-1Jaargang 1, H o . 1-2
_
,
,M
Februari 1952
Orgaan van de Archaeologische Werkgemeensohep voor Westelijk Nederlsnd. Hoofdredacteur: H.J.Verhagen, Hoge Rijndijk 240, Leiden. Secretaris, der A.ÏÏ.W.N. : B. J.TiTieland Los, Kloppersingol 177, Haarlem. Contributie ad min. f. 5,— t e s t o r t e n op girorekening 577803 t e n name ven de Penningmeester der A.VJ.W.N. to HAaTüjEï.
A ^ ^
V00R-700RD Eindelijk is dan het ogenblik gekomen, waarop wij hot orgaan der A.W.TiE.N. "Wcstorhcom" aan li kunnen voorstellen. Toen,naar aanleiding van de circulaire waarmede onzo pril1e vereniging zich voor het eerst naar buiten toe mnnifesteerde, ze velen ons hun vertrouwen schonken on ons de ingevulde eanmoldingskaart toezonden (vaak zelfs voorafgegaan door de girostorting), toen govoeldon wij ons verplicht, dit vertrouwen zo snel mogelijk met daden te beantwoorde*!. Bij de voorbereiding daarvan wisten wij ons gedragen door het enthousiasme en de spontaneïteit onzer lede.i en het is daardoor, dat wij thans in staat zijn, zij het als uitkomst van een lange, vaak bange rekensom, -U deze eerste aflevering van ons tijdschrift aan te bieden. Een aflevering, die npar wij hopen, dit jaar door nog vijf anderen zal worden gevolgd. Daartoe willen Bestuur en Redactie zien gaarne inspannen. Wilt gij hen daarbij helpen? Gij kunt dat doen, door de Redactie op ruime schaal van copy te voorzien. Doch gij kunt dat bovenal,door vele nieuwe leden te winnen voor de A.W.W.N. Zo moge de wens, dat door gezamenlijke inspanrfing iets goeds en schoons zal worden opgebouwd, dit eerste verschijnen van "Westerheem" vergezellen. Bestuur der A.T'.T.u. Redactie "Westorheem".
,. ^ * ;
,
. '\
^ ^ ,
-2-
TER INLEIDING;
'
Dr A.ÏÏ.BYYANCK (Hoogleraar Rijksuniversiteit, Leiden; Voorzitter Rijkscommissie voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek)
De Vaderlandse Oudheidkunde is dankbaar -voor elk blijk van belangstelling, da-t -tot haar komt uit kringen buiten de officiële wetenschap. Uit zulke kringen is zij immers voortgekomen en een groot deel van het materiaal,waarover zij beschikt, dankt ï zij aan degensn, die vroeger hun vrijen tijd hebben _ • gewijd aan de studie onzer oudste vaderlandse geï ~ schicdenis. Ik denk aan het werk van mannen als Dr HELDRIüG in de ^etuwe, HEISJANS in Noord-JÖrabant, *" Pastopr-HABETS in Limburg. Hoeveel beperkter zou )' onze kennis wezen, als deze mannen niét met zoveel inspanning en zoveel zorg hun waarnemingen hadden r gedaan en wat zij hadden opgemerkt niet ook op schrift hadden gesteld! Door de steeds verder gaande ontginning en bebouwing van ons land is de medewerking van dergelijke belangstellenden thans nodiger dan ooit. 7el' dra zal de gehele bodem van Nederland zijn omgewoeld en daarbij zullen de archaeologische overblijfselen worden aangetast en onbruikbaar gemaakt voor de wetenschap. Het is van het grootste belang, dat tijdens dit vemietigingswerk zoveel mogelijk toezicht wordt gehouden. Daarbij kan een ieder hulp \ bieden. De medevo.rking van een burgomceste'r of .van f een opzichter is niet nuttiger dan- van eon werkman, die in de bodem graaft* He-eft de laatste enig begrip van hetgeen van hem wordt verwacht, dan kan I zijn hulp zslfs van -zeer bijzondere betekenis we" zen. Dit geldt voor de Vcstclijkc provincies in ho-
-3go mate, cmdat daar hot thans nog aanwezige materiaal voor onze oudste geschiedenis binnenkort zonder twijfel volledig zal zijn opgeruimd. Zo ergens dan dringt daar de tijd. Het is dus in hoge mate verheugend, dat enigen van hen, die zich reeds "met deze taak hebben bezig gehouden, een archaeologische werkgemeenschap voor 'tfestelijk Nederland hebben gesticht. Daarbij werden zij gedreven door hun geestdrift en hun geestdrift willen zij ook aan anderen mededelen.. Doen zij dat met overleg,dan zal hun dit werk niet moeilijk vallen. Er gaat immers een buitengewone bekoring uit van elk spoor uit het verleden, dat men voor zich zelf ontdekt. Een opgegraven voorwerp, dst men als een oudheidkundig document heeft begrepen,wordt een levend ding. Het gaat tot ons spieken en maakt op die wijze Voor ons hot verleden tot een levende werkeli jkiieid.Alleen is het een onontkoombare voorwaarde, dat men zulk een voorwerp tot spreken brengt. Dat dient men te leren en dat kan worden onderwezen. Voor de nieuwe organisatie is dit laatste een dankbare taak. Naast geestdrift en overleg zullen de leden van de nieuwe vereniging veel doorzettingskracht nodig hebben. V/aar belangstelling voor oudheidkundige vondsten aanwezig is, moeten zij leiding geven en aanvuren. Verder moeten zij verzamelen en aantekenen wat wordt ontdekt. De neiging, die nu eenmaal bij velen bestaat,om het gevondene achter te houden moeten zij tegengaan. Vooral zullen zij veel onverschilligheid, gebrek aan inzicht, tegenwerking xiellicht moeten trachten te overwinnen. Van mijn waardering bij hun werk kunnen zij overtuigd zijn. iviijn beste wensen mogen hen op hun weg vergezellen. Leiden, 26 Januari 1952-
A.i/.Byvanck
-4ESN OUDHEIDKUNDIG ONDERZOEK IN DE HMGELOLAAN . SSKilPPOLDER, GSilEEITTE ' S GEUVEMUGE ' door Dr P.J.R.MODDERl'IAN (Ri jksd.Oudheidk.bodeiaonderz.,Amersfoort) JLan de Zuidzijde van Don Haag worden enkele grote uitbreidingsprojectsn uitgevoerd. Dit gaat gepaard met veel graafuerk tot enkele meters onder het maaiveld. Hen kan daardoor thans een zeer goed inzicht krijgen in de opbouw van de bovenste aardlagen. De bodeinkundigen, die hier&an zeer speciaal aandacht besteden, hebben da wanden van de rioolsleuven en' zgn. cunets uitvoerig bestudeerd. EĂŠn van hen, Ir J.BENNEMA, van de Stichting voor i3odemkartering te Bennekom, ontdekte bij zijn naspeuringen op enkele plaatsen sporen van oude beuoning. .Aangezien deze een goede datering konden geven voor het ontstaan van bepaalde boderolagen, is de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te .Amersfoort gewaarschuwd.- Het voorlopig resultaat van de gecombineerde bodemkundige en archaeologische onderzoekingen luidt alsvolgt.In de wanden van de sleuven ziet men, dat de bod<-m in dit deel van Den Haag bestact uit een 40 tot 80 cm^dikke kleilaag, rustend op een ca. -80 cm dik veenpaket, waaronder weer klei wordt'gevonden. In heel diepe sleuven ziet men, dat deze onderste klei na 115 cm overgaat in een zeer zandigc grond. Op verschillende plaatsen zijn nu scherven gevonden uit^de Romeinse tijd, d.w.z. omstreeks de 2de eeuu na Christus. Deze beuoningsresten liggen steeds boven in de eerstgenoemde kleilaa-g, dus direct onder het tegenwoordige oppervlak. De klei moet dus ouder zijn dan de Romeinse tijd. /eer belangrijk is nu, dat ook onder de kleilaag en direct
-5-
•
*
op het veen scherven zijn ontdekt. Hier bevond zich dus een woonplaats, die in ieder geval vóór-Romeins moet zijn en die bovendien ouder is dan de bovenste kleilaag. Van 6 tot 17 November 1951 is in deze laatste woonplaats een opgraving gedaan, waarbij de zeer welwillende medewerking is verkregen van Gemeentewerken te 's Gravenhage. Een terrein van ongeveer 6 x 14 m is nauwkeurig onderzocht. Duizenden scherven zijn gevonden, alsmede enkele kiezen en beenderen van dieren. Het aardewerk blijkt versierd te zijn met zgn* kamstrepen en vingerafdrukken. Overtuigende sporen van woningen zijn niet tevoorschijn gekomen. De datering van de woonplaats kan voorlopig slechts zeer globaal zijn. Zij behoort in de Vroege Ijzertijd, d.w.z. in de laatste vijf eeuwen vóór Christus. Het is de tweede maal, dat in de beide Hollanden sporen van een nederzetting uit deze periode zijn ontdekt. lüen kan zich afvragen, hoe bewoning direct op het veen is mogelijk geweest. De bodemkunde geeft hiervoor een goede oplossing. 711 men op een nat reen gaan wonen, dan dient dit eerst ontwaterd te worden. Sporen van sloten zijn echt-er niet gevonden. Er moet een natuurlijke ontwatering zijn geweest. Het blijkt nu, dat eer het kleidek is afgezet, onder indirecte invloed van de zee, in het veen geulen zijn uitgeslepen- Deze hebbon ervoor 'gezorgd, mede dank zij de ab en vloedwerking, dat althans een strook langs de geul relatief droog is geweest. In son betrekkelijk korte periode heeft de mens van de geboden mogelijkheden gebruik gemaakt. Alras moet hij echter zijn verdreven door hst water, dat het kleidek heeft afgezet.
-6VONDSTEN VAW VROEG-MIDDELEEITJSE S.CHERVENT IIT V 5 L S M door H.J.G4LKOEN (Velsen) In de gemeente Velsen zijn op minstens acht plaatsen scherven gevonden van Vroeg-Middeleeuws aardewerk. Op twee plaatsen: ,,Rooswijk" ( Velsen-Noord) en „Terras" (bij Santpoort) zijn deze vondsten zo talrijk, dat hier in de 9e» l ° e B n H e eeuw wel een intensieve bewoning moet' zijn geweest. Soms komen zij tevoorschijn vanonder een laag opgestoven zand (ca. 1 m dik), maar meestal liggen ze zo aan de oppervlakte, vooral op de stuifterreinen niet ver van de duinen.Bijna zonder uitzondering blijkt dit aardewerk import uit de Rijnstreek te zijn. Ket is op een draaischijf vervaardigd, ongeglazuurd en hardgebakken. De kleuren varieren van ivóor-wit over lichtgeel tot zacht-oranje;daarnaast komt ook grijs en licht blauwgrijs voor. De oudste (fig.1.) vertonen soms een radstempelmotief, al of niet in opgelegde banden. Latere behoren tot de Pingsdorfgroep, en zijn beschilderd in roodbruine kleur met grillige motieven. (fig.2).De klei is vaak met fijn,scherp zand gemengd en de -scherf voelt daardoor „zanderig" aan. De randprofielen hebben een vierkante of trapeziumvormige doorsnede (fig.3)« Van de woonplaatsen, bevolkingsdichtheid, enz. uit deze tijd ( die samenvalt met de Noormannen-in- ^ vallen) weten wij nog betrekkelijk weinig af. Daarcm zou schrijver dezes het op prijs stellen,van lezers een briefkaartje te mogen ontvangen over eventuele vondsten, liefst met nauwkeurige beschrijving van vindplaats en andere omstandigheden. Tot dusver werden in Velsen nog géén sporen ontdekt van woonhuizen, zoals dit bv. wél het geval is op Schouwen.
' -7GEOLOGISCHE GEBEURTENISSEN RONDOM DE VROEGSTE BET7ONING IN H3T ÏTESTLAND (I) door Dr J.D.DE JONG (Geologische Stichting, Haarlem) . Er is in de laatste jaren veel archaeologisch materiaal verzameld in het !7estland. Vooral tijdens de bodemkartering, onder leiding van Ir VAN LIER3, zijn buiten het gebied van de Oude Duinen niet minder dan 3° vindplaatsen, verspreid over vrijwel het gehele Westland, aangetroffen. Daarna zijn sedert 1945»"toen op verschillende plaatsen ten behoeve van uitbreidingsplannen sleuven werden gegraven voor de aanleg van rioleringen, vele archaeologica, hoofdzakelijk uit de Romeinse tijd,tevoorschijn gekonen. 'Jij noemen hier in het bijzonder de talrijke vondsten ten 7/. van Vlaardingen. Nu kwam bij het rangschikken van deze en dergelijke vondsten naar voren, dat in een bepaald deel van het .."estland de resten uit de Romeinse tijd gevonden worden op 0,5 a 1,5 m beneden het maaiveld, terwijl ze elders nagenoeg aan de oppervlakte voorkomen. Daar waar niet direct scherven gorden aangetroffen, komt in het eerstgenoemde gedeelte van het "Jestland op enige diepte een donkere, humeuze band voor. In post-Romeinse tijd. is dus dit oude opperjtlak door een kleilaag, het zgn. Vestlanddek, overdekt. •" Geologisch was dit '.«estlanddek iets nieuws. De Geologische kaart van het Uestland (bladen 30: III en IV; 37: I, II, III en IV) laat ons, behalve de complexen duin-en zeezand,slechts één groot vlak jonge Zeeklei (met het symbool I lOk) zien. waarin onregelmatig begrensde stukken veen (15^) voorkomen. De gedetailleerde bodemkartering heeft "dus nu een onderverdeling van de jonge zeeklei mogelijk gemaakt. Een onderverdeling, omdat, ofschoon in de gebieden waarin de resten uit de Romeinse tijd aan de opper-
-8vlakte liggen, het jongere Tïestlanddek blijkbaar ontbreekt, dé&r op het veen (het zgn. oppervlakteveen) tóch een, veelal'dunne maar plaatselijk ook mei dikke, kleilaag aanwezig is. Alle klei die op het veen ligt wordt door de geologische kaert jonge zeeklei genoemd; deze jonge zeeklei kan dus, dankzij de vele vondsten en hun datering, onderscheiden worden in een oudere jonge zeeklei, die prae-Romeins is en een jongere jonge zeeklei, die in post-Romeinse tijd is afgezet. ïer nadere datering van de beide klei-afzettingen kan nu, op grond van aardewerk-vondsten, gezegd worden dat de zgn. prae-Romeinse ergens tussen 200 vóór en 100 na Chr. moet zijn afgezet 1 ), terwijl de vorming van de post-Romeinse niet vóór 250 na Chr. een aanvang nam. Zowel den archaeoloog als den geoloog interesseert het zeer te T/eten, hoc de vorming van deze klcidckken is geschiod. Don archaooloog, omdat dó vorming van beide klcidokkcn overstromingen impliceert met grote veranderingen in de woonomstandigheden voor de toen hier levende bevolking; den gooloog, omdat het hier de duiding van twee vers chili t-nde aardlagen betekent,een duiding van het waarom juist hier, on hot waarom juist toen. Bij een onderzoek door Mcj. Dr A.ÏÏ.VLAM van het lestland, tijdens do oorlogsjaren, word voor hot eerst aandacht geschonken aan hoger gelegen ruggen. Deze ruggen komen het duidelijkst tot uiting in het Z.O.. deel van het Ucsfcland, dat is het gebied omgrensd door de lijn Delft-Kethcl-^laardingcn-Maassluis~DcnHoorn-Dclft.Bij dit onderzoek werd tot ongeveer 4 meter geboord en hierbij bleek dat de rug_gen een veenloos profiel bezitten, terwijl in het ."omgevende lager gelegen land een min of meer dikke veenlaag werd aangetroffen. De ruggen bleken dus -1) Schriftelijke mededeling van Dr D.J.R.MODDSHUAN.
