536) deel uitmaakt.70 Wie twijfelt trouwens in katholieke kringen aan mirakels? Uiteindelijk zijn ze voorwerp van geloof, maar ze worden toch ook zintuiglijk waargenomen en door de nodige kerkelijke en burgerlijke overheden geattesteerd. In protestantse kringen zijn de meningen verdeeld. Luther (1483-1546) is bijvoorbeeld nooit zover gegaan in het mordicus afzweren van mirakels als Calvijn (1509-1564) en Zwingli (1484-1531). Volgens Luther ontmoet God de mens steeds in zijn menselijke natuur, door de bemiddeling van eredienst en vroomheid.71 Ten slotte is er de context van de contrareformatie, die op twee fronten werkt: het forum externum en forum internum. Wat het eerste betreft, moet men zich verweren tegen protestantse geloofsopvattingen. Wat het tweede betreft, dient men de katholieke geloofsgemeenschap te vormen. Numan bijvoorbeeld heeft geen andere bedoeling met zijn mirakelboekje dan ‘om der Ketters lasteringe te voorcomen, als om die goede Catholycke te beter te onderrichten.’72 Naast onder meer de kerkelijke hiërarchie en de heiligenverering is het mirakel een bijzonder polemisch gegeven in de strijd tussen katholieken en protestanten. Dat is logisch, want mirakels bewijzen voor katholieken zowel de autoriteit van de hiërarchie (cf. het citaat van Augustinus waar voortdurend aan gerefereerd wordt) als de legitimiteit van de heiligenverering. De drie elementen hangen nauw samen en het is logisch dat wanneer één ervan onder vuur komt te liggen, de twee andere onmiddellijk volgen.

70 Zie J. van Herwaarden, ‘Erasmus over wonderen oftewel. De utilitate miraculorum’, in: C. Caspers, P. Nissen en P. Raedts (red.), Heiligen en hun wonderen. Uit de marge van ons erfgoed, van de late middeleeuwen tot heden. Budel, 2008, p. 37-68. 71 A. Porterfield, Healing in de History of Christianity. Oxford, 2005, p. 96. 72 Numan, Historie vande miraculen (1604), p. 3ro.

volkskunde 2014 | 2 : 145-161

161


162

hans geybels | miraculen onlancx ghebeurt in scherpen-heuvel


thé rè s e p ee t e r s artikel

“Sweet-milk cows” in Huizen and “memorable incidents”1 in Oost Zaandam Identity and responsibility in two eighteenth century rural chronicles “I had hoped that the Lord our God would have directed the works of his hands in such a way as to stop (...) this deplorable and ruinous pestilence among the cattle, but (...) we hear and see with sorrow for our sins, how the Lord our God is still terribly angry with us, since this is the truth and I cannot hide it from you people.”2 This fragment, with its personal, dramatic tone and evident judgment on the situation, is not the kind of text one would expect in a chronicle, the genre which is mostly associated with dry and factual summing up of events. However, together with long and detailed lists of cows that die every day, it is characteristic for the over two hundred-page-long Memorie ofte Kronijckxke.3 The author of this chronicle is Lambert Rijckxz. Lustigh, a fairly educated4, eccentric farmer from the village of Huizen, in the county of Holland.5 Together with a second ‘rural chronicle’, the Oostzaandammer Kronijk by Cornelis Veen, Lustigh’s work will be central to this article. Rural chronicles,

1

2

3 4

5

The citations are from the two chronicles examined in this article: Kroniek van Lambert Rijckxz. Lustigh te Huizen voornamelijk betreffende Gooiland, 1656-1727, p. 1. Regionaal Archief Noord-Holland. Losse aanwinsten (verkregen tot 1984), inventory no. 1527, access no. 176 [hereafter: ‘Lustigh’] A transcription by Jan Schipper (2009) can be found on: http://www.genealogie-huizen.nl/ Kroniek%20L.R.%20Lustigh%20I,%20RAH-176-1527,%202009-08-07.pdf (8-10-2013); and Cornelis Veen, Oostzaandammer kronijk behelzende alle het voornaamste en gedenkwaardigste voorgevallen aen de ZaanStroom, zedert den jaare 1740 tot 1749 incluys, beknoptelijk bij een gestelt, voor de liefhebbers der novelles, f. 1r. University library Leiden, Ltk 2183 [hereafter ‘Veen’]. Lustigh, p. 16: “Waarde broeder, en voorts aen alle goede cristenen het is soo, dat Ik wel gehoept hadde, dat de Heere onse godt de wercken sijner handen, soo soude gerigtet hebben, dat hij (…) dese beklaagelijke en verderffende pestilentie onder ‘t rund vee (…) soude opgehouden hebben maar (…) soo sien en hooren wij met leetwesen onser sonden, hoe dat de Heere onse godt, op ons noch seer verschrickelijck vertoornt is, want het is de waarheijt en Ik en kan het voor u lieden niet verborgen houden.” Full title: “Memorie ofte Kronijckxke bij mij ondergez. in de name goedes des Vaders des Zoons en des Heijligen geestes geschreven Amen.” In the other works that he wrote in which he collected the history of his region Het Gooi, he also cited some works of famous historians. Anonymous, Lambert Rijckszoon Lustigh, schepen van Huizen. Huizen, 1973, p. 8. For biographical information about Lustigh (1656-1727) see: A. J. Kölker, ‘Opnieuw een handschrift van Lambert Rijckxs Lustigh ontdekt’, Tussen Vecht en Eem 3, 1973, p. 9-12 and J.G. Koeman, ‘Lambert Rijksz. Lustigh’, Tussen Vecht en Eem 4, 1974, p. 24-30.

volkskunde 2014 | 2 : 163-179

163


as will be clear from the study of these two texts, form a remarkable window not only on everyday rural life in the eighteenth century, but also on how it was perceived, recorded and remembered by the common people. Lustigh started writing his chronicle at the outbreak of the disastrous cattle plague which lasted from 1713 till 1720.6 Considering the very abrupt ending of the work, part of it might have been lost. The last entries in the manuscript are from 1722. Lustigh’s Memorie ofte Kronijckxke is a chronicle only in a broader sense of the word: it is a chronologically ordered piece of writing, a large part of which is categorized in chronologically sorted entries. However, it has many features that pertain more to other genres. The text switches from the first person to a more impersonal style very easily and it contains quite some personal information and long digressions. Moreover, the first half of the chronicle was probably sent in different letters to Lustigh’s brother who lived in faraway Sneek and to whom he addresses himself directly at various instances. Similar hybrid forms of texts were not an uncommon phenomenon in early modern Europe: there were, for example, many diaries filled with news reports or indeed “personal, or first-person, chronicles” as James Amelang calls them, which are, in his words, “those seemingly impersonal annals of local or extralocal events that were nevertheless written from a personal view, and that served as a medium for the author to insert, and at times openly favour, his or her own testimony.”7 Lustigh certainly saw no problem in openly favouring his own testimony and opinion, focusing on his personal experience. The second text used in this research, the ‘Oostzaandammer kronijk’, has similar features. It is an almost exact copy of the original ‘Annotatiën’ written by Cornelis Adriaansz. Veen.8 The major difference between the two manuscripts is that the original stops in 1749, whereas in the anonymous copy two poems are added, written by anonymous friends of Veen, together with a short entry on the death of stadtholder William IV in 1751. This copy, with its neater handwriting, might have been intended for publishing.9 Little is known about Veen besides the fact that he was married and lived in the village of Oost Zaandam, likewise situated in the county of Holland, until he moved to Hamburg in 1751.10 His

J.A. Faber, ‘Cattle-plague in the Netherlands during the eighteenth century’, Mededelingen van de landbouwhogeschool te Wageningen 62:11, 1962, p. 1-7:1. 7 J. Amelang, The flight of Icarus. Artisan autobiography in early modern Europe. Stanford, 1998, p. 36. 8 Untitled original in Gemeentearchief Zaanstad, bibl. 00.726. It includes a thorough comparison between both documents by G. Honig, who indicates only minor differences. 9 I agree with this suggestion, made by Honig, although it would contradict Barry’s statement that 18th century chronicles were hardly ever meant to be published: J. Barry, ‘Provincial Town Culture, 1640-1780. Urbane or civic?’ in: J. H. Pittock and A. Wear, Interpretation and cultural history. New York, 1991, p. 198-234: 213. 10 From the church registers which can be found in the Regionaal Archief Noord-Holland, DTB Zaandam (inventory no. 51b) we know that Veen married with Trijntje Dirks Kerseboom (25-12-1713) on the 4th of May 1732 in the Westzijderkerk. In the baptism records of the Reformed Church of Oost Zaandam, no mention is made of any children of the two between 1732 and 1751, the year in which Veen left for Hamburg. His departure on the 7th of March is mentioned in the Register van personen die met attestatie zijn vertrokken 1697-1850, idem, inventory no. 18. Accessible online: http://www. geneaknowhow.net/vpnd/nh/oostzaandam_dtbng.html (10-12-2013). 6

164

thérèse peeters | “sweet-milk cows” in huizen and “memorable incidents”


work is a good example of a ‘personal chronicle’: although Veen leaves out his own experience, he does use his chronicle to openly give his own opinion on all kinds of things. His much shorter work (47 smaller folios) covers the period 1740-1751 and describes various events in his region and elsewhere. Veen, too, organizes his narrative in chronological entries. For the sake of simplicity, I will therefore refer to these two texts as ‘chronicles’ – as, for that matter, do the respective titles –, though bearing in mind that neither of these texts nor the word itself can be defined unambiguously.11 The parallels between these two texts are striking. We see two villagers taking up their pen to record, during a period of around ten years, all kinds of things that happened in their respective communities and beyond. The texts enable us to discover the significance and function of chronicling in early modern rural society, a topic that has never been addressed as such. To assess this significance, two major aspects need to be addressed. Firstly, we need to know in what way these texts and the range of selected topics reflect the authors’ identity and their position in rural society in order to understand whether it is even legitimate to speak of a ‘rural chronicle’. Secondly, one needs to understand what motives Lustigh and Veen had for writing and what purpose both they and their respective communities saw in chronicling. Although much has been written on related fields such as the early modern perception of history and of ‘truth’, the act of ‘writing the daily’, and the possibilities of information gathering12, comprehensive historiography about chronicles in the early modern period, and more specifically, those chronicles which cover the lifetime of the authors, is rather limited.13 Of much interest to our topic is the article ‘English Town Chroniclers’ by Alan Dyer, in which he addresses the importance of provincial town chronicles in providing modern historians with insight into the nature of local communities, the way in which

11 Some authors use a very strict definition of the word chronicle, for example Dyer, English town chronicles, p. 285: “The town chronicle is a chronological listing of the chief officers of the municipality in each year, with the addition of notes of events which occurred during this year of office.” 12 On the early modern perception of truth and facts, see: S. Shapin, A Social History of Truth. Civility and Science in Seventeenth-Century England. Chicago, 1994; B. J. Shapiro, A Culture of Fact. England, 15501720. London, 2000; J. Blaak, Literacy in everyday life. Reading and writing in early modern Dutch diaries. Leiden, 2009. On literacy in early modern society, see amongst others: M. Blanchard, ‘Fin de siècle living. Writing the daily at the end of the Renaissance’, in: Ph. Desan (ed.), Humanism in crisis. The decline of the French Renaissance. Ann Arbor, 1991, p. 223-257; H.J. Bernstein, ‘Réseaux savants et choix documentaires de l’histoire locale française: écrire l’histoire de Bourges dans la seconde moitié du XVIIe siècle’, Société française d’histoire urbaine 28:2, 2010, p. 65-84. On information gathering: R. Darnton, ‘An Early Information Society: News and the Media in Eighteenth-Century Paris’, American Historical Review 105:1, 2000, p. 1-35; A. Fox, ‘Rumour, News and Popular Political Opinion in Elizabethan and Early Stuart England’, The Historical Journal 40, 1997, p. 597-620; H. van Nierop, ‘“And ye shall hear of wars and rumours of wars”. Rumour and the Revolt of the Netherlands’, in: J. Pollmann and A. Spicer (ed.), Public Opinion and Changing Identities in the Early Modern Netherlands. Leiden, 2007, p. 69-86. 13 Some insight is given by R. Sweet, The Writing of Urban Histories in Eighteenth-Century England. Oxford, 1997.

volkskunde 2014 | 2 : 163-179

165


national events were looked upon in the provinces, and into local history in general.14 I would like to go a step further by addressing not only the possible functions of these chronicles to historians, but also and primarily their function for the people who wrote them and their (rural) communities.

The ‘horizon’ of two rural chroniclers: “beautiful, fertile and sweet-milk cows” and “the curious things which happened in our village”15 While, as we said, the word ‘chronicle’ might make us think of dry and factual historical recording, the opposite can be true. Urs Zahnd, in his chapter about autobiographical information in medieval city chronicles, points at the fact that these already contain what he calls a “persönliche Selbstdarstellung”.16 Towards the end of the Renaissance, according to Marc Blanchard, authors increasingly wished not only to record the history of their time, but also to express themselves in their writing.17 In the works of Lustigh and Veen, who both write somewhat later, this ‘Selbstdarstellung’ is even more prominent, albeit not always explicit. By examining how the various aspects of their identity – their geographical origin, religion, rural background and place in society – are visible in these chronicles, we therefore will find a way to assess the importance of these chronicles as a way of self-expression and the influence of the chroniclers’ background on what they write. The identity of both Veen and Lustigh was largely constituted by the fact that they were members of their respective local communities, Oost Zaandam and Huizen.18 Lustigh was part of a typical regional organisation, the Vergadering van Stad en Lande van Gooiland (the Assembly of the Town and Surroundings of Gooiland), in which the farmers of the region Het Gooi had organised themselves in order to defend their rights to the exclusive use of the common grounds against pretensions from outsiders.19 This organisation, which originated in the tenth century, came to play an ever more crucial role, culminating in a conflict

14 A. Dyer, ‘English town chronicles’, Local Historian 12:6, 1977, p. 285-292. 15 Lustigh, p. 1: “schoone groijsame en soetemelck koebeesten” and Veen, f. 3r: “het geene op onse plaets als iets zeldzaams voorviel”. 16 U.M. Zahnd, ‘Stadtchroniken und autobiographische Mitteilungen. Studien zur Selbstdarstellung spätmittelalterlicher Bürger’, in: K. Arnold a.o. (eds.), Das dargestellte Ich. Studien zu Selbstzeugnissen des späteren Mittelalters und der frühen Neuzeit. Bochum, 1999, p. 29-51. 17 Blanchard, Fin de siècle living, p. 224-225. 18 Both Huizen and Oost Zaandam were villages with their own local government. At the same time Huizen was part of the larger region of Het Gooi, while Oost Zaandam was part of the banne (a larger administrative district) Oostzanen. A. Nobel, ‘Eenheid versus gescheidenheid. Bestuurlijke samenwerking in de vroegmoderne Zaanstreek’, in: E. Beukers and C. Van Sijl (ed.), Geschiedenis van de Zaanstreek. Zwolle, 2012, p. 321-343: 323; D.Th. Enklaar and A.C.J. De Vrankrijker, Geschiedenis van Gooiland , 3 vols. Hilversum, 1972, p. 77. 19 A.C.J. de Vrankrijker, Stad en lande van Gooiland, Geschiedenis en problemen van de erfgooiers 968-1968. Bussum, 1968.

166

thérèse peeters | “sweet-milk cows” in huizen and “memorable incidents”


around 1800 between the erfgooiers, as they started to call themselves, and other inhabitants of the region that did not belong to these traditional local families and therefore had no share in their rights.20 Lustigh seems deeply involved in this affair.21 This could be a reason for his more exclusive focus on Het Gooi and its history in which he presumably looked for a justification of the rights that the erfgooiers claimed to historically possess. Lustigh wrote several volumes in which he copied everything he could find on the history of Het Gooi, from its medieval privileges to the memories of old people. Rosemary Sweet indicates a similar dynamic in the urban tradition of chronicling where the history of won privileges was used in order to justify present claims.22 In Cornelis Veen’s chronicle we see a comparable interest in local affairs. After rather dramatically describing faraway war-events, Veen smoothly proceeds by saying, “in our region we had many mice when the grass started growing”, as if these were events of the same scope.23 The frequently recurring words ‘us’ and ‘our’ clearly indicate his own town community24, and show how much the author felt first of all part of this local community. The most extensively described events are those happening in Oost Zaandam.25 However, the scope of both chronicles is not limited to local affairs. News from other regions and even international events seem to have interested both Lustigh, and to a greater extent Cornelis Veen. As Alan Dyer remarks, town chronicles partially uncover the way in which national events, and I would add international events, were received in local town communities.26 The ‘Oostzaandammer Kronijk’ is a good example in this respect: we can read an exhaustive description on how the news of the appointment of William IV as stadtholder was received in Zaandam.27 Veen also displays a feeling of ‘national’ belonging. When he describes the French victories in 1745 during the War of Austrian Succession, he speaks about “our barrier being destroyed” and “our people being brought under the

20 Ibidem, p. 31-33. 21 He gave advice to people involved in the court case on this affair: A. Kos and K. Abrahamse, Erfgooiers: ten eeuwige dage. Zwolle, 2007, p. 79. He even made lists of the erfgooiers and the ‘vreemdelingen’ (‘strangers’) in Huizen, which can be found on: http://lustigh-vreemdelingelijst1706.blogspot.nl/ (09-12-2013). 22 Sweet, The chronicling tradition, p. 76. Interestingly, she sees this as a purely urban practice whereas the contrary seems true in the case of Lustigh and the erfgooiers. 23 Veen, f. 8r: “Bij ons hadden we met de aencomste des gras, een groot getal muizen.” 24 Veen on one and the same page uses the phrases “at our place” (“bij ons”) and “here in Oost Zaandam” (“hier in Oost Zaendam”). Veen, f. 17r°. 25 The major events can also be found in the work of Honig who has relied heavily on Veen’s work in his description of the Zaanstreek for the period 1740-1750, J. Honig, Geschiedenis der Zaanlanden, 2 vols. Zaandijk, 1849, vol. 2, ch. 11. 26 Dyer, English town chronicles, p. 288. 27 Veen, f. 18v°.

volkskunde 2014 | 2 : 163-179

167


1. View of Oost-Zaandam (Leiden University Library)

yoke.”28 Moreover, he exhaustively narrates the festivities after the abovementioned appointment of William IV as stadtholder and makes no secret of his Orangist feelings: according to Veen, William’s appointment had been longed for by “all right-minded Dutch”.29 This mixture of feelings of national belonging on the one hand, and ‘civic pride’ centred on his own village on the other, is visible throughout the chronicle. Tellingly, the more international and national events have a direct influence on his town, the more Veen starts reporting and the more he feels responsible for recording what happens. In the next chapter we will come back on this sense of responsibility towards the local community. A similar logic on a minor scale is visible in the work of Lustigh. He referred to national and international events not only when these directly influenced his region, such as measures taken by the central government to counter the rinderpest, but included everything that enhanced his understanding of 28 Ibidem, f. 15r°: “Ziet daer onse voormuur gebrooken, onse barrierre verwoest, ons volk onder een juk gebragt.” That these events were perceived as a very threatening reality is testified by Veen’s reference to the massacres in Swammerdam and Bodegrave in 1672, (Veen, f. 27r°) which confirms the Van Nimwegen’s assertion that around 75 years after the massacres in those two towns the memory of this tragedy was still fresh. O. van Nimwegen, De Republiek der Verenigde Nederlanden als grote mogendheid: buitenlandse politiek en oorlogvoering in de eerste helft van de achttiende eeuw en in het bijzonder tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog (1740-1748). Amsterdam, 2002, p. 12. 29 Veen, f. 18v°. Of course, not everybody in the Netherlands was happy with this decision. Van Nimwegen, De Republiek, p. 299-302.

168

thérèse peeters | “sweet-milk cows” in huizen and “memorable incidents”


the disease. From a newspaper article which he copied in his chronicle, it is apparent that he knew about the cattle plague in London and of some of the methods employed to counter the disaster there.30 And, just like Veen, Lustigh must have also felt part of a bigger ‘national’ unity: he mentions the enduring rinderpest in “Leiden, Gouda, Delft, Haarlem (...) and in other places of our beloved fatherland.”31 A second major pillar of the identity of both chroniclers was their Reformed religion. Although Lustigh appears to be a somewhat unorthodox believer32, he never ceases to refer to God’s almightiness and works among his creation. Before starting to explain the cattle plague from a more practical point of view, he explicitly states that all is the work of God and he can only try to explain how God operates.33 In his chronicle, Lustigh’s will to find the causes of – and remedies to – this disaster, co-exists with his belief that everything is caused by God’s will and the only real method to escape his wrath is to pray for mercy.34 The same attitude is to be found in Veen’s chronicle.35 All kinds of natural phenomena, such as a harsh winter, strong winds or the growth of the grass are direct consequences of God’s interference.36 Indeed, his entire chronicle is permeated with the idea that “man might have his plans, but [God] directs his path.”37 A third characteristic of both of these chronicles is the prominence of rural matters. As Alan Dyer rightfully remarks, town chronicles are very useful in providing insight into the life of provincial towns: “they bring out the dominant insecurity of the inhabitants by showing their preoccupation with disease, fire, flood and famine.”38 The Oostzaandammer Kronijk is a very good example in this respect. Even if one cannot conclude that Veen himself was a farmer on the basis of his chronicle (although this is certainly not impossible), this close relation of the villagers to nature is very clear throughout the work: Veen vividly describes the growth of the grass, the prices of feed for the

30 Lustigh, p. 105. I have no explanation for the fact that the most crucial measures taken by the English government – the immediate slaughtering not only the ill animals but also those suspected of infection, and the payment of a recompense to the farmers –, do not appear in his chronicle. Faber, Cattle-plague, p. 4. 31 Ibidem, p. 116: “Voorts soo hout het sterven der runderen noch niet op (…) bij Leijden gouda delft Haarlem (…) en op andere plaatsen van ons Lieve vaderlant.” “Furthermore, the dying of the cattle does not stop, (…) near Leiden, Gouda, Delft, Haarlem (...) and in other places of our beloved fatherland.” 32 At least this is what the Acta of the Reformed Church in Huizen tell us, according to: Anonymous, Lambert Rijckszoon Lustigh, p. 11-12. 33 Lustigh, p. 2. 34 Ibidem, p. 2-10. 35 He too, views the rinderpest as a divine punishment. Veen, f. 13v. This is not remarkable, considering that this was the general opinion until well into the eighteenth century. P.A. Koolmees, ‘Epizootic Diseases in the Netherlands, 1713-2002. Veterinary Science, Agricultural Policy, and Public Response’, in: K. Brown and D. Gilfoyle (ed.), Healing the Herds. Disease, Livestock Economics, and the Globalization of Veterinary Medicine. Athens, 2010, p. 19-41:25. 36 Veen, f. 3v°-6r°, 8r°. 37 Ibidem, f. 14v°: “Jehovah [toont] dat den menschen zijne voornemens maer dat Hij zijne gange stiert”. 38 Dyer, English town chronicles, p. 290.

volkskunde 2014 | 2 : 163-179

169


livestock, the consequences of hard winters and the disastrous mouse plagues which struck the countryside. Although the Zaanstreek was, for its time, a highly industrialized and densely populated region39, agriculture remained important for its inhabitants. It provided for their sustenance, and the milk and butter produced in the region constituted famous export products.40 Interestingly, other economic activities are hardly mentioned as such in Veen’s work, although a substantial part of the active population worked in the industrial sector.41 The prominence of rural matters in this chronicle might be due to the fact that the described years were indeed remarkably disastrous for the livestock in Holland.42 In Lustigh’s chronicle, his rural background is evidently even more determinative. His village Huizen was a predominantly agricultural community.43 Almost all of its inhabitants were farmers and had to rely on both producing crops and keeping livestock for their sustenance.44 Indeed, it might be less surprising that the main part of Lustigh’s work exclusively concerns the cattle plague when one considers the immense impact this disease had on a rural community: in the first year of a plague seventy percent of the cattle would die.45 The cattle plague was one of the greatest disasters of the eighteenth century: it hit not only the Dutch Republic but the whole of Europe as much as three times during the years 1713-1720, 1744-1765, and 17681786.46 For farmers it could mean the loss of their capital, but repercussions of the rinderpest were felt in the entire economic and social life.47 No wonder that Veen, in turn, when the cattle plague broke out again in 174448, paid quite some attention to what he called “[God’s] hitting angel with [his] sword of pestilence among our cows.”49 39 In 1742, over six thousand people lived in Oost Zaandam, which made it comparable in size to cities like Alkmaar. A.M. van der Woude, Het Noorderkwartier. Een regionaal historisch onderzoek in de demografische en economische geschiedenis van westelijk Nederland van de late middeleeuwen tot het begin van de negentiende eeuw. Wageningen, 1972 [A.A.G. Bijdragen 16), p. 620. 40 K. van de Wiel, ‘De boer als Assepoester van de Zaanse geschiedenis. Het boerenbedrijf van de Zaanstreek en de invloed van de industriële ontwikkeling’, in: Beukers and Van Sijl, Geschiedenis van de Zaanstreek, p. 219-238. Kaptein, however, downplays the importance of agriculture by stating that just 10 percent of the working population worked in agriculture. H. Kaptein, ‘Een unieke economie? De Zaanse nijverheid op windkracht, 1600-1800’, in: idem, p. 265-306:270. 41 Fifty to sixty percent according to Kaptein. Ibidem. 42 The very cold winter of 1640 and the mouse plagues of 1741, described by Veen, had great negative consequences for the stock farming which was predominant in the Zaanstreek. J. Bielenman, Boeren in Nederland. Geschiedenis van de landbouw 1500-2000. Amsterdam, 2008, p. 216-217. 43 Only in the second half of the eighteenth century fishing became more important. J. Lamme, ‘Duizend jaar het Gooi, de Gooiers en hun handel en visserij’, in: C.M. Abrahamse e.a. (ed.), Ach lieve tijd: duizend jaar het Gooi en de Gooiers. Zwolle, 1992-1993, p. 199-218:214. 44 A. van der Hulst, ‘Op het slechtste stukkie op Gods aardbodem zitten wij te boeren. Boeren in Huizen’, Tussen Vecht en Eem 21:1, 2003, p. 87-98:88-89. 45 Faber, Cattle-plague, p. 1. 46 Bieleman, Boeren in Nederland, p. 149; Faber, Cattle-plague, p. 1-2. 47 Faber, Cattle-plague, p. 4. 48 Ibidem, p. 2. In the Dutch Republic this second cattle plague epidemic was even fiercer than the first. 49 Veen, f. 13v°: “[Gods] slaenden engel met het zweerd der pestilentie onder onse runderkudde.” In the Zaanstreek some people lost all their cattle up to eight times. Van de Wiel, ‘De boer’, p. 227.

170

hans geybels | miraculen onlancx ghebeurt in scherpen-heuvel


2. Farmers affected by the cattle plague. Jan Smit (1745) (Rijksmuseum Amsterdam)

The ‘horizon’ of our two chroniclers is further shaped by their different roles in society. Lustigh was an alderman in Huizen, as was his father.50 Being a farmer and an alderman at the same time was perfectly normal.51 This function gave him access to particular knowledge. For example, he had the task of examining the haystacks and seeing whether they were the cause of a strange mist, which he suspected of spreading the disease.52 However, his role in society might have gone beyond this function. In some passages he appears as a kind of amateur veterinarian (albeit asserting that nobody listened to his advice). He even examined a dead cow and described it extensively.53 At other instances he is more akin to an amateur historian and even geographer. Veen, on the contrary, reveals much less of himself. Yet we can learn from his chronicle that he probably occasionally acted as a fireman. He is very detailed about all kinds of fires, giving their exact locations and times, the names of the streets and the mills as well as of the persons who died. At one instance he even talks about having taken “fire hose number three” on a very snowy 50 The magistrate of Huizen was very much an affair of a few families. In 1713, large part of the magistrate was bound by family ties. D. Th. Enklaar and A.C.J. De Vrankrijker, Geschiedenis van Gooiland, 3 vols. Hilversum, 1972, vol. 2, p. 82. 51 Lustigh for example also mentions the death of the cows of the schout. Lustigh, p. 26. 52 Ibidem, p. 20. Lustigh’s interpretation is in line with one way of understanding of diseases, which became more prominent towards the end of the seventeenth century, namely the miasma theory, which claimed that the environment, the soil, water and air, was the source of contaminants. W. Rutten, ‘In de schaduw van de pest’, in: W. de Blécourt, W. Frijhoff and M. Gijswijt-Hofstra (ed.), Grenzen van genezing. Gezondheid, ziekte en genezen in Nederland, zestiende tot begin twintigste eeuw. Hilversum, 1993, p. 186. 53 Ibidem, p. 23.

volkskunde 2014 | 2 : 163-179

171


road, for which it was “as if it were a sleigh”, in order to extinguish a fire in a neighbouring village.54 The ‘horizon’ of Lustigh and Veen’s chronicles was clearly shaped by their rural background: although they certainly did feel part of a national community, the focus of their chronicles remained largely on local affairs. I think this is not only due to an affection for and a greater knowledge of these local events, but also and maybe primarily because of a sense of responsibility towards their fellow villagers, to which we will shortly return. Moreover, we have seen that these chronicles served the function of self-expression, or at least of expressing the inner (religious) convictions and the main interests of both authors.

