Volkskunde 117 - 2016:1

Page 1

Nr. 1

Artikels Karla Vanraepenbusch en Anne-Mie Havermans, Omgaan met het erfgoed 1

van de vijand – Duitse WO 1-monumenten op stedelijke begraafplaatsen in bezet België Evert Vandeweghe, Van “Klein Rusland” (1925) tot “’t Smurfendorp” (1984) – Volksnamen voor sociale wijken in Vlaanderen Essay Robin Vermeulen, Graffiti in Amsterdam – De vergankelijkheid van een eigentijdse cultuur Sporen Stefaan Top, In memoriam Walter Giraldo (09.11.1926 - 09.08.2015) Paul Catteeuw, Magie in de Altenakapel – Theater De Spiegel ziet Abraham Paul Catteeuw, Symposium ‘Het geheugen van de sport in het Sportimonium’

volkskunde

117de JAARGANG (2016)

21

45

59 63 67

Summaries 110 Personalia 112

117de jaargang - 2016 | 1 (januari - april)

117de jaargang - 2016 | 1

Boekbesprekingen Martin J. Gössl, Schöne, queere Zeiten? Eine praxisbezogene Perspektive auf die Gender 70 und Queer Studie (Johan de Bruijn) Karin Ellwanger e.a. (Hrsg), Trachten in der Lüneburger Heide und im Wendland 72 (Johan de Bruin) Hans Peter Hahn, Materielle Kultur – Eine Einführung (Paul Catteeuw) 74 Stefanie Samida e.a. (Red.), Handbuch Materielle Kultur – Bedeutungen, Konzepte, 76 Diszipline (Paul Catteeuw) Fumihiko Kobayashi, Japanese Animal-Wife Tales (Theo Meder) 79 Johannes Moser e.a. (Hrsg.), Zur Situation der Volkskunde 1945-1970 80 (Albert van der Zeijden) Elke Schumann e.a. (Red.), Wiederzählen – Formen und Funktionen einer 82 kulturellen Praxis (Marcel Van der Berg) Karel Strobbe e.a., Van onze jongens geen nieuws (Alex Vanneste) 87 Laurent Busine en Manfred Sellink, De man, de draak en de dood – De glorie van Sint-Joris 90 (Hans Geybels) Landesgemeinschaft der Krippenfreunde in Rheinland und Westfalen e.V. (Hrsg.) 91 ,,Zur Krippe her kommet…” – Geschichten und Bräuche rund um die Weihnachtskrippe (Hans Geybels) Philip C. Almond, De duivel – Een biografie (Stefaan Top) 93 hans Geybels, Alledaags geloof – Christelijke religieuze Volkscultuur in Vlaanderen 96 (Stefaan Top) Anne de Vries, Meisje kun je wel jokken? – Achtergrond en betekenis van Nederlandse 103 kinderrijmen (Stefaan Top) Anne de Vries, Mijn moeder heeft de pee aan mij – Nederlandse kinderrijmen uit 105 Noord en Zuid (Stefaan Top) Enzyklopädie des Mächens – Handwörterbuch zur historischen und vergleichenden 106 Erzählforschung, Band 15 (Stefaan Top) Hans-Jörg Uther, Deutscher Märchenkatalog – Ein Typenverzeichnis (Stefaan Top) 108

tijdschrift over de cultuur van het dagelijks leven


k a rl a va n r ae p e n b u sc h e n a nne -m ie h av e r man s artikels

De moeilijke omgang met het erfgoed van de “vijand” Duitse WO 1-monumenten op stedelijke begraafplaatsen in bezet België Het lijden van België en Les cicatrices rouges: de titels van deze naslagwerken over het bezette gebied tijdens de Eerste Wereldoorlog laten er geen twijfel over bestaan dat de bezetting bepaald geen lachertje was.1 België veranderde vier jaar lang in een echte politiestaat onder streng Duits militair gezag, die het dagelijkse leven van miljoenen burgers beïnvloedde.2 Het gebrek aan bewegings- en persvrijheid, de voedselschaarste en de angst voor krijgsgevangenschap of erger, wogen zwaar door. Het is niet zo dat alle Belgen weerstand boden aan de bezetter, noch dat er bij gelegenheid geen verbroedering plaatsvond, maar historici zijn het eens dat de bezettingsjaren zich algemeen genomen kenmerkten door een opvallende opflakkering van nationalistische gevoelens en van haat tegen de Duitse vijand.3 Tijdens de oorlog begroeven de Duitsers hun doden in de buurt van de plaats waar ze gevallen waren, op vreemd en vijandig terrein ver van huis, en ze richtten op deze begraafplaatsen herdenkingsmonumenten op.4 In de bezette steden lieten ze zo’n monumenten bouwen op de belangrijkste stedelijke begraafplaatsen: in 1915 in Brugge (Assebroek) en Namen (Belgrade), in 1916 in Luik (Robermont), in 1917 in Gent (Westerbegraafplaats), in 1918 in Brussel (Evere) en Antwerpen (Schoonselhof). Het gezag over deze begraafplaatsen, en ook over de monumenten, lag in handen van het gemeentebestuur, en niet bij de overheid, zoals dat het geval was voor militaire begraafplaatsen. Een studie van deze monumenten laat dus toe om op lokaal niveau te bestuderen hoe de Belgen omgingen met dit monumentale erfgoed dat de vijand in het bezette gebied had opgericht op hun begraafplaatsen. 1 2 3 4

L. Zuckerman, Het lijden van België. Het verzwegen verhaal over de Eerste Wereldoorlog. Antwerpen, 2014; A. Becker, Les cicatrices rouges, 14-18 France et Belgique occupées. Parijs, 2010. S. De Schaepdrijver, De Groote Oorlog. Het koninkrijk België tijdens de Eerste Wereldoorlog. Amsterdam, 2002, p. 125. J. Stengers & E. Gubin, Le grand siècle de la nationalité belge. Histoire du sentiment national en Belgique des origines à 1918. Bruxelles, 2002, vol. 2, p. 165. Jan Vancoillie is een pionier in dit onderzoeksveld: hij heeft als eerste de Duitse begraafplaatsen bestudeerd en zijn onderzoeksresultaten steunen op degelijk archiefonderzoek. J. Vancoillie, De Duitse militaire begraafplaats Menen Wald. Geschiedenis van de Duitse militaire graven van de Eerste Wereldoorlog in Zuid-West-Vlaanderen. Wevelgem, 2013.

volkskunde 2016 | 1 : 1-19

1


Monumenten zijn arena’s, in de zin dat ze het voorwerp kunnen vormen van onderhandelingen, strijd en betwistingen. Het verhaal dat ze permanent in steen uitbeelden kan tegenstrijdige gevoelens oproepen bij verschillende groepen. Wanneer de politieke context verandert, dan kunnen ze van de ene op de andere dag uit de gratie raken en dan wordt hun voortbestaan bedreigd. Vooral die monumenten die ons herinneren aan onverwerkte trauma’s, gruwelijkheden en oorlogsgeweld vormen dergelijke arena’s.5 De monumenten die de Duitsers tijdens de Eerste Wereldoorlog oprichtten op de stedelijke begraafplaatsen van de bezette steden horen thuis in deze categorie. Ze laten de overlevenden toe de doden te herdenken, maar ze herinneren hen ook aan het oorlogsgeweld, en dit in een land dat zwaar getroffen werd door de Eerste Wereldoorlog. Hoe Duitsers en Belgen zich tot elkaar verhielden in de arena die de Duitse monumenten op de stedelijke begraafplaatsen vormden, is de onderzoeksvraag die we in dit artikel zullen uitwerken. We bestuderen in dit artikel de monumenten die de Duitse bezetter tijdens WO 1 oprichtte op de drie grootste stedelijke begraafplaatsen van bezet België: de begraafplaats van Brussel in Evere, het Schoonselhof in Antwerpen en Robermont in Luik. Het bronnenmateriaal dat we vonden voor de andere hierbovenvermelde monumenten bleek immers te anekdotisch met betrekking tot onze onderzoeksvraag. De beschikbare bronnen zijn hoe dan ook niet bijzonder talrijk, omdat de pers tijdens de bezettingsjaren beteugeld en gecensureerd werd, de Duitse archiefdocumenten grotendeels vernietigd werden tijdens de geallieerde bombardementen van de Tweede Wereldoorlog, en omdat heel wat documenten van het uitvoerend stadsbeleid nog niet geïnventariseerd zijn.6 Maar voor Brussel, Antwerpen en Luik vonden we toch voldoende bronnen in de stadsarchieven en in het Archief van het Duitse Ministerie van Buitenlandse Zaken om, aangevuld met krantenknipsels en foto’s, een coherent verhaal te kunnen schrijven.7 Bovendien is het logisch om deze drie casussen met elkaar te vergelijken, omdat de drie grootste steden van bezet België in het Okkupationsgebiet een soortgelijke oorlogservaring deelden onder hetzelfde bezettingsregime.8 Tegelijkertijd zijn het Schoonselhof te Antwerpen, Robermont in Luik en de Begraafplaats van Brussel in Evere ook de grootste en voornaamste stedelijke begraafplaatsen van België. We stellen de monumenten eerst kort voor en onderwerpen ze aan een kunsthistorische analyse. Vervolgens bespreken we de honderdjarige geschiedenis van de relatie die Belgische en Duitse actoren hadden met de monumenten, met aandacht voor veranderende houdingen en betekenissen. Dit artikel is gestructureerd rond de gebeurtenissen die ons cruciaal lijken 5 6

7 8

2

D.H. Alderman & O.J. Dwyer, ‘Memorials and Monuments’ in International Encyclopedia of Human Geography. Oxford, 2009, p. 51-58. Dit geldt voor de stadsarchieven van Brugge, Luik en Namen, en ook van het Rijksarchief in Aarlen, dat het stadsarchief van Aarlen bewaart. De archieven van de Volksbund Deutsche Kriegsgräberfürsorge, die toen in Berlijn werden bewaard, gingen verloren na het luchtbombardement van 15 februari 1944. http://www.volksbund.de/archiv0.html (23.12.2015) Een copie van het Archief van het Duitse Ministerie van Buitenlandse Zaken wordt bewaard bij de Volksbund Deutsche Kriegsgräberfürsorge in Kassel. S. De Schaepdrijver, De Groote Oorlog, p. 130-132.

karla vanraepenbusch en anne-mie havermans | de moeilijke omgang met het erfgoed


om deze veranderingen te verklaren: (1) de Eerste Wereldoorlog, (2) de ondertekening van de wapenstilstand en de Blijde Intrede van Koning Albert in de hoofdstad in november 1918, (3) de ondertekening van het Verdrag van Locarno in 1925, (4) de Tweede Wereldoorlog en (5) de institutionalisering van Europa na 1958.

Krachtige monumenten op sobere Duitse militaire perken De Duitsers beschouwden een krachtig algemeen gedenkteken als essentieel op een militair perk, dat voor de rest sober werd ingevuld. Ze wachtten niet, zoals de andere naties, met het inrichten van hun militaire begraafplaatsen of perken in België. Op stedelijke begraafplaatsen konden de Duitsers niet inspelen op een groene omgeving, wat ze als optimaal zagen. Omheen het Duitse perk op het Schoonselhof plantten ze cipressen, waardoor een besloten oord voor verering ontstond. Het monument stond in het verlengde van het centrale pad, dat het perk met sobere graftekens doorsneed.9 Dit patroon, een perk met lage graftekens, een hoog gedenkteken en groene omkadering, kenmerkt de Duitse militaire perken van de Belgische stedelijke begraafplaatsen, ook die van Brussel en Luik. Het ontwerp voor het Brusselse gedenkteken werd voorgesteld op de benefiet van 5 april 1916, met liederen van Schubert en Hugo Wolf en een voordracht door Hauptmann Rehorst over Kriegerdenkmäler alter und Neuer Zeit.10 Omdat de werken pas in 1918 konden beginnen, was het monument niet afgewerkt op het einde van de oorlog en werd het niet ingehuldigd. In Antwerpen kwam reeds in 1915 de plaatsing van een gedenkteken ter sprake. De werken startten in januari 1918, maar er is geen datum van onthulling bekend, mogelijkerwijs was daarvoor geen tijd vanwege het einde van de oorlog in november van dat jaar. Het model van het twaalf meter hoge gedenkteken met ridderfiguur voor Luik was bekend in 1915 door de opname in de publicatie Kriegergrab und Kriegerdenkmal van Emil Högg, de architect van het monument.11 De plechtige onthulling volgde op 15 september 1916.12 De diversiteit van de gedenktekens op de Duitse militaire begraafplaatsen is groot, anders dan bij de Britten die twee vaste gedenktekens vooropstelden (het Cross of Sacrifice en de Stone of Remembrance).13 Te Antwerpen op het Schoonselhof gaat het om een hoge stèle opgesteld onder een ciborium. Dit is een overkapping bestaande uit een puntdak en vier zuilen. Centraal op de stèle staat het opschrift en een kop in hoog-reliëf van een gehelmde soldaat omgeven met eikentakken, symbool van kracht, op de dwarsbalk het IJzeren 9 10 11 12

13

A. Havermans, ‘Oorlogen op Schoonselhof’, in A. Havermans e.a., Schoonselhof nu! Een eigentijdse visie op de Antwerpse necropool. Antwerpen, 2005, p. 341-363. ASB (Archief Stad Brussel), Verzameling Eerste Wereldoorlog. E. Högg, Kriegergrab und Kriegerdenkmal. Wittenberg, 1915, p. 31. “La vie en Belgique. À Liège”, in Le télégraphe, 16 september 1916, p. 2. Foto’s van de inhuldiging worden bewaard in de Universiteitsbibliotheek van Gent (BRKZ.TOPO.992.F.01 en BRKZ. TOPO.992.F.02) en in het Musée de la Vie wallonne (archives photographiques, 55. N.1, 207-209). D. Dendooven, ‘Luytens en de Stone of Remembrace’, in Shrapnel, tijdschrift van de Western Front Association België, 2001, p. 30-42.

volkskunde 2016 | 1 : 1-19

3


1. Aanplakbiljet voor een concert in Brussel in 1916 ten behoeve van de bouw van een monument ter ere van de Duitse soldaten in Evere (Archief van de Stad Brussel, Verzameling Eerste Wereldoorlog)

4

karla vanraepenbusch en anne-mie havermans | de moeilijke omgang met het erfgoed


kruis en in de dakrand worden lauriertakken afgebeeld als teken van triomf. De einddatum van de oorlog is nog opengelaten in het opschrift: DEM EHRENDEN/ GEDACHTENIS DER/ HIER RUHENDEN/ TAPFEREN DEUT-/ TSCHEN SOLDATEN/ SIE GABEN IHR/ LEBEN/ FUR IHR/ VATERLAND IM/ GROSSEN KRIEGE/ 1914 - //. De Ehrenhalle van Brussel, een ciborium van tien meter hoog, beschutte in het eerste ontwerp een engel met zwaard, in de tweede schets antieke krijgsattributen en in het derde, dat evenmin werd gerealiseerd, een eigentijdse helm.14 Ornemaniste Talpe uit Schaarbeek kapte de omlopende reliëfs naar de gipsen modellen van de Duitse beeldhouwer Georg Römer (1868-1922), maar het einde van de oorlog in november 1918 betekende de stopzetting van dit werk.15 Latere pogingen om de modellen terug te vinden om het project af te werken bleven vruchteloos.16 Uiteindelijk zijn drie van de twintig voorziene voorstellingen aangebracht, met episodes uit de moderne oorlogsvoering.17 In 1957 werd onder het ciborium een sokkel geplaatst met bovenop een vergulde bol met kruis, mogelijk een verwijzing naar de Rijksappel, en op de voorzijde – voor het eerst – een opschrift: DENN ICH WEISS WOHL/ WAS FUR GEDANKEN ICH UBER EUCH HABE/ SPRICHT DER HERR ++ GEDANKEN DES FRIEDENS UND NICHT DES LEIDES. Het Duitse ereperk te Luik wordt gedomineerd door een architecturaal gedachte hoge sokkel met bovenop een onbewogen staande Teutoonse ridder met zwaard. Het opschrift herdenkt enerzijds alle helden: DES DANKES SONNE SCHWERE IHR HELDEN AUF EUCH ALLEN DASS UNSER DEUTSCHLAND LEBE SEID IHR GEFALLEN. DASS EUREM TODESMUTE DER HOHE LOHN NICHT FEHLE. ERBLÜHT AUS EUREM BLÜTE DIE DEUTSCHE SEELE, en het verwijst ook naar een specifieke gebeurtenis, de inname van de stad Luik: DEM ANDENKEN DER BEIDER ERSTEN WAFFENTAT DES GROSSEN KRIEGES UNTER GENERAL VON EMMICH AM 6.8.1914 GEFALLENEN UND DER HIER AN IHREN WUNDEN UND AM DIENST VERSTORBENEN DEUTSCHEN OFFIZIERE UND SOLDATEN.

14 Engel afgebeeld op uitnodiging benefiet van 5 april 1916, ASB; wapenuitrusting in publicatie E. Högg, Helden-Ehrung. München, 1917, p. 19; helm op schets gehecht aan het verslag van de dienst begraafplaatsen van 12-5-1918, AVB Cultes 1672. Inspiratie sokkel met helm: Moreau-denkmal Dresden uit 1814, n.o.v. G. F. Thormeyer, afgebeeld in diverse publicaties tijdens en na WO 1. 15 Archief van de Stad Brussel (ASB), Cultes 1671: In een verslag van 14 november 1918 meldt de dienst begraafplaatsen: “Ce monument est encore en vie de construction, est délaissé et est par conséquent inachevé.” 16 ASB, Cultes 1672: op 23 januari 1940 schrijft de dienst begraafplaatsen aan de minister dat de modellen nooit in bezit geweest zijn van de administratie. Er was wel geweten dat ze in bezit waren geweest van Doutremont, mouleur en plâtres, gevestigd aan de Koningstraat, maar die zou overleden zijn. 17 Voorzijde: gewapende soldaten; achterzijde: brancardiers met hond die een gewonde wegdragen, over een kaart gebogen personen en een militair met eretekens die hen een document aanreikt. Volgens schets 12-5-1918 ASB, Cultes 1672 waren de voorziene onderwerpen aan één kant: doodstrijd, behandeling gewonden in hospitaal, transport gewonden, de gewonde soldaat ontdekt door honden van ambulancedienst, gewonde soldaat.

volkskunde 2016 | 1 : 1-19

5


2. Inhuldiging van het Duitse monument op de begraafplaats Robermont te Luik op 15 september 1916 (Universiteit Gent adore BRKZ.TOPO.992.F.01)

Deze strakke en forse, met het neoclassicisme verwante monumenten met toegepaste of vrijstaande sculptuur, zijn geen geïsoleerde casussen, integendeel. De monumenten van Brussel en Luik figureerden in de talrijke modelboeken, die reeds tijdens WO 1 werden uitgegeven.18 Het benadrukt hoe belangrijk de inrichting van militaire begraafplaatsen en de inplanting van algemene gedenktekens was voor de Duitsers. Deze verzorgde uitgaven toonden zowel ontwerpen als gerealiseerde monumenten, vaak met een geïllustreerd historisch inleidend deel. Ook hier treft de variatie, en de monumenten zijn steeds krachtig van uitdrukking. Het verleden werkte daarbij inspirerend, voor de vormgeving, maar ook om de band met de geschiedenis te accentueren. Daarbij werd met veel zorg een opschrift uitgezocht, ook hier was diversiteit troef en waren er bundels ter beschikking.19 De boodschap was duidelijk: de oorlog was een missie die niet werd uitgevoerd door een individu, maar als een gemeenschap van kameraden. De doden speelden op hun beurt een belangrijke rol in de samenhorigheid tussen de levenden.20 18 Bijvoorbeeld: A. Heilmeyer, Soldaten-Gräber, Krieger-Denkmäler, Erinnerungszeichen, Entwurf und Vorschläge. München, 1916; L.F. Fuchs, Ehrenmale, Kriegergrabsteine und Denkmäler nach Künstlerentwürfen. München, 1916; Kriegergrabmale und Heldenhaine. München, 1917. 19 Het Archief van de Volksbund te Kassel bewaart een reeks van deze bundels. 20 G. Mosse, ‘National Cemeteries and National Revival: The Cult of the Fallen Soldiers in Germany’, in Journal of Contemporary History 14:1, 1979, p. 1-20.

6

karla vanraepenbusch en anne-mie havermans | de moeilijke omgang met het erfgoed


Klinkende namen uit de Duitse kunstwereld werkten als ontwerper en/of uitvoerder aan deze gedenktekens, meestal in dienst of onder supervisie van de Duitse militaire overheid.21 Wilhelm Kreis (1873-1955), in 1916 Postenoffizier te Namen, was een invloedrijk architect.22 Hij werkte in historiserende stijlen en kende een hoge productiviteit zowel tijdens het keizerrijk, de Weimar republiek, onder Hitler en de Federale Republiek.23 In het bezette gebied tekende hij onder meer het monument, de grafkruisen en de groenaanleg in Brussel, het monument op de Westerbegraafplaats van Gent en de pijlers met vlammenschalen en het altaar voor de Ehrenhalle op de stedelijke begraafplaats van Namen.24 Aan het gedenkteken van Luik werkten beeldhouwer Alexander Höfer (1877-1933) en architect Emil Högg (1867-1954).25 Opvallend is de uitwerking door Höfer van de sculptuur voor het gedenkteken in Werdau voor infanterie-regiment IR 105 (1922-23). Deze gespierde levensgrote naakte man met helm contrasteert met de statische figuur in Luik. Högg gaf vanaf 1911 les aan de Technische Hogeschool Dresden. Hij was van 1916 tot 1918 infanterist. Zowel voor als tijdens de oorlog publiceerde hij over het inrichten van begraafplaatsen en hij ontwierp de oorlogsmonumenten van Frohburg (1925) en Jena (1925).26 In 1954-1957 werden in regel alle Duitse militaire graven van WO 1 in België verzameld in Menen, Vladslo en Langemark.27 Zo zijn op 20 juni 1956 alle 616 stoffelijke overschotten overgebracht van het Schoonselhof in Antwerpen naar Vladslo en zes niet-geïdentificeerden naar het kameradengraf van Langemark. Maar de situatie te Luik en Brussel, gedenkteken met individuele graftekens, is tot vandaag amper gewijzigd.28 We vonden hiervoor geen verklaring.

Tijdens de oorlog: berusten of zich verzetten? De autoritaire wijze waarop de Duitse bezetter de oprichting van de gedenktekens op de stedelijke begraafplaatsen afhandelde, toont aan dat 21 FelixArchief 480#411, brief van het schepencollege aan de Krijgsgouverneur, Antwerpen, 12 oktober 1917. Deze brief geeft aan dat een “Berlijnschen Bouwmeester” bij de werken op het Schoonselhof betrokken was, zonder zijn naam te vermelden. 22 J. Stoll, Namur vor und im Weltkrieg. München, 1916, p. 90.; ‘Ein Denkmal von Wilhelm Kreis aus dem Grabfelde von Mittet’, in Berliner Zeiting, 7 juni 1915, p. 3. 23 Een groot deel van het archieffonds van W. Kreis bevindt zich in het Historisch Archief van de stad Keulen, maar het is nog steeds niet raadpleegbaar na de instorting van het Historisch Archief in 2009. De collectie bewaard in het Architectuurmuseum in München is wel consulteerbaar, maar bevat geen gegevens over Belgische momumenten. 24 Gent: De signatuur op de linkerzijde van het monument luidt: “ENTW. VON PROF. KREIS. / AUSGEF. VON OBLT. LANGEN / MILITARBAUAMT GENT”. Namen: J. Stoll, Namur vor und im Weltkrieg, p. 90. 25 “Ein Deutsches Heldendenkmal bei Lüttich”, in Berliner Volkszeitung, 7 juni 1916, p. 2. 26 ‘Höfer, Alexander’, in: E.-G. Knüppel: Robert Diez. Bildhauerkunst zwischen Romantik und Jugendstil. Leipzig, 2009, p. 175-176. Höfer, Alexander, in: D. Petschel, Die Professoren der TU Dresden 1828–2003. Köln/Weimar/Wien, 2003, p. 374. 27 J. Vancoillie, Menen Wald, p. 59-61. 28 Momenteel zijn er 795 Duitse graven uit WO 1 te Luik en 1147 te Brussel. In april 1949 werden alle Duitse graven WO 2 van Brussel (perk 12) overgebracht naar Lommel. Info Volksbund Deutsche Kriegsgräberfürsorge.

volkskunde 2016 | 1 : 1-19

7


deze weinig eerbied had noch voor het gemeentebestuur, noch voor de gemeentewet. In de eerste bezettingsjaren vonden wel onderhandelingen plaats en hield de bezetter rekening met het advies van het stadsbestuur. Zo vroeg de militaire Gouverneur von Kraewel eind 1914 aan het Brussels schepencollege om een plaats te reserveren op de stedelijke begraafplaats voor de bouw van een monument, wat werd toegestaan.29 Nochtans weigerde het kabinet van de burgemeester in september 1915 het Duitse verzoek om de bouw van een herdenkingsmonument in te willigen, omdat op de uitverkoren plaats al Belgische burgers begraven lagen.30 In Antwerpen legde Kommandant von Bodenhausen zich neer bij de beslissing van de burgemeester dat het plan om een Duits monument op het Schoonselhof op te richten voorbarig was, zelfs al gaf hij aan het niet eens te zijn met die visie.31 De daaropvolgende jaren werden de stadsbesturen gewoon voor voldongen feiten geplaatst. Het was de toezichter van de Antwerpse begraafplaats Schoonselhof die in april 1917 via de bouwmeester de gemeenteoverheid inlichtte dat de Duitsers een gedenkteken gingen oprichten, en nog geen maand later plaatsten die er een houten model.32 Hetzelfde scenario vond in april 1918 plaats in Brussel, waar de toezichter aan een superieur, die op zijn beurt het college inlichtte, liet weten dat een aannemer was aangesteld om op korte termijn een Duits gedenkteken op te richten op de stedelijke begraafplaats.33 De aannemer Vander Elst vatte inderdaad binnen de maand de werken aan.34 Zowel in Brussel, Antwerpen als in Luik werden de monumenten uiteindelijk geplaatst zonder dat de Duitsers de plannen ter goedkeuring aan het stadsbestuur hadden voorgelegd, wat in strijd was met de gemeentewet. 35 De houding van de Belgische stadsbesturen op deze inbreuk tegen de gemeentewet verschilde van plaats tot plaats. De reactie van het Luikse stadsbestuur is moeilijk in te schatten, omdat er vooralsnog geen bronnen uit de oorlogsperiode bekend zijn die licht zouden kunnen werpen op deze vraag, maar er is wel bronnenmateriaal beschikbaar voor Brussel en Antwerpen. In Brussel werd berustend gereageerd. Toen de toezichter van de stedelijke begraafplaats navroeg of de goedkeuring van het stadsbestuur geëist moest 29 ASB, Cultes 1672, Brief van militair Gouverneur von Kraewel aan het College van Burgemeester en Schepenen, Brussel, 17 december 1914; Brief van het College aan de Duitse militaire Gouverneur, Brussel, 18 januari 1915. 30 ASB, Cultes 1672, Nota “Visite d’un délégué du gouvernement allemand dans le cabinet du Bourgmestre le lundi 13-9-1915”. 31 FelixArchief MA#19321, Verslag van Onderhandelingen met de Kommandantur, 23 april 1915. 32 FelixArchief 480#411, Nota van de Toezichter van het Schoonselhof aan de Bouwmeester, Antwerpen, 5 april 1917; Nota van Stadshoofdbouwmeester A. Van Mechelen aan Schepen L. Straus, Antwerpen, 8 mei 1917. 33 ASB, Cultes 1672, Nota van de toezichter van de Begraafplaats van Brussel aan zijn Inspecteur, Brussel, 16 april 1918. 34 ASB, Cultes 1672, Nota van de toezichter van de Begraafplaats van Brussel aan het Schepencollege, Brussel, 12 mei 1918. 35 Antwerpen: FelixArchief 480#411, Brief van het Schepencollege gericht aan de Krijgsgouverneur, Antwerpen, 12 oktober 1917; Luik: “Le monument allemand de Robermont”, in La Meuse, 18 december 1918, p. 2; Brussel: AVB = SAB (Stadsarchief Brussel – Archives de la ville de Bruxelles), Culte 1671, Nota “Rapport rédigé par le conservateur du cimetière de Bruxelles”, 14 novembre 1918.

8

karla vanraepenbusch en anne-mie havermans | de moeilijke omgang met het erfgoed


3. Het Duitse gedenkteken op het Schoonselhof te Antwerpen in 1918 of begin 1919 (FelixArchief, Stadsarchief Antwerpen, foto #37279)

volkskunde 2016 | 1 : 1-19

9


worden, antwoordde het schepencollege: “La Ville estime ne pas devoir intervenir.”36 In Antwerpen daarentegen tastte het stadsbestuur voorzichtig af hoever het kon gaan. De eerste poging was een klassiek voorbeeld van respectabel verzet.37 Het schepencollege richtte een beleefde brief aan de Krijgsgouverneur waarin het erop wees geen toestemming te hebben gegeven voor de bouw van het monument.38 Omdat hierop geen reactie kwam, gingen de schepenen, in het bijzonder Louis Straus, over tot actie. De aannemer kreeg een schriftelijke waarschuwing dat de stad zou optreden als hij de gemeentewet overtrad, en de politie stelde een proces-verbaal op tegen de voerman en de losser van de blauwe steen die voor de bouw van het monument geleverd was, alsook tegen de nieuwe aannemer Dijckerhoff à Wittman.39 Dat het verzet van de Antwerpse schepen Straus voor de Duitse autoriteiten een stap te ver was, blijkt uit het feit dat het college zich in februari 1918 genoodzaakt zag om geld vrij te maken zodat hij de boete van 10.000 mark kon vereffenen die hem was opgelegd “voor zijn standpunt in de zaak van het Schoonselhof.”40 “Het lag geenszins in de bedoeling van de Gemeenteoverheid, zooals de Kais. Kommandantur schijnt te gelooven, een onderzoek tegen de Duitsche Overheid in te leiden”41, excuseerde het schepencollege zich, om vervolgens te beloven dat het proces-verbaal opgesteld tegen de aannemer zonder gevolg gerangschikt zou worden. Maar de Duitsers veroordeelden schepen Straus tot een gevangenschap van zes maanden, wat hem in de Belgische pers in ballingschap wel wat lof opleverde: “Le premier échevin d’Anvers s’honorera de cette condamnation qui le place aux côtés de nos grands magistrats, communaux patriotes.”42 De Duitse autoriteiten herleidden de straf tot één maand omwille van de hoge leeftijd van de schepen, toen 73 jaar. Uiteindelijk werd hij toch gearresteerd en naar Duitsland gedeporteerd, volgens de krant omdat hij werkwilligen zou aangezet hebben niet (voor de Duitsers?) te werken.43

36 ASB, Cultes 1672, Nota van de toezichter van de Begraafplaats van Brussel aan het Schepencollege, Brussel, 12 mei 1918. Antwoord van het College in rode inkt op hetzelfde document, 14 mei 1918. 37 J. Connolly, “Notable protests: respectable resistance in occupied northern France, 1914-18”, in Historical Research, 2015, 88:242, p. 693-714. 38 FelixArchief 480#411, Brief van het Schepencollege gericht aan de Krijgsgouverneur, Antwerpen, 12 oktober 1917. 39 FelixArchief 480#411, Brief van Stadshoofdbouwmeester A. Van Mechelen aan aannemer Hellemans & Zoon, Antwerpen, 29 september 1917; Brief van Stadshoofdbouwmeester A. Van Mechelen aan schepen L. Strauss, 29 september 1917; Proces-verbaal van de beraadslaging van het College van Burgemeester en Schepenen, zitting van 11 januari 1918. 40 FelixArchief MA#19321, Proces-verbaal van de beraadslaging van het College van Burgemeester en Schepenen, zitting van 19 februari 1918. 41 FelixArchief MA#19321, Minuut van het College van Burgemeester en Schepenen aan de Kais. Kommandantur, 6 maart 1918. 42 “M. Louis Straus condamné”, in L’indépendance belge, 8 februari 1918, p. 1. 43 “MM. Louis Franck et Straus arrêtés”, in L’indépendance belge, 9 maart 1918, p. 1.

10

karla vanraepenbusch en anne-mie havermans | de moeilijke omgang met het erfgoed


Vlak na de oorlog: afbreken? Het lot van de Duitse monumenten op de stedelijke begraafplaatsen werd uiteindelijk bezegeld in de weken die onmiddellijk volgden op de ondertekening van de wapenstilstand. De symbolische datum van 11 november 1918 werd door de bevolking van de bezette steden anders ervaren dan elders, eerder als bevrijding dan als staakt-het-vuren.44 Het echte einde van de oorlog vond in België pas een tiental dagen later plaats, op 22 november 1918, toen koning Albert aan het hoofd van zijn troepen triomfantelijk de hoofdstad introk.45 Het is in die context van patriottische bevrijdingsvreugde dat de stadsbesturen overlegden over het voortbestaan van de Duitse monumenten, en dat een journalist ze omschreef als “autant d’injures à la Beauté et d’insultes à notre sentiment patriotique.”46 Het feit dat de burgemeester en schepenen in die korte periode vlak na de oorlog hierover een definitieve beslissing wilden nemen, toont de urgentie en het belang van de kwestie aan. Op 15 november 1918, de dag dat de laatste Duitsers de hoofdstad verlieten, besloot het Brusselse schepencollege tot de afbraak van het Duitse monument op de stedelijke begraafplaats van Brussel. De werkzaamheden aan het onafgewerkte monument dienden meteen stilgelegd te worden. Een rapport van de toezichter van de begraafplaats, waarin hij benadrukt dat geen autorisatie werd gevraagd en geen plannen werden voorgelegd aan de stad, vormde hiertoe de aanleiding.47 Een plaatselijke krant rapporteerde dat “dit gedenkmaal, vier plompe steene zuilen, bekroond met een puntig fronton, zal op beslissing van den gemeenteraad van Brussel zoo rap mogelijk afgebroken worden.”48 Op 28 november werd de afbraak nochtans uitgesteld en werd een regeling getroffen over het onderhoud van de Duitse grav, maar “sans modifier la décision de principe”49, of, in andere woorden, uitstel van afbraak is geen afstel. De toezichter overhaalde de burgemeester in 1920 opnieuw tot afbraak van het Duitse monument met het argument dat het Verdrag van Versailles geen obstakel hoefde te vormen, want dat dit enkel het behoud en onderhoud van individuele grafmonumenten regelde, en niet van collectieve gedenktekens.50 Toch zou het Duitse monument op de begraafplaats van Brussel uiteindelijk niet worden afgebroken. Het gemeentebestuur deelde in november 1920, daags voor de geplande afbraak, haar besluit mee aan het ministerie van buitenlandse zaken, dat contact opnam met de Duitse deputatie “afin de trouver une solution 44 V. Demiaux, La construction rituelle de la victoire dans les capitales européennes après la Grande Guerre (Bruxelles, Bucarest, Londres, Paris, Rome)’ (Doctoraatsverhandeling, École des hautes Études en Sciences Sociales, Parijs, 2013), p. 161-263. 45 L. van Ypersele & A. Tixhon, ‘Célébrations de novembre 1918 dans le royaume de Belgique’, in: Vingtième Siècle 67, 2000, p. 67. 46 L’Indépendance belge, 17 december 1918, p. 1. 47 ASB, Cultes 1671, Rapport aan het College, 15 november 1918. Het besluit van het College is neergepend in rode inkt. 48 “Duitsch gedenkmaal”, in Het nieuws van den dag, 22 november 1918, p. 2. 49 ASB, Cultes 1671, Rapport aan een schepen, 27 november 1918. 50 ASB, Cultes 1671, Rapport van de toezichter aan het College, 7 juli 1920 en Nota van de Burgemeester, 14 juli 1920.

volkskunde 2016 | 1 : 1-19

11


qui garantisse tous les intérêts en cause.”51 Minister Henri Jaspar kwam daarop tot het volgende besluit: “la démolition du monument serait de nature à provoquer des incidents dont le Pays serait seul à subir les conséquences.”52 Het gemeentebestuur eerbiedigde dan ook zijn aanbeveling dat “il vaudrait mieux laisser les choses dans l’état où elles sont”53, en besloot op 3 december 1920 om het monument niet af te breken.54 De toezichter, gesteund door schepen Pladet, legde zich echter niet neer bij deze beslissing en plantte klimop “afin de couvrir ce monstrueux monument.”55 Alice Claisse, een dame die in opdracht van het Duitse consulaat het ereperk onderhield, trachtte daarop de klimop af te knippen, maar het personeel van de begraafplaats kon dit verhinderen.56 Het Antwerpse schepencollege besloot tot de afbraak van het Duitse monument op het Schoonselhof op 22 november 1918, de dag van de Blijde (Her)Intrede van koning Albert in de hoofdstad. Het college motiveerde deze beslissing met het argument dat er geen toelating was gegeven voor de bouw van het monument. Maar het belangrijkste argument was dat “de Stad het voornemen heeft op de Sted. Begraafplaats Schoonselhof een gedenkteeken op te richten, ter nagedachtenis van alle de voor het Vaderland gevallen krijgslieden”57 en daarvoor wou beschikken over de hele begraafplaats. Uit deze bewoording valt moeilijk af te leiden of dit nieuwe gedenkteken opgericht zou worden voor alle militairen die voor een abstract vaderland gevallen waren, of dat het vaderland enkel verwees naar België. Maar de historische dag waarop het college dit besluit nam en de bevrijdingsroes die zich die dag in heel het land verspreidde, ondersteunt de tweede interpretatie.58 Het Duitse monument moest dus plaats ruimen voor een eerbetoon aan de gevallen Belgische militairen. De afbraak van het Duitse monument op het Schoonselhof bleek trouwens moeilijker dan verwacht, omdat de Duitsers de fundering in beton hadden gegoten en het middendeel van het monument hadden opgevuld met beton. De aannemer, die twee blokken blauw steen beschadigde tijdens de afbraak, verklaarde: “dit feit was min of meer voorzien daar de Duitschers welke het monument gebouwd hebben, reeds de verzekering hadden dat het na hun aftocht zou afgebroken worden en het is te verstaan dat ze alle voorzorgen

51 ASB, Cultes 1671, Brief van het Ministère des Affaires Etrangères aan de Burgemeester, Brussel, 23 november 1920. 52 ASB, Cultes 1671, Verslag van een telefoongesprek met de kabinetschef van Minister Jaspar, 2 december 1920, 9h. 53 Ibidem. 54 ASB, Cultes 1671, Nota van de Inspecteur van de Service des inhumations aan Mr. Blontrock, toezichter van de Begraafplaats van Brussel, 7 december 1920. 55 ASB, Cultes 1672, Nota van de toezichter aan de inspecteur, mei 1923. Het woord “monstrueux” werd in de nota doorstreept, maar is nog steeds duidelijk leesbaar. 56 ASB, Cultes 1672, Nota van de burgemeester aan de Service Inhumations et Transports funèbres, Brussel, 11 mei 1923. 57 FelixArchief 480#412, Proces-verbaal van de beraadslaging van het College van Burgemeester en Schepenen, zitting van 22 november 1918. 58 Andreas Stynen, die hetzelfde bronnenmateriaal inkeek, interpreteert “het vaderland” ook als België. A. Stynen, Een geheugen in fragmenten. Heilige plaatsen van de Vlaamse Beweging. Tielt, 2005, p. 69.

12

karla vanraepenbusch en anne-mie havermans | de moeilijke omgang met het erfgoed


genomen hebben om dit zooveel als het kan onmogelijk te maken.”59 Het schepencollege besteedde in totaal 3.290 frank voor de afbraak van het monument, een behoorlijke som in die moeilijke naoorlogse periode.60 Ongeveer een maand na Brussel nam ook Luik het besluit tot gedeeltelijke afbraak van het Duitse monument. Waarnemend burgemeester Valère Hénault liet op 14 december 1918 al een geruststellend bericht publiceren in de pers waarin hij aan de bevolking meedeelde dat hij zich over de kwestie van de afbraak van het monument had ontfermd. Hij was zich er immers van bewust dat “la vue de ce monument blesse la population dans ses sentiments les plus légitimes.”61 Twee dagen later besloot hij de Teutoonse ridder te laten verwijderen.62 Hénault motiveerde dit besluit niet alleen door te wijzen op het kwetsende effect van het beeld op de bevolking, maar ook op het feit dat de plannen nooit ter goedkeuring aan het gemeentebestuur waren voorgelegd. Het was één van de dringende maatregelen die Hénault zich genoodzaakt zag te nemen, en die pas een week later officieel bekrachtigd werden tijdens de eerste gemeenteraadszitting.63 Het beeld bevindt zich vandaag in de collecties van het Musée de la Pierre van Sprimont, bij Luik.64

In de geest van Locarno In de herfst van 1925 kwam het dankzij het Verdrag van Locarno tot een verzoening tussen Duitsland en de geallieerde landen, en die politieke verzoening resulteerde in een culturele demobilisatie die ook de begraafplaatsen bereikte.65 “L’esprit de Locarno, n’est-ce pas sous terre qu’il doit débuter? Ils sont là, dans les champs de repos, les morts allemands, sans une fleur et presque sans une prière; ils semblent les seuls réprouvés de la grande guerre, maintenant que les gouvernements dinent ensemble à Genève, que les masses allemandes sont autorisées à inonder nos plages belges”66, schreef de toenmalige conservator van het oorlogsmuseum in Zeebrugge in een artikel waarin hij pleitte voor de vorming van gemengde commissies die de graven van de Duitsers met bloemen zouden beplanten. “Eine menschliche

59 FelixArchief 480#412, Brief van aannemer J. Van Riel & E. Ceurvorst aan bouwmeester A. Van Mechelen, Antwerpen, 4 februari 1919. 60 FelixArchief 868#258, Bewijsschrift voor betaling, 23 december 1920. 61 La Meuse, 14 december 1918, p. 2. 62 “Le monument allemand de Robermont”, in La Meuse, 18 december 1918, p. 2. 63 ‘Bulletin administratif de la Ville de Liège 1918. Délibérations du Conseil communal’. Liège, 1918, p. 233. 64 Informatie verkregen van Brigitte Dedeyne (hoofd van de dienst Internationale Relaties, stad Luik, 10 maart 2015). 65 J. Horne, ‘Locarno et la politique de démobilisation culturelle: 1925-1930’, in: 14-18 Aujourd’hui Today Heute, 5, p. 72-87. 66 G. Stinglhamer, ‘L’esprit de Locarno et les cimetières allemands du front occidental’, in: L’étoile belge, 22 september 1927; Volksbund Deutsche Kriegsgräberfürsorge (VDK), Akten aus dem Politischen Archiv des Auswärtigen Amtes. Deutsche Kriegsgräber und -denkmäler in Belgien, Belgien deel 7, 1927-1928, R1-35.

volkskunde 2016 | 1 : 1-19

13


Stimme für die deutschen Kriegergräben in Belgien”67, juichte daarop een Duitse journalist. Al jaren waren er spanningen tussen de Duitse en Belgische overheden met betrekking tot de bepalingen van het Verdrag van Versailles, waarbij vooral de notie van onderhoud van de op het Belgische grondgebied begraven militairen voor interpretatie vatbaar bleek. Duitse nabestaanden die het graf van hun overleden familielid bezochten, klaagden erover dat de Duitse militaire ereperken verwaarloosd werden, zeker in contrast met de goed verzorgde perken van de geallieerden.68 Na een bezoek aan het Duitse perk op het Schoonselhof meldde de Duitse consul bijvoorbeeld dat het monument “verschwunden ist”69, en dat de houten kruisen op de graven zich in slechte staat bevinden. Ook de begraafplaats van Brussel maakte een slechte indruk: “Dieser Friedhof bietet ein Bild grosser Verwahrlosung, und es ist nicht zu verstehen, wie gerade ein Kriegerfriedhof der in der Nähe der belgischen Hauptstadt gelegen ist, in einem solchen Zustand befindet.”70 De Belgische stadsbesturen deden blijkbaar minimale inspanningen om de militaire perken van de voormalige vijand te onderhouden. In maart 1926, een half jaar nadat het Verdrag van Locarno was ondertekend, kwam het tot een overeenkomst, waarbij het beheer van de Duitse militaire begraafplaatsen overging van Belgische in Duitse handen. De Amtliche Deutsche Gräberdienst, verantwoordelijk voor het onderhoud van de Duitse begraafplaatsen in België, wierf architect Jos Ritzen aan.71 In 1927 nam hij het Duitse perk op het Schoonselhof onder handen. De overeenkomst tussen de Duitse en Belgische overheden verhinderde dat het afgebroken monument heropgericht of vervangen kon worden. Maar Ritzen mocht de blokken blauwe steen van het afgebroken monument recupereren, en het lijkt erop dat hij ze hergebruikte om de verweerde houten kruisen op de graven te vervangen.72 In Brussel nam de Hamburgse afdeling van de Volksbund Deutscher Kriegsgräberfürsorge al in 1926 een Patentschaft of peterschap over het Duitse militaire perk op de stedelijke begraafplaats, met het voornemen zich te ontfermen over het onderhoud van de graven en om het onafgewerkte Duitse monument te laten voltooien.73 De werken werden echter pas in 1928

67 VDK, Akten, Belgien, deel 7, 1927-1928, R1-35, “Eine menschliche Stimme für die deutschen Kriegergräben in Belgien”. 68 J. Vancoillie, Menen Wald, p. 31-33. 69 VDK, Akten, Belgien, deel 4, 1925-1926, R1-32, Brief van de Duitse Generalkonsul gez. Hellwig aan de Deutsche Volksbund Kriegsgräberfürsorge, Antwerpen, 1 december 1925. 70 VDK, Akten, Belgien, deel 8, 1928-1929, R1-36, Brief van Franz Meister aan het Auswärtige Amt, Berlijn, 20 oktober 1928. 71 J. Vancoillie, Menen Wald, p. 36. 72 FelixArchief 496#994, Brief van het Ministerie van Landsverdediging, Technische Dienst der Genie, aan de Burgemeester van Antwerpen, Brussel, 4 november 1927; FelixArchief 496#994, Brief van de Bestuurder van de Dienst der begraafplaatsen aan de heer Loral, Technische bijz. adjunct, Hoofd der groepering Leuven van de Dienst der Militaire Grafsteden, Wilrijk, 10 juni 1929. 73 VDK, Akten, Belgien, deel 5, 1926, R1-33, Afschrift van een brief van Maurice Girard aan de burgemeester, Brussel, 14 mei 1926 en van een brief van het Ministère de la Défence nationale aan Mr. Hirschfeld van de Duitse Deputatie, Brussel 11 juni 1926.

14

karla vanraepenbusch en anne-mie havermans | de moeilijke omgang met het erfgoed


ondernomen, en de bronnen lichten niet toe of en hoe het monument werd afgewerkt.74 In elk geval zorgde de overeenkomst uit 1926 ervoor dat de Duitse perken op de stedelijke begraafplaatsen van Brussel en Antwerpen er opnieuw presentabel uitzagen. Ook wat de herdenkingsceremonies betrof, deed zich na Locarno een voorzichtig pacificeringsproces voor. De Vlaamse Oud-strijdersbond (VOS) legde bijvoorbeeld in de tweede helft van de jaren twintig elk jaar in november een bloemenkrans neer op het Duitse militaire perk van de stedelijke begraafplaatsen van Antwerpen en Brussel. Het lint bracht dan steevast hulde “Aan onze Duitsche medeslachtoffers van 1914-1918”75, wat helemaal paste in het nieuwe discours van verzoening, waarbij alle oud-strijders, geallieerde en Duitse, beschouwd werden als heldhaftige slachtoffers van de oorlogswaanzin.76 Dit discours zou bijzonder succesvol geweest zijn in Vlaams-nationalistische kringen, veel meer dan in Franstalig België waar de naoorlogse patriottische oorlogscultuur dominant bleef.77 De Vlaamse OudStrijdersbond, gecreëerd in 1917, was inderdaad een vereniging die niet alleen tot doel had de belangen van de oud-strijders te behartigen, maar ook om de Vlaamse strijd van de Frontbeweging na de oorlog verder te zetten.78 Deze culturele demobilisatie was nochtans niet voor iedereen een vanzelfsprekende aangelegenheid. Toen de Vlaamse Oud-strijdersbond in november 1929 een bloemenkrans voor het Duitse monument op de begraafplaats van Brussel legde, verzochten passanten om de krans te verwijderen. Tot opluchting van de Duitse deputatie in Brussel raakte het voorval niet publiek bekend.79 De Duitse deputatie was voorzichtig en hoedde zich ervoor om de lokale bevolking voor het hoofd te stoten. Zo durfde de Duitse gezant pas op Allerheiligen in 1928 voor het eerst een bloemenkrans met de rijkskleuren van de Weimarrepubliek voor het Duits monument op de begraafplaats van Brussel neerleggen. Daarvoor werden steeds kransen zonder lint geplaatst, uit bezorgdheid dat het tot voorvallen zou komen.80

74 VDK, Akten, Belgien, deel 8, 1928-1929, R1-36, Brief aan Frau Böttger geb. Drohmann, Brussel, 20 november 1928. 75 VDK, Akten, Belgien, deel 5, 1926, R1-33, Brief van het Deutsches Generalkonsulat Antwerpen, 11 november 1926. 76 J. Horne, Locarno, p. 78. 77 L. van Ypersele, ‘La Belgique héroïque et martyre, une mémoire exclusivement francophone?’, in: L. Courtois e.a., Images et paysages mentaux des 19e et 20e siècles, de la Wallonie à l’Outre-mer. Hommage au professeur Jean Pirotte à l’occasion de son éméritat. Louvain-la-Neuve, 2007, p. 136-141. 78 P. Lemmens, ‘Verbond der Vlaamse Oud-strijders (VOS)’, in: R. de Schryver e.a., Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging. Tielt, 1998, p. 3187-3191. 79 VDK, Akten, Belgien, deel 9, 1929, R1-37, Brief van de Deutsche Gesandtschaft Brüssel aan het Auswärtige Amt, 6 november 1929. 80 VDK, Akten, Belgien, deel 8, 1928-1929, R1-36, “Feier für Deutsche Kriegsopfer auf dem Friedhof in Brüssel”, in Berliner-Volkszeitung, 1 november 1928.

volkskunde 2016 | 1 : 1-19

15


Van propagandamiddel tot verzoeningsplek Dat oorlogsmonumenten de identiteitsvorming van de overlevenden dienen, zoals Reinhart Koselleck in zijn befaamd essay schreef, bleek maar al te zeer tijdens de bezetting van België in 40-45.81 De Duitse monumenten kregen er toen een nieuwe betekenislaag bij. Het CegeSoma bewaart twee foto’s van ceremonies die plaatsvonden aan het Duitse monument op de begraafplaats van Brussel.82 Dergelijke propagandabeelden laten zien hoe de herinnering aan de gesneuvelde helden van de Eerste Wereldoorlog geïnstrumentaliseerd werd voor identiteitsvorming en voor legitimering van het beleid (en van de bezetting?). Hitler verwees zelf ook in toespraken naar zijn oorlogservaring van 14-18 om zijn rol en het politieke discours van het Derde Rijk te rechtvaardigen.83 Vier foto’s van het Duits monument op de begraafplaats Robermont in Luik, waarschijnlijk geen persfoto’s want in klein formaat en voorzien van een witte gekartelde rand, beelden Wehrmacht soldaten af aan weerszijden van het monument, terwijl op de achtergrond de nazi-vlag wappert in de wind.84 Al deze foto’s getuigen van de visuele kracht van een enscenering waarin dodenherdenking en oorlogsspektakel met elkaar versmolten, en die de Nationaal-Socialistische beeldcultuur kenmerkte.85 Jammer genoeg beschikken we niet over bronnenmateriaal dat uitwijst hoe het bestuur of de bevolking van Brussel en Luik zich positioneerden tegenover de nieuwe betekenislaag die de Duitse monumenten verkregen door de associatie met nazi-symbolen en -herdenkingsceremonies. Beide steden stonden, net als tijdens de Eerste Wereldoorlog, onder Duits gezag, en de bevolking onderging vier jaar lang talrijke ontberingen en dwangmaatregelen. Het zou interessant zijn om te weten hoe de Belgen tijdens en na de Tweede Wereldoorlog omgingen met de Duitse monumenten op de stedelijke begraafplaatsen, die niet enkel meer deden herinneren aan de vijand van 14-18, maar ook aan die van 40-45. Maar we vonden geen enkele bron, noch van tijdens de oorlog, noch van de jaren erna, die op deze vraag licht zou kunnen werpen. Het is in elk geval duidelijk dat de Duitse WO 1-monumenten op de stedelijke begraafplaatsen een echte arena vormden, en dat hun betekenis en belang op verschillende momenten in de tijd heronderhandeld of afgedwongen werden.

81 R. Koselleck, ‘Kriegerdenkmale als Identitätsstiftung der Überlebenden’, in O. Marquard & K. Stierle, Identität. München, 1979, p. 255-276. 82 Studiecentrum Oorlog en Maatschappij (CegeSoma), Fonds proces Von Falkenhausen, beeld 243810, foto uit een fotoalbum van het archiefdossier van meester Botson, de advocaat van Von Falkenhausen; CegeSoma, Fonds Alexander von Falkenhausen, beeld 7316, propagandafoto genomen door het collaborerende persagentschap PK Kropf. De auteurs danken Ch. Kesteloot voor haar hulp bij het vinden van deze foto’s. 83 G. Hirschfeld, “Der Führer spricht vom Krieg: Der Erste Weltkrieg in den Reden Adolf Hitlers”, in G. Krumeich (ed.), Nationalsozialismus und Erster Weltkrieg. Essen, 2010, p. 35-51. 84 Privécollectie J. Vancoillie. 85 Christine Beil geeft aan dat de versmelting van dodenherdenking en oorlogsspektakel ook de Duitse oorlogstentoonstellingen domineerde. C. Beil, ‘Kriegsausstellungen während des Nationalsozialismus’, in G. Krumeich (ed.), Nationalsozialismus, p. 99.

16

karla vanraepenbusch en anne-mie havermans | de moeilijke omgang met het erfgoed


4. Het Duits monument op de Begraafplaats van Brussel tijdens de Tweede Wereldoorlog (CegeSoma Beeld 243816)

De Duitse monumenten op de stedelijke begraafplaatsen transformeerden zich op het einde van de 20ste eeuw tot plaatsen van verzoening. Duitsland was niet langer de vijand, maar een politieke, militaire en economische bondgenoot. In de Europese Unie, waarvan zowel België als Duitsland stichtende leden zijn, domineerden begrippen als vrede en verzoening.86 Dit vredesnarratief vinden we ook terug in de herinnering aan WO 1. Toen Bondskanselier Helmut Schmidt op 15 februari 1980 het Duitse ereperk van de Begraafplaats in Brussel bezocht en er een krans voor het monument neerlegde, merkte hij op dat “ Ein deutscher Staatsmann auf einem deutschen Soldatenfriedhof in Belgien, ohne patriotische Gegendemonstration auszulösen, ist das nicht – endlich – jenes Europa, das Schuman und Adenauer sich erträumten?”87 Zijn woorden benadrukken dat de Belgen, ook de patriottische verenigingen, zich niet langer lijken druk te maken over het feit of er al dan niet Duitse herdenkingsceremonies plaatsvinden rond de Duitse monumenten. De verwijzingen naar de vredesgedachte en de founding fathers van de EU, alsook het feit dat tijdens de ceremonie de Last Post, algemeen bekend als vredessymbool, werd gespeeld, illustreren opnieuw de woorden van Koselleck over oorlogsmonumenten als identiteitsvormend voor de overlevenden.88 De 86 C. Nitoiu & N. Tomic, Europe, Discourse and Institutions. Challenging the Mainstream in Institutions. Oxon/ New York, 2015, p. 79-81. 87 J.-P. M., “Das ist Europa”, in: Kriegsgräberfürsorge, 56, 1980: 2, p. 2. 88 D. Dendooven, Menin Gate & Last Post, Ypres as holy Ground. Koksijde, 2001, p. 149; R. Koselleck, Kriegerdenkmale, p. 255-276.

volkskunde 2016 | 1 : 21-43

17


Duitse monumenten dienen in dit geval de Europese gemeenschapsvorming. Le geste de Verdun, het historische gebaar waarbij de Franse president François Mitterand en de Duitse bondskanselier Helmut Kohl elkaar in 1984 op het slagveld van Verdun de hand reikten, toont aan dat de herdenking van WO 1, verzoening en Europese gemeenschapsvorming inderdaad hand in hand gaan. De Duitse monumenten op de stedelijke begraafplaatsen functioneren vandaag nog steeds als arena’s waar bepaalde actoren de herinnering aan de Eerste Wereldoorlog kunnen betwisten, zelfs al beschouwen de overheden en de publieke opinie ze als plekken van verzoening. Het voorbeeld van de 11-novemberviering van 2014 in Luik toont dit goed aan. Het stadsbestuur organiseerde op die symbolische dag een herdenkingsplechtigheid aan het Duitse monument op de begraafplaats Robermont, en nodigde hiervoor de Duitse ambassadeur uit. Op de dag zelf draaiden de Belgische oudstrijders van WO 2 tijdens de toespraak van de ambassadeur hun rug naar het monument, wat de stadsoverheid erg in verlegenheid bracht.89 Op de wapenstilstandsherdenking van 2015 weigerden de vaandeldragers, gegroepeerd in een actiecomité, om deel te nemen aan de ceremonie als er een tussenstop zou plaatsvinden aan het Duitse monument op Robermont. De legerleiding stelde daarop het ultimatum hen uit te sluiten van de ceremonies, zodat er toch acht vaandeldragers aanwezig waren tijdens de ceremonie.90 Deze anekdotes tonen aan dat zelfs kleinschalige groepen de heersende betekenis van een oorlogsmonument kunnen betwisten, en dat de herinnering aan een oorlog die bijna honderd jaar geleden afliep toch nog onderhevig is aan verschillende interpretaties en aan hevige emoties.

Conclusie Archivarissen, erfgoedwerkers en historici die zich interesseren voor lokale geschiedenis en plaatselijk erfgoed kennen soms de historiek van ‘hun’ Duitse monument, maar al te vaak beschouwen zij dit, ten onrechte, als een plaatselijke curiositeit. De studie van drie van deze monumenten op de stedelijke begraafplaatsen van Brussel, Antwerpen en Luik toont aan dat ze meer zijn dan dat. Dergelijke monumenten vinden we in heel België, niet alleen in de Westhoek, waar zich het front bevond, maar ook in het bezette land. Hun geschiedenis geeft ons inzicht in de wijze waarop de herinnering aan WO 1 vorm nam. We beweren niet dat de Duitse monumenten op de Belgische stedelijke begraafplaatsen een belangrijke rol speelden in de vorming van die oorlogsherinnering, maar ze weerspiegelen wel de evoluties die zich in België en Europa voordeden.91 In deze periode waarin we honderd jaar Groote Oorlog herdenken is het goed om stil te staan bij het feit dat de herinnering

89 Informatie verkregen van Michel Caillet (voorzitter van de Luikse patriottische vereniging Albert Ier, 26 februari 2015) en Brigitte Dedeyne (hoofd van de dienst Internationale Relaties, stad Luik, 10 maart 2015). 90 Informatie verkregen van Michel Caillet (7 januari 2016). 91 Zie bijvoorbeeld voor Brussel L. van Ypersele, E. Debruyne & Ch. Kesteloot, Brussel, de oorlog herdacht (1914-2014). Waterloo, 2014.

18

karla vanraepenbusch en anne-mie havermans | de moeilijke omgang met het erfgoed


aan WO 1 ook een geschiedenis heeft, en dat de materiële resten van die herinnering, de oorlogsmonumenten, arena’s waren (en zijn) waarin Belgen en Duitsers de oorlogsherinnering van de ander al dan niet betwistten. Deze vergelijkende studie van de Duitse monumenten op de stedelijke begraafplaatsen in bezet België toont aan dat zij functioneerden als echte arena’s, en dat daar een duidelijke tijdslijn in te ontwaren valt. De verhoudingen tussen Belgen en Duitsers waren logischerwijze het vijandigst tijdens en vlak na beide wereldoorlogen. De naoorlogse politieke verzoening resulteerde zowel in de jaren dertig als in de jaren tachtig ook op de begraafplaatsen in toenaderingspogingen, hoewel die niet voor iedereen vanzelfsprekend waren noch zijn. Moeilijker is het om conclusies te trekken over Vlaamse en Waalse verschillen en preoccupaties in de herinnering aan WO 1. Historica Laurence van Ypersele meent dat de gedeelde Belgische collectieve herinnering van vlak na de oorlog na de ondertekening van het Verdrag van Locarno in 1925 fragmenteerde in een Vlaamse pacifistische en een Waalse patriottische herinnering, en dat deze fragmentatie tot op de dag van vandaag doorwerkt.92 Onze onderzoeksresultaten spreken deze stelling niet tegen, maar laten ook niet toe om ze te onderbouwen, althans niet voor de periode na de jaren twintig, want daarvoor beschikken we over te weinig doorslaggevend bronnenmateriaal. Wel is het duidelijk dat zowel in Brussel, Antwerpen als Luik de herinnering meteen na de oorlog eenduidig patriottisch en anti-Duits gekleurd was. Wij hopen dat dit artikel een eerste stap vormt richting een betere kennis van de monumenten die de Duitsers tijdens de Eerste Wereldoorlog op de stedelijke begraafplaats oprichtten, en dat we de interesse van anderen kunnen opwekken om ons te helpen de puzzel te vervolledigen. Er zijn nog een aantal puzzelstukjes die ontbreken in onze eigen onderzoeksresultaten. Hoe stond het Luikse stadsbestuur tegenover de bouw van het Duitse monument op Robermont? Welke houding namen de Belgen in tegenover de Duitse WO 1monumenten tijdens en vlak na de Tweede Wereldoorlog? En hoe verhouden de bestudeerde monumenten zich tot andere monumenten die de Duitsers in die periode bouwden in Duitsland, in de bezette gebieden van Noord-Frankrijk en Polen, en aan het front? Onze onderzoeksresultaten vormen een bescheiden bijdrage aan het onderzoeksthema van de stedelijke herinnering aan de Eerste Wereldoorlog, een thema dat historici pas recent ontdekten en waar nog veel terrein onverkend blijft.93 Uit dit artikel blijkt alvast dat het relevant is om ook het funerair erfgoed van WO 1 op de stedelijke begraafplaatsen te onderzoeken.

92 V. Rosoux & L. Van Ypersele, “The Belgian national past: Between commemoration and silence”, in Memory Studies, 2011, 5:1, p. 46-50. 93 K. Vanraepenbusch, “La mémoire urbaine de 1914-1918”, in: Mededelingenblad van de Belgische Vereniging voor Nieuwste Geschiedenis, XXXVII, 2015:4, p. 12-15.

volkskunde 2016 | 1 : 1-19

19


20

karla vanraepenbusch en anne-mie havermans | de moeilijke omgang met het erfgoed


ev e rt va nd e w e g h e 1 artikel

Van “Klein Rusland” (1925) tot “’t Smurfendorp” (1984) Volksnamen voor sociale wijken in Vlaanderen

Sociale huisvesting kan beschouwd worden als een van de grootste verwezenlijkingen van de 20ste-eeuwse welvaartstaat. Ook in België leverde dit programma honderdduizenden woningen op, zowel in experimentele wijken als (vooral) in doorsnee verkavelingen. Vaak hadden deze projecten een uitgesproken volksopvoedend karakter door het stimuleren van bepaalde woonpraktijken inzake hygiëne, privacy en samenleven. Door hun uniformiteit, korte bouwperiode, mono-functionaliteit en sociaal-homogene bevolking vormden deze wijken echter vaak een anomalie in het sterk versnipperde, chaotische landschap van Vlaanderen. De officiële plaatsnaamgeving die gebruikt werd voor deze wijken ondersteunde vaak het volksverheffende karakter van deze projecten. Straatnamen verwezen naar de natuur (bomen, bloemen, vogels,…), naar cultuur (schrijvers, kunstenaars,…), naar kwaliteiten die men de arbeidersbevolking toewenste (zoals de Spaarzaamheid-, Naarstigheid- Welvaart-, en Vooruitzichtstraat in Aalst) of naar de politieke figuren en organisaties die aan het project ten grondslag lagen. Die naamgeving ging uit van het gemeentebestuur en de lokale huisvestingsmaatschappij (die vaak nauw verstrengeld waren), hierin soms aangemoedigd door de overkoepelende Nationale Maatschappij voor Goedkope Woningen en Woonvertrekken (NMGWW).2 Naast de officiële nomenclatuur ontstond echter een minstens even rijk palet aan volksnamen voor dergelijke wijken. Deze volksnamen genoten tot op heden weinig of geen aandacht, tenzij als een louter negatief fenomeen. Ten onrechte. Sommige volksnamen zijn inderdaad neerbuigend ten aanzien van de wijk en haar bewoners, wat ook verklaart waarom vele huisvestingsmaatschappijen zich inspannen om deze namen uit te wissen. In veel gevallen lijken deze namen echter (ook) een vorm van empowerment, een manier van bepaalde sociale groepen om hun bestaan in eigen handen te nemen. Door het hernoemen, trachten de bewoners (en/of de omwonenden)

1 2

Agentschap Onroerend erfgoed (email: evert.vandeweghe@rwo.vlaanderen.be). Zo stelde de NMGWW eind jaren vijftig voor aan de huisvestingsmaatschappijen om Europese namen te geven aan nieuwe straten en wijken “ten einde de Europese gedachte te verspreiden”. B. Vermeulen, 75 jaar Bouwmaatschappij “De Mandel” 1920-1995. Roeselare, 1995, p. 65.

volkskunde 2016 | 1 : 21-43

21


hun wijk voor zichzelf op te eisen. Bovendien bieden sommige volksnamen een waardevol inzicht in de karakteristieken en problemen van de gekozen architecturale en stedenbouwkundige modellen. Zo vormen ze een fascinerend vertrekpunt voor een alternatieve, kritische lezing van één van de belangrijkste episodes in de 20ste-eeuwse architectuur en stedenbouw.

Methodologische inleiding Deze studie past in het kader van een ruimer onderzoek naar de erfgoedwaarde van sociale huurwoningen in Vlaanderen die vóór 1985 zijn opgeleverd. Dit onderzoek werd in opdracht van de Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen (VMSW) onder coördinatie van Karina Van Herck uitgevoerd door het agentschap Onroerend Erfgoed (2011-2016). Hieruit blijkt dat een belangrijke erfgoedwaarde van dit patrimonium gelegen is in immateriële aspecten zoals volksnamen, die vaak springlevend zijn. Om deze namen te verzamelen, werd vertrokken vanuit het te analyseren corpus van zo’n 1.500 sociale woonwijken uit de periode 1919-1984.3 Maar ook namen van wijken die strikt genomen niet tot het onderzoek behoren, bv. omdat er zich geen huurwoningen (meer) in bevinden of omdat ze buiten de chronologische of geografische afbakening van het onderzoek vallen, werden mee in het onderzoek opgenomen in zover ze relevant bleken. Zo werd een aantal voorbeelden uit Brussel en Wallonië meegenomen wegens de nationale context van het onderzoeksobject.4 De volksnamen en hun betekenissen werden systematisch verzameld bij de huisvestingsmaatschappijen, in publicaties over sociale huisvesting (voornamelijk gedenkboeken van de huisvestingsmaatschappijen) en vooral op het internet.5 In totaal leverde dit een driehonderdtal volksnamen op, wat ongetwijfeld slechts een klein deel is van wat ooit bestaan heeft.6 Volksnamen worden immers vooral mondeling gebruikt en verdwijnen vaak reeds na enkele jaren of decennia zonder ooit op schrift te zijn gesteld.7 Om die reden (en omdat de meeste sociale woonwijken pas na de Tweede Wereldoorlog gebouwd werden), dateren de meeste teruggevonden volksnamen uit de tweede helft van de 20ste eeuw. Taalkundig zijn de onderzochte namen aan te duiden als microtoponiemen met een bijna uitsluitend lokale reikwijdte. Het betreft geen nieuwe woorden: ze verwijzen steevast naar reeds bestaande

3 4 5

6 7

22

De jaartallen die in dit artikel vermeld worden bij de wijken verwijzen zoveel mogelijk naar de oplevering van de eerste relevante bouwfase. Sociale woningbouw was tot midden jaren tachtig een nationale bevoegdheid. Via Google werd gezocht op de term “sociale woonwijk” in combinatie met “bijnaam”, “volksnaam”, “volksmond” of specifieke bijnamen zoals “Korea”. Verwijzingen naar deze internetbronnen werden achterwege gelaten om de voetnoten niet te overladen. Deze vindplaatsen zijn bovendien makkelijk terug te vinden door te zoeken op de naam, in combinatie met de gemeente. De belangrijkste internetbron was de inventaris van het bouwkundig erfgoed van het agentschap Onroerend Erfgoed (https://inventaris.onroerenderfgoed.be/). Slechts een representatieve selectie van de teruggevonden namen werd verwerkt in dit artikel. R. Rentenaar, Vernoemingsnamen: een onderzoek naar de rol van de vernoeming in de Nederlandse toponymie. Amsterdam, 1984, p. 49-52.

evert vandeweghe | van “klein rusland” (1925) tot “’t smurfendorp” (1984)


soort- of eigennamen. Het is precies die verwijzing naar een soortnaam of een andere eigennaam die de namen betekenis verleent. Aangezien volksnamen in de eerste plaats een lokaal en mondeling fenomeen zijn, kunnen we er van uitgaan dat ze vaak in het lokale dialect uitgesproken werden. Deze dimensie ontsnapt echter grotendeels aan dit onderzoek, met uitzondering van enkele min of meer fonetisch neergeschreven namen.8 De relatie tussen de wijken en de volksnamen is niet één op één. Sommige namen worden immers voor tientallen sociale (en andere) wijken gebruikt, terwijl bepaalde wijken verschillende volksnamen hebben, o.a. omdat een bepaalde naam slechts een deel van de wijk betreft, zoals één straatwand of één type woningen. De meeste in deze studie opgenomen volksnamen zijn bovendien dubbelnamen: ze bestaan naast een andere, (semi-)officiële naam (gegeven door het gemeentebestuur of de huisvestingsmaatschappij). Het onderscheid tussen officiële en volksnamen is evenwel niet absoluut. Heel wat officiële plaatsnamen zijn in oorsprong volksnamen, en ook onder de bestudeerde volksnamen zijn er enkele die ondertussen een officieel statuut verkregen hebben. Zo is “Far-West” – een naam die vanaf de jaren twintig gegeven werd aan een nieuwe sociale woonwijk in Vilvoorde – sinds 2001 de officiële benaming voor dit gebied. Het doorslaggevende selectiecriterium voor dit onderzoek was de vermoedelijke ontstaanswijze van de namen: we kunnen ervan uitgaan dat volksnamen in principe ‘bottom-up’ zijn ontstaan. Typisch voor dergelijke officieuze, van onderuit gegroeide namen is dat ze eerder een beschrijvend (vaak metaforisch-metonymisch) karakter hebben, in tegenstelling tot officiële, ‘top-down’ namen, die vaak symbolisch zijn.9 Nadat het corpus was samengesteld, moest voor elke volksnaam een verklaring worden gezocht.10 Het reconstrueren van de oorspronkelijke naamsvorm kon in vrijwel alle gevallen achterwege gelaten worden wegens het heel recente karakter van de onderzochte toponiemen. Het onderzoek focuste zich dan ook grotendeels op het achterhalen van de betekenis van de soortnaam of eigennaam waarnaar de naam verwijst (rekening houdend met de tijd en de plaats van de naamgeving), op het zo nauwkeurig mogelijk lokaliseren van de plaatsnaam (de gehele wijk of slechts een deel ervan) en op het koppelen van die realiteit aan de betekenis. Daarbij werd zo veel mogelijk teruggegrepen naar verklaringen die te vinden zijn in lokale publicaties, bij huisvestingsmaatschappijen en op het internet. Niet enkel de oorspronkelijke betekenis werd geanalyseerd (= etymologie) maar ook eventuele latere interpretaties die ons iets leren over de veranderende realiteit en/of perceptie van de sociale woonwijk. De sociale identiteit van de naamgever of -gebruiker is natuurlijk uiterst interessant (in het bijzonder het onderscheid tussen

8 9

Zoals “d’ofkiesj” (“De Hofjes”) in Geraardsbergen of “’t Plaon” (“’t Plein”) in Mechelen. J.-C. Bouvier, ‘Le langage de la toponymie urbaine – Approche méthodologique’, in: Onoma, 42, 2007, p. 25-28 en T. Ainiala, ‘Use of slang toponyms in Helsinki’, in: N. Pepin & E. De Stefani (red.), Eigennamen in der gesprochenen Sprache. Tübingen, 2010, p. 101-105. 10 De methodologie van het toponymisch onderzoek is gebaseerd op M. Devos ‘Naamkunde’, in: J. Art (red.), Hoe schrijf ik de geschiedenis van mijn gemeente? Deel 3b: hulpwetenschappen. Gent, 1996, p. 243-249.

volkskunde 2016 | 1 : 21-43

23


wijkbewoner en buitenstaander) maar het lag buiten de mogelijkheden van dit project om dit systematisch te onderzoeken. Naar methodologische aanknopingspunten voor dit onderzoek was het aanvankelijk even zoeken.11 De meeste publicaties betreffende toponiemen beperken zich immers tot het Ancien Régime en tot taalkundige, etymologische (‘juiste’) verklaringen. Onderzoek naar moderne toponiemen focust zich dan weer voornamelijk op officiële naamgeving en de bijhorende politiek-ideologische connotaties. Pas recentelijk is er een groeiende aandacht voor toponiemen die ‘bottom up’ zijn ontstaan, vanuit een aandacht voor collectief geheugen, met name in die streken die gekenmerkt worden door onderdrukking en bevrijding (zoals Oost-Europa en Afrika).12 In 2001-2004 publiceerde UNESCO drie werken over de terminologie van de stad, waarin ook enige aandacht besteed werd aan toponymie.13 Zo bevat het eerste deel uit 2001 onder redactie van H. Rivière d’Arc een hoofdstuk over de tegenstelling tussen officiële en officieuze plaatsnamen met bijdragen over naoorlogse buitenwijken (met voornamelijk sociale woningen) in Praag en Genua.14 Relevant bleek ook de bijdrage van A. Moussaoui over administratieve en alledaagse toponiemen in Algerije, opgenomen in het derde deel onder redactie van P. Wald en F. Leimdorfer (2004).15 In 2007 besteedde het tijdschrift Onoma een themanummer aan stedelijke toponymie met een methodologische bijdrage van J.-C. Bouvier en een analyse door M. Pires van populaire toponiemen voor een park in Birmingham.16 Verhelderend was verder het verzamelwerk Critical toponymies (2009) waarin nadruk gelegd werd op machtsrelaties in toponymie, en in het bijzonder de bijdrage van G. A. Myers over volkstoponiemen in Zanzibar.17 In 2012 ten slotte verscheen een publicatie over de relatie tussen naamgeving en identiteit met een bijdrage van P. Jordan over de relatie tussen naamgeving en identiteit van het culturele landschap18,

11 Dank aan Bram Vannieuwenhuyze om mij in de juiste richting te wijzen. 12 Bouvier, Le langage, p. 24. 13 H. Rivière d’Arc (red.), Nommer les nouveaux territoires urbains: préparé dans le cadre du programme de l’UNESCO gestion des transformations sociale (MOST). Parijs, 2001; C. Topalov (red.), Les divisions de la ville. Parijs, 2002 en P. Wald & F. Leimdorfer (red.), Parler en ville, parler de la ville. Essais sur les registres urbains. Parijs, 2004. 14 L. Bazac-Billaud, ‘Jihozápadní Mĕsto, Prague 13, Lužiny: réflexions sur des enjeux de la dénomination d’un espace incertain’, in: Rivière d’Arc (red.), Nommer les nouveaux territoires, p. 149-169 en A. Gazzola, ‘La banlieue ouest de Gênes. Dénominations officielles et officieuses’, in: Rivière d›Arc (red.), Nommer les nouveaux territoires, p. 171-185. 15 A. Moussaoui, ‘Entre langue administrante et designations ordinaires: nommer et categorizer les lieux urbains en Algérie’, in: Wald & Leimdorfer (red.), Parler en ville, p. 77-90. 16 Bouvier, Le langage, p. 33 en M. Pires, ‘Investigating non-universal popular urban toponyms: Birmingham’s Pigeon Park’, in: Onoma 42, 2007, p. 132-133. 17 G. A. Myers, ‘Naming and Placing the Other: Power and the Urban Landscape in Zanzibar’, in: D. Berg Lawrence & J. Vuolteenaho (red.), Critical toponymies. The Contested Politics of Place Naming. Londen, 2009, p. 85-100. 18 P. Jordan, ‘Place names and space-related identity’, in: B. Helleland, C.-E. Ore & Wikstrom (red.), ‘Names and Identities’, in: Oslo Studies in Language 4:2, 2012, p. 117-131.

24

evert vandeweghe | van “klein rusland” (1925) tot “’t smurfendorp” (1984)


1. “Klein-Rusland” in Zelzate (1925) Copyright Onroerend Erfgoed, foto: Evert Vandeweghe.

en één van T. Ainiala over het gebruik van (on)officiële toponiemen en de sociale identiteit van de inwoners van Helsinki.19 In de meeste van deze publicaties komen volksnamen voor sociale huisvesting zijdelings aan bod, maar het ontbreekt tot nog toe aan een publicatie die hier dieper op ingaat. Wat België en Vlaanderen betreft, wordt het fenomeen vermeld in overzichtswerken van sociale huisvesting, maar ook hier slechts heel beknopt. Het meest bruikbaar voor deze studie was een artikel van Sven Steffens over volksnamen in de Brusselse gemeente Sint-Jans-Molenbeek en vooral een uitgebreide studie van Rob Rentenaar naar vernoemingsnamen in Nederland. Dit zijn plaatsnamen die verwijzen naar andere plaatsen zoals Klein-Rusland.20

Context: sociale huisvesting in België De wortels van sociale woningbouw zijn in België – net zoals in vele Europese landen – te vinden in de 19de-eeuwse industrialisatie en de erbarmelijke woonomstandigheden in de steden. Aangezien de Belgische overheid lange tijd huiverachtig stond tegenover het idee om zelf in te grijpen op dit domein, kwamen de eerste reacties van enkele ‘verlichte ondernemers’ die vanuit een mix van filantropische en mercantiele overwegingen arbeiders aan zich bonden door een iets betere huisvesting. Pas eind 19de eeuw nam de nationale

19 T. Ainiala, Use of slang toponyms, p. 101-105. Zie ook: O.a. H. Paunonen, J. Vuolteenaho & T. Ainiala, ‘Industrial urbanization, working-class lads and slang toponyms in early twentieth-century Helsinki’, in: Urban History 36:3, 2009, p. 449-472. 20 S. Steffens, ‘Volksnamen in de stad gisteren en vandaag: het geval Sint-Jans-Molenbeek’, in: Brussels studies 9, okt. 2007, p. 1-11; Rentenaar, Vernoemingsnamen.

volkskunde 2016 | 1 : 21-43

25


overheid – als antwoord op de toenemende sociale onrust – zelf initiatief en stimuleerde woningeigendom bij de (betere) arbeider door het verlenen van goedkope leningen. Omdat deze formule echter geen afdoend antwoord bood voor de grote massa, begonnen gemeentebesturen vanaf eind 19de eeuw zelf in sociale huurwoningen te voorzien. Vanaf eind 19de eeuw werd ook gediscussieerd over de oprichting van een nationale maatschappij voor sociale huisvesting, die uiteindelijk in 1919 werd opgericht: de Nationale Maatschappij voor Goedkope Woningen en Woonvertrekken (NMGWW). Deze maatschappij werkte heel decentraliserend doordat ze honderden lokale bouwmaatschappijen erkende en ondersteunde waarin naast de nationale, provinciale en gemeentelijke overheden ook privépersonen zoals industriëlen participeerden. Mede door deze decentralisatie bleven de meeste sociale woonwijken – in vergelijking met het buitenland – eerder kleinschalig (gemiddeld een 100-tal woningen). Zo werden tussen 1919 en 1980 in België ongeveer 300.000 woningen gebouwd: voor twee derden huurwoningen, de overige koopwoningen. Aanvankelijk richtte de NMGWW zich vooral op de stedelijke omgevingen, terwijl de Nationale Maatschappij voor Kleine Landeigendom, opgericht in 1935, zich op het platteland concentreerde. Vanaf de jaren zestig werd de NMGWW ook stelselmatig actief op het Vlaamse platteland. De eerste grote bouwcampagne van de NMGWW stond in het teken van de massale woningnood na de Eerste Wereldoorlog en was expliciet gericht op een brede maatschappelijke groep. De tuinwijken uit de vroege jaren twintig worden door velen nog steeds beschouwd als het kwalitatieve hoogtepunt van de sociale huisvesting. Reeds midden de jaren twintig werden de kredieten echter drastisch verminderd. De projecten uit de jaren dertig lijken dan ook een stap terug, met arbeidersrijhuizen in dichtbebouwde wijken en straten. Daarnaast werden gedurende het interbellum sociale appartementsgebouwen opgericht in grootsteden zoals Gent en Antwerpen. Kwantitatief gezien kwam de sociale woningbouw in België pas echt op kruissnelheid na de Tweede Wereldoorlog. Hoewel men in de eerste plaats koos voor het subsidiëren van privébouw (o.a. met de bekende De Taeye-premie vanaf 1948), werden ook heel wat sociale huurwoningen gebouwd. In de jaren vijftig en zestig vertaalde zich dit enerzijds in volkswijken met traditionele bakstenen gezinswoningen en bejaardenbungalows, eerder uitzonderlijk in een modernere vormgeving (expo-stijl). Anderzijds werd ook een aantal hoogbouwwijken opgetrokken naar CIAM-model. Aanvankelijk gebeurde dat laatste enkel in de grootsteden, maar geleidelijk aan druppelde dit model ook door in kleinere steden en gemeenten, zij het steeds kleinschalig. Vanaf midden de jaren zestig werd in reactie zowel op de volkswijken als op de hoogbouwwijken gezocht naar vernieuwende laagbouwwijken die gemeenschappelijke groenruimten combineerden met een hoge densiteit. In de tweede helft van de jaren zeventig werden de stad en de straat herontdekt als een kwalitatieve woonomgeving, d.m.v. verdichting, renovatie en woonerven. Bij de overgrote meerderheid van de gerealiseerde wijken uit de jaren zeventig en tachtig ging het echter om standaardverkavelingen, in het beste geval met een enigszins originele architectuur.

26

evert vandeweghe | van “klein rusland” (1925) tot “’t smurfendorp” (1984)


Los van het experimentele dan wel standaardkarakter van de aanleg en architectuur verschenen deze sociale wijken in het sterk versnipperde bebouwde Belgische landschap als eilanden van eenvormigheid, monofunctionaliteit en sociale homogeniteit. Daarenboven waren deze projecten door de nauwe banden tussen de huisvestingsmaatschappijen en de lokale gemeentebesturen vaak uitermate politiek gekleurd. Reactie bleef dan ook niet uit. Zo maakte de architect Renaat Braem in 1953 twee karikaturen: één van het katholieke ideaal van de individuele gezinswoning en één van de socialistische hoogbouw (die hijzelf mee had helpen realiseren), waarmee hij in de eerste plaats de politisering van dergelijke huisvestingsprojecten leek te bekritiseren. Een ander voorbeeld van dergelijke ‘professionele’ kritiek is te vinden in de publicaties van Jan Tanghe en Sieg Vlaeminck, die eind jaren zeventig een menselijkere sociale huisvesting voorstonden. Zij illustreerden hun publicaties o.a. met een parodie op De Schreeuw van Edvard Munch, die het onmenselijke van de naoorlogse modernistische huisvesting toonde, maar ook met een graffiti in de Antwerpse binnenstad, een humoristische volkse commentaar op de al te paternalistische en gepolitiseerde sociale huisvesting: “Moete gy een sociale woning hebben! Daar zal ik ne keer voor zorgen hé manneke”.21

Wijknamen: plaatsen in tijd en ruimte Eén van de meest courante manieren waarop ‘het volk’ zijn mening over sociale woonwijken ventileerde, was door het verwerpen van de officiële naamgeving. Er werden vooral nieuwe eigennamen gegeven, maar soms droeg ook het doorleven van oudere namen daartoe bij.22 Zo bleef in Gent de wijk Heldenhulde (een grote volkswijk uit de jaren vijftig in de rand van de stad) tot op de dag van vandaag gekend onder zijn oude naam Malem. Deze praktijk lijkt te getuigen van een verlangen naar de tijd vóór de bouw van de sociale woonwijk, net zoals nieuwe volkstoponiemen die verwijzen naar de geschiedenis van die plaats. Eén voorbeeld hiervan is het sociaal appartementsgebouw “De Tuimelbakken” in Wetteren, verwijzend naar de kermis die vroeger op dit braakliggend terrein stond. Een andere vorm van volks verzet zijn de variaties op officiële namen23, zoals het verwijzen naar een straatnaam (vb. “De Magandiwijk” (1969) in Mechelen naar de Mahatma Gandhistraat), het veralgemenen van straatnamen (zoals “De Viswijk” (1986) in Blankenberge) en het verbasteren en/of afkorten van de officiële wijknaam zoals “’t Plaon” voor het Oud-Oefenplein (1951) in Mechelen. Net zoals meer generieke volkstoponiemen zoals “De Wijk”, “Den Blok”, “De Blokken”, “De Carré” of “De Cité” benadrukken dergelijke namen in de eerste plaats het autonome karakter van de wijk, maar ze getuigen ook van een zekere neerbuigende, kritische houding ten aanzien van deze wijken.

21 Foto o.a. gepubliceerd in S. Vlaeminck, Sociale stadsvernieuwing concreet: middelen, moeilijkheden, mogelijkheden. Gent, 1981, p. 219. 22 Zie o.a. Pires, Investigating non-universal popular urban toponyms, p. 132-133 en Bouvier, Le langage, p. 33. 23 Ainiala, Use of slang toponyms, p. 101-105.

volkskunde 2016 | 1 : 21-43

27


Een aantal volksnamen alludeert op de geografische positie van de wijk (tenslotte dé hoofdfunctie van toponiemen) door te verwijzen naar een bekend gebouw of instelling in de buurt. Voorbeelden zijn “De blauwe hoek” in Diest (1924), naar het vlakbij gelegen klooster van Mariëndaal, waar de zusters in het blauw gekleed gingen, en de vele wijken die genoemd zijn naar een bekend buurtcafé zoals de wijk “Texas” in Genk (1955). Namen als “Het Westerkwartier” in Oostende geven de geografische ligging van de wijk ten aanzien van de bestaande stad aan. Andere benadrukken vooral de geïsoleerde, perifere ligging van de wijk zoals “Het Olympisch Dorp” in Beerse (1978) en vernoemingsnamen zoals “Korea” en “Siberië” (zie verder).24 Daarnaast wijzen heel wat namen op de relatief beperkte ouderdom van deze wijken in vergelijking met de bestaande stad, zoals “Nieuw-Gent” (1972), “De Nieuwe Wijk” in verschillende gemeenten, “Nieuwstad” of “De Nieuwe Stad” in respectievelijk Veurne (1922) en Oostende (1975), “Nieuwland” in Zwijndrecht (1984), en “De Nieuwe Wereld” in Wervik en Izegem (beide 1932). Hierbij wordt ook regelmatig de vergelijking gemaakt met andere sociale wijken. Meest voorkomend in dit geval is de term “De Nieuwe Tuinwijk”, om een naoorlogse sociale woonwijk te onderscheiden van die uit het interbellum, die vanaf dan vaak aangeduid wordt als “De Oude Tuinwijk”, bv. in Putte (respectievelijk 1956 en 1923). Het meest sprekende voorbeeld van dergelijke chronologische herpositionering d.m.v. naamgeving is het hernoemen van “De Nieuwe Wijk” tot “De Oude Nieuwe Wijk” na de bouw van een meer recente wijk. Dit is o.a. het geval voor een sociale woonwijk aan de Veldstraat te Burst (1964) en één aan de Maluslaan te Moerbeke-Waas (1960).

Wijknamen: een afwijkende woonomgeving Heel wat namen verwijzen naar het afwijkende karakter van de gebouwde omgeving. Een eerste voorbeeld hiervan zijn de namen die alluderen op het aantal woningen zoals “De Veertig Huizen” in Waregem (1924). Die namen lijken voornamelijk te verwijzen naar het repetitieve uitzicht van deze huizen waardoor ze als één geheel werden ervaren, temeer omdat ze vaak geïsoleerd werden opgetrokken buiten de bebouwde kom (wegens de goedkope bouwgrond). Dergelijke op het aantal woningen gebaseerde namen bevatten tijdens het interbellum ook regelmatig bijbelse verwijzingen zoals “De Twaalf Apostelen” aan de Trekweg in Mariakerke (1930). Deze bijbelse allusies voegen een vorm van humor toe door het contrast tussen deze verheven naamgeving en de banale huisvesting, en verwezen mogelijk ook naar het katholieke karakter van de bouwheer. Het uniforme wijkkarakter vertaalde zich niet alleen in de herhaling van steeds eendere huizen, maar vaak ook in een overheersende gevelkleur. Tientallen sociale woonwijken, voornamelijk uit de jaren vijftig, staan om die reden bekend als “De Witte Wijk”. Wanneer dit witte coloriet gecombineerd werd met een modernere vormgeving (veelal een plat dak), leidde dit in

24 Mail aan auteur jan.van.hoeymissen@denoorderkempen.be 27/03/2014.

28

evert vandeweghe | van “klein rusland” (1925) tot “’t smurfendorp” (1984)


2. “Klein-Jeruzalem” in Beringen (1976) Copyright Onroerend Erfgoed, foto: Evert Vandeweghe.

Vlaanderen – net zoals in Nederland25 – tot vernoemingsnamen verwijzend naar Noord-Afrika en het Midden-Oosten zoals “(Klein-)Jeruzalem” in Beringen (1976) en “Casablanca” in Leuven (1955). In Sint-Lambrechts-Woluwe werd de wijk “Kapelleveld” (1926) om die reden “Congo” of “Marokko” genoemd. Verwijzingen naar andere kleuren bestaan ook, maar zijn eerder zeldzaam, zoals “De Rode Cité” in Zaventem (1951). Heel wat namen alluderen op de vorm van de woningen, en in het bijzonder op die zaken die afwijken van de traditionele vrijstaande bakstenen eengezinswoning met zadeldak. De term “De Blok(ken)” wordt zoals gezegd gebruikt om sociale wijken als geheel aan te duiden, maar regelmatig verwijst deze term ook naar meergezinswoningen in middel- en hoogbouw met een plat dak, bv. in de wijk Kiel te Antwerpen (ca. 1925). Volgens Sven Steffens verklankte de naam “Blok” het dichtbevolkte en compacte van dergelijke woningen, in vergelijking met de meer geïndividualiseerde privéwoningen.26 Soms wordt deze term gecombineerd met een ander architecturaal kenmerk zoals “De Poot- of Paalblokken” voor de appartementsgebouwen op pilotis in de Antwerpse wijk Kiel (1954) en “De Langblokken” voor de langwerpige appartementsgebouwen in de Antwerpse wijk Luchtbal (1956). Namen als “Den Blok Van Vier” en “Den Blok Van Zeven” voor gebouwen aan de Kruiskenslei in Boom (1970) verwijzen naar het aantal verdiepingen, terwijl “De Golfblokken” (1975) in dezelfde wijk verwijst naar de karakteristieke golving in de voor – en achtergevel. Daarnaast werden nog twee namen teruggevonden 25 Rentenaar, Vernoemingsnamen, p. 68, 206 en 260-261. 26 Volgens Sven Steffens wordt de volksnaam “Den Blok” in Sint-Jans-Molenbeek om die reden gebruikt voor verschillende collectieve sociale woningen (Steffens, Volksnamen, p. 8-9).

volkskunde 2016 | 1 : 21-43

29


3. “De Blokken” in Antwerpen (1923-1951) Copyright Onroerend Erfgoed, foto: Kris Vandevorst.

30

evert vandeweghe | van “klein rusland” (1925) tot “’t smurfendorp” (1984)


4. “De Poot- of Paalblokken” in Antwerpen (1954) Copyright Onroerend Erfgoed, foto: Karina Van Herck.

voor dergelijke grootschalige appartementsgebouwen die verwijzen naar de Sovjetunie, met name “Moscou” voor het Adolf Papeleupark te Ledeberg (1969), wegens de zogezegd Russische aanblik (compleet met «dvor», een speeltuin in Sovjetstijl) en “Het Kremlin” aan de avenue de Brocqueville in Sint-Pieters-Woluwe (ca. 1950) wegens de monumentale stijl (cf. sociale appartementsgebouwen in het Nederlandse Gorinchem uit 1956).27 Eengezinswoningen met platte daken kregen zoals gezegd regelmatig exotische vernoemingsnamen of werden aangeduid als “De Platformkes”, bv. voor delen van de wijk “Klein Rusland” te Zelzate (1928). Ook de algemene wijknaam “Klein Rusland” (1928) is volgens sommigen ingegeven door de architecturale vormgeving met gepleisterde kubistische volumes onder platte daken.28 Die kubistische gezinswoningen met plat dak gaven verder aanleiding tot namen als de “De Stekskeswijk” in Scheldewindeke (1981)29, “De Flintstoneswijk” voor twee Genkse wijken (1965 en 1966), “De Sulferdozen” of “Legoland” in Oostende (1981) en “De Legowijk” in Blankenberge (1978).30 Maar ook andere vormelijke kenmerken boden stof voor volksnamen. Zo vermeldden we reeds dat een sociaal appartementsgebouw in Wetteren (1979) naar een kermisattractie werd vernoemd omdat op die plaats vroeger de kermis stond.

27 “Moscou” was in oorsprong een volkse wijknaam uit het begin van de 19de eeuw (die verwees naar het verblijf van een detachement van het Russisch leger na de nederlaag van Napoleon bij Waterloo) maar kreeg na de bouw van het sociaal appartementsgebouw aan het Adolf Papeleupark in 1969 een nieuwe interpretatie. 28 https://inventaris.onroerenderfgoed.be/dibe/geheel/21964 27/01/2015. 29 Mail aan auteur Michiel.VanDerHeyden@groen.be 19/05/2014. 30 Mondelinge inlichting SHM.

volkskunde 2016 | 1 : 21-43

31


Dat men juist koos voor de naam “De Tuimelbakken” i.p.v. “De Kermis” heeft te maken met het feit dat de geprefabriceerde betonnen balkons van de sociale appartementen veel gelijkenis vertonen met de gelijknamige kermisattractie met schommelende bakjes.31 Een aantal namen weerspiegelt afwijkend materiaalgebruik. Zo verwijst de naam “Monobloc” voor een tuinwijk in Nieuwpoort (ca. 1920) naar de experimentele betonblokken waarmee deze woningen werden opgetrokken en die ook decoratief verwerkt werden in de voorgevels. In Hemiksem wordt een sociale wijk uit de jaren vijftig aangeduid als “Assewijk”, wegens het gevelmateriaal dat op assestenen gelijkt. Andere namen roepen zowel materiële als vormelijke associaties op. De naam “De bunkertjes/bunkers” wordt regelmatig gebruikt voor brutalistische gebouwen die gekenmerkt worden door het gebruik van zichtbaar beton en platte daken zoals een complex van bejaardenwoningen in Oostende (1972). De bijnaam “De Ranch” voor een sociale woonwijk te Ternat en “Het cowboydorp” te Kuurne (beide eind 20ste eeuw) zou dan weer deels te verklaren zijn door het gebruik van hout in de gevel, in combinatie met een “porch”.32 In bepaalde gevallen is de verwijzing naar materiaal expliciet pejoratief zoals “De Kartonnenblok” in Sint-Jans-Molenbeek (1967), wegens de weinig kwalitatieve constructie van deze hoogbouw met muren en plafonds in gyproc.33 Dit blijft echter relatief beperkt in vergelijking met buitenlandse voorbeelden.34 Eerder uitzonderlijk verwijzen volksnamen naar het interieur van de woningen. Zo wordt een deel van de Antwerpse wijk het Kiel aangeduid als “De Zweedse wijk”, wat zou verwijzen naar het feit dat architect Renaat Braem zich voor het concept van de maisonnette (appartementen van twee bouwlagen) liet inspireren door het Zweedse voorbeeld.35 In Roeselare worden duplexwoningen (1951) aangeduid als “Op en neer-woningen”.36 En in Aalst danken “De Seksblokken” (1972) hun naam aan het feit dat de bewoners van deze appartementsgebouwen het lange tijd stelden zonder gordijnen, waardoor ze bij elkaar konden binnenkijken, ook in de slaapkamers. Het aanlegplan van sociale woonwijken gaf meer aanleiding tot volkstoponymie. In Nederland is één van deze volksnamen (“De Bloemkoolwijk”) zelfs een algemeen aanvaarde soortnaam geworden die naar een bepaald type sociale wijken uit de periode 1970-1985 verwijst dat wordt gekenmerkt door een fijn vertakt stratenpatroon met woonerven en een kruimelige contour (ook wel macaroniwijk, spaghettiwijk, longblaasjeswijk, verdwaalwijk of doolhofwijk genoemd).37 In Vlaanderen werden geen volkse typenamen teruggevonden op basis van de aanleg van de sociale woonwijken. Wel refereren heel wat namen voor individuele sociale woonwijken aan de 31 Mail aan auteur franky.vanpoucke@eigendak.be 28/05/2014. 32 75 jaar Gewestelijke Maatschappij voor Volkshuisvesting 1922-1997, Sint-Pieters-Leeuw, (1998), p. 98-100; Mondelinge info directeur SHM Kuurne 2014/09/03. 33 Steffens, Volksnamen, p. 8-9. 34 Bazac-Billaud, Jihozápadní Mĕsto, p. 149-169 en Moussaoui, Entre langue administrante, p. 88-89. 35 https://inventaris.onroerenderfgoed.be/dibe/geheel/26553 27/01/2015. 36 Vermeulen, 75 jaar, p. 139. 37 M. Ubink en T. Van Der Steeg, Bloemkoolwijken: analyse en perspectief. Amsterdam, 2011, p. 10-14.

32

evert vandeweghe | van “klein rusland” (1925) tot “’t smurfendorp” (1984)


(vermeende) morfologische structuur ervan. Zo worden namen als “Den Blok”, “De Blokken” of “De Carré” vaak gebruikt voor wijken die aangelegd zijn volgens een dambordpatroon, zoals de Pollarewijk te Ninove (1925).38 Het meest voorkomende voorbeeld is de naam “De Tuinwijk”, die heel vaak toegekend werd aan wijken uit de periode 1920-1960. Vaak hebben deze wijken weinig of niets te maken met het oorspronkelijke principe van de tuinwijk zoals dat eind 19de eeuw in Engeland werd ontwikkeld. Het beduidt daarentegen een verkaveling van laagbouwwoningen met individuele (voor) tuinen.39 In Geraardsbergen werd een dergelijke ‘tuinwijk’ aangeduid als “De Hofjes” (1931), in Wetteren als “Tivoli” (1955), een vernoemingsnaam die reeds in de 19de eeuw heel populair was voor plaatsen met veel tuinen.40 De aanleg van aaneengesloten bebouwing in een binnengebied rond een gemeenschappelijk plein leidde dan weer tot uiteenlopende namen, gaande van “De Cirk” in Gent (1908) en “De Ronde” in Zeebrugge (1925), naar de gekromde vorm van het binnenplein, over “Buchenwald” in Waarschoot (1947), naar de gelijkende ingangspoort, tot “’t Smurfendorp” in Turnhout (1984), naar de geforceerde sociale interactie die met dergelijke aanleg werd beoogd41, en “Melrose Place” in Harelbeke (eind 20ste eeuw), naar de gelijkaardige setting van de gelijknamige tv-serie. De eenvormigheid van de wijken en het bijhorende gebrek aan individuele vrijheid in de uiterlijke vorm van de woningen, gecombineerd met een gevoel van vervreemding, ligt waarschijnlijk aan de basis van de meermaals voorkomende

5. “De Cirk” in Gent (1908) Copyright Onroerend Erfgoed, foto: Evert Vandeweghe.

38 Historisch slaat de naam blok in onze contreien vaak op de massieve, regelmatige vorm van percelen (Devos, Naamkunde, p. 250). 39 Zie ook: B. De Meulder, ‘Wonen in Oost-Vlaanderen in de kijker’, in: H. Ollivier (red.), Met licht geschreven, foto’s uit een eeuw dagelijks leven. Gent, 1994, p. 136-137. 40 Rentenaar, Vernoemingsnamen, p. 77. 41 F. Deckx, Weesgegroet. Meer dan een gewone wijk. Turnhout, 2010, p. 85.

volkskunde 2016 | 1 : 21-43

33


6. “’t Smurfendorp” in Turnhout (1984) Copyright Onroerend Erfgoed, foto: Karina Van Herck.

volksnaam “De Kazerne”, o.a. voor een sociale woonwijk in Wevelgem (1951).42 Hierbij aansluitend kan men ook de naam “De Apenplaneet” vermelden voor een hoogbouwwijk in Oostende (1975), een verwijzing naar de gelijknamige film (1968) of tv-serie (1974) over een primitieve maatschappij van apen in een woestijnachtig landschap.43 Volgens de huisvestingsmaatschappij was deze naam afkomstig van een journalist die ten onrechte meende dat hij geweerd was bij de inhuldiging. Hij zou hiermee gedoeld hebben op het vervreemdende karakter van deze architectuur, dat tot ‘appartementitis’ en zelfs zelfmoord zou leiden.44 Eenzelfde gevoel van vervreemding lag waarschijnlijk aan de basis van de volksnaam “Scheldemoord” voor het grootschalige appartementencomplex Scheldeoord te Gent (1931).

Wijknamen: afwijkende bouwheren en bewoners Heel wat officiële straatnamen in sociale woonwijken verwijzen zoals gezegd naar betrokken personen of organisaties. Ook bij de volksnamen voor deze wijken leveren initiatiefnemers en architecten heel wat inspiratie. Namen van architecten zijn o.a. verwerkt in de Antwerpse “Fierensblokken” (1939) en “Braemblokken” (1954), de huisvestingsmaatschappij is terug te vinden in de “DEWACO-blokken” in Aalst (1972), maar ook politici en andere leden van de huisvestingsmaatschappijen vonden hun weg in de naamgeving van de wijken. Zo werden de appartementen aan de Haantjeslei in Antwerpen (1919-1921) «Strauss City» of “Cité Strauss” genoemd, naar de liberale politicus 42 J. Vansteenkiste, De volkswoningen en hun bewoners. Roeselare, 1959, p. 125 en 180-181. 43 B. De Meulder, ‘Wonen tussen de gemeenplaats van de “fermette” en het stigma van het woonblok. Naoorlogse stedenbouw en huisvesting in de versplinterde Vlaamse ruimte’, in: W. D’Have (red.), Bouwstenen van sociaal woonbeleid, de VHM bekijkt 50 jaar volkshuisvesting in Vlaanderen. Deel 1, Brussel, 1997, p. 304. 44 S.n., De Gelukkige Haard: Vijftig Jaar, Oostende. (2001), p. 20-22.

34

evert vandeweghe | van “klein rusland” (1925) tot “’t smurfendorp” (1984)


Louis Strauss, die in het bestuur van de huisvestingsmaatschappij zetelde, en in Maldegem werden de typische interbellumhuizen (met bepleisterde bovenverdieping en puntgevel) van de maatschappij Vrijhuis-Blijhuis “De Lillehuizen” genoemd, naar voorzitter Jozef De Lille. Een enkele naam verwijst naar de betrokken projectontwikkelaar, zoals de “OPEX-wijk” in Oostende (1931), andere alluderen op de financiers. Zo werden de wijken “Zuid-Australië” in Lier (1920) en Meulebeke (1923) genoemd naar het South Australian Belgian relief fund. De “EGKS-wijk” in Wachtebeke (1969) werd opgetrokken met subsidies van deze organisatie, maar wordt ook “Sidmarwijk” genoemd, omdat de bewoners vooral arbeiders van dit bedrijf waren. Ook de “Minervawijk” in Mortsel (1931) is naar het gelijknamige bedrijf genoemd. Een indirecter maar niet minder interessant voorbeeld van verwijzing naar betrokken personen in de naamgeving van een sociale woonwijk is het reeds genoemde “Klein Rusland” te Zelzate (1925). Deze naam zou verwijzen naar de Russische ingenieurs D. Peniakoff (directeur van de nabijgelegen aluminiumfabriek en zaakvoerder van de lokale maatschappij), en A. Veretennikoff (luitenant-generaal bij het keizerlijk Russisch leger), die als vluchteling in Zelzate terechtkwamen. Veretennikoff was in 1906 benoemd tot gouverneur van de provincie Kiev (Oekraïne, door de Russen neerbuigend Klein-Rusland genoemd), maar werd reeds na enkele maanden wegens een schandaal afgezet. Toen hij begin jaren twintig werd aangesteld als opzichter bij de bouw van de wijk en er ook de eerste bewoner werd, was een vergelijking snel gemaakt.45 Heel wat wijknamen verwijzen natuurlijk naar een eigenschap van de bewoners, en het meest in het oog springend is daarbij hun moeilijke sociaaleconomische situatie. Het meest voor de hand liggend is de naam “De Sociale Wijk”, die expliciet de functie van de wijk vermeldt. Een origineler voorbeeld hiervan is de naam “Klein-Geel” voor wijken in Putte (1923) en Hemiksem (1922), wat o.a. zou verwijzen naar de eerste sociale woonwijk van de provincie Antwerpen, die in Geel werd opgericht. Soms zijn de verwijzingen naar de sociaal-economische toestand van de bewoners heel letterlijk. Zo werden in “Het Kwartier der Uitgezetten” in Ledeberg (1923) bewoners opgevangen die in de privémarkt waren uitgezet bij gebrek aan geld.46 Vaker voorkomend is een verwijzing naar de vermeende armoede van de bewoners door de wijk ironisch te vernoemen naar een plaats die symbool staat voor rijkdom, zoals het van de gelijknamige tv-serie bekende “Dallas”, bv. in Lokeren (1984). Op dezelfde manier is de reeds vermelde naam “Melrose Place” voor een laat 20ste-eeuws sociaal woonproject te Harelbeke mogelijk niet alleen te verklaren door de planaanleg, maar ook als een ironische verwijzing naar de armoede van de bewoners.

45 M.-A. Wilssens, Van Heppeneert tot Klein Rusland: 25 wandelingen door markante wijken in Vlaanderen. Leuven, 2010, p. 182-183. 46 L. Meganck, Bouwen te Gent in het Interbellum (1919-1939): stedenbouw, onderwijs, patrimonium: een synthese (doctoraatsscriptie Kunstwetenschappen, Universiteit Gent, 2002), p. 264-265.

volkskunde 2016 | 1 : 21-43

35


Dergelijke ‘rijkere’ toponiemen werden echter evengoed gebruikt voor delen van sociale woonwijken die wel degelijk als welvarender werden beschouwd dan hun omgeving, in het bijzonder de koopwoningen, die ongeveer een derde van het patrimonium uitmaakten. Zo werd de naam “Monaco” gebruikt voor een deel van de Sint-Jozefswijk te Brugge, omdat zich daar niet enkel sociale huurwoningen bevonden maar ook (iets luxueuzere) sociale koopwoningen en bouwgronden (ca. 1960).47 Vergelijkbaar hiermee verwezen sommige namen naar de iets hogere sociale status van de bewoners. De aanduiding “Het Plastronkwartier” voor de naoorlogse wijk “het Prinsenhof” in Roeselare vindt bijvoorbeeld zijn oorsprong in het feit dat deze verkaveling oorspronkelijk bedoeld was als een meer selecte residentiële wijk voor bedienden. Volksnamen voor dergelijke (relatief) rijke delen binnen de sociale woonwijken suggereren echter vooral dat de bewoners boven hun stand leven, zoals weinig aan de verbeelding overlatende voorbeelden als “Boulevard Poef” of “Boulevard Stoef” voor de Sint-Annalaan en de Erpestraat in Aalst (respectievelijk jaren dertig en vijftig), waar zich heel wat sociale koopwoningen bevonden. Even populair (vooral in de jaren vijftig) bleken wijknamen die verwezen naar goedkope voedingsmiddelen zoals “De Margarine-” of “De Soloblokken” in Antwerpen, “De Margarinewijk” in Turnhout, “De Ajuinsauswijk” in Lokeren of “De Confituurwijk” in Sint-Amandsberg, namen die alludeerden op het feit dat de bewoners zich deze woningen eigenlijk niet konden permitteren en daarom op voeding moesten besparen.48 In zijn studie over volkse plaatsnamen in Sint-Jans-Molenbeek (Brussel) merkt Sven Steffens op dat volkse plaatsnamen regelmatig de integratie van migranten en bijhorende problemen weerspiegelen.49 De allochtone afkomst van de inwoners vertaalde zich inderdaad meermaals in wijknamen.50 In Vlaanderen werden racistische namen teruggevonden als “De Zwarte Wijk”51 en “De Makkakkenwijk” voor de wijk Serbos in Sint-Gillis-Dendermonde (1978). Maar ook namen als “Klein-Jeruzalem” verwijzen volgens sommigen niet alleen naar de als vreemd ervaren architectuur, maar ook naar de allochtone afkomst van de bewoners, bv. in Koersel (1976).52 Sommige namen verwezen naar de linkse politieke kleur van de opdrachtgever of de bewoners, zoals “De Roo-campagne” voor de tuinwijk Ons Dorp in Menen (1923) en “De Rode Hoek” voor de tuinwijk van de huurderscoöperatieve De Vrije Woonst in Mechelen (ca. 1925). Ook

47 Ook aangeduid als “De Zwanewijk” (naar een gelijknamig café), tussen de Koolkerkse Steenweg en de Noorweegse Kaai, in de Jules Van Praetstraat, Paul Devauxstraat, Louis De Potterstraat en Léon de Foerestraat. 48 In Nederland gebruikt men voor dergelijke wijken regelmatig de naam “Kangoeroebuurt”, omdat daar mensen wonen die weinig in de buidel hebben, maar wel grote sprongen maken. 49 Steffens, Volksnamen, p. 11. 50 In Nederland wordt regelmatig de term “Molukkenwijk” of “Molukse wijk” gebruikt voor naoorlogse sociale woningbouw die gedeeltelijk ingericht was voor Molukkers die vanuit Indonesië waren overgebracht. 51 L. Warmenbol en L. Goossens, Aandacht in ’t kwadraat: in probleembuurten werken met probleemjongeren. Leuven, 2006, p. 84. 52 Mondeling meegedeeld door de huisvestingsmaatschappij aan de auteur, 29/08/2014.

36

evert vandeweghe | van “klein rusland” (1925) tot “’t smurfendorp” (1984)


7. “Korea” of “Ajuinsauswijk” in Lokeren (1949-1954) Copyright Onroerend Erfgoed, foto: Kris Vandevorst.

vernoemingen naar communistische landen zoals “Cuba” in Landen (1950), “Klein Rusland” in Zelzate (1925) en “Klein Moskou” in Boortmeerbeek en Ingelmunster (beide interbellum) hebben die connotatie.53 Dat in dergelijke sociale woonwijken heel wat grote gezinnen huisden, vertaalde zich in namen als “De Vleesblok” voor een deel van de Brugse wijk Sint-Jozef (jaren vijftig) en “De Kweekhoek” in Hamme (interbellum). Aansluitend hierbij verwezen sommige namen naar het promiscue gedrag van de bewoners. Zo werden in Hulshout verschillende sociale wijken vernoemd naar het tv-feuilleton Dallas wegens het vermeend overspel dat er plaatsvond.54 Dat sommige sociale woningen specifiek bedoeld waren voor bejaarde koppels, leidde eveneens tot volksnamen, zoals “’t Slaphangersstraatje” (voor de Prosper Claeysstraat te Gent uit 1912), verwijzend naar de tanende viriliteit van de bewoners.55 Verwijten van domheid klinken door in namen als “Klein Geel” in Putte (1923), een verwijzing naar de mentaal gehandicapten in die stad, en “’t Ezelsplein” (officieel Volksplaats) in een Aalsterse sociale woonwijk uit het interbellum. Hier moet wel aan toegevoegd worden dat dit laatste voorbeeld hoogstwaarschijnlijk een vorm van zelfspot was van de bewoners en een commentaar op de volksverheffende officiële naamgeving van de omliggende straten zoals de Naarstigheid- en Spaarzaamheidstraat. Verwijzingen naar luiheid zijn te vinden in vernoemingsnamen naar de Afrikaanse kolonies (zie

53 Voor Zelzate en Boortmeerbeek: Wilssens, Van Heppeneert tot Klein Rusland, p. 352. 54 Geelse Bouwmaatschappij 1947-1997. Geel, 1997, p. 89. 55 http://www.nieuwsblad.be/cnt/nbra29062001_003 en http://www.gentblogt.be/2008/04/13/gentof-liverpool 21/09/2015.

volkskunde 2016 | 1 : 21-43

37


verder), en in namen als “De Luien Hoek” te Aalst (interbellum) en “Het Bederf” voor de wijk “Het Bedelf” in Diksmuide (1983).56 De naam “Saint-Quentin” voor een interbellum tuinwijk in Wilrijk alludeert op de vele duivenliefhebbers (naar de bekende Franse losplaats voor duiven) en verwijst dus indirect naar de vrije tijd die vanaf het interbellum ook voor de arbeidersklasse een verworven recht werd.

Wijknamen: verafgelegen plaatsen van onrust en/of wetteloosheid “Wat een keurige tuinwijk moest worden, zag eruit als een gebombardeerde buurt. En toen zei iemand: Formosa.” (W. Van Poucke, Formosa. Baarn, 1997, p. 26.) Er kwamen tot nu toe reeds enkele vernoemingsnamen aan bod (plaatsnamen die verwijzen naar andere plaatsen). Een aparte en veel voorkomende categorie onder deze vernoemingsnamen betreft verafgelegen plaatsen waar onrust en/of wetteloosheid heerst, met als belangrijkste subcategorie namen die verwijzen naar oorlogsgebieden, door Rob Rentenaar aangeduid als ‘bellieke’ vernoemingsnamen.57 Reeds in 1959 gaf Jules Vansteenkiste namen zoals “Korea”, “Siberië” en “Moskou” als voorbeeld om aan te duiden dat vele namen van sociale woonwijken een ongunstige connotatie hadden.58 “Korea” is inderdaad één van de vaakst aangetroffen volksnamen voor sociale woonwijken in Vlaanderen (een vijftiental uit de jaren vijftig).59 Eenmaal werd de naam “Formosa” i.p.v. “Korea” gebruikt, met name voor een tuinwijk te Wetteren (1952), maar dit was omdat een andere wijk in deze stad reeds “Korea” gedoopt was.60 De naam “(Klein)-Siberië” werd gevonden voor een vijftal sociale woonwijken uit de eerste helft van de 20ste eeuw, o.a. in Turnhout (1949) en Roeselare (1950).61 De namen “Moskou”, “Krim” en “Balkan” werden in Vlaanderen – i.t.t. in Nederland – (nog) niet teruggevonden als ‘bellieke’ vernoemingsnamen voor sociale woonwijken.62 Zowel in Nederland als in Vlaanderen vindt men ten slotte nauwelijks of geen verwijzingen naar oorlogsgebieden uit WO I en WO II of de Vietnamoorlog, wat volgens Rentenaar

56 Vermeulen, 75 jaar, p. 139. 57 Rentenaar, Vernoemingsnamen, p. 153. 58 Vansteenkiste, De volkswoningen, p. 2. 59 Enkel in Oostakker dateert deze wijk uit 1934, maar de naam werd waarschijnlijk gegeven n.a.v. de uitbreiding van de wijk in 1952. 60 W. Van Poucke, Formosa. Baarn, 1997, p. 26. Toch wordt die tuinwijk ook aangeduid als “Korea”. 61 Deze naam werd ook gebruikt voor de koudste, onverwarmde slaapkamer van de sociale woningen uit de jaren vijftig in de sociale woonwijk Bergendries te Lokeren (J. Note, De tinnen soldaat. Amsterdam, 1992, p. 58). 62 In Zelzate is de naam “Klein Moskou” een foutieve interpretatie van een journalist (E. Rinckhout, ‘Eerherstel voor een vergeten generatie’, in: De Morgen, 2/3/ 2013, p. M8-M9), in Gentbrugge verwijst de naam “Moscou” naar de architectuurstijl en in Moortebeek slaat “Klein Moskou” op de vermeende politieke inspiratie van de socialistische huurderscoöperatieve (Wilssens, Van Heppeneert tot Klein Rusland, p. 352).

38

evert vandeweghe | van “klein rusland” (1925) tot “’t smurfendorp” (1984)


te verklaren is door het feit dat men emotioneel te dicht betrokken was bij deze oorlogen.63 Vernoemingstoponiemen die verwijzen naar die oorlogen vindt men inderdaad wel terug in gebieden die verder af stonden van deze oorlogen.64 Meer recent werd wel bv. de naam “Sarajevo” gebruikt voor een sociale woonwijk in Aalst. Dergelijke vernoemingsnamen hadden duidelijk een pejoratieve bijklank. De associaties die ze opriepen, waren echter vrij divers. Aanvankelijk lijkt de visuele associatie van de onafgewerkte sociale woonwijk met het oorlogsgebied primordiaal te zijn geweest in deze naamgeving. Wegens de hoge woningnood na de Tweede Wereldoorlog en de vaak slechte afstemming tussen bouwactiviteiten en infrastructuurwerken leefden vele bewoners inderdaad maanden- of zelfs jarenlang zonder waterleiding, elektriciteit of gas, verlichting en wegenis. Bovendien diende men voor de aanleg van deze wijken soms bestaande bebouwing te slopen. Dat werd door tijdgenoten geassocieerd met de krantenfoto’s van de oorlogsgebieden in Korea of de strafkampen in Siberië.65 Daarnaast alludeerden de ‘oorlogsnamen’ op het vermeend onrustige karakter van de bewoners66 en op de verafgelegen ligging. Voor sommige bewoners lijken deze namen bovendien een gevoel van onvrijheid te hebben vertolkt, aangezien ze geen vrije woonkeuze hadden maar door anderen gehuisvest werden (associatie met strafkamp Siberië, recent Guantanamo). Ten slotte kan de vraag gesteld worden of er wel altijd sprake was van een vernoeming met bovenstaande motieven, dan wel of de naam gegeven werd in analogie met gelijkaardige wijken in naburige gemeenten. In elk geval bleef uiteindelijk enkel de verafgelegen ligging als betekenis hangen, omdat het rommelige-modderige karakter van de wijk verdween en de associatie met de oorlog vergeten werd. Een tweede reeks namen binnen deze categorie (verwijzend naar exotische plaatsen van onrust en/of wetteloosheid) zijn die met een vernoemingsbasis in Amerika. Zo verwijst de wijknaam “De Nieuwe Wereld” in Wervik en Izegem (1932) mogelijk naar het koloniale Amerika (met connotaties als wetteloosheid, verafgelegen …). Meer zekerheid is er over de naam “Far West” voor interbellumwijken. In Vilvoorde bijvoorbeeld dateert deze naam uit de jaren twintig en verwijst hij naar een afvalberg die in het midden van de wijk lag en waartegen het stadsbestuur geen maatregelen nam, evenals naar de afgelegen ligging van de wijk te midden van de landbouwgronden,

63 Rentenaar, Vernoemingsnamen, p. 159. In Wetteren is er een wijk die “Vietnam” genoemd wordt, maar het is onduidelijk of dit een sociale woonwijk is. 64 Bijvoorbeeld de naam “Polen” voor een nieuwe wijk in Zanzibar-stad, Tanzania (Myers, Naming, p. 89). 65 Vansteenkiste, De volkswoningen, p. 2; Rentenaar, Vernoemingsnamen, p. 49-55. Van Poucke vermeldt ook deze krantenfoto’s wanneer hij het heeft over de vernoeming van de Wetterse tuinwijk tot “Formosa”, maar volgens hem speelde vooral de Nero-strip in de krant Het Volk hierbij een rol (Van Poucke, Formosa, p. 26.). 66 Bijvoorbeeld in het “Korea” van Kasterlee (Venheide) waar vooral mijnwerkers en beroepsmilitairen werden gehuisvest (Geelse bouwmaatschappij, p. 82).

volkskunde 2016 | 1 : 21-43

39


en het vermeend gewelddadige gedrag van de bewoners.67 En ook recente bijnamen zoals “De Ranch” en “Het Cowboydorp” voor laat 20ste-eeuwse sociale woonwijken, respectievelijk in Ternat en Kuurne, verwijzen volgens sommigen niet alleen naar de architectuurstijl, maar ook naar het ‘cowboygedrag’ van bepaalde bewoners. Vanaf de jaren zeventig vinden we internationaal veel vernoemingen naar Amerikaanse steden als New York en Chicago (verwijzend naar grootstedelijke criminaliteit), bv. voor buitenwijken van de Algerijnse stad Constantine en Abidjan in Ivoorkust.68 Ook in Vlaanderen werd de naam “(Klein-)Chicago” teruggevonden voor sociale huisvesting uit die periode, zoals de wijk Nieuw Sledderlo (1973) in Genk, en bepaalde appartementsgebouwen in het Antwerpse Europark (1970).69 Volgens een journalist dankte Nieuw-Sledderlo deze naam niet alleen aan het straatgeweld en vandalisme, maar ook aan de kazerneachtige inplanting (stratenpatroon) en slechte bouwkwaliteit die medeverantwoordelijk werden gesteld voor het gedrag van jongeren.70 Een derde exotische vernoemingsbasis zijn de Afrikaanse kolonies, met name in de periode vóór de Tweede Wereldoorlog. Zo werd een aantal interbellum sociale wijken in Mechelen aangeduid als “Katanga”, “Marokken” of “Maroc” en “Algérie”. Deze namen zouden verwijzen naar de ongemanierde, luie bewoners van deze sociale woonwijken, of naar de houten noodwoningen die er net na de Eerste Wereldoorlog werden opgericht, in combinatie met de verafgelegen ligging.71 In Leuven werd een wijk “Matadi” (1925) genoemd wegens de wit-, groen- en roodbeschilderde luiken die deden denken aan sommige cités in de voormalige kolonie. Bovendien was de wijk – net zoals de Kongolese havenstad – gebouwd op een woest heuvelachtig stuk. Ook in het Waalse Pepinster wordt een sociale woonwijk in heuvelachtig gebied sinds de jaren twintig aangeduid als “Matadi”. Dat de Oostendse Vuurtorenwijk “’t Negerdorp” genoemd wordt, verklaart men door te verwijzen naar de daar gelegen Kongolaan (vandaag: Dokter Eduard Moreauxlaan) en het zwarte uiterlijk van de kolenlossers en stokers die er woonden met hun ongewassen kinderen.72

67 A. Tollet, Vilvoorde City, meer bepaald in de Far-West. Sociale huisvesting in Vlaams-Brabant. Leuven, 2009, p. 48-49. 68 Leimdorfer e.a., Nommer les quartiers d’Abidjan, p. 313-346; Moussaoui, Entre langue administrante, p. 86-88. 69 Ook in Nederland werden probleemwijken soms “Chicago” genoemd (Rentenaar, Vernoemingsnamen, p. 14). 70 ‘“Nieuw Sledderlo” of “Klein Chicago”?’, in: Het Belang van Limburg, 27/1/1978, s.p. 71 Respectievelijk achter de Liersesteenweg (Maasstraat, Ourthestraat, Amblèvestraat,…), aan de Elektriciteits- en Schorsmolenstraat, en de gebouwen Iverlek. 72 http://florsnieuweblog.blogspot.be/2013/05/negerdorp.html 27/01/2015.

40

evert vandeweghe | van “klein rusland” (1925) tot “’t smurfendorp” (1984)


8. “Katanga” in Mechelen (1931) Copyright Onroerend Erfgoed, foto: Karina Van Herck.

Empowerment of ressentiment? “Naming is conceived as having the power of defining the identity of a place” (Peter Jordan, Place names, p. 127). De studie naar volksnamen voor sociale huisvesting in Vlaanderen bevestigt de stelling dat volkstoponiemen vooral focussen op datgene wat afwijkt van de norm.73 Bovendien kunnen ze deels geïnterpreteerd worden als een vorm van verzet tegen de machthebbers die de officiële namen geven, temeer omdat de huisvesting in deze wijken ook van bovenaf opgelegd is aan de bewoners en vaak helemaal niet aansluit bij hun bestaande leef- en woonomstandigheden. Volgens Bruno De Meulder wijzen wijknamen als “Klein Rusland”, “Batavia”, “Matadi” en “Casablanca” “op de culturele schok die het totaal nieuwe woonmilieu bij de betrokken bevolking teweegbracht”.74 Dat volksnamen een vorm van empowerment of verzet zijn, blijkt verder uit het feit dat de officiële instanties (in casu de huisvestingsmaatschappijen, lokale besturen en VMSW) inspanningen leveren om dergelijke volksnamen uit het geheugen te wissen.75 Toch dienen hierbij enkele kanttekeningen gemaakt. Een eerste is dat de oorsprong en de geaccumuleerde betekenis van deze volksnamen vaak veel complexer is dan men op het eerste gezicht zou denken. Zo verwijst “Batavia” in Roeselare niet naar een exotische locatie (en dus vervreemding), maar wel naar een eeuwenoud café op die plek. De naam “Klein Rusland” bevat – zoals we hebben aangetoond – een hele waaier aan connotaties. 73 Moussaoui, Entre langue administrante, p. 88-89. 74 De Meulder, Wonen tussen de gemeenplaats, p. 304. 75 Zo besliste de VMSW n.a.v. de renovatie van de Lokerse “Hoedhaarblokken” in 2010 om haar steentje bij te dragen in de heropleving van de wijk door “de negatieve bijnaam Dallasblokken uit alle officiële documenten te weren” (B. Leyman, ‘Oplossing voor Lokerse sociale woonblokken’, in: Woonwoord, zomer 2010, p. 18-20).

volkskunde 2016 | 1 : 21-43

41


Een tweede, meer fundamentele bemerking is dat bij heel wat volksnamen niet zozeer het gemeenschappelijke verzet van de bewoners tegen de officiële machthebbers lijkt te spelen als wel de tegenstelling tussen bewoners onderling. Het is inderdaad zo dat waar de officiële naamgeving vaak gericht is op (nationale) eenheid, populaire naamgeving eerder verdeelt.76 Kennis van officieuze namen fungeert immers als een soort van toegangssleutel tot het sociale leven van de wijk, als een teken van integratie of uitsluiting.77 Bovendien zijn heel wat volkstoponiemen stigmatiserend ten aanzien van een groep bewoners. Een eerste voorbeeld hiervan is het ressentiment van de bestaande wijkbewoners ten aanzien van de nieuwkomers, dat des te meer speelt in het geval van sociale woonwijken. Zo merkt L. Bazac-Billaud op dat de volksnamen die de ‘autochtone’ bewoners van de voormalige plattelandsgemeenten rond Praag voor de naoorlogse sociale wijken hanteerden, steevast verwezen naar een gevaarlijke krioelende, generische, zelfs totalitaire dierlijkheid waarbij het individu verdwijnt (zoals “De Termietenheuvels”).78 Ook in Vlaanderen zijn veel voorbeelden van omwonenden die in het verzet trokken tegen de aanleg van een sociale woonwijk in hun omgeving. In de naamgeving konden ze hun ressentiment laten horen en de nieuwkomers op hun plaats zetten. Zoals Willy Van Poucke schrijft in zijn autobiografische roman “Formosa”, over zijn jeugd in een sociale woonwijk te Wetteren: “Zo werden wij die van Formosa. We hadden meer dan vroeger. (…) Toch werd Formosa synoniem voor klein volk, laag gespuis, janhagel. Want wat we ook kregen, we bleven wat we waren.”79 Een tweede vorm van ressentiment speelde zich af binnen de wijken. Dat toont hoe het gemeenschapsvormende karakter van dergelijke volkstoponiemen vaak ten koste ging van een bepaalde groep. Zo merkt A. Gazzola in haar studie van de naoorlogse buitenwijken van Genua op dat de gebruikte volkstoponiemen niet alleen een weerspiegeling waren van de wens van de bewoners om zich te onttrekken aan officiële identificatie, maar ook om zich binnen de wijk te onderscheiden van andere groepen (in het bijzonder de tegenstelling tussen sociale huurders en leden van huurcoöperatieven).80 Bij de sociale woonwijken in Vlaanderen is die verdeeldheid (afgunst) duidelijk te merken in toponiemen die slaan op straten met koopwoningen. Om definitief duidelijkheid te krijgen over welk motief precies aan de oorsprong van een volksnaam ligt, moet men weten wie de naam gegeven heeft en waarom. Dat blijft echter vaak hypothetisch. Anderzijds is het zo dat men een onderscheid moet maken tussen het oorspronkelijke benoemingsmotief en de betekenis die deze naam door de tijd heen gekregen heeft. Zoals Rentenaar in zijn onderzoek naar vernoemingsnamen aangeeft, geraakt het spottende karakter dat aan heel wat van die namen ten grondslag ligt, mettertijd op de

76 Moussaoui, Entre langue administrante, p. 78. 77 Ibidem, p. 88-89. 78 Bazac-Billaud, Jihozápadní Mĕsto, p. 149-169. 79 Van Poucke, Formosa, p. 27. 80 Gazzola, La banlieue ouest de Gênes, p. 171-185.

42

evert vandeweghe | van “klein rusland” (1925) tot “’t smurfendorp” (1984)


achtergrond.81 Op die manier kunnen namen die aanvankelijk als spotnaam waren bedoeld, door de bewoners geleidelijk overgenomen worden als een geuzennaam. Of zoals de bewoners van de Vuurtorenwijk te Oostende zichzelf trots noemen: ‘Wieder van ’t Neigerdorp’.82

81 Rentenaar, Vernoemingsnamen, p. XII-XIII. 82 http://florsnieuweblog.blogspot.be/2013/05/negerdorp.html 27/01/2015.

volkskunde 2016 | 1 : 21-43

43


44

evert vandeweghe | van “klein rusland” (1925) tot “’t smurfendorp” (1984)


robin v e rme u l e n essay

Graffiti in Amsterdam De vergankelijkheid van een eigentijdse cultuur

Of je nou fietst, loopt of met de metro gaat, in Amsterdam ontkom je er niet aan: graffiti. Muren worden ’s nachts voorzien van een laag spuitverf, het één wordt binnen een dag schoongemaakt en het ander blijft jaren staan. Je mag het prachtig of afschuwelijk vinden, maar graffiti is onlosmakelijk verbonden met de stad en haar straatbeeld. Maar hoe wordt graffiti voor de toekomst bewaard? Erfgoedinstellingen tonen steeds meer interesse voor het fenomeen graffiti. Zo organiseerde het Amsterdam Museum in 2015-2016 de tentoonstelling Graffiti. New York Meets the Dam. Vanuit de graffiti-scene is er echter een afkeer tegen officiële instanties die graffiti binnen hun eigen kaders willen plaatsen. Wanneer zij interveniëren, ontstaat er vaak tegenstand vanuit de graffiti-scene. Graffitischrijvers1 vinden behoud zonder meer belangrijk, ze documenteren hun eigen werk aan de hand van foto’s en schetsen op papier omdat het graffitiwerk op straat vergankelijk is. Het is duidelijk dat graffitischrijvers de hoofdrol hebben in het behouden van hun eigen erfgoed. Wat zijn de mogelijkheden tot behoud van graffiti door de graffiti-scene? Vanuit deze vraag schreef ik mijn scriptie over het behoud van graffiti in Amsterdam. Het aantal onderzoeken op het gebied van graffiti als erfgoed is zeldzaam. Graffiti is, binnen erfgoedkaders, vooral beschreven als een negatieve kwestie. Denk aan reacties over de wijze waarop graffiti oude monumenten beschadigt, waardoor de waarde van het cultureel erfgoed achteruit gaat. De nadruk ligt hierbij vooral op opsporing van de daders en het herstel van het betreffende monument.2 Eerder publiceerde Jos Wassink het artikel Is graffiti immaterieel erfgoed of niet? in het tijdschrift Immaterieel Erfgoed. In dit stuk beschreef hij in hoeverre graffiti-beoefenaars gezien kunnen worden als een erfgoedgemeenschap.3 Op internationaal niveau zijn Dr. Lachlan MacDowall (University of Melbourne), Samuel Merrill (University College London) en Christian Omodeo (Université Paris-Sorbonne) autoriteiten op het gebied van onderzoek naar informele stedelijke kunstuitingen. In veel erfgoedgerelateerde onderzoeken ligt de focus op de visies uit de erfgoedwereld. Graffiti is een fenomeen dat voortkomt uit de graffitischrijvers, het is in eerste instantie dus hun erfgoed.

1 2 3

In graffititaal worden graffiti-beoefenaars ook wel ‘graffitischrijvers’ genoemd. S. Merrill, ‘Keeping it real? Subcultural graffiti, street art, heritage and authenticity’, International Journal of Heritage Studies 4, 2014, p. 7. J. Wassink, ‘Is graffiti immaterieel erfgoed of niet?’, Immaterieel Erfgoed 2, 2012, p. 28-32.

volkskunde 2016 | 1 : 45-57

45


Maar in hoeverre zijn de Amsterdamse graffitischrijvers zelf geïnteresseerd in het behoud van graffiti? Voor het onderzoek interviewde ik niet alleen diverse graffitischrijvers, maar ook erfgoedinstellingen (Amsterdam Museum, Imagine IC en Stadsarchief Amsterdam) en graffitiliefhebbers. Uit het onderzoek blijkt de beste vorm van behoud van graffiti het behoud van de materiële afwikkeling van de graffitipraktijk, zoals foto’s en schetsen, door de graffiti-scene zélf. Deze vorm wordt ook wel DIY (Do It Yourself) heritage management genoemd, waarbij een bepaalde gemeenschap zorg draagt voor haar eigen erfgoed. Erfgoedinstellingen vervullen hierbij eventueel een faciliterende rol. Om expliciet te maken waarom dit de beste vorm van behoud is, wordt allereerst kort ingegaan op de geschiedenis van graffiti in Amsterdam. Vervolgens wordt besproken in hoeverre graffiti kan worden gezien als een vorm van erfgoed en wat de implicaties zijn van het illegale en dynamische aspect van het fenomeen bij (formeel) behoud binnen erfgoedkaders. Vanuit bovenstaande bevindingen concludeer ik waarom graffiti het best behouden kan worden vanuit de graffiti-scene.

Van punk tot hiphop De Amsterdamse graffiti-scene is bijzonder. Graffiti ontwikkelde zich hier in eerste instantie individueel, zonder invloed van de graffiti in de Verenigde Staten. De eerste graffiti in Amsterdam, die overeenkomsten toont met de hedendaagse vorm, ontstond rond 1977. De graffitischrijvers kwamen in die periode vrijwel allemaal uit de punk-scene. In de jaren zeventig waren de muziek en idealen uit de sixties onderdeel geworden van de mainstreamcultuur. De punkbeweging zette zich af tegen de cultuur uit de jaren zestig. Mede door de economische recessie transformeerde peace & love in no future.4 In 1983 ontstond een nieuwe generatie graffitischrijvers met pseudoniemen als: Ego, Dr. Air, Trip en Walking Joint. Deze generatie, de city kids, had een andere modus operandi. Hun tags5 stonden overal in de stad, wat ook wel all city6 wordt genoemd. Deze nieuwe golf graffitischrijvers werd geïnspireerd door het werk uit New York. In Nederland kwamen boeken beschikbaar over graffiti uit New York, waaronder Watching My Name Go By, The Faith of Graffiti en Subway Art. Daarnaast werd in 1985 de documentaire Style Wars landelijk uitgezonden op televisie door de VPRO. Als gevolg hiervan explodeerde graffiti in Nederland.7 Later, in de jaren negentig, werden steeds meer metro’s bespoten met graffiti. Ze werden naast tags ook voorzien van pieces.8 Graffitischrijver Rhyme vertelt: “Soms stonden we met twintig gasten uit binnen- en buitenland op het rangeerterrein. De security kon ons toen niets meer maken.”9 Amsterdam toonde in die tijd grote overeenkomsten met de situatie in New York in de jaren zeventig, waar ook

4 L. Jonker, No future nu: punk in Nederland 1977-2012. Amsterdam, 2012, p. 4-5. 5 De meest rudimentaire vorm van graffiti, die alleen uit een naam bestaat. 6 Een graffitischrijver is all city als zijn of haar werk over de hele stad verspreid is. 7 A. Caputo, All City Writers: The Graffiti Diaspora. Parijs, 2012, p. 126-127. 8 Uitgewerkte graffitiletters, waarbij ten minste drie kleuren gebruikt worden. 9 Caputo, All City Writers, p. 358-359.

46

robin vermeulen | graffiti in amsterdam


vrijwel elk metrostel voorzien was van een laag graffiti.10 De Amsterdamse graffiti-scene werd door deze ontwikkeling groter en internationaler. Amsterdam stond nu echt op de kaart. Vandaag de dag heeft de Amsterdamse graffiti-scene nieuwe vormen aangenomen. Graffiti is zo dynamisch, dat het zeer lastig is om een beeld te schetsen van de huidige graffiti-scene. De samenstelling van de graffiti-scene verschilt van week tot week. Verhalen en gebeurtenissen binnen de graffitiscene worden veelal van mond-tot-mond verspreid. Een analyse berust dus altijd op subjectieve interpretaties van graffitischrijvers. Als je graffitischrijvers de vraag stelt: ‘Wie behoren op dit moment tot de vijf beste graffitischrijvers van Amsterdam?’ dan zal elke schrijver een ander antwoord geven. Dit hangt sterk samen met de rivaliteit binnen de scene. Bovenstaande info geeft een inkijk in het ontstaan van graffiti in Amsterdam, maar in hoeverre kan graffiti worden gezien als erfgoed?

Tradities & conventies Museoloog Peter van Mensch beschrijft het begrip erfgoed als volgt: “Heritage is a broad concept and includes the natural as well as the cultural environment. It encompasses landscapes, historic places, sites and built environments, as well as bio-diversity, collections, past and continuing cultural practices, knowledge and living experiences. It records and expresses the long processes of historic development, forming the essence of diverse national, regional, indigenous and local identities and is an integral part of modern life. It is a dynamic reference point and positive instrument for growth and change. The particular heritage and collective memory of each locality or community is irreplaceable and an important foundation for development, both now and into the future.”11 Graffiti sluit aan op diverse onderdelen van de bovenstaande definitie en bestaat uit zowel materiële als immateriële erfgoedaspecten. De definitie beschrijft dat bepaalde locaties, culturele praktijken en kennis kunnen worden gezien als erfgoed. Hier kunnen beide aspecten van graffiti aan gekoppeld worden. Enerzijds bestaat het immateriële aspect van graffiti uit de eigen gebruiken, culturele praktijken en kennis. Anderzijds is het uiteindelijke graffitiwerk op een muur en de verzameling foto’s en schetsen van de graffitischrijver te duiden als het materiële aspect van graffiti. Laurajane Smith, Australisch erfgoedprofessional, bepleit in Uses of Heritage dat het onderscheid tussen immaterieel en materieel erfgoed ten onrechte wordt gemaakt. Vanuit haar visie zijn alle vormen van erfgoed als immaterieel te bestempelen. Erfgoed gaat namelijk primair om de waarde en betekenis van een bepaald cultureel fenomeen. Deze waarde en betekenis worden onder andere geuit in materiële locaties en landschappen of gerepresenteerd door taal, dans of andere immateriële vormen.12

10 At149st, http://www.at149st.com/hpart1.html (2015) 11 Erfgoedtermen, http://www.menschmuseology.com/wordpress/wp-content/uploads/2013/04/ Erfgoedtermen.pdf (2013). 12 L. Smith, Uses of Heritage. Londen, 2006, p. 56.

volkskunde 2016 | 1 : 45-57

47


Wanneer deze visie wordt gehanteerd voor het beschrijven van erfgoed is het van belang om graffiti te plaatsen binnen de context van UNESCO’s Conventie Betreffende de Bescherming van het Immaterieel Cultureel Erfgoed. Er zijn uiteraard diverse classificeringsmodellen binnen het erfgoeddiscours.13 Maar de recente conventie uit 2003 biedt een specifieke definitie die bedoeld is om vast te stellen in hoever een culturele uiting kan worden gezien als immaterieel erfgoed. Het gaat hier dus om een inhoudelijke vergelijking met de beschrijving van het begrip immaterieel erfgoed binnen de UNESCO-conventie, en niet om het praktische safeguard component. De conventie beschrijft immaterieel erfgoed als “zowel de praktijken, voorstellingen, uitdrukkingen, kennis, vaardigheden als de instrumenten, objecten, artefacten en culturele ruimtes die daarmee worden geassocieerd, die gemeenschappen, groepen en, in sommige gevallen, individuen erkennen als deel van hun cultureel erfgoed. Dit immaterieel cultureel erfgoed, overgedragen van generatie op generatie, wordt altijd herschapen door gemeenschappen en groepen als antwoord op hun omgeving, hun interactie met de natuur en hun geschiedenis, en geeft hen een gevoel van identiteit en continuïteit, en bevordert dus het respect voor culturele diversiteit en menselijke creativiteit. In deze conventie wordt uitsluitend rekening gehouden met het immaterieel cultureel erfgoed dat zowel compatibel is met bestaande internationale instrumenten voor mensenrechten als met de vereiste van wederzijds respect tussen de gemeenschappen, groepen en individuen, en met duurzame ontwikkeling.”14 In deze conventie wordt gesproken van praktijken, kennis, vaardigheden, instrumenten en culturele ruimtes die door bepaalde groepen of gemeenschappen worden gezien als hun cultureel erfgoed. Graffiti kan duidelijk worden geïdentificeerd met bovenstaande beschrijving. Het wordt overgedragen van generatie op generatie en wordt afhankelijk van de groep en context herschapen als antwoord op hun omgeving. Het bepaalt de identiteit van de graffitischrijver en zorgt voor continuïteit. Het fenomeen roept echter vragen op wanneer er wordt gesproken over wederzijds respect tussen gemeenschappen, groepen en individuen (wat een van de hoofdlijnen is van de UNESCO-conventie). De mate van wederzijds respect is gecompliceerd gezien de rivaliteit tussen graffitischrijvers binnen de graffiti-scene en de strijd tussen de graffiti-scene en de maatschappij. Graffiti heeft dus een sterke identiteitsvormende functie. Individuele identiteit wordt per definitie sociaal bepaald, omdat individuen zich identificeren met groepen en door groepen worden geïdentificeerd.15 Binnen de graffiti-scene geldt dit gegeven in grote mate. Hiërarchie speelt een belangrijke rol binnen graffiti en staat sterk in verbinding met het begrip identiteit. Wanneer je begint met graffiti start je een leven parallel aan het ‘echte’ leven. Antropologe Nancy MacDonald spreekt ook wel van het ‘Superman syndrome’. Graffitischrijvers zijn naast hun graffiti-identiteit ook gewoon broer, zus, vader, moeder of een werknemer. Deze identiteiten zijn van elkaar gescheiden,

13 Ibidem, p. 42-43. 14 Conventie Betreffende de Bescherming van het Immaterieel Cultureel Erfgoed http://www.UNESCO.org/ culture/ich/doc/src/00009-NL-PDF.pdf (17-10-2003). 15 H. Dibbits, e.a., Immaterieel erfgoed en volkscultuur. Almanak bij een actueel debat. Amsterdam, 2011, p. 65.

48

robin vermeulen | graffiti in amsterdam


Graffiti langs het spoor, Wojofoto (2016)

het kan zelfs worden gezien als twee verschillende persoonlijkheden.16 Het schrijven van graffiti kan ook wel worden gezien als een ontsnapping aan de realiteit. Door een pseudoniem aan te nemen verandert je persoonlijke status en rol, je creëert een nieuwe persoon, die losstaat van bestaande associaties.17 Binnen de graffiti-scene bevindt zich veel kennis: de meeste kennis wordt mondeling gedeeld. Graffitischrijvers komen met elkaar in contact en delen hun kennis. Het overdragen van kennis gaat van generatie op generatie. Denk aan kennis over de geschiedenis van graffiti, betekenis van namen van schrijvers en crews, en ontwikkelingen binnen de scene. Deze ‘graffiti gossip’ is een belangrijk tijdverdrijf onder graffitischrijvers. De verhalen worden verteld van mond-tot-mond, zijn vaak sentimenteel en soms wat aangedikt. Daarnaast wordt kennis over materialen en technieken aan elkaar overgedragen. Bij de overdracht van kennis over materialen en technieken is er vaak sprake van een oudere graffitischrijver, die fungeert als leermeester van een jongere graffitischrijver. Tradities spelen een belangrijke rol in de graffiti-scene. Door de dominantie van mondelinge overdracht zijn de regels binnen de graffiti-scene niet altijd eenduidig. Er bestaan algemene kaders waarbinnen graffitischrijvers opereren, maar binnen deze kaders zijn echter veel subtiliteiten. Graffitischrijver Mick La Rock vertelt: “Er zijn bepaalde hoofdregels, maar daar zitten nuances tussen. Dat zijn zelfs nuances waar graffitischrijvers niet letterlijk met elkaar over praten.”18 De regels in de scene

16 N. MacDonald, The Graffiti Subculture: Youth, Masculinity and Identity in London and New York. Londen, 2003, p. 187. 17 R. Harré, Social being. Oxford, 1993, p. 318. 18 Mick La Rock, graffitischrijver geïnterviewd door R. Vermeulen op 9 maart 2015 in haar atelier te Amsterdam.

volkskunde 2016 | 1 : 45-57

49


zijn dus niet zwart-op-wit vastgelegd en zijn daarmee per definitie veranderlijk en afhankelijk van de context. Buiten deze uitingsvormen is documentatie een belangrijke traditie binnen graffiti, mede door de vergankelijkheid van het werk op straat. De meeste graffitischrijvers weten dat hun werk een belangrijke waarde omvat, niet alleen voor henzelf, maar ook voor anderen. Dit verklaart de traditie van documentatie binnen de graffiti-scene. Vrijwel elke graffitischrijver maakt black books. Daarin worden schetsen, foto’s en verhalen bewaard. Het kan worden gezien als een portfolio van een graffitischrijver. Het gaat hierbij voornamelijk om eigen werk, af en toe voegt een bevriende graffitischrijver werk toe aan het black book. Het kan worden gezien als een chronologische samenstelling van het werk van een graffitischrijver. De stijlontwikkeling van de schrijver is duidelijk terug te zien in het black book.19 Naast het black book hebben veel graffitischrijvers een afzonderlijke fotocollectie. Foto’s kunnen worden gezien als de meest praktische vorm van documentatie van graffiti.20 De collectie bestaat vaak uit foto’s van eigen werk en dat van anderen. Veel mensen buiten de graffiti-scene zijn zich niet bewust van de wijze waarop graffiti zorgvuldig wordt gedocumenteerd door graffitischrijvers. Deze minutieuze verzamelingen bevestigen hoe serieus graffitischrijvers omgaan met hun werk. Het kan worden gezien als erfgoedbehoud op amateurniveau en is onlosmakelijk verbonden aan het graffitiproces. Ook deze vorm van behoud draagt bij tot identiteitsvorming van een graffitischrijver. De manier waarop graffitischrijvers hun werk documenteren, toont sterke overeenkomsten met de werkwijze van professionele erfgoedinstellingen. Dit betekent niet dat de motivaties voor behoud door de graffiti-scene gelijk staan aan de motivaties van de erfgoedsector. Wellicht kunnen deze twee groepen van elkaar leren, maar de overeenkomsten tussen de documentatiepraktijk impliceren niet dat graffiti binnen formele erfgoedkaders te plaatsen is. Een van de grondleggers van graffiti in New York, Phase 2, zei het volgende: “This is our community, this is our nation, our contribution to the world, it’s our job to preserve it, insure it and nurture it – not someone else’s.”21 Graffiti kan aan de hand van de eerder genoemde kenmerken worden gezien als een moderne volkskunst met zowel immateriële als materiële kenmerken en tevens als een vorm van erfgoed.22

Dynamiek & illegaliteit Hoewel graffiti te beschouwen is als erfgoed, wil dit nog niet zeggen dat graffiti ook direct te behouden is binnen de erfgoedkaders. Hierbij spelen twee wezenlijke factoren van graffiti een rol: dynamiek en illegaliteit. De dynamiek en daarmee vergankelijkheid van graffiti plaatst het fenomeen tussen

19 SON 103, graffitischrijver geïnterviewd door R. Vermeulen op 6 maart 2015 in Nijmegen. 20 T. Avery, ‘Values Not Shared: The Street Art of Melbourne’s City Laneways.’ In: L. Gibson, J.R. Pendlebury, e.a., Valuing Historic Environments. Farnham, 2009, p. 151. 21 Vibe Magazine, ‘Phase 2’, Vibe 10, 1994, p. 14. 22 Dibbits, e.a., Immaterieel erfgoed en volkscultuur, p. 47.

50

robin vermeulen | graffiti in amsterdam


materieel en immaterieel erfgoed. Het behelst, zoals eerder vermeld, beide aspecten: enerzijds het materiële graffitiwerk op de muur en de documentatie ervan, en anderzijds de immateriële tradities en gebruiken binnen de graffiti-scene.23 Het is belangrijk om te belichten wat de (on)mogelijkheden zijn wanneer graffiti in een formeel erfgoedkader wordt gegoten. Wanneer graffiti, in materiële of immateriële vorm, wordt geïntegreerd binnen erfgoedkaders, dan wordt het per definitie binnen een legale context geplaatst. Door deze ingreep wordt direct het meest fundamentele karakter van graffiti bevraagd: illegaliteit. Wanneer een graffitiwerk ex situ behouden wordt, dan transformeert het werk in een geautoriseerde uiting. Daarmee is het illegale kenmerk van het werk verdwenen. Uiteraard hangt dit aspect samen met de wijze waarop een graffitiwerk in deze formele context wordt geplaatst. Tijdens de eerder genoemde graffititentoonstelling in het Amsterdam Museum werd graffitischrijver Mick La Rock als gastcurator ingeschakeld. Zo behoedde het museum de totale overname van de tentoonstelling door museumprofessionals en de waarden van de graffiti-scene werden door Mick La Rock bewaakt. Als graffiti binnen de kaders van UNESCO’s Conventie Betreffende de Bescherming van het Immaterieel Cultureel Erfgoed wordt geplaatst, dan bevindt het zich binnen een legale context. Het gevaar is dat het insider karakter van de graffiti-scene wordt aangetast, omdat bepaalde tradities en gebruiken bekend worden bij personen die geen onderdeel zijn van de graffiti-scene. Documentatie als vorm van behoud doet graffiti in dit geval het meest eer aan. Graffitischrijvers documenteren, zoals eerder beschreven, reeds op hun eigen manier hun werk. Daarnaast tast documentatie de illegale context niet aan; een foto van een graffitiwerk maakt het werk zelf niet minder illegaal. De anonimiteit van de graffitischrijver kan worden gewaarborgd door de materialen te archiveren onder pseudoniemen. Wanneer een graffitiwerk in- of ex situ wordt behouden, bevriest of verwijdert men het dynamische karakter van graffiti en verdwijnt de conceptuele authenticiteit van graffiti.24 Zoals graffitischrijver SON 103 vertelt: “Ik denk dat graffiti toch een vluchtig medium moet blijven. Het hoeft niet jaren te blijven staan, het mag plaats maken voor nieuwer werk, voor anderen. Het hoeft niet monumentaal te worden. (…) Je moet toch andere graffitischrijvers een kans geven om een nieuwe aanblik te creëren. Een facet van het graffitifenomeen is ook dat het maar beperkt zichtbaar is op één locatie, dat geeft het toch een soort van exclusiviteit. Je kunt een dergelijk werk pas goed waarderen als je het ter plaatse ziet, in zijn eigen context en omgeving.”25

Graffiti in de formele erfgoedwereld De vraag is in hoeverre erfgoedinstellingen een rol moeten spelen bij het behoud van graffiti. Het fenomeen graffiti behouden binnen een archief vraagt om een andere aanpak dan behoud van graffiti als cultureel erfgoed binnen een museale instelling. In het geval dat graffiti behouden wordt in 23 Merrill, Keeping it real?, p. 7. 24 M. Orsini, The Writing’s on the Wall: Changing Attitudes towards graffiti and Conservation. Londen, 2012. 25 SON 103, graffitischrijver geïnterviewd door R. Vermeulen op 6 maart 2015 in Nijmegen.

volkskunde 2016 | 1 : 45-57

51


Graffiti op een goederentrein, Wojofoto (2016)

de vorm van documentatie (archieven) ligt de nadruk op het vastleggen van het ontstaansproces. Terwijl het in het geval van cultureel erfgoed (musea) voornamelijk draait om de interpretatie van objecten. Formalisering van graffiti leidt er, in bepaalde gevallen, toe dat het illegale en dynamische karakter van graffiti wordt aangetast, terwijl dit juist de bepalende kenmerken ervan zijn. Graffiti verliest hiermee zijn authenticiteit. Graffiti is immers een levende traditie en wordt in stand gehouden door een subculturele hiërarchie en een ontwikkeling van eigen stijlen en vaardigheden.26 Documentatie blijkt een praktisch uitvoerbare vorm van behoud binnen de erfgoedsector gezien het karakter van graffiti. Deze visie vanuit erfgoedperspectief biedt een oplossing, maar bij het behoud van graffiti moeten de wensen van de gemeenschap in acht worden genomen. Het graffitiwerk wordt namelijk door hen gevormd en de materialen (foto’s en schetsen) worden door hen beheerd. Het gaat bij behoud van graffiti niet om de wensen van de erfgoedsector, maar primair om de wensen vanuit de graffiti-scene. De erfgoedsector kan hierbij eventueel worden beschouwd als facilitator in plaats van initiator van graffitibehoud. De erfgoedinstellingen (geïnterviewd in 2015 – Amsterdam Museum, Imagine IC en Stadsarchief Amsterdam) erkennen dat letterlijke conservering in situ of ex situ lastig uitvoerbaar is en alleen incidenteel interessant kan zijn.27 Daarnaast gaat deze methode ten koste van het illegale en dynamische karakter van graffiti. UNESCO’s Conventie Betreffende de Bescherming van het Immaterieel Cultureel Erfgoed, in de vorm van het praktische safeguard component, blijkt niet goed aan te sluiten op graffiti. De graffiti-scene ziet zichzelf namelijk niet als een vastomlijnde gemeenschap, zoals de Colombiaanse graffitischrijver en

26 Merrill, Keeping it real?, p. 15-17. 27 Interviews met het Amsterdam Museum (Annemarie de Wildt), Imagine IC (Daniëlle Kuijten) en Stadsarchief Amsterdam (Ron Blom) door R. Vermeulen in 2015.

52

robin vermeulen | graffiti in amsterdam


cultuurwetenschapper Laura P. Casas stelt: “Graffiti artists are by no means organized into an institutionalized movement. They come from all social classes, educational backgrounds and interests; they are a diversity of people painting walls.” Wanneer graffiti wordt gesafeguard binnen de UNESCO-Conventie, wordt het per definitie geïnstitutionaliseerd. Casas: “They [graffitischrijvers] do not function as an organization. Likewise, graffiti artists do not represent or share any political position.”28 De (voornamelijk) illegale praktijk van graffiti zou zich binnen UNESCO in een legale context bevinden. Het gevaar is dat het insider karakter van de graffiti-scene wordt aangetast omdat bepaalde tradities en gebruiken bekend worden bij personen die geen onderdeel zijn van de graffitiscene. Daarnaast strookt het uiterst dynamische karakter van graffiti niet met het statische karakter van de UNESCO- Conventie, ondanks dat UNESCO pleit voor regelmatige actualisering van de Nationale Inventaris. Graffitischrijver Bite, in de ogen van de Conventie onderdeel van de erfgoedgemeenschap, beweert: “De regels en uitingen binnen de scene veranderen constant, ook nu zijn er nog steeds discussies over de regels.” Volgens Bite is de graffiti-scene er zelf ook niet over uit wat de regels precies zijn. “Daarnaast maakt het niet zo veel uit wat mensen denken of vinden van de graffiti-scene. (…) Het zal de scene zelf geen moer uitmaken. De regels binnen graffiti worden alleen gevolgd uit respect of angst. (…) Iedereen binnen de graffiti-scene is uniek en beleeft het op zijn eigen manier.”29 Graffitischrijver SON103 vult daarbij aan: “De rituelen eromheen zijn ook veranderd, omdat alles digitaal geworden is en omdat de scene door de politiestaat véél harder geworden is. (…) Ik denk dat graffiti te wild en onstuimig is voor behoud binnen de kaders van UNESCO, het is een wild dier dat niet vast te leggen is. Iedereen doet toch een beetje zijn eigen ding binnen de globale graffiti-wereld. Je kan dat niet allemaal bij elkaar proppen als een bepaald ritueel. Iedereen heeft zijn eigen voorkeuren.”30 Het illegale karakter van graffiti blijkt vanuit de graffitischrijvers geen groot obstakel te zijn bij behoud in een archief. Zolang de anonimiteit van de graffitischrijver gewaarborgd wordt, is formele acquisitie geen obstakel. Een kenmerk van de graffitiverzamelingen is echter dat ze een sterk persoonlijk karakter hebben. Vaak is het een verzameling die nog gebruikt wordt door de graffitischrijver, daarnaast bevat het materialen met een grote emotionele waarde. De selectiecriteria zijn lastig te bepalen, de vraag is in hoeverre een erfgoedinstelling het volledige archief wil verwerven, of enkel een gedeelte. Diverse graffitischrijvers (geïnterviewd in 2015 – Aize, Mick La Rock, SON103, Diana Ozon en Bite) gaven aan dat zij hun verzameling af willen staan aan een archief, maar alleen als zij de keuze hebben om de verzameling af te staan wanneer zij die behoefte voelen. Daarnaast willen ze duidelijke controle over wat er wel en niet gearchiveerd wordt. De diverse erfgoedinstellingen zien documentatie als meest praktische vorm van behoud vanuit erfgoedperspectief.

28 L. P. Casas, e.a., The Gruff Writing: A Romantic Anthology. Bogotà, 2015, p. 106. 29 Bite, graffitischrijver, geïnterviewd door R. Vermeulen op 9 maart 2015 in Café Du Cap te Amsterdam. 30 SON 103, graffitischrijver, geïnterviewd door R. Vermeulen op 6 maart 2015 in Nijmegen.

volkskunde 2016 | 1 : 45-57

53


Volgens hen moet behoud van het fenomeen voornamelijk uit de graffiti-scene zelf komen. De erfgoedinstellingen bieden zelf graag een ondersteunende rol op het gebied van behoud.

De toekomst van graffiti Binnen de diverse visies op het gebied van behoud van graffiti is een duidelijke lijn te ontdekken. De graffitischrijvers, -liefhebbers en erfgoedinstellingen (geïnterviewd voor het onderzoek) zijn het er allen mee eens dat graffiti binnen formele kaders als erfgoed behouden zou kunnen worden. De focus ligt hierbij op behoud in de vorm van documentatie. De archeologen GravesBrown en Schofield pleitten ervoor dat bepaalde vormen van erfgoed niet kunnen gedijen binnen de formele erfgoedcontext en dus een andere aanpak behoeven. Zij spreken in dit geval ook wel van DIY (Do It Yourself) heritage management.31 De DIY-cultuur is sterk verweven met graffiti gezien de oorsprong van het verschijnsel. In zowel de punk als hiphopcultuur speelt DIY een grote rol.32 Zoals eerder vermeld, komt dit tot uiting in de materiële voortbrengselen van het fenomeen, zoals: black books, fotoarchieven en videoopnamen. Graves-Brown en Schofield onderschrijven dat het erkennen van de erfgoedwaarde van graffiti dilemma’s schept en indruist tegen de rebelse aard van het fenomeen.33 In het kader van documentatie als vorm van behoud en DIY heritage management sluit het begrip community archives goed aan bij de kenmerken van graffiti. Volgens Andrew Flinn, onderzoeker op het gebied van archieven, zijn community archives de activiteiten rond het documenteren, beschrijven en onderzoeken van het erfgoed van een gemeenschap waarbij participatie, controle en het eigendom in de handen liggen van de gemeenschap zelf. 34 Eerder bleek dat graffitischrijvers individueel bezig zijn met het archiveren van hun werk op een dergelijk niveau. Het obstakel hierbij is dat de graffiti-scene niet kan worden gezien als één afzonderlijke gemeenschap. Flinn ziet een community als een groep die zichzelf definieert aan de hand van gelijke afkomst, cultuur, geloof, achtergrond of andere gedeelde identiteit of interesses, of een combinatie van deze factoren.35 Natuurlijk is het niet noodzakelijk dat de totale Amsterdamse graffiti-scene zich bezighoudt met het archiveren van graffitiwerk. Een kleine groep die een achtergrond heeft in graffiti en graag werk archiveert onder een gedeelde visie kan in het geval van Flinn dus ook worden gezien als een community, in het geval dat er wordt gesproken van een community archive.36 Een voorbeeld daarvan in Nederland is de Dutch Graffiti Library, geïnitieerd in 2014 door de Haarlemse broers 31 J. Schofield & P. Graves-Brown, ‘The filth and the fury: 6 Denmark Street (London) and the Sex Pistols’, Antiquity 327, 2011, p. 1400. 32 R. Koopman, ‘Graffiti en de kunstwereld: een moeilijk huwelijk’, http://web.avrotros.nl/cultuur/ kunst/detail/8284318 (02-11-2012). 33 Schofield & Graves-Brown, The filth and the fury, p. 1399. 34 A. Flinn, ’Community Histories, Community Archives: Some Opportunities and Challenges’, Journal of the Society of Archivists 2, 2007, p. 153. 35 Ibidem. 36 Ibidem.

54

robin vermeulen | graffiti in amsterdam


Van Tiggelen: “De collectie bestaat uit een overzicht van dertig jaar graffiti vastgelegd en gedocumenteerd in duizenden originele foto’s (grotendeels zelf genomen), black books met originele schetsen van vele graffitischrijvers uit de hele wereld, prints, zeefdrukken en posters. Daarnaast is een belangrijk onderdeel van de Dutch Graffiti Library de boekencollectie. Deze bestaat uit vele graffitiboeken, post-graffiticatalogi, gesigneerde en bijzondere uitgaven.”37 Via het sociale mediaplatform Instagram en hun eigen website ontsluiten ze de graffitibibliotheek voor het grote publiek, “De verzameling die wij hebben is uniek in Nederland en bevat onvervangbare stukken van museale kwaliteit. We streven ernaar om in de toekomst deze verzameling ten dienste van onderwijs, musea en onderzoek te stellen, maar mogelijk ook voor algemeen publiek.”38 De collectie wordt regelmatig aangevuld door schenkingen vanuit de graffitiscene: “Doordat wij zelf uit de graffiti-scene komen, hebben we veel contacten. Dit zorgt ervoor dat we ook exact weten waar we wat moeten zoeken en wie wat heeft. Er wordt ons ook veel gegund. Voor een buitenstaander is dit een gesloten wereld.” Daarnaast worden diverse collectiestukken in bruikleen gegeven voor (internationale) tentoonstellingen zoals de Biënnale in Venetië. “Als bruikleengevers werken we al samen met verschillende instellingen en musea. We hebben nauw contact met curatoren als Christian Omodeo uit Parijs en Mick La Rock uit Amsterdam. Samenwerking met een archief behoort, wat ons betreft, tot de mogelijkheden, mits binnen de samenwerking de kracht van de oorspronkelijke verzameling behouden blijft. Voor dat laatste maken we ons sterk.”39 Bij behoud in de vorm van DIY heritage management rijst een grotere vraag: moet elke vorm van erfgoed behouden worden? De erfgoedsector legt vaak haar focus op het bewaren en beschermen van erfgoed, het meeste erfgoedbeleid is hier primair op gericht. Het is onmogelijk om alles te bewaren en te beschermen, dus er is altijd deels sprake van vernietiging of verwijdering van erfgoed.40 Cornelius Holtorf, antropoloog en professor in de archeologie, biedt een vernieuwende blik op behoud van erfgoed. Hij koppelt het erfgoeddiscours op het gebied van behoud aan Daniel Kahnemans theorie over de aversie tegen verlies op het gebied van besluitvormingstheorie en gedragseconomie. Voor deze theorie ontving psycholoog Kahneman in 2002 de Nobelprijs voor Economie. Hij zegt namelijk dat “people tend to prefer strongly avoiding losses to acquiring gains of the same value.”41 Holtorf ziet deze afkeer tegen verlies terug in de erfgoedsector. Objecten worden vaak uitentreuren geconserveerd, in plaats van dat zij vervangen worden door objecten van een vergelijkbare waarde. Daarnaast koppelt Holtorf de visie van sociaal-antropoloog Ingold aan erfgoed. Ingold ziet zowel mensen als gebouwen als entiteiten die continu 37 Marcel van Tiggelen, medeoprichter Dutch Graffiti Library geïnterviewd door R. Vermeulen op 15 februari 2016. 38 Ibidem. 39 Ibidem. 40 C. Holtorf & T. Myrup Kirstensen, ‘Heritage erasure: rethinking ‘protection’ and ‘preservation’’, International Journal of Heritage Studies 4, 2015, p. 313. 41 C. Holtorf, ‘Averting loss aversion in cultural heritage’, International Journal of Heritage Studies 4, 2015, p. 406.

volkskunde 2016 | 1 : 45-57

55


worden herontdekt, groeien en een proces van nieuwe creatieve transformatie doorgaan. Holtorf koppelt deze theorie aan erfgoed. Erfgoed is dus iets dat niet statisch is en constant transformeert. Volgens hem kan dit perspectief een nieuwe trend aanwakkeren binnen de erfgoedsector. Als erfgoed constant transformeert, dan zou je oude objecten (in verval) kunnen vervangen door nieuwe objecten van dezelfde waarde. Volgens Holtorf rijst hierbij wel de vraag wie dan bepaalt welke objecten een gelijke waarde hebben. Hij pleit voor het intensiveren van de discussie over de constante transformatie van erfgoed en de nieuwe erfgoedpraktijken die hiermee gemoeid zijn.42 Holtorfs denkbeeld wordt onderschreven door cultureel antropoloog Igor Kopytoff. Hij ziet bepaalde objecten als commodities. Dit begrip komt voort uit de Marxistische economische theorie, waarbij het draait om monetaire ruilwaarde van een ‘ding’. Kopytoff ziet een commodity vanuit cultureel perspectief als een object dat vervangen kan worden door een object van vergelijkbare culturele waarde.43 Volgens Kopytoff hebben objecten een ‘culturele biografie’. Objecten zijn niet statisch en veranderen van economische, sociale en symbolische waarde, net zoals Holtorf erfgoed als dynamisch ziet. Kopytoff benadrukt echter dat de bepaling van een commodity berust op subjectieve interpretatie.44 Holtorf en Kopytoff leggen hun focus sterk op erfgoed in materiële vorm. Graffiti is, zoals eerder bepleit, zowel een vorm van immaterieel als materieel erfgoed. In het kader van documentatie als vorm van behoud ligt de focus op de materiële voortbrengselen van het graffitifenomeen. In die zin zijn hun theorieën toepasbaar op graffiti. Zeker als graffiti wordt beschouwd in het licht van DIY heritage management, is verlies van graffiti-erfgoed een vaststaand feit. Aangezien het erfgoed op een decentrale wijze door ‘amateurs’ wordt behouden, is er een grotere kans dat het materiaal verloren gaat.45 Het is duidelijk dat het fenomeen graffiti een onalledaagse aanpak behoeft, wat behoud betreft. De verschillende stakeholders (graffitischrijvers, liefhebbers en culturele instellingen) zijn het erover eens dat documentatie de meest geschikte vorm is van behoud. Daarbij blijkt dat de wensen van de graffiti-scene voor de erfgoedinstellingen hoog in het vaandel staan. Ook graffitischrijvers- en liefhebbers hechten veel waarde aan zeggenschap op het gebied van selectiecriteria, anonimiteit en toegankelijkheid. Een grotere vraag is of het mogelijk is om elke vorm van erfgoed te behouden. Hierbij kan geconcludeerd worden dat verlies onvermijdelijk is bij het behoud van graffiti, zeker als het binnen de kaders van DIY heritage management behouden wordt. De erfgoedsector moet hierbij accepteren dat niet alles behouden kan en moet worden. De optima forma is een synthese tussen de wensen vanuit de graffiti-scene en de specialisatie(s) beheerst door de erfgoedsector. Hier vloeit mogelijk een adviserende rol uit voor een aantal spelers uit de Amsterdamse erfgoedsector. Zij zorgen voor ruimte voor discussie en bieden praktische

42 43 44 45

56

Ibidem, p. 418. A. Appadurai, e.a., The social life of things: commodities in cultural perspective. Cambridge, 1986, p. 64. Ibidem, p. 68. R. Blom, verwerver particuliere archieven Stadsarchief Amsterdam, geïnterviewd door R. Vermeulen op 9 april 2015 in het Stadsarchief te Amsterdam.

robin vermeulen | graffiti in amsterdam


handvatten op het gebied van behoud. Dit leidt tot een ondersteunende rol van de erfgoedsector en een zelf-managende rol voor behoud door een groep graffitischrijvers en/of -liefhebbers. Graffiti wordt in dit geval op een informele wijze behouden in de vorm van een community archive. Hiermee vormt dit een oproep aan de erfgoedsector: bepaalde vormen van erfgoed zijn niet binnen formele erfgoedkaders te behouden. Eveneens vraagt het om initiatief vanuit de graffiti-scene om zorg te dragen voor het behoud van hun eigen erfgoed. Een bepaalde mate van verlies is hierbij onvermijdelijk, maar acceptabel. Graffiti is hiermee per definitie vergankelijk, niet alleen in haar letterlijke, maar ook in haar gedocumenteerde vorm.

volkskunde 2016 | 1 : 45-57

57


58

robin vermeulen | graffiti in amsterdam


st e fa a n to p sporen

In memoriam Walter Giraldo (09.11.1926 - 09.08.2015)

Bij onze terugkeer uit het buitenland vonden wij in onze post een rouwbrief op naam. Het was een zeer onaangename verrassing: Walter Giraldo “abiit, non obiit.” Dat wil zeggen: Walter ging wel weg, maar is niet gestorven. En inderdaad zolang iemand herinnerd wordt, blijft hij/zij leven. Deze wijze boodschap in het Latijn is typisch voor Walter, een echte taalminnaar. Als leraar Germaanse talen was hij beslist een begripvolle “teacher, who takes a hand, opens a mind, touches a heart.” Ook dat vermeldt de rouwbrief en het bidprentje. Hij was iemand die je hand neemt, je geest verruimt en je hart beroert. Walter was een doorgewinterde taalvirtuoos, die graag citeerde en er plezier aan beleefde als je hem in de taal van Shakespeare of Rimbaud of Goethe antwoordde. Latijn versmaadde hij evenmin1, want in het Koninklijk Atheneum van Zottegem

1

In mijn correspondentie met Walter vind ik geregeld het woord ‘carissimi’ als aanspreking voor Chris en mij.

volkskunde 2016 | 1 : 59-61

59


had hij als zeer goede vriend en collega de classicus Renaat van der Linden, de Oost-Vlaamse volkskundige nummer één, die ik ook in de dekenale kerk van Zottegem op 20 maart 1999 heb mogen memoreren. De familie heeft me twee zaken toevertrouwd. Het was de wens van Walter om thuis tussen zijn boeken en talloze devotionalia te mogen sterven. Dit is helaas niet haalbaar gebleken, want hij is in Aalst overleden. Zijn tweede desideratum was dat ik hem als volkskundige in herinnering zou brengen. Voor Walter doe ik dat heel graag, hij verdient dat. In Brugge geboren op 9 november 1926 heeft Walter aan de Universiteit van Gent Germaanse talen gestudeerd. Als onderwerp voor zijn licentiaatsverhandeling koos hij voor Geboorte, huwelijk en dood in het Brugse Volksleven. Deze studie was gebaseerd op twee pijlers: archivalia en veldwerk. Vooral rechtstreekse contacten met de mensen boeiden hem. Nauwkeurig observeren, noteren, vragen stellen, en dat alles nauwgezet documenteren en zinvol interpreteren vormden de leidraad van zijn wetenschappelijk werk, dat hij in tientallen artikels heeft uitgeschreven. Zo heeft hij talrijke volkskundige bijdragen geleverd voor twee Brugse periodieken, nl. Biekorf en ’t Beertje. Als Bruggeling was Walter immers zeer gehecht aan volgende historische Brugse tenoren: prof. Egied Strubbe, priester Antoon Viaene, archivaris Jos De Smet en de volkskundigen Maurits Van Coppenolle, Hervé Stalpaert en zijn oom Guillaume Michiels. Hij heeft ook meermaals meegewerkt aan Oostvlaamse Zanten, Österreichische Zeitschrift für Volkskunde, Volkskunst – Zeitschrift für volkstümliche Sachkultur en het oudste Vlaams volkskundig A-tijdschrift Volkskunde. Vermoedelijk had Walter een hekel aan digitalisering. Daarom vertrouwde hij zijn teksten toe aan zijn dochter Marina, die alles netjes op een rijtje zette en mij vervolgens de wetenschappelijke boodschap doorstuurde. Zo kreeg vader Giraldo zijn bijdragen langs Ieper om toch gepubliceerd. Verleden jaar nog heeft hij in Volkskunde een artikel gepubliceerd over ‘Magische gebeden’2 alsook een stevige kritische recensie over het boek Heavenly Bodies – Cult Treasures and Spectacular Saints from the Catacombs van Paul Koudounaris.3 In Biekorf verscheen wellicht zijn laatste wetenschappelijke pennevrucht, die handelde over ‘Het opwegen van kinderen’. Dit is een heel oud religieus ritueel, dat niet alleen bij ons, maar ook een internationale verspreiding kende.4 De religieuze volkscultuur, d.w.z. de studie van allerlei devotiepraktijken zoals bedevaarten, devotieprenten, bedevaartvaantjes, processies, heiligenverering en mirakels5 vormde zijn core business. Zo heeft hij in 1989 een fraai

2 Volkskunde 115, 2014, p. 207-212. 3 Ibidem, p. 93-95. 4 Biekorf 115, 2015, p. 122-123. 5 W. Giraldo, Duizend jaar mirakels in Vlaanderen – Een volkskundige benadering. Brugge, 1995. Zie recensies van Jozef Van Haver in Volkskunde 97, 1996, p. 59-60 en van Stefaan Top in Biekorf 98, 1998, p. 385-387.

60

stefaan top | in memoriam walter giraldo (09.11.1926 - 09.08.2015)


geïllustreerd werk gepubliceerd met als titel Volksdevotie in West-Vlaanderen.6 In dit magnum opus reikt Walter uitstekende eerstehands informatie aan, die gebaseerd is op eigen onderzoek ter plekke. Dit standaardwerk, opgedragen aan zijn “echtgenote, voor haar belangstelling en geduld”, bevat een goudmijn aan betrouwbare en accurate informatie. Een laatste in omvang beperkte publicatie verscheen in 2002 onder de veelzeggende titel Stemmen uit het Tranendal – Eigentijdse volksdevotie.7 Het betreft een nog steeds actuele traditie van mensen die in een bedevaartsoord op een briefje hulp vragen aan de heilige in kwestie. Vota scripta zijn ook een internationaal verspreid fenomeen, dat een belangrijke en interessante bron vormt voor de actuele mentaliteitsgeschiedenis. Zoals de titel van deze boeiende zielenspiegel suggereert, geven de anonieme auteurs van deze persoonlijke boodschappen hun hart bloot.8 Dat hierbij vooral kommer en kwel geventileerd wordt, ligt voor de hand en maakt van deze delicate en vernieuwende bronnenstudie dan ook een relevante steekkaart. Al bij al kunnen we stellen dat Walter Giraldo op volkskundig vlak zijn sporen heeft verdiend. Hij was inderdaad een wijs man, een hoog gekwalificeerde wetenschapper en iemand die graag hielp. Als gewestelijk medewerker van de Koninklijke Belgische Commissie voor Volkskunde heeft hij dat meermaals bewezen. Als West-Vlaming extra muros was hij o.m. geabonneerd op de Gazette van Detroit, die hij mij geregeld heeft doorgestuurd. Telkens was dit voor mij een gelegenheid om hem telefonisch te bedanken en een babbel te doen over wat ik in deze unieke en interessante krant had gelezen. Zo hadden we geregeld contact, waaraan wij beiden ‘deugd’ beleefden. Ik zal met velen zijn humor, collegialiteit, hulpvaardigheid en uitgebreide vakkennis missen. Walter Giraldo is daarom een verlies voor de volkskunde in Vlaanderen.

6

7 8

Zie boekbesprekingen van Jozef Van Haver in Volkskunde 92, 1991, p. 137-138; Renaat van der Linden in Oostvlaamse Zanten 65, 1990, p. 72-74 en van Stefaan Top in De Brabantse Folklore, nr. 280 (December 1993), p. 380-382. Deze veelzijdige studie werd in 1990 bekroond met de Wilfried Grauwelsprijs van de Leuvense Vereniging voor Volkskunde. W. Giraldo was ook een expert inzake heiligendevotie in Duitsland, Frankrijk en Oostenrijk. Zo onderhield hij contacten met gerenommeerde specialisten als Rudolf Kriss. Zie Volkskunde 112, 2011, p. 83-86. Dit werk heeft Jozef Van Haver gerecenseerd in Volkskunde 103, 2002, p. 357 en Stefaan Top in Volkskundige Kroniek 10, 2002, p. 155-157. Zie ook W. Giraldo, ‘Volksdevotie is emotie – Het ludieke aspect in similia similibus curantur’ in Volkskunde 114, 2013, p. 183-192.

volkskunde 2016 | 1 : 59-61

61


62

stefaan top | in memoriam walter giraldo (09.11.1926 - 09.08.2015)


pa ul c at t e e u w sporen

Magie in de Altenakapel Theater De Spiegel ziet Abraham

Verjaardagen moeten gevierd worden. Het zijn mijlpalen in een mensenleven. Het zijn momenten waaraan een mens zijn eigen tijdslijn meet en herkent. Het zijn ogenblikken van reflectie: vooruitkijken naar wat komt, maar – ook en vooral – terugblikken op wat is geweest. Vijftig jaar is zo’n mijlpaal. Als persoon weet je dan dat je in principe over de helft bent. En dat vanaf dan er wel wat sleet zou kunnen komen. De 50-jarige van dit artikel heeft daar echter helemaal geen last van. Wel integendeel. Gezien het succes gaat het steeds maar bergop. Het verhaal is ondertussen waarschijnlijk genoegzaam bekend. Felix Van Ransbeeck (°1923) begon in 1965 poppenkast te spelen voor en met zijn familie. En bij uitbreiding voor Altena, de buurt waar hij woonde. En net op het ogenblik dat andere mensen ermee ophouden, ging de Fé ermee door. Maar niet alleen: hij gebruikte zijn gezin en zijn huis als theatergezelschap en theater. Hij zette alles en iedereen aan het werk, want alles werd in eigen beheer gemaakt. Van poppen tot en met het decor. Het lijkt misschien vanzelfsprekend, maar ga er maar eens aan staan: poppen ontwerpen, vervaardigen, aankleden, decors maken, attributen maken, je eigen verhalen schrijven of andere verhalen aanpassen, het poppenspel regisseren en tenslotte ook nog spelen. Felix was a man for all seasons. En stilletjes aan werd het “poppenhuisje” aan de Antwerpsesteenweg in Kontich te klein en de bende van Fé trok de boer op. Eerst dicht bij huis, maar de concentrische kringen werden steeds groter. Zo was de familie Van Ransbeeck een graag geziene gast op de Intersoc-reizen (de vakanties voor jongeren en gezinnen van het christelijke ziekenfonds). Als missionarissen trokken ze met de vele koffers naar Zwitserland en traden er op voor honderden en honderden kinderen. Waarschijnlijk zijn het net die optredens die ervoor zorgden dat het poppentheater landelijke interesse wekte. En Felix toerde daarna door het Vlaamse land. Het duurde ook niet lang voor zijn theater erkenning kreeg. In 1970 nam hij deel aan het landjuweel (wedstrijd voor poppen) met zijn productie Karel ende Elegast. Hij had voor deze voorstelling een uniek draaitheater bedacht. Terecht werd hij dan ook voor deze prestatie bekroond. Theater De Spiegel ging ook internationaal, want Felix werd steeds vaker gevraagd als speler, maar ook als gastdocent. Hij maakte poppen voor diverse theaters in binnen- en buitenland. En er volgden heel wat succesrijke opvoeringen. Een van de hoogtepunten was in ieder geval De lotgevallen van Willem Jeroens, een bewerking van Abraham Hans’ kortverhaal De Spaansche

volkskunde 2016 | 1 : 63-65

63


Furie. Het verhaal speelt zich o.a. af in het Broekbos en het oud-gemeentehuis in Kontich. Niet te verwonderen dus dat Felix negen jaar geleden de cultuurprijs van de gemeente in de wacht mocht slepen. De ganse familie nam deel aan de onderneming, maar het was de jongste zoon Karel die uiteindelijk de fakkel overnam. Karel was op dat gebied – gelukkig maar – zwaar genetisch belast en hij vulde zijn praktijk aan met studies in Hongarije, een land met een grote traditie in het poppenspel. En De Spiegel ging langzaam aan een andere richting uit. De kwaliteit bleef, maar het publiek werd steeds jonger. Nu speelt De Spiegel enkel nog voor de jeugd en er zijn zelfs voorstellingen voor kinderen vanaf drie maanden. Een tweede evolutie is de muziek. Het gesproken woord geraakte steeds meer op de achtergrond, het muzische werd steeds belangrijker. De Spiegel werd een muziektheater voor de allerkleinsten, waarbij fantasie, bewondering en verwondering door elkaar lopen en elkaar bevruchten. En tegelijkertijd krijgen de volwassenen de kans om opnieuw de fantasiewereld van de kleintjes te betreden, een wereld die we allemaal hebben bewoond, maar meestal ook verlaten. En ondertussen zijn we vijftig jaar verder. Poppentheater De Spiegel is een gezelschap met internationale faam. Het baanbrekende werk voor heel jonge kinderen wordt overal geapprecieerd en toegejuicht. En het gezelschap is op een vaste plek beland. Om die vijftig jaar te vieren werd er een grootse tentoonstelling uit de grond gestampt. Plaats van het gebeuren was de Altenakapel, letterlijk op een boogscheut van de plek waar het poppentheater het levenslicht zag. Beter kon niet. Herinneringstentoonstellingen zijn vaak saai en doen stoffig aan, omdat ze vooral op het verleden leunen. Deze tentoonstelling toonde ook het verleden, maar ze was helemaal niet bestoft en oubollig. Volgens mijn bescheiden mening is de Altenakapel met haar lange geschiedenis nog nooit zo mooi en stijlvol gevuld geweest. De bezoeker stapte in een wondere sprookjeswereld binnen en kreeg een activerend (en interactief) overzicht van wat vijftig jaar poppenkast De Spiegel heeft betekend. Van video-opnames in de biechtstoel tot een rek met poppen en accessoires. Van een heus atelier tot basisproducten – vaak wegwerpproducten – voor het vervaardigen van poppen. Je liep dus door het verleden, maar niet op een rechtlijnig chronologische manier. Het waren eerder blikvangers die de aandacht trokken. Met alles erop en eraan: alle zintuigen werden verwend. Ook hier een ontdekkingstocht voor de kleintjes. In een theater – ook in een poppentheater – zit je voor het doek, maar in deze tentoonstelling ging het doek open en kreeg je een blik achter de schermen: zo zag je dat het poppenspel meer is dan alleen maar wat poppen hoog houden en op tijd en stond een stouterik laten verschijnen. Aan de hand van een audiofoon kon je dan ook de petite histoire achter enkele poppen ontdekken. Deze tentoonstelling zat museaal dus erg knap in elkaar. Toch willen we er twee magistrale zaken uit naar voren halen. In de eerste plaats botste je onvermijdelijk op Wickie de Viking, die vanuit zijn snek het geheel overschouwde. Maar het mooiste staaltje was wel het uitzonderlijk mooie en indrukwekkende decor van De lotgevallen van Willem Jeroens. Dat decor werd op het doksaal van de kapel geplaatst. Waarlijk een fantastische vondst die de hele tentoonstelling naar een – zowel letterlijk als figuurlijk – nog hoger

64

paul catteeuw | magie in de altenakapel


niveau tilde. De skyline van Antwerpen keek neer op 50 jaar wonderbaarlijke geschiedenis. Met welbehagen. Zou het geen fantastisch idee zijn om net dat decor op de hoogzaal zijn definitieve bestemming te laten vinden? Als eresaluut aan De Spiegel zou dit in ieder geval kunnen tellen, maar het zou tenslotte ook de borging betekenen van een stukje erfgoed, dat zijn oorsprong vond in Kontich en van daaruit de wijde wereld veroverde. Deze heerlijke tentoonstelling heeft met verve bewezen dat een lokaal initiatief op een prettige manier uit de hand kan lopen en uiteindelijk kan leiden tot een kwalitatief hoogstaand project, dat nog steeds in staat is om jong en oud te betoveren. We zijn daarom Felix en Karel Van Ransbeeck en de hele familie erg erkentelijk voor deze enorme prestatie. En we wensen De Spiegel een fantasierijke toekomst.1

Felix Van Ransbeeck (1923-2016)

1

Ondertussen is de verdienstelijke Felix Van Ransbeeck op 10 maart 2016 overleden.

volkskunde 2016 | 1 : 63-65

65


66

paul catteeuw | magie in de altenakapel


pa ul c at t e e u w sporen

Symposium ‘Het geheugen van de sport in het Sportimomium’ Sport verbind je zelden met erfgoed. Sport verbind je met presteren. Met records. Met vandaag. En vroeger is alleen nodig om prestaties van weleer te evenaren, te verbeteren of te ijken. En erfgoed vertaalt zich niet in rangschikkingen. Het verleden van sport is pure nostalgie. Of toch niet? Op 16 oktober 2015 organiseerde het Sportimonium (www.sportimonium. be) een symposium met als onderwerp Het geheugen van de sport. Sporterfgoed in België. Het is de uiteindelijke bedoeling om het sporterfgoed in ons land in kaart te brengen. Een initiatief dat niks te vroeg kwam. Sporterfgoed is bij ons lang verwaarloosd gebleven. Zeker wanneer men het vergelijkt met de omringende landen. De diverse sportfederaties houden zich slechts sporadisch met hun geschiedenis bezig. En eigenlijk is dat a fortiori zo voor de vele duizenden sportclubs, die deze federaties uitmaken. Er is wel het Sportimonium zelf. Daar kun je jezelf meten met Olympiërs en zien we heel wat materiaal van onze Olympische topsporters en hun prestaties. Daar valt vanzelfsprekend niets op af te dingen, want het kwalitatief hoogstaand museum maakt sinds 2011 deel uit van de prestigieuze Olympic Museums. Sportimonium probeert wel de bredere context te schetsen, maar het museum vertelt niks over de geschiedenis of de gebruiken van bijvoorbeeld de voetbalploeg SV Grasheide of de krachtbalploeg Hoger Op Beitem. Je kunt je natuurlijk de vraag stellen of het de taak is van het Sportimonium om zich taxonomisch op die ladder van de sportmaatschappij te begeven, want dat lijkt/ is onhaalbaar. Zeker als je weet dat het archief van de Koninklijke Belgische Voetbalbond alleen al vierhonderd strekkende meter materiaal beslaat. Het kan natuurlijk nooit de bedoeling zijn dat de instelling als een soort opslagplaats fungeert van alles wat in dit land naar het verleden van de zeer gediversifieerde sportwereld verwijst. Maar het Sportimonium heeft op gebied van erfgoed zijn sporen al verdiend en is dus de aangewezen instelling om de handen aan de ploeg te slaan. In 2007 won het Sportimonium de Museumprijs, in 2010 erkende UNESCO het Sportimonium als best practice op het gebied van Ludodiversiteit en kreeg het de Prijs voor Sportverdienste van de Vlaamse Gemeenschap. Dit werd in 20112012 ook door de Vlaamse regering erkend met de toekenning van Vlaamse cultuurprijs voor erfgoed. Sportimonium gaat daarom onder leiding van Erik De Vroede verder op het ingeslagen pad. De vaststelling dat er veel waardevol erfgoed in gevaar is, heeft geleid tot een project waarbij zal worden gepoogd om het erfgoed

volkskunde 2016 | 1 : 67-69

67


op een wetenschappelijke manier aan de vergetelheid of de vernietiging te onttrekken. Het Sportimonium heeft zich daarbij twee duidelijke objectieven gesteld. Enerzijds gaat het logischerwijze om de inventarisatie van het sportieve patrimonium. Anderzijds gaat het om het stimuleren, informeren en adviseren van de erfgoedverschaffers. Het gaat in dit geval niet om verzamelen en bewaren, want dat laat men best aan de bezitters of gespecialiseerde archieven over. Het gaat wel om gezamenlijke projecten, waarbij het codewoord samenwerking is. De coördinerende rol van het Sportimonium gaat dus in ieder geval om begeleiding en advies. In het betoog van projectleider Bregt Brosens ging het uitsluitend om het materiële erfgoed, zowel roerend als onroerend. En dat maakt uiteraard ook het grootste gedeelte van het sporterfgoed uit, maar ik heb vruchteloos uitgekeken naar het immateriële aspect van dit speciale erfgoed. En nochtans is dat ook duidelijk aanwezig. Ik denk hierbij aan het jargon dat bij sporten hoort, aan het repertorium van supportersclubs, aan de sociale gebruiken bij zowel sporters als toeschouwers, aan het bijgeloof in de sport, aan het vakmanschap bij het vervaardigen van sportmateriaal, ... Hoe lovenswaardig dit initiatief ook is, het zou toch jammer zijn wanneer men dit aspect naar de achtergrond zou duwen. Net omdat deze kant van het erfgoed nog meer aan gevaar van verdwijning bloot staat. Het volstaat mijns inziens niet om foto’s te nemen (zoals bij een goed praktijkvoorbeeld van de Erfgoedcel Brugge gebeurt), er moeten ook films worden gemaakt en gesprekken worden opgenomen die getuigen van dat immateriële erfgoed dat bij elke sport(club) aanwezig is en dat vaak nog meer en beter de overstap van het verleden naar het heden kan documenteren. Dat het voetbal van 2015 in niks meer gelijkt op het spel dat een eeuw geleden werd gespeeld, ligt heus niet enkel aan het materiaal. En dat zelfs tussen de loopgraven van de Vlaamse oorlogsvelden voetbal werd gespeeld, zal je ook niet onmiddellijk in

68

paul catteeuw | symposium ‘het geheugen van de sport in het sportimonium’


de documenten van een sportclub vinden. We kunnen alleen maar hopen dat dit project ook voor deze kant van de sportgeschiedenis aandacht zal hebben. Ook al kost dit extra moeite. En waarschijnlijk ook geld. Dit alles neemt niet natuurlijk niet weg dat dit initiatief alle lof verdient. De getuigenissen van de sprekers op dit symposium waren daarvan dan ook een duidelijke getuigenis. Zowel tijdens het theoretische gedeelte (met sprekers uit Nederland en Frankrijk) als tijdens het praktische gedeelte. Vooral het passionele betoog van Fabrizio Basano en Yves Van Ackeleyen toonde aan hoe broodnodig dit initiatief wel is. Hun verhaal is vertederend, maar tegelijkertijd alarmerend en hoogstwaarschijnlijk illustratief voor de manier waarop in vele verenigingen met hun verleden wordt omgegaan. Als rasechte bloedsupporters hebben de twee Brusselaars de taak op zich genomen om het verleden van de voetbalploeg Union Sint-Gillis op te sporen. Hier ook blijkt dat de interesse vaak niet verder reikt dan (kosteloze) sympathie, net terwijl bijvoorbeeld de beker Jules Pappaert (voor de ploeg met de langste reeks zonder verliespartij) heel wat extrasportieve geschiedenis kan opleveren. Union mag zich gelukkig prijzen met dergelijke supporters, maar tegelijkertijd rijst dan de vraag van de opvolging en van andere clubs. Je zou tot slot de vraag kunnen stellen of er op het gebied van archivering nog helemaal niks is gebeurd in België. In Vlaanderen hebben we in ieder geval Archiefbank Vlaanderen (www.archiefbank.be), waar je met je plaatselijke archieven terecht kunt. Een uitstekend idee, maar spreker Michel Vermote stelde wel dat het niet zo makkelijk is om de doelgroep te bereiken. Algemene methodes zoals enquêtes en brede oproepen helpen meestal niet. Gerichte contacten en plaatsbezoeken hebben daarentegen vaak wel succes en leiden tot een groeiend archief, waarbij de deelnemende organisatie wel haar informatie deelt en ontsluit, maar het erfgoed ter plaatse blijft. De organisatie stelt terecht dat sport(geschiedenis) een aandachtspunt blijft, maar mutatis mutandis blijft immaterieel erfgoed ook voor de archiefbank een aandachtspunt. Als eindpunt van het symposium kreeg em. prof. dr. Roland Renson uit handen van David Wallechinsky (voorzitter van de International Society of Olympic Historians) het ISOH Lifetime Award. Deze uitzonderlijke erkenning is in ieder geval een passende bekroning voor het levenslange werk van Renson op het vlak van sportgeschiedschrijving. Als gangmaker van het Sportimonium staat hij tenslotte aan de wieg van de studie van de sport als cultural heritage. Iets wat dr. Jacques Rogge, voormalig voorzitter van het Internationaal Olympisch Comité, in zijn slotwoord bevestigde.

volkskunde 2016 | 1 : 67-69

69


BOEKBESPREKINGEN

Martin J. Gössl, Schöne, queere Zeiten? Eine praxisbezogene Perspektive auf die Gender und Queer Studies. Bielefeld, Transkript Verlag, 2014, 255 p.; [Queer Studies, 7]; ISBN 978 3 8376 2831 9; 29,99 euro. Martin Gössl (1980) is een Oostenrijkse antropoloog, die in Graz als leeropdracht ‘Gleichbehandlung und vielfalt’ heeft. Een actueel en in dit tijdsgewricht relevant onderwerp, want de positie van lesbiennes, homo’s, biseksuelen en transgenders (kortweg LGBT) is ook in 2016 geenszins vanzelfsprekend. Veel Nederlanders bijvoorbeeld hebben geen problemen met mensen met een andere geaardheid, maar zichtbaar intiem gedrag (zoenen, hand in hand lopen) stuit nog steeds op veel weerstand, aldus het Sociaal Cultureel Planbureau (11 mei 2015). Hier te lande komt die afkeuring meestal verbaal tot uiting, maar bijvoorbeeld in Oost-Europa laten omstanders soms op hardhandige wijze hun afkeuring merken. Het nieuwe boek van Gössl haalt op een verfrissende manier zaken

70

overhoop. Althans, voor wie wil en de moeite neemt om de inhoud ervan te bestuderen. Niet voor niets heeft de auteur als motto ‘in dankbaarheid voor de eerlijke sympathie’ aan zijn boek meegegeven. De uitgewerkte casussen in het boek, voorzien van relevante theoretische inbedding, bieden voor etnologen een boeiende kennismaking met gender- en queer studies. Deze materie blijft in ons vakgebied dikwijls buiten beschouwing, terwijl het wel degelijk relevante inzichten biedt. De lezer wordt door de auteur gevraagd om existentiële kwesties in het dagelijks leven – familiebanden, partnerrelaties, seksualiteit – opnieuw te bekijken, maar dan met een gender- en queerbril op. Dan blijkt er nogal wat te kantelen in het beeld dat we van alledaagse zaken hebben. Hoe wij aankijken tegen lichamelijkheid en gender of geslacht hangt namelijk nauw samen met de vraag naar wat precies de seksuele norm is. Die norm heeft vergaande gevolgen voor denken en handelen. Decennialange debatten over seksuele normen (met filosofen als Michel Foucault en Simone de Beauvoir) en de protestbewegingen rond 1968 ten spijt, zijn inzichten over seksuele diversiteit geen gemeengoed geworden. Vrouw of homoseksueel zijn staat voor veel mensen gelijk aan ‘de ander’, aan het deel uitmaken van een abnormale, volgens sommigen zelfs abjecte groep binnen de samenleving. Al dan niet heimelijk worden deze groepen die niet met stereotype ideeën over mannelijkheid

| boekbesprekingen


of vrouwelijkheid overeenkomen, negatief gecategoriseerd en ‘weggezet’. Onderzoekers in het vakgebied van gender- en queer studies doen research naar deze kwesties van (on)gelijkheid in de maatschappij. Gender (kort: gedragsaspecten van man/vrouw-zijn) en queer (kort: homoseksualiteit, maar ook: verzet tegen de heteronormen) zijn begrippen die in dagelijks taalgebruik algemeen zijn geworden. Beleidsmakers en onderzoekers hebben zich de terminologie soms kritiekloos toegeëigend. Velen menen te weten wat de inhoud is, maar weinigen doorgronden de reikwijdte. Dat seksualiteit onlosmakelijk met de machtsvraag verbonden is, beseft lang niet iedereen. Het gevolg is spraakverwarring. In discussies wordt dikwijls gekozen voor het begrip dat het beste op de situatie lijkt te passen. Curieus overigens dat de begrippen voor gender- en queeronderzoeker Gössl zelf zo vanzelfsprekend zijn dat hij ze niet duidelijk definieert. De auteur stelt de relevante vraag in hoeverre iemand volgens de samenleving eigenlijk anders mag zijn. Plaats en tijd van handeling zijn bij het beantwoorden van die vraag belangrijke factoren. Gaypride in Amsterdam, de zomerse botenparade vol extravert geklede mannen en vrouwen, wordt geaccepteerd op die plaats in het land en op dat moment in het jaar. Sinds de jaren 1980 bestaat de term ‘gay territories’, die zonder meer op Amsterdamse grachten tijdens de gaypride van toepassing is. Een zelfde mate van enthousiasme uit de LGBT-gemeenschap én de rest van de samenleving is op andere plaatsen en momenten niet vanzelfsprekend. Gössl heeft het in dit

volkskunde 2016 | 1 : 70-109

kader over het ‘Toleranzpatent einer heteronormativen Struktur’. Het gaat hierbij over een heteronormatieve ordening van de samenleving, die homo’s en lesbiennes accepteert als zij zich aan allerlei codes houden. Wie anders geaard is, beseft maar al te goed dat hij of zij niet in overeenstemming is met de norm. Denk aan de moeite die het veel jongens en meisjes kost als zij voor het eerst uit de kast komen. ‘Andersartig’ zijn is voor sommigen aanleiding tot verdringing en taboeïsering van de eigen identiteit, in een poging om aan verwachtingen van de omgeving te voldoen. Voor hen is het lastig uitleggen waarom hechte vriendschappen tussen mannen – voorbeeld: het elkaar aanraken in voetbalteams – wel aan ideeën over mannelijkheid voldoen, maar seksuele relaties tussen mannen niet. Het gaat hierbij over ‘(un-)wahre Beziehungen’: relaties die wel of niet gesanctioneerd worden. Interessant zijn de mogelijkheden die mensen uit de LGBT-gemeenschap in de 21ste eeuw hebben om met hun seksuele identiteit te spelen, bijvoorbeeld via de sociale media. Daarin verschilt zij in hoge mate niet van heteroseksuelen. De auteur heeft het over de illusie van bereikbaarheid en gelijke kansen. Mensen willen het merk ‘ik’ zo voordelig mogelijk voor de dag laten komen. Gössl ziet in die inspanningen een schuren tegen de normen en waarden van de heteroseksuele wereld. Er wordt teruggegrepen op patronen uit de hegemoniale cultuur, bijvoorbeeld in ideeën over romantiek (samenwonen, trouwen, kinderen krijgen). Zo raakt de queercultuur (gay scene) langzaam aan – letterlijk – genormaliseerd. Onverdeeld positief is de auteur daar

71


niet over. Het gebeurt immers niet alleen uit eigen beweging, maar ook omdat men voor vol aangezien wil worden, soms zelfs onder druk van de omgeving. De auteur besluit zijn boeiende publicatie met een pleidooi voor tolerantie ten opzichte van alternatieve leef- en liefdesvormen. Niet alleen in het dagelijks leven, maar ook in wetenschappelijk onderzoek. Wie met de open blik van gender- en queerstudies wil kijken naar groepen in de samenleving – bijvoorbeeld in etnologisch onderzoek –, kijkt op een gedifferentieerde manier naar denken en handelen, ook van anderen. Johan de Bruijn

Karen Ellwanger, Andrea Hauser, Jochen Meinders (Hrsg.), Trachten in der Lüneburger Heide und im Wendland. Münster/New York, Waxmann, 2015, 435 p., ill.; ISBN 978-3-8309-3208-6; 49,90 euro. Bij het bestuderen van een lijvig nieuw boek over de streekdrachten in NoordDuitsland moest ik onwillekeurig denken aan mijn recente bezoek aan het openluchtmuseum in Bad Zwischenahn. Wie het proefschrift van Ad de Jong over de musealisering van volkscultuur heeft gelezen, weet

72

dat de Nederlandse folklorist Dirk van der Ven zich in 1913 door dit museum liet inspireren. In het tegenwoordig wat bedaagde Heimatmuseum fungeert één van de boerderijen als decor voor folkloristische theatervoorstellingen. Op de deel staan de meubels opgesteld als decor, waarbij de schuin geplaatste kasten de coulissen vormen. Het publiek vindt een plaats op de grote tribune in het achterhuis, waar iedereen goed zicht heeft op de gebeurtenissen op de ‘Bühne’. Het aantal bezoekers tijdens mijn wandeling door het museum was bescheiden, maar het aantal stoelen op de tribune deed vermoeden dat die zitplaatsen tijdens de boerenkluchten die er tegenwoordig worden opgevoerd veelal bezet zijn. Dat het tonen van volkscultuur al in de 19de eeuw veel belangstelling trok, wordt beschreven in het nieuwe boek over streekgebonden kleding op de Lüneburger Heide (gelegen in de driehoek Hamburg-BremenHannover) en het Hannoversche Wendland (dat iets verder naar het oosten ligt). Vanuit een voor ons etnologen bekende vijf-voor-twaalf gedachte ontstonden in de 19de eeuw initiatieven om vast te leggen wat er op het gebied van regionale kleding nog aanwezig was. In 1862 bijvoorbeeld werd vanuit een van de regionale landbouwinstanties voor het eerst een boerenbruiloft georganiseerd waar zo’n 6.000 bezoekers op af kwamen. Kort voor de opvoering riepen de organisatoren in een lokale krant vrouwen op om toch vooral met hun ‘bijzonder gepaste Goldhauben (goudkleurige mutsen)’ aanwezig te zijn. Een fabrikant uit het stadje Lüchow schreef als aandenken aan het feest een Festschrift, dat het regionale bewustzijn in het Wendland

| boekbesprekingen


stevig aanwakkerde. Enerzijds weerspiegelt het boek de fascinatie voor het ‘andere’, dat tot uiting komt in de landelijke kleding, anderzijds zet het streekdracht neer als uiting van een regionale identiteit. Drie jaar later werd die identiteit nog eens prominent neergezet bij het bezoek van de (overigens blinde) koning van de Kleinstaat Hannover, die in verscheidene dorpen het neusje van de zalm op het gebied van boerenkleding voorgeschoteld kreeg. Ellwanger en anderen presenteren in hun bundel de neerslag van het interdisciplinaire onderzoeksproject ‘Trachten in der Lüneburger Heide und im Wendland’. Streekdrachten worden hierin niet alleen bezien als uiting van identiteit (Heimatzeichen), maar ook als uiting van materiële cultuur, als manier van kleden en als verlengstuk van het lichaam (Körpertechnik). De regio’s in dit boek staan in tegenstelling tot bijvoorbeeld Beieren en het Zwarte Woud, niet primair bekend vanwege hun streekdracht. Desondanks bevatten de regionale musea een grote hoeveelheid waardevolle kledingstukken uit de 18de, 19de en vroege 20ste eeuw. Het is een corpus van objecten dat sinds de jaren 1930 (!) niet meer systematisch was onderzocht. Daartoe werd een omvangrijke databank aangelegd die het mogelijk maakte patronen te zien en dwarsverbanden te leggen. Waardevol voor liefhebbers van textilia zijn in dit boek de feitelijke beschrijvingen van verschillende soorten kledingstukken. Echt boeiend wordt het voor etnologen als de auteurs – tamelijk basale maar niet eerder gestelde – vragen stellen die dieper gaan dan de spreekwoordelijke knoopjes en strikjes. Wat voor soort objecten werden verzameld (en welke

volkskunde 2016 | 1 : 70-109

niet), wie waren de verzamelaars en hoe kwamen de objecten in musea terecht? En hoe werd de boerenkleding sindsdien opgenomen in het museale verhaal? De onderzoekers richtten zich behalve op de kledingstukken ook op tekstuele bronnen (zoals politierapporten) en beelddragers (foto’s, ansichtkaarten). Die geven immers evenveel informatie over het al dan niet realistisch afgebeelde als over degene die het afgebeeld heeft. Het is wel jammer dat in een boek waarin visuele bronnen zo’n belangrijke plaats innemen, veel afbeeldingen bedroevend slecht gereproduceerd zijn. Deze kritiek geldt niet alleen de foto’s en ansichtkaarten, maar ook de documentaire foto’s van kledingstukken, die door de grofkorreligheid weinig toegevoegde waarde hebben. Intrigerend is het gegeven dat in het bijzonder de kleurrijke drachten voor zon- en feestdagen in de museumcollecties terecht kwamen. Daagse kledingstukken belandden maar zelden in het museum. Dat is overigens geen probleem dat typisch is voor Noord-Duitsland. Ook in Nederland werd met name het bijzondere bewaard. De hierboven genoemde boerenbruiloft in 1862 geeft ook iets weer van die focus op het exotische. Uit nader onderzoek blijkt bovendien dat veel objecten die typisch voor de regio geacht werden, niet regionaal gebonden zijn. Een casus die beide punten illustreert, is die van het fraaie sitsen vrouwenjak. Bronnenonderzoek laat zien dat dit ‘streekeigen’ jak wellicht niet voor daags gebruik vervaardigd werd (de vraag is of het kledingstuk überhaupt gedragen werd). Bovendien zijn de van origine Indiase sitsen bij uitstek

73


stoffen die de wisselwerking tussen regio’s en zelfs continenten aantonen. Ergo: streekdrachten zijn minder streekgebonden dan je zou denken. De stijlkamers waar de kledingstukken aan het publiek werden gepresenteerd, toonden eveneens discrepanties. Het Lüneburger Museum had bijvoorbeeld vanaf 1893 een kamer waarin levensechte wassen beelden in Wendlandse bruidsdracht opgesteld stonden voor een voor deze regio a-typische tegelwand. De Wendenstube, die daarna diverse aanpassingen en uitbreidingen onderging, ontwikkelde zich tot één van de belangrijkste attracties in het museum. Zo kwam er rond de eeuwwisseling een man bij met spinnewiel, die de illusie moest opwekken dat we met een autarkische maatschappij van doen hadden. Stereotyperend was ook de aankleding met allerhande artefacten, die uiting moesten geven aan de regionale eigenheid. De getoonde kledingstukken werden ten dele aan het museum geschonken, maar vooral ook verzameld door en vervaardigd in opdracht van mannen (vrouwen komen niet ter sprake als verzamelaars) die veel contacten hadden in maar niet afkomstig waren uit de boerenstand. Kledingstukken uit verschillende tijden en dorpen werden gecombineerd tot ideaalbeelden. Tentoonstellingsmakers werden, om Ad de Jong nog eens aan te halen, dirigenten van de herinnering. Vooral na de Tweede Wereldoorlog, toen men in Duitsland andere prioriteiten had dan een terugverlangen naar pre-industriële tijden, werden klederdrachtpresentaties als deze opgedoekt. Veel kledingstukken kwamen uiteindelijk terecht in de depots, waar ze tot aan het beschreven onderzoek verborgen bleven.

74

Het nieuwe boek is inspirerend voor iedereen die zich op een eigentijdse manier wil verdiepen in klederdrachten. Het zou goed zijn als de vragen die in dit boek aan museumcollecties werden gesteld, op andere plaatsen in West-Europa navolging krijgen. Niet uit een goedkope behoefte aan debunking, maar omdat de gestelde vragen nieuw en interessant licht werpen op een door sommigen als achterhaald beschouwd onderwerp. Bovendien zijn de vragen uit museaal oogpunt relevant, omdat ze de benodigde informatie bieden om collecties op waarde te schatten. De auteur dezes voelt zich in elk geval gesterkt in zijn idee dat het thema traditionele kleding niets aan wetenschappelijke relevantie heeft ingeboet. Johan de Bruijn

Hans Peter Hahn, Materielle Kultur. Eine Einführung. Berlin, Dietrich Reimer Verlag, 2014 (tweede, herziene uitgave), 206 blz., ill.; ISBN 978-3-49602869-7; 19,95 euro. De opsplitsing in materiële en immateriële cultuur is een moeilijke zaak. En dat zal wel altijd zo blijven. Hans Peter Hahn, professor etnologie

| boekbesprekingen


aan de Goethe-universiteit van Frankfurt, is zich daarvan wel terdege bewust. Ook hij vindt die tweedeling onnatuurlijk. En het is al helemaal erg dubieus om van lagere cultuur bij het materiële aspect en van hogere cultuur bij het immateriële aspect te spreken, zoals al te vaak nog wel gebeurt. Het gaat hier veeleer om een logische verbinding tussen objecten, kennis en handeling of de omgang met de objecten van alledag. Materiële cultuur is trouwens niet enkel het speelveld van etnologen. De vele uitgaven op het gebied van geschiedenis, kunstgeschiedenis en archeologie bewijzen dat er ook in die cultuurwetenschappelijke branches heel wat onderzoeksvragen worden gesteld. Het gaat hier niet enkel om het object in zijn materiële vorm, maar ook om de context en de manier waarop wij naar dat object kijken er ermee omgaan. Dit zijn vragen waarop Hahn in deze inleidende, maar toch omvangrijke studie een antwoord probeert te vinden. Het heeft in ieder geval geleid tot een kritische behandeling van de nieuwe theorieën en methodes op het vlak van de materiële cultuur die kan dienen als opstap voor studenten en als naslagwerk voor wetenschappers. De studie is opgesplitst in drie grote delen: 1. de materialiteit van de objecten en de waarneming; 2. de omgang met het materiële en de consumptie; 3. de betekenis van objecten. Het waarnemen van objecten gebeurt in een zeer vroege fase. Baby’s nemen objecten waar vóór ze spreken. En die waarneming is altijd subjectief, door motivatie bepaald en bepaalt mede de omgang met die objecten. Objecten kunnen aan de basis van

volkskunde 2016 | 1 : 70-109

herinnering liggen of een afbeelding van het verleden zijn, maar objecten hebben ook een levensloop. Dat kan variëren van zeer kort tot uitzonderlijk lang, maar ook van persoonsgebonden tot groepsobjecten. Objecten bezitten ook vaak meer informatie dan wat zijn gebruiker vermoedt. Een belangrijk aspect van de materiële cultuur is de omgang met objecten. In het tweede hoofdstuk wordt besproken waarom we bepaalde objecten kiezen en waarom we andere niet gebruiken, wat leidt tot de menselijke motieven van consumptie. In deze context bespreekt Hahn drie auteurs, die een belangrijke bijdrage hebben geleverd over het thema levensstijl: Georg Simmel, Thorstein Veblen en Pierre Bourdieu. Daarna toetst hij die auteurs aan modernere theorieën. Zo belandt de auteur feilloos bij consumptiekritiek. Dit roept heel wat vragen op in verband met de overconsumptie van de mens die te vaak overbodige objecten gebruikt. Hahn volgt hier auteurs die grote concerns met de vingers wijzen en die eerder het principe Use less things aankleven. Dit hoofdstuk hangt dan ook nauw samen met de bespreking van de verandering van consumptiegedrag bij de mens. Consumptie bepaalt in ieder geval de wijze waarop met objecten wordt omgegaan en dat toenemende consumptie in de eerste plaats op geïmporteerde goederen betrekking heeft. Maar tegelijkertijd beperkt import ook de invloed van de gebruiker op de vorm van de goederen. Toch stelt Hahn vast dat dit niet per se leidt tot een globale homogenisering van culturen (“McDonaldisering”). Vaak begint hier een proces van toeeigening, dat abstracte en anonieme zaken een subjectieve waarde geeft.

75


In het laatste hoofdstuk bespreekt de auteur de betekenis van objecten, want elk gebruik van een voorwerp in een bepaalde context betekent tegelijkertijd de overdracht van een boodschap en heeft dus een communicatieve waarde. Materiële cultuur als een tekensysteem houdt namelijk in dat er ook interpretatie van het object is. Die interpretatie wordt bepaald door een veelheid aan waarden (etnisch, sociaal, cultureel, …) en wordt niet enkel door de zender, maar ook door de ontvanger bepaald. Bij de beschrijving van de betekenis van objecten grijpt Hahn nog eens terug naar figuren die op dat vlak belangrijk werk hebben geleverd: Petr Bogatyrev, Roland Barthes en Mary Douglas. In het stukje over taal en objecten wijst de auteur in ieder geval op de grenzen van het communicatieve karakter van objecten. Dat hij dat doet door o.a. het befaamde werk van Magritte, Ceci n’est pas une pipe, een werk dat aantoont dat teksten en objecten niet compatibel zijn. Materiële cultuur is in ieder geval geen expliciet medium van etnische identiteit, er bestaat geen automatische relatie tussen de beide. Objecten, hun vorm en categorisering zijn eerder als een proces van articulatie op te vatten. Deze studie draagt als ondertitel Eine Einführung, en dat is het inderdaad. Maar dan een inleiding met heel wat aanzetten tot verdere studie. Het is niet enkel de verdienste van Hans Peter Hahn om de lezer in te leiden in het brede veld van de materiële cultuur, maar meteen ook aanzetten tot verdere studie te geven. Niet enkel door de discussie open te houden, maar ook door de impressionante literatuurlijst die als aanbod dient voor verder onderzoek.

76

In ieder geval een absolute aanrader voor wie meer wil weten over de studie van de materiële cultuur. Paul Catteeuw

Stefanie Samida, Manfred K.H. Eggert & Hans Peter Hahn (Red.), Handbuch Materielle Kultur. Bedeutungen, Konzepte, Disziplinen. Stuttgart-Weimar, Verlag J.B. Metzler, 20142, VIII + 378 blz.; ISBN 978-3-476-02464-0; 69,95 euro. Hierboven hebben we van Hans Peter Hahn Materielle Kultur. Eine Einführung besproken. Dit Handbuch Materielle Kultur gaat een hele stap verder. Onder redactie van Hahn, Stefanie Samida en Manfred Eggert hebben in totaal 60 auteurs aan dit compendium meegewerkt. Het werk houdt het midden tussen een soort alfabetisch lexicon en een encyclopedisch werk, dat de huidige state of the art op het gebied van materiële cultuur weergeeft. Het object (das Ding) wordt vanuit vele vakgebieden verklaard en voor elk deelgebied aangevuld met een relevante, zij het zeer Duitstalige literatuurlijst. Het boek vertrekt bij de wetenschap dat objecten een belangrijke culturele betekenis hebben, die steeds vaker ook vakoverschrijdend en interdisciplinair wordt bestudeerd en die voor en in

| boekbesprekingen


onze consumptiemaatschappij van bijzonder belang is. De nuttige waarde komt evenwel niet steeds overeen met de inherente waarde van een object. Het boek bestaat uit 61 essays. Elk stukje is van de hand van een andere auteur. De eenheid van het boek ligt niet zozeer op het inhoudelijke vlak, dan wel op het samenbrengen van die verschillende visies op het onderwerp. De redactie heeft die essays echter formeel zeer streng geordend, waardoor het boek toch weer een eenheid vormt, die als naslagwerk uitstekend geschikt is voor verdere studie. Deze publicatie bestaat uit een formele inleiding, een afsluitende (zeer Duitstalige) literatuurlijst en vier duidelijk afgelijnde hoofdstukken: 1. Verbanden en betekenissen; 2. Praktijken en transformaties; 3. Begrippen en concepten; 4. Perspectieven vanuit verschillende disciplines. Een strenge redactionele hand heeft uiteindelijk voor een helder werk gezorgd. Het zou ons natuurlijk veel te ver leiden om die 61 afzonderlijke essays hier te behandelen, daarom beperken we ons hier tot een algemene beschouwing van de grotere gehelen. In een inleidend hoofdstuk plaatsen de auteurs-redacteurs materiële cultuur in zijn brede context. Wat wordt bestudeerd en waarom is het belangrijk. Zaken, dingen, objecten, voorwerpen: synoniemen die het onderwerp van een grondig onderzoek in verschillende wetenschappen vormen. En dat onderzoek gaat verder vanaf het punt waar Hahn met zijn boek Materielle Kultur. Eine Einführung ophoudt. Het mag dan ook geen wonder heten dat hij in de meeste essays prominent op de literatuurlijst verschijnt. Hahn ziet materiële cultuur namelijk als de

volkskunde 2016 | 1 : 70-109

som van alle voorwerpen die binnen een maatschappij worden gebruikt of betekenisvol zijn. En net die stelling roept de nodige vragen op die vanuit verschillende standpunten een antwoord krijgen. Of een aanzet tot antwoord. In het onderdeel Verbanden en betekenissen wordt het object telkens afgezet tegen zijn betekenis op verschillende vlakken: taal, cultuur, schrift, teken, landschap, geslacht, identiteit, sociale structuur, macht. Het levert telkens een boeiend standpunt op, dat het object tegen wisselende achtergronden positioneert. Ook voorwerpen doorlopen vaak een meerduidige geschiedenis, die van bij voorbeeld een tafel niet enkel een tafel maken, maar ook een voorwerp dat door zijn gebruiksgeschiedenis een andere betekenisinvulling kan krijgen. Het hoofdstuk Praktijken en transformaties bestudeert dan weer voornamelijk de functie van objecten binnen hun context. We benoemen dit meestal als consumptie, en hieruit voortvloeiend dus consumptiegoederen. Maar het gaat in dit onderdeel niet enkel om de goederen, maar ook om de maatschappij die deze goederen gebruikt en soms ook hergebruikt. Dit kan je ook makkelijk aflezen aan de titels van de afzonderlijke essays, waaronder consumptie, recycling, verzamelen, ruilen en geven, waarnemen en zelfs concretiseren of materialiseren. Hieruit blijkt dat objecten vaak totaal nieuwe vormen kunnen aannemen en hergebruikt worden. Net in onze consumptiemaatschappij is er ook steeds groeiende aandacht voor recyclage. Het hoofdstuk Begrippen en concepten is veruit het omvangrijkste en bestaat uit een alfabetisch register

77


van 27 relevante begrippen en concepten. De volgende onderwerpen komen aan bod: 1. Afval; 2. Alledaagse dingen; 3. Architectuur; 4. Artefacten; 5. Aura; 6. Authenticiteit; 7. Beelden; 8. Monumenten; 9. Epistemische objecten; 10. Herinneringsobjecten; 11. Exotisme; 12. Fetisjen; 13. Fragmenten, resten; 14. Huiselijke objecten; 15. Kitsch; 16. Lichamen; 17. Materialiteit; 18. Museale objecten; 19. Biografieën van objecten; 20. Prestigegoederen; 21. Religieuze objecten; 22. Rituele objecten; 23. Semioforen (Zeichenträger); 24. (Levens)stijl; 25. Stofbalansen; 26. Substanties; 27. Warenfetisjisme. Zoals uit deze opsomming blijkt gaat het meestal om erg concrete objecten en concepten uit ons dagelijkse leven. Maar ook wel om zaken waaraan men in eerste instantie bij een dergelijk wetenschappelijk werk niet onmiddellijk denkt. Hoofdstukken zoals afval en kitsch worden niet direct met cultuur geassocieerd, maar toch zijn ze ook inherent deel van ons maatschappelijk denken en handelen, van onze culturele identiteit, hoe banaal ze ook mogen lijken. In het hoofdstuk Perspectieven vanuit verschillende disciplines bekijken de verschillende auteurs het object vanuit hun eigen discipline. Het gaat hier om etnologie, geschiedenis, Europese etnologie en empirische cultuurwetenschappen, kunstgeschiedenis, cultuurwetenschappen, literatuurwetenschappen, material culture studies, middeleeuwse archeologie, filosofie, psychologie, godsdienstwetenschappen, sociologie, Science and Technology Studies, archeologie en geschiedenis van de wetenschappen. Het moge duidelijk zijn dat deze brede scope

78

aan wetenschappen toch wel een zeer gediversifieerd en erg rijk beeld over materiële cultuur geeft. Maar misschien schuilt net ook in dit hoofdstuk de zwakte, omdat het soms de indruk geeft dat men alles met alles wil verbinden en dat het daarom soms moeilijk lijkt om juiste klemtonen te plaatsen en omdat men ook onvermijdelijk op herhalingen stoot. Maar dat lijkt natuurlijk detailkritiek bij een dergelijk omvangrijk werk dat zoveel belangrijke auteurs uit verschillende vakgebieden rond dit thema samenbrengt. Vaak heb ik bij het recenseren van werken uit de Angelsaksische wereld het gebrek aan lectuur van Duitse vakliteratuur aangeklaagd. Gebrekkige talenkennis is een grote struikelblok. Mutatis mutandis moet ik deze keer melden dat de Angelsaksische literatuur hier maar summier aan bod komt. Om maar een naam te noemen: ik vind in de literatuurlijst geen spoor van Rodney Harrison. Wederzijdse kruisbestuiving kan tenslotte nooit kwaad. Maar dit neemt natuurlijk niet weg dat dit werk een absolute noodzaak is bij de studie van materiële cultuur. Vaak spreekt men te snel van standaardwerken, maar het Handbuch Materielle Kultur is dit zeker. Al was het maar omdat het als een state of the art compendium zoveel verschillende meningen samenbrengt en met elkaar confronteert. Paul Catteeuw

| boekbesprekingen


Fumihiko Kobayashi, Japanese AnimalWife Tales. Narrating Gender Reality in Japanese Folktale Tradition. New York [etc.], Peter Lang, 2015, 198 p.; [International Folkloristics, 9]; ISBN 978-1-4331-2691-8; 66,99 euro. Verschenen er voorheen in de reeks International Folkloristics monografieën over het personage Baba Yaga (de heks die woont in een hut op kippenpoten), werden er meerdere delen gewijd aan spreekwoorden, en één over metamorfosen in Europese sprookjes, thans is het negende deel gewijd aan de Japanse volksverhalen waarin mannen trouwen met diervrouwen. Er wordt door onderzoekers nog wel eens gewezen op de overeenkomsten met de Melusinesage: een man ontmoet een bovennatuurlijk wezen en trouwt met haar. Zodra de man op een bepaald moment een taboe overtreedt, keert de vrouw terug naar haar oude gedaante en vertrekt om nooit meer terug te keren. Kobayashi laat zien dat de Japanse verhalen met diervrouwen toch net iets anders lopen en dat ontlening aan een Europese traditie niet waarschijnlijk is. Waar bij het trouwen de Europese mannen het voortouw nemen, zijn het in de Japanse verhalen de vrouwen die

volkskunde 2016 | 1 : 70-109

hun diergedaante (vis, mossel, kikker, kraanvogel, slang, vos, beer) afleggen en de mannen opzoeken, hun huis binnen komen en een aanzoek doen. Later komt de man achter hun geheim, meestal door hen in hun diergedaante te zien, en dan vertrekt of verdwijnt de diervrouw weer zonder omzien. De oudste versies werden al verteld toen men in Japan de Chinese Confuciaanse etiquette had omarmd (7de-8ste eeuw), en één van de regels algehele gehoorzaamheid van de vrouw aan de man leerde. In alle gevallen gold: eerst de heer, dan de dame. Assertiviteit is eigenlijk alleen godinnen geoorloofd, en Kobayashi herhaalt nog maar eens dat in de Japanse diervrouwverhalen ook assertieve vrouwen voorkomen, en niet alleen maar passieve, afwachtende en dienende vrouwen. Die indruk wordt wel gewekt door moderne varianten van het diervrouw-sprookje, dat tegenwoordig een romantisch suikerlaagje heeft gekregen. Nadeel van het boek Japanese Animal-Wife Tales is dat het Engels niet altijd perfect is en een nonnative writer verraadt (ontbrekende lidwoorden, lidwoorden waar ze niet horen, meervouden (“behaviors”) waar enkelvoud gebruikt moet worden). Het is jammer dat voor zo’n internationale monografie geen laatste duchtige correctieronde meer heeft plaatsgehad. Daarnaast valt het op dat Kobayashi verschillende van zijn stellingen meermaals herhaalt, alsof hij bang is dat de lezer ze zal missen – deze herhalingen maken het boek echter onnodig breedsprakig. Het boek eindigt onder andere met appendices waarin de dier-

79


vrouw-verhalen uit Japanse, Koreaanse en Chinese volksverhaalcatalogi staan opgenomen. In de Koreaanse en Chinese versies komt het initiatief om te huwen steeds weer van de man. Het is ook de man die bijvoorbeeld de schelp van de mossel heeft verstopt zodat de vrouw niet meer van gedaante kan veranderen. Eerlijk gezegd zou ik al deze sprookjes toch tot het Melusinesagentype blijven rekenen (vgl. ATU 402, The Animal Bride): de variaties zijn eerder subtiel dan kolossaal. Kobayashi zou vervolgens het vroege voorkomen van dit thema in Azië en met name Japan kunnen claimen, maar dat doet hij dan vreemd genoeg weer niet. Terwijl juist deze kennis nog lang niet tot alle westerse onderzoekers is doorgedrongen.1 Het is al met al een interessante studie, maar niet hemelbestormend, en het had met wat comprimeren waarschijnlijk teruggebracht kunnen worden tot een flink artikel. Theo Meder

1

80

Zie Claude Lecouteux: ‘Melusine’, in: Enzyklopädie des Märchens deel 9, 1988, kol. 556-561.

Johannes Moser, Irene Götz, Moritz Ege (Hrsg.), Zur Situation der Volkskunde 1945-1970. Orientierungen einer Wissenschaft zur Zeit des Kalten Krieges. Münster / New York, Waxmann, 2015, 406 p. [Münchner Beiträge zur Volkskunde, 43]; ISBN: 978-3-8309-3258-1; 34,90 euro. Ook verkrijgbaar als ebook. Ongemerkt liggen de grote vernieuwingen van ons vak alweer bijna vijftig jaar achter ons. Dit wordt duidelijk niet alleen in de hier besproken bundel maar ook in het recente themanummer van het SIEFtijdschrift Cultural Analysis, dat vorig jaar een themanummer wijdde aan het onderwerp What’s in a Discipline? Beide publicaties kwamen uit ter gelegenheid van een vijftigjarig jubileum. Cultural Analysis om het vijftigjarig jubileum te vieren van de Societé Internationale d’Ethnologie et de Folklore, beter bekend als SIEF. De hier besproken bundel, Zur Situation der Volkskunde 1945-1970, ter gelegenheid van het vijftigjarig jubileum in 2013 van het Institut für Volkskunde/Europäische Ethnologie in München, waarvan de lezingen van dit jubileumcongres nu in boekvorm zijn uitgegeven. Verjaardagspartijtjes geven blijkbaar aanleiding tot bespiegelingen over de identiteit van ons vak.

| boekbesprekingen


Dergelijke reflecties komen op mij altijd wat tobberig over, zoals bijvoorbeeld in deze bundel in het artikel van de in Tübingen opgeleide maar in Jena docerende Friedemann Schmoll over de verbreding van het vak van (Deutsche) Volkskunde tot ‘Europäische Ethnologie’, waarbij hij zich afvraagt ‘Was bedeutet ‘europäisch’ und was ‘Ethnologie’? Bedeuten diese überhaupt etwas?’ Deze vragen zijn ook interessant voor Nederlandse en Vlaamse volkskundigen, die zich altijd sterk op de Duitse Volkskunde georiënteerd hebben, ook op de vernieuwingen bij onze oosterburen, wat ook blijkt uit de benaming van de Meertens Instituut leerstoel aan de Universiteit van Amsterdam, inderdaad: Europese etnologie. Twintig jaar eerder had de leerstoel misschien nog, naar het voorbeeld van Hermann Bausinger in Tübingen, Empirische Kultuurwetenschap geheten – uiteraard met een K. Zoals Helge Gerndt, inmiddels al weer een tijdje met pensioen in München, in deze bundel constateert: ‘Fachgeschichte’ is in feite altijd een vorm van ‘Blickwechselgeschichte’, met vanuit een veranderend heden steeds weer een nieuw perspectief op het verleden. Met Helge Gerndt is meteen de inleider van deze bundel genoemd, die ook voor het overige een sterk Münchens accent heeft, ter gelegenheid van het jubileum natuurlijk. Over München schrijft ook Johannes Moser, over de oprichting van het hierboven al genoemde instituut. Maar er zijn ook artikelen over de wetenschapstradities in Münster (door Elisabeth Timm), in Tübingen (door Karin Bürkert). Daarnaast komt de Volkskunde in de DDR uitvoerig aan bod, alsmede ook

volkskunde 2016 | 1 : 70-109

de ontwikkelingen in Zwitserland en Oostenrijk. Daarmee concentreert de bundel zich sterk op de Duitse continentale traditie van Volkskunde, die ook zo invloedrijk was in Nederland en in Vlaanderen. De Duitse studenten volgden dan misschien colleges in Europese Etnologie, maar in feite ging het toch nog vooral om een sterk Duits gekleurde Volkskunde, zoals Schmoll constateert: ‘Wer sich in den einschlägigen Hand- und Einführungsbüchern vertraut machen möchte mit der historischen Genese dieser ‘Europäischen Ethnologie’ erfährt dort fast nur etwas über Werden und Wirkung der deutschen Volkskunde’, en misschien is dat nog steeds wel het geval, ook in Nederland, waar de leerstoel Europese etnologie zich weliswaar richt op de ‘transnationale Europese regio’ maar zich in de praktijk toch focust op Nederland. Zoals Helge Gerndt ook over de wetenschapsgeschiedenis constateert: vakgeschiedenis is vaak toch nog nationale vakgeschiedenis, zoals ook blijkt uit de afzonderlijke bijdragen in deze bundel over Zwitserland, Oostenrijk en de DDR. Het meest boeiend vond ik de verwijzingen naar de conservatieve, behoudende richtingen in de continentale vaktraditie in een bundel die toch vooral de vernieuwing van het vak in kaart wil brengen. Uit het boek blijkt dat de vernieuwing een politieke achtergrond had: men wilde afstand nemen van de Nationaalsocialistische manier van Volkskunde beoefening, met zijn sterke nadruk op het ‘Volkstümliche’. Het epitheton ‘Europäisch’, maar ook de vergelijkende benadering in München, staan dan voor een bredere minder nationalistische benadering dan in de periode ervoor het geval was.

81


Maar, als gezegd, de ‹Volkstümliche› traditie bleef sterk, wat met name naar voren komt in de populariteit en de invloed van wat de Duitsers ‹Vertriebenenvolkskunde› noemen en die centraal staat in het artikel van Elisabeth Fendl. Na de oorlog had Duitsland te maken met een grote toevloed aan Heimatvertriebenen uit bijvoorbeeld Silezië en Danzig, gebieden die nu Pools zijn geworden. Deze Heimatvertriebenen werden een sterke politieke factor, die ook een institutionele vertaling kreeg in de Volkskunde. Niet voor niets noemde de toenmalige volkskundige Josef Hanika in 1949 de volkscultuur der Heimatvertriebenen ‘eines der zentralen Forschungsgebiete der deutschen Nachkriegsvolkskunde’. Boeiend is om te lezen dat dezelfde Josef Hanika in 1937 was gepromoveerd op het onderwerp ‘Sudetendeutsche Volkstrachten’, in die jaren een actueel thema met ook al ijzingwekkende politieke dimensies waarbij onder de leuze ‘Heim ins Reich’ Hitler de gebieden rond Duitsland, zoals bijvoorbeeld Sudetenland, tot aansluiting dwong bij het Duitse Rijk. Zou de Volkskunde dan toch ‘schrecklich’ zijn, zoals de Duitse literatuursocioloog Leo Löwenthal nog in 1990 stelde, een citaat waarmee Jens Wietschorke zijn bijdrage opent voor deze bundel? Toch zou uitgerekend ook de Heimatvertriebenenvolkskunde enkele boeiende studies opleveren, die het vak wezenlijk zouden vernieuwen, studies over acculturatie en ‘kulturelle Misschung’, met als baken de Tübingse hoogleraar Hermann Bausinger, die in 1957 schreef over de ‘Typik des Einlebens’. Al met al gaat het hier om een boeiende bundel, onmisbaar voor

82

ieder die meer wil weten over de achtergronden van de vernieuwingen in ons vak in de jaren zestig en zeventig. Albert van der Zeijden

Elke Schumann, Elisabeth Gülich, Gabriele Lucius-Hoene, Stefan Pfänder (Red.), Wiedererzählen. Formen und Funktionen einer kulturellen Praxis. Bielefeld, 2015, Transcript Verlag, 380 p.; ISBN 978-3-8376-2851-7; 39,99 euro. Het opnieuw vertellen van hetzelfde verhaal is een dagelijkse praktijk. Hoe dikwijls halen we niet herinneringen op aan merkwaardige ontmoetingen, ongelooflijke toevalligheden, ongelukken en ziekten, komische situaties en zelfs triviale belevenissen. En ook over gemeenschappelijke ervaringen wordt herhaaldelijk verteld. Dertien bijdragen, gerangschikt in drie hoofdstukken, behandelen in deze bundel vanuit verschillende invalshoeken dit fenomeen en onderzoeken het waarom, de functies en de vormen ervan. Het boek is gebaseerd op het project Formen des Wiedererzählens. Konstanz und Variation aus sprachwissenschaftlicher und psychologischer Perspektive. Onder hervertellen of retelling wordt hier in

| boekbesprekingen


principe het opnieuw verhalen van een eigen belevenis door dezelfde persoon verstaan en volgens een engere definitie tevens aan iemand die het verhaal al eens heeft gehoord. Enkele bijdragen vatten dit concept ruimer op. Tussen twee of meer versies van hetzelfde biografische verhaal liggen soms maar enkele minuten maar vaak ook maanden of jaren en het zogenaamde verhaal kan zowel een breed uitgesponnen relaas zijn of slechts uit enkele zinnen bestaan. Volgens de redacteurs is het fenomeen nog nooit onderwerp van interdisciplinair onderzoek is geweest. De auteurs komen toch vooral uit de vakgebieden linguïstiek (taal- en spraakwetenschap) en literatuurwetenschap en in mindere mate uit de psychologie, de psychiatrie en de medische sector. Het ligt niet altijd voor de hand een corpus te vinden dat zich leent voor dergelijk onderzoek en er is nood aan uitgebreide databases. Het is bovendien niet makkelijk om situaties te vinden waarin de verteller spontaan of onbewust een verhaal herhaalt. Een aantal casestudies in dit boek berusten op interviews en soms is er sprake van toevallige vondsten. Nogal wat materiaal komt uit met een andere bedoeling opgenomen gesprekken, o.a. met artsen en psychiaters. Het is trouwens de bedoeling van deze bundel, de databasis uit te breiden naast het aanreiken van theoretische en methodologische suggesties. Blijkbaar heeft de redactie strikte richtlijnen opgesteld, want elke bijdrage begint met een synopsis van wat er gaat volgen, een regel met keywords, gevolgd door een inleiding waarin de vakliteratuur wordt verwerkt. Meestal volgen dan een of meer casussen die gedetailleerd

volkskunde 2016 | 1 : 70-109

worden geanalyseerd en hun verschillende versies vergeleken en geïnterpreteerd. Korte sequenties uit gesprekken en interviews zijn getranscribeerd volgens de conventies voor gespreksanalyse GAT2: daarbij wordt de gesproken taal zo goed mogelijk weergegeven met inbegrip van de duur van in en uitademen, pauzes, intonatie, enz.. De meeste teksten zijn eigenlijk biografische monologen, want de gesprekspartner beperkt zich gewoonlijk tot een korte reactie (hm, ja). De theoretische en methodologische commentaar in de algemene inleiding (p. 10-30) en vooral in de wetenschappelijke omkadering van de diverse bijdragen, gebaseerd op Duits- en Engelstalige gespecialiseerde literatuur, vraagt wel wat intellectuele arbeid van de lezer die niet helemaal vertrouwd is met de materie; de analyses van de casussen lezen des te boeiender. De kern van het onderzoek is: wat leert ons de vergelijking (stabiliteit of variatie) van twee of meer versies van eenzelfde verhaal. Reeds in de inleiding wordt erop gewezen dat bij de reproductie een andere toehoorder, een andere bedoeling, andere omstandigheden en nieuwe informatie een invloed hebben op de variatie, en dat een vorig verhaal ook zelf invloed heeft op latere versies. In een bijdrage van Karin Birkner bijvoorbeeld doet een vrouw met gelaatspijn haar verhaal aan een tandarts en daarna ook aan een linguïst. Het is niet te verwonderen dat in de anamnese de patiënte andere termen gebruikt dan in het gesprek met een leek op medisch gebied. Het onderzoek toont wel aan dat anders dan algemeen aangenomen werd, de Wissensasymmetrie eerder in het laatste interview tot stand komt.

83


In de eerste bijdrage bekijkt Heike Knerich het fenomeen van het opnieuw vertellen vanuit theoretische concepten van voorgevormdheid. De theorie wordt getoetst aan de analyse van enkele minifragmenten uit een gesprek tussen de arts en een vrouw die een beroerte heeft gehad met gelukkige afloop. De bijdrage stelt enkele open vragen. Julia Sacher gebruikt een term uit de muziek om tot nieuwe inzichten te komen en spreekt van leidmotieven als overgangsfenomeen. Hier gaat de casus om een atypische, onconformistische leraar die in drie versies vertelt over zijn leraarschap en over zijn standpunt tegenover het onderzoeksproject zelf. De analyse legt de grondstructuur, de essentie van het verhaal onder de oppervlakte (prosodie, woordkeuze, syntaxis) bloot: de constructie of bevestiging van de identiteit van de verteller is hier een structureel bestanddeel. De empirische casestudie van Stefan Pfänder is gesitueerd in een filmsetting. In drie gesprekken met een journalist, telkens in een andere context, vertelt een vrouw hoe ze na de val van de muur besloot met een vriendin een nieuw bestaan op te bouwen in Frankrijk, aanvankelijk als kelnerin in een hotel met restaurant, later als eigenares van een hotelletje. Dat daarbij de financiële steun van haar vader een beslissende rol speelde, wordt telkens sterker geaccentueerd. De vergelijking van de drie versies toont aan dat hervertellen een reconstructieve activiteit is waarbij het verleden in de actuele gesprekssituatie opnieuw wordt “verhandeld” en de verteller zich opnieuw positioneert. Dat de gesprekken werden gefilmd heeft natuurlijk ook het voordeel dat

84

visuele elementen bij het onderzoek betrokken konden worden. In verschillende bijdragen in het tweede deel van de bundel gaat het om conflictsituaties en min of meer traumatische ervaringen. Het vertellen en hervertellen heeft daarbij een verwerkende en helende functie. Elisabeth Gülich en Gabriele LuciusHoene analyseren het verhaal van een vrouw die meermaals reconstrueert en interpreteert hoe ze als driejarig meisje het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog meemaakte. De minutieuze taal- en tekstanalyse stelt de auteurs in staat de belevenis ook psychologisch te interpreteren. Christina Burbaum en Elke Schumann bestuderen de verhaalversies van een man die een bypassoperatie moest ondergaan. Hij vertelt in een preoperatief interview en ook in gesprekken na de ingreep en in een soort scenische reconstructie hoe de arts het hem vertelde en hoe hij daarop verbaal en emotioneel reageerde. Heel boeiend is de bijdrage van Katarina Bader, waarin beschreven wordt hoe een overlevende van Auschwitz zijn trauma in een periode van veertig jaar wist te “bewerken” en te verwerken. De verslagen van een zevental versies (monologen en interviews) tussen 1965 en 1998 tonen een duidelijke evolutie, mede onder de invloed van de reacties van de diverse toehoorders. Terwijl in het begin zijn relaas was gefocust op wat hij moest ondergaan (foltering en verraad), neemt de verteller, die twintig jaar heeft gezwegen en nu als gids de jeugd is gaan informeren, een eerder positieve houding aan. De klemtoon ligt op redding en solidariteit en zijn relaas werd gekristalliseerd tot een kern van episodes die voor hem en

| boekbesprekingen


voor zijn toehoorders draaglijk waren. Hij heeft zichzelf gepositioneerd van slachtoffer tot overlevingskunstenaar. Minder dramatisch is een in de derde persoon weergegeven verslag uit de psychotherapie in een bijdrage van Carl Eduard Scheidt en Gabriele Lucius-Hoene. Daarin maakt een vrouw in het verloop van haar behandeling tegen een depressie in twee verschillende episodes onbewust duidelijk dat ze in een conflictsituatie leeft met haar vader en haar zuster. Het gaat in de twee relaties om gelijkaardige prototypische ervaringen en om hetzelfde thema. Voor deze analyse werken de auteurs met Gesprächsprotokolle, verslagen in de derde persoon. In een op het eerste gezicht zuiver taalkundige bijdrage behandelt Beatrice Szcepek Reed het verschil tussen “jaber” en “ja aber”, eigenlijk een prosodische kwestie, die in de schrijftaal niet wordt weergegeven. Terwijl “ja aber” een tegenstelling uitdrukt, wijst de vorm “jaber” uit de spreektaal op de herhaling van een eerder aangehaald of begonnen argument tijdens een discussie. De micro-analyse van een aantal gesprekken wijst echter uit dat dit voorvoegsel ook strategisch wordt ingezet om de indruk van een herhaling te wekken. Het verschijnsel werd ook in het Engels en het Deens onderzocht, en het zou interessant zijn ook in het Nederlands het gebruik van “jamaar” en “ja maar” te onderzoeken. In het laatste deel van de bundel worden twee gevallen uit de institutionele praktijk behandeld. Zowel in een strafproces als bij de asielprocedure wordt de betrokkene meermaals ondervraagd, en dat kan zelfs jaren aanslepen. Hier wordt

volkskunde 2016 | 1 : 70-109

het verhaal vaak onderbroken door de ondervrager (verhoorder). Daarbij is vast te stellen dat het niet meer letterlijk gaat om het hervertellen door één persoon. Wat hij mondeling vertelt, wordt immers schriftelijk samenvattend of in andere bewoordingen neergeschreven door een ambtenaar en beperkt tot relevante fragmenten, terwijl ook de vragen niet altijd worden weergegeven. In het geval van de asielaanvrager is er bovendien nog de tussenpersoon van de tolk. Kati Hannken-Illjes noemt dit Ko-Narration. De auteur vindt de manier waarop de versies worden vergeleken problematisch. Daar het er op aankomt een geloofwaardig verhaal te brengen, kan de interpretatie door de officiële instanties verregaande gevolgen hebben voor de betrokkene. Brigitta Busch beschrijft een schrijnend geval van een man wiens asielaanvraag in Oostenrijk werd afgewezen omdat hij in een latere versie meer argumenten had aangebracht dan bij het eerste verhoor. Hierdoor werd hij na vijf jaar teruggestuurd naar Tsjetsjenië en belandde daar in de gevangenis. Volgens de auteur zijn de geformaliseerde richtlijnen die gebruikt worden om de geloofwaardigheid van de aanvragers te beoordelen te simplistisch en te veralgemenend. Men verwacht een coherent verhaal en houdt te weinig rekening met traumatische ervaringen. Dit artikel krijgt een wel zeer actuele betekenis nu West-Europa wordt overspoeld door duizenden vluchtelingen. In Brussel bijvoorbeeld worden bepaalde jonge mannelijke vluchtelingen niet geloofd omdat ze allen hetzelfde vertellen. In de laatste bijdrage zoeken drie coauteurs in moeilijke bewoordingen

85


aan de hand van uiteenlopende corpora uit vier projecten naar het waarom van het opnieuw vertellen: dit kan als verduidelijking, reparatie (Vertextungsreparandum) of als disaffiliatives Würdigungsgesuch verklaard worden. Voor het laatst houd ik een bijdrage uit het eerste deel van de bundel, die op het eerste gezicht weinig te maken heeft met de taalwetenschappelijke vraagstelling die in dit boek de toon bepaalt. Thomas Klinkert schrijft dat het begrip “hervertellen” in de literatuurwetenschap nog niet is doorgedrongen behalve in enkele gespecialiseerde onderdelen zoals het sprookjesonderzoek en de mediaevistiek. Hij is trouwens de enige die naar het volksverhaal verwijst. Als romanist vergelijkt hij enkele teksten uit de Franse, Italiaanse en Spaanse literatuur uit verschillende tijdperken en maakt bij zijn analyse gebruik van de theoretische begrippen Sinnkultur en Präsenzkultur. Het gaat hier om de verhouding tussen vorm en inhoud en tussen fictie en realiteit. In de middeleeuwen was het herschrijven van bekende stof de regel. Zeer vele van de novellen bij Boccaccio bijvoorbeeld berusten op concrete voorbeelden en worden door deze schrijver nieuw gemodelleerd. De avant-gardist Claude Simon dan weer probeert in verschillende van zijn werken obsessief een traumatische oorlogsbelevenis met artistieke experimentele middelen te verwerken. Het is spijtig dat het volksverhaal buiten beeld is gebleven. Meer dan welk ander genre ook is het in de talloze volkse en literaire versies bestudeerd. Deze versies zijn meestal wel van verschillende vertellers of schrijvers afkomstig. Sporadisch

86

werd het repertorium van dezelfde verteller op verschillende tijdstippen vergeleken. Vooral de sagen, en dan denk ik aan de zogenaamde memoraten, verhalen over eigen belevenissen met vermeende geesten of heksen, hadden hier interessant materiaal kunnen leveren. In mijn studie van de volkssagen in de provincie Antwerpen heb ik gebruik gemaakt van het feit dat bij enkele vertellers bandopnamen werden gemaakt nadat hun verhalen eerst waren genotuleerd, om de twee versies met elkaar gedetailleerd te vergelijken.1 Het was niet meer dan een steekproef (15 personen met 90 sagen). Uit de analyse bleek dat de teksten niet zo stabiel waren als verwacht en dat het repertorium geen star en onveranderlijk complex was. Een en ander kan te maken hebben met een onvolledige notering, en bovendien was het tweede vertellen geen spontane handeling. In de inleiding wordt gezegd dat retelling vooral werd gebruikt bij onderzoek naar het geheugen of in het onderwijs. Uit de overvloedige bibliografische verwijzingen in de theoretische onderbouwing van de bijdragen blijkt toch dat er in de Duitsen Engelstalige wetenschappelijke wereld heel wat is over nagedacht. Hervertellen zoals het in dit boek vooral linguïstisch wordt gedefinieerd en behandeld, was voor mij een nieuw concept. Ik weet niet of er in het Nederlands taalgebied op dit terrein veel onderzoek is gebeurd. In de bibliografie vind ik enkel verwijzingen naar Katrijn Marijns, die in het Engels heeft gepubliceerd in verband met de asielprocedure in België. De 1

M. Van den Berg, De volkssage in de provincie Antwerpen in de 19de en 20ste eeuw. Gent, 1993, deel I, p. 70-78.

| boekbesprekingen


gespreks- en conversatieanalyse in de verschillende artikels brengt nieuwe inzichten voor de linguïstiek, de psychologie en de narratologie. Zoals uit de institutionele gevallen blijkt, is dit soort onderzoek niet enkel van theoretisch belang, maar ook praktisch bruikbaar en kunnen andere disciplines zoals de psychotherapie (bv. Tele-Onthaal) er baat bij hebben. In ieder geval is het boek een aanrader voor al wie wetenschappelijk of beroepshalve te maken heeft met communicatie, taal en verhaal. Marcel Van den Berg

Karel Strobbe, Pieter Serrien & Hans Boers, Van onze jongens geen nieuws. De dwaaltocht van 300.000 Belgische rekruten aan het begin van de Tweede Wereldoorlog. Antwerpen, Manteau, 2015, 357 p.; ISBN 9789022329900; 24,99 euro. Hoe dikwijls zou ik hem het verhaal hebben horen vertellen over zijn vlucht naar Frankrijk bij het begin van de Tweede Wereldoorlog? Zoals vele anderen was wijlen de vader van mijn echtgenote naar de Midi getrokken, samen met tal van dorpsen streekgenoten uit Noord-Limburg: met de fiets naar Noord-Frankrijk, per trein naar Toulouse, vervolgens

volkskunde 2016 | 1 : 70-109

naar Auch en nadien te voet naar het dorp waar ze enkele maanden hebben verbleven. Vader wilde daar op zijn oude dag absoluut nog eens op bezoek gaan. Probleem: hij wist nog wel dat ze ten zuiden van Auch gelogeerd hadden, niet ver van Mauvezin en L’Isle-en-Dodon, maar voor het overige liet zijn geheugen hem in de steek. Na lang zoek- en studiewerk op de streekkaarten en na alle plaatsnamen in de buurt te hebben opgesomd, kwam plots de verlossende reactie. Daar was het, in Boissède, naast L’Isle-en-Dodon – zeker en vast, hij wist het weer. Boissède is een dorpje dat net in het midden van een fictieve lijn ligt van Tarbes en Toulouse, inderdaad 20 à 30 km ten zuiden van Auch. En geloof het of niet, ruim 50 jaar na datum stond de woning-boerderij er nog altijd, goed herkenbaar. “Op die kamer sliepen wij, daar aan dát venster...”. Plots kwamen vele herinneringen weer boven. En ook het lichtelijk hilarische verhaal van een paar Limburgse vrienden, die naar een plaatselijke superette gingen om dekens te kopen – de nachten waren blijkbaar koud. De kerels kenden echter nauwelijks een woord Frans. Ze vroegen de hele tijd naar “confituur” – ze kenden immers het woord couverture niet. En nadat de winkelier al zijn soorten confituur op de toonbank had gezet, slaagden ze er uiteindelijk toch nog in, met handen en voeten, om hem diets te maken wat ze precies nodig hadden. Toen vroeg mijn schoonvader ons of wij het kerkhof van Auch zouden kunnen vinden. Dat bleek geen probleem te zijn. Een van zijn vrienden was in Boissède ernstig ziek geworden en werd naar het ziekenhuis van Auch gebracht, waar hij overleed en wellicht ook begraven moest zijn.

87


Heel wat emoties kwamen opnieuw boven toen we inderdaad het graf van zijn makker vonden. Ruim een halve eeuw na datum kon hij, terug thuis, in Neerpelt, aan de hierover onwetende kinderen vertellen dat zij het graf van hun vader hadden teruggevonden... Het is dit soort verhalen van talrijke Belgische rekruten/vluchtelingen die in Van onze jongens geen nieuws aan bod komen. Bij de aanvang van de oorlog wilde de Belgische overheid zoveel mogelijk jongeren tussen 16 en 35 jaar uit de klauwen van de oprukkende legers houden: ruim 330.000 jongeren kregen begin mei 1940 het bevel om zich met eigen middelen westwaarts te begeven, zodat een stevige reserve aan manschappen kon worden aangelegd. De jongelingen moesten verzamelen in de zogeheten Centres de Recueil de la Réserve de Recrutement (CRRR: Bernissart, Binche, Eeklo, Erquelines, Ertvelde, Quiévrain e.a.). De hele operatie was wel voorzien door de legerleiding, maar liep in vele opzichten soms uit op een paniekerige improvisatie. De tienduizenden die op pad trokken, wisten niet goed hoe alles zou uitdraaien: zij waren nog geen soldaat en evenmin gewone burgervluchteling – noch mossel noch vis. De proloog, de 12 hoofdstukken en de epiloog van het boek behandelen de vier fasen van de operatie: de oproep en de tocht door België richting Frankrijk (72 p.), de reis door Frankrijk (88 p.), het verblijf in de Midi (98 p.) en de terugkeer naar het bezette vaderland (20 p.). De odyssee van de rekruten wordt verteld aan de hand van persoonlijke getuigenissen, dagboeken en/ of mémoires, egodocumenten en historische bronnen. De auteurs nemen aldus de lezer met een groot

88

inlevingsvermogen mee op de soms helse tocht en tijdens hun verblijf in Frankrijk. Dit inlevingsvermogen werd ongetwijfeld nog aangescherpt door het feit dat de auteurs ook zelf de reis hebben gemaakt naar de hoofdkwartieren van de Centres de Recrutement de l’Armée Belge (CRAB) of Recruteringscentra van het Belgisch Leger in het zuiden van Frankrijk (o.m. in Toulouse, Béziers en Nîmes). De rekruten werden overigens gemeenzaam CRABs genoemd, naar de Franse benaming van deze centra. Niet allen van de ruim 300.000 opgeroepenen zouden evenwel het zuiden van Frankrijk bereiken: ongeveer de helft werd door de oprukkende Duitsers onderweg ingehaald. Dit avontuur van enkele maanden kende voor zowat 150.000 Belgische jonge mannen hoogten en laagten. Allereerst en voornamelijk moesten zij hun geliefden verlaten, uiteraard zonder te weten of zij nog terug zouden komen en, zo ja, wat en wie ze bij hun terugkeer zouden vinden. Velen wisten immers wat er tijdens de Eerste Wereldoorlog gebeurd was met oorlogsvrijwilligers en vluchtelingen. De tocht door een ontredderd land, in de richting van de Franse grens, te voet, met de fiets of langs het spoor, geschiedde in een sfeer van angst en paniek voor de oprukkende vijand en zijn niet aflatende bombardementen. Daarenboven was elke grondige organisatie van die tocht afwezig en trokken de rekruten op langs dezelfde paden als de talrijke burgervluchtelingen. Hoofdwegen mochten overigens om veiligheidsredenen nauwelijks gebruikt worden. En dan Frankrijk. Voor de meesten was het hun eerste grote reis, met

| boekbesprekingen


uitputtende en lange verplaatsingen; voor de meesten dan nog naar en in een totaal onbekend land waarvan ze de taal noch begrepen noch spraken. Tijdens hun verblijf in Frankrijk waren er mooie en warme momenten en werden de rekruten over het algemeen goed onthaald. Maar toch waren de materiële en psychologische omstandigheden van de tocht en het verblijf in het niet bezette deel van Frankrijk soms schrijnend. Zelfs in Frankrijk werden de rekruten nog verplicht tot soms lange en vermoeiende dagmarsen; sommigen konden na enige tijd noch staan noch lopen. De lokale overheden of Belgische officieren mochten dan nog hun best doen om de Belgen te installeren in opvangcentra of bij privé personen, alles moest holderdebolder georganiseerd worden. Wachten, te voet doorreizen onder een loden zon – la douce France??? – soms op zoek gaan naar eten: het werd velen te machtig. Sommigen bezweken. Ver van huis, in de zowat 250 cantonnements, sloegen heimwee en verveling al snel toe. En toen ze in de zomer konden terugkeren – sommigen doodziek of uitgeput na een helse reis – bleek op de koop toe hoe nutteloos dat alles feitelijk was geweest en dat andere gesels hen nu te wachten stonden, zoals deportatie en verplichte tewerkstelling. Dit is andermaal een boek over een van de twee grote oorlogen die ons land hebben geteisterd. Maar weer is het geen boek over veldslagen en militaire activiteiten – gelukkig maar. En opnieuw is het een boek dat in hoofdzaak steunt op persoonlijke getuigenissen en dagboeken. Een van de auteurs, Pieter Serrien, heeft ter zake al zijn sporen verdiend met analoge publicaties over de Groote Oorlog (Oorlogsdagen, 2013 en Zo was

volkskunde 2016 | 1 : 70-109

onze oorlog, 2014). De twee andere auteurs, Karel Strobbe en Hans Boers, zijn wetenschappelijke medewerkers van het Cegesoma (Studie- en Documentatiecentrum Oorlog en Hedendaagse Maatschappij). Boers is overigens hoofdredacteur van de Oorlogskranten. Het boek werd dus geschreven volgens een beproefde methode en door op dat vlak ervaren auteurs – het is er ook aan te merken. Kleine en grote (historische) gegevens gaan vloeiend op in de talrijke boeiende persoonlijke ervaringen van de rekruten die aan het woord komen. Het boek is een opeenstapeling van feitjes, die je stuk voor stuk petite histoire zou kunnen noemen, maar door de coherente en logische voorstelling van een en ander wordt de ware en soms beklijvende geschiedenis geschreven van het wedervaren van 150.000 tijdelijk maar verplicht ontheemde Belgen. Het kan een cliché lijken, maar de 350 bladzijden laten zich bijzonder vlot lezen en werpen een licht op een speciaal aspect van de Tweede Wereldoorlog. Voor de kinderen en kleinkinderen van de 150.000 CRABs die naar Frankrijk trokken en nooit soldaat werden – en voor alle geïnteresseerden – bevat het boek een schat aan informatie met wisselende emoties van angst en blijdschap, rust en onrust, gevoelens van veiligheid en van ontreddering. Mochten de auteurs plannen hebben om andere mogelijke vormen van egodocumenten te ontsluiten voor het grote publiek, dat ze daar dan maar zonder aarzelen aan beginnen. Alex Vanneste

89


Laurent Busine & Manfred Sellink, De man, de draak en de dood. De glorie van Sint-Joris. Brussel, Mercatorfonds, 2015, 279 p., ill.; ISBN 978-94-6230-074-3, 44,95 euro. 2015: de Waalse stad Mons is een van de Europese culturele hoofdsteden. De stad bruist van de activiteiten, waaronder een vrij omvangrijke tentoonstelling die gewijd is aan de patroonheilige van de stad, SintJoris. Jaarlijks wordt die herdacht in het alomgekende ‘folkloristische’ gevecht van de Lumeçon. Het boek gaat helemaal niet over die Lumeçon. Zowel de expositie als de erbij horende catalogus plaatsen Sint-Joris in zijn ruime Europese, culturele context. Sint-Joris behoort tot de Oosterse soldatenheiligen. Niet meteen aanstekelijke ‘volksheiligen’, maar door de kruistochten winnen zij aan betekenis in het Westen. Net in de periode van de eerste kruistocht duikt het element van het doden van de draak in de Sint-Jorislegende op. Dat gegeven, samen met het arriveren van talrijke aan hem toegeschreven relieken, maakt hem vrij snel populair in het Westen. Talrijke kleine en grote steden en nieuwe kloosters worden aan hem toegewijd. De catalogus en de essays leggen het accent op Sint-Joris in de kunst en de cultuur. Aan de basis ligt een uit-

90

gebreide inventaris van Sint-Jorisbeelden, opgesteld door Bergenaar Laurent Busine, een van de curatoren van de expo. Die lijst werd aangevuld door anderen, zodat er een dikke klapper van meer dan 2.000 beelden ontstond. De expo en bijgevolg ook de catalogus tonen een kwalitatief zeer sterke selectie van iets meer dan 80 beelden (schilderijen, sculpturen, foto’s). Aan de catalogus gaan zes wetenschappelijk sterk verantwoorde essays vooraf. Ze zijn bijzonder kort, omdat de focus geheel ligt op het visuele. Het boek is inderdaad buitengewoon mooi geïllustreerd. Zoals reeds aangehaald, licht de focus in eerste instantie op SintJoris in de kunst, met bijvoorbeeld een specifieke bijdrage over zijn iconografie in de zestiende eeuw. Daarnaast gaat wat aandacht naar zijn hagiografie (en de ontwikkeling van zijn legende) en zijn verering. Wat dat laatste betreft, gaat het voornamelijk over zijn plaats in de officiële liturgie en niet over zijn plaats in de religieuze volkscultuur. Zo is het verrassend vast te stellen dat hij vrij vroeg van de heiligenkalender werd gewipt omwille van zijn legendarische vita. Echter, door zijn populariteit vanaf de elfde eeuw, is hij er terug op gekomen! Nog een laatste, niet onbelangrijk element. De auteurs trappen niet in de val om in Sint-Joris Heracles te zien. Vele heiligen wordt immers een Grieks-Romeins of KeltischGermaans precedent in de schoenen geschoven. De link met Heracles wordt wel gelegd, want het is onloochenbaar dat het thema van de drakendoder die een prinses redt een zwerfmotief is in de literatuur vanaf de oudheid. Op die manier is het ook in de wereld van de hagiografie geslopen. Hans Geybels

| boekbesprekingen


Landesgemeinschaft der Krippenfreunde in Rheinland und Westfalen e.V. (Hrsg.), „Zur Krippe her kommet…” Geschichten und Bräuche rund um die Weihnachtskrippe. Münster/ New York, Waxmann, 2015, 158 pag.; ISBN 978-3-8309-3270-3; 24,90 euro. Samen met Pasen behoort de tijd rond Kerstmis tot de rijkste liturgische periode van het jaar. Op beide feesten uit de officiële kerkelijke liturgie hebben zich vanaf de middeleeuwen heel wat para-liturgische, “volkse” gebruiken geënt en die evolutie gaat nog steeds door. Bij Pasen denken we dan bijvoorbeeld aan het versieren van de paasboom en bij Kerstmis aan de kerststallentochten of de kerstshopping op kerstmarkten. Een negental bijdragen – de pastorale inleiding van de bisschop van Innsbruck uitgezonderd – uit katholieke en protestantse hoek belichten een aantal hedendaagse aspecten van het kerstfeest in Duitsland. Specialist religieuze volkscultuur, Markus Walz, opent het boek met een studie van het veelvoud aan vormen en functies van hedendaagse katholieke kerststallen in het Rijnland. Hij onderscheidt drie functies: devotie, decoratie en sensatie. In het onderdeel devotie be-studeert hij hoe moeizaam de Kerk de kerststal als verkondigingsbeeld heeft erkend. De

volkskunde 2016 | 1 : 70-109

functie van decoratie blijkt verrassend ouder dan wat we geneigd zouden zijn te denken. Ten slotte is er het aspect sensatie: sommige kerken pakken uit met tot de verbeelding sprekende kerststallen die van heinde en verre toeristen lokken. De auteur spreekt in dat kader van Krippentourismus. De sensatie slaat ook op de lucratieve handel die de laatste decennia rond Kerstmis is ontstaan. Iedereen kent de grote bloemenzaken die jaarlijks vanaf oktober uitpakken met grootse kerstshows. Volkskundige Alois Döring en kerststallenbouwer Rudolf Knapstein proberen een typologie van hedendaagse kerststallen in kerken te creëren. Simultankrippen beelden diverse taferelen uit het leven van Jezus simultaan af, meestal de geboorte, de vlucht naar Egypte en de twaalfjarige Jezus in de tempel. Wandelkrippen tonen verschillende scènes tijdens advent en Kerstmis. Ze volgen de teksten van het evangelie. Wechselkrippen tonen elk jaar een ander thema met telkens andere beelden en zelfs landschappen en stallen. Een bijzonder hedendaags fenomeen zijn de kerststallen die inspelen op actuele situaties. Linda Pade, ethnologe, bestudeert het “kakkertje”, het meest populaire ventje in Catalaanse kerststallen. Het is een figuurtje dat gehurkt zijn behoefte doet en dat ergens verstopt wordt in de kerststal (zoekspel voor kinderen). Ook hier is evolutie merkbaar, want deze figuurtjes spelen niet zelden in op de actualiteit. Zo bestaan er intussen kakkertjes als persiflage van president Bush, koningin Sophia van Spanje, Nicolas Sarkozy en andere figuren uit de nationale en internationale politiek. Deze bijdrage kon best wat diepgravender.

91


Museologe Esther Gajek laat confessionele grenzen vervagen. Vaak wordt verondersteld dat de adventskalender een typisch protestants product is en de kerststal een katholiek. De laatste drie decennia is deze vraag niet langer aan de orde, omdat de confessionele grenzen bij de doorsnee gelovigen vervaagd zijn. In dezelfde lijn ligt de volgende bijdrage van Alois Döring. Hij behandelt een gebruik dat ook helemaal gewijzigd is: het vullen van de kribbe met stro, Strohalm legen of Krippe füllen. Het was een pedagogisch middel: men liet kinderen die een goede daad hadden verricht in de advent, een strohalm in de kribbe leggen, zodat Jezus tegen Kerstmis een warme, goed gevulde kribbe zou hebben. Nadat het gebruik grotendeels was uitgestorven na de Tweede Wereldoorlog, komt het her en der terug na 2000. De derde bijdrage van Döring bestudeert nog een gebruik dat eertijds goed ingeburgerd was: het wiegen van het kerstekind dat in de late middeleeuwen in vrouwenkloosters ontstond. Veel auteurs zoomen in op actuele gebruiken. Een fenomeen dat dan zeker niet mag ontbreken zijn de kerststallentochten. In sommige streken wordt de vredevolle boodschap van Kerstmis plots onderbroken door concurrerende gehuchten en dorpen die elk de mooiste kerststallentocht willen organiseren Zoals zovele gebruiken, zijn tal van kerstgebruiken sterk gecommercialiseerd. Van dat laatste getuigt ook de bijdrage van Sieglinde en Udo Hergesell, verzamelaars van internationale kerststallen. Ze belichten het fenomeen van het verzamelen en exposeren van kerststallen van over de hele wereld. Het is een persoonlijk getuigenis van het tot stand komen van een

92

privéverzameling en minder een overzichtsstudie van het fenomeen. Daar deze bundeling van artikels een uitgave is van de Landesgemeinschaft der Krippenfreunde in Rheinland und Westfalen (1923), mag een historisch overzicht van de organisatie niet ontbreken. Het is een religieuze organisatie, die de kerststal in eerste instantie benadert als een religieuspedagogisch middel. De vereniging heeft als doel kerststallentradities als religieus, artistiek en cultureel patrimonium te bewaren en te promoten. Dergelijke organisaties kwamen wel meer voor in de Duitse vorstendommen van vóór de eenmaking (Weihnachtskrippenvereine). Voor leden worden kerststallentochten en congressen georganiseerd. In 1994 opende de vereniging een Krippenmuseum. De grote verdienste van dit boek is dat het inspeelt op hedendaagse ontwikkelingen, die alle – in de mate van het mogelijke – gesitueerd worden in een historische context. De auteurs hebben niet gewacht tot alle recente tradities en trends uitgestorven zijn, maar bestuderen ze in hun actuele context. De bijdragen van Döring bieden de grootste meerwaarde, omdat hij de door hem bestudeerde fenomenen vanuit een vogelperspectief benadert. De ondertitel van het boek kon beter, want die laat meer historische bijdragen vermoeden. Het boek is ten slotte visueel heel sterk. Een uitgelezen keuze en grote hoeveelheid aan fotomateriaal illustreert de artikels. Het zijn welkome illustraties die een veelheid aan eigentijdse invullingen van de kerststal laten zien. Hans Geybels

| boekbesprekingen


Philip C. Almond, De duivel – Een biografie. Zoetermeer, Meinema; Kalmthout, Pelckmans, 2015, ill.; ISBN 978 90 289 8191 1; 24,- euro. Dit boek is een vertaling van The Devil: A New Biography (Londen, I.B. Taurus & Co, 2014). De auteur, emeritus hoogleraar Religie van de universiteit van Queensland (Australië), toont hier aan dat de duivel al vanaf een halve eeuw vóór het ontstaan van het christendom bestaat, doorheen de eeuwen een zeer actieve rol heeft gespeeld en tot op vandaag nog van zich laat spreken. De film The Exorcist (1973) is daar een sprekend bewijs van alsook de diverse gevallen van exorcisme1, de link van kindermisbruik met satanische sekten, moderne hekserij, enzovoort. Het vroegere geloof in het bestaan van de duivel was parallel met het geloof aan het bestaan van God. Het scheppingsverhaal en de zondeval van Adam en Eva liggen aan de basis van de menswording van God in de figuur van Jezus Christus en de uiteindelijke beloning met de hemel of de bestraffing met de hel. De duivel is immers een gevallen engel, die als gevolg van zijn ongehoorzaamheid

1

C. De Stoop, ‘Van de duivel verlos ons Heer’, Knack 17 mei 1989, rubriek België p. 24-28.

volkskunde 2016 | 1 : 70-109

uit de hemel werd verdreven. Zo ontstond de tegenstelling/rivaliteit/ strijd van God en zijn hemelse machten tegen de duivel en zijn demonisch leger. Dit boeiend paradoxaal verhaal ontwikkelt zich doorheen de eeuwen door middel van diverse spelers, die de auteur vakkundig situeert en toelicht door verwijzingen naar allerlei teksten uit het Oude en Nieuwe Testament, alsook filosofische en theologische traktaten. In negen chronologisch geordende hoofdstukken volgt de lezer de ups en downs van de duivel. Het is een complex en boeiend verhaal, dat begint met de ‘geboorte’ van de duivel. In Genesis is sprake van giganten (reuzen), goden en mensen. Uit de gemeenschap van goden met de dochters van mensen ontstonden er engelen en demonen. Met de val van de engelen is het kwaad ontstaan en tevens de duivel. De leider van de duivels was Lucifer ook Beëlzebub, Belial of Satan (Hebreeuws) genoemd. De hoogmoed van Lucifer en zijn adepten heeft geleid tot zijn/hun val. Uit wraak voor deze verstoting heeft de listige duivel zich vermomd in een slang, die op zijn beurt de val van Adam en Eva (eveneens gedreven door hoogmoed) bewerkstelligt met als gevolg de uitwijzing uit de Hof van Eden en de sterfelijkheid van de mens. Door de overwinning van de duivel (en van het kwaad) moest God een constructie bedenken. Daarom laat hij zijn zoon sterven om hem daarna te laten verrijzen. In deze context spreekt men van de losprijstheorie, die mogelijk maakt dat Jezus tussen zijn dood en verrijzenis ter helle neerdaalt om de rechtvaardigen te redden. Later is een tussenstadium gecreëerd, het vagevuur. Daarmee is het probleem

93


van het kwaad niet opgelost en kon de duivel verder zijn gang gaan. Paus Johannes XXII heeft dat blijkbaar ervaren. Hij was er namelijk van overtuigd zelf het slachtoffer te zijn geworden van kwaadwillige magie. Daarom heeft hij op 22 augustus 1320 in een brief meegedeeld dat er streng opgetreden moest worden tegen ketters en allen die demonische magie bedrijven, in het bijzonder zij die demonen oproepen of een verbond met hen aangaan. Deze boodschap leidde tot de veroordeling van de tovenarij in de 14de eeuw en later tot de heksenvervolging vanaf de 15de eeuw. Inzake magie onderscheidt men rituele magie, die met goede bedoelingen binnen het sacramentele leven van de kerk werd gepraktiseerd, en rituele magie met slechte bedoelingen. Of anders geformuleerd: natuurlijke magie en demonische magie. Niet te verwonderen dat deze visie aanleiding gaf tot allerlei discussies en nuanceringen, alle uitgewerkt door meerdere intellectuelen zoals o.m. Albertus Magnus en Roger Bacon. Wat de demonische magie (necromantie) kan inhouden en welke demonen daarbij betrokken zijn, valt te lezen in het Münchener Handboek der Necromantie (15de eeuw), waarvan een voorbeeld op p. 111. Het is begrijpelijk dat met de instructies van Johannes XXII de geest uit de fles was en er in de 15de eeuw een en ander evolueert. Zo spreekt men van magie en hekserij, waarbij de Europese heks een dienaar van Satan wordt. Vroeger waren magiërs meester over demonen, maar nu worden heksen door duivels beheerst. Zo valt in Errores Gazariorum (± 1430) een uitvoerige beschrijving te lezen van een satanssabbat met mannelijke

94

en vrouwelijke heksen (p. 122-123). Maar nog meer horror wordt verspreid zoals kindermoord en het opeten van gedode kinderen, zalf maken van kinderlijken en die instrijken op voorwerpen om naar de sabbat te vliegen. De jezuïet-theoloog Martin del Rio bevestigt in zijn Disquisitiones Magicae Libri Sex (1599-1600) dat deze praktijken geen verzinsels zijn en echt gebeuren (p. 153-154), wat ook uitvoerig aan bod komt in de Malleus Maleficarum (Heksenhamer) (1487) van de twee dominicanen-inquisiteurs Sprenger en Kramer. Maar toch bleef de vlucht naar de heksensabbat een heikel punt van discussie. Wel werd algemeen aanvaard dat er op een of andere manier een pact met de duivel werd gesloten en daarin allerlei beloften werden gemaakt (p. 158-159). Algemeen wordt aanvaard dat zo’n pact teruggaat op de Theophiluslegende, die in 1500 in heel Europa was verspreid en gevolgd werd door een gelijkaardig verhaal van dr. Johannes Faustus. Het geloof in het stigma diabolicum is van latere datum en is in protestantse en vooral calvinistische geschriften te lezen. Vandaar dat het later opgenomen werd door katholieke demonologen: het duivelsteken was moeilijk te vinden, maakte de plek ongevoelig en bij het er in prikken bloedde het niet. Demonische bezetenheid manifesteert zich hoofdzakelijk in de periode 1550-1700. Maar in de Bijbel komt bezetenheid al meermaals voor o.m. bij Marc. 5, 1-10. Uitingen van bezetenheid waren hysterie, epilepsie en melancholie, die leidden tot diverse extreme toestanden zoals het uitbraken van allerlei voorwerpen of het hebben van allerhande visioenen waarbij demonen nog in dierlijke gedaante van ratten, katten, honden,

| boekbesprekingen


vogels… of in heel bizarre menselijke gedaanten verschenen. Bezetenen gedroegen zich vaak als dieren of vormden een gevaar door geweld te plegen. Algemeen werd aangenomen dat bezetenheid door de duivel werd aangedaan of dat hij dat deed met de goedkeuring van God of op verzoek van een heks. Exorcisme kon bezetenheid beëindigen. Zo verscheen in 1608 een gezaghebbende verzameling met uitgebreide exorcistische rituelen, nl. Thesaurus Exorcisorum. Protestanten waren niet zo pro deze praktijk en kozen voor gebed, vasten, prediking en het lezen van de Bijbel. Rond 1700 was men van oordeel dat de demonische bezetenheid haar hoogtepunt had bereikt, wat het einde van het duivelrijk impliceerde. Maar dit hield tevens een gevaar in, namelijk dat de duivel zich nog in extremis zou laten gelden. De mening bestond namelijk dat er na het verdwijnen van de duivel een rustige periode van duizend jaar zou komen. Daarna zou hij even uit zijn gevangenis mogen terugkeren om weer zijn activiteiten te ontplooien tot de dag van het laatste oordeel. Dan zouden de doden verrijzen om geoordeeld te worden op hun daden. Vanaf dan zou de duivel voor altijd verbannen worden naar de hel. De christelijke eschatologie (leer van de laatste dagen) heeft niet alleen te maken met het einde van de duivel, maar ook met de komst van de antichrist, die nu eens beschouwd werd als een tirannieke heerser en dan weer als een pseudochristus, die de komst van Christus op het einde van de wereld zou inluiden. De antichrist zou de duivel bevrijden, zodat hij weer zijn gang zou kunnen gaan. In het verleden circuleerden heel diverse en bizarre

volkskunde 2016 | 1 : 70-109

theorieën omtrent de antichrist, een tegenhanger van Christus in doen en laten. Sommigen beweerden zelfs dat enkele pauzen de rol van antichrist hadden overgenomen. Luther ging nog een stap verder door te beweren dat de antichrist gelijk te stellen was aan het instituut van het pausdom, en Calvijn beweerde zelfs dat ‘de volledig en finale manifestatie van de antichrist in het pausschap en bij de moslims te vinden was’ (p. 217) … De ‘dood’ van de duivel linkt de auteur aan het feit dat vanaf de tweede helft van de 17de eeuw het geloof in wonderen afneemt. Dat begint met Thomas Hobbes in Engeland, en met Luther en Calvijn in Europa. Maar feitelijk was dit proces al vroeger aan de gang met Reginald Scot, die met zijn The Discoveries of Wichcraft (1584) het geloof in de macht van de lichaamloze duivel had ondermijnd. Benedict Spinoza ging nog een stap verder door te beweren dat demonen onmogelijk hebben kunnen bestaan. De Nederlandse protestantse theoloog Balthasar Bekker droeg op zijn beurt bij aan de onttovering van de wereld en dat met zijn vierdelige De Betoverde Wereld (1691-1693). Dit betekende een voorbereidende stap naar William Hoarth, die de duivel verbande naar het domein van goedgelovigheid, bijgeloof en fanatisme in het midden van de 18de eeuw. Tot zover de gecompliceerde cultuurhistorische geschiedenis van het fenomeen duivel. In zijn ‘epiloog’ merkt de auteur op dat de duivel vandaag de dag nog aanwezig is en zich in diverse voorstellingen, interpretaties en bizarre vormen blijft manifesteren en profileren. Denken we in ons land maar aan o.m. de achtergronden van het pedofilieschandaal rond de bende Dutroux …

95


Almonds boeiend en stevig gedocumenteerd verhaal is filosofisch en vooral theologisch sterk onderbouwd en gaat diep in op de oorzaken van de heksenwaan vanaf de tweede helft van de 16de eeuw tot het midden van de 17de eeuw. Maar met geen woord rept hij over de neerslag van die tragische periode, waarin vooral vrouwen het slachtoffer zijn geweest van een blind en kortzichtig fanatisme. Denk maar aan het drama Jeanne Panne (°1593), die als tienjarige haar vader heeft zien verbranden op het Nieuwpoortse marktplein (1603) en later zelf als epileptica, weduwe en moeder van elf kinderen (waarvan er 10 vroegtijdig gestorven zijn) in 1650 op de brandstapel terecht is gekomen. Op zaterdag 30 juni 2012 heeft Nieuwpoort de 17 verbrande heksen (met o.m. Jeanne Panne en haar vader) in ere hersteld. Bij die gelegenheid werd een gedenkplaat onthuld. Het is de eerste stad in ons land die deze stap heeft gezet2, terwijl dat in Duitsland al meerdere jaren gebruikelijk is. Dat deze heksenwaan in de loop der jaren diepe sporen achter heeft gelaten bij het volk, is in de cultuur van het dagelijks leven gemakkelijk te bewijzen. De duizenden sagen die bij ons en elders vanaf de 19de eeuw zijn opgetekend, leveren daarvan het bewijs. De betreurde Fons Roeck3 heeft dat haarfijn geanalyseerd door het fenomeen demonologische heks te confronteren met de heks uit de sagen.4 Terloops vermelden we nog dat ongeveer 60% van het verzamelde 2 3

4

96

Bericht in De Standaard van 2 juli 2012. S. Top, ‘In memoriam Em. prof. dr. Alfons Roeck (22.09.1927-17.09.2014)’, Volkskunde 116:1, 2015, p. 69-72. F. Roeck, ‘De demonologische heks en de sage-heks’, Volkskunde 82, 1981, p. 129-168, ill.

sagenmateriaal in Vlaanderen handelt over diverse vormen van hekserij. De historische impact van het heksengeloof op de leefwereld van onze mensen is daarmee aangetoond. Jammer dat de auteur dit verband niet heeft gelegd … Stefaan Top

Hans Geybels, Alledaags geloof – Christelijke religieuze volkscultuur in Vlaanderen. Leuven-Den Haag, Acco, 2015, 332 p., ill.; ISBN 978-94-6292-083-5; 24,95 euro. In dit verzorgd uitgegeven en geïllustreerd boek heeft de auteur 12 publicaties van zijn hand samengebracht. Daarvan zijn er vier in Volkskunde verschenen. Op p. 332 vermeldt hij de oorspronkelijke titels en teksten, die hij voor deze gelegenheid al dan niet bewerkt heeft. Het gevolg daarvan is dat bepaalde thema’s meermaals in verschillende hoofdstukken aan bod komen en dat het notenapparaat niet steeds conform is. In de inleiding verantwoordt Geybels de titel en ondertitel van zijn boek. Met ‘alledaags geloof’ bedoelt hij ‘een hele belevingswereld die zich afspeelt tussen geloof en bijgeloof’ (p. 9-10). Ik vind die toelichting verrassend, omdat m.i. ‘alledaags’ een

| boekbesprekingen


heel andere lading dekt zoals ‘zeer gewoon’, ‘niet merkwaardig’ (van Dale). ‘Religieuze volkscultuur’ heeft hij ontleend aan Peter Nissen, die dit begrip in 2000 in Nederland heeft gelanceerd. Een vaak terugkerende stelling i.v.m. religieuze volkscultuur is dat ze een evoluerend karakter heeft. Vandaar dat Geybels zich terecht zeer kritisch opstelt tegenover het continuïteitsprincipe i.v.m. volkscultuur, d.w.z. dat de ouderdom van bepaalde voorstellingen en tradities vaak wordt gelinkt aan Romeinen, Kelten en Germanen. In hoofdstuk 1 (p. 17-29) behandelt de auteur bij wijze van voorproef het begrip religieuze volkscultuur, dat hij vanuit drie invalshoeken benadert: historisch, sociologisch en theologisch. In de 19de eeuw tot de jaren 60 ging men in de volkskunde meestal descriptief en repertoriërend te werk. Vanaf de jaren 70 is er meer aandacht voor de betekenis van het sacrale en nieuwe thema’s. Sociologen onderzoeken meer hoe religieuze volksculturele tradities maatschappelijk functioneren en mensen beïnvloeden. Theologen zoeken naar de betekenis, zingeving en waarde van de religieuze volkscultuur. Deze benadering staat echter nog in de kinderschoenen, geeft de auteur-theoloog toe. Volgens hem biedt o.m. bedevaartsresearch daartoe enorme kansen. In het hoofdstuk gewijd aan de oorsprong van kapellen (p. 31-75) neemt Geybels de theorieën van priester Gabriël Celis (steenhoop = montjoie, kleine kastjes aan kruiswegen) en van het duo E. Valgaerts en L. Machiels (kopmotief van de Kelten) op de korrel. Wat de laatste auteurs betreft, minimaliseert hij de invloed van Kelten en Germanen

volkskunde 2016 | 1 : 70-109

inzake kapellen. Belangrijker zijn volgens hem de Romeinen met hun tempels en sacraria of sacella = kapel (klein heiligdom), die ze in bossen gebouwd hebben voor hun god Silvanus. Ook kruispunten waren voor hen belangrijk. Maar uiteindelijk blijft voorzichtigheid geboden, want heel veel is nu niet meer te achterhalen. Verder zijn kapelletjes ontstaan uit verering van een beeld (Scherpenheuvel) of een kruis (’s-Gravenvoeren). Geybels onderscheidt zeven hoofdcategorieën van kruisen, wat meteen hun belang onderstreept. Het betreft weg-, grens-, memorie-, kerkhof-, brugen bronkruisen alsook kruisen op gebouwen. Van een heel andere orde is de betrouwbaarheid i.v.m. het ontstaan van kapellen in de zgn. ontstaanslegenden. Als het gaat om grote kapellen (kerkgebouwen), dan zijn die historisch ontstaan ten tijde van het vroege christendom. Volgens het Kerkelijk Wetboek vormen ze een aparte categorie en zijn ze te onderscheiden van parochiekerken. De uitgebreide info omtrent het ontstaan van de parochies (p. 6875), is m.i. des Guten zuviel en dus overbodig. Een belangrijk hoofdstuk is gewijd aan ‘acculturatie tussen continuïteit en discontinuïteit in de rituele praxis van het vroege christendom’ (p. 74-94). Dit is blijkbaar een stokpaardje van Geybels, want deze thematiek vormt zowat de rode draad in dit boek. Hij behandelt hier diverse voorbeelden van zogenaamde toekenning van oude tradities aan Germanen en Kelten, zoals de H. Gertrudis met haar muizen. Hij wijst terecht op de kritische versie van M. Madou, dé Vlaamse Geertruispecialist terzake, en in het algemeen op de studies

97


van H. Delehaye en W. Hartinger, die de richting van de discontinuïteit voorstaan. Een andere taaie interpretatie m.b.t. het belang van allerlei Germaanse cultuurfenomenen is die van de mythologische school van de gebroeders Grimm. Het reduceren van volksgebruiken en volksgeloof tot restanten van het heidendom dateert al van bij de opkomst van het protestantisme à la Calvijn. Een andere theorie met als promotor E. B. Tylor stelt dat heel wat religieuze tradities overblijfsels, survivals, zijn van een primitief animisme. Een gevaarlijke toe-eigening van oude gebruiken is te situeren in de ideologie van het nationaalsocialisme vanaf de dertiger jaren. In dit verband spreekt men van Blut- und Bodemfolklorismus. Het zijn al bij al gevarieerde interpretaties omtrent volksculturele tradities die Geybels kritisch, zakelijk en genuanceerd aanpakt. Voorwaar een verdienstelijke poging om een en ander op een wetenschappelijk verantwoorde wijze af te wegen en af te wijzen. Een heel interessant hoofdstuk is gewijd aan een eigentijds fenomeen, nl. ‘sacrale dierfolklore’ (p. 95-118). De relatie mens – dier is een vaste constante niet alleen in de (cultuur)geschiedenis, maar ook in de religieuze volkscultuur. De auteur concentreert zich hier op verhalen van heiligen en hun relatie met al dan niet wilde, gevaarlijke en duivelse dieren (draken en slangen). In de hagiografie onderscheidt hij drie positieve thema’s m.b.t. de betekenis van dieren, nl. heiligheid, gehoorzaamheid en bescherming. Bij uitbreiding behandelt hij het aspect volksreligieuze geneeskunde met als uitsmijter ‘het offer van het levende hart’ (verkoop van een levend dier per opbod), een gebruik dat volgens

98

hem uitgestorven is. De omgang van mensen met dieren verloopt evenwel vaak niet zo positief, wat Geybels omschrijft als ‘de instrumentalisering van het dier’ (p. 105), d.w.z. uitbuiting van een ongelijke confrontatie met dieren. Maar het kan verkeren, wat na de Tweede Wereldoorlog gebeurt door heel anders om te gaan met dieren. Zo spreekt men van een sentimentalisering van het dier, dat ondertussen zelfs rechten heeft gekregen (dierenethiek). Met twee uitgewerkte voorbeelden rond SintAntonius (Bel-Geel) en Sint-Hubertus (Veerle-Heide, Laakdal) illustreert hij de grondig veranderde betekenis van actuele volksreligieuze gebruiken rond dieren, die zuiver ‘folklore’ geworden zijn met een ‘evenementaal’ karakter (p. 116), dat perfect spoort met de mentaliteit van de moderne mens. Hoofdstuk 5 (p. 119-150) is gewijd aan mirakels, die traditioneel gelinkt worden aan bedevaarten, maar ze komen ook al geregeld voor in de Bijbel, het vroege christendom i.v.m. martelaars en in tractaten van belangrijke denkers als Augustinus, Gregorius de Grote, Albertus Magnus en Thomas van Aquino. Met de opkomst van de reformatie wordt het geloof aan mirakels en relikwieën bekritiseerd en door Calvijn en Zwingli zwaar gehekeld. Deze kritiek wordt evenwel op het einde van het Concilie van Trente (1563) door een decreet verworpen. In de 17de eeuw worden mirakels theologisch onderbouwd. Dat gebeurt in werken van de Vlaamse jurist Filips Numan, de Spaanse franciscaan De Soto en de Tongerlose norbertijnerabt Augustinus Wichmans. Deze drie auteurs formuleren definities van wat een mirakel is, onderscheiden diverse

| boekbesprekingen


soorten mirakels en beantwoorden de vraag waarom mirakels gebeuren. De conclusie luidt: mirakels stimuleren devotie en geloofsverdieping, en kunnen alleen door God verricht worden. Concrete informatie van eigen bodem biedt hoofdstuk 6 (p. 151169), dat handelt over klein religieus erfgoed uit oostelijk BelgischLimburg. Daarmee wordt het volgende bedoeld: kapellen, cementrustiek (vooral Lourdesgrotten), kruisen en alleenstaande beelden (vooral van het H. Hart). De meeste kwantitatieve data heeft Geybels gevonden in inventarissen en catalogi, die al dan niet door heemkundekringen werden samengesteld. Veel valt hier niet uit af te leiden, tenzij dat Onze-Lieve-Vrouw in al haar varianten kwantitatief duidelijk domineert. Meer valt te halen uit de zoektocht naar netwerken i.v.m. kapellen, die ontstaan zijn in de periode van de kerstening van onze gewesten vanaf de 7de eeuw met als succesrijke zendeling de in Engeland geboren Willibrordus. In Limburg zijn heel wat kapellen en bronnen met zijn naam verbonden. Een later netwerk is het gevolg van Mariaverschijningen: aan Catherine Labourée in Parijs (1830), aan twee herderinnetjes in La Salette (1846) en aan Bernadette Soubirous in Lourdes (1858). De impact van Lourdes is indrukwekkend en doet Lourdesgrotten ontstaan in heel Europa, de Verenigde Staten en Latijns-Amerika. De verschijningen van Onze-Lieve-Vrouw aan Mariette Beco in Banneux (1933) doen een recenter netwerk ontstaan. Een buitenbeentje is de populariteit van de H. Anna, moeder van Maria, die in officiële kerkelijke kringen verzwegen wordt, maar in de religieuze volkscultuur toch een zekere populariteit geniet. Vanaf de 19de eeuw ontwikkelt

volkskunde 2016 | 1 : 70-109

zich nog een netwerk rond het Heilig Hart van Jezus. Op p. 166-168 gaat de aandacht naar ‘zwerfmotieven in de verschillende legenden rond kapellen’ (p. 166). Wat de relevantie daarvan is, ontgaat me evenals ‘andere vormen van klein religieus erfgoed’, die vermoedelijk gemakkelijk met tientallen andere voorbeelden aangevuld kunnen worden. Bedevaartmarketing op 17de en de 18 -eeuwse bedevaartvaantjes is de inhoud van hoofdstuk 7 (p. 170228). In de inleiding wijst de auteur nogmaals op het historische belang van bedevaarten en hun af en toe politieke en zeker toeristische impact. In dit verband spelen relikwieën ook steeds een cruciale rol. Ze stralen immers ‘virtus’ (kracht) uit, die kan leiden tot mirakels met als gevolg relikwieënhandel en commercie. In deze context dient men het fenomeen bedevaartvaantje te plaatsen, dat volgens Geybels vermoedelijk kort vóór 1500 in Vlaanderen is ontstaan en het metalen pelgrimsteken heeft verdrongen. Bedevaartvaantjes werden in woningen, meubilair en stallen aangebracht. De vorm is meestal een rechthoekige driehoek, het materiaal papier (recent linnen) en de druk nietingekleurde houtsneden (later etsen of gravures, en vanaf het einde van de 18de eeuw lithografieën) meestal aangevuld met teksten. Constante iconografische data zijn: een afbeelding van de heilige, elementen van de legende of de marteldood van de heilige en de cultusplaats, die historisch niet steeds accuraat is en soms zelfs misleidend kan zijn. De 17de en de 18de eeuw vormen het hoogtepunt van de productie van bedevaartvaantjes en dit dankzij het succes van de bedevaartpromotie van de Contrareformatie, een gevolg

99


van het Concilie van Trente. Dat het vaantje de relikwie of het beeld van de heilige heeft aangeraakt, heeft beslist het succes ervan bevorderd alsook het aanbrengen van allerlei al dan niet rijmende teksten i.v.m. de heilige (feestdag), zijn/haar miraculeuze kracht en de cultusplaats. Dit alles kan bovendien in een kermisachtige context met processies en kraampjes gekaderd worden. Terecht onderstreept de auteur het commerciële karakter van bedevaartvaantjes, die het product van al dan niet strategische marketing zijn. Ter illustratie neemt hij de marketing op Scherpenheuvelse vaantjes onder de loep. Het oudste vaantje dateert van het midden van de 17de eeuw en is het werk van JanChristoffel Jeghers (1618-1666/67). Helaas ontbreken hier illustraties van de uitvoerig beschreven vaantjes… Dit is niet verwonderlijk want dit toemaatje over Scherpenheuvel – huidige woonplaats van Geybels – is gedeeltelijk ontleend aan een brochure, die naar aanleiding van een recente tentoonstelling is verschenen. Jammer genoeg zonder vermelding van jaar en bibliografische referentie in voetnoot. Iets heel anders komt aan bod in hoofdstuk 8, dat gewijd is aan het paasei in de volkscultuur (p. 229267). Hier rekent de auteur – weerom terecht – af met de Germaanse oorsprong van dit belangrijkste christelijke feest, dat niets te maken heeft met de Germaanse godin Ostara. Wel is het zo dat in heel veel mythen het ei een prominente rol speelt als levencreërend symbool (vruchtbaarheid), waarvoor iets geofferd moet worden en dat tevens toekomstbepalend kan zijn: de magie van het ei, dat tevens onheilafwerend

100

is. Opvallend is dat in orthodoxe kerken en in moskeeën (MiddenOosten) veel struisvogeleieren te zien zijn, alsook in vroegchristelijke graven. Wat dit laatste betreft, is het ei hier wellicht als verrijzenissymbool bedoeld. Het verbod om vlees en zuivelproducten tijdens de vasten te consumeren dateert uit de tijd van paus Gregorius de Grote (590-604). Dat verklaart het succes van het ophalen van eieren (misdienaars) en het rapen van eieren door kinderen. Paaseieren werden vaak versierd en als geschenk gegeven aan minnaars, vrienden en hoogwaardigheidsbekleders. Een recent fenomeen is de eier- of paasboom, die zijn wortels zou hebben in de U.S.A. en daar wellicht eeuwen geleden geïmporteerd werd door Europese inwijkelingen. Paaseieren zijn een attractie voor kinderen, die ze in de tuin moeten zoeken nadat de klokken van Rome ze gedropt hebben of door de paashaas zijn gelegd (een symbool van vruchtbaarheid). Een andere toepassing met paaseieren gebeurt in allerlei kinderspelen zoals het eiergooien, eirollen, eiertikken en de eierdans, die vaak in de schilder- en prentkunst is afgebeeld. Uitzonderlijk geeft de auteur bij dit hoofdstuk een ‘beknopte’ bibliografie (van 5 blz.) o.m. met sigels. Maar wat betekenen Ban., Biek, B. Toer., Bra. Toe., ESB, Toer. en Vk.? De geïnteresseerde lezer die niet vertrouwd is met deze afkortingen, zal beslist menig probleem ondervinden bij het traceren van de desbetreffende info. Hoofdstuk 9 beantwoordt de vraag of pater Damiaan een held of een heilige is (p. 269-282). Geybels stelt dat in de eerste helft van de 20ste eeuw heel wat ordes en congregaties initiatieven hebben genomen om hun

| boekbesprekingen


leden zalig/heilig te laten verklaren zoals ‘het heilig paterke van Hasselt’ (Valentinus Paquay, franciscaan), broeder Isidoor (passionist), priester Edward Poppe e.a. Op deze trend spelen de picpussen succesvol in met hun pater Damiaan (1840-1898). Promotor is pater Maurice Raepsaet, die na Damiaans dood in binnenen buitenland allerlei scholen en instellingen opricht en de SintJozefsbedevaarten in Leuven lanceert. Een tweede boost houdt verband met de massale verspreiding van secundaire relikwieën van Damiaan bij ons en in Molokai. Tertiaire relikwieën zijn beschikbaar nadat men de kist van 1889 in Molokai in 1935 opent en vervangt. Een jaar later wordt ze naar ons land overgebracht. Damiaan wordt begraven in de crypte van de Sint-Jozefskerk in Leuven. In 1995 werd Damiaan zalig en in 2009 heilig verklaard. De auteur merkt op dat de volkse verering van pater Damiaan in Leuven geenszins overrompelend is en vooral buitenlandse bezoekers aantrekt. Ook ontwikkelt zich geen speciale devotie voor hem, in tegenstelling tot andere volksheiligen zoals Hubertus, Christoffel en Antonius. In Tremelo trekt het Damiaanmuseum wel bezoekers, maar in de kerk valt niets speciaals op tenzij wat bloemen en kaarsen bij het beeld en een intentieboek, maar geen ex-voto’s. In Hawaï hebben zich evenmin specifieke devoties ontwikkeld. Uit deze vaststellingen concludeert de auteur dat Damiaan vooral gepercipieerd wordt als een wereldberoemde held, die iedereen respecteert en bewondert en zo in 2009 verkozen werd als grootste Belg… Het hoofdstuk over religieuze volkscultuur en religietoerisme

volkskunde 2016 | 1 : 70-109

(p. 283-294) levert interessante stof tot reflectie. Voor Geybels is ‘religietoerisme het fenomeen waarbij mensen op vakantie en zonder grote existentiële betrokkenheid religieuze sites of gebruiken bezoeken’ (p. 283). Zo maakt hij een onderscheid tussen het doel van een bedevaarder/ pelgrim dat een religieuze ervaring is, terwijl dat voor de religieuze toerist het religieuze erfgoed is. Er is dus een relevant verschil tussen intentie en bestemming. Dat onderscheid mag men volgens de auteur toch niet te scherp stellen, want een wisselwerking is bijlange niet uitgesloten. Met de woorden van Victor Turner betekent dit: “A tourist is half a pilgrim, if a pilgrim is half a tourist” (p. 284). Als inwoner van Scherpenheuvel, in de 17de eeuw bedoeld als contrareformatorisch bolwerk van Mariadevotie, heeft Geybels het bedevaartsoord in de meimaand geobserveerd en noteert daarbij twee opvallende gebruiken: het branden van een kaarsje en het laten wijden van een auto of motorfiets. Verder heeft hij geregeld de bezoekers gevolgd in hun doen en laten in en rondom de basiliek en daarbij het volgende genoteerd: het ritueel van de rozenkrans en/ of de kruisweg, bijwonen van eucharistieviering, biddend rond het altaar gaan, het gooien van muntstukken naar O.-L.-Vrouw (achter de balustrade rond het altaar), laten wijden van medailles, offeren van foto’s bij het heiligenbeeld, vota scripta en het branden van een kaarsje. Vaak worden niet alleen meerdere rituelen gecombineerd, maar doen de bezoekers ook het centrum van de stad aan om er iets te consumeren of te kopen. In tegenstelling tot de Notre Dame of de Sacré Coeur in Parijs (veel

101


lawaai en weinig rituele participatie) ondervindt Scherpenheuvel weinig last van religietoerisme en is er als zondanig geen onderscheid te maken tussen ‘pure’ bedevaarders en toeristen, en gaat het hoofdzakelijk om ‘witte’ bezoekers. Het rituele repertoire van Scherpenheuvel is dus momenteel nog niet bedreigd… De christelijke feestcultuur zoals processies en ommegangen (Brugge, Hasselt, Mechelen, Tongeren…) daarentegen ondervinden een zekere druk, omdat het stadsbestuur of andere instanties, soms andere opties voorstellen. Wellicht wordt het wel oppassen geblazen voor ‘toeristificatie’ van religieuze riten en feesten. Want hoe minder religieuze reflex en besef, hoe meer belangstelling voor bedevaarten en processies, merkt de auteur droogjes op. Iets totaal anders biedt hoofdstuk 11: ‘religieuze volkscultuur in het gilde’ (p. 295-305). Dit is een interessante en goed onderbouwde bijdrage over de religieuze component in enerzijds het algemeen maatschappelijke leven en anderzijds in het gildewezen. Het betreft een traditioneel en vrij coherente groep mannen en vrouwen, die de tradities van de gilde zoveel mogelijk respecteren, maar tevens constateren dat heel wat gildeleden enerzijds niet zoveel voeling meer hebben met religie en anderzijds zich meer aangetrokken voelen voor het sportieve en andere specifieke gildetradities. Een bijlage met onderzoeksresultaten bevestigt duidelijk enkele evoluties inzake religieuze tradities binnen het gildewezen van het oude hertogdom Brabant (p. 304-305). Het laatste hoofdstuk ‘religieuze volkscultuur: verrassend postmodern’

102

(p. 307-331) betekent voor mij de kers op de taart. Theoloog Geybels hekelt hier de houding van nogal wat theologen en filosofen, die in hun visie op geloof en mens alleen oog hebben voor het puur religieuze, maar hun ogen sluiten voor de rijke waaier aan religieuze volksculturele tradities zoals processies en wat zich afspeelt in kapellen en bedevaartplaatsen waar massaal kaarsen branden en vota scripta neergepend worden. Dit alles valt te bekijken in de tvreeks ‘Ziel en Zaligheid’ van de Nederlandse en Belgische televisie. Komen daarin uitgebreid aan bod: processies, de kwestie geloofbijgeloof, Mariadevotie, bedevaarten, kapelletjes, enzovoort. De auteur stelt een duidelijke paradox vast tussen het succes van de religieuze volkscultuur en het ‘kwantitatief afkalvend geïnstitutionaliseerd christendom’ (p. 318). Een analyse van de postmoderne, gefragmenteerde (geloofs)cultuur met haar detraditionalisering, polarisering en individualisering maakt dit duidelijk en is feitelijk een herhaling van de inleiding op vorig hoofdstuk. De individualisering van geloof of religieuze identiteit concretiseert de auteur met een verwijzing naar een boek van Ann Verlinden, waarvan hij drie voorbeelden van vrouwelijke levensverhalen samenvat. Daaruit blijkt het belang van speciale gebaren en rituelen, die mensen zelf uitvoeren en ‘riten van bijzondere noden’ worden genoemd en veelal verband houden met relatie- en gezondheidsproblemen. Advertenties in publiciteitsbladen, het gebruik van krachtige gebeden, de eigen muziekkeuze bij huwelijksen uitvaartmissen, het bidden en uitvoeren van rituelen in zelf gekozen

| boekbesprekingen


cultusplaatsen en op een tijdstip dat het best uitkomt van de persoon in kwestie illustreren de postmoderne vrijheid inzake religie. In deze context vermeldt Geybels kardinaal Danneels’ publicatie Volksreligie: geloven met handen en voeten. Een wijze benadering als sluitstuk van een boeiend en goed geschreven boek, dat veel informatie aanreikt en tegelijk aanspoort tot kritische reflectie. Alledaags geloof is een aanrader en tevens een aanwinst voor wie de religieuze volkscultuur beter wil leren kennen, meer waarderen en bewust beleven. Stefaan Top

Anne de Vries, Meisje kun je wel jokken? Achtergrond en betekenis van de Nederlandse kinderrijmen. Amsterdam, Amsterdam University Press, 2015, 178 p., ill.; ISBN 9789089648976; 17,95 euro. Bij het lezen van de titel had ik meteen een probleem, want wat betekent ‘jokken’? Van Dale geconsulteerd en die vermeldt ‘grappen uithalen’ (schertsen) of ‘onwaarheid spreken’ (liegen). Ik zou opteren voor de eerste uitleg, maar die is blijkbaar compleet fout. De cover achteraan vermeldt immers dat ‘jokken’ ‘Kun je al een beetje vrijen’ betekent…

volkskunde 2016 | 1 : 70-109

Zo zie je maar… De Vries heeft het verder over ‘de Nederlandse kinderrijmen’. Volgens mij is die ‘de’ hier overbodig, want het gaat over Nederlandse kinderrijmen in het algemeen. Problematisch is m.i. wel de vermelding ‘Nederlandse’, omdat er ook heel wat Vlaamse rijmpjes aan bod komen. In de inleiding citeert De vries Desmond Morris, die terecht stelt dat de hartenklop het begin is van alle poëzie (p. 11). Maar in kinderrijmen komen daar nog belangrijke zaken bij, nl. klank (‘geruststellende toon’), ritme en lichamelijk contact van de moeder. Bij de lectuur van dit boeiende boek voelt de lezer aan dat De Vries gefascineerd is door zijn onderwerp, dat hij door en door kent. Maar hij gaat er van uit dat de lezer deze kennis niet deelt. Vandaar dat hij op tijd en stond uitleg geeft en sommige moeilijke rijmpjes omzet in de standaardtaal. En om de lezer nog meer behulpzaam te zijn heeft hij een heuse lijst met woordverklaringen samengesteld (p. 145-149). Een ander pluspunt is dat de auteur bij elk rijmgenre op zoek gaat naar – zoals de titel vermeldt – de achtergrond en de betekenis.1 En die kan volkskundig zijn zoals de rijmpjes omtrent Sint-Maarten, Driekoningen, Vastenavond (p. 18-20) of zuiver historisch. Een constante in deze materie is dat de herkomst en de ouderdom van de meeste rijmen niet te bepalen zijn (p. 21), maar De Vries doet er alles aan om toch een plausibele 1

Hij doet hierbij geregeld een beroep op Nederlandsche baker- en kinderrijmen (1871-1873) van Jan van Vloten (1816-1883) en Onze rijmen (1893) van Gerrit Jacob Boekenoogen (18681930).

103


uitleg te geven. Gemakkelijk is dit geenszins, want kinderrijmen worden vooral mondeling overgeleverd en dat impliceert het ontstaan van veel varianten en het creatief vervangen van oude woorden (p. 38). In aftelrijmpjes scoort dergelijke creativiteit het hoogst (p. 40-41). Een mooi staaltje van wetenschappelijk puzzelen levert de zoektocht of het populaire kindergebed ‘’s avonds, als ik slapen ga’ een avondgebed of een doodslied is (p. 42-50). De auteur opteert voor het tweede en haalt daarvoor ook valabele argumenten aan. En dat met Engeland in ‘witte zwanen, zwarte zwanen’ het zielenrijk is bedoeld, dat maakt De Vries met kennis van zaken duidelijk (p. 5153). Tegelijk waarschuwt hij voor ‘vlugge’ Freudiaanse interpretaties in het geval van dubieuze teksten, die een dubbele bodem kunnen hebben (p. 54-58). Nonsense versjes als ‘iene, miene, mutte’ blijken wel een betekenis te hebben en in dit geval van Creoolse of beter als telwoorden van Keltische oorsprong te zijn (p. 59-61). Dat dit niet zo evident is, weet de auteur stevig te onderbouwen en dat doet hij ook als hij het heeft over aftelrijmen (p. 106-110). De inhoud van kinderrijmen is uiterst gevarieerd. Zo treden pantoffelhelden op, die in de volkse prentkunst gevisualiseerd worden (p. 66-68) en worden kerkelijke toestanden en figuren onderwerp van ironie (p. 69-73). Terloops verneemt de lezer dat de strijd tegen Sinterklaas en zijn knecht al dateert uit de 17de eeuw (p. 74-75). Een stukje vaderlandse geschiedenis of spot met een of andere historische of ‘vermeende historische’ figuur, ook dat bieden

104

sommige kinderrijmen (p. 76-91). Interessante info levert De vries omtrent de herkomst van Kortjakje en de pogingen om deze vrouwelijke, drankzuchtige figuur te identificeren (p. 92-95). En dat ‘poppen’ te relateren zijn met Duitsers (p. 96-99) verneemt de lezer op p. 96-99. Ook ‘maatschappelijke toestanden’ komen in kinderrijmen voor (p. 100-101), maar ‘stelen’ op p. 102 (eerste regel) interpreteren als ‘stengels’, snijdt m.i. geen hout. Om de gevarieerde inhoud van kinderrijmen af te ronden komen dieren, het weer (p. 111-113), het abc en andere schoolse godsdienstige leerstof aan bod (p. 114-116). Naar het schilderij ‘De kinderspelen’ (1560) van P. Bruegel de Oude, dat gedeeltelijk op de omslag van het boek is afgebeeld, verwijst De vries om de discussie rond een rijm te beslechten (p. 117-118). Wat het verzamelen en publiceren van kinderrijmen betreft, stelt de auteur dat Engeland (1744), Duitsland (1806-1808) en Vlaanderen (1843) daar vroeger mee uitpakten dan Nederland (1850). Voor de echte doorbraak zorgden Johannes van Vloten (1818-1883) en vooral G. J. Boekenoogen, daarna gevolgd door J. J. A. Goeverneur, J. Vlieger, S. Abramsz, N. Bodenheim, S. Troelstra-Bokma de Boer en J. Pollmann. Opmerkelijk is dat de auteur niet akkoord gaat met de kritiek van de onlangs overleden en betreurde Louis Grijp op het werk van Van Vloten en zijn navolgers, namelijk dat hun verzamelingen de ‘standaardisering van het repertoire’ in de hand zouden hebben gewerkt (p. 124). Wat de achtergrond en de duiding van kinderrijmen betreft, looft de auteur opnieuw de publicaties van Van Vloten en Boekenogen (p. 126-128). Op hun beurt hebben

| boekbesprekingen


zij vanaf het begin van de 19de eeuw kinderdichters als M. van Heijningen Bosch en J. P. Heije geïnspireerd en later M. Hildebrandt, Annie M. G. Schmidt en anderen (p. 129-137). Als sluitstuk komt de ‘volwassenenpoëzie’ aan bod met als Vlaamse dichters de taalgoochelaar Guido Gezelle met zijn XXXIII Kleengedichtjes (1860) en René De Clercq met zijn Liederen voor ’t Volk (1903). J. C. van Schagen en K. Schippers gelden als Nederlandse vertegenwoordigers van wat de auteur ‘doorwerking in de volwassenenpoëzie’ noemt. Met zijn boeiend en vlot geschreven boek heeft De Vries beslist veel geïnteresseerden in kinderrijmen een grote dienst bewezen. Dit werk bevat heel wat leerzame info, die men verantwoord aangeboden krijgt. De consequente verwijzingen naar de geconsulteerde bronnen (p. 150-158), de keurig samengestelde bibliografie (p. 159-172) en het handige register waarin alles ‘af’ is. Kleine correcties i.v.m. twee familienamen wil ik signaleren: Ineke Strouken (zonder c) en Robert Foncke (met c). Stefaan Top

volkskunde 2016 | 1 : 70-109

Anne de Vries, Mijn moeder heeft de pee aan mij – Nederlandse kinderrijmen uit Noord en Zuid. Amsterdam, Amsterdam University Press, 2015, 206 p.; ISBN 987 90 8964 973 7; 19,95 euro. Anne de Vries, ook auteur van de bloemlezing Van Alphen tot Zonderland – De Nederlandse kinderpoëzie van alle tijden (2000), heeft daarin bewust geen kinderrijmen opgenomen want ‘een ander genre’ (p. 11). Zo was een leemte ontstaan, die opgevuld moest worden. Dat heeft hij nu gerealiseerd met dit boek, dat volgens mij weer geen alledaagse titel heeft. Want in Vlaanderen kennen wij de uitdrukking ‘de pee hebben aan iemand’ niet. Dus opnieuw van Dale geraadpleegd en die verklaart dit gezegde als ‘de pest hebben aan iemand’. Op de achtercover geeft de auteur daar een verklaring voor. Deze uitdrukking is ontleend aan een springversje met volgende inhoud: “Mijn moeder heeft de pee aan mij / en ik weet al lang waarom: omdat ik met een jongen vrij / die woont in Amersfoort.” Zo is dit probleem ook weer elegant opgelost! In de inleiding (p. 11-12) herhaalt De Vries heel wat i.v.m. het ontstaan, de functies en kenmerken van kinderrijmen, zaken die in zijn ander boek uitvoerig en uitgebreid aan bod

105


komen. In de korte ‘verantwoording’ (p. 13-14) deelt hij mee 70 Nederlandse en Vlaamse bronnen geraadpleegd te hebben1 en waarom hij maar uitzonderlijk varianten heeft opgenomen. De gewone lezer is daarin vermoedelijk toch niet geïnteresseerd. In deze editie heeft hij geopteerd voor een algemeen Nederlandse versie. Veel rijmpjes zijn immers regionaal en in de streektaal, wat de verstaanbaarheid hypothekeert. Maar om niet alles te moeten stroomlijnen, heeft hij een lijst met ‘woordverklaring’ samengesteld (p. 186-192). Een alfabetisch register van de beginregels van alle rijmpjes (p. 202-206) vergemakkelijkt het zoeken naar de volledige teksten. De achtercover vermeldt dat de auteur 450 rijmen heeft geselecteerd. Ze zijn geordend in volgende rubrieken: bakerrijmen en -liedjes (p. 15-43), de kinderwereld (p. 4565), de grote wereld (p. 67-124), speelrijmen en -liedjes (p. 125-159), dansliedjes (p. 161-172) en het hele jaar rond (p. 173-185). Bij sommige subcategorieën zoals wiegeliedjes (p. 17-20), tongbrekers (p. 89) of andere rijmpjes geeft de auteur uitleg omtrent de handelingen die er bij uitgevoerd moeten worden of toelichtingen van andere aard. Deze verzameling bevat ook 26 raadsels waarvan de oplossing te vinden is op p. 193-194. Al bij al een heel leuk boek, dat jonge ouders kan helpen om hun kind te activeren of tot rust te brengen en/ of ouders vertrouwd te maken met de speelse en fantasierijke leefwereld van hun telgen. Stefaan Top

1

106

De geconsulteerde bronnen zijn netjes geordend op p. 195-201.

Enzyklopädie des Märchens – Handwörterbuch zur historischen und vergleichenden Erzählforschung, Band 15: Verzeichnisse – Register – Corrigenda. Berlijn – Boston, 2015, 1141 p.; ISBN 978-3-11-045095-8; 429,- euro; van dit volume en de vorige bestaan e-edities. In Volkskunde 116, 2015, p. 267270 heb ik op het einde van mijn recensie geschreven dat de uitgever de Gruyter “een tweedelige index met trefwoorden en namen als deel XV van de EM” plande. Ondertussen is de druk bijgewoonde ‘Abschlußtagung’ van 25-26 november 2015 achter de rug. Ik heb die met de collega’s Harlinda Lox en Marcel Van den Berg bijgewoond. Dit initiatief was een uitstekende gelegenheid om allerlei vrienden en bekenden, die massaal aanwezig waren, te ontmoeten. De tien lezingen worden gepubliceerd in Fabula, hét internationale tijdschrift inzake volksverhaalstudie en tevens uitgegeven door de Gruyter. Deze aflevering zal vermoedelijk rond juliaugustus verschijnen. De grote verrassing was – althans voor mij – dat als uitsmijter van de conferentie deel 15 van de EM door de uitgever werd gepresenteerd. Het is één volume geworden, dat samengesteld werd door zes

| boekbesprekingen


medewerkers van de instelling Enzyklopädie des Märchens in Göttingen en telt ruim duizend honderd bladzijden, maar is … helaas zeer prijzig. Dat het veel tijd heeft gekost om dit finale deel samen te stellen is evident. De lezer krijgt immers zomaar 13 registers voorgeschoteld, zodat hij het meest onmogelijke kan traceren. Zo zijn er 40 pagina’s trefwoorden en dat begint met de Finse volkskundige Antti Aarne en eindigt met Zypren (Cyprus). Preciseringen van de trefwoorden worden verder onderverdeeld en geordend naar inhoud zoals volksverhaalonderzoekers, landen, heiligen, dieren, algemene begrippen… Verder nog een alfabetisch register met verhaalelementen (bijna 400 bladzijden) en met namen van alle mogelijke personen die geleefd hebben (dus geen fictieve namen) en voor de volksverhaalstudie enigszins belangrijk zijn geweest. Er is zelfs gedacht aan een register van Bijbelplaatsen (Oud en Nieuw Testament), die op een of andere manier aan bod zijn gekomen bij het behandelen van diverse lemmata. Voor volksverhaalonderzoekers zeer handig en interessant is het register van verhaaltypes die geordend zijn volgens het systeem AarneThompson-Uther (AaTh/ATU) (p. 851-945)1 en van de verhaalmotieven naar Stith Thompson, Motiv-Index of Folk-Literature (19551958). Exempla (p. 1077-1109) en fabels (p. 1111-1115) worden afzonderlijk vermeld, omdat zij specifieke genres 1

vormen, die vermoedelijk kwantitatief minder aan bod komen, maar toch van groot belang zijn. En waar niemand aan zou denken is om een register ‘corrigenda’ samen te stellen. Welnu vanaf p. 1117 tot 1141 heeft de redactie ‘faktische Richtigstellungen’ zoals foute namen en getallen opgelijst. Kaum zu glauben, aber… Ik heb de medewerkers uit België (Vlaanderen/Wallonië) en Nederland op een rijtje gezet. Een dozijn collega’s hebben meegewerkt: voor ons land zijn dat: Jean Fraikin, Harlinda Lox, ondergetekende, Marcel Van den Berg en Katrien Van Effelterre; voor Nederland zijn dat: Willem de Blécourt, Ton Dekker, Jurgen van der Kooi, Theo Meder, Jacques Sinninghe en Hans de Waardt. De vlijtigste medewerker is zonder twijfel Hans-Jörg Uther, die veel jaren stafmedewerker is geweest van de EM. Met deel 15 is een uniek, uitzonderlijk, gigantisch wetenschappelijk project tot een goed einde gebracht en dat verdient een welgemeend compliment voor de initiatiefnemer Kurt Ranke (1908-1985), die in 1957 in Kiel de Arbeitsstelle Enzyklopädie des Märchens heeft opgericht. Stefaan Top

H.-J. Uther, The Types of International Folktales – A Classification and Bibliography. Helsinki, 2004, 3 vol. [Folklore Fellows’ Communications, 284-286].

volkskunde 2016 | 1 : 70-109

107


Hans-Jörg Uther, Deutscher Märchenkatalog - Ein Typenverzeichnis. Münster – New York, 2015, 757 p.; ISBN 978-3-8309-3332-8; 59,- euro. H.-J. Uther, auteur van meer dan zeventig boeken, is een wereldautoriteit op het gebied van de historische volksverhaalstudie, in het bijzonder sprookjes. Auteur van The Types of International Folktales - A Classification and Bibliography. Helsinki, 2004, 3 vol. [FF Communications 284286] en stafmedewerker van de Enzyklopädie des Märchens van de Academie van Wetenschappen in Göttingen, was hij uiteraard excellent geplaatst om uit de wereldvoorraad van sprookjes een selectie te maken en zich te concentreren op het Duitstalig1 materiaal uit allerlei bronnen vanaf de middeleeuwen tot de 20ste eeuw. Het resultaat van deze zoektocht is dat Uther meer dan 1100 verhaaltypes heeft samengebracht en geanalyseerd. Die uitgebreide selectie verantwoordt hij als volgt. 1

108

Daaronder dient men naast Duitsland ook Liechtenstein, Luxemburg, Oostenrijk en Zwitserland te verstaan. De Duitstalige gemeenschap in België ontbreekt m.i. in dit rijtje met het gevolg dat o.m. het werk ontbreekt van W. Marichal, Volkserzählgut und Volksglaube in der Gegend von Malmedy und Altsalm. Würzburg, 1942.

Tot in de jaren 60 waren onderzoekers van volksverhalen overtuigd dat mondelinge overleveringen al veel eeuwen van generatie op generatie waren overgeleverd en als zodanig een belangrijke getuigenis vormden i.v.m. geloofspraktijken van de voorouders. Derhalve waren ze waardevoller voor de nationale mentaliteit en identiteit dan de geschreven bronnen. Dat verklaart waarom Antti Aarne (18671925) in zijn eerste sprookjescataloog (1910) geen aandacht had voor oudere literaire bronnen, terwijl Stith Thompson (1885-1976) wel oog had voor belangrijke schriftelijke werken zoals van Chaucer, Boccaccio en veel anderen en ze daarom in zijn cataloog The Types of the Folktale (1961) heeft opgenomen. In zijn inleiding, die didactisch is opgesteld, licht hij enkele klassieke begrippen toe i.v.m. het catalogeren van sprookjes, die hij – zoals de Grimms – breed interpreteert. Zo gaat hij dieper in op de begrippen ‘Erzähltyp’ en ‘Motiv’, die vatbaar zijn voor interpretatie en discussie, en dus niet zoals in de exacte wetenschappen voor eens en voor altijd zijn vastgelegd. Verrassend vast te stellen is dat de Duitstalige verzamelingen van volksverhalen – in casu sprookjes – heel wat nieuwe verhaaltypen hebben opgeleverd, wat op p. 557-558 te lezen valt, alsook enkele veranderde en vervolledigde verhaaltypes (p. 559). De info omtrent het motievenregister à la Thompson zie p. 561-572 en wat de geraadpleegde literatuur betreft, zie p. 573-622. Het handige register met namen en zaken is zoals te verwachten vrij uitgebreid (p. 623757). Met deze sprookjescataloog heeft de onvermoeibare en inzake

| boekbesprekingen


referenties uiterst betrouwbare Uther weer uitstekend gescoord. Voor de Duitstaligen is dit boek – bij wijze van spreken – een godsgeschenk, dat voor andere taalgebieden een voorbeeld kan zijn en hopelijk stimulerend zal werken, want navolging verdient het ongetwijfeld. Stefaan Top

volkskunde 2016 | 1 : 70-109

109


SUMMARIES Dealing with the heritage of the ‘enemy’ – German First World War monuments on city cemeteries in occupied Belgium During the First World War the Germans commemorated their fallen soldiers with monuments in the communal cemeteries in the front region as well as in the occupied country, e.g. in Evere (Brussels), Schoonselhof (Antwerp) and Robermont (Liège). The Germans built these monuments irrespective of any permission. It is worth examining how the above mentioned city councils responded to this encroachment on their municipal rights during the war and what happened afterwards with the enemy’s monumental war heritage. For the last century these German monuments have led to more conflict and discussion than quiet commemoration. Moreover, the political and economic context in both countries has determined the way the old rivals accepted, denied or even challenged each other’s war memory.

From “Little Russia” (1925) to “Smurfs’ Village” (1984): Nicknames for housing-estates in Flanders Social housing was one of the most important realizations of the 20thcentury welfare state. This materialized in hundreds of thousands of new houses, primarily in working-class neighbourhoods. However, because of their architectural, functional and social

110

uniformity these housing projects often were too conspicuous in the fragmented and crowded landscape of Flanders. This alienated the new inhabitants from the old ones living near the settlement who resented this top down housing policy. They voiced their resentment by giving nicknames. A few hundreds names were retrieved in a broader study on the heritage value of social housing in Flanders between 1919 and 1985. And they sometimes were/ are so blatantly condescending that social housing companies (have) tried to get rid of them. But some tenants and owners of these houses are not to be considered as passive subjects by the outsiders. Therefore they value the nickname and perceive the verbal abuse as a way of empowerment. Insight in the atypical characteristics and problems of the chosen architectural and urban concepts offers an interesting starting point for an alternative, critical reading of an important episode in 20th-century architecture and urban planning.

Graffiti in Amsterdam: the transient nature of a contemporary phenomenon Graffiti is an important phenomenon, which many Amsterdam graffiti artists and admirers want to preserve. But the first study in the field of durable graffiti preservation in The Netherlands has not yet been written. The artists as well as the formal heritage institutions can help each other, but the graffiti scene

| summaries


is not so fond of official institutions which (allegedly) try to intervene by incorporating graffiti into their institutioneel framework. This essay, based on research and interviews, enables the author to conclude that the graffiti scene itself should ultimately be responsible for documenting the ephemeral phenomenon of texts and designs, regardless of formal heritage frameworks. All parties concerned recommend a new graffiti archive in Amsterdam.

volkskunde 2016 | 1 : 110-111

111


PERSONALIA Anne-Mie Havermans (1965) studeerde kunstgeschiedenis aan de Universiteit Gent. Haar masterthesis over de 19de en 20ste-eeuwse graftekens op de Antwerpse Schoonselhofbegraafplaats leidde tot de publicatie van het publieksboek Schoonselhof nu!. Als onafhankelijke kunsthistorica specialiseert ze zich in het opstellen van inventarissen van begraafplaatsen en kerkhoven in heel Vlaanderen. Anne-Mie Havermans, Gerarduslei 35, 2180 Sint-Mariaburg (Ekeren) info@annemiehavermans.org

Evert Vandeweghe (1980) werd opgeleid als licentiaat geschiedenis (2001) en kunstwetenschappen (2004) aan de Universiteit Gent. Na gewerkt te hebben in het Museum van de Nationale Bank, het museum Dr. Guislain en het KADOC, startte hij in 2007 als assistent aan de vakgroep Kunst-, Muziek- en Theaterwetenschappen (UGent). In die functie behaalde hij in 2013 een doctoraat, getiteld De verouderde steden. Of hoe de historische stad vorm kreeg in een eeuw van modernisering (1860-1960): Aalst, Dendermonde, Oudenaarde en Veurne. Zoals de titel aangeeft, focust zijn onderzoek vooral op het snijvlak van architecturale geschiedenis en beeldvorming. Sinds 2013 werkt hij aan het agentschap Onroerend Erfgoed op een project rond de erfgoedwaarde van sociale woningbouw. evert.vandeweghe@rwo.vlaanderen.be

112

Karla Vanraepenbusch (1986) is doctoraatsbursaal aan de Université catholique de Louvain en aan het Studiecentrum Oorlog en Maatschappij (CegeSoma), waar ze een thesis voorbereidt over de materiële herinneringssporen van de Eerste Wereldoorlog in Antwerpen en Luik. Ze studeerde geschiedenis aan de Vrije Universiteit Brussel en aan de Universitetet i Tromsø in Noorwegen, en museum studies aan de Université de Neuchâtel in Zwitserland. Karla Vanraepenbusch, doctoraatsbursaal UCL/CegeSoma, Luchtvaartsquare 29, 1070 Brussel karla.vanraepenbusch@cegesoma.be

Robin Vermeulen (1994) studeerde in 2015 af aan de Reinwardt Academie in de richting Cultureel Erfgoed. Met zijn scriptie Graffiti in Amsterdam won hij de Van Menschprijs en werd hij genomineerd voor de AHK Eindwerkprijs. Hij werkt bij het Stedelijk Museum Amsterdam en als freelance educator bij Imagine IC. Hij volgt de Master Education in Arts aan het Piet Zwart Institute in Rotterdam. contact@robinvermeulen.nl

| personalia


Nr. 1

Artikels Karla Vanraepenbusch en Anne-Mie Havermans, Omgaan met het erfgoed

van de vijand – Duitse WO 1-monumenten op stedelijke begraafplaatsen in bezet België Evert Vandeweghe, Van “Klein Rusland” (1925) tot “’t Smurfendorp” (1984) – Volksnamen voor sociale wijken in Vlaanderen Essay Robin Vermeulen, Graffiti in Amsterdam – De vergankelijkheid van een eigentijdse cultuur Sporen Stefaan Top, In memoriam Walter Giraldo (09.11.1926 - 09.08.2015) Paul Catteeuw, Magie in de Altenakapel – Theater De Spiegel ziet Abraham Paul Catteeuw, Symposium ‘Het geheugen van de sport in het Sportimonium’

21

45

59 63 67

70 72 74 76 79 80 82 87 90 91

117de jaargang - 2016 | 1 (januari - april)

93 96 103 105 106 108

Summaries

110

Personalia

112

117de jaargang - 2016 | 1

Boekbesprekingen Martin J. Gössl, Schöne, queere Zeiten? Eine praxisbezogene Perspektive auf die Gender und Queer Studie (Johan de Bruijn) Karin Ellwanger e.a. (Hrsg), Trachten in der Lüneburger Heide und im Wendland (Johan de Bruin) Hans Peter Hahn, Materielle Kultur – Eine Einführung (Paul Catteeuw) Stefanie Samida e.a. (Red.), Handbuch Materielle Kultur – Bedeutungen, Konzepte, Diszipline (Paul Catteeuw) Fumihiko Kobayashi, Japanese Animal-Wife Tales (Theo Meder) Johannes Moser e.a. (Hrsg.), Zur Situation der Volkskunde 1945-1970 (Albert van der Zeijden) Elke Schumann e.a. (Red.), Wiederzählen – Formen und Funktionen einer kulturellen Praxis (Marcel Van der Berg) Karel Strobbe e.a., Van onze jongens geen nieuws (Alex Vanneste) Laurent Busine en Manfred Sellink, De man, de draak en de dood – De glorie van Sint-Joris (Hans Geybels) Landesgemeinschaft der Krippenfreunde in Rheinland und Westfalen e.V. (Hrsg.) ,,Zur Krippe her kommet…” – Geschichten und Bräuche rund um die Weihnachtskrippe (Hans Geybels) Philip C. Almond, De duivel – Een biografie (Stefaan Top) hans Geybels, Alledaags geloof – Christelijke religieuze Volkscultuur in Vlaanderen (Stefaan Top) Anne de Vries, Meisje kun je wel jokken? – Achtergrond en betekenis van Nederlandse kinderrijmen (Stefaan Top) Anne de Vries, Mijn moeder heeft de pee aan mij – Nederlandse kinderrijmen uit Noord en Zuid (Stefaan Top) Enzyklopädie des Mächens – Handwörterbuch zur historischen und vergleichenden Erzählforschung, Band 15 (Stefaan Top) Hans-Jörg Uther, Deutscher Märchenkatalog – Ein Typenverzeichnis (Stefaan Top)

1

volkskunde

117de JAARGANG (2016)

tijdschrift over de cultuur van het dagelijks leven


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.