-9veenloze stroken te zijn. Met de ervaring van de Zeeuwse eilanden herkende "VLAM in de aldus uitgekarteerde stroken vloedkreken waarlangs het zeewater het land zou zijn binnengedrongen. Dit binnendringen werd verondersteld krachtig te zijn verlopen; door de schurende kracht bij de eb- en vloedbeweging, waaraan dit water onderhevig geweest zal zijn, werd het veen weggeslagen, terwijl later bij de verlanding van deze geulen zand, zandige klei en klei tot afzetting kwamen.De datering van de kreekvorming, dus van de transgressie wordt, zoals hierboven gemeld, op 200 vóór tot 100 na Chr. gestold. De nu volgende landschapsvorming,die van een inversie-landschap, wordt door VLALI alsvolgt gezien. In de laatste paar honderd jaar veroorzaakte da sterke verlaging van de grondwaterstand (nl.door bemaling) een differentiële klink van de veenloze en de veenhoudende ondergrond.D.a.z.het profiel mét een veenlaag ondervond een sterkere compactit of inklinking dan het profiel,waar vcan niet aanwezig was.De kreken in het vtcnlandschap van vclscr zijn dus nu tot ruggen geworden. Het hoogteverschil, waarmede deze ruggen boven het omgevende land uitsteken varieert in het ïïestland van enkele decimeters tot 1,5 m. Uannecr men in een laag deel in het veld staat, kan men een koe aan de andere zijde van de rug, veelal juist niet meer of slechts gedeeltelijk zien. De breedte van deze kreken is zeer verschillend. De grote kreek,die van Jonster oostwaarts met een boog naar Delft verloopt is enkele kilometers breed. Een fijn vertakt systeem als dat bij Schipluiden,dat in 1951' door d6 Geologische Dienst werd uitgekarteerd, toont kreken ven slechts enkele meters breedte. Bij de bodemkundige opname van het '.Vestland,onder leiding van VAN LXSBE, kwamen deze stroken ook weer naar voren. Uu echter niet in de eerste plaats als kreken in het oude veenlandschap,maar als stroken grond met een van hun omgeving verschillende samenstelling en met een voor de tuin- en landbouw
-10zeer verschillende kwaliteit.De kreekgronden 'werden daarbij als woudgronden betiteld; zij zijn door een di'èper huméus b'odemprbf iel en het rulle, zavelige karakter van d.e grond van éen zeer veel betere kwaliteit dan de gronden-, die een bodemprofiel met een dunne laag zware klei op een ondergrond van veen vertonen.* De vroegste bewoning, die in het ".Zestiend door Vi-7 LIÏJTE; is aangetroffen, 7)ordt door UCIDIïLu^W gedateerd' in;de eerste drie eeuuen vóór het begin van onze'jaartelling (jonge ijzertijd), waarsonijnlijk pas in de eerste eeuw vóót Christus. liet betreft hier een ' bewoning op de grens van het vsen en de kleiafzetting, welke laatste vanuit een toen no"g niet verlands kreek in de Broekpolder,".". van Vlaerding;-n, plaatsvond. Deze- beroning valt dus in een tijd to~n de kr-ken*nog als kr k.n bestond n. De vsrlending, vond dus eerst rond het begin van onze jaort-lliug plaats. 3e t;ijze van vorming van d.zs krekzn is voor ons de mouitc waard om oven bij stil te staan.In esn volgend artikel hop^n wij enigs nader; ncdódelingen daarover te do:n. In November j.1. werd door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek een klein., opgraving verricht in de Escanppoldcr na oen vondst van aaröe^jerkrest-n ond_r een klcilaag en direct op het vo-n. hogelijk betreft het hier een soortgelijke vondst als in de rroekpoldsr. L i t e r a t u u r : 7.J.Vjaj (1948). De bodaskart-ring van Nederland. H . De bodemgesteldheid van het 'cstland.Vcrsl.'Landbouwk* Ondcrz. No. 54> o. "3JiI\J r,J.il. .(1943). En^olo aantekeninèwn ovcx de be; oningsgesehiedonis van het "*cstland.-Loor -n Spade III, pp.201-212. I, A.".'. (1945). Geulenkaart van het "'"estland.lE: Gedenkboek x'ÜSCH.- V^rh.v.h.Geol.I'.i jnbouvk.Ger . v.Ked.en ^ol. Geol.Seri^, ZIV, PP-5 2 5-53 ö -
-11EEN URGENT GEVAL. TE VELSEN door 'H.J.CALKOEN (Velsen) Door de H.er P.VAN DELDEN \ srden kort na de oorlog scherven van Romeins aardewerk gevonden bij een voormalige Duitse tankgracht, gelegen op minder dan 1 km ten Z.0. van de oude dorpskern van Velsen. Bij nader onderzoek vond ik zelf honderden van dergelijke scherven, waaronder de bodem van een terra sigillata-kom met stempel: EJGTSTVI (afb.4.). D. e moet afkomstig zijn van de Zuid-Gallische pottebakker INGENUUS, die vooral onder de redering va-i keizer CLAUDIUS heeft geuerxt in het aardev?erk-centrum La Graufesenque. Al het gevonden materiaal, zorcel de gladwandige,witte kruiken,hot „geverniste1' lampoortje, als het ruwwandigc aardewerk, valt te dateren in pl.m. 50 n. Chr., zekor niet later. Prof. VAN GIFFEN, die in 1946 de vindplaats bezocht, zogt dat de- datering, ZOVJGI als het gesloten karakter van deze vondst de vraag doet rijzen, of wc hier wellicht voor ons hebben een étappe-castellum van de Hom. veldheer CORBULO, door Kern gebruikt tijdens zijn ejepeditie tegen de Chaukische zeerovers (onder aanvoering van de Caninefaat GANNASCUS) Deze veldtocht vond plaats in het jaar 47 n.Chr. De plek, dicht aan de oever van het "..'ijkermeer (uitloper van het Flevomeer),zou daarvoor strategisch dus goed verklaarbaar zijn. Nader onderzoek heeft hier nog niet plaats gehad en voorlopig vallen verdere conclusies moeilijk te trekken,omdat de scherven met de aarde uit de tankgracht (klei en zand) over een groot terrein verspreid zijn. Het spreekt vanzelf dat deze vondst, uit een zó vroege periode en z6 ver ten N. van de Rom. Rijnlinie, van groot belang is. Er moet hier dus worden
-12gegraven en er zal worden gegravens Echter niet op de wijze die wij hier bedoelden.Precies door dit terrein is nl. de spoorwegtunnel geprojecteerd, die iets meer naar het N.0.onder bet AToordzee kanaal zal doorgaan. Het de voorbereidende werkzaamheden zal weldra worden begonnen! Het is dus zaak,hieraan alle aandacht te besteden! Wij hopen op een vruchtbare samenwerking van de uitvoerders van dit grote nerk met de oudheidkundige instanties in ons land. liet terrein wordt electrisch drooggemalen, wat aan een eventueel onderzoek zeker ten goede zal koeien. Hogelijk kunnen wij U in de loop van 1952 iets nadc-rs hieromtrent mededelen. Vardcr vragen wij ons af, of er verband ken bestaan tussen dit vermoede castelluia en de (overigens vrij schaarse) Hora. senerven, die wij aantroffen in de vérschillt-ndo Germaans*, nederzettingen in de buurt. ïnigui hiervan zijn nan^lijlt opvall-nd g". Later hierover mu^r.
MUNTVONDSTEN Medio" 1951 werd bij een onderzoek naar Middeleeuwse archaeologica in Velsen-Noord ook iets uit later tijd gevonden, n.1. een zeldzame munt uit de Spaanse tijd. D G Directeur van het Koninklijk Penningkabinet te 'sGravenhagc,Dr H.ENNO VIN GELDER, was zo vriendelijk het geldstuk voor mij te determineren. De munt datcer-t uit het jaar 1589 en werd in Deventer,tijdons de kortstondige bezetting door de prins van Parma, geslagen. Het omschrift van de voorzijde os: PACE ET BELLO CONSTANS. Dat van de keerzijde luidt: MOII(eta) NOVA BSIP(ublicae) DAVS(ntriae). B.J.üieland Los.
-13VONDSTEN IN ZEWWSCH-VLAANDERM door
Drs P.J.VAN DER YEW (Mus. Zeeuwsch Genootschap, Middelburg; Zool. Mus., Amsterdam) De vondsten,die in dit Zuidelijkste deel van ons werkgebied gedaan zijn,geven alle hoop,dat ook daar in de bodem vele gegevens voor de oudste geschiedenis van "Jest-Europa te vinden zijn,als er maar goed gezocht, met zorg verzameld en oordeelkundig gegraven wordt. Thans zijn de vondsten nog te onsamenhangend om ze door lijnen tot een beeld te varbinden. Ik kan ze slechts opsommen. Het enige Neolithischs voorwerp, uit Zeeland bekend, is een geslepen vuurstenen bijl, in 1903 te ĂŻerneuzen gevonden op 2.50 m - N.A.P., in de veenlaag, die bij het graven van sluisput en haven aangetroffen werd. Ik dateer dit stuk (nu in Rijksmus. v.Oudh.,Leiden) omstreeks 2000 v. Chr. - Een driehoekige vuurstenen pijlpunt met doorn {nu in Museum v.h. Zeeuwsch Genootschap,Middelburg) kan een paar eeuwen jonger zijn. Deze werd in 19IO door P.TESCH gevonden in de zandige heuvel De Kau-^ ter, waarop het dorp Nieuw Namen (gemeente Cli-nge)' gebouwd is. Omdat * pijlpunten van dezelfde vorm en maaksel elders tezamen met bronzen wapenen en gereedschappen gebruikt zijn,rekent men ze gewoonlijk tot een bronscultuur omstreeks 1800 v.Chr. (Deze pijlpunt en de bovengenoemde bijl publiceer ik met afbeeldingen in Beaufortia No. 9 en in Zeeuws Tijd schrift). Veel jonger zijn scherven van inheems aardewerk uit de eeuwen omstreeks Chr.geb.,door J.A.HUBREGTSE en door mij, aangespoeld gevonden aan het strand in de monding van het Znin (nu in bovengenoemd Museum, Middelburg).
-14Even oud , of iets jonger dateer ik een bewerkt stuk van het gewei van een- hert (Cervus elaphus), rvonden in verplaatste grond in de bebouwde kom ven Oostburg (Tw. geborgen door I\I_ K.IIOSKJÏÏMA, aldaar, en eigendom van gemeente Oe.tburg). ("ig.5.) Ik houd dit voor de helft van een tweetandige haak, zoals er vele in ds ITriese terpen gevonden zijn. Op 'Jalcheren gebruikt men ©ok thans nog een ijzeren ,.viertan'r..n 'aek" r.r een lange houten steel ODI de aest in de mestput los te maken en vervolgens om deze O£J het land van ds kar to halen. In andere lcndstrelcen is dergelijk gereedschap in gebruik om &a grond te bewerken.Oz d3 haak van hertegewei zal in het lenöbouv.badrijf zijn gebruikt. Ro...cinse munten en- scherven van .l./meins aardev:rk uit de 2: (en ',/ellicht 1e) eaun na C.. . . zijn oj: verschillende, plaatsen in stelijk Z • . wschVlaanderen ^evonCen.xe J. ---; encur^ ^IJÏI ^cnoe^, indicaties voor een stelselmatige, desicundig geleide opgraving.E .ers (^reskens,Oostburg) ijn de vondsten nog te schaars om een plaats voor zulk een opgraving "te kiezen. Het is in Z- uwsch-Vlaanderen evenmin als op de Zeeuwse en Zuidhollandse eilanden bekend, of de vele Romeinse vondsten slechts-handelsbetrekicin^en verraden, dan wel of er ook Bomeinse militaire bezetting en verdedigingswerken geweest zijn- Het.is onbekend, hoe de getijrivieren (monden van Schelde en *-aes)toen door het gebied verliepen. Op de tijd van R-.„.inse invloed is hier, evenals elders in "./est-Iv!ederland,een periode van langdurige overstromingen gevolgd.T/ij weten niet goed,wanneer deze perio de begonnen,noch wanneer ze geëindigd is, raa&r dit begin „en einde moeten tussen 300 en 300 liggen. In Gentse oorkonden uit de 8e en 9e eeuw worden bewoonde en beweide plaatsen in Zeeuwsch-Vlaanderen met name genoemd. I... deze eeuwen is de burg u0.-'.,tburg • gemaakt als een cirkelronde wal van klei en zand, verstevigd met zoden en rijshout, waarbinnen
-15men betrekkelijk veilig wonen kon.Op de plattegrond van Oostburg door .Y^ï-DEVENTER (ca.1560) en in het tsrrein heb ik de plaats van deze ronde burg met de gracht terug kunnen vinden.ï'o 'iardenburg is mij dit niet gGlukt. , Tot mijn spijt kan ijs slechts uit het ..estelijk deel van Zceuwsch-Vlaandercn Romeinse en Vroeg-IIiddeleeuwsc vondsten vermelden, '..'ia. vindt, overeenkomstige gegevens in het Oostelijk deel? Een zeer bekende vindplaats uit he.t allerlaatste gedeelte der Middeleeuwen is de begraafplaats (of zijn er meer dan een?.) in het ver dronken..land van Saafting<3..Doze naam is ond^r anthropologen in Europa eji Amerika bekend door hot hogo percentage ronde Xd.w.z. niet-langwerpigo) schedels,dat er in de 19c eeuw verzameld is. Dit k-rkhof is in 1530 overstroomd. De begravcnen behoorden bijna alle tot oen brachycephaal (korthoofdig) ras. Het is nog geheel ongekend,wanneer mensen van dit ras zich in Zeeland gevestigd hebbon on waar zij vandaan kwamen.Meestal heeft men de herkomst van dit „alpine" ras in Middcn-Europa gezocht,maar de Amerikaanse anthropoloog COON (1S3.8, -The races of Europe, p.526) wijst op de overeenkomst der Saafxinger schedels met enige uit de Keolithische begraafplaats te oorreby in Denei-.c;rken. CQON is van mening.dat deze mensen zich van Denemarken uit langs .de Noordze«~kust verspreid hebben en. dat zij van het N,olithicuta tot het einde der Middeleeuwen raszuiver • in ^.v.land gewoond hebben.Dsze hypothese is de overweging waard. Ilen moet echter rekenin o houden- net-de tijdelijke onbewoonbaarhei-d van grote delen- van Zeeland door overstromingen. , Ifi..tj-r,die .von.dsten-uit de Zeeuwsch-Vlaamse bodem bewaard en het - gevondene zo spoedig mogelijk met alle byzonderheden van het bodemprofiel op de vindplaats aan de 7erkgemeenschap meldt, wijst de weg naar belangrijke gegevens voor de oudste en moeilijkste tijdperken van de geschiedenis van Europa.
-lt-
. TBR KADERE KENNISMAKIïïG Reeds in de circulaire,waarmede de A.'/.'7.1T. zich aan V voorstelde, hebt U iets kunnen lezen, over het doel en de plannen van onze vereniging. Thans menen wij er goed aan te doen, nader met U op deze zaken in te gaan, om dan gezamenlijk te trachten,zo spoedig mogelijk tot verwezenlijking onzer plannen te geraken. Teneinde U een duidelijk inzicht te geven in de grondslagen van onze vereniging, is hieronder een uittreksel uit de Ontwerp-Statuten afgedrukt, voorzover betrekking hebbende op doel en werkwijze der A. 57. W.N. In volgende nummers zullen wij hieraan nog enige nadere beschouwingen wijden. Intussen worden Uw reacties, suggesties., plannen en overige blijken van belangstelling gaarne bij de Secretaris ingewacht;er zal goede aandacht aan worden besteed. DOZL EN WERKWIJZE DER A.W.W.N. De vereniging s t e l t zich t e n doei het bevorderen, i n s t e l l e n of doen i n s t e l l e n van onderzoekingen - daaronder begrepen het uitvoeren of doen uitvoeren van de daarvoor nodige werkzaamheden - ot> het gebied der archaeologie en haar hulpwetenschappen (cen&ander h e t z i j door de vereniging a l s zodanig, h e t z i j door haar leden i n d i v i d u e e l ) , de r e g i s t r a t i e , inventar i s a t i e en p u b l i c a t i e van de r e s u l t a t e n dier onderzoekingen, alsook het vrekken van b e l a n g s t e l l i n g voor de archaeologie en haar hulpwetenschappen i n breder kring. Het werkterrein der v.ereniglng i s beperkt t o t de provinc i e s Hoord-Hollané, Zuid-Kolland, Zeeland en Utrecht; t e r w i j l de werkzaamheden der vereniging u i t s l u i t e n d betrekking z u l l e n hebben op de periode aanvangende met de vroegste menselijke bewoning i n genoemde gebieden en lopende t o t en met het einde der Middeleeuwen.
•".:• -
-17-
De vereniging tracht het genoemde doel te•'bsreiken langs wettige..weg.en viel onder meer: '• • a . d o o r d e . z e l f w e r k z a a m h e i d h a r e r l e i e n ^op h e t kc.veng3noen-.de • . gebied ..te..stimuleren.,. waarbij zij • aic'i in "het bijzonter t o t taak s t e l t : 1. die zelfwerkzaamheid door de uitoeieaiiig Van contrüe .... en het geven van. adviezen v harc>zije'3 in goede banen té leidsn; .. . . . • ,.:u; • • ' ' . . - : 2. er naar vermogen voor t e .zorgen, dat daarbij, üo frette.. lijke en andere van, overheidswe je terzeke jogevon voorschriften zuilen worden•geKe.rbiodigr'. - voor zover daervan niet ten behoeve, van pon of meer 'ïaror leien dispensatie i s verkregen - en dat daerbij r.iot, door ondeskundig pptrdcn aruhacólegisch, . ~,tcj.ogisc'-. oi biologisch belangrijke objecten verloren r?aa.:i cf vorstoord .worden. .. ',' ' • b. d«or, zonodig, uit de leden plavtseliV.ee eu/of rigionele" werkgroepen in. het leven te roepjn, tencindo do wjrkzaamhedon van ,m-;cr locaal: geöricnteardo lit.<sn zoveel -ïogelijk in verenigingsverband %c 'kunnen. óoBrci-itren, zulk" over. eenkomstig de daarvoor..nader te bepalen riohtli;Ula. c. door het organiseren, van lezingeiij tentoon&iellingcn, cursussen en excursies, door het uitgeven T Ï ; r.3n tijdschrift en het geven van adviezen aan'hair ledru. d. alsmede door het aanwenden van -vLle andjr-; wottigc aiddcle'ri wolke aan de verwezenlijking va.i • h.^tc .doel, of Je bestrijding van alles wat.die y:&rT73zonlijkinb in de weg mocht •' stF.an, bcvördcrlij'k kunneji zijii,. iaa'-onde^ act nar.c y : " - begrepfn h'fc't Voeren^ yan dr directie van en «qt Sctmonwerken mot andere verenigingen, alsook hot zotten vr.i contact en • -samenwerking met deskundigen, instellingen m ovsrh^idsins t a n t i e s , een en ander voor zover verkzaam zijnde .op het ••••' gebiod yan'dï archacologie on haar .iulp\.jtenschp-ii,^n.
-18-
BOIKBSSPHaCING
"-
f},K2TTHiA, De Hcdorlaadsa Wateren en Plaatsen x»-dc Romeinse Tijd. 2de druk. (tTartinvs N i j h o f f / s Gravenhage ,1951, 16*24 VIII ,337 b l z . ,4 v i t s l . k e a r t c n , *.12,50,in linnen f*15,5O). In d i t werk wordt in eoi 15-tal hoofdstukken een samenvatting gcjwV-.n \^_.i d~ v e l ; pit'olieaties, die vooral van h i s t o t i schc zijde i n de l a a t s t e doccr-nia, over de geografie van het .lage deel vsa c i s lend in de Foracinsc t i i d , het l i c h t zagen. Meer dan door ons iicu-c gezichtspunten te g e v n munt de Schrijver i n zij-i 'bock uit- door zijn belezenheid en de object i v i t e i t ,raarrncdo hij' de problemen behandelt. Allc:n miste ik «bij de yorschillc.ik r, . . ^ c n , c i c er bestaan over de mogelijke liggi-ng, van act Castollur Hevurn (m.i. ton onrechte door de x c r .I2T7HIA. in navolging var. 'ICL'Cr.tA geplaatst bij Vochten; , do opvattixig van i'r 3EELAH'.TS VAR BLCKLAMD (Tijdschr. Kon.I.'ed.Aardr.üen. 1S<°). De bela.agrijk- gcoló^i'-Cjic l i t e r a t u u r , die na de oorlog over het i;cd::rl?nde3 j"ong-holoocen ia verschenen f wcrd alochta gedeeltelijk gct^dplcc^d. De arrdrii'kskundigc ,die do Romeinse t i j i of do Kiddoloouwcu bestudeert, zal echter, wil zijn - wetenschap op d i t punt epen verstarring ondergaan, in toenemende uate v^n arehacoiogischc, geologische en jjalaeontologi1 schc gegevens gebruik raouten maken. ", Hoge d i t j—zenswaardige bock, dat opnieuw zij\a weg naar de studecrkanic-f van een ieder 3ic zish voor ie vaderlandse oudheidk«Mdc?»iHtcreggccrt, wsl-aal weten t e vinic», mede bijdragen t o t een' nauwere o^iohwcrking van geografen u i t h i s t o r i sche en natuurwetenschappelijke, riehting. _. B.J.TLL. D.WIJ3ENGA, De Eomcincn u n i e Rijnmond. (A.W. Sijthóff' a «itg.My. ,Lcidcn,1951 .tekeningen en foto'e,41 blz. , f . 1 , 8 5 ) . Dit werl.jo i s uit^cg^ven t e r bcvorioring van do streekkenn i s voji Leiden en o n t v i n g . Dr ü.C.3RAAT verleende h i e r b i j
FIG.3
24-CM
zijn 'desku dgo medpr/crking. De Connissic van StrcCUckennis h>'cft; j u i s t , -/zien 'te beginnen.m?t cen ovv,rzicvt van V. oudste hiistor van het Leid se wóongjbicd. Het tockjs geeft een vlot Ier ar beeld van 4c hoofdzake'n der "".omcinsc geschiedenis * . Qv Rijnstreek. Na een aljemcuo inlriding worden meer in.hft bijzonder de Romeinse vestigingen in ïïest-Nederland bchr.r~.cid. Vermeld vorden o.a. de recente opgravingen t e Valkenburg", waarvan enkele foto's oen indruk ^even. Ook i s een hoofdstuk -aan de iuheemee ned^-rzattingen gewijd. Enige l i t e ratuur wordt opgegcv-.n. Voor nict-dcskundigci cen interessant inleidend werkje. ' C.R. UIT DZ H.HETTISÏA, De Rijn-liunsmond (.ieliniuui) in de Romeinse t i j d . (In: Tijdsohr. Kon. I-lcd. Aardr. Gen. LXVIII, 1951, a f l . 2.) HETTEMA p l e i t , stcuiiv-nd op d3 onder zo jkinjen van VAK LIERE in het Westland ,voor cen smallere Rijn-Kïusmonc1 'don' t o t dusver werd aangenomen. Het "iinme.isum os" vc.-i TACITÜS «ou misschien bij Flakfccc gelegen hcbbDn. De Zuidhollandso en Zocuwso kust moet vroeger goed gesloten zijn £3wce3t. B.J»W*L. Dr I r J. VAN VEEN, Do Pi.1n-Maasmond (Holinium) in de F^meinso t i j d . (In: Tijdsthr. Kon. Ncd. Aardr» Gen. LXVIII, 1951, a f l . 3.) VAN VEEN legt nadruk op hot f c i t , d ^ t men het woord "inmensum" vanuit cen Romeins standpunt moet bc zie.i. In verhouding t o t de Tibcr, de Loirc , e t c . zijn onze riviermonden inderdaai zeer groot t e noemen. VAN VEEN s c h r i j f t verder, d_*t de noordgrens van het Hcliniwn goed bekend'is, #o zuidgrens minderOnze k u s t l i j n was niet gesloten; ove.*al lagen zejgatcn. Zo ook lag er Cv,n b i j Katvn.ik. VAN VE3N geeft een kt—i-tje van de mond van de Oude Rijn. Hier bevindt zich c;.i klcilaag. Alleen
b l i j k t de ouderdom van deze k l e i n i e t u i t zijn a r t i k e l , zodat dj r e n i n ; van VAN VLEN.dat HETTBIA in « i j n kaartje {waarin de geografische taestana van ons land i a «te Romeinse t i j d wordt weergegeven) de Oude-Rijnmona «beter open kan l a t e n , wel wat speculatief i g . ~' B.J.W.L. T.-'5MA,
^e o log ie van het terpengebied
tussen Flie en
(Ii.: ilanc-x. XXXlIe Ned. Nat.& Geneesk. Congr;, 1951.) Senr. vraagt zich af,hoe de hoogte van 30# der Friese t e r pen, a l . meer dan 3 m, v a l t t e rijmen mot do door VAN GIFFEN geconstateerde todnrdflmg der / r i c s c kl^igrond^n sedert het begin van hu*. bcvo"i"ó (2c-4c eeuw v. Chr.) , van 2-3 cm per ccitt. - Te oplojsing 6i>.nt gezocht t^ vordin in tussentijdse v^rl O~IJ~.-T van Je zc.cpit.gcl, waarvin clc gvvolgun, vooral in de l^o cc*. jCctistropbanl geveest mo^t^n zijn. Langere p e r i o den van bowoni.i£, uitBluitcaa met behulp van t e r p e n , l a t e r van dijken, zonucn ^.j.jn afgewisseld met "korte perioden van onbekommerd won^n op dv, k\eld rvlaktcn". Ter óphi-ld^nng van do oorzaken van deze ontwiktelmg bep l e i t Schr. «*->a biologisch vcenondv,rzock, dst de archacologisohc en geolo ö ioche wtarncniingen zou kunn.n aanvullen. * 'Kst l i j k t rcf. overbodig erop t e wijzen, dat het h i e r door HALBIBT3JA aangeroerde probleem ook voor Westelijk Nederland Van "root belaag i s . , ' H.J.V.
Laxon .to^enstrijdighcden in do artikelen van de verschillt^id-! ondarzock'crs U n i e t v^rDazcn of verontrusten. Zij zijn h<™t oc™ijB -vau oen levende wetenschap, waarin vaak uï,t of cndanlca hot v o r s J H l der meningen ie go^de oplossing wordt gevonden. Red.
-21VSREtlIGINGStiEDEDSLINGEN BESÏUUR Het B e s t u u r , -dat zich b i j de o p r i c h t i n g van de A.W.W.N, c o n s t i t u e e r d e , hcoft s e d e r t d i e n u i t b r s i d i r r ; o-ideTgaan. I n h e t Bestuur hebben t h a n s z i t t i n g : H. J.CALK021I, Veisen, v o o r z i t t e r . B.J.ÏÏIELAND LOS, Haarlem, s e c r e t a r i s . C.'CODENBURC-, Haarlen., penningmeester. H.J.VERHAGEN, L e i d e n , hoofdredacteur "lestjrheem". Mr U.K.BZ HAAF, Heemstede, b i b l i o t h e c a r i s . Dr H.BnUNSTING, c o n s e r v a t o r Rijksmissum van Ouc"ieCen .Leiden, wetenschappelijk a d v i s e u r . Crs P.J.VAN DEH FHM, c o n s e r v a t o r Zoologisch Kue. .Arjsterdrm, en Mus.Zeeuwsen Genootschap ^iiddelburg,
lid. K.DEKKER, Alphen a/d Hijn, l i d . SECRETARIAAT Leden, die voorstellen van organisatorische aard wensen te doen, gelieven zich hiermede te wenden tot het Secretariaat. Wié voor propagandistische doeleinden circulaires nodig hcoft.berichte dit aan de Secretaris. Ook voor toezending van nieuwe adressen houdt aeze zich aanbevolen.
PENNINGMEESTER Inmiddols heeft de A.W.ÏÏ.il. de beschikking gokreson over een eigen postgirorekening, nl. pgnr. 577808, t.n.v. inningmeester "Archacologische Wcrkgcmccnschar voor Wcctülijk l.cdcrland" te HAARLEM. Verzocht wordt hicrve-i gocoo notö te nemen. De Penningmeester verzoekt aan d3 lea^n,dio dit nog niet doden, hun contributie, groot f. 5 , ~ , vöór x Maart op oovcnstaand gironummer over te willen maken. No dx^ datum zal over de gelden mot vorhoging van inningskoatcn worden beschikt.
-22-
BIBLI0THE3C Wij r i c i t c n con beleefd, doch dringend verzoek t o t a l l e vak- en arn-it^ur-archacclogcn, -geologen, -geografen on - b i o logen, ons v^n hun laatstverschcncn of gereedkomende publicat i e s , voor zov^r dszc \crbano houden met het werkterrein der A.W.W.N. , cen cxe.jpla£ r t e willen afstaan, t e r bosproking i n oas blad on t e r opname in onze bibliotheek. Het i s van toenemend on i_l~cmccn belang,dat ook de amatcwrs op de hoogte wordsn gcl.oudcn .act de l i a t s t c voraermgen in hun studiegebied. O.is blad '7il hiertoe gtarn^ bijdrag'cn,door regelmatig besprekingen t e wijden aan nieuw-uitgekomen l i t e r a t u u r . Ook oudere p u b l i c r t i c s zijn h i r t c l i j k welkom. Toezending aan de Redactie va.i '"•Jcstcrhccia1'. Tcv^nE .7ordt aan c l l c leden verzocht, naarstiglijk in hun courant3n en t i j d s c h r i f t e n te speuren naar berichten en a r t i kelen over archacologio en oudheidkundige vondsten, en"' deze t e willen opsturen aan de Redactie van "Vfcstcrhocm" , ï7êlke na extractie voor hot blad, voor doorzending n,iar de Bibliothecaris zor<5 z^l dre^on. VAN D2 De Hoofdrodictour werdt in zijn -fcaak bijgestaan door de Commissie van Redactie, waarin z i t t i n g hebbon: Dr H.BRUNSTING (Rijksmuseum van Oudheden, Leiden), arohacologisch rodaetour; Dr J.D.DS JONu (Geologische Stichting, Haarlem), geologisch redacteur; B.J.TEaAND LOS (Hacrlcm) , palaoontologisch redacteur. Het l i ^ t in de bedoeling, om "'.'esterheun" voorlopig tweomaandej-ijks t o doen \erschijncn met oen dubbel nummer,dat ongc\^cr 24 bladzijden zal bevatten. Dit "voo""lopig" i s afhankelijk va.i ons l e d e n t a l , want l i e ver zouden T ^ U icccrc ma^nd minstens 20 pngina'o doen t o e -
-23komcn. Ï7ij hopen,dat U na de eerste kennismeking met ons blad deze wens met ons d-lin zult 3n dat, a l s gevolg daarvan, een niouwc stroom van aanmeldingen bij a v Secretaris • zal binnenvlocicn. Doch dat alleen i s nicx vclcocndc. Ook Uu copy i s bij de Scdactic zeer ï/clkom. Jcnkt U n i e t , dat voor Uu bijdrage geen belangstelling bestuit, ymnt alles kun van belang zijn. Korte mededelingen, berichtvi, artikc-len, alxos wordt op p r i j s gesteld. Wenst g i j inlichtingen of utuivuliwidc gegevens in verband met Uw onderzoekingen, sclu'ilft U dan in eer. beknopt otukje, Tf^iar het om g ^ t , en di Redactie ze**gt voor de r e s t . Leden,die in d^ gcpablicvorjs drtilcDlcn termen tegenkomen, waarvan de bctck^nio hun j i e t d i i d r ^ j k i e , wordt dringond verzocht, hierv.-.n onvoi*T7ijiJ aan ds Rcdautic mededeling t e doen. De termen zullsn din in een persoonlijk schrijven of in 'Vcstcrnccm" nader irorden verklrird. Voor critick houJt de Scdiccic zie'- zeer Onder de t i t e l "OJDERZODCS-MJThOriIIC" hoort de riedactic oen serie opstellen to publiceren van de hand van deskundigen, betreffende het "hoc-", "tTic", "^aar" , "wat" en "wanneer" van archneologiochc ondorzockincon en vondsten.Zo mogelijk zal in het volgende nummer hiermee1": cc.i aanvrnj worden gemankt. N.B. Copy voor het vjlgcndo nunjer v66r 1 Maart t e zenden aan het adres yin ir ?,-"d->ctic van "ïïc.stcrbcem": Kogo Rijndijk 240, LEIDET.