“Who will now write about these things?”55 Chronicling as an act of responsibility From the content of both chronicles it is apparent that these are examples of ‘literacy of everyday life’, since the authors are narrating local events happening in their own days.56 Literacy, as the ability to read and write, implies a sense of responsibility when used for a conscious and more ‘public’ purpose, as is the case when chronicling for a larger audience. In our case, two countrymen without a role in society that specifically required of them to record the present, took up their pen to write down what they thought worthwhile of being recorded. Why did these authors feel this urgency and what was their aim in chronicling? How did others see their work? Answering these questions should bring us nearer to the function of these chronicles in rural life. Let us first turn to the explicit motives given by Lustigh and Veen for writing their chronicles. Veen starts his work with a “Short message to the reader”57 in which he clearly indicates that the harsh winter of 1740 and the death of the emperor Charles VI in that same year, two events that he feared would cause great troubles, induced him to start recording.58 He even remarks that “many were to be found who kept a journal, however most of them quit after the winter was over”59, showing us that he himself made a conscious choice of continuing to note down everything “cronijkswijzen” (like a chronicle). Both extreme weather and the feeling of significant change, in this case related to the death of Charles VI, were frequent motives for early modern chroniclers

54 Veen, f. 17r°. 55 Ibidem, f. 46r°: “wie zal nu schrijven van zulx meer.” 56 ‘Literacy of everyday life’ is the title of a book by J. Blaak in which he focuses on four early modern Dutch diaries and the use of literacy by their authors. Blaak, Literacy. 57 Veen, f. 2r°: “Kort Berigt aen den Leezer”. 58 The death of Charles VI let to the outbreak of the War of Austrian Succession, which would directly affect first the Austrian Netherlands, and from 1747 also the Dutch Republic as the French armies invade Staats-Vlaanderen. See a.o. Van Nimwegen, De Republiek for a detailed account of the effect of this war on the Netherlands. 59 Veen, f. 2r°: “Want doen werden er veele gevonden, die bezig waren te Journalizeeren, dogh de meeste lieten doen de Winter over was, het wederom daerbij blijven.”

172

thérèse peeters | “sweet-milk cows” in huizen and “memorable incidents”


to start their work.60 In the case of Lustigh’s chronicle, the motive is likewise explicitly stated: he wants to report to his brother and “all who fear God” what God has “miraculously revealed” to him about the cattle plague.61 Veen and Lustigh also had less explicit reasons for chronicling. Both authors wanted to make sense of the often dramatic realities they lived and make them understandable for posterity, and in Lustigh’s case to those who lived far away. Hardly any event is described by either Veen or Lustigh, which is not followed by the significance the authors ascribe to it. Thus, writing was a way to give meaning to things.62 Moreover, both authors seem to have been aware of the historical function of chronicling.63 Veen not only invites his readers to “contemplate the works of God”, he also sees it as his primary task to record them so that his “children and offspring would know what has happened here in our days, so that they may fear the Lord.”64 This task was recognized and appreciated by others, if we may believe the two poems added to the chronicle that were written by friends at Veen’s departure for Hamburg. They state that his writings are “an education in the dedication to our duty of contemplating God’s wondrous works.”65 Veen and Lustigh not only saw the utility of their writing, they were also convinced that they could not leave this task to others. Of course, one reason for this must have been the evident pleasure they both took in chronicling. Lustigh enjoyed doing his own research and he probably even saw himself as a kind of underestimated expert on the topic. Indeed he complains about the fact that people do not believe him: “I absolutely told him that this cow bore the disease, [and] therefore these people, which did not believe [me], often said ‘that cow will not get ill, Lambert Rijcksz is lying’, but now that the cow is dying, they are silent.”66 In Veen’s work we discern an awareness of the fact that the local history might be lost if he himself would not record it. On one of the first pages, he announces his intention to narrate “everything very briefly and as a chronicle”, as to be able to elaborate on “that which has happened in our place of birth,

60 An example of extreme weather being the motivation of writing is the chronicle of Godevaert van Haecht: Rob van Roosbroeck (ed.), De kroniek van Godevaert van Haecht over de troebelen van 1565 tot 1574 te Antwerpen en elders, 2 vols. Antwerp, 1929-1930. Cf. P. Fritzsche who argues that this feeling and awareness of dramatic change is a fundamentally modern phenomenon, occurring only after the French Revolution. P. Fritzsche, ‘Spectors of History: On Nostalgia, Exile and Modernity’, American Historical Review 105:5, 2001, p. 1587-1618. 61 Lustigh, p. 1. In my interpretation “miraculously” (“wonderlijck”) here means ‘in an extraordinary way’, and not necessarily by way of a miracle or a vision. 62 Cf. Blanchard, Fin de Siècle living, p. 239-240. 63 A similar twofold function of literacy is described by Blanchard, Fin de siècle living, p. 234-240: writing as a service to posterity, and as a way to make sense of one’s own lifetime. 64 Veen, f. 3r°: “Op dat onse kinderen en nacomelingen, souden weten de dingen die in onse dagen alhier geschiet zijn, opdat zij met ons den Heere zouden vreesen”. 65 Ibidem, f. 45v°: “Een opleij tot ons pligts betragting, in ’t schouwen van Gods Wonderwerk”. 66 Lustigh, p. 135: “[Ik] seijde (…) aen hem absoluijt dat dese koe die plage van pestilentie waarlijck in hem hadde, waarom de Luijden die ongelovigh waren seer dickwils seijden, die koe wort niet sieck, Lambert rijcksz Liegt het maar nu de koe daar aen sterft, soo swijgen sij stil”; see also ibidem, p. 26.

volkskunde 2014 | 2 : 163-179

173


Zaendam.”67 Consequently, the larger part of his text is constituted by narration of local events, among which an elaborate story about a “flying boat” (vliegend schip), an unsuccessful ‘invention’ the demonstration of which caused great excitement among the townspeople, and a very detailed account of the stay of a garrison in the village. Both happenings are extensively commented on by Veen himself. A further motive to write might have been the appreciation the author would receive. “Would anybody find pleasure in this little work of mine”, Veen states in his introduction, “it would please me and I would feel encouraged to continue.”68 Highly interesting in this regard are the two previously mentioned poems at the back of his little work, which praise Veen for his great merit in chronicling: “he who attentively watched the course of events, and wrote down everything carefully, deserves all laud from posterity.”69 It might even be possible that Veen was part of a larger group of people with a shared objective of recording their days: one of the poems is written out of gratitude for having been allowed to “read his annotations of the years 1749-1750”70, and Veen himself thanks a certain mister Schijff who gave him material for his chronicle every year.71 Lastly, we should not forget that someone other than Veen himself must have found it worthwhile to copy the whole work, whether asked to do so or not. That chronicling was seen as a useful activity, at least by both chroniclers, and the friends of Cornelis Veen, is of course largely influenced by the fact that they saw their topics as worthwhile of being recorded for a number of reasons, some of which we already touched upon: the wish that the local events might be preserved for posterity, the possibility chronicling offered to make sense of the past and to discover why things happened as they did. To these we should add the possibility that these chronicles offered to state one’s own viewpoint on important events. Veen’s chronicle is permeated with his own often explicitly stated view on things. He openly ridiculed the commotion around the aforementioned unsuccessful invention, and the fact that people actually believed the inventor who stated that he was able to go in one hour from Zaandam to Alkmaar with a boat without sails or rowers: various poems that circulated before and after this remarkable happening have been included in the chronicle.72 He similarly denounces the pro-French propaganda that was published in his village after some victories of the French army, calling it “a too filthy writing” (“een te vuil geschrift”) to be included in his chronicle.

67 Veen, f. 3r°: “Edog zullen alles zeer kort en als een cronijk aenhalen, en dan het gene dat op onse geboorte plaets Zaendam is voorgevallen, Wat breeder verhandelen.” 68 Ibidem, f. 3v°: “Dog vindt iemand genoegen in dit mijn werkje, zulkx zal mij verheugen, en zal mij daer door aengespoort vinden om voort te gaan.” 69 Ibidem, f. 45r°: “Die op de loop der dingen let, en alles netjes nederset, verdiend bij ’t nageslagt een Lofsang hem ter eeren.” 70 Ibidem, f. 45r°: “Dankbetuijging aen Corn’ Veen, voor ’t lezen zijner Aentekeningen van de Jaren 1749 en 1750”. 71 Ibidem, f. 3v°. 72 Ibidem, f. 8v°-13r°.

174

thérèse peeters | “sweet-milk cows” in huizen and “memorable incidents”


The reply to this text, however, was included integrally.73 The things that were judged worthwhile of writing down were therefore those that could affirm the author’s own views. A further incentive to write must have been to enhance one’s understanding of and knowledge about the world by collecting all kinds of ‘facts’. The mentions from both Veen and Lustigh about comets, strange accidents, malformed babies, storms and earthquakes, testify of a ‘taste for facts’ which, according to Barbara Shapiro, augmented in society from the end of the seventeenth century onwards.74 We might interpret these descriptions as a strange obsession for all kinds of abnormalities, but in fact they constituted a large part of the ‘normal’ news, as things inherent to the reality of life.75 Some of them were also described to explain later events on the basis of earlier abnormalities, which in turn were seen as omens.76 A curious example is offered by Lustigh. Together with his family he saw a strange fiery light preceded by a strange mist that moved in a specific direction, and then paused a while above the farm of Grietje Gerberts. Exactly in her farm, Lustigh tells us, many animals were to die of the cattle plague.77 He therefore warns the readers: when seeing such a fiery light or mist, one should not only think about the consequences for the cattle, but also about God’s wrath of which these are a sign.78 Collections of facts were also made to provide insight.79 One of the most peculiar aspects of Lustigh’s chronicle is an example of exactly this phenomenon: the farmer used to write down very accurately every time a cow died in the neighbourhood (and sometimes beyond), including the day of death, the place of burial, the period of illness and everything he thought might be of interest. Only by noting these things down, certain regularities could be discerned, and the right methods might be discovered. Where certain details such as the place of burial of the animals seem insignificant to the modern reader, the opposite was true: dead cows were a major source of infection and had to be burned or buried as soon as possible. Similarly, when Lustigh noted down on what day different farmers who had lost their cows, had mucked out their stable, this was crucial information: by examining these dates he came to the conclusion that the dung of infected animals was also

73 Ibidem, f. 22v°-r°. 74 Shapiro, A Culture of Fact, p. 73. 75 Ibidem, p. 87. 76 Lustigh recalls the assertions of Johan Arents who said that human suffering is always preceded by ‘suffering’ of nature: an earthquake for example always preludes war. Lustigh, p. 128. 77 Ibidem, p. 64-5. 78 Ibidem, p. 65. 79 Cf. Shapiro, A Culture of Fact, p. 102. She describes how the Royal Society in England used collections of “rarities” in order to make sense of them.

volkskunde 2014 | 2 : 163-179

175


a source of infection, and that stirring it might spread the disease.80 Lustigh evidently saw this knowledge gathering as an important personal task. Since both our authors felt a certain responsibility towards their readers, they also tried to convince them of the trustworthiness of their own accounts. In Lustigh’s work, his objectivity is underlined by the affirmation that he received his knowledge directly from God.81 Veen uses a more indirect method. Although he warns the reader not to expect “special tidiness” or much accuracy in the details about the exact time of a certain event82, he ends up being very detailed about times, places and names. Also, the comment about his straightforward style, together with his intention to write ‘cronijkswijzen’, might be an attempt to make the content of his writing seem more factual. A similar ‘tactic’ is used in the diary of Jan de Boer, written not much after Veen’s chronicle (1747-1758). In the introduction to his diary, he too apologizes for the fact that he cannot write “in the style of a historian”, but at the same time emphasizes that the truthfulness of what he writes is more important than his style, thereby implicating that his account is reliable precisely because of this simple, straightforward style.83 Veen might be applying a rhetoric with similar aims, when describing the unsuccessful Jacobite insurgence in 1745 led by “den Pretendent” Charles Edward Stuart. After very polemically narrating this event, he adds: “but hey, I also seem to digress, how did I end up with the Pretender!”84, as if he wants to make clear that such polemic accounts are, in his view, no proper part of an ‘objective’ chronicle. The trustworthiness of the reported events depended also on the witnesses that the chroniclers had at their disposal. As Henk van Nierop shows, chroniclers were critical towards their sources and differentiated between ‘tidings’, ‘hearings’ and ‘rumours’.85 Lustigh preferred to witness things himself. When the water level in the Zuiderzee was exceptionally low, he went himself to look for the foundations of the old town of Naarden which had been burned down in 1350 and had been subsequently swallowed by the sea, not willing to 80 Lustigh, p. 27-29. His advice was to regularly and quickly clean out the stables, and wash them afterwards. Not a bad advice if one considers the fact that, although the disease was passed on mostly by the breath of these animals, the virus could survive also elsewhere for a few days. J. Broad, ‘Cattle Plague in Eighteenth-Century England’, Agricultural History Review 31:2, 1983, p. 104-115:104. Of course Lustigh was not the only one to examine the causes of this immense catastrophe. By order of the pope, Giovanni Lancisi studied the disease and came with the advice to immediately kill all infected cattle and prohibit trade from suspicious areas in 1711. The pope even issued laws on the burying of carcasses and skins. In 1714, at the advice of Thomas Bates, the English government successfully prevented the spread of the disease by ordering people to burn all contaminated cattle. C.A. Spinage, Cattle Plague, a History. New York, 2003, p. 108-112. In the Netherlands the disease started to be researched more intensively from the outbreak of 1744 onwards, when, for example, the States of Holland asked medical faculty in Leiden for advice about the rinderpest. Koolmees, Epizootic Diseases, p. 25. 81 Lustigh, p. 1. 82 Veen, f. 2r°. 83 Blaak, Literacy, p. 198. 84 Veen, f. 15v°: “maar zagt, ik gelijk ook wel te doolen, hoe kom ik bij den Pretendent!” 85 Nierop, And ye shall hear, p. 70-71. Lustigh indeed uses phrases like “people take it for the truth that...”, “people say that” for stories which he doubts. Lustigh, p. 169.

176

thérèse peeters | “sweet-milk cows” in huizen and “memorable incidents”


miss such an occasion.86 Where such personal accounts are impossible, he tries to convince the reader that what he is telling is not mere rumour, but based on credible witnesses. One episode in Lustigh’s chronicle is very telling in this respect. He recounts that on the 23th of October, 1716, in the village Putten (30 km from Huizen), a very strange baby was born: “a child with two black wings like a raven.”87 The cause was a curse with which the father had rebuked his wife when she told him that she was pregnant: “I wished thou gave birth to a flying devil.”88 To assure the reader that he was certain of this rather unlikely event, Lustigh not only indicated his source of information, “two men and four women” from Huizen, who were near the event when it happened and “were certain about it”, but he also signed with his own name, “as a warning (...) and as an eternal memory for my descendants.”89 The ways in which the facts are presented in a chronicle are therefore hinting at the authors’ aspiration to be convincing, to persuade. The same can be said of the way in which they select fragments that they copy into their chronicles. Lustigh, as a kind of collector of all information regarding the cattle plague, also included “woort tot woort” (wordily) the text of remedies he had read in newspapers, indicating exactly who showed the article to him on what day.90 However, he did not uncritically copy everything: he excluded recipes which he found to be “unfounded and incongruous” (“ongefondeert en ongerijmt”).91 Lustigh thereby convinced the reader more and more of his own expertise and trustworthiness. Veen also added different texts from various media to his chronicle: newspaper articles, pamphlets and poems.92 Tellingly, they always enhance his own argument, although he is clear about the fact that he did not write them himself.93 He too is explicit about his sources, at times offering the reader very modern-looking references.94 From this we understand that these chronicles were intended for a larger public, a public towards which these authors felt the responsibility to offer a reliable account. At the same

86 87 88 89

90 91 92 93 94

Lustigh, p. 177-178. The town was rebuilt around 3,5 km to the south west. Ibidem, p. 129; “een kint met twee swarte vleugels als een raven.” Ibidem, “Ik woude dat gij een vliegende duijvel baarde.” Ibidem, p. 130. This precise way of describing time and place of the event and emphasizing the credibility of the witnesses, remarkably conforms to the way in which, according to Shapiro, news, marvels and wonders were related in the (English) periodical press from the end of the sixteenth century onwards. Shapiro, A Culture of Fact, p. 87. Indeed also for unlikely events like this monstrous birth witness proofs were given which people associated with ‘matters of fact’. Ibidem, p. 101. Shapin in a similar way argues that in order to gain knowledge of something one has to rely on testimony and authority (p. xxv). His thesis is that in seventeenth century England the gentleman was seen as a reliable, authoritative source. Shapin, A Social History of Truth, p. xxv, xxvi. Lustigh does not seem to make such a distinction: he gives no insight in the social background of these witnesses. Tellingly, he does indicate that there were two men and four women. Lustigh, p. 48-50. Ibidem, p. 49. Cf. Blaak, Literacy, p. 203: the eighteenth century diarist Jan de Boer works in a very similar way. Veen, f. 2v°. For example, ibidem, f. 25v°: “siet hooft, nederlandse historie derde druk 1677 bladzijde 696”, “see Hooft, Nederlandse Historie, third edition, 1677, page 696”.

volkskunde 2014 | 2 : 163-179

177


time, by providing trustworthy information, they aimed to increase their own authority and credibility. Especially for Lustigh as an alderman and self proclaimed expert on the cattle plague, this trust was essential. However, both Lustigh and Veen seem to write not merely out of a pure interest, but also with the conviction that they bore a responsibility towards both the present readers and posterity of recording the present and explaining its meaning, and of gathering and displaying specific, reliable knowledge. They in turn wanted to be heard, trusted and appreciated. Chronicling therefore was no mere hobby, but a role that these authors took upon themselves in their respective communities.

Conclusion The aim of this research has been to examine a case study that could provide insight into something barely researched until now: the significance and function of chronicling in early modern rural society, for the authors of these chronicles and for their communities. Firstly, we have seen that chronicling offered a possibility for personal expression within this easily adaptable genre. The identity, rural background and opinions of both authors are reflected in the range of chosen topics and the interpretations given. Where urban histories show something of the urban mentality95, provincial chronicles show something of the horizon of the rural population. But the chroniclers’ focus on local issues cannot be simply due to a feeling of belonging to the local community, since both Lustigh and Veen also identified themselves with a larger, national unity. Nor can Lustigh’s almost exclusive focus on the cattle plague be explained by a very limited interest in other aspects of life: on the contrary, Lustigh was also interested in history, geography and the traditions of his region. The centrality of these matters therefore points at the second aspect we examined: the sense of responsibility which is apparent in both works, and which is centred on the local community and its history. The chronicles did not only reflect the authors’ respective roles in society, as many other texts might do, but chronicling itself gave them a new role in their respective communities. With much pleasure they took upon themselves the task of recording the present which otherwise might be lost, of gathering specific knowledge about otherwise incomprehensible events, and of making sense of an often dramatic reality. They did all of this at least partially in service of an audience: in Lustigh’s case, for his brother and for all who wanted to listen to him; in Veen’s case, for his friends, posterity and all ‘fellow countrymen’. This ‘communal’ function of the chronicle is also apparent in the fact that, unlike diarists, these chroniclers wanted to be convincing, to persuade their readers of the reliability of their accounts.96 They wanted to be appreciated,

95 Barry, Provincial Town Culture, p. 222. 96 I disagree with Blanchard when he states that towards the end of the Renaissance period writers lost the need to find or hold the truth but solely wanted to state what for them was true: Blanchard, Fin the Siècle living, p. 249. Veen and Lustigh were strongly convinced that what they wrote was the truth.

178

thérèse peeters | “sweet-milk cows” in huizen and “memorable incidents”


trusted and listened to. Although Lustigh might not always have managed to be convincing, Veen’s work seems much appreciated. He might even have been part of a community of people who saw the chronicling of provincial life as an enjoyable and useful task. What is unique to these eighteenth century rural chronicles, as opposed to farmer diaries or official histories, is therefore that they bring together personal expression with a public function, a (not always recognized) service to the community. Our chroniclers consciously took up this role in society: Veen, in his own words, “did not choose [to write] a diary”, but deliberately wrote a chronicle (kronyksgewijzen).97 Further research might clarify whether ‘chronicling rural life’ was a widespread phenomenon and whether this dual function is a common feature of eighteenth century rural chronicles. If this should be the case, the next step should be to compare these rural chronicles with urban chronicles to see whether or not this twofold function was a general characteristic of chronicling in this period. This study on the work of Lustigh and Veen who, to use the praise of Veen’s anonymous friend, indeed “wisely taught us history”, might be a first step in the research of rural chronicling and its place in early modern history writing.98

97 Veen, f. 2r°. 98 Veen, f. 45r°: “Hij die ons dagelijx annoteerde Wat bij ons voorvalt en geschiet en alles in een boek aenbiedt Ja ons historie – wijse leerde”, “He who annotated daily what happened in our place and offers everything in a book, yes [he] wisely taught us the history.”

volkskunde 2014 | 2 : 163-179

179


180

thérèse peeters | “sweet-milk cows” in huizen and “memorable incidents”


so p hie e l pe r s e n h an s b e n n i s

nieuw onderzoek

Crossing Boundaries Het nieuwe onderzoeksplan van het Meertens Instituut (Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen KNAW)1

De geesteswetenschappen zijn aan het veranderen en met hen de geesteswetenschappelijke instituten van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Het Meertens Instituut, het Amsterdamse instituut voor onderzoek en documentatie van cultuur en taal in Nederland dat in 2014 op precies 80 jaar ervaring op het etnologisch-volkskundige terrein terug kan blikken, heeft een nieuw onderzoeksplan voor de periode 2013-2018. Het gaat daarmee onder andere in op ontwikkelingen rond een cognitief perspectief op geesteswetenschappelijke vragen en op technologische vernieuwing. Tegelijkertijd worden bestaande onderzoeksvragen en -methoden voortgezet. Naast de inhoudelijke aspecten die hieronder nader worden uitgelegd, houdt het plan ook een organisatorische vernieuwing in: de traditionele onderzoeksgroepen van het instituut, Nederlandse Etnologie en Variatielinguistiek, zijn opgeheven en het onderzoek naar cultuur en taal is verenigd: sinds januari 2013 is er één onderzoeksgroep die uit zes verschillende themagroepen bestaat. Het onderzoek vindt plaats in tijdelijke

1

De tekst is gebaseerd op het nieuwe onderzoeksplan: Hans Bennis e.a., Crossing Boundaries. Research plan 2013-2018 Meertens Institute. (Amsterdam 2012) en op teksten op de website van het instituut www.meertens.knaw.nl. Enkele passages zijn – vertaald – direct overgenomen uit het onderzoeksplan.

volkskunde 2014 | 2 : 181-187

181


onderzoeksthema’s waarin voor een deel zowel etnologen als taalkundigen zijn vertegenwoordigd. Op deze manier tracht het Meertens Instituut een grotere dynamiek en flexibiliteit enerzijds en meer cohesie anderzijds te bereiken, zowel naar binnen als naar buiten toe. Door bij het onderzoek meer samen te werken met erfgoedinstellingen, overheid en het bedrijfsleven – die een groeiende belangstelling voor de onderzoeksgebieden en behoefte aan de onderzoeksresultaten van het Meertens Instituut tonen – streeft het instituut naar toepassingen met een groter bereik dan de wetenschap alleen.

Het Meertens Instituut Het Meertens Instituut heeft een lange traditie in het onderzoek en de documentatie van alledaagse taal en cultuur in Nederland. Deze begint in 1926 toen de afdeling Letteren van de KNAW de ‘Commissie voor praeadvies omtrent centralisatie van Nederlands Dialectonderzoek’ instelde die vier jaar later omgevormd werd tot een Dialectenbureau. De Neerlandicus P.J. Meertens (1899-1985) kreeg hiervan de dagelijkse leiding. In 1934 werd een Volkskundecommissie opgericht die in 1938 opging in een uitvoerend Volkskundebureau. In 1948 ontstond door de bijvoeging van een Naamkundecommissie een trias van bureau’s. Deze werden in 1949 samengebracht onder de ‘Centrale Commissie van het Nederlandse Volkseigen’. Piet Meertens, de latere naamgever van het instituut, werd directeur en bleef dit tot zijn pensionering in 1965. Na verschillende naamsveranderingen (1969: Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde; 1979: P.J. MeertensInstituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde) kreeg het instituut in 1998 zijn huidige naam Meertens Instituut, met de toevoeging ‘Onderzoek en documentatie van Nederlandse taal en cultuur’. Een jaar later werd voor twee nieuwe onderzoeksgroepen gekozen: Nederlandse Etnologie (in plaats van Volkskunde) en Variatielinguïstiek (in plaats van Dialectologie en Naamkunde). Sinds 2009 kent het instituut geen naamkundig onderzoek meer. Het instituut is begonnen als een organisatie voor documentatie van Nederlandse taal en cultuur. Door de tijd heen heeft het instituut een grote hoeveelheid collecties verzameld en toegankelijk gemaakt, waaronder de bekende collecties volksverhalen en volksliederen. De collecties bieden een uniek perspectief op de Nederlandse taal en cultuur, en dienen als basis voor onderzoek. In de loop van de jaren is het accent duidelijk verschoven van documentatie naar onderzoek. Tegenwoordig is wetenschappelijk onderzoek de hoofdtaak van het instituut, en de documentatie en alle andere activiteiten staan in dienst daarvan. De focus van het onderzoek ligt op de analyse van variatie en diversiteit in cultuur en taal. Daarbij staan vier gebieden centraal: orale cultuur, tradities en rituelen (feest en ritueel, religieuze cultuur, materiële cultuur, erfgoed), syntactische variatie en fonologische variatie. Het onderzoeksplan ‘Crossing Boundaries’ (2013) is na ‘Het oog op de toekomst’ (1999) en ‘Dynamische tradities’ (2006) het derde onderzoeksplan van het Meertens Instituut.

182

sophie elpers en hans bennis | crossing boundaries


Crossing Boundaries Het interne en het externe perspectief Het nieuwe onderzoeksplan gaat er vanuit dat taal en cultuur zowel vanuit een interne als een externe benadering bestudeerd kunnen worden. Bij de interne benadering gaat het om de vraag hoe cultuur en taal door structurele eigenschappen bepaald worden. Cultuur- en taaluitingen worden dan bestudeerd los van hun sociaal-culturele context. Hun eigenschappen worden ten dele opgevat als het resultaat van een specifiek menselijke cognitieve aanleg. Het gaat dus over de ‘nature’-aspecten van cultuur en taal. In het taalkundige onderzoek neemt de interne benadering sinds lang een sterke positie in. Vooral Noam Chomsky heeft hiertoe een belangrijke aanzet gegeven in het kader van de generatieve grammatica. Ook voor menselijk cultureel gedrag komen er steeds meer aanwijzingen dat algemene cognitieve competenties een bepalende rol spelen, en het besef groeit dat deze onderzocht kunnen worden door de interne structuur van cultuurverschijnselen te bestuderen. Het gaat daarbij vooral om het inzicht dat cognitieve functies zoals geheugen, ethiek en emoties afhankelijk zijn van neurale mechanismen die genetisch vastgelegd zijn (vgl. het onderzoek van o.a. Dehaene, Damasio, Changeux, Hauser, Rizzolatti en Spelke). Bij de externe benadering van cultuur en taal gaat de aandacht uit naar specifieke culturele en talige praktijken, en dus niet naar algemene structuren en universele principes. Doel is om zicht te krijgen op de invloed die externe omstandigheden uitoefenen op cultuur en taal, zoals de sociale context, tijd en ruimte. Er wordt gekeken naar de ‘nurture’-aspecten. In de etnologie is er vanaf het begin van de jaren 1980 veel aandacht voor de externe, oftewel contextualiserende benadering. Belangrijke vertegenwoordigers zijn Foucault, Elias, Turner, Goffman en Bourdieu. In de taalwetenschap staat o.a. de sociolinguïst William Labov voor een externe benadering. Cultuur en taal worden gekenmerkt door een complexe interactie tussen de menselijke natuur en de sociale, geografische en historische context. Het is daarom zinvol om de interne en externe benaderingswijze te combineren en om de bestudering van taal en cultuur niet te scheiden, maar beide onderzoeksterreinen te verbinden. Mede omdat soortgelijk gekoppeld onderzoek nog weinig verricht wordt, zou dat interessante resultaten kunnen opleveren. Het nieuwe onderzoeksplan gaat in op deze behoefte. Het legt vast dat het onderzoek van het Meertens Instituut in de komende periode ondergebracht wordt onder zes overkoepelende thema’s: I. Grenzen aan taalvariatie II. De relatie tussen dynamiek en diversiteit in taal III. De relatie tussen sociale, geografische en diachrone diversiteit in cultuur IV. Grenzen aan culturele diversiteit V. Kennis en cognitie – taal en cultuur VI. Externe aspecten van taal en cultuur Terwijl thema I en II op het taalkundige en thema III en IV op het etnologische gebied liggen, worden onder thema V en VI taalkundig en etnologisch

volkskunde 2014 | 2 : 181-187

183


onderzoek nadrukkelijk aan elkaar verbonden. Bij de thema’s I, IV en V staat de interne benadering centraal, bij de thema’s II, III en VI de externe benadering. Daarbij wordt tevens gekeken naar de interactie tussen intern en extern, tussen ‘nature’ en ‘nurture’. Etnologie Wat betekent deze nieuwe indeling in themagroepen voor de etnologie? De discipline maakt in het algemeen geen scherp onderscheid tussen interne en externe benaderingen. Bij een vergelijking tussen filologische en antropologische perspectieven binnen de etnologie – de eerste betreft vooral het onderzoek naar orale cultuur, de tweede het onderzoek naar materiële cultuur, religieuze cultuur, feest en ritueel – kan er echter toch een verschil geconstateerd worden. In de filologische benadering staat de aandacht voor het performatieve en externe, het vertellen en zingen in bepaalde contexten, nadrukkelijk naast de aandacht voor de interne structuur van verhalen en liederen. Om deze reden blijft men ook investeren in de aanleg van grote databanken waarmee kwantitatief onderzoek naar bijvoorbeeld narratieve of melodische structuren kan worden gedaan. In tegenstelling daarmee is in het antropologisch georiënteerde etnologische onderzoek een voorkeur te constateren voor de externe benadering, een tendens die door de ‘cultural turn’ in de jaren 1970 en 1980 ingegeven is. De toen ontwikkelde inzichten over ‘invented traditions’ en geconstrueerde cultuur in het algemeen bezorgden de etnologie een bijzondere expertise voor de huidige kritische reflectie op noties als ‘volkscultuur’, ‘erfgoed’ en ‘nationale identiteit’. Hiernaast is sinds de jaren 1990 een onderzoekslijn ontstaan waarin inzichtelijk gemaakt wordt hoezeer het menselijk handelen bepaald is door toe-eigening en habitus, hoe zich bij mensen specifieke manieren van waarnemen, denken en handelen als een ‘tweede natuur’ ontwikkelen en welke lichamelijke, sensorische en emotionele dimensies c.q. effecten cultuur heeft. In het verlengde daarvan gaat tegenwoordig de aandacht ook uit naar het gebied van de cognitieen neurowetenschappen, waarmee interne aspecten van cultuur het vak binnendringen. Ook binnen de filologische benadering komen recentelijk cognitieve kwesties aan de orde, bijvoorbeeld als onderzocht wordt hoe ‘hooks’ – stukjes muziek die steevast blijven hangen in het hoofd – inwerken op de zintuigen en de emoties. Algemene vragen die de etnologen aan het Meertens Instituut (in de toekomst zullen) stellen op het gebied van de interne benadering zijn: - In hoeverre werkt de habitus dusdanig dat er ruimte is voor diversiteit en dynamiek in cultuur? - Hoe bepaalt de habitus de grenzen van deze diversiteit en dynamiek? Op het gebied van de externe benadering wordt gevraagd: - Welke historische, geografische en sociale factoren spelen een rol in de diversiteit en dynamiek van cultuur? - Hoe construeren en reprensenteren mensen geografische, sociale en etnische identiteiten in hun alledaagse leven?

184

sophie elpers en hans bennis | crossing boundaries


En uiteindelijk: - Wat is de wisselwerking tussen interne en externe, tussen cognitieve en contextuele factoren? Bij de beantwoording van de vragen naar de interne dimensies kunnen de etnologen aan het Meertens Instituut profiteren van de ervaringen van de taalkundige collega’s, die veel kennis hebben op het gebied van de interne oriëntatie. Andersom kan het taalonderzoek profiteren van ontwikkelde inzichten op het gebied van de externe benadering zoals die de laatste tijd centraal heeft gestaan bij het etnologisch onderzoek. Etnologische en gedeeltelijk etnologische projecten In themagroep III staan de sociale, geografische en diachrone diversiteit in de alledaagse cultuur en daarmee de externe context centraal. Het enige project dat momenteel onder deze groep valt, is ‘De “Nederlandsheid” van Nederland. Constructies van het nationale in een neoliberale wereld’. Het project is in 2012 uitvoerig beschreven in dit tijdschrift.2 In themagroep IV gaat de aandacht uit naar grenzen aan culturele diversiteit en daarmee naar constanten als intern gedetermineerde, structurele aspecten van cultuur. Het is niet verbazingwekkend dat deze themagroep onderzoeksprojecten bevat over orale cultuur (‘Oral transmission’, ‘Tunes & Tales’, ‘FACT’, ‘COGITCH’).3 Er bestaat immers op dit gebied al een structuralistische onderzoekstraditie waarbinnen interne aspecten van cultuur bestudeerd worden. Terwijl binnen de themagroepen III en IV het zwaartepunt ligt op de bestudering van de externe of de interne aspecten van cultuur, gaat in themagroep V alle aandacht uit naar de interne dimensies van taal en cultuur samen. Een van de onderzoeksprojecten is ‘Poëzie, ritme en metrum’. Daarin wordt onderzocht wat de universele aspecten van metrum zijn en in hoeverre ritme in taal en muziek een gemeenschappelijke menselijke vaardigheid is. In een ander project, ‘Muziek en taal’, wordt bekeken in hoeverre toonhoogte een aangeboren of aangeleerde vaardigheid is, en hoe de perceptie van toon is in muziek en taal.4 Onder thema VI worden de externe aspecten van taal en cultuur onderzocht. Het project ‘Lokale identiteiten en culturele praktijken’ is een van de onderzoeksprojecten. Bestudeerd wordt hoe bepaalde talige elementen een inherent onderdeel zijn van culturele praktijken (zoals feesten en culinaire cultuur) die specifiek met het lokale verbonden worden en hoe culturele en talige praktijken elkaar versterken in het vormen en uiten van lokale identiteiten.5 Technische ontwikkeling Veel van de op empirie gebaseerde studies van het Meertens Instituut vragen om de beschikbaarheid van grote hoeveelheden data die kwantitatief en

2

H. Roodenburg: ‘De “Nederlandsheid” van Nederland. Een nieuw project aan het Meertens Instituut’, Volkskunde. Tijdschrift voor de cultuur van het dagelijks leven 113:2, 2012, p. 203-212. 3 http://www.meertens.knaw.nl/cms/nl/onderzoek/projecten. 4 Ibidem. 5 Ibidem.

volkskunde 2014 | 2 : 181-187

185


kwalitatief geanalyseerd kunnen worden. Het Meertens Instituut beschikt over relevante en unieke collecties op verschillende deelgebieden die opnieuw kunnen worden ingezet bij onderzoek.6 Daarnaast worden nieuwe data verworven in het kader van onderzoek. De ontwikkeling en inzet van icttechnieken en computationele methoden moet de analyse van het materiaal ondersteunen en vergemakkelijken en het mogelijk maken om vragen te beantwoorden die met traditionele onderzoeksmethoden niet beantwoord konden worden. Het betreft bijvoorbeeld technieken op het terrein van databases, tools om de databases toegankelijk te maken en software om patronen te herkennen: zowel patronen in de cultuurverschijnselen zelf als patronen in de verspreiding van cultuurverschijnselen in de geografische en sociale ruimte en in de tijd.

Conclusie Onder invloed van ontwikkelingen in de wetenschap ontstaan veranderende inzichten over de inhoud en de methode van wetenschappelijk onderzoek. In de afgelopen decennia zijn er een aantal duidelijke veranderingen doorgevoerd in het onderzoek naar de cultuur van het alledaagse leven en in de rol die het Meertens Instituut daarbij vervult. Het instituut heeft vanaf de jaren 80 van de vorige eeuw een drastische wijziging ondergaan in de aard van de taken die het zich stelt. Het instituut is ontstaan vanuit een behoefte om dialect en volkscultuur zo goed mogelijk te documenteren en in kaart te brengen. Vanaf de jaren 80 is sterk ingezet op het verrichten van wetenschappelijk onderzoek en dat is nu de hoofdtaak, waarbij documentatie een afgeleide taak is geworden. Daarmee beoogt het Meertens Instituut een centrale speler te zijn op het onderzoeksterrein van de Nederlandse etnologie, en de verworven inzichten ook in te brengen in een internationaal discours. De afgelopen periode zijn er in de geesteswetenschappen drie ontwikkelingen zichtbaar die een directe invloed op het onderzoek naar cultuur hebben. Het Meertens Instituut heeft deze ontwikkelingen in het nieuwe onderzoeksplan voor de komende periode, Crossing Boundaries, een plaats gegeven. Het gaat in de eerste plaats om de rol van cognitie in het onderzoek naar cultuur waarbij de vraag wordt gesteld in hoeverre cultureel gedrag bepaald wordt door cognitieve capaciteiten en de interactie van cognitieve modules. Gekoppeld hieraan is de vraag in hoeverre interne en externe benaderingen van cultuur elkaar aanvullen en beïnvloeden. Het betreft hier onderzoek naar het bekende onderscheid tussen ‘nature’ en ‘nurture’, maar dan gericht op cultuurverschijnselen. Een andere belangrijke wijziging die zich geleidelijk in de afgelopen jaren binnen het instituut heeft voltrokken, is het gebruik van technologie als methodologie om de gegevens die nodig zijn voor empirisch onderzoek beter beschikbaar en voor onderzoek toegankelijk te maken. Het gaat dan om zaken als ‘big data’, datamining, automatische patroonherkenning, visualisering van data enzovoort. Op dat terrein is bij toename van de technologische mogelijkheden nog veel winst te boeken bij het onderzoek van cultuur. Het Meertens Instituut blijft zich 6 http://www.meertens.knaw.nl/cms/nl/collecties.

186

sophie elpers en hans bennis | crossing boundaries


richten op begrip en interpretatie van aspecten van de taal en de cultuur van het alledaagse leven, maar het probeert het onderzoek hiernaar mee te laten bewegen met interessante nieuwe ontwikkelingen en mogelijkheden die zich voordoen binnen de geesteswetenschappen. Daarmee houdt het, net als bij het opstellen van het eerste onderzoeksplan, zijn ogen gericht op de toekomst.

volkskunde 2014 | 2 : 181-187

187


188

sophie elpers en hans bennis | crossing boundaries


wil l e m d e b l é c o u r t essay

Jack Zipes en de historische bronnen van het sprookje In zijn recensie van Van kikvors tot droomprins – de wording van het sprookje in het vorige nummer van Volkskunde schrijft Marcel van den Berg over mijn bijdrage over de bronnen van de Gebroeders Grimm, en wel in het bijzonder over mijn suggestie dat alle (wonder)sprookjes literaire wortels hebben. In hetzelfde nummer van Volkskunde, in een bespreking van The Irresistable Fairy Tale van Jack Zipes, licht Van den Berg toe dat Jack Zipes ‘brandhout’ maakt van mijn boek Tales of Magic, Tales in Print en dat ik daar eigenlijk niet op heb gereageerd. Nu waren (en zijn) er diverse redenen om niet op Zipes te reageren, maar aangezien de kwestie nu ter sprake kwam in Volkskunde, is hier toch een reactie op zijn plaats. Zipes heeft een broertje dood aan geschiedenis. Wie bijvoorbeeld publiekelijk en in academische context (zijn boek is uitgegeven door de Princeton University Press) verkondigt dat “de heks” teruggaat op heidense godinnen (p. 57), zal door heksenhistorici niet erg serieus genomen worden. Een dergelijke bewering wordt namelijk niet ondersteund door gedegen onderzoek en zelfs de vroeg negentiende-eeuwse mythologen gingen niet zover en bleven steken bij heidense priesteressen. Ik zal hier The Irresistible Fairy Tale niet opnieuw gaan recenseren, al moet dit voorbeeld de lezer op z’n minst aan het denken zetten, zo het niet ieder haar recht overeind doet staan. Het geeft ook aan dat de methodes van mij en die van Zipes diametraal tegenover elkaar staan. Zipes rangschikt mij onder de “conservatieve” historici, die de geschiedenis slechts bekijken vanuit het standpunt van de heersende klassen. In mijn benadering zou het “gemene volk” geen verhalen hebben verteld die de moeite van vastleggen waard waren. Het is jammer dat Zipes geen Nederlands kan lezen, want in mijn boeken Termen van toverij (1990) en Het Amazonenleger (1999) doe ik namelijk niets anders dan het “gemene volk” aan het woord laten. Dat geldt ook voor de vele artikelen die ik in het Engels en het Duits heb gepubliceerd en die hij niet eens heeft gezien, laat staan gelezen. Mijn boek Tales of Magic, Tales in Print gaat over de transitie van achttiendeeeuwse, enorm populaire gedrukte sprookjes naar negentiende-eeuwse sprookjes zoals die door volkskundigen zijn opgetekend (en afkomstig zijn uit alle lagen van de bevolking). Als oriënterend kader heb ik daarbij gebruik gemaakt van de rubriek toversprookjes of “eigenlijke” sprookjes in de Types of International Folktales van Hans-Jörg Uther (FFC 284-286). Sagen vallen buiten dit betoog en dienen hooguit zo hier en daar als tegenhanger

volkskunde 2014 | 2 : 189-192

189


van sprookjes. Mijn inzet is het sprookje te historiseren en te laten zien dat er een alternatief bestaat voor de aanname van een ontoegankelijke mondelinge traditie. Een sprookjestekst is (evenals welke andere tekst dan ook) een tijd en plaatsgebonden document en als zodanig te relateren aan andere gesitueerde teksten. De verschillende sprookjesteksten kunnen zo goed mogelijk in historische volgorde naast elkaar worden gezet, zodat subtiele veranderingen in de plot te traceren zijn. Jacob en Wilhelm Grimm nemen in deze overgang een cruciale plaats in. In het geval van de Grimms ben ik er ook van uitgegaan dat hun belangrijkste toeleveranciers, de “jonge dames uit adellijke of burgerlijke milieus”, geen passieve doorgeefluiken zijn geweest en een eigen inbreng hebben gehad, ieder op haar eigen manier. Mondelinge overlevering als verklaringsmodel (want in geval van sprookjes is het nooit meer geweest) wordt in deze exercitie overbodig: er zijn vrijwel steeds eerdere en voor de vertellers beschikbare teksten aan te wijzen en er vallen geen onverklaarbare hiaten in de textuele continuïteit. Bovendien is het begrip “mondelinge overlevering” van aantoonbare theoretische en ideologische oorsprong en alleen al daarom kritisch te benaderen. Dat wil niet zeggen dat er helemaal geen sprake is geweest van mondelinge overlevering; alleen zal deze om effectief te zijn geweest, toch wat inhoud betreft, iets dichter bij de leefwereld van de vertellers gestaan moeten hebben dan sprookjes. Het begrip “sprookje” kent op zijn beurt een geschiedenis; wanneer die wordt getraceerd, komt aan het licht dat de huidige betekenis pas in de loop van de achttiende en negentiende eeuw zijn beslag kreeg. Dat geldt niet alleen voor het Nederlands, maar ook voor het Frans, het Duits en het Engels. Zipes heeft nooit de moeite genomen zich systematisch te verdiepen in honderden opgetekende sprookjesteksten en een poging te doen hun relatie aan te geven met eerdere gepubliceerde verhalen. Zijn kritiek is louter en alleen gebaseerd op de aanname van het bestaan van een traditie van mondelinge overdracht van sprookjes. Wanneer een historicus de overdracht van sprookjes onderzoekt, houdt deze premisse echter geen stand omdat overdracht in geschrift altijd aanwijsbaar blijft en er van eigenlijke mondelinge tradities, zeker in Europa, altijd wel ergens iets doorsijpelt in geschrift. Zipes’ samenvatting van mijn boek in een bijlage van The Irresistible Fairy Tale is vooral gebaseerd op de inleiding en de epiloog. Hij citeert mijn conclusies zonder aan te geven waarop die zijn gebaseerd en parafraseert onjuist terwijl hij tegelijkertijd zijn eigen mening ventileert. Positieve resultaten zijn veelal gecensureerd. Dat ik zou beweren dat Franse, in een oriëntaalse context geplaatste sprookjes, geen echte sprookjes zijn omdat ze seksuele deviantie zouden bevatten, komt geheel voor Zipes’ rekening; dit staat niet in mijn boek. Zijn lezing van mijn laatste hoofdstuk snijdt ook weinig hout; mijn belangrijkste verwijt aan het adres van Warren Roberts (die de meest omvangrijke eerdere studie ondernam van de cyclus die ik in dat hoofdstuk bespreek) is dat hij het eind achttiendeeeuwse verhaal van Benedikte Naubert over het hoofd heeft gezien. Dat is nu juist de tekst waarin “Hulda” in het Duits in deze cyclus wordt geïntroduceerd en waarop alle latere “Holle”-varianten teruggaan. Dat ik het in deze context nalaat om Noorse en Slavische godinnen, alsmede de Baba Yaga te bestuderen

190

willem de blécourt | jack zipes en de historische bronnen


is geheel terecht want die hebben niets met de Europese Holle-traditie van doen. Zipes’ verwijt in deze is daarom nogal misplaatst. Een ander punt van Zipes’ kritiek is dat ik de “polygenese” van volksverhalen niet heb bestudeerd. Dat is niet het geval, al is het zo’n achterhaald begrip, dat ik er niet al te veel aandacht aan heb besteed. In plaats daarvan heb ik geprobeerd aan te tonen dat Europese verhalen heel goed buiten Europa kunnen zijn naverteld; dat leek me relevanter. Gaandeweg zijn kritiek raakt Zipes steeds verder van mijn boek verwijderd. Als ik serieus de “evolutie” van sprookjes had willen bestuderen, had ik toch echt bij de Europese prehistorie moeten beginnen. Hij heeft niet willen zien dat ik de term “evolutie” slechts in een zeer beperkte zin gebruik en het mij voornamelijk ging om de al aangegeven overgang van achttiende-eeuwse naar negentiende-eeuwse sprookjesteksten. Een onderwerp dat meer dan volstaat voor een boek. Voor de geïnteresseerde lezer: het zojuist verschenen boek van Ruth Bottigheimer, Magic Tales and Fairy Tale Magic, gaat wel ver terug in de tijd, echter niet op de wijze zoals Zipes die voorstaat. In het eerste deel van zijn bijlage heeft Zipes zich nog ingehouden; daarna wordt het grof. Ik heb simpelweg mijn huiswerk niet gedaan omdat ik ervan uitga dat na de uitvinding van de drukpers de alfabetisering toenam. Ik heb geen flauw idee van klassenstrijd, hoewel ik me toch uitgeef voor deskundige op het gebied van “heksenjacht en inquisitie”. Ik heb me beperkt tot Duits-sprekende gebieden, vandaar dat ik de Grimms centraal stel. Die punten zijn stuk voor stuk te weerleggen. Ik had inderdaad op het punt van de alfabetisering wat meer noten kunnen opnemen met verwijzingen naar studies die de geschiedenis van het lezen en schrijven documenteren. In mijn boek was dit evenwel slechts een zijdelingse opmerking binnen een argumentatie die, in het geval van sprookjes, de overgang van schriftelijk naar mondeling voornamelijk later legt en waarbij het er dus minder toe doet hoe hoog de alfabetiseringsgraad was. “Een aantal belangrijke studies over de geloofssystemen van het gewone volk heeft aangetoond hoe wijdverspreid het geloof in heksen, feeën, demonen, reuzen en weerwolven was tot ver in de negentiende eeuw,” schrijft Zipes (p. 183, zonder verhelderende voetnoot). Al zouden die studies bestaan (en dat doen ze helaas niet in die zin), dan blijft nog de relevantie voor sprookjesstudie een probleem want sprookjes staan echt los van de (veelal) mondelinge sagen waarin dat soort figuren optreedt. Evenmin valt er veel sprookjesstof te ontdekken in de protocollen van de heksenprocessen; overigens ook geen klassenstrijd. De kritiek op mijn regionale afbakening is totaal verzonnen, want de teksten die ik heb gebruikt zijn afkomstig uit heel Europa en een aantal malen zelfs daarbuiten. Ook heb ik nergens geclaimd dat de collectie van de Grimms “vervuild” was omdat ze niet altijd even open waren over de literaire bronnen van hun verhalen. Aan het eind van zijn bijlage stelt Zipes dat ik schrijf dat “boerse informanten zich nooit in staat hebben getoond een groot repertoire van sprookjes of andere verhalen te onthouden” (p. 189, mijn vertaling). Ik heb die passage niet terug kunnen vinden. Dat is geen brandhout meer, maar een brei van oppervlakkig of slecht gelezen en verkeerd begrepen stukken vermengd met niet ter zake doende of zelfs foutieve opmerkingen. Het wordt dan inderdaad een optie Zipes en

volkskunde 2014 | 2 : 189-192

191


zijn boek te negeren en gewoon verder te gaan met mijn eigen werk. Weerlegd wordt er ondertussen bijzonder weinig en de “onbewezen beweringen en onwaarheden” waarop Zipes zijn vinger zou hebben gelegd, zijn makkelijker aan te wijzen in zijn werk dan in Tales of Magic, Tales in Print. Een bijkomende reden om Zipes’ kritiek, zeker in een kort artikel over de Grimms, maar te laten voor wat het is, is dat hij mijn manuscript heeft gekaapt vóór dat mijn boek was gepubliceerd. Het is in Engeland de gewoonte dat uitgevers een manuscript dat ze al hebben gecontracteerd voor een laatste beoordeling naar een deskundige sturen. In mijn geval was die deskundige Zipes, want uitgevers weten ook niet altijd beter. Zipes zag er evenwel van af een rapport voor de uitgever te schrijven, verwees hem door naar een volkskundige (die zo enthousiast bleek dat hij of zij het zelf geschreven wilde hebben) en vroeg of hij het mocht gebruiken voor een recensie. Hij speelde hierbij in op de goedgelovigheid van de uitgever die er geen idee van had dat die “recensie” een aparte bijlage zou worden in zijn boek dat nog vóór het mijne verscheen en overschreed hiermee de grenzen van de academische ethiek. De uitgever heeft inmiddels zijn excuses aangeboden. Zipes zelf had moeten wachten totdat mijn boek uit was, of anders toestemming aan mij moeten vragen. In plaats daarvan spreekt hij zijn verontrusting uit dat jonge studenten misleid worden (p. 158). Dat is een code die zoveel inhoudt als: bibliotheken, schaf dat boek niet aan. Zijn hele bijlage is ook dodelijk voor discussie en dialoog. Maar misschien moet ik me erop verheugen dat mijn boek nu wat extra aandacht krijgt.

192

willem de blécourt | jack zipes en de historische bronnen


ma rc e l van de n b e r g sporen

Em. prof. dr. Stefaan Top krijgt de “Europäischer Märchenpreis 2014”

(Foto Paul Catteeuw)

Eind 2013 kwam uit Duitsland het bericht dat onze eindredacteur Stefaan Top de gerenommeerde “Europäischer Märchenpreis” voor 2014 heeft gekregen. Deze prijs ter waarde van 5000 euro wordt jaarlijks toegekend aan een persoon of organisatie die zich bijzonder verdienstelijk heeft gemaakt “für die Erforschung und Erhaltung des überlieferten europäischen Märchen- und Sagengutes und deren Umsetzung in die Praxis, sowie ihre Pflege in der Öffentlichkeit.” Hij werd in 1986 in het leven geroepen door de Märchen-Stiftung Walter Kahn. Met volkskunde 2014 | 2 : 193-196

193


de eerder bekroonde – en vooral Duitstalige – volkskundigen zoals Max Lüthi, Lutz Röhrich, Helmut Fischer, Walter Scherf, Hans-Jörg Uther en Rolf Wilhelm Brednich is Stefaan Top in goed gezelschap en na de Fries Jurjen van der Kooi de tweede in ons taalgebied die deze eer te beurt valt. Het staat buiten kijf dat Stefaan deze prijs ten volle verdient: hij beantwoordt immers in alle opzichten aan het vereiste profiel want het volksverhaal, en in het bijzonder maar niet uitsluitend de sage, vormt de spil van Tops wetenschappelijk oeuvre. Terecht schreef de stichting: “Sie erhalten diese Auszeichnung in Anerkennung Ihres von der Jury ausdrücklich zu lobenden Lebenswerks für Ihre Tätigkeit auf dem Gebiet der flandrischen Sagen, sowie für Ihre zahlreichen Veröffentlichungen als Autor und Herausgeber begleitet von Gastvorträgen in aller Welt.” De prijs zal op 25 september 2014 in Volkach (Duitsland) uitgereikt worden. Als student aan de KU Leuven stapte Stefaan Top in het grootschalig project dat prof. K.C. Peeters in de jaren vijftig van de vorige eeuw op het getouw had gezet: in elke gemeente van Vlaanderen sagen noteren en de motieven bestuderen. Omdat zijn opzoekingen in het gebied vielen waar de rover Bakelandt met zijn bende actief was geweest, concentreerde hij zich op sagen over diens figuur en verhalen over deze en andere roversbenden. Na het behalen van zijn licentiaatstitel magna cum laude in 1964 (nu zou men zeggen zijn masterproef) Sagenonderzoek in de streek van het Vrijbos, besloot hij voor zijn proefschrift de figuur van de bendeleider ook historisch aan de hand van archiefmateriaal te bestuderen. In 1974 haalde hij zijn doctorstitel en kreeg voor zijn studie een prijs van de provincie West-Vlaanderen. De studie werd in 1983 gedeeltelijk gepubliceerd: Lodewijk Bakelandt en zijn bende. Bijdrage tot de studie van de groepscriminaliteit rond 1800 voornamelijk in het Leiedepartement. Bij zijn eerder veldwerk in een deel van West-Vlaanderen had hij al dadelijk vernieuwing gebracht in de methode om het materiaal te verwerken. Hij was de eerste van de Leuvense studenten om de sagen niet naar hun motieven te rangschikken maar het repertorium van de verteller te respecteren en in zijn context te situeren. Tijdens de voorbereiding van zijn doctorale dissertatie publiceerde hij in Volkskunde twee zeer uitvoerige, baanbrekende en kritische artikels waarin hij zijn vernieuwende inzichten op basis van zijn ervaringen bij het veldwerk verder uitwerkte. In de eerste bijdrage vergeleek hij de verschillende methodes bij het verzamelen en optekenen van volksverhalen1, in de tweede gaf hij een uitvoerige verantwoording van de methode die hij eerder had toegepast en ging hij verder in op de sage als genre (inhoud en stijl) en het vertellen van verhalen als een in essentie communicatieve activiteit.2 Het spreekt vanzelf dat hij later als professor zijn studenten systematisch zijn theorie liet toepassen. Het volksverhaal en vooral de sage bleef zijn passie en corebusiness. Naast talrijke artikels in Vlaamse en internationale tijdschriften zoals Fabula publiceerde hij ook een aantal becommentarieerde en wetenschappelijk verantwoorde verzamelingen. In de reeks Onze volksverhalen nam hij samen met Eddy Tielemans de provincie Vlaams-Brabant voor zijn rekening. Omwille van 1 2

194

‘Methodes bij het sagenonderzoek. Theorie en Praktijk’ Volkskunde, 68, 1967, p. 137-190. ‘Sagenproblematiek anno 1969. Vernieuwing of stagnatie’ Volkskunde 70, 1969, p. 123-165.

marcel van den berg | em. prof. dr. stefaan top


de homogeniteit van het materiaal beperkte hij zich tot een bloemlezing van oudere, reeds eerder gepubliceerde maar vaak minder toegankelijke sprookjes, sagen, legenden en grappige vertelsels. Hij nam één recent verteld verhaal op dat van de bandopname werd getranscribeerd om het contrast met de vroegere “literaire” behandeling van verhaalstof te illustreren. Ook de hedendaagse sagen, de zogenaamde broodje-aapverhalen, genieten zijn belangstelling en hij kon enkele studenten warm maken om daar onderzoek naar te doen. De andere volksverhaalgenres laat hij evenmin links liggen, zoals eigen artikels en door hem gesuggereerde onderwerpen voor studentenverhandelingen leren. Stefaan Top werkte o.a. mee aan de Enzyklopädie des Märchens. Er is nog een ander genre dat hem nauw aan het hart ligt: een genre dat zoals het volksverhaal behoort tot het mondelinge immateriële erfgoed, het verhalende volkslied (waaronder vooral het kinderlied en het marktlied en de performers daarvan) en de ballade. Het liber amicorum dat hem in 2006 werd aangeboden, draagt dan ook toepasselijk de titel Toplore: Stories and Songs. Hij publiceerde verscheidene artikels over vliegende bladen en in 1985 het boek Komt vrienden, luistert naar mijn lied. Aspecten van de marktzanger in Vlaanderen (1750-1950). Stefaan Top was voorzitter en is nu erevoorzitter van de “Kommission für Volksdichtung van de Société Internationale d’Ethnologie et de Folklore” (SIEF) en nam deel aan talrijke internationale volksballadencongressen. Samen met Isabelle Peere organiseerde hij het congres in Leuven in 2002. Hij was verder actief in de International Society for Folk Narrative Research (ISFNR). Als kenner van het volksverhaal en het volkslied geniet hij internationale erkenning. Een blik op de bijdragen in zijn “vriendenboek” illustreert hoe internationaal zijn wetenschappelijk netwerk is. De sprookjesprijs hecht vooral grote waarde aan de ontsluiting van het verzamelde sagengoed door publicaties en lezingen ook voor het brede publiek. Stefaan Top zag het als zijn taak om aan het volk iets terug te geven van wat uit het volk kwam. Hij deelde zijn kennis met het brede publiek door overal te lande lezingen te geven, door interviews op radio en televisie en in kranten. Maar vooral vatte hij het gewaagde plan op om een door iedereen te raadplegen verhalenbank op te zetten waarin de duizenden Vlaamse sagen via internet op de website www.volksverhalenbank.be voor iedereen toegankelijk worden gemaakt. De bijna twee miljoen hits bewijzen dat ten volle. Met de hulp van Chris Corneillie, zijn echtgenote, en Katrien Van Effelterre werd dit gigantisch werk tot een goed einde gebracht. Deze laatste ging in Vlaanderen her en der het project voorstellen en promoten. Als kroon op het werk publiceerde Top bij het Davidsfonds vijf provinciale gecommentarieerde sagenboeken en als toemaatje een deel over de hedendaagse sagen. Na het emeritaat van professor K.C. Peeters in 1974 en diens dood in 1975, nam Stefaan Top geleidelijk diens cursus over en vanaf 1979 kon hij officieel de leerstoel volkskunde bezetten. Zelf werkte ik toen aan een doctorale dissertatie op de sagen uit de provincie Antwerpen en was redelijk gevorderd toen Stefaan Top na K.C. mijn promotor werd. Ik gaf hem toen de eerste versie van mijn studie en kreeg het een hele tijd later terug: Stefaan Top had mijn typoscript consciëntieus en minutieus in zijn kleine maar duidelijke handschrift overvloedig voorzien van annotaties, commentaar en bibliografische ver-

volkskunde 2014 | 2 : 193-196

195


wijzingen. In 1980 kon ik dan eindelijk promoveren. Vóór mij was Dirk Callewaert onder Tops supervisie gedoctoreerd over de H. Godelieve van Gistel en veel later in 2006 volgde Katrien Van Effelterre met een studie over terugkerende doden in de Vlaamse mondelinge overlevering. Als professor aan de KU Leuven heeft Stefaan Top honderden studenten geïnspireerd en gemotiveerd om volksverhalen en ander immaterieel cultureel erfgoed in hun regio op te tekenen en te bestuderen. Zijn bibliografie van 2005 telt niet minder dan 367 licentiaatsverhandelingen die hij heeft begeleid en dan mogen we de duizenden seminariewerkjes niet vergeten. Wij hebben eens de onderwerpen geturfd en dan tellen we daaronder 36 werken over sagen, 6 over hedendaagse sagen, 48 over sprookjes, 5 over moppen, 3 over legenden en niet minder dan 55 over liederen. Het werk van al die jaren resulteert in een meterslang archiefmateriaal, klaar voor verder onderzoek en analyse. Het is dan ook een groot verlies dat na zijn emeritaat en ondanks vele pogingen om het onheil te weren de leerstoel Volkskunde niet meer werd voortgezet. De grote verdienste van onze laureaat voor de kennis en het behoud van een belangrijk deel van het immaterieel erfgoed werd aldus door het beleid in eigen land miskend. Deze buitenlandse prijs is dan ook een deugddoende en troostende verrassing. Prof. Dr. Sabine Wienker-Piepho, die op 25 september 2014 in Volkach de laudatio zal houden, typeert hem als volgt: “Stefaan Top stand mit seiner freundlichen, aber bestimmten Art aber auch in der menschlichen Hierarchie immer ganz oben, und blieb dabei doch auf Augenhöhe. Diese seltene Führungsqualifikation in Verbindung mit einer Lehre, die den verantwortungsvollen Umgang mit den ihm anvertrauten Studierenden ganz oben an stellte, machte ihn zu einem der beliebtesten Hochschullehrer überhaupt! Die Stiftung gratuliert Professor Top zu seiner Lebensleistung.” De voltallige redactie van Volkskunde sluit zich hier graag bij aan en wenst Stefaan nog vele jaren om ‘op verhaal te komen’.

196

marcel van den berg | em. prof. dr. stefaan top


st e fa a n to p sporen

80 kaarsjes voor Marcel Van den Berg

(Foto Paul Catteeuw)

De redactie van Volkskunde feliciteert Marcel – in de volksmond Max –, die op 10 februari 1934 in Antwerpen is geboren en sinds 1980 trouw en actief redactielid is. Zijn eerste artikel in Volkskunde publiceerde hij in 1965.1 Daarin rapporteerde hij uitgebreid over zijn sagenonderzoek, dat hij met succes onder leiding van 1

M. Van den Berg, ‘Resultaten van het sagenonderzoek in het Nederlandse taalgebied – IV. De Polders ten noorden van Antwerpen’, Volkskunde 66, 1965, p. 169-191.

volkskunde 2014 | 2 : 197-198

197


prof. K.C. Peeters had uitgevoerd. Tijdens zijn jarenlange onderwijsopdracht als senior Duits in het Hoger Instituut Sint-Lodewijk (Antwerpen) slaagde hij erin om een stevig historisch overzicht te schrijven van de sagenstudie in de provincie Antwerpen en tegelijk een scherpe analyse te maken van al het verzamelde Antwerpse sagenmateriaal.2 Deze gigantische studie resulteerde in een imponerend proefschrift3, dat hij op 4 maart 1980 aan de KU Leuven met grote onderscheiding heeft verdedigd.4 Drie jaar later hebben Karel Roelandts, Walter Couvreur en Hubert Lampo deze studie zeer gunstig beoordeeld5, zodat de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde dit bekroonde doctoraat in afgeslankte vorm maar met de ongewijzigde titel heeft uitgegeven.6 De bedrijvige Max, een heel bescheiden en aimabele collega en tevens een doorgewinterd en verwoed zeiler, heeft zich in de loop der jaren ontpopt tot een bekwame volksverhaalexpert, die in ons tijdschrift heel wat artikels over sagen en sprookjes heeft gepubliceerd.7 Daarnaast heeft hij ook vaak gerapporteerd over binnen- en buitenlandse congressen. En als veelzijdige recensent heeft hij zijn sporen verdiend. Hij stelt zich immers steeds zeer beschikbaar op om boeken met vrij gevarieerde inhoud consciëntieus te bespreken. En dat hij belangstelling heeft voor jongerencultuur bewijst zijn eveneens bekroonde studie Een boekje vol vriendschap – Het poëziealbum in Vlaanderen.8 In opdracht van de Frans M. Olbrechts-Stichting heeft hij in 1992 archiefonderzoek gedaan dat geleid heeft tot een belangrijke helaas niet gepubliceerde studie met als titel Inventaris van het fonds M. De Meyer – A. De Cock in het K.C. Peeters-Instituut te Antwerpen.9 De redactie hoopt dat collega Van den Berg nog veel jaren zijn waardevolle medewerking verleent aan het project van de nieuwe Volkskunde. Gekwalificeerde mensen met ervaring als hij moeten we inderdaad dankbaar koesteren en een cultuurhistorisch forum blijven aanbieden. En dit allemaal ten bate van het cultureel erfgoed in Vlaanderen.

2 3 4 5 6 7

8

9

198

Ongeveer 12000 verhalen. De volkssage in de provincie Antwerpen in de 19de en 20ste eeuw. Zie S. Top, ‘Marcel Van den Berg te Leuven gepromoveerd’, Volkskunde 81, 1980, p. 43. Het verslag van de drie juryleden verscheen in de “Verslagen en Mededelingen” van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 1983: 3, p. 600-604. Gent, 1993, 3 delen, 1990 p.. Een recensie verscheen o.m. in De Standaard van 27 juni 1994 en in Volkskunde 97:1, 1996, p. 61-64 (A. Roeck). Zie P. Peeters, Volkskunde 1961-1990. Antwerpen, 1993, p. 233 [Nederlandse Volkskundige Bibliografie, deel XXXV]. Maar hij publiceerde ook boeken zoals Aux origines du monde – Contes et légendes de Flandre. Parijs, 2000; Volksverhalen uit Antwerpen. Utrecht-Antwerpen, 1981. Op 22 mei 2003 heeft het Frans M. Olbrechtsgenootschap deze nog niet gepubliceerde studie bekroond. Zie ook Ethnologia Flandrica 21, 2005, p. 11-32 en 188-208, ill. en J. Van Haver, ‘Een Olbrechtsprijs voor dr. Max Van den Berg’, Volkskunde 104, 2003, p. 371. Dit werk telt 208 p.. Terloops meegedeeld: M. Van den Berg is sinds jaar en dag bestuurslid van het Olbrechtsgenootschap.

stefaan top | 80 kaarsjes voor marcel van den berg


g il be rt hu y b e n s sporen

9. Brussel, Koninklijke Bibliotheek, Hs. II 6436 - II 6437 Op 25 november 1931 kocht KBR op de boekenveiling van de Antwerpse bibliofiel en volkskundige Emile Henri van Heurck (1871-1931)1 twee kleine achttiende-eeuwse liedhandschriften, allebei gedateerd en met de naam van de samensteller.2 Geen van beide is opgenomen in de catalogus van de handschriftenafdeling.

A - Hs. II 6436 [Van Heurck, 942] Tot viermaal toe komt de naam van de samensteller voor op het titelblad: Met de gratie godts / desen boeck vol / hendeghen niet sonder godt / Desen / boeck behoort toe P. baert / Desen / boeck behoort toe / P. Baert die hem / vindt ende weder / om bringht die / sal hebben / een[nen] silveren penninck / pieter baert / P. Baert / by de seven [sterren] / 1701. Vier (lied)teksten (4,10,12,14) zijn met dezelfde naam en het jaartal 1701 ondertekend. Formaat: 161 x 100 mm; modern half lederen band met op de rug Antw. liederen. XVIIe eeuw; papier, 42 pagina’s.

Inhoud De bundel bevat, naast een kort gedicht over geld - oorsaeck van veel quaet - (14), veertien teksten zonder titel, waarvan elf besluiten met dit liedeken is uyt (1, 2, 3, 4, 5, 6, 8, 9, 10, 13, 15). Geen enkele (lied)tekst heeft een wijsaanduiding. Onderaan het dialooglied tussen een minnaar en een jonge dochter - Godt gruet u schoon lief gepresen (3) - staat dat het gedruckt werd. De onderwerpen gaan over de mei en de minne (1, 2, 3, 4, 6, 10, 13), de boerenstiel (5), de verleidingsmaneuvers van een cavalier (7), het verhaal van een man die zijn lotgenoten waarschuwt voor de vuijl gebreken van een vrouw (8), het beklag van een hoer die in een stinkend kot vol vlooien haar levensdagen slijt (9), de lotgevallen van een jong meisje dat met haeren serviteur door vier Franse soldaten wordt overvallen. De serviteur wordt gedood, zij wordt gered door een Spaanse ruiter die haar belagers doodt (12): 1 2

P.J. Buijnsters, Geschiedenis van antiquariaat en bibliofilie in België (1830-2012). Nijmegen, 2013, p. 125-127. Catalogue de la très importante collection de livres anciens et modernes délaissée par feu M. Emile H. van Heurck. Antwerpen, 1931 (ex.: KBR, III 92.860 A).

volkskunde 2014 | 2 : 199-206

199


Lied 4 Ghij princelijcke jeught, in desen tijt verheught, wilt met u liefken treden gaen, naer het gheclavert groen, en geeft haer een soen want den meij comt aen.

Lied 5 Hout de boer in eere, borgers allegaer edelmans en (h)eere Adam was u vaer Godt heeft ons gegeven de landbouwerij sonder boer condij niet leven eert hem vrij.

Lied 8 Oorlof ken can niet spreecken alle haer vuijl ghebreecken ach ware ick er van dan waere ick een geluckigh man en om mij hier af te ontslaen soo wil ick naer Oostindien gaen jonghmans nimt hier exempel aen wel uijt u ooghen siet eer ghij komt in het verdriet.

Lied 9 Sy hebben mij hier vast doen setten omdat ick met veel jonghmans liep en om dat ick bij Venus cadetten sommeghe nachtiens eens bij sliep het welcke ick niet seer luijde en riep ick sacher soo geiren de jonghe cadetten mijn hert dat crinckt als icker op dinck.

De aanhef van het drinklied Wij comen vuijt vremde landen soo veer, Wij sijnder eenen noop sillen [een hoop sullen] al met een steer (15) is geïnspireerd op die van het driekoningenlied Daer kwamen dry koningen met een sterr’ uijt vremde landen al zoo verr’.3 Enkele mannen, op stap richting Antwerps Vleeshuis, hebben in hun gezelschap: eenen soo schoonen sodt, die spilter al op den romelpot 4 dat rommelpottien dat gaeter soo wel, [daer]me soo hebben wij de snaren ghestelt.

Het lied Sa blaest de trompetten en slaet den timbael (11) is een hommage aan Filips V, de nieuwen coninck van Spagnien. Toen de kinderloze Spaanse koning Karel II in 1700 stierf, had hij bij testament Filips van Bourbon, hertog van Anjou en kleinzoon van de Franse koning Lodewijk XIV, aangeduid als zijn rechtmatige opvolger, op voorwaarde dat de kronen van Frankrijk en van Spanje nooit verenigd zouden worden. Maar deze wilsbeschikking stuitte zowel bij Lodewijk XIV († 1715) als bij zijn neef de Rooms-Duitse keizer Leopold I († 1705) op hevig verzet. Vanwege hun sterke familiebanden met de overleden vorst maakten ze allebei aanspraak op de Spaanse troon. Karel II was tweemaal gehuwd: eerst met Marie-Louise van Orléans († 1689), een nicht van Lodewijk XIV, vervolgens met Maria Anna van Beieren († 1740), een schoonzus van Leopold I. Deze laatste zou bij haar man alles in het werk hebben gesteld om haar neef, aartshertog Karel VI, jongste zoon van Leopold I, tot troonopvolger aan te duiden. Zonder succes. Die hele opvolgingskwestie heeft geleid tot de 3 4

200

F. Van Duyse, Het oude Nederlandse lied. ’s-Gravenhage-Antwerpen, 1903-1908, deel 3, p. 2049. G. Huybens, ‘Brussel, Koninklijke Bibliotheek, Hs. II 3296’, Volkskunde 114:1, 2013 , p. 67-68.

gilbert huybens | 9. brussel, koninklijke bibliotheek, hs. ii 6436 - ii 6437


Spaanse Successieoorlog (1701-1714) die in 1713 met de Vrede van Utrecht werd beëindigd. Filips V regeerde van 15 november 1700 – het lied dateert dus van na die datum – tot aan zijn dood in 1746. Tot 1713 was hij ook heer van de Zuidelijke Nederlanden: … wilt vroeijlijck drincken, een blijde santee, want den dolphijns soone,5 Philippus publijck, ontfanght nu de croone, van het Spaensche rijck. Den koningh wilt hooren, Karolus bekent, die heeft van te vooren al bij testament, het rijck wegh ghegeven, aen den duijck Anjou,6 dien hertogh [ver]heven, de kroon komt hem toe, hij sal ’t landt beminnen en ons vooren staen, met herten en sinnen, als Kaerel heeft gedaen.

Liederen Achter het vetgedrukte alfabetische volgnummer volgt de plaats van het lied in het handschrift met het paginanummer, het (lied)incipit, het aantal strofen en regels per strofe. 1/15

40

2/14 38 3/5 11 4/1 5/6

1 15

6/3 8 7/13 35 8/11 29 9/7 17 10/10 25 11/12 32 12/2 4 13/8 19

5 6

De vogelkens voor desen jaer/Ontwaeckt die hier light en slaept (7/8) Den meij bringht ons den somer me/Dat merck ick wel aen den tijde (10/6) Godt groet u schoon lief gepresen/Ach wilter mijn smert ghenesen (8/10) Hoe soete Isabel/Hoe groot is u bevel (11/6) Hout den boer in eeren/Borgers allegaer, edelmans en [h]eeren (6/8) Ick minden een meijsken teer/En sij was soet van gratie (5/7) Jouffrouw ick ben een cavallier/Kont ghij mij niet logeeren alhier (8/7) Komt hier ghij jonghe ghesellen/Ick moet u gaen vertellen (8/8) O goeden godt wat heb ick misdreven/Dat ick mij vindt altijt alleen (7/7) Sal ick altijt moeten treuren/Ach mijn liefste velt godin (10/8) Sa blaest de trompetten, en slaet den timbael/Laet kraecken mosschetten, maeckt vreughden overal (7/6) Vrienden blijft wat staen/En hoort dit liet eens aen (15/6) Waer sal ick gaen dwaelen/Over berghen en daelen (10/9)

Den dolphijns soone: Filips van Anjou was de tweede zoon van Lodewijk (1661-1711), oudste zoon van Lodewijk XIV en Maria Theresia van Spanje, en kroonprins of grand dauphin van Frankrijk. Duijck Anjou: Filips was hertog (duc) van Anjou.

volkskunde 2014 | 2 : 199-206

201


14/4 10 15/9 22

Wie dat maer gelt en heeft/Al ist den meesten huijt (?) (1/8) Wij comen vuijt vremde landen soo veer/Wij sijnder een[en] noop sillen al met een steer (11/4)

B – Hs. II 6437 [Van Heurck, 943] Formaat: 155 x 95 mm; kalfslederen band; papier, 89 fol.

Herkomst Op het titelblad van het handschrift staat: Jeanne Catharine Verachter – 1742 – Begguine a Anvers. Het weinige dat we over deze Antwerpse begijn weten gaat terug op het lied Sa vrinden alle gelijcke (28) dat geschreven werd naar aanleiding van haar professie-jubileum van 25 jaar begijn: ’t Is vijf jaer vijf geleden dat dese lelie blom hier in dit hof quam leven voor haeren bruijdegom.

Vermoedelijk afkomstig van Hoboken7 was zij er actief in de ziekenzorg: ’k En magh hier oock niet swijgen hoe dat Hobocken lant door dit vernuft quamp krijgen een schone ster beplant.

Hoboken kant bethoonen hoe dat sij met haer konst veel menschen die daer woonen genesen heeft uijt jonst.

Gaan we er van uit dat dit jubilarislied in 1742 – jaar waarin Verachter haar bundel heeft samengesteld – werd geschreven, dan moet zij omstreeks 1717 zijn ingetreden. Haar naam komt evenwel niet voor in het overlijdensregister (1561-1797) van het Antwerpse begijnhof.8 Vóór dit handschrift in 1931 in KBR terechtkwam, werd het al uitvoerig beschreven door Maurits Sabbe.9 Als jong leraar Nederlands aan het Koninklijk Atheneum te Mechelen kreeg hij het in 1905 ter inzage van de Mechelse goudsmid Florent Ceulemans.10 Die had het geërfd van zijn grootouders, deed het in 1925 cadeau aan Sabbe, die het op zijn beurt met kerstmis van datzelfde jaar aan Van Heurck schonk. Die gegevens staan op het titelblad en fol. 85v:

7 8 9

Een verwijzing naar Hoboken vindt men in lied 36, naar Borgerhout in lied 19. Stadsarchief Antwerpen, register 355 # 314. Maurits Sabbe (Brugge, 1873 – Antwerpen, 1938) studeerde aan de Universiteit van Gent en was achtereenvolgens leraar aan de koninklijke athenea te Brugge en te Mechelen, docent aan het Koninklijk Vlaams Muziekconservatorium van Antwerpen (1907), conservator van het PlantinMoretusmuseum te Antwerpen (1919), hoogleraar Nederlandse Letterkunde aan de Vrije Universiteit Brussel (1923). 10 Florent Joseph Ceulemans (Itegem, 1852 - Mechelen, na 1925) huwde in 1873 met Marie-Thérèse Claes. In de huwelijksakte staat hij ingeschreven als compagnon bijoutier.

202

gilbert huybens | 9. brussel, koninklijke bibliotheek, hs. ii 6436 - ii 6437


1876 Titelblad: Vient de mes grands parents – Ceulemans – Bruul 8, Malines 1876. 1903 Fol. 85v: Ce recueil de chansons a été copié en 1903 par Mr. Sabbe, proffesseur [sic] à l’athénée royal de Malines. Fl. Ceulemans. 1925 Ce recueil, offert à M. Sabbe en 1925 par M. Ceulemans, m’a été donné par le premier à la fête de Noël de la même année. Emile H. Van Heurck. De studie van Sabbe verscheen in twee tijdschriften: Volkskunde11 en het Mechelse kunstblad Nieuw leven.12 In Volkskunde ging zijn aandacht vooral uit naar enkele typische kenmerken van een begijnenliedboek – Liederen over den Nonnen- en Begijnenstaat – en naar het belang van Drinkliederen en Allerhande Liedekens die, soms gewijzigd, in latere liedverzamelingen terug te vinden zijn. Zijn verhaal stoffeerde hij met tekstfragmenten en zeven volledige liedteksten, waarvan twee in Nieuw leven.

Inhoud Hoewel het handschrift met potlood is doorgefolieerd van 1 tot 89 – de folio’s 86-89 zijn blanco – toch is het onvolledig. Er ontbreken minstens twee bladen, namelijk tussen de folio’s 14-15 en 76-77. Daardoor zijn enkele liedteksten onvolledig: op fol. 14v staat alleen de tweede strofe van een Frans chanson; op fol. 15r de helft van een eerste strofe gevolgd van een tweede en een derde met de aanvang van een propos rompu of kolder13, fol. 75v mist de achtste strofe van het Liedeken van capotien (26); op fol. 77r staat de helft van een zevende strofe, gevolgd van een achtste strofe. In totaal bevat de bundel 62 teksten: 38 Nederlandstalige (waaronder de twee onvolledige die niet in de liederenlijst zijn opgenomen) en 24 Franstalige. Die laatste dragen de titel Air of Chanson. Het kerstlied O merveil admirable (fol. 66v) werd gezongen op de melodie van het oud-Vlaamse kerstlied Herders hij is geboren. Het Nederlandstalige repertoire bevat naast enkele kolders of propos rompus (17, 31 en het onvolledige op fol. 15r), liederen over religieuze en moraliserende onderwerpen (2, 3, 7, 20, 33), begijnen, nonnen en kwezels (19, 22, 31), sattericken (9), boeren (16) en de jacht (25); de kledij en beroepen van juffrouwen, jonge mannen, kooplieden, soldaten, schippers, doktoren, almanakmakers, kwezels, muzikanten en boeren komen aan bod in De mode van ’t lant (6); in Den tour binnen Antwerpen (7) gaan jonge vrouwen op zoek naar een lief, en in Den Lantern magic (11) worden de gevaren van hoogmoed, gierigheid, gramschap, onkuisheid, gulzigheid en traagheid blootgelegd; een weduwe heeft het over haar zoon die augustijn is geworden en over haar dochter die begijn is in Brussel (15); er is aandacht voor Bacchus, wijn en drinken (10, 23, 24, 34), voor de Exersisie van de soldaten (32) en voor een uitbundige vastenavond (27):

11 M. Sabbe, ‘Een begijnenliederboekje uit de 18de eeuw’, Volkskunde 17, 1905, p. 229-238; 18, 1906, p. 97-105. 12 M. Sabbe, ‘Een oud volkslied’ en ‘Een oud drinkliedje’, Nieuw leven 1 (3 september 1905), nr. 22 en 2 (3 juni 1906), nr. 15 (ex.: KBR, IV 19.906 B). 13 G. Huybens, art. cit., p. 67.

volkskunde 2014 | 2 : 199-206

203


Peer neemt den bas ick sal op ’t soutvat spellen Klaes gij de blaes,14 Kobeken gij de fluijt Op de trommel, triangel ende veelen Trecken op straet soo flockx ten huijsen uijt.

Bizar is de brabbeltaal in de liederen A monsieur sa lustigh (1) en Een brafer fourman (8). Het Liedeken van de cremer (5) werd afwisselend gelezen en gezongen. Het lied Int bloeijen van mijn teere jeught (18), hier getiteld Cantilena philosophica Lovaniensis, komt uit het Leuvense studentenmilieu en treffen we ook aan in het anoniem laat zeventiende-eeuwse liedhandschrift KBR, Hs. II 3296.15

Liederen Achter het vetgedrukte alfabetische volgnummer volgt de plaats van het Nederlandstalige lied in het handschrift met het folionummer, het liedincipit, het aantal strofen en regels per strofe en de wijsaanduiding (cursief). 1/21 20r A monsieur sa lustigh wilse nam/Wa fa mon coope on (6/11) • fragment in Volkskunde 18, 1906, p. 103 2/28 28r Ah wat is de werelt vol finijn/Bedrogh en pijn (3/16) 3/51 64v Alderliefste pelgrimmin/Aenhoort eens mijnen sin (7/11) 4/42 46v Als ick ontmoet mijn Annette/Is geheel mijn hert verheught (4/8) • fragment in Volkskunde 18, 1906, p. 98-99 5/46 53r Dat gaeter alweer naer toe/Belast en beladen 6/7 6v De boerkens maecken soo goede sier/Als den oost is in de schueren (12/13) • volledige tekst in Nieuw leven 1, 1905, nr. 22 7/53 68v De weerelt treurt door den slechtsten tijdt/Want men bespeurt (8/15) - Quittez ton mitron 8/47 56r Een brafer fourman/Moes altijdt aan (1/12) 9/22 21v Glorie sij alle sattericke te samen/Laet ons drincke uijt potten (4/4) • fragment in Volkskunde 18, 1906, p. 98 10/26 24v Godt van den klaren/Ach gij sijt soo goet (6/12) • fragment in Volkskunde 18, 1906, p. 97-98 11/60 80r Goeden avont lieve vrinden/Wenst u lieden lantern magic (10/8) 12/12 12v Het en is geen wonder dat ick treur/Mijn beste daghskens die sijn deur (5/12) 13/55 73r Hoe kan den mensch/Naer goede dagen trachten (9/13) 14/23 22r Hoort vrinden een aerdigh nieuw liet/Wat aen een quaij vrou is geschiet (7/8) • volledige tekst in Volkskunde 18, 1906, p. 104-105

14 Idem, p. 67-68. 15 G. Huybens, Waer is mijn lief gegaen. Een onbekend Vlaams liedhandschrift uit de zeventiende eeuw, met lino’s van Jonas Thys. Kalmthout, 2014, p. 82-84.

204

gilbert huybens | 9. brussel, koninklijke bibliotheek, hs. ii 6436 - ii 6437


15/54 72r Ick bense getrou wel 30 jaer/Ick bense nu weef wel seve jaer (8/6) 16/41 44v Ick gonck lestmael naer buijten bragere/Met mijn soete lief aen mijn seij (8/9) 17/29 29r Ick sat lest aen een rivierken/Aen eenen water kant (7/14) • fragment in Volkskunde 18, 1906, p. 104 18/31 32r Int bloijen van mijn teere jeught/Wirt ick bestreden van de deught (9/8) • volledige tekst in Volkskunde 18, 1906, p. 100-101 19/61 82r Lestmael lieve vrinden/Quamp mij in den geest (11/8) • volledige tekst in Volkskunde 17, 1905, p. 236-238 20/43 47v Lestmael quam Jesus in mijn hert/Twelck stijf was als een houten bert (4/7) 21/49 60v Men siet de boerkens swieren/En aerdigh tierelieren (6/8) 22/47 56v Nonnekens ick moet u eens vragen/Of gij oock waert wel bedaght (14/10) • tekst, zonder de strofen 7 en 8, in Volkskunde 17, 1905, p. 233-236 23/40 43r O soete kraght van sanck van geklanck/Gij sijt die verheught onse herten kranck (6/8) • fragment in Volkskunde 18, 1906, p. 97 24/38 39v O verheven druijf gewasch/Hoe jeudigh als gij groeijt (10/9) 25/32 33v Op jagers op want Phebus jaght den top/De godin Diaen heeft haer cleederen aen gedaen (7/14) 26/56 75v Over ettelijcke jaeren/Als ick nog een capotien droeg (onvolledig) 27/39 41v Sa past nu op couragie camerade/Den vasten avont sou soo gaen voorbij (12/4) - Parlon d’amour 28/50 62r Sa vrinden alle gelijcke/Vereert den jubilaer (16/7) • fragment in Volkskunde 17, 1905, p. 229 29/58 77v Siet den greef van alf vasten/Niet publick rijd langs de straet (4/12) 30/27 26r Ten is niet lanck geleden/Cicilia is voor bij (6/14) • fragment in Volkskunde 18, 1906, p. 104 31/18 17r Viva den beggijnen staet/Veel geluckx te boven gaet (6/14) • volledige tekst in Volkskunde 17, 1905, p. 231-233 32/62 84r Vrinden die hier zijdt gezeten/Minnaers van den wijngaerd vorst (9/7) • fragment in Volkskunde 18, 1906, p. 99; volledige tekst in Nieuw leven 2, 1906, nr. 15 33/59 78v Wat is het leven als gij niet en meugt/Somwijlen eens sijn verheught in eer en deugt (5/9) 34/37 39r Weest verblijt die hier sijt/En verheught en vol vreught (1/20) 35/20 19v Wel wie en sou u niet beminnen/Gij die soo soet en vrolijck sijt (3/6) 36/16 15v Wij sijn drie fielen uijt verre steden/Den derden is eenen capoen (4/8)

volkskunde 2014 | 2 : 199-206

205


Wijsaanduidingen Parlon d’amour : 27 Quittez ton mitron : 7 – De volledige tekst van dit Franse chanson staat op fol. 14v.

Ter nagedachtenis van mijn goede vriend Dirk Snellings (Bilzen, 1959 - Tildonk, 2014), musicoloog, zanger, artistiek leider Capilla Flamenca, docent Lemmensinstituut Leuven.

206

gilbert huybens | 9. brussel, koninklijke bibliotheek, hs. ii 6436 - ii 6437


wa lt e r g ir al do sporen

Magische Gebeden

De jongste decennia circuleert er in Parijs en omgeving een controversieel boekje waarvan de inhoud hoegenaamd niet strookt met de misleidende titel Recueil de 44 Prières pour les Nécessités de la Vie.1 De ondertitel is veelbelovend: «Celui qui dira avec foi les prières contenues dans ce recueil sortira victorieux des luttes de la vie.» Een minder belangrijke, gedateerde uitgave verscheen eveneens in Parijs (1998). Het boekje is een bizarre combinatie van vrome gebeden en onmiskenbaar magische ingrediënten. Vooral dit laatste aspect zal in deze bijdrage uitvoerig aan bod komen. Om de agressiviteit van de teksten te onderstrepen vermeld ik een paar voorbeelden integraal. Het eerste is gericht tot een gefantaseerde heilige die zijn naam zeker niet gestolen heeft: «O grand Saint Bouleverse, je vous invoque, partez, partez, je vous envoie chez (nommez votre ennemi), bouleversez son esprit, bouleversez son coeur, chavirez, tournez sa tête, brisez tous ses membres, faites éclater la foudre et déchaîner la tempête et la discorde chez (N).» Na dit geweld volgen drie Onzevaders en drie Weesgegroetjes ter ere van de mysterieuze heilige, en – merkwaardig detail – dit gebed moet buiten en ’s middags gelezen worden. (p. 21) Een tweede voorbeeld: «Invocation à Saint Michel; accourez avec votre lance, je suis traqué journellement par les agissements de (nommez votre ennemi), il est déchaîné contre moi, par sa langue perverse et pernicieuse et ses sortilèges il a fait le 1

Parijs, Editions Laumond, z.j., 60 p..

volkskunde 2014 | 2 : 207-212

207


vide autour de moi, mes amis sont devenus des hypocrites, des méchants ; il m’a lié et paralysé tous mes membres, terrassez-le comme vous avez terrassé Satan.» (p. 7) Af en toe worden aflaten aangekondigd. Wie een belofte aflegt en ze niet houdt, begaat een zware zonde. Steeds opnieuw wordt de aandacht gevestigd op bekende en onbekende, zichtbare en onzichtbare vijanden. De booswicht zit soms verscholen in het liefdesleven. In een gebed tot Sint-Eustachius, die in de volksdevotie vaak vereenzelvigd wordt met Sint-Hubertus, wordt de heilige opgeroepen om de wapens op te nemen en het hart van een ontrouwe geliefde te doorklieven en hem terug naar de ware schaapsstal te brengen. (p. 20) Om een verloren gewaande liefde terug te vinden kan men een beroep doen op keizerin Helena, die het kruis van Christus zou hebben gevonden. (p. 34) Met een verwijzing naar het feest van Sint-Pietersbanden (1 augustus) richt men zich tot de H. Petrus, die de macht heeft om te binden en te ontbinden: bind mij met lichaam en geest aan (x). (p. 36) Op Sint-Jacob, strenuissimus miles, de Matamoros (Morendoder), kan men rekenen om twee personen, klaarblijkelijk geliefden, van elkaar te scheiden (séparez un tel de un tel). Van de heilige wordt verwacht dat hij zich op zijn ros tussen beiden plaatst, een onverholen referentie aan het legendarische optreden van Sint-Jacob, gezeten op een wit paard, aan het hoofd van het leger der christenen. (p. 13) De H. Expeditus, een Armeense martelaar, wordt meestal afgebeeld als een soldaat. Met zijn voet staat hij op een raaf, die uiteraard het Latijnse cras (morgen) uitroept, terwijl hij met zijn hand wijst naar het kruis waarop het Latijnse hodie (vandaag) staat. En, zegt het gebed, stel niet uit tot morgen wat je vandaag kan doen. Inderdaad, het Franse ‘expédier’ en ‘expéditeur’ dragen beslist bij tot die snelle uitvoering, en zo krijgt de populaire H. Rita van Cascia een geduchte concurrent. (p. 3435) Rome heeft altijd al gewaarschuwd voor deze dubieuze devotie. Niemand minder dan Michiel English, de flamboyante bibliothecaris-archivaris van het bisdom Brugge (1885-1962), feliciteerde in zijn onvolprezen Dagklapper2 de pastoors die Expeditus, die vreemde indringer, uit hun kerk joegen. Wie met justitie te maken krijgt, wendt zich maar beter tot de twaalf engelen die de hel bewaken, wie dat ook mogen zijn. Het gebed heeft als ondertitel: om zich te verweren in gerechtszaken, processen, criminaliteit. Aan het woord een slachtoffer: mijn vijanden zijn erin geslaagd mijn ouders en vrienden tegen mij op te zetten; rechters, magistraten, procureurs willen mij vernietigen. (p. 11) Een vreemde keuze is het gebed tot de H. Eucharistie, terwijl je hier eerder de populaire Bretoense Sint-Ivo, priester-jurist, advocaat der armen, zou verwachten. Iemand is van oordeel dat hij onschuldig in de gevangenis zit en toch smeekt hij om van de haat die in hem brandt bevrijd te worden. Er volgt een uitgebreide vergelijking met beroemde verlosten: Izaak uit de handen van Abraham, Job van zijn mestvaalt, Tobias uit de klauwen van het monster, Lot uit de brand van Sodom en Gomorra, Judith van de toorn van Holofernes. Merkwaardig detail: het gebed moet worden gelezen op de middag of om middernacht en bij kaarslicht. 2

208

Dagklapper, rubriek in het Parochieblad Brugge, 1945-1962, later gebundeld in 5 vol. + index. Brugge, 1985-1987.

walter giraldo | magische gebeden


Volgens de legende werd het beeld van O.-L.-V. van Guadalupe tot driemaal toe op dezelfde plaats in de wateren van de Carmelberg teruggevonden. Dit is de illustratie van de zgn. ‘Wandersage’ of ‘Rückkehrlegende’, waarbij het cultusbeeld op wonderbare wijze en op eigen krachten naar zijn vindplaats terugkeert.3 Ik hoop, aldus de zieke, door dit purifiërende water te mogen genezen en leg volgende belofte af (noem ze en houd ze, op straf van zonde). (p. 19) Met behulp van Sint-Antonius van Padua hoopt men een verloren voorwerp terug te vinden. Eerst moet men het kruisteken maken en dan het voorgeschreven gebed opzeggen. Op een tafel plaatst men een pot met wijwater. Nu moet de kamer volledig verduisterd worden. Laat vervolgens twee kuise tienermeisjes, die de kamer niet kennen, binnenkomen, draai ze tweemaal rond en laat ze de pot wijwater naar een andere kamer brengen. De richting waar ze de pot naartoe brengen toont aan waar men moet zoeken. (p. 37) En toch zijn er ook positieve boodschappen, zoals de smeekbede “pour bien gouverner sa langue”, m.a.w. om de kwaadsprekerij af te leren: God, ik wijd u mijn tong toe, opdat ze niet meer beledigt, mijn naaste niet schaadt en bespot. Met mijn verderfelijke tong heb ik het geluk van menig huisgezin vernietigd. Voortaan zal mijn tong u loven en uw goedheid en liefde verkondigen. (p. 39) Er circuleren een aanzienlijk aantal brieven, de ene al geheimzinniger dan de andere. De teneur van de kettingbrief is nooit ver weg. Zo is er het gebed tot het H. Kruis, dat in 802 gevonden werd in het graf van Christus en door de paus naar Karel de Grote gestuurd werd. Er zijn heel wat gunsten aan verbonden. Wie de brief leest of op zich draagt, zal geen plotse dood sterven, zal niet verdrinken, komt niet om in brand, zal geen gifdood sterven. In veldslagen is hij onoverwinnelijk; draagt hij het gebed op zijn rechterzijde, dan loopt hij geen vallende ziekte op. Hetzelfde geldt voor een vrouw die een voorspoedige bevalling mag verwachten. Wie de brief in huis heeft, hoeft geen blikseminslag te vrezen en wie hem dagelijks leest, zal drie dagen voor zijn dood vernemen wanneer zijn uur gekomen is. Vermenigvuldig hem en verspreid hem. Wie hem bespot zal zijn straf niet ontlopen. (p. 25-26) Een gebed ter ere van de raadselachtige Saint Godefroy de Sidoine werd in 1431 gevonden bij het graf van Jeanne d’Arc. Het moet negen dagen lang opgezegd worden, telkens bij een brandende kaars. (p. 38) En dan een miraculeuze brief in gouden letters geschreven door God zelf en gevonden in de basiliek van Lourdes door een kind dat doofstom geboren werd en toch nog genas. Het document maant de gelovigen aan de armen te helpen, goede werken te verrichten, de zon- en feestdagen te vieren, de vasten te onderhouden. De brief moet verspreid worden en wie dat niet doet, zal gestraft worden, maar wie hem kopieert zal gezegend worden; hoe zwaar hij ook gezondigd heeft, zijn zonden worden hem vergeven. (p. 9-10)4

3 4

R. Kriss, Die Volkskunde der altbayerischen Gnadenstätten, deel III. München-Pasing, 1956, p. 79-84. Voor meer info over dergelijke brieven en gebeden zie D. Callewaert, ‘Schriftelijke transcommunicatie. Over hemelbrieven en tekstamuletten’ Volkskunde, 114:1, 2013, p. 45-60.

volkskunde 2014 | 2 : 207-212

209


Een smeekbede om regen tijdens langdurige droogte moet gelezen worden om 5 uur ’s morgens en bij brandende kaarsen. (p. 43) Het boekje bevat behoorlijk wat bezweringen en verwensingen. Om een boze geest te verjagen kan men als volgt te werk gaan: in Jezus’ naam beveel ik je, ga terug naar waar je vandaan komt en blijf daar voor altijd. Kwaad, wie je ook bent, wat ook je aard of je bedoeling is, ik beveel je in Jezus’ naam (N.) hier aanwezig te verlaten. (p. 21) Of nog: Geest, als je van God komt, ga dan rechts en links van mij staan om mij te beschermen, maar als je van de duivel komt, verdwijn dan, moge de demon je in het diepste van de hel storten; trek de wereld rond zoals de wandelende jood. (p. 38) Om de kolieken van een paard te bestrijden moet de bezweerder zijn hand op de buik van het dier leggen en zeggen: Paard (vermeld de naam), toebehorend aan (x.), al heb je 36 soorten kwalen, God en Sint-Elooi zegenen je. Dan zeg je geknield vijf Onzevaders en vijf Weesgegroetjes, waarna je het paard een glas lauw water geeft waarin een handvol keukenzout is opgelost. (p. 6) Dat het bevel essentieel is, en zeker als het van de ‘Heerindenhoge’ zelf komt, mag blijken uit volgend item: +++ Consummatum est! +++ Resurrexit. +++ Sang, arrête-toi. Bij elk kruisje moet de bezweerder een kruisteken maken. Hierna moet hij de twee duimen kruisen ofwel de mantel van het slachtoffer aanraken terwijl hij zegt: in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, en tot besluit: (x.), God heeft je genezen. In zijn standaardwerk over bezweringsformules behandelt Jozef Van Haver twee steeds terugkerende thema’s: het wandelmotief en het ontmoetingsmotief, die ook in de 44 Prières niet ontbreken.5 Zo luidt het in een bezwering tegen een opgezwollen buik bij dieren: Sint-Jan en Sint-Romaan waren aan het wandelen in de vrije natuur. Jan sprak tot Romaan: wat hoor ik daar jammeren? ’t Is een dier. Ga als volgt te werk: raak de haren aan, van de haren naar de huid, van de huid naar het gebeente, van het gebeente naar de ingewanden, in naam van de Heer Jezus. Dat de kwaal verdwijne, zo vlug als de dauw voor de zon op Sint-Jan-in-de-zomer. (24 juni) Vervolgens driemaal herhalen: Rund, koe of paard, ik bezweer je, o loof, jij die deze kwaal verspreidt, om de liefde van Sint-Lucas, Sint-Marcus, Sint-Paulus, dat dit dier hier zo vlug geneest als Judas Onze Heer Jezus Christus verraden heeft in de Hof van Olijven. (p. 17) Een gebed tot de H. Apollonia tegen de tandpijn: blaas driemaal kruisgewijs op de wang van de zieke en zeg: de mooie goddelijke Sint-Apollonia zat aan de voet van een boom, op een witte marmeren steen. Jezus kwam daar toevallig voorbij en sprak haar toe: “Apollonia, waarom ben je zo bedroefd? Goddelijke meester, antwoordde ze, ik ben hier omdat ik pijn heb in mijn hoofd, in mijn bloed en in mijn tanden, waarop Jezus zei: Apollonia heeft het geloof. Op mijn woord, 5

210

J. Van Haver, Nederlandse Incantatieliteratuur. Een gecommentarieerd compendium van Nederlandse bezweringsformules. Gent, 1964, p. 452-455. – De studie van L. Vandenbussche, P. Braeckman en S. Top, Ziekten en remedies in de volksgeneeskunde. Menen, 1973, is nog altijd een gedegen bron van informatie.

walter giraldo | magische gebeden


o kwaal, verdwijn. Als het een bloeddruppel is, zal hij verdwijnen, als het een worm is, zal hij onmiddellijk sterven.” Zeg vijf weesgegroetjes ter ere van de vijf wonden van Christus. (p. 20) * * * De gewiekste uitgever laat de gelegenheid niet voorbijgaan om een vijftigtal producten uit zijn aanbod te promoten. Het gaat hier hoofdzakelijk om zgn. “pantacles”, teksten en objecten die steunen op de magische krachten van de kosmos. Dit is niet hetzelfde als “pentacle”, de vijfpuntige ster of pentagram. De pantakels ontlenen dikwijls hun letters en teksten aan eeuwenoude alfabetten.6 Een belangrijke rol in de verspreiding van deze pantakels was weggelegd voor de controversiële figuur van ‘l’abbé Julio’. Het betreft hier de Fransman Julien-Ernest Houssay, geboren in het departement Mayenne in 1844. Ooit was hij aalmoezenier van de pauselijke zouaven en werd later aangesteld als onderpastoor in een Parijse parochie. Hij verwierf een ruime bekendheid om zijn heftige pamfletten tegen bepaalde wantoestanden bij de clerus. De kerkelijke overheid vond dat al te gortig en onthief hem van zijn priesterambt. Tussen 1888 en 1902 leidde hij enkele liberale tijdschriften waarin hij – vreemd genoeg – een aanval inzette tegen de vrijmetselarij en het atheïsme. In 1902 kreeg hij via een zekere Jean Sempé de gave van de helderziendheid. Hij bekwaamde zich in het exorcisme maar dan wel in combinatie met het gebed. Hij verzoende zich tijdelijk met Rome, maar op voorwaarde dat hij mocht blijven functioneren als exorcist. Intussen publiceerde hij zijn Recueil Bénédictional et grands exorcismes, gebaseerd op een tekst van 1665. In 1904 werd hij tot bisschop gewijd in de oud-katholieke Kerk. Samen met een medium bleef hij optreden in een kapel in Vincennes, waar hij het christelijke ritueel vermengde met magische praktijken: talismans, pantakels en gewone gebeden. Uiteindelijk trok hij zich terug bij vrienden in Lausanne, waar hij stierf in 1912. Hij werd begraven op een verlaten kerkhof in de buurt van Genève, maar zijn volgelingen bleven hem vereren en zijn gunsten afsmeken.7 Volgens Julio moeten gebeden en pantakels op dierlijk perkament geschreven en handgeschilderd worden. Het plantaardige perkament is minderwaardig en mist dus zijn doel. Uit het aanbod distilleer ik de items die mij essentieel lijken voor de studie van de magie en de volksreligiositeit. Een afbeelding die erg in trek is bij de vrouwen is de ‘Zijwonde van Christus’ op zich te dragen tegen pijnlijke menstruatie en tijdens de zwangerschap. (nr. 8) Het monogram van Maria bestrijdt slapeloosheid, nachtmerries bij kinderen en allerhande obsessies. (nr. 9) Wie gekweld wordt door zenuwziekten en vooral epileptici nemen best hun toevlucht tot de ‘Driekoningen’. (nr. 16) Met het ‘Oog Gods’ ga je de oogkwalen te lijf (nr. 44) en met het ‘Landschap’ de zonnesteken, brandwonden, blikseminslag, maar eveneens waterzucht en 6 7

R. Villeneuve, Dictionnaire du Diable. Parijs 1989, p. 284. Idem, p. 141.

volkskunde 2014 | 2 : 207-212

211


overstromingen. (nr. 33) Landbouwers vinden hun gading bij de ‘Berg’ ter bescherming van akkers, tuinen, boom- en wijngaarden en alle vruchten der aarde. (nr. 32) Het ‘Paard van de Prins’ ontfermt zich over paardenfokkers, ruiters en dierenartsen. (nr. 46) De ‘Drie Wegen’ verstrekken inspiratie bij het kiezen van een beroep, een ambacht, een levenshouding. (nr. 37) Het ‘Pentagram van Salomon’ straalt kracht en autoriteit uit, in het bijzonder voor zakenlieden, advocaten, medici en alle vrije beroepen. (nr. 45) De ‘Draak’ trekt ten strijde tegen demonen, giftige beesten, maar behoedt eveneens de reizigers te land, ter zee en in de lucht en bevordert tenslotte het welslagen van wetenschappelijke en commerciële exploraties. (nr. 34) De ‘Reis der Tempeliers’ is een onmiskenbare steun voor de ingewijden in de geheime wetenschappen. (nr. 48) Het ‘Schild’ is het symbool van eenheid en vaderlandsliefde. (nr. 38) De ‘Bedreigde Liefde’ is actief tegen jaloersheid, ongeoorloofde rivaliteit, schandaalsfeer, onbegrip van een geliefd wezen. (nr. 30) Het pantakel met de meest evocatieve naam is ‘Hete Kolen’. Het is gericht tegen alle maleficia die het huwelijk bedreigen, m.a.w. een uitgesproken remedie tegen alwie zich inlaat met envoûtement (invultatie) en nestelknopen (Fr. nouer l’aiguillette), een activiteit die malafide personen ondernemen om een man bijv. tijdens de eerste huwelijksnacht op symbolische wijze impotent te maken, wat door de kerkelijke overheid ten strengste veroordeeld werd. (nr. 42) De uitgever besluit met een agressieve promotie van een paar opmerkelijke boeken uit zijn arsenaal. Pour conjurer les sorts et se débarrasser de tous les maux door Jean Belus en Dante Ruvio is bedoeld om de mysterieuze wetten van het (nood)lot te doorgronden. Het veegt de vloer aan met de meeste bestaande boeken over magie, omdat ze, aldus de auteurs, ernst en basiskennis missen en uiteindelijk goedkoop succes beogen, terwijl de studie van de magie juist langdurig onderzoek en wetenschappelijke fundering vereist. En toch blijft het werk toegankelijk voor de eenvoudigen van geest. Een hele opgave! Rituel chrétien de protection d’une habitation werd geschreven door Mgr. de la Thibauderie, de opvolger van l’abbé Julio. In de Verenigde Staten laten jonge christelijke koppels hun woning inzegenen door een priester, maar dit is slechts een tijdelijke oplossing, waarschuwt de auteur, want geleidelijk aan verliest de zegening haar kracht en zet ze in feite de deur open voor de boze geesten. Maar er bestaat een veel efficiëntere bescherming, een met een onbeperkte duur en er komt zelfs geen priester aan te pas. Al wat je nodig hebt zijn vier pantakels. En als je ze op de juiste manier weet te oriënteren, dan durven de boze geesten je huis niet meer in, integendeel, ze zullen het huis van de buren bestoken en uiteindelijk zal een vredige harmonie over je huis neerdalen. Hoe dit allemaal in zijn werk gaat, verneem je in het boek. Moeilijk is het niet, een normale dosis gezond verstand volstaat. Het is duidelijk dat de vele verwarde en vertwijfelde geesten in onze hedendaagse maatschappij zich door deze Recueil de 44 prières aangesproken voelen. Bijdehante schrijvers en uitgevers zijn zich daar terdege van bewust en spelen dus behendig in op deze ondergrondse trend waarvoor de volkskundige niet ongevoelig mag/kan blijven. Jammer dat het boekje zo vaak een loopje neemt met de spellingsregels.

212

walter giraldo | magische gebeden


call for papers

Immaterieel erfgoed en diversiteit Themanummer: Volkskunde Anno 2014 is het zoeken naar duurzaam samen-leven met respect en waardering voor culturele ĂŠn maatschappelijke diversiteit meer dan ooit aan de orde. Immaterieel cultureel erfgoed is volgens de UNESCO een bijzonder waardevolle bron van deze diversiteit. Op zoek gaan naar wat mensen met elkaar verbindt en hierbij het rijke palet aan immaterieel erfgoeduitingen en gemeenschappen een platform bieden, is meer dan ooit van belang. Dit betekent alvast dat zaken die buiten de traditionele volkskundige canon vallen een plek kunnen krijgen in dit immaterieel erfgoedverhaal. Dus niet alleen processies, stoeten of andere zaken die samenhangen met de traditionele plattelandscultuur maar ook vormen van stadscultuur, jongerencultuur of cultuuruitingen van nieuwe etnische groepen, waarvan de dragers zich mogelijk niet onmiddellijk aangetrokken voelen tot het immaterieel erfgoeddiscours van UNESCO. Welke cultuuruitingen en -gemeenschappen voelen zich dus aangesproken door deze focus op diversiteit in het erfgoedverhaal? Hoe kunnen ook erg diverse vormen van cultuur een plaats krijgen in het immaterieel erfgoedbeleid in Nederland en in Vlaanderen? Wat kunnen drijfveren en drempels zijn? Een voorbeeld als de dovencultuur is inmiddels al ingeschreven op de Vlaamse inventaris. De redactie van Volkskunde staat open voor wetenschappelijke artikelen en of essays die aandacht vragen voor nieuwe en verrassende vormen van immaterieel erfgoed en voor de dragers van dit erfgoed. Ook voorstellen en casestudies inzake de noodzaak van een goede borging en bescherming van dergelijke cultuuruitingen zijn welkom. Eveneens prikkelende analyses van de wijze waarop de UNESCO-benadering zelf al dan niet voldoende inzet op een open en divers erfgoedlandschap. Biedt de UNESCO met andere woorden voldoende kansen voor diverse gemeenschappen om zich te verbinden met het erfgoedverhaal of blijft een Westerse en dus beperkte invulling van omgaan met erfgoed en cultuur een moeilijk te doorbreken praktijk? Voor deze speciale aflevering over diversiteit en immaterieel erfgoed kunnen de abstracts tot 1 februari 2015 naar redactie@volkskunde.be worden ingezonden, waaruit de gastredactie een keuze zal maken. De deadline voor de in te sturen artikelen is 1 juni 2015. De artikelen zullen worden beoordeeld in een peer review procedure. Het nummer zal verschijnen in december 2015. De gastredactie: Jorijn Neyrinck, Joke Vandenabeele en Albert van der Zeijden

volkskunde 2014 | 2 : 213

213


214

| call for papers


BOEKBESPREKINGEN

Enzyklopädie des Märchens. Handwörterbuch zur historischen und vergleichenden Erzählforschung hrsg. von Rolf Wilhelm Brednich, Band 14/ Lieferung 3. Berlijn-Boston, De Gruyter, 2013, kol. 961-1440; ISBN 978-3-11-033854-6; 89,95 euro. Vermoedelijk is dit de voorlaatste aflevering van een wetenschappelijk project, dat de Göttinger professor Kurt Ranke (1908-1985) in 1975 bekroonde met een eerste aflevering. Het zou de bedoeling zijn om de EM eind 2014 te voltooien. Het eind van de tunnel is dus in zicht… Eens te meer wordt de lezer vergast op een enorme cocktail cultuurhistorische informatie omtrent een heel gevarieerde cluster immaterieel erfgoed met het volksverhaal als centrale spil. Zo komt o.m. de ‘menswolf’ (975-986) aan bod. Er bestaan meerdere varianten van mensen die zich in een wolf (kunnen) veranderen en vooral bekend zijn als weerwolf. Deze bedreigende figuur speelt reeds sedert de oudheid en de middeleeuwen vooral in Europa een belangrijke rol in verhalen en

volkskunde 2014 | 2 : 215-243

processen, die soms verwantschap vertonen met de beruchte heksenprocessen. Menswolven komen vooral in sagen voor, waarin ze zich profileren in een aantal types, zoals de vezel-, de oven-, de opwippers- en de wondsage. Minder in sprookjes, maar vaker in literatuur en film manifesteren zich menswolven. Het ‘woordelijk begrijpen’ (995-1003) van begrippen of uitspraken als gevolg van domheid, verwarring of gebrek aan ervaring leidt vaak tot allerlei komische situaties, die het voorwerp vormen van grappige vertelsels (zie ook ‘Wortspiel’ en ‘Wortwitz’ [10031015]). Dat ‘woekeraars’ (1027-1031) over het algemeen een slechte faam genieten, is begrijpelijk en is vaak het onderwerp van exempels, legenden, sagen en spreekwoorden. ‘Wonder’ (1035-1043) roept als begrip een gevoel van ongewoonheid en tegelijk van verwondering op en is in bijna alle religies een constant gegeven zij het van verschillende aard. In het hindoeïsme en boeddhisme gaat het meer om wonderbare en paranormale krachten, terwijl in het christendom wonderen en mirakels toegeschreven worden aan Jezus, de apostelen en veel heiligen, en in de vorm van legenden, exempels en mirakelliteratuur overgeleverd werden. Hoewel sprookjes en sagen meestal geen gewone toestanden tot onderwerp hebben, spreken we daar niet over wonderen, maar over wonderbare voorwerpen en handelingen (zie ook ‘Wunderheilung’ [1043-1050]). ‘Wens/wensen’ (10581065) is typisch voor het sprookje,

215


waarin heel veel mogelijk is en daarom een optimistisch genre wordt genoemd, dat meestal een gunstig perspectief (happy ending) in petto heeft. ‘Xeroxlore’ (1089-1092) is een term die dateert van 1974 en verwijst naar allerlei al dan niet grappige teksten en illustraties die in kantoren circuleerden en via faxtoestellen verspreid werden. Dit indertijd wijdverspreide fenomeen behoort tot de hedendaagse volkscultuur ook wel urban folklore (A. Dundes/ C.R. Pagter) genoemd. ‘Isengrimus’ (10981104) is het oudste dierenepos van de middeleeuwen, dat wellicht in 1148-1149 in Vlaanderen is ontstaan (Gent of zijn omgeving). Dit epos handelt over de strijd van de wolf Isengrimus tegen Reinardus de vos en bevat 24 fabels. Over ‘getallen, telsystemen’ en bepaalde getallen die vaak voorkomen in verhalen zie (1107-1117). Daartoe behoort ook het ‘raadsel met getallen’ (1122-1124). Als model geldt het verhaal van Oedipus, die het vierledige raadsel van de sfinx kan oplossen en zo Thebe redt. ‘Toverboeken’ (1150-1156) bevatten informatie en raadgevingen veelal in de vorm van formules en spreuken om handelingen te verrichten en zo occulte machten te bezweren zoals demonen, heksen en allerlei krachten die schade kunnen veroorzaken. Van de late middeleeuwen tot de 18de eeuw werden in Europa talloze toverboeken (grimoires) verspreid. Minder in sprookjes maar heel vaak in sagen spelen tovenaars en toverboeken een prominente rol. Voor diverse vormen van ‘tovenaars/toveressen’ zie (1156-1165) met verwijzingen naar eigentijdse populaire films en tvseries. Tot de categorie ‘toversprookje’ (1182-1189) behoren legende- en novellesprookjes alsook verhalen over

216

de gefopte reus, duivel en menseneter. Het is de grootste groep sprookjes, die als het ware het ideaaltype van het genre vertegenwoordigt en uitmunt door het toverachtige en wonderbare dat normaliter niet op een rationele wijze te verklaren is. Het fenomeen ‘tijd’ (1242-1251) en zijn opdeling in verleden, heden en toekomst komt niet in alle culturen voor en wordt ook heel gevarieerd ervaren en geconcretiseerd. Verder onderscheiden we nog speciale ‘verteltijden’ (vertelgelegenheden) bijv. n.a.v. een of ander hoogtepunt in de levenscyclus. En in de volksverhaalstudie is er ook nog de vraag wanneer bepaalde genres ontstaan en geëvolueerd zijn. De ‘zigeuner’ (1345-1358) behoort tot een bevolkingsgroep, die vanaf het begin van de 15de eeuw in middenen West-Europa gestereotypeerd wordt als een nomadenvolk met een donkere huid en een indifferentie inzake godsdienst en bovendien negatief geconnoteerd wordt met diefstal, bedelarij, toverij en spionage. Vandaar dat zigeuners in de literatuur en de verhalen meestal een negatief imago hebben en zelfs het slachtoffer worden van marginalisering en uitsluiting. Het lemma ‘dwerg’ (14371440) is onvolledig en wordt in de volgende aflevering afgewerkt. In deze aflevering passeren ook weer enkele voor onze lezers bekende vooraanstaande volkskundigen met een grote verdienste op het domein van de volksverhaalstudie de revue zoals de voor de Vlaamse volkskunde zeer belangrijke Johann Wilhelm Wolf (1817-1855) (964-967), Matthias Zender (1907-1993) (1281-1284) en Jack Zipes (1937- ) (1377-1379). Kleine en uitgebreide informatie valt in deze EM-aflevering te lezen

| boekbesprekingen


over volgende sprookjestypen: AaTh/ ATU 93 (993-995); 121 (986-989); 212 (1337-1339); 325 (1165-1168); 409 (972975); 560 (1189-1194); 565 (1053-1056); 708 (1050-1053); 750 A (1076-1083); 756 C* (1323-1326); 901 (1124-1130); 924, 924 A-B (1229-1237); 927 A/ 927 B-C (1065-1070); 1000, 1002 (13931397); 1287, 1288 A (1117-1122); 1351 A* (1420-1421); 1579 (962-964); 1687 (989-993); 1785 A (1086-1088); 2015 (1339-1342). Stefaan Top

Jan Jacobs, Lodewijk Winkeler en Albert van der Zeijden (eds.), Aan plaatsen gehecht – Katholieke herinneringscultuur in Nederland. Nijmegen, Valkhof Pers, 2012, 867 p.; ISBN 9789056253707; 49,50 euro. Schitterend! Dat is in één woord samengevat de inhoud van dit boek. Het behandelt allerlei voorwerpen en plaatsen die op een of andere manier verbonden zijn met het katholieke verleden van Nederland: een preekstoel, een kapel, een ‘kopie’ van de Roomse Sint-Pietersbasiliek, een ruïne enzovoort. Terwijl vroeger alle aandacht zou uitgaan naar een uitvoerige – eerder kunsthistorische of cultuurhistorische – beschrijving van die relicten, staat nu de betekenis centraal. Wat verklaart de imposante

volkskunde 2014 | 2 : 215-243

Sint-Nicolaaskerk op de Amsterdamse kade? Waarom verhuist een beeld van Erasmus af en toe in Rotterdam? Waarom krijgt de Maria van Jessekerk in Delft dergelijke imposante torens? Waarom laat een dorpspastoor in een godvergeten oord als Oudenbosch een soort kopie van de Sint-Pietersbasiliek bouwen? Ik kan zo nog een tijdje doorgaan met interessante vragen te stellen, want wie de bibliografische info van dit boek goed heeft gelezen, merkt op dat het om een bijzonder lijvige studie gaat: meer dan 800 pagina’s. Achtenveertig bijdragen worden gegroepeerd over een vijftal delen. Het eerste deel is gewijd aan devoties en tradities: feesten, processies en gebruiken uit het Nederlands katholiek verleden. Het tweede deel heeft als titel: panden en paleizen. Het behandelt allerlei loci sacri die op een particuliere wijze iets reveleren over Nederlands catholica. Deel drie gaat over personen en groepen: belangrijke figuren uit het verleden die al dan niet op een speciale plaats of op een bijzondere wijze herdacht worden. Deel vier zoekt het conflict op tussen katholieken en protestanten: incidenten en controverses. Het laatste deel verzamelt bijdragen over de bewaarplaatsen, musea en collecties van katholieke herinnering. Ook zij beginnen stilaan een geschiedenis te krijgen. Ik heb het reeds aangehaald. Niet zozeer personen en gebouwen staan centraal, als wel hun betekenis en hun context. Waarom zijn ze uitgegroeid tot plaatsen van herinnering? Erg moeilijk is het niet om dergelijke figuren of plaatsen op te sporen. De meeste dorpen beschikken erover. In Nederland zijn die plaatsen vaak nog significanter aanwezig

217


dan in Vlaanderen, waar er nooit zo een langdurige controverse met het protestantisme is geweest. De katholieken hebben in Nederland in menig opzicht een meer bewogen geschiedenis achter de rug dan in Vlaanderen. Van tweederangsburgers in de 17de en de 18de eeuw evolueerden ze in de 20ste eeuw naar een zeer zelfbewuste confessionele groepering: devotioneel, triomfalistisch en collectivistisch. Na de jaren 1970 veranderde de identiteit nog eens: meer spiritueel geïndividualiseerd, opener en bescheidener. Ondanks die lange geschiedenis focussen de auteurs op de 19de en de 20ste eeuw. De verhalen staan centraal. Neem bijvoorbeeld het beeld van Erasmus. Het is niet alleen belangrijk om de oorsprong ervan te bestuderen, maar ook het feit dat het beeld een paar keer verhuisd is. Het leert iets over de veranderende tijdgeest en perceptie van een bevolkingsgroep. Het boek plaatst zich door deze opzet in een historiografische traditie, die in Frankrijk in 1984 begonnen is met het concept lieu de mémoire van Pierre Nora. De auteurs behandelen doorgaans opzichtige symbolen van katholicisme, maar soms ook minder vanzelfsprekende herinneringsplekken zoals het olympisch stadion in Amsterdam of gewoon een herinneringsbordje aan een muur. En bij de gebruiken horen niet enkel processies, passiespelen of andere katholieke massamanifestaties, maar ook carnaval en de rites de passage. Elk hoofdstuk eindigt met een algemene literatuurlijst en eventueel een lijstje met relevante websites. Persoonlijk zou ik de voorkeur gegeven hebben aan het gebruik van voetnoten, zeker in een academische

218

studie van deze allure. Voor het overige kan ik geen opmerkingen maken over deze voortreffelijke studie die schreeuwt om een Vlaams equivalent. Hans Geybels

Stefaan Top (red.), Tradities in beweging in Vlaanderen en ZuidNederland. Brussel, AlgemeenNederlands Verbond vzw, 2014, 201 p., ill.; ISBN 978 90 382 2382 7; 24,95 euro. Dit boek verscheen in de reeks publicaties van het Algemeen-Nederlands Verbond vzw. Het ANV is een internationale vereniging die zich wereldwijd inzet voor de Nederlandse taal en cultuur en die vooral de Nederlands-Vlaamse samenwerking op dit terrein stimuleert. Terwijl de vorige publicaties meestal de Nederlandse taal tot onderwerp hadden, geeft het ANV hier het woord aan de Werkgroep Volkscultuur. In 2011 startte deze werkgroep met een enquête om een beeld te geven van de huidige toestand van tradities die leven in schuttersgilden, volkskunstverenigingen en groepen die ijveren voor de regionale taal en cultuur. Het boek bestaat uit de bijdragen van de organisaties die aan deze peilingen hebben meegewerkt

| boekbesprekingen


en dat zijn De Hoge Gilderaad der Kempen (HGK), Het Landelijk Expertisecentrum voor Cultuur van Alledag (LECA, voorheen Volkskunde Vlaanderen), de Noordbrabantse Federatie van Schuttersgilden (NBFS), Veldeke-Nederlands-Limburg en de Vlaamse Volkskunstbeweging (V VKB). Al deze organisaties zijn lid van de voornoemde werkgroep. Ze stellen zich ook voor in de verschillende hoofdstukken. De Vlaamse Volkskunstgemeenschap (V VG) deed wel mee maar kreeg te weinig respons om de gegevens te verwerken. De Limburgse schutterijen blijven buiten beeld; ze hadden het plaatje helemaal kunnen invullen. De zorgvuldig opgestelde en complexe vragenlijst beslaat niet minder dan 14 bladzijden en dat is misschien wel de reden dat niet alle leden van de genoemde koepels hebben meegewerkt. Hij is ontworpen met de schuttersgilden voor ogen maar werd door de andere organisaties, die van een andere aard zijn, aangepast. De meeste resultaten werden overzichtelijk gemaakt aan de hand van staafgrafieken. Samen met de vragenlijst zijn ze te raadplegen op de cd-rom achterin het boek. Een deel van de grafieken zijn opgenomen in het boek, behalve voor de HGK. De laatste twee reeksen vragen “stellingen” en “beleving van tradities” werden door alle medewerkers beantwoord en grafisch verwerkt. De twee belangrijkste en uitgebreidste hoofdstukken, respectievelijk van de hand van Stefaan Top en van Tony Vaessen, bespreken de resultaten van de enquêtes voor de schuttersgilden uit Vlaanderen (de provincies Antwerpen en VlaamsBrabant) en Nederland (NoordBrabant). Hoofdredacteur S. Top,

volkskunde 2014 | 2 : 215-243

die voorzitter is van de Werkgroep Volkscultuur, schreef trouwens ook het nawoord en het eerste kort oriënterend hoofdstuk “Tradities – waarom blijven ze boeien?”. Daarin beschrijft hij de huidige gangbare opvattingen over de betekenis, de functie en de relevantie van tradities, getoetst aan concrete en eigentijdse voorbeelden uit het dagelijks leven. Terecht benadrukt hij de dynamiek in tradities – vandaar de goed gekozen titel – en hun waarde als “prikkel van culturele identiteit en groepsverbondenheid” (p. 14). Tony Vaessen van zijn kant geeft ook vooraf een kort historisch overzicht van het gildewezen en van de NoordBrabantse schuttersgilden in het bijzonder. Het woord gilde zou verwant zijn met het woord geld. Vaessen interpreteert dit betalen als het doorgeven van iets goeds en waardevols (p. 15). De meeste etymologische woordenboeken (o.a. Etymologie van het Nederlands van M. Philippa e.a. (2003-2009)) menen dat de oorspronkelijke betekenis een geldelijke bijdrage voor een gemeenschappelijk maal was en die vandaar geëvolueerd is naar de broederschap zelf. Niet alle gilden hebben meegewerkt: in Vlaanderen 44 (op 74) of ruim 63% (57 ingevulde formulieren), in Noord-Brabant 36% (75 op 207). Van de 45 bij de V VKB aangesloten groepen hebben 31,11%, bij Veldeke-Nederlands-Limburg vijf kringbesturen (op negen) de lijsten ingevuld. Het onderzoek heeft dus maar een beperkte relevantie. André De Witte van V VKB durft geen verregaande conclusies trekken en stelt vast dat er geen duidelijke verschillen zijn tussen de groepen onderling. Hij vreest dat de antwoorden wellicht een

219


vertekend beeld geven. De formulieren werden immers in 71,4% van de gevallen ingevuld door de voorzitter of groepsleider. Ook Stefaan Top vindt het spijtig dat de vragenlijsten enkel naar de bestuursleden van de verenigingen werden gestuurd en niet naar individuele leden. Ze werden ook hoofdzakelijk door mannen ingevuld en vermoedelijk hebben ze ook de jongeren nauwelijks bereikt. Vooral de staafgrafieken met “stellingen” en “beleving” tonen aan dat de meningen nogal verdeeld zijn en het aantal “geen mening” vrij groot is. De vragen naar algemene feitelijke gegevens zoals het aantal leden per groep of de functies zijn uiteraard wel relevant. Zo lezen we dat het aantal vrouwelijke leden bij de volkskunstgroepen gemiddeld 33 bedraagt tegen 17 mannelijke leden. Toch tekenen zich bepaalde tendensen in de peilingen af. In hoofdstuk 3 doet Stefaan Top uitgebreid verslag van de resultaten van de enquête en beschrijft zo de functies en de werking van de schuttersgilden uit Vlaanderen. aangevuld met gegevens uit de literatuur, vooral van wijlen E. Van Autenboer, ere-opperhoofdman van de HGK en dé specialist ter zake. Alle traditionele elementen komen aan bod en worden vergeleken met hoe het vroeger was: de functies of taken en de ermee verbonden rituelen zoals het stappen over het vaandel, de eedaflegging, het koningschieten, het vendelzwaaien, het teerfeest, de sociale praktijken bij de levenscyclus, het dansen, de kaart (reglement), het vaandel, de klederdracht, het deelnemen aan het openbare leven, zoals kermissen, processies en dorpsfeesten, enz. (In de vragenlijst mis ik “het schoon inkomen”). De auteur heeft ook aandacht voor

220

de terminologie. Hij geeft telkens aantallen en percentages en vermeldt de gilde in kwestie. Daarbij blijkt dat bij alle overeenkomsten ook veel variatie mogelijk is en dat er unieke of regionale tradities zijn. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een besluit waarin tien belangrijke conclusies. In het volgende hoofdstuk zijn de Noord-Brabantse gilden aan de beurt. Tony Vaessen gaat eveneens de vragenlijst punt voor punt af, maar geeft nauwelijks achtergrondinformatie, gaat minder gedetailleerd te werk en is vooral naar het einde toe nogal schematisch (veel opsommingen). Een aantal conclusies sluiten ook dit hoofdstuk af. Veldeke-Nederlands-Limburg is een koepelorganisatie met negen regionale kringen, die zich inzet voor de Limburgse dialecten en volkscultuur. Veldeke-Belgisch-Limburg, opgericht in 2001, werd niet benaderd voor dit onderzoek, omdat het niet deelneemt aan het overleg van de Werkgroep Volkscultuur van het ANV. De enquête was vooral afgestemd op de schuttersgilden maar een aantal vragen waren ook interessant voor Veldeke-Limburg. Hun lijst is veel korter en enkel de antwoorden op de laatste vragen (stellingen en belevenis) werden als staafdiagrammen in het boek opgenomen. De andere antwoorden werden verwerkt in een tabel, te raadplegen op de cd-rom. De Vlaamse Volkskunstbeweging telt 45 groepen en een van haar doelstellingen is de beoefening, aanmoediging en het propageren van de “vernieuwende tendensen” (p. 186) van Vlaamse volkskunst, waarmee vooral de volksdans wordt bedoeld en randactiviteiten zoals klederdracht, vendelzwaaien, muzikale begeleiding,

| boekbesprekingen


zang, festivals, enzovoort. In hoofdstuk zeven stelt André De Witte een aantal pertinente vragen i.v.m. de toekomst, de problemen (het aantrekken van jonge leden, het imago) en de gewenste evolutie van de volkskunstbeweging. Vanzelfsprekend beschrijft hij ook de functies en activiteiten, die verschillen van die in de gilden. Terecht onderstreept hij de verdienste van het Instituut voor Vlaamse Volkskunst (IV V), dat jarenlang onderzoek heeft verricht en dansen genoteerd en uitgegeven. De bevraging toont dat er steeds meer gebruik wordt gemaakt van nieuwe creaties op basis van traditionele elementen. Ook de kledij is ingrijpend geëvolueerd. In tegenstelling tot de gilden is er nauwelijks nog een band met de religie. Het afsluitend hoofdstuk 8 is een theoretische bijdrage van Laure Messiaen, Liesbet Depauw en Emmie Segers van LECA. De auteurs blikken terug op de vorige bijdragen en interpreteren nu de tradities van de gilden als immaterieel cultureel erfgoed (ICE), een nieuw internationaal begrip dat relatief jong is en gelanceerd werd door de UNESCO met de Conventie voor de Borging van het Immaterieel Erfgoed. De auteurs wijzen op de spanningen tussen continuïteit en dynamiek in tradities en op de accentverschuiving naar “levend erfgoed”. Het hoofdstuk over ICE begint met een mooi en ook op de traditie in de volkscultuur toepasselijk citaat van I. Strawinsky: “Traditie is geen herhaling van wat geweest is, het is de werkelijkheid van wat blijft.” Het ANV focust op de NederlandsVlaamse dimensie. De overeenkomsten en de verschillen tussen de Nederlandse en Vlaamse organisaties

volkskunde 2014 | 2 : 215-243

komen enkel in het nawoord even ter sprake. Zo blijken de NoordBrabantse gildezusters meer rechten te hebben verworven dan die in de Kempen en is de Noord-Brabantse kledij veel kleurrijker. Er blijken geen fundamentele verschillen te zijn tussen de gilden aan beide kanten van de landsgrens. Er zijn sowieso overal allerlei variaties in traditionele elementen en unieke regionale rituelen en gebruiken. Verschillen zijn er soms in de terminologie en in de namen van de functies in de schuttersgilden waarvan een overzicht wordt gegeven in hoofdstuk vijf. Ook valt op dat men in het Zuiden spreekt van de gilde en in Nederland van het gilde. Het boek is een momentopname van de huidige toestand. De enquête laat toe om later bij een nieuwe bevraging vergelijkend onderzoek te doen. Maar ook nu tekenen er zich bepaalde ontwikkelingen af. Vooral jongeren maar ook veel ouderen staan niet stil bij tradities. André De Witte spreekt zelfs van een trendbreuk (p. 185). De meeste respondenten zijn het eens met de stelling dat tradities mee mogen evolueren met de tijd. Dat de meningen over de historische waarden, het in stand houden en het meegaan met de tijd van tradities in de schuttersgilden in beweging zijn, valt niet te ontkennen. Vooral de toenemende rol van de vrouw, de gildezuster, valt toe te juichen al is hier volgens S. Top nog veel werk aan de winkel. De danstraditie bij de gilden blijkt negatief te evolueren. Hulp bij verhuizen heeft ook zijn beste tijd gehad. De ontkerkelijking laat zich ook bij de traditionele verenigingen gevoelen, bijvoorbeeld als gevolg van het afschaffen van de meeste

221


processies en het tekort aan priesters. Al bij al blijft bij de schuttersgilden het religieuze element, waarop ze in het verleden zijn gebaseerd, bestaan en is religie geen hinderpaal voor het aantrekken van nieuwe leden. Vooral bij de volkskunstgroepen is er een neergaande trend of zelfs verlies van traditionele elementen. Het werven van nieuwe leden baart zorgen, het is trouwens een algemeen probleem in het verenigingsleven. En ook worstelt men met een imagoprobleem. Het afleggen van de eed en de kledij wordt als oudmodisch ervaren. Bemoedigend is anderzijds dat de meerderheid van de respondenten het eens zijn met de stelling dat tradities wel voorzichtig maar ook flexibel benaderd moeten worden. Er wordt duidelijk gewerkt om het gildeleven wat democratischer en aangenamer te maken en zo nog een toekomst te geven. Met een dynamische en creatieve aanpassing van minder fundamentele elementen en het behoud van traditionele en identiteitsvormende waarden zoals de deelname aan het openbare leven, de christelijk geïnspireerde broederlijkheid en solidariteit hebben schuttersgilden en volkskunstgroepen nog een toekomst. Tenslotte geeft deze publicatie nuttige informatie over de bevraagde organisaties, hun ontstaan, doelstellingen, activiteiten en structuur. Tradities in beweging is een mooi vervolg op het eerder verschenen boek Traditie, een uitgave van Volkskunde Vlaanderen (Leuven 2011). Het boek is rijkelijk geïllustreerd met kleurfoto’s en de bijhorende cd-rom, als digitale bijlage, met de vragenlijsten, meer illustraties en andere extra informatie is een meerwaarde. Marcel Van den Berg

222

Cyril Rubens, Kleine dorpen in de Groote Oorlog - Halen - Loksbergen - Zelem. Bij de auteur, 2014, 248 blz., 24,- euro. Naar aanleiding van de herdenking van 100 jaar Eerste Wereldoorlog plooien historici en heemkundigen over heel Vlaanderen zich dubbel om allerlei veelal plaatselijke archieven, dagboeken, egodocumenten en memoires te publiceren. Om diverse redenen is dat een goede zaak. Vaak waardevolle documenten en rechtstreekse (schriftelijke) getuigenissen worden hierdoor uit de vergetelheid gehaald en interessant materiaal wordt toegankelijker gemaakt. Daarenboven gaat het vaak over aangelegenheden die te maken hebben met de sociale aspecten van de bezetting van ons land, een aspect dat in de historiografie van de Groote Oorlog niet altijd tot zijn recht is gekomen door de grote aandacht die – terecht – meestal in de eerste plaats werd gewijd aan het drama aan de IJzer en achter de Ieperboog. Het boek van C. Rubens volgt perfect deze tendens, hoewel ook een aantal louter militaire elementen aan bod komen. De originaliteit van het boek van Rubens bestaat erin dat de auteur eigenlijk een indrukwekkende reeks uittreksels van persoonlijke (mondelinge en schriftelijke) getuigenissen, memoires, dagboeken, originele

| boekbesprekingen


illustraties en klassiek archiefmateriaal omtrent lokale toestanden thematisch ordent, aan elkaar rijgt en van commentaar voorziet. Interessant hierbij is dat ook enkele getuigenissen van Duitsers aan bod komen. Op enkele zeldzame uitzonderingen na is alle aangebracht materiaal uiteraard toegespitst op Halen, Loksbergen en Zelem. Nu eens gaat het om korte, dan weer over relatief lange citaten. Het moet gezegd dat de keuze van de aangebrachte citaten en teksten steeds relevant is, inzonderheid wat de persoonlijke getuigenissen aangaat: zij bieden meestal een eigen – soms eigenzinnige en emotioneel getinte – kijk op het lokaal oorlogsgebeuren. In dergelijke tijdsgebonden getuigenissen moge dan al enige afstand ontbreken, toch blijven ze boeiend. Aangezien de auteur het o.m. over Halen heeft, kon hij uiteraard niet naast de zogenaamde Slag der Zilveren Helmen kijken (12 augustus 1914). Volgen dan ruim 20 hoofdstukjes over de meest diverse aspecten van de bezetting in de betrokken dorpen. Zij handelen over de levensomstandigheden van de plaatselijke bevolking tijdens de oorlog. Zo zal de lezer lijsten vinden van zaken of dieren die bijvoorbeeld werden opgeëist – en bij welke burgers. De auteur biedt tevens een overzicht van de sociaal-economische toestand van de dorpen net vóór de oorlog en een summiere beschrijving van de demografische structuur van de bevolking (inz. landbouwers en dagloners – met naamlijsten) en van de wijze waarop diverse bevolkingsgroepen al dan niet iets konden verdienen tijdens de oorlog. Er wordt ook aandacht besteed aan de acties in Limburg van de Commission for Relief

volkskunde 2014 | 2 : 215-243

in Belgium en het Nationaal Hulp- en Voedingscomité, aan de lamentabele financiële toestand van de gemeenten, het onderwijs, de tewerkstelling, de vluchtelingenproblematiek, de inkwartiering, de deportaties, het gerecht, ziekten, de zedelijkheid, de gesneuvelden, enzovoort. Kortom, de auteur behandelt werkelijk alle aspecten van het sociaal-economische leven in de dorpen, steeds met ondersteuning van getuigenissen of elementen uit diverse archieven (o.a. de provinciale, gemeentelijke en bisschoppelijke archieven). Aan het boek is een cd toegevoegd met een vlot startende en goed draaiende presentatie die tal van originele illustraties bevat en een degelijke commentaar, met een korte oorlogsgeschiedenis van Halen en omgeving, in het bijzonder de terreurdaden van de invallers in de aanvangsfase van de oorlog. Toch vertoont het boek o.i. een aantal betreurenswaardige zwakheden. Allereerst en voornamelijk had het hoofdstuk “Even terug in de tijd” vooraan in het boek geplaatst moeten worden aangezien het een – overigens degelijke – situatieschets biedt van de socio-economische toestand van de betrokken dorpen net vóór of aan het begin van de oorlog. Een logischer chronologische aanpak was hier beter op zijn plaats geweest. Overigens draagt dit hoofdstuk (net zoals sommige andere) in de tekst niet dezelfde titel als in de inhoudstafel! Het boek bevat 24 thematische hoofdstukken, maar in sommige van die hoofdstukken vindt de lezer soms gegevens die eigenlijk ergens anders thuis horen. Hoofdstuk 7 “Gezien de gemeente verplicht is de noodlijdenden te ondersteunen” (weeral met een andere titel in de

223


inhoudstafel) gaat over de honger, de oorlogsschuld, de “Duitse klem op het leven”, vrijheidsberoving, de invoering van de eenzelvigheidskaart. Waarom zijn er trouwens twee verschillende hoofstukken over opeisingen: hoofdstuk 2 “Opeisingen door het Duitse leger” en hoofdstuk 8 “Opeisingen van voedsel”? In dit laatste hoofdstuk komen andermaal de prijzenpolitiek en de tewerkstelling van werklozen enzovoort aan bod. Een en ander leidt tot een allesbehalve duidelijk structuur van de inhoud. Terminologisch zijn er ook heel wat storende onzuiverheden. Zo is de correcte term Commission of Relief in Belgium en niet ... for Belgium. De officiële terminologie is Nationaal Hulp- en Voedingscomité (NHVC) of Nationaal Comité voor Hulp en Voeding en niet Nationaal Comité voor Voedsel en Hulp, enzovoort. In zijn inleidend hoofdstuk heeft de auteur het over het plan von Schliessen i.p.v. over het plan von Schlieffen. Rubens zwijgt over het feit dat de Duitsers in het plan von Schlieffen ook over Nederland wilden trekken en dat de beslissing om Nederland niet aan te pakken een gevolg is van het latere plan von Moltke – toch wel belangrijk in deze context. In hoofdstuk 2 stelt de auteur dat er na het plaatsen van de elektrische versperring nog 32.000 jonge mannen in slaagden om te ontsnappen. Dit is zonder meer niet correct. Het totaal aantal oorlogvrijwilligers bedraagt wel ruim 30.000, maar vóór het late voorjaar van 1915, moment waarop de draadversperring bijna volledig klaar was, waren er reeds minstens bijna 10.000 oorlogsvrijwilligers naar Nederland getrokken.

224

Het boek van Rubens bevat hoe dan ook onnoemelijk veel informatie en heel wat relevante illustraties over de betrokken dorpen en hun inwoners. De huidige geïnteresseerde inwoners zullen er ongetwijfeld plezier aan beleven. Het gebrek aan structuur in het boek en de talrijke onzorgvuldigheden werpen evenwel een smet en een zweem van onbetrouwbaarheid op het geheel. Alex Vanneste

Jonas Bens, Susanne Kleinfeld en Karoline Noack (red.), Fußball. Macht. Politik. – Interdisziplinäre Perspektiven auf Fußball und Gesellschaft. Bielefeld, transcript Verlag, 2014, 186 blz.; ISBN 978-3-8376-2558-5; 27,99 euro. Sportboeken gaan meestal over sporthelden, heroïek en drama’s, triomfen en (on)belangrijke anekdotes. Want sport is nu eenmaal de belangrijkste bijzaak van de wereld. En toch ontsnapt er af en toe een studie aan het heldendom van de sportwereld. Zoals het boek dat voor ons ligt. Het boek Fußball. Macht. Politik. werpt een kritische blik op de voetbalsport, weg van de vedetten, verhitte discussies over buitenspel

| boekbesprekingen


en fantastische doelpunten in de verlengingen van de Champions League. In dit boek komen de sociale, machtspolitieke, historische en mythische structuren van de voetbalsport aan bod. Een aantal hoofdstukken van deze studie zijn in ieder geval ook voor de volkskundige wereld van belang omwille van enkele belangrijke invalshoeken: antropologisch, historisch, communicatief, sociologisch en met betrekking op gender studie. We zullen dan ook net die hoofdstukken uit het boek binnen het kader van deze recensie belichten. In hun inleiding beschrijven de redacteurs Bens en Kleinfeld sport, en a fortiori de voetbalsport, als een soort sociale microkosmos. Een voetbalmatch is het leven in anderhalf uur zakformaat en daarom als studieobject gepast omdat een wedstrijd alle voorwaarden, vormen en processen van het sociale leven in een moderne maatschappij in zich veruitwendigt. Alhoewel voetbal buiten het leven van alledag staat en de spelregels van de samenleving afwijken, kent voetbal toch dezelfde waarden, normen en conflicten. Juist daardoor valt deze sociale gebeurtenis vaak te vergelijken met feesten, spelen en rituelen die als toegestane uitzonderingssituaties deel uitmaken van onze maatschappij. Deze studie benadert dan ook – in de mate van het mogelijke – het thema interdisciplinair en is daarom niet enkel een sportstudie. De verschillende bijdragen zijn de neerslag van een congres over voetbal in al zijn aspecten aan de universiteit van Bonn in oktober 2012. Het doel: de narratieve en mythische elementen van het voetbal in de schijnwerpers te brengen.

volkskunde 2014 | 2 : 215-243

De etnohistorica Kerstin Nowack vraagt zich af waarom de Inca’s geen voetbal speelden. Ze beklemtoont het samengaan van sportgebeurtenissen bij de Inca’s met hun rituele handelingen die vaak een enorme sociale betekenis hadden in de Incamaatschappij. Ze droegen bij tot identiteitsvorming. De sportsocioloog Oliver Fürtjes stelt vast dat voetbal geëvolueerd is van een sport van de lagere klasse naar een verburgerlijkte sportvorm. Dit hangt volgens hem samen met de commercialisering die vanaf de jaren negentig een grote vlucht heeft genomen. Toch is volgens de auteur de verburgerlijking van de sport een beweging die reeds veel vroeger is ingezet. Aan de hand van empirische gegevens probeert hij te bewijzen dat voetbal reeds rond 1920 een massafenomeen was dat boven de klassen stond en het tot op vandaag is gebleven. Het is volgens de auteur dan ook een mythe om van een proletarische sport te spreken. De etnologe Juliane Müller heeft bestudeerd hoe migranten uit LatijnsAmerika in Spaanse voetbalclubs hebben bijgedragen tot de uitbouw van een Latijns-Amerikaans netwerk op sociaal en economisch gebied en wat de mechanismen daartoe zijn geweest. Belangrijk voor de auteur is de rol die migrantenvoetbal heeft gespeeld in het integratieproces: in het politieke discours bevordert sport de integratie, maar Müller schetst een minder duidelijk beeld, omdat volgens haar dat discours vaak vaag en ambivalent is en eerder op selffulfilling prophecy is gebaseerd. De communicatiewetenschapper Simone Schöndorfer gooit het dan weer over de gender boeg. Voetbal wordt bij uitstek geconcipieerd als

225


een mannensport. Wanneer vrouwen voetbal spelen, wordt aan voetbal het woord vrouwen- toegevoegd, iets wat niet per se bij andere sporten gebeurt. Dat zie je zelfs in de mediaberichtgeving over voetbal, waarin klassieke beelden van mannelijkheid tegenover het traditionele beeld van de vrouw wordt geschetst. De sportverslaggeving draagt dus bij tot een demonstratie van seksuele verschillen en machtsverhoudingen die op gender zijn gebaseerd. De auteur stelt tot slot vast dat de gelijkberechtiging tussen de beide seksen in de verslaggeving slechts langzaam vooruitgaat (eerder evolutief dan revolutionair), toch lijkt er een merkbare verandering in het maatschappelijk bewustzijn op gang te zijn gekomen. De cultuurantropoloog Philipp Dezort onderzoekt de verschillen tussen de fanculturen bij mannen- en vrouwenvoetbal. Volgens de auteur kun je bij het mannenvoetbal de lemmata ritueel, carnavalesk en feest niet wegdenken, terwijl dat bij het vrouwenvoetbal veel minder het geval is. Andreas Rüttenauer en Kerstin Loppata hebben het respectievelijk over corruptie en kapitaalmarkt, twee hoofdstukken die niet onmiddellijk binnen dit kader passen. Tot slot behandelt de bijdrage van etnoloog Nikolai Grube de betekenis van balsport bij de Maya’s. Hij beschrijft het belang van het ritueel binnen de Mayamaatschappij. Zijn religieus-politieke interpretatie van het balspel belicht aspecten die in hedendaagse sporten niet onmiddellijk aan de oppervlakte verschijnen, maar wel een aanzet kunnen betekenen van een andere interpretatie van het huidige voetbal.

226

Wie voetbal van een ongewone kant wil bekijken, zal in deze studie zeker zijn gading vinden. De verschillende hoofdstukken bewijzen dat voetbal niet losstaat van, maar integendeel net zeer sterk verbonden is met onze maatschappij in al haar aspecten. Een verrassend boek dat boeit. Paul Catteeuw

Jan Carstensen en Kay Metzger (red.), “Bühnenreif! Westfalen – Wisconsin und zurück” – Geschichte als Schauspiel im Freilichtmuseum. Münster, Waxmann, 2012, 112 blz., ill.; ISBN 978-3-8309-2707-5; 19,50 euro. Het Westfaals openluchtmuseum is het grootste museum in zijn soort van Duitsland, en volgens sommige bronnen zelfs van Europa. Het ligt in Detmold, waar je trouwens in de buurt ook een standbeeld vindt van Arminius (de Germaanse aanvoerder in de Varusslag die je in een andere recensie in deze aflevering van Volkskunde aantreft). In meer dan 90 gebouwen kun je de historische achtergrond van bouwen en leven in Westfalen zien en beleven. Het boek dat voor ons ligt bericht echter van een speciale gebeurtenis in dit museum. Naar aanleiding van

| boekbesprekingen


een jubileumjaar van het museum realiseerde de museumleiding met het Landestheater van Detmold een speciaal programma. Het gaat om een gezamenlijk historisch theaterproject, waarbij men poogt om de geschiedenis van de migratie van en uit Westfalen en de daarbij horende slaagkansen op integratie in een artistieke bewerking voor te stellen. De organisatoren en auteurs probeerden te verklaren waarom mensen sinds eeuwen in Westfalen, en a fortiori overal, migreerden. Dit mondde uit in een theaterstuk dat door Henry Klinder werd geschreven en in mei 2010 voor het eerst werd opgevoerd met dezelfde titel als dit boek. Voor het stuk is men in de geschiedenissen van de bewoners van de gebouwen op zoek gegaan naar biografieën als basis en op die manier verbond men het materiële erfgoed met zijn vroegere bewoners. Het opgevoerde stuk speelt zich af tussen geschiedenis en fictie, maar was een duidelijk voorbeeld hoe men living history op een verstandige manier tot bij de mensen kan brengen. Het boek bestaat uit enkele duidelijk afgescheiden gedeeltes. Je hebt enkele bijdragen over de theaterproductie. Daarnaast heb je het tekstgedeelte van de voorstelling. En de publicatie is rijkelijk geïllustreerd. Vanuit volkskundig oogpunt interesseert ons echter vooral de bijdrage van Gefion Apel. Hij stelt in zijn bijdrage dat dit project inderdaad een stap verder ging dan de gewone kerntaken van een museum: verzamelen, bewaren, tentoonstellen en verklaren. Door deze speciale vorm van re-enactment in de vorm van een theaterstuk zet men in dit museum een stap verder, waarbij het natuurlijk

volkskunde 2014 | 2 : 215-243

niet makkelijk is om authentiek te zijn en de valkuilen van de kitsch te vermijden. Want het blijft een onderwerp van discussie in hoeverre constructies van historische feiten, authenticiteit en duiding kunnen worden aangepakt. Dat is niet enkel in Duitsland het geval, we denken hierbij aan discussies rond het In Flanders Fields Museum in het verleden, een discussie die werd ingehaald door de fenomenale bezoekerscijfers. Maar er bestaat geen universeel recept voor alle musea. Het openluchtmuseum in Detmold heeft reeds in de jaren negentig voor een didactisch-pedagogische aanpak gekozen bij het ontvangen van zijn publiek. Het personeel werd (om) geschoold tot experts in het omgaan met het verleden in het discours met de bezoekers. Voor dit project koos men voor geschiedenistheater, goed bewust van de vraag of het format theater de historische waarheid verantwoord kan weergeven. Uitgangspunt: de vraagstelling van de bronnen en de voorstelling moesten aanknoping vinden bij het heden, en daarbij moesten de historische bronnen in relatie staan tot de museale objecten. Dat ging gepaard met een duidelijke keuze van gebouwen die naar het thema van de migratie verwezen. Dat leidde tot vier voorbeeldcasussen. Dit leidde tot in totaal 55 opvoeringen. Bezoekers deelden mee dat ze op historisch vlak uitstekend werden geïnformeerd over het verleden. De vier casussen met persoonlijke lotgevallen konden als exemplarisch gelden voor de golf van migratie (immigratie en emigratie) in het Duitse Westfalen. En de artistieke weg biedt mogelijkheden om nieuwe aspecten van de geschiedenis aan te

227


boren. De dramatische voorstelling van gegevens zoals honger, ziekte en dood zorgen voor een duidelijke distantiëring van de vaak idyllische manier waarop die aspecten worden waargenomen. Een dergelijke ver-dramatisering van historische feiten is een moeilijke evenwichtsoefening, maar het project in Detmold bewijst dat – met de nodige voorzorg en intens studiewerk – dergelijke projecten toch tot groot succes kunnen leiden, waarbij de historische waarheid niet onder de artistieke verwerking moet lijden. En vice versa. De toeschouwer is hierbij de grote winnaar. Paul Catteeuw

De Groote Oorlog – 1914-’18. Fotocollectie In Flanders Fields Museum. Veurne, Hannibal, 2013, 200 p., ill.; ISBN 97894-9137-654-2; 35,50 euro. Massa’s boeken en artikels werden en worden tijdens deze vier jaren aan de Eerste Wereldoorlog gewijd. Een inundatie aan materiaal en informatie, waarbij het moeilijk is om er zich door te worstelen. Omwille van de kwaliteit en/of omwille van de kwantiteit. Het is niet altijd evident in deze tijden van merkwaardige herinnering het kaf van het koren te scheiden. En toch steekt er af en toe een boek bovenuit.

228

Dat is zeker het geval met het fotoboek De Groote Oorlog – 1914-’18. Het boek telt tweehonderd bladzijden en daarvan zijn er amper tien aan tekst (inclusief bijschriften en bronvermelding) besteed. Het is een gewaagde onderneming, maar hier volledig op haar plaats. De 175 beelden staan op zichzelf – voor de bijschriften moet je achteraan het boek zijn – maar vormen toch een symbiotisch geheel. Een knappe prestatie. Alle foto’s komen uit de archieven van het In Flanders Fields Museum, maar de beeldselectie is gebeurd door Stephan Vanfleteren. En die man staat garant voor kwaliteit. In twee korte teksten (voorwoord en naschrift) schetst Piet Chielens, de coördinator van het In Flanders Fields Museum, de keuze en de geschiedenis van de foto’s. De meeste foto’s zijn nooit eerder gepubliceerd en geven ons een mooie – vergeef ons de woordkeuze – inkijk in de alledaagse oorlogswereld van 1914-1918. De kracht van het boek ligt in het feit dat het geen fotoboek is van de oorlog, maar een boek van een tijdsgewricht dat meer toont dan alleen maar beelden van het front. Niet dat het daarom vrolijk is, maar toch is het even glimlachen bij een beeld van een paard dat door een woonkamervenster naar buiten kijkt of van een massale (Duitse) zwempartij in de Noordzee. De kracht van het boek ligt tevens in het feit dat het hier geen eenzijdige geallieerde blik op de wereldbrand geeft. De foto’s komen van alle kanten - dus ook van de Duitse - op de lezerkijker af en tonen de wereld in al haar gruwelijkheid. Op die manier wordt duidelijk dat een zwart-wit vijandbeeld net iets te eenvoudig is om de oorlog te verklaren. Een losse indeling volgens de vier elementen

| boekbesprekingen


(aarde, lucht, water en vuur) wordt aangevuld door een deeltje gruwel. Net dit deeltje duwt ons met de neus op de feiten dat de Eerste Wereldoorlog moet worden herinnerd om wat hij was. Een gewelddadige, verschrikkelijke oorlog. En niet een conflict dat sommige mensen willen vieren omdat er geld mee te verdienen valt. Vaak mooi verpakt, maar net iets te doorzichtig. Neen, de foto’s tonen duidelijk wat de oorlog heeft aangericht en tot wat een nutteloze waanzin wapengeweld leidt. Net zoals de bijgaande commentaar willen we ook deze recensie kort houden. De Groote Oorlog – 1914-’18 is een uniek kijkboek. En daar moet je vooral naar kijken, bijvoorbeeld naar de kaft. Ze lijkt een beetje groezelig, maar het is een uiterst geslaagde replica van een Britse grafzerk: Known unto all of us. Paul Catteeuw

Roger Hessel, Duvels op de kasseien – De Wielersport gezien door de ogen van onze marktzangers. Torhout, Vriendenkring Kunst Houtland, 2012, 232 blz., ill.; ISBN 978-94-91443-01-5; 25 euro.

volkskunde 2014 | 2 : 215-243

Dries Vanysacker, Vlaamse Wielerkoppen – 150 jaar drama en heroïek. Leuven, Davidsfonds, 2011, 256 blz., ill.; ISBN 978-90-5826-818-1; 34,50 euro. Vlaanderen en coureurs. Twee woorden die hand in hand gaan. Meer dan honderd jaar al. En twee werken over dit fenomeen. Van zeer verschillend allooi, maar toch met die zelfde achtergrond. De Flandrien. En dat merk je al aan de covers van de beide boeken. Het ene toont kasseien, het andere Philippe Thys die driemaal de Ronde van Frankrijk won voor en na de Eerste Wereldoorlog. De beide boeken hebben weliswaar hetzelfde onderwerp, maar de verschillen zijn immens. En toch is er in ieder geval een element dat hen bindt. De beide boeken bieden een schatkamer aan prachtige en beklijvende illustraties. Foto’s, sanctjes, affiches. Je komt ogen te kort om dat originele materiaal te bekijken. De foto’s staan bovendien niet op zich, maar ondersteunen in beide gevallen de tekst. Maar daar houdt dan ongeveer elke vergelijking tussen de twee boeken op. Roger Hessel bekijkt de wielrenners vanuit zijn gekende bril als kenner van de marktzangers. En zoals in alle andere publicaties

229


bewijst hij ook nu weer dat hij perfect weet waarover hij het heeft. Maar tegelijkertijd blijft hij zichzelf. Hessel is geen historicus, maar eerder een chroniqueur van de petite histoire, maar dat doet hij dan ook met verve. En op die manier weet hij perfect door te dringen tot het buikgevoel van de modale Vlaming die leeft van en met de koers. De auteur merkt terecht op dat wielrennen ook economische, sociale en culturele componenten heeft en dat het niet enkel om ter hardst trappen gaat. In het voorwoord schrijft Patrick Cornillie over wielrennen als een staatsgodsdienst. Het is misschien nog meer een straatgodsdienst. Nauwelijks een lettertje verschil, maar de Flandriens van toen en nu brengen mensen op de straat, zetten massa’s in beweging. In het voorjaar kunnen we letterlijk niet meer voorbij aan de allesoverheersende Ronde van Vlaanderen die als de hoogmis van de Vlaamse sport wordt gecelebreerd. Een sport die ons zelfs doet nadenken over onze identiteit. Want wat is Philippe Gilbert nu eigenlijk? Een Belg? Of een Waal die we in ons hart sluiten, omdat hij net dat kan waarin wij Vlamingen denken goed te zijn. Maar het boek gaat eigenlijk over de marktliederen die over de wielrenners zijn gemaakt. En daarom beschrijft de auteur eerst de marktzanger zoals hij was en plaatst de marktzanger in zijn sociale positie, met andere woorden voor vele mensen waren zij gewoon crapuul. Hessel voegt eraan toe: Zo werden de straatzangers immers genoemd door diegenen die zichzelf een stront beter achtten. En zo zijn de toon en de taal hiermee gezet. In de huidige toestand bestaat de marktzanger natuurlijk niet meer. De snelle media hebben zelfs allang de dagelijkse tourkrantjes

230

van Het Volk (inclusief de cartoons van Marc Sleen) helemaal weggedrukt. Maar ooit waren de marktzangers diegenen die op ambachtelijke manier de resultaten en heldendaden van onze jongens bezongen. Zelfs hun namen liggen in het verlengde van elkaar: Coppenolle, Cattebeke en Tamboer bezongen Van Hauwaert, Defraeye en Demuysere. Om er maar een paar te noemen. De Vlaamse klei kleeft als het ware aan die namen. Bijna vanzelfsprekend wijdt Hessel een hoofdstuk aan zijn grote held Tamboer, wiens zoon op een blauwe maandag ooit nog pistier is geweest. Maar daarna grasduint hij naar believen in het o zo rijke Vlaamse wielerverleden. Aan de hand van de tientallen liedjes die hij heeft verzameld en hier ook afdrukt, maar omzoomd met pittige anekdotes van de renners zelf. Uit deze kanttekeningen blijkt ook duidelijk de liefde van Roger Hessel voor de wielrennerij. De sport zit hem als een warme jas rond het lijf gegoten, hij voelt zich in deze wereld (van toen) als een vis in het water. Hij wijdt een zeer groot hoofdstuk aan de Ronde van Frankrijk. Niet verwonderlijk natuurlijk, want het betreft wel degelijk het grootste wielercircus ter wereld. En mannen zoals Odiel Defraeye, Philippe Thys, Lucien Buysse en Romain en Sylvère Maes mogen dan wel in het verre vooroorlogse verleden thuishoren, ze behoren wel degelijk tot het collectieve sportgeheugen. Dat is uiteraard te danken aan hun prestaties, maar de vele marktliederen maakten de naam en faam van deze eenvoudige Vlaamse jongens alleen maar indrukwekkender. Ze werden groter dan het leven zelf. Uiteraard niet enkel door overwinningen, maar

| boekbesprekingen


ook door de vele drama’s en de heroïek van deze onmenselijke wedstrijd. En toch blijkt ook hier vaak het commerciële aspect van de marktzangers: sportliederen verschenen vaak op bijvoegsels van de vliegende bladen, net omdat de informatie van wedstrijden vaak ook zo vluchtig was. Tamboer schreef en zong zelfs al het overwinningslied van Romain Maes nog voor de Tour ten einde was. Commercieel probeerde hij zoals altijd om er het maximum uit te halen. In een volgend hoofdstuk passeren de klassieke renners de revue. Mannen zoals Gaston Rebry, Julien Vervaecke en natuurlijk Briek Schotte komen hier ruim aan bod. Maar verder gaat Hessel ook in op het baanwielrennen (met icoon Poeske Scherens) en zelfs het veldrijden, maar tegelijkertijd belicht hij ook streekrenners die in de schemering van het verleden zijn verdwenen maar op lokale markten in die tijd de plaatselijke marktzangers een aardige stuiver opbrachten. Zelfs het vrouwenwielrennen met Elvire Debruyne komt aan bod. Dat dramatische gebeurtenissen een belangrijk deel van het boek beslaan is bijna logisch te noemen. De dramatiek van de verongelukte wielrenner heeft een enorme invloed op de lezers. We kunnen ons alleen maar afvragen wat er zou gebeurd zijn indien de marktzangers nog actief zouden geweest zijn bij de dramatische ongevallen van Stan Ockers en Jempi Monseré. Begin de jaren vijftig beleefde het marktlied zowat zijn zwanenzang. En was het de facto gedaan met de stroom aan liederen De rol van de marktzangers werd toen overgenomen door gelegenheidsdichters die hun kans schoon zagen en een plaatje uitbrachten bij de

volkskunde 2014 | 2 : 215-243

exploten van de modernere helden. De grammofoonplaat werd het moderne marktlied. En op meesterlijke wijze introduceert Roger Hessel hier de gelegenheidsdichter Jef Petat. Voor de niet-ingewijden, Jef Petat is de nom de plume van de volkszanger Roger Hessel. Onze auteur kent het wereldje van binnen en van buiten. Tot slot wijdt Hessel enkele nostalgische bedenkingen bij de evolutie van het wielrennen. Hij betreurt de mondialisering en de commercialisering van het wielrennen en vraagt zich af waar het volkse element is gebleven in een sport die nu volgens de auteur vooral om geld gaat. Toch is wielrennen altijd bigger than life geweest, ook in de tijd dat de renners met een reservetube op hun schouders reden. En het volkse is toch niet helemaal verdwenen. Maar daarvoor moet je nu vooral naar de nog resterende kermiskoersen en de jeugdwedstrijden. We kunnen dit spijtig vinden, maar het wielrennen is nu eenmaal – nu net zoals vroeger – een spiegel van de maatschappij. Het werk wordt afgesloten met de gebruikelijke registers (incipits, de melodieën, de 130(!) bezongen renners en liederen). Wat we bij een vroegere gelegenheid al geschreven hebben, de taal van Roger Hessel sluit nauw aan bij de gesproken taal en doet daarom soms wat dialectisch aan. Maar die krachtige taal – inclusief wat taalfoutjes – maakt de couleur locale van deze bij uitstek Vlaamse sport alleen maar kleurrijker. Het is een waardige publicatie in het oeuvre van Roger Hessel over de marktzangers en maakt ons benieuwd naar zijn volgend project. De publicatie van Dries Vanysacker is van een gans ander

231


kaliber. De auteur is historicus, verbonden aan de faculteit Theologie en Religiewetenschappen, maar naast kerkelijke thema’s en hekserij houdt hij zich ook bezig met sportgeschiedenis. Kan een vreemde combinatie lijken, maar in ieder geval het resultaat van het sportgedeelte is van uitzonderlijk hoge kwaliteit. Sportgeschiedenis is lang een zeer verwaarloosde tak van de geschiedenis geweest, die ook nu nog moet opboksen tegen alle mogelijke vooroordelen ten opzichte van de belangrijkste bijzaak van de wereld. Want kan sport als onderwerp wel wetenschap zijn? Dit boek geeft daar op uitstekende wijze een positief antwoord op. Het boek van Vanysacker is vooral een historisch werk. Uiterst zorgvuldig gedocumenteerd en encyclopedisch benaderd, maar het biedt anderzijds een dusdanig beeld van de Vlaamse volkssport bij uitstek dat het volkskundig uiterst relevant is. De auteur hangt zijn verhaal op aan 35 Vlaamse koppen (vandaar de titel) die hij lardeert en onderbreekt voor beschouwende stukken over verschillende aspecten van de wielersport. De grote verdienste van dit werk is dat het – ondanks de 35 wielerhelden – niet vervalt in een los werkstuk dat op een hagiografische manier met de renners omspringt, maar dat het alles net in een groter kader weet te plaatsen. Zoals Vanysacker zelf zegt, hij gaat op zoek naar een synthese van de wielerkampioenen, maar ook en vooral van de drama’s, de wielermonumenten en de lieux de mémoire, historisch onderbouwd en interdisciplinair verbonden met de ontvoogdingsstrijd van het Vlaamse volk, de volkscultuur, de literatuur, de economie, het sociale en zelfs

232

het religieuze leven. Dit kritische onderzoek plaatst de wielrennerij in een bredere historische context. Naast de indeling volgens koppen is er ook een tweede cesuur. Het eerste gedeelte behandelt de moderne wielrennerij vanaf 1980. Daarna komt – in etappes – de voorgeschiedenis en de wielrennerij vóór 1980 aan bod. Omdat de wielerwereld ook nu nog een heel gesloten wereld is, was het voor de auteur niet altijd makkelijk om de sluier van de omerta op te lichten. Het blijft een wereld op zich, waarbij het effectief moeilijk blijft om hieronder uit te komen. Zoals Michel Wuyts bij voorkeur buitenlandse of gestopte renners aanpakt, maar Vlaamse actieve renners met fluwelen handschoenen behandelt, om geen bruggen op te blazen (pc). De wielersport neutraal benaderen is dan ook geen makkelijke zaak, net omdat wielrennen in onze genen zit en kampioenen maakt, maar evenzeer koppen doet rollen. In losse hoofdstukken bespreekt Vanysacker die brede context (met onder andere de dopingproblematiek), maar evenzeer gaat hij op zoek naar de nog steeds duistere etymologie van het woord fiets en beschrijft hij de geschiedenis van de fiets. Dat laatste koppelt hij aan de figuur van Jacques-Emile de Beukelaer, een soort wielrenner avant la lettre van rond 1900 wiens naam waarschijnlijk beter bekend is van de flessen Elixir d’Anvers. Daarbij beschrijft de auteur de invloed van de fiets op het dagelijkse leven. Het paard van staal biedt de mens plots de mogelijkheid om individueel een grotere sociale reikwijdte te hebben. En toch bleek de fiets aanvankelijk eerder een stadsfenomeen dan een plattelandsvoertuig.

| boekbesprekingen


Een centrale plaats bekleedt de figuur van Karel Van Wijnendaele. Hij was zowat de incarnatie van de wielerverslaggeving die het nieuws rechtstreeks bij de bevolking bracht op een manier die de gewone man ook verstond. Abraham Hans leerde zijn volk lezen, Van Wijnendaele leerde zijn volk sport lezen en hielp zo deels mee aan de ontvoogding van de arbeidersklasse. Vanysacker schetst het wielrennen ook tegen de achtergrond van de beide wereldoorlogen, maar toont evenzeer hoe Vlaamse jongens uitzwermen naar Frankrijk en zelfs Italië om daar te gaan koersen. Met merkwaardige nevenstukjes, zoals de katholieke recuperatie van de wielersport. De studie van Dries Vanysacker heeft vele gezichten en dat maakt dit werk net zo lezenswaardig en toont ons dat wielrennen, zelfs nu nog, deel uitmaakt van het Vlaamse (volks)leven. Onze conclusie is dat - ondanks, of net dankzij, de grote verschillen - deze beide publicaties een echte aanwinst zijn, zowel voor de sportwereld an sich als voor de volkskundige aspecten van de wielrennerij. Paul Catteeuw

volkskunde 2014 | 2 : 215-243

Wolfgang Kleinschmidt, Essen und Trinken in der frühneuzeitlichen Reichsstadt Speyer - Die Rechnungen des Spitals St. Georg (1514-1600). Münster, Waxmann, 2012, 320 blz. [Münsteraner Schriften zur Volkskunde/Europäischen Ethnologie, Band 17]; ISBN 978-3-8309-2587-3; 34,90 euro. Eetcultuur is allang niet meer weg te denken uit het volkskundig onderzoek. Steeds nieuwe studies tonen zowel diachroon als synchroon aan welke invloed eten en drinken op onze leefwereld hebben. Maar het boek in kwestie is toch wel heel speciaal. Het is van de hand van Wolfgang Kleinschmidt (universiteit van Bonn) die in 1975 de eerste promovendus was bij Günter Wiegelmann (1928-2008), een van de grootste Duitse specialisten op het gebied van eetcultuuronderzoek. De auteur heeft dan ook zijn studie aan hem opgedragen. Uit de titel kan blijken dat het om een studie gaat met erg lokaal belang: Speyer, nu een stadje van 50,000 inwoners in de buurt van Heidelberg. Wat zou ons dat kunnen leren over eten en drinken in de zestiende eeuw? Het werk is echter zo grondig en extensief dat Speyer hier gezien kan worden als een pars pro toto voor de voeding(sgewoonten)

233


in de Europese geschiedenis tijdens de Nieuwe Tijd. Het materiaal dat Kleinschmidt heeft verzameld, bewerkt en becommentarieerd is ronduit indrukwekkend en beantwoordt vragen die tot op heden onbeantwoord bleven. Het is bovendien een voorbeeldstudie voor gefundeerd historisch onderzoek aan de hand van archieven binnen ons vakgebied. De studie is gebaseerd op rekeningen van het hospitaal Sankt Georg in Speyer, waar in de eerste plaats armen werden opgevangen. Het eerste deel is dan ook gewijd aan die instelling, in Speyer zelf, maar ook het bredere kader van het begrip hospitaal in MiddenEuropa. De auteur beschrijft daarna zijn bronnen: de rekeningboeken. Uiterst gedetailleerde gegevens over de inkomsten en de uitgaven met als datum ante quem 1600, omdat het materiaal anders wel echt te omvangrijk gebleken zou zijn. En dan volgen hoofdstukken die de scrupuleus nauwgezette uitgaven voor voeding bestuderen. Het betreft de consumptie van volgende categorieĂŤn: 1. vlees; 2. gevogelte; 3. melkproducten; 4. graanproducten; 5. neven-producten; 6. drank; 7. specerijen. Dat wordt gevolgd door een hoofdstuk over de voedingsgewoonten in het hospitaal met aandacht voor wat constant was en voor wat in die periode veranderde. De auteur gaat echt in de diepte en somt stuk voor stuk op wat er allemaal gegeten werd, wat het aandeel daarvan was in de totale consumptie, wie wat at, een vergelijking met wat er in Duitsland en Europa gebeurde en zelfs de invloed van de reformatie op bijv. de vleesconsumptie tijdens de vastentijd. Verder vergelijkt hij de consumptie van vis met die van vlees,

234

gaat hij in op bewaarprocedĂŠs van smout, het Vastenavondgebak. Ook de wijnconsumptie komt uitgebreid aan bod. De bewoners van het hospitaal dronken gemiddeld 1,5 l (anderhalf!) per dag. Tot mijn verbazing is er echter nergens sprake van bier, terwijl net abdijen en kloosters als beheerders van hospitalen meestal ook eigen brouwerijen hadden. Ook in een wijnstreek. Merkwaardig. Om toch nog even te verduidelijken hoe gedetailleerd de studie wel is, sommen we hier even de vleessoorten op die worden besproken: slachtkalf (Stechkalb), kalf, rund, lam, schaap, varken, gekookt varkensvlees (Kuttfleisch), waarbij het ons opvalt dat zowel bij het kalfsvlees als bij het varkensvlees een onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende soorten. Het is ook duidelijk dat elk onderdeel van het beest tot het voedingspalet hoorde. De komst van de reformatie zorgde dan weer wel voor een verandering in de vleesconsumptie. Van volledige onthouding evolueerde het hospitaal naar vleesconsumptie in alle vastenweken, behalve op vrijdag, een proces dat zich in Speyer later voltrok dan elders omdat het een rijksstad was. De studie van Kleinschmidt is niet altijd even makkelijk. Benamingen van gerechten zijn vaak niet in Hoogduits, maar hebben een benaming van toen of zijn van lokale/regionale oorsprong (Kuttfleisch, Stechkalb, Salm). Er zijn ook heel wat citaten uit de rekenboeken en de hoofdstukken zijn rijkelijk ondersteund door vele statistieken. Dit maakt het er voor de gewone lezer niet makkelijker op. Maar men kan dan weer niet om de intrinsieke waarde van deze studie heen. Het is niet uitgesloten dat dit werk een

| boekbesprekingen


standaardwerk wordt/is, wanneer het erom gaat om de voeding en de voedingscultuur van de zestiende eeuw te bestuderen. Paul Catteeuw

Kunst- en erfgoededucatie – Theorie en praktijk. Leuven, Acco, 2013, 224 blz., ill.; ISBN 978-90-334-8938-9; 30 euro. Het boek Kunst- en erfgoededucatie begint met een dilemma. Zowel op de website van de uitgever Acco als op de cover van het boek vind je (als auteur) Mooss. Terwijl Mooss een vzw is die door de Vlaamse overheid is erkend en sinds 1981 aan kunsten erfgoededucatie doet. Maar tegelijkertijd wordt dan weer op de eerste binnenbladzijde Marijke Van Eeckhaut vermeld, zodat het niet echt duidelijk is wie wat geschreven heeft. Een beetje vreemd toch, wanneer je een dergelijk boek op de markt brengt. Mooss wil vooral de processen bestuderen die voorkomen wanneer (toekomstige en beginnende) begeleiders en doelgroepen werken rond kunst en erfgoed. Met een theoretische basis sta je als begeleider veel sterker in de praktijk, omdat je dan onmiddellijk kan ingrijpen bij nieuwe of ingewikkelde situaties op het veld van de kunst- en erfgoededucatie. Bij

volkskunde 2014 | 2 : 215-243

Mooss willen ze hun medewerkers deze theoretische basis dan ook meegeven om beslagen op het ijs te komen en bijvoorbeeld intelligent en efficiënt te kunnen differentiëren. Dit boek wordt dan ook gezien als een geschreven handreiking voor de begeleider in de kunst- en erfgoededucatie. De ondertitel van het boek Theorie en praktijk insinueert al dat het boek in twee duidelijke delen uiteenvalt. Vanuit een theoretische basis wordt een praktijkdeel voorbereid. Het vrij omvangrijke theoretische gedeelte beschrijft vijf theorieën, die voor Mooss inspirerend zijn geweest bij de totstandkoming van hun werking. Het gaat hier om het constructivisme (volgens George Hein), de flowtheorie (volgens Mihaly Csikszentmihalyi), het ervaringsleren (volgens David Kolb), meervoudige intelligenties (volgens Howard Gardner) en de cognitieve ontwikkeling van appreciatie (volgens Michael Parsons). Deze theorieën worden telkens duidelijk gepresenteerd en de organisatie voegt telkens een hoofdstukje Wat onthoudt Mooss? toe. Erg handig voor de lezergebruiker om te weten wat hij/zij moet meenemen voor het praktische gedeelte van deze gids. Dit theoretische gedeelte sluit af met enkele vuistregels: de deelnemer staat centraal, inclusie, flow, gedeelde verantwoordelijkheid voor het leerproces, variatie en een brede kijk op leren. Een verstandige manier om met die droge theorie om te gaan. Het is wel jammer dat ter ondersteuning van deze hoofdstukken vooral geput is uit ouder werk. De recentste publicatie in de bijgaande bibliografische gegevens is van 2006. Bij het hoofdstuk over constructivistische educatie moeten

235


we zelfs teruggaan tot 1998. Er is echt wel nog wat gepubliceerd sindsdien. Spijtig dat de hedendaagse literatuur hieromtrent niet werd geconsulteerd. Het zou de theoretische benadering niet hebben veranderd, maar het had wel voor een meer eigentijdse ondersteuning kunnen zorgen. Voor de (toekomstige) begeleiders is het praktische gedeelte uiteraard van groter belang. En dat deel zit dan ook erg goed in elkaar. Met een hoofdstuk over doelstellingen en de opbouw van een activiteit is voldaan aan de inleidende voorwaarden. Vervolgens worden de drie basisvoorwaarden voor een activerende leeromgeving besproken: veiligheid, vrijheid en uitdaging. Hierbij worden telkens de mogelijkheden afgetast en de mogelijke valkuilen opgesomd. Dat gebeurt ook in het hoofdstuk ‘vijf instrumenten’ die meehelpen om de basisvoorwaarden te realiseren. Dit gedeelte wordt ondersteund door erg handige fiches en schema’s. Die zijn bovendien in een andere kleur zodat ze makkelijk terug te vinden zijn. De vingerwijzingen bouwen een raamwerk dat niet normatief is, maar de begeleider net veel vrijheid biedt om ook zelf aan de slag te gaan en constructivistisch verder te denken. Dit boek is een uitstekende handleiding voor alle beginnende en toekomstige begeleiders in kunsteducatie. En dit laatste zeggen we met opzet, want het dient gezegd dat – ondanks de titel – erfgoed duidelijk ondergeschikt is aan kunsteducatie en meestal slechts als een aanhangwagentje aan kunsteducatieve onderwerpen werd aangehaakt. Wat meer uitbreiding en voorbeelden in die richting zouden het werk nog completer hebben gemaakt. Maar het doet weinig af aan de verdienste van het boek als

236

handleiding voor de beginnende begeleider. Paul Catteeuw

Eva-Maria Lerche en Hildegard Stratmann (red.), Lebenszeichen – Privatbriefe unterbürgerlicher Schichten aus den Akten des Landarmenhauses Benninghausen (1844-1891). Münster, Waxmann, 2012, 372 blz.; ISBN 978-3-8309-2667-2; 31,99 euro. Ook als e-Book. Voor ons ligt een merkwaardig boek. Het bevat meer dan 300 bladzijden geredigeerde brieven uit de jaren 1844-1891 van het Landarmenhaus Benninghausen in Westfalen. Een zeer lokale aangelegenheid dus, maar toch meer dan de moeite waard om te signaleren. Het gaat hier namelijk om 376 private briefjes en brieven van en/of aan de bewoners van dit armenhuis, mensen uit de onderste klassen (Unterschichten) van de Duitse maatschappij. Dit is een soort correspondentie die onder normale omstandigheden nooit wordt bewaard, laat staan dat ze daarna aan de oppervlakte komt. Toch is het hier wel gebeurd, omdat alle brieven in de dossiers van het armenhuis zijn terechtgekomen en tot op heden – eerder per vergissing – werden

| boekbesprekingen


bewaard. En dit heeft onderzoekers in staat gesteld om het hele corpus samen te stellen en op een geordende manier te presenteren. Een voorbeeld: een briefje van Anna Langhoff aan haar vader, van wie ze vermoedde dat hij was gestorven, spel- en grammaticale fouten inbegrepen. “Lieber Pappa. Deinen so lieben Brief hab ich erhalten. Ich war erstaunt ich wusste nicht was ich sah. denn ich glaubte Du wärest schon längst tot gewesen. Wie ich den Brief bekommen habe und gelesen hab ich nichts mehr gethan wie geweint, Den das ist mir doch zu hart das du noch lebst und kann nicht einmahl Dich in meine Arme schließen und Dir lieber Pappa alles erzählen.” (blz. 238-239) Omwille van het officiële karakter van de dossiers (met alle administratieve gegevens) in een dergelijk armenhuis kan ook het sociale Umfeld worden uitgetekend en krijgen we een inzicht in de familiale context van de meeste briefschrijvers. Aan het einde van het werk krijgen we verschillende appendices: bibliografie, register van de briefschrijvers, register van de dossiers, briefcategorieën (wie heeft de brief geschreven), plaatsnamenregister en zaakregister. Dankzij deze brieven krijgen we dus een inkijk in het alledaagse leven van de bewoners van het instituut, de zogenaamd Landarme, mensen die om uiteenlopende redenen maar omwille van armoede ondersteuning en onderdak van de provincie Westfalen kregen. Gezien het strenge regime in een dergelijk huis was de brief eigenlijk de enige mogelijkheid om met de buitenwereld in contact te treden. De waarde van het boek ligt vooral in het aangeboden materiaal. En dat is

volkskunde 2014 | 2 : 215-243

tegelijkertijd de zwakte van het boek, het hoe en wat wordt beschreven, maar we missen het waarom. De auteurs geven weer, maar duiden niet. Maar de publicatie biedt enorme mogelijkheden voor historici, voor taalwetenschappers en ook – en vooral – voor volkskundigen om dit corpus interdisciplinair te behandelen en hieruit een beeld van de laagste klassen in Duitsland tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw te schetsen, want het materiaal biedt een ongelofelijke schat aan gegevens. Paul Catteeuw

Jonathan Roth, 2000 Jahre Varusschlacht: Jubiläum eines Mythos? – Eine kulturanthropologische Fallstudie zur Erinnerungskultur. Münster, Waxmann, 2012, 124 blz., ill. [Mainzer Beiträge zur Kulturanthropologie/ Volkskunde, Band 5]; ISBN 978-3-8309-2704-4; 24,90 euro; e-Book 21,90 euro. In 2009 was het precies twee millennia geleden dat in Duitsland de Slag bij het Teutoburger Woud werd geleverd. In Duitsland wordt deze veldslag de Varusschlacht (of Hermannsschlacht) genoemd. Het slagveld lag in de buurt van het huidige Osnabrück. Een aantal Germaanse legioenen onder

237


leiding van Arminius (Hermann) hakte daar drie Romeinse legioenen (ongeveer 18,000 soldaten) in de pan. De nederlaag van de Romeinen leidde tot een zevenjarige oorlog, die op zijn beurt eindigde in het vastleggen van de Rijn als grens tussen het Romeinse Rijk en de Germaanse stammen. Zeker in de 19de eeuw werd deze veldslag als een van de belangrijkste militaire operaties uit de geschiedenis gezien. Het is dan ook niet moeilijk om zich voor te stellen dat deze overwinning in het collectieve Duitse geheugen een soort Duitse Gulden Sporenslag was. Deze veldslag kaderde perfect in het nationalistische denken van de 19de eeuw en werd natuurlijk gerecupereerd door het fascistische Hitlerregime. In de tweede helft van de 20ste eeuw relativeerde nieuw onderzoek het belang van de veldslag, maar in 2009 werd vanzelfsprekend deze gebeurtenis toch uitvoerig gevierd. Het lijkt alsof dit werk geen belang heeft voor onze sector, maar Jonathan Roth heeft wel een goed theoretisch kader aangereikt waarmee we deze plaatsen van herinnering (lieux de mĂŠmoire) kunnen bestuderen. Naast de receptiegeschiedenis van de slag bekijkt de auteur in twee aparte hoofdstukken het Varusjaar in al zijn aspecten en interpreteert en plaatst hij dat jaar in zijn breder kader. Roth wijdt in ieder geval een lange beschouwing aan de herinneringscultuur als basis voor de herdenking van de Varusslag. Zijn beschouwingen bieden heel wat wetenschappelijke aanknopingspunten met de literatuur hierover en lopen uit op zijn persoonlijke vraagstelling en methode bij de casestudy van de veldslag. Logischerwijze begint de auteur met de receptiegeschiedenis van de

238

slag: de overlevering vanaf het begin, tijdens de renaissance, als politiek idee, na de Tweede Wereldoorlog en vandaag. De veldslag heeft vaak in een mythische sfeer vertoefd en dat bleek ook weer bij dit jubileumjaar. Voor dit jubileum moest je echter in de eerste plaats in het museum zijn, want het is precies daar dat de Varusslag zich aan het publiek voorstelde. Daarnaast kwam er dan een cultuurprogramma naar aanleiding van het jubileumjaar. Roth stelt vast dat herinneringscultuur, ondanks de enorme afstand in tijd, leidt tot de constructie van collectieve identiteit, waarschijnlijk zoals het hier in Vlaanderen ook met 1302 is gebeurd. Het concept identiteit door herinnering is blijkbaar een vast bestanddeel van de hedendaagse openbare herinneringscultuur. Voor ons heeft dit werk vooral waarde als exemplarische studie van herinneringscultuur. Sterk aanbevolen aan alle wetenschappers die een onderzoek op dit vlak plannen. Paul Catteeuw

| boekbesprekingen


Judith Schlehe en Evamaria Sandkühler (eds.), Religion, Tradition and the Popular – Transcultural Views from Asia and Europe. Bielefeld, Transcript, 2014, 285 blz. [Historische Lebenswelten in populären Wissenskulturen – History in Popular Cultures, deel 12]; ISBN 978-3-8376-2613-1; 35,99 euro. Evoluties gaan tegenwoordig zeer snel. Niet enkel lokaal, maar ook mondiaal. Dat geldt meteen ook voor religieuze volkscultuur en levensstijlen. Dit boek bevat nieuwe inzichten in de groeiende betekenis van religie en traditie in Europa en Azië. Heel wat studies wijden hieraan aandacht, maar vaak gaat het dan over wereldreligies. Maar in deze studie gaat bijzondere aandacht naar populaire/volkse religies, gaande van niet geïnstitutionaliseerde geloofsovertuigingen tot het neo-paganisme. Religie bestaat niet enkel uit de dominerende stromingen, maar ook uit de alternatieve vormen van diezelfde stromingen. Dit boek is de neerslag van een conferentie over Religion, Tradition and the Popular aan de universiteit van Freiburg in november 2012 en is ingedeeld in drie delen: een theoretisch gedeelte Histories and Concepts of Popular(ised) Religions en twee gedeeltes met case studies:

volkskunde 2014 | 2 : 215-243

Popular(ised) Religions in Asia and Europe. De eindredacteuren en antropologen Judith Schlehe en Evamaria Sandkühler geven toelichting bij deze indeling in de inleiding. In de paragraaf (Decentring) Religion verklaren ze waarom religie steeds wordt losgekoppeld van de cultuur waarin ze ingebed was en dus steeds nieuwe voedingsbodem op andere plaatsen krijgt. Er wordt verwezen naar Clifford Geertz, maar spijtig genoeg ontbreken hier de bibliografische gegevens van dit werk. In (Politicising) Tradition worden religieuze gemeenschappen en bewegingen verbonden met de (re)constructie van tradities en in (Un-differentiating) the Popular worden de verschillen tussen popular (DE – volks-), populär (DE – populair) en populistisch uitgelegd. Een smalle grens met markante verschillen. In het theoretische gedeelte benadert socioloog Hubert Knoblauch het volksgeloof vanuit de vele transformaties op het vlak van religie in Europa binnen de hype van spiritualiteit die, net zoals het transcendentale en de spiritualiteit, verbonden zijn door communicatief constructivisme en die je niet langer als marginaal kunt beschouwen. Historicus Anthony Reid test Knoblauchs theorie aan de praktijk door dit toe te passen op drie grote en globale religies in Zuid-Oost-Azië (islam, boeddhisme en christendom), waarbij hij stelt dat incorporatie tot groter succes leidt dan de unilaterale invoering van top-bottom regelgeving. Cultuurwetenschapper Peter J. Bräunlein verbindt ook globale en lokale factoren in zijn onderzoek naar nationale identiteit en volks christendom in de Filippijnen.

239


Daarvoor gaat hij zelfs te rade bij Herder en vergelijkt de 19de-eeuwse idee van natie, traditie, authenticiteit in Europa met de Filippijnen, waarin het volkskatholicisme deel uitmaakt van de natievorming. Op die manier schetst hij door de geschiedenis heen hoe het concept volkskatholicisme gegroeid is. Het tweede gedeelte bevat vier case studies over Azië, één over China en drie over Indonesië. De sinologe Kristin Shi-Kupfer onderzoekt begrippen van christelijke identiteit in Chinese microblogs. Het mediatiseren en de popularisering van het christendom is een erg belangrijke factor en kan leiden tot een online godsdienst, eerder dan een beleden godsdienst. Een spanningsveld tussen reële en virtuele godsdienstbeleving. De cultuurwetenschapper Ariel Heryanto toont aan dat de postislamitische beweging vooral tot uiting komt in bepaalde vormen van volkscultuur, met speciale aandacht voor de film. Evamaria Sandkühler vertelt het verhaal van de multiculturele tempel Sam Poo Kong in Semarang (Indonesië). De godsdienstige strubbelingen lijken ondergeschikt aan het commerciële aspect van de tempel: multiculturaliteit is een toeristisch argument dat desnoods mensen, en dus ook religies, bindt. Zij het met de nodige conflicten. In de vierde casestudy heeft Judith Schlehe het over Javaanse alternatieve genezers. Ze stelt dat de (weliswaar marginale) paranormale vrouwen niet enkel binnen een islamitisch-religieuze context werken, maar ook de grenzen van etnische afkomst overschrijden en vaak een tegengewicht vormen voor fundamentalisme en onverdraagzaamheid.

240

Het derde gedeelte concentreert zich op Europa. Antropoloog Ehler Voss bestudeert het fenomeen medium, terwijl theologe Anna-Katharina Höpflinger de relatie tussen religie en commercie onderzoekt. Haar focus ligt op reclamecampagnes die gebruik maken van religieuze symbolen en aan de hand daarvan van met hun potentieel publiek communiceren. Op die wijze wordt een nieuw wereldbeeld gecreëerd. De scandinaviste Stefanie von Schnurbein stelt vast dat er de laatste jaren een opgemerkte samensmelting aan de gang is van religie, etniciteit en cultuur in het paganisme zoals het heden ten dage wordt beleden. Ze stelt vast dat bloed, bodem en ras hierbij nog altijd bepalende factoren zijn die met rechts radicalisme zijn verbonden. De socioloog René Gründer besluit het boek met een positiever beeld van het neopaganisme. Hij stelt dat het paganisme niet meer exclusief met het rechtse radicale gedachtegoed kan worden verbonden, maar net aansluiting vindt bij feminisme, ecologie, volkse tradities,… en daardoor deel wordt van een proces van pluralisering. Het waardevolle aan dit werk is de transdisciplinaire aanpak met insteken vanuit antropologie, sociologie en heel wat andere wetenschappelijke invalshoeken. En daarmee is deze publicatie meteen een basiswerk voor verder wetenschappelijk onderzoek. Formeel is het wel spijtig dat de casestudies tussen Europa en Azië elk in een apart hoofdstuk terecht zijn gekomen, waardoor er structureel een formele dichotomie wordt gecreëerd, die ze net inhoudelijk wilden deconstrueren: het seculiere

| boekbesprekingen


en moderne westen tegenover het religieuze en premoderne Azië. Paul Catteeuw

Alex Vanneste, De Doodendraad – De elektrische draadversperring aan de Oost- en Zeeuws-Vlaamse grens tijdens de Eerste Wereldoorlog. Gent, Provincie Oost-Vlaanderen, 2013, 128 p., ill.; ISBN 9789074311793; 5,- euro. Massa’s publicaties over de Grote Oorlog overspoelen ons. En die stroom zal de volgende vier jaar onherroepelijk verder vloeien. Met koren, maar ook met heel wat kaf. En het is niet altijd even makkelijk om het ene van het andere te scheiden. In doorsnee zijn er twee soorten publicaties: de streng wetenschappelijke, die vaak voor de incrowd worden geschreven, en de populaire, die vaak nauwelijks het belang van de dorpsgrenzen overschrijden. Zelden heb je een publicatie die de twee facetten omspant. En uiteraard gaan de meeste publicaties over wat er in de Westhoek gebeurde. Net daarom is het boek van Alex Vanneste een verademing. Het vertegenwoordigt alle facetten van het spectrum. De auteur benadert zijn onderwerp vanuit een wetenschappelijk perspectief (inclusief

volkskunde 2014 | 2 : 215-243

notenapparaat, bibliografie en index), maar brengt een vlot leesbaar verhaal dat ook de gewone lezer moet aanspreken. Bovendien belicht hij een aspect van de Eerste Wereldoorlog dat slechts recent de nodige aandacht heeft gekregen: de elektrische grensdraadversperring tussen het neutrale Nederland en het bezette België. Dit facet van de oorlog bleef lang uit de schijnwerpers, maar krijgt nu – o.a. door de inspanningen van de auteur – de aandacht die het verdient, omdat het een van de vele smerige aspecten van deze verschrikkelijke oorlog ten tonele voert. In een eerste hoofdstuk schetst de auteur het begin van de oorlogsomstandigheden. Hij bespreekt hierbij vooral de zaken die voor zijn verdere betoog van belang zijn: de rol van de oorlogsvrijwilligers, spionage, clandestiene post voor het front, desertie, weerstand, smokkel en vluchtelingen. Elk van deze categorieën speelde een beslissende rol bij het uiteindelijke opstellen van de elektrische versperring tussen de twee landen. Het verschil tussen een land in bezetting en een neutraal land was inderdaad slechts een grens, een soms onzichtbare lijn die door velden, straten en soms zelfs huizen liep. De poort naar het neutrale Nederland stond in ieder geval wijd open en er werd ook gretig gebruik van gemaakt. Het was slechts een kwestie van tijd vóór de Duitsers besloten om de grens op een definitieve manier in beide richtingen af te sluiten, want als je niemand eruit liet, kon je ook beslissen om niemand binnen te laten. In een tweede deel beschrijft Vanneste de voorbereidingen, de bouw en de ingebruikname van de elektrische versperring en alle

241


moeilijkheden die daarmee gepaard gingen. Voor de hedendaagse lezer is het ondertussen een ontdekking om te lezen dat elektriciteit ten tijde van de Eerste Wereldoorlog nog zo goed als onbekend was en dat voor sommigen een eerste kennismaking meteen ook de laatste was. Uit pure onwetendheid van wat stroom eigenlijk wel was. Geleidelijk aan kreeg het hele traject vorm. In de lente van 1915 begonnen de eerste werkzaamheden, maar het duurde voor sommige stukken tot 1916 vooraleer de versperring letterlijk onder stroom werd gezet. De auteur slaagt erin om de stukjes van de puzzel nauwkeurig in elkaar te laten passen en de vele varianten van de versperring als hoofdrolspeler voor het voetlicht te brengen. De tekst wordt voortdurend ondersteund door foto’s van de draad. Vanneste bespreekt hier in het bijzonder de draad tussen Oosten Zeeuws-Vlaanderen, gezien de opdrachtgever de provincie OostVlaanderen is, maar dit stuk is exemplarisch voor de hele versperring vanaf de Belgische kust tot aan de Duitse grens. Vanuit volkskundig oogpunt is vooral het tweede deel interessant. De auteur behandelt hier het leven bij de draad en alles wat daarbij hoort. Dat gaat van waaghalzerij over ‘passeurs’ tot de vele dodelijke slachtoffers. Vanneste weet in ieder geval op exemplarische wijze te schetsen hoe de dodendraad de grensstreek op een onnatuurlijke wijze verdeelt en herverdeelt. Landbouwers die aan de ene kant van de grens wonen, maar hun velden aan de overkant liggen hadden. Of families die plots niet meer bij elkaar kunnen komen. En grensarbeiders die niet meer naar hun werk kunnen gaan. En vooral

242

ook de vele verplichte ontruimingen en aanpassingen om ervoor te zorgen dat er een sperzone was. Verplichte verhuizingen kwamen bovenop de miserie van een land onder bezetting. Met alle praktische gevolgen vandien. Om de grens te overschrijden had men een Passierschein nodig. De Duitse administratiemolen draaide op volle toeren. Het leven van duizenden mensen in de grensstreek werd volkomen overhoop gehaald. Vanneste is een geboren verteller en weet dit alles in detail weer te geven, maar slaagt er tevens in om de hoofdgedachte te blijven volgen en zich uiteindelijk niet te verliezen in de vele faits divers van de gebeurtenissen aan de grensversperring. Zijn verteltalent komt vooral tot uiting wanneer hij de waargebeurde verhalen vertelt die uit het leven zijn gegrepen. En daarin speelt het verhaal van de ‘passeurs’ een grote rol. Een passeur is een soort gids die mensen – tegen betaling of uit idealisme – over de grens hielp. Op gevaar van eigen leven. Het toont meteen hoe creatief deze plantrekkers konden zijn om de Duitse wachten te verschalken. Ze waren een vitale schakel in dat hele grensgebeuren en het overbrengen van spionageberichten uit het bezette België via het neutrale Nederland naar de legerleiding in Engeland en de Westhoek. Maar zij zorgden o.a. ook voor de post tussen front en thuisfront, een groet van een moeder aan haar vechtende zoon in de loopgraven of een brief aan het lief. Het hoofdstuk over de slachtoffers is dan weer het bitterste uit hele verhaal. Slachtoffers vielen voornamelijk om twee redenen: onwetendheid en bewaking. Het is nu haast niet meer voor te stellen, maar voor de gewone bevolking in

| boekbesprekingen


1915 was het een mysterie dat je kon sterven door een draad aan te raken. De meesten hadden nog nooit van elektriciteit gehoord en worden dan geconfronteerd met 2000 volt. Naarmate de onwetendheid afnam, nam de bewaking door de Duitsers toe. En ook dat veroorzaakte heel wat dodelijke incidenten. Ook hier weet Vanneste enkele verhalen op krachtige manier te brengen en te ondersteunen met authentiek fotomateriaal, waarbij hij nuchtere feiten afwisselt met korte dialogen en zo een levendig beeld van de toestand schetst. Van sommige grensgangers brengt hij met verve een uitgebreider verhaal. Dat de elektrische versperring echt moorddadig is geweest, blijkt uit een vergelijking met andere grensbouwwerken (de Chinese muur, Hadrian’s Wall, Berlijn) en Vanneste stelt hierbij dat dergelijke installaties nooit tot een oplossing hebben geleid. Wel in tegendeel. Met zijn boek en begeleidende voordrachten probeert Alex Vanneste in ieder geval om erkenning te krijgen voor de draad en zijn slachtoffers. De wetenschappelijke geschiedschrijving zag dit feit namelijk lang over het hoofd. Slechts in de grensstreek zelf bleek er een beperkte belangstelling. Mede door het werk van Vanneste is daar stilaan verandering in gekomen. En de auteur is erin geslaagd om het wetenschappelijke met het populaire te verzoenen. Een hele krachttoer. Voor wie meer over het fenomeen van de dodendraad wil vernemen, is het werk van Vanneste dan ook de ideale inleiding. Het toont het ware gezicht van een stukje wereldoorlog dat te lang onderbelicht is gebleven. Paul Catteeuw

volkskunde 2014 | 2 : 215-243

243


summaries Itinerant entertainers in Brabant (1766-1775) Itinerant entertainers (musicians, singers, puppet players, bear dancers and other artists) used to play an important role in popular culture in preindustrial Europe. Negative connotations about these people have prevailed in modern historiography while too little attention has been paid to their social background and professional organization. This article is based on legal proceedings dealing with vagrancy. It sheds light on the income strategies of 120 ambulant entertainers in the duchy of Brabant in the period 1766-1775. A careful analysis of the individual lawsuits reveals a variety of strategies used to organize their mobile life, ranging from temporary survival strategies to culturally and socially well organized ways of life.

Miracles and popular culture (Flanders, seventeenth century) Miracles are an essential element in religious popular culture. They are usually the basis for the success of pilgrimage sites. If reports of miracles were spread efficiently, a small place of worship could develop into an (inter)national pilgrimage site. The seventeenth century there was an explosion of miracle stories. But the reformers induced the catholic theologians to ponder the

244

phenomenon. Miracles proved not only that the Catholic custom of venerating saints made sense, but many extravagant stories also became a sticking point for the more rational theologians. This contribution investigates the miracle literature related to Scherpenheuvel. In the reformed Spanish Netherlands, miracles were subject to a double logic: tradition and context. The theologians Numan, De Soto and Wichmans followed the long tradition when justifying miracles. These scholars reverted to Augustine and Thomas Aquinas, the principal authors to provide almost all theological arguments to legitimize miracles. And all three shared the same theology in the same context, following a paradigm that had never been contested in catholic circles. The counterreformation had a twopronged approach: the forum externum and the forum internum. The first entailed a duty to defend oneself against Protestantism, while the second entailed an obligation to educate the Catholic congregation. With his book Numan focused especially on the conversion of the heretics and the edification of Catholics. Miracles – as well as ecclesial hierarchy and the veneration of saints – were an extremely polemical issue in the struggle between Catholics and Protestants. That makes sense, because miracles not only justified catholic authority and hierarchy but also legitimized the veneration of saints. These

| summaries


three elements were so intricately intertwined that if one was under fire, the others were to follow.

“Soetemelck koebeesten” in Huizen en “gedenkwaardige voorvallen” in Oost Zaandam – Identiteit en verantwoordelijkheid in twee achttiende-eeuwse plattelandskronieken Aan de hand van twee achttiendeeeuwse plattelandskronieken, de Memorie ofte Kronijckxke van Lambert Lustigh en de Oostzaandammer Kronijk van Cornelis Veen, geeft dit artikel inzicht in een onderwerp dat nog nooit als zodanig bestudeerd is, namelijk het belang en de functie van kroniekschrijven in vroegmoderne plattelandssamenlevingen. Deze studie laat zien dat het schrijven van een kroniek Lustigh en Veen de mogelijkheid tot zelfexpressie bood middels een genre dat zich hier eenvoudig voor leende. Beide kroniekschrijvers legden gedurende een periode van tien jaar vast wat er in hun gemeenschap en daarbuiten gebeurde. De identiteit, herkomst en overtuiging van beide auteurs zijn te herkennen in zowel de gekozen onderwerpen, voornamelijk lokale aangelegenheden en zaken die het boerenbedrijf betreffen, als in hun interpretaties van allerlei gebeurtenissen, die veelal wijzen op Gods ingrijpen. De kronieken brengen zo iets van de belevingswereld van de achttiendeeeuwse plattelandsbevolking aan het licht. Bovendien laat deze studie zien dat het schrijven van een

volkskunde 2014 | 2 : 244-245

plattelandskroniek ook een gevoel van verantwoordelijkheid tegenover de lokale gemeenschap en haar geschiedenis kon impliceren. Beide kronieken weerspiegelen niet alleen de verschillende rollen die de auteurs in de samenleving vervulden, maar het chroniqueren zelf gaf hun ook een nieuwe rol binnen hun gemeenschap. Veen en Lustigh namen namelijk met veel plezier de taak op zich het heden, dat anders verloren zou kunnen gaan, vast te leggen, specifieke kennis te verzamelen over anders onbegrijpelijke gebeurtenissen en zin te geven aan de vaak dramatische werkelijkheid van het dagelijkse leven. Dit aspect van kroniekschrijven als dienst aan de gemeenschap wordt onder meer duidelijk in het feit dat beide auteurs, in tegenstelling tot dagboekschrijvers, wilden overtuigen en tevens gehoord en vertrouwd worden. Uniek aan deze achttiendeeeuwse plattelandskronieken is dus dat ze, in tegenstelling tot (boeren-) dagboeken of officiële geschiedenissen, persoonlijke expressie samenbrengen met een publieke functie, een – niet altijd erkende – dienst aan de gemeenschap. Verder onderzoek moet uitwijzen of het chroniqueren van het plattelandsleven een veelvoorkomend fenomeen was en of deze tweeledige functie kenmerkend is voor achttiende-eeuwse plattelandskronieken.

245


PERSONALIA Hans Bennis (1951) is directeur van het Meertens Instituut (KNAW) in Amsterdam en bijzonder hoogleraar Taalvariatie aan de Universiteit van Amsterdam. Zijn specialisatie is de syntaxis van het Nederlands. Hij was co-auteur van de Syntactische Atlas van de Nederlandse Dialecten en schreef o.a. het boekje Dialect en taalvariatie in de serie Het Alledaagse Leven. In 2012 verscheen Crossing Boundaries – Research plan Meertens Institute 20132018 waarvan hij de auteur is. Meertens Instituut, Postbus 94264, 1090 GG Amsterdam hans.bennis@meertens.knaw.nl Willem de Blécourt (1951) is historisch antropoloog, als gastonderzoeker verbonden aan het Meertens Instituut te Amsterdam. Hij publiceert regelmatig over de geschiedenis van toverij en weerwolven in Europa. Zijn boek Tales of Magic, Tales in Print over de genealogie van sprookjes en de gebroeders Grimm verscheen in 2012 bij Manchester University Press. Voor een excursie naar Vlaamse sprookjes, in het bijzonder de bundel van Witteryck, zie zijn artikel in Biekorf 110, 2010, p. 257-281. Meer werk over Vlaamse en Nederlandse sprookjes is in voorbereiding. wjcdeb@btinternet.com

246

Sophie Elpers (1978) is als postdoctoraal onderzoeker verbonden aan het Meertens Instituut (KNAW) in Amsterdam. In haar proefschrift onderzocht zij de wederopbouw van boerderijen tijdens en na de Tweede Wereldoorlog in Nederland. Naast haar interesse in materiële cultuur en in de geschiedenis van de etnologie is zij actief op het gebied van immaterieel erfgoed. Zij is mede-auteur van het boek Immaterieel erfgoed en volkscultuur. Almanak bij een actueel debat en lid van de toetsingscommissie van de Nationale Inventaris Immaterieel Cultureel Erfgoed in het Koninkrijk Nederland. Meertens Instituut, Postbus 94264, 1090 GG Amsterdam sophie.elpers@meertens.knaw.nl Hans Geybels (1971) studeerde moderne geschiedenis en godgeleerdheid aan de KU Leuven en de Universiteit van Oxford. Hij promoveerde met een dissertatie over de geschiedenis van de religieuze ervaring (2004). Vervolgens werd hij woordvoerder van kardinaal Godfried Danneels (tot 2009). Hij is deeltijds verbonden aan de Faculteit Theologie en Religiewetenschappen van de KU Leuven. Zijn academische interesses zijn de relaties tussen de Kerk en de media, middeleeuwse theologie en religieuze volkscultuur. Hij publiceert nationaal en internationaal over die thema’s. Oude Tiensebaan 42 3270 Scherpenheuvel hans.geybels@theo.kuleuven.be

| personalia


Walter Giraldo (1926) studeerde Germaanse filologie aan de UGent (1944-1948) en was van 1953 tot 1990 leraar aan het Koninklijk Atheneum van Zottegem. Hij is auteur van Volksdevotie in West-Vlaanderen (1989), Duizend mirakels in Vlaanderen (1995) en Stemmen uit het Tranendal (2002). Hij werkt ook geregeld mee aan diverse tijdschriften o.m. Biekorf en Volkskunde. Kleine Meerlaan 36, 9620 Zottegem Gilbert Huybens (1949) voltooide zijn hogere muziekstudies aan het Koninklijk Muziekconservatorium te Brussel. Sinds 1970 is hij leraar aan het Stedelijk Muziekconservatorium te Leuven. Hij is medewerker aan en uitgever van facsimile’s, lp’s en auteur van talrijke studies over klokken, beiaarden, orgels, oude en nieuwe muziek, oude liederen en liedhandschriften, het muziekverleden en de geschiedenis van Leuven. Zijn Bibliografie van het Zuid-Nederlandse liedboek in de volkstaal (1508-1800), bekroond met de Prijs van de Olbrechtsstichting (Antwerpen, 1980) en de Grote prijs voor Letterkunde van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde (Gent, 1996), werd in 2004 in Leuven uitgegeven. Brusselsestraat 1, 3000 Leuven gilbert.huybens@telenet.be Thérèse Peeters (1990) studeerde geschiedenis en Italiaans aan de Universiteit Leiden waar ze momenteel de onderzoeksmaster Medieval and Early Modern European History afrondt met een onderzoek naar de communicatie tussen twee zeventiende-eeuwse Vincentiaanse

volkskunde 2014 | 2 : 246-248

missies (in Schotland en NoordAfrika), het Vaticaan en de overste in Parijs. Tevens werkt ze aan een transcriptieproject o.l.v. dr. Felicia Roşu dat beoogt zeventiende-eeuwse bronnen uit de Vaticaanse Archieven die de Vincentianen betreffen, online beschikbaar te maken. Sint-Jacobshof 4 2311 HC Leiden/Nederland theresepeeters@gmail.com Stefaan Top (1941) is emeritus hoogleraar Volkskunde KU Leuven, voorzitter van FARO. Vlaams steunpunt voor cultureel erfgoed vzw, voorzitter van LECA vzw (Landelijk Expertisecentrum voor Cultuur van Alledag) en sinds 2008 eindredacteur van Volkskunde. De volksverhaal- en volksliedstudie zijn twee van zijn belangrijkste onderzoeksgebieden. Zo publiceerde hij onlangs (2004-2008) zes sagenboeken bij het Davidsfonds onder de titel Op verhaal komen. Hij ligt ook aan de basis van de succesvolle www.volksverhalenbank.be, die meer dan vijftigduizend volksverhalen uit alle Vlaamse provincies digitaal aanbiedt. Beatrijslaan 54, 3110 Rotselaar top.stefaan@gmail.com Marcel Van den Berg (1934) studeerde Germaanse filologie aan de KU Leuven. Hij nam deel aan het sagenproject van prof. K.C. Peeters en tekende in de jaren 1954 en 1955 sagen op in de polderstreek ten noorden van Antwerpen. In 1980 promoveerde hij bij prof. Stefaan Top op een dissertatie over de volkssage in de provincie Antwerpen. Het jaar daarop publiceerde hij Volksverhalen uit Antwerpen in de reeks

247


provinciale verhalenbundels “Onze Volksverhalen”. Hij schreef tal van bijdragen en recensies in verband met het volksverhaal, zowel sagen als sprookjes. Dianalaan 11, 2970 Schilde ma.vdberg@skynet.be Vicky Vanruysseveldt (1987) behaalde een master in de geschiedenis aan de Vrije Universiteit Brussel (VUB). In 2010 werd ze daar aangesteld als assistent bij de vakgroep geschiedenis en sindsdien is ze verbonden als vorser aan het centrum voor Historisch Onderzoek naar Stedelijke Transformatieprocessen (HOST). Sinds oktober 2012 werkt ze als aspirant voor het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek Vlaanderen (FWO), waar ze een doctoraatsonderzoek uitvoert naar de inkomensstrategieën en mobiliteitstrajecten van rondtrekkende entertainers (1750-1914). Zennestraat 10/5, 1000 Brussel vvruysse@vub.ac.be

248

| personalia


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.