20 minute read

Jurisprudentie en wetgeving n

Inkomstenbelasting

■ Financieringslasten door direct aan verkopers verhuren van woning niet aftrekbaar ■ Boeterente voor aflossing hypotheek bij eigen bv niet aftrekbaar ■ Door rechtsherstel box 3 in 2017 toch kwalificerende buitenlandse belastingplicht ■ Scheidingsregeling eigen woning alleen als sprake is van mede-eigendom 25

Advertisement

25

26

Loonbelasting

■ Indiase migrant na studie in Nederland toch deels recht op 30%-regeling 27

Erf- en schenkbelasting

■ Door andere vader erkend kind erfde als kind van biologische vader 27 ■ Geen rechtsgeldige overeenkomst: betaling van € 10 mln aan eega geen schenking 28

Formeel

■ Vergrijpboete van € 25.000 voor jaar na jaar niet-indienen van aangifte ■ Vereiste aangifte toch gedaan, ook al was geen sprake van buitenlandse belastingplicht 28

28

INKOMSTENBELASTING

2022/34 Financieringslasten door direct aan verkopers verhuren van woning niet aftrekbaar

Een woning die direct na aankoop aan de verkopers wordt verhuurd is geen leegstaande woning. Zo’n woning kwalificeert voor de nieuwe eigenaar (nog) niet als een eigen woning in box 1 maar wordt aangemerkt als een woning in box 3. Dat betekent dat de hypotheekrente en alle eenmalige kosten niet in box 1 in aftrek kunnen worden gebracht.

Hiermee kreeg het echtpaar te maken dat in 2019 een woning kocht die op 11 juli 2019 notarieel aan hen werd geleverd. Zij kwamen op 23 mei 2019 met de verkopers overeen dat de feitelijke levering van de woning uiterlijk op 1 juli 2020 zou plaatsvinden. Ze sloten op 23 mei ook een gebruiksovereenkomst op grond waarvan de woning van 11 juli 2019 tot uiterlijk 1 juli 2020 aan de verkopers werd verhuurd voor € 750 per maand. De verkopers stonden gedurende deze periode in de Basisregistratie Personen ingeschreven op het adres van de woning. De kopers stonden heel 2019 ingeschreven op het adres van hun oude woning maar trokken in hun IB 2019 de rente en financieringskosten van de nieuwe woning af. De inspecteur weigerde de aftrek omdat de kosten van de nieuwe woning alleen aftrekbaar waren als de woning leeg stond en dit was niet het geval. Het echtpaar accepteerde dat de rente niet aftrekbaar was maar ging in beroep tegen het weigeren van de aftrek van de financieringskosten. Rechtbank Noord-Nederland besliste dat op grond van de gebruiksovereenkomst, de woning na de aankoop werd bewoond door de verkopers. De woning stond de kopers gedurende deze periode dus niet als hoofdverblijf ter beschikking als bedoeld in artikel 3.111, lid 1, Wet IB 2001. Omdat geen sprake was van leegstand, was artikel 3.111, lid 3, Wet IB 2001 ook niet van toepassing. De woning was voor de kopers niet aan te merken als eigen woning, ook al hadden zij de bedoeling gehad om vanaf de juridische levering zelf in de woning te gaan wonen. De financieringskosten voor de woning waren dus niet aftrekbaar.

■ Rechtbank Noord-Nederland 5 april 2022, nr. LEE 21/2986, ECLI:NL:RBNNE:2022:1061

2022/35 Boeterente voor aflossing hypotheek bij eigen bv niet aftrekbaar

Als een eigenwoningschuld (deels) vervroegd wordt afgelost, kan de eventueel in rekening gebrachte boeterente in aftrek worden gebracht als sprake is van reële boeterente. Als een financiering voor de eigenwoning in box 1 niet bij een reguliere instelling is aangegaan, zoals bijvoorbeeld het geval is bij een familielening of bij het lenen van de eigen bv, moet ook worden getoetst of de boeterente reëel is en de betaling wel uit de overeenkomst voortvloeit. Rechtbank Den Haag besliste in een procedure dat de boeterente die een dga aan zijn eigen bv had betaald niet aftrekbaar was, omdat de boeterente niet reëel was. De dga had in 2012 bij zijn bv een lening afgesloten van € 100.000 voor de financiering van zijn woning. In december 2016 loste hij op die lening € 25.000 af. De bv bracht hem daarvoor € 34.078 aan boeterente in rekening. Enkele weken later, op 1 januari 2017 verstrekte de bv een (tweede) lening van € 50.000 aan de dga voor de financiering van zijn woning. De inspecteur weigerde de aftrek van de boeterente in de aangifte IB 2016 van de dga.

Rechtbank Den Haag stelde vast dat de dga op grond van de leningsovereenkomst het rentepercentage en de rentevasteperiode van de lening uit 2012 kon aanpassen en dat de lening, indien gewenst, boetevrij kon worden afgelost. Dat de bv voorwaarden kon stellen aan de aanpassing van het rentepercentage en de rentevasteperiode was niet van belang omdat de dga zowel schuldenaar als enig aandeelhouder en bestuurder was van de bv en hij dus zelfstandig de voorwaarden kon bepalen. In zoverre was deze situatie dan ook anders dan de situatie waarbij een deel van een eigenwoningschuld bij een derde werd afgelost waarna bij deze derde opnieuw een schuld in verband met een eigen

woning werd aangegaan. De lening die kort na de aflossing in 2017 was aangegaan, was onder dezelfde voorwaarden aangegaan als de lening uit 2012. Het overeengekomen rentepercentage week weliswaar af, maar de dga kon in beide leningsovereenkomsten het rentepercentage aanpassen. Onder dergelijke omstandigheden was geen sprake van (gedeeltelijke) aflossing van de eigenwoningschuld.

■ Rechtbank Den Haag 24 januari 2022, nr. SGR 20/8183, ECLI:NL:RBDHA:2022:781

2022/36 Door rechtsherstel box 3 in 2017 toch kwalificerende buitenlandse belastingplicht

Het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1963) waarin is beslist dat het forfaitaire stelsel van heffing in box 3 voor de jaren 2017 en 2018 in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol en er met het oog op rechtsherstel geheven moet worden op basis van het werkelijke rendement, heeft volgens rechtbank Zeeland-West-Brabant ook gevolgen voor de inkomenseis (90%-eis) voor de kwalificerende buitenlandse belastingplicht in de zin van artikel 7.8, lid 6, Wet IB 2001. Er is sprake van kwalificerende buitenlandse belastingplicht als het inkomen van de buitenlands belastingplichtige voor 90% of meer in Nederland wordt belast, of als het inkomen van de buitenlands belastingplichtige tezamen met zijn partner voor 90% of meer in Nederland wordt belast (inkomenseis). Spaargeld is in beginsel in het woonland belast en verlaagt daardoor het percentage van het inkomen dat in Nederland belast is.

Een man woonde het hele jaar 2017 in Duitsland. Hij was gescheiden van zijn eerste echtgenote en leefde sinds 2005 duurzaam gescheiden van zijn tweede echtgenote. Hij ontving in 2017 uit Nederland een pensioenuitkering van € 58.807 waarop € 4.321 loonheffingen was ingehouden, en een pensioenuitkering van € 1.329 waarop € 241 loonheffingen was ingehouden. Verder ontving hij een AOW-uitkering van € 13.869, waarop € 1.429 loonheffingen was ingehouden. Daarnaast had hij spaartegoeden, waaruit hij in 2017 in totaal € 649 rente had ontvangen. De man gaf in zijn aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2017 aan dat hij aangemerkt kon worden als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige maar de inspecteur stelde dat niet aan de inkomenseis was voldaan, waardoor geen recht bestond op aftrek voor onderhoudsverplichtingen en ook niet op het inkomstenbelastingdeel van de heffingskortingen. De man was het daar niet mee eens. Volgens hem moest het box 3-inkomen voor de toepassing van artikel 7.8, lid 6, Wet IB 2001 worden gesteld op het werkelijk door hem behaalde rendement (€ 649), waardoor 99,13% van het wereldinkomen in Nederland was onderworpen aan heffing.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant verwees naar het Kerstarrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 en besliste dat het werkelijk rendement in 2017 lager was dan het in aanmerking te nemen rendement op grond van de vermogensmix zoals die uit de wet volgde (dat zou € 15.345 zijn). De rechtbank sloot, gelet op het Kerstarrest, voor de inkomensdefinitie van artikel 7.8, lid 6, Wet IB 2001 aan bij het werkelijk rendement. Daarbij hield de rechtbank rekening met het werkelijk rendement en bepaalde het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in 2017 voor de toepassing van artikel 7.8, lid 6, Wet IB 2001 op € 649. De man kon dan wel worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplicht zodat hij recht had op de algemene heffingskorting, het inkomstenbelastingdeel van de ouderenkorting en de alleenstaande ouderenkorting. Verder had hij ook recht op aftrek in verband met onderhoudsverplichtingen in de zin van artikel 6.3 Wet IB 2001 ten aanzien van zijn eerste echtgenote maar geen aftrek voor de bijdrage in het levensonderhoud van zijn tweede echtgenote van wie hij duurzaam gescheiden leefde omdat hij niet had aangetoond dat zijn echtgenote behoeftig was.

■ Rechtbank Zeeland-West-Brabant 4 mei 2022, nr. BRE 21/12, ECLI:NL:RBZWB:2022:2465

2022/37 Scheidingsregeling eigen woning alleen als sprake is van mede-eigendom

De scheidingsregeling van artikel 3.111, lid 4, Wet IB 2001 geeft een overbruggingsperiode van twee jaar waarin de voormalige eigen woning onder voorwaarden, door de gewezen partner die de woning heeft verlaten, toch als eigen woning voor de Wet IB 2001 kan worden aangemerkt. Artikel 3.111, lid 4, Wet IB 2001 bevat niet de eis van (mede-)eigendom. De man in de volgende zaak stelde dat het hij geen eigendom hoefde te bezitten om voor toepassing van artikel 3.111, lid 4, Wet IB 2001 in aanmerking te komen. De Hoge Raad was dit niet met hem eens.

De man was tot 21 november 2014 buiten gemeenschap van goederen gehuwd. De echtelijke woning was voor 100% eigendom van zijn vrouw. De man diende in 2013 een verzoek tot echtscheiding in en liet zich per 1 december 2013 uitschrijven op het adres van de woning. De vrouw bleef in de woning wonen. Op de woning rustte een hypotheek waarvoor zowel de man als de vrouw hoofdelijk aansprakelijk waren, maar de man betaalde in 2013 de volledige hypotheekrente en trok dat bedrag in zijn aangifte inkomstenbelasting af. De man en de vrouw kozen in 2013 niet voor voljaarspartnerschap. De inspecteur corrigeerde de aftrek van de hypotheekrente bij de man. De man ging in beroep. Hof Den Bosch was het met hem eens dat de tweejaarstermijn van artikel 3.111, lid 4, Wet IB 2001 voor hem doorliep in de maand december 2013. De staatssecretaris ging met succes in cassatie en stelde dat artikel 3.111, lid 4, Wet IB 2001 niet meebracht dat de man recht had op aftrek van € 549 (50% van € 1.098) als eigenwoningrente. De voorwaarde van artikel 3.111, lid 1, letter a, Wet IB 2001, dat de woning aan de belastingplichtige ter beschikking moet staan op grond van eigendom, geldt volgens de staatssecretaris ook bij toepassing van artikel 3.111, lid 4, Wet IB 2001. De beslissing van het hof dat voor de aftrek op basis van artikel 3.111, lid 4, Wet IB 2001 niet was vereist dat de man mede-eigenaar was van de woning, was volgens de staatssecretaris onjuist.

De Hoge Raad was het met de staatssecretaris eens dat de uit artikel 3.111, lid 1, letter a, Wet IB 2001 volgende voorwaarden ook van toepassing zijn als zich een situatie voordoet in de zin van artikel 3.111, lid 4, Wet IB 2001. De Hoge Raad verwees de procedure naar hof Arnhem-Leeuwarden voor een nader onderzoek

naar de door het hof niet behandelde vragen of (1) de man in 2013 economisch (mede)-eigenaar was van de woning, in welk geval artikel 3.111, lid 4, Wet IB 2001 wel van toepassing zou zijn, en (2) of het bedrag van € 549, indien het niet aftrekbaar was als eigenwoningrente, aftrekbaar was als onderhoudsverplichting (art. 6.3, lid 1, letter a of letter b, Wet IB 2001). De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie van de staatssecretaris gegrond.

■ Hoge Raad 27 mei 2022, nr. 21/01146, ECLI:NL:HR:2022:765

LOONBELASTING

2022/38 Indiase migrant na studie in Nederland toch deels recht op 30%-regeling

Een Indiase man kwam op 5 januari 2017 vanuit India naar Nederland om een studie te volgen. Hij kreeg hij een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd (tot 1 juli 2018). Vanaf 27 februari 2017 stond hij onafgebroken ingeschreven op een Nederlands adres in de Basisregistratie personen. Voor 2017 deed hij aangifte inkomstenbelasting voor migrerende belastingplichtigen. Hij gaf aan dat hij vanaf 5 januari 2017 in Nederland woonde. Zijn Indiase echtgenote kwam op 26 maart 2017 naar Nederland en stond vanaf dat moment op dezelfde adressen ingeschreven in de Basisregistratie personen. In eerste instantie woonden zij in een huurwoning op grond van een huurovereenkomst voor de duur van één jaar. Vanaf 20 december 2017 woonden zij in een huurwoning op grond van een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd. Nadat de man op 23 maart 2018 zijn studie afrondde, maakte hij gebruik van de regeling “zoekjaar afgestudeerden”. Daarom kreeg hij een tweede verblijfstitel voor bepaalde tijd (tot 8 juni 2019). Over 2018 deed hij aangifte IB als binnenlands belastingplichtige. Hij zocht op 8 december 2017 contact met bedrijf A en op 18 mei 2018 gaf A aan dat zij de man wilde aannemen. Tussen april en augustus 2018 solliciteerde hij ook bij andere bedrijven, waarvan zes buiten Nederland. Hij tekende uiteindelijk op 31 augustus 2018 de arbeidsovereenkomst met A maar zij vroegen niet om de 30%-regeling. Voor de belastingjaren 2016/2017 en 2017/2018 deed de man ook aangifte IB in India. Op 13 augustus 2019 tekende hij met werkgever B een arbeidsovereenkomst en verzochten zij om toepassing van de 30%-regeling. De inspecteur wees het verzoek af omdat de man vanaf 5 januari 2017 fiscaal in Nederland woonde en dus niet voldeed aan de voorwaarden die aan ingekomen werknemers werd gesteld. De man ging in beroep en stelde dat hij op 31 augustus 2018 fiscaal geen inwoner was van Nederland.

Rechtbank Gelderland besliste dat sprake was van een ingekomen werknemer, omdat de man op 31 augustus 2018 geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. Hoewel hij vanaf 5 januari 2017 in Nederland verbleef, was dat verblijf steeds tijdelijk geweest. Hij had zich bij het zoeken naar werk niet in het bijzonder gericht op Nederland. De sollicitatie bij A zag op een sollicitatie bij een Indiaas bedrijf. De inspecteur had niet aannemelijk gemaakt dat de sollicitatie specifiek zag op een functie bij de Nederlandse vestiging van A. De rechtbank besliste dat de 30%-regeling van toepassing was. De periode van de studie (januari 2017 tot en met augustus 2019) kwam in mindering op de duur van de 30%-regeling. De 30%-regeling werd met 32 maanden gekort, waardoor op 1 september 2019 nog 28 maanden aanspraak kon worden gemaakt op de 30%-regeling.

■ Rechtbank Gelderland 16 februari 2022, nr. AWB 21/3021, ECLI:NL:RBGEL:2022:812

ERF- EN SCHENKBELASTING

2022/39 Door andere vader erkend kind erfde als kind van biologische vader

Een in 1996 geboren jongen woonde bij zijn moeder en haar echtgenoot. Hij was in oktober 2001 door de echtgenoot van zijn moeder erkend als kind. In 2017 overleed zijn biologische vader. De jongen was bij testament benoemd tot één van de erfgenamen en verkreeg € 503.932. In de aangifte erfbelasting claimde hij tariefgroep I met de vrijstelling voor kinderen. De inspecteur vond dat daarop geen recht bestond omdat de jongen al was erkend door de echtgenoot van zijn moeder. De jongen ging in beroep en stelde dat de vrijstelling en tarief voor kinderen gold omdat hij had geërfd van zijn biologische vader.

Hof Arnhem-Leeuwarden stelde vast dat er civielrechtelijk geen familierechtelijke betrekking was tussen de biologische vader en de jongen. Op grond van artikel 1:197 BW stonden een kind, zijn ouders en hun bloedverwanten in familierechtelijke betrekking tot elkaar. Op grond van artikel 1:199, onderdeel c, BW, was vader van een kind de man die het kind had erkend. Dit bracht mee dat in juridische zin de echtgenoot van de moeder de vader van de jongen was. Een kind kon niet meer dan twee juridische ouders hebben. Dit nam niet weg dat het begrip “kind” voor de toepassing van de belastingwet, waaronder de Successiewet, een eigen definitie kende die was opgenomen in artikel 2, lid 3, onderdeel i, AWR. In de wettekst was niet verwezen naar het begrip “familierechtelijke betrekking”, maar was aangesloten bij het begrip “bloedverwant”. Op grond van artikel 3:1, lid 1, BW, werd de graad van bloedverwantschap bepaald door het getal der geboorten, die de bloedverwantschap hadden veroorzaakt. Een biologisch kind was een bloedverwant in de eerste graad van zijn biologische ouder. Het hof vond noch in de Successiewet, noch in de wetsgeschiedenis aanknopingspunten dat voor de uitleg van het begrip kind moest worden uitgegaan van een familierechtelijke betrekking. De wetgever had met artikel 3:1, lid 1, BW, het begrip “bloedverwant” uitgebreid waardoor een juridische, familierechtelijke verhouding ook onder het begrip “bloedverwant” viel. Voor het bestaan van bloedverwantschap was een biologische relatie dus niet vereist. Hieruit viel volgens het hof niet af te leiden dat een biologisch kind niet als bloedverwant van zijn biologische ouder kon worden aangemerkt. Het hof besliste dat de jongen als kind van zijn biologische vader als bedoeld in artikel 32, lid 1, onderdeel c, SW, moest worden aangemerkt en daarom in aanmerking kwam voor de kindvrijstelling en recht had op de tariefgroep voor kinderen.

2022/40 Geen rechtsgeldige overeenkomst: betaling van € 10 mln aan eega geen schenking

Wil er schenkbelasting geheven kunnen worden dan moet er sprake zijn van een schenking. Als gift wordt aangemerkt iedere handeling die ertoe strekt dat degene die de handeling verricht, een ander ten koste van zijn eigen vermogen verrijkt. In de volgende zaak bleek na een civiele procedure dat tussen de man en zijn echtgenote geen rechtsgeldige overeenkomst tot stand was gekomen. De € 10 mln die een man tijdens het huwelijk aan zijn echtgenote betaalde, kon daarom niet worden aangemerkt als een belaste schenking bij de vrouw. De staatssecretaris is tegen de uitspraak in cassatie is gegaan (nr. 22/00937).

Een echtpaar was in 1979 op huwelijkse voorwaarden getrouwd. In 2009 sloten zij een vaststellingsovereenkomst op grond waarvan de man € 10 mln betaalde aan zijn echtgenote. Dit bedrag was aangemerkt als een te verrekenen bedrag aan overgespaarde inkomsten. In 2012 werden diverse bv’s van de man en ook hijzelf failliet verklaard. De FIOD stelde een strafrechtelijk onderzoek in naar mogelijke faillissementsfraude. In maart 2015 legde de inspecteur aan de echtgenote een aanslag schenkbelasting op naar een belaste verkrijging in 2010 van € 9.998.000. Zij ging in beroep. Intussen besliste de civiele kamer van hof Arnhem-Leeuwarden op 21 juni 2016 in de faillissementsprocedure van de man dat de regeling in de vaststellingsovereenkomst nietig was, omdat die regeling moest worden aangemerkt als een verrekening die afweek van de in 1979 opgestelde huwelijkse voorwaarden. De echtgenote ging in beroep bij de belastingrechter. Hof Arnhem-Leeuwarden was het met de inspecteur eens dat sprake was van een belaste schenking. De echtgenote ging met succes in cassatie en stelde dat op de grondslag van een nietige vaststellingsovereenkomst geen schenking kon worden aangenomen. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof en verwees de zaak naar hof Den Bosch.

Het verwijzingshof besliste dat het belastbare feit zich niet had voorgedaan. De betalingen die waren gedaan aan de hand van de afspraken in de vaststellingsovereenkomst waren nietig en daardoor onverschuldigd betaald. De echtgenote was inmiddels ook veroordeeld om het ontvangen bedrag te betalen aan de curator. Het hof vernietigde de aanslag schenkbelasting.

■ Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 16 maart 2022, nr. 19/00706, ECLI:NL:GHSHE:2022:863

FORMEEL

2022/42 Vergrijpboete van € 25.000 voor jaar na jaar niet-indienen van aangifte

Het niet-doen van aangifte leidt meestal tot een verzuimboete. In de volgende procedure werd er door het niet-doen van aangifte echter een vergrijpboete opgelegd van € 59.550 die uiteindelijk werd verminderd naar het altijd nog zeer hoge bedrag van € 25.000. Een vrouw ontving een ambtshalve aanslag IB 2015 met een vergrijpboete van 150% (€ 59.550), omdat zij volgens de inspecteur opzettelijk geen aangifte had ingediend. Zij was verschillende keren in de gelegenheid gesteld aangifte te doen, maar had de aangifte net als voorgaande jaren niet ingediend. Ook voor 2016 ontving zij een ambtshalve aanslag IB met een verzuimboete van € 5.278 wegens het stelselmatig niet-doen van aangifte. In beide jaren waren ook inkomens uit sparen en beleggen in aanmerking genomen van respectievelijk € 134.983 en € 128.281. Rechtbank Den Haag verminderde de vergrijpboete voor 2015. Er was weliswaar structureel geen of te laat aangifte gedaan, maar dit had niet eerder geleid tot een vergrijpboete. Voor 2010 tot en met 2013 waren steeds verzuimboeten voor respectievelijk een eerste, tweede, derde en vierde verzuim opgelegd. Voor 2014 was de maximale verzuimboete (€ 4.920) opgelegd en voor 2016 was ook de maximale verzuimboete (€ 5.278) opgelegd. Als de inspecteur de (op zichzelf begrijpelijke) bedoeling had de strafmaat geleidelijk te verhogen, dan lag het volgens de rechtbank niet in de rede om in 2015 een vergrijpboete van maar liefst 150% op te leggen. Temeer niet nu voor 2016 weer een verzuimboete was opgelegd terwijl de feitelijke situatie niet afweek van die voor 2015. De rechtbank matigde de boete tot het bedrag van de maximale verzuimboete, te weten € 5.278. Zowel de vrouw als de inspecteur ging in hoger beroep.

Hof Den Haag besliste dat geen rechtsregel zich verzet tegen het opleggen van een vergrijpboete nadat jarenlang wegens hetzelfde doen of nalaten een verzuimboete is opgelegd. Het ging erom of de inspecteur kon bewijzen dat sprake was van opzet en daarin was hij geslaagd. De vrouw moest ieder jaar worden uitgenodigd, herinnerd en aangemaand, zonder dat zij zelf de vereiste aangifte deed. Daarmee aanvaardde zij bewust de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting werd geheven. Ze had een aanzienlijk vermogen en inmiddels wist zij dat zij hiervan aangifte moest doen. Dat in 2016 - per abuis - een verzuimboete was opgelegd en dat daarvoor jarenlang verzuimboeten waren opgelegd, maakte het opzet op de weigering aangifte te doen niet anders. De vergrijpboete was volgens het hof wel absoluut en relatief aanzienlijk in vergelijking met de verzuimboeten en met 150% van de IB op zichzelf zeer fors. Ook was het de eerste vergrijpboete die aan was opgelegd. Het Hof zag matigde de vergrijpboete daarom van € 59.550 tot € 25.000. De verzuimboete voor 2016 naar het wettelijk maximum van € 5.278 was volgens het hof passend en geboden.