AGEKDA
Voor loden en genodigden der A.V..<.N. houdt op 21 Februari Dr T.GIui.ZUJA, Directeur Rijksdienst vsor het Opdhcikundig 3oüemondcrzoek te -nercfoert, een lezing met lichtbeelden over het onderwerp "Het" ïYinkischc Grafvclê t e Rhencn". Rcst.Brinkmnn (Voorzaal) ,Gr.Markt.Haarlem,aanvang 8 uur.
Lcdcn vragen on bieden aan *
.
•
Leden kunnen in deze rubriek boeken te koop vragen of'aanbieden. Koeten f. 0,25 per titel, in postzegels bij de opgave aan de Redactie te voldoen. Te koop gevraagd: Veralrgon Ver.v.Terpcnónderzoek. B. J.Wieland Los.Klopporsingel 177 .Haarlem.
INHOUD VAN DIT NUMMER Voorwoovet " ulz.. 1 I n l e i u i n g , uoor P r o f . D r A".W.Byvanc>k n 2 Ib:i oudheidkundig onderzoek i n de Hengclolaan .Eskempp o l d c r .Gemeente ' eGravcnhage, aoor Dr P . J . IL Modderman n . 4 Voi.dstan van Vroeg-iisiddelccuwsc scherven i n V e l s e n , door K. J.Calkoen "' 6 Geologische g e b e u r t e n i s s e n rondom do v r o e g s t bewoning i n h e t W e s t l a n d , door Dr J.D.dc Jong. . . . „ 7 Een u r g e n t g e v a l t e V c l s c n , door H.J.Caikocn „ 11 Muntvondstcn '. i . . . „ 12 y Vonustcn i n lecuwsch-Vlaandoren, door Drs P.J.van der Fcen r" „ 13 Tor nadere kennismaking „ 16 3ockbosprcking „ JB Uit do t i j d s c h r i f t e n .' «IS •Vorcnigingamededolinpen „ 21 Agenda n 23 Loden vragen en bieden aan -' •> 24
M.3. C0py voor het volgende nummer vbór 1 Maart toezenden aan het adres van do Redactie van "Westerheem": Hoge Rijndijk 240vJLEIDEN.
Jaargang 1, No. 3-4
April 1952
Orgaan van de Archaeologische Werkgemeenschap voor Westelijk Nederland Hoofdredacteur: H.J.Verhagen, Hoge Rijndijk 240, Leiden. Secretaris der A.W.W.N.: 8.J.Wieland Los, Kloppersingel 177, Haarlem. Contributie ad min. f. 5,— te storten op girorekening 577808 - ten name van de Penningmeester der A.W.W.N. te HAARLEM. ALLE HENS...' Ofschoon dankbaar jegens de leden, die belangeloos hielpen bij het vervaardigen van het eerste nummer van "Westerheem", meende de Redactie dit werk thans grotendeels in handen van deskundigen te moeten leggen. Dit betekende echter tevens een zwaardere belasting van de financiën der A.W.W.N. Een door de Redactie ontvangen gift, bestemd voor "Westerheem", was voor haar dan ook een welkome aanleiding tot bet stichten van een "WESTERHEEM-FONDS" Bestemd om amateurs gelegenheid te geven, hun vondsten en de resultaten hunner onderzoekingen wereldkundig te maken,vil ons blad tevena door artikelen van deskundigen, informatie en instructie bieden. Géén tijdschrift, gefinancierd door amateurs en gevuld door vakgeleerden, maar een blad van amateurs en voor amateurs. Terecht spreken wij van ons EIGEN bladl Teneinde aan de inhoud echter een dienovereenkomstig uiterlijk te kunnen geven (men denke aan verbetering van de typografische verzorging, vervaardiging van de nodige cliché' s, uitbreiding van het aantal pagina's, en vaker verschijnen), daartoe moge het "Westerheem-fonds",door Uw aller belangstelling en offervaardigheid, voor de Redactie spoedig een stevige ruggesteun betekenen. H.J.V.
-2-
GEOLOGISCHE GEBEURTENISSEN RONDOM DE VROEGSTE BEJTONINGEN IN HET TOSTLAND ( I I ) door DR J.D. DE JONG (Geologische Stichting, Haarlem) In het vorige nimmer werden enige inleidende woorden neergeschreven over de twee fasen van de jonge zeeklei-afzetting. Daarbij 'stonden we' stil bij het kreekruggenlandschap van het Z.0. deel van het gebied. Ook werd reeds genoemd de krachtige transgressie zoals VLAM die zich voorstelt, een inbraak waarbij het veen zou zijn weggeslagen. Ook VAN LIERE stelt zich op dit standpunt. In het kader van de inleidende werkzaamheden, om tot een herziening van de Geologische kaart van'Nederland te geraken, werd door de Leidse studenten in de geologie GUTJAHR en NOTA, onder leiding van de Geologische Dienst in 1950 in het Westland van het Z.0. deel een krekenkaart vervaardigd ) . Het betrof hier in de allereerste plaats een morfologische kartering; geboord werd er aanvankelijk weinig. Later pas, toen de kreekruggen gekarteerd waren, werden hier en daar controleboringen gemaakt met de bedoeling na te gaan of inderdaad een rug overeenkomt met een veenloos bodemprofiel. Dit bleek op lang niet alle plaatsen waar te zijn. Veen bleek veelal wel aanwezig te zijn, maar op betrekkelijk grote diepte, meestal op 6 a 7 m; het veen bleek daar in de diepte onder het kreeklichaam ook zeer hard te zijn, terwijl direct op het veen nog een laag klei werd aangetroffen (fig. l ) . Tijdens het Bedimentologencongres 1951 werden door schrijver dezes de bovenstaande gegevens aldus geĂŻnterpreteerd, dat de transgressie die de kreken vormde, dan wel gebruikte, zeer langzaam zou zijn ingezet, waarbij afzetting van klei op het veen plaatsvond. Pas later zou de transgressie zijn maximum bereikt hebben, daarbij zand en slibhoudend zand afzettend, terwijl tenslotte in de overlijdensfase van de kreek wederom klei kon bezinken. ) Nog niet gepubliceerd.
' Volgens ' de Wadden-onderzoeker VAN STRAA33W-1) -blijkt de aanwezigheid van klei op de bodem van een kreek niet een "rustige" sedimentatie te impliceren. In de Wadden kent VAK STRAATEN kreken, vaar bet water snel stroomt en vaar toch alléén klei op de bodem ligt. Blijkbaar wordt bier in de kente- ring klei afgezet, die misschien-tijdens de eb of vloed voor een deel wel veer weggevoerd wordt maar waarvan toch nog een deel en misschien ook wel alles blijft liggen. Klei op de bodem van een kreek,, zoals wij in onze kreekprofielen vonden, kan het gevolg zijn van een rustige sedimentatie maar behoeft dat niet te zijn. Wee nu dus nog wel de mogelijkheid open van een rustige sedimentatie, een twede waarneming werpt meer licht op deze zaak. In de wanden van de cunetten in bet Morgenstond-uitbreidingsplan IV, ten Z.W. van de Leyweg, in de Escamppolder, was in November 1951 een kreekprofiel ontsloten 2 ) . In dit kreekprofiel was zeer fraai te zien hoe de veenlaag door het kreeklichaam was afgesneden en hoe, bovendien,in het onderste deel van de zandige kreekopvulling kluiten veen lagen (fig. 2). Dit beeld wijst ondubbelzinnig op het erosieve karakter van de kreek. . ._ Over de inzet der transgressie zegt dit echter nog niets. Wij kunnen ons zeer goed indenken, dat de transgressie nog zeer geleidelijk kan zijn begonnen., de zee dringt dus met de stijgende zeestand zeer geleidelijk het land binnen. Door de eb- en vloedbeweging van het water in de kreek is het veen daarna uitgeschuurd, en hierbij zijn stukken veen van de zijkanten van de kreek losgeraakt. Het aannemen van een inbraak van de zee in een onbedijkt land, anders dan door een stormvloed, lijkt ons geologisch gezien, moeilijk voor te stellen. Dat de erosie niet in alle kreken even radicaal het veen heeft weggenomen bewijzen de kreekprofielen waarin op de bodem een, nu sterk samengeperste veenlaag wordt aangetroffen. Hier is dus misschien slechts een deel, maar misschien ook niètö"van'het veen verdwenen.
1) Mondelinge mededeling. ) Op enkele t i e n t a l l e n metere afstand van de door MODDERMAN beschreven vindplaats (Westerheem 1-2, 1952, pp. 4-5).
2
: Ce mededeling* van VAN STRAAT®! en het profiel in de Escamppolder doen mij dus mijn destijds geuite mening voor een deel * herroepen. De kreken zijn, zeker voor een belangrijk deel," erosiekreken. -r'" Ten aanzien van de -wijze, waarop de post-Romeinse transgressie is verlopen, tasten wij nog in het duister. Voor de bodemkartering «as de herkenning van dit jongere Westlanddek', zijn karakter en zijn uitbreiding van groot belang. De Westelijke begrenzing veronderstellen we langs de Noordelijke oever" van. 'het vroegere Maas-estuarium; de Oostelijke begrenzing werd door VAN LIERE slechts schematisch aangegeven. Tijdens de jcngste kartering van de Geologische Dienst werd hier op enkele punten wat meer aandacht aan besteed en met behulp van het verloop van de oppervlakte van de veenlaag, kon zo de Oostelijke grens op die punten iets nader worden bepaald. Wij zijn er ècliter nog niet in geslaagd, de Oostgrens afdoende op kaart te brengen. Met-behulp van de "Romeinse laag", dat is;- dus de laag, waarin hier en daar scherven zijn gevonden,' dan wel, waar deze als een donkerder bandje de resten toont van een vegetatieniveau, is de verticale uitbreiding beter bekend. De dikte varieert van -|- tot 1 m. De aard van het materiaal is «en niet zware klei (ongeveer 35^ deeltjes kleiner dan 1$ micron) en over grote 'oppervlakten zeer homogeen. Alleen in de Escamppolder.is deze klei in de. regel wel zwaarder. Dit verklaren we voorlopig door sedimentatie in een stille hoek, t.w. in de ruimte tussen de vrèegere strandwallen van Rijswijk en Loosduinen, aan te- nemen. Kier dus een uitspreiden van een zeer uniforme kleilaag over een gebied, en niet zoals bij de praeRomeinse trahsgressie, een sedimentatie van zware klei naast en van zandige klei tot zand in de kreek. VAN LIERE stelt zich het landschap tijdens de Romeinse be•woning (50 - 250 n. Cbr.) voor als een wadvlakte met geulen en zandwallen, terwijl het gebied als geheel tegen de zee beschermd werd door de resten van het oude duinlandschap.~ De vele woonplaatsen doen echter een beslist wél droog gebied veronderstellen. Toen na ongeveer het jaar 250 de waterstand hoger werd, zou het landschap meer het karakter van een met riet begroeid kustmoeras hebben geki^en.
-5-
_•.;.-De transgressie door de "Westlanddek-zee": z i e t VAN LIERÊ a l s een natuurramp. Direct boven de bewoningeresten wórdt, ëèh schelpenlaagje en grofzondig materiaal gevonden, : en de bewoningssporen breken met bet midden, van de 3e eeuw n.Cbr. p l o t seling af. De reden waarom, bet effect van de beide tranagréeeiee zo zeer. verschillend was, ia ons echter nog niet geheel duidelijk. . . . . L. i t e r a t . u u r:.. .. . . . . . /.- .. JONG, J.D. DE (1951).Preliminary noten on the subsurface conditione i n the Westland area.- Proc. Third Intern. Congr. •i Sédiméntology, Netheriande, pp. 157-165. LIEBE, W.J. VAN (1950): Upper holocene transgréssions i n the : .. neighbourhood of the mouth of the Meuse.- Tijdschr. Kon. Hed.Aardr. Gen. LXVI1, pp.-393-398. • : :
" ",
.
• •• .
.
door ••'••'•: ; ; : -:'- ' ' •"•;'
••.;•
?;
•;••••
• .
.. '':_'-. ;
SPEEI«SC!HI.Ji'JB$ . -
H.J.CALKOSN ;
(Velsen)
;
• .
l
.
• Uit de zésijot nu toe gevonden Fries-Germaanse 'nederzettengen te Veïsen zijn een tiental speelschijfjes tevoorschijn gekomen; zoals wij die ook kennen uit de terpen. De-Germaanse öisimmen die hier Woonden in de eerste en twede eeuw na Chr. hadden een soort spel, dat waarschijnlijk enigszins geleek op OTSB damsp'êl. Daartoe werd een ruit-patroón op een plat stuk hoirb aangebracht, of men trok de ruiten eenvoudig in het zand dan wel op dé léemvleer van de woning.' Doze speelschijfjes; gemiddeld drie cm in doorsnede, zijn meestal .gesneden- uit de wand van een aarden pot. Het za'chtgébakkon.Fr.-Germ. aardewerk leende zich goed hiertoe. .": -Zo'n "damstegen".is afgebeeld op fig. 3a. Hij is mooi cirkelrondi van boven zachtrose, •• aan de onderzijde grijs van kleur. De dikte bedraagt 6 mm. De rand schijnir rond bxjgesle-
-6-
pen. Dit schijfje vond ik in de nederzetting bij "Schonenberg" te Driehuie. Bij de vindplaats aan de Cremerlaan te Santpoort, raapte HANS WIJITOERG een speelschijfje op van leisteen, vermoedelijk uit de Rijnstreek afkomstig,blauwgrijs van kleur, dikte 3 mm. Ook hier is de ruwe kant gladgeelepen. Prof. VAN GIFFEN beschouwt deze vondst als een unicum (fig. 3b). Aan de vroegere Doodweg (what'e in a name!) te SriebuisWesterveld, kwam bij rioleringswerkzaamheden onder een laag yan anderhalve meter zand een- Germ. graf tevoorschijn, dat gedateerd moet worden aan het begin van onze jaartelling. Het bevond zich op nog geen kilometer afstand van het tegenwoordige crematorium, en was reeds geheel vergraven, toen de heer ü, VAN PER WEES het ontdekte. Behalve de scherven van een platte, zwarte kom van gesmoord aardewerk en een grijze urn met ingeknepen kartelrand, vond hij daar een aarden schijfje met in het midden een van twee zijden ingeboord gat. De grote hardheid wijst erop, dat het bij de crematie opnieuw is gebakken; de rand is door insnijdingen versierd. Heeft bet mogelijk dienst gedaan als amulet, dat de dode tijdens zijn leven droeg? (fig. 3c). Merkwaardig is de ligging van dit graf, juist aan de rand van een terrein dat van ouds "het Helletje" heet. De "Heiwegen" (bet oud-Germ.Bhel" schijnt in verband te staan met verbergen, begraven), waren in het Oosten van ons land de wegen, waarlangs de lijkstoet naar de begraafplaats ging. - Zelf rond ik in de grote • nederzetting onder "Roo.swijk" (Velsen-N.), a.h.w. ingepakt tussen twee Germ. scherven, een spexlschijf je dat door e'én der bewoners gesneden bleek uit een Romeinse terra-sigillata kom (fig. 3d). Structuur en reliefversiering wijzen op het pottenbakkeracentrum Le?oux la Midden-Gellië, datering: eerste eeuw. Een waardevolle-aanwijzing dus voo-r de ouderdom van de nederzetting. Misschien kwam de kom uit het vermoede étappe-castellum van Corbulo, daar dichtbij. Het vrij harde aardewerk heeft de maker kennelijk enige moeite veroorzaakt, «aardoor het schijfje niet zo mooi rond is. Slijtagesporen aan de oppervlakte vertellen van een langdurig gebruik. Schrijver dezes houdt zich zeer aanbevolen voor mededelingen omtrent dergelijke vondsten uit het Westen des lands.
-7-
ONDERZOHONGS-MBTHODIN DER ARCHAEOLOGIE I.
INLEIDING door
H.J.VERHAGEN ' (Leiden)
Alvorens wij ons zullen bezighouden met de methoden, waarvan zich de archaeologie bedient, moeten wij ons allereerst de vraag stellen: vat is archaeologie en ÂŤat beoogt zij. Welnu,archaeologie betekent letterlijk oudheidkunde en onmiddellijk vragen wij ons af, wat wij te verstaan hebben onder oudheid. Dat de praehistorie daaronder valt, d.i. de tijd waaruit en waarover geen geschreven berichten tot ons zijn gekomen, is zonder meer duidelijk. Echter,wij moeten goed bedenken, dat deze praehistorie in Egypte reeds omstreeks 3200 j.v.Chr. eindigt,terwijl dat tijdstip in ons land eerst ongeveer 10 j.v.Chr., nl. met de komst der Romeinen is bereikt. 'Toch eindigt daarmede geenszins het werkgebied der archaeologie. Want ook al kennen wij over ons land geschreven berichten uit de gehele periode sedert Chr.^eb., voor de eerste 1000 jaar zijn deze veelal schaars of zo beknopt, dat daaruit geen voldoende scherp beeld is te vormen omtrent de mensen, die ons land bewoonden, hoe zij leefden, hoe hun hulzen en gebruiksvoorwerpen er uit zagen, welke hun zeden en gewoonten waren, enz., enz. Maar zelfs al spreken daarover schriftelijke bronnen, en zelfs al geven ons afbeeldingen een indruk van dit alles, dan wordt een juiste voorstelling pas goed mogelijk,zodra wij ook de materiele nalatenschap onzer voorvaderen hebben leren kennen. Eerst met deze voorwerpen voor ons,kunnen wij ons bovendien vragen gaan stellen als: hoe waren de onderlinge biologische en culturele verwantschappen, resp. betrekkingen; kwamen er migraties (verplaatsingen) voor en langs welke wegen vonden deze plaats. Maar ook veel "eenvoudiger" vragen worden door de schriftelijke bronnen veelal niet of onvoldoende beantwoord, bv. hoe zag ons land er in de eerste eeuwen onzer jaartelling uit. Men ziet gemakkelijk in, dat met deze vraag
-8-
nauw samenhangt de meer of mindere bewoonbaarheid van bepaalde streken van ons land. Dit geldt speciaal voor het lage kust- en deltagebied van Westelijk Nederland. Doch hierover straks meer. In verband met het voorgaande is het begrijpelijk,dat in ons land zich het werkgebied der archaeologie nog uitstrekt over de gehele Middeleeuwen (dus tot £ 1500 n.C.), terwijl zelfs voor de latere perioden nog wel eene van de archaeologische onderzoekings-methoden gebruik gemaakt wordt. Nu zijn gelukkig op vele plaatsen materiele overblijfselen van bewoning en cultuur uit de oudste en oude tijden bewaard gebleven. Daarnaar dieetro*Ji.echterte zoeken..,.in de grond! Deze opsporing kan op allerlei wijzen plaatsvinden. Ben belangrijke rol spelen de toevals-vondsten. Bij velerlei soorten arbeid in de bodem kan "men op oudheidkundige resten "stuiten. Wij noemen: landarbeid (diepspitten, graven van sloten), ruilverkavelingswerkzaamheden, woning- en fabrieksbouw, ontginning f graven van vaarten.en»kanalen, baggerwerkén en opspuiten Van terreinen-, afgraven van duinen, omspitten van het eigen tuintje ' (ja, er zijn zulke geluksvogelsli), enz., enz; Op natuurlijke stuifzanden kunnen artefacten ook zonder menselijke "hulp" reeds aan-het-licht komen. Wanneer oudheidkundige overblijfselen zich als zodanig in het landschap manifesteren, zoals grafheuvels, hunnebedden, terpen, dan spreekt de onderzoeking daarvan vanzelf (tenminste tegenwoordig!).Als een bijzonder originele wijze van opsporing van arohaeologische gegevens moet hier de luchtkartografie genoemd worden. Voor diverse doeleinden worden vanuit de lucht foto's van het onderliggende land gemaakt. Mits men we'et hoe, zijn hierop vaak oude wegen, urnenvelden, enz. te herkenfiën. Is men eenmaal op het spoor van oudheidkundige resten gekomen, dan lijkt de zaak verder vrij eenvoudig. Men keert de gror:^ domweg ondersteboven_en alles, tra-t er uit ziet als van menselijk maaksel te zijn, verzamelt men om het te bestuderen. Ongetwijfeld is deze methode vroeger wel gevolgd en verkreeg men op die wijze ook wel interessante collecties curiositeiten, doch men heeft ontdekt, dat er veel méér belangrijke gegevens uit de grond te halen vallen, die voor de kennis van het verleden van zeer grote betekenis zijn. Zo stelt men zich niet meer met gebruiks- en siervoorwerpen,
FIQ.1
N-A.W BU BENADERING JUIST
HORIZONTAAL ~
KREEKPROFtEL
Z.W.
FOPPENPOLDER (BU MAASLAND)
TIG. 2.
MV-
O.70H-
I.50M-
I.7OM30 M
PROFIEL
ESCAMPPOLDER(SCHEMATISCH)
â&#x20AC;¢>
-9-
werktuigen, etc. alleen tevreden, maar tracht ook een indruk te krijgen van bouw en structuur der woningen, enz. Veelal moet men daarvoor zijn toevlucht nemen tot bet zichtbaar maken en aflezen van "grondsporen", verkleuringen van de grond, waarmede de meest uiteenlopende menselijke scheppingen, als zodanig reeds lang verdwenen, aJi.w. afgebeeld gebleven zijn. Het is de Nederlandse archaeoloog Prof. Dr A.E. VAN GIFFEN, die de methodiek van het opgravingswerk zodanig heeft geperfectioneerd ,dat deze methoden thana in geheel West-Europa als toonaangevend worden beschouwd, en nagevolgd. Hij was het ook, die de dierlijke resten, aan nauwkeuriger onderzoek onderwierp, om zodoende een beeld te kunnen vormen van de huisdieren, waarmede de mens zich omringde,en van zijn jachtbuit. Ook over de gewassen,die de mens verbouwde, tracht men zich inzicht te verschaffen. Men voelt,dat hiervoor reeds een zeer veel nauwkeuriger,vaak zelfs microscopisch onderzoek noodzakelijk wordt. Immers, planten vergaan gemakkelijk en slechts enkele delen zullen worden bewaard, zoals zaden, stuifmeelkorrels, enz. Het zal dus duidelijk zijn, dat opgravingswerk thans een tamelijk subtiele arbeid is geworden, die alleen in ervaren handen veilig is. Het onderzoek naar plant- en dierresten behoort tot de taak van de biologisch geschoolde onderzoeker, het biologische onderzoek is hier een hulpmiddel van de archaeologie. Over een jonge, doch zeer belangrijke tak der biologische wetenschap, nl. de palynologie, beter bekend onder de Vff>m "pollenanalyse", waarvan naast vele andere wetenschappen (als botanie, klimatologie, -geologie, etc.) ook de archaeologie zich steeds meer gaat bedienen,kan men in dit nummer lezen in een artikel van B.J.WIELAND LOS. Indien geschreven bronnen aanwezig isijn, kunnen deze belangrijke aanwijzingen bevatten voor de richting van het opsporingswerk ,dan wel voor de interpretatie, wanneer men weet, hรณe de verschillende gegevens te combineren,en zelfs, hoe deze bronnen te lezen. Literatuur- en archiefonderzoek is dus eveneens een hulpmiddel voor de oudheidkunde. Ook de taaistudie spreekt sonre een woordje mee. Speciaal ten aanzien van de betekenis van oude plaatsnamen, of het terugvinden 7&n plaatsen,waarvan de thans niet meer gebruikte
-lO-
op oude kaarten, of in oude geschriften voorkomt, kan de vergelijkende taalkunde diensten bewijzen. Wij spreken dan van plaatsnaamkunde of toponymie. Hiervoor zij verder verwezen naar de bijdrage van CM.SCHOEMAKER, elders in dit nummer. Maar onze lijst is nog verre van compleet. Indien men nl. voorwerpen,al dan niet gecombineerd mèt bewoningseporen beeft gevonden,en op de juiste wijze blootgelegd, dan staat men nog slechts aan.het begin. Men wenst te weten, wat men heeft gevonden en aan wie het moet worden toegeschreven, m.a.w. het gevondene dient te worden gedetermineerd.Voor deze determinatie is het echter ook nodig, enige kennis te bezitten van het pottenbakkerahandwerk, evenals van houtsoorten en houtbewerking, van metaalbewerking, doch ook van de bouwkundige vakken. Naast determinatie is de datering van groot, belang, waarbij het herkennen van een groot aantal vormen van artefacten (als vuurstenen werktuigen, ceramiek, siervoorwerpen) een rol speelt, maar ook (o.a.) het kennen van vele bouwstijlen. Men kan dan -trachten,het gevondene als cultuur te plaatsen in een absolute tijdschaal, waarbij zeer verschillende culturen geparalleliseerd dienen te worden.Zelfs de sterrekunde kan hier diensten verlenen, vooral bij de oudste praehistorie,'evenals de "atoomwetenöchap". Vaak echter moet men genoegen nemen met een relatieve tijdbepaling, dus met de opeenvolging van de verschillende cultuurperioden,zonder de preciese T>laats in de absolute tijdschaal te kennen. Men komt in zo'n geval niet verder dan een benadering. Voor een overzicht van de ruimtelijke uitbreiding van de verschillende culturen of van mensengroepen, volken, stammen,rassen, enz.,- dient men de vondsten en vindplaatsen vast te leggen op de kaart. Dit werk der documentatie, mits zorgvuldig en consequent uitgevoerd, kan belangrijke resultaten opleveren. Zoals wij reeds hebben-gezegd, er is een nauw verband tussen menselijke bewoning, migraties«handelsverkeer en militaire gebeurtenissen met al hun gevolgen (die ook vroeger een grote rol speelden in de menselijke samenleving) enerzijds»en de geografische toestand van het land anderzijds. M.a.w. het is van groot belang, dat men op dit gebied een duidelijk inzicht verkrijgt. En dat is niet eenvoudig. Ieder jaar brengt weer nieuwe gegevens en veronderstellingen omtrent het beeld,
-11-
da/fc de kaart van Westelijk Nederland in de eerste eeuwen van onze jaartelling moet hebten vertoond. Wij zijn er dus nog lang niet achteri " Op welke wijze tracht men nu die kaart te ontwerpen? Daartoe'komt ÂŤeer een ander vak ons belpen, nl. de geologie. Bodemkundigen onderzoeken door moddel van boringen de oppervlakkige lagen van de bodem en de daarin voorkomende grondsoorten.Over dit onderzoek en enige resultaten ervan zij verwezen naar de beide artikelen van Dr J.D. DE JONG in "Westerheem11 , nrs. 1-2 en 3-4. Tevens wordt hierin gedemonstreerd, hoe de archaeologie den geoloog helpt bij het interpreteren van zijn gegevens. Dit geldt m.m. ook voor de biologie, evenals voor de studie der geschreven bronnen en voor de geografie. Wij kunnen dus zeer wel zeggen, dat al deze studiegebieden als hulpwetenschappen der archaeologie fungeren, doch eigenlijk is het zo, dat al deze wetenschappen elkanders steun behoeven. Merkwaardig is hierbij, dat op dit gebied der oudheidkunde de zg. historische en de natuurkundige wetenschappen elkaar de hand reiken. Zo hebben wij dan zeer in het kort iets medegedeeld over de archaeologie, haar doel en werkwijze, alsmede over middelen en wetenschappen, waarvan zij zich bedient. Wij noemden in dit verband o.a.: opgravingstechniek, determinatie, datering en documentatie, literatuur- en archiefonderzoek, taalkunde jtoponymie,biologie, w.o. pollenanalyse, geografie,luchtkartografie en geologie. Wij zullen in dit blad op elk dezer gebieden uitvoeriger terug komen.
OUD-RAFELDAM In de Zeevangpolder, ten N.van Edam, zijn tussen de plaateen Axwijk en Opreede midden in het weiland grote, langwerpige puinsporen gevonden. Ook komen er oude.dichtgemetselde waterputten voor. De volksmond spreekt van "Oud-Rafeldam" (Rafaeldam?). Een verharde weg kan dit niet geweest zijn, waarom vermoed *rordt, 'dat hier eens een dorp van die naam heeft gelegen, dat
inogelijk tussen 1200 en 1300 door het zeewater is verzwolgen. De plaats is bereikbaar vanuit Middelie en ligt niet ver van bet water Binnenwijzend.Het oude archief van Middelie bevindt zich in Haarlem; mogelijk kan dit enige opheldering geven? In verband met voorgenomen ruilverkaveling is het wenselijk, dat van Oud-Rafeldam meer bekend wordt. Weet een onzer lezers hier soms meer van,of kan iemand ons helpen dit raadsel op te lossen? Velsen. â&#x20AC;˘ H.J.CALKOEN
DE GROTE PUZZLE door C.M.SCHOIMAKER (Amersfoort) Het probleem van de zg. Tabula Peutingeriana heeft al heel wat pennen in beweging gebracht en, wat ons Nederlandse gedeelte daarvan betreft, zien we ons geplaatst voor schier onoverkomelijke moeilijkheden. Velen achten het een hopeloos geval en de kans op een oplossing zeer gering, en met rechti Toch heeft het vraagstuk zovele interessante facetten, dat het voor belangstellende leken, waartoe ik toch een deel van de lezers van "Westerheem", evenals mijzelf mag rekenen, een bijzondere bekoring heeft. Ik veronderstel, dat het U gegaan is als mij, geachte lezer, toen U voor het eerst een deel van deze geheimzinnige en fascinerende kaart, zoals deze bijv. voorkomt in HETTHiiA's Historische atlas, onder ogen kreeg: U wilde voor alles weten welke de tegenwoordige namen zijn van de plaatsen, die erop voorkomen en wellicht ook nog, wat die oude namen betekenen. Dan volgde, na de herkenning van enige stamnamen: Patavia, Chamavi; enige riviernamen: Flevo Patavus (de Bataafse rivier (de Waal?) en flevo Renua, alsmede een paar plaatsnamen: Albinianis (Alfen) en Homomagi (Noviomagus - Nijmegen) al spoedig een grote teleurstelling, want Uw leraar kon er vermoedelijk zeer weinig positiefs over zeggen, en geen wonder.
-13-
Daar is dan in de eerste plaats de vraag, net welk soort mijlen wij hier voor ons deel van de kaart te doen hebben, met de milli passuum van 1500 m of de leuga,de Gallische mijl van 2222 m (of 2300 m naar de nieuwste schatting). Achter de getallen, welke de afstanden aangeven, staat immers nergens aangegeven met wat soort mijlen we te doen hebben. Bij Lyon heeft de tekenaar (Castorius?) gezet: usque hic legas (jusqu' ici legas), maar daar is men ook weinig mee gebaat. Hierover later meer, maar trek alvast Uw conclusies! De oorzaak van deze gebreken zoekt men hierin, dat _ÂŁ 270 n.C. de hier eerst gebruikelijke, of althans door de Romeinen gebruikte en ons opgedrongen m.p. verdrongen werd door de van ouds inheemse (Keltische) leuga. Een zeer frappant geval van deze .strijd tussen de twee soorten mijlen doet zich juist bij ons voor en wel op het traject Noviomagus - Ad duodecimum. De afstand wordt aangegeven met 18 , maar de pleisterplaats zelve was genoemd naar de 12 e mijlpaal (18 m.p. = 12 leugae). Jammer genoeg is die paal nog niet teruggevonden. Misschien zit.die nog ergens bij "De Roskam" of "Bato's erf" onder Dreumel in de grond. Overigens kan de oorzaak van het .-onbenoemd zijn der getallen zeer wel gezocht worden in het feit, dat de tekenaar zelf niet over voldoende volledige opgaven beschi&be (de zg. reisboeken of itineraria, zoals dat van Antoninus, geven ook geen m.p. of leugae aan). Dan komt er voor het Ned.deel van de tabula nog deze moeilijkheid bij, dat er enige getallen ontbreken door beserfdiging An de kaart en doordat er vlak bij Noviomagus een 'traject voorkomt, dat in 't geheel geen naam of afstandsgetal heeft. Eveneens is er bij Lauri een x (X) uitgevallen. (Op de fotografische afdruk *) van het origineel, dat zich in Weenen bevindt, ziet men zeer duidelijk, dat het een X geweest is,en geen a achter Lauri,maar hierop hoop ik in het volgende artikel terug te komen). We mogen voor ons deel dus slechts hopen op een reconstructie van telkens een aantal schakels bijeen, maar nauwelijks op die van de gehele ketting. Nu is dit lang niet zo wanhopig x
) Prof. Dr A.W.BrrtNCK, Exserpta Romana.
-14-
j
als het op bet eerste gezicbt schijnt,trant heeft men die aaneengesloten gedeelten op bun plaats, dan kan men achteraf de grootte van de hiaten bepalen.Maar zover ie men nog lang niet. In een volgend artikel vil ik gaarne met U het deel Lugdunum - Levefano van de Noordelijke weg bezien.
"RIJKSDIENST VOOR HET OUDHEIDKUNDIG BODEMONDERZOEK te AMERSFOORT Met toestemming van de Directeur van bovengenoemde Dienst geven wij hieronder de korte inhoud weer van de verslagen over recente, door deze Dienst verrichte opgravingen in Westelijk Nederlana, welke werden gepubliceerd in "Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek" van Januari 1952 ) . De namen van de auteurs der verslagen zijn onder de oorspronkelijke titels tussen haakjes aangegeven. Het artikel van Dr P.J.R.MODDERMAN over de opgraving in de Escamppolder te Den Haag kon, door de bereidwilligheid van de Schrijver, reeds in ons vorige nummer worden opgenomen. BEWONING UIT DE ROMEINSE TIJD TE ROCK/QJJE (SUID-HOLL.) (J.30GAERS) Bij diepe grondbewerking kwamen in 1950 te Rockanje op Voorne vele Romeinse cultuurresten tevoorschijn uit een 10-30 cm dikke ĂŻleilaag, welke 50-70 cm onder het duinzand lag. De vondsten konden, dank zij de heer J. VAN HOEf SMITH, worden gedetermineerd en bleken te dateren in de twede helft Van de 2e en de eerste helft van de 3e eeuw n. Chr. In Mei 1951 vond een kleine opgraving plaats, miarbij een ) Deze bij-zonder fraai uitgevoerde en met talrijke foto's en tekeningen verluchte "Berichten" zijn a. f. 1 , â&#x20AC;&#x201D; verkrijgbaar bij Staatsdrukkerij en Uitgeversbedrijf, Fluwelen Burgwal 18 te 's Gravenhage.
-15-
Bomeinee cuituurlaag werd aangetroffen met eporen van een houten gebouw. De aardewerkresten bleken van gelijke ouderdom als de eerstgenoemdenl Daar tevens hypocausttegels en tubuli (verband houdend met de door de Romeinen gebruikte hete-lucht verwarming onder de vloeren) werden gevonden, zal deze bewoning geen primitief karakter hebben gedragen. De aantasting van vele aardewerkresten door het water wordt verklaard door het feit, dat de bedekkende zandlaag is opgespoeld; het. betreft hier de resten van door de zee verspoelde oude duinen. De tegenwoordige duinen van Voorne worden als naRomeins beschouwd. Bij een transgressie, die blijkens de archaeologische vondsten niet -voor de twede helft der 3e eeuw kan hebben plaatsgevonden, ie een groot deel van Voorne door de zee overweldigd en onbewoonbaar geworden. Er zijn aanwijzingen, dat zich op Voorne nog meer Romeinse cultuurresten in de bodem bevinden. VLIEDBERG TE BUTTINGE Grijpskerke (Zeeland) (H.HALBERTSHA) Ingrijpende ruilverkavelingen op het eiland Walcheren maakten het noodzakelijk een "vliedberg"-te Buttinge nabij Middelburg af te graven. De afgraving kon geschieden onder toezicht vtvn de P.O.B. Bij de aanvang van het werk lag de top van de heuvel ongeveer 3 m boven het omliggende weiland, doch uit een archiefstuk van het Zeeuwsch Genootschap blijkt, dat de hoogte oorspronkelijk 8 m heeft bedragen. Het onderzoek leerde het volgende: Op een kreekrug *•) werd - naar uit aardewerkscherven bleek, niet vóór de 12e eeuw een 2 m hoge terp opgeworpen met een grondvlak van 22.50 m x 16 m, terwijl grote hoeveelheden (schapen?-)mest doen vermoeden, dat het gebouw voornamelijk als schapenstal heeft gediend. Verondersteld mag worden, dat tevens menselijke bewoning plaats vond. l
) (zie J.D. DS JONG, Wes+p-ireem 1-2, p. 9 — Red.)
-16-
In de twede fase werd de heuvel op een hoogte van 8 m gebracht, waarbij de vrij steile taluds een hoek van 55-60 graden met het grondvlak maakten.Op het platvorm werd uit kloostermoppen een stenen gebouw opgetrokken.Uit aardewerkvondsten (Pingedorf, "Besenstrich"-kogelpotaardewerk) blijkt, dat dit plaats had in de twede helft der 12e of de eerste helft der 13e eeuw. Het gebouw, op een zo hoge en steile heuvel gelegen doet een krijgskundige bestemming vermoeden. Later werd ook dit bouwwerk wederom afgebroken,waarbij het puin de hellingen van de heuvel geheel kwam te bedekken. Tussen het puin aan de voet van de heuvel werd tevens aardewerk gevonden, dat uitsluitend gedateerd kon worden in de laatste helft der 16e eeuw. Het is daarom aannemelijk, dat de afbraak in deze periode geschiedde.
IETS OVER HET POLLENMALYTISCH ONDERZOEK door B. J.TOELAND LOS (Haarlem) In de laatste tientallen jaren heeft het onderzoek van het stuifmeel of pollen een grote vlucht genomen. Ook voor de archaeologie wordt deze tak van wetenschap van steeds meer belang. De pollenonderzoeker maakt gebruik van het feit, dat het grootste gedeelte van het stuifmeel dat door de planten wordt voortgebracht, zijn bestemming niet bereikt, maar na een soms lange reis door de lucht ergens op de aarde terug komt en in enkele gevallen, bvÂť wanneer het op een groeiend veen of in een meertje is terecht gekomen, kan fossiliseren. De zeer resistente pollenwand kan dan zelfs duizenden eeuwen lang bewaard blijven. Nu moet men zich van het aantal door de planten voortgebrachte pollenkorrels een niet te geringe voorstelling maken. Vooral die plantensoorten, wier bestuiving aangewezen is op de wind (de meeste van onze bomen behoren hiertoe) strooien
FK3.3
GRAMINEE(GRA5) STUIFMEELKDRREU5
TILIACLIMDE) ENSPORE
g|g^ยง|^ CMOERASVAREM)
-XI-
enorae hoeveelheden rond, soms honderden millioenen pxuks. Men spreekt dan ook treffend van een pollenregen. Bekijkt men stuifmeelkorrels van verschillende planten onder een microscoop bij een vergroting van verscheidene honderden keren, dan bemerkt men niet alleen een verschil in grootte (variërend van 1/200 tot l/5 mm) ,maar tevens een grote verscheidenheid in vorm en structuur (fig. 4 a-d). Sommigen zijn in doorsnede rond, andere ovaal, dan wel drieof vijfhoekig. Enkelen, bv. de stuifmeelkorrels van graesen, besitten een gladde wand, andere zijn bezet met stekeltjes of staafjes, vaak bezitten zij openingen van verschillende vorm voor het doorlaten van de stuifmeelinhoud. Met behulp van deze en nog vele andere determinatie-kenmerken is de pollenanalyticus meestal in staat een willekeurige pollenkorrel tot een bepaalde plantenfamilie, soraa tot het geslacht of zej.fs tot de soort te determineren. Dit geldt niet alleen voor recente stuifmeelkorrels, maar ook voor die, welke in de loop der eeuwen in een veen gewaaid zijn en daar fossiliseerden. Ben veen is dus als het ware .een reusachtig archief van wat eens groeide en bloeide. Nu is dit laatste voor de pollenanalyticus het belangrijkste, want door in een veenmonster (dat eerst met bepaalde chemicaliën voor de pollenanalyse is geschikt gemaakt) een aantal stuifmeelkórrels te tellen, krijgt hij een indru> van de plantengroei in de tijd, waarin dit stukje veen gevormd werd. Vooral het pollen van bomen is voor hem belangrijk. Meestal determineert men totdat een zeker aantal Btuifmeelkorrels van bomen geteld is. Daarna wordt berekend, met welk percentage de verschillende boomgeslachten in het pollen vertegenwoordigd zijn. De hoeveelheid stuifmeelkorrels -ran de Hazelaar (Corylus) wordt afzonderlijk berekend en uitgedrukt in procenten Van het totale aantal boompollenkorrels. Hetzelfde 'geschiedt met de stuifmeelkorrels van de verschillende kruiden. Vindt men bv. op 150 pollenkorrels van bomen üog 30 stuks van de Hazelaar, 15 van Grassen (Gramineeën) en 300 van Heideachtigen (Ericaceeën), dan zijn daarvan de percertages resp. 20$, 1<$ en 200^. Ook sporen (fig.4 e) worden geteld. Eigenlijk is het woord pollenanalyse dus niet meer juist; men heeft dan ook een an-
-IS--'
dere naam voorgesteld voor deze tak van de micro-palaeontologie, nl. paiynologie (van Gr.: palunein = strooien). De naam pollenanalyee zal echter «el niet meer geheel verdwijnen. Laag voor laag wordt een kolom veen nu onderzocht.Op overzichtelijke wijze worden de gegevens'in een'diagram verwerkt, waarbij elke boom een bepaald teken krijgt. De polleninhoud van elk veenmonster wordt in het pollendiagram door een zg. pollenspectrum vertegenwoordigd. De spectra van de onderzochte monsters staan boven elkaar en zijn gerangschikt volgens de diepte waaruit deze monsters stammen. Overeenkomstige tekens in de verschillende spectra worden door lijnen met elkaar verbonden. Iedere niet te kleine wijziging in de plantenwereld, die tijdens de groei van het veen plaats vond en die bv. veroorzaakt kan worden door een klimaatsverandering, maakt zich in het pollendiagram kenbaar. Op het verschijnen of verdwijnen en het in aantal toe- of afnemen van de hoeveelheden etuifmeelkorrels van bepaalde bomen berust een indeling van ons vroegere klimaat. Wanneer zich archaeologica onder, in of op het veen bevinden, dan kan de palynoloog zijn indeling met die van de oudheidkundige vergelijken. Hij ijkt, zoals dat heet, zijn diagram. Tegenwoordig is men ook in staat door bepaling van de hoeveelheid radioactieve koolstof van bv. fossiel hout een absolute chronologie op te stellen. Stille
getuigen.
Doch de etuifmeelonderzoeker kan soms zelfs zonder oudheidkundige vondsten concluderen tot menselijke bewoning door het optreden van pollenkorrels van planten, die bij voorkeur in de nabijheid van deze nederzettingen voorkomen. Een voorbeeld hiervan is de Smalbladige Weegbree (Plantago lanceolata), waarvan men de pollenkorrels ook in het West-Nederlandse oppervlakte-veen aantreft.Pollen van de Grote Weegbree (Plantago major), eveneens een typisch onkruid, vindt men echter zelden of nooit. Andere ruderaalplanten,die men pollenanalytisch beeft aangetroffen, zijn o.a. de Brandnetel (Urtica) en sommi ge Ganzevoetachtigen (Chenopodiaceeën)• Het is echter nog niet moge-
-19-
lijk (en zal misschien ook nooit mogelijk zijn) pollenkorrels van'deze plantenfamilie tot de soort te determineren, hetgeen eigenlijk noodzakelijk is, daar sommige Chenopodiaceeën halophiel (zoutminnend) zijn. Inderdaad vertoont de Chenopodiaceeën-curve in diagrammen van kustvenen bij transgreasies een vaak duidelijke stijging. ,0ok kan men graancultuur pollenanalytisch aantonen, doordat 4e stuifmeelkorrelB van de meeste granen te onderscheiden zijn van die van vrijwel alle vilde grassoorten. Verder ia de Korenbloem (Centaurea),dë begeleider van rogge, pollenanalytisch 'waargenomen. Een ander voorbeeld van een cultuurplant -ds de Boekweit (Fagopyrum), die in de Middeleeuwen zijn intrede in West-Europa deed. In het algemeen kan men zeggen, dat het kruidenpercentage stijgt» wanneer de mens grote oppervlakten land in bezit neemt. De Duitse veenonderzoeker OVERBECK kon dit korte tijd geleden duidelijk aantonen voor de Middeleeuwse kolonisatie in Neder-Saksen. De aanwezigheid van de mens kan ook uit de boomspectra blijken. Sommige 'buitenlandse onderzoekers vonden tegelijkertijd en vaak ook iets na een Flantago laneeolata-maximum een afname van eikenpollen (Quercus) ten gunste van berkenstuifmeel (Betula), waarbij ook sporen van de Adelaarsvaren optraden. Deze polienanalytici zien hierin de gevolgen van het rooien van bossen door ëen rondtrekkende bevolking, gevolgd doof een gedeeltelijke regeneratie van het bos. Sommige bomen zijn door de mens aangeplant. Wij denken hierbij bv. aan de Den (Pinus), de Spar (Picea) en de Zilverepar (Abies). Be laatste twee bomen zijn niet inlands, de eerste misschien wel.Begint het pollen van Coniferen in jongholocene spectra te overheersen,dan spreekt men van "cultuurspectra", waarbij de percentages stuifmeelkorrels van de Els (Alnus} en Hazelaar (Corylus) laag zijn. Een andere veel aangeplante boom is de Iep (Ulmus). Aan deze voorbeelden ziet men wel,dat de pollenanalyse een zeer belangrijke hulpwetenschap van de archaeologie ie.Vooral voor het Westen van ons land met zijn uitgestrekte veenlandschap en zijn vele oude, vaak goed te dateren nederzettingen (in het bijzonder uit de Romeinse tijd en de Middeleeuwen) openen zich voor de palynologie wijde perspectieven.
-2Or„ UIT DE TIJDSCHRIFTEN BOOR en SPADE, deel IV. (N.V. Oosthoek's Uitg. Mij. .utrecht, 1951, 16x24, 365 blz. en talrijke af b., ingen, f. 8,90). Ook in dit deel van BOOR en SPADE vinden wij «eer een aantal publicaties, die direct of indirect van belang zijn voor de archaeologie van het Westen van ons land. Van de hand van Ir BENNHSA zijn een geomorphologische studie over het zuidelijk Vechtplassengebied en een verslag*over een kartering ten N.van Abcoude. O.a. bleek, dat het Gein een onderdeel is geneest van een oude Vechtara. _' Prof. EDELMAN geeft een overzicht van de oudheidkundige resultaten van de tot dusver door Wageningen uitgevoerde karteringen. De talrijke nieuwe archaeologische vindplaatsen worden' echter met opzet niet met name genoemd, daar, 'zoals Prof. EDELMAN niet ten onrechte opmerkt, dit "wellicht een stroom van vacantiegangere naar de oudheidkundig belangrijke plaatsen zou lokken". .. Vooral op Walcheren, in het Westland en in de Betuwa, in mindere mate ook in Kennemérland, zijn door medewerkers van de'Bodemkartering veel archaeologica gevonden. Prof.EDELMAN behandelt in zijn overzicht verder een kaartje van Dr Ir VEENENBOS van een knipkleigebied ten Z» van Tzum in Friesland. Op'dit kaartje staat een Middeleeuws krekensysteem om aldaar aanwezige terpen weergegeven. De Betuwe wordt iets uitvoeriger behandeld, prof. EDELMAN oppert de mogelijkheid, dat de Drususgracht in de buurt van het Pannerdens Kanaal zou hebben gelegen. Als laatste publicatie in BOOR en SPADE IV zij een artikel van Ir DU BURCK genoemd over veldnamen en perceleringen in het Geeetmerambacht, -Baarbij ook aandacht is geschonken aan archivalia. B. J.W.L. FEEH, P.J. VAN DER, Early populations in the delta of the river.Scheldt. -(In: Beaufortia, No. 9, January 30, 1952, pp. 1<-S.) Na een verklarende geologische inleiding gegeven te hebben behandelt Schr. enkele vondsten uit het veen en de oude duinen in de Schelde-delta. Achtereenvolgens passeren een neoli-
-21-
thische.vuurstenen bijl uit het veen te Temeuzen,enige vuurstenen pijlpunten uit de duinen op Schouwen (mogelijke sporen van een migratie van het Klokbekervolk), alsmede enkele uit ItaliĂŤ geĂŻmporteerde en eveneens.op .Schouwen gevonden voorwerpen, t.w. een fibula, .een bronzen pijlpunt en een bronzen speerpunt (allen 1000-500 v.C.) de revue. H.J.V. W.J. DE BOONE, Be lage landen in de Westeuropese politiek omstreeks 500. (In: Tijdschrift voor Geschiedenis XLVI, 1951, pp. 45-54.) Een brief van de Oostgotische koning Theoderik de Grote (456-526) aan de koningen der Herulen, Warnen en Thuringers, bevattende een oproep om zich in een alliantie te verenigen tegen de agressie der Franken onder koning Clovis, vonnt de inleiding tot dit artikel, waarin Schr. de vraag tracht te beantwoorden, waar het woongebied van de bedoelde volkstsmmen moet worden gezocht. Hiertoe wordt een groot aantal passages in de literatuur zorgvuldig bekeken, waarbij genoemde brief als belangrijk uitgangspunt dient. Geconcludeerd kan worden, dat de Herulen in het begin der 6e eeuw het gebied van Rijn-, Maas- of Scheldemond bewoonden, de Warnen de streken ten N. dan wel ten W. van Nijmegen. Tevens wordt door Schr. nog eens de aandacht gevestigd op de Noordelijke herkomst van deze en andere stammen, die zich na de 2e eeuw n.C. in ons kustgebied hebben neergezet, alsmede op de mogelijkheden voor taalwetenschap en dialectonderzoek, welke uit deze feiten voortvloeien. Vat tenslotte de Thuringers betreft, hun rijk zou zich in de genoemde tijd veel verder uitgestrekt kunnen hebben dan het huidige Thuringen.en wel tot binnen het tegenwoordige Nederlandse gebied. Ben enigszins uitvoeriger behandeling van deze kwestie zou o.i. zeker aanbeveling verdienen. Dat Schr. zijn bronnen alle zorgvuldig en tot in details vermeldt (vaak zelfs citeert), is voor een artikel als dit, van grote waarde.^-) H.J.V. x ) (Bij het "ter perse gaan" van dit nummer bereikte ons een artikel van dezelfde Schrijver, dat wij in het volgend nummer hopen op te nemen.- Red.)
-22-
GEBROKEN URN "Nu breekt onze urn" , dachten wij. En terwijl wij zo., nog steeds in gedachten, bezig «aren de scherven aan elkander te passen, Imam een vreemdeling naast ons staan, dien wij zeggen •hoorden: "La-Tènel". Verbaasd keken wij op, denkende met een vluchteling te maken te hebben. "Wablief?", vroegen wij geïnteresseerd, waarop de snuiter,met een blik op ons diepzinnigonnozele gezicht, verduidelijkte: "De urn, die je daar staat te mishandelen,is uit de La-Tène-tijd". Wij meenden,met nauwverholen afkeuring in onze stem: "U bedoelt zeker de tijd van Lafontainei". Nu werd de man een beetje boos. "Denk je soms, dat~ik fabeltjes Bta te vertellen? Had dan zelf maar geluisterd naar Dr MARIEN uit Brussel, die op 11 December 1951 in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden over dit onderwerp in zoet-vloeiend Nederlands een lezing hield. Daar had je veel van kunnen opsteken. En niet alleen van hem, maar ook van de acht andere prominente archaeologen- uit binnen-en buitenland, die gedurende deze winter daar een hoogst interessante lezing hielden. En dat alles tezamen voor niet meer dan een gulden! Dart klinkt als een fabel, maar het is de werkelijkheid. Negen prima lezingen voor gemiddeld 11 en 1/9 cent per Btuk."^) En dan hoor je nog zeggen, dat culturele uitingen te duur zijn!....„Vandaar die gebroken urn van ons, ziet U. K.OLDERMANS Jr.
Het hoofddoel .van de A.TC.W.N. is het stimuleren en ontplooien van de zelfwerkzaamheid harer leden.
) (Uit goede bron vernemen wij,dat op 29 April a-s. een lo^e lezing zal worden gehouden (Prof. G.BERSU (Frankfort) , onderwerp: Praehi8torische ronde hutten in Engeland).De heer OLDERMNS zal inmiddels reeds hebben uii, ge rek end, dat hiermede de gemiddelde prijs 10 cent is geworden.- Red.)
-23-.
VERENIGINGSMEDEDELINGSN SECRETARIAAT Op 15 Maart 1952 bedroeg het aantal leden van de A.W.W.N. 109. In het eerste halfjaar van het bestaan van onze vereniging werd het eerste honderdtal dus reeds overschreden. Moge dit aantal in het twede halfjaar worden verdubbeld1.
AGENDA Te HAARLEM zal op 19 April 1952, des avonds te 8 uur door de A.W.W.N. een archaeologische werkavond worden gehouden. Oudheidkundige vondsten uit de laatste tijd zullen daar worden besproken,terwijl voor de leden tevens de gelegenheid bestaat, vondsten ter eventuele determinatie mede te brengen. Nadere gegevens zullen per convocatie worden bekendgemaakt. Op deze avond zal tevens een werkgroep van de A.W.W.N. worden opgericht, omvattende het zuidelijk deel van Kennemerland. Te HILVERSUM zal Dr C.C.W. J.HIJSZELER, conservator van het Rijksmuseum Turenthe, voor de A.W.W.N. een lezing houden. Bijzonderheden zullen per convocatie worden medegedeeld. Ook op déze avond zal een werkgroep van de A.W.W.N., m.n. voor het Gooi, worden gevonnd. Er wordt op gewezen, dat lezingen, werkavonden, etc.,welke door de werkgroepen worden georganiseerd, voorlopig voor alle leden der A.W.W.N. teogankelijk zullen zijn.
COFY De Redactie vestigt er de aandacht op, dat copy en mededelingen voor het volgende nummer uiterlijk 1 Mei in haar bezit moeten zijn.Copy voor het Augustus-nummer vóór 1 Juni te zenden aan het adres van de Redactie: Hoge Rijndijk 240, Leiden.
-24-'.
V0NDS3M&DINGEN De Directeur van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek heeft-ons verzocht mede te delen,dat hij het zeer op prijs zal stellen, indien de-leden der A.W.W,N. van hun vondsten zo spoedig mogelijk een berichtje willen zenden aan bovengenoemde Dienst (Kleine Haag 2, Amersf oort) ,af d. Documentatie. Nauwkeurige vermelding van de vindplaats, alsmede korte beschrijving van het gevondene en van enkele nadere bijzonderheden (vondstomstandigheden.grondprofiel.etc.), zijn van veel belang. Determinatie van het gevondene wordt, bij toezending aan de Dienst, aldaar gaarne verricht; retournering wordt uitdrukkelijk verzekerd.
INHOUD VAN DIT NUMMER Alle hens...1. blz. 1 Geologische' gebeurtenissen rondom de' vroegste bewoning in het Westland, door Dr J.D.de Jong . . . . „ ?, Speelschijfjes, door H.J.Calkoen « 5 Onderzoekings-methoden der archaeologie, I.. Inleiding, door H. J.Verhagen „ 7 Oud-Rafeldam, door H.J.Calkoen 11 De grote puzzle, door C.M.Schoemaker 12 Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, ' " • verkorte opgravings-verslagen „14 Iets over het pollenanalytisch onderzoek, door B.J.Wieland Los 16 Uit de tijdschriften 20 Gebroken urn, door K.Oldemans Jr "22 Verenigingsmededelingen „ 23 Agenda . , , „ 23 Vondstmeldingen 24
-49-
Jaargang 1, No. 5-6
Juni 1952
Orgaan van de Archaeologische Werkgemeenschap voor Westelijk Nederland Hoofdredacteur: H.3.Verhagen, Hoge Rijndijk 240, Leiden. SecTetaris der-A.W.W.N.: B.J.Wieland Los, Kloppersingel 177, Haarlem. Contributie ad min. f. 5 , — te storten op girorekening 577808 ten name van dê Penningmeester der A.W.W.N, te' HAARLEM. TER 'AANMOEDIGING Te vaak nog blijkt, dat amateur-archaealogen hun vondsten niet durven te doen determineren, uit (onnodige) angst voor gedwongen afgifte. Andere gegevens blijven onbekend, daar men het belang ervan onderschat. Men beseffe toch, daarmede de Nederlandse Geschiedschrijving gegevens te onthouden,die zij dringend behoeft, en zichzelf te kort te doen, door zich met een gedeeltelijke voldoening van zijn liefhebberij tevreden te stellen. Vergroot de -waarde van Uw collectie,door deze te laten determineren; publiceer Uw gegevens, opdat deze in breder kring bekendheid krijgen'. Het al of niet "kunnen schrijven" speelt daarbij geen rol, de Redactie beschouwt het ale haar aangename taak, U hierbij te mogen helpen. Stuur Uw opstel in, zoals het U uit de pen komt, de definitieve vorm zal de Redactie gaarne tezamen mét U trachten te vinden. Werkt mede, opdat de A.W.W.N, voor alle amateurs in den lande de toetssteen moge zijn van waarlijk verantwoord amateurisme. Laat Westerheem steeds mogen blijven beantwoorden aan haar doel: "Van, voor en door amateurs"! H.J.V.
• -50-
OUDE PUT TE HEEMSKERK door A. SCHERMER "(Schoorl) De liefhebber van archaeologie en geologie kan Boma aardige waarnemingen doen bij de grondwerken die tegenwoordige nu hier dan daar, voor bouwwerken, het leggen van riolen, buisleidingen en kabels worden uitgevoerd.Zélfa ontgravingen over geringe diepte geven in Westelijk Nederland soms een goede kijk op de vorming van de jongste aardlagen en niet zelden kunnen daarbij schrfvondsten enigszins een datering aangaande de tijd van ontstaan e.d. geven. Voor de leden van onze werkgemeenschap, ieder van hen in eigen omgeving, ie het zaak bij dergelijke graverij een oogje in het zeil te houden opdat de verliezen aan wetenschappelijk materiaal en- gegevens- tot de kleinst mogelijke omvang beperkt worden. Daarbij is het nodig aantekeningen te maken aangaande waargenomen grondsoorten en verdere bij zonderheden«waarbij het direct noteren van meten, ook al zijn ze slechts geschat, later soms belangrijk blijkt te zijn. Want niets vlucht zo spoedig uit de herinnering dan impressie' s van min of meer op elkaar gelijkende aardlagen'. Bij niet te kleine werken gebeurt het ontgraven van de grond meestal machinaal. In tegenstelling met het graven met de schop zoals dit vroeger gebeurde, wordt door het machinaal graven met draglines e.d. het waarnemen van verschijnselen van archaeologische waarde zeer bemoeilijkt en bestaat er meestal een grote kans dat voorwerpen ' van geringe omvang aan het oog ontsnappen. Bovendien is de structuurvernieling van de vindplaatsen bij die werkmethode voor ons doel soms'zeer bezwaarlijk, soms zelfs hoogst noodlottig. Hiertegenover staat echter het grote voordeel dat bij vele graafwerken tegenwoordig bronbemaling voor grondwaterverlaging wordt toegepast, waardoor niet meer nodig is bij ontgravingen van beperkte diepte de grondwanden met damplanken af te heien die vroeger de gevormde"profielen van ingraving aan het oog onttrokken.Daardoor kan men nu de blootgelegde formatie' s goed waarnemen en worden deze niet spoedig gestoord door uittredend grondwater en daardoor uitvloeien en nabres-
-51-. een van de vertikale vanden. Het ÂŤaren dan ook de laatstbedoelde gunstige omstandigheden die mij en staat stelden de vervolgens beschreven waarnemingen te doen. Bij een bezoek aan de rioleringswerken in de kom van het dorp Heemskerk, in de Maerelaan, pp 4 October 1951, merkte ik op, in een zijwand van de "ruim 2.- m diepe met een dragline uitgegraven sleuf, twee verticale ongeveer -evenwijdig op 0,60 m afstand -van elkaar verlopende banden van bruin gekleurd oud hout. De -boveneinden reikten tot 1,15 m onder -het tegenwoordig straatoppervlak .terwijl het hout aan de ondereinden-doorliep tot de bodem van de sleuf.Direct kwam bij mij de gedachte op hier te maken te hebben met een voormalige waterput. Ik deelde mijn veronderstelling mede aan de gemeente-architect de Heer N.P.STEENSTRA. Omdat men op het punt stond de rioolbuizen in de sleuf te brengen, waarna niet meer' na te gaan zou zijn geweest of hier sprake was van een, uit oudheidkundig oogpunt gezien, belangrijke vondst, verzocht ik om medewerking aan de Heer STEENSTRA en de opzichter van het werk de Heer P.ZUIDHOF om goed te vinden iets dieper te doen graven in dĂŠ sleuf onJ alsnog zekerheid te verkrijgen aangaande mijn veronderstelling.Deze alleszins te waarderen medewerking werd mij zeer bereidwillig verleend. Mijn veronderstelling was nl. dat indien we hier te maken hadden met overblijfselen van een voormalige waterput, de dragline zeer toevallig tijdens de ontgraving de houten putwand juist voor de helft in vertikale zin had weggesneden. Ik verwachtte dus in de wand van de sleuf de halve omtrek nog te vinden en in de bodem het ondereinde van het putomhulsel in gehele omtrek. Deze verwachtingen werden bevestigd door het onderzoek. De putvulling (grondkern) , voor zover nog niet verwijderd, werd voorzichtig laagsgewijs uitgegraven met het doel na te gaan of er zich voorwerpen in bevonden die een datering konden geven. Zo iets geeft aangename spanning. Aanvankelijk bevatte het tamelijk donker gekleurde zand, waarmee de put blijkbaar in de loop der tijden was volgeraakt, geen bijzonderheden. Bij het naderen van het ondereinde van de houten putwand, dus op de voomalige putbodem,werd de moeite beloond. Daar werden gevonden (PI. Il):
-52-
(fig. 1 . ) - EeQ Bchouderrand8cherf met breed r liggend, bandvoraig oor van rand t o t schouder, van geelwit, klinkend hard gebakken Pingsdorfer aardewerk. Hierop licht-okerkleurige verf et rep en. (fig. 3 . ) . Een oorscherf met overlangse groeven van een bandvormig breed oor van grauwgrijs.klinkend hard gebakken Pingsdorfer aardewerk met violette verfstrepen en een zwarte vlek. (fig. 2 . ) . Een oorscherf met overlangse ondiep gevormde geulen van een bandvormig,breed oor van lichtgrijs,klinkend hard gebakken Pingsdorfer aardewerk met lichtbruine verfstrepen. Een achttal kleinere buikscherven van Pingsdorfer aardewerk, a l of niet met verf strepen. Een licht-steenrood, tamelijk hard gebakken buikscherf je met, naar het schijnt, resten van donkere rode verf. Een hardgebakken dikke (14 mm) buikscherf van l i c h t g r i j s , aan de buitenzijde glad afgewerkt aardewerk. (fig. 4 . ) . Een randecherfje van niet-verdikt, eenvoudig, hoewel uitgebogen, profiel van kogelpottenaardewerk. Drie kleine buikscherfjee van kogelpottenaardewerk. Vier beenderen van waarschijnlijk rund(eren). Uit vorengenoemde aardewerkvondsten blijkt,dat de geĂŻmporteerde waar in de meerderheid i s . Door de gelukkige omstandigheid dat de mooie schouderrandscherf en de beide oorscherven van Pingsdorfer aardewerk, die volgens hun habitus afkoms t i g zijn van drie verschillende amphoren, werden gevonden, i s de datering van het gebruik van de put niet geheel onbepaald gebleven. Volgens het verslag van Prof. VAN GIFFEN over het onderzoek in een der Tuxnster wierden t e Leene komt dit Pingsdorfer aardewerk voor in het laatst van de negende eeuw of begin tiende eeuw en later ^ ) . Voor de t i j d van het maken en gebruiken van de put kunnen we dus denken aan een tijdsbepaling waarbinnen laatstgenoemde datering v a l t . De putwand bleek te bestaan uit een uitgeholde boomstam (PI. I , 4).Behoudens het boveneinde was het hout,hoewel zacht geworden,zeer goed geconserveerd door het grondwater. Het was gemakkelijk t e herkennen a l s beukenhout.De schors bevond zich nog aan de stam en zelfs aan deze schors was nog t e zien dat 1) 20 8 - t e t/m 2 4 s t e Jaarverslag van de Vereniging voor Terpenonderzoek, blz. 58 en blz. 98/99-
-53-
het hier een beuk betrof. Het inwendige van de etam was zwart geblakerd. De mogelijkheid bestaat dat de stam met behulp van vuur of gloeiende voorwerpen vra.8 uitgehold of verder uitgehold. Het kan ook zijn, dat de stam na ruwe uitholling met werktuigen, met een heet voorwerp verder is afgewerkt of dat men de binnenzijde door een lichte verkoling heeft villen conserveren. Dit laatste laat ik verder in het midden, omdat ik hierover geen voldoende cordeel heb kunnen vormen. Voor de diverse opgenomen maten verwijs ik naar de schets.Aan de grotere omvang aan het ondereinde van de stam en de onregelmatige buitenkant was te zien, dat het het onderste gedeelte van een stameind betrof; juist vanaf het begin van de wortej.vorming. De onderzijde was horizontaal afgewerkt en niet afgedicht. Blijkbaar hebben we hier te doen met een welput. Dit laatste bleek .ook uit de oordeelkundige plaatsing van het werk. Het ondereinde reikte tot een diepte van ruim 0,50 m in de zuivere blauwgrijze, hoewel schelprijke, zandlaag, die als goed watertoevoerend moet bekend geweest zijn, onder de beide door de put doorsneden, minder of zo goed als niet waterdoorlatende, hoger gelegen dichte humeuze zandlagen van 0,15 en 0,30 m dikte. Over het vlak van bewoning ten tijde Van het gebruik van de put heb ik tot mijn spijt geen duidelijke indruk kunnen krijgen. Alleen aan het boveneinde van de stam bevond zich een laagje donkere grond dat mogelijk afkomstig kón zijn van een te veronderstellen verteerd en vervallen hoger deel van de beukenstam of van een eertijds daarop aangebrachte putmond. Bovendien bevond deze bovenbeèindiging zich in grondlagen met een onregelmatige structuur -waaruit geen bijzonderheden waren af te lezen. En overigens zijn bij het gehele rioleringswerk geen oude scherven gevonden. Vermeldenswaard is nog dat de halve nog intact gebleven putwand, na onderling overleg, op de oorspronkelijke plaats in de grond is gelaten naast het riool. In samenhang met het bovenstaande lijkt het me van belang ook enige opmerkingen te maken aangaande de geologische gesteldheid van het terrein nabij de put. Zoals bekend ligt het dorp Heemskerk op de hogere gedeelten van het oude duinlandschap,aan de oppervlakte bestaande uit zand waarop overwegend het tuinbouwbedrijf wordt uitgeoefend. Direct ten Noordoosten
-54van de kom van het dorp strekken de lagere delen van dit duinlandschap zich uit die in dit geval de Heemskerkerpolder vormen, bestaande uit weidegebied (PI. I, 2). De sleufwanden van de ontgraving in de Maerelaan leerden mij dat het bovenste lagenpaket aan de Noordoostzijde van vorengenoemd hoger landschapadeel wordt gevormd door humeuse donkere zandlagen afgewisseld met dikkere lagen bestaande uit geel-witte zanden (PI.- I, fig. 3 en 4 ) . De basis 'waarop deze lagen rusten, die bij het maken van de sleuf nog juist dagziende werd gemaakt voor wat het bovendeel betreft, wordt gevormd door een blauwgrijze in N.0.richting afhellende zandlaag, waarin veel schelpen voorkomen. Overwegend stevige volgroeide exemplaren van Mactra, doch ook van Cardium. Blijkbaar hebben we hier te maken met een mariene afzetting. In profiel 3 gaat deze laag over in een groengrijze, horizontaal gelaagde klei met achelpgruis en kleine Mactra-schelpen (kommervormen) waarin ook plantenvezels waren geconserveerd. Naar mijn gevoelen hebben we hierbij te maken met een brafcwater-formatie. Hierop was afgezet een donkere, in het onderste deel nog kleiĂŻge, zeer humeuse laag met zeer fijn zand, die aan de ^bovenzijde onregelmatig golvend was begrensd en waarin op een plaats de sporen van, naar ik meen, voormalige kleine geulvormingen waren te zien. In deze laag zie ik een overgang tot een droger wordend terrein. Het betrokken gebied heeft daarna blijkbaar blootgestaan aan een in intensiteit toenemende overstuiving uit Z.W.richtingen waarin de hoger gelegen, ook weder hellende, lichtkleurige zanden de bovenbeschreven lagen hadden bedekt, welke overstuiving gedurende een langere periode van betrekkelijke rust werd onderbroken .waarin de bovenste ingesloten, slechts 10 a 15 cm dikke, donkere humeuse laag, toendertijd als begroeid oppervlak kon ontstaan. De eerstgenoemde op die plaats bestaande mariene vorming die in profiel 4 bij de put reikt tot 80 cm -N.A.P. kan volgens mijn inzicht door haar betrekkelijk hoge ligging niet worden gezien als bovenbegrenzing van de basis van het gehele oude duinlandschap in die streek (oud zeezand). De gedachte dringt zich op dat we hier te maken hebben met een latere vorming als gevolg van een doorbraak van het oude duinlandschap ongeveer nabij het tegenwoordige Bakkum,die van
PLAAT!
4 "t"
| OVERIGE MATEN . IN CENTIMETERS
i
I
115 I
6 5 + STRAATOPPERVL. Si
GRAUWACHTIG ZAND MST LICHTERE M0RI7ONT. DONKER KUMtUS ZAND LICHT KLEURIGE 2ANDEN bONKSRE. KLEIACHTIGE ZEERHUM6UZE LAAG MET FUM ZANB SROEN&RUZE KLEI
J.-üï:si.VBëC.« ^yW?I^RA?CARO.UM
ZAND MET ," rft-f r?'l OMRS.&ELMAT1GE-.-J DONKER HUM.ZANP
PLAAT IL
-55-
ingrijpende invloed is geweest voor het ten Z.O.daarvan gelegen landschap. VON FRIJTAG DRABBE heeft uit het Instuderen van luchtfoto's o.m. tot een dergelijke doorbraak kunnen concluderen 1 ) . Daarbij werd de zand rug Castricum - Lommen en ook die tussen Heemskerk en Uitgeest doorbroken. Ik vil er in dit verband op wijzen dat de opbouw van de Oostelijke helft van de belangrijke zandrug Limmen - Alkmaar (globaal gezegd vanaf het Oosten t/m de daarop gelegen Rijksweg) in de bovenste lagen een andere is dan die van het onderhavige gebied te Heemskerk. Voor zover mij bekend is onder dat deel van die zandrug een overeenkomstige mariene zandschelpenlaag nog niet aangetroffen,terwijl daar in tegenstelling tot Heemskerk overal practisch op een diepte van 1 a 1,5 m onder het maaiveld een laag zuiver veen voorkomt van ongeveer 50 cm dikte, die uitwigt in Westelijke richting en in de achter ons liggende jaren hier en daar zelfs werd geëxploiteerd. Kan tenslotte de gevonden put ons nog iets leren aangaande de tijd van de vorming van de Oostelijke rand van de zandrug te Heemskerk? Aan tijdsbepaling in engere zin, niet. Doch globaal gezien toch wel iets. In bovenstaande regelen heb ik gezegd dat het vlak van bewoning uit de tijd van het gebruik van de put nie-i aanwijsbaar was. Uit het feit echter dat het boveneinde van de putwand behouden is gebleven tot een peil van 20 cm 1 U . P . kan m.i. de gevolgtrekking worden gemaakt dat dit deel ook bijna onafgebroken in het grondwater heeft*1 verkeerd.Derhalve lijkt me een aanname van bet maaiveld in die vroege tijd van minstens 60 cm boven dit peil op ongeveer 80 cm 4. N.A.P. of hoger aanvaardbaar. M.a.w. we kunnen aannemen dat in de tijd dat de put gemaakt werd zelfs de meest N.0. rand van de zandrug te Heemskerk reeds gevormd was en dat men toen blijkbaar de periode van de grote overstiflFk£ngen,die zich manifesteren in de geaardheid van de zandruggen van ons oude duinlandschap«grotendeels achter de rug had. Over de daaraan voorafgaande duur van de vorming van de lagen boven de marien gevormde, dus de duur van de ingrijpenC.AiJ. VON FRIJTAG DHABBE in Tijdschr. Aardr. Gen., 1948, blz. 452 e.v., alsmede Ir DE R00 in "Boor en Spade".
-56-
de overstuivingen, onderbroken door tijden van rust en vorming van humeuze lagen, kan geen bepaling worden gegeven. In ieder geval was die periode lang genoeg om de aanvankelijk marien gevormde zand-schelpenlaag geheel ontzilt te doen zijn bij het maken van de put. Maar we hebben er aan te denken,dat een verzoeting van die laag, onder het regiem van onderaards uit het Westelijk hoog gelegen gebied in Oostelijke richtingen afvloeiend overtollige grondwater, betrekkelijk vlug" kon plaats vinden.
DE GROTE PUZZLE II. HET WEGGEDEELTE LUGDUNUM - LEVEFANO door C.M. SCHOENAKER (Amersfoort) Na het bezien van de grotendeels raadselachtige namen op het bijgevoegde kaartje (PI. IV), zult U het wel met mij eens zijn, dat het moeilijk is, een vast punt van uitgang voor berekeningen te kiezen. Naamsovereenkomsten zijn soms zeer bedriegelijk en ook vroeger bestonden er -^ ik meen dit te kunnen bewijzen - in ons gebied reeds plaatsen van gelijke naam. (Bij het bespreken van de naam Carvo - Caruone hierover meer) Sommige geleerden hielden langen tijd - en soms nog i ) vast aan de zeer oppervlakkige naamsgelijkenis ^Lugdunum-Leiden,waardoor al hun berekeningen op niets uitliepen. Berekenden zij dan de afstand Lugdunum-Albinianis op 10 m.p. (15 km) , dan kwamen zij daarmede prachtig uit van Leiden tot Alphen, en verder Oostwaarts klopte de zaak ook aardig. Maar die zeer aanvechtbare naamsovereenkomst ( Leiden zal zijn naam immers te danken hebben aan het oude "Leython" 2 ) ; terwijl Lugdunum, dat we thans bij Katwijk plaatsen, een nogal Keltisch uiterlijk heeft) bleek onhoudbaar en zo restte dan alleen Albinianis (Alphen) als strohalm, om zich aan vast te klampen. Meer houvast biedt Trajectum in het Reisboek, dat toch algemeen met Utrecht vereenzelvigd wordt. Met 17 leugae (of ca.
37,5 km) komt men precies uit tot Alphen, en met 10 leugae (of £ 22,5 km) vandaar precies tot Katwijk (vindplaats van Rom. Oudheden en nederzettingen.de Brittenburg3) ,enz.).Hier zocht men terecht het Lugdunum der Bataven, het eindpunt van de weg door Germanië, zoals Ptolomaeus het noemde. Vandaar, dat men thans algemeen van mening is,dat de Noordelijke «eg met leugae gemeten moet worden. Daar komt nu nog dit belangrijke feit bij, dat Pretorium Agrippina te Valkenburg teruggevonden is. (Bij de recente opgravingen door Prof. Dr VAN GIFFEN kinamen 7 opeenvolgende vestingen aan het licht, evenals een scherf van een kruik met de letters A)grippin(a «at van groot belang is voor de identificatie ). De afstand van Katwijk a/z tot Valkenburg bedraagt nauwelijks 2 leugae, maar de kust is een stuk afgeslagen.Voor de Brlttenburg klopt de afstand beter, evenals voor de zg. Toren van Kalla (Caligula?}, die ook in zee verdwenen is. Van Pret.Agr. tot Matilo(ne) komt men met 3 leugae (6,6 km) juist tot Roomburg 5 ) , ongeveer 1 km ten Oosten van Leiden (waar een Romeinse sterkte gevonden ie), en met 5 leugae vandaar juist tot Alphen. Uit dit gedeelte der weg (Lugdunum - Albinianis) , dat zo goed klopt, trek ik de volgende conclusie's: 1. Dat hier.evenals in het Reieboek tot Trajectum, de leuga gebruikt is; 2. Dat de Romeinen - en waarschijnlijk ook de oorspronkelijke inwoners (Kelten?, Caninefaten?) - behoorlijk meten konden; 3. Dat,niettegenstaande er met gehele getallen gewerkt werd, de overschotten of tekorten, die _* 1 km zouden kunnen bedragen, hier nauwelijks opgemerkt kunnen worden; 4. Dat men hier lange de Rijn, met z'n geweldige bochten bij Alphen en ten Z.W. van Leiden, geen overschotten heeft.indien men langs de thans nog bestaande oeverweg (bij Leiden b.v. de Hoge Rijndijk) meet en dat men hier geen overdreven grote omwegen om veenplassen of door "oerwouden met ontzaglijk veel omgevallen bomen" behoefde te maken (die nodig zijn,om de geweldige overschotten,welke de leuga ten Oosten van Alphen oplevert, te verklaren!). Uit het prachtig kloppen van de metingen met de leuga van Lugdunum tot Albinianis leidt men af, dat de Noordelijke route geheel met leugae gemeten moet worden. Deze laatste conclusie leidt echter tot vreemde consequentie's. De ee^ate hienran is, dat men met de 19 mijl van de Tabula
-58-
van Alphen op Vechten terