FREDERICQ & CO Een geslacht in licht en schaduw
Guy Schrans
Fredericq & Co Een geslacht in licht en schaduw
INHOUD
1 Vier broeders . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 9 2 Van Richemont en Saint-Laurent-de-Fours naar Nevele . . . . . . . . . . . . . . . . . 14 3 Merkwaardige nazaten in de schaduw . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 20 4 De stammoeder Marie ComparĂŠ: Fredericq, Loveling en Buysse . . . . . . . 39 5 Naar Gent, Luik en Merelbeke . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 69 6 1914-1918: drie zonen in de vuurlijn . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 87 7 Een Gentse epiloog . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 89 8 Envoi . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 94
Bijlage: de familie Beaucarne . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 97
Eindnoten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 99
Personenregister . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 139
3
4
Hoofdstuk 1
Vier broeders
Naar aanleiding van een routineus stamboomonderzoek betreffende de Gentse vrouwenarts dr. Simon Fredericq (1857-1934)1 deed ik twee verbazende vaststellingen. Om deze vaststellingen te kunnen situeren moeten we eerst even in de tijd terug. Simon Fredericq was een achterkleinzoon van de Franse marskramer Jean-Georges Fredericq die zich in het begin van de jaren 1770 in Nevele (OostVlaanderen) vestigde. Uit zijn huwelijk met de eveneens Franse Marie-Marguerite Léautaud volgden vier zonen: Joseph, Jacques, Jean-Baptiste en Jérôme. Simon Fredericq stamde af van Jacques. De eerste reden van mijn verbazing was dat de gebruikelijke publicaties en genealogieën over de familie Fredericq enkel betrekking hebben op het nageslacht van Jacques (1778-1824).2 Hiervoor bestaan op het eerste gezicht vanzelfsprekende redenen. Jacques Fredericq en zijn echtgenote Marie Comparé waren immers de voorouders van een hele reeks bekende figuren: de Vlaamsgezinde advocaat Albert Fredericq, de Gentse ‘volksdokter’ César Fredericq en zijn zonen de historicus prof. Paul Fredericq en de fysioloog prof. Léon Fredericq, de schrijfster Sophie Fredericq, de bioloog en plantkundige prof. Jules Mac Leod, de hoogleraar Louis Fredericq, gewezen kabinetschef van Leopold III, enz. Na Jacques Fredericqs overlijden in 1824, hertrouwde zijn weduwe met ene Herman-Anton Loveling. Zij werden de ouders respectievelijk grootouders van de schrijfsters Rosalie en Virginie Loveling, de gevierde romancier Cyriel Buysse, de democratische advocaat Arthur Buysse en de feministische dierenbeschermster Alice de Keyser-Buysse. Inderdaad – ‘een van de merkwaardigste families uit het Vlaanderen van de [19de en 20ste] eeuw, … die gedurende verschillende generaties het intellectuele en culturele leven van in ieder geval Oost-Vlaanderen meebepaalde’3 of nog zoals Karel Van de Woestijne het wat plechtig uitdrukte: ‘een geslacht van heersers dat in dit land omwentelend optrad’.4 Voor de traditionele publicaties vormen de nazaten van de twee huwelijken van Marie Comparé één enkele familiale ‘groep’ die telkens in zijn twee vertakkingen (Fredericq én Loveling) gezamenlijk wordt behandeld. Hoogstens wordt vermeld dat Jacques Fredericq nog drie broers had (waarvan twee met een nageslacht) maar zij worden systematisch in de genealogische duisternis gelaten.5 Om iets over hen te vernemen moet men in de archieven gaan delven, terwijl er ontelbare gepubliceerde studies bestaan over de nakomelingen Fredericq-Comparé. De verbazing neemt uiteraard toe wanneer men vaststelt dat zich onder de veronachtzaamde nazaten Fredericq merkwaardige (maar minder ‘spectaculaire’) personages bevonden. 5
Mijn verbazing had nog een tweede oorzaak. Tijdens mijn opzoekingen viel het me inderdaad op dat er omzeggens geen contacten bestonden tussen de twee ‘groepen’ van dezelfde familie.6 Waar binnen de groep Fredericq-Comparé persoonlijke relaties opvallend frequent en vaak heel duurzaam waren, zijn geen gegevens bekend die wijzen op enige bevoorrechte banden met de neven en nichten van de andere groep. Er zullen wel (al dan niet toevallige) ontmoetingen geweest zijn7 tussen bijvoorbeeld prof. Paul Fredericq (kleinzoon van Jacques) of Virginie Loveling (dochter van Marie Comparé) met de advocaat-historicus Prosper Claeys (gehuwd met een kleindochter van Joseph) of met diens zwager Victor Fredericq, raadsheer in het hof van beroep te Gent die ook een kleinzoon was van Joseph. Men kan zich tevens voorstellen dat dr. César Fredericq (zoon van Jacques) alleszins professioneel bekend was met dr. Hippolyte de Zutter uit Eeklo die getrouwd was met Marie-Catherine Fredericq, een kleindochter van Joseph via zijn zoon Jean-Baptiste. Maar van een hechte familiale sociabiliteit, zoals binnen de groep Fredericq-Comparé, was er kennelijk geen sprake. Na een grondig onderzoek van het geslacht Fredericq zijn me slechts vier vrij onbeduidende situaties bekend waarbij men mag gewagen van een minimale link tussen de twee ‘groepen’. (i) In 1834 waren twee zonen van de reeds overleden Jacques Fredericq (Louis-Auguste [19 jaar] en César-Alexandre [17 jaar]) aanwezig op de uitvaart van hun oom Jean-Baptiste Fredericq (een jongere broer van hun vader).8 (ii) Toen Berthe Fredericq (een achterkleindochter van Joseph) zich in februari 1910 voorbereidde op de eerste communie van haar dochtertje Elisabeth, schreef zij in het Frans een brief aan Virginie Loveling (‘chère Cousine’) die zij nog nooit ontmoet had (Virginie loveling was toen 74), om een gelegenheidsgedichtje te schrijven voor het traditioneel communieprentje.9 Volgens ingewonnen inlichtingen zou de overigens weinig devote Virginie Loveling op dit verzoek niet zijn ingegaan. (iii) In zijn uitvoerig (ca. 250 pag.) levensverhaal Toute une vie vermeldt dr. Simon Fredericq (kleinzoon van Jacques) slechts één enkele maal, overigens langs zijn neus weg, een nakomeling van Joseph Fredericq: ‘notre cousine Roland-Fredericq’, te weten Marie-Henriette Fredericq (1864- ), dochter van Victor-Lievin [1.1.2.2.], die gehuwd was met de Gentse notaris Georges Roland. (iv) En in 1915 liet prof. Paul Fredericq zijn testament opmaken door de voornoemde notaris Roland.10 Waarom deze al dan niet gewilde afstandelijkheid? Bij gebrek aan de nodige feitelijke gegevens of aan ego-documenten (brieven, mémoires, persoonlijke papieren enz.), betreffende onder meer de wederzijdse verhoudingen tussen de vier broeders vanaf hun jeugd, kan men niet anders dan met hypothesen werken. Ik stel er een enkele voor, in een willekeurige volgorde.11 (a) Marie Comparé was een authentieke ‘stammoeder’.12 Zij kende de kunst om de wijde ‘kroost’ uit haar twee huwelijken samen te houden. De jonge Albert Fredericq, geboren in 1847, kon evenzeer op haar liefkozingen rekenen als haar dochter Rosalie Loveling geboren in 1834, of haar kleinzonen Julius Mac Leod en Arthur Buysse geboren in 1857 respectievelijk 1864. Marie Comparé zorgde voor 6
een gevoelen van ‘eenheid’, van ‘eigenheid’, zo al niet van ‘exclusiviteit’, binnen haar groep. Zij kon dit heel lang doen vermits ze 88 jaar werd. (b) Ook de afstand tussen de individuele woonplaatsen van de leden van elke groep kan een rol hebben gespeeld. De familie Fredericq-Comparé was geografisch geheel gefocust op Nevele en Gent: ‘Naast Gent was Nevele in dien tijd ons tweede vaderland’ schreef Paul Fredericq.13 In de andere groep was er meer verscheidenheid en afstand: Joseph Fredericq leefde een tijd in Herzele en vestigde zich uiteindelijk in Zottegem. Zijn nazaten treft men vooral aan in Zottegem zelf, Gent, Oudenaarde en Eeklo. Jean-Baptiste werd een zwerver en stierf ongehuwd in een bedelaarstehuis in Brugge. Jérôme bleef in Nevele wonen, zijn kinderen te Sint-Martens-Leerne en Landegem. Voor deze groep waren, gezien de toenmaals beschikbare communicatiemiddelen, de persoonlijke contacten veel moeilijker. (c) Binnen al dan niet homogene familiegroepen komen persoonlijke banden spontaner tot stand tussen personen die tot eenzelfde generatie behoren dan met familieleden die tot een oudere respectievelijk jongere generatie behoren. Het gegeven dat het oudste kind van Joseph in 1800 werd geboren, het oudste van Jacques in 1815 en het oudste van Jérôme in 1821, biedt al een eerste indicatie: deze 15 tot 21 jaar verschil veroorzaakten uiteraard een kettingreactie in de volgende generaties. Het zou vele jaren duren alvorens de nazaten van bijvoorbeeld Joseph in de groep Fredericq-Comparé enkele neven en nichten van hun generatie zouden aantreffen – met wie zij overigens geen jeugdherinneringen deelden. Vanaf de eerste generatie ontstond dus een relationeel vacuüm dat later niet geheel kon worden goedgemaakt. (d) Tussen de twee ‘groepen’ van het geslacht Fredericq bestond manifest een probleem van sociabiliteit,14 in dit geval een onvoldoende belangstelling of aanleg om een vlotte wederzijdse relatie te creëren tussen beide netwerken. De ervaring leert evenwel dat bepaalde individuen een cruciale rol kunnen spelen als ‘bruggenbouwers’ tussen twee of meer netwerken met het oog op het verhogen van hun wederzijdse sociabiliteit. Wij weten (zie a) dat binnen de groep FredericqComparé Marie Comparé de bruggenbouwer was tot haar overlijden in 1879. Haar rol werd dan informeel overgenomen door de bij uitstek sociabele Paul Fredericq. Mogelijk was in de andere groep Joseph Fredericq de bruggenbouwer tot zijn dood in 1840. Of hij in die functie is opgevolgd (en door wie?) kan niet met enige zekerheid worden vastgesteld. Waar het evenwel ging om de sociabiliteit tussen de twee ‘groepen’ als zodanig blijkt uit geen enkel bekend gegeven dat een of meer personen de functie van ‘bruggenbouwer’ op zich hebben genomen.15 Elke ‘groep’ leefde op zijn eiland en aan bruggenbouwers had men blijkbaar geen behoefte.16 (e) De prominenten van het nageslacht Fredericq-Comparé behoorden in werkelijkheid tot een soort van ‘intellectuele aristocratie’ – een term die in 1955 door de Engelse hoogleraar Noel Annan (1916-2000) werd gecreëerd 7
voor burgerlijke geslachten die tijdens meer generaties belangrijke figuren aan de samenleving leverden.17 Het is hierbij tekenend dat bijvoorbeeld Hans van Werveke18 het geslacht Fredericq, alle verhoudingen in acht genomen, vergeleek met welbepaalde Engelse families19 die volgens Annan20 typische voorbeelden waren van een Britse ‘intellectual aristocracy’. Zoals ook deze families, waren de nakomelingen ‘Fredericq-Comparé’ sterk verbonden door hun intellectuele begaafdheid, door hun werkkracht in hun verschillende vakgebieden en door hun ethische en sociale opvattingen.21 Het is mogelijk dat deze elitaire verbondenheid een vorm van isolerend zelfbesef en standsbewustzijn creëerde die de ‘sterren van tweede grootte’ van dezelfde familie op afstand hielden.22 Het is bijvoorbeeld tekenend dat (volgens een familiale overlevering) Jérôme [1.3.] en zijn nageslacht door neven van de groep ‘Fredericq-Comparé’ ‘les Fredericq de la ferme’ werden genoemd. Over één maatschappelijke waarde waren de twee ‘groepen’ van het atypisch geslacht Fredericq alleszins in overeenstemming: allen waren zij liberaalgezind. Wij houden het bij ‘liberaalgezind’ omdat wij ons niet willen wagen aan een definitie van het ‘liberalisme’ in de 19de eeuw.23 De term ‘liberaal’ stond kennelijk voor een bepaalde filosofisch-politieke strekking,24 maar zijn concrete inhoud was toen plaatsgebonden (hij had bijvoorbeeld vaak een andere betekenis op het platteland dan in een stad)25 en ook tijdsgebonden. Tot in de jaren 1860 was het overigens moeilijk een duidelijke lijn te trekken tussen ‘katholieken’ en ‘liberalen’: talrijke liberalen bleven inderdaad kerkelijk (alleszins voor belangrijke gebeurtenissen als doop, huwelijk en dood) of zelfs gelovig.26 Het was m.a.w. geen zwart/wit beeld: men kon erg antiklerikaal zijn en niettemin zijn hoop ‘in de handen van God’ plaatsen. Typisch was bijvoorbeeld in 1863 de lijkrede van de uiterst antiklerikale prof. François Laurent bij het graf van zijn vriend de al even antiklerikale prof. Gustave Callier: ‘Ta grande âme sera avec nous, jusqu’à ce que l’heure vienne où nous te rejoindrons pour continuer, sous la main de Dieu, notre marche progressive vers la perfection’.27 Het is precies vanaf de jaren 1860 dat het onderscheid veel duidelijker werd afgelijnd. Het ultramontanisme (onderwerping aan de pauselijke leer en discipline) nam systematisch toe met de constitutie Pastor Aeternus van het Eerste Vaticaans Concilie over de pauselijke onfeilbaarheid (1870). Intussen had paus Pius IX met zijn encycliek Quanta Cura (1864) en het beruchte aanhangsel de Syllabus Errorum reeds op de meest uitdrukkelijke wijze het liberalisme veroordeeld. De breuk tussen katholicisme en liberalisme was nu volledig en zou lang blijven duren, ook binnen talrijke families.28 De tegenstellingen tussen beide strekkingen werden in eigen land bovendien nog scherper tijdens en na de ‘schooloorlog’ van 1879-1884.29 Ondanks deze diverse schakeringen waren de liberaalgezinden globaal gehecht aan enkele duurzame gemeenschappelijke beginselen,30 zoals bijvoorbeeld de verdediging van de individuele en collectieve vrijheid, de verwezenlijking van de verlichte ideeën van de Franse Revolutie, de overtuiging dat de mens zelf in staat 8
is om zonder goddelijk ingrijpen een werkbare samenleving tot stand te brengen, de politieke democratisering van de samenleving, de individuele progressie door persoonlijke inzet en werkkracht, het geloof in de rede en de wetenschap om de vooruitgang te stimuleren, de secularisering van het openbaar leven, de sociale verheffing van de kansarme bevolkingsgroepen vooral door middel van een neutraal en kosteloos onderwijs, een bepaalde graad van wantrouwen tegenover de aristocratie, de kerkelijke hiërarchie en de grote machtsconcentraties, de verdediging van de vrijheid van mening en van drukpers, de erkenning van de pacifiërende rol van de kerk op sociaal vlak maar ook de algehele scheiding van kerk en staat (de kerk mocht geen ‘staat in de staat’ vormen).31 In deze zin was het liberalisme antiklerikaal, evenwel niet antireligieus.
9
Hoofdstuk 2
Van Richemont en Saint-Laurent-de Fours naar Nevele
De oudst bekende voorvaderen (17de eeuw) van het geslacht Fredericq heetten ‘Fridrick’32 en woonden in het dorpje (een duizendtal inwoners) Richemont in Lotharingen (huidig departement Moselle), aan de Moezel tussen Metz en Thionville. Ze oefenden er geringe beroepen en stielen uit, onder meer die van steenkapper en metselaar. Voorvader Sebastien Fridrick (1675-1735) was waarschijnlijk een plaatselijk notabele vermits men hem het ambt van Maire de la haute justice foncière33 had toevertrouwd. Wellicht de eerste voorzaat om Richemont voorgoed te verlaten was Sebastiens kleinkind, de metselaarszoon Johannes-Gorgon Fridrick (1749-1781) die ambulant handelaar (marskramer, colporteur) werd en zijn koopwaar in Frankrijk en de Zuidelijke Nederlanden aan de man bracht. In die tijd bestonden er, vooral op het platteland, aanzienlijk minder winkels dan nu en bevoorraadde men zich, vooral voor duurzame goederen (kleding, huisraad enz.), bij rondreizende marskramers die zich verplaatsten met een korf, baal of kist, al dan niet gestapeld op een handkar of op een grotere door een ezel getrokken kar. Johannes-Gorgon veranderde toen ook zijn naam tot Jean-Georges Fredericq – een geslachtsnaam die sindsdien ongewijzigd bleef.34 Jean-Georges was alleszins een ondernemend man met een sterke dosis individualisme vermits er in Richemont en wijde omgeving geen eigenlijke traditie van interregionale colportage bestond.35 In zijn tijd en streek waren marskramers meestal afkomstig uit de Franse en Italiaanse Alpen36 en vormden een sterk georganiseerde beroepscategorie met eigen netwerken in talrijke Europese landen (zie hierna de familie Léautaud). Lotharingen (en Luxemburg) waren toen een afzetgebied, een streek waarheen de colporteurs uit de Alpen zich begaven om hun handel te drijven. ‘Le Luxembourg et la Lorraine constituent la chasse gardée des marchands de Tarentaise’,37 d.i. de streek in de Franse Alpen rond het dal van de rivier Isère, bij het huidige Parc national de la Vanoise en de skioorden Les Arcs en Val Thorens. Men mag veronderstellen dat Jean-Georges brood zag in dit renderend en avontuurlijk bestaan en dat een bevriend marskramer uit Tarentaise hem enkele nuttige tips en adressen doorgaf zodat hij zelf in andere gebieden kon van start gaan.38 Jean-Georges was overigens niet de enige Fredericq die het enge Richemont verliet om zich in de Zuidelijke Nederlanden te vestigen. Zo ontdekt men vanaf het einde van de 18de eeuw talrijke naamgenoten (zelfde schrijfwijze) in de registers van de burgerlijke stand te Doornik (Tournai) en te Saint-Maur (thans een deelgemeente van Doornik).39 Volgens de beschikbare gegevens waren dezen geen ambulante handelaars, maar steen- en marmerbewerkers. In november 1999 10
verklaarde de echtgenote van de huidige eigenaar van het Doornikse Fredericqbedrijf: ‘Mon mari fait partie de la cinquième génération de tailleurs de pierre. C’est un métier qui s’est transmis de père en fils’.40 Er was zelfs een Doornikse Fredericq (Joannes-Alexandre) werkzaam aan de zandsteengroeven te Balegem (Oost-Vlaanderen).41 Hoe dan ook, Jean-Georges werd op den duur zijn zwervend bestaan beu (of werd hij verliefd op een plaatselijk meisje?) vermits hij zich reeds in het begin van de jaren 1770 metterwoon vestigde in de parochie Nevele (OostVlaanderen),42 waar men hem als ‘kleinhandelaar, marskramer’ kende.43 Men weet dat hij geletterd was vermits hij in 1780 eigenhandig de doopakte van een van zijn zonen ondertekende.44 Waarom in Nevele? Officieel was de landelijke gemeente Nevele (stede ende vrijhede van Nevele) de hoofdplaats van de belangrijke heerlijkheid Land van Nevele (samengesteld uit zeventien dorpen)45 die ressorteerde onder de kasselrij van de Oudburg (Gent). Het feodaal leenhof van Nevele telde bijvoorbeeld in 1750 niet minder dan 417 lenen en achterlenen. In de 17de eeuw werd het Land van Nevele zelfs verheven tot baronie.46 Toen Jean-Georges Fredericq tegen het einde van het Ancien Régime in Nevele kwam wonen, was dit, aan de samenvloeiing van twee niet-bevaarbare beken (de Poeke en de Kale), een verarmd plattelandsdorp geworden, met (naast de traditionele kantwerksters, thuisspinners en -wevers) enkele grote herenhoeven en kleine nijverheden als windmolens, brouwerijen, olieslagerijen of ameldonkfabriekjes (de grotere cichoreibranderij Buysse-Loveling dateert pas van ca. 1865). Omdat Nevele zich in ‘zandig Binnen-Vlaanderen’ bevond, maakte de zandige bovenlaag van de bodem de grond bovendien weinig vruchtbaar.47 Enkele decennia na zijn vestiging was de sociaal-economische toestand van Nevele nog aanzienlijk verslechterd. De opeenvolgende misoogsten veroorzaakten ondervoeding en armoede: graan en aardappelen vormden immers de basisvoeding van de bevolking. De langdurige landbouwcrisis viel bovendien op den duur samen met de opkomst (vooral in Gent) van mechanische spinnerijen en weverijen waardoor op het platteland duizenden handspinners en -wevers hun traditionele broodwinning verloren zagen gaan.48 Nevele bezat kennelijk een bijzondere aantrekkingskracht voor Franse inwijkelingen. Een auteur heeft het zelfs over een ‘Franse kolonie’ in Nevele in de 18de eeuw,49 maar deze groep was vooral samengesteld uit marskramers en enkele schoorsteenvegers, samen (in de periode 1796-1800) twintig Provençaalse mannen (zonder de eventuele echtgenote en kinderen alsmede niet-Provençalen mee te rekenen).50 Hun paspoort vermeldde gewoonlijk: ‘pour aller partout dans les Pays-Bas et en France pour débiter des marchandises’. Merkwaardiger is dat reeds in de 17de eeuw (wellicht al in 1573)51 leden van de Franse familie ‘Vervier’, uit Pont-à-Mousson (eveneens in Lotharingen, zoals de Fredericqs!) zich uiteindelijk in Nevele kwamen vestigen. Zij waren hugenoten (calvinisten) die de religieuze vervolgingen in Frankrijk waren ontvlucht.52 Waarom precies te Nevele?53
11
Andere rondreizende handelaars die Europa doorkruisten waren afkomstig uit het uiterste zuidoosten van Frankrijk, dicht bij de grens tussen dit land en Italië. In de kleine moeilijk bereikbare bergparochie Saint-Laurent-de-Fours, in de verre buurt (acht uren te voet langs bergpaden) van het stadje Barcelonnette in de ruwe en koude Alpen van de Haute Provence leefden bijvoorbeeld ook families van colporteurs en schoorsteenvegers (‘Savooyaards’).54 Sedert de 17de eeuw hadden tal van deze families zich bekwaamd in het vervaardigen van textielwaren door bewerking van de overvloedige schapenwol: men weefde vooral ‘cadis’ (fijne wollen gekeperde stof), ‘cordeillat’ (grof laken uit schapenwol), ‘serge’ (door aan de wol vlas toe te voegen), later ook gesponnen zijde. Een ondernemend ‘Savooyaard’ was de Provençaals (dus niet echt het Frans) sprekende marskramer Denis Léautaud (1710-1768) die in oktober 1748 de parochie Saint-Laurent-de-Fours verliet om met zijn gezin naar het meer welvarende Noorden te trekken.55 Wat er na dit vertrek gebeurde heeft destijds prof. Paul Fredericq onderzocht en opgetekend in een schriftje ‘Voorouders’56 waarvan de inhoud in Franse vertaling werd weergegeven in het in 1940 gepubliceerde familieverhaal door Fredericqs oomzegger prof. Louis Fredericq.57 Volgens deze (door alle andere auteurs overgenomen) versie was Denis Léautaud op het tijdstip van zijn vertrek reeds weduwnaar van Anne Chabrand,58 en nam hij met zijn zes minderjarige kinderen de baan naar het Noorden om zich na tal van omzwervingen uiteindelijk in Nevele te gaan vestigen waar hij reeds in 1768 overleed. Hoe zijn kinderen na zijn overlijden aan de kost kwamen, of welk beroep zij uitoefenden, is niet bekend. Welnu, uit recent sterk gedocumenteerd onderzoek door Charles de Zutter blijkt onweerlegbaar dat Paul Fredericq zich heeft vergist.59 In werkelijkheid was Denis Léautaud in 1748 géén weduwnaar (Anne Chabrand overleed in 1762) en belandde de familiale zwerftocht niet in Nevele, maar in het dorpje Sorbais, niet ver van Vervins in Picardië (Fr.) waar men hem optekende als ‘marchand savoyard’. Daar werden nog vier kinderen geboren en overleed, zoals reeds aangestipt, Léautauds echtgenote. Voortaan werd overigens ook de fonetisch meer geschikte naam ‘Leotto’ gebruikt. Waarom kiezen voor het dorpje Sorbais met zijn handvol inwoners waar de kern van de familie toch ca. 15 jaar verbleef? Het dorp was gunstig gelegen als uitvalsbasis om in de rijkere provincies van het Franse Noorden en (via Maubeuge en Mons) in de Zuidelijke Nederlanden de koopwaar aan de man te brengen. Bovendien was Sorbais bekend voor de kwaliteit van de zeer fijne batist die men er uit de zachtste en langste vlasvezels weefde en was het voor de Leotto’s handig om in de buurt van hun leveranciers te wonen. Hoe dan ook, de kinderen werden ouder en vanaf ca. 1765 begonnen zij de ene na de andere op eigen vleugels te vliegen. Sommigen keerden terug naar Fours, hun geboortestreek, anderen trouwden te Sorbais en bleven er wonen, nog andere (mogelijk de meest ondernemende) gingen hun handelszaak dichtbij hun voornaamste klanten vestigen, bijvoorbeeld te Ninove en te Lokeren, later ook in Ronse,60 Brussel en zelfs Holland. Twee kinderen uit het echtpaar Leotto-Chabrand weken uit van Sorbais naar Nevele waar reeds een ‘kolonie’ van Franse marskramers bedrijvig was,61 te weten Marie-Marguerite Leotto/Léautaud (1741-1809) en haar ongehuwd gebleven jongere broer Laurent 12
(1743-1801). Te Nevele leerde de 34-jarige62 Marie-Marguerite de acht jaar jongere Jean-Georges Fredericq kennen. De vonk sloeg over en op 25 februari 1775 stapten zij in het huwelijksbootje. Zoals we weten overleed Jean-Georges reeds in 1781. Zes jaar na zijn dood sloot Marguerite LĂŠautaud een tweede huwelijk met de 22 jaar jongere Jacques Ricaud (1763-1853) die eveneens afkomstig was van Fours. Het nieuwe echtpaar bouwde de bestaande handelszaak verder uit en nam zelfs enkele (Franse) leurders in dienst om de ingevoerde textielwaren op het platteland aan de man te brengen.63 Hoe dan ook, het echtpaar Fredericq-LĂŠautaud legde de fundamenten van het geslacht Fredericq in Vlaanderen.
13
De leden van het geslacht Fredericq worden hierna ingedeeld volgens een numerieke classificatie die verwijzingen in de verdere tekst moet vergemakkelijken. 1. Jean-Georges Fredericq x Marie-Marguerite Léautaud 1.1. Joseph Fredericq x Marie-Thérèse de Saedeleere 1.1.1. Jean-Baptiste Fredericq x Pauline Droissart 1.1.1.1. Auguste-Paul Fredericq x Léonie Delepeleire 1.1.1.1.1. Berthe F. x H. van den Bossche 1.1.1.1.2. Julienne Fredericq 1.1.1.1.3. Charles-Auguste Fredericq 1.1.1.1.4 .Marie-Madeleine F. x J. Guisset 1.1.1.2. Marie-Caherine Fredericq x Hippolyte de Zutter 1.1.1.2.1. Charles de Zutter x Marguerite Taelman 1.1.1.3. Charles-Maximilien Fredericq 1.1.1.4. Honoré Fredericq 1.1.2. Louis Fredericq x Henriette van Cauwenberghe 1.1.2.1. Mathilde Fredericq x Prosper Claeys 1.1.2.2. Victor-Liévin Fredericq x Romania Woets 1.1.2.2.1. Marie-Henriette F. x Georges Roland 1.1.2.2.2. Maurice-Prosper Fredericq 1.1.2.2.3. Paul-Louis Fredericq 1.1.3. Rosalie Fredericq 1.1.4. Marie Fredericq x Jean-Bapitiste Cantaert 1.2. Jean-Baptiste Fredericq 1.3. Jérôme Fredericq x Francisca Vercauteren 1.3.1.Gerulphus-Adolphus Fredericq x Amelia Maebe 1.3.2. Marie Fredericq x Livinus Ynion 1.4. Jacques Fredericq x Marie Comparé (-> 2) 2. Jacques Fredericq x Marie Comparé 2.1. Eugène-Auguste Fredericq 2.2. Louis-Auguste Fredericq x Flora-Josephina Mac Leod 2.2.1. Albert Fredericq x Flore van Diest 2.2.2. Marie Fredericq x Augustin Deltour 2.3. César-Alexandre Fredericq x Mathilde Huet (-> 4) 2.4. Sophie Fredericq x Aimé Mac Leod 2.4.1. Julius Mac Leod x Fanny Lava 2.5. Joseph-Alexandre Fredericq x Ursula Cackaert 2.5.1. Léonie Fredericq 2.5.2. Mathilde Fredericq 2.5.3. Adèle Fredericq
14
2.6. Marie Fredericq x Felix van der Vennet 2.6.1. Mathilde van der Vennet x Jean Bracke 2.6.2. Louisa van der Vennet x Pierre Robelus 2.6.3. César van der Vennet x Sidonie Gilmont 3. Marie Comparé x Herman-Anton Loveling 3.1. Karel Loveling x Mathilde Albrecht 3.1.1. Elisa Loveling x Louis Boedt 3.1.2. Hendrik-Rafaël Loveling 3.1.3. Gustave-Edmond Loveling x Emily Browne 3.1.4. Anna-Margareta Loveling 3.2. Pauline Loveling x Louis Buysse 3.2.1. Cyriel Buysse x Nelly Dyserinck 3.2.2. Arthur Buysse x Augusta Beaucarne 3.2.2.1. Madeleine Buysse x Paul Verschoore 3.2.3. Alice Buysse x Edmond de Keyser 3.3. Rosalie Loveling 3.4. Virginie Loveling 4. César-Alexandre Fredericq x Mathilde Huet 4.1. Paul Fredericq 4.2. Léon Fredericq x Bertha Spring 4.2.1. Suzanne-Elisabeth (Elza) Fredericq 4.2.2. Walther-Antoine Fredericq x Marguerite Bris 4.2.3. Henri Fredericq x Madeleine Nagels 4.3. Hélène Fredericq 4.4. Lia Fredericq x Emile Delgobe 4.4.1. Edouard Delgobe 4.4.2. Juliette Delgobe 4.4.3. Marguerite Delgobe 4.5. Nica (Véronique) Fredericq 4.6. Simon Fredericq x Louise Beaucarne 4.6.1. Louis Fredericq x Marie-Thérèse Varlez 4.6.2. Edmond Fredericq x Denyse Sazia 4.6.3. Alexandre Fredericq x Iabelle Bidez 4.6.4. Marie-Simone Fredericq x Paul de Neck 4.6.5. Jacques Fredericq x Cécile Masquelier
15
Hoofdstuk 3
Merkwaardige nazaten in de schaduw
[1] Uit het huwelijk Fredericq-Léautaud volgden te Nevele vier zonen, Joseph, Jacques, Jean-Baptiste en Jérôme.64 Hun beroepsactiviteit toont aan dat zij allen geletterd waren,65 wat in die tijd, zeker op het platteland, vrij uitzonderlijk was. Twee onder hen (Joseph en in iets mindere mate Jacques) en tal van hun nakomelingen waren zelfs cultureel bijzonder ontwikkeld.66 De vier zonen waren bovendien tweetalig – een pluspunt dat hen na de annexatie door Frankrijk (1795) geen windeieren legde, temeer daar vanaf 1804 nog enkel de Franse taal mocht worden gebruikt voor bestuurlijke, gerechtelijke en militaire aangelegenheden. Weduwe geworden toen de kinderen nog heel jong waren, hebben Marie-Marguerite Léautaud en haar tweede echtgenoot Jacques Ricaud voor de zonen het best beschikbare onderwijs gekozen, wat op het platteland niet vanzelfsprekend was.67 Hierbij moet men weten dat het te Fours een traditie was dat de kinderen tijdens de lange wintermaanden zeer degelijk werden onderricht door speciaal uit Barcelonnette aangetrokken onderwijzers.68 De ‘dorpsschool’ was soms een hoekje van een stal waar de dieren voor de verwarming zorgden. Om later het beroep van marskramer of colporteur uit te kunnen oefenen moesten de kinderen kunnen lezen, schrijven (in het Frans, terwijl het Provençaals hun huistaal was) en rekenen, maar ook een elementaire kasboekhouding en een nauwkeurige inventaris voeren, allerlei gegevens optekenen betreffende hun klanten en leveranciers, hun verrichtingen van handelskrediet beheren, en voor de schrandersten ook een intrest kunnen berekenen enz. Marguerite Léautaud en Jacques Ricaud hadden een opleiding van dit type genoten en ze hebben die aan de zonen Fredericq doorgegeven zodat dezen waarschijnlijk in vergelijking met hun Nevelse generatiegenoten een aanzienlijke educatieve voorsprong bezaten. Ten slotte beschikte het gezin kennelijk over enig vermogen vermits het de zonen herhaaldelijk kon vrijkopen69 van ‘conscriptie’ (legerdienst) in de legers van Napoleon.70 1.1. De eerstgeboren zoon Joseph Fredericq (1776-1840)71 werkte aanvankelijk in de handelszaak van zijn stiefvader Jacques Ricaud. In 1796 vroegen zij samen een reispas aan, die waarschijnlijk voor een zakenreis moest dienen.72 Mogelijk zinde het handeldrijven Joseph niet en kon hij in 1798 dankzij zijn tweetaligheid makkelijk overstappen naar het openbaar ambt. Hij werd eerst kantoorbediende in het gemeentehuis van Herzele (dat niet op een boogscheut van Nevele was gelegen), waar de Agent municipal (dienstdoende burgemeester) Jean-Baptiste de Saedeleere zijn chef was. Joseph stond in voor het beheer der ‘nationale domeinen’. Tijdens de Boerenkrijg werd hij op 24 oktober 1798, net als de overige collega’s in het gemeentehuis, het slachtoffer van een gewelddadige aanslag van 16
‘brigands’ die het hadden gemunt op de Fransgezinde Commissaire du Directoire Exécutif PieterJohannes Robyn (1768-1823).73 Enige tijd later werd Joseph secretaris van de Sous-Préfet te Oudenaarde, de bekwame en invloedrijke jurist Constantin Beyens (1758-1808).74 Reeds in 1801 werd hij in Herzele adjoint au Maire 75 en griffier van het vredegerecht tot hij in 1807 verkozen werd76 tot vrederechter van Zottegem, 77 in welk ambt hij Jean-Baptiste Verniers opvolgde. 78 In het verslag aan de Préfet bij deze verkiezing werd aangestipt dat Joseph 31 jaar oud was, gehuwd, welgesteld en in Zottegem woonachtig. 79 Joseph werd bovendien aangewezen als lid van Bevelschrift voor het verhoor van getuigen ondertekend door het ‘electoraal college’ van het vrederechter Joseph Fredericq (1814) arrondissement Oudenaarde.80 Wegens het overlijden van de titularis in 1822, was Joseph van 1823 tot 1831 tevens vrederechter van Herzele (op een boogscheut van Zottegem).81 Joseph bleef vrederechter van Zottegem tot zijn overlijden in 1840, d.w.z. onder drie politieke regimes: de Franse Tijd, het Verenigd Koninkrijk onder Willem I en het koninkrijk België. Na de val van Napoleon in 1814 wachtte hem een delicate opdracht. Een aantal soldaten van de geallieerde troepen uit Rusland, Pruisen en Saksen dat het land was binnengestormd maakte zich, met de hulp van enkele bewoners uit de omgeving, schuldig aan allerlei plunderingen en zelfs verwoestingen van kastelen, onder meer dat van de illustere Intendant van het Departement der Schelde, graaf Jean-Baptiste d’Hane Steenhuyse (1857-1826)82 te Leeuwergem (nabij Zottegem).83 De zaak werd toevertrouwd aan de Oudenaardse onderzoeksrechter François Xavier Wolfcarius (1765-1845)84 die aan vrederechter Fredericq een vrij uitzonderlijke machtsdelegatie gaf om in zijn kanton de burgerlijke getuigen te verhoren. Uiteindelijk werden de daders in het geval van Leeuwergem veroordeeld tot vijf jaar dwangarbeid en één uur tentoonstelling aan de schandpaal op de Korenmarkt te Gent.
17
Onder koning Willem I vertegenwooordigde Joseph het kanton Herzele in de Provinciale Staten85 en werd hij beheerder van het Hospice de Velzique (nu Velzeke, een deelgemeente van Zottegem), een godshuis voor armlastige, zieke en demente bejaarden.86 In 1834 werd hij bovendien aangesteld als beëdigd vertaler en tolk bij de rechtbank van eerste aanleg te Oudenaarde.87 Een cynisch waarnemer die ongeveer ieder ambtenaar, magistraat, advocaat of legerofficier van de provincie zwart maakte, had in 1839 voor vrederechter Joseph Fredericq enkel lovende woorden: ‘Un des Nestors88 de la justice de paix. Vieux brave blanchi sous le harnais’.89 In 1807 was Joseph Fredericq lid geworden van de Gentse vrijmetselaarsloge La Félicité Bienfaisante90 waar hij kon ‘verbroederen’met talrijke leden van de Gentse hoge en middenburgerij – maar bijvoorbeeld ook met zijn streek- en generatiegenoot Josse (Judocus)-Albert Seriacop,91 notaris te Nevele, burgemeester van Hansbeke en Commissaire du Directoire Excécutif voor het district.92 Ook tal van Franse ambtenaren en legerofficieren waren lid van deze loge. La Félicité Bienfaisante, door het Grand Orient de France in september 1806 opgericht, vergaderde in het door de Fransen in 1796 gesupprimeerde klooster van de zusters Apostolinen in de SintPietersnieuwstraat. De inwendige inrichting, decoratie, stoffering en bemeubeling van de maçonnieke tempel had men toevertrouwd aan de uitzonderlijk begaafde Pierre-Joseph-Jacques Tiberghien (1755-1810),93 die weliswaar vooral bekend bleef als goud- en zilversmid, maar in feite een veelzijdig kunstenaar was (graveren, tekenen, beeldhouwen). Er zijn schetsen bewaard (en deels ook verdwenen)94 van de tempelinrichting, het voorportaal en de banketzaal zodat men zich moeiteloos kan inbeelden in welke verfijnde en kunstzinnige omgeving de logeleden hun maçonnieke arbeid verrichtten. Josephs aanneming in deze burgerlijk-elitaire loge95 laat alleszins vermoeden dat hij (zoals Seriacop) het vertrouwen van de Franse overheid genoot.96 In 1809 werd ook te Oudenaarde een loge opgericht (L’Aurore),97 maar het lijkt niet dat Joseph er lid van werd. Hij was ook een heel ontwikkeld man. Na zijn overlijden werden inderdaad in september en december 1840 in het Sint-Jorishof te Gent zijn verzameling van 52 schilderijen (o.m. van bekende meesters) en zijn omvangrijke bibliotheek openbaar verkocht op basis van drie catalogi (twee voor de boeken [32 pag.], een voor de schilderijen). De bibliotheek (met boeken in het Nederlands, Frans, Latijn, Engels, Duits, Italiaans en Spaans) omvat uiteraard talrijke juridische werken. Zij getuigt bovendien van Josephs bijzonder ruime maar ook eclectische belangstelling voor de meest gevarieerde disciplines en onderwerpen, met inbegrip van recente romans (o.m. Balzac, Walter Scott) en zelfs erotische gedichten (o.m. Poésies de Sappho, Londen, 1781). Ontbreken uiteraard niet: de 28 boekdelen van de Encyclopédie van d’Alembert en Diderot (met 4 boekdelen Supplément), de volledige werken van Voltaire (40 boekdelen), Montesquieu (8 boekdelen) en Jean-Jacques Rousseau (37 boekdelen), de werken van Adam Smith (5 boekdelen), de populaire toneelstukken van de Duitser August von Kotzebue 18
(in het Nederlands),98 de Flandria Illustrata van Antonius Sanderus (uitg. 1735), de Chansons complètes van de populaire Franse chansonnier Pierre-Jean Béranger,99 de Chroniques et Annales de Flandres van Pierre d’Oudegherst,100 de Confessions van de heilige Augustinus, de Staetkundige Onderrigtingen voor het Brabansch volk van Jan-Frans Vonck, de Mémoires sur la ville de Gand van Charles-Louis Diericx alsmede de eigenzinnige République des Champs-Elysées van Charles-Joseph de Grave,101 enz. Vrij opvallend is de nagenoeg totale afwezigheid van godsdienstige of devotieboeken (die toen nochtans de markt overspoelden) alsmede van politieke publicaties. Dat de zoon van recente inwijkelingen, die geen gevorderde opleiding had genoten, een bibliotheek van dit type kon samenstellen, is vrij uitzonderlijk – ook al was een deel ervan mogelijk afkomstig van zijn bemiddelde schoonfamilie. Joseph Fredericq huwde inderdaad in 1801 te Herzele de acht jaar oudere Marie-Thérèse de Saedeleere (1768-1835), een dochter van de notabele Rochus de Saedeleere (waarschijnlijk verwant met de Agent municipal) en Anna-Maria de Winter die mogelijk een telg was van de invloedrijke familie de Winter in het naburige Denderhoutem.102 Zij woonden in de ‘Neerstraet’ te Zottegem. Twee van hun zonen (Jean-Baptiste en Louis) weerhouden de aandacht.103 1.1.1. Jean-Baptiste Fredericq (1800-1871)104 was enkele jaren hulpgriffier te Herzele, later griffier van het vredegerecht te Kruishoutem.105 In beide gemeenten was hij ook erkend als ‘gezworen, geëxamineerde en gepatenteerde’ landmeter.106 Na zijn huwelijk in 1830 baatte hij op de Markt te Zottegem een belangrijke handel uit van metaalwaren, ijzeren staven107 en werktuigen, die mogelijk van zijn schoonouders afkomstig was. Hij werd tevens een actief lid van de Kamer van koophandel te Aalst 108 (die ook voor Zottegem bevoegd was) en plaatsvervangend vrederechter te Ronse. 109 Het moet zijn dat hij een tegelijk populair en gerespecteerd burger was, vermits hij in 1859 werd benoemd tot burgemeester van Zottegem als opvolger van notaris Jan Ruysschaert. De Egmontstad ligt een beetje verborgen in de uitlopers van de Zwalmstreek. Ook toen bezat ze reeds een gezellig en kleinschalig karakter. Jean-Baptiste vervulde zijn mandaat tot 1864. De Moniteur Belge, Journal Officiel van 1 februari 1859 publiceerde een omstandig verslag van zijn aanstelling als burgemeester: ‘… impossible de faire Catalogus voor de veiling van de bibliotheek van un choix meilleur qui pût mieux répondre vrederechter Joseph Fredericq (1840) 19
aux espérances des gens éclairés et de bon sens’. Het blad rapporteert met alle nodige details het verloop van de feestelijkheden, met een stoet, een cavalcade, een receptie, een toneelvoorstelling en ’s avonds een wandeling in de helder verlichte straten van de stad. Een vertegenwoordiger van de gemeenteraad loofde de ‘loyauté et désintéressement’ van de nieuwe burgervader. Een van Jean-Baptistes belangrijkste verwezenlijkingen was het slopen van het oude stadhuis110 (dat tevens onderdak bood aan het vredegerecht, een handelsruimte en een herberg met de kroeghouder als huisbewaarder). In 1862 werd een nieuw stadhuis, tegelijk neoclassistisch en eclectisch, opgetrokken dat nog steeds in gebruik is.111 Tijdens zijn mandaat speelde Jean-Baptiste bovendien een stuwende rol in het eerherstel van de wegens zijn protestantse overtuiging in 1568 onthoofde graaf Lamoraal van Egmont, de feodale leenheer van Zottegem.112 Onder katholieke druk poogde de overheid gedurende meer dan twee eeuwen de herinnering aan de protestantse graaf uit het collectieve geheugen te wissen. Tijdens de Franse bezetting werd zijn grafstede teruggevonden in de crypte van de hoofdkerk van Zottegem. Van deze ontdekking werd een door talrijke notabelen ondertekend proces-verbaal opgemaakt.113 Er kwam evenwel geen verder initiatief. Pas onder koning Willem I (1815-1830) groeide opnieuw de belangstelling voor Egmont. De erudiete Gentse kanunnik Maarten de Bast (lid van Academies te Den Haag en Brussel) publiceerde in 1819 zijn Ontdekking van het graf des graven van Egmond, voorafgegaan van een kort verslag wegens den aanvang der Nederlandsche onlusten in de zestiende eeuw onder het bestuur van den hertog van Alba.114 Ook het idee om voor Egmont een standbeeld op te richten genoot steeds meer steun. Reeds in 1820 was een plaasteren model klaar115 en werd op de Zottegemse markt de nodige sokkel geplaatst. Met de afscheuring van 1830 heroverde de kerk haar politieke invloed en verzette zich formeel tegen een ‘standbeeld voor een protestant’. In 1854 kon de Brusselse procureur-generaal Charles-Victor de Bavay (1801-1875) in een geruchtmakend boek evenwel de ‘complète innocence’ van Egmont aantonen.116 Zodra hij burgemeester werd zette Jean-Baptiste alles in het werk voor het plaatsen van het standbeeld. Nog tijdens zijn mandaat kon de stad in 1862 het plaasteren model kopen, maar het zou nog tot 1872 duren voor de regering de subsidie verstrekte die nodig was om te Parijs een gietijzeren Egmont Jean-Baptiste Fredericq, naar dit plaasteren model te laten gieten. burgemeester van Zottegem 20
Het stadhuis van Zottegem gebouwd onder het bestuur van Jean-Baptiste Fredericq (1862) met het standbeeld van de graaf van Egmont
Ook het ‘lobbyen’ voor zijn stad behoorde reeds tot de taak van een burgemeester. De spoorwegmaatschappij ‘Chemin de fer de Braine-le-Comte à Gand’ had beslist een spoorlijn aan te leggen tussen Gent en het Waalse steenkoolbekken.117 Het traject liep door het Zottegemse en men had geopteerd voor een station in het dorp Strijpen (nu een deelgemeente van Zottegem). De aannemers waren reeds met de werken begonnen toen men te Zottegem de voordelen inzag van een eigen station om een ware centrumstad te worden. Er werd door het stadsbestuur, burgemeester op kop, heel wat druk uitgeoefend op de hoogste instanties van het land. Ook de jonge advocaat Gustave Mussely (1834-1895), schoonzoon van een gewezen burgemeester, bewees dat hij een kundig lobbyist was. Hoe dan ook, de werken te Strijpen werden stilgelegd, en men besliste het station te Zottegem te bouwen. Dit nam tijd in beslag (o.m. wegens de vereiste onteigeningen) zodat de spoorlijn pas in 1867 kon worden ingereden, na het verstrijken van JeanBaptistes mandaat. Deze beslissing was het beginpunt van een aanzienlijke bloei en bevolkingstoename te Zottegem. Ook de structuur van de stad werd veranderd: het stadscentrum werd voortaan verschoven naar de Markt (waar Jean-Baptiste zijn handelszaak bezat) met de Stationstraat als de belangrijkste verbinding tussen station en bewoningskern. Enkele jaren later volgden twee nieuwe spoorlijnen: Brussel-Denderleeuw-Zottegem-Oudenaarde-Kortrijk, en Aalst-Zottegem-Ronse, zodat Zottegem in enkele jaren een knooppunt van spoorwegen werd. Na het einde van zijn mandaat concentreerde Jean-Baptiste zich opnieuw op zijn handel en werd hij benoemd tot plaatsvervangend vrederechter van het kanton Zottegem.118 Jean-Baptiste huwde in 1830 de te Zottegem geboren Pauline Droissart (17981872), een dochter van Maximilien Droissart en Marie-Thérèse van Herzeele.119 Zij was een telg van een notabele familie van kooplieden die onder meer bedrijvig waren in het snel goederenvervoer in de streek Oudenaarde-Doornik120 en in metaalwaren. De verwante Prosper-Joseph Droissart, koopman te Ronse, was (zoals Jean-Baptiste) plaatsvervangend vrederechter te Ronse.121 Hij was tevens 21
schepen van de stad122 en secretaris-thesaurier van het ‘besturend bureel’ van de plaatselijke Rijksmiddelbare school.123 Ene Charles Droissart bezat te Ronse een ‘Naei-Garen-Fabriek’.124 Na het overlijden van haar echtgenoot in 1871 ging Pauline Droissart in Eeklo wonen bij haar dochter en schoonzoon dr. de Zutter [1.1.1.2] waar ze in december 1872 overleed. Uit dit echtpaar volgden vier kinderen, onder meer Auguste en Marie-Catherine. 1.1.1.1. Auguste-Paul Fredericq (1836-1904) was gehuwd met Leonie Delepeleire (1844- ), een dochter van de arts Isidore Delepeleire125 en HenrietteMarie Galle.126 Hij ontwikkelde de handelszaak verder, thans in de nabij gelegen Neerstraat (nu: Heldenlaan). Zoals zijn vader was hij vanaf 1872 lid van de Kamer van Koophandel te Aalst127 In 1875 werd hij tevens lid van het Willemsfonds.128 Uit dit huwelijk volgden onder meer: 1.1.1.1.1. Berthe Fredericq (1869-1956) Als jong meisje ging ze naar het pensionaat te Gent (in het liberale en Franstalige ‘Institut de Kerchove’). Ze kreeg er ook lessen in schilderen die haar dermate boeiden dat zij na haar studies nog enkele keren per week naar Gent ging om verder schilderlessen te volgen.129 Ze vertrok dan om 3 uur ’s morgens met de diligence en kwam rond 7 uur in Gent toe. Het verbaast niet dat zij een begaafd amateur kunstschilder werd,130 die in 1893 zelfs mocht deelnemen aan de ‘Exposition Générale des Beaux-Arts’ te Brussel. Haar kleindochter Elisabeth van den Bosschec (zelf figuratief tekenaar en schilder, °1946) getuigde: ‘Alles begon toen ik nog een kind was. Elke dag zag ik mijn grootmoeder tekenen en schilderen. In de tuin zat zij met haar schildersezel en verftubes, zoiets vergeet men niet’.131 Berthes jonge zoon Pierre van den Bossche (1896-1967) was herhaaldelijk een levend model en werd overigens zelf een begaafd tekenaar. Haar andere zoon Jean-Baptiste (1900-1965) werd notaris. Berthe bezat ook heel wat lef. Toen zij zich in februari 1910 voorbereidde op de eerste communie van haar dochtertje Elisabeth, schreef zij in het Frans een brief aan Virginie Loveling (‘chère Cousine’) die zij nog nooit had ontmoet,132 om een gelegenheidsgedichtje te schrijven voor het traditioneel communieprentje.133 Volgens ingewonnen inlichtingen zou de overigens weinig devote Virginie Loveling niet op dit verzoek zijn ingegaan. Berthe Fredericq huwde in 1895 de notaris Hector van den Bossche (1864-1937) uit Sint-Lievens-Esse.134 Van dit echtpaar zijn momenteel nog directe afstammelingen bekend. 1.1.1.1.4. Marie-Madeleine Fredericq (1877-1951), een andere dochter van Auguste-Paul Fredericq en Leonie Delepeleire, huwde de textielfabrikant uit Ronse Jean Guisset. Hun zoontje Jean Guisset Jr. (1906-1969) diende vaak als levend model voor familietekeningen van tante Berthe Fredericq.135 1.1.1.2. Jean-Baptistes dochter Marie-Catherine Fredericq (1841-1931) huwde de arts Hippolyte de Zutter (1832-1894) uit Zomergem die in augustus 22
1860 aan de universiteit Gent was afgestudeerd136 en zijn medische praktijk te Eeklo vestigde.137 Dr. de Zutters vader (Charles-François, 1802-1875)138 en grootvader Joannes (1775-1849) waren eveneens geneesheren.139 Aan een alleenstaande voormalige ‘dokterswoning’ te Zomergem bevindt zich een herinneringssteen met de inscriptie ‘Ch. de Zutter -18 en 33- E. Penneman’, dit is: naam van de bouwheer, bouwjaar en naam van de echtgenote.140 In dit huis groeide dr. de Zutter op. Langs zijn moeder Eugénie-Constance Penneman (1805-1837), die overleed toen hij amper vijf jaar was, stamde Hippolyte de Zutter af van twee aanzienlijke patriciërsfamilies uit Gent: Penneman en Stalins.141 De familie Penneman behoorde reeds in de 15de eeuw tot de notabelen van de stad Gent.142 Een van haar meest vermaarde telgen, Jacques-François Penneman (1646-1725), was gedurende vijftig jaar raadpensionaris van de schepenen van de Keure, in het bijzonder tijdens de Spaanse Successieoorlog (1701-1714) en dus ook op het tijdstip van de beruchte ‘surprise van Gent’ (5 juli 1708), toen diverse Gentse notabelen van verraad werden verdacht.143 Op 16 december 1708 was Penneman een van de afgevaardigden van de stad Gent die naar het nabije Melle werden gestuurd om met de Engelse opperbevelhebber John Churchill, Dr. Hippolyte de Zutter, arts te Eeklo, eerste hertog van Marlborough (1650gehuwd met Marie-Catherine Fredericq 1722), te onderhandelen om de stad niet te bombarderen. Enkele dagen later capituleerde de Franse commandant te Gent en kon de Successieoorlog verder haar koers volgen. Ook de familie Stalins behoorde sedert lang tot het Gentse patriciaat. Dr. de Zutters rechtstreekse voorvader Pieter Stalins, heer van Bosschheyde, werd geadeld in 1667.144 Jacques Stalins (1639-1714) bijvoorbeeld was een van de aanzienlijkste magistraten in de Zuidelijke Nederlanden: eerst raadsheer in de Raad van Vlaanderen, daarna in de Grote Raad te Mechelen, om zijn loopbaan van 1707 tot 1714 te besluiten als president van de Grote Raad.145 Eugénie-Constance Pennemans moeder Marie-Aloyse Roelandts (1772-1827), gehuwd met Bruno-Bernard Penneman, was een dochter van de invloedrijke baljuw, heerlijkheidsgriffier en notaris Jean-Baptiste Roelandts (1739-1813) te Aalter. Zij had een aantal broers en zussen die gehuwd waren in de intellectuele en sociale bovenlaag van Gent en omgeving.146 Zo bijvoorbeeld huwde haar jongere zuster Angélique Roelandts (1787-1863) met de illustere Gentse advocaat Jan-Baptist 23
Hellebaut (1774-1819), de laatste Gentse ‘primus’ aan de universiteit van Leuven in 1793, die in 1817 hoogleraar en even later rector werd aan de universiteit Gent.147 Hun dochter Marie Hellebaut huwde de historicus prof. Philippe de Rote (1803-1863)148 die eveneens rector werd. Dochter Emma de Rote (1834-1866) werd de echtgenote van prof. Auguste Wagener (1829-1896), hoogleraar klassieke talen, dynamisch beheerder-inspecteur van de universiteit van 1878 tot 1895149 en liberaal schepen van onderwijs te Gent.150 Dochter Angéline Hellebaut (18111870) huwde de Gentse advocaat Hippolyte Rolin (1804-1888)151 die schepen en liberaal minister van openbare werken werd. Hun nakomelingen152 Rolin en RolinJaequemyns vervulden aanzienlijke functies in het rechtswezen en de politiek. Na J.-B. Hellebauts overlijden trad zijn weduwe in het huwelijk met prof. JacquesJoseph Haus (1796-1881) met wie ze nog vier zonen had die eveneens voor een merkwaardig nageslacht zorgden.153 De voornoemde Eugénie Penneman (moeder van dr. de Zutter) had een broer Louis-Constant Penneman (1808-1891) die gehuwd was met Delphine de Grave (1820-1865), een telg van een oude notabelenfamilie uit Ursel.154 Dezen werden via hun zoon Eugène Penneman (1845-1932) de grootouders van dr. Georges Penneman de Bosschheyde155 (1879-1951) die een van de eerste Gentse artsen was om in de periode 1903-1908 een diagnose met radiografieën te stellen of te verfijnen.156 Dr. Hippolyte de Zutter had belangstelling voor beleggingen in het bedrijfsleven. Krachtens een notariële akte van 4 december 1874 werd hij (samen met de Gentse textielnijveraar Jules Baertsoen157 en twee investeerders uit de bekende Eeklose familie Ecrevisse)158 een van de vennoten van de firma ‘Baertsoen Aîné & Cie’ (vanaf 1899: ‘S.A. India Jute Company’)159 die gespecialiseerd was in het weven van jutestoffen, paklinnen, zakken en zeilen.160 In 1875 kochten de vennoten (onder wie dr. de Zutter) in openbare verkoop een stuk grond nabij het station van Eeklo (Sectie B 1029, nu Zuidmoerstraat).161 Toen zij 68 werd en reeds vijftien jaar weduwe was, kocht Marie-Catherine de Zutter-Fredericq in 1909 een eigendom aan in de Posteernestraat (toen: Bestormstraat) te Gent162 waar zij in 1931 overleed. Ook van het echtpaar de Zutter-Fredericq zijn momenteel directe afstammelingen bekend. 1.1.1.2.1. Zoon Charles de Zutter (1863-1928) die in 1899 te Waregem samen met Charles-Georges (Charlie) Morel de Boucle-Saint-Denis (1878-1952), tevens vermaard als amateur-fotograaf,163 de belangrijke juteweverij Société Anonyme de Waereghem oprichtte (zijn moeder Marie-Catherine Fredericq was mede-oprichtster). Hij werd opgevolgd door zijn zoon ingenieur Victor de Zutter (1900-1967) die huwde met de dochter van een vermaard chirurg, Marie-Jeanne Vanderlinden uit Gentbrugge (1910-1997).164
24