Volkskunde 120 - 2019:2

Page 1

120ste jaargang - 2019 | 2 (mei - augustus)

tijdschrift over de cultuur van het dagelijks leven


ISSN 0042-8523 Uitgegeven met steun van de Vlaamse overheid, de Universitaire Stichting van België, het Vera Himlerfonds en Musea en Erfgoed Antwerpen vzw Redactie: dr. Leen Beyers (Berchem/Antwerpen), drs. Paul Catteeuw (redactiesecretaris; Kontich), drs. Johan de Bruijn (beeldredacteur; Staphorst), dra. Katrijn D’hamers (Hemiksem), dr. Sophie Elpers (Arnhem), prof. dr. Hans Geybels (Leuven), prof. dr. Marc Jacobs (Brugge), Jorijn Neyrinck (Brugge), dr. Maarten Larmuseau (Kessel-Lo), dra. Hilde Schoefs (Bilzen), em. prof. dr. Stefaan Top (eindredacteur; Rotselaar), dr. Albert van der Zeijden (Egmond aan Zee), dra. Els Veraverbeke (Gent), prof. dr. Johan Verberckmoes (Heverlee) Verantwoordelijke uitgever: dr. Jur. Paul Peeters (’s-Gravenwezel/Schilde), lic. Sigrid Peeters (Oelegem/Ranst)

Adressen Redactie: J.B. Reykerslaan 28, 2550 Kontich, redactie@volkskunde.be Beheer-Uitgeverij: vzw Centrum voor Studie en Documentatie, Gillès de Pélichylei 97, 2970 ’s-Gravenwezel (Schilde), info@volkskunde.be

Jaarabonnement Voor België: € 24,00 – buiten België € 30,00 Voor nummers buiten abonnement: info@volkskunde.be

Het tijdschrift Volkskunde werd opgericht in 1888 door August Gittée en Pol De Mont. Alfons De Cock werd redacteur in 1894. Hij overleed in 1921. Van 1914 tot 1920 hield Volkskunde op te verschijnen. Daarna berustte de leiding bij Victor de Meyere, vanaf 1936 bijgestaan door Jan de Vries. Na het overlijden van De Meyere (1938) hebben J. de Vries, M. De Meyer, P.J. Meertens en K.C. Peeters het tijdschrift voortgezet samen met de professoren J. Gessler (Leuven) en P. de Keyser (Gent). De nieuwe reeks begon met de 43e jaargang (1940-41). De redactie bestond in 1966 (67e jaargang) uit C.C. van de Graft, H. Jamar, P. Lindemans, P.J. Meertens, M. De Meyer, K.C. Peeters, W. Roukens en H. Stalpaert; vanaf de 73e jaargang (1972) aangevuld door J. Theuwissen en J.J. Voskuil. Na het overlijden van K.C. Peeters (1975) werd, vanaf de 77e jaargang (1976), de redactie geleid door J. Theuwissen en S. Top en dit tot 2008. Tot en met 2011 was S. Top eindredacteur en redactiesecretaris. Vanaf 2012 is alleen nog sprake van de redactie, die samengesteld is zoals hierboven vermeld.


we n dy wa u t e r s

wetenschappelijk artikel

Het uitkoken van de narheid en zijn verwantschap met de geneeskunst en de alchemistische beeldtaal Aangezien de schedel echter enigszins gelijkt op het dak van een warm huis, dat de walmende en dampende uitwasemingen van de daaronder gelegen [lichaams]delen die omhoog stijgen ontvangt […], voerde de wijze Schepper de helm die de hersenen bedekt niet op alle plaatsen massief uit, maar voorzag hem van talrijke gaten en suturen.1 Andreas Vesalius, 1543 Het uitkoken van de narheid past binnen een cluster van vroegmoderne schijnoperaties waarbij de maakbaarheid van de mens centraal staat.2 Het snijden van de zotskei, de oudewijvenmolen, het smeden van de hoofden en het slijpen van de neus zijn slechts enkele van de inventieve behandelingen waarbij men iemand tracht te verbeteren door middel van een groteske ingreep aan het gelaat of het lichaam. Deze bijdrage focust op de alchemistische oven of het distilleerapparaat als gebruikt instrument. Het motief waarin een kwakzalver zijn patiënten hieraan onderwerpt om een walm vol symbolen uit hun hersenen te koken, duikt vanaf het einde van de 16de eeuw op in de WestEuropese beeldcultuur en kent voornamelijk binnen de prentkunst een brede verspreiding. Publicaties over het uitkoken zijn helaas vrij beperkt en de meest complete studie is zelfs al 40 jaar oud. Het betreft een kunsthistorisch onderzoek door Paul Vandenbroeck over het fenomeen ‘grillen’ binnen het kader van zotheid en lichtgelovigheid.3 Deze wemeling had toen nog niet de huidige betekenis van hevige stemmingswisselingen maar sloeg voornamelijk op de (laakbare) fantasie die door het hoofd van de patiënt maalde. Meer recent onderzocht Jacqueline Vons een van de taferelen vanuit historisch-geneeskundig

1 2

3

A. Vesalius, De bouw van het menselijk lichaam. M. Biesbrouck (vertaler, Leuven), 1975, p. 65, https://tinyurl.com/y2jhgqfa (21/05/2019). Dit artikel is een herwerkte versie van mijn MA-thesis. Ik zou dan ook graag mijn promotor prof. dr. Barbara Baert en mijn collega’s van Illuminare – Studiecentrum voor Middeleeuwse Kunst (KU Leuven) willen bedanken voor hun hulp. P. Vandenbroeck, ‘Zur Herkunft und Verwurzelung der “Grillen”: Vom Volksmythos zum Kunst- und Literaturtheoretischen Begriff, 15.-17. Jahrhundert’, De Zeventiende Eeuw 3, 1987, p. 52-84.

volkskunde 2019 | 2 : 137-158

137


perspectief.4 Zij vertrekt evenzeer vanuit een moraliserende dimensie, maar interpreteert de grillen eerder als een waarschuwing voor de gevaren van ijdelheid. De focus van beide auteurs op moralisering is gestoeld op de sociaalhistorische context waarbij zondige zotheid tegenover pragmatische wijsheid staat.5 Zowel de explosieve toename van neergeschreven gedragsregels binnen de stedelijke maatschappij als de eindeloze stroom aan religieuze oorlogen vormen de achtergrond van een steeds luider wordende roep om rede, eerbaarheid en gehoorzaamheid. De neerslag hiervan komt bovendrijven in de literatuur en de beeldende kunst waarin verwerpelijke lieden of zondaars worden geportretteerd als zotten.6 Een studie die hier nader op ingaat om de inhoudelijke verschuivingen binnen al de voorstellingen van het uitkoken in kaart te brengen, werd echter nog nooit uitgevoerd. In eerste instantie ligt het accent dan ook op een close reading van de afzonderlijke basismodellen en hun rechtstreekse navolgingen. In het laatste gedeelte wordt er scherp gesteld op de betekenis en de functie van hetgeen er door de kwakzalver wordt uitgedreven: de grillen. Binnen deze traditie gaat het immers om een intern genezingsproces (mentaal herstel), en niet om uiterlijkheden die worden herwerkt zoals bij de andere schijnoperaties. Daarom worden ook de alchemistische leefwereld en de geneeskunst bij dit onderzoek betrokken. Beide vertrekken immers vanuit gelijkaardige theorieën over geestelijke verbetering. Het bevreemdende beeldmotief waarin negatieve eigenschappen worden uitgekookt of gedistilleerd, duikt niet vanuit het niets op. De oven als instrument van maakbaarheid is zo oud als de mensheid zelf. Vuur bezit de magico-religieuze kracht om de staat van een materie permanent te veranderen en rond de oven hing dan ook vanaf de vroege samenlevingen een diepsymbolische waarde met sterk ritueel karakter.7 Hierbij probeerde men het demonische en destructieve karakter van het vuur om te buigen, ofwel zijn goddelijke, zuiverende krachten aan te wenden. Deze rites zijn voornamelijk gekend door mondelinge overlevering, maar de vroegchristelijke iconografie heeft wel een sterke visuele imprint nagelaten. Het meest verspreide verhaal met een ovenmotief is de oudtestamentische vertelling van De drie Joden in de vurige

4 5 6 7

138

J. Vons, ‘Le médecin guarissant phantassie, purgeant aussi par drogues la folie’, Histoire des Sciences Médicales XLIV, 2, 2010, p. 121-129. H. Pleij, ‘De zot als maatschappelijk houvast in de overgang van middeleeuwen naar moderne tijd’, Groniek 23, 1990, p. 25. P. Vandenbroeck, Jheronimus Bosch: tussen volksleven en stadscultuur. Berchem, 1987, p. 42. P. Vandenbroeck, De kleuren van de geest. Dans en trance in Afro-Europese tradities. Tent. cat. (Antwerpen, KMSKA), Gent, 1997, p. 181. Zie M. Eliade, The Forge and the Crucible. Chicago, 1978, p. 81-82 voor enkele voorbeelden waarin de oven van de smederij als te vereren plaats wordt beschouwd. Zie ook W. Wauters, Een oven vol van menig hoofd en zotten bol (Masterscriptie Kunstwetenschappen, KU Leuven, 2017), p. 16-28.

wendy wauters | het uitkoken van de narheid en zijn verwantschap


1. Anno 1513: 55e Schembart met fontein en oven, ca. 1590-1640, tekening uit Nuremberg Shrovetide Carnival (14491539) – Schembartsbuch, fol. 245v-246r, Oxford, Bodleian Library, Ms. Douce 346 © Bodleian Libraries, University of Oxford.

oven (Daniël 3:1-33), aangevuld met enkele minder bekende apocriefe boeken.8 Maar ook binnen laatmiddeleeuwse vertoningen vond dit motief zijn weg. Een van de wagens tijdens Schembartlauf, een druk bijgewoonde carnavalsparade in Neurenberg, verbeeldde een narrenbakker die miniatuurzotten in zijn oven schuift (ill. 1). Vanaf de tweede helft van de 16de eeuw vertaalde dit motief zich in de schilder- en prentkunst naar de hoofdenbakker en de verjongingsoven.9 De hoofdenbakker toont enkele gegadigden die een absurde ingreep ondergaan in een bakkerij: hun hoofden worden door de knechten afgehakt, in een mand verzameld, ingesmeerd met een vloeibare substantie en in de oven geschoven. In afwachting van hun nieuwgebakken hoofden krijgen de patiënten een krop kool op de hals geplaatst.10 In De verjongingsoven wordt er een onderscheid gemaakt tussen de seksen: bejaarde mannen en vrouwen worden door een

Zie o.m. anoniem (Nederlanden), De drie Joden in de vurige oven, 1480/85, houtsnede uit de Biblia Pauperum (blokboek), Parijs, BnF, Rés. Xylo-5-, pl. 16; naar ontwerp van Maarten van Heemskerck, De drie Joden in de vurige oven, 1565, gravure 3/4 uit de serie Het verhaal van Shadrach, Meshach en Abednego (uitg. Philip Galle), 255 x 346 mm, Los Angeles, Los Angeles County Museum of Art, inv. Nr. M.88.91.428c. 9 Wauters, Een oven vol, p. 4-8, 42-65. 10 Hiervan bestaan minstens zestien versies (eind 16de tot 17de eeuw). De meest bekende is: anoniem (Zuidelijke Nederlanden), De legende van de bakker van Eeklo, ca. 1570/80, olieverf op paneel, 300 x 395 mm, Muiden, Muiderslot (in bruikleen van het Rijksmuseum, Amsterdam), inv. nr. A 4293. 8

volkskunde 2019 | 2 : 137-158

139


molenaar naar de opening van een oven gevoerd. De opnieuw jong gemaakte en aantrekkelijke klanten die onderaan naar buiten tuimelen, worden opgewacht door hun uitgelaten partner.11 Kortom, er was reeds een solide basis waaruit Het uitkoken van de narheid inspiratie kon putten.

De Bry’s Narrensnijder als eerste aanzet De vroegst gekende voorstelling van het uitkoken (ill. 2) verschijnt in de eerste editie van Johann Theodor De Bry’s Emblematum Secularium (1596).12 Een patiënt zit naakt in een tobbe met een distilleerkolf op zijn hoofd om de negatieve eigenschappen uit zijn hersenen te laten trekken.13 De voorwerpen in de damp symboliseren zijn reeds verwijderde verlangens: conflict (kanon, pistool, zwaard), vertier (speelkaarten, triktrak, drinkkan, luit), lust (vrouw), geleerdheid (meetinstrument, boek) en materieel bezit (huis, geldbeugel). Tussen deze objecten wemelen allerlei kentekens van zotheid: een molenrad, een vleermuis en insecten.14 Het distilleerproces herleidt al deze zaken tot muizen, die uit de hals van de kolf en doorheen een grote zeef naar beneden vallen. Ondertussen inspecteert de kwakzalver een urinaal met een kleine nar in. Zijn garderobe (een lange tabbaard en een bril) wordt aangewend om hem een wetenschappelijke pose aan te meten.15 In de 15de-16de-eeuwse beeldcultuur en literatuur wordt dit personage immers neergezet als onbetrouwbaar figuur, iemand die zich geleerder voordoet dan hij is om zo goedgelovigen hun geld afhandig te maken. In dezelfde ruimte vindt er nog een tweede behandeling plaats, waarbij iemand van zijn narheid wordt verlost via een grote kraan die uit zijn buik steekt. Een assistent draait de tap open zodat verscheidene miniatuurnarren en een kleine ezel naar buiten kunnen stromen. Van deze gravure is geen voorstudie gekend, maar er zijn wel twee taferelen bewaard

11 De vroegst gekende taferelen zijn van Anthony Corthoys (der Ältere) Formschneider: Jungmann Machen, 1540/50, houtsnede, 209 x 248 mm, Gotha, Schlossmuseum Schloss Friedenstein Kupferstichsammlung, inv. nr. 40,4/819 en Der Jungofen für Frauen (Sechet lieben Herrn das müß ich lachen / Das ich die alten weyber jung kan machen), 1540/50, houtsnede, 228 x 250 mm, Gotha, Schlossmuseum Schloss Friedenstein - Kupferstichsammlung, inv. nr. 40,10/825. 12 De intenties achter de emblemata uit Emblematum Secularium zijn uiteenlopend: van didactisch tot hekelend van aard, zie C. Veth, ‘Aanvullende notities over nederlandsche caricatuur: III. Emblemen’, Elsevier 33: 66, 1923, p. 21-22. 13 Een derde variatie, naast het distilleerapparaat en de oven, is het motief van de grillen in combinatie met een wijnton. Dit type alludeert op de dronkenschap van het personage. Zie o.m. Peter Rollos, Embleem 50, ca. 1608/30, gravure, uit Le Centre de l’amour: decouvert soubs divers emblesmes galans et facetieux (uitg. Chez Cupidon, Parijs, ca. 1685); Cornelius Gramhart, Viel stercker ist der wein als Villn, / Treibt aus dem hirn viel böser grilln, na 1628, gravure, p. 9 uit Allemodisch Stambuch Das ist, Von allerhand kurtzweilige, Lustige und Possirliche Inventionen / allen deroselben Liebhabern Zu gefallen an Tag geben. Durch Cornelius Gramhart (uitg. Peter Rollos, Berlijn na 1628), Halle, Saale: Universitäts- und Landesbibliothek Sachsen-Anhalt, inv. nr. urn:nbn:de:gbv:3:1-522940. 14 Voornamelijk insecten zijn belangrijk binnen de context van grillen. Vanaf het einde van de 15de eeuw tot in de 18de eeuw verbeelden ze verwerpelijke personen en eigenschappen, of gelden ze als attribuut ervan. Bovendien zijn ze sterk gelinkt aan de idee van zotheid, zie Vandenbroeck, Zur Herkunft und Verwurzelung, p. 54-55, 63, 75. 15 Vandenbroeck, Jheronimus Bosch, p. 71-72, 471 noot 542.

140

wendy wauters | het uitkoken van de narheid en zijn verwantschap


2. Johann Theodor de Bry (naar anonieme ontwerper), De narrensnijder, 1596, gravure uit Emblemata Saecularia, embleem 44 (uitg. Johann Theodor en Johann Israel de Bry), 105 x 97 mm, Amsterdam, Rijksmuseum, inv. nr. RP-P-BI-5230.

volkskunde 2019 | 2 : 137-158

141


gebleven die (al dan niet met zekerheid) als inspiratie hebben gediend. Zowel beeldmatig als inhoudelijk is er een verband met de titelprent van de derde editie van Thomas Murners maatschappijkritische Narrenbezwering (Straßburg 1556). Hierop is te zien hoe een nar in een tobbe door vier andere narren wordt ‘bezworen’, waarbij de grillen in de vorm van miniatuurnarren uit zijn hoofd wasemen. Maar ook een tekening uit 1588 van Karel Van Mander vertoont duidelijke parallellen: de houding van de dronken soldaat komt sterk overeen met deze van de kwakzalver. Deze compositie was bovendien door De Bry gekend: embleem 35 uit Emblematum Secularium is naar dit ontwerp.16 De titel en de begeleidende teksten van de gravure verschaffen meer informatie over de betekenis achter dit merkwaardige tafereel. De narrensnijder lijkt een eerder vreemde titelkeuze omdat de dwaasheid hier gedestilleerd of gepurgeerd wordt, maar niet uitgesneden. De actie van het snijden verschijnt doorgaans in combinatie met een keisnijding.17 De prent vertoont wel opvallende gelijkenissen met Hans Sachs’ vastelavondspel Das Narrenschneyden, geschreven in 1536/7 en gepubliceerd in 1557.18 Meerdere motieven uit deze opvoering komen terug in De Bry’s gelijknamig embleem, zoals de kwakzalver en zijn assistent die een nest miniatuurnarren uit de buik van een patiënt verwijderen.19 Het motto van De narrensnijder luidt: “Door mijn kunst worden ieders hersenen één en al wijsheid”.20 Dit plaatst het embleem binnen de context van maakbaarheidsiconografie, waarbij een kwakzalver pretendeert middels een groteske operatie iedereen van zijn dwaasheid te verlossen. Het epigram dat door de kwakzalver wordt voorgedragen, benadrukt deze grootspraak: “Wat Hippocrates noch Galenus ooit bereikte: met mijn kunst herschool ik de paden van de dwazen hun hersenen”.21 Dit slaat op het Galenische systeem, gebaseerd op Hippocrates’ theorie dat de lichaamswerking onderhevig is aan het evenwicht van de lichaamssappen (humores): slijm, bloed, gele gal en zwarte gal. Naargelang de dominante humor, wordt men ingedeeld in een van de vier temperamenten: het sanguïnisch, het cholerisch, het melancholisch of het flegmatisch type. Deze invloedrijke leer blijft tot laat in de 16de eeuw vrijwel 16 D. Ribouillault, ‘Regurgitating Nature: On a Celebrated Anecdote by Karel van Mander about Pieter Bruegel the Elder - Epilogue: Doctor Rabelais and the Mind-Body Dialectic’, Journal of Historians of Netherlandish Art 8:1, 2016, http://tinyurl.com/y34n5eo8 (03/03/2019): Karel van Mander, Dronken soldaat vergezeld door een vrouw, 1588, inkt op papier, 248 x 189 mm, Amsterdam, Rijksmuseum, inv. nr. RP-T-1913-3. 17 Het snijden van de kei – het embleem dat volgt op De narrensnijder – wordt echter begeleid door het motto: “Het is helemaal niet nodig naar Anticyra te gaan, hier wordt de horzel weggenomen” (“Nil opus Anticyras abeas hic tollitur aestrum”). Hier wordt dus niet gesproken over het verwijderen van keien maar over het wegnemen van een horzel, wat mogelijk refereert aan het genezen van minnewoede. Zie J.B.F. Van Gils, ‘Het snijden van den kei’, N ​ ederlands Tijdschrift voor Geneeskunde 84:2, 1940,​ ​p. 1316. 18 S.L. Gilman, Seeing the Insane. New York, 1982, p. 40; R.E. Remshardt, ‘The Birth of Reason from the Spirit of Carnival: Hans Sachs and “Das Narren-Schneyden”’, Comparative Drama 23:1, 1989, p. 71-73. 19 Verscheidene topoi met betrekking tot de regeneratie van narheid worden in Das Narren-schneyden door Sachs samengevoegd. Zie Remshardt, The Birth, p. 72. 20 “Arte mea cerebrum nisi sit sapientiatotum”. 21 “Quod non Hippocrates, non noverat ante Galenus / Arte mea cerebri fatuos incido meatus.”

142

wendy wauters | het uitkoken van de narheid en zijn verwantschap


onveranderd doorleven.22 Maar waar deze vermaarde artsen dus niet in slagen, kan de kwakzalver wel: het teweegbrengen van een hersteld evenwicht in de geestestoestand van de patiënt. Voorts wordt de te behandelen aandoening gespecifieerd: “Wem die Grillen im Haupt thun bang der kom herbey, bsinn sich nicht lang kuenstlich man sie hie distillirt durchreutert und evaporirt.” De patiënt rechts in beeld moet dus genezen worden van de grillen in zijn hoofd. Het Hoogduitse ‘Grille’ betekent zoveel als een ‘nuk, kuur; hersenschim, muizenis’.23 ‘Muizenis’ stamt dan weer af van de uitdrukking ‘musenesten int hooft hebben’ (muizennesten in het hoofd hebben), een 16de-eeuwse leenvertaling van gelijkaardige anderstalige zegswijzen, waaronder het Duitse ‘ein meusznest aus dem kopf treiben’.24 Deze combinatie van grillen, muizennesten in het hoofd en een ovenbehandeling was niet uniek; ze verschijnt ook bij een van de hoofdenbakkers. Enkele versregels van Adriaen Poirters’ moraliserend gedicht uit Het masker van de Wereldt afgetrocken (1650), stellen dat de bakker eender welk hoofd kan genezen: “Godt gheeft hoe quaeyen hooft het zy, betrouwet aen mijn backery. Al waert een hooft vol grillekens” en “Al waert een hooft van sijnen sin, daer muysenesten steken in”. Het uitkoken van de hersenen wordt eveneens aangehaald: “Want ’t is van nood’ dat ick den geck de dompen uyt de herssen treck”. Van dit embleem zijn er verschillende 17de-eeuwse navolgingen bewaard die in meer of mindere mate trouw zijn gebleven aan het origineel. Twee Duitse voorstellingen getiteld Der Schwanger Baur und Grillen vogt leunen beeldmatig nog dicht aan bij De Bry’s gravure.25 Beide onderschriften zijn er zelfs letterlijk uit overgenomen. Der Doctor von Calabrian (ill. 3) is een eerste vrijere interpretatie. Hier wordt de binnenruimte ingeruild voor een groot balkon en de assistent van de kwakzalver is verdwenen. In de begeleidende tekst wordt het snijden van de worm vermeld: “Dem die würm, mücken und hasen plagen will ich ein Remedium bald sagen”. Naast de angst voor grillen en muizennesten in het hoofd leeft eveneens de overtuiging dat wormen, horzels, spinnen en krekels

22 C. Bagwell, ‘Respectful Image – Revenge of the Barber Surgeon’, Annals of Surgery 241: 6, 2005, p. 873. 23 ‘Gril’, in: M. Philippa e.a. (red.), Etymologisch Woordenboek van het Nederlands [A-R], 2004-2009, http://tinyurl.com/y4wlmq26 (31/12/2016). Zie ook Vandenbroeck, Zur Herkunft und Verwurzelung, p. 69-70 en Vons, Le médecin, p. 126. Voorts merkt Vandebroeck op dat de toevoeging ‘in het hoofd’ in de 16de eeuw nog verkieslijk is. De Middelnederlandse betekenis van de op zich staande term ‘gril’ verwijst immers naar ‘een gebaar, gesticulatie’: Vandenbroeck, Zur Herkunft und Verwurzelung, p. 70; ‘Gril’, Etymologisch Woordenboek; ‘GRILLE’, Instituut voor de Nederlandse Taal, 2007, http://tinyurl.com/ y4uf65un (31/12/2016). 24 Zie ‘musenesten int hooft hebben’ (1561) en ‘ein meusznest aus dem kopf treiben’ (1518): ‘Muizenis’, Etymologisch Woordenboek, http://tinyurl.com/y55gekrq (31/12/2016). 25 Anoniem (Duits), Der Schwanger Baur und Grillen vogt, ca. 1600, gravure, 187 x 255 mm, Leiden, Bibliotheca Thysiiana PK 732; Anoniem (Duits), Johann Theodor de Bry (vrij naar), Der Schwanger Baur und Grillen vogt. Haben ietz g’funden hilff und rath, 17de eeuw, 194 x 245 mm, New Haven, Harvey Cushing/John Hay Whitney Medical Library. Historical Library - Prints and Drawings Collection, inv. nr. print00431.dc.

volkskunde 2019 | 2 : 137-158

143


3. Johann Theodor de Bry (vrij naar), Der Doctor von Calabrian, 17de eeuw, gravure, Neurenberg, Germanisches Nationalmuseum. Bron: E. Holländer, Die Karikatur und Satire in der Medizin. Stuttgart, 1921, fig. 102. Deze voorstelling is enkel nog gekend via de publicatie van Holländer, waardoor zij slechts in lage kwaliteit beschikbaar is.

4. Matthäus Greuter, Le médecin guarissant Phantasie purgeant aussi par drogues la folie, ca. 1600, gravure, Londen, Wellcome Collection, inv. nr. 62/5000 © Wellcome Collection.

in het oor kruipen om via deze weg in de hersenen schade aan te richten.26 Maar ook buiten Duitsland vond deze compositie een afzetmarkt. Een van de Franse bundels Recueil des plus illustres proverbes van Jacques Lagniet bevat een vereenvoudigde versie, getiteld Les fols en tout temps se font cognoistre (1657).27

De volgelingen: Le médecin guarissant Phantasie en Doctor Wurmbrandt De vroegst gekende voorstelling waarin een alchemistische oven in plaats van een destilleerapparaat wordt gebruikt om de narheid uit te koken, is Le médecin guarissant Phantasie purgeant aussi par drogues la folie (ca. 1600) van Matthäus Greuter (ill. 4). Vooraan schuift een assistent een man op een draagplank in een oven. In de opening bovenaan walmen ondertussen de grillen in een grote wolk naar buiten. De symbolen in de nevel zijn grotendeels dezelfde als de

26 ‘Gril’, Etymologisch Woordenboek. In de Narrenschotel - De eeuwige regeneratie van de dwaasheid (1528) van Bertel Kesselschmid (?) worden er parasieten uit het voorhoofd van de patiënt gesneden (olieverf op paneel, d. 789 mm, Wenen, Kunsthistorisches Museum, Kunst- Kammer Schloss Ambras Innsbruck, inv. nr. KK 4955), zie W. Mezger, Narrenidee und Fastnachtsbrauch. Studien zum Fortleben des Mittelalters in der europäischen Festkultur. Konstanz, 1991, p. 303. 27 Jacques Lagniet (naar Johann Theodor de Bry), Les fols en tout temps se font cognoistre, 1657, gravure, p. 110 uit Recueil des plus illustres proverbes divisés en trois livres: le premier contient les proverbes moraux, le second les proverbes joyeux et plaisans, le troisiesme représente la vie des gueux en proverbes (uitg. Parijs 1663), Parijs, BnF, département Réserve des livres rares, Rés. Z-1746.

144

wendy wauters | het uitkoken van de narheid en zijn verwantschap


grillen uit De Bry’s narrensnijder.28 Uiterst links giet de arts (‘médecin’) de inhoud van een flacon met het etiket ‘Sagesse’ in de mond van een tweede patiënt. Door het laxerende effect van het medicijn kan de man zich ontlasten van zijn zotheid: drie miniatuurnarren tuimelen in een bedpan onder zijn stoel. De rekken tegen de wand zijn gevuld met gelabelde bokalen waarin de inhoudelijke tegenpolen van de grillen zitten, zoals ‘Modestie’, ‘Raison’ en ‘Memoire’.29 De titel verklaart dat de twee patiënten genezen moeten worden van hun ‘phantasie’ en ‘folie’. Wijsheid en rede worden hier dus diametraal tegenover waanzin geplaatst. Deze negatief gepercipieerde fantasie leidt volgens de arts tot grote zorgen: “Aprochez vous qu›avez la teste pleine de phantasie, qui vous met en grande peine”. Een connectie tussen ‘fantasie’ en ‘grillen’ was gebruikelijk: in verscheidene woordenboeken worden ‘grillen in de cop’ en ‘grille int hooft’ toegelicht aan de hand van de term ‘phantasia’.30 Kiliaan koppelt bovendien ‘phantasma’ aan de uitdrukking ‘muysenisse int hooft’.31 Volgens Vandenbroeck manifesteert de idee van zotheid zich hier op drie niveaus: vanuit het medische perspectief wordt zotheid/waanzin benaderd als een ziekte, op ethisch niveau als verwerpelijk gedrag en op intellectueel niveau is er de gelijkstelling van zotheid aan dwaasheid.32 Vons belicht hoofdzakelijk de moraliserende dimensie, waarbij zotheid gekoppeld wordt aan menselijke dwaasheid. Ze interpreteert de symbolen in de grillen als een waarschuwing voor de gevaren van ijdelheid, aangezien het allemaal voorwerpen betreft die terug te voeren zijn naar het Vanitas-thema. De gravure zou in dat geval de triomf van de rede over de fantasie verbeelden.33 Greuters compositie kent vanaf zijn verschijning een grote navolging, al dan niet met de toevoeging van nieuwe typografie. De ongeveer gelijktijdig uitgebrachte gravure van Doctor Wurmbrandt der im gantzen Land überall bekandt is beeldmatig een trouwe kopie, maar tekstueel gaat het om een volledig nieuwe inventie.34 De naam in de titel is een woordgrap die zowel naar een negatieve figuur als naar een charlatan verwijst. ‘Wurmbrand’ wordt in de 17de eeuw 28 De lijmstok, een nieuw element in de wolk, refereert aan eerdere voorstellingen van grillen. Zie Heinrich Wirrich (toegeschreven aan), Es laufen irer viel mit der Leimstangen, 1588, gravure. Voor meer voorbeelden, zie Vandenbroeck, Zur Herkunft und Verwurzelung, p. 53-54. 29 K. Hazelzet, Heethoofden, misbaksels en halve garen: De bakker van Eeklo en de burgermoraal. Zwolle, 1988, p. 31. Voor een oplijsting van al de opschriften op de flacons en de bokalen, zie Vons, Le médecin, p. 122. 30 Vandenbroeck verwijst hiervoor naar de Thesavrvs Thevtonicae lingvae (uitg. door C. Plantin, Antwerpen 1573) en C. Kiliaan, Etymologicum teutonicae linguae: sive dictionarium teutonico-latinum. Antwerpen, 1599: zie Vandenbroeck, ‘Zur Herkunft und Verwurzelung’, p. 69. Zie ook: ‘GRILI’, Instituut voor de Nederlandse Taal, http://tinyurl.com/y66brz2b (31/12/2016). 31 ‘MUIZENIS’, Instituut voor de Nederlandse Taal, http://tinyurl.com/y2dx5fc2 (31/12/2016). 32 P. Vandenbroeck, Beeld van de andere, vertoog over het zelf. Tent. cat. (Antwerpen, KMSKA), Antwerpen, 1987, p. 51. 33 Vons, Le médecin, p. 123, 126. 34 Matthäus Greuter (?), Doctor Wurmbrandt der im gantzen Land überall bekandt, ca. 1600, gravure, 193 x 274 mm, New Haven, Harvey Cushing/John Hay Whitney Medical Library. Historical Library - Prints and Drawings Collection, inv. nr. print10193.dc. Voor een Engelstalige transcriptie van de tekst, zie Gilman, Seeing the Insane, p. 42.

volkskunde 2019 | 2 : 137-158

145


gebruikt als scheldwoord en een ‘Wurmdoktor’ slaat op een kwakzalver.35 In het begeleidende gedicht is Doctor Wurmbrandt zelf aan het woord. De kwakzalver haalt trots al zijn kunsten aan, zoals het snijden van de worm en het uitkoken van de grillen. Hij stelt zijn patiënten gerust en belooft dat hij degenen die lijden aan een wilde fantasie terug bij hun volle verstand zal brengen. Ook Lagniet heeft bovenstaand tafereel naar Greuter gepubliceerd, waarbij de teller van dit motief in Recueil des plus illustres proverbes op twee komt te staan.36 Dit is bovendien de eerste compositie naar Greuter die in spiegelbeeld wordt uitgevoerd. Er is sprake van enkele typografische nieuwigheden, zoals de benoeming van de grillen als “les fantaisies de brus. Cambille”. Deze titel verwijst naar Les Fantaisies de Bruscambille [Des Lauriers], een deels verzonnen autobiografie over de lotgevallen van de vermaarde Parijse komiek Jean Gracieux. Eveneens nieuw is dat de grillen zijn genummerd en dat hun betekenis op uitvoerige wijze in de inscriptie onderaan uit de doeken wordt gedaan. De eerste navolging die aanzienlijk afwijkt van Greuters exemplaar is To this grave Doctor millions do resort (ca. 1620/30) van de Engelse graveur Martin Droeshout (ill. 5). Droeshout heeft zowel beeldmatig als tekstueel aanzienlijke aanpassingen doorgevoerd. De meest opvallende toevoeging is het centraal geplaatste koppel: een luxueus geklede man en een vrouw met eekhoorn aan de leiband slaan de behandelingen gade. De gehanteerde procedures komen compositorisch nog sterk overeen met deze uit de voorgaande taferelen van De Bry en Greuter, maar bij de behandeling met de vuuroven is de assistent weggelaten. De uitgekookte grillen zijn eveneens grotendeels dezelfde, op een aantal toevoegingen na: een gevecht van beren tegen honden, iemand die aan een touw van de Sint-Paulskathedraal naar beneden glijdt en een paardenmenner. Al deze symbolen verwijzen naar toenmalige Engelse gebeurtenissen of gebruiken (‘fancies, follies, idle motions’).37 Tot slot is er onderaan een omlijste scène bijgekomen waarop twee mannen elk een grote kerk op hun rug dragen. De toevoegingen in Droeshouts gravure onthullen de betekenis van de voorstelling. Het allegorische tafereel is namelijk een aanklacht tegen de toenmalige sociale en politieke omwentelingen en de hieruit voortvloeiende menselijke dwaasheid. De personages verbeelden de driedeling binnen het Engelse rijk: de onbehouwen boer (‘rude rusticall’) die door de arts van zijn dwaasheid wordt gezuiverd met een dosis wijsheid, staat voor het platteland; de welgestelde koopman (‘sir briske, spruce master cittyzsinne’)38 symboliseert de stedelijke bevolking; de hoveling (‘gallant’), die met zijn hoofd in de oven 35 J. Grimm & W. Grimm (reds.), Deutsches Wörterbuch. Leipzig, 1838-1960, Bd. 30, p. 2260 en 2261. 36 Jacques Lagniet (naar Matthäus Greuter), Le medicin guerissant fantaisie. Purgant aussi par drogue la folie. ... Boulonnois fecit, tussen 1645-82 (actieve periode van Edme de Boulonois), gravure, 379 x 516 mm (uitg. Parijs), Wellcome Library nr. 18173i. 37 M. Jones, ‘Doctor Panurgus’, British Printed Images to 1700. 2006, https://tinyurl.com/y47m97u2 (06/08/2016). 38 Ibidem: de vreemde schrijfwijze van ‘cittyzsinne’ is naar alle waarschijnlijkheid een woordspeling op ‘city’s sin’.

146

wendy wauters | het uitkoken van de narheid en zijn verwantschap


5. Martin Droeshout, To This Grave Doctor Millions Do Resort, ca. 1620/30, ets, 348 x 408 mm, Londen, British Museum, inv. nr. 1854.1113.154 © Trustees of the British Museum.

wordt geschoven, vertegenwoordigt de adellijke stand. Dit satirische pamflet expliciteert dus dat dwaasheid in alle lagen van de bevolking voorkomt.39 Verder wordt de toenemende argwaan tegenover de vrouwelijke seksualiteit en hun nieuwe machtspositie binnen de maatschappij aanschouwelijk gemaakt. Dit komt tot uiting in de misogyne tekst naast de welgestelde vrouw: “Once (faire) I knew the tongues phlebotomie had powre to cure your sexes maladie but now youre manly humors boile so high that you must in the gallants furnace lye”. Het ‘aderlaten van de spraak’ volstaat dus niet meer om de seksuele lust van vrouwen in toom te houden. De mannelijke humores laaien zo hoog op, dat alleen het uitkoken met de vuuroven nog soelaas kan bieden.40 Want ook hier blijkt de leer van Hippocrates en Galenus ontoereikend te zijn om deze patiënten te genezen (“for such cures as these excells both Gallen and Hippocrates”). Tot slot moet het kerkelijk gezag het ontgelden: de twee mannen in de nieuwe scène onderaan krijgen hun bedenkingen na de behandeling van de arts. Terwijl ze voordien religieuze verscheidenheid nog als een rijkdom zagen, vinden ze nu één geloofsopvatting al te veel werk. 39 Ibidem. 40 B. Breen, ‘The Alchemy of Madness: Understanding a Seventeenth-century “Brain-scan”’, Res Obscura, 2015, http://tinyurl.com/ybu8kzhb (03/03/2019).

volkskunde 2019 | 2 : 137-158

147


6. Anoniem (Bourgogne?), Le Médecin guarissant phantasie, ca. 1650/99, olieverf op doek, 1100 x 800 mm, Autun, Musée Rolin, inv. nr. S.E. 111 © Autun, musée Rolin.

Deze compositie beperkt zich niet tot de prentkunst. In de 17de eeuw circuleren er eveneens geschilderde exemplaren, waarvan er minstens drie bewaard zijn.41 Een van deze anonieme navolgingen van Le Médecin guarissant phantasie wordt vanaf het begin van de 17de eeuw tot in 1897 gebruikt als uithangbord van een apotheker in het Franse stadje Autun (ill. 6). Hieruit blijkt de minachting voor kwakzalvers en de waarschuwing om zich niet met hun bedrieglijke praktijken in te laten.42 Het is immers verstandiger om te vertrouwen op de geregulariseerde medische wetenschap waartoe officiële dokters en apothekers behoren. Een 19de-eeuwse spottend gebruik van Greuters motief is ook te vinden in een blad (oorsprong onbekend) getiteld Wie werde ich jung und Schön? Het bijschrift benoemt de illustratie zelfs letterlijk als ‘karikatur’. Het begeleidend artikel gaat over enkele vroegmoderne schijnoperaties, met name de verjongingsoven, de oudewijvenmolen, het smeden van hoofden en het uitkoken van de narheid (‘Narrenbacköfen’).43

41 Anoniem (Bourgogne?), Le Médecin guarissant phantasie, ca. 1650/99, olieverf op doek, 1100 x 800 mm, Autun, Musée Rolin, inv. nr. S.E. 111; anoniem (Vlaams?), Le Médecin guarissant phantasie, 17de eeuw, olieverf, Brussel, privéverzameling; anoniem, Le Médecin guarissant phantasie, bewaarplaats onbekend. 42 Namelijk: pharmacie Cosseret-et-Grand, 20 Grande rue Chauchien, 71400 Autun. Zie Vons, Le médecin, p. 121. 43 De auteur maakt een interpretatiefout bij de behandeling met het purgeren: hij herkent hierin een keisnijding (“Im Hintergrund schneidet ein Arzt dem Patienten die Narrheiten aus dem Kopf”). Matthäus Greuter (naar), Wie werde ich jung und Schön?, typografische druk op papier, ca. 1840 of later, Zürich, Medizinisches Institut (repr. in Wellcome Images Collection, inv. nr. M0013734).

148

wendy wauters | het uitkoken van de narheid en zijn verwantschap


7. Anoniem, Doctor Wurmbrandt, 1648, gravure, 347 x 275 mm, Halle, Stiftung Moritzburg - Kunstmuseum des Landes Sachsen-Anhalt - Das Grafische Kabinett, inv. nr. MOIIF00198.

Een volledig nieuwe compositie van het uitkoken verschijnt in een Duitstalig vlugschrift uit 1648, getiteld Doctor Wurmbrandt (ill. 7). De tekst is dezelfde als die van Doctor Wurmbrandt der im gantzen Land überall bekandt (ca. 1600) naar Greuter.44 Centraal in het tafereel staat de meest gangbare variant van de athanor: een cilindervormige ovenconstructie waarbij de distilleerkolf bovenaan zit. Deze vervangt de koepelvormige exemplaren uit de voorgaande afbeeldingen.45 Rechts van de athanor steekt een patiënt uit eigen beweging zijn hoofd in de vuuropening. Op de grond voor hem liggen zijn hoed en zijn zwaard die hij voor het gemak heeft afgenomen. Aan de andere kant van de oven zit de kwakzalver in een grote houten stoel. Hij draagt het kenmerkende kostuum van de charlatan en pookt via een tweede opening in het vuur. Bovenaan walmen de grillen uit de hals van de kolf. De betekenis van de symbolen is gelijkaardig aan de voorgaande afbeeldingen, maar een aanzienlijk deel van de objecten is veranderd. Naast insecten worden er ook narrenhoofden en hazen gebruikt als kenteken van zotheid. De andere voorwerpen hebben opnieuw betrekking op materieel bezit (koets, muntstukken, geldbeugel), conflict (toren, zwaarden, grondplan van een vesting), vertier (triktrak), macht (kroon) en geleerdheid (boek).46 Helemaal rechts staat een converserend koppel, dat schijnbaar geen 44 Zie noot 34. 45 De athanor werd in de alchemie gebruikt om een constante temperatuur aan te houden tijdens langdurige processen. 46 In latere afbeeldingen van grillen worden narren en hazen gebruikelijke symbolen voor dwaasheid. Zie Vandenbroeck, Zur Herkunft und Verwurzelung, p. 64-66.

volkskunde 2019 | 2 : 137-158

149


acht slaat op de behandeling die naast hen plaatsvindt. Achteraan wandelt een man met een vishengel en een grote zak over zijn schouder de ruimte binnen. De begeleidende tekst bevat geen aanknopingspunten over de rol van deze personages.47 Mogelijk staat het koppel aan te schuiven voor de behandeling: het aanbrengen van een partner is immers een wederkerend motief bij meerdere schijnoperaties (o.a. de verjongingsmolen, de hoofdenbakker). Tegen de linkerwand hangt een rek met gelabelde potten, zoals in de composities van De Bry en Greuter. Een deel van de compositie uit Doctor Wurmbrandt komt eveneens voor in het 17de-eeuwse vlugschrift Abbildung der wunderbarlichen Werckstatt des Weltstreichenden Artzts Simplicissimi (ill. 8). Uitgaande van de verwijzing in de titel naar Der abentheurliche Simplicissimus Teutsch, de populaire schelmenroman van Hans Jacob Christoph von Grimmelshausen uit 1669, lijkt de datering rond dit jaartal te liggen. Zowel beeldmatig als tekstueel is dit pamflet een compilatie van meerdere schijnoperaties, waaronder de hoofdenbakker, de oudewijvenmolen en het slijpen van de neuzen. Het tafereel verbeeldt de grote werkplaats van de arts Simplicissimi waarin verscheidene behandelingen worden uitgevoerd. Centraal in de ruimte wordt bij een man de narheid uitgekookt: de cilindervormige athanor, de patiënt met zijn hoofd in de oven en de zittende arts zijn een vrije variatie op de hierboven besproken gravure. Achter de patiënt bevindt zich een rij wachtenden. Al deze klanten geven met hun wandelstok en voorovergebogen houding de indruk een hoge leeftijd te hebben. Mogelijk is dit een reminiscentie aan de oudewijvenmolen (een variatie op de verjongingsoven). Dit motief wordt bovendien in de eerste regels van de begeleidende tekst aangehaald: “Du zwar allbereit zu Hans Sachsen Zeiten ein Wurmschneider sich gefunden! Wann schon bry nahe vor 30 Jahren Doctor Wurmbrand sich ein-gestellt! Ob gleich am eben dieselbige Zeit ein Schleifftstein vor die grosse Naßen und eine Windmuhl die Alte Weiber darauf Jung zu machen erfunden”. Het slijpen van de neuzen gebeurt links van de athanor: een van de assistenten duwt het aangezicht van de patiënt tegen een draaiende slijpsteen. De tweede assistent zwengelt het werktuig aan en de derde bevochtigt de steen met een waterkan. Helemaal links in de werkplaats wordt iemand gepurgeerd. Twee mannen houden een patiënt gezelschap terwijl hij zich ontlast van enkele miniatuurnarren, zoals reeds gezien in Greuters Le médecin guarissant Phantasie purgeant aussi par drogues la folie. In de ruimte daarachter wordt een man in een bakkersoven geschoven. Deze behandeling vertoont verscheidene parallellen met De oudevrouwenbakkerij (ca. 1648/80) van Abraham Bach: zowel de houding van de assistent als de aanwezigheid van een volledig lichaam op de schieter.48 De grillen die uit de openingen van de bakkersoven ontsnappen, vormen één gezamenlijke wolk met de grillen die uit de athanor stromen. De symbolen zijn grotendeels

47 De visser zou een verbastering van de Leimstängler kunnen zijn? Dit type komt verscheidene malen voor in combinatie met grillen en staat voor iemand die niet goed bij zijn hoofd is, een dwaas. Zie Vandenbroeck, Zur Herkunft und Verwurzelung, p. 52; J. Cremer, ‘‘HOLA WOHER MIT DER LEIMSTANGEN’ Ein Vogelfängerhumpen aus Emailglas’, Journal of Glass Studies 54, 2012, p. 127-149. 48 Abraham Bach, De oudevrouwenbakkerij, houtsnede, ca. 1640/80, bewaarplaats onbekend.

150

wendy wauters | het uitkoken van de narheid en zijn verwantschap


8. Anoniem, Abbildung der wunderbarlichen Werckstatt des Weltstreichenden Artzts Simplicissimi, 1669 of later, privéverzameling.

dezelfde als in de voorgaande afbeeldingen. De nieuwe voorwerpen hebben betrekking op ongemanierdheid (varkenskop, worst) en op de jacht (gewei, paard, jachthoorn).49 Tussen deze grillen bevindt zich verder een zegel met de naam ‘Grobianus’, een fictieve heilige die door Sebastian Brant in het leven werd geroepen als patroon van het vulgaire en brute volk.50 Tot slot wordt er helemaal rechts in de werkplaats iemand door een grote mangel gehaald en braakt hierachter een man narrenhoofden en ezelskoppen uit. Kortom, de prent leest als een encyclopedisch compendium van motieven uit allerhande schijnoperaties.

49 Vandenbroeck, ‘Zur Herkunft und Verwurzelung’, p. 65. 50 Sebastian Brant introduceert St.-Grobianus in Das Narrenschiff: “eyn nuwer heylig heiszt Grobian”, zie Grimm & Grimm, Deutsches Wörterbuch, Bd. 9, p. 417-418. Het woord is afkomstig van het Hoogduitse ‘Grob’, wat ‘bruut, ruw, vulgair’ betekent. Zie Grimm & Grimm, Deutsches Wörterbuch, Bd. 9, p. 387-407.

volkskunde 2019 | 2 : 137-158

151


Verwantschap met de alchemie en de geneeskunst Opmerkelijk aan het uitkoken van de narheid is dat men telkens vanuit een intern genezingsproces de dwaasheid probeerde te verwijderen: de grillen werden uit de hersenen gekookt, niet uitgesneden of weggeslepen zoals bij de andere schijnoperaties. Om deze ingreep te contextualiseren is het interessant om te kijken naar de kennis van de alchemie en de geneeskunde bij het brede publiek. Het uitkoken sluit immers op verscheidene niveaus aan bij deze takken. Belangrijk hierbij is dat er geen strikte scheiding bestond tussen wetenschap en religie; dit waren twee zijden van dezelfde medaille. Vanaf het begin al kon de katholieke Kerk zich volledig vinden in de Galenische traditie waarin er achter iedere lichaamswerking (en ziekte) een bepaald doel schuilging. Degenen die het oneens waren met deze leer, werden zelfs als ketter bestempeld.51 Op gelijkaardige wijze heerste er een bondgenootschap met de alchemie. In hun respectievelijke zoektocht naar inzicht (in de levende natuur/in Gods schepping) maakten ze dankbaar gebruik van elkaars denkkader.52 Ze grepen elkaar aan om alchemistische/theologische concepten te verklaren, speelden analogieën uit tussen de creatie van (al)chemische materie en specifieke bijbelpassages, en reflecteerden over hoe alchemistische kennis kon worden ingezet tijdens de eindtijd.53 Onder meer de werkplaats en het gereedschap in de voorstellingen van het uitkoken zijn gebaseerd op deze van de alchemist. De tekst bij Doctor Wurmbrandt duidt de werkruimte van de kwakzalver zelfs expliciet als een “Alchimisten-Kuchen”. Deze link zindert tot in de 20ste eeuw na: de Franse schrijver en alchemist Eugène Canseliet kiest een van de geschilderde taferelen van Le Médecin guarissant phantasie als inleidende illustratie voor zijn traktaat L’alchimie expliquée sur ses textes classiques (1972), met als uitleg: “Il montre ce que l’enfournement du caput mortuum, de la tête morte, doit extirper de l’homme, pour qu’il devienne proprement un philosophe par le feu”. Deze verwantschap kan vanuit meerdere vlakken verklaard worden. Vooreerst geldt de alchemist als een (al dan niet bewuste) personificatie van de ‘meester van het vuur’, een cruciale figuur bij magico-religieuze rites. Deze sjamaan is immers de enige die in staat is om de goddelijke en de demonische kracht van het vuur onder controle te houden en te manipuleren. Bovendien kan de oorsprong van de alchemie teruggevoerd worden op de symboliek en de rituelen van de eerste meesters van het vuur, waaronder smeden en mijnwerkers.54 In de door hen uitgevoerde rituelen die bij metallurgische 51 Bagwell, ‘Respectful Image’, p. 873. 52 Vóór de 18de eeuw bestonden alchemie en chemie niet als afzonderlijke domeinen. Naast het verkrijgen van inzicht in de natuur en de processen die er plaatsvonden, was het hoofddoel het beheersen van de transmutatie van metalen. Zie M. Martino’n-Torres & T. Rehren, ‘Alchemy, chemistry and metallurgy in Renaissance Europe: A wider context for fire-assay remains’, Historical Metallurgy 39:1, 2005, p. 17, 19. 53 T. Nummedal, ‘Alchemy and Religion in Christian Europe’, Ambix 60: 4, 2013, p. 311-312; L. Principe & W. Newman, ‘Some Problems with the Historiography of Alchemy’, in: W. Newman & A. Grafton (reds.), Secrets of Nature: Astrology and Alchemy in Early Modern Europe. Cambridge, 2001, p. 400. 54 Wauters, Een oven vol, p. 17-19.

152

wendy wauters | het uitkoken van de narheid en zijn verwantschap


bewerkingen horen, zit in essentie de idee van een actieve samenwerking tussen de mens en de natuur vervat.55 De alchemist als uitvoerder van een schijnoperatie waarbij het vuur wordt aangewend om een patiënt van zijn negatieve eigenschappen te genezen, is dus een voor de hand liggende keuze. Vervolgens speelt de openbaarheid van alchemistische traktaten een belangrijke rol. Veel van deze geschriften worden vanaf de 16de eeuw op de drukpers gelegd.56 Bijgevolg krijgt vanaf dan een grotere groep kunstenaars toegang tot deze teksten en hun beeldvoorstellingen. In enkele van deze publicaties zitten afbeeldingen van een gelijkaardige oventherapie, waarbij de patiënt in een oven plaatsneemt om zo de slechte stoffen uit zijn lichaam te verdrijven. De achterliggende idee is dat er drie soorten verbrandingsprocessen werkzaam zijn: in de maag, de lever en de aders. Wanneer een van de processen niet naar behoren functioneert, moeten de afvalstoffen via externe hulpmiddelen verwijderd worden. Dit gebeurt respectievelijk aan de hand van purgeren, urineren en transpireren.57 De behandeling met vuur (in een oven of in een stoombad) om het transpiratieproces te versnellen, wordt in de alchemie veelvuldig aangegrepen om het lichaam naar zijn zuivere staat te brengen. Het traktaat van de arts en alchemist Michael Maïer, Atalanta Fugiens (Oppenheim 1617), bevat een dergelijke illustratie: Le Roi se baigne, assis dans le bain laconien; Il est délivré de sa bile par Pharut. Ze verbeeldt koning Duenech, die een Laconisch bad neemt om zich te verlossen van de zwarte gal die hem melancholisch en toornig maakt (ill. 9).58 Maar door deze blootstelling van traktaten aan een breder publiek, wordt het ook makkelijker om de spot te drijven met verscheidene aspecten van de alchemie. In de loop van de 16de eeuw kent zowel het motief van de alchemist als gerespecteerde wetenschapper als dat van de charlatan al een duidelijke traditie.59 Een van de vele voorbeelden van dit tweede standpunt is De alchemist (ca. 1558) naar een ontwerp van Pieter Bruegel.60 In het tafereel wordt de manische zoektocht van de alchemist naar de Steen der Wijzen aan de kaak gesteld. Juist door zijn obsessie met goud maken is hij immers al zijn geld kwijtgeraakt, waardoor zijn gezin nu in armoede verkeert. Zijn assistent draagt een zotskap om de satirische toon van de gravure kracht 55 Eliade, The Forge and the Crucible, p. 75, 148; H.M.E. De Jong, Michael Maier’s Atalanta Fugiens: Sources of an Alchemical Book of Emblems. Leiden, 1969, p. 21-22. 56 Om hun geheimhouding te garanderen circuleerden ze voordien uitsluitend als manuscripten, zie De Jong, Michael Maier’s Atalanta Fugiens, p. 37. 57 Ibidem, p. 206-207. 58 De olielamp in de stoomcabine symboliseert zowel het vuur als de ziel van de koning. Maïer verwerkt in dit embleem onder meer de idee van verrijzenis. Voor een grondige analyse van het embleem, zie voetnoot 57, p. 206-213. 59 Vanaf de 15de eeuw wordt de alchemie het onderwerp van spot bij moralisten, schrijvers en kunstenaars, zie De Jong, Michael Maier’s Atalanta Fugiens, p. 37; M. Sellink & M. Martens, Pieter Bruegel ongezien! - De verborgen Antwerpse collecties. Tent. cat. (Antwerpen, Museum Mayer van den Bergh), Leuven, 2012, p. 171-172. Gezien zijn bondgenootschap met religie kan de outsider positie van de alchemist ten tijde van godsdienstoorlogen ook verklaard worden vanuit de katholieke/protestantse dwang naar intellectuele orthodoxie. Zie Nummedal, Alchemy and Religion, p. 320-321. 60 Philips Galle (naar ontwerp van Pieter Bruegel), De alchemist, 1556/60, gravure, 341 x 454 mm, Amsterdam, Rijksmuseum, inv. nr. RP-P-OB-7367.

volkskunde 2019 | 2 : 137-158

153


9. Matthäus Merian de Oude, Le Roi se baigne, assis dans le bain laconien; Il est délivré de sa bile par Pharut, 1617, gravure uit Atalanta Fugiens, embleem 28 (uitg. Johann Theodor en Johann Israel de Bry) © Courtesy of Science History Institute.

bij te zetten. Constantijn Huygens verwoordt in het gedicht Een alchymist (1623) de consequenties van deze waan naar goud als volgt: “Hij is [...] een slemper die sijn’ maegh in koôl en roock verbrast; die op’t toekomend’ leeft, op ‘tjegenwoordigh vast”.61 Kortom, de werkplaats van een alchemist is uiterst geschikt als locatie voor de uitvoering van een schijnoperatie.62 Binnen de toenmalige geneeskunst bestaan er eveneens meerdere analogieën met het uitkoken van de narheid. Uit bovenstaande gedeelte blijkt al de fluïde grens tussen de grondgedachten van de alchemie en de geneeskunde.63 Net zoals bij het nemen van een Laconisch bad wordt bij de oventherapie ter bestrijding van syfilis getracht om lichaamsvocht af te

61 C. Huygens, Nederlandse gedichten 1614-1625. Deel 1: Teksten, A. Leerintveld (red.), Den Haag, 2001, p. 218. 62 Vandenbroeck, Beeld van de andere, p. 50-51. 63 Zie ook: P. Distelzweig, B. Goldberg Evan, R. Ragland, ‘Introduction’, in: P. Distelzweig e.a. (reds.), Early Modern Medicine and Natural Philosophy. Dordrecht, 2016, p. 4.

154

wendy wauters | het uitkoken van de narheid en zijn verwantschap


drijven.64 Tijdens deze therapie wordt de patiënt volledig (ofwel vanaf de hals) omsloten door een ovenconstructie en blootgesteld aan de stoom die vrijkomt door onder meer kwikzilver te verdampen op gloeiende kolen.65 De toediening van dit scheikundig element dient om overmatige transpiratie en speekselvorming te bewerkstelligen. Volgens de principes van Hippocrates en Galenus leidt dit immers tot de afvloeiing van het venerische gif dat zich in het lichaam ophoudt.66 Het is niet ondenkbaar dat deze wijdverspreide toepassing invloed heeft uitgeoefend op het eind 16de-eeuwse beeldmotief van het uitkoken van de narheid. Het hoofd als locatie van de grillen berust eveneens op de Galenische theorie dat krankzinnigheid en melancholie worden veroorzaakt door een teveel aan vocht in de hersenen. Hierbij gaat men uit van de idee dat de suturen (de fibreuze gewrichten tussen de schedelplaten) functioneren als natuurlijke evacuatiekanalen voor overtollige lichaamssappen.67 Indien de werking van de suturen faalt, moeten de afvalstoffen door middel van trepanatie verwijderd worden.68 Er kan dus een logisch verband worden gelegd met het uitkoken van de narheid, waarbij zowel de idee dat een ziekte zetelt in het hoofd, als dat deze kan worden uitgedampt van toepassing is. Door het hoofd van de patiënt in een oven te plaatsen kan de vochtophoping immers opdrogen en uit de hersenen ontsnappen. Het onderschrift van Le médecin guarissant Phantasie purgeant aussi par drogues la folie benadrukt deze visie: “assurez vous de ce Maistre sçavant, quil voz humeurs seicherat tellemant”.69

64 Deze kuur doet pas vanaf het einde van de 15de eeuw in Europa haar intrede door de opkomst van syfilis, indertijd gekend als de venusziekte. Zie J.G. O’Shea, ‘Two Minutes with Venus, Two Years with Mercury - Mercury as an Antisyphilitic Chemotherapeutic Agent’, Journal of the Royal Society of Medicine 83:6, 1990, p. 392-393. Ze heeft dus geen invloed uitgeoefend op de ontstaansgeschiedenis van de oven als plaats van menselijke maakbaarheid. 65 Pokmeesters wenden kwikzilver op verschillende manieren aan tijdens de behandeling van syfilis. Naast fumigatie kan het oraal worden toegediend of op de huid worden ingesmeerd: F. De la Calmette, Riverius Reformatus: or the Modern Riverius; Containing the Modern Practice of Physick, etc. B. Mandeville (vert.), Michigan, 2010, p. 471-474. De toepassing van dit scheikundig element kent al snel zowel harde voor- als tegenstanders maar blijft tot in het midden van de 20ste eeuw in gebruik (O’Shea, Two Minutes, p. 392-393). Zie o.m. S. Blanckaert, Venus belegert en ontset, 1685, gravure, titelprent van Venus belegert en ontset. Oft verhandelinge van de pokken, en des selfs toevallen, met een grondige en zekere genesinge (...) (uitg. Timotheus ten Hoorn, Amsterdam 1685), Londen, Wellcome Library, inv. nr. L0027151; anoniem (Donau-school), Kleiner Mariazeller Wunderaltar (een van de zes panelen), 1512, olieverf op paneel, 80 x 165 cm (totaal), Graz, Steiermärkisches Landesmuseum Joanneum. 66 S.K. Pandya, ‘Salivating Rooms’, The National Medical Journal of India 18:5, 2005, p. 263. 67 Tot in de 17de eeuw werd waanzin nog verklaard aan de hand van de temperamentenleer. Nieuwe theorieën zoals die van Paracelsus vonden slechts langzaam hun ingang. Zie F. López-Muñoz e.a.., ‘An Historical View of the Pineal Gland and Mental Disorders’, Journal of Clinical Neuroscience 18, 2011, p. 1031, 1033. 68 Deze methode sluit nauw aan bij de keisnijding, waarbij er een negatief object uit het hoofd wordt gesneden. Voor de genese van deze iconografie met betrekking tot trepanatie, zie W. Wauters, ‘Die keije verborghen onder die blesse bloot.’ Analyse van de cultuurhistorische wortels van het beeldmotief van de keisnijding (onuitgegeven scriptie, KU Leuven, 2016), p. 2-6. 69 E. Holländer, Die Karikatur und Satire in der Medizin. Stuttgart, 1921, p. 202; Vandenbroeck, Beeld van de andere, p. 50-51; Vons, Le médecin, p. 125.

volkskunde 2019 | 2 : 137-158

155


De continue religieuze onderstroom bewerkstelligt bovendien een inhoudelijke en visuele samenhang tussen het uitkoken van de narheid en exorcisme. De bestrijding van krankzinnigheid en melancholie door middel van trepanatie is immers gebaseerd op het eeuwenoude Babylonische en Joodse geloof dat bezetenheid kan leiden tot epilepsie, hysterie en psychoses.70 Tegen de achtergrond van de vroegmoderne godsdienstoorlogen blijft men mentale stoornissen zien als een teken van een demonische tussenkomst. In het handboek voor inquisiteurs Malleus maleficarum (1487) verklaren Heinrich Kramer en Jakob Sprenger bezetenheid zelfs als gevolg van de duivel die de lichaamssappen uit evenwicht brengt.71 Voor deze studie is hoofdzakelijk de beeldmatige overeenkomst tussen beide iconografieën van belang. Het motief van demonische creaturen die uit de mond van een bezetene ontsnappen tijdens het exorcisme, vertoont immers een opvallende gelijkenis met de wolk grillen die in de latere voorstellingen uit het hoofd van de patiënt stroomt. Tot slot vertrekt ook de andere methode die doorgaans samen met het uitkoken wordt afgebeeld vanuit het Galenische systeem: een patiënt die van zijn zotheid wordt bevrijd via ontlasting, al dan niet voorgesteld door een opengedraaide kraan die uit zijn buik steekt. De geneeskunst houdt immers in dat er een sterke wisselwerking bestaat tussen wat er zich afspeelt in het hoofd en in de buik. Als gevolg van digestie worden de lichaamssappen gebrouwen in de maag, maar het zijn precies deze sappen die ook tot fysiologische en mentale stoornissen leiden.72 Om de geest te zuiveren moet de ziekte dus uit de buik verdreven worden door intestinale spoelingen of geforceerd braken.73 Zoals de titel van meerdere voorstellingen van het uitkoken van de narheid aangeeft, bewerkstelligen de toegediende medicijnen de ontlasting van de negatieve eigenschappen: Le médecin guarissant Phantasie purgeant aussi par drogues la folie. De grillen die in de hersenen ontstaan door een teveel aan phantasie kunnen dus zowel uitgedampt als gepurgeerd worden.74 De correlatie tussen hoofd en buik als locatie van grillen kent in de vroegmoderne literatuur en de beeldende kunsten verscheidene vertalingen. In Das Narren-schneyden van Sachs verwijderen de kwakzalver en zijn assistent een nest miniatuurnarren uit de buik van de patiënt. De gravure Des Teuffels Gar-kuchen (1580-1620) verbeeldt hetzelfde principe: een duivel trekt de grillen (o.a. hondenkop, varkenskop, pauwenveren, speelkaarten) uit de buik van een opengesneden geestelijke (ill. 10).

70 A. Diamantis, K. Sidiropoulou & E. Magiorkinis, ‘Epilepsy During the Middle Ages, the Renaissance and the Enlightenment’, Journal of Neurology 257: 5, 2010, p. 691-698. 71 López-Muñoze e.a., An historical view of the pineal gland, p. 1031, 1033. 72 Bagwell, Respectful Image, p. 873. 73 Ribouillault, Regurgitating Nature. 74 Vons, Le médecin, p. 123.

156

wendy wauters | het uitkoken van de narheid en zijn verwantschap


10. F. Hildenberg, Des Teuffels Gar-kuchen, 1580-1620, gravure, 213 x 277 mm, Braunschweig, Herzog Anton UlrichMuseum, inv. nr. 7604 © Braunschweig, Herzog Anton Ulrich-Museum.

Slotbeschouwing Pas wanneer het uitkoken van de narheid benaderd wordt vanuit de toenmalige culturele context, blijkt hoezeer dit motief een vanzelfsprekende expressie was binnen haar tijdskader. De behandelingen, die in onze ogen grotesk en surreëel aandoen, vallen dan als puzzelstukken op hun plaats. De vormelijke basis werd al eeuwen voordien gelegd en ook op inhoudelijk vlak zijn er tal van aanknopingspunten met het dagelijks leven. Magico-religieuze rites, vroegchristelijke iconografie en laatmiddeleeuwse opvoeringen bevatten velerlei bouwstenen die de vroegmoderne ontwerpers konden inpassen. De beeldtraditie bleef echter vrij constant, en de composities volgden in grote lijnen hun voorgangers. Nieuwe elementen waren doorgaans afkomstig uit voorstellingen van andere schijnoperaties.

volkskunde 2019 | 2 : 137-158

157


De grillen, die naargelang de versie wel werden aangepast, hadden telkens betrekking op tijdsgebonden perikelen. Inhoudelijk zinspeelden de taferelen dus op context-gebonden incidenten of gebruiken. De toon was veelal spottend en er werd de draak gestoken met de menselijke dwaasheid die uit deze concrete beslommeringen voortvloeide. Aanvullend op de moraliserende dimensie – die wijst op de gevaren van laakbaar gedrag of ijdelheid – is er de incompetentie van het omgaan met de actualiteit. Vooral in de teksten van Droeshouts gravure treedt dit aspect naar voor: o.m. veranderingen in de machtspositie van de vrouw en confessionele profilering. Dit individuele onvermogen om zich aan te passen aan nieuwe maatschappelijke situaties maakt de patiënt daadwerkelijk ziek in het hoofd, waardoor uitkoken of purgeren de enige uitweg lijkt om het evenwicht van de lichaamssappen (en dus de psyche) te herstellen. Een kant-en-klare oplossing blijkt helaas onmogelijk; de burleske behandeling wordt telkens uitgevoerd door een grootsprakerig, op geld belust personage. De verschuiving van narrensnijder naar kwakzalver/arts tot alchemist is in dit opzicht interessant: hierin zit immers de afspiegeling vervat van het sociaal-ethische standpunt dat de maatschappij innam tegenover negatieve, leugenachtige figuren. Ook het veelvuldige samenvloeien van elementen uit andere schijnoperaties, bevestigt binnen deze taferelen de utopische zoektocht van de mens naar mentale maakbaarheid en (onbereikbare) volmaaktheid.

158

wendy wauters | het uitkoken van de narheid en zijn verwantschap


st e fa a n to p essays

Het Manneke uit de Maan in de Vlaamse narratieve volkscultuur Een kwestie van liegen, bedriegen en straffen

In de jaren 1970 heb ik in Dadizele van mijn schoonmoeder Maria Messelis (Dadizele 1909-2003) een mooie versie van het ‘Manneke uit de maan’ op band kunnen opnemen. Na veel aandringen bracht ze haar verhaal als volgt: Het manneke uit de maan “Over enige honderden jaren bestonden al die vuile plekken op de mane niet. Het was toen nog een effen, zilveren schijf zonder plekken of vlekken. Weet je niet hoe dat die plekken daarop gekomen zijn? Er was een keer een boer, die al zijn bramen had laten uitstekken. Als de boer op zekere dag aan het hek stond van zijn hof, kwam daar een gebogen manneke afgezakt met een bundeltje bramen op de rug. “Dit zijn mijne bramen”, zegde de boer. “’t Is geen waar”, zei het ventje. “’t Is zeker”, donderde de boer. “Ewel als ’t uwe zijn, ’k mag recht naar de maan”. En kijk maar eens goed, het zit daar nog en ge zult dat manneke met zijn bundeltje bramen goed kunnen onderscheiden”. Het verhaal van mémé – zo noemden we haar – is om diverse redenen interessant. Vooreerst begint ze haar manneke-story met een vaststelling, waarover miljoenen mensen zich al afgevraagd hebben van waar die ‘vuile plekken op de mane’ komen. Die vraag stelt ze nu aan de nieuwsgierige toehoorder en beantwoordt ze met een verhaal dat begint met “er was een keer…”. De hoofdrolspelers zijn hier “een boer, die al zijn bramen had laten uitstekken” en “een oud gebogen manneke met een bundeltje bramen op zijn rug”. Hun toevallige ontmoeting leidt tot een confrontatie: ja/neen en een verrassende uitspraak, die meteen een gevolg heeft en een aanvulling betekent op de in het begin van het verhaal gestelde vraag. Concreet betreft het een diefstal, die eerst ontkend wordt en vervolgens met een gewaagde uitspraak wordt afgewimpeld. Volharden in het kwaad loopt hier fataal af. Het “gebogen manneke” heeft een dubbele fout (diefstal en leugen) gemaakt en wordt daarvoor exemplarisch gestraft. Dit verhaal bevat zo een duidelijke moraliserende boodschap. Wat de herkomst van dit mannekeverhaal betreft nog dit: M.M. heeft dit vertelsel na de oorlog gehoord van een meisje van ‘Daisel’ (Dadizele), dat tijdens de oorlog van 1914 gevlucht was naar Balen. Na de oorlog leerden ze dat gedicht in de school van Dadizele.

volkskunde 2019 | 2 : 159-166

159


Wie deze tekst aandachtig leest, voelt aan dat dit verhaal vermoedelijk een verkorte navertelling is van een gedicht, dat op school werd aangeleerd.1 Zo’n proces heeft zich niet alleen bij ons afgespeeld, het is ook in Nederland bekend.2 Nog een bewijs dat dit mannekeverhaal in West-Vlaanderen vrij bekend geweest moet zijn, levert André Demedts (1906-1992), die zijn 80-jarige grootmoeder Rosalia D’Hondt in 1916 over het manneke in de maan heeft horen vertellen.3 Hoe ’t manneke in de mane kwam “Lang geleden was er een man en hij geloofde noch aan God noch aan zijn gebod. Op een kerstdagmorgen ging hij naar een bos om hout te rapen en toen hij met een bus takkebossen op zijn rug weer naar huis liep, kwam hij iemand tegen die hij niet kende. Is ’t geen kerstdag dan? vroeg de vreemdeling. Dat je werkt! wilde hij zeggen. Kerstdag of geen kerstdag, antwoordde de houtraper, ’k mag naar de mane vliegen als ’t niet goed is en ’k zal nog doen wat ik wil. De maan was vol en zij dreef aan de hemel tussen de wolken. Wel vlieg naar de mane! zei de vreemdeling, die de Heer zelf zal geweest zijn. En zo gebeurde het. Sindsdien staat er op de mane, en dat kunnen wij allemaal zien, een man met een bus hout op zijn rug”. ’t Oudmanneke = [André Demedts] Tussen beide verhalen vallen een paar belangrijke verschillen op. In Demedts’ versie speelt het verhaal zich af op een ‘kerstdagmorgen’. Er zijn weer maar twee hoofdrolspelers die elkaar ontmoeten: een ongelovige man en een vreemdeling. De niet-gelovige is onderweg naar huis en draagt een ‘bus takkebossen’ op zijn rug. Van een diefstal is hier geen sprake. De onbekende man heeft blijkbaar een probleem, want het is ‘kerstdag’ en dan wordt volgens hem niet gewerkt. De ongelovige is op zijn tenen getrapt en antwoordt vrij brutaal. Kerstdag of niet – hij mag naar de maan vliegen – want hij doet toch waar hij zin in heeft. Maar de ongelovige heeft zonder de waard gerekend, en zo wordt hij door de Heer naar de maan gestuurd. Het niet respecteren van de zondagsrust – en zeker op een hoogdag – is ongeoorloofd en veroorzaakt problemen, aldus het

1

2

3

160

Een duidelijk voorbeeld van een gedicht dat in de mondelinge overlevering een eigen leven is gaan leiden is ‘de legende van de Hellejongen’, een lang episch gedicht van Karel De Gheldere (1839-1931), dat hij opgenomen heeft in zijn Landliederen. Brugge, 1883, p. 94-112. Meer hierover zie S. Top, ‚Der Höllenwächter – Eine flämische Teufelssage als Beispiel zur Problematik von Literalität und Oralität‘, in: Erzählkultur – Beiträge zur kulturwissenschaftlichen Erzählforschung, hrsg. von R.W. Brednich. Berlin – New York, 2009, p. 245-262. Dat kindergedichten over ’t Manneke uit de Maan echt bestaan, heeft Karel De Lille kunnen bevestigen. Zie zijn artikel ‘De legende van ’t Manneke uit de Mane in Vlaanderen’ in: Iepers Kwartier, 10, 1974, p. 63-66. Op het einde van zijn toelichting bij ‘Het manneke in de maan’ vermeldt Theo Meder dat twee Brabantse correspondenten, medewerkers voor het invullen van vragenlijsten voor het MeertensInstituut meegedeeld hebben dat hun kennis van dit verhaal verband houdt met schoolboeken. T. Dekker e.a., Van Aladdin tot Zwaan kleef aan – Lexicon van sprookjes: ontstaan, ontwikkeling, variaties. Nijmegen, 1997, p. 224. ’t Oudmanneke, ‘Hoe ’t manneke in de mane kwam’, in: ’t Manneke uit de Mane, 1972, p. 4.

stefaan top | het manneke uit de maan in de vlaamse narratieve volkscultuur


traditionele geloof, want: “Auf Sonntagsarbeit ruht kein Segen”.4 In dit verhaal is religie een centraal en uitgesproken gegeven. Wie dat bewust negeert, wordt onverbiddelijk gestraft. Onderzoek van de Vlaamse varianten van dit verhaal levert het volgende op.5 Dramatis personae Het betreft meestal een confrontatie tussen twee personen: De zogenaamde dief: een man (1, 5, 6), een manneke (2), een oud manneke (3), een arm, oud en gebogen manneke (7), Jan/Janneken (4, 8, 9, 10). Degene die een opmerking maakt: boswachter (1, 9), kluizenaar (3), man (4), oude man (5, 8), boer (7). Verdere identificatie van de crititicus: Ons Heer of Onze-Lieve-Heer (4, 5, 8). Over welke opdracht/taak gaat het? Hout rapen/sprokkelen (1, 3, 5, 8, 9, 10). Als dat niet lukt: dikke tak afkraken (1), groen hout afkappen (9). Wat wordt ‘zogezegd’ gestolen? Hout (1, 3, 4, 5, 8, 9, 10), stro (6), bramen (7)6. Wat maakt het delict nog erger? Dikke tak afkraken (1), groene takken aftrekken in verboden bos (8), groen hout afhakken (9), de timing (zondag, kerstdag) (3, 5, 10)7.

4

5

6 7

L. Röhrich, ‘Frevel, Frevler’, in: Enzyklopädie des Märchens – Handwörterbuch zur historischen und vergleichenden Erzählforschung. Berlin – New York, deel 5, kol. 319-333, hier 322. „Heilig steeds den Dag des Heren“ is het derde gebod van de tien geboden van God. Zie Catechismus ten gebruike van al de bisdommen van België. Brugge, 1947, p. 59-60. Zie ook F. Rienecker – G. Maier, Lexikon zur Bibel. Wuppertal, 1998, kol. 1337 (‘Vorschriften’ i.v.m. sabbat) en Handwörterbuch des deutschen Aberglaubens, vol. VIII. Berlin – Leipzig, 1936/1937, kol. 104-114 (‚Sontagsheiligung‘). Het betreft 10 verhalen, die chronologisch genummerd zijn en uit volgende bronnen komen: 1. E.W., ‘Manneken uit de Mane’, Rond den Heerd 3, 1867-68, p. 79 ook opgenomen in: Stadslegendes & volksverhalen [uit Diksmuide en omgeving]. Diksmuide, 2011, p. 60-61. 2. Amaat Joos, Vertelsels van het Vlaamsche Volk. Brugge – Gent, 1889, p. 28-29 (Sint-Niklaas). 3. Idem, p. 38-39. Verhaal 2 en 3 zijn gelijktijdig verschenen in Rond den Heerd 24, 1889, p. 109 en 115-116. 4. P.[ol] d[e] M.[ont], ’t Manneken in de maan’, Volkskunde 7, 1894, p. 130. 5. Jozef Cornelissen, ‘Het Manneken in de Maan’, Ons Volksleven 6, 1894, p. 169 (verhaal I). 6. Idem, p. 170 (verhaal III). 7. Idem, p. 170-171 (verhaal IV). 8. Victor de Meyere, De Vlaamsche vertelselschat. Antwerpen, 1927, deel 2, p. 133 (verhaal CVII: ‘Janneken in de maan’. 9. Pol de Mont en Alfons De Cock, Vlaamsche volksvertelsels uit den volksmond opgeschreven. Herzien en zeer vermeerderd. Zutphen, 1927, p. 299 [Liedekerke]. 10. Stadslegendes & volksverhalen [uit Diksmuide en omgeving]. Diksmuide, 2011, p. 68-70. Dit verhaal benadert het meest de versie van Maria Messelis. Jan gaat iedere zondag hout sprokkelen, maar de overtreding met zwaar gevolg gebeurt op een kerstdag.

volkskunde 2019 | 2 : 159-166

161


Het standbeeld ’t Manneke uit de Mane op de Grote Markt van Diksmuide.

Straf voor het delict De dader blijft ontkennen en daagt zelfs uit dat als hij gestolen heeft, hij naar de maan mag/wil vliegen (1, 4, 6, 7, 8, 9); verwensing naar de maan door kluizenaar (3) en Onze-Lieve-Heer (5). Al met al is ‘Het Manneke uit de Maan’ een eenvoudig verhaal, dat via een conflict rechtlijnig verloopt en in negen gevallen slecht eindigt. Op dit verloop van de feiten zijn twee interessante uitzonderingen, nl. verhaal 2 en 10. Verhaal 2 neem ik hier integraal over. Verhaal 2: Van ’t Manneken uit de Maan “Een manneken moest hage gaan snijden voor zijn vaders biekorven. Als hij weerkeerde, was hij zoo zwaar geladen dat hij bijkans niet voortkost. ’t Was al avond en helder maanschijn, want het was volle maan. Ons manneken zuchtte als hij gewaar wierd dat hij zoo moe was, en als hij peinsde dat vaders huis nog zoo verre stond. Hij keek eens op naar de maan. – Wat is zij schoon! zeide hij; ik wou dat ik er met mijnen bunsel in zate. Dat woord was nog niet koud, of zie! hij vloog hij waarlijk naar de maan. Daar zat eene oude vrouwe met ‘nen grooten hond. – Gij moet mij, zei de vrouw tot het manneken, een schoonen biekorf maken, eer moogt gij niet naar huis gaan. De jongen maakte ’nen biekorf, maar de hond trok hem in stukken; de jongen maakte ’nen tweeden, maar de hond vernietigde nog eens zijn werk. – Gij moet in de maan blijven, zei de vrouwe dan, zoolang de wereld staat.

162

stefaan top | het manneke uit de maan in de vlaamse narratieve volkscultuur


En ja! kijkt in de maan als zij vol is, en gij zult hem nog zien zitten. En, als de hond het manneken zijnen biekorf laat afmaken, Dan zal de wereld vergaan. Zoo luidt het vertelsel van ’t manneken uit de maan”. Het manneke voert hier iets uit in opdracht van zijn vader, nl. hagetakken snijden voor zijn bijenkorven. Hij heeft blijkbaar lang en zeer hard gewerkt, want hij moet een zware last dragen en ’t is al avond en de maan schijnt helder. Vermoeidheid en het feit dat hij nog een hele weg naar huis af te leggen heeft, doen hem zuchten en verlangen naar rust. De schone maan is in zijn ogen de oplossing. Daarom wenst hij met zijn ‘bunsel’ in de maan te zitten, wat gebeurt. Maar zijn wens om uit te rusten wordt verhinderd door een oude vrouw met een grote hond. Zij wil dat hij een schone ‘biekorf’ maakt, daarna mag hij naar huis. De jongen doet wat gevraagd is, maar de hond maakt de ‘biekorf’ meteen stuk, en dat gebeurt zelfs een tweede keer. Dan zegt de vrouw, een feeks, waar het op aan komt: de jongen moet blijven, zolang de wereld ‘staat’. Daarmee is het probleem nog niet opgelost, want als de hond het manneken zijn ‘biekorf’ laat afmaken, dan zal de wereld vergaan. Verhaal 10 is m.i. literair opgepoetst en speelt zich af in Frans-Vlaanderen. Ik vat het samen. ’t Manneke uit de Mane “Jan, de oudste van vier kinderen, doet zijn goesting en gaat iedere zondag hout sprokkelen. Zo ontmoet hij eens een oude vrouw, die zegt dat Jan op zondag geen hout mag rapen en daardoor de mis verzuimt. Zo maakt hij een dubbele fout, zegt ze. Jan vindt dat belachelijk en doet gewoon verder. Op een zeer koude kerstdag gaat Jan drie vrachten hout sprokkelen, hoewel zijn moeder dat afraadt. Zo brengt hij tegen de middag zijn eerste vracht naar huis en een paar uur later zijn tweede. Maar tegen de avond is Jan nog niet terug. De ouders zijn zeer bezorgd. Op een avond gaat de moeder naar buiten, kijkt naar de maan en ziet Jan zitten met zijn derde lading hout op zijn rug. De ouders zwijgen uit eerlijke schaamte, maar later ziet heel de wereld het manneke met zijn bussel hout op de maan zitten”. Dit vrij lange verhaal bevat drie delen: een inleiding m.b.t. de gezinssamenstelling en het feit dat de vier kinderen hout moeten rapen omdat het zeer koud is. Jan, de oudste, gaat zijn eigen gang en sprokkelt liefst de zondag. Deze versie verschilt duidelijk van de andere verhalen, maar bevat zeer uitdrukkelijk de religieuze component, nl. dat de zondagsrust gerespecteerd dient te worden. Wie dat aan zijn laars lapt – zoals eigenwijze Jan – loopt een risico. Jan wordt daarvoor gewaarschuwd, maar tevergeefs. Zijn flagrante overtreding op een dag als Kerstmis wordt bestraft. De moeder realiseert zich dat later, als ze een keer naar de maan kijkt. Wat de ouders nog rest, is “eerlijke schaamte” en dus … zwijgen. Het populaire verhaal ‘Het manneke in/uit de maan’ is internationaal verspreid in Europa en de overige werelddelen en telt diverse varianten “dealing with a man […] on the moon”.8 Merkwaardig is dat dit verhaal 8

H.-J. Uther, The Types of International Folktales – A Classification and Bibliography. Deel 1, Helsinki, 2004, p. 404-405; ATU 751 E* [Folklore Fellows’ Communications 284].

volkskunde 2019 | 2 : 159-166

163


ontbreekt in de Kinder- und Hausmärchen van de gebroeders Grimm en dat Antti Aarne en Stith Thompson het ook niet opgenomen hebben in hun The Types of the Folktale.9 S. Thompson vermeldt het wel in zijn Motif-Index of Folk-Literature.10 Dit mankement is ook Theo Meder opgevallen. Hij verklaart dat, omdat de volksverhaalonderzoekers zelf discuteren over tot welk genre dit verhaal behoort.11 En dat geldt blijkbaar ook bij ons. Zo heeft Maurits De Meyer in zijn cataloog van 192112 de verhalen over “l’homme dans la lune” ondergebracht bij de “Légendes étiologiques” of verklarende sagen. Maar in zijn cataloog van 196813 heb ik vergeefs gezocht naar het Manneke in de maan. Eén zaak is duidelijk: de vaklui zijn het niet eens tot welk verhaalgenre ons manneke behoort. Ik heb dat ook geconstateerd n.a.v. dit kleine onderzoek. Zo spreekt de Nederlander N.C.K. de Bazel over sage en legende14 en Jozef Cornelissen doet hetzelfde.15 V. de Meyere heeft het over oorsprongslegende16 en Karel De Lille over legende.17 Volgens de Friese volksverhaalonderzoeker Jurjen van der Kooi betreft het een legende-sprookje.18 Dus voor elk wat wils ... In deze discussie volg ik Lutz Röhrich, die in zijn magistraal boek Märchen und Wirklichkeit een hoofdstuk wijdt aan ‘Die ätiologische Erzählung’.19 ‘Het manneke in de maan’ is volgens mij een verklarend verhaal20, dat perfect aansluit bij de vertelling van Maria Messelis, en meer bepaald de inleiding ervan: wat betekenen die ‘plekken of vlekken’? Zo kom ik tot de term ‘maanmythologie’21, een verzamelbegrip voor alles wat de mensheid tot nu toe over dit hemellichaam gedacht, verteld en geschreven heeft. Wie naar de maan kijkt, stelt zich inderdaad veel vragen. De maan verandert immers voordurend van vorm (sikkel volle maan)22, van

9 Helsinki, 1964 [Folklore Fellows’ Communications 184]. 10 Bloomington – Indianapolis, [1955], deel 1, p. 151-153. 11 Dekker, Van Aladdin, p. 221-223. 12 M. De Meyer, Les contes populaires de la Flandre. Helsinki, 1921, p. 82 [Folklore Fellows’ Communications 37]. 13 M. De Meyer, Le conte populaire flamand. Helsinki, 1968 [Folklore Fellows’ Communications 203]. 14 N.C.K. de Bazel, ‘Het Mannetje in de Maan’, Volkskunde 1, 1888, p. 217-220, hier 217 en 218. 15 J. Cornelissen, ‘Het Manneken in de Maan’, Ons Volksleven 6, 1894, p. 168; idem, 8, 1896, p. 48: legende; idem, 7, 1895, p. 144: sage. 16 De Meyere, De Vlaamsche vertelselschat, p. 133. 17 K.M. De Lille, De legende van ’t Manneke uit de Mane in Vlaanderen. Ieper, 1973, p. 32. Dit geïllustreerde boekje biedt een mooi overzicht en is vlot geschreven. In Volkskunde 75, 1974, p. 298-303 heeft dezelfde auteur het over ‘Reden, plaats en duur van de verbanning in ’t sprookje van ’t Manneke uit de Mane en in sagen van de eeuwige jager, terugkerende doden en spookgeesten’. 18 J. van der Kooi, Volksverhalen in Friesland – Lectuur en mondelinge overlevering – Een typencatalogus. s.l., [1984], p. 362-363: type 777 A*. 19 Wiesbaden, 19642, p. 27-36. Zie ook H. Lixfeld, ‘Ätiologie’, Enzyklopädie des Märchens, deel 1. BerlijnNew York, 1976, kol. 950-953. 20 Bij zijn inhoud van ‚Man in the Moon’ maakt Uther een interessante opmerking, nl. “Most of these tales are etiological, and explain the dark marks on the moon”. 21 W. Bies, ‘Mondmythologie’, Enzyklopädie des Märchens, deel 9. Berlin-New York, 1998, kol. 805-812 en G. Meinel, ‘Mond’, in idem, kol. 795-802. 22 Deze cyclische verandering is enigszins te vergelijken met de evolutie van een boreling naar een grijsaard. Vandaar dat zgn. primitieve volkeren de maan voorstellen als een soort god(in): Aah (Egyptenaren), Luna (Romeinen), Mani (Germanen), Selene (Grieken), Sin (Assyriërs/Babyloniërs).

164

stefaan top | het manneke uit de maan in de vlaamse narratieve volkscultuur


plaats en is meestal alleen ’s nachts te zien.23 In het Duits spreekt men van ‘der Mond’, in het Frans is het ’la lune’ en in het Nederlands is het woord maan v. (ook m.). Waarom die verschillen qua genus? Een kwestie van interpretatie, perceptie of nog iets anders? En dan nog al die vlekken op de maan: Waarom? Vanwaar? En wat betekenen of wat stellen ze voor? De analyse van onze twaalf Vlaamse verhalen heeft niet veel variatie opgeleverd. De internationale literatuur daarentegen biedt een hele waaier van duidingen i.v.m. wie en wat men ziet zoals: liegende groenteverkoper, ongehoorzame dochter, eerste tabakroker24, kind dat weigerde soep te eten, vrouw die het hoofd van mannen op hol bracht, verliefden die de rust op het kerkhof verstoord hebben, vioolspeler, slotenmaker, vogelvanger, duivel25, vrijmetselaar en snurkende dronkaard.26 Soms worden de gestrafte personen geïdentificeerd: aartsvader Jacob, Kaïn, Judas Iscariot, Job, Elias, Jonas, koning David27, Isaac28, wandelende jood.29 Sommigen zien ook een dier: haas30, konijn, pad, kikvors, paard, reebok.31 De creativiteit om niet uitsluitend bijbelse figuren en dieren in de maan te identificeren kent blijkbaar geen grenzen. Dat wordt ook nog eens bevestigd in de index van de Amerikaan S. Thompson, die een hele reeks motieven onderscheidt.32 Als verklarend vertelsel biedt ‘Het Manneke uit de Maan’ veel mogelijkheden tot interpretatie. Zoveel is duidelijk. Tegelijk bevatten de Vlaamse varianten een belerende boodschap met een driedubbele bodem: profaan, moreel en religieus. In de meeste gevallen gaat het om een flagrante diefstal, die koppig en bovendien uitdagend ontkend wordt en als uitsmijter op geen gewone dag plaatsvindt. Over de hele lijn betreft het een cumulatie van negatieve factoren, die logischerwijs een slechte afloop kennen. De moraal van dit verhaal ligt dan ook voor de hand: de dag des Heren is heilig … en daar wordt niet mee ‘gemarchandeerd’.

23 Vandaar dat de maan (nacht, zwart) refereert aan de dood en de zon (dag, licht) aan het leven. 24 De Bazel, Het Mannetje, p. 217-219. 25 P. Hermant, ‘De vlekken in de Maan’, Brabantsche Folklore 5, 1925-26, nr. 27-28, p. 110-139, hier 111, 118129. 26 De Lille, De legende, p. 38. 27 Hermant, De vlekken, p. 111, 119-120. In Wallonië wordt Kaïn vaak geïdentificeerd: Cornelissen in Ons Volksleven 6, 1894, p. 190. In Dantes Divina Commedia bevindt Kaïn met zijn doornen zich in de achtste kring van de ‘hel’: twintigste zang, verzen 124-126, p. 100. En in het ‘paradijs’, eerste zang p. 369, verzen 49-51, vraagt Dante aan Beatrice: “… wat zijn die donkre vlekken op dit gesternte [maan], die de mens op aarde in fabeltjes van Caïn doen spreken?” Zie Dante Alighieri, De goddelijke komedie. Antwerpen, 1957 [Klassieke Galerij 32/34]. Zie ook nog Enzyklopädie des Märchens, deel 1, 1975, kol. 13; idem, deel 7, 1992, kol. 841-843. 28 De Lille, De legende, p. 41. 29 Idem, p. 51-52 en Hermant, De vlekken, p. 128. 30 De Bazel, Het Mannetje, p. 219. 31 Hermant, De vlekken, p. 131-133. 32 Thompson, Motiv-Index, p. 151-153. Bij Chaucer en Shakespeare komt de man in de maan op aarde, begeleid van een hond. Zie C. Goldberg, ‘Mann in Mond’, Enzyklopädie des Märchens, deel 9. BerlijnNew York, 1997, kol. 185.

volkskunde 2019 | 2 : 159-166

165


Wat als addendum bij deze verhaalstudie m.i. niet mag ontbreken is te vermelden dat in 1881 het eerste Manneke uit de Mane – Volksalmanak voor Vlaanderen verscheen. Dit jaar in oktober zal het 98ste Manneke in Diksmuide gepresenteerd worden. Priester – Letterkundige Alfons Van Hee (1846-1903)33 heeft in 1881 met vijf collega’s het eerste Manneke uit de Mane – Volksalmanak voor de Vlamingen op de markt gebracht. In ’t Manneke van 1882 publiceerde hij het Liedje van ’t Manneke (6 strofen), dat op de wijze “Nu mag de Beiaard spelen” wordt gezongen. In oktober 2019 zal het 98ste Manneke gepresenteerd worden. Sinds 1965 bestaat er een ‘Ridderorde van ’t Manneke uit de Mane vzw’, die jaarlijks een feestelijke lente- en herfstzitting organiseert. Daarop worden alle ridders en de jonkvrouwen met hun familie en andere geïnteresseerden uitgenodigd. Op elke feestzitting worden enkele “excellente” of “verdienstelijke” in West-Vlaanderen geboren personen “geridderd”: in 1974 was dat mijn vader Eugeen, op 16 oktober 1994 kwam ik aan de beurt (mijn ‘peter’ was Bert Dewilde, stichter van het Kortrijks Vlasmuseum) en op 24 april 2016 was ik ‘peter’ van de zanger – auteur – componist en oud-student Bart Herman. De Ridderorde van ’t Manneke uit de Mane is zo een vaste traditie met toekomst en vooral veel humor …

33 Meer info over deze creatieve figuur vindt de lezer bij H. De Gryse, Pastoor Van Hee. Tielt, 1945 en K.M. De Lille, Alfons Van Hee. Ieper, 1963 [Uitgave Bibliotheek Bachten de Kupe, Nr. 1]

166

stefaan top | het manneke uit de maan in de vlaamse narratieve volkscultuur


st e fa a n to p essays

Ouders en hun kinderen Aspecten van een problematische relatie in het Vlaamse sprookje1

Een Vlaamse variante van de ‘dood als peter’ (Aarne-Thompson [AT] 332) begint als volgt: “Op een morgen bracht de boer het dertiende kerstekind bij een houthakker. Alles is onrechtvaardig in de wereld, dacht de houthakker. Zoveel mensen zijn schatrijk en hebben geen kinderen, hoewel zij er graag zouden hebben. Anderen, gelijk ik, krijgen er meer dan zij voeden kunnen! Indien ik die boreling maar kon schenken aan een rechtvaardig man, die geen kinderen heeft! ’t Zou zijn geluk en mijn geluk zijn en ’t geluk van ’t kind er bij”. De Dood, die de wens van de houthakker heeft vernomen, klopt aan en toont zich bereid het kind aan te nemen, want zelf is hij kinderloos. Bovendien is hij rechtvaardig: “Voor mij is iedereen gelijk. Ik ken geen voorrechten. Ieder op toer en op zijn tijd”. De houthakker neemt het voorstel aan, en met de pasgeboren zoon in de armen vertrekt de Dood…2 Zo eenvoudig lost het sprookje het probleem van de kinderrijkdom in een gezin op. Heel merkwaardig is dit, alsook het feit dat de houthakker zich blijkbaar niet realiseert dat het door zijn toedoen is dat er bij hem thuis een dozijn kinderen rondlopen. Anderzijds komt het geregeld voor dat welgestelde mensen geen kinderen hebben, hoewel ze die vurig wensen. Komt daar nog bij dat er in dit verhaal sprake is van rechtvaardigheid en geluk, geconcretiseerd in het wegschenken van een pasgeborene aan de Dood. De Dood zal zich dus over nieuw leven ontfermen! Aan de houthakker belooft hij dat de jongen voor dokter zal mogen studeren. Inderdaad een wensdroom…

1

2

We beperken dit thema tot een deel van de uitstekende sprookjesverzameling van Victor de Meyere, De Vlaamsche vertelselschat. Antwerpen, 1925-1927, vol. 1 en 2 met illustraties van Victor Stuyvaert. Deze publicatie – telt feitelijk vier volumes en bevat 489 verhalen –is voor volkskundigen bijzonder belangrijk. De auteur heeft immers niet alleen sprookjes verzameld, maar in de ‘aanteekeningen’ achteraan in elk volume ook allerlei informatie verschaft over de herkomst van de verhalen, nl. de verteller, de locatie en bovendien de verspreiding ervan (bibliografie) in binnen- en buitenland. V. de Meyere (1873-1938) was vanaf 1907 adjunct-secretaris van het Museum voor Folklore in Antwerpen en vanaf 1933 tot 1937 conservator van deze instelling. Zie B. De Munck & W. Van Hoof (red.), De poppen aan het dansen – Honderd jaar Antwerps Volkskundemuseum – Nieuwe visies op erfgoed en musea. Nijmegen, 2007, p. 54-75. Vanaf 1920 was De Meyere redactielid van het tijdschrift Volkskunde en vanaf 1929 leidde hij de redactie en het beheer ervan. Zie K.C. Peeters, ‘Inleiding’ in de reeks Nederlandse Volkskundige Bibliografie, deel 1: I. Peeters-Verbruggen, Volkskunde 1888-1938. Antwerpen, 1964, p. 9-13. De Meyere 2, p. 182-184.

volkskunde 2019 | 2 : 167-177

167


Wie de proloog van dit sprookje zakelijk benadert, stelt een hele reeks ongerijmdheden vast: - het komt vreemd over als een vader i.v.m. de geboorte van zijn kinderen de indruk wekt er voor niets tussen te zitten; - het is ongehoord als een ouder zijn pasgeboren kind als een object van de hand doet; - het is onvoorstelbaar dat de Dood als adoptievader van een boreling optreedt; - het is niet te bedenken dat de zoon van een houthakker door bemiddeling van de Dood dokter zou kunnen worden; - het lijkt ongerijmd dat de Dood zijn aangenomen zoon voor dokter zou laten studeren, want vader en zoon zijn toch concurrenten (dood vs. leven); - in de filosofie van de vader heeft de dertiende zoon geluk, want hij komt terecht in de handen van een rechtvaardige man, de Dood; - allesbehalve humaan is tenslotte het feit dat de moeder in deze transactie volledig buiten spel wordt gehouden. Maar is er wel een moeder, want het begin van het sprookje luidt: “op een morgen bracht de boer het dertiende kerstekind bij een houthakker”. Sinds wanneer leveren boeren kinderen, en dan nog wel aan huis? Deze opmerkingen tonen aan dat het onderwerp van dit artikel geen verzinsel is, maar echte sprookjesrealiteit. Het poëtische karakter van het sprookje, waarover de Grimms het hadden in de inleiding tot hun Deutsche Sagen (1816/18), dient men dan ook te nuanceren. Leidt het einde van sprookjes veelal naar rozengeur en maneschijn, dan is dit happy end vaak het resultaat van menselijke tragedies, jarenlange ontberingen, frustrerende vernederingen, psychologische problemen, onmenselijke verplichtingen, expliciete rivaliteiten, karakteriële spanningen, enzovoort. De wereld van het sprookje is er inderdaad één van pijnlijke tegenstellingen, die nu eens onverwacht opduiken, dan weer eigen zijn aan het genre. De lotgevallen van de held, meestal een hele reeks ups en downs, vormen de sterke epische stromingen. Naarmate het verhaal vordert, ebben de opposities geleidelijk aan weg en worden ze geneutraliseerd. Dit vormt dan een oase van vrede en geluk, waar het goed is om met zijn tweeën te leven. De held komt zo eindelijk tot rust, al dan niet in gezelschap van een jonge, mooie prinses. Tot de dagelijkse realiteit van abnormale spanningen binnen het sprookje behoort de relatie ouders-kinderen. We stellen ons de vraag hoe die verhoudingen liggen, waar ze zich in de loop van het verhaal manifesteren en hoe ze evolueren. Het valt op dat verwantschapsrelaties in sprookjes geen marginaal verschijnsel zijn, integendeel, veel gebeurtenissen concentreren zich rond echtparen, broers en/of zussen, ouders en kinderen, verloofden. Ik geloof niet dat er een volksverhaalgenre bestaat waar dit duidelijker naar voren treedt dan in het sprookje. Het belang van de man-vrouw, ouder-kind en broer-zusverhouding, die in het traditioneel maatschappelijk leven zo fundamenteel is, lijkt door het sprookje beklemtoond te worden. Maar het sprookje werkt

168

stefaan top | ouders en hun kinderen


Victor de Meyere (1873-1938)

tegelijkertijd idealiserend en realistisch. Dit blijkt o.m. uit de drie antwoorden van de prinsessen op de vraag van hun vader hoezeer ze hem beminnen3: de ene heeft hem lief gelijk de aarde de zon bemint, terwijl de andere haar vader bemint als het licht van haar ogen. De vaderliefde krijgt hier enerzijds een kosmische dimensie en anderzijds een existentiële betekenis, want het oog als spiegel van de ziel bepaalt in hoge mate het wezen van de mens. Tegenover deze sublimerende antwoorden staat de zakelijke reactie van de jongste dochter, die beweert haar vader te beminnen als zout (AT 923).4 Deze banale verwijzing naar de keuken ontstemt de vader, die zijn oneerbiedige dochter wegstuurt. Het vervolg van het sprookje maakt duidelijk dat haar antwoord waardevoller is dan dat van haar zussen. Maar omdat het minder poëtisch klinkt, gaat er minder charme van uit. De grote ontgoocheling n.a.v. het zoutloos feestmaal bewijst evenwel indirect dat de jongste dochter haar vader zeer veel en ook echt lief heeft. In tegenstelling tot de vrijblijvende vleiende woorden van haar zussen kan zij de grote liefde tot haar vader metterdaad bewijzen. Woord en daad liggen over het algemeen ver uit mekaar, maar de kracht van het sprookje bestaat er precies in beide met mekaar te verbinden. Het resultaat is een volmaakte synthese, die beloond wordt.

3 4

De Meyere 2, p. 73-74. H.J. Uther, The Types of International Folktales – A Classification and Bibliography, vol. I. Helsinki, 2004, p. 555-556; M. De Meyer, Le conte populaire flamand – Catalogue analytique et répertoire des épisodes et éléments des contes «Motif-Index». Helsinki, 1968, p. 97.

volkskunde 2019 | 2 : 167-177

169


In een ander huiselijk tafereel overweegt de oude, zieke koning af te treden en ontbiedt zijn drie zonen aan zijn bed.5 De overdracht van de macht is hier een delicaat en moeilijk probleem, want de oudste zoon heeft tot nu toe steeds een losbandig leven geleid, terwijl de tweede hele dagen dronken is. De derde zoon is nog te jong om die grote verantwoordelijkheid te krijgen. Een van hen moet nochtans zijn vader opvolgen. De koning geeft hun daarom gelijke kansen: wie hem het mooiste bewijs van schranderheid zal leveren, krijgt de troon. De drie zonen maken onderling een afspraak en vertrekken in verschillende richtingen. Dit sprookje toont ons een bezorgde vorst, tevens vader van drie zonen, die niet helemaal beantwoorden aan zijn verwachtingen m.b.t. de opvolging. Het wangedrag van de twee oudsten is een zeer ernstig bezwaar. Door eigen fout sluiten ze zich zelf uit. De derde zoon is te jong. Hoewel deze handicap niet zo negatief overkomt en bovendien volledig buiten de grenzen van de eigen verantwoordelijkheid valt, komt de jongste zoon evenmin in aanmerking. Niemand geniet prioriteit en dus wordt de lat voor iedereen gelijk gelegd. Dat de beste het haalt! De avonturen van de drie broers leveren, zoals verwacht, verschillende resultaten op. De grote inzet, nl. de troon, vertroebelt echter de goede verstandhouding tussen enerzijds de vader en de zoons, en anderzijds tussen de broers onderling. De oudste zoon komt naar huis met 100.000 F. De tweede zoon, die een goede daad heeft gesteld, weigert een geldelijke beloning. Hij verlangt enkel een goed paard om zo vlug mogelijk zijn vader op de hoogte te brengen van zijn prestaties. De koning verheugt zich erover dat zijn zoon niets heeft aanvaard. Zijn voorlopige voorkeur gaat dan ook naar de tweede zoon en hij motiveert dat als volgt: “Gij hebt goed gehandeld, mijn zoon, beter dan uw broer, want gij hebt geen geld aanvaard voor de goede daad die ge verricht hebt. En dat getuigt van koninklijken aard. Een koning mag nooit aanvaarden; hij moet altijd geven of nemen”.6 Deze duidelijke uitspraak maakt de oudste zoon razend jaloers. Hij respecteert niet langer het vaderlijk gezag en houdt zich evenmin aan de afspraken. In de eerstvolgende nacht vermoordt hij zijn vader en broer. ’s Anderendaags geeft hij zich uit als koning. Maar zoals in elk wondersprookje herstelt de jongste zoon de scheefgelopen situatie. Meteen levert hij het bewijs een waardige opvolger te zijn. Het eindpunt is dan: promotie voor de jongste en verbanning van de vader- en broedermoordenaar. Verwant met Van een koning en zijn drie zonen is het sprookje De koopman en zijn drie dochters [AT 425C).7 Ook hier is de tegenstelling tussen de twee oudste dochters en de jongste opvallend. Terwijl de oudsten fier en hovaardig zijn en alleen maar aan bals en feesten denken, is de jongste een voorbeeld van bescheidenheid en bovendien iemand die veel werken van barmhartigheid doet. Alvorens op zakenreis te vertrekken vraagt de koopman zijn dochters

5 6 7

170

De Meyere 1, p. 40-58. De Meyere 1, p. 48. De Meyere 2, p. 139-147; Uther, The Types, p. 252-253; De Meyer, Le Conte, p. 55-56; T. Dekker e.a., Van Aladdin tot Zwaan kleef aan – Lexicon van sprookjes: ontstaan, ontwikkeling, variaties. Nijmegen, 1997, p. 56-61.

stefaan top | ouders en hun kinderen


wat hij voor hen moet meebrengen. De oudste wenst een gouden kroontje, de tweede verlangt een diamanten armband. Deze twee geschenken beantwoorden perfect aan hun mondain karakter. De jongste wil eigenlijk niets. Maar omdat de vader blijft aandringen, valt haar keus op een mooie rode roos, die vader maar ergens langs de weg moet plukken tijdens de terugreis. Het verwerven van de roos verloopt evenwel niet probleemloos, wat aanleiding geeft aan de twee zussen om hun jongste zus nog meer te verafschuwen. Maar ook hier haalt de deugd het. De oprechte liefde van de derde dochter voor haar vader brengt haar verrassend geluk. Het monster van de rozenstruik is een betoverde prins, die dank zij haar kussen en tranen tot leven komt. De vaderliefde leidt hier dus rechtstreeks naar een andere liefde, nl. tussen twee jonge mensen. Hoewel ze aanvankelijk behoren tot een heel andere wereld, nl. monster en mens, verenigt de liefde hen uiteindelijk. Omnia vincit amor! In sprookjestaal betekent dit dat er geen grenzen zijn voor wie bereid is tot het uiterste te gaan. Zoals de oudste zoon van de koning in het vorige sprookje, kan de mens soms vreselijk te keer gaan en zichzelf en anderen in het ongeluk storten. Maar het kan ook anders: eenvoud, dankbaarheid, goedheid en vooral liefde kunnen ons tranendal transformeren in een echte hof van Eden. Tegenover de vrij harmonieuze verstandhouding tussen ouders en kinderen, zoals die aan bod is gekomen in de bovenstaande sprookjes – althans in het begin ervan – staat de breuk, die ouders en kinderen van elkaar scheidt en het gevolg is van verschillende factoren. We hebben de indruk dat het harmoniemodel uitzonderlijk is en dat het sprookje zijn bevrijdende poëtische kracht put uit conflicten onder bloedverwanten. Deze botsingen situeren zich vooral in het begin van het verhaal. We hebben hiervan talrijke voorbeelden, die te herleiden zijn tot twee groepen: ofwel veroorzaken de ouders de breuk, ofwel liggen de kinderen aan de basis van het conflict. Zoals reeds opgemerkt is het geenszins conform het gezinspatroon wanneer ouders hun kinderen ergens achterlaten of wegsturen of weggeven of verkopen. In het normale leven kan zoiets niet ongestraft gebeuren, want onze maatschappij en ons rechtsbestel hechten terecht veel waarde aan het ouderzijn. Terwijl men nu voortdurend spreekt over verantwoord ouderschap, had men daar vroeger geen of weinig aandacht voor. Men kan dan ook de vraag stellen of de kinderrijke gezinnen van onze ouders en grootouders wel een zegen waren. Hun leven was over het algemeen weinig benijdenswaardig, en dat van de kinderen was navenant. In sprookjes komen dergelijke toestanden geregeld voor, maar ze worden vrij praktisch en efficiënt aangepakt. Enkele voorbeelden: Heel erg is, wat zich afspeelt in het huisgezin van Klein Duimpje (AT 327B).8 Daar beslissen de arme ouders in het geheim om hun zeven kinderen bij het hout sprokkelen in het bos achter te laten. En dit gebeurt dan ook effectief. Maar Duimpje, de jongste van de kinderschaar, is een uitgekookte jongen. Hij heeft voorzorgsmaatregelen genomen (de keitjes) en redt zo zijn broertjes. Het plan is dus mislukt. De ouders hebben geen wroeging en zo komt er een tweede 8

De Meyere 1, p. 149-157 ; Uther, The Types, p. 211 ; De Meyer, Le Conte, p. 46-47 ; Dekker e.a., Van Aladdin, p. 185-187.

volkskunde 2019 | 2 : 167-177

171


poging, die slaagt, want Duimpje heeft zich misrekend met de broodkruimels. In plaats van een arme maar vertrouwde en veilige thuis bevinden de broertjes zich voortaan in een vreemd en onherbergzaam woud. Dank zij Duimpje geraken ze er uit en verwerven ze massa’s rijkdommen van de overwonnen reus. Maar hoe dan ook, de houding van de ouders is wraakroepend. Armoede kan immers geen excuus zijn om een hele kinderschaar op zo’n onmenselijke manier aan hun lot over te laten. Normaliter verdient zo’n optreden tegenover minderjarige kinderen de strengste straffen. Sprookjes hanteren evenwel andere normen. Het financieel tekort dwingt ouders en kinderen als het ware tot een oplossing. Dat hierbij morele waarden worden overtreden, doet niets ter zake. Alleen het eindresultaat telt. En in het geval van Duimpje geldt de regel: wie niet sterk is, moet slim zijn. Op die manier weet hij niet alleen zijn ouders eens schaakmat te zetten, maar nadien ook de reus en diens vrouw. Het sprookje van Klein Duimpje is het verhaal van een realiteit die ondersteboven wordt gezet: ouders ontdoen zich schandelijk van hun kinderen, maar als reactie foppen de kinderen hun ouders. Klein Duimpje neemt de reus in het ootje en overwint hem tenslotte. Het gevolg van deze perikelen is dat de initiële armoede uiteindelijk plaats maakt voor immense rijkdommen. Volgens de logica van dit sprookje is het achterlaten van de kinderen in het bos een conditio sine qua non om de materiële toestand van het kinderrijke gezin definitief te verbeteren. In plaats van gestraft, wordt de misdaad hier rijkelijk beloond en dan nog door het slachtoffer zelf. In andere sprookjes is de kloof tussen ouders en kinderen haast even erg. Zo verkoopt een arm echtpaar hun enig dochtertje aan een leurder. Maar ze krijgen daarvan zo’n spijt, dat ze van verdriet sterven.9 Elders moet een meisje de ouderlijke woning verlaten, omdat ze weigert te spinnen.10 In een ander geval geeft een desperate arme houthakker zijn enige dochter als pand aan de duivel.11 Begrip kan men wellicht opbrengen voor een arme weduwe, die haar zoon de toegang tot het huis verbiedt, omdat hij altijd steelt. De schande is te groot.12 En over de vader die zijn boreling aan de Dood geeft, hebben we het reeds gehad. In al deze sprookjes zijn het de ouders die de brug met hun kinderen opblazen. Hun belangrijkste motief om dit te verantwoorden, is de armoede waarmee ze dagelijks te kampen hebben. Ze zien het niet meer zitten en in een vlaag van vertwijfeling zetten ze de grote stap. In deze context zijn kinderen niets anders dan ballast, waarvan de ouders zich gemakkelijk kunnen ontdoen. De gebruikte methodes verschillen weliswaar, maar het resultaat is hetzelfde. De vraag rijst of achter deze armoede geen egoïsme schuilt. Een meisje dat niet wil spinnen, rendeert eigenlijk niet en is dus overbodig. Het pakt dat de man met de duivel sluit en waarbij zijn dochter als inzet dient, bezorgt hem en zijn familie een herenleven. Ook Duimpjes ouders gaan niet vrijuit, want hun

9 10 11 12

172

De Meyere 1, p. 252-254. De Meyere 1, p. 267-269. De Meyere 2, p. 5-15. De Meyere 1, p. 237-244.

stefaan top | ouders en hun kinderen


enige bedoeling is voortaan zonder de zorg van hongerende kinderen te leven. Hoe men het ook bekijkt, tegenover hun kinderen handelen ouders steeds vanuit een bevoorrechte positie. Dit geldt a fortiori wanneer de kinderen nog klein zijn. Het schandalige is dat zelfs pasgeborenen niet kunnen rekenen op de steun van hun ouders en aan hun lot worden overgelaten. Het sprookje ziet het ouderschap blijkbaar heel anders dan men in normale omstandigheden over ouderethiek denkt. Maar dat geldt ook voor andere zaken in sprookjes zoals ziekte en dood, geluk en moraal. De sprookjeswereld is inderdaad niet gewoon. Anderzijds gebeurt het vaker dat volwassen kinderen zelf het initiatief nemen om de ouderlijke woning te verlaten. Op een of andere manier is er een conflict ontstaan of doet de gelegenheid zich voor dat de zoon iets wil bewijzen, maar dan ver van huis. De scheiding is dan niet toevallig, maar het resultaat van een bewuste keuze. Na jaren werken in de smidse verlaat een zoon uit eigen beweging zijn ouders om op zoek te gaan naar avonturen.13 Een jonge kerel die sterk geworden is, kan je inderdaad niet zo maar thuis houden. Zo was het met Slimme Hans, een enige zoon van arme ouders, die hem in zijn besluit aanmoedigen: “Trek maar op, jongen, en dat het met u beter ga dan met ons”.14 Er worden geen afspraken gemaakt om geregeld eens te schrijven of te telefoneren. Nee, de toekomst is voor Hans, en God alleen weet waar hij terecht komt. Wie de vertrouwde omgeving van zijn jeugd verlaat, begeeft zich – in het sprookje althans – op onbekende wegen, die naar verre horizonten kunnen leiden. Een andere mogelijkheid is dat er spanningen bestaan onder de kinderen. Zo stapt een boerenzoon het thuis af, omdat zijn twee broers hem steeds benijden.15 Het is niet steeds duidelijk waarheen de tocht gaat. Dat hoeft ook niet, omdat het sprookje zich grenzeloos in tijd en ruimte beweegt. De formule “Er was eens” betekent niet alleen dat het verhaal zich ooit eens afgespeeld heeft, ze impliceert ook dat de gebeurtenissen zich ergens voorgedaan hebben. En dat heldendaden zich niet kunnen afspelen binnen de bekrompen ruimte van de ouderlijke woning, is begrijpelijk. Echte helden hebben ruimte nodig, veel ruimte: bossen, kastelen, meren, enzovoort. Alleen in een grootschalig milieu kunnen ze zich uitleven in hun strijd tegen reuzen, monsters en draken, ook geen alledaagse tegenstanders (AT 700) … Een aparte groep binnen deze sprookjes vormen de Duimpjesverhalen.16 Ook Duimpje ontvlucht zijn thuis, maar dan om een heel andere reden. In het geniep heeft hij de boterhammen van zijn vader opgegeten, maar moeder heeft het ontdekt. Hij heeft dan de keus: een pak rammel of wegvluchten. In een ander sprookje is de scheiding tussen Duimpje en zijn moeder ongewild en toevallig. Samen komen ze te voet van de jaarmarkt. Duimpje is zo moe dat

13 14 15 16

De Meyere 1, p. 11-30. De Meyere 1, p. 95. De Meyere 1, p. 177-185. De Meyere 1, p. 149-166. Uther, The Types, p. 374-376 ; De Meyer, Le conte, p. 83 ; Dekker e.a., Van Alladin, p. 184-185.

volkskunde 2019 | 2 : 167-177

173


hij onderweg even uitrust in de klaver. Hij valt in slaap en wordt door een grazende koe opgeslokt. Maar Duimpje heeft geluk: de koe wordt nog dezelfde dag geslacht. Duimpje is weer springlevend en is getuige van een buitverdeling onder rovers. Door een list van Duimpje moorden ze mekaar uit. De schatten scharrelt Duimpje bijeen en brengt ze naar huis. De vreugde is dubbel groot: Duimpje is terug thuis en het gezin kan voortaan zonder geldzorgen leven. Het valt op dat spanningen zich vooral manifesteren tussen jonge volwassenen en hun ouders, minder tussen kleine kinderen en hun ouders. Dit is normaal, omdat kinderen veel soepeler reageren en honderd percent afhankelijk zijn van hun ouders. Ze voelen zich nog onzeker in het leven en denken er niet aan om de band met hun ouders te verbreken. Voor tieners liggen de zaken heel anders. In hun “apejaren” gaan ze geen conflicten uit de weg, integendeel. De enige oplossing is dan ook vaak ervandoor gaan. De vertroebeling van de ouder-kind-relatie kan ook structureel zijn. Het vaakst komt dit voor aan de kant van één van de ouders. Prototype hiervan is Sneeuwwitje, die door haar stiefmoeder systematisch geboycot wordt. In een zelfde situatie verkeert Jaakske met zijn fluitje17, die van zijn stiefmoeder18 steeds slecht eten meekrijgt als hij de koeien moet hoeden. Met zijn tovervoorwerp – een fluitje dat iedereen doet dansen als hij erop speelt – tergt hij zijn stiefmoeder zo zeer dat ze zelfmoord pleegt. De rust is zo thuis hersteld en vader en zoon schieten verder met mekaar zeer goed op. In een variant van het sprookje De betoverde prinses19 is de stiefmoeder boos op haar dochter, die gaat trouwen met de troonpretendent. Daar ze zelf wil regeren, legt ze een vuile zwarte pad onder het hoofdkussen van de prinses. Daardoor slaapt de prinses in en verdwijnt ze spoorloos. De tegenstelling ouder-kind of broer-zus bereikt een hoogtepunt in het type AT 720 (Uther, The Types, p. 720) en AT 780 (Uther, The Types, p. 439-440) door Maurits De Meyer vermeld als “Ma mère m’a tué, mon père m’a mangé” (p. 86) en “la flûte (fleur) qui décèle la vérité” (p. 89-90). De verschillende varianten waarmee de moeder haar kind poogt te doden, zijn afschuwelijk: het deksel van een koffer neerslaan als het kind er iets in zoekt; soep opdienen met naalden in; vergiftigingspoging; de trap insmeren met zeep; het kind in het water duwen, enzovoort. Alsof dit nog niet genoeg is, wordt het lijkje gekookt: de beentjes worden begraven en het vlees wordt geserveerd aan de nietsvermoedende vader, die teruggekeerd is van zijn werk. Zo’n schanddaad moet natuurlijk aan het licht komen, wat gebeurt door een zingende vogel of een sprekende bloemsteel of het zingende beentje. Niet alleen de waarheid, maar ook het recht zegeviert: de moeder krijgt haar welverdiende straf.20 De sprookjeskring is zo weer gesloten.

17 De Meyere 1, p. 167-176. 18 T. Helmig, “Eine stiefmütterliche“ Behandlung der Stiefmutter. Zur semantischen Struktur von “Stiefmutter“ und ihrer Nutzbarmachung im Märchen, in: Rheinisch-Westfälische Zeitschrift für Volkskunde 29, (1984), p. 205-210. Zie ook: Enzyklopädie des Märchens, Band 12, Berlin/New York, Kolom 1294-1298. 19 De Meyere 1, p. 231-236. 20 Dekker e.a., Van Aladdin, p. 246.

174

stefaan top | ouders en hun kinderen


Ouders die opzettelijk hun kinderen in het bos achterlaten, een vader die zijn zoon of dochter verkoopt of weggeeft, een moeder die haar kind in koelen bloede vermoordt en nog veel andere gruwelijke praktijken, dit alles is sprookjesstof. Geef toe dat de ouders in veel volkssprookjes geen goede beurt maken. Maar ook broers en zussen maken het leven van elkaar soms zeer zuur. We denken hierbij aan het type Der singende Knochen (AT 780)21 of aan de treurende Assepoester (AT 510A)22. In veel sprookjes verkeert het gezin in permanente crisis, die ofwel veroorzaakt wordt door de huisgenoten of door allerlei externe factoren zoals een dodelijke ziekte, het jaarlijks verschijnen van een draak die een mensenleven eist, de schaking van een prinses door rovers, enzovoort. De bedreiging is overal aanwezig en het geluk is zeer broos, ook en vooral in het sprookje. Een ander belangrijk facet van de verhouding ouder-kind in sprookjes is dat ouders hun kinderen als roerende eigendommen beschouwen. Het flagrante voorbeeld hiervan is, wanneer een prinses fungeert als inzet. Wie de vijand verslaat, de prinses bevrijdt, de koning geneest, de gevaarlijke reuzen elimineert, het monster doodt dat de stad of het land bedreigt, enzovoort, mag de prinses trouwen. In het sprookje stelt men niet de vraag of de prinses in kwestie daarmee akkoord gaat. De koning-vader heeft de prijs uitgeloofd en daarmee basta. Ouders en vooral koningen verschijnen in sprookjes als autoritaire individuen, die zonder overleg met de koningin-moeder of de desbetreffende prinses beslissingen nemen die de toekomst van laatstgenoemde zwaar hypothekeren. Max Lüthi en Lutz Röhrich hebben er herhaaldelijk op gewezen dat het sprookje geen ruimte biedt voor persoonlijke gevoelens. Soms gaan de ouders nog een stap verder en verzetten ze zich tegen een huwelijk van hun dochter met de kandidaat van haar keus. Dit is het geval met Frawilde, die de vondeling Albaan wil trouwen. Volgens haar vader is hiervan geen sprake, omdat hij zijn dochter heeft beloofd aan wie hem drie veren van Vogel Veen bezorgt (AT 461).23 Iets gelijkaardigs doet zich voor wanneer de jongste prinses de varkenshoeder met de bonte muts als huwelijkskandidaat aanwijst. De koning protesteert hiertegen. Als dan blijkt dat deze jongeling de ridder met de gouden haren is die de vijandelijke legers heeft verslagen, verstomt het verzet.24 Al deze voorbeelden wijzen in de richting van vorstelijk egoïsme. Bij de toekenning van hun dochters als echtgenote houden koningen geen rekening met het geluk van hun kinderen. De keuze geschiedt in functie van het eigenbelang, de persoonlijke status.

21 De Meyere 2, p. 55-56. Zie ook Uther, The Types, p. 439-440; De Meyer, Le Conte, p. 89-90; Dekker e.a., Van Aladdin, p. 430-432. 22 Uther, The Types, p. 293-295; De Meyer, Le conte, p. 62-64; Dekker e.a., Van Aladdin, p. 50-55. 23 De Meyere 2, p. 77-89. Zie ook Uther, The Types, p. 271-272; De Meyer, Le conte, p. 57-58; Dekker e.a., Van Aladdin, p. 112-115. Over het algemeen gaat het om drie haren uit de baard van de duivel. 24 De Meyere 1, p. 123-135.

volkskunde 2019 | 2 : 167-177

175


Deze sprookjes leren dat ouders als het ware de armoede van het gezin en het geluk van hun kinderen in hun voordeel manipuleren. Naargelang het in hun kraam past, beslissen ze volledig autonoom over het lot van hun kinderen. Ook als de kinderen jonge volwassenen zijn, wordt hun mening niet gevraagd. In het sprookje hebben kinderen blijkbaar geen rechten, alleen plichten. In zijn Morphology of the Folktale (1968) heeft Vladimir Propp vastgesteld dat sprookjes zich op verschillende manieren op gang kunnen trekken. Er is een soort motorisch moment van doen alvorens de toekomstige held in actie schiet. Veelal valt dit samen met het conflict tussen de ouders en een van hun kinderen. Dit is een belangrijke constatering, die aantoont dat de problemen rond de verwantschapsrelaties een epische impact hebben en hun stempel drukken op het verhaal. We hebben gewezen op de verschillende mogelijkheden hoe spanningen kunnen evolueren tot een crisis in het gezin. Vaak ontstaat de breuk ook door een eenvoudige beslissing van een zoon of een ouder. Hoe dan ook, in het begin van sprookjes vindt geregeld een scheiding plaats tussen verwanten of gebeurt iets uitzonderlijks met de hoofdfiguur (b.v. Assepoester), zodat het gewone leven niet zo maar verder kan gaan. In het sprookje Jan Pikkedang (AT 301)25 krijgen we volgend scenario. Gedurende jaren helpt Jan zijn vader in de smidse. Op een keer is hij het werken beu en besluit de wijde wereld in te trekken. Hij laat zijn vader een zware stok smeden, die hij meeneemt op reis. Nadat hij een mandenvlechter en een zeeldraaier heeft ontmoet, die hem vergezellen, beginnen de avonturen. In de loop van het verhaal wordt geen enkele allusie meer gemaakt op zijn familie. Ook als hij op het einde gevierd wordt als de grote triomfator, ontbreekt elke link met het begin. Kwantitatief bekeken valt het niet zo vaak voor dat de sprookjeskring volledig gesloten wordt. Daarmee bedoelen we dat het initiële mankement op het einde wordt opgeheven of dat de karakteriële tegenstellingen die zich in het begin manifesteerden, tot een synthese zijn gebracht. Hoewel het sprookje de indruk geeft een volmaakt genre te zijn, blijft het soms toch in gebreke. In veel gevallen blijven de ouders arm en behouden de broers of zussen hun slecht karakter. In de meeste gevallen keert de held niet meer terug naar huis. Sprookjes brengen als zodanig dus niet altijd een oplossing. Alleen de held of het kind met het beste karakter is de grote winnaar. De tegenspelers hebben niets geleerd en zijn en blijven de grote verliezers. De relatie ouders-kinderen in sprookjes is beslist een boeiend gegeven, dat we vanuit twee invalshoeken hebben benaderd, nl. ouders die zich op één of andere manier distantiëren van hun kinderen en de kinderen die via ups en downs maar uiteindelijk met succes een nieuw leven beginnen. Wat de persoonlijke verhoudingen betreft, hebben we vastgesteld dat de ouders vanuit een bevoorrechte positie ageren en dat hun handelingen nogal vaak autoritair overkomen en getuigen van egoïsme. Verder noteren we dat de spanningen en/ of conflicten, die zich veelal in het begin van het sprookje situeren als gevolg van materiële tekorten of psychologische tegenstellingen, alleen op het einde 25 De Meyere 1, p. 11-30. AT 301 heet officieel ‘The Three Stolen Princesses’ (Uther, The Types, p. 176-179; De Meyer, Le conte, p. 33-34; Dekker e.a., Van Aladdin, p. 105-110 (De Drakendoder).

176

stefaan top | ouders en hun kinderen


van het verhaal een oplossing krijgen. Alles wijst erop dat het sprookje het genre is van één persoon, nl. de held(in), die het scenario van het sprookje beheerst. Door zijn/haar geslaagd optreden verbetert hij/zij de eigen situatie gevoelig om uiteindelijk een nieuw leven te beginnen. Naast de held(in) staan de medestanders. Het zijn schaduwfiguren, die nauwelijks delen in de roem. Tenslotte zijn er nog de tegenstanders, de grote verliezers. Door prioriteit te geven aan eigen belang of kortzichtig te handelen maken zij geen enkele kans en zetten zich zo buitenspel.26

26 Voor aanvullende info omtrent sprookjes zie: L. Röhrich, ‘Introduction’ in: R.B. Bottigheimer (ed.), Fairy Tales and Society: Illusion, Allusion and Paradigma. Philadelphia, 1989, p. 1-9; L. Clerkx, En ze leefden nog lang en gelukkig – Familieleven in sprookjes – Een historisch-sociologische benadering. Amsterdam, 1992, vooral p. 64-145; V. Kast (ed.), Familienkonflikte im Märchen – Eine psychologische Deutung. Olten-Freiburg im Breisgau, 19842. Verdere info i.v.m. familie, jongste kind, kind en schoonouders in: Enzyklopädie des Märchens, vol. 4, 1983, kol. 814-819 (familie); vol. 7, 1992, kol. 801-811 (jongste kind); vol. 7, 1992, kol. 1223-1240 [kind(eren)]; vol. 12, 2007, kol. 439-444 (schoonouders).

volkskunde 2019 | 2 : 167-177

177



ma rc ja c o b s , lu lu tan g , j i y un z hang, l orra n a mo u r ão e n m o n a l is a mah ar j an nieuw onderzoek

Internationale netwerking, duurzame ontwikkeling en evoluerende kaders Het programma van de UNESCO-leerstoel voor kritische erfgoedstudies en het borgen van immaterieel cultureel erfgoed aan de Vrije Universiteit Brussel.

In 2015 publiceerde Albert van der Zeijden in de rubriek “nieuw onderzoek” een onderzoeksagenda voor immaterieel erfgoed.1 Hierin wordt onder andere duidelijk gemaakt dat (toegepast) volkskundig onderzoek in de Lage Landen in de loop van dit decennium twee, deels met elkaar verbonden, bewegingen over zich heen krijgt. Enerzijds het paradigma van “critical heritage studies” (met protagonisten zoals Laurajane Smith en Rodney Harrison en sinds 2012 de Association of Critical Heritage Studies). Anderzijds de tsoenami’s die de UNESCOConventie voor het borgen van immaterieel cultureel erfgoed sinds 2003 teweegbracht. In 2017 presenteerde Albert van der Zeijden in dezelfde rubriek de werkzaamheden en de plannen rond immaterieel cultureel erfgoed aan de Universiteit Utrecht.2 Het is niet het enige voorbeeld van nieuwe academische ontwikkelingen in de Lage Landen die niet alleen passen in de lijnen in de hoger vermelde onderzoeksagenda maar die ook mee bepalen. In deze bijdrage wordt een universitair verankerde ontwikkeling in Vlaanderen voorgesteld: de in 2013 aangevraagde en sinds 2014 actieve “UNESCO chair on critical heritage studies and the safeguarding of intangible cultural heritage”, verbonden aan de Vrije Universiteit Brussel. Proef de titel van deze leerstoel ten volle na het herlezen van deze eerste alinea.

1

2

A. van der Zeijden, ‘Naar een onderzoeksagenda voor immaterieel erfgoed - Kennisontwikkeling ten behoeve van het borgen van tradities’, in: Volkskunde. Tijdschrift over de cultuur van het dagelijks leven, 116:1, 2015, p. 53-69. A. van der Zeijden, ‘Immaterieel erfgoed aan de Universiteit Utrecht - Onderzoeksplan Fellowship Intangible Heritage Studies’, in: Volkskunde. Tijdschrift over de cultuur van het dagelijks leven, 118:1, 2017, p. 37-42.

volkskunde 2019 | 2 : 179-191

179


Eerst gaan we na wat UNESCO-leerstoelen precies zijn. Vervolgens introduceren we het werk dat wordt gerealiseerd of gefaciliteerd onder de vlag van de leerstoel aan de VUB. In het laatste onderdeel gaan we in op het internationale netwerk dat aan het uitkristalliseren is.

1. UNESCO-leerstoelen: wat, hoe en waarom? Het UNITWIN/UNESCO Chairs-programma is gelanceerd in 1992.3 Het doel is de band aan te halen tussen UNESCO en relevante onderzoeks- en onderwijscentra in universiteiten, maar ook tussen academische spelers onderling. Dit gebeurt enerzijds door UNESCO-leerstoelen te erkennen en te evalueren. Anderzijds kan UNESCO zogenaamde UNITWIN-netwerken erkennen: internationale samenwerkingsverbanden. Normaal gezien gaat het om de eer, om symbolisch kapitaal, en om het openen van deuren, bijvoorbeeld om resultaten van onderzoek mee te nemen in UNESCO-beleid en -praktijken. Het zijn de universiteiten zelf of externe sponsors die het financieren, niet UNESCO. Maar door de connectie met de VN-organisatie die bevoegd is voor onderwijs, wetenschap, cultuur en communicatie, kunnen de academische activiteiten meer (globale) maatschappelijke relevantie en impact hebben en aansluiting vinden bij actuele internationale thema’s en programma’s, zoals momenteel de Agenda 2030 van de Verenigde Naties. UNESCO beschouwt de heel diverse pool van leerstoelen die het UNESCO-logo mogen gebruiken als denktanken en aanknopingspunten. De voorbije jaren wordt dit programma streng(er) opgevolgd. Zo moeten de leerstoelen om de vier jaar geëvalueerd en bevestigd worden, samen met een werkprogramma dat via internationale peer review en door de bevoegde sectie binnen UNESCO moet worden goedgekeurd. Dit resulteert dan in een vierjarige overeenkomst tussen de rector van de universiteit waar de UNESCO-leerstoel gevestigd is en de directeur-generaal van UNESCO. Bij de laatste telling, op 30 juni 2019, waren er 763 leerstoelen actief in 114 landen, inclusief de 21 leerstoelen in de Verenigde Staten en de 11 leerstoelen in Israël, ook al zijn die staten momenteel geen actief lid van UNESCO meer. In België zijn er momenteel zeven erkend, waarvan één in een Waalse universiteit: Chaire UNESCO francophone en aménagement linguistique et didactique des langues dans les systèmes éducatifs, sinds 1995, aan de Université de MonsHainaut. Er zijn er zes in Vlaamse universiteiten: - UNESCO Chair in Building Sustainable Peace (sinds 2007), KULeuven - UNESCO Chair in Eremology (sinds 2007) aan de Universiteit Gent, waar de vorming en evolutie van woestijnen wordt bestudeerd - UNESCO Chair in preventive conservation, monitoring and maintenance of monuments and sites (sinds 2009), KULeuven, die zich vooral richt op werelderfgoed en de UNESCO-conventie van 1972.

3

180

https://en.unesco.org/unitwin-unesco-chairs-programme (geconsulteerd op 16/7/2019).

| nieuw onderzoek


- UNESCO-UNU Chair in regional integration, migration and the free movement of people (sinds 2010), United Nations University Institute on Comparative Regional Integration Studies (UNU-CRIS), momenteel met een link naar het Europa College te Brugge - UNESCO Chair on Critical Heritage Studies and Safeguarding the Intangible Cultural Heritage (sinds 2014), Vrije Universiteit Brussel - UNESCO Chair on Adult Education (sinds 2018), Vrije Universiteit Brussel Er is wereldwijd geen enkele leerstoel erkend die “volkskunde”, “volkscultuur”, “folklore”, “folklore studies” of “Europese etnologie” in de titel draagt. Maar er zijn ondertussen wel zeven (en als we er de transculturele muziekleerstoel in Weimar bijtellen acht) leerstoelen opgericht rond “immaterieel cultureel erfgoed”, waaronder één in Vlaanderen/Brussel. In het vervolg van deze bijdrage onderzoeken we eerst de doelstellingen, realisaties en plannen van deze leerstoel. In het laatste onderdeel gaan we in op het netwerk dat tussen de leerstoelen immaterieel erfgoed (en aanverwante domeinen) en UNESCO, in het bijzonder de Sectie Levend Erfgoed, ontwikkeld wordt en waarom dit belangrijk is voor de domeinen waarmee het tijdschrift Volkskunde bezig is.

2. De UNESCO-leerstoel aan de VUB De Brusselse UNESCO-leerstoel is een initiatief van Marc Jacobs. Hij ontwikkelde in 2012 en 2013 het projectvoorstel en het draagvlak met de steun van de Vlaamse UNESCO-commissie, de Belgische en Vlaamse diplomatieke vertegenwoordigers bij UNESCO en van FARO. Vlaams steunpunt voor cultureel erfgoed. Het project werd ingebed in en gesteund door de Vakgroep Kunstwetenschappen en Archeologie (SKAR), onder leiding van prof. dr. Dries Tijs en door de rector van de Vrije Universiteit Brussel, op dat moment prof. dr. Paul de Knop. De rector zorgde er ook voor dat er bescheiden werkingsmiddelen ter beschikking kwamen via het Wetenschappelijk Steunfonds van de VUB. Binnen UNESCO werd het initiatief zeer actief gesteund door de Sectie Immaterieel erfgoed, met name door de secretaris van de UNESCO-conventie, Cecile Duvelle, door senior medewerker Frank Proschan (voorheen en ook na zijn passage bij UNESCO bekend als een van de leidende “public folklorists” in de Verenigde Staten) en Helena Drobna. Na een zeer lang aanslepende procedure binnen UNESCO werd het project uiteindelijk goedgekeurd. Een eerste fase liep van 2014 tot begin 2018. Na een evaluatie en een verzoek tot verlenging van de overeenkomst door de nieuwe rector van de VUB, professor dr. Caroline Pauwels, werd de tweede fase goedgekeurd voor de periode 20182022. De leerstoel is ingebed in de nieuwe onderzoekseenheid BREL (BRussels ErfgoedLab) aan de VUB. De houder van de leerstoel is prof. dr. Marc Jacobs. In de eerste fase werd vooral zijn expertise en tijd ingebracht. Het vak “kritische erfgoedstudies” (voor de bacheloropleiding kunstwetenschappen en archeologie) focust onder andere specifiek op UNESCO-conventies en in het bijzonder buitenEuropese dossiers rond immaterieel erfgoed. Het vak op master-(na-master) niveau “Erfgoed en etnologie”, met een sterke component Europese etnologie,

volkskunde 2019 | 2 : 179-191

181


evolueerde naar de cursus “Erfgoed: beleid, theorie en praktijk”. Verder werd, onder meer in een cursus “Actuele problemen van kunstwetenschappen, archeologie en erfgoedstudies”, geëxperimenteerd met waardestellingen en “significance assessment” maar ook met augmented reality via de ErfgoedApp.4 Daarnaast werd tussen 2016 en 2018 samengewerkt met universiteiten van Luik en Namen voor het verzorgen van een postgraduaat immaterieel erfgoed in het Frans, onder leiding van de Waalse volkskundige Françoise Lempereur en museoloog André Gob.5 De VUB-UNESCO-leerstoel ging diverse partnerschappen aan om lezingen van buitenlandse sprekers te faciliteren, onder andere voor een internationaal colloquium over culturele duurzaamheid van Erfgoed Brabant en FARO in ’s Hertogenbosch op 3 maart 2016 of voor de co-organisatie van een conferentie over superdiversiteit en immaterieel erfgoed in Rotterdam in 2018, waarover eerder in dit tijdschrift werd bericht.6 Verder werd ook meegewerkt aan de ICE-breker-reeks van FARO, tapis plein (nu Werkplaats Immaterieel Erfgoed) en andere expertisecentra. Zo werden onder andere lezingen door prof. dr. Robert Baron over “public folklore” en het immaterieel-erfgoedparadigma georganiseerd.7 Met een Erasmus Mundus-beurs werkte de Chinese onderzoekster Lulu Tang, op dat ogenblik doctoranda aan de Universiteit van Peking, gedurende zes maanden aan de VUB in het kader van de UNESCO-leerstoel (1/9/2014 tot 1/3/2015). Ze gebruikte de tijd onder andere om een onderzoek te doen over de veranderingen en mogelijkheden die de opname (sinds 2009) van de Brugse Heilige Bloedprocessie op de Representatieve Lijst van immaterieel erfgoed van de mensheid teweeg had gebracht. Dit werd een hoofdstuk van haar proefschrift. Na het behalen van haar doctoraat aan de Universiteit van Peking en een verblijf aan de Universiteit van Cambridge, werd Lulu Tang aangesteld als docent in de Beijing Foreign Studies University. Ze richt haar onderzoek deels op immaterieel-erfgoedbeleid en -praktijken in China en deels op de evoluties in Vlaanderen. Zo is ze momenteel bezig met een studie rond ambachten, waarbij ze ook de BKRK-ontwikkelingen in Bokrijk en projecten in diverse Vlaamse steden bestudeert. Zij is co-promotor van verschillende projecten van de UNESCO-leerstoel aan de VUB en verzorgde in 2017 en 2018 lezingen als gastprofessor in Brussel. Via de leerstoel werd actief geparticipeerd aan de netwerken en wereldcongressen van de Association of Critical Heritage Studies (www. criticalheritagestudies.org). Naast lezingen, wordt regelmatig deelgenomen 4

5

6 7

182

M. Jacobs, M. Schroyen & J. Vanderschoot, ‘ErfgoedApp. An Educational Experiment with Augmented Reality, Cityscapes and Campusscapes in Brussels’, in: M. Ioannides et al. (eds.), EuroMed 2016, Part I, LNCS 10058, Springer, 2016, p. 1-10. Zie onder andere M. Jacobs, ‘Mag het iets meer zijn? La politique de sauvegarde du PCI en Flandre au XXIe siècle’, in: F. Lempereur (ed.), Patrimoine culturel immatériel: Transmission, documentation, valorisation. Liège, 2017, p. 329-334. Het Waalse interuniversitaire traject werd in 2018 wegens het emeritaat van prof. dr. André Gob beëindigd. M. Jacobs, ‘Voorbij de cocon. Superdiversiteit, kryptoniet en musea’, in: Museumpeil, 49, 2018, p. 20 en andere bijdragen in dat nummer. Zie bijvoorbeeld het verslag door A. Van der Zeijden, ‘Public folklore en immaterieel erfgoed. Verslag van een dialoog’, in: Volkskunde. Tijdschrift over de cultuur van het dagelijks leven, 118:1, 2017, p. 59-63.

| nieuw onderzoek


aan de productie van de maandelijkse nieuwsbrieven voor het wereldwijde ICHnetwerk: https://www.criticalheritagestudies.org/intangible-heritagenetwork. Onder de brede vlag van “kritische erfgoedstudies” werd breder onderzoek verricht dan alleen maar naar immaterieel erfgoed. Zo werden onder andere publicaties gerealiseerd over food studies vanuit erfgoedperspectief, variërend van verhalen over chips en parafood tot de geschiedenis van de in de Verenigde Staten in de jaren 1960 gelanceerde “Belgian Waffle”.8 Er werd door de VUBUNESCO-leerstoel, in samenwerking met FARO, ook een speciale bijsluiter in boekvorm gepubliceerd bij de spraakmakende tentoonstelling Once upon a Castle in het Kasteel van Gaasbeek in 2014.9 Diverse publicaties zoomden in op de UNESCO-lijsten voor immaterieel erfgoed. Zo werd aandacht besteed aan impliciete criteria die getraceerd kunnen worden bij het behandelen van dossiers.10 Verder is Marc Jacobs als wetenschappelijk adviseur ook betrokken bij het Intangible Cultural Heritage and Museums Project (IMP), gefinancierd door de Europese Commissie. Dit traject, dat gecoördineerd wordt door de Werkplaats Immaterieel Erfgoed (momenteel gevestigd in Brussel), zal resulteren in publicaties en aanbevelingen in 2020.11 Een van de kansen die een UNESCO-leerstoel biedt, is dicht bij de werking van de organen van een UNESCO-conventie te opereren, wat zich niet alleen kan uiten in snelle opvolging maar ook in het inspireren van beleidsontwikkelingen en teksten. In casu, tot en met die in het Blauwe Boekje van het immaterieelerfgoed-paradigma, de Basic Texts. Hier besteden we extra aandacht aan in de volgende paragraaf, omdat zo duidelijk wordt, waarom, los van de injectie van symbolisch kapitaal, de UNESCO-leerstoelformule interessant kan zijn.

3. Speerpunten tussen 2014 en 2022 3.1. Culturele makelaardij: van een themanummer tot operationele richtlijnen van UNESCO Een eerste speerpunt van de leerstoel is het verder exploreren van “culturele makelaardij” (“cultural brokerage”) en bemiddeling als kritische succesfactor voor succesvolle borgingsacties van immaterieel erfgoed. Deze bewoordingen klinken lezers van dit tijdschrift misschien bekend in de oren, want het 8

M. Jacobs & A. Govenar, ‘Belgian Waffles Made in the USA. : World’s Fairs and the Exploitation of National Adjectives for Food’, in: N. Teughels & P. Scholliers (eds.), A Taste of Progress: Food at International and World Exhibitions in the Nineteenth and Twentieth Centuries. Farnham-Burlington, 2015, p. 149-163 en M. Jacobs, ‘Chips in black boxes? Convenience life span, parafood, brandwidth, families, and co-creation’, in: Appetite, 94, 2015, p. 34-39. 9 M. Jacobs, ‘Een bijsluiter bij een uitloper. Van verbouwingen en performance in een paleis tot een experiment in Gaasbeek (2014)’, in: M. Jacobs (ed.), Bijsluiter bij een uitloper. Once upon a Castle in het Kasteel van Gaasbeek. Brussel, 2014, p. 2-12. 10 M. Jacobs, ‘Bruegel and Burke were here! Examining the criteria implicit in the UNESCO paradigm of safeguarding ICH: the first decade’, in: International Journal of Intangible Heritage 9, 2014, p. 100-118. 11 https://www.ichandmuseums.eu/en (geconsulteerd op 21/7/2019).

volkskunde 2019 | 2 : 179-191

183


is ook de titel van een speciaal themanummer van Volkskunde in 2014.12 Dit themanummer bouwde voort op praktijken die niet alleen in Nederland maar vooral ook in Vlaanderen werden ontwikkeld via de formule van erfgoedcellen, het Vlaams steunpunt voor cultureel erfgoed FARO en expertisecentra, zoals het toenmalige tapis plein. Een reeks internationale voorbeelden werden samengebracht. Door Marc Jacobs werd expliciet het verband gelegd met een stroming in de internationale volkskunde en folklore studies, met name in de Verenigde Staten rond het jaar 2000.13 Anderzijds werd gewezen op toegepaste antropologie en samenwerkingsontwikkeling met de Derde Wereld en op de relevantie van actor-netwerktheorie.14 De VUB-UNESCO-leerstoel sponsorde een hogere oplage van honderden extra-exemplaren van het themanummer en zorgde mee voor een verspreiding in de netwerken van de Association of critical heritage studies (zoals in het tweejaarlijks wereldcongres in Canberra in 2014) en tijdens de bijeenkomsten van het Intergouvernementeel Comité en de Algemene Vergadering van de UNESCO-conventie te Parijs. Dit nummer van Volkskunde had een impact die veel verder ging dan enkele citaten in andere web of science-tijdschriften.15 Het kon de impulsen vanuit de Belgische delegatie (met name via Marc Jacobs) in het Intergouvernementeel Comité in 2015 en in 2016 tijdens de Algemene Vergadering van de 2003 UNESCO-conventie versterken om enkele begrippen te laten opnemen in het nieuwe hoofdstuk van de operationele richtlijnen dat aan duurzame ontwikkeling was gewijd. Het resultaat is voor de oplettende lezers af te lezen in de sinds 2016 geldige operationele richtlijnen 170 en 171. “170. With a view to effectively implementing the Convention, States Parties shall endeavour, by all appropriate means, to recognize the importance and strengthen the role of intangible cultural heritage as a driver and guarantee of sustainable development, as well as fully integrate the safeguarding of intangible cultural heritage into their development plans, policies and programmes at all levels. While recognizing the interdependence between the safeguarding of intangible cultural heritage and sustainable development, States Parties shall strive to maintain a balance between the three dimensions of sustainable development (the economic, social and environmental), as well as their interdependence with peace and security, in their safeguarding efforts and shall to this end facilitate cooperation with relevant experts, cultural brokers and mediators through a

12 M. Jacobs, J. Neyrinck & A. van der Zeijden, ‘UNESCO, Brokers and Critical Success (F)Actors in Safeguarding Intangible Cultural Heritage’, in: Volkskunde. Tijdschrift over de cultuur van het dagelijks leven, 115:3, 2014, p. 249–256. 13 M. Jacobs, ‘Cultural Brokerage, Addressing Boundaries and the New Paradigm of Safeguarding Intangible Cultural Heritage. Folklore Studies, Transdisciplinary Perspectives and UNESCO’, in: Volkskunde. Tijdschrift over de cultuur van het dagelijks leven, 115:3, 2014, p. 265-291. 14 M. Jacobs, ‘Development Brokerage, Anthropology and Public Action. Local Empowerment, International Cooperation and Aid: Safeguarding of Intangible Cultural Heritage’, in: Volkskunde. Tijdschrift over de cultuur van het dagelijks leven, 115:3, 2014, p. 299-318. 15 Zie bijvoorbeeld R. Baron, ‘Public folklore dialogism and critical heritage studies’, in: International Journal of Heritage Studies, 22:8, 2016, p. 588-606 en R. Baron, ‘Public Folklore: Theory of/in Practice (A Response to Elliott Oring)’, in: Journal of American Folklore, 132, 2019, p. 163-174.

184

| nieuw onderzoek


participatory approach. States Parties shall acknowledge the dynamic nature of intangible cultural heritage in both urban and rural contexts and shall direct their safeguarding efforts solely on such intangible cultural heritage that is compatible with existing international human rights instruments, as well as with the requirements of mutual respect among communities, groups and individuals, and of sustainable development.” “171. Insofar as their development plans, policies and programmes involve intangible cultural heritage or may potentially affect its viability, States Parties shall endeavour to: (…) (c) ensure that such plans, policies and programmes respect ethical considerations and do not negatively affect the viability of the intangible cultural heritage concerned or decontextualize or denaturalize that heritage; (d) facilitate cooperation with sustainable development experts and cultural brokers for the appropriate integration of the safeguarding of intangible cultural heritage into plans, policies and programmes, both within and outside the cultural sector.”16

3.2. Ethische principes voor het borgen van immaterieel erfgoed Een tweede expliciet speerpunt in het programma van de VUB-UNESCOleerstoel was het op de agenda plaatsen van ethische instrumenten in het paradigma van de Conventie van 2003. Dit is gelukt dank zij de deelname van Marc Jacobs aan de expertengroep in Valencia, die samen met het UNESCO Secretariaat een voorzet heeft uitgewerkt, en dankzij de acties in het Intergouvernementeel Comité in 2014 en 2015. Dit is uiteindelijk geland in een compromis om twaalf ethische principes bij het borgen van immaterieel cultureel erfgoed te laten opnemen in de Basic Texts en de (nog niet ingeloste) belofte en opdracht van het Intergouvernementeel Comité en de Sectie Levend Erfgoed van UNESCO om een online platform met ‘ethical tools’ te ontwikkelen.17 Hierbij kan expliciet de link worden gelegd met oudere (deels mislukte) pogingen in de volkskundige wereld (via SIEF) en meer succesvolle programma’s in de (Amerikaanse) antropologie. Tegelijkertijd wordt ook het ontwikkelingspotentieel sterk onderstreept: dit is een van de gebieden waar nog veel vooruitgang geboekt kan worden en het paradigma in gunstige zin bijgestuurd zou kunnen worden.18 Door UNESCO werd in 2017 en 2018 een

16 Basic Texts of the 2003 Convention for the Safeguarding of the Intangible Cultural Heritage. 2018 Edition. Paris, 2018, p. 64-65 (https://ich.unesco.org/doc/src/2003_Convention_Basic_Texts-_2018_version-EN. pdf), voortaan Basic Texts. 17 Basic Texts, p. 113-114 en ich.unesco.org, 10.COM 15.A, 8 en 9. 18 M. Jacobs, ‘The Spirit of the Convention: Interlocking Principles and Ethics for Safeguarding Intangible Cultural Heritage’, in: International Journal of Intangible Heritage, 11, 2016, p. 71-87; M. Jacobs, ‘Immaterieel cultureel erfgoed borgen: twaalf principes en een gereedschapskist met ethische instrumenten. De geest van de UNESCO-Conventie (2003) met andere woorden’, in: Faro. Tijdschrift over cultureel erfgoed, 9:1, 2016, p. 41-50; M. Jacobs, ‘La sauvegarde du patrimoine culturel immatériel et l’éthique’, in: F. Lempereur (ed.), Patrimoine culturel immatériel: Transmission, documentation, valorisation. Liège, 2017, p. 247-259.

volkskunde 2019 | 2 : 179-191

185


opdracht voor de ontwikkeling van een cursuspakket rond ethiek bij borging uitbesteed aan de VUB-UNESCO-leerstoel.

3.3. CGIs Een derde speerpunt in het programma van de UNESCO-leerstoel is sensibiliseren rond het betrekken van zoveel mogelijk relevante stakeholders en met name ook kritisch onderzoek naar hoe het concept “gemeenschap” in het paradigma van de UNESCO-conventie van 2003 wordt ingezet. Enerzijds wordt door Marc Jacobs via publicaties en andere interventies de stelling verdedigd dat het belangrijk is om de hele mantra “gemeenschappen, groepen en waar relevant individuen” (zoals bijvoorbeeld in artikel 2 of artikel 15 van de UNESCO-conventie uit 2003 wordt gesteld) systematisch te blijven gebruiken en niet toe te geven aan de vereenvoudiging en vertekening door alleen het aaibare concept gemeenschap te gebruiken. Een van de voorstellen is om het (toegegeven, vreselijke, maar daarom net nuttige) acroniem CGIs te gebruiken. Om het internationale debat te beïnvloeden wordt hierover zowel in het Engels, het Frans, het Chinees als het Koreaans gepubliceerd. Het acroniem werd in 2017 gelanceerd in een bundel, die in Japan gepubliceerd is.19 Anderzijds wordt gepleit voor het exploreren van het volle potentieel van het concept “erfgoedgemeenschap”, niet alleen in de variant van de Kaderconventie van de Raad van Europa over de waarde van cultureel erfgoed in de maatschappij (Faro, 2005), maar vooral in de toegeëigende versie in de opeenvolgende versies van het Cultureel Erfgoeddecreet van de Vlaamse Gemeenschap sinds 2008 (2012, 2017). Daarin worden “organisaties” toegevoegd naast personen, waardoor het begrip erfgoedgemeenschap als een netwerk van diverse actoren kan worden geoperationaliseerd.20

3.4. Intercontinentaal Een van de uitdagingen bij het (ambitieus) uitbouwen van een UNESCOleerstoel rond immaterieel erfgoed is, zeker in vergelijking met meer klassieke interpretaties van volkskunde of Europese Etnologie, dat het zich opsluiten in lokale, regionale, nationale of Europese grenzen niet hoeft, integendeel. Dit betekent niet alleen dat casestudies over immaterieel erfgoed in Vlaanderen 19 M. Jacobs, ‘Glocal Perspectives on Safeguarding. CGIs, ICH, Ethics and Cultural Brokerage’, in: T. Uesugi & M. Shiba (eds.), Glocal Perspectives on Intangible Cultural Heritage: Local Communities, Researchers, States and UNESCO, with the Special Focus on Global and National Perspectives. Tokyo, 2017, p. 49-71; M. Jacobs, ‘Protean CGIs – Intangible Cultural Heritage, Action Nets and the Polis’, in: Intangible Heritage Studies, 2, 2017, p. 253-280; M. Jacobs, 不能孤立存在的社区 ———作为联合国教 科文组织2003年《保护非物质 文化遗产公约》防冻剂的“CGIs”与“遗产社区”, in: Northwestern Journal of Ethnology, 97, 2018, 2, p. 12-23. 20 L. Zagato, ‘The Notion of “Heritage Community” in the Council of Europe’s Faro Convention. Its Impact on the European Legal Framework’, in: N. Adell a.o.(eds.), Between Imagined Communities and Communities of Practice Participation, Territory and the Making of Heritage. Göttingen, 2015, p. 141-168; M. Jacobs, ‘Van FARO naar Faro (en terug). Het internationale kader waarbinnen we werken’, in: Faro. Tijdschrift over cultureel erfgoed, 11:3, 2018, p. 46-49.

186

| nieuw onderzoek


internationaal gepubliceerd worden, niet alleen in Engels of het Frans, maar evengoed in het Koreaans of het Chinees.21 Of dat de Chinese professor Lulu Tang veldwerk in Vlaanderen verricht en daarover in het Chinees publiceert. Evengoed wordt er aandacht besteed aan immaterieel-erfgoedbeleid in andere landen, zoals Vietnam.22 Er worden projecten uitgevoerd in diverse continenten, inclusief Afrika. De houder van de leerstoel, Marc Jacobs, in samenwerking met en grotendeels vanuit FARO, is tussen 2013 en 2018 actief betrokken geweest bij een reeks projecten in zeven landen in Zuidelijk Afrika, zowel rond competentieopbouw van ambtenaren en erfgoedwerkers, als bij het uitwerken van een online platform voor immaterieel-erfgoedbeleid, dat ontwikkeld werd door Chinoyi University (Zimbabwe) in opdracht van het regionale UNESCO-kantoor in Harare. De projecten werden gedurende een decennium mede gefinancierd door het Flanders’ UNESCO Trust Fund; een totale investering van ongeveer een miljoen euro in Afrika.23 Veel aandacht gaat de laatste jaren ook uit naar Oost-Azië. Er wordt een intensief netwerk verricht met erfgoedwerkers in Zuid-Korea, in het bijzonder in het immaterieel erfgoedcomplex in Jeonju. In de zomer van 2018 werd door Marc Jacobs, samen met professor Sangmee Bak een vierdaagse training over erfgoedbeleid verzorgd voor topambtenaren en onderzoekers in ZuidKorea. Vanaf de eerste fase hebben we getracht om diverse resultaten van onderzoek van de VUB-UNESCO-leerstoel ook in het Koreaans te publiceren.24 Veel activiteiten lopen via ICHCAP, het International Information and Networking Centre for Intangible Cultural Heritage in the Asia-Pacific Region. Na de uitgebreide stage van ICHCAP-medewerkster Milee Choi in Brussel in 2018 (in FARO), zal in het academiejaar 2019-2020, ICHCAP-senior medewerker Deoksoon Kim, enkele maanden onderzoek verrichten aan de Vrije Universiteit Brussel, via de UNESCO-leerstoel. Tussen 2018 en 2020 is Marc Jacobs lid van de Raad van

21 M. Jacobs, ‘Domesticating and harvesting shrimps – Fisher communities and the sea: Blue Ocean Strategies, translation processes and the UNESCO paradigm of safeguarding intangible cultural heritage’, in: F. Barata & J. Rocha (eds.), Heritages and Memories from the Sea: 1st International Conference of the UNESCO Chair in Intangible Heritage and Traditional Know-How: Linking Heritage. Évora, 2015, p. 174-189 en zie verder noot 24 en 26. 22 M. Jacobs, ‘The Ví of Visibility, Visitability, and Viability in Vietnam. pHD and the Safeguarding Paradigm of the 2003 Convention After a Decade’, in: Santander Art and Culture Law Review, 2:3, 2017/2018, p. 183-214. 23 Zie de brochure ingeleid door M. Jacobs, ‘The Way to Go: Sustainable Cooperation Development’, in: Safeguarding Intangible Cultural Heritage in Southern Africa. Harare, 2017, p. 8-10 en M. Jacobs, ‘Internationaal verbinden, plannen en versterken van het borgen van immaterieel erfgoed’, in: Unesco Info, 92:1, 2014, p. 15-19. 24 Zie bijvoorbeeld M. Jacobs, 브뢰겔 과 버크 가 주는 교훈. 유네스코 무형유산 보호 패러다임에 내재된 암묵적 기준: 협약 이행 10년을 돌아보며, in: 국제저널 무형유산, 9, 2014, p. 85 – 101; M. Jacobs, 협약의 정신: 서로 얽혀있는 무형문화유산보호 원칙과 윤리, in: 국제저널 무형유산11, 2016, p. 135-171; M. Jacobs, 프로테우스와 같은 CGIs. -무형문화유산, 행위 연결망 그리고 도시, in: 무형문화유산, 행위 연결망 그리고 도시, 2:2, 2017, p. 227-252.

volkskunde 2019 | 2 : 179-191

187


Bestuur van het ICHCAP en lid van de redactie van de ICHCAP-nieuwsbrief voor Azië en de (ei)landen in de Stille Zuidzee.25 Verder worden momenteel diverse projecten uitgevoerd met Chinese partners. Er wordt vanaf 2018, fase 2 van het project, door de VUB-UNESCOleerstoel expliciet een strategie gehanteerd om te publiceren in het Chinees.26 Voor één project werd projectfinanciering bekomen van de Chinese overheidsorganisatie Hanban: “Safeguarding intangible cultural heritage, critical heritage studies and animation in China: a comparative perspective (2017-2019)”. Hierbij worden in de eerste plaats de Chinese video-inzendingen bij de dossiers voor de representatieve lijst van immaterieel erfgoed van UNESCO geanalyseerd. Op 4 oktober 2018 werd aan de VUB een colloquium georganiseerd over ’Immaterieel erfgoed: beleid en praktijk in China vandaag‘, met als key-note sprekers professor dr. Deming An (Beijing, Chinese Academie voor Sociale wetenschappen), professor dr. Lihui Yang (Beijing, Beijing Normal University) en professor dr. Lulu Tang. Sinds 2017 wordt aan de Vrije Universiteit Brussel, met een CSC-beurs, een doctoraat voorbereid door Jiyun (June) Zhang, een deels in China en deels in Vlaanderen (KASK, en daarna VUB) opgeleide onderzoekster en animatiefilmmaakster. Zij bestudeert de rol van het paradigma van de 2003 Conventie en met name audiovisuele technieken bij het borgen van immaterieel erfgoed, onder meer op basis van onderzoek van de vererfgoeding van shamanisme in China.27 Daarnaast onderzoekt ze, aangezien ze het Nederlands ondertussen goed onder de knie heeft, ook immaterieel-erfgoedpraktijken in Vlaanderen. Sinds 2019 is er een tweede doctoranda, met een Braziliaanse onderzoeksbeurs, verbonden aan de VUB-UNESCO-leerstoel: Lorrana Mourão. Zij bestudeert de evolutie van tradities in een complexe Braziliaanse stedelijke context en met name hoe daar in middelbare en hogescholen, al dan niet, op wordt ingespeeld.28

25 Zie bijvoorbeeld M. Jacobs, ‘Climbing the Priority Ladder: Education and ICH’, in: ICH Courier. The Intangible Cultural Heritage Courier of Asian and the Pacific, 34, 2018, p. 4-7. 26 M. Jacobs, 不能孤立存在的社区 ———作为联合国教科文组织2003年《保护非物质 文化遗产公 约》防冻剂的“CGIs”与“遗产社区”, in: Northwestern Journal of Ethnology, 97:2, 2018, p. 12-23; M. Jacobs, 城市中的社区、群体、个人——保护非物质文化遗产、行动网与边界对象》,南方科技大学社 会科学高等研究院主编 [CGIs in the City. Safeguarding intangible cultural heritage, action nets and boundary objects], in: 遗产 [Heritage]. 1, 2019, p. 15-36; M. Jacobs, 文化经纪与活态遗产培育: 比利 时豪特姆年市及<保护非物质文化遗产公约>》中的相关问题 [Cultural brokerage and cultivating living heritage: the Sint-Lievens-Houtem Fair and Issues related to the 2003 Convention] in: 文化遗 产 [Cultural Heritage], 3, 2019, p. 29-38. 27 Jiyun Zhang, Interdisciplinary Study of Shamanistic Traditions of Ethnic Groups in China - via Audiovisual Interpretation and from a Safeguarding Intangible Culture Heritage Perspective (Brussel, VUB, doctoraat in voorbereiding, verwachte opleverdatum in 2020 of 2021). 28 Lorrana Mourão, Mapping youth and popular cultures in a school in CaririCeará in Brazil. Brussel VUB en UFC Programa de Pós Graduação em Psicologia, joint doctorate, verwacht tegen 2021.

188

| nieuw onderzoek


4. Verdere plannen In de tweede fase die sinds 2018 gestart is, worden de lopende projecten en trajecten die in de vorige alinea’s voorgesteld werden voortgezet, doctoraten afgewerkt en publicaties gerealiseerd. Momenteel worden verschillende bachelor- en masterscripties over immaterieel erfgoedwerk door studenten uit Vlaanderen voorbereid. We hopen dat sommige daarvan uitgewerkt kunnen worden tot een publicatie of kunnen uitmonden in een proefschriftonderzoek. De bachelorscursus kritische erfgoedstudies verdubbelt vanaf 2019 in aantal uren en studiepunten en wordt voortaan in het Engels gegeven om Erasmusen andere internationale studenten aan te trekken. Er wordt verder sterk in gezet op onderzoek naar de impact van de momenteel wereldwijd gebruikte duurzame ontwikkelingsdoelstellingen van de Verenigde Naties: Transforming our world: the 2030 Agenda for Sustainable Development. Dit peilt met name naar de rol die het vermelde zesde hoofdstuk van de operationele richtlijnen van de UNESCO-conventie uit 2003 en met name de geciteerde operationele richtlijnen 170 en 171 kunnen spelen. Niet alleen de door UNESCO (en de Sectie Living Heritage) zelf gepropageerde doelstellingen 4 (onderwijs) en 11 (duurzame steden en gemeenschappen), maar ook bijvoorbeeld de duurzame ontwikkelingsdoelstellingen 3 (“good health and well-being”) en 2 (voeding) spelen daarbij een belangrijke rol.29 Sinds 2017 organiseert de Europese afdeling van de Wereldgezondheidsorganisatie een structureel overleg tussen de WHO en UNESCO. Voor de werkgroep die mogelijke verbanden tussen cultuur/erfgoed en welzijn en gezondheid bestudeert, werd Marc Jacobs/de Brusselse UNESCOleerstoel door de Sectie Living Heritage van UNESCO aangeduid als een van de drie vertegenwoordigers op dat overleg. Verder werd een mandaat opgenomen in de External Advisory Board van het Wellcome Centre for Cultures and Environments of Health (2018-2022) in de University of Exeter. Veel aandacht zal de volgende jaren gaan naar het Overall Results Based Framework for the Convention for the Safeguarding of the Intangible Cultural Heritage. Vanuit de VUB-UNESCO-leerstoel kon actief worden meegewerkt aan de totstandkoming van dat cruciale instrument tijdens expertenbijeenkomsten in Beijing (2016) en Chengdu (2017). Dat instrument, dat deel uitmaakt van een “theory of change”-benadering, zal wereldwijd, en dus ook in Vlaanderen, belangrijk worden in de jaren 2020 voor wie met de conventie of borgingsmethodes aan de slag gaat.30 Tenslotte wordt momenteel getracht een internationaal netwerk te maken van leerstoelen die met het borgen van immaterieel cultureel erfgoed en de Basic Texts van de 2003 Conventie bezig zijn. Vanaf 2016 werd regelmatig samengewerkt met de UNESCO Chair in Intangible Heritage and Traditional KnowHow: Linking Heritage, in Evora in Portugal. Dit resulteerde ondermeer in de

29 https://www.un.org/sustainabledevelopment/sustainable-development-goals/. 30 In de door de VUB voorgestelde tweede fase van het leerstoelprogramma wordt voorgesteld om te werken rond de volgende “assessment factors van core indicators”: 2.1, 4.1, 10.1, 10.2, 13.1, 13.2, 15.3, 16.1, 17.2 (!), 17.5, 20.1, 20.2 van het Overall Results Framework (Basic Texts, p. 117-129).

volkskunde 2019 | 2 : 179-191

189


begeleiding van een doctoraat.31 De VUB-UNESCO-leerstoel ondersteunde in 2017 twee aanvragen die succesvol verliepen: namelijk de UNESCO Chair on Intangible Cultural Heritage Policy and Law (Letland, Academie voor Wetenschappen te Riga, prof. Anita Vaivade) en de UNESCO Chair on Intangible Cultural Heritage in Formal and Informal Education, te Ankara (Turkije, prof. Ocal Oguz). Dit was ook het geval met de aanvraag van de Estse professor in folklore studies, Kristin Kuutma. Op 27 maart en op 1 en 2 oktober 2018 werden de bestaande ICH-UNESCO-leerstoelen, enkele kandidaataanvragers en het UNESCO-secretariaat samengebracht in Brussel om de samenwerking te bespreken en de verdere uitbreiding van dit nieuwe academische netwerk te bespreken.32 In afwachting dat, zoals verwacht, andere kandidaten, met name vanuit Azië en Afrika, erkend zullen worden, bestaat de kern van leerstoelen die gekoppeld worden aan de 2003 UNESCO-conventie voor het borgen van immaterieel erfgoed uit de volgende leerstoelen: 1) UNESCO Chair in research on intangible cultural heritage and cultural diversity (sinds 2011), Universidad Nacional Autónoma de México (Mexico) 2) UNESCO Chair in Intangible Heritage and Traditional Know-How: Linking Heritage (sinds 2013), Universiteit van Évora (Portugal) 3) UNESCO Chair on Critical Heritage Studies and Safeguarding the Intangible Cultural Heritage (sinds 2014), Vrije Universiteit Brussel (België) 4) UNESCO Chair on Transcultural Music Studies (sinds 2016), Universiteit Franz Liszt in Weimar (Duitsland) 5) UNESCO Chair on Intangible Cultural Heritage in Formal and Informal Education (sinds 2017), Ankara Hacı Bayram Veli Üniversitesi (Turkije) 6) UNESCO Chair on Intangible Cultural Heritage Policy and Law (sinds 2017), The Latvian Academy of Culture (Letland) 7) UNESCO Chair on Applied Studies of Intangible Cultural Heritage (sinds 2019), Universiteit Tartu, (Estland) 8) UNESCO Chair on Intangible Cultural Heritage and Comparative Law (sinds 2019), Universiteit Rome Unitelma Sapienza (Italië) Het is de bedoeling met het netwerk, en bij uitbreiding met onderzoek rond het borgen van immaterieel cultureel erfgoed, gezamenlijk met publicaties of andere resultaten naar buiten te treden bij de volgende grote mijlpalen in de twee bewegingen die door Albert van der Zeijden in 2015 werden vastgesteld en de volkskundige discipline momenteel overspoelen: namelijk de volgende Algemene Vergadering van de UNESCO-conventie van 2003 in juni 2020 en het volgende wereldcongres van de Critical Heritage Studies-beweging in Londen

31 Marc Jacobs was lid van de jury van het proefschrift van Monalisa Maharjan, Linking Heritage: Yenya Punhi Festival a Path to Reinforce Identity. The Kathmandu Experience. Evora, 2016. 32 Zie M. Maharjan, ‘UNESCO Chairs Meeting in Brussels: Higher Education Institutions as Hubs of ICH Safeguarding’, in: https://www.ichcap.org/unesco-chairs-meeting-in-brussels-highereducation-institutions-as-hubs-of-ich-safeguarding/ (geconsulteerd op 21/7/2019).

190

| nieuw onderzoek


eind augustus 2020. Zoals in deze bijdrage werd aangetoond, wordt hiertoe de voorbije en volgende jaren niet alleen in Nederlandse maar ook in Belgische/ Vlaamse universiteiten en daarmee verbonden netwerken aan gewerkt.

Werkvergadering van het internationale UNESCO Chairs-netwerk aan de Vrije Universiteit Brussel op 27 maart 2018. Van links naar rechts: Milee Choi (ICHCAP), Jiyun Zhang (VUB), Monalisa Maharjan (Evora), Helena Drobna (UNESCO), Ana Carvalho (Evora), Marc Jacobs (VUB) en Anita Vaivade (Riga).(foto aangeleverd door Ana Carvalho)

volkskunde 2019 | 2 : 179-191

191



Jacques Van Keymeulen, Veronique De Tier, Anne Breitbarth, Anne-Sophie Ghyselen, Melissa Farasyn1 nieuw onderzoek

Het dialectologische corpus “Stemmen uit het Verleden” van de Universiteit Gent 1. Voorgeschiedenis De sectie Nederlandse Taalkunde van de Universiteit Gent kan bogen op een zeer lange traditie van dialectologisch onderzoek, die o.a. geleid heeft tot de samenstelling van uitgebreide collecties van gegevens. Voor de dialectische woordenschat kunnen we wijzen op het Woordenboek van de Vlaamse Dialecten (zie www.e-wvd.be en www.wvd.ugent.be) en voor de klankleer op de verzameling dialectzinnetjes van E. Blancquaert (zie www.dialectzinnen.ugent.be) en op de Fonologische Atlas van de Nederlandse Dialecten (FAND).2 Sommige van die verzamelingen hebben ook een etnologisch belang, hoewel ze aangelegd zijn met een taalkundig doel voor ogen. In deze bijdrage zullen we het hebben over de collectie «Stemmen uit het verleden», die in de jaren zestig van de vorige eeuw is aangelegd op initiatief van de professoren Willem Pée (1903-1986) en zijn opvolger Valère Vanacker (1921-1999). Dialecten zijn per definitie orale – dus ongeschreven – taalvormen en dankzij de popularisering van de bandopnemer zijn dialectologen vanaf het begin van de vorige eeuw geluidsopnames beginnen te maken. Pée en Vanacker hebben geprobeerd in die opzet enige systematiek te brengen. Ze waren van plan alle dialecten van Nederlandstalig België (+ Frans- en ZeeuwsVlaanderen) te registreren op geluidsdragers en hebben daarvoor in 1962 een subsidie gekregen van het toenmalige Fonds voor Kollektief en Fundamenteel Onderzoek (FKFO, naderhand opgegaan in het FWO-Vlaanderen). De collectie is als volgt tot stand gekomen. Via een tussenpersoon (dikwijls een student) werd in een gemeente3 een zegspersoon gezocht die 1 2 3

Vakgroep Taalkunde – Nederlands/Duits, Universiteit Gent. J. Goossens, J. Taeldeman en G. Verleyen/C. De Wulf (1998-2005), Fonologische Atlas van de Nederlandse Dialecten. Gent, KANTL. Met ‘gemeente’ wordt hier onverschillig welke bewoningskern bedoeld, die niet noodzakelijk een eigen bestuur heeft. In de dialectologie werkt men met zogenoemde Kloekenummers, dat zijn plaatscodenummers voor bewoningskernen die in principe voor dialectgeografisch onderzoek in aanmerking komen. Het plaatscodesysteem geldt voor het hele Nederlandse en Friese taalgebied en is ontworpen door Kloeke en Grootaers (zie G. Kloeke en L. Grootaers, Handleiding bij het Noord- en Zuidnederlandsch Dialectonderzoek. ’s-Gravenhage, 1926).

volkskunde 2019 | 2 : 193-204

193


opnames zonder transcriptie opnames met transcriptie

Fig. 1: Overzicht van de dialectopnames in Nederlandstalig België, Frans- en Zeeuws-Vlaanderen, met aanduiding van de oude transcripties (situatie in 2009).

aan een aantal objectieve criteria moest voldoen: relatief hoge ouderdom, lage (of geen!) scholing, honkvastheid; idealiter waren ook beide ouders en echtgenoot/echtgenote van dezelfde gemeente. Met dergelijke criteria kwam men dikwijls bij de boerenbevolking terecht en meestal bij mannen. Sociologisch onderzoek heeft al herhaaldelijk aangetoond dat mannen bij taalverandering tot de (conservatieve) talige ‘achterhoede’ behoren, vrouwen veeleer tot de (progressieve) ‘voorhoede’.4 De traditionele dialectologen waren om – taalhistorische redenen – vooral geïnteresseerd in de oudste vorm van het dialect. De bedoeling was om een zogenoemd ‘vrij gesprek’ tot stand te laten komen. De zegsman/-vrouw mocht in principe dus over om het even wat praten voor ongeveer 45 minuten – dat was de capaciteit van één band.5 In de praktijk werd soms een zegsman uitgekozen die een verdwijnend ambacht (mandenmaker, huisslachter …) had uitgeoefend, en uiteraard komt zeer vaak de traditionele landbouw aan bod. Voor Frans-Vlaanderen (en ook voor Zeeuws-Vlaanderen) werd een speciale inspanning gedaan. Vele Frans-Vlaamse banden zijn waarschijnlijk de laatste getuigen van het Vlaamse dialect dat er ooit werd gesproken. In totaal zijn er 783 geluidsbanden opgenomen voor 550 verschillende plaatsten.6 Figuur 1 laat zien dat studenten – de tussenpersonen! – aan de 4

5

6

194

P. Chambers & P. Trudgill (Dialectology, 1998, blz. 61) zeggen daarover “… other things being equal, women tend on average to use more higher-status variants than men do. Indeed, this is perhaps the most strikingly consistent finding of all to emerge from sociolinguistic dialect studies in the industrialised western world”. In het Engels heeft men voor de typische informant van traditioneel dialectonderzoek het mooie acroniem NORM-informant verzonnen (= de Non-mobile, Old, Rural Male). De voorhoede bij taalverandering is dan de mobiele, jonge, stedelijke vrouw. Meestal werd met een Telefunken M 25 of met een Revox-toestel opgenomen (BASF-banden, type LGS 35, op spoelen van 18 cm diameter met snelheid 19 = 48 minuten geluid). De sectie Nederlandse Taalkunde heeft nog steeds een gebruiksklaar Revox-toestel waarmee de originele banden beluisterd kunnen worden. Ze worden nu in het archief van de UGent bewaard. De verdeling per provincie / streek was in 2009 als volgt: Frans-Vlaanderen: 113, West-Vlaanderen: 188, Oost-Vlaanderen: 285, Antwerpen: 85, Vlaams-Brabant: 47, Limburg: 29, Henegouwen: 5, Zeeland: 31.

| nieuw onderzoek


Gentse universiteit vooral uit West- en Oost-Vlaanderen komen; naar het oosten toe vertoont de collectie steeds grotere gaten (zie fig. 1).7 In de jaren zestig (en ook later nog) zijn er transcripties gemaakt (318 in totaal) om de collectie beter te ontsluiten voor taalkundig onderzoek (zie fig. 2 voor een voorbeeld).8

Fig. 2: Transcriptie (typoscript) van een opname voor Brugge - Sprekers zijn Madeleine (°1909) en Télesphore (°1911).

Elke geluidsopname werd vergezeld door een informatieblad met de metadata van de zegspersoon, zodat controle mogelijk is omtrent de kwaliteit van het dialect. Het ouderdomscriterium heeft meegebracht dat de meeste

7 8

Een samenwerking met de KULeuven om de verzameling naar het oosten toe uit te breiden is helaas nooit tot stand gekomen. Die transcripties zijn niet fonetisch, maar ‘woordelijk’ (zogenoemd. ‘orthografisch’), d.w.z. dat de dialectische uitspraak in een vernederlandste vorm is weergegeven.

volkskunde 2019 | 2 : 193-204

195


zegspersonen geboren zijn rond de eeuwwisseling van de 19de/20ste eeuw; de oudste zegsman (voor het dorp Bossuit) is geboren in 1871. Figuur 3 toont het infoblad voor het Frans-Vlaamse dorpje Crochte.

Fig. 3: Fiche met de metadata van de zegsman voor het dorpje Crochte (Frankrijk) – De zegsman is geboren in 1883, zijn vader in 1837, zijn grootvader in 1795.

2. Digitalisering en ontsluiting De verzameling geluidsopnames krijgt een steeds grotere wetenschappelijke waarde naarmate de tijd vordert. Ze documenteert inderdaad taalvormen die ons vanuit een ver verleden zijn overgeleverd, maar sedert de jaren zestig van de vorige eeuw onder sterke druk zijn komen te staan door de veralgemening van (de Belgische vorm van) het Standaardnederlands, die aanleiding heeft gegeven tot het ontstaan van een regionaal geschakeerd continuüm van allerlei ‘tussentalen’ tussen het oude dialect en het Algemeen Nederlands.

196

| nieuw onderzoek


Fig. 4: Home-pagina van de website www.dialectloket.be

De digitalisering van de verzameling is al jaren het voorwerp van grote zorg. Prof. Johan Taeldeman (1943-2017) nam jaren geleden al een technisch medewerker in dienst (Rieke Willems), die een 500-tal banden naar mp3bestanden heeft omgezet; de rest werd uitgevoerd door een gespecialiseerde firma (De Jonge, Kortrijk). In 2009 werd dan, mede dankzij rector Paul Van Cauwenberge, aan de UGent een zogenoemd wetenschapspopulariseringsproject goedgekeurd, aangevuld door een subsidie in 2012, waarmee de website www.dialectloket.be gemaakt kon worden (zie fig. 4).9 Die website heeft als bedoeling het brede publiek (en niet in de laatste plaats onderwijsmensen in binnen- en buitenland) te voorzien van deugdelijke informatie over taalvariatie in het algemeen en dialecten in het bijzonder.10 Alle geluidsopnames werden ondergebracht onder de knop GELUID / Stemmen uit het verleden, samen met de ingescande transcripties uit de jaren zestig en zeventig (zie http://www. dialectloket.be/geluid/stemmen-uit-het-verleden/ en fig. 5). Elke opname kan via een zoekopdracht opgezocht worden via ‘zoek op de kaart’ of ‘zoek op plaats’. Er kan ook naar een bepaalde gespreksinhoud gezocht worden via de zoekfunctie ‘trefwoord’. Het spreekt vanzelf dat de transcripties (typoscripten en zelfs manuscripten), die in de vorige eeuw vervaardigd zijn door jobstudenten en vrijwilligers aan de hand van een erg summier transcriptieprotocol, in de huidige digitale tijden niet meer voldoen. Om de collectie efficiënt te ontsluiten voor wetenschappelijk onderzoek wordt nu een corpus van doorzoekbare digitale teksten verwacht. In het academiejaar 2016-2017 werd daarom bij Nederlandse Taalkunde voor 9

Het project stond onder de leiding van prof. Jacques Van Keymeulen. De uitvoerders waren Melissa Farasyn, Pauline Van Daele, Lien Hellebaut en redactieleden van het Woordenboek van de Vlaamse Dialecten, met Veronique De Tier als coördinator. Ook werden talrijke vrijwilligers ingeschakeld. 10 De website werd naderhand ook gesteund door aanvullende subsidies van de Vlaamse Gemeenschap en van de provincies Oost- en West-Vlaanderen, Vlaams-Brabant, Antwerpen en Limburg.

volkskunde 2019 | 2 : 193-204

197


Fig. 5: Zoekresultaat voor een geluidsopname uit Brugge.

de bachelorscripties een onderzoekslijn opgestart met als bedoeling digitaal doorzoekbare transcripties te maken, die gealigneerd bleven met het geluid. De studenten werden begeleid door de doctor-assistente Anne-Sophie Ghyselen, die o.a. het transcriptieprotocol beheerde dat achteraf dienstig zou moeten zijn bij subsidieaanvragen. In 2017 slaagde Anne Breitbarth, professor Duitse taalkunde UGent, erin een FWO-navorserserskrediet te verwerven waarmee als pilootprojekt een selectie van 32 opnames getranscribeerd kon worden. In 2018 werd een FWO-postdoctoraal mandaat goedgekeurd voor dr. Melissa Farasyn, die zich voorneemt alle Frans-Vlaamse fragmenten te transcriberen als basis voor een syntactisch onderzoek. Ook de provincie Zeeland deed in 2019 een duit in het zakje, samen met de Zeeuwsche Vereeniging voor Dialectonderzoek, voor de Zeeuws-Vlaamse verzameling. Dankzij die deelprojecten zal de nodige ervaring opgedaan worden om een grootschaliger infrastructuurproject aan te vragen bij het FWO om de hele (?) verzameling te digitaliseren en te ontsluiten voor vakgenoten en publiek. De transcriptie gebeurt met het opensourceprogramma ELAN. Er zijn twee transcriptieniveaus: een transcriptie dicht naar het dialect toe, en een dicht naar het Nederlands toe (zie fig. 6).11 Beide transcripties zijn met het geluid gealigneerd. Het mag duidelijk zijn dat een dergelijke manier van werken tijdrovend is: een transcribent heeft gemiddeld ongeveer een uur tijd nodig om 200 seconden dialectgeluid te transcriberen. De veelal jonge transcribenten werden dikwijls geconfronteerd met twee problemen: het zeer ouderwetse dialect werd soms niet heel goed meer begrepen, en de zaken waarover de 11 Een en ander heeft te maken met taalkundige doelstellingen. De transcriptie naar het A.N. toe maakt het mogelijk automatisch taalkundige annotaties (bijv. woordsoort) toe te voegen met computerprogramma’s die al bestaan voor het Standaardnederlands.

198

| nieuw onderzoek


Fig. 6: ELAN-scherm met een fragment van een transcriptie voor Ieper (Kloekenummer N72)12.

i227_sp1

TC

g#ebt wel uh gehoord over de ... de baldadigheden die gebeurd zijn in veertig je hebt wel al gehoord over de baldadigheden die er gebeurd zijn in veertig 00:00:25.214 - 00:00:31.484

Int_GDS TC

ja 00:00:31.759 - 00:00:37.039

i227_sp1 i227_sp1_ndl TC

waar van de Duitsers? er zijn der dus drieënneg ... drieëntachentig burgelijke slachtoffers waar van de Duitsers? er zijn dus drieëntachtig burgerlijke slachtoffers. 00:00:31.759 - 00:00:37.039

i227_sp1 i227_sp1_ndl TC

ewaar mensen die dus uh gefusilleerd geweest zijn ewaar mensen die dus gefusilleerd geweest zijn 00:00:37.129 - 00:00:40.479

i227_sp1 i227_sp1_ndl TC

uh zonder reden newaar. t#ene was in groepen. t#andere waren uh afzonderlijke gevallen uh zonder reden newaar het ene was in groepen en het andere waren uh afzonderlijke gevallen 00:00:42.234 - 00:00:47.634

i227_sp1_ndl

Fig. 7: Download (in Word) van een fragment uit Vinkt (I 227)13 met de twee transcriptieniveaus14.

12 De geluidsgolf wordt dubbel afgebeeld doordat het programma automatisch uitgaat van een stereoopname – wat in onze collectie niet het geval is. 13 De spreker vertelt over de moordpartij door het Duitse leger begaan in Vinkt in 1940. 14 I 227 is het Kloekenummer voor Vinkt; TC is de ‘time code’; Int. GDS is ‘Interviewer Georges De Schutter’.

volkskunde 2019 | 2 : 193-204

199


i227_sp1_ndl TC

je heb wel al gehoord over de baldadigheden die er gebeurd zijn in veertig 00:00:25.214 - 00:00:31.484

Int_GDS ja TC 00:00:31.759 - 00:00:37.039 i227_sp1_ndl TC

waar van de Duitsers? er zijn dus drieëntachtig burgerlijke slachtoffers. 00:00:31.759 - 00:00:37.039

i227_sp1_ndl TC

ewaar mensen die dus gefusilleerd zijn 00:00:37.129 - 00:00:40.479

i227_sp1_ndl TC

uh zonder reden newaar het ene was in groepen en het andere waren uh afzonderlijke gevallen 00:00:42.234 - 00:00:47.634

i227_sp1_ndl TC

newaar dat was genoeg dat er bijvoorbeeld gelijk of dat gebeurd is 00:00:48.474 - 00:00:51.334

i227_sp1_ndl

een Duitser die voor het hekken van een boerenhof gesneuveld was of doodgeschoten lag 00:00:51.754 - 00:00:55.924

TC i227_sp1_ndl TC i227_sp1_ndl TC i227_sp1_ndl TC i227_sp1_ndl TC i227_sp1_ndl

dan waren we afzonderlijk en u doodschieten dat was gelijk wij een vlieg dooddoen. 00:01:03.124 - 00:01:07.974 niet waar dat heeft zo geduurd uh de dinsdag dus dat het leger zich overgegeven had. de capitulatie dat we zeggen. 00:01:08.679 - 00:01:16.709 die waren met een vijftienhonderd mensen gevangen op een ... hetgeen dat we in Vinkt zeggen een weide. 00:01:17.174 - 00:01:23.394

TC

dus ik moet het er niet bijzeggen misschien dat dat een weide is ewaar. 00:01:23.764 - 00:01:29.244

i227_sp1_ndl TC

uh ewel dat was om uh zes uur ’s mor... uh ’s ochtends 00:01:29.454 - 00:01:34.504

i227_sp1_ndl

ewaar we zaten zo met vijftienhonderd mensen op newaar ze hebben daar eerst de schepenen voor ons ogen doodgeschoten. 00:01:35.859 - 00:01:43.794

TC i227_sp1_ndl TC i227_sp1_ndl TC

200

newaar dat ze daar de mensen uit de kelders kwamen halen newaar ze dreven u heel eenvoudig op in een bende. 00:00:56.459 - 00:01:03.049

die mens moest eerst zijn put zelf maken newaar en die deed dat niet meer wetende wat dat hij deed. 00:01:44.116 - 00:01:49.949 daarachter hebben ze een vader doogeschoten met zijn twee zonen en dan nog een vluchteling een jongen van Lier 00:01:50.346 - 00:01:56.136

| nieuw onderzoek


i227_sp1_ndl TC

dat was een heel uh simpel geval ewaar die jongen die kwam van Poeke 00:01:57.321 - 00:02:02.601

Fig. 8: Download (in Word) van een fragment uit Vinkt met het transcriptieniveau naar het Nederlands toe.

zegspersonen het hadden (bijv. traditionele landbouw), lagen mijlenver af van de huidige moderne leefwereld. We hebben ons verplicht gezien de transcripties te laten nalezen door oudere mensen om na te gaan of alles (taalkundig én inhoudelijk) wel bleef kloppen. Voor onderzoekers die enkel in de inhoud van de gesprekken geïnteresseerd zijn, is waarschijnlijk de transcriptie naar het Standaardnederlands toe het interessants, aangezien de dialectvorm hinderlijk kan zijn voor een goed begrip (zie fig. 7, 8 en 9).15

Spr. je heb wel al gehoord over de baldadigheden die er gebeurd zijn in veertig waar van de Duitsers? Int. ja Spr. er zijn dus drieëntachtig burgerlijke slachtoffers ewaar. mensen die dus gefusilleerd zijn uh zonder reden newaar. het ene was in groepen en het andere waren uh afzonderlijke gevallen newaar. dat was genoeg dat er bijvoorbeeld gelijk of dat gebeurd is een Duitser die voor het hekken van een boerenhof gesneuveld was of doodgeschoten lag newaar. dat ze daar de mensen uit de kelders kwamen halen newaar. ze dreven u heel eenvoudig op in een bende.dan waren we afzonderlijk en u doodschieten dat was gelijk wij een vlieg dooddoen, niet waar. dat heeft zo geduurd uh de dinsdag dus dat het leger zich overgegeven had. de capitulatie dat we zeggen. die waren met een vijftienhonderd mensen gevangen op een ... hetgeen dat we in Vinkt zeggen een weide. dus ik moet het er niet bijzeggen misschien dat dat een weide is ewaar. uh ewel dat was om uh zes uur ‘s mor... uh ‘s ochtends ewaar. we zaten zo met vijftienhonderd mensen op newaar. ze hebben daar eerst de schepenen voor ons ogen doodgeschoten. die mens moest eerst zijn put zelf maken newaar en die deed dat niet meer wetende wat dat hij deed. daarachter hebben ze een vader doogeschoten met zijn twee zonen en dan nog een vluchteling een jongen van Lier. dat was een heel uh simpel geval ewaar die jongen die kwam van Poeke Fig. 9: Doorlopende tekst van de download in fig. 816.

15 We zien hier af van een uitgebreide uitleg over het transcriptieprotocol (zie daarvoor A. Breitbarth e.a. (under review), ‘Ge had dien een keer moeten en zien! Neue Erkenntnisse zum Gebrauch der Partikel en im Gesproken Corpus van de (zuidelijk-)Nederlandse Dialecten‘. A. Speyer e.a. (Hrsg.), Syntax aus Saarbrücker Sicht 4 – Beiträge der SaRDiS-Tagung zur Dialektsyntax. Zeitschrift für Dialektologie und Linguistik – Beihefte (ZDL-B), Stuttgart, 2019. In de transcriptielaag naar het Nederlands toe werd de dialectische woordenschat en syntaxis behouden; klankleer en vormleer zijn naar het A.N. toe genormaliseerd. 16 Het is de bedoeling teksten van dit type automatisch te kunnen genereren ten behoeve van etnologisch of historisch onderzoek.

volkskunde 2019 | 2 : 193-204

201


3. Onderzoekspotentieel voor de etnologie De fiche voor de metadata voor het dorp Crochte hierboven maakt duidelijk dat de dialectologen in eerste instantie niet waren geïnteresseerd in de inhoud van het gesprek, maar vooral in de taalkundige vorm ervan. De vraag ‘Onderwerp van het gesprek’ is dan ook op zeer summiere wijze ingevuld met ‘± Landbouwtermen’. In nagenoeg àlle gevallen komen we via de begeleidende fiche weinig of zelfs niets te weten over de zaken waarover de zegspersoon het heeft.

Fig. 10: Voorbeeld van een korte inhoud en trefwoorden (voor een opname uit Brugge).

202

| nieuw onderzoek


Het blijkt nu dat de dialectologische collectie geluidsopnamen van de sectie Nederlandse Taalkunde van de UGent de grootste verzameling levensverhalen is van laaggeletterde (en dikwijls zelf analfabete) Vlamingen, waarvan de meesten meer dan honderd jaar geleden zijn geboren. Het is een generatie Vlamingen die de maatschappij sterk hebben zien veranderen (introductie van elektriciteit, fiets, auto …) en veelal twee wereldoorlogen hebben meegemaakt. Vele verhalen illustreren de grote armoede en onwetendheid waarin vele Vlamingen rond 1900 werden grootgebracht. Door het groeiende inzicht in het etnologische belang van de verzameling werden vanaf 2016 initiatieven genomen om de collectie ook inhoudelijk te ontsluiten voor de ‘mondelinge geschiedenis’, nagenoeg altijd met de hulp van vrijwilligers, gesteund door occasionele subsidies van provinciale overheden. Bijna alle geluidsopnames zijn nu voorzien van niet alleen een korte samenvatting van het hele gesprek, maar ook van een uitgebreide beschrijving van de gespreksinhouden (zie fig. 10), met daarbij tijdsaanduidingen.17 Daarnaast werden ook trefwoorden toegevoegd, waarmee de geluidsfragmenten uit de verschillende gemeenten geselecteerd kunnen worden die over het hetzelfde onderwerp gaan (zie fig. 11).

Fig. 11: Zoekresultaat van een selectie voor het thema ‘legerdienst’.

17 Eind 2018 waren nagenoeg alle opnames van korte inhouden voorzien, behalve die voor FransVlaanderen. De Frans-Vlaamse dialecten zijn zeer archaïsch en daardoor moeilijk te begrijpen; het was dus moeilijk vrijwilligers te vinden die de klus konden klaren.

volkskunde 2019 | 2 : 193-204

203


Projecten die de methodes van de ‘mondelinge geschiedenis’ toepassen, hebben uiteraard een andere aanpak dan die van het dialectologische project dat we hierboven besproken hebben. Bij de ‘mondelinge geschiedenis’ vertrekt men van een bepaald inhoudelijk thema, waarvoor men dan geschikte informanten probeert te vinden. In de collectie “Stemmen uit het verleden” was een inhoudelijke bedoeling in principe bijzaak: het ging vooral om het eliciteren van spontane taal in een zgn. ‘vrij gesprek’. Toch zijn er waarschijnlijk wel inhoudelijke tendensen waar te nemen die door drie zaken gestuurd worden: (a) de dialectologische selectiecriteria voor de zegspersoon, (b) de belangstelling van de gespreksleider van het interview, (c) de levenservaring van de gemiddelde zegspersoon. Op de eerste plaats kwam men door de dialectologische selectiecriteria zeer dikwijls terecht bij de boerenbevolking, waardoor vele gesprekken handelen over nu verdwenen traditionele landbouwtechnieken. Op de tweede plaats werden er dikwijls mensen gekozen die verdwenen ambachten hadden uitgeoefend; in Frans-Vlaanderen werd vrij systematisch geïnformeerd naar de plaatselijke taaltoestand. Op de derde plaats is het te verwachten dat zegspersonen die op het einde van de 19de eeuw geboren zijn, een sterke neiging hebben om te vertellen over de twee oorlogen die ze hebben meegemaakt en over de maatschappelijke nieuwigheden die tijdens hun leven werden geïntroduceerd (wasmachine, fiets, auto, elektriciteit, radio, televisie enz.). Hoewel er dus enige inhoudelijke tendensen waar te nemen zijn in de collectie, is het toch zo dat de inhoud zeer heterogeen is. Heel wat informatie is anekdotisch en zal voor etnologen en historici vooral kunnen dienen als illustratiemateriaal of als idee voor onderzoek. Om de inhoud beter te kunnen ontsluiten is er in 2019 een project ingediend bij de Vlaamse overheid om de trefwoorden beter te systematiseren en te proberen aan te sluiten bij bestaande classificatiesystemen. Op die manier zullen de inhoudelijke zoekfuncties geoptimaliseerd worden en zal men een beter zicht krijgen op het etnologische belang van de hele verzameling.

204

| nieuw onderzoek


ol iv ie r riet e r sporen

Vormen van verledenheid Over bildlore, fantasy, steampunk en mediëvisme

Dit artikel gaat over populaire verschijningsvormen van verledenheid, over de fantasievolle omgang met het verleden in het heden. Hierbij ligt de nadruk op de visuele kant van het verleden, maar ik wil erop wijzen dat ook bepaalde muziek, het op smaak brengen van gerechten met ouderwetse receptuur, het aan het lijf voelen van historiserende dracht of het opwekken van geuren van ‘vroeger’ in museale opstellingen vormen van verledenheid kunnen zijn.

Een geïdealiseerd vroeger met luister, ornament en bontheid. Een uiting van ‘verledenheid’. Foto: Pixabay. Yvong

volkskunde 2019 | 2 : 205-219

205


Verledenheid Verledenheid is een vertaling van het Angelsaksische fenomeen ‘pastness’. Deze term wordt bijvoorbeeld gebezigd door de archeoloog Fowler, die in een studie over toepassingen van het verleden in het heden, enkele van de meest wezenlijke aspecten van verledenheid over het hoofd lijkt te zien.1 Speelgoed, videogames in decors van ‘vroeger’, Disneyficatie, het in historiserende dracht naspelen van het verleden en het kijken naar historiserende films en series zijn voorbeelden van hedendaagse creatieve toepassingen van het verleden. Bij verledenheid speelt de verbeelding een grote rol. Er wordt iets toegevoegd aan het verleden: bijvoorbeeld kleur aan een kostuum van een schuttersgilde of bovennatuurlijke elementen in een ‘middeleeuwenachtig’ verhaal. Het gaat bij verledenheid om het veranderen van het verleden naar hedendaagse behoeften, waarbij esthetiek en het stimuleren van het gevoel heel belangrijk zijn. Verledenheid kan positief getint zijn, vrolijk ook, denk aan de kleurrijke Disney-animaties met zijn blije liedjes en lieve dieren als bijpersonages, maar ook sterk negatief, denk aan Game of Thrones, dat niet echt appelleert aan nostalgische gevoelens. Ook Mark Twains A Connecticut Yankee in King Arthur’s court is een sterk negatief gekleurde vorm van verledenheid, waarin Twain veel aandacht heeft voor de vermeende stompzinnigheid van de middeleeuwers. De Zweedse volkskundige Bringéus publiceerde in 1982 een in het Duits vertaald boek over Volkstümliche Bilderkunde.2 Hierin bespreekt hij de studie van beeldmateriaal in de volkskunde, wat hij ‘Bildlore’ noemt. Hij onderscheidt verschillende terreinen waarop volkskundige en etnologische visuele uitingen bestudeerd kunnen worden. Hij noemt onder meer de beeldboodschap (de morele, ideologische of religieuze lading), de structuur van het beeld (bijvoorbeeld het na elkaar plaatsen van beelden in mannekesbladen en stripverhalen of het contrasteren van beelden), de verandering van het beeld (bijvoorbeeld zichtbaar in processen van het al dan niet mechanisch doorgeven en hercontextualiseren van beelden) en historiserende beeldmanipulatie (archaïseren, fabuleren, esthetiseren, compileren). Het gaat om een actief construeren van een beeld dat verwijst naar het verleden, zonder er zelf uit te stammen.

Kinderspeelgoed Verledenheid komt op zeer uiteenlopende manieren voor in de populaire beeldcultuur. Het kinderspeelgoed van lego en playmobil biedt een goed voorbeeld, waarmee ik deze beschouwing wil beginnen. Lego en playmobil kennen tal van historiserende dozen speelgoed, met , volgens al dan niet gedateerde genderopvattingen, prinsessenromantiek voor meisjes en de romantiek van de strijd voor jongens. Als kind speelde ik heel graag met mijn historiserend speelgoed, dat meer ‘een’ verleden toonde dan ‘het’ verleden. 1 2

206

P. Fowler, The past in contemporary society. Then, now. Londen, 1992. N. Bringéus, Volkstümliche Bilderkunde. München, 1982. Voor een situering van Bringéus’ inzichten binnen de studie naar visuele cultuur zie: https://de.wikipedia.org/wiki/Bildwissenschaft.

olivier rieter | vormen van verledenheid


Playmobil themapak in Zimdorf. Foto: Pixabay Hatschii.

Op mijn slaapkamer was een immer voortdurende veldslag gaande, waarbij ik de kennis geput uit informatieve boeken en de verbeelding uit kinderboeken en strips aan elkaar koppelde. Ik was geboeid door het mooie en kleurrijke verleden. Een besef van de ontberingen die de essentie van de slagveldervaring in het verleden (en heden) vormden, had ik niet. Ook mijn meer actieve strijdvaardigheid (ik had een plastic ridderpak) leidde bij mij niet tot diep inzicht in de hardheid van de historie. Het was voor mij vooral risicoloos escapisme, dat echter wel mijn historische belangstelling stimuleerde.

Bordspellen en games Ook in bordspellen wordt regelmatig verwezen naar het verleden: van Carcassone tot Azul van Risk tot Catan en Torres. Net als bij het speelgoed voor de kinderkamer is dergelijke voor de huiskamer bedoelde verledenheid gericht op ontspanning. Erin wordt verwezen naar het bouwen van beschavingen, het verschalken van vijanden en het triomferen in de strijd. Dergelijke spellen voeden de fascinatie voor vroeger door dit te koppelen aan het speelse. In het heden hebben we een digitale revolutie meegemaakt, die voor sommigen het bordspel ouderwets maakt. Dit betekent allerminst dat in moderne spelvormen historische accuraatheid aan belang heeft gewonnen. Bij historiserende computerspellen is het aanbrengen van historisch correcte details van ondergeschikt belang. Het zijn de spelers die plezier moeten hebben, niet de ontwerpers of designers.3 3

J. de Groot, Consuming history: Historians and Heritage in Contemporary Popular Culture. Londen, 2008, p. 143.

volkskunde 2019 | 2 : 205-219

207


Schaken is een traditierijk spel dat aanzet tot strategische strijd onder leiding van een koning en koningin.

Volgens Taylor en Whalen, wetenschappers inzake game studies, zijn er ten minste drie connecties tussen games en het verleden: ten eerste de nostalgie die spelers van games hebben naar de tijd toen ze hun eerste computer games speelden; ten tweede is de video game een historisch fenomeen dat in de mediageschiedenis van constante ‘remediation’ past, van perkament tot digitaal bestand. En er is een derde variant die hier het meest relevant lijkt: er is in veel games sprake van een representatie van het verleden in virtuele werelden.4 Deze representatie stuurt de fantasie en de herinnering. Er is vaak sprake van een onderdompeling in een bepaalde visie op het verleden. Sommige spellen zijn vrij simpel en appelleren aan de behoefte aan macht en actie, en aan de behoefte de eigen agressie ergens veilig kwijt te kunnen, zonder dat dit maatschappelijke gevolgen heeft.

Reenactment Ook bij levende geschiedenis is sprake van onderdompeling en interactie. Reenactment of living history is het naspelen van het verleden door groepen mensen die verenigd zijn in organisaties en die op speciale locaties samenkomen om met elkaar het verleden te beleven. In heel de westerse wereld zijn er gezelschappen die het verleden in groep proberen te ervaren. Het gaat vaak om het naspelen van historische veldslagen, een bezigheid die mannen meer aanspreekt dan vrouwen. Maar er is ook aandacht voor ambachtelijkheid en koken. Door actief met het verleden en kennis uit dit verleden bezig te zijn

4

208

L. Taylor en Z. Whalen (red.), Playing the past - History and nostalgia in video games. Nashville, 2008, p. 6-13.

olivier rieter | vormen van verledenheid


Wilde Westen reenactment.

komt men idealiter tot nieuwe inzichten die een theoretische historicus niet snel zal krijgen. Volgens de historicus Jerome de Groot gaat het ook om het aankweken van empathie. Men komt tot ‘understanding, through sensual and bodily engagement with the past.’5 Men voelt het verleden en hoe de ander uit het verleden dit ervaren zou hebben. Een illusie waarschijnlijk, maar wie niet poogt zich in te leven, zal zeker niet tot beter begrip komen. 5

De Groot, Consuming history, p. 123.

volkskunde 2019 | 2 : 205-219

209


Veel levende geschiedenisgroepen hechten aan historische waarachtigheid. Ze besteden veel aandacht aan kloppende details. Er zijn echter ook belangrijke uitzonderingen op deze regel. De Society of creative anachronism is de bekendste. Deze club telde aan het begin van de 21ste eeuw wereldwijd zo’n 30.000 leden. De leden putten elementen uit het verleden die hen aanspreken, met name uit de Middeleeuwen. Het gaat hen niet om historische waarachtigheid, maar vooral om het speels bezig zijn met het verleden. ‘Each member creates their own persona (although they are not allowed to be famous fictional or actual people) and constructs a biography for themselves. The group does not create a specific time in history, being more interested in general impression’.6 Ze hebben een ‘anything goes’ benadering van de geschiedenis, waarbij deze vooral een reservoir is om hedendaags welbehagen uit te putten. Het is wat de kritische historica Gertrude Himmelfarb ‘the pleasure principle’ in de geschiedrepresentatie noemt. 7 Zij betreurt dat mensen die zo met het verleden omgaan, dit verleden niet willen reconstrueren maar juist construeren of creëren. 8

Series en films -Bingewatchen op Netflix Ook visuele geschiedfictie appelleert aan escapistische gevoelens. Historiserende films zijn van oudsher populair, omdat ze tegemoetkomen aan verlangens naar andersheid bij de toeschouwers. Men wil even verplaatst worden naar een tijd en plaats die afwijken van wat men kent, even de saaiheid van het dagelijks bestaan doorbreken. Hollywoodvertoningen dompelen je onder in sfeer en emotie, ze laten je het verleden voelen door muziek, kleurgebruik en melodrama. De historicus Mark Moss stelt dat dergelijke uitingen vaak ook een educatieve functie hebben: ‘Films do replace historical information that is no longer being taught in the grade schools, high schools and colleges’.9 Dit is niet noodzakelijkerwijs slecht, maar er is wel op gewezen dat het met name in kostuumdrama’s, of heritage cinema, gaat om het communiceren van een gevoel, eerder dan om een historische focus te bewerkstelligen.10 Waar historici enigszins in staat zijn de complexiteit van het verleden te representeren, legt een film een bepaalde visie op dit verleden vast.11 Dit leidt niet tot nuancering, maar eerder tot versimpeling en vervorming. Dit geldt ook voor hedendaagse series. Door eerst de introductie van de DVD en later de opkomst van Netflix en andere streamingdiensten is het fenomeen bingewatchen in zwang geraakt: het achter elkaar kijken van aflevering na aflevering van een serie, niet meer beperkt door de uitzendtijden van de televisie. Op Netflix zijn series als ‘Outlander’ (over tijdreizen) te zien

De Groot, Consuming history, p. 119. G. Himmelfarb, ‘Telling it as you like: postmodernist history and the flight from fact’ in: K. Jenkins (red), The postmodern history reader. Abingdon, 1997, p. 158-174, aldaar p. 158. 8 Himmelfarb, Telling it as you like, p. 165. 9 M. Moss, Toward the visualization of history. The past as image. Lanham, 2008 , p. 140. 10 Moss, Toward the visualization of history, p. 130. 11 Ibidem, p. 23. 6 7

210

olivier rieter | vormen van verledenheid


Archaïsering, esthetisering en fabulering in de Efteling. Foto door de auteur.

of ‘Spartacus’. Het achter elkaar tot je nemen van dergelijke series heeft een onderdompelend effect dat series vroeger veel minder hadden. Voor wie al een belangstelling voor het verleden heeft is het mogelijk om alleen nog maar series over het verleden te bekijken. En mensen die toevallig bij een historiserende serie uitkomen die hen bevalt, worden allerlei tips aan de hand gedaan voor soortgelijke series. Waar vroeger iedereen naar hetzelfde keek, althans in het Nederland van twee of drie televisiekanalen, is er nu meer sprake van segmentering en niches.

Disneyficatie Op veel vormen van verledenheid wordt vaak het etiket Disneyficatie geplakt. Disneyficatie is het (ver)vormen van cultuurproducten opdat er onschuldig, heilzaam vermaak zou ontstaan waarbij humor, gezelligheid en bonte esthetiek appelleren aan een niet naar gelaagdheid zoekend publiek. Disney en zijn opvolgers maken de wereld onschuldig en prettig en geschikt voor alle leeftijden. In veel van de Disneyfilms en inrichtingen van themaparken wordt gerefereerd aan een verleden. Het gaat dan vaak om een soort ancien regime, bijvoorbeeld in animatiefilms over prinsessenromantiek. De Disneyversie van een verhaal beklijft en in die zin is het mediaconcern erg machtig. Men probeert de vermeende essentie van een verhaal of van het verleden te tonen, eerder dan een complexe kijkervaring te bieden.12 Het gaat om standaardisering en 12 Ibidem, p. 155.

volkskunde 2019 | 2 : 205-219

211


mythologisering van het verleden ‘into archetypical shorthand’.13 Disney leert de kijkers onder meer conservatieve waarden en ‘family values’, al zijn recente films en attracties meer aangepast aan hedendaagse opvattingen, zelfs zo dat bepaalde christelijke organisaties oproepen om Disney te boycotten.14 De Nederlandse variant van Disneyficatie is de Efteling. Daar wordt een aantrekkelijk vroeger getoond, dat meer van doen heeft met de wensen van het publiek dan met de realiteit van het verleden. Uit hedendaagse behoeften is een nieuw verleden geconstrueerd, waaruit alles wat niet wonderlijk is, is geweerd.

Fantasy als vorm van verledenheid Als kind was ik niet in extreme mate geboeid door de producten van Disney. Ook een ander populair fenomeen, fantasy, was voor mij niet zo boeiend, mogelijk als gevolg van een intellectualistische opvoeding. Ik herinner me dat,toen ik jong was, in mijn omgeving bezorgd werd gesproken over kinderen die verslaafd waren aan Dungeons and dragons. Dat werd opgevat als een haast fascistoïde vorm van escapisme. Er was een soort morele paniek vergelijkbaar met de vervolging van de pulpstrip in de jaren vijftig in Amerika. De spelers zouden het verschil tussen werkelijkheid en fictie niet meer kunnen zien en agressief worden of zelfs overgaan tot moord.15 Dungeons and dragons is een spel , oorspronkelijk uit de jaren zeventig, waarin de deelnemers een persona aannemen en zich in een historiserende fantasiewereld begeven. Wie met de bril van nu kijkt, vindt het escapisme van Dungeons and dragons vrij onschuldig. Tegenwoordig worden jonge mediaconsumenten blootgesteld aan veel verslavender, interactieve en ‘immersive’ (Murray) spellen.16 In fantasyverhalen gaat het om het verzinnen van werelden die zo wonderlijk zijn als de auteurs maar kunnen bedenken. Deze verhalen, vaak gesitueerd in ‘een soort van’ verleden, gaan voorbij aan historische kennis, omdat de auteurs zich juist bij uitstek niet willen laten beperken door de werkelijkheid en feiten. J.R.R. Tolkien wordt over het algemeen als de vader van de fantasy gezien, of althans als de eerste auteur die zeer succesvol was in het genre. De Mythopoeic Society is een wereldwijde organisatie van Tolkien liefhebbers. ‘Mythopoeic literature’ wordt door deze society als volgt gedefinieerd: ‘literature that creates a new and transformative mythology, or incorporates and transforms existing mythological material. Transformation is the key — mere static reference to mythological elements, invented or pre-existing, is not enough.17 Tolkien vond de Britse overgeleverde mythologie karig en wilde deze verrijken met zijn fantasie. De bestaande mythen en verhalen, denk aan de vertellingen over koning Arthur, waren fictief, maar ze hadden een geschiedenis in die zin dat de teksten in de loop van de tijd gevormd zijn.

13 Ibidem, p. 154. 14 A. Ward, Mouse morality. The rhetoric of Disney animated film. Austin, 2002, p. 151. 15 https://en.wikipedia.org/wiki/Dungeons_%26_Dragons 16 J. Murray, Hamlet on the Holodeck. The future of narrative in cyberspace. Cambridge Mass, 1997. 17 http://www.mythsoc.org/about.htm.

212

olivier rieter | vormen van verledenheid


Tolkien meende dat je dergelijke bronstof kon transformeren. Hij (ver)vormde dus de historisch gegroeide proto-fantasy tot iets nieuws. In Lord of the Rings zien we tal van archetypische figuren zoals elfen, dwergen en de oude wijze raadgever. Het verhaal speelt zich af in een tijd die we eerder vóór dan na de onze onze zouden situeren. Denk aan al het zwaardgekletter. In die zin is er sprake van verledenheid. In de kern gaat het in het verhaal om de tegenstelling tussen goed en kwaad, waarbij er gedateerde inzichten over deze tegenstelling in dit verhaal zijn gekropen. Aan bepaalde rassen en volkeren, zoals de Orcs, kun je meteen zien dat ze slecht zijn, omdat ze er afstotelijk uitzien, terwijl de elfen mooi en dus nobel zijn. Anders is dat in het meer gelaagde Game of thrones, waarin het goede en het slechte in bijna alle personages zit.

Mediëvisme In veel uitingen van fantasy wordt verwezen naar een ‘soort van’ Middeleeuwen. Dergelijke uitingen zijn voorbeelden van wat medievalism wordt genoemd, of mediëvisme in het Nederlands. Met deze term wil men aangeven hoe de Middeleeuwen in het heden gerepresenteerd worden. De historicus Roland van Kesteren heeft erop gewezen dat het bij dergelijke interpretaties niet zozeer om receptie gaat als wel om toe-eigening. Er worden nieuwe betekenissen geschapen op basis van historisering.18 Er is sprake van een ‘verbeeldingsact’, een actief vormen van een visie op de Middeleeuwen met esthetische middelen, zoals stijl en metaforische beelden.19 De historicus Bert de Kimpe onderzocht de representatie van de Middeleeuwen in strips. Hij noemt vijf typen Middeleeuwen: de romantische, de spannende, de mooie, de grauwe en de mythische Middeleeuwen.20 De stripauteurs komen steeds met een interpretatie van de Middeleeuwen, die vooral ook iets zegt over hedendaagse behoeften en over het gegeven dat verschillende beelden over de middeleeuwen naast elkaar kunnen bestaan. Deze visie sluit aan bij de opvattingen van de semioticus Umberto Eco. In een artikel uit 1973 heeft hij het over ‘ten little middle ages’. Eco spreekt daarbij onder meer over de ironiserende, de nationalistische, de barbaarse en de decadente benadering van de periode tussen 500 en 1500.21 De al dan niet bewuste keuze voor een type van Middeleeuwen komt voort uit een hedendaagse behoefte: een filter waardoor naar deze periode gekeken kan worden. Mediëvisme heeft zelf ook een geschiedenis. Een belangrijk onderdeel ervan is de ‘ridderlijkheidscultus’, die volgens de historicus Mark Girouard opkwam in het Verenigd Koninkrijk aan het einde van de achttiende eeuw.22 De ridder was moedig, gul, loyaal, beleefd, eerlijk en vergevingsgezind.23 Ook 18 R. van Kesteren, Het verlangen naar de middeleeuwen: de verbeelding van een historische passie. Amsterdam, 2004, p. 34. 19 Ibidem, p. 33. 20 B. de Kimpe, ‘Inleiding: strips en de Middeleeuwen’, in idem: Strips. Een evocatie van de Middeleeuwen. Leuven, 2000, p. 9-19. 21 https://grailquestremediation.weebly.com/ten-little-middle-ages.html. 22 M. Girouard, The return to Camelot. Chivalry and the English gentleman. Londen, 1981. 23 Ibidem, p. 16.

volkskunde 2019 | 2 : 205-219

213


Parlement in Budapest. Gotische revival stijl uit het einde van de negentiende eeuw.

dergelijke waardenpatronen zijn vormen van verledenheid. Wie ridderlijk is, denkt op een bepaalde manier over de maatschappij, gebaseerd op een visie op de moraal uit het verleden. Ridders waren hoffelijk tegen vrouwen en de ‘lagere’ feodale klassen. Maar in ruil daarvoor moesten die wel hun plaats kennen. Het gaat dus om een patriarchaal feodalisme, dat misschien minder aantrekkelijk is dan de term ‘ridderlijk’ doet vermoeden.

Neogotiek Ook in bouwstijlen werd in de tijd van de industralisering veel verwezen naar de Middeleeuwen en dan met name naar de gotiek, juist als een reactie op de ‘ontsporingen’ van de Industriële Revolutie. Dit leverde een overdaad aan neogotische gebouwen op. De keuze voor historiserende bouwstijlen is ideologisch geladen. Zo wordt een visie op het belang van het nationale verleden massief vorm gegeven. Denk aan de parlementsgebouwen in het Verenigd Koninkrijk of in Hongarije uit de negentiende eeuw. Omdat er voor velen schoonheid en eerbiedwaardigheid van uit gaan, veronderstelt men dat deze gebouwen heel oud zijn. Men verwart dan een verwijzing naar de esthetiek van vroeger met het werkelijke verleden. Dergelijke gebouwen zeggen meer over de visie op het verleden in een later verleden, dan dat ze historische waarachtigheid representeren.

Sprookjesslot In Nederland is de actieve vormgeving van een sprookjesachtig verleden met name in het katholieke Zuiden van het land beoefend. De bekendste 19deeeuwse historiserende architect was de katholiek Pierre Cuypers, bekend van het Rijksmuseum en het Centraal Station in Amsterdam. Hij schiep verder

214

olivier rieter | vormen van verledenheid


Kasteel de Haar: het sprookjesslot van Pierre Cuypers. Foto: Maria Wermenbol.

veel kerken en ook een soort sprookjesslot: kasteel Haarzuilens in de provincie Utrecht. Deze burcht werd op historische fundamenten gebouwd, maar is toch vooral gebaseerd op historiserende fantasie. Alles refereert in de vormgeving aan hoe Cuypers vond dat een middeleeuws kasteel er uit moest zien: veel ornamenten, heraldische elementen, torens, houtsnijwerk en beelden die tezamen vroeger een sfeer van een ideaal schiepen. Kasteel de Haar van Cuypers heeft nooit een verdedigingsfunctie gekend, het was vooral een pronkstuk voor de rijke bewoners en ook een verheerlijking van een visie op een organische, feodale maatschappij, die in de tijd van de bouw reeds verdwenen was. In die zin is het bouwen van een burcht als deze een vorm van nostalgie naar een tijd die niet alleen esthetischer zou zijn geweest, maar waarin mensen hun plaats op de maatschappelijke ladder nog zouden hebben gekend en dit op basis van geboorterecht in plaats van verdienste.

Steampunk als mengvorm van verledenheid, fantasy en science fiction Het Victoriaanse tijdperk, de negentiende eeuw, kende naast de neogotiek veel andere uitingen die samenhangen met verledenheid. Ook op dit tijdperk wordt teruggeblikt. Een hedendaagse omgang met het Victoriaanse verleden en de toenmalige visie op de toekomst is steampunk. Steampunk is door de schrijver Paul Roland gedefinieerd als: ‘a retro-futurist fantasy set in an alternate universe which is invariably (but not exclusively) Victorian’.24 De beweging kwam op aan het einde van de jaren tachtig van de twintigste eeuw: ‘the literature, art, music and movies of this emergent underground community

24 P. Roland,, Steampunk. Back to the future with the new Victorians. Harperden, 2015, p. 16.

volkskunde 2019 | 2 : 205-219

215


Steampunkhoed. Foto: Pixabay. English Psychic

offer a radical and irreverent re-imagining of society the way it might have evolved had history taken a sharp detour prior to the industrial revolution, giving us a world without electricity, the infernal (sic) combustion engine and the technology that we take for granted today’.25 Het omgaan met steampunkadepten is als het je begeven in een Jules Verne-achtige omgeving, in een toekomstbeeld uit het verleden. Steampunkverhalen zijn een mengvorm van science fiction en fantasy, waardoor in potentie twee doelgroepen worden aangesproken. Bij fantasy gaat het om wat niet mogelijk is/was, bij science fiction om wat mogelijk zou kunnen zijn of had kunnen worden, maar wat (nog) geen werkelijkheid is.26

Conclusie Al deze verschillende fantasieën over het verleden maken duidelijk dat onze samenleving is doordrenkt van verledenheid. De historicus Raphael Samuel schreef het volgende: ‘Pictures seem to recommend themselves for reproduction because they are, in some ineffable sense, ‘’athmospheric’’: blurring the hard Lines of details in some more generalized aura of pastness’.27 Bij Samuel gaat het in deze passage om het hercontextualiseren van echte beelden van vroeger, om ‘survivals’ uit het verleden in het heden. Veel vormen van verledenheid zijn echter eerder ‘revivals’, herinterpretaties, moderne versies van ‘vroeger.’ Het zijn dergelijke herinterpretaties die de revue gepasseerd zijn. In het 25 Ibidem, p. 11. 26 O. Card, How to write science fiction and fantasy. Cincinnati, 1990, p 22. 27 R. Samuel., Theatres of memory. Past and present in contemporary culture. Londen, 2012, p. 359.

216

olivier rieter | vormen van verledenheid


heden wordt veelal gespeeld met het verleden: van het plaatsen van 100 jaar oud ogende lantaarnpalen tot het voor de grap laten ontwerpen van een historisch familiewapen met tal van heraldische elementen die refereren aan de vormentaal van vroeger, maar waarvan ‘echte’ adel moet gruwen, omdat het niet om een authentieke omgang met het verleden zou gaan. Achter de speelse omgang met het verleden zit vaak een waardenpatroon dat niet per se onschuldig is. In tijden van ‘alternative facts’ wordt duidelijk dat het gevaarlijk kan zijn als je te creatief met de werkelijkheid omgaat. Het is soms moeilijk om scheidingslijnen aan te brengen tussen een speelse en een ideologisch verdachte omgang met het verleden. Het opfleuren van een kostuum van een schuttersgilde lijkt alleen maar positieve effecten te hebben, maar het herschrijven van de geschiedenisboeken voor het onderwijs om nationalisme aan te kweken door de historische werkelijkheid te vervormen naar hedendaags behoeven is minder onschuldig. Elke vorm van verledenheid moet op zijn eigen merites beoordeeld worden. Verledenheid is an sich niet goed of slecht, het gaat bij de interpretatie ervan mede om het waardenpatroon dat erachter schuil gaat. Bij sommige uitingen van verledenheid gaat het om farces (denk aan Monty Pythons In search of the holy grail of Blackadder), die het verleden bespotten. Bij andere uitingen gaat het juist om het verheerlijken van (een) vroeger (zoals de opleving van een politieke variant van nostalgie in het Verenigd Koninkrijk – denk aan de heritage cinema – ten tijde van Thatcher). De overeenkomst tussen al de besproken vormen van verledenheid is dat het gaat om een omgang met het verleden, waarbij hedendaagse behoeften belangrijker zijn dan historische waarachtigheid.

volkskunde 2019 | 2 : 205-219

217



g il be rt hu y b e n s sporen

17. Brussel, Koninklijke Bibliotheek, Hs. III 788 Op zaterdag 7 maart 1964 kocht de KBR op een boekenveiling van de Brusselse ‘libraire-expert’ Fernand Miette voor 900 BF een Manuscrit du XVIIe siècle. Chansons en texte latin, français et néerlandais.1 Het handschrift is anoniem en niet gedateerd.

Beschrijving Hs. III 788 (papier: 11 x 17 cm) telt 212 pagina’s, gepagineerd van 1 tot 199, daarna van 100 tot [112]. Die laatste bladzijden zijn in de liederenlijst met een * gemerkt. Vooraan zijn drie bladen weggesneden, achteraan vijftien. Het handschrift, dat met zijn oorspronkelijke zwart marokijnen band in een moderne hoes zit, is voor het grootste deel geschreven door één en dezelfde hand. Misschien die van een kloosterling? In twee liederen (3, 34) is namelijk sprake van confraters / broeders / prior / convent en verschijnt tweemaal de naam van ene Michiel Schoorens (p. 90, strofe 4 en p. 122:4). Of is het die ongenoemde veertiger (p. 33:4), een verstokte wijnliefhebber, die zich in een Latijns-Frans lied ergert aan het eigenbelang van de jezuïeten, maar waardering oproept voor ‘les bonnes [sic] pères cordeliers’ (franciscanen)? Quadraginta annis jay vecu et jamais je nay apperceu in corde meo quoniam le bon dieu du vin chasse le malancholie et chagrin extra corda nostra. 1

Bibliothèque Emile Steyaert. Troisième partie et autres amateurs. Brussel, catalogue, 7 mars 1964, p. 15, nr. 52 [ex.: KBR, A 818 Mss.]. Over de figuur en de werkzaamheden van Fernand Miette is weinig bekend. Hij zou afkomstig zijn van Frankrijk en vestigde zich in de jaren twintig van de vorige eeuw in België. Hij had een boekhandel en boekenantiquariaat in Brussel (Elsene?) en publiceerde tussen 1927-1964 een reeks veilingcatalogi, waarvan er een 160-tal in de KBR worden bewaard. Een ervan Préfaçons et contrefaçons belges (1816-1854), met een woord vooraf van de Brusselse bibliofiel Jean Culot, verscheen in 1937 [ex.: KBR, VI 98.831 A L.P.]. Miette was directeur-uitgever van Les Bobelins. Revue semestrielle du pays de Spa. Arts – lettres – histoire – folklore – sciences [Z.pl., z.j. = Brussel, 1949-1950], een tijdschrift dat maar één jaar heeft bestaan. Het telt zes nummers, waarin hij vier korte bijdragen heeft geleverd [ex.: KBR, B 7739]. De dienst burgerlijke stand van Elsene en Braine-le-Comte signaleerden mij de naam van ene Fernand Miette, geboren in Hennyères (1930) en overleden in Brainele-Comte/’s Gravenbrakel (2014). Hij is alleszins niet dè Fernand Miette die wij zoeken aangezien deze al vanaf 1927 actief was als boekhandelaar. Vermoedelijk betreft het een zoon. Wordt vervolgd!

volkskunde 2019 | 2 : 219-229

219


Inhoud De bundel bevat 132 liedteksten: 91 Franstalige, 37 Nederlandstalige, 3 Latijnse en 1 Italiaanse. In totaal zijn maar acht teksten voorzien van een Franstalige wijsaanduiding. Aangezien ons onderzoek zich hoofdzakelijk toespitst op het Nederlandstalige liedrepertoire, hebben we het opvallend groot aantal Franstalige liederen achterwege gelaten. Terloops dient wel gezegd dat enkele van die teksten erg populair waren daar ze zijn opgenomen in Le Chansonnier françois, ou recueil de chansons, ariettes, vaudevilles & autres couplets choisis [CF], een monumentale zestiendelige reeks die in 1760 werd opgestart, zonder naam van samensteller, uitgever en plaats van uitgave. Elke maand verscheen een bundel met nieuwe liederen, met achteraan telkens de uitgeschreven melodieën, een 2000-tal in totaal. Enkele voorbeelden: Dans cest lieu lamour nous maine / cerisons se coups = CF, deel 6, p. 116-117 (met melodie). Hs. p. 39: Tircis couche sur leur bette [l’herbette] / dans le fon de ce valon = CF, deel 4, p. 81-83 (met melodie). Hs. p. 106: Quand Yris prend plaisir à boire / Baccus croit estre pour sa gloire = CF, deel 10, p. 110 (met melodie). Hs. p. 108 / p. 144: Dans lisle de cijthière / cest aimable jour = CF, deel 4, p. 68-69 (met melodie). Hs. p. 133: L’ Amour ma belle / gardera dans ce valons les moutons = CF, deel 1, p. 30-31 (met melodie). Hs. p. 142: Pour netre pas inutile / à mon berger mes amours = CF, deel 6, p. 118-120 (met melodie). Hs. p. 157: Tircis dans lardeur qui me presse / nabusse pas de ma faiblesse = CF, deel 3, p. 122-123 (met melodie). Hs. p. 38:

Datering Voor een datering zijn enkele Frans- en Nederlandstalige liedteksten richtinggevend. Ze komen voor in verscheidene vroegachttiende-eeuwse gedrukte bronnen. Merkwaardig zijn vier ‘aria’s’ die ontleend zijn aan Cantates à voix seule et avec simfonie. Premier livre qui contient six cantates francoises et deux cantates Italiènes, Parijs, z.j. [1709] van de Franse barokcomponist Michel Pignolet de Montéclair (1667-1737). 1. 2. 3. 4.

Hs. p. 21: aria Trop charmante flame uit de tweede cantate ‘Triomphe de la Constance’ (p. 15). Hs. p. 17-19: drie aria’s L’amant qui toujours soupire, Tout ce qui l’entend, Amans trop tendres uit de derde cantate ‘La Badine’ (resp. p. 24, 26 en 28). Hs. p. 15-17: twee aria’s La ferita d’amor en Ma respirando va uit de vijfde cantate ‘Godimento et pena in amore’ (resp. p. 44 en 47). Hs. p. 20: aria Que les guerriers trompetes uit de achtste cantate ‘Le retour de la Paix’ (p. 93).

Enkele andere treffen we aan in Nouveau recueil de chansons choisies [NRCC]. Den Haag.

220

gilbert huybens | 17. brussel, koninklijke bibliotheek, hs. iii 788


1724 1726 1732 1743

Hs. p. 104: Le jus de la treille = NRCC, 1724, deel 2, p. 17-20 (met melodie). Hs. p. 178: Je veut garder ma libertez = NRCC, 1726, deel 3, p. 47-50 (met melodie). Hs. p. 157: Tircis dans lardeur qui me presse = NRCC, 1732, deel 6, p. 30-33 (met melodie). Hs. p. 22: Amusons toujours nos désirs = NRCC, 1743, deel 8, p. 161-162 (duo met melodie).

De beginregel van het liedje Ou allez vous monsieur l’abbé / allez vous cassé le nez (Hs. p. 191) werd door de Franse filosoof Voltaire (1694-1776) gebruikt bij het eerste lemma Abbé in zijn Dictionnaire philosophique portatif (Amsterdam, 1765, deel 1, p. 1-3). Latere auteurs namen die over in een toneelstuk o.w. Eugène Scribe (Le moulin de Javelle, 1833) of in een roman o.w. Eugène Vidocq (Les vrais mystères de Paris, 1844).

Vier Nederlandstalige liederen werden uitgegeven tussen 1723-1750. 1723

Ons leven is een pelgrimasie (26), in Philippus Jongheryx, Kint-baerenden man. Brugge, 1723, p. 42-45. Van dit lied bestaan ook twee afschriften in UB Gent, Hs. 1295, (gedateerd 1702 en voorlopig de vroegst bekende versie) en Hs. 1366, fol. 43r (gedateerd 1740). 1724 Mamaje lief, mamaje laet Caejen (18), in Godfried Soenius, Mengelzangen, zynde een gevolg van nieuwe arietten, allemandes, sarabandes, gavottes en gigues. Haarlem, 1724, p. 4-5 (met melodie). 1750 Wat treck maroquet (37), in Apollo’s nieuw-jaers-gift aan het behoorlyke Hollandsche jufferschap. Dordrecht, 1750, p. 22-24. [1750?] O vogels aenschaut (24), in Apollo’s kermis-gift aan de Haagsche vermaaks-gesinde jeugd. Amsterdam, z.j. [1750?], p. 19-20

In de veronderstelling dat de samensteller zijn teksten heeft verzameld nadat ze eerst in druk waren verschenen, dan werd Hs. III 788 in de eerste helft van de achttiende eeuw – na 1709 – bijeengeschreven, en dus niet in de zeventiende eeuw zoals de catalogus van Miette voorhoudt. Zeven Nederlandstalige liederen komen voor in KBR, Hss. 15665, II 127 en II 3296 (zie liederenlijst). De teksten Doctor pollack (6)2, Ons Cathalijntien was belaeden (25) en Waer is Lijntien mijn lief gegaen (35)3, die we vooralsnog in geen enkele gedrukte bron zijn tegengekomen, zijn nu via meerdere handschriften overgeleverd.4

Latijnse liederen De drie Latijnse liederen, evenmin opgenomen in de liederenlijst, zijn: 1. In hac capsa multa latent (p. 30:8/4) waarin figuren defileren uit de oudheid: Darius de Grote, de Trojaanse helden Hector, Achilles en Aeneas, Alexander de Grote, Julius Caesar met zijn moordenaars Brutus en Cassius, en Cicero; 2. In O Bacchi comites / estote hilares (p. 44: 2/9) spoort Bacchus zijn adepten aan zich tegoed te doen aan de ‘nectar dulcissimum’; 3. Erat quondam dies festus (p. 160: 21/4), 2 3 4

G. Huybens, Nihil obstat. Het Ghecroonde Aersgat en andere scatologische liederen uit de zeventiende en achttiende eeuw. Kalmthout, 2015, p. 33-36. G. Huybens, Waer is mijn lief gegaen. Een onbekend Vlaams liedhandschrift uit de zeventiende eeuw. Kalmthout, 2014, p. 9-11. In UB Gent, Hs. 1366 troffen we de liederen aan van Waer is Lijntjen (fol. 39v) en Doctor pollack (fol. 68r).

volkskunde 2019 | 2 : 219-229

221


ook in KBR, Hs. II 1275, biedt het relaas van een vrolijk drankfestijn in een mannenklooster.

Bacchus ter ere De gezelligheid van het samenzijn komt tot uiting in twee kermisliederen (33, 34), momenten waar mensen, zoals het spreekwoord ‘gelijcke munnicken gelijcke cappen’ (33:3) treffend weergeeft, eensgezind aan hun trekken komen, tot zelfs in het klooster (3, 34). Bij die gelegenheden is er uiteraard een overmatig wijn- en biergebruik. Wat dat laatste betreft is er sprake van het Leuvens bier of ‘edels Leuvens vat’ (34: 7,8), ‘den Leuvenaer’ (3:2) en ‘den Peeterman’ (34:2,3). Dit bier verblijdt en niemand wordt er zat van, wat niet gezegd kan worden van wijn: ‘Madoets6 te sijn is groote pijn / en dat comt van te drincken wijn’ (3:7). Maar Sonder den wijn is er geen feest en is ‘de schoonste vrouw soet venijn’ (28:3); met wijn evenwel is er steeds vreugd en gepraat en kan men bij de vrouwen ‘veel secreten onderhooren’ (28:4). Wijn is, zoals een drietalig lied aangeeft, noodzakelijk ‘pour passer le melancholie’ (19:1). Dat weten zowel Katlijn (25), die van het drinken haar beroep heeft gemaakt – ‘wijn te drincken is mijn leven / het sal oock mijn eijnde sijn’ (25:4) – als de pimpelaar, die de wijn ervaart als ‘sijn medecijn’ (12:3), een verwijzing naar Bacchus die in het inleidende gedicht Simphonia (p. 1-5) de ‘prins der medecijnen / wiens recept sijn wijnen’ (p. 4) wordt genoemd. Of hij er nu hoofdpijn van krijgt, ziek te bed ligt en zelfs geen stuiver meer bezit, voor die godendrank wil hij, ondanks het permanente gevaar van dronkenschap, niets ruilen: 12:7 Den wijn sal ick noijt vergeten al moest het mijn laatste sijn soo lanck als ick maer can spreken dat sal sijn van dien wijn.

12:8 Orlof heerkens al te saemen mijt u altijt van den wijn want den wijn is hier de reden dat gij vroegh madoets sult sijn.

Wanneer een pelgrim onderweg dorst krijgt, dan smaakt een ‘fonteÿn van claeren wÿn / beter als waeter’ en zal die bij het eten ‘den waeghen van ons pelgrimagie’ beter doen rollen (26:4,5). En de jeugd? Die wordt aangevuurd om alle ‘minnesuchten’ te laten varen (31:2) en zich openlijk aan de drank te begeven. Iedereen moet Bacchus, de ‘vader van ons vreught’, met ‘ootmoet’ respecteren (1:1,6) en zijn ‘leven lanck loven’ (3:1). Door zijn ‘cracht en deught’ wist hij zelfs Romeinse goden en godinnen onder wie Ceres, Pallas, Pan, Diana,

5 6

222

G. Huybens, ‘Brussel, Koninklijke Bibliotheek, Hs. II 127’, in Volkskunde, 116:2, 2015, p. 225 [14]. Het vreemde woord madoets, dat ook voorkomt in lied 12:8, is een verbastering van de Latijnse term madiolus: dronken.

gilbert huybens | 17. brussel, koninklijke bibliotheek, hs. iii 788


Venus, Cupido, Phoebus (Apollo) en ook de negen vrouwelijke muzen7, te bedwelmen met zijn zinneprikkelende charmes en hen te verlokken hipocras ‘den honinck raet’8 te drinken. Sommigen echter wisten aan zijn invloed te ontsnappen. Maroquet (37) die steeds grote sier maakte – ‘ghy acht het ghelt als dreck’ (37:2) – en gaarne op het plezierschip van Sinte Reinuyt, patroon van de fuifnummers, vertoefde, werd daarvoor door zijn vrouw ‘met groot gebral, vol gal’ verketterd (37:4). Toen hij constateerde dat hij door al die braspartijen in financiële nood kwam en hij verstoten en uitgelachen werd, besliste hij het plezier vaarwel te zeggen en als een ‘eremijt’ (eremiet of kluizenaar) verder te leven (37:4,5).

De liefde In twaalf liederen, waaronder vier tweetalige liedteksten (Frans-Nederlands), zorgt Venus in haar verleidingsspel voor de nodige verrassingen. In ’k Hoorde lest een moeder klaeghen (15) toont een bultenaar belangstelling voor een meisje ‘dat haer niemant en quam vreijen’. De moeder, in haar nopjes, stuurt meteen aan op een huwelijk en wil de man ‘100 pont’ schenken om er een herberg mee te runnen. Daarenboven krijgt hij nog een bed met vijf paar lakens, twaalf tonnen bier, een vat wijn en een vaatje brandewijn cadeau. Maar de man krabbelt terug: het meisje, kennelijk geen geweldige schoonheid, heeft namelijk een neus van een kalkoen, ogen die ‘leken’ en tanden die los zitten. Bovendien stinkt ze als een koeiestront en heeft ze ‘twee slomme beenen / schier als eenen man gebaert’ (twee luie en behaarde benen). Kortom, hij zou om haar ‘schoonhijt weenen’ (15:7). Toch dringt de moeder aan en repliceert dat ook hij geen Adonis is en zijn leven lang een bult op zijn rug moet meedragen. Zij belooft hem huisraad, een extra schoon kleed, hemden en een mantel van ‘root schaerlaeken’. Uiteindelijk aanvaardt hij haar aanbod ‘niet om schoonhijt maer om ’t ghelt’. In Tplacht te sijn een wildigh dier (30) jammert een vrouw over haar man die, aanvankelijk ‘vool genuchten en plesier’, verslaafd is geraakt aan de drank en haar geen ‘plesier’ meer gunt (30:2). Erger nog, wanneer hij thuis komt ‘vol en sat’ en er niets te eten valt, wordt zij uitgescholden voor ‘leelicke preij’ en sneuvelen potten en pannen (30:3). De slotstrofen van beide liederen houden een waarschuwing in voor jonge mannen en vrouwen: 15:13 Orlof jonghmans wilt gij trauwen soeckt gij schoonhijt of het ghelt wilt u t’saemen maer fier hauwen hier u in niet en ontstelt. om dees meriton, meriton, meriton, meritaine om dees meriton meriton don don.

7

8

30:5 Orlof dochters wie gij sijt en soo lichtelijck wort gevreijt ick raet ul[ieden] al voor het lest hauter u ongebonden best opdat gij niet en mocht segghen dan ah ah waericker eens ontslaghen van.

Erato (muze van de hymne, het lied en de lyriek), Euterpe (fluitspel), Kalliope (heldendicht, zang, filosofie en retoriek), Kleio (geschiedschrijving), Melpomene (tragedie), Polyhymnia (mimische kunst, retoriek en religieuze liederen), Terpsichore (dans en lyrische poëzie), Thalia (komedie) en Urania (sterrenkunde). Een drank gemaakt op basis van wijn, honing/suiker en specerijen.

volkskunde 2019 | 2 : 219-229

223


Anders vergaat het Jan Compeer (7) die een vrouw, van wie hij denkt dat haar man uithuizig is, tracht op te vrijen maar door haar wordt weggejaagd als een ‘slechten gast die horens draagt’ (7:6). Wanhopig is een jongeling die de hardvochtigheid ondergaat van Venus, die hij nochtans als zijn ‘suijver duijfken sonder gal’ beschouwt (17:3). In Voghdesse al van mijn teer gemoet (32) wordt een minnaar afgewezen door een meisje dat ‘de liefde uÿt [haar] sin stelt / want de iongmans sijn koel van haert’ (32:2). Ondanks haar voornemen om, zoals de godin Diana, haar leven lang maagd te blijven, slaagt hij er toch in haar hart te winnen. Zij stemt toe. Met het rolmodel van twee goden, de Parnassusberg en de Romeinse moralist Lucius Annaeus Seneca (†65 na Christus) voor ogen, wenst ze met hem door het leven te gaan, in ‘eer en deugd’: 32:5 Wel minnaer staeckt u spreken soet want ick het al te teer gemoet laet ons te saemen leven te gaer en dat voor menigh iaer en leven dan in heere en deught cupido sal ons geven vreught pernassus geeft ons genucht apollo met sijn lauwercrans die sal ons geven geel [geheel] den glans ceneca die sal ons stellen gerust dan is al ons liefde geblust.

In Jonghe meijskens sonder man (13) klaagt een jonge vrouw dat haar man alleen maar leeft van de ‘bedelsack en de clack’ en dat zij, om de kinderen – ‘broodverslinders’ – te onderhouden, met spinnen aan de kost moet komen. Aan vrouwen die in een gelijkaardige situatie zouden terechtkomen, geeft zij de raad: blijf alleen, word non of begijn, of draag een sluier: 13:1 Jonghe meijskens sonder man haudter u van g’en sult u niet beclaeghen steckt u non of wel begijn of wilt het niet sijn gij cont een tipien driaeghen.

13:6 Ionghe meijskens blijft alleen en neemt niet een die u haest sou doen jancken en traut geenen nuchteren Joos * noch geenen van twee blancken.

* In de eindstrofe ontbreekt het vijfde vers.

In Ick hebbe de min veracht (10) verbreekt een minnaar ‘het verbont met Cupido’ om ‘Baccus voor altyt [te] behaeghen’ (10:5). Met de uitspraak ‘sonder ghelt wat is een man / die ick nu noch derven can’ (22:2) is een juffrouw uit op geldgewin. Ondanks de bewering van een minnaar dat hij zes paarden, zes koeien, vier ossen, veertig schapen en 28 bunder land bezit – ‘daer me ben ick ips en fraeij / ick en heb noch kint noch craeij’ (22:3) – is zij niet overtuigd noch gecharmeerd van zijn gebluf (getater):

224

gilbert huybens | 17. brussel, koninklijke bibliotheek, hs. iii 788


22:6 Botermelck drinckt dat met waeter tis seer goet voor heeten min herder doet togh mijnen sin ick en acht niet u ghetaeter daerom maeckt u op den loop eer ick u noch eens herdoop.

Bonjour Margot / benne wel te passe (2) is het verhaal van Marianne, die op zoek is naar ‘le plus joli jeune homme du pays’ (2:2). Kieskeurig als zij is, wenst zij dat hij welbespraakt en van goede komaf is. In ’k En wilder niet meer naer Groenelant / gaen, tous le jour tous le jour (14) is een meisje op zoek naar een molenaar ‘die mij den kost wel winnen kan’ (14:2). Niettegenstaande het verzet van haar moeder, heeft zij ondertussen van haar ‘knaepje geproeft’, niet in het bed, maar in het riet: ‘Het riet was lanck en ick was kort / hÿ heeft mÿn andeken [hemdeken] opgeschort’ (14:8). Na negen maanden was er een zoontje. In Eijlaes je suis un pouvre amant / mijn lief heb ick verloren (8) en Mon cœur est plains de tendresse / liefsten als ick u aensien (23) stellen aanbidders alles in het werk om de volle aandacht te krijgen van hun geliefde, die niet altijd welgezind reageert: 8:3 Car daimer sans estre aimé dat is te groote pijne sur la terre et sur la merre sij is de liefste mijne.

23:3 Soiez moij toujour favorable liefste want ick u bemin aime moij je suis capable dan voldoet gij mijnen sin.

De Bijbel Twee liederen ontlenen hun inspiratie aan het Oude en het Nieuwe Testament. Waer sijt gij nu Salomon (36) heeft het over de polygamie en de afgoderij van de oudtestamentische koning Salomon, zoon van koning David. Op zijn oude dag geraakte hij, voornamelijk door de vele buitenlandse vrouwen die hij vurig beminde, maar hem verleidden tot het aanbidden van vreemde goden, op een religieus dwaalspoor waardoor hij de God van Israël niet meer ‘met hart en ziel was toegedaan’ (1 Koningen 11:3-4). Zijn levenswijze – ‘geworden iders spot’ – werd als een grotere zonde beschouwd dan die van Absalom, derde zoon van David. Deze kwam, na een tijdelijke verbanning vanwege een broedermoord, in opstand tegen zijn vader, wat uitdraaide op een oorlog. Toen hij op het slagveld oog in oog stond met David, koos hij het hazenpad. Tijdens zijn vlucht raakte hij met zijn lange haren in de takken van een grote eik verstrikt en werd door de soldaten van David afgemaakt (2 Samuel 18:1-17). 1. Waer sijt gij nu Salomon u verleijt heeft babilon Salomon Salomon nu van wijs geworden dom.

2. G’hebt verlaeten uwen heer gij bemint d’afgodden meer Salomon dwaes en dom iae veel meer als absalon.

4. Dunckt wie dat gij hebt geweest vlucht dafgodden sijt bevreest voor dien godt o Salomon die u hert door wijshijt won.

volkskunde 2019 | 2 : 219-229

3. Dunckt hoe d’afgoden sijn maer een droom en inckel schijn Salomon u verwon eene vrau van babilon.

5. Die wort bemint van uwen godt sijt geworden iders spot Salomon Salomon draeijt u als een sonneblom.

225


Mijn siel maeckt groot den opperheer der heeren (20) is een vertaling van het Latijnse Magnificat of de lofzang die Maria aanhief bij haar bezoek aan haar nicht Elisabeth (Lucas 1:46-55).

Andere onderwerpen Het lied van de lierman (9) beschrijft de trieste levenssituatie van een arme muzikant die zijn deuntjes afdraait, genade en aalmoes (porssie) vraagt, maar telkens wordt afgescheept met de woorden: Godt bewaert u mijnen vrient (9:1), comt op een ander tijt (9:2), sorght voor u vrauw en kinders (9:3), werckt voor uwen cost (9:4), de porssie is wegh daer en is niet meer (9:5). Het vierstrofige lied van Pier la la Ick quamp te Dronghen over tvelt (11) is een afgeslankte versie van het lied Ick quam te kermis over het veir in KBR, Hs. 15665 dat negen strofen telt. Alleen de eerste en de vierde strofe stemmen in beide handschriften overeen. Opvallend is de gelijkenis tussen de spinnersliedjes Mijn vrauw die sat en span (21:3 strofen) en Het wyf die spon (4 strofen) dat Edmond de Coussemaker (1805-1876) in 1855 publiceerde.9 De eerste strofe is verwerkt in de eerste strofe van het veel recentere lied Al onder den weg van Maldegem, dat de verdienstelijke pater Albert Boone (1917-2007) heeft toegelicht.10 Hs. III 788, p. 169-170 De Coussemaker, p. 297-298 Boone, p. 1644-1645 Al onder den weg van Maldegem, Malle-Malle-Malle-Malle-Maldegem. Al onder den weg van Maldegem, 1. Mijn vrauw die sat en span 1. Daer was a wuf die spon daar zat een wijf en spon. nen van tire lire lire mijn vrauw die sat en span Dat wijf dat zat en spon, Gielegon! al op een houten wieleken, wiele-wiele-wiele-wiele-wieleken, al op een haute wielken al op een houten spinnewiel al op een houten wieleken daer en was geenen wervelinck aen. daer was geen toorteltjen aen. daar was geen draaiing aan. Vive la peperbusse etc. 3. Mijn vrauw die heeft eenen sin en daerse smorghens uijt comt daer cruÿptse tsaevons in.

3. Dat wuf had eenen zin als zy ’s nughtens buyten kroop ’s avonds kroop zy in.

Twee vierstrofige liederen volgen, tenminste wat de eerste drie strofen betreft, hetzelfde rijmschema (abccdd). Het eerste gaat over uilen (5): van de vier opgesomde soorten zijn die waarvan ‘d’ooghe puÿlen / ende woonen in den pot’ de ergste, men noemt ze potuilen [= dommeriken] (5:3); de kerkuilen ‘die d’olie lampen uijtsuijghen’ die mogen afgeschoten worden omdat ze de kerk besmeuren (5:4). Het tweede (4) gaat over de hoorns van gehoornde dieren die men kan zien. Die van jonge bokken, met een wenk naar mannen die bedrogen worden (hoorndragers), zijn evenwel niet zichtbaar (4:4). Constipatie komt aan bod in Doctor polack (6) en het drietalige lied Mamaje lief (18) met als enig en

9 E. de Coussemaker, Chants populaires des flamands de France. Gent, 1855. 10 A. Boone, Het Vlaamse volkslied in Europa. Lannoo, 1999.

226

gilbert huybens | 17. brussel, koninklijke bibliotheek, hs. iii 788


doeltreffend middel een flinke darmspoeling (klisterie). Geestig is het lied van een ‘scheresliep’ (16) die openhartig opbiecht dat hij menig boer en boerin heeft bedrogen en dat hij zelfs getuige is geweest van een stoeipartij tussen een meid en een knecht ‘daerder twee saeghertiens stonden en saeghden / daermkens die ginghen op en neer’(16:3). Peter onze pachter (27) van zijn kant stoeft dat hij met de vele scheten die hij lost in staat is om smederijen, windmolens, orgels en schepen ruimschoots van wind te voorzien, met als conclusie: ‘Als het lijf vool wint is / soo sijt dan voor gewis / dat ider scheet die ider weert / gesontheijt is’ (27:8).11 In een Treurclacht (24) vertelt een vogeltje hoe hij door ‘iaeghers vol boosheÿt’ werd gevangen en van zijn vrijheid werd beroofd. De angst bekruipt hem als hij alleen komt te sterven en ‘o droef ongheval tot spijs van de rat / mijn lichaem verwerven / ah wat een schand is dat’(24:2). Zijn enige troost is dat alle andere vogels samen ‘met droef geschreÿ’ het rouwkleed zullen aantrekken en vele dagen niet meer zullen fluiten, huppelen en springen (24:3). Waer is Lijntien mijn lief gegaen (35), dat in KBR, Hs. II 3296 als Pro po rampu (Fr. propos rompu = kolder) wordt betiteld, is een aaneenrijging van rijmelarijen waaronder enkele volkse uitdrukkingen. Het eenstrofige Tis alom niet gekeerent (29) is zonder meer de zevende strofe van het lied Comt hier gij debousanten12/ die Bachus soeckt tot vrient uit KBR, Hs. 15665.13

Liedregister Achter het vetgedrukte volgnummer volgt, verspreid tussen de Franstalige en Latijnse liederen, de plaats van het Nederlandstalige lied in het handschrift, de pagina, het liedincipit, het aantal strofen en regels per strofe, en in cursief de wijsaanduidingen. 1/20 118 Baccus godt der wijngaert rancken/wij sijn altemael bereijt (6/8) 2/28 165 Bonjour Margot/benne wel te passe (5/10) strofe 6 ontbreekt. 3/12 88 Compt Baccus vader vanden dranck/wij willen u loven ons leven lanck (7/11) 4/19 117 Daer sijn hoorens dieme wel sien can/ende tasten metter handt (4/6) 5/18 115 Daer sijn huijlen die daer schuijlen/in de bosschen van godts pan (4/6) 6/36 106 * Doctor polack/se cour nu hael serope (6/10) • KBR, Hs. 15665, Volkskunde, 120:1, 2019, p. 83 [16] 7/25 151 En Jan Compeer compt morghen weer/mijnen man is thuijs, en het is abuijs (6/5) 8/4 35 Eijlaes je suis un pouvre amant/mijn lief heb ick verloren (3/8) 9/1 5 Ick com voor u deure spelen/met mijn lier gelaeden (6/8) • KBR, Hs. 15665, Volkskunde, 120:1, 2019, p. 84 [30]

11 G. Huybens, Nihil obstat, p. 65-73. 12 Dit woord is een verbastering van Frans débourser: uitgeven, betalen; in ruimere zin: verteren. 13 G. Huybens, ‘Brussel, Koninklijke Bibliotheek, Hs. 15665’, in Volkskunde, 120:1, 2019, p. 83 [7].

volkskunde 2019 | 2 : 219-229

227


10/34 198 Ick hebbe de min veracht/ick versaecke aen haer loncken (6/11) 11/30 176 Ick quamp te Dronghen over tvelt/en daer stont pier la la (4/8) • KBR, Hs. 15665, Volkskunde, 120:1, 2019, p. 85 [33] 12/32 181 Ick wil mijnen lesten stuijver/gaen verdrincken in den wijn (8/6) 13/37 109 * Jonghe meijskens sonder man/haudter u van (6/5) 14/27 155 ’k En wilder niet meer naer Groenelant/gaen, tous le jour tous le jour (8/4) 15/8 59 ’k Hoorde lest een moeder klaeghen/aen een seer vileijnen bult (13/5) 16/11 87 ’k Wasser een slijper een loose geselle/ick quamper te Poperinge door de stee (4/6) 17/15 100 Liefsten Venus hoort mijn clacht/warom wilt gij mij niet minnen (7/10) 18/22 127 Mamaje lief, mamaje laet Caejen/mamaje lief laet caeje naer den docteur gaen (11/7) 19/13 92 Mijn naeste gebuerken ick bringht u eens/vivat vivat/met goeder herten soo iont ick u (3/7) 20/17 114 Mijn siel maeckt groot den opperheer der heeren/mijn geest verheught in godt mijn saelighijt (3/7) – Van de Folie d’Hispaigne 21/29 169 Mijn vrouw die sat en span/ nen van tire lire lire (3/5) 22/5 36 Moet ick u noch lagher [sic] derven/u gesicht o nimphe soet (6/6) 23/2 24 Mon cœur est plains de tendresse/liefsten als ick u aensien (6/8) 24/16 112 O voghels aenschaut, hoe ick sit benaut/in ’t huijsken van suchten, die placht mijn genuchten (3/11) – Aimable vainqueur 25/26 152 Ons Cathalijntien was belaeden/met ses fleschen franschen wijn (11/4) • KBR, Hs. 15665, Volkskunde, 120:1, 2019, p. 85 [44] • KBR, Hs. II 127, Volkskunde, 116:2, 2015, p. 225 [2] 26/14 93 Ons leven is een pelgrimasie/daer ’t hert van berst (9/8) 27/6 45 Peiter onsen pachter/speelt al is hij sat (8/8) • KBR, Hs. II 127, Volkskunde, 116:2, 2015, p. 226 [39] 28/35 102 * Sonder den wijn/hoe drommel saut een feest gebeuren (11/7) 29/31 178 Tis alom niet gekeerent/ick bender nu aen vast (1/11) 30/7 57 Tplacht te sijn een wildigh dier/vool genuchten en vool plesier (5/6) 31/23 131 Viva de ionckhÿt ongepaert/laet al u minne suchten vaeren (2/11) 32/9 62 Voghdesse al van mijn teer gemoet/die mij ontsteckt al door u bloet (5/11) 33/3 29 Vrienden den kermis tijt compt aen/maeckt vreughden over al (3/6) 34/21 121 Vrienden den kermis tijt compt aen/wat wilt gijli treuren (13/11) 35/10 70 Waer is Lijntien mijn lief gegaen/ah hoe dier is den aberdaen (5/11) • KBR, Hs. II 3296, Volkskunde, 114:1, 2013, p. 73 [36]

228

gilbert huybens | 17. brussel, koninklijke bibliotheek, hs. iii 788


36/33 185 37/24 146

Waer sijt gij nu Salomon/u verleijt heeft Babilon (5/4) Wat treck maroquet, wat treck (bis)/wat treck maroquet, natten beck (5/16)

Wijsaanduiding Aimable vainqueur: 24 Folie d’Hispaigne, Van de : 20

volkskunde 2019 | 2 : 219-229

229


oproep voor bijdragen en lezingen

Oproep voor bijdragen en lezingen voor het themanummer Volkskunde over “Immaterieel Erfgoed als toeristische bestemming” in het najaar 2020 Call for presentations voor een conferentie over “Immaterieel Erfgoed als toeristische bestemming” op 29 mei 2020 Op vrijdag 29 mei 2020 organiseert Kenniscentrum Immaterieel Erfgoed Nederland een conferentie over ‘Immaterieel Erfgoed als toeristische bestemming’. De dag wordt georganiseerd in samenspraak met Erfgoed Gelderland en met toerisme-docenten en -onderzoekers van hogescholen en universiteiten in Nederland. Ook het tijdschrift Volkskunde verleent zijn medewerking. Voorstellen voor bijdragen voor Volkskunde zijn van harte welkom, met name bijdragen die zich tevens lenen voor een presentatie op de conferentie. Voorstellen voor één van beiden zijn ook welkom! Erfgoedtoerisme is tegenwoordig een veel bediscussieerd onderwerp. Vanwege zijn rijke verleden en culturele erfgoed wordt wel beweerd dat de toekomst van Europa in het toerisme ligt. Anderen wijzen op het risico van ‘overtoerisme’, waardoor Europa weleens aan zijn eigen succes ten onder zou kunnen gaan. Steden als Venetië, Barcelona en Amsterdam luiden de noodklok, omdat ze overspoeld worden door toeristenstromen, die nauwelijks nog te managen zijn. Sinds het 2003 UNESCO-Verdrag inzake de bescherming van het immaterieel erfgoed is er een toenemende aandacht voor het potentieel van immaterieel erfgoed toerisme. Immaterieel erfgoed zou zich kunnen ontwikkelen als een interessante nichemarkt en afleider voor de almaar uitdijende stroom van toeristen. De kracht van immaterieel erfgoed wordt vaak gezocht in zijn belevingswaarde. Bij immaterieel erfgoed gaat het immers om ‘levend’ erfgoed. Bovendien willen toeristen graag de ’couleur locale’ beleven van de streek die zij bezoeken. Er is een sterk gevoel dat ook de immaterieel erfgoedgemeenschappen zelf ervan kunnen profiteren. Ook zij kunnen er hun voordeel mee doen in het borgen van hun erfgoed. Immaterieel erfgoed is daarmee een vorm van ‘duurzaam’ toerisme. Immaterieel erfgoed wordt overigens zeker niet alleen in de traditionele volkscultuur aangetroffen, in de ambachten of in traditionele feesten. Een drukbezochte winkelstraat als de West-Kruiskade in Rotterdam ontleent haar aantrekkingskracht voor een belangrijk deel aan de rijke diversiteit aan diverse immateriële erfgoeduitingen. De ondernemers, met zelf uiteenlopende etnische achtergronden, zetten

230

| oproep voor bijdragen en lezingen


zich in voor de organisatie van feesten als het Chinees Drakenfeest, die zijn uitgegroeid tot toeristische attracties. Iets dergelijks geldt ook voor Pride, de jaarlijks terugkerende kleurrijke optocht door de Amsterdamse grachten, dat allang geen feestje meer is voor een beperkte doelgroep. Maar ook immaterieel erfgoed is niet immuun voor de schaduwzijden, die toerisme kan opleveren. Juist voor kleinschalig toerisme kan een overmacht aan toeristen de, wat genoemd wordt, ‘authentieke’ waarde van het erfgoed aantasten. ‘Authenticiteit’ is in de ‘eye of the beholder’, maar de beleving die erachter zit, is niet zonder betekenis voor alle betrokkenen en daarom interessant om te onderzoeken. Immaterieel erfgoedgemeenschappen zien de potentie van toerisme, maar willen tegelijk ‘geen tweede Amsterdam’ worden. Vragen die spelen bij het ontsluiten van immaterieel erfgoed voor toeristen, zijn: Wat zijn aantrekkelijke manieren om immaterieel erfgoed in de markt te zetten? Maar ook: Hoe kan immaterieel erfgoedtoerisme een aantrekkelijke nichemarkt worden en hoe kunnen de beheerders tegelijk ook de oorspronkelijke waarden van het erfgoed behouden? Is er, met andere woorden, een spanningsveld tussen commercialisering en het verlangen naar ‘authenticiteit’ dat leeft bij zowel immaterieel erfgoedgemeenschappen als - op een andere manier - bij toeristen? Volkskunde zoekt naar aantrekkelijke case studies, die kunnen bijdragen aan meer reflectie op bovengenoemde spanningsvelden en/of meer licht werpen op hoe betrokken partijen zich positioneren (en zich ook kunnen lenen voor een presentatie op de conferentie in 2020 – ook voorstellen die zich richten op één van beide zijn welkom). Zowel meer theoretisch getinte als praktijkgerichte bijdragen zijn van harte welkom, ook als het gaat om praktische toepassingen als culturele routes, ‘augmented reality’ en apps ter ontsluiting van het erfgoed. Ook studenten worden van harte uitgenodigd hun voorstellen in te dienen. U kunt uw abstract van tussen de 200 en 500 woorden VOOR 1 DECEMBER 2019 inleveren bij redactie@volkskunde.be. Meer informatie over de conferentie is te krijgen bij Albert van der Zeijden, a.vanderzeijden@immaterieelerfgoed.nl.

volkskunde 2019 | 2 : 230-233

231


oproep voor bijdragen en lezingen

Call for papers on “Intangible Heritage as Tourist Destination” for a peer-reviewed theme issue of Volkskunde Call for presentations on “Intangible Heritage as Tourist Destination” at a one-day conference Friday 29 May 2020, organized by the Dutch Centre for Intangible Cultural Heritage.

The Dutch Centre for Intangible Cultural Heritage, announces the conference ‘Intangible Heritage as Tourist Destination’, organized in close collaboration with Erfgoed Gelderland (Heritage Gelderland) and with tourism educators and researchers from colleges and universities in the Netherlands as well as Volkskunde journal. Heritage tourism is currently a much-discussed topic. Europe’s rich past and cultural heritage has led some to claim that Europe’s future lies in tourism. Others underscore the risks of “over-tourism”, which threatens to erode not only the pleasures of tourism but European quality of life. Cities such as Venice, Barcelona, and Amsterdam have sounded the alarm because they are flooded with unmanageable numbers of tourists. Since the 2003 UNESCO Convention for the Safeguarding of Intangible Cultural Heritage there is growing awareness of the potential of Intangible Heritage Tourism. The UN World Tourism Organization recognized this in 2008. In an influential report ‘Intangible Heritage and Tourism’ UNWTO explored strategies to showcase ICH, developing and bundling attractions for stronger market appeal, amongst other things using or reviving festivals and events. Some believe intangible heritage might be developed as an attractive niche market, capable of diverting and diluting the ever-expanding flow of tourists. As an experiential activity involving ‘living’ heritage, intangible heritage has tremendous potential drawing-power for tourists. After all, many tourists hope to experience the “local colour” of the regions they visit. If developed and managed correctly, some scholars feel that local communities can also benefit from intangible heritage tourism, both economically and in terms of safeguarding their heritage-related practices. However, intangible heritage is not immune to the over-tourism that has eroded the quality of life in ‘material’ heritage destinations such as Florence. For instance, New Orleans has long drawn tourists for its Mardi Gras festivities, Cajun culture, and jazz traditions, but in recent years over-tourism has led to unmanageable crowds, Airbnb-induced rent hikes that are displacing locals, and growing unhappiness with tourism. While many intangible heritage communities recognize the potential of tourism, they also fear becoming “a second New Orleans or a second Amsterdam.”

232

| oproep voor bijdragen en lezingen


Interestingly, intangible heritage is not limited to traditional folk culture (handicrafts, culinary practices, music, and ritual events). A busy shopping street such as the West-Kruiskade in Rotterdam derives its appeal, to a large extent, from the rich diversity of expressions of intangible heritage. Likewise, intangible heritage tourism has arisen from the activities of diverse ethnic entrepreneurs, who stage events and festivals, such as the Chinese Dragon Festival. Likewise, Gay Pride, the annual colourful procession through the canals of Amsterdam or the streets of San Francisco, is no longer a festival for a limited target group but has become a broader celebration drawing tourists from afar. Questions concerning intangible heritage for tourists include: How does a community successfully promote intangible heritage for tourism, making it an attractive niche market? Can the original (pre-tourism) understandings of the intangible heritage practices be preserved? Is this a reasonable aim? In other words, are there tensions between commercialization and the desire for “authenticity” both within intangible heritage communities and (differently) with tourists? “Authenticity” is in the “eye of the beholder”, but the experience behind it is not without significance for all involved and therefore worthy of investigation. The journal Volkskunde is seeking compelling case studies from around the world that will foster reflection and insights into the aforementioned issues. Both more theoretical and practice-oriented contributions are welcome. Papers may address areas of tension and/ or shed additional light on relationships amongst local communities, tourists, and/or intangible heritage entrepreneurs (museum officials, historical societies, neighbourhood associations, etc). Practice-oriented papers might entail addressing topics such as cultural routes, “augmented reality”, or apps to “unlock” intangible heritage (such as narratives to “Bruegel walks” or Brussels beer tours). Papers that can also lend themselves to a presentation at the symposium on Friday 29 May 2020 are especially desired. Faculty and graduate students are also cordially invited to submit their 200-500 word proposals BEFORE 1 DECEMBER 2019 to redactie@volkskunde.be. The conference is an initiative of the Dutch Centre for Intangible Cultural Heritage. For more information Albert van der Zeijden, a.vanderzeijden@immaterieelerfgoed.nl.

volkskunde 2019 | 2 : 230-233

233


BESPREKINGEN

Kathleen M. Adams, Indonesia – History, Heritage, Culture. [Key Issues in Asian Studies, No. 20]. Ann Arbor, AAS Resources for Teaching About Asia, Association for Asian Studies, 2019, 108 blz., ill.; ISBN 9780924304897; 12,00 $. Over Indonesië schrijven betekent schrijven over een land met meer dan 14.000 eilanden, nummer vier in de wereldbevolking (270 miljoen), meer dan zevenhonderd verschillende talen (en toch met een eenheidstaal, Bahasa Indonesia) en tegelijk het grootste moslimland ter wereld. Een land dat bovendien voortdurend in beweging is en vaak tegen de grenzen van de democratie aanbotst. En ofwel schrijf je dan een erg volumineus werk dat alle facetten belicht en de kans loopt om zich in details te verliezen, ofwel

234

verval je in clichés over deze vroegere kolonie van Nederland. Antropologe Kathleen M. Adams vermeed heel duidelijk deze valkuilen en schreef een werk dat o.a. moet dienen om haar studenten in Aziatische studies aan de Loyola University in Chicago een weliswaar summiere, maar correcte inleiding op de geschiedenis, het erfgoed en de cultuur van het land te bieden. De auteur is hier op schitterende wijze in geslaagd, te meer omdat zij Indonesië van binnenuit heeft leren kennen door haar jarenlange veldwerk (onder andere bij de Toraja, Sulawesi). En dat is een niet geringe prestatie, want Indonesië is niet enkel het grote land zoals hierboven beschreven, het is veel meer een continent dat uit verschillende (ei)landen (Java, Sumatra, Kalimantan, Bali, Sulawesi, …) met een eigen bevolking met telkens weer andere tradities en culturen bestaat. Een inwoner van het ultraorthodoxe moslimgebied Aceh op Sumatra is een compleet andere Indonesiër dan de Papoea in Jayapura. De verschillen zijn werkelijk enorm. Je vindt zelfs in lappendeken Europa niet eens een dergelijk verschil. Indonesië is een land waar interculturele ontmoetingen schering en inslag zijn, maar waar het (koloniaal) verleden allang is opgeslokt door de moeizame strijd van democratisering na de onafhankelijkheid. Die democratisering staat door wereldwijde evoluties nu weer erg onder druk ondanks de enorme mogelijkheden die het land heeft.

| besprekingen


Het boek is opgebouwd uit zeven hoofdstukken, die telkens vanuit een historisch aspect (van de prehistorie tot nu) de link met het hedendaagse maken. Die huidige diversiteit is wel gebaseerd op een Austronesische oorsprong, die ook wel eigenschappen gemeen heeft: een cultuur die op de zee is georiënteerd, gedeelde mythische en artistieke motieven, gedeelde architectuur, voorouderlijke verwantschap. Deze eigenschappen zijn in sommige culturen nog erg sterk aanwezig, in andere – stedelijke – dan weer minder. De auteur toont ook duidelijk aan dat de immense invloeden uit Indië in Indonesië werden aangepast aan de lokale toestanden, wat hen dan net weer van dat land van oorsprong onderscheidt. Het schaduwpoppenspel (wayang kulit) is daarvan een duidelijk voorbeeld met een lokalisering van de Ramayana. Dit geldt evenzeer voor de nog aanwezige godsdiensten hindoeïsme (Bali) en boeddhisme (Chinese bevolkingsgroep), twee van de zes erkende godsdiensten. Waarom de islam vaste voet aan de grond kreeg in een Indonesië dat voornamelijk hindoeïstischboeddhistisch was (getuige hiervan zijn de boeddhistische Borobudurtempel en de hindoeïstische Prambanantempel nabij Yogyakarta, beide UNESCO werelderfgoed) en uitgroeide tot de grootste moslimpopulatie van de wereld, blijft voor wetenschappers een moeilijk vraagstuk. Maar het is wel duidelijk dat de komst van de islam een heel grote invloed heeft op alle gebieden van het leven (van voedseltaboes tot en met kledij). Een invloed die nog altijd duidelijk aan de gang is en die – alleen al door de macht van het

volkskunde 2019 | 2 : 234-300

getal en de daarmee gepaard gaande religieus-politieke invloed – de andere godsdiensten zwaar onder druk zet. De auteur duidt er ook terecht op dat sommige schijnbaar oerIndonesische kunstvormen, zoals batik (sinds 2009 ingeschreven op de Unesco-lijst van immaterieel erfgoed), mede door koloniale en transportinvloeden geworden zijn tot wat ze nu zijn. Van Chinees over Indisch en Portugees tot Nederlands en uiteindelijk Indonesisch. De auteur had hier zelfs nog een vorm van invented tradition aan kunnen toevoegen: de kecakdans op Bali is geen traditionele Indonesische dans, maar een samenstelling van elementen uit andere dansen door de Duitse schilder Walter Spies in de jaren dertig van vorige eeuw geconstrueerd om zijn Europese gasten te onderhouden. Ondertussen beschouwt elke Indonesiër deze apendans nu als een eigen stuk cultureel erfgoed. Uiteraard kon Adams niet voorbijgaan aan de harde kolonisatie door de Nederlanders die leidde tot de strijd voor merdeka met als boegbeeld Soekarno. De Japanse invasie en de Tweede Wereldoorlog maakten tenslotte een einde aan een kolonisatie van enkele eeuwen. Diezelfde Soekarno is erg belangrijk geweest in het creëren van een land met eigen nationale waarden en identiteit, waaronder het bahasa Indonesia, de Indonesische eenheidstaal, die naast die meer dan 700 talen door haast alle Indonesiërs wordt gesproken en het ultieme bindmiddel is gebleken om die verschillende culturen en volkeren toch als één Indonesisch volk te laten groeien onder het motto eenheid in verscheidenheid.

235


Ondertussen is ook Indonesië de eenentwintigste eeuw van de globalisatie binnengestapt en nog nooit zijn de islam en zijn culturele en religieuze uitingen in het straatbeeld zo zichtbaar geweest als nu. En dat leidt steeds vaker tot spanningen met de bevolkingsgroepen die een andere godsdienst aanhangen. Ondanks dit eerder negatieve beeld onderstreept Adams de veerkracht van het Indonesisch volk op cultureel gebied, waarbij de Indonesische identiteit ondanks de enorme verschillen op gebied van bevolkingsgroepen, religie en taal, steeds sterker lijkt te worden. Voor wie op een snelle manier toch grondig kennis wil maken met het landcontinent Indonesië is dit toch wel het ideale boek. Dit geldt zowel voor de toekomstige reiziger als de beginnende academicus. Een absolute aanrader! Paul Catteeuw

Lieve Blancquaert, Last Days – Hoe de wereld afscheid neemt. Veurne, Hannibal, 2018, 256 blz., ill.; ISBN 9789492677587; 35,50 euro. Lieve Blancquaert is een gevierde Vlaamse fotografe, die ondertussen heel wat pijlen op haar boog heeft

236

en naast haar fotografisch werk vele reportages voor radio en tv heeft gemaakt. Ook dit boek is het gevolg en de neerslag van een reportagereeks, die het productiehuis De Mensen voor tv-zender één maakte. Het logische gevolg van de series Birth Day en Wedding Day. Met andere woorden the circle of life, les rites de passage. Blancquaert heeft tien verschillende plaatsen bezocht en die uitvoerig met foto’s gedocumenteerd. Ze is op zoek gegaan naar plaatsen waar afscheid misschien wel een beetje anders verloopt dan bij ons. Ze geeft telkens een korte inleiding en laat dan een massa foto’s op de lezer los. Over de kwaliteit van de foto’s willen we het hier niet hebben, dat moeten we overlaten aan specialisten. Maar Blancquaert weet met haar afbeeldingen meestal de juiste toon te treffen en het leven, of in dit geval het afscheid, net iets anders te tonen dan we gewend zijn. Ze brengt het afstandelijke van de dood en het afscheid nemen dichtbij en verwoordt of toont net wat zij denkt wat wij niet meer hebben, een soort losse en ongebonden houding tegenover de dood en de rituelen die daarmee gepaard gaan. In die mate zelfs dat sommige foto’s helemaal niets van de tristesse van afscheid nemen hebben, maar eerder bevreemdend werken omwille van het merkwaardige karakter van die foto’s voor een Vlaams publiek. En vreemd genoeg gaat het boek niet altijd over afscheid nemen, maar in veel gevallen om het afscheid zo lang mogelijk uit te stellen. Misschien net daarom is de titel Last Days een meervoud in tegenstelling tot de eerste twee boeken uit de reeks. Dat is zeker het geval voor de eerste plaats waar Blancquaert terechtkomt. In Sun City (Arizona, VS) doen de

| besprekingen


mensen er alles aan om oud worden (of zijn) zo lang mogelijk uit te stellen. Ze doen dit op een manier die als het ware alle clichébeelden die wij over Amerikanen hebben verpersoonlijken. Tachtigjarige majorettes of luie Amerikanen die een zetel op hun harley installeren. Het kan daar allemaal en doet ons geloven dat de plaats een eeuwigdurend Disneyland is, waar men zichzelf laat invriezen in de hoop van een soort terugkomst. Bizar. In het Japanse Okinawa gaat de fotografe op zoek naar het geheim van de vele honderdjarigen, wat dan toch weer geen geheim blijkt te zijn, maar een combinatie van gezond voedsel en veel lichaamsbeweging. Maar de druk van de (Amerikaanse) buitenwereld neemt ook hier toe. Toch is dit een enorm contrast in beleving in vergelijking met de andere hoofdstukken. In Accra (Ghana) duikt Blancquaert dan weer echt de wereld van de afgestorvenen in. Het is fascinerend om te zien en te lezen hoeveel geld Ghanezen spenderen aan een begrafenis. In afwachting van het grote bedrag voor het grote feest blijven de afgestorvenen in een mortuarium waar er mensonterende omstandigheden en toestanden heersen. Toch vraag ik me af in hoeverre dit een afspiegeling is van de Ghanese maatschappij dan wel een momentopname van een kleine minderheid. En dus eerder een stukje exotiek. In het communistische Cuba lijkt dan weer iedereen over de dood heen gelijk tot in het graf, waar je na twee jaar in een massagraf eindigt in een soort schoendoos. Terwijl Blancquaert terloops meedeelt dat tachtig procent van de Cubanen

volkskunde 2019 | 2 : 234-300

zich bezighouden met santeria, een versmelting van Afrikaanse rituelen en katholicisme. Maar ik blijf wat op mijn honger zitten en verwacht wat meer informatie. De lijkverbranding in India (Varanasi) leidt naar de Ganges en een snelle reïncarnatie, wat volgens de auteur niet altijd een zegen is, want je kunt ook als pad terugkeren. Maar in tegenstelling tot andere plaatsen is de dood hier niet het einde, wel een nieuw begin in een land waar volgens Blancquaert de minderwaardige positie van de vrouw er soms voor zorgt dat ouders met enkel dochters een ellendig en uiterst eenzaam einde tegemoet gaan, omdat meisjes worden uitgehuwelijkt en uit hun leven verdwijnen, zodat ze niet meer voor hun ouders kunnen zorgen. In het Mexicaanse Oaxaca de Juárez verschanst de fotografe zich een week op het plaatselijke kerkhof. En ook hier lijkt het Mexicaans feestcliché zich door te zetten, maar het leidt Blancquaert tot overpeinzingen hoe wij met onze voorouders omgaan en hoe wij blijkbaar steeds meer onze emoties onderdrukken. De mooie foto’s ondersteunen in ieder geval dat soms carnavaleske feestgevoel. In een apart hoofdstukje heeft de auteur het over de Santa Muerte, een door de katholieke kerk verboden, want heidense godheid die terug zou gaan tot de Azteken. Deze vrouwelijke heilige is de patroonheilige van marginale groepen, waaronder de LGBT-groep, en kent vooral succes in heel Mexico onder de verarmde arbeidersklasse. Een heel kort stukje is gewijd aan een vrouw die overlijdt in het Keniaanse Ramba, een uitloper van Blancquaerts bezoek voor Wedding Day.

237


De twee laatste hoofdstukjes brengen ons terug naar België met het bezoek aan een begrafenisondernemer in Herent en een moslimbegrafenis in Brussel. Blancquaert die op zoek was naar het waarom van onze gewijzigde houding tegenover de dood kijkt met respect en zelfs bewondering naar het werk dat een begrafenisondernemer doet en ze lijkt zich te verzoenen met de manier waarop we hier toch met de dood omgaan. En datzelfde respect voel je in de beschrijving van de moslimbegrafenis. De auteur lijkt zich uiteindelijk te verzoenen met de wijze waarop we in ons land afscheid nemen, ook al vraagt Blancquaert zich af waar we het verloren zijn en waarom afscheid nemen niet langer een warm, intens en intiem familiegebeuren is. Blancquaert gaat hierdoor voorbij aan het feit dat net gebruiken uit de rites de passage een zeer dynamisch gegeven zijn en dat we daarom niet per se minder intens, maar wel anders omgaan met dood en begrafenis. Bij de meeste van haar bezoeken kwam ze vooral ook in aanraking met een “armere” klasse, wat daardoor bij vergelijking een vertekend beeld geeft, want uiteindelijk gaat het om vereinzelte groepjes, die niet altijd karakteristiek zijn voor een grotere groep of een heel land. Dat laatste is vooral duidelijk in het hoofdstukje dat we nog niet hebben besproken. Het betreft de Toraja (Sulawesi, Indonesië). De Toraja houden er inderdaad voor ons zeer merkwaardige begrafenisrituelen op na. De Toraja zijn slechts 0,17 % van de Indonesische bevolking, dus helemaal niet representatief voor het hele land (noch qua aantal, noch qua religie, die vooral christelijk is). En in het stukje bespreekt de auteur bovendien het ritueel ma’nene’,

238

waarbij de doden uit hun graf worden gehaald om het graf netjes te houden en vooral om de voorouders te eren door ze verse kleren aan te trekken en te voorzien van voedsel, sigaretten en zelfs wat geld. Maar dit ritueel vindt slechts plaats in enkele kleinere dorpen ten noorden van Toraja, een eerder geïsoleerd ritueel dat meteen ook weer niet eens representatief is voor het hele gebied (zie hiervoor mijn artikel in Volkskunde 119/1, 2018, p. 47-65). Het is natuurlijk wel begrijpelijk dat de auteur erg onder de indruk is van dit op wereldvlak vrij unieke fenomeen, maar de ruimte die ze hieraan besteedt staat niet in verhouding tot de verspreiding. Bovendien is de research blijkbaar toch wel mank gelopen. De openingszin om de naam Toraja te verklaren luidt: To is groot en raja is volk. Het is net omgekeerd. En er zijn bovendien nog andere verklaringen: raja kan ook koning betekenen. En Toraja worden vaak ook wel onder de grond begraven, want niet iedereen kan zich een rotsgraf of een tombe veroorloven. Verder verwachtte ik een kritische houding tegenover het christelijke aspect van de rituelen in het grootste moslimland ter wereld, maar Blancquaert focust eerder op het slachten van waterbuffels, weliswaar een niet onbelangrijk gedeelte van het begrafenisritueel, maar echt niet het enige van de vrij serene meerdaagse ceremonie rond de tongkonan (en niet tonkonan). Het is overigens absoluut niet enkel de dichtste familie die de buffels koopt, maar ook de bezoekers aan de begrafenis volgens het principe do ut des bij een volgende begrafenis. Ik zie ook geen enkele referentie aan of foto van de tau-tau, de vaak levensechte afbeeldingen die je bij de graven ziet en na de massale

| besprekingen


diefstal in de jaren zeventig en tachtig nu het onderwerp zijn van de actuele discussies over restitutie. Het is een beetje jammer dat de nonchalance van de research bij de Toraja bij het lezen en kijken hier wel wat het opzet van het boek overschaduwt. De auteur heeft immers wel duidelijk mooie en indringende beeldreportages gemaakt over hoe op enkele zeer uiteenlopende plaatsen over afscheid nemen en de dood wordt nagedacht en hoe dat afscheid in rituelen wordt gegoten. Daarom is dat boek – ondanks die inhoudelijke kritiek – toch wel echt een aanrader voor wie van mooie foto’s houdt. Paul Catteeuw

Bregt Brosens, Willem De Bock & Erik De Vroede, Ons Sportimonium – De mooiste verhalen uit de Belgische sportgeschiedenis. Tielt, Lannoo, 2018, 276 blz., ill.; ISBN 9789401450355; 39,90 euro. Misschien een beetje vreemd om in Volkskunde een recensie te zien van een boek dat over sport gaat want sport staat en valt met uitslagen,

volkskunde 2019 | 2 : 234-300

klassementen en medailles. Tijden, afstanden, punten en andere vormen van vergelijkende resultaten zijn de maatstaven waaraan sporters worden afgemeten. En dus per definitie geen onderwerp van dit tijdschrift. Maar dan toch net weer wel, wanneer men afstand doet van de prestaties an sich en sport als patrimonium gaat beschouwen. Sport als cultural heritage, ondertussen is het toch wel een haast normale zaak, sinds professor Roland Renson vanaf 1973 zijn studenten de opdracht gaf om gegevens te verzamelen over volkssporten en startte met een haast vergane kegel uit Schulen. De stap naar andere sporten was snel gezet en men kan ondertussen niet om het maatschappelijk belang van sport heen. Het is in al zijn facetten aanwezig in de maatschappij van vandaag, het is er vaak een spiegel of zelfs een uitvergroting van. En dat belang kunnen we sinds 2004 ook in het museum Sportimonium in Hofstade middels duizenden voorwerpen bewonderen. Sportimonium is trouwens een samentrekking van sport en patrimonium en daarmee een onmiddellijke referentie aan de dynamische erfgoedwerking die met sport gepaard gaat. En dat loonde, want in 2011 kreeg het Sportimonium een belangrijke onderscheiding van UNESCO voor zijn werking rond ludodiversiteit en zijn inspanningen om traditionele sporten te borgen. Het museum, een van de weinige Olympische musea wereldwijd, is een plaats van herinnering, dat ons moet behoeden voor collectief geheugenverlies van die momenten en monumenten uit het verleden waar de prestatie dat moment oversteeg en de hele bevolking beroerde. We moeten dat verleden borgen.

239


Het boek Ons Sportimonium is daarvan het levende bewijs. Voor zover ik heb kunnen nagaan vind je er geen lijsten met records en uitslagen. De enige twee lijsten die je er terugvindt zijn de bibliografie en het register van de afbeeldingen. Maar verder vind je alleen verhalen die er toe doen rond gebeurtenissen die ook verder reikten dan het lokale belang van een kermiskoers rond de kerktoren. Alhoewel ook dat lokale een belangrijke rol speelde en speelt in de ontwikkeling van de sport en de ontmoeting met zijn sporthelden. Daarom alleen al is het een goede zaak dat het boek niet is ingedeeld volgens sporttakken. Dat zou alleen maar weer tot een soort concurrentiestrijd tussen de verschillende sporten leiden, ook al zijn voetbal en wielrennen onze meest geliefde sporten, natuurlijk en geheel terecht ruim vertegenwoordigd. Het is ook geen chronologisch verslag, waardoor de lezer wel verplicht is om het boek op een andere manier te gaan lezen en minder kans heeft om gewoon stukken over te slaan. Op die manier wordt de lezer ondergedompeld in een bad dat meer biedt dan een leren bal of een fietskader. In de 101 verhalen vind je telkens referenties aan de link met het volk, de toeschouwers, de supporters. Met andere woorden, de link met het publiek dat net ervoor zorgt dat heel wat materiaal uit de sportwereld ook patrimonium wordt. Volkssporten zoals boogschieten of kaatsen hebben niet dezelfde uitstraling als het wielrennen of het voetballen, maar stammen wel uit een geschiedenis die soms eeuwen teruggaat en kan bogen op een traditie die net dat volksverleden zo interessant maakt. De wielrenner van nu is niet de

240

flandrien van een halve eeuw geleden, laat staan de pionier van het begin van de twintigste eeuw die via de fiets probeerde om aan grauwe armoede te ontsnappen. Je zou het als lezer spijtig kunnen vinden dat er geen poging tot synthese is gedaan en dat de verhalen eigenlijk allemaal op zichzelf staan, maar het zou natuurlijk wel afbreuk hebben gedaan aan de opzet van het boek dat de lezer wou meenemen in de wonderlijke wereld van de sport en wat het met een mens doet. Het lijkt me trouwens ook een onbegonnen zaak om, zeg maar het volks boogschieten met het chique tennis te vergelijken aan de hand van wat er in ons land werd gepresteerd. En hoe verklaar je de rivaliteit tussen de aanhangers van Rik Van Steenbergen en de supporters van Rik Van Looy? Waarom werd Jempi Monseré op handen gedragen, terwijl Freddy Maertens ook heel wat mensen tegen had? Deze 101 verhalen pretenderen ook geen volledigheid. Het is en blijft een selectie. Persoonlijk mis ik bijv. wel wat rond basket en zijn icoon Steveniers. En waarschijnlijk zal zo wel iedere lezer iets kunnen aanhalen wat hij mist, maar het is detailkritiek bij een erg leesbaar werk dat niet enkel de pure sportliefhebber zal aanspreken. De taal overstijgt het register van de vroegere sportjournalistiek en is erg verzorgd. De kleine foutjes, zoals een dubbele alinea (p. 115), zijn slechts kanttekeningen. Jan Wouters zou er zich hebben kunnen in vinden, vermoed ik. De meerwaarde ligt vooral ook bij het prachtig – en vaak uniek – beeldmateriaal. Alle lof voor de beeldredacteurs die je tot in het hart van de competitie meevoeren en vaak de sport van een andere, zelfs vaak

| besprekingen


humoristische kant (p. 160) tonen. Ik vind het wel spijtig dat je bij de foto’s geen bijschriften krijgt, waardoor je vaak naar het beeldregister op het eind van het boek moet bladeren om te weten wie op de foto staat. Vermoedelijk is dit een bewuste keuze van de uitgever, maar het maakt het lezen er niet echt comfortabeler op, temeer omdat op heel wat pagina’s de nummering ontbreekt wanneer de foto de hele bladzijde beslaat, waardoor het zoekwerk nog wordt bemoeilijkt. Maar de grootste verdienste ligt toch in het feit dat dit door velen onvermoede immaterieel cultureel erfgoed op een originele manier aan de hand van korte verhalen met vaak leuke titels de lezer meevoert naar wat er precies is gebeurd en waarom het zo verliep. Het is de best mogelijke manier om levend erfgoed naar waarde te leren schatten en de hoop te koesteren dat zelfs kleinere traditierijke sporten de volgende generaties nog zullen overleven. Zelfs al verdwijnt de staande wip steeds meer uit onze dorpen. Terwijl ik dit schrijf, staan de media bol van de bokskamp tussen Delfine Persoon en de Ierse Katie Taylor. Je kunt er donder op zeggen dat de controverse rond deze match ooit wel tot de canon van de sportherinneringen zal behoren, waarbij David (Persoon) het tegen Goliath (Taylor en de AmerikaansIerse boksmaffia?) moest opnemen, maar deze keer aan het kortste eind trok. Bedrog, diefstal en maffia zijn de woorden die aan dit treffen zullen blijven kleven en daardoor ook ooit een eigen leven zullen leven en uiting geven aan de chauvinistische trekjes die bij sport horen. En zo is het goed. Paul Catteeuw

volkskunde 2019 | 2 : 234-300

Brian Hoggard, Magical House Protection – The Archaeology of Counter-Witchcraft. New York, Berghahn Books, 2019, 336 p., ill.; ISBN 978-1-78920-205-2; 105 $; E-boek: 978-1-78920-206-9; 26,21 $. Bijgeloof is van alle tijden. Ook al lijkt het minder ingebed dan vroeger, toch is het nog altijd alom aanwezig. Het kruisje met palmtakje vind je dan wel steeds minder in de Vlaamse huiskamer, het betekent niet dat we ons niet nog altijd beschermen. Brian Hoggard is een onafhankelijk onderzoeker, die sinds 1999 op zoek gaat naar dergelijke artefacten die ons tegen het kwade hebben beschermd. Hij onderhoudt er zelfs een website over: www.apotropaios.co.uk. Op die manier krijgt hij informatie uit alle (voornamelijk Engelssprekende) delen van de wereld, wat leidt tot het grootste bestaande gegevensbestand van dergelijke voorwerpen. Dit boek gaat in de eerste plaats over dergelijke praktijken in Groot-

241


Brittannië vanaf de veertiende eeuw tot op vandaag. Maar het lijdt geen twijfel dat heel wat van de beschreven praktijken zich niet storen aan brexit en tot ver over de landsgrenzen ook gekend zijn. In de titel valt overigens het woord archeologie op. De auteur is namelijk vooral geïnteresseerd in wat er tijdens de bouwwerken werd ingemetseld of verstopt als afweermiddel tegen het boze. En het is voornamelijk tijdens afbraak dat archeologen op dergelijke voorwerpen stoten. Het onderwerp situeert zich ergens tussen geschiedenis en archeologie: historici willen documenten en krijgen hier voorwerpen, archeologen hebben vooral oog voor de gebouwen en niet zozeer voor deze trivia. Op die manier is er veel interessant materiaal verloren gegaan. Een bijkomend probleem is dat bijvoorbeeld bouwvakkers die het meest met dergelijke artefacten in aanraking komen, helemaal niet geïnteresseerd of opgeleid zijn om die zaken op een verstandige manier te behandelen. Het speciale aan dit boek is het feit dat Hoggard vooral voorwerpen bespreekt, die buiten het gewone vallen en daarom tot op heden zelden in werken over magie werden beschreven. Nochtans werden en worden ze heel vaak gevonden in plaatsen waar er een opening/portaal in een huis is, onder andere dorpels en haarden. Het boek zelf bestaat uit twee delen. In het eerste deel gaat het vooral om de context en de voorwerpen zelf, in het tweede gedeelte hebben we enkele case studies en een compendium van gevonden voorwerpen. In een soort inleidend hoofdstuk schrijft Hoggard over folklore (in zijn Engelse betekenis), hekserij en religie

242

als de context voor bijgeloof. De nadruk ligt hier vooral (en uiteraard niet ten onrechte) op hekserij en religie, maar tegelijkertijd gaat hij daardoor wel wat voorbij aan de reden voor bijgeloof die ook en vooral ligt in het gebrek aan kennis over de wereld rondom ons. De mens blijft op zoek naar redenen en verklaringen voor fenomenen die hij niet kent of niet begrijpt en grijpt daardoor vaak naar een bovennatuurlijke uitleg. Het is net iets te makkelijk om alles via hekserij of godsdienst te verklaren. Uit de uitgebreide bibliografie blijkt dat Hoggard zich voor haast honderd procent op Engelstalige literatuur heeft gebaseerd, hier had een blik over de grenzen toch voor wat meer nuancering kunnen zorgen. Ook al moeten we toegeven dat het boek in eerste instantie over voorwerpen in Groot-Brittannië gaat. En wat die voorwerpen betreft, de auteur is hier wel heel grondig en exhaustief tewerk gegaan. In de volgende hoofdstukken neemt hij telkens een ander voorwerp onder de loep. Een typisch Brits (en dus ook Amerikaans) fenomeen zijn de heksenflessen die in de zeventiende eeuw verschijnen. Vreemd genoeg is dat gebruik slechts begonnen toen de continentale baardmankruiken werden geïmporteerd. Die kruiken werden gevuld met o.a. urine en puntige voorwerpen en “onttoverden” zo de kracht van de heks of tovenaar. Het meest voorkomende voorwerp blijkt de verborgen schoen te zijn. Die kun je zo wat op alle mogelijke plaatsen in een huis verstoppen om het verlies van een naaste te voorkomen. Maar je vindt ze toch meestal in schouwen en aan deuren, omdat dit de plekken zijn waar boze geesten een huis het makkelijkst

| besprekingen


kunnen binnendringen. Het gebruik zou teruggaan op de legende van John Schorn, een officieuze Engelse heilige, die er in slaagde de duivel naar zijn schoen te verbannen. Maar ook katten werden verstopt, als geluksbrengers of als beschermers tegen magie of pest. Soms hebben die dieren een muis of een rat in hun muil. Er moeten veel meer katten ingemetseld zijn dan de 161 geregistreerde, omdat bij vondst die meestal werden vernietigd of verbrand. Waarom katten? Ze zijn natuurlijk een perfect antidotum tegen de zwarte kat als helper van heksen. In de dierensector heb je ook de paardenschedel, waarbij de stap naar het hoefijzer als geluksbrenger heel snel is gezet. Zeer frequent zijn dan weer geschreven toverformules (charms) die vooral een persoonlijke wens tot bescherming uitdrukken. Ze worden vaak opgevouwen en in spleten van houten balken gestopt, maar door de vergankelijkheid van het materiaal dan wel weer vaak gedeeltelijk of totaal vergaan. Zoals bij de vorige voorwerpen werkt Hoggard met de vele voorbeelden die hij heeft gevonden en die hem werden gesignaleerd via zijn website. Die charms werden vaak ook gedragen als amulet, ingenaaid in kledij of zelfs in een drankje opgedronken. Beschermingstekens zijn dan weer overal en volop aanwezig. Omdat het hier meestal gaat om gekraste tekens in alle mogelijke materialen, zijn ze ook duurzamer en overleven ze de tijd. Het gaat heel vaak om wiel- en kompasvormige rituele merktekens. Vaak vind je op die tekens de letters M, W (of twee keer een V) en V, die zouden refereren aan Maria, Virgo virginium of virgin. Hoggard be-

volkskunde 2019 | 2 : 234-300

schrijft verder welke soort tekens allemaal worden gekrast, tot en met afbeeldingen van schoenen, pentagrammen, brandplekken en dies meer. Het eerste deel wordt afgesloten met een hoofdstuk waarin een heel aantal andere voorwerpen worden aangehaald. Er kan in ieder geval heel veel: stoffelijke dierenresten, messen, kledingstukken, poppen, lepels, kleipijpen, kruisen, donderstenen, padden, muntstukken. Met andere woorden ongeveer alles kan worden gebruikt. Maar evenzeer als er hier tal van voorbeelden werden aangehaald als protectieve magie heb je ook heel wat voorbeelden van destructieve, zwarte magie. Poppetjes (denk maar aan envoutement) zijn vaak een middel om schade te berokkenen of op zijn minst te willen. Het is een bekend fenomeen, waarbij we toch wat meer vergelijkend materiaal uit het buitenland hadden verwacht, want het is een wereldwijd verspreide vorm van bijgeloof. Het tweede deel van het boek bestaat uit enkele case studies, waarbij plots verbazingwekkend een Italiaans dorp verschijnt. Het grootste gedeelte van het boek (meer dan 150 bladzijden) is een compendium van gevonden voorwerpen in Engeland, Wales, Schotland en de Verenigde Staten. Toch blijft het jammer dat de auteur in deze uitstekende, vooral descriptieve studie, zijn onderwerp bijna uitsluitend tot de Angelsaksische wereld beperkt. Net de confrontatie met het Europese vasteland en met andere culturen zou dit werk nog rijker hebben gemaakt. Het is jammer genoeg een evolutie die we steeds meer zien, naarmate Engels steeds krachtiger wordt als universele omgangs- en wetenschapstaal.

243


Spijtig dat waardevolle informatie in andere talen hierbij steeds makkelijker wordt verwaarloosd. We willen tot slot nog eens wijzen op een andere evolutie: de hoge prijs die tegenwoordig vaak voor wetenschappelijke boeken moet worden betaald. Gelukkig kun je voor een vierde van de prijs het boek elektronisch aanschaffen. Dat doet uiteraard niets af van de waarde van dit werk: een van de eerste van die omvang dat het fenomeen van magische huisbescherming zo uitvoerig beschrijft. Paul Catteeuw

Eva König-Werner, Kolonialismus und die Erfahrungen des jungen Java-Chinesen Tan Tjwan Hie. Ein postkolonialer Beitrag zur Erinnerungskultur. MünsterNew York, Waxmann,2018, 323 blz., ill.; ISBN 9783830937487; 39,90 €; E-boek ISBN 9783830987482; 35,99 €. Sommige studies zijn net iets anders. Dit boek behoort in deze categorie

244

thuis. Je weet niet onmiddellijk bij aanvang van de lectuur wat je er moet mee aanvangen. Het is een soort biografie van een schijnbaar gewone man, een Chinese Indonesiër, die weliswaar een bewogen leven achter de rug heeft, maar waarbij je je toch in eerste instantie afvraagt of dit tot een volwaardige studie kan leiden. Is het een biografie, is het een sociale studie, is het de geschiedenis van de kolonisatie of is het cultuurgeschiedenis? Maar die vraag kan je op het einde van dit werk alleen maar volmondig positief beantwoorden. Het is een omvattend en interdisciplinair werkstuk, dat al deze facetten omvat. Tan Tjwan Hie is een Chinese Indonesiër van de vierde generatie, die in 1920 in de culturele hoofdstad Yogyakarta op Java wordt geboren. Zijn welstellende familie drijft er handel. Het zijn woelige tijden, want de Nederlandse kolonisator heeft dan wel de volledige archipel ingepalmd, maar moet voortdurend proberen om alle landsdelen onder de knoet te houden. Vreemd genoeg sturen zijn ouders hem naar het elitaire Nederlandse onderwijs, waar hij een uitzondering is tegenover de Nederlandse schoolbevolking. Vreemd, omdat zijn familie ver van de koloniale heerser afstond en omdat het Nederlandse schoolsysteem absoluut geen oog had voor de inheemse cultuur en geschiedenis en indoctrinerend werkt. Een be- en vervreemdende situatie voor de jonge Tan, die zich daardoor geïsoleerd voelt, wat zijn omgeving en zijn hele leven verder zal bepalen. Zijn studie kunstgeschiedenis moest hij omwille van de oorlog stopzetten. Uiteindelijk belandt hij als een verscheurde mens in Amsterdam. Een ontheemde

| besprekingen


balling, verscheurd tussen beide culturen. König-Werner slaagt er tegelijkertijd zeer goed in de koloniale achtergronden te schetsen en de Nederlandse machtsstructuren (o.a. via onderwijs) bloot te leggen. Ze verklaart haarscherp hoe de Nederlanders aan de hand van hun apartheidssysteem hun hegemonie vestigen en de socioculturele structuren bevestigen. Het is een hele krachttoer om aan de hand van één individu die koloniale geschiedenis vanaf het begin te beschrijven en – aan de hand van talloze interviews en twintig jaar research – nieuwe inzichten te verschaffen, waardoor researchers nieuwe impulsen voor onderzoek van de postkoloniale geschiedenis worden geboden. En misschien geeft König-Werner met dit werk wel de aanzet voor verdere research die vertrekt vanuit de ervaringen van één persoon. Een meer dan geslaagde studie. Paul Catteeuw

volkskunde 2019 | 2 : 234-300

Danny Praet & Maximiliaan P.J. Martens, Het Lam Gods – Van Eyck – Kunst, Geschiedenis, Wetenschap en Religie. Veurne, Hannibal, 2019, 368 blz., ill. + uitvouwblad; ISBN 9789492677747; 59 euro. Bij de sprankelende persvoorstelling in het Gentse Museum voor Schone Kunsten waar het Lam Gods wordt gerestaureerd, was het reeds duidelijk: dit zou een uitzonderlijk boek worden. En dat is het ook! Het gaat hier om een van de invloedrijkste schilderijen die ooit werden gemaakt, een uniek stuk werelderfgoed. In 1432 schilderden de gebroeders Van Eyck Het Lam Gods. Het is de eerste grote olieverfschilderij, en alleen al daarom erg invloedrijk en nog populairder geworden door de spectaculaire diefstal van het paneel van de rechtvaardige rechters door Arsène Goedertier. Dit boek is eigenlijk tweeledig. Het bestaat uit een aantal wetenschappelijke artikels enerzijds en uit een weelde aan foto’s anderzijds. De meer dan driehonderd kleurenfoto’s belichten het werk zoals nooit tevoren. State-of-the-art technieken

245


leggen details bloot die we nooit met het blote oog kunnen zien. Veel van die details zijn overigens het resultaat van de huidige restauratie. En die details kun je dan nog eens in vergroot detail zien. Werkelijk verbluffende foto’s. En mocht je bijvoorbeeld het overzicht verliezen bij een afdruk van een voet, een pluk schaamhaar of een vijgenblad voor een geslachtsdeel, een bijgevoegd uitvouwblad zorgt meteen dat je weer bij de les bent en onmiddellijk het detail in het grotere geheel kunt plaatsen. Een aangenaam extra bij het zo verzorgde beeldmateriaal. De uitgeverij Hannibal had al een kunsttoer uitgehaald met de uitgave van de Bruegel catalogus, maar deze reproducties zijn werkelijk een tour de force. Dichterbij kun je echt niet raken. Alleen al daarom is dit boek een absolute aanrader. Aan de andere kant heb je de wetenschappelijke artikels. Die zijn ingedeeld in drie afdelingen: (kunst) geschiedenis; analyse en interpretatie; Nachleben. Een aantal van die artikels zijn natuurlijk erg specialistisch op artistiek gebied, maar toch blijven ook die artikels voor een leek leesbaar. Je hoeft ook niet alles na elkaar te lezen, maar als lezer kun je telkens ook af en toe een stukje lezen en kijken. Het geheel is een interdisciplinaire studie geworden waarbij niet enkel kunstwetenschappers, maar ook filosofen, mathematici, historici, godsdienstwetenschappers en zelfs specialisten op het gebied van optica aan het woord komen. Deze samenwerking heeft geleid tot wat in de publiciteitsfolder omschreven wordt als een combinatie van perspectieven die ons de volle rijkdom en de diepgang van het meesterwerk doet begrijpen. We brengen hieronder vooral

246

de hoofdstukken die voor etnologen van belang zijn voor het voetlicht. In een eerste bijdrage beschrijft Marc Boone de stad Gent in de vijftiende eeuw. Het is een belangrijk hoofdstuk, dat de omstandigheden waarin een dergelijk schilderij als het Lam Gods tot stand kon komen, belicht. 1432 was een bewogen jaar in een woelige periode, waarbij de politieke, religieuze en artistieke werelden heel erg met elkaar verweven waren en dus een onmiddellijke invloed op de uitwerking van het meesterwerk hadden. Frederik Buylaert en Erik Verroken belichten de opdrachtgevers en meteen de sociaalhistorische context. Geen enkel detail ontgaat de auteurs, die zelfs onderzocht hebben in hoeverre de kledij van de opdrachtgevers strookte met de mode van de tijd, maar waaruit blijkt – en dat is een open deur intrappen – dat het echtpaar Vijd wel erg kapitaalkrachtig was en tot de hoogste kringen van de Gentse stadselite behoorde. De auteurs weerleggen het gegeven dat de opdrachtgevers niet zo zeer tot de nieuwe burgercultuur, dan wel tot de adel behoorden. Ze streefden samen met de makers eeuwige roem na, wat in dit geval zeker geslaagd mag worden genoemd. Maximiliaan P.J. Martens beschrijft in zijn bijdrage de kunstenaars Hubert en Jan Van Eyck. Hubert, van wie overigens geen enkel ander werk gekend is, vatte het schilderij aan, terwijl zijn jongere broer het afwerkte. Aan het bestaan van de oudste Van Eyck werd vaak getwijfeld, maar dat is ondertussen weerlegd, ook al is het onmogelijk vast te stellen hoe groot zijn aandeel in de creatie is geweest. Jan Van Eyck speelde wel een prominente rol in

| besprekingen


de Europese schildersscène met toch een behoorlijk aantal schilderijen op zijn actief. Wie wat heeft geschilderd behoort nog altijd tot een van de prominentste onderzoeksvragen in de kunstgeschiedenis, en het is zelfs de vraag of het probleem van de zogenaamde handscheiding ooit zal worden opgelost. Dit geldt evenzeer of en in hoeverre er medewerkers uit het atelier van Van Eyck aan het werk hebben meegewerkt. In tegenstelling tot vroegere interpretaties van de zijpanelen, waaronder de rechtvaardige rechters, ziet Danny Praet hierin het symbool voor de vier klassieke kardinale deugden tegenover een afbeelding van de middeleeuwse standenmaatschappij. Wat die deugden zijn, verschuift wel qua omschrijving door de eeuwen heen. Praet stelt dat deugden geen toevalstreffers zijn, maar verworven houdingen van de geest en van het karakter. En het zijn net die deugden die een mens nodig heeft om te functioneren in een maatschappij en die bepalen of iemand goed of slecht functioneert. Maar je kunt die deugden niet los van elkaar zien. Ze vormen een moreel ideaal. Het gaat om het verstand, de rechtvaardigheid, de dapperheid en de matiging of zelfbeheersing. Daaraan kan je de drie theologale deugden toevoegen: geloof, hoop en liefde. Het zijn deugden die je slechts door de genade Gods kunt verdienen en die de mens boven het wereldlijke kunnen verheffen. Praet bespreekt verder hoe de Duitse geschiedenisprofessor Otto Seeck het werk van de gebroeders besprak in het kader van de deugden en de vermoede capaciteiten van de twee broers, waarbij Seeck in Hubert het echte genie zag, die deze zeven deugden wou afbeelden, maar bij de

volkskunde 2019 | 2 : 234-300

afwerking door zijn broer Jan niet helemaal werd begrepen. Die piste van de zeven deugden werd in latere studies verlaten, maar Praet wil op kritische wijze aantonen dat de theorie van Seeck over de deugden minstens gedeeltelijk klopt, maar dat de Duitse geleerde onder andere fout zat in zijn beweringen over de beide broers. Praet bespreekt systematisch de vier onderste panelen waarop je de vier kardinale deugden kunt zien. De rechtvaardige rechters staan voor rechtvaardigheid. De ridders van Christus verzinnebeelden dapperheid, de kluizenaars matiging en de pelgrims zelfbeheersing. In het centrale gedeelte worden volgens Praet de theologale deugden afgebeeld. De auteur besluit zijn opmerkelijk artikel met hypothetische beschouwingen over de mogelijke afbeelding van de zeven ondeugden. Deze belangwekkende bijdrage is in ieder geval een aanzet tot een vernieuwde kijk op verscheidene panelen van het monumentale werk. Uiteraard kon in dit werk een artikel over de bewogen geschiedenis van het Lam Gods niet ontbreken. Volgens auteur en oudpolitiecommissaris van Gent Karel Mortier is het werk het meest gestolen kunstwerk ooit. Het schilderij of delen ervan heeft/hebben niet altijd in SintBaafs gehangen, maar verhuisde(n) om verschillende redenen – gaande van preutsheid over een naakte Adam en Eva tot oorlogsbuit – naar verschillende plaatsen. We vermelden hier onder andere de kerktoren, Parijs, Berlijn en Pau. De expert in de geschiedenis van de diefstal van het paneel van de rechtvaardige rechters probeert daarna aan de hand van een feitelijke reconstructie om fictie van

247


werkelijkheid te onderscheiden in wat tot op de dag van vandaag een van de merkwaardigste kunstdiefstallen uit de geschiedenis is. Op de zowat 350 mogelijke vindplaatsen bleek het paneel toch niet te zijn en dat blijft vele mensen nog altijd in de ban te houden. Zelfs dit jaar werd alweer een vergeefse poging gedaan. Volgens Mortier is het zelfs niet eens zeker of Goedertier zelf de diefstal heeft gepleegd of erbij aanwezig was. Het mysterie blijft en geeft steeds weer voeding aan nieuwe theorieën. Dit kolossale werk is de voorbode van heel wat festiviteiten die rond het meesterwerk en zijn scheppers zullen worden georganiseerd. 2020 wordt zelfs een heus Van Eyckjaar met uiteraard het Lam Gods in de hoofdrol. Als inleiding hierop is dit boek een absolute aanrader. Recensies mogen uiteraard niet door de prijs worden beïnvloed, maar dit magistrale werk kan je voor slechts 59 euro kopen. Je haalt er een uniek stuk werelderfgoed mee in huis, een schilderij dat onlosmakelijk met Gent en bij uitbreiding met heel Vlaanderen en de Lage Landen is verbonden. Paul Catteeuw

248

Luc Rombouts & Andreas Dill, De Vredesbeiaard van de Abdij van Park – Zoektocht naar verloren klank. Averbode, Uitgeverij Averbode, 2019, 191 blz., ill.; ISBN 9782808102902; 29,50 euro. Als stadsbeiaardier van Leuven en Tienen is Luc Rombouts met zijn academische achtergrond de geschikte persoon om op een gefundeerde manier over beiaarden te schrijven. Dat bewees hij al in vroegere publicaties, onder andere met het magistrale Zingende torens (recensie in Volkskunde 119/2, 2018) en met zijn baanbrekende doctorale dissertatie. Hij is ook de motor achter de erkenning door UNESCO van de beiaardcultuur als beste praktijkvoorbeeld op het gebied van immaterieel erfgoed. En Rombouts is daar met dit boek opnieuw met verve in geslaagd. En ook nu staat Andreas Dill hem terzijde met uiterst mooie foto’s van een instrument dat toch wel erg moeilijk in beeld is te brengen, ook al vind ik een heel aantal

| besprekingen


afbeeldingen – in tegenstelling tot het instrument – soms wel wat klein uitvallen. Na een korte historische inleiding over beiaarden in norbertijnerabdijen neemt Rombouts ons mee in de bewogen geschiedenis van de beiaard van de Leuvense abdij van Park. Die geschiedenis begint op het einde van de zeventiende eeuw met de aanvraag voor een beiaard die uiteindelijk in 1730 wordt geplaatst. Een eerste uiterst moeilijk moment situeert zich op het einde van de achttiende eeuw. De paters slaagden erin om in 1796 de klokken en de speeltrommel te begraven en zo confiscatie door de Franse bezetter te ontlopen, maar de klokken verlieten toch de abdij en verhuisden in 1811 naar de SintPieterskerk in Leuven. Uiteindelijk bleek het slechts uitstel, want de Duitsers vernietigden de beiaard in hun verschrikkelijke vergeldingsacties tegen franctireurs in Leuven tijdens de eerste maanden van de Eerste Wereldoorlog. Een hevige brand legde niet alleen de SintPieterskerk in as, maar betekende ook het einde van de sweet carillon of doomed Louvain, want het nieuws over wat er in Leuven gebeurde was toen meteen wereldnieuws langs beide zijden van het front. Na de oorlog kreeg de vernielde beiaard twee opvolgers: een in de Sint-Pieterskerk en een in de bibliotheektoren. De abdij van Park bleef echter verweesd achter. Rombouts poneert dat net de vernietiging van deze beiaard heeft bijgedragen tot de verspreiding van beiaarden na de oorlog als memorial carillons. En dat leidde uiteindelijk dan toch tot een nieuwe beiaard in de abdij, honderdnegentig jaar nadat de oorspronkelijke beiaard

volkskunde 2019 | 2 : 234-300

Park had verlaten en meer dan twee eeuwen dat hij daar voor het laatst werd gehoord. Maar dat liep niet onmiddellijk van een leien dakje, tot Jens Metzdorf, archivaris van de middelgrote stad Neuss in NoordrijnWestfalen in 2013 ontdekte dat net een bataljon reservisten uit zijn stad medeverantwoordelijk waren voor de gruweldaden in en de verwoesting van Leuven. Dat leidde tot een vriendschapsrelatie tussen beide steden en uiteindelijk – zoals Rombouts het zo mooi omschrijft – het verbinden door cultuur wat door de brand was gescheiden (olim igni divisi, nunc artibus iuncti). En dat mondde uit in het beiaardproject, waarbij uiteindelijk via fondsenwerving in Vlaanderen en Duitsland en subsidies een vredesbeiaard of Friedensglockenspiel in abdij van Park zou worden geïnstalleerd. Het is een verhaal van verzoening tussen dader(s) en slachtoffer(s) meer dan honderd jaar na de Brand van Leuven. Symbolisch is natuurlijk ook dat de beiaard op 11 november werd ingewijd. De twee volgende hoofdtukken zijn eerder technisch van aard: de totstandkoming van de beiaard enerzijds en de uitvoerige beschrijving van de klokken anderzijds. Maar toch weet de auteur hier het midden te houden tussen een zeer leesbaar verhaal en al te gespecialiseerde vakteksten, waardoor de modale lezer wel eens zou kunnen afhaken. Wanneer nodig schakelt Rombouts over naar vlekkeloos Duits, wat de Belgisch-Duitse samenwerking nog meer benadrukt. Na het notenapparaat volgt een ruime samenvatting in het Duits, Frans en Engels. En tot slot zijn er nog enkele bijlagen voor de echte specialisten.

249


De verdienste van dit werk ligt in de boodschap die Rombouts weet te brengen tegen de achtergrond van een gruwelijke geschiedenis, die uiteindelijk tot verzoening heeft geleid. De auteur is goed gedocumenteerd en brengt zijn verhaal op basis van vastgestelde feiten. Als rasverteller wordt hij nooit vulgariserend, hij verhaalt zonder vermanend vingertje en brengt daarmee een stuk Vlaamse geschiedenis vanuit het verleden naar het heden. Dit boek zal niet enkel de milde schenkers van de klokken, maar ook een breder publiek tevreden stellen, wat een uitzonderlijke prestatie is. Paul Catteeuw

Johny Vansevenant, Eddy Merckx – De biografie. Veurne, Kannibaal, 2015, 416 blz., ill.; ISBN 9789492081513; 35,95 euro. Een recensie over een sportboek uit 2015, is dat niet een beetje van de pot gerukt wegens niet op zijn plaats in

250

een tijdschrift als Volkskunde? Wel, in dit geval zeker niet, omdat het gaat over de mens Eddy Merckx en zijn omgeving en niet om een opsomming van lijstjes met alle mogelijke zeges (525 in totaal) en records die deze “goat” bij elkaar heeft gereden. En ook omdat dit boek opnieuw verkrijgbaar is, ter gelegenheid van de vijftigste verjaardag van zijn eerste overwinning in de Tour de France op 20 juli 1969. Vermoedelijk kan ongeveer iedereen die vóór 1960 is geboren zich die magische zomer nog herinneren. Niet enkel omwille van Merckx, maar ook omwille van die eerste pasjes op de maan op dezelfde dag. Historische momenten in een zomer waarin ook Sharon Tate werd vermoord en Woodstock plaatsvond. Maar wat is er nu precies zo bijzonder aan dit boek over Merckx? In de eerste plaats de auteur. Johny Vansevenant is een gewaardeerd en gelauwerd politiek journalist bij de vrt. Kan zo’n ernstige journalist wel een boek schrijven over een kampioen uit de sport, wat toch meestal als een randfenomeen wordt gezien? En kan die journalist wel een objectief boek schrijven over Eddy Merckx, als je op de publiciteitsfolder leest dat hij een fervent supporter van Merckx was? Het antwoord is tweemaal ja. Maar hoe schrijf je een biografie van een van de meest geïnterviewde en gefotografeerde (sport)mensen ter wereld? Hoe voeg je nog meer toe aan een leven waarvan ongeveer alle gegevens tot het collectieve geheugen van België behoren? Noem de naam Kemzeke. Haast niemand weet dit dorp liggen, maar de wielerliefhebber zal onmiddellijk zeggen dat Merckx daar zijn laatste koers heeft gereden. Blois. Daar was Merckx bijna dood na op een derny te zijn gebotst. Tre

| besprekingen


Cime di Lavaredo. Misschien wel een van de grootste sportprestaties aller tijden. Savona. Het dopinghotel en het legendarische interview met de betreurde Jan Wauters. En zo zou je nog een tijdje kunnen doorgaan. Vansevenant heeft het daarom enigszins anders aangepakt. In een groot gedeelte is hij van de familie en de entourage van Merckx uitgegaan. Urenlange gesprekken en gesprekken met vrienden, vertrouwelingen, de familie en Eddy Merckx zelf zorgden voor een blik op zijn leven. Orale geschiedenis op zijn best. Maar toch met een duidelijke positieve inslag die wel af en toe voorbij gaat aan de context. Het is echt wel lovenswaardig dat we hier niet te maken hebben met café- of supporterspraat, maar dat de interviews wel degelijk de idolatrie overstijgen. De kleine kantjes van Eddy Merckx worden niet vergeten. Zijn ongebreidelde overwinningsdrang zorgde er vaak voor dat hij wel eens zijn helpers vergat. Diezelfde drang zorgde er ook voor dat je tijdens de actieve periode van Merckx een kamp moest kiezen. Je was voor of je was tegen. Een gulden middenweg bestond gewoon niet. En tegen betekende net dat je alle andere renners omarmde, ook al – of net – omdat zij probeerden Merckx te kloppen. Op eigen kracht, bijvoorbeeld Rik Van Looy, Felice Gimondi of Roger De Vlaeminck – wat zelden lukte – of in combine. Zelfs onder ploegmaats, bijvoorbeeld door Tom Simpson. Op die manier schetst Vansevenant heel mooi en duidelijk de vaak gesloten wereld van de koers, waar niet uit de biecht wordt geklapt. Dat men elkaar bij de dopingcontrole met urine hielp. Of dat men een koers verkocht. Het wordt op die manier een eigen wereld met eigen impliciete

volkskunde 2019 | 2 : 234-300

wetten die je als actieve sportman niet overtreedt als je de omertà wil ontwijken. Het boek is ook geen rechtlijnige biografie die begint bij de geboorte van Merckx, het is eerder een trompel’oeil, waarbij – weliswaar volgens jaartal – telkens venstertjes worden geopend die verschillende aspecten van de man tonen en die niet per se net aan dat jaar zijn verbonden. Een trucje dat in ieder geval de leesbaarheid bevordert. Toch wil ik hier vooral wijzen op Merckx als figuur die je bijna als een stuk immaterieel erfgoed kunt beschouwen. De sociale gebruiken en rituelen die bij de wielersport aan bod komen, worden bij wijze van spreken op elke bladzijde van dit 416 pagina’s tellende boek breed uitgesmeerd. En natuurlijk hebben de feesten die rond Eddy Merckx naar aanleiding van zijn eerste overwinning in de Tour vijftig jaar geleden geen blijvend karakter, maar het is toch wel echt merkwaardig hoe heel het land is meegestapt in de volkse verering die hem is te beurt gevallen. Het is in ieder geval opmerkelijk dat de opdeling in twee kampen helemaal lijkt weggevallen te zijn en dat gans België voor deze uitzonderlijke man is gevallen. En na de carrière van de wielerheld heb je het traditioneel vakmanschap dat zijn uitweg vond in Eddy Merckx fietsen. Elke wielertoerist zal je vertellen hoeveel kunde en vakmanschap er in die fietsen zit. Met een Eddy Merckx fietsen betekent zoveel als de kwaliteit van een superkampioen te omhelzen. Ook binnen de orale tradities en de invloed die Eddy Merckx op onze taal heeft (gehad). Ondanks het feit dat het woordje merckxiaans nog niet van Dale heeft gehaald, toch

251


weet elke Vlaming wat het betekent. Een prestatie die alles en iedereen overvleugelt, een superlatief voor een buitengewone prestatie. En dat geldt niet enkel voor de wielersport. In 1978 is Merckx definitief van de fiets gestapt, maar het woord is nog altijd even levendig als toen. Een speciale plaats verdient het woordje kannibaal. Bij de kannibaal kun je alleen maar aan Merckx denken. Zijn honger naar zeges was haast legendarisch en leidde naar deze bijnaam. Niet enkel in het Nederlands, maar ook in de omringende taalgebieden zijn le cannibale, the cannibal of der Kannibale een begrip dat door heel wat groepen wordt opgepikt. Het is ook meer dan een knipoog dat Kanibaal dit boek heeft uitgegeven. De uitgeverij werd in 2009 opgericht door Stephan Vanfleteren, Karl Vannieuwkerke en Jan Maes met als enige doel het ultieme huldeboek voor Eddy Merckx uit te geven. Het boek Merckxissimo kende een dermate succes dat de uitgeverij besloot om verder te gaan. Samen met het fonds Hannibal tekent de uitgeverij nu voor heel wat uitstekende uitgaves op het gebied van cultuur en erfgoed. Deze uitgave is in ieder geval heel erg verzorgd en toont een schat aan onuitgegeven foto’s over Merckx. Uiteraard veel foto’s van renners in actie, maar zeker beelden ook uit de familiesfeer. Telkens met de juiste uitleg als ondersteuning voor de vele artikels die het boek uitmaken. Valt er dan niks verkeerds te zeggen over dit boek? Toch wel. Als lezer mis ik hier de tegenstem van enkele hoofdrolspelers die af en toe (Freddy Maertens) of heel vaak (Rik Van Looy) een serieuze veeg uit de pan krijgen. Die mannen krijgen in

252

het boek Mannen tegen Merckx wel een stem, maar verdienden toch wel hun plaats en tegenwoord in dit lijvige werkstuk. Het zou een duidelijker beeld van Merckx als kampioen en mens hebben geschapen. Daarnaast wordt toch wel wat slordig omgesprongen met taal. Dialect en Standaardnederlands worden niet altijd duidelijk van elkaar gescheiden en voor de hand liggende zinnetjes in een andere taal krijgen een vertaling die mij overbodig lijkt. En verder zijn er toch wel wat overlappingen en herhalingen. Stukjes die min of meer woordelijk terugkomen of die door een andere getuige in ongeveer dezelfde bewoordingen worden herhaald en die een doorgedreven eindredactie had kunnen vermijden. Ook een personenregister zou op zijn plaats zijn geweest. Het is uiteindelijk een boek geworden dat veel meer is dan zo maar het zoveelste wielerboek over deze uitzonderlijke wielerkampioen. Ook en vooral omdat deze publicatie tevens de binnenkant van het peloton toont. En dat is heel wat anders dan wat we in andere publicaties te lezen krijgen. Paul Catteeuw

| besprekingen


Sophie Elpers, Wederopbouwboerderijen – Agrarisch erfgoed in de strijd over modernisering en traditie, 1940-1955. Amsterdam, nai010, 2018, 328 blz., ill.; ISBN 987-94-6208-461-2; 39,95 euro. Het Europese platteland transformeerde tijdens de twintigste eeuw in hoog tempo. Een steeds kleiner aandeel van de bevolking was tewerkgesteld in de landbouw. Industrialisatie en verstedelijking hadden een onomkeerbare invloed op het rurale landschapsbeeld. Maar ook de landbouw zelf industrialiseerde, wat zich vertaalde in steeds meer grootschalige en gemechaniseerde bedrijven. Nederland vormde hierop geen uitzondering. Zeker in de tweede helft van de twintigste eeuw was er sprake van een modernisering van het wonen en werken op het platteland. De roep om boerderijen – woningen én bedrijfsgebouwen – aan te passen aan moderne vereisten klonk steeds luider.

volkskunde 2019 | 2 : 234-300

Het spanningsveld tussen traditie en modernisering stelt Sophie Elpers centraal in het rijk geïllustreerde Wederopbouwboerderijen. Dit boek bestaat uit vijf delen, waaronder een besluitend hoofdstuk, en is de (herwerkte) uitgave van het proefschrift waarmee zij in 2014 promoveerde aan de Universiteit van Amsterdam. Elpers’ interdisciplinaire onderzoek naar de wederopbouw van ongeveer 9000 Nederlandse boerderijen tijdens en na de Tweede Wereldoorlog is om een aantal redenen relevant en vernieuwend. Ten eerste omdat het een licht werpt op een onderbelicht aspect binnen de landbouwgeschiedenis: de boerderijbouw. Ten tweede omdat Elpers aansluiting vindt bij de historiografische tendens om vooral de culturele betekenislagen achter de (boerderij)architectuur te analyseren. Met de woorden van Umberto Eco is Wederopbouwboerderijen een zoektocht naar de ‘connotatie’ van de rurale architectuur. Op deze manier vermijdt de auteur dat haar werk vervalt in een al te descriptief ‘stenen’ verhaal over de wederopbouw. Elpers’ analyse maakt duidelijk dat de wederopbouw eerst en vooral het resultaat van mensenwerk was. Actoren met vaak verschillende belangen mengden zich in de debatten en praktijken met betrekking tot de boerderijbouw. Een aantal spelers treden doorheen het boek herhaaldelijk op de voorgrond. Dit is in het bijzonder het geval voor beleidsmakers en (door de overheid aangestelde) architecten. Terwijl het eerste hoofdstuk de oorlogsvernielingen beschrijft, komt het overheidsinitiatief in het tweede hoofdstuk aan bod. Dit hoofdstuk levert vooral een top-down benadering

253


van de wederopbouw op, gericht op de fysieke reconstructie van het Nederlandse platteland en de financiële consequenties die dit met zich meebracht. In de volgende hoofdstukken komen de machtsverhoudingen tussen experten, overheidsinstanties en landbouwers en hun middenveldorganisaties in het voetlicht te staan. Het middenveld bestond niet alleen uit een aantal zuilgebonden landbouwverenigingen, maar ook uit actoren in beeld die het platteland – en de plattelandsarchitectuur – interpreteerden als een baken van morele superioriteit en nationale (of in het geval van de Nederlandse Landstand: Germaanse) eenheid. Het boek heeft de verdienste dat het de stem van onderuit – van de boer(in) – capteert. Elpers deed dit door op een doordachte manier gebruik te maken van oral history. In het kader van haar onderzoek nam zij semigestructureerde interviews af met 31 boeren en boerinnen of boerenzonen en -dochters die de wederopbouw hebben meegemaakt. In deze interviews werd gepeild naar de wijze waarop gedupeerden de wederopbouw hadden ervaren. Uit de interviews distilleerde Elpers de intrigerende (vast)stelling dat landbouwers geen tegenstanders waren van modernisering, wel integendeel. Zij moedigden de vernieuwing van hun boerderij aan. Deze conclusie gaat in tegen de dominante beeldvorming van een onveranderlijke, op het status quo gefocuste landbouwbevolking. Om de ideeën en praktijken van de overheid en het maatschappelijke middenveld te bestuderen, viel Elpers terug op een traditioneler, maar uitgebreid bronnencorpus van instellings- en

254

persoonsarchieven, periodieken en jaarverslagen. Ten slotte wordt de wederopbouw van boerderijen bestudeerd aan de hand van de bouwplannen uit het archief van het Bureau Wederopbouw Boerderijen. Deze overheidsorganisatie was, samen met haar rechtsopvolgers, verantwoordelijk voor de opmaak en controle van bouwdossiers tijdens en na de Tweede Wereldoorlog. Aan de hand van de analyse van (meer dan 7500) concrete plattegronden, schetsen, bestekken en schadedossiers worden de vertogen over boerderijarchitectuur, die in kranten en tijdschriften circuleerden, aan de praktijk van de wederopbouw getoetst. Daarmee gaat dit proefschrift een stap verder dan veel architectuuren boerderijbouwonderzoek, dat zich beperkt tot het discours van architecten en (nationale) overheden. Het gebruik van de databank beperkt zich wel tot een (kwantitatieve) analyse van de bouwplannen, terwijl ongetwijfeld ook informatie beschikbaar is over andere aspecten van de wederopbouw, zoals de kostprijs, bouwmaterialen, de verantwoordelijke architecten en aannemers ... Op theoretisch vlak laat Sophie Elpers zich leiden door opvattingen over moderniteit, die cultuurhistorici als Peter Burke en Simon Bronner de voorbije jaren hebben geformuleerd. Samen met hen stelt Elpers dat moderniteit en traditie elkaar niet uitsluiten, maar in wezen verschillende posities op eenzelfde continuüm zijn. Traditie kan niet zonder moderniteit, moderniteit bestaat niet zonder traditie. Dat deze inzichten eveneens van toepassing waren in het kader van de Nederlandse wederopbouw, toont

| besprekingen


Elpers op overtuigende wijze aan. Diverse instanties met een eerder behoudsgezinde agenda combineerden het streven naar een traditionele vormentaal met de introductie van subtiele moderniseringen. Het mondde onder andere uit in de afbakening van regionale boerderijtypes, die architecten dienden na te volgen. De overlapping van traditie en moderniteit bleef aanhouden tot het einde van de jaren 1940. Pas een vijftal jaar na de Tweede Wereldoorlog bemerkt Elpers een breuk, die tot een meer ‘radicale modernisering’ van de boerderijbouw leidde. Nietstreekgebonden, gelede boerderijen werden naar voren geschoven als alternatief voor de vroegere, traditionalistische boerderijbouw. Rationaliteit en efficiëntie werden de ordewoorden, naast hygiëne en moraal. Sophie Elpers beschouwt de wederopbouw van boerderijen tegelijk als een voorbeeld van ‘betwiste modernisering’. De omschakeling naar een ‘moderne’ boerderijbouw verliep niet zonder slag of stoot. Moderne inzichten werden gecounterd door traditionalistische perspectieven op de boerderijbouw. Deze conservatieve stemmen komen in het derde hoofdstuk, ‘het gevecht om traditie’ uitvoerig aan bod. Het vierde hoofdstuk, ‘het pleidooi voor modernisering’, laat de meer progressieve stemmen op vlak van boerderijbouw aan het woord. Beide hoofdstukken concentreren zich dus op andere organisaties en personen. Het derde hoofdstuk zoomt vooral in op intermediaire actoren met een cultuurpessimistische visie op het platteland. Het vierde hoofdstuk bestudeert dan weer de (landbouw) verenigingen die de wederopbouw

volkskunde 2019 | 2 : 234-300

van boerderijen voornamelijk door een economische bril bekeken. Het onderscheid tussen traditie en moderniteit blijkt overigens grotendeels samen te vallen met het verschil tussen het exterieur en het interieur van de boerderijen. Terwijl traditionele vertogen vooral concentreerden op een (historiserende) gevelarchitectuur en boerderijcompositie, hadden moderne standpunten in eerste instantie betrekking op de (hernieuwde) indeling van huis en stal. De structuur van het proefschrift lijkt op het eerste gezicht geïnspireerd op het concept ‘betwiste modernisering’. Traditie en moderniteit worden in aparte hoofdstukken behandeld. Toch is er in de hoofdstukken geen absolute scheiding tussen traditie en moderniteit te bemerken. Terwijl modernisering in het hoofdstuk over traditie al aan bod komt, is het omgekeerde niet minder waar. De wetenschap dat een uitgezuiverd ‘traditionalisme’ en ‘modernisme’ niet in de realiteit voorkomen, leidt tot de vraag in hoeverre 1949 als een echte breuk voor de boerderijbouw kan worden opgevat. Wellicht had een breder chronologisch perspectief, met meer aandacht voor de ruimere sociaaleconomische context waarin de wederopbouw plaatsvond, soelaas gebracht. Het zou alleszins gezorgd hebben voor een beter begrip van de keuzes die na de oorlog op vlak van boerderijbouw werden gemaakt. Het blijft trouwens onduidelijk waarom een ‘radicale modernisering’ pas vijf jaar na de Tweede Wereldoorlog op gang kwam. Het lijkt in elk geval paradoxaal dat de modernisering van de boerderijbouw samenviel met een groeiende privatisering van de

255


boerderijbouw. Terwijl de Nederlandse overheid voorheen als bouwheer optrad, konden landbouwers in de jaren 1950 namelijk ook zelf gaan bouwen. Vandaag zijn heel wat boerderijen die uit de wederopbouwperiode dateren, verbouwd of verdwenen. Het spanningsveld tussen traditie en moderniteit speelt vandaag nog steeds. Moeten wederopbouwboerderijen omwille van hun erfgoedwaarde worden behouden of dient vooral de gebruikswaarde van boerderijen voorop te staan, met dien verstande dat niet elke wederopbouwboerderij geschikt is voor herbestemming? Het is een vraag die beleidsmakers en bewoners voor de keuze stelt om de boerderijen te beschouwen als dragers van een ‘pittoresk’ en traditioneel landschap, dan wel als bedrijven in een moderne landbouwsector. Wederopbouwboerderijen biedt ons alvast een stevig fundament waarop dit debat over behoud en herbestemming kan worden gevoerd. Sophie Elpers slaagt erin om de lezer op een boeiende manier wegwijs te maken doorheen de complexe institutionele en ideologische kaders die de wederopbouw van het Nederlandse platteland hebben bepaald. Een goed begrip van deze kaders is broodnodig om het agrarische wederopbouwerfgoed – zeker in een sterk verstedelijkte samenleving en een door steden beheerst onderzoekstopic – naar waarde te schatten. Dries Claeys

256

Piet Boncquet & Greet Verschatse, Het Laatste Avondmaal naar Leonardo Da Vinci – Een wonderlijke geschiedenis. Gorredijk, Sterck & De Vreese, 2019, 160 p., ill.; ISBN 978-90-5615-518-6; 29,99 euro. Het Laatste Avondmaal dat Da Vinci omstreeks 1495 schilderde voor het refectorium van het dominikanerklooster van Milaan behoort tot de absolute iconen van de Westerse schilderkunst. Het werd talloze keren gereproduceerd en wordt tot op vandaag geparodieerd door zowel kunstenaars als marketeers. Het kopiëren van schilderijen (ofwel geschilderd, ofwel als gravure) is een oude praktijk. Tot in de 19de eeuw is het vaak het enige middel om de wereld kennis te laten maken met de meesterwerken van de schilderkunst. Zeker met betrekking tot Het Laatste Avondmaal zijn kopieën geen overbodige luxe, al was het maar omdat het origineel zich in een erbarmelijke staat bevindt. Da Vinci experimenteerde voortdurend, en met dit schilderij is zijn experiment

| besprekingen


mislukt. Door voor dit fresco niet de gebruikelijke waterverf, maar wel olieverf te gebruiken, begint het origineel al tijdens Leonardo’s leven schade op te lopen. Voeg daar nog eens de vochtigheid van de muur waarop het is aangebracht aan toe … Een klein hoofdstuk van Peter Schmidt vertelt een en ander over het origineel van Da Vinci. Op zo een moment worden kopieën heel belangrijk, omdat ze in staat stellen het origineel te reproduceren. Een van de belangrijkste (dé belangrijkste?) kopie bevindt zich al van af het midden van 16de eeuw in de norbertijnerabdij van Tongerlo (Antwerpse Kempen). In 1545 laat abt Arnold Stryters, een kunstminnende persoonlijkheid, de kopie aankopen in Antwerpen (het belangrijkste kunstenaarscentrum van Europa – buiten enkele Italiaanse steden – in die periode). De humanistische abt is onder de indruk van de Italiaanse renaissance en zal zijn abdij onder meer met dit kunstwerk opsmukken. Het krijgt een plaats in de kerk. Over de schilder van de kopie hebben zich de voorbije eeuw de wildste geruchten verspreid. Het bekendste is natuurlijk dat Da Vinci zelf aan het doek heeft meegewerkt. Geen wonder dat er een apart hoofdstuk wordt gewijd aan de kunstenaar. De onderzoekers komen tot de mijns inziens juiste stelling dat de oorspronkelijke schilder of het atelier niet met zekerheid achterhaald kunnen worden. Ze geloven niets van de theorie dat de hand van Da Vinci erin zit. Wel benadrukken ze iets wat al bij andere onderzoekers is opgevallen: ook al heeft Da Vinci er geen hand in gehad, toch is het wellicht de best bewaarde kopie van Het Laatste Avondmaal. Zeker beter dan

volkskunde 2019 | 2 : 234-300

de waardevolle kopie die in Londen bewaard wordt. Ook al betreft het een kopie, het gaat wel om een topstuk. In het hoofdstuk over de kopieën benadrukken de auteurs dat dit werk van Da Vinci tot de meest gekopieerde kunstwerken aller tijden behoort (ze besteden geen aandacht aan de parodieën). Opmerkelijk is hun vaststelling dat geen enkele kopie een echt getrouwe kopie is. Altijd bevatten de kopieën blijkbaar wel een of ander detail dat niet tot het origineel terug te voeren is. En alhoewel er geen enkele exacte kopie bestaat, toch behoort het werk van Tongerlo tot de selecte club van meest getrouwe kopieën. De ondertitel van het boek doet heel erg flauw aan. Gebrek aan fantasie. Tot het vierde hoofdstuk plots de ondertitel alle eer bewijst. De geschiedenis van het Tongerlose Laatste Avondmaal is op zijn minst gezegd wonderlijk. Het hoofdstuk leest als een trein, of beter: als een thriller. Het mag een wonder heten dat het doek vandaag nog bestaat: talloze verplaatsingen, diefstal, brand, slechte restauraties enzovoort. Het doek heeft heel wat moeten overleven. De auteurs besluiten dit rijk geïllustreerd boek met een nauwkeurige analyse van de inhoud. Het is een prachtig hoofdstuk dat de kijker strak bij de hand houdt. Dat is nodig, want anders zouden immens veel details verloren gaan. Zo wist ik bijvoorbeeld al dat het zoutvaatje dat Judas omstoot, symbool staat voor Christus. Maar ook de handen van Christus zelf bevatten een heleboel symboliek. Voor mij onbekend. En ik wist ook niet dat Thomas gemakkelijk te identificeren is door zijn ostentatief opgestoken wijsvinger (de vinger waarmee hij na de verrijzenis in Jezus’ zijde zal tasten).

257


Nog een niet onbelangrijke coda: de auteurs stappen niet mee in de flauwe speculaties omtrent de figuur van Johannes op het doek. Is het een vrouw of niet? Zou het toch Maria Magdalena zijn … Daarvoor zijn ze gelukkig net iets te nuchter. Hans Geybels

Margaret Clunies Ross (red.), The Pre Christian Religions of the North – Research and Reception, Volume II: From ca. 1830 to Present. Turnhout, Brepols, 2018, 635 p., ill; ISBN 978-2-503-56882-9; 130 euro. Een half jaar na het verschijnen van het volume dat ter bespreking voorligt, publiceert Judith Schuyf in Nederland Heidense heiligdommen. Zichtbare sporen van een verloren verleden. Daarin vernemen we hoe Nederland vóór de komst van het christendom talloze heilige bomen,

258

bronnen, stenen en heuvels kent. Zowel de kerstening als de reformatie hebben de meeste van die sporen onherroepelijk uitgewist. Het is wonderlijk hoe zij – die nochtans vertrouwd is met de recente literatuur – vasthoudt aan de negentiendeeeuwse continuïteitstheorie, waarbij heidense cultusplekken geruisloos gerecupereerd werden door christelijke, en hoe heidense goden veranderd werden in christelijke heiligen. Met het grootste gemak spreekt ze over de Germaanse en de Keltische wereld. Geen groter contrast is denkbaar met dit verzamelwerk van Margaret Clunies Ross. Zij is een mediëviste, die tot aan haar emeritaat in 2009 McCaughey professor Engelse taal en vroeg-Engelse literatuur en directeur van het Centrum voor Middeleeuwse Studies aan de Universiteit van Sydney was. Het einde van haar carrière staat in het licht van een zesdelig werk over de pre-christelijke religies van het noorden (de Germaanse godsdiensten), waarvan totnogtoe twee volumes zijn verschenen. De eerste twee volumes betreffen de receptiegeschiedenis van alle ideeën en theorieën die mensen (historici, maar ook kunstenaars, antropologen etc.) uit het verleden tot nu gehad hebben over de prechristelijke religies van het Noorden. De andere volumes zullen handelen over het bronnenmateriaal en de nieuwste interpretaties ervan. Een groter contrast is niet denkbaar als de lezer geconfronteerd wordt met de voortdurende bedachtzaamheid en voorzichtigheid van de medewerkers aan deze volumes. Zij onderzoeken nauwgezet hoe in elke periode die godsdiensten anders geïnterpreteerd worden, maar ook tot welke nieuwe

| besprekingen


creaties ze geleid hebben. Het hoeft geen betoog dat in dit volume Wagner in dat opzicht een belangrijke plaats inneemt. Maar ook politiek en romantisch-nationalistisch (Volksgeist, germaans neopaganisme in het nazisme) worden de religies geherinterpreteerd. Volume 2 dekt de wat dat betreft cruciale periode van de negentiende eeuw. De meest verrassende interpretaties liggen dichter bij huis in de bijdragen over het Noordse pantheon in de volkscultuur. Het is opvallend hoe de belangstelling voor de Germaanse religie vanaf de negentiende eeuw doorsijpelt van elitaire literaire en wetenschappelijke kringen naar de brede volksmassa en dat door middel van allerhande nieuwe media (waaronder games en tattoos). Dit tweede volume is vooral belangrijk omdat het uitvoerig de prominente rol van Jacob Grimm in heel dat proces van toeëigening en recontextualisering belicht. Hij is de eerste die bewust op zoek ging naar de reconstructie van de Germaanse godsdienst, gepubliceerd in zijn Deutsche Mythologie (1835). In tegenstelling tot wat de titel laat vermoeden, gaat het wel degelijk om de reconstructie van de godsdienstige opvattingen en riten en niet van een mythologie (zoals de Romeinse of de Griekse). Hij baseert zich daarvoor op de bekende IJslandse sagen en vult die aan met contemporaine Duitse volkskunde. Anders dan in het eerste volume wordt nu meer gefocust op de artistieke producties waartoe de heropleving van de interesse voor de Germaanse godsdiensten aanleiding heeft gegeven. Wagner (Der Ring des Nibelungen) heb ik al vermeld. Hij figureert op het hoogtepunt van

volkskunde 2019 | 2 : 234-300

een interesse die al gestart was in de tweede helft van de achttiende eeuw. In literatuur en schilderkunst wordt gretig geput uit het Germaanse ‘heidendom’. Wat ik mis – maar wellicht komt dat aan bod in de volumes die nog moeten verschijnen – is een analyse van de wetenschappelijke omgang met de pre-christelijke religies van het noorden: de hele kwestie van continuïteit en discontinuïteit, acculturatie en inculturatie op het ogenblik dat die godsdiensten in contact komen met het christendom. Nog steeds wordt verwezen naar Germaanse precedenten om een heleboel christelijke heiligen, riten en feesten te verklaren, terwijl dat hoegenaamd niet meer klopt. Hans Geybels

Kriegsalbum – Bezet Gent in de Eerste Wereldoorlog (Selectie Michiel Hendryckx e.a.), Stad Gent/OCMW Gent/Uitgeverij Hannibal, 2018, 207 p., ill.; ISBN 978 94 9267 770 9; 29,95 euro. Dit bijzonder fraai en verzorgd uitgegeven kijk- en leesboek bevat een ruime selectie van foto’s die aanvankelijk bestemd waren voor het door de Photographische Abteilung van

259


de Gentse Kommandantur in 1916 uitgegeven Kriegsalbum von Gent (Archief Gent, MA XII 19). De betrokken foto’s, die werden toegevoegd aan de Topstukkenlijst van de Vlaamse Gemeenschap, ondergingen hiervoor een conservatiebehandeling. Het eerste deel omvat hoofdzakelijk drie teksten, weliswaar ruim geïllustreerd door foto’s uit de collectie: “Gent, bezette stad” (Maria De Waele, 22 p.), “Gent, hoofdplaats van het Etappegebied” (Guy Dupont en Georges Antheunis, 18 p.) en “Gent door een Duitse lens. Beeldvorming in oorlogstijd” (Storm Calle, PieterJan Lachaert en Herman Maes, 32 p.) Jammer dat de illustraties niet altijd rechtstreeks in verband staan met de nochtans voortreffelijke en informatieve teksten. Het belangrijkste deel van het boek is het “Kriegsalbum” zelf, met door Michiel Hendryckx geselecteerde foto’s en (waarschijnlijk ook) door hem geschreven korte en soms langere commentaarteksten (121 p.) De ruim honderd jaar oude foto’s werden door de beroepsfotograaf onderworpen aan een professionele verjongingskuur, zonder evenwel verraad te plegen ten aanzien van de originelen. Krasjes en scheurtjes moesten weggewerkt worden en vaak moest het contrast van delen van de foto of van gans de foto verhoogd worden of moesten delen worden opgelicht. Via de software Adobe-Bridge werden de originele tiff-bestanden geopend en een eerste maal bewerkt met de Raw-convertor van photoshop, waarna ze aan de hand van fotoshop zelf werden afgewerkt. Deze digitale operaties bieden het voordeel dat de originele foto’s in oorspronkelijke toestand bewaard konden blijven, maar dat

260

tevens meer dan eens op de bewerkte foto’s meer te zien is dan op de oude originelen. Ik kende zelf al sinds lang tal van foto’s uit het Kriegsalbum en kan verzekeren dat de fotobewerking van M. Hendryckx bijzonder doeltreffend en geslaagd is. Ook wie nu de foto’s ziet in de hier beschreven publicatie zal vaak de indruk krijgen dat sommige van de afgedrukte foto’s zeer recent werden genomen met een hedendaagse professionele camera ... Ik denk hier meer speciaal aan de buitengewoon geslaagde en heldere digitale montage van het zicht op de stad Gent vanuit het Gravensteen (p. 169), aan het beeld van de SintMartinuskerk van Ekkergem en het Krijgsgasthuis (p. 172) of aan de indrukwekkende foto van het Krijgsgevangenenkamp in Gent in 1914 waarbij zelfs de gelaatsuitdrukking van tientallen krijgsgevangenen sterk naar voor komt (p. 178). Ik moet evenwel vaststellen dat de inhoud van de commentaarteksten niet altijd correct is. In de tekst over de elektrische draadversperring aan de BelgischNederlandse grens (p. 196) zijn een aantal fouten geslopen: het aantal slachtoffers aan de versperring is wel degelijk gekend (ruim 1200) en de spanning bij de Zeeuws-Vlaamse grens kwam niet van een bietenzuiger, maar van een zuiger-baggermachine op een vlot in Zelzate. Wellicht heeft de auteur van deze commentaartekst niet de meest recente literatuur ter zake geraadpleegd. Overigens vermeldt de commentaar jammer genoeg evenmin dat de eerste foto van de versperring (p. 197) werd genomen in de omgeving van Zelzate, en de tweede (p. 198) in Zelzate zelf, aan de Stuiver.

| besprekingen


Afgezien hiervan heeft deze publicatie evenwel meerdere verdiensten. Allereerst en voornamelijk biedt zij een mooi beeld van de “bezette stad”, weze het dan door een Duitse lens, met tal van gebouwen die door de bezetter waren ingenomen voor militaire en andere doeleinden, en met natuurlijk vooral Duitse protagonisten in beeld. In die zin was het Kriegsalbum een propagandamiddel van de bezetter. Toch zal de lezer die de Arteveldestede een beetje kent heel wat herkenningspunten ontdekken, ook al gaat het om beelden van een eeuw geleden. En al werd er tijdens de laatste jaren heel wat gepubliceerd over de Eerste Wereldoorlog, toch is er nog bijzonder veel archiefmateriaal dat enkel toegankelijk is voor historici en specialisten, of van het bestaan waarvan zij alleen iets afweten. Dit stijlvol boek draagt dan ook zonder enige twijfel bij tot de ontsluiting van zinvol fotografisch materiaal voor het grote publiek. Alex Vanneste

volkskunde 2019 | 2 : 234-300

Jack Zipes (ed.), Smack-Bam or the art of Governing Man – Political Fairy Tales of Eduard Laboulaye. Translated and Edited by Jack Zipes. Princeton and Oxford, Princeton University Press 2018, 276 p.; ill.; ISBN 978-0-691-18186-8; 17,99 GBP. Deze bundel verschijnt in de reeks Oddly Modern Fairytales, waarin belangrijke vergeten auteurs of collecties van literaire sprookjes weer onder de aandacht worden gebracht. Edouard Laboulaye (1811-1883) was een prominente Franse jurist, professor en politicus met een grote bewondering voor het Amerikaanse liberalisme en de Amerikaanse constitutie. Hij publiceerde onder andere over godsdienstvrijheid, de geschiedenis van de Verenigde Staten en rechtsgeschiedenis. Van hem stamde de idee van de oprichting van het Vrijheidsbeeld in New York. Hij was ook beïnvloed door de Duitse rechtshistoricus F. De Savigny, die een rol speelde in de opvoeding van de gebroeders Grimm. Hij schreef de meeste sprookjes tijdens het despotische regime van het Tweede Keizerrijk (1852-1870). Als progressieve democraat weerde hij zich tegen machtsmisbruik en kwam op voor sociale rechtvaardigheid en geweldloze hervormingen. Het sprookje gaf hem de kans ongecensureerd zijn kritiek op het beleid te verwoorden. Later schreef hij mee aan de nieuwe grondwet voor de Derde Republiek. Laboulaye leefde in de eeuw waarin onder de invloed van de Grimms in vele Europese landen sprookjes werden verzameld en in meerdere of mindere mate bewerkt werden uitgegeven. Hij had een grote waardering voor het genre en was blijkbaar vertrouwd met de

261


meeste Europese publicaties van deze volksverhalen. Laboulaye publiceerde naast zijn niet fictieve werk vooral na 1850 verschillende eigen bundels met sprookjes nadat hij ze in eerbiedwaardige tijdschriften zoals de Journal des débats politiques en de Revue nationale had laten verschijnen. J. Zipes bespreekt in de inleiding ook het langere fictieve werk, dat eveneens fantastische motieven bevat. Voor het hier besproken boek heeft hij zestien verhalen geselecteerd, vertaald of opnieuw vertaald en chronologisch gerangschikt. Hoeveel sprookjes Laboulaye heeft gepubliceerd, wordt niet gezegd. De sprookjes spelen altijd in een onbestemd ver verleden, maar verschillende bevatten een geografische verwijzing naar een stad of land zoals Estland, Sicilië, Italië, IJsland, Finland en Oostenrijk. Zipes betreurt dat de bron slechts uitzonderlijk wordt genoemd en poogt die in een paar gevallen te traceren. Zo vergelijkt hij enkele verhalen uit de Contes Icelandais van J. Arnason met de versie bij Laboulaye. (Ze zijn trouwens te lezen op de website www.gutenberg.org evenals Laboulayes Nouveaux contes bleus). Een vergelijking van de twee versies van het verhaal “Le petit homme gris” en “l’ Histoire de Briam le fou” toont aan hoe vrij en met hoeveel narratief talent Laboulaye het origineel heeft aangepast, dat veel dichter bij de mondelinge bron staat. In zijn inleiding bij deze collectie geeft Laboulaye ook zijn visie over het genre en heeft hij het over de oorsprong van het sprookje. Laboulaye schreef ook een inleiding bij een belangrijke collectie sprookjes Contes allemands du temps passé, uitgegeven door F. Frank en E. Alsleben, waaruit

262

eveneens zijn grote kennis van en waardering voor het genre blijkt (p. 9). Heel wat verhalen bevatten motieven uit of zijn internationaal bekende sprookjestypes zoals “The Fairy Crawfish” (“De visser en zijn vrouw”), “Falsehood and Truth”, “The Sun’s daughter”, “The Three Wishes” enzovoort. De drie laatste hebben trouwens dezelfde titel als in de internationale sprookjescatalogus. Zipes verwijst daar overigens geen enkele keer naar. In “Pucinet” gaat het erom wie het best kan liegen, ook een bekend verhaal (“Dat is een leugen”). Het is dus niet zeker of Laboulaye ook heel eigen verhalen heeft gefabriceerd, gebruikmakend van typische sprookjesmotieven. In elk geval staan de verhalen die hij na 1870 heeft gepubliceerd, de laatste vijf in dit boek, dichter bij de klassieke versie en ze zijn korter. Dat Laboulaye op een onderhoudende manier van het genre gebruik maakt om zijn politieke opvattingen te ventileren en zijn mening weer te geven over hoe een land geregeerd moet worden, blijkt uit de ondertitel van het eerste sprookje, dat tevens de titel is van deze uitgave. In de originele versie is die trouwens nog iets langer en staat er “Conte morale et politique dédié aux filles à marier”. Het lange titelverhaal dat allicht gebaseerd is op verschillende komische Italiaanse bronnen, gaat over een verwende en verwaande prins Charming, die van het intelligente meisje Pazza uit de middenklasse “met de ziel van een koningin” tegen zijn wil moet leren lezen en die hem in het gezicht slaat (smack-bam), wanneer hij tegenwerkt. Als de prins zich later wil wreken, verdwijnt ze, maar duikt weer op in verschillende gedaanten, hem telkens een lesje

| besprekingen


lerend. Uiteindelijk realiseert hij zich hoeveel hij van haar houdt, trouwt met haar en leert hoe hij zich tegenover zijn volk moet gedragen. De setting van sprookjes met hun middeleeuws kader van koningen, prinsen en prinsessen en hun minder gegoede of arme onderdanen leent zich goed om de politieke ideeën van de auteur te verwoorden. In het klassieke sprookje is het immers gewoonlijk de simpele of arme drommel die uiteindelijk wint en het geluk vindt. In de verhalen van Laboulaye leren de heersers en machthebbers hoe ze moeten regeren ten dienste van de bevolking. Corrupte en opportunistische vleiers, ministers, raadgevers, hovelingen, legeroversten en hogere ambtenaren, steeds uit op macht en rijkdom, worden gestraft. Volkssprookjes eindigen gewoonlijk met het huwelijk van het koppel. Laboulaye echter vraagt zich telkens af wat er nadien gebeurt. In “Poucinet” beschrijft hij niet het huwelijk, “want alle bruiloften zijn dezelfde. Het enige verschil is in de dag daarna”. En het sprookje gaat verder met een opsomming van de deugden van de vorst , die zo goed regeerde “dat geen enkele dag iemand een revolutie wilde”. Het einde van Laboulayes sprookjes met hun nawoord doet denken aan de moraal waarmee Perrault telkens zijn verhalen eindigde. Maar daar was de moraal bedoeld voor aristocratische dames. In “Zerbino the Bumpkin” is de hoofdpersoon een simpele houthakker, die nadat hij een fee heeft gered, al zijn wensen vervuld ziet. Ongewild maakt hij de prinses verliefd op hem. Verbannen door de koning belandt het paar in het gezelschap van een enerverende eerste minister op een betoverd

volkskunde 2019 | 2 : 234-300

eiland. Zerbino echter verkiest daar te blijven boven een leven aan het aristocratische hof. En het was niet nodig dat hij hersenen had, want “prinses of herderin, elke vrouw in een huishouden heeft genoeg verstand voor twee”. In “Briam the fool” keert Briam naar zijn moeder terug, nadat hij de moord op zijn vader en broers heeft gewroken. In het origineel huwt de hoofdpersoon de koningin nadat de koning is gedood. Labouleye zelf wilde niets te maken te hebben met de Franse monarchie. Zijn sprookjes eindigen dus niet met het gewone happy end en soms zelfs eerder sceptisch. In “The Eve of St. Mark” groeit de held op bij een tovenaar, verstaat de taal van de dieren en heeft verder geen contact met de buitenwereld. Als hij, volwassen geworden, voor het eerst naar de stad trekt, leert hij de mensen kennen, hun armoede en vechtlust. Hij heeft genoeg gezien van de mensheid (“Glory is bloodshed”) en keert terug naar zijn vader. Er volgt hier wel nog een tweede deel, waarin hij naar een bijeenkomst van goede feeën gaat, die verslag uitbrengen van hun goede daden tegenover de mensen. Tenslotte gaat hij mee met de feeën en sterft. Opvallend en uiterst modern voor zijn tijd is de feministische ingesteldheid van Laboulaye zoals al gebleken is in het titelverhaal of uit de titel van volgend sprookje “The Young Woman Who was Wiser than the Emperor”. De vrouwen zijn liefdevol, assertief, vindingrijk, intelligenter dan mannen en zouden beter kunnen besturen. Zelfs in het populaire sprookje van de vissersvrouw die telkens meer wenst tot ze zelfs God wil zijn, is het niet zozeer de vrouw dan wel de zwakke, karakterloze man die

263


de kritiek krijgt omdat hij steeds maar toegeeft aan de waanzinnige eisen van zijn echtgenote. Toch zijn er ook wel enkele spottende opmerkingen over vrouwen zoals: “A woman can make her husband do whatever she chooses” en “Unpunctuality is the virtue of women”. Maar ook “A man is so weak when he loves”. Wat bijdraagt tot de charme van de tekst zijn de ontelbare spreuken, aforismen en oneliners, waarvan ik er hier slechts een paar kan aanhalen. Sommige zijn ironisch, andere ernstig bedoeld. “A scholar is one who knows what he says when he speaks, and what he does when he acts”. “An insult is written on sand from the giver. But it is engraved on marble and bronze to the receiver”. En het eerder pessimistische “Man is decidedly the king of wild beasts”. Laboulaye droeg zijn sprookjes op aan zijn kinderen, maar enkel volwassenen zullen volop kunnen genieten van de ironische politieke ondertoon en spot met de elite. Volgens Zipes onderscheidt Laboulaye zich van de latere conservatieve Franse auteurs van literaire sprookjes1 door zijn hoopvol idealisme. Dat Laboulaye zijn sprookjes heeft bedacht of aangepast vanuit een persoonlijke politieke, ethische en morele visie belet niet dat ze zeer knap, onderhoudend en met veel humor en fantasie zijn geschreven en heel plezierig zijn om lezen. Deze ongewone, vermakelijke en fris vertaalde verhalen kunnen de hedendaagse lezer nog bekoren en hun wijze lessen zijn nog steeds actueel. De werken in deze reeks tonen dat volkssprookjes een onuit1

264

Zie mijn recensie van Fairy Tales for the Disillusioned. Enchanted Stories in the French Decadent Tradition in Volkskunde 2017: 2, p. 176-181.

puttelijke bron waren en zijn voor interpretatie en literatuur. Marcel Van den Berg

Nancy Edwards, Máire Ní Mhaonaigh & Roy Fletcher (eds.), Transforming Landscapes of Belief in the Early Medieval Insular World and Beyond [Cultural Encounters in Late Antiquity and the Middle Ages, 23]. Turnhout, Brepols, 2017, 526 p., ill.; ISBN: 978-2-503-56868-3; 120 euro. De periode van de kerstening is heel belangrijk voor onderzoekers die bezig zijn met (religieuze) volkscultuur. De opvatting dat in tal van christelijke rituelen en feesten Keltische en Germaanse precedenten aanwezig zijn, is heel levendig. Intussen weten we wat dat betreft wel beter, maar de periode van de kerstening blijft grotendeels terra incognita. Of beter: ook op dat terrein

| besprekingen


– dat onslosmakelijk samenhangt met het eerste studiedomein – blijven oude theorieën hardnekkig de kop opsteken. Tot die slotsom waren de uitgevers van deze bundel gekomen, toen ze aan de universiteit van Cambridge – in samenwerking met tal van andere universiteiten – een omvangrijk onderzoeksproject naar de kerstening van de Britse eilanden (en omliggende) zijn gestart. Meer dan 75 wetenschappers werkten uiteindelijk mee. De intensieve samenwerking en uitwisseling leidde tot een tweetal uitgebreide volumes met de verzamelde opstellen van talrijke congressen. Bijzondere aandacht ging daarbij niet zozeer uit naar de hevige en intense bekering van individuen, zoals van de beroemde Sint-Patrick, maar van grote massa’s. Dat maakt het niet eenvoudig, want over die individuen zijn we relatief goed ingelicht omdat ze meestal geschriften hebben nagelaten of omdat erover gerapporteerd is. Maar wat met het langzame transitieproces van de grote massa? Hoe gingen zij om met de introductie van een nieuwe religie, nieuwe rituelen en nieuwe instellingen? In welke mate bleven oude opvattingen doorleven en hoelang? Het was de bedoeling van het onderzoeksteam om de oude opvattingen te toetsen aan nieuwe inzichten. Tegelijkertijd streefden ze ernaar om inter- en multidisciplinair te werk te gaan. Talrijke disciplines vonden hun weg in dit volume: geschiedenis, archeologie, kunstgeschiedenis, linguïstiek … Dat heeft geleid tot een heleboel nuanceringen van opvattingen die nu al meer dan honderd jaar meegaan in de overzichtswerken van de kerstening.

volkskunde 2019 | 2 : 234-300

Een van de oude opvattingen betreft de kerstening van Ierland. Doordat Ierland nooit tot het Romeinse Rijk heeft behoord, zou de kerstening er vrij abrupt zijn gebeurd door het missioneringswerk van onder meer de al vermelde Patrick. Elva Johnston toont aan hoe het nog niet gekerstende Ierland toch al intens contact had met een (christelijk) Romeins Rijk. Zonder die contacten zou het latere bekeringswerk van de bekende Ierse missionarissen vruchteloos zijn geweest. Het schrift is in Ierland bijgevolg niet geïntroduceerd door het christendom – zoals sedert de negentiende eeuw wordt beweerd – maar het dateert van die contacten met het Romeinse Rijk. Mark Stansbury toont vervolgens aan hoe dat schrift zich afzet van het Romeinse ideaal om op die manier een eigen identiteit te ontwikkelen. Hetzelfde gebeurt op het continent. Zelfs het runenschrift, zoals dat ontstond in ZuidScandinavië en gebruikt werd in het heidendom én het christendom, is een antwoord op het Latijn, aldus de bijdrage van Anne-Sofie Gräslund. Zij verkiest voor de reconstructie van de kerstening teksten in runenschrift op tal van stenen, eerder dan de geschreven – en politiek beladen – teksten van eigentijdse auteurs als Adam van Bremen. De runen tonen bovendien ook het vrouwelijk aspect van de kerstening. Het waren immers vrouwen die heel wat runenstenen hebben opgericht. Sébastien Bully en Jean-Michel Picard koppelen archeologie aan geschreven bronnen om de waarachtigheid van die laatste te toetsen. Er zijn heel wat teksten omtrent SintColombanus, die talloze kloosters heeft gesticht op het vasteland.

265


Daarin wordt uitgepakt met de desolaatheid van de sites waar de nieuwe kloosters gesticht worden. Het zijn ‘wildernissen’. Uit archeologisch onderzoek blijkt echter dat die woestenij als een topos beschouwd moet worden. De door Columbanus gestichte kloostersites blijken zich altijd te bevinden in de buurt van relatief belangrijke stadscentra. Bovendien is er steeds een significante waterloop of bron in de buurt. De Latijnse teksten lijken wel vaker idealen in plaatsen van realiteiten te tonen, want Hellen Foxhall Forbes bewijst hoe legislatieve teksten van kerkelijke oversten eerder een ideaal tonen dan de realiteit van de transitieperiode van de kerstening. Hoezeer het opletten is geblazen met geschreven bronnen van de gekerstende elite toont de studie van de Heliand door Ingrid Rembold aan. Dat Saksische epos wordt voortdurend aangehaald als een bewijs voor de restanten van heidendom bij de gekerstende Saksen, maar Rembold zegt dat het bestemd was voor een monastiek publiek, met andere woorden voor een gekerstende elite. De OudSaksische bronnen blijken van geen waarde te zijn om het heidendom te reconstrueren, omdat het de taal was van een al gekerstende elite. Enkele hoofdstukken worden gewijd aan rituelen. Traditioneel kijken archeologen heel sterk naar de wijze waarop mensen begraven worden om hun geloofsachtergrond te kunnen achterhalen. Bernhard Maier moet zich voor zijn stuk over de kerstening van de Alemannen ten oosten van de Rijn wel beroepen op grafriten, want de geschreven bronnen zijn uiterst schaars. Elizabeth O’Brien onderzoekt de evolutie van begrafenissen in Ierland uit de

266

periode waarin de Kerk geleidelijk aan meer en meer invloed kreeg op het begrafenisritueel. Eenvoudig is dat niet, omdat kennelijk gedurende een lange periode heidenen en christenen op dezelfde site begraven werden. Het toont aan hoe beiden op ongespannen voet leefden. Dat doet afbreuk aan de eigentijdse geschriften waarin het contact tussen christenen en heidenen meestal afgeschilderd wordt als een strijd, soms zelfs op leven en dood. Patrick Gleesons bijdrage bevestigt dan weer de traditionele opvatting die stelt dat missionarissen werkten via de politieke leiders om hun doel te bereiken. Hij legt bloot hoe de belangrijkste kersteningscentra van Ierland zich bevonden op de koninklijke domeinen. Adrián Maldonado bevestigt voor Schotland vormen van syncretisme qua begraving. Die begrafenisplaatsen houden ook verband met locaties van politieke macht. De komst van de Kerk heeft die traditionele plaatsen niet vernietigd, maar ‘hervormd’. Nancy Edwards bevestigt aan de hand van opschriften op grote stenen in Wales dat het kersteningsproces inderdaad verliep via de elite. Een rode draad in alle bijdragen is dat de kerstening een impactrijke invloed heeft gehad op alle culturele en maatschappelijke ontwikkelingen van de late oudheid en de vroege middeleeuwen. Het landschap werd erdoor veranderd (kerkenbouw met de daaraan verboden gemeentelijke en stedelijke centra), alsook geloofsopvattingen en -praktijken, machtsstructuren en economie, vrijetijdsbeleving etc. Een andere rode draad is dat men voorzichtig dient om te springen met veralgemeningen: de kerstening is niet overal op dezelfde wijze gebeurd. De aanvaarding

| besprekingen


van de nieuwe religie verliep contextgebonden. Het christendom kan dan wel universaliteit claimen, toch werd het divers geïmplementeerd in lokale contexten. Niet in alle regio’s is er in gelijke mate sprake van syncretisme, alhoewel dat doorgaans de meest verspreide realiteit is. Een van de belangrijkste resultaten van deze bundel artikels is de inter- en multidisciplinariteit. Daardoor dienen we niet langer uitsluitend een beroep te doen op de geschreven bronnen van hagiografen – traditioneel de belangrijkste bronnen voor de reconstructie van het kersteningsproces. Archeologische bronnen (stenen, begrafenisplaatsen) tonen dikwijls andere aspecten van de kerstening dan de heiligenlevens. Ze zijn vooral belangrijk om de kerstening van de grote massa die geen geschriften heeft nagelaten te reconstrueren. Hans Geybels

volkskunde 2019 | 2 : 234-300

Josephine Hoegaerts & Yves Segers (red.), Bestiarium – Dieren, mensen en hun sociale geschiedenis. Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2018, 127 blz., ill.; ISBN 978-94-6270-168-7; 25,00 euro. Er bestaat nauwelijks een mooier geschenk bij een emeritaat of huldiging van een onderzoeker te bedenken dan de uitgave van een liber amicorum. Een dergelijk initiatief door de naaste collega’s poogt naar een bundeling van verrassende, uitdagende en provocerende teksten binnen het onderzoeksveld van de gehuldigde. ‘Bestiarium ’ is zo’n liber amicorum opgedragen aan prof. Leen Van Molle, gewoon hoogleraar Sociale Geschiedenis aan de KU Leuven. Haar jarenlange bijdrage aan de sociale geschiedenis in België en Europa kenmerkt zich door de specifieke focus op niet-dominante actoren. Door ‘stemlozen’ die in het klassieke historische bronnenmateriaal niet altijd makkelijk traceerbaar zijn ook aan bod te laten komen, werd hun belang voor ons begrip van het verleden en heden meer en meer duidelijk. Rond dit onderzoeksdomein bundelde de redactie twintig korte teksten in de traditie van een ‘Bestiarium’, het middeleeuwse genre waarin ruimte is voor verwondering over de eigenschappen van dieren en fabeldieren. Door de keuze van een Bestiarium ligt de focus van het boek vooral op de rol van dieren in de sociale geschiedenis. Dieren zijn sinds het ontstaan van de mens het voorwerp van gezelschap, werkkracht, voedsel, plaag of ziekteverwekker. Door deze interactie zijn dieren ook vaak het onderwerp van allerlei verhalen en hebben ze steeds rechtstreeks bijge-

267


dragen aan de identiteitsconstructie van de mens. Nochtans werden ze in de klassieke geschiedschrijving vaak vergeten en kan men pas tot een ruimer en meer gelaagd beeld van het verleden komen door ook hun rol aan bod te laten komen. Naast de ‘echte’ dieren staan ook enkele fabeldieren en mythologische figuren centraal in verschillende bijdragen van het boek. Hierdoor ontstond de mogelijkheid voor de initiatiefnemers om ook andere onderwerpen binnen het onderzoeksveld van Leen Van Molle en haar naaste collega’s te laten opnemen in het Bestiarium, waaronder het Vlaamse woonbeleid en het feminisme. In de erg verzorgde uitgave geven verschillende bijdragen nieuwe pistes en opportuniteiten aan binnen de volkskunde. Dit is het meest zichtbaar in de bijdrage ‘De hond en zijn kar’ van Chantal Bisschop. Hierin stelt de auteur tot haar verbazing vast dat de werkhond volledig in de anonimiteit is geraakt ondanks zijn belangrijke rol in het alledaagse leven van onze voorouders. In de late 19de en begin 20ste eeuw waren karren die door honden werden getrokken nochtans een zeer vertrouwd straatbeeld in de Lage Landen. Geen enkel land telde zelfs zoveel trekhonden als België met rond 1900 minstens 150.000 individuen. Ondanks dat de hond vanaf 1800 volop ingezet werd door boeren, marktkramers, bakkers, postbodes en zelfs soldaten, zijn er afgezien van enkele (nostalgische) volkskundige publicaties en verzamelaars van hondenkarren nauwelijks nog bronnen beschikbaar. Hierdoor toont de auteur met verve aan dat er nog heel wat blinde vlekken zijn in de geschiedschrijving van het leven van de gewone man in de straat.

268

De bijdrage van Idesbald en Boudewijn Goddeeris over de Ronquières-kalkoen sluit dan weer goed aan bij het meest recente themanummer van dit tijdschrift over streekspecialiteiten, culinaire identiteiten en vererfgoeding. Al heeft men hier specifiek te maken met een voorbeeld van levend erfgoed. In de achttiende eeuw groeide het Henegouwse Ronquières en omgeving uit tot een kalkoenenstreek. Net als veel andere ‘streekspecialiteiten’ werd op het einde van de 19de eeuw de ambachtelijke kweek van de specifieke kalkoenen in Ronquières herontdekt en geapprecieerd. Met enige trots werd toen een definitie van het lokale ‘ras’ beschreven. Maar na een langdurige onderbreking tijdens WOI werd de ambachtelijke fok in de regio niet meer hernomen. Lange tijd dacht men daarom dat het ras uitgestorven was, tot men eind vorige eeuw onverwacht de Ronquières-kalkoen in de Kempen en Noord-Brabant terugvond bij kwekers die geen idee hadden van het waardevolle DNA onder hun pluimvee. Door gerichte kweek en verdere verspreiding kreeg de kalkoen vervolgens een nieuw leven als levend erfgoed. Veel minder succesvol verliep het met de zijderups in onze contreien, een verhaal dat centraal staat in het stuk van Maarten Van Dijck. Tijdens de transformatie tot vlinder spint deze rups een cocon waaruit via een aloud procedé zijdedraad wordt gemaakt. Door de populariteit van zijde was de rups reeds tegen het eind van de zeventiende eeuw vanuit China verspreid over gans Azië en het Middellandse Zeegebied. Het commerciële succes leidde ook tot diverse initiatieven in de Lage Landen, die de auteur in zijn bijdrage aanhaalt.

| besprekingen


Zo dacht de Belgische overheid tijdens de strenge voedselcrisis van 1845-1848 de verarming in Oost- en West-Vlaanderen op te vangen door elke boer een mooie bijverdienste te laten genereren met de kweek van een handvol rupsen. Maar dergelijke initiatieven waren nooit een lang leven beschoren. Dat lag niet aan het gebrek aan motivatie en subsidies maar simpelweg aan het klimaat dat het niet toeliet om een voldoende hoeveelheid zijde te produceren. In onze contreien is het klimaat te koud en te wisselvallig voor de rupsen zelf maar ook voor de nodige aanvoer van verse moerbeibladeren waarmee de zijderups zich uitsluitend voedt. De weinige witte moerbeibomen die nu nog in ons landschap terug te vinden zijn gelden daarom niet als relict van een rijke geschiedenis, maar eerder als een herinnering dat de natuur zich in het verleden niet altijd liet temmen door ambitie en wilskracht. Het meest provocerend stuk in het liber amicorum is van de hand van Yves Segers. Gebaseerd op de geschiedenis van het varken stelt hij zich de vraag of dit dier niet (deels) een oplossing kan zijn voor de hedendaagse voedselverspilling en zelfs de klimaatsopwarming. Het varken verbeeldt voor hem de circulaire economie op het voormalige platteland: het dier verwerkte voor lange tijd alle etensresten waarna bij het slachten niets van het dier verloren werd, tot de huid en de darmen toe. Het is dan ook niet toevallig dat een spaarpot meestal geassocieerd wordt met een spaarvarken. Ook pas bij het slachten van een echt varken werd tijdens de pensenkermissen ten volle genoten van de lang opgebrachte spaarzaamheid. Geïnspireerd door

volkskunde 2019 | 2 : 234-300

onze voorouders op het platteland zouden we volgens de auteur misschien allemaal opnieuw een varkentje in onze tuin moeten houden om alle overschotten – die we anders toch zomaar weggooien – op te sparen voor later. Naast de vier aangehaalde bijdragen bevat het boek nog diverse andere ideeën en inspiratiebronnen voor onderzoek die de volkskunde een meer inclusief perspectief kunnen aanbieden. De eindconclusie van het liber amicorum is dan ook dat er nog heel wat toekomstige onderzoeksmogelijkheden rond dieren en andere niet-dominante actoren in het verleden klaar liggen. Misschien daarom dat het jammer is dat, met uitzondering van Boudewijn Goddeeris, er bij de meer dan twintig auteurs van dit bestiarium geen enkele zoöloog betrokken was, wiens onderzoek nu net de evolutie en geschiedenis van dieren – al dan niet in relatie met de mens – als corebusiness heeft. De verdere inclusie van ook exacte en biomedische wetenschappen aan de studie van onze (sociale) geschiedenis zal zeker bij de volgende generatie academici en onderzoekers plaatsvinden. Een toekomst waarin het interdisciplinaire kader centraal zal staan en nieuwe perspectieven op het verleden zal bieden. Maarten Larmuseau

269


Jasmin Alley & Kurt Wengergl, Vergessen – Warum wir nicht alles erinnern. Petersberg & Frankfurt, Michael Imhof Verlag & Historisches Museum Frankfurt, 2019, 232 blz., ill.; ISBN: 978-3-7319-0765-7; 30 euro. Van 7 maart tot 14 juli was in het Historisch Museum Frankfurt een tentoonstelling te zien over het onderwerp vergeten en herinneren. In de begeleidende kloeke tentoonstellingscatalogus wordt het thema op gevarieerde wijze en vanuit uiteenlopende disciplines voor het voetlicht gebracht. Historici buigen zich bijvoorbeeld over de moeizame verwerking van het voor Duitsland zo gevoelige nationaal-socialistische verleden (‘Vergangensheitbewältigung’), waarin lange tijd sprake was van een proces van verdringing. Hersenonderzoekers en psychologen gaan in op onderwerpen als de ziekte van Alzheimer, die zich in heel West-Europa dreigt te ontwikkelen tot volksziekte nummer één en duidelijk maakt dat zonder herinnering je hele persoonlijkheid te-

270

loorgaat. Een mens is niets zonder herinnering. Aan de andere kant wordt tegenwoordig ook ‘het recht op vergeten’ gepropageerd. In het digitale tijdperk wordt elke stap die je doet gedocumenteerd, niet in het minst door onszelf via bijvoorbeeld Facebook en Instagram. Maar eventuele zaken die je liefst zou willen vergeten zijn nauwelijks meer uit te wissen, waardoor je jarenlang achtervolgd kan worden als je ooit een misstap beging. Vandaar dat volgens sommigen iedereen het recht moet hebben om gegevens over hem of haar op internet te wissen. Hoe groot de misstap ook was: als je je straf hebt uitgezeten verdien je een nieuw begin. De begeleidende tentoonstellingscatalogus van liefst 232 pagina’s in folioformaat is rijk geïllustreerd en volgeschreven door een keur van wetenschappers van naam en faam, zoals bijvoorbeeld de veel publicerende Aleida Assmann, die over alle mogelijke aspecten van vergeten en herinneren heeft gepubliceerd. Voor Jasmin Alley, een in Nederland bij de Reinwardt Academie opgeleide museoloog, was er een coördinerende rol. Zij is ook verantwoordelijk voor de heldere en verhelderende inleidingen bij elk deel van het boek over één van de afzonderlijke onderwerpen. Onderwerpen die bijvoorbeeld aan bod komen zijn ‘Unser Vergessen – unsere Identität’ waarin de link wordt gelegd met identiteit, ‘Das Vergessen erforschen’ over de geschiedenis van neurologisch en psychologisch onderzoek in relatie met herinneren en vergeten, ‘Die Vergangenheit verleugnen’ over de vergeten/verdrongen herinnering van het nationaalsocialistische verleden, en over ‘Das Vergessen überwinden’, over

| besprekingen


onder meer de rol van het museum in al dit soort processen. Het getuigt van een interessante vorm van zelfreflectie als een museum het thema ‘vergeten’ kiest als onderwerp voor een tentoonstelling. Het lijkt in tegenspraak met de functie van het museum, dat toch vooral bedoeld is om via zijn bewaarfunctie het verleden in herinnering te houden. Vergeten en herinneren is een actueel onderwerp maar ook een onderwerp, met een geschiedenis. In het boek wordt in dit verband gesproken over ‘de conjunctuur van vergeten en herinneren’, waarbij, in de rijk florerende wetenschappelijke discipline van ‘Memory Studies’, algemeen wordt aangenomen dat rond 1800 als gevolg van het proces van modernisering een nieuw soort historisch bewustzijn ontstond. Memory specialist Paul Connerton, die in het boek uitvoerig wordt aangehaald door de niet minder bekende Memory specialist Sharon Macdonald, legt de link met verstedelijking en modernisering: volgens hem is er vanaf 1800 een proces van een dynamisering van tijd en ruimte, waardoor je – als samenleving – veel sneller dingen vergeet. Daar komt nog bij dat omdat alle ontwikkelingen zich versnellen, er steeds minder is dat je kunt delen met volgende generaties. Dit zou de reden zijn dat herinneringen steeds minder spontaan worden en steeds meer reflectief en afstandelijk, zoals de Franse historicus Pierre Nora heeft laten zien in zijn invloedrijke overzichtswerk Les Lieux de Mémoire. Op zijn beurt zou dit de achtergrond zijn van het ontstaan van musea in die tijd. Waar de individuele herinnering sneller en sneller verdwijnt, omdat we al weer bezig zijn met een

volkskunde 2019 | 2 : 234-300

volgende bezigheid, zorgen wij voor instituties die de rol van herinneren kunnen overnemen, zoals musea en archieven, die het verleden voor ons moeten bewaren en bewaken. Vaak wordt het verband gelegd met het ontstaan van het nationalisme in ook weer diezelfde tijd, waarbij staten tot naties worden die zich een eigen gewenst verleden creëren. Astrid Erll definieert het proces van ‘nationbuilding’ als een proces van vergeten en herinneren, waarin naties zich een eigen, roemrijk verleden aanmeten. De al genoemde Aleida Assmann verwijst naar het baanbrekende werk van de Franse socioloog Maurice Halbwachs (1877-1945), die geschreven heeft over collectieve herinneringen, La Mémoire Collective, en gesteld heeft dat het proces van herinneren (en dus ook vergeten) sociaal gestuurd is: een natie herinnert zich wat heeft bijgedragen aan haar grootheid en vergeet wat niet heeft bijgedragen aan een groeiend saamhorigheidsbesef. We kennen het verschijnsel ook in het zogenoemde autobiografische geheugen: we herinneren ons wat heeft bijgedragen tot wie wij nu zijn. In retrospectief krijgen bepaalde herinneringen voor ons betekenis en andere niet. Niet minder interessant is dat in diezelfde negentiende eeuw het neurologisch en psychologisch onderzoek naar vergeten en herinneren van de grond kwam. Baanbrekend was het werk van Hermann Ebbinghaus, die in 1885 zijn Über das Gedächtnis publiceerde, waarin hij de zogenoemde ‘vergeertcurve’ introduceerde. Hij gaf proefpersonen rijtjes woorden te leren en constateerde dat al in de eerste uren je snel weer veel vergeten bent. In de dagen en maanden erna vlakt

271


het nog steeds verder af. In zekere zin definieerde Ebbinghaus vergeten daarmee als een vorm van verlies (dat je overigens kunt tegengaan door bepaalde geheugentechnieken te leren – het leren herinneren neemt vanaf die tijd een hoge vlucht). Een periode later is er Sigmund Freud, die aantoonde dat ‘vergeten’ ook een belangrijke functie kan hebben. Mensen hebben bijvoorbeeld de neiging om bepaalde pijnlijke of traumatische herinneringen te vergeten, te ‘verdringen’ zoals Freud dat noemde, nodig omdat je anders niet verder kunt leven. Maar dat betekent niet dat die herinneringen in alle opzichten verdwenen zijn. Ze liggen volgens Freud ergens opgeslagen in je ‘onderbewustzijn’, waar psychoanalytici zoals Freud ze weer kunnen oproepen als dit nodig is voor het psychologisch genezingsproces van getraumatiseerde personen. Het wordt allemaal zeer duidelijk uitgelegd in de tentoonstellingscatalogus. Waar ligt, volgens dit boek, in dit alles de rol van het museum? Musea en archieven vormen inderdaad het geheugen van onze samenleving. Maar dragen daardoor, paradoxaal genoeg, soms ook bij aan het proces van vergeten. Denk maar aan alle ‘vergeten’ spullen die in onze musea liggen opgeslagen, voorwerpen waarvan we niet eens de contextinformatie kennen en die voor ons dan, letterlijk, geen betekenis meer hebben. Soms kunnen we die voorwerpen zelfs niet meer vinden in de verstofte depots, waar vele voorwerpen soms slecht geclassificeerd zijn of verkeerd toegeschreven. Maar die voorwerpen zijn in ieder geval nog in het museum, wachtend op een mogelijke herontdekking. Voor ‘herinneringen’

272

die niet in het museum worden opgeslagen dreigt de volledige vergetelheid, want als het museum het al niet waard vindt om op te slaan, wie dan nog wel? Omgekeerd kunnen musea echter bijdragen aan het opnieuw oproepen van herinneringen, bijvoorbeeld ten behoeve van mensen die lijden aan de ziekte van Alzheimer. Het Historisch Museum in Frankfurt is er druk mee aan het experimenteren. Een van de voorlopers die in het boek genoemd wordt is Het Huis van Alijn, het museum van het dagelijks leven in Gent. Aan de hand van objecten, geluiden en bewegende beelden uit de geschiedenis van de 20ste en 21ste eeuw wordt daar getracht herinneringen van aan dementie lijdende patiënten te activeren (zie http://huisvanalijn.be/nl/bezoek/ mensen-met-dementie). In het museum in Frankfurt heeft men een historische keuken ingericht vanuit de gedachte dat geuren en koken ideale onderwerpen zijn om herinneringen op te roepen. Met name voor historische en volkskundige musea, die zich richten op de geschiedenis van het dagelijks leven, ligt hier een grote kans om nog meer maatschappelijk relevant te worden. Mogelijk hebben musea ook een rol in het zichtbaar en bespreekbaar maken van moeilijke en controversiële onderwerpen uit de geschiedenis, zoals bijvoorbeeld de Tweede Wereldoorlog en de Holocaust. In Duitsland was lange tijd sprake van een collectieve verdringing van dit verleden. Zo bezit het museum in Frankfurt bijvoorbeeld een overgeschilderd schilderij van een portret van Hitler. In een andere bijdrage aan de tentoonstellingscatalogus

| besprekingen


wordt aandacht gevraagd voor het lang verdrongen thema van seksueel geweld van Wehrmachtsoldaten tegen de burgerbevolking. Het is de verdienste van dit boek dat het onderwerp van vergeten en herinneren op grondige en interdisciplinaire wijze voor het voetlicht wordt gebracht. In korte, prikkelende essays wordt een voorbeeldige ‘state of the art’ gegeven van ‘memory studies’ in de verschillende wetenschappelijke disciplines en wordt ook de maatschappelijke actualiteit van dit onderwerp verkend. Het is de verdienste van Jasmin Alley en Kurt Wettengl dat zij een keur van wetenschappers rondom zich hebben kunnen verzamelen die op prettig leesbare en tegelijk ook gezagvolle wijze over het onderwerp schrijven. De keerzijde van een keur aan auteurs uit verschillende disciplines is dat er soms sprake is van herhalingen en van een verbrokkelde presentatie (al doet Jasmin Alley zoals gezegd alle moeite om in elk deel van het boek de grote lijnen samen te vatten). De namen van Nietzsche, Halbwachs, Ebbinghaus en Freud komen in diverse artikelen terug. De essayistische benadering maakt verder dat niet alle onderwerpen even diepgravend worden uitgespit. Ze geven meer een overzicht van de stand van zaken in een bepaalde discipline dan dat nieuw onderzoek wordt gepresenteerd. Maar voor een gezaghebbende inleiding in dit maatschappelijk zo belangrijke onderwerp voorziet dit boek op een uitstekende manier in een lacune. Albert van der Zeijden

volkskunde 2019 | 2 : 234-300

Nel De Mûelenaere, Belgen, zijt gij ten strijde gereed? Militarisering in een neutrale natie, 1890-1914. Leuven, Universitaire Pers, 2019, 266 p.; ISBN 978 94 6270 175 5; 49,50 euro. “Une armée! – Pourquoi faire?... On ne l’aura jamais. «La Belgique n’est pas militariste». Ce n’est pas une fois, mais cent fois que chacun a entendu ce refrain.” [Een leger! – Waarom?... We zullen er nooit een hebben. «België is niet militaristisch». Niet één keer, maar honderd keer heeft iedereen dit refrein gehoord.”] Met die termen leidt de jurist Ludovic Thiriaux in 1912 een hardnekkige historiografische traditie in – een misvatting? – (L. Thiriaux, Le militarisme en Belgique, 1912). De stelling van waaruit Nel De Mûelenaere vertrekt is dat in België tussen 1890 en 1914 verschillende processen werden ingezet waarbij de Belgische elite en bevolking meer en meer militaire oplossingen gingen aanvaarden

273


voor maatschappelijke en veiligheidsproblemen, en waarbij de bevolking hoe langer hoe meer gecontroleerd werd door het militair instituut en/of de militaire cultuur (p. 9-10). De onderzoeksvraag is: “in welke mate en op welke manieren werd tussen 1890 en 1914 de Belgische natie doordrongen van militaire eisen, waarden en gedragscodes?” (p. 19). Wij schrijven uitdrukkelijk “stelling” en “onderzoeksvraag” omdat dit boek van Nel De Mûelenaere de bewerking is van haar doctoraatsproefschrift, dat in 2016 met succes verdedigd werd aan de Universiteit Antwerpen. De Frans-Pruisische oorlog (18701871) had in België geleid tot een homeopathische stijging van het aantal effectieven (van 12.000 naar 13.300 in 1884) en tot de start van de bouw van de fortengordel in 1887. Politici ruzieden over het thema: de katholieken hekelden de liberale en antiklerikale ideeën bij de officieren, de Vlamingen fulmineerden tegen het leger als Franstalig bastion en de socialisten tegen het elitair karakter ervan. Met andere woorden, het leger was niet zo populair: in tegenstelling met de andere Westerse staten werd er “in koor geschreeuwd” dat de Belgen geen soldaten waren en dat ook nooit zouden worden (p. 33). Van militaristische ideeën was dus nauwelijks of geen sprake. Het blijkt evenwel dat de militarisering in het Belgisch maatschappelijk bestel stilaan ingang vond vanaf het einde van de jaren 1890, toen militarisering een aanvankelijk voorzichtige politieke en militaire doestelling werd van de liberale mannelijke elite. Tegelijkertijd probeerden vaderlandslievende verenigingen – die de auteur civiel-

274

militaire verenigingen noemt – de persoonlijke dienstplicht hoog op de agenda te zetten, veel meer dan de militairen zelf. Daar vond de idee van “het leger als school van de natie” (p. 69) langzamerhand ingang: de verspreiding van deze inzichten was dus, merkwaardigerwijze, veeleer een sociaal-cultureel gebeuren dan wel politiek geïnspireerd. Militaire feesten aan het einde van de eeuw, vooral naar aanleiding van de nationale feestdag, plaatsten de militairen uitdrukkelijk in de etalage en waren een gelegenheid om het militair discours ingang te doen vinden. Het groot publiek ZAG nu werkelijk wat het leger inhield. Stilaan werd het Belgisch burgerschap doordrongen van militaire accenten, gelegd door de militairen zelf, de regering, het verenigingsleven en vooral ook het Brussels gemeenschapsleven. Niet zelden waren deze militaire feesten strijdlustig, een gevolg van de toenadering en samenwerking tussen het civiel-militaire verenigingsleven en de plaatselijke autoriteiten. Langzamerhand werd de militaire cultuur gepopulariseerd. In dat opzicht stelt de auteur dat er nog steeds een sterke artificiële scheiding was tussen de militaire en civiele werelden. Maar daartussen was er een grijze zone “van oud-militairenorganisaties, militair geïnspireerde verenigingen en politieke voorstanders van een sterkere defensie” (p. 89). Dit laat de auteur toe te concluderen dat het invoeren van militariseringsgedachten niet werd geregisseerd door de politieke of militaire overheid en evenmin was ingegeven door een “volkse militaire geestdrift” (p. 89). Deze gedachte lijkt ons cruciaal in de studie van De Mûelenaere en voor

| besprekingen


velen wellicht nieuw. Het vervolg van de argumentatie (hoofdstukken 3 en volgende) zal dan ook steunen op deze originele lezing van aspecten van de politieke, sociale, culturele en militaire verhoudingen en opinies inzake het statuut van het leger aan het einde van de 19de eeuw. De verdere echte militarisering gebeurde uiteraard in de kazernes waar burgers plots ook soldaten werden. Tussen 1890 en het begin van de Eerste Wereldoorlog trokken zowat 260.000 jongeren naar de kazernes nagenoeg een vierde van de mannelijke bevolking. De passage van al deze jongelingen in de kazernes had niet enkel voor gevolg dat zij een militaire instructie en discipline kregen: zij werden er wel opgevoede en loyale burgers door de sociale educatie binnen de kazernes en evolueerden langzaam van peasants into Belgians (p. 115). Vanaf 1902, toen het vrijwilligerssysteem werd ingevoerd, probeerde de katholieke regering het leger ook te laten fungeren als een goede werkgever voor de lagere sociale klassen, en waarbij een weliswaar bescheiden materiële compensatie gold – hetgeen sommigen heeft doen zeggen dat de katholieken in feite voor een materialistische militarisering zorgden. Dat stond tegenover een ideologische militarisering, waar de legertop en de liberalen voor stonden: de beloning voor de legerdienst was symbolisch, van civiele en sociale aard. Lang zag men de katholieke politici als onvolprezen antimilitaristen. In feite was het voor hen dansen op een slappe koord: enerzijds bouwen aan een niet extreem militaristische maatschappij zoals dat in de buurlanden wel het geval was, en anderzijds zorgen

volkskunde 2019 | 2 : 234-300

voor een degelijke defensie van ’s lands neutraliteit, met, zoals gezegd, enkele positieve sociale en materiële nevenverschijnselen. Dat de katholieken echt niet de hevigste antimilitaristen waren, moge overigens blijken uit het feit dat een katholieke regering in 1909 de persoonlijke dienstplicht invoerde en in 1913 de algemene dienstplicht. Zo nodig nog significanter was het feit dat in 1912 de eerste permanente Minister van Oorlog een katholiek was... Deze kenteringen waren een overduidelijk signaal dat het zogenaamd antimilitarisme werd vervangen door wat in de klerikale pers een “actief patriottisme” werd genoemd – door de socialisten nochtans gewoon “militarisme” genoemd. Volgens De Mûelenaere was het politiek bestel op zoek naar een âme militaire ter versterking van de Belgische defensie ten aanzien van de officiële neutraliteit, en dit na een periode waarin expliciet militarisme onderdrukt werd. Het werd al snel duidelijk dat de legerdienst een affaire van nationaal belang werd. Buiten het leger werd de ontwikkeling van fysische capaciteiten van jongeren gestimuleerd in het verenigingsleven – de burger werd voorbereid op het leger, het leger bereidde voor op een eventuele agressie vanuit het buitenland, en toch geschiedde alles in een geest van neutraliteit, weliswaar van defensieve neutraliteit. De idee van “patriottisch burgerschap” won veld, met een koppeling van morele en fysieke kwaliteiten “zoals kracht, viriliteit, discipline en gehoorzaamheid” (p. 205) met het oog op de defensie van het land tot zelfs de bereidheid om “zich op te offeren voor de bescherming van de natie”

275


(p. 205). Dat betekent concreet dat er vóór de Eerste Wereldoorlog eigenlijk niet echt een meteen oorlogsbereide generatie werd gevormd – maar een en ander zou later natuurlijk wel redelijk goed uitkomen. De studie van Nel De Mûelenaere biedt een bijzonder genuanceerd beeld van de opkomst van verschillende soorten opvattingen van militarisme, niet in het minst de tegenstelling tussen de naast elkaar levende materialistische en ideologische vormen van militarisme in het begin van de eeuw. In de beschreven periode van een kwarteeuw zien we hoe de inbedding van het militarisme in de maatschappij vormt krijgt langs bestaande sociale, culturele en politieke breuklijnen. Het boek is geen geschiedenis van het leger – hoogstens van het concept militarisme – omdat de auteur vooral aandacht schenkt aan de synergie van culturele, sociale, politieke, religieuze en militaire structuren in de maatschappij rond 1900. Het is een knap staaltje van ideeëngeschiedenis uit de misschien wel interessantste periode van de korte geschiedenis van België, met name de eeuwwisseling. Het behoort o.m. tot de taak van de historicus niet alleen om te rapporteren over al dan niet gekende feiten, maar ook en vooral om op een correcte en zo objectief mogelijke wijze de belangrijkste evoluties en tendenzen eruit te distilleren, zodat feiten effectief verklaard worden, zodat de geschiedenis begrepen wordt. In die optiek is De Mûelenaere er naar onze bescheiden mening perfect in geslaagd om bij de lezer verwondering op te wekken over het feit dat bepaalde van haar originele en vernieuwende inzichten zo lang onder de radar zijn

276

gebleven. Het boek verveelt niet, is vlot geschreven, degelijk en zonder pedante of zwaarwichtige trekjes, maar desalniettemin gestoeld op een ruime keuze aan archief- en bibliografisch materiaal. Alex Vanneste

Jan De Volder, Cardinal Mercier in the First World War – Belgium, Germany and the catholic Church. Leuven, Leuven University Press, 2018, 262 p., ill.; ISBN 978 94 6270 164 9; 49,50 euro. Kardinaal Désiré-Joseph Mercier (Eigenbrakel 21.11.1851 - Brussel 23.1.1926) werd op 7 februari 1906 benoemd tot aartsbisschop van Mechelen en een jaar later tot kardinaal gecreëerd. Voordien was de in 1874 tot priester gewijde geestelijke leraar aan het seminarie van Mechelen en ook nog professor thomistische wijsbegeerte in Leuven (1882). De succesvolle priester-

| besprekingen


academicus was vanaf 1889 voorzitter van het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte aan de toenmalige KULeuven. Toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak was hij dus al 7 jaar kardinaal en als dusdanig primus inter pares van de Belgische geestelijkheid die in die periode niet enkel een bijzonder grote intellectuele, morele en religieuze invloed had op de nationale machthebbers zowel als op de binnenlandse bevolking, maar die tevens toegang had tot het politiek debat. Via Rome beschikte Mercier ook nog over een groot – vooral religieus – internationaal netwerk waarmee hij zijn eigen ideeën voedde en tevens met succes invloed kon uitoefenen buiten de grenzen van het land. Dat uitte zich meteen na het uitbreken van de grote wereldbrand, toen Mercier zich zonder enige schroom opwierp tot een actief verdediger van de Belgische onafhankelijkheid en de vaderlandslievende waarden. Zijn herderlijke brief (Kerstmis 1914) “Patriotisme et endurance” (“Vaderlandsliefde en standvastige lijdzaamheid”) was niet meer en niet minder dan een ode aan elke Belg, vooral aan elke soldaat, die het opnam voor de burgers van zijn land, zijn medegelovigen, zijn Kerk en zijn koning. In de bekende Bergrede zegt Jezus: “Biedt geen weerstand aan degene die goddeloos is; maar slaat iemand u op uw rechterwang, keer hem dan ook de andere toe.” (Mattheüs 5:39) Het moet zijn dat kardinaal Mercier het daar eigenlijk niet helemaal mee eens was... Immers, in de herderlijke brief wordt het opnemen van de wapens tegen de aanvaller – moedig weerstaan aan de overweldiger – beschouwd als een christelijke plicht

volkskunde 2019 | 2 : 234-300

en het sneuvelen voor het vaderland als een voorbode van de heiliging, een stap naar het Paradijs. Voor de bezetter was deze tekst uiteraard bijzonder uitdagend, temeer dat de kardinaal uitdrukkelijk stelde dat het enige wettelijke gezag in het land aan de koning, zijn regering en het volk toebehoorde. Het moge dan ook niemand verbazen dat de bezetter het voorlezen van de brief in de Belgische kerken probeerde tegen te houden, de gedrukte exemplaren van de herderlijke brief in beslag nam en zelfs de drukker van de teksten arresteerde. Maar intussen was het “kwaad” geschied: talloze clandestiene exemplaren waren al verdeeld. Een en ander viel evenwel niet in goede aarde bij de paus, die inspanningen probeerde te leveren om het oorlogsgeweld stil te leggen door voor een onderhandelde vrede – een soort compromisvrede – te pleiten. Een Duitse prelaat had Rome nog wat opgehitst door te stellen dat de vijandige houding van Mercier ten aanzien van de Duitsers schadelijk was voor de Kerk – hij vroeg Rome om maatregelen te nemen tegen de Belgische kardinaal. Mercier was intussen al uitgegroeid tot de “kardinaal van de geallieerden”, zodat de paus uiterst voorzichtig moest zijn in zijn mogelijke reacties tegenover Mercier, die uiteindelijk de neutraliteit van de Kerk in gevaar had gebracht. De kardinaal zou tot voorzichtigheid worden aangezet. Maar bijna een jaar later, in september 1915, publiceerde Mercier een nieuwe herderlijke brief “Oproep tot gebed”, waarin hij het verhaal vertelde van de strijd tussen aartsengel Michaël en de gevallen engel Lucifer, die onverholen in de tekst werden opgevoerd als de

277


symbolen van de strijd van het goede tegen het kwade, van het recht tegen het onrecht, van de onschuld tegen de misdaad. Duidelijker kon niet. Een zowat zes weken durend bezoek van Mercier aan Rome, met enkele gesprekken met paus Benedictus XV, andere prelaten en vertegenwoordigers van oorlogvoerende landen hebben uiteindelijk helemaal niet geleid tot een veel gematigder houding van de kardinaal. Latere verzoeningspogingen van de paus, met een voorstel van compromisvrede, zouden uiteindelijk tot niets leiden en door zo goed als geen van de partijen aanvaard worden. De studie van Jan De Volder maakt duidelijk dat er ten aanzien van het oorlogsgebeuren en het internatonaal conflict niet alleen geen eensgezindheid was tussen paus Benedictus XV en kardinaal Mercier, maar evenmin onder de verschillende kerkleiders in België zelf: de meeste andere bisschoppen verkozen een voorzichtiger politiek – zeker verbaal minder assertief of agressief – ten aanzien van de bezetter. Een ding was evenwel inmiddels voor iedereen duidelijk geworden: Mercier was de onbetwiste kardinaal der geallieerden – en daar had niet alleen paus Benedictus XV het knap lastig mee, ook de bezetter. Immers met een te hardhandige aanpak van de Belgische aartsbisschop – bijvoorbeeld een verbanning naar Duitsland, of zelfs nog maar tijdelijk naar Rome - liep Duitsland het risico dat de hele katholieke wereld zich tegen het land zou keren. In de taalkwestie en ten aanzien van de Duitse Flamenpolitiek en de bestuurlijke scheiding was Mercier duidelijk: hij volgde de Duitsers

278

geenszins! Het moet moeilijk geweest zijn voor de kardinaal om het oerkatholieke Vlaanderen te beschermen, te sparen en toch overtuigd te blijven van de superioriteit van het Frans – naar de woorden van collega Bruno De Wever, een flinke kras op het blazoen van de kardinaal ... Deze combinatie van spanningsvelden worden door Jan De Volder bijzonder goed in beeld gebracht. Aan hen die op de hoogte zijn van de eerste herderlijke brief van Mercier biedt het boek een veel ruimere en vooral internationale achtergrond van de gevolgen van de acties van de kardinaal tot na de oorlog – iets wat in de meeste publicaties rond de Eerste Wereldoorlog toch wel vaak over het hoofd wordt gezien. Uit deze studie blijkt vrij duidelijk dat de plaats van Mercier in de internationale diplomatie tijdens de Eerste Wereldoorlog zeker niet deze was van een klein figurantje. Het boek van De Volder vertoont uiteraard heel wat structurele en inhoudelijke gelijkenissen met het Nederlandstalige Kardinaal Verzet. Mercier, de Kerk en de oorlog van 14-18 (Tielt, Lannoo, 2014). Wellicht heeft de auteur met deze Engelstalige versie een ruimer publiek willen bereiken – zonder meer een eerbare verzuchting. Dit uiterst goed gedocumenteerd boek (met personenregister) laat een aantal tot op heden niet ontsloten bronnen tot hun volle recht komen (Vaticaan, aartsbisdom Mechelen, archief van het Koninklijk Paleis, Rijksarchief, uitgebreide literatuurlijst). Maar niet in het minst schetst het een naar onze bescheiden mening objectief en her en der verrassend beeld van een van de grootste figuren in de Belgische

| besprekingen


geschiedenis. Daarnaast moet gezegd worden dat Jan De Volder zeer handig en met grote kennis van zaken en met zin voor synergie surft op de vaak tegen elkaar botsende golven van de politieke, de militaire en de kerkgeschiedenis. Alex Vanneste

Bruegel. De hand van de meester. Tentoonstellingscatalogus door Elke Oberthaler, Manfred Sellink, Ron Spronk en Sabine Pénot. Veurne, Uitgeverij Kannibaal, 2018, 304 p., ill.; ISBN 978 94 9267 763 1; 49,50 euro. Pieter Bruegel de Oude (1525/301569) is voor de lezers van dit tijdschrift geen onbekende. Zij zullen zich verheugen dat deze tentoonstellingscatalogus aspecten belicht die hen na aan het hart liggen. Om er maar twee te noemen: de ongeëvenaarde schilderhand van Bruegel om de kleinste details uit het dagelijkse leven visueel vast te leggen en zijn accurate weergave van materiële objecten uit de dagelijkse sfeer. Dat laatste, zo voeg ik er

volkskunde 2019 | 2 : 234-300

meteen aan toe, is van de lente tot de herfst van 2019 het onderwerp van een tentoonstelling in Bokrijk, die voorwerpen uit huis, tuin en keuken toetst aan Bruegels waarneming en zo zijn wereld voor ons terug opent. Deze catalogus is anderzijds het resultaat van de verbluffende tentoonstelling die het Kunsthistorisches Museum in Wenen van oktober 2018 tot januari 2019 heeft georganiseerd. De reden is dat daar een belangrijk aantal van Bruegels schilderijen bewaard zijn, die door telgen van de Habsburg dynastie verzameld werden en via Brussel en Praag in Wenen belandden. De Weense tentoonstelling was spectaculair, omdat ongeveer twee derde van het bewaarde oeuvre van de meester te zien was volgens een in de inleiding bij deze catalogus toegelichte opstelling die recht trachtte te doen aan de verschillende intenties en sfeerscheppingen van zijn schilderijen en tekeningen. De catalogus in boekvorm wordt begeleid door een e-book, waarvan de code in het boek opgenomen is. In dat e-book staan gespecialiseerde opstellen over Bruegels compositietechnieken, het onderzoek naar Bruegel dat al veel generaties in de ban houdt, de herkomst van de Weense doeken, de creatieve aanpak van de schilder en zijn methodes als vakman. Het boek zelf is een lust voor het oog. De illustraties zijn van een superbe kwaliteit en geven ook de kleinste details accuraat prijs. De tekst verwerkt de inzichten van vele generaties Bruegelonderzoek in uitgebreide notities bij de tentoongestelde stukken. De ordening van de catalogusnotities is resoluut chronologisch. Zo wordt de schilder gevolgd in zijn levensloop en artistieke ontwikkeling.

279


Bruegel is geboren in het onbekende gehucht Breugel of in Antwerpen, in 1525 of 1530. Hij bracht zijn leven door in Antwerpen en Brussel. Van 1552 tot 1554 ging hij als late twintiger op de gebruikelijke educatiereis voor een jonge schilder naar Italië. De Alpenlandschappen die hij onderweg kruiste en de Romeinse voorbeelden lieten hem niet meer los. Zijn familieleven en beroepsbezigheden waren nauw met elkaar verbonden. Hij kreeg waarschijnlijk zijn opleiding in het atelier van Pieter Coecke Van Aelst (in Antwerpen zowel als Brussel) en leerde van diens echtgenote Mayken Verhulst de miniatuurschilderkunst beoefenen. Nadat hij zich na zijn terugkeer uit Italië zowel als ontwerptekenaar en in het bijzonder tot een vaardig schilder ontpopt had, huwde hij in 1563 met Mayken Coecke, de dochter van Pieter en Mayken Verhulst. Zij kregen twee zonen, Pieter en Jan. In 1569 overleed Pieter Bruegel en werd begraven in de Brusselse Onze-Lieve-Vrouw-terKapellekerk. Dat betekent dat hij nauwelijks veertig geworden is en als dertiger hoge toppen scheerde als visueel kunstenaar. Vrijwel onmiddellijk na zijn dood werd zijn meesterschap volop erkend en dat is steeds zo gebleven. Bruegel vormde zich als een landschapstekenaar. De catalogus benadrukt dat zijn reeks van de seizoenen uit 1565 een hoogtepunt van zijn oeuvre vormt. Het gaat om vijf bewaarde schilderijen, een over de vroege lente is wellicht al in de zeventiende eeuw verloren gegaan. Ze tonen fantastische boompartijen en mannen en vrouwen in hun dagelijkse bezigheden en ontspanning. Als er

280

een rode draad is in deze catalogus, dan is het de klemtoon op het geniale vermogen van Bruegel om grootschalige landschappen en de kleinste details van werktuigen en lichaamshoudingen harmonieus te verenigen. Bruegel toont een weids perspectief op de wereld dat de volle breedte van menselijke activiteit en grootheid van de natuur ontvouwt. Hij heeft daarbij geen specifieke moraliserende boodschap, zoals een reeks Bruegelkenners hebben willen aantonen, maar somt op en uit zijn keuzes blijkt een verwondering over wat de wereld allemaal te bieden heeft. De catalogus doet het niet als zodanig, maar als Bruegel langs de genderlat gelegd zou worden, zijn mannen en vrouwen gelijk vertegenwoordigd in wat hen aan het werk zet of in hun ontspanning bezighoudt. De tweede cruciale stap in Bruegels ontwikkeling was zijn onderdompeling in de miniatuurkunst, zoals gezegd dankzij een vrouwelijke artieste, Mayken Verhulst, zijn latere schoonmoeder. De allerfijnste details weet hij zowel met de tekenpen als met het penseel op papier en doek te zetten. Geen echtere sneeuwvlokjes dan bij Bruegel. De catalogus licht weloverwogen details met veel expertise toe en wijst op de diverse betekenissen die generaties kunsthistorici eraan toegekend hebben, daarbij veelal de keuze makend om Bruegels open vizier op de wereld als zijn sterkste punt te duiden. Dankzij de nieuwste technieken is het nu ook mogelijk om te weten wat Bruegel eerst tekende en schilderde en dan zelf uitwiste of licht wijzigde. Het gaat dan meestal om details die de compositie sterker maakten of zijn detailpreciseringen in de

| besprekingen


ondertekening weergeven. Maar dezelfde technieken laten ook toe om latere censuur en aanpassing van zijn werk, om welke reden ook, te documenteren. De catalogus wijst bijvoorbeeld op twee lijken (p. 125 en 127) die Bruegel geschilderd had op De strijd tussen vasten en vastenavond (1559) en het doek een veel grimmiger karakter gaven dan we gewend zijn, maar die door een latere hand overschilderd zijn. Het sterke punt van deze catalogus is dat zij het meesterschap van Bruegel voor de ogen van de lezer nog versterkt door een betrouwbare en op vele studies gebaseerde beschrijving en beoordeling van vele van zijn werken. De Londense schilder Timothy Hyman heeft in de Times Literary Supplement de fantastische tentoonstelling en het werk van Bruegel geduid als een energieke ontdekkingstocht vol vertigo en overgave aan de oneindige krachten en vergezichten van de natuur, zowel de fysieke natuur als de menselijke natuur. Het brede formaat van de catalogus doet iets van die openbaring herleven, als is voor de schilderijen en tekeningen zelf gaan staan uiteraard nog meer uitnodigend. De website Inside Bruegel (www.insidebruegel. net) geeft zijn werk tot in de kleinste details in hoge resoluties weer. De wereld van Bruegel is er een om nooit genoeg van te krijgen. Johan Verberckmoes

volkskunde 2019 | 2 : 234-300

Daniel Fabre & Christine Laurière (red.), Arnold Van Gennep, du folklore à l’ethnographie. Parijs, Éditions du Comité des travaux historiques et scientifiques, 2018, 374 p., ill.; ISBN 978-2-7355-0856-3; 32,00 euro. Deze collectieve biografie van Arnold Van Gennep en de Franse volkskunde straalt veel actualiteit uit. Van Gennep startte zijn carrière als antropoloog van buiten-Europese godsdiensten in een tijd dat de humane en sociale wetenschappen zich aan het ontwikkelen waren als disciplines zoals de sociologie, de antropologie, de geschiedenis, de godsdienstwetenschap en dergelijke meer. In dat alles heeft de etnologie, folklore of volkskunde aan het kortste eind getrokken en is als een lelijk neefje buiten de ijking van die disciplines blijven vallen. Van Gennep heeft dat aan den lijve meegemaakt en zo is zijn parcours hoogst actueel voor wie vandaag zit te kijken naar de interdisciplinaire vernieuwingen

281


die zich in de humane en sociale wetenschappen aandienen en waarbij de geijkte disciplines hun monopolies op kennis steeds meer lijken te moeten delen. Arnold Kurr Van Gennep werd op 23 april 1873 geboren in de stad Ludwigsburg in Baden-Württemberg. Kurr was de naam van de vader van Arnold. Hij bracht zijn kinder- en jeugdjaren door in de Duitse deelstaat en na het tweede huwelijk van zijn moeder afwisselend in Savoie en in Nice. Hij ging school in het lyceum van Grenoble en studeerde nadien in Parijs in de School voor Oosterse talen en aan de École Pratique des Hautes Études in de afdelingen geschiedenis en filologie en de afdeling religieuze wetenschappen. Op 8 mei 1897 werd hij genaturaliseerd tot Fransman en hij maakte bij die gelegenheid de naam van zijn Nederlandse moeder Susanna Van Gennep tot de zijne. Van 1897 tot 1901 was hij leraar Frans aan het keizerlijk lyceum van het Russisch-Poolse Czestochowa. Hij was gefascineerd door het probleem van het totemisme in de godsdienst – de fascinatie voor totems als beschermers en als basis van een religieuze overtuiging. Het totemisme stond bij het begin van de twintigste eeuw centraal in de verschillende opvattingen die zich aftekenden in de menswetenschappen, de sociologie van Durkheim, de psychoanalyse van Freud, de Duitse massapsychologie en de Engelse en Amerikaanse antropologie. Het eerste deel van dit boek is met drie lange essays gewijd aan de antropologische interesse in de wereldwijde studie van godsdiensten, zoals die toen centraal stond in de debatten en zoals Van Gennep die uit een intense studie

282

van de internationale literatuur leerde kennen. Het herinnert er ons nog maar eens aan dat de studie van de volkskunde en de vergelijkende antropologie gelijktijdig ontstaan zijn en altijd vele overlappingen getoond hebben. Om een kleine uitstap naar het eigen tijdschrift Volkskunde te maken: de drijvende kracht daarvan in de begindecennia, de onderwijzer Alfons De Cock, hield zich via de buitenlandse literatuur op de hoogte van die kruisbestuivingen in de menswetenschappen, getuige bijvoorbeeld zijn lovende recensie van het boek van Elisée Reclus, Les primitifs, études d’ethnographie comparée, verschenen in De Vereeniging, Tijdschrift voor onderwijzers en onderwijzeressen, jg. 23, nr. 8, 16 april 1891, de periode waarin Van Gennep terug in Parijs was en zich ook op de nieuwste antropologische studies stortte. In 1904 legde Van Gennep onder leiding van Marcel Mauss een thesis voor aan de École Pratique over totem en taboe op Madagascar. In het tweede deel van de bundel wordt overgeschakeld naar de beroepsactiviteit die Van Gennep ambieerde als etnograaf. In de jaren voorafgaand aan de Eerste Wereldoorlog stond Van Gennep op de eerste rij om de etnografie als eigen discipline een gezicht te geven. Maar dat was in het koloniale Frankrijk geen evidentie. Van Gennep aarzelde tussen een carrière bij het ministerie van kolonies of bij musea en universiteiten. Hij bleek vooral een goed organisator en stichtte enkele tijdschriften. Na vele jaren studie publiceerde hij in 1909 het boek dat hem onsterfelijk maakte: Rites de passage. Overgangsrituelen, zoals hij die in vele verschillende

| besprekingen


culturen terugvond, waren voor hem gebeurtenissen met een voor, een tijdens (de overgang) en een na. Toegepast op de levensfasen van de mens of op de evoluties van maatschappijen was het schema van drempels die mensen overgingen en overgangsfases waarin ze belandden er voor Van Gennep een dat de etnologie tot een volwassen discipline maakte. Maar professioneel had hij het niet voor de wind en vond geen vaste stek. In 1911 en 1912 deed hij veldwerk in Algerije en stelde daar vast dat de sociale realiteit veel weerbarstiger was en vooral veel kolonialer ingevuld dan hij aanvankelijk gedacht had. Hij zonderde zich af van de Parijse wetenschappers en kreeg in het najaar van 1912 aan de universiteit van Neuchâtel een leerstoel voor etnografie en de vergelijkende geschiedenis van beschavingen. In mei 1914 organiseerde hij een succesvol internationaal congres van etnografie en etnologie dat alle wereldwijde specialisten samenbracht. Het was in zekere zin het wetenschappelijke hoogtepunt van zijn levensloop. In 1915 werd zijn leerstoel stopgezet en zetten de Zwitserse autoriteiten hem uit het land. Het derde deel van de bundel toont hoe Van Gennep zich nadien toelegde op de activiteit die hem blijvende bekendheid heeft gegeven: het opstellen van volkskundige enquêtes en de organisatie ervan over het hele Franse grondgebied. Zijn meerdelige en nog steeds herdrukte Manuel de folklore français contemporain (1937/1958) is het blijvende getuigenis ervan. Van Gennep probeerde alle mogelijke uitingen van volkscultuur op een dynamische manier in kaart te brengen en zette

volkskunde 2019 | 2 : 234-300

zich zo af tegen degenen die louter verzamelden zonder veel context. Voor Van Gennep was de context allesbepalend en de rituelen en feesten waarin de volkscultuur zich manifesteerden waren die context. Het laatste en vierde deel van de bundel behandelt het kernthema van deze collectieve biografie door jonge zowel als oudere onderzoekers uit verschillende disciplines zoals de antropologie, de religiewetenschap en de wetenschapshistoriografie, namelijk het wetenschappelijke statuut van het werk van Van Gennep. In een essay van uitgeefster Christine Laurière wordt duidelijk dat Van Gennep in de jaren 1910 in Parijs een verwoede strijd voerde met Marcel Mauss, een andere grote naam uit de toenmalige antropologie. De inzet was niet minder dan een Parijse leerstoel voor antropologie en vooral de inhoud daarvan. Van Gennep dacht multidisciplinair, terwijl Mauss vooral theoretisch dacht. Uiteindelijk was Mauss de winnaar. Hij zette zijn vriend Van Gennep buitenspel en het kwam nooit meer goed tussen hen. Als tegenreactie zocht Van Gennep in anarchistische en libertijnse kringen naar medestanders, die wat voor hem de levende volkscultuur was, in kaart wilden brengen. Die kant om zich afzijdig te willen houden van de Parijse theoretische scherpslijperij was ongetwijfeld ook ingegeven door het eigen temperament van Arnold Van Gennep, die, zoals in het boek herhaaldelijk ter sprake komt, vooral zijn eigen weg wilde gaan, graag isolement opzocht en zich volledig identificeerde met zijn gezin (zijn echtgenote, met wie hij 60 jaar samen was, stierf in januari 1957, Arnold in mei van dat jaar).

283


Dit is een verfrissende bundel van vooral jonge Franse specialisten die via Van Gennep willen aantonen dat het brede spectrum van de folklore of etnologie een lange voorgeschiedenis heeft en nooit onproblematisch was. Uit de levensloop van Van Gennep blijkt ten overvloede dat in het disciplinaire verankeren van de sociale en de menswetenschappen de volkskunde altijd aarzelend haar weg zocht, omdat haar onderwerp nooit eenduidig was. Van Gennep startte met het vergelijken van religieuze systemen in Afrika en Australië en eindigde met een atlas van Franse volksgebruiken. Zijn methodes waren een amalgaam van kritische tekststudie – Van Gennep was zijn hele leven lang een imponerend essayist – en wetenschappelijke enquêtering. Hij was nooit overtuigd van een eenduidige richting die de folklore als discipline moest uitgaan en verkoos eigen intuïtie boven een in zijn ogen onderwerping aan sociologische of antropologische modellen. Deze bundel toont op vele manieren hoe de eerste helft van de twintigste eeuw bepalend is geweest voor het vaak gecontesteerde wetenschappelijke en epistemologische statuut van de Franse volkskunde. Johan Verberckmoes

284

Moritz Florin, Victoria Gutsche, Natalie Krentz (Hg.), Diversität historisch – Repräsentationen und Praktiken gesellschaftlicher Differenzierung im Wandel. Bielefeld, transcript, 2018, 234 p.; ISBN 978-3-8376-4401-2; 34,99 euro. Het begrip diversiteit is bijzonder actueel. Het wijst op de complexiteit van de hedendaagse maatschappij. In het verleden was dat niet anders, maar historici zijn daar niet altijd naar op zoek gegaan. De afgelopen jaren doen ze dat steeds wel en nadrukkelijker. Deze bundel betoogt met succes dat er vaak onterecht van uit wordt gegaan dat de middeleeuwse en vroegmoderne periode in vergelijking met onze moderne tijd veel statischer was en dus minder diversiteit kende. Niets is minder waar. In deze bundel gaan historici en literatuurhistorici op zoek naar diversiteit in een lange termijn perspectief (van de zestiende tot de twintigste eeuw), tegen een

| besprekingen


heel brede geografische horizon (Duitsland, Frankrijk, Engeland, Rusland, de Verenigde Staten) en met conceptuele veelzijdigheid (hoe de vroege islam omging met de aanhangers van Zarathustra en Boeddha; een theoretische discussie over diversity als ZeitgeistDispositiv in de omgang van hogescholen met hun studentenpubliek). Die keuzes zijn niet willekeurig. In een uitstekende theoretische inleiding bij de bundel geven de uitgevers een prima stand van zaken van het internationale en in het bijzonder van het in het Duitse taalgebied gevoerde debat over de bruikbaarheid van de term diversiteit voor onderzoek in de humane wetenschappen. De uitgevers kiezen daar duidelijk positie om de bundel aansluiting te laten vinden bij studies over gender en intersectionaliteit, die volgens hen theoretisch het verst staan om toepasbare opvattingen over diversiteit voor historisch onderzoek voort te brengen. Intersectionaliteit verwijst naar het overlappen van diverse categorieën waarmee mensen zichzelf identificeren of van buitenaf geïdentificeerd worden: op het kruispunt van sekse en ras kunnen zich nieuwe vormen van discriminatie voordoen, zoals de Amerikaanse juriste Kimberlé Crenshaw stelt, die de term intersectie (kruispunt) al in 1989 lanceerde: General Motors nam conform de antidiscriminatiewetten wel vrouwen en zwarten aan, maar geen zwarte vrouwen. Omdat zowel gender (met de Amerikaanse Judith Butler als voornaamste theoretica) als intersectionaliteit als maakbare en dus veranderbare culturele categorieën gezien worden, zijn precies deze noemers door de

volkskunde 2019 | 2 : 234-300

uitgevers van de bundel weerhouden om een historische analyse van diversiteit te bevorderen. Voor de periodes vóór de twintigste eeuw gaat het er niet om om discriminatie vast te stellen en emancipatie te bepleiten (dat zijn twintigste-eeuwse motivaties), maar om te zoeken hoe in het verleden diversiteit ontstond als praktijk en als voorstellingswijze. De bundel is daarom in drie secties opgesplitst van elk drie artikelen. De eerste sectie kijkt hoe mensen naar zichzelf keken en zelf vormen van diversiteit voortbrachten. Voorbeelden daarvan zijn vrouwen die zich als man verkleedden (een relatief goed gedocumenteerd fenomeen voor de 17de eeuw). Dat betekende niet per se dat ze van gender wilden wisselen, maar wel dat ze de sociaal betere positie van de man wensten te bekomen. Op basis van gerechtsdossiers blijkt bovendien dat minder zwaar getild werd aan het verkleden in een man dan aan de seksuele relaties van vrouwen onder elkaar die het gevolg ervan waren. Ook in Franse autobiografieën uit de 18de eeuw blijkt dat gender en seksuele identiteiten niet de belangrijkste noemers waren, maar de manieren waarop de auteurs reflecteerden op hun plaats in de standenhiërarchie. In de tweede sectie van het boek (‘constructies en categoriseringen’) wordt verder duidelijk gemaakt hoe bepalend sociale posities waren voor opdelingen, die op het eerste gezicht tijdloos zouden kunnen lijken: het gaat in deze sectie om respectievelijk lepralijders, circusartiesten en ambachtslieden. Dat zijn drie categorieën die enerzijds vlot herkenbaar zijn, maar anderzijds toch aan veranderingen onderhevig

285


waren. Precies die historische veranderlijkheid is een belangrijk conceptueel punt voor historici om niet voortdurend te vervallen in vaste categorieën, maar de werkelijkheid procesmatiger en dus opener en veelzijdiger te kunnen benaderen. In dat opzicht benadrukken de uitgevers trouwens dat diversiteit geen eenduidige theorie is, maar een attenderend concept (sensitizing concept, helaas met een typfoutje als sentisizing op p. 20). Dat wil zeggen dat het als concept aandacht vraagt voor methodologische vragen (bv. gender niet als een allesbepalende categorie zien bij cross-dressing, zie hierboven) zonder daarom een volledige gesloten theorie te willen bouwen (want die riskeert dan aspecten van diversiteit over het hoofd te zien als slechts met enkele categorieën gewerkt zou worden). Toegepast op lepralijders, circusartiesten en ambachtslieden: diversiteit wordt tot stand gebracht, maar botst ook op haar grenzen. Bijvoorbeeld: de lepralijders: die waren sinds de Oudheid buitenstaanders, die uit de gemeenschap gezet werden om die niet (effectief zowel als symbolisch) te besmetten, maar nieuwe natuurwetenschappelijke en medische kennis maakte van lepralijders in de 16de eeuw geprivilegieerde patiënten van een nieuw type gezondheidsvoorziening. Dat sloopte echter anderzijds niet het onderscheid met de niet-lepralijders. De laatste sectie gaat in op grote cultuurgebieden (Rusland, de vroege islam) en de diversiteit aan hedendaagse hogescholen en hoe daarmee om te gaan. De nadruk ligt in deze sectie op hoe overheden (politieke en religieuze) en instellingen omgaan

286

met de diversiteit waarmee ze geconfronteerd worden. Eerder dan stereotiepe afwijzing van het ene ten gunste van het eigene, lijken er verschillende categorieën naast en door elkaar gebruikt te worden, zodat de overheden zelf strategisch kiezen hoe ze een en ander sturen. In het Russische rijk, bijvoorbeeld, waren etniciteit, nationaliteit, sociale stand, geloofsbelijdenis en taal belangrijke noemers om de veelzijdige bevolking te categoriseren en op te delen. Maar het Russische overheidsapparaat anno 1900 schoof nog andere mogelijkheden naar voren en poogde op die manier de pluriformiteit van het rijk strategisch te benutten. Het is zelden dat een bundel van heel diverse thematische opstellen een eenheid bereikt, maar in deze is dat naar mijn gevoel wel het geval. Een boeiend en complex gegeven als diversiteit is niet alleen ideologisch, politiek en maatschappelijk relevant vandaag, maar door naar het verleden te kijken leren we vooral hoe diversiteit een goed attenderend concept is om te ontdekken hoe groepen en individuen voor zichzelf een pad uittekenden dat vol dynamiek en creativiteit zat. Zoiets geeft trouwens veel speelruimte aan gewone mensen (lepralijders, Russen, cross-dressers) en behandelt vele aspecten die het dagelijks leven raken. De spanningsboog van het boek, startend bij het individu en eindigend bij overheden en instellingen die willen sturen, leert bovendien dat het ontwerpen van dat pad aan diverse krachten buiten het individu en de groep onderhevig is en dat zelfs het pad zelf daardoor helemaal anders kan verlopen dan eerst gedacht. In dat opzicht is diversiteit ook een travelling concept (p. 21), dat de maakbaarheid

| besprekingen


van de geschiedenis weerspiegelt, wat zonder meer een hoopgevend perspectief is om naar het verleden te kijken. Johan Verberckmoes

Liesbeth Geevers & Violet Soen (red.), Sacrale ruimte in de vroegmoderne Nederlanden [Nieuwe Tijdingen – Over Vroegmoderne Geschiedenis]. Leuven, Universitaire Pers, 2017, 154 p., ill.; ISSN: 2593-0346; tijdschrift dat jaarlijks in oktober verschijnt; 29,50 euro (e-book 23,50 euro). De Vlaams-Nederlandse Vereniging voor Nieuwe Geschiedenis (VNVNG) is een actief verband van gevestigde zowel als jonge onderzoekers op het terrein van de geschiedenis van de Lage Landen van de 16de tot de 18de eeuw. De Vereniging werd op 27 september 2002 opgericht. Tevoren publiceerde ze jaarboeken, sinds 2017 is die inspanning omgezet in een heus tijdschrift met

volkskunde 2019 | 2 : 234-300

kwaliteitscontrole door gelijken. Dit is de eerste aflevering. Die brengt een thema dat voor Volkskunde van eminent belang is: de genius loci, de duurzaamheid van een plaats. In dit geval word dat laatste opgemeten aan de hand van de religieuze omwentelingen van de 16de en de 17de eeuw. Protestanten en katholieken vochten in de Lage Landen van bij de vroegste dagen van de Hervorming in gang gestoken door Luther voor een plaats en hún plaats. Dat laatste is letterlijk te nemen, zo hebben befaamde internationale historici als Alexandra Walsham en Andrew Spicer recent aangetoond. Religieuze hervormingen, zowel die van de gereformeerden als van katholieke zijde, beïnvloedden diepgaand hoe mensen omgingen met de ruimte rondom zich, de gebouwen (kerken en huizen), de natuur (bomen en bronnen), routes en grenzen. In dat opzicht is de religieuze geschiedenis van de vroegmoderne Nederlanden aan een heuse opwaardering en herijking toe. Het traditionele perspectief van religie gedicteerd door staatsgezag en met als resultaat twee onverzoenlijk tegenover elkaar staande noordelijke en zuidelijke Nederlanden is nu ingeruild voor een visie op de veranderlijkheid van religieuze betekenisgeving onder invloed van lokale actoren. De bundel bestrijkt de periode van ca. 1450 tot omstreeks 1700, die in het Engelse taalgebruik, dat intussen de internationale geschiedeniswetenschap domineert, als de vroegmoderne periode wordt aangevinkt. De moderniteit zou dan in de 18de eeuw beginnen, maar helaas blijft die periode nog steeds vaak onderbelicht in Nederland en Vlaanderen en zo dus ook in

287


dit tijdschrift. Dat is echter een minder belangrijk punt, want de homogeniteit van de 16de en de 17de eeuw is het toch wel weerbarstige bronnenmateriaal waarmee de historicus te maken krijgt. Dat wordt ook in deze bundel duidelijk. Er zijn intussen talloze bronnen uitgegeven, maar wie een steen wil verleggen in het historische onderzoek moet de archieven binnen. Dat wordt prima aangetoond in de bijdrage van Ruben Suykerbuyk. Die vlooide de gedetailleerde kerkrekeningen van de Sint-Leonarduskerk van Zoutleeuw vóór de 15de eeuw uit om na te gaan hoe de devotie tot de kerkheilige haar materiële voedingsbodem vond. Tiffany Bousard pluisde voor Antwerpen en Brugge tijdens de calvinistische republieken (1577-1585) resolutieboeken en ordonnanties van de magistraat uit. Beide steden gingen op een andere manier om met het regelen van begrafenissen en het inrichten van begraafplaatsen voor calvinisten en katholieken. Een tweede kenmerk van de huidige generatie vroegmoderne historici is haar resolute analyse van materiële, iconografische en gedrukte bronnen als complementair met de archieven. Justin Kroesen toont aan de hand van het kerkmeubilair in de Republiek aan hoe geen schoon schip met die kerken werd gemaakt om ze tot sobere ruimtes om te vormen, zoals vaak wordt aangenomen, maar zij integendeel veel van hun indeling en decoratie behielden terwijl die voor het protestantse kerkvolk andere functies kregen. Carolina Lenarduzzi zoekt in een mix van gebouwen, prenten, gedrukte geschiedenissen en archief-

288

getuigenissen hoe individuele katholieken in de protestantse Republiek hun religieuze beleving nieuwe ruimtecoördinaten gaven waarin publieke en private ruimte in elkaar overliepen. Jo Spaans haalt uit gedrukte stadsgeschiedenissen van Amsterdam hoe die stad niet alleen de nieuwe mainstream gereformeerde levensvisie uitdroeg, maar ook alle herinneringen aan katholieken, wederdopers en de ooit bestaande religieuze eenheid tot diep in de 17de eeuw levendig hield. Tezamen bewijzen deze studies van veelal jonge promovendi dat er voor historici met een lokale blik op de dagelijkse realiteit nog veel nieuws te ontdekken valt als men zich laat inspireren door internationale ontwikkelingen in het vakgebied van de geschiedenis. De wending naar het ruimtelijke perspectief en hoe daaraan betekenissen te geven is op dat vlak een van de meest beloftevolle van de afgelopen jaren en kan ook voor de lezers van Volkskunde inspirerend zijn. Bijna alle bijdragen handelen immers over kerkgebouwen, huizen en straten die vandaag nog volop in de belangstelling staan als historische getuigen van een turbulent en boeiend verleden. Nieuwe Tijdingen maakt op deze manier haar ambitie waar om een forum te bieden voor grensverleggend onderzoek, dat tegelijk relevant is voor een huidige context van omgang met veelgelaagd erfgoed. Het tweede nummer van het tijdschrift, dat in het najaar van 2018 verscheen, gaat op dat elan verder en is gewijd aan hedendaagse biografieën over vroegmoderne lieden. Het is toegespitst op de bedenking dat vandaag een biografie schrijven een reeks keuzes impliceert qua thema,

| besprekingen


stijl en aanpak, die vooral veel zegt om wat wij prioritair vinden als we een verleden van enkele eeuwen geleden reconstrueren. Dat is op zich een banale vaststelling, maar ze is wel pertinent omdat biografieën in de Lage Landen al bij al een erg veronachtzaamd genre zijn dat bovendien al snel als half fictief gekwalificeerd wordt. Met die aflevering toont de equipe van Nieuwe Tijdingen en de VNVNG dat ze de vinger aan de pols wil houden van de betekenis van haar vakgebied voor een wereld waarin geschiedenis als culturele meerwaarde maar ook niet veel meer dan dat gehouden wordt. Johan Verberckmoes

Theo Janssen & Ann Marynissen, Het Narrenschip in de Lage Landen. DEEL 1: Josse Bade: Der zotten ende der narren scip – Tekst en hertaling – DEEL 2: Het schip ingaan – Inleiding en aantekeningen. [Studies op het gebied

volkskunde 2019 | 2 : 234-300

van de cultuur in de Nederlanden, 8]. Gent, Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 2018, 238 en 723 p., ill.; te verkrijgen bij Universitaire Pers Leuven, 149 euro. De zotheid en dwaasheid van de menselijke soort is een bekend thema in de geschiedenis van de Lage Landen. Deze dubbele vuistdikke studie wijst de wellicht door de Gentenaar Josse Bade geschreven en geïllustreerde Nederlandstalige bundel Der zotten ende der narren scip van omstreeks 1500 aan als een sterke literaire katalysator voor de toenmalige belangstelling voor zotheidsthema’s. De Lof der Zotheid van Desiderius Erasmus is de bekendste exponent. Erasmus’ intentie om al grappend te vermanen en tot wijsheid aan te zetten door middel van een kanselrede door een nar in zotskap baadt helemaal in de sfeer van het zotten- en narrenschip (zie deel 1, p. 186-193). De Vlaamstalige versie van Bade, die zelf als drukker in Parijs leefde, was geïnspireerd op de humanistische satire Dasz Narrenschyff (1494) van de Duitse humanist Sebastiaan Brant, die meteen beroemd was geworden. In 117 hoofdstukken komen in Der zotten ende der narren scip een lange reeks dwaasheden aan bod waaraan mensen zich te buiten gaan. Dat gebeurt met een titel, een prozatekst, vrijwel steeds een houtsnede en in de meeste gevallen een berijmde moraal. Hoofdstuk 49 maant dat wie een oude vrouw wil trouwen om haar bezit, met veel spijt veel geld zal aanschouwen. Hoofstuk 74 laat dan weer weten: twee standen eten nu van de akkerman: het gewapende volk en de advocaten. De begeleidende houtsnede van die laatste toont de

289


advocaat met lange rechtopstaande ezelsoren en in een narrenkleed, terwijl hij de boer ontvangt en de soldaat toekijkt. De advocaat wordt aangemerkt als degene met het meest dwaze gedrag, omdat hij de boer die procedeert om zijn grond te behouden in armoede drijft. Het doel van deze uitgave is om de hedendaagse lezer een instrumentarium te verschaffen om de niet vlot te begrijpen Nederlandse narrenschiptekst te kunnen doorgronden en begrijpen. De twee bezorgers hebben zich daarbij geen moeite gespaard. Deel 1 levert naast de uitstekend geslaagde reproductie van het exemplaar in de Bibliothèque Nationale van Parijs de oorspronkelijke uitgave van 1500 op elke tegenoverliggende bladzijde een vertaling in hedendaags Nederlands. Een register van bronnen en citaten en een personenregister vergemakkelijken het doorzoeken. In deel 2 worden 410 bladzijden lang gedetailleerde aantekeningen gegeven bij de tekst, aangevuld met talrijke illustraties, andermaal van een uitmuntende kwaliteit. Een inleiding van 214 bladzijden gaat daaraan vooraf. Een lange literatuurlijst en enkele bijlagen en registers sluiten dit referentiewerk af. De vertalers en uitgevers, beiden neerlandici-linguïsten, hebben de bestaande literatuur in verschillende talen als nauwgezette analyses van middeleeuwse opvattingen aan de hand van originele bronnen bij elkaar gezet. Het resultaat is van een zeer hoog wetenschappelijk gehalte. Als hertaling en geannoteerde editie zullen deze boeken hun waarde behouden. De opvatting die Janssen en Marynissen verdedigen en documen-

290

teren is dat dit een door en door christelijk-devotioneel meesterstuk is, dat bedoeld is om aan zelfreflectie te doen en zo de dwaasheid uit te bannen die de naastenliefde bedreigt. Bade heeft zijn eigen accenten gelegd door meer bijbelcitaten in zijn vertaling te smokkelen dan Brant en diens bewerkers er opgenomen hadden. Daarmee ondersteunt hij een evangelische houding, die het volle pond legt op zelfontwikkeling als sleutel tot zelfvervolmaking en een goed christen zijn. Wie er in slaagt de narren op een schip uit te drijven toont zich wat Erasmus in 1501 omschrijft als een christen-soldaat. Dat is een christen die gewapend is met voldoende zelfkennis om zondigheid te erkennen en ze op een lichtjes badinerende wijze te bestrijden. Het uiteindelijke doel van die opvattingen, die in de Nederlanden dankzij de Moderne Devotie en het christelijke humanisme diep doordrongen onder gewone burgers, was de broodnodige hervorming van de Kerk van binnenuit te realiseren. De tekst van Bade en de begeleidende houtsneden horen helemaal thuis in een humanistisch discours en zijn ook uitdrukkelijk literaire producten. Het waren producten voor wie van de studie hield. Maar tegelijk is door de Nederlandse taal en de houtsneden van verfijnde kwaliteit een breder publiek aangesneden dan enkel de kamergeleerden. Die publiekswerking wordt verondersteld in de inleiding door de bezorgers (p. 179), maar valt door gebrek aan lezersgegevens moeilijker nader te documenteren. Aan aspecten van het dagelijks leven geen gebrek in de zotheidscatalogus van het narrenschip. Hoofdstuk 29 zet bijvoorbeeld in op de navolging van Christus door

| besprekingen


niet anderen te veroordelen, maar naar zichzelf te kijken. De moraal verwoord door ‘de leraar’ is de aanleiding voor de begeleidende houtsnede: wie door ziekte misvormd te bed ligt en van troost verstoken lijkt, diens ziel zal na zijn zieke leven boven de engelen verheven worden, terwijl wie in voorspoed leeft zal wegzinken in de hel. Die troostende gedachte wordt in de houtsnede met fijne details uitgewerkt. Een ziek man ligt met de ogen gesloten in een heel fraai bed en zijn licht gekromde, lijdende hoofd wordt door kussens ondersteund. Rechts van hem tuimelt een goed doorvoed figuur in narrenkostuum in de muil van een hellemonster. Die aanschouwelijkheid van de religieuze boodschap was een sterk punt van het laatmiddeleeuwse katholicisme. Door de fusie met een speelse verpakking van zotten die zichtbaar zondaars zijn, hebben teksten zoals dit Nederlandstalige narrenschip dat discours opvallend verfrist. Bade hanteerde daarbij een meer speelse toon dan in het origineel van Sebastiaan Brant. Het enige punt van kritiek dat ik heb op dit voor het overige uitmuntend gedocumenteerde compendium is dat de humor van de bundel van Bade niet als zodanig gethematiseerd wordt door de bezorgers en inleiders. Voor wie bereid is in de diepte te lezen en veel details in zich op te nemen, is dit een editie die door lectuur lering en inzicht brengt. Johan Verberckmoes

volkskunde 2019 | 2 : 234-300

Allison Levy (ed.), Playthings in Early Modernity – Party Games, Word Games, Mind Games. [Ludic Cultures, 11001700]. Kalamazoo, Western Michigan University, Medieval Institute Publications, 2017, XV-335 p., ill.; ISBN 978-1-580442-60-2; 119 dollar. Dit is de eerste titel in een nieuwe wetenschappelijke publicatiereeks, Ludic Cultures, 1100-1700, die zich richt op het spelelement in de cultuur, om de beroemde formulering van de Nederlandse historicus Johan Huizinga te gebruiken. De uitgeefster van dit boek, kunsthistorica Allison Levy, en de vijftien auteurs die elk een hoofdstuk schreven, willen de materiële aanwezigheid van spelen in de late Middeleeuwen en de Nieuwe Tijd duiden en daaraan theoretische conclusies koppelen over het geheel van de cultuur. In hun opinie zijn spelen en ontspanning door historici al te vaak terzijde geschoven als een extraatje dat niet fundamenteel zou raken aan de politieke, ideologische

291


en sociale verhoudingen in een maatschappij, terwijl het volgens hen net omgekeerd is. De aanwezigheid van spelborden, kaartspelen, visuele en woordspelen (die laatste bijvoorbeeld in briefwisseling tussen Machiavelli en Guicciardini) doen een cultuur vermoeden waarin kansen gokspelen en mentale zowel als fysieke ontspanning niet zomaar tijdverdrijf waren maar bepaalden hoe mensen zich verhielden tot de bestaande sociale normen. Het gaat dan om discussies binnen welke marges ontspanning toegelaten is, maar nog veel meer over het met opzet doorbreken van de sociale grenzen en conventies. De context daarvan is in dit boek hoofdzakelijk de hofcultuur, al zijn er hier en daar uitstapjes naar de cultuur van gewone mensen. Tien van de zestien auteurs zijn jonge Noord-Amerikaanse academici en ongeveer de helft zijn kunsthistorici. Hun gezamenlijke fascinatie voor de Italiaanse en bij uitbreiding de Europese renaissance kleurt de keuze van de onderwerpen en de stijl van het boek. Een aantal essays gaan uitdrukkelijk in op de hiërarchie van mannen boven vrouwen in spelpatronen (bijvoorbeeld vrouwen als gebrekkige kaartspelers) en de visuele voorstellingen van spelen. De belangrijkste gemeenschappelijke factor in de opstellen is de resolute nadruk op de materiële cultuur van het spel. Wat weten we over spelborden of voorstellingen van het rad van fortuin en hoe zijn dat sporen voor de toelaatbaarheid van recreatie in de toenmalige maatschappij? Wat tegenwoordig niet mag ontbreken in een thematische bundel is een globaliseringsaspect, en dat wordt in dit boek onder meer afgedekt door

292

een fascinerend opstel van een Zweedse archeologe, Elke Rogersdotter. Ze heeft het over in steen uitgehouwen spelborden in de midden-Indiase stad Vijanyanagara, die door gewone soldaten gebruikt werden en zo talrijk waren dat ze volgens de auteur een ander licht werpen op de enige Europese beschrijving van die stad uit het begin van de zestiende eeuw die een uitzonderlijke feestcultuur in het licht zet. De soldaten moeten zich tijdens hun eindeloze wachten vooral verveeld hebben, maar die verveling hebben ze in hun voordeel omgedraaid door spelen te verzinnen. De Europese reiziger zag enkel de uitzonderlijke optochten met olifanten. Volgens Rogersdotter is de theoretische les hieruit dat interdisciplinair onderzoek een opgefriste lectuur van al lang bekende kronieken kan opleveren. Die methode wordt met wisselend succes toegepast op de Italiaanse en Engelse casestudies, vooral over de vijftiende tot de zeventiende eeuw die de kern van dit boek zijn. Die studies worden aangevuld met een over speelkaarten in de Republiek en de zogenaamde windhandel in aandelen rond 1700, een studie over een Duits gedicht over gokspelen en twee over Spanje (het boek over schaken van de dertiende-eeuwse koning Alfons X de Wijze van Castilië en het doorbreken van de regels van geheimhouding in de inquisitierechtbanken van Cuenca). De Italiaanse en Engelse voorbeelden nemen vooral traktaten in het vizier en gravures en schilderijen. Daaruit valt op te maken dat spelen vooral in hun intellectuele dimensies betekenis hadden voor de laatmiddeleeuwse en vroegmoderne

| besprekingen


elites. Ze tonen bijvoorbeeld dat spelen een sociaal aanvaarde manier was om het strategische inzicht dat het harde hofleven kenmerkte te doorgronden. Of ze speelden met de conventies van portretten (Leonardo da Vinci) en vooral met de speelsheid van afwisselen tussen teksten en afbeeldingen (vandaar de vele kunsthistorici in de bundel). Spelen was voor hovelingen een geliefkoosde methode om de moeilijk te doorgronden sociale conventies van een hof onder de knie te krijgen, door bijvoorbeeld in liefdesdansen begeerte en trouw symbolisch in danspassen om te zetten. In een perspectief van het dagelijks leven is spel een uitermate belangrijke factor. Dat komt in deze bundel vooral tot uiting als het gaat om hovelingen in Italië, maar ook in Engeland, Centraal-Europa en Spanje. De schilderijen, gravures, speelkaarten, brieven en gedichten die zij hanteerden zijn gewoonweg beter bewaard dan gelijkaardige objecten van gewone mensen. In dat opzicht is het niet te verbazen dat we veel te weten komen over aristocraten en vorsten en hun gezelschapsspelen, liefdesdansen, kaartspelen, visuele grapjes, speelse correspondentie, gokspelen en diverse vormen van speels bedrog. Omdat de focus van vele bijdragen op de zestiende eeuw ligt, is dit boek vooral een bevestiging van de cultuur van de Renaissance als een spelcultuur, waarin zich nieuwe mogelijkheden aandienden om de materiële, geografische en intermenselijke werkelijkheid en relaties te vatten. Die vaststelling ligt in de lijn van de oudere studies die sinds Huizinga de vijftiende en de zestiende eeuw aanduiden als een

volkskunde 2019 | 2 : 234-300

periode waarin het spel als symboliek nadrukkelijk maatschappelijke betekenissen kreeg. Het nieuwe van deze bundel is dat dit nu interdisciplinair bestudeerd wordt. Tegelijk ontstaat er bij de lezer een soort frustratie, want de opstellen zijn dermate specifiek dat niet zo duidelijk is of het vroegmoderne spel vooral een aristocratisch privilege was dan wel of er ruimere implicaties waren die nieuwe opvattingen over spel ook buiten de kring van hof en adel brachten. Een tweetal bijdragen suggereren iets in die laatste richting. Zij richten zich op telspelletjes en op afbeeldingen van het rad van fortuin in loterijboekjes. Dat zijn niet toevallig twee spelvormen die zowel onder elites als bij het gewone volk verspreid waren. In zekere zin heffen de twee elkaar op. De telspelletjes met behulp van telraam en kerfstok en dankzij gedrukte boeken over rekenkunde moedigden mensen aan om spelenderwijs met tellen en wiskunde om te gaan. De bekendste exponent ervan waren kansspelen. Kinderen werden ertoe aangemoedigd als hulp om hen te leren tellen, en als spelen waren ze ingebed in feestmomenten. Vanaf ongeveer 1600 waren naast woorden, beelden en voorwerpen ook nummers iets om mee te spelen. In tegenstelling daarmee was het rad van fortuin een spelvorm, die uitging van totale onberekenbaarheid en het pure toeval. Dat was al in de vijftiende eeuw een gevestigd spelmotief. Het essay van Jessen Kelly suggereert dat daarin in de Renaissance geen verandering kwam en dus de idee van een modern individu die meer greep kreeg op zijn lotsbestemming niet zomaar als een verwezenlijking van de Renaissance geduid kan worden.

293


Het tegendeel was waar, het blinde lot was ook in de vroegmoderne periode alomtegenwoordig. De belangrijkste les en tevens de grote noemer van dit boek is dat spelen, dat altijd iets heeft met toeval en grillig verloop, vanaf de zestiende eeuw steeds duidelijker een deel is geworden van de cultuur van alle sociale lagen. Wie een wetenschappelijk verantwoorde en hier en daar theoretisch goed onderbouwde studie zoekt over het spelen van de vijftiende tot de zeventiende eeuw, zal in dit boek ruim zijn gading vinden. De illustraties zijn trouwens van een heel goede kwaliteit, wat helaas in academische publicaties steeds meer een uitzondering lijkt te worden. Johan Verberckmoes

Alexandra van Dongen e.a., Voorwerp van gesprek – De wereld van Bruegel. Veurne, Uitgeverij Kannibaal, 2018, 119 p., ill.; ISBN 978 949867 768 6; 22,50 euro.

294

Bruegel de Oude (1525/30-1569) biedt de toeschouwer in het schilderij ‘De strijd tussen Carnaval en Vasten’ (1559) een tijdvenster: een gedetailleerde weergave van voorwerpen, kledingstukken, kostuums, gebouwen en dat alles in een drukke omgeving, waar meer dan honderd mensen bij betrokken zijn. De strijd tussen carnaval en vasten was in Bruegels tijd een populair thema, dat ook uitgebeeld werd in een gravure (1558) van de Vlaming Frans Hogenberg (1535-1590). Het schilderij is grosso modo in twee delen uitgewerkt: links carnaval met het café ‘De blauwe schuit’ en rechts een kerk met allerlei mensen, die arm en mindervalide zijn en zo de vasten representeren. Concreet wordt dit uitgebeeld door een corpulente man met een braadstip en zittend op een wijnton met daaronder een blauwe schuit. Het gezelschap ernaast en erachter danst, maakt muziek en zal zeker geen honger lijden. Ambiance verzekerd… Wat een contrast met de rechterzijde, waar magere figuren, armen en al dan niet schijn mindervaliden te zien zijn met een askruisje op het voorhoofd. Volgens de auteur blijkt uit andere contrasten in het schilderij dat Bruegel eerder vrij kritisch met deze toestanden omgaat. Het gevecht van Carnaval en Vasten zou pure schijn zijn, wat geldt voor de hele compositie. Deze dualiteit beheerst het volledige schilderij, zodat de aandachtige kijker een genuanceerd en leerrijk beeld krijgt van wat Bruegel met zijn kunstwerk feitelijk heeft bedoeld. In zes aparte hoofdstukjes gaan de auteurs dieper in op allerlei details, die voor de lezer duidelijk worden door een uitvergroting van een

| besprekingen


bepaald fragment van het schilderij of bepaalde gebruiksvoorwerpen zoals een beslagkom (p. 44-45), een pollepel (p. 46-47), een rommelpot (p. 50-51) enzovoort. Ze worden alle zeer gedetailleerd beschreven en in hun historische context geplaatst en toegelicht. Geregeld wordt ook gerefereerd aan een of ander schilderij van Jheronimus Bosch (14501516) of de prentkunstenaar Pieter van der Heyden (1530-1572). Markant is dat sommige voorwerpen zich zelf voorstellen, wat een aangename afwisseling is. Voorbeelden daarvan op p. 26-28, 43, 46-47, 56-57 … Een ander positief gegeven is dat vaak vermeld wordt in welke musea sommige van deze objecten nog te zien zijn (p. 41, 45, 58 enzovoort). Info omtrent vastenavondspelen en rederijkers komt uitgebreid aan bod op p. 64-69. Interessante info valt te lezen i.v.m. diverse spelen van kinderen in het midden bovenaan het schilderij: gooien met kookpotten en vooral het spelen met een tol. De commentaar vermeldt dat er drie soorten zijn, nl. een drijf-, zweep- en werptol (p. 87-89). Bijzondere aandacht gaat naar de groep gelovigen die uit de kerk komen en geconfronteerd worden met bedelaars met bedelnappen of een pelgrimsinsigne (p. 98-103). Deze details bewijzen dat Bruegel bij wijze van spreken alles heeft opgemerkt, wat tevens het geval is met de voorstelling van Vrouw Vasten: “een uitgemergelde non gekleed in lompen en getooid met een bijenkorf” (p. 106). In haar rechterhand houdt ze een brood- of schietschop, waarop twee vissen liggen: “voedsel voor de armen en symbool voor armoede en onthouding” (p. 106). Een groep kinderen met een askruisje op het voor-

volkskunde 2019 | 2 : 234-300

hoofd – evenals Vrouw Vasten – en een klepper in de hand begeleiden haar. Eveneens positief is dat de auteurs bij veel voorwerpen die in dit schilderij van Bruegel te zien zijn, cultuurhistorische commentaar geven. Die objecten hebben immers stuk voor stuk een bijzondere betekenis. Dit rijk en mooi geïllustreerd Bruegelboek heeft een opvallende meerwaarde. De auteurs dwingen de lezer allerhande details in de gaten te houden, want alles heeft z’n betekenis. Bij Bruegel is namelijk veel meer te zien dan op het eerste gezicht. Samengevat: dit boek leert de lezer kijken en tegelijk biedt het allerlei boeiende info over de kunstenaar en zijn wijze en geniale creativiteit. Het is tevens een bevestiging van de ondertitel van dit boek: de wereld van Bruegel. Stefaan Top

295


Lidia Dina Sciama (ed.), Humour, Comedy and Laughter – Obscenities, Paradoxes, Insights and the Renewal of Life. New York en Oxford, Berghahn, 2016, paperback 2018, 209 p., ill. [Social Identities, volume 8]; ISBN 978-1-78920-070-6 (paperback); 19 £. Een etnologische en cultuurhistorische kijk op humor is geen nieuw gegeven. De ondertitel van deze studie in een reeks Social Identities bij een wetenschappelijke uitgever met een uitstekende reputatie geeft meteen prijs welke accenten de uitgever van dit volume wil leggen. Zij benadrukt in haar inleiding dat de vele theorieën over lachen en humor wel eens voorbijgaan aan het feit dat humor zeer alledaags is, maar ook heel ingewikkelde codes heeft die voor een buitenstaander moeilijk te kraken zijn. Daar komt het werk van de antropoloog op de proppen. Maar terwijl die bezig is zijn studieobject in een maatschappij veraf of dichtbij te bestuderen, kan de antropoloog zelf een mikpunt van humor worden en daardoor ‘getriggerd’ zijn om te begrijpen wat die humor precies betekent. In lijn met antropologen zoals Gregory Bateson en Mary Douglas benadert Lidia Dina Sciama humor als een veelzijdig sociaal fenomeen, dat niet gereduceerd kan worden tot enkele algemene vuistregels over wat grappig zou zijn en wat niet. Humor is een complex sociaal gebeuren en in dat opzicht een sleutel tot een maatschappij. Het heeft een sterk ritueel karakter en is bijvoorbeeld sterk aanwezig bij overgangsfases en -rituelen, en dat zijn thema’s die vanuit een etnologisch standpunt heel relevant zijn.

296

In dat perspectief verbaast het niet dat in deze veelzijdige bundel een duidelijke klemtoon gelegd wordt op de cognitieve aspecten van humor. In dit geval wordt daarmee bedoeld dat grappen onze sociale vaardigheden aanspreken: ‘comic creativity is thus a skill that depends on a keen understanding of social realities and a capacity to cast such realities, be they persons, situations or events, in some critical or whimsical way’ (p. 8). Met andere woorden, wie humor bedrijft, heeft een fijne neus voor sociale verhoudingen en slaagt erin om die in een scenario om te zetten dat grappig is maar tegelijk een gebrek aan sociale soepelheid bekritiseert. In die omschrijving zit het programma van dit boek besloten. Het wil op zoek gaan naar de creatieve kracht van het komische die erin slaagt om een vorm van samenhorigheid te creëren in omstandigheden die mogelijk ontwrichtend kunnen zijn. In negen hoofdstukken wordt geanalyseerd hoe lachen en humor iets te zeggen hebben over de codes van heden en verleden in een samenleving, en hoe die codes veronderstelde algemene kennis zijn. De wisselwerking tussen heden en verleden is een belangrijk aandachtspunt en dat is in tijden van reflecties over erfgoed een heel nuttige aanpak. Het eerste hoofdstuk bekijkt hoe humor ontstaat in de interactie tussen jonge kinderen en volwassenen en benadrukt dat dit lang geen eenrichtingsproces is. Integendeel, van in het prille begin zijn baby’s mee hoe ze volwassenen aan het lachen kunnen brengen met kleine gebaren. Humor is dus een soort opvoering, en het mooie eraan is

| besprekingen


dat elk mens eraan deelneemt. In een opstel over antropologisch veldwerk en de realisatie van antropologen dat ze in komische situaties terechtkomen, analyseert Judith Okely hoe het onvoorspelbare van humor een eigen bijdrage is tot de methodes van de antropoloog door erop te wijzen wanneer culturele grenzen overschreden worden. In hoofdstuk drie worden zowel veldwerk in Afrika als oude Chinese medische teksten onderzocht op hun humoristisch gehalte, met als conclusie dat humor die blijft intrigeren een eigen cognitieve bijdrage levert: ze leert om telkens weer nieuwe gezichtspunten te ontdekken en bestaande te relativeren. Vanaf hoofdstuk 4 wordt resoluut ingegaan op de vraag waarom humor zo snel vervluchtigt en zo snel verouderd lijkt. In dit hoofdstuk worden Amerikaanse strips geanalyseerd die laten zien hoe Amerikaanse sociale relaties in elkaar zitten (zie bijvoorbeeld de eersterangspositie van blanke mannen in beeldvorming over superman). In hoofdstuk 5 wordt gekeken naar de grappen die Duitse en Engelse bankiers in de Londense City maken en welke rol de geschiedenis van beide landen daarin speelt (Technik über Alles als Duitse stijl om zaken te doen, de vrouwelijke Engelse managers als dolle koeien): precies het overdreven karakter van de humor maakt het mogelijk om spanningen die er op de werkvloer zijn in een vorm van onderhandeling en elkaar verstaan om te zetten. In hoofdstuk 6 komen komische science fiction films in beeld. Die spelen op een groteske manier met de stereotypen van tijdsverloop en onze diepste onzekerheid over niet

volkskunde 2019 | 2 : 234-300

alleen heden en verleden, maar ook de toekomst. Hoofdstuk 7 handelt over kerstpantomimes in Engeland. De onderwerpen daarvan zijn heel veranderlijk en sterk gebonden aan de lokale en tijdscontext en dus heel vergankelijk. Dat blijkt nog meer in hoofdstuk 8, waar Italiaanse liederen van het einde van de 19de eeuw geanalyseerd worden, die de toenmalige sociale en familiale veranderingen satirisch op de korrel namen. Het blijken vooral door mannelijke boeren geproduceerde liederen, die hun afkeer weergeven van de nieuw verworven economische onafhankelijkheid en persoonlijke vrijheid van vrouwen. Het laatste hoofdstuk thematiseert nog eens uitdrukkelijk hoe humor in een tijdscontext past. Het bekijkt de receptie van de laat-achttiendeeeuwse komedie Handgemeen in Chioggia van Carlo Goldoni. Die werd door het Venetiaanse publiek in de 19de eeuw en tot de opvoeringen in het midden van de 20ste eeuw gewaardeerd als een deel van hun geschiedenis waar ze zich vroeger zelf vrolijk om maakten. Op die manier werd de harde sociale realiteit die Goldoni op satirische wijze gethematiseerd had, geneutraliseerd en als een vorm van zelftrots op het eigen verleden geherwaardeerd. Dat is vandaag nog veel meer het geval: de extreme armoede die de aanzet gaf voor Goldoni om de komedie te schrijven wordt als iets uit het verleden geduid, maar dankzij het humoristische stuk niet vergeten. Over humor als culturele communicatie valt heel wat te zeggen. Deze bundel voegt aan dat debat een nieuwe dimensie toe: de resolute nadruk op de creativiteit in humor om ook de pijnlijkste tegenstellingen

297


en culturele misverstanden op een ludieke manier naar buiten te brengen is een vorm van immaterieel erfgoed. De opstellen in dit boek richten zich daarvoor op antropologisch veldwerk enerzijds en diverse soorten media en toneelvormen anderzijds. Het zijn vlot toegankelijke wetenschappelijke studies, die inspirerend werken voor wie over humor als erfgoed aan de slag wil. Johan Verberckmoes

Lukas Wirth (red.), Kloster Scheyern – 900 Jahre Benediktiner am Stammsitz der Wittelsbacher. Regensburg, Verlag Friedrich Pustet, 2019, 824 p., ill.; ISBN 978-3-7917-3037-0; 49,95 euro. De abdij van het piepkleine Beierse stadje Scheyern (tussen München en Ingolstadt) is vanuit een oogpunt van materieel en immaterieel erfgoed een uitmuntend voorbeeld van levende geschiedenis. Dit luxueuze, verzorgde boek is de duurzame manifestatie van de viering van haar 900-jarig bestaan. In 1119 bracht

298

paltsgraaf Otto IV van Scheyern een bestaande kloostergemeenschap van benedictijnen van het nabije Petersburg naar Scheyern, en bracht ze daar onder in de familieburcht. De aanzet daartoe was enkele jaren eerder gegeven door zijn grootmoeder Haziga. Zij was de eigenares van de burcht van Scheyern uit haar eerste huwelijk, en bracht die in bij haar tweede huwelijk met Otto I van Scheyern. Na zijn overlijden en een jaar voor zij zelf stierf, stichtte Haziga een benedictijnenklooster. Dat werd enkele keren verhuisd tot Otto IV het dus definitief in Scheyern installeerde. Otto was zelf immers verhuisd naar de Wittelsbach burcht bij Aichach, een vijftien kilometer westelijk van Scheyern. Hij was de eerste die zich als Wittelsbacher in oorkonden liet optekenen. Twee generaties later steeg Otto VI in de adellijke rangorde van het Heilig Roomse Rijk dankzij goede diensten verleend aan keizer Frederik I Barbarossa en noemde zichzelf voortaan hertog Otto I van Wittelsbach. Als hertogen van Beieren ging dat geslacht een illustere geschiedenis tegemoet als een van de belangrijkste families in de turbulente geschiedenis van het Heilig Roomse Rijk tot in het begin van de negentiende eeuw. Hertog Otto I werd in het klooster van Scheyern begraven en dat bezegelde de uitzonderlijke status van de abdij. Het was een familieklooster en werd een memoriaal van de Wittelsbachers. Tegelijk was Scheyern gedurende zijn hele geschiedenis een toonaangevend centrum van spirituele vernieuwing. De stichters surften op het elan van de monastieke vernieuwing in het begin van de twaalfde eeuw. Na het concilie van Trente speelde

| besprekingen


Scheyern in katholiek gebied dat nooit protestante invloed had gekend, een hoofdrol in het uitrollen van visitaties als instrument om de kloosters tot speerpunten van katholieke hervorming te maken. Na Vaticanum II was er een gelijkaardige rol weggelegd voor de kloosterlingen van Scheyern om de liturgie in het Duits en in een modern kleedje te introduceren. Langs de ene kant zijn de nexus van toppolitiek en loepzuivere godsdienst en de amper onderbroken geschiedenis van het klooster, op een korte periode na van 1803 tot 1838, een evidente kwalificatie voor een abdij om als cultureel erfgoed met stip bovenaan te staan in de ranking. Dit boek documenteert die terechte trots op een prestigieus verleden uitbundig met hoofdstukken over de hele kloostergeschiedenis, haar architectuur door de eeuwen heen, haar invloed op tientallen kerken in de omgeving, haar economisch leven, haar intellectueel en muziekleven en haar bijdrage tot het intellectuele leven en de muziekcultuur. Het zijn alle uitstekend gedocumenteerde bijdragen die de hele bestaande geschiedschrijving over het klooster samenbrengen en de stand van het onderzoek helemaal up to date maken. Dit boek is voortaan het absolute vertrekpunt voor wie gefundeerde kennis over de abdij zoekt. Het is bovendien bijzonder fraai geïllustreerd met vele tientallen foto’s in kleur van haar gebouwen en kunstwerken, die laatste vaak in schitterende details te bewonderen. Maar anderzijds gaat het boek minder in op het aspect dat steeds belangrijker wordt in de hedendaagse erfgoedomgang met eeuwenoude kloosters en abdijen, met name

volkskunde 2019 | 2 : 234-300

hoe haar verhouding tot de lokale bevolking en de wereld buiten het klooster er uit zag en hoe die zich met het klooster al dan niet identificeerden. Het is waar, het boek veronachtzaamt het thema niet. Een lang hoofdstuk is gewijd aan de pelgrimages naar het klooster, in het bijzonder naar haar reliek van het heilig kruis (met twee dwarsbalken boven elkaar), met bijvoorbeeld een in Antwerpen gedrukte kopergravure (p. 481) als devotioneel object. Nog straffer is de betekenis van het klooster voor de regionale economie. Haar talloze hoeves brachten ook de Beierse boeren in een nauwe relatie met de abdij. Het klooster is gelegen op een heuvel waar in de twaalfde eeuw de grafelijke burcht stond en ernaast is een vruchtbaar laaggelegen gebied dat zijn naam van kil of kreek gegeven heeft aan de landbouwuitbating van het klooster zelf, de zogenaamde Prielhof. Een onvermijdelijke brouwerij, molens en tavernes vervolledigden het plaatje van een abdij als economische hoofdrolspeler, tenminste tot de periode van de Franse revolutie en de Napoleontische herschikking van het Rijnland. Ook aan die economische thema’s zijn lange hoofdstukken gewijd. Ze creëren alle hetzelfde perspectief van een institutionele continuïteit als sleutel voor de betekenis van de abdij in de verschillende historische periodes. Hoe van buitenaf naar de abdij werd gekeken en hoe dat de koers van de abdij bijstuurde, komt echter niet of amper aan bod. Het boek benadrukt vooral hoe ondanks het hiaat na de opheffing van 1803 en de totaal andere juridische situatie en verhouding tot de politieke macht die daaruit resulteerde, de enkele decennia later

299


heropgerichte abdij onmiddellijk aansluiting zocht en vond bij haar grote verleden. Het speelde daartoe vooral haar troeven als intellectueel centrum uit met een schitterende bibliotheek en een voorgeschiedenis van intellectuele kruisrelaties met de universiteiten van Salzburg zowel als Ingolstadt. Terzijde: prins en hertog Philipp van Arenberg (geboren in het kasteel van Heverlee in 1848, gestorven in Wenen in 1906), priester en kanunnik van Eichstätt, schonk bij testament zijn bibliotheek aan het klooster van Scheyern (p. 661). Dat is allemaal erg belangrijk en het kan niet genoeg benadrukt worden dat kloosters van het niveau van Scheyern gedurende vele eeuwen maatschappelijk belangrijke ankerpunten geweest zijn. Tegelijk gaat ook een voor een cultuur- en geschiedenisliefhebber fantastisch boek als dit te weinig in op de vraag hoe het verder moet met het beheren van dat gigantische immateriële patrimonium dat achter de zorgvuldig gerestaureerde gebouwen steekt. In Scheyern is de oplossing nog steeds dezelfde: er is een relatief jonge kloostergemeenschap van een vijftien tot twintig zielen, een aantal dat gedurende ongeveer de hele geschiedenis van de abdij, ook in haar grote bloeiperiodes, min of meer de mensennorm is geweest. De kloosterlingen vermelden als feedback van hun bezoekers “dass es bei uns sehr menschlich zugeht, dass in einem Kloster ganz normale Menschen leben” (p. 791). De waarde daarvan is niet te onderschatten. Maar ze verhult ook niet dat de overdracht van haar patrimonium naar volgende generaties aan die factor van menselijke eigenschappen niet kan ontsnappen. Er zijn buiten dit

300

Scheyern talloze voorbeelden, ook in België, hoe eeuwenoude geschiedenissen eindigen en er plots vragen opduiken over de immateriële erfgoedwaarde die teloor dreigt te gaan. In dat opzicht is dit erg prachtige boek een monument op zich dat het materiële en immateriële monument vasthoudt, maar ook dreigt te fixeren. Het enige dat ik in dit boek miste, is hoe tegen 2119 naar haar geschiedenis zal omgekeken worden en welke stappen daarvoor en reflecties daarover nu al gezet kunnen worden. Johan Verberckmoes

| besprekingen


SUMMARY The Vaporisation of Folly and its similarity with early modern medicine and alchemical discourse The Vaporisation of Folly [‘Het uitkoken van de narheid’] fits within a framework of early modern evocations of the healing and makeability of men who are overcome by temporal madness, stupidity or narheid. This motif, portraying a wonder-working doctor attempting to expel negative qualities from the patient’s brain by means of a furnace or a distillation device, has appeared in Western European visual culture since the end of the 16th century. Firstly, this treatise provides iconographic analyses of the most influential narheid compositions: De narrensnijder (1596) by J.T. de Bry, Le médecin guarissant Phantasie purgeant aussi par drogues la folie (c. 1600) by M. Greuter and Doctor Wurmbrandt (1648). In addition, it elaborates on the subsequent recasting of this motif by second-generation artists so as to reveal content shifts in its use. Such examination demonstrates that this burlesque operation iconography functioned as a blanc canvas on which the (often politically or religiously tinted) vicissitudes of everyday life were projected. Finally, this treatise offers detailed insight into the contextual meaning of the phantasmagoria that were believed to be expelled during the vaporisation procedure. The narheid imagery depicts an internal healing process; contemporary alchemical discourse and medical doctrine therefore need to

volkskunde 2019 | 2 : 302-304

be taken into account when studying this motif. Artists drew inspiration from such sources on a theoretical as well as a visual level. The Vaporisation of Folly bears a number of visual similarities to contemporary iconography of exorcism rituals and the treatment of syphilis by fumigation. Theoretical analogies lie mainly in the belief that insanity and melancholy are caused by an excess of cerebral fluid.

301


PERSONALIA Anne Breitbarth (1976) is professor Historische Duitse Taalkunde aan de UGent. Ze is gespecialiseerd in de syntaxis van en syntactische veranderingen in het historisch Hoog- en Nederduits. Daarnaast is zij promotor van het Parsed Corpus of Historical Low German (CHLG) en het Gesproken Corpus van de ZuidelijkNederlandse Dialecten (GCND). Anne.breitbarth@ugent.be Veronique De Tier (1963) is coredacteur van het Woordenboek van de Vlaamse Dialecten en adviseur streektalen bij Erfgoed Zeeland. Zij is voorzitter van de Stichting Nederlandse Dialecten, bestuurslid van ‘Variaties vzw. Koepelorganisatie voor Dialecten en Oraal Erfgoed in Vlaanderen’ en van be.brusseleir, de Brusselse dialectkoepel. Veronique.detier@ugent.be Melissa Farasyn (1991) is in 2018 gepromoveerd met een proefschrift over Middelnederduitse syntaxis. In haar postdoctoraal mandaat (FWO) werkt ze aan een studie over variatie in de syntaxis van de FransVlaamse dialecten en aan de digitale, syntactische annotatie van FransVlaamse data. Melissa.farasyn@ugent.be Hans Geybels (1971) studeerde moderne geschiedenis en godgeleerdheid aan de KU Leuven en

302

de Universiteit van Oxford. Hij promoveerde met een dissertatie over de geschiedenis van de religieuze ervaring (2004). Vervolgens werd hij woordvoerder van kardinaal Godfried Danneels (tot 2009). Hij is deeltijds verbonden aan de Faculteit Theologie en Religiewetenschappen van de KU Leuven. Zijn academische interesses zijn de relaties tussen de Kerk en de media, middeleeuwse theologie en religieuze volkscultuur. Hij publiceert nationaal en internationaal over die thema’s. hans.geybels@theo.kuleuven.be Anne-Sophie Ghyselen (1988) is doctor in de Nederlandse Taalkunde en gespecialiseerd in taalvariatie in het Nederlandse taalgebied. Ze werkt momenteel aan een studie (postdoctoraal mandaat FWO, UGent/ KULeuven) waarin ze variatiepatronen in het Surinaams-Nederlands en het Belgisch-Nederlands vergelijkt. Annesophie.ghyselen@ugent.be Gilbert Huybens (1949) voltooide zijn hogere muziekstudies aan het Koninklijk Muziekconservatorium te Brussel. Tot 2015 was hij leraar aan het Stedelijk Muziekconservatorium te Leuven. Hij is medewerker aan en uitgever van facsimiles, lp’s en auteur van talrijke studies over klokken, beiaarden, orgels, oude en nieuwe muziek, oude liederen en liedhandschriften, het muziekverleden en de geschiedenis

| personalia


van Leuven. Zijn Bibliografie van het Zuid-Nederlandse liedboek in de volkstaal (1508-1800), bekroond met de Prijs van de Olbrechtsstichting (Antwerpen, 1980) en de Grote Prijs voor Letterkunde van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde (Gent, 1996), werd in 2004 in Leuven uitgegeven. gilbert.huybens@telenet.be Marc Jacobs (1963) is deeltijds hoofddocent erfgoedstudies en sinds 2014 houder en coördinator van de UNESCO-leerstoel voor kritische erfgoedstudies en het borgen van immaterieel cultureel erfgoed aan de Vrije Universiteit Brussel. Sinds september 2019 is hij ook voltijds hoogleraar kritische erfgoedstudies in de Faculteit Ontwerpwetenschappen van de Universiteit Antwerpen. Voorheen werkte hij eerst acht jaar als directeur van het Vlaams Centrum voor Volkscultuur en daarna tien jaar als directeur van FARO. Vlaams Steunpunt voor Cultureel Erfgoed. marc.ml.jacobs@vub.be marc.jacobs@uantwerpen.be Monalisa Maharjan (1984) is houder van een masterdiploma in Human and Natural Resources Studies in Kathmandu University (Nepal) en behaalde een PhD in History of Art and Heritage Studies in 2016 aan de Universiteit van Évora, met het proefschrift “Linking Heritage: The Yenya Punhi Festival as a Path to Reinforce Identity. The Kathmandu Experience”. Lorrana C.C.B. Mourão (1988) is momenteel doctoraatstudente aan de

volkskunde 2019 | 2 : 302-304

Vrije Universiteit Brussel, UNESCO chair on Critical Heritage Studies and the safeguarding of intangible heritage, in combinatie met een proefschrifttraject aan de Federal University of Ceará (joint doctorate). Ze is in Brazilië opgeleid als master in de psychologie. Ze werkte eerst drie jaar als lector aan het Leão Sampaio University Center in Juazeiro do Norte. Ze werkt momenteel aan een project met de titel “Intangible Cultural Heritage, Education and Youth: a case-study in Cariri-Ceará Brazil”. Olivier Rieter (1975) is historicus. In 2018 promoveerde hij op het proefschrift Het patina van de tijd. Vormen en functies van hedendaagse nostalgie en nostalgisering in NoordBrabant. Rieter publiceerde onder meer over nostalgie, magie, volksverhalen, visuele cultuur en humor. Hij is hoofdredacteur van de culturele website www.barbarus.org. Olm.rieter@outlook.com Lulu Tang (1985) is momenteel docent erfgoedstudies aan Beijing Foreign Studies University. Zij behaalde in 2016 een doctoraat in Cultural Heritage Studies, Art Management and Cultural Industries in Peking University en een master in Chinese literatuurstudies in 2011. Zij werkte in Oxford en Cambridge en was met een Erasmus Mundus zes maanden actief onder de UNESCO chair on Critical Heritage Studies and the safeguarding of intangible heritage aan de Vrije Universiteit Brussel. Zij bestudeert zowel erfgoedpraktijken in China als in België.

303


Stefaan Top (1941) is emeritus hoogleraar Volkskunde KU Leuven en sinds 2008 eindredacteur van Volkskunde. De volksverhaal- en volksliedstudie zijn twee van zijn belangrijkste onderzoeksgebieden. Zo publiceerde hij tussen 2004 en 2008 zes sagenboeken bij het Davidsfonds onder de titel Op verhaal komen. Hij ligt ook aan de basis van de succesvolle www.volksverhalenbank.be, die meer dan vijftigduizend volksverhalen uit alle Vlaamse provincies digitaal aanbiedt. Voor al deze prestaties ontving hij in 2014 de Europese Sprookjesprijs van de MärchenStiftung Walter Kahn. Stefaan.top@gmail.com Jacques Van Keymeulen (1952) is emeritus professor Nederlandse Taalkunde aan de UGent. Hij doceerde tot 2018 historische taalkunde, dialectologie en Afrikaans, is promotor van het Woordenboek van de Vlaamse Dialecten en voorzitter van ‘Variaties vzw. Koepelorganisatie voor Dialecten en Oraal Erfgoed in Vlaanderen’. Jacques.vankeymeulen@ugent.

Kunstwetenschappen. Haar proefschrift De beroering van de religieuze ruimte - Een iconologische studie van ornamenta sacra in de Antwerpse OLVkathedraal (ca. 1450-1566) zal nieuw licht werpen op de oorspronkelijke ruimtelijke, rituele en sensoriële omgang met paraliturgische objecten. Wauters voert haar studie uit onder supervisie van prof. dr. Barbara Baert. Wendy.wauters@kuleuven.be Jiyun Zhang (1984), roepnaam June, is momenteel doctoraatstudente aan de Vrije Universiteit Brussel, UNESCO chair on Critical Heritage Studies and the safeguarding of intangible heritage. Na het behalen van een bachelordiploma in de Vrije Kunsten in China, behaalde ze ook een bachelor en masterdiploma in audiovisuele kunsten (2015) aan het KASK te Gent. Ze combineert nu een traject als wetenschappelijk onderzoeker in de Erfgoedstudies en een traject als visueel kunstenares https:// cargocollective.com/jiyunzhang

Wendy Wauters (1983) behaalt in 2005 haar master Beeldende Kunsten aan St. Lukas Brussel. Na een loopbaan als art director gaat ze van start met de studie Kunstwetenschappen (KU Leuven). In 2017 studeert ze af met een thesis over beeldmotieven met maakbaarheid als overkoepelend thema, met name vroegmoderne schijnoperaties waarbij men patiënten tracht te genezen van hun negatieve eigenschappen. Vanaf oktober 2017 werkt Wauters aan de KU Leuven als doctoraatsstudente

304

| personalia


*Jasmin Alley & Kurt Wengerl, Vergessen – Warum wir nicht alles erinnern 270 (Albert van der Zeijden) *Nel de Mûelenaere, Belgen, zijt gij ten strijde gereed? Militarisering in een 273 neutrale natie, 1890-1914 (Alex Vanneste) *Jan De Volder, Cardinal Mercier in the First World War – Belgium, Germany and 276 the Catholic Church (Alex Vanneste) *Bruegel – De hand van de meester – Tentoonstellingscatalogus door 279 Elke Overthaler, Manfred Sellink, Ron Spronk & Sabine Pénot (Johan Verberckmoes) *Daniel Fabre & Christine Laurière (red.), Arnold Van Gennep, du folklore 281 à l’ethnographie (Johan Verberckmoes) *Moritz Florin, Victoria Gutsch, Natalie Krentz (Hg.), Diversität historisch – 284 Repräsentationen und Praktiken gesellschaftlicher Differenzierung im Wandel (Johan Verberckmoes) *Liesbeth Geevers & Violet Soen (red.), Sacrale ruimte in de vroegmoderne 287 Nederlanden (Johan Verberckmoes) *Theo Janssen & Ann Marynissen, Het Narrenschip in de Lage Landen – Deel 1: 289 Josse Bade, Der zotten ende der narren scip – Tekst en hertaling – Deel 2: Het schip ingaan – Inleiding en aantekeningen (Johan Verberckmoes) *Allison Levy (ed.), Playthings in Early Modernity – Party Games, Mind Games 291 (Johan Verberckmoes) *Alexandra van Dongen e.a., Voorwerp van gesprek – De wereld van Brueghel 294 (Stefaan Top) *Lidia Dina Sciama (ed.), Humour, Comedy and Laughter – Obscenities, Paradoxes, 296 Insights and the Renewal of Life (Johan Verberckmoes) *Lukas Wirth (red.), Kloster Scheyern – 900 Jahre Bedediktiner am Stammsitz 298 der Wittelsbacher (Johan Verberckmoes) Summary

301

Personalia

302


Wetenschappelijk artikel Wendy Wauters, Het uitkoken van de narheid en zijn verwantschap met de geneeskunst en de alchemistische beeldtaal Essays Stefaan Top, Het Manneke uit de Maan in de Vlaamse narratieve volkscultuur – Een kwestie van liegen, bedriegen en straffen Stefaan Top, Ouders en hun kinderen – Aspecten van een problematische relatie in het Vlaamse sprookje

137

159 167

Nieuw onderzoek Marc Jacobs, Lulu Tang, Jiyun Zhang, Lorrana Mourão, Monalisa Maharjan, 179 Internationale netwerking, duurzame ontwikkeling en evoluerende kaders – Het programma van de UNESCO-leerstoel voor kritische erfgoedstudies en het borgen van immaterieel cultureel erfgoed aan de Vrije Universiteit Brussel Jacques Van Keymeulen, Veronique De Tier, Anne Breitbarth, 193 Anne-Sophie Ghyselen, Melissa Farasyn, Het dialectologische corpus “Stemmen uit het Verleden” van de Universiteit Gent Sporen Olivier Rieter, Vormen van verledenheid – Over bildlore, fantasy, steampunk en mediëvisme Gilbert Huybens, 17. Brussel, Koninklijke Bibliotheek, Hs. III 788 Oproep voor bijdragen en lezingen

205 219 230

Besprekingen *Kathleen M. Adams, Indonesia – History, Heritage, Culture (Paul Catteeuw) 234 *Lieve Blancquaert, Last Days – Hoe de wereld afscheid neemt (Paul Catteeuw) 236 *Bregt Brosens, Willem De Bock & Erik de Vroede, Ons Sportimonium – 239 De mooiste verhalen uit de Belgische sportgeschiedenis (Paul Catteeuw) *Brian Hoggard, Magical House Protection – The Archaeology of Counter-Witchcraft 241 (Paul Catteeuw) *Eva König-Werner, Kolonialismus und die Erfahrungen des jungen Java-Chinesen 244 Tan Tjwan Hie – Ein postkolonialer Beitrag zur Erinnerungskultur (Paul Catteeuw) *Danny Praet & Maximiliaan P.J. Martens, Het Lam Gods – Van Eyck – 245 Kunst, Geschiedenis, Wetenschap en Religie (Paul Catteeuw) *Luc Rombouts & Andreas Bill, De Vredesbeiaard van de Abdij van Park – 248 Zoektocht naar verloren klank (Paul Catteeuw) *Johny Vansevenant, Eddy Merckx – De biografie (Paul Catteeuw) 250 *Sophie Elpers, Wederopbouwboerderijen – Agrarisch erfgoed in de strijd over 253 modernisering en traditie, 1940-1955 (Dries Claeys) *Piet Boncquet & Greet Verschatse, Het Laatste Avondmaal naar Leonardo Da Vinci – 256 Een wonderlijke geschiedenis (Hans Geybels) *Margaret Clunies Ross (red.), The Pre Christian Religions of the North – 258 Research and Reception - Volume II: From ca. 1830 to Present (Hans Geybels) *Kriegsalbum – Bezet Gent in de Eerste Wereldoorlog (Alex Vanneste) 259 *Jack Zipes (ed.), Smack-Bam or the Art of Governing Man – Political Fairy Tales 261 of Eduard Laboulaye (Marcel Van den Berg) *Nancy Edwards, Máire Ní Mhaonaigh & Roy Fletcher (eds.), 264 Transforming Landscapes of Belief in the Early Medieval World and Beyond (Hans Geybels) *Josephine Hoegaerts & Yves Segers (red.), Bestiarium - Dieren, mensen en hun 267 sociale geschiedenis (Maarten Larmuseau)


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.