■ Gerechtshof Den Haag 4 mei 2022, nr. BK-21/00622, BK-21/00623, BK-21/00681 en BK21/00682, ECLI:NL:GHDHA:2022:793

2022/43 Vereiste aangifte toch gedaan, ook al was geen sprake van buitenlandse belastingplicht

Als iemand in het buitenland stat ingeschreven en in Nederland inkomsten heeft, kan het onduidelijk zijn waar hij fiscaal gezien woont. Als hij daadwerkelijk in het buitenland woont, is hij buitenlands belastingplichtige, maar als achteraf wordt vastgesteld dat hij toch in Nederland woont, is hij (achteraf) binnenlands belastingplichtig. Een verkeerde keuze waardoor een verkeerd

aangiftebiljet is ingevuld, betekent volgens Rechtbank ZeelandWest-Brabant echter niet dat de vereiste aangifte niet is gedaan.

Een man stond van eind november 2010 tot en met augustus 2014 ingeschreven in Luxemburg en deed over 2011 tot en met 2013 aangifte IB als buitenlands belastingplichtige. De inspecteur vond echter dat de man fiscaal gezien in Nederland woonde omdat hij regelmatig in Nederland verbleef voor werkzaamheden en voor diverse relaties die hij in Nederland onderhield. Ook had zijn telefoon tussen december 2011 en januari 2013 in Nederland 5.594 keer verbinding gemaakt en maar 716 keer buiten Nederland. Daarnaast had hij een sportabonnement in Nederland, ging hij in Nederland naar de kapper en golfde hij in Nederland. De inspecteur legde over 2008 tot en met 2014 (navorderings)aanslagen IB op. Rechtbank ZeelandWest-Brabant besliste dat wanneer een persoon is uitgenodigd om aangifte te doen als buitenlands belastingplichtige, en hij die aangifte ook als buitenlands belastingplichtige indient, en vervolgens blijkt dat sprake is van binnenlandse belastingplichtige, bij de vraag of de vereiste aangifte is gedaan, moet worden uitgegaan van de hoedanigheid van buitenlands belastingplichtige waarin hij is uitgenodigd om aangifte te doen. De rechtbank besliste vervolgens dat de man binnenlands belastingplichtige was. De rechtbank vond echter niet dat de inspecteur het nagevorderde inkomen 2013 aannemelijk had gemaakt. Voor het jaar 2014 was niet de vereiste aangifte gedaan en moest de bewijslast wél worden omgekeerd en verzwaard. Voor een deel van de box 3-correcties in dat jaar was echter geen sprake van een redelijke schatting. De rechtbank verminderde daarom de aanslag over 2014.

■ Rechtbank Zeeland-West-Brabant 24 maart 2022, nr. BRE 19/4150 en nr. BRE 19/4144,

ECLI:NL:RBZWB:2022:1407, ECLI:NL:RBZWB:2022:1406

Wetgeving

De stand van zaken

per 6 juli 2022 Wetsvoorstel +MvT TK Verslag TK Nota n.a.v. verslag TK Eindverslag TK Aangenomen TK ■ Wetsvoorstel EK Voorlopig verslag EK Memorie van Antwoord EK ■ Eindverslag EK Aangenomen EK ■

Wbm i.v.m. beperking emissies kolencentrales 31 362

Wet excessief lenen bij eigen vennootschap 35 496

Spoedwet conditionele eindafrekening dividendbelasting 35 523

Wet aanpassing fiscale regeling aandelenoptierechten 35 929

Wet delegatiebepalingen tegemoetkoming schrijnende gevallen 35 930

Wet delegatiebepalingen hersteloperatie toeslagen 35 957

Aanpassing regeling waardeoverdracht en afkoop klein pensioen en invoering afkoop klein nettopensioen en nettolijfrente 36 004

Aanvullende fiscale koopkrachtmaatregelen 2022 36088

Fiscale verzamelwet 2023 36107

Wet herziening bedrag ineens 36154

Implementatiewet Richtlijn openbaarmaking winstbelasting 36157

Staatsblad Datum inwerkingtreding ■

Bij KB

1-1-2023

Dag na datum Stb

1-1-2023

1-1-2022

1-1-2022

Bij KB

Bij KB

Bij KB

Bij KB

1e dag na plaatsing Stb

This article is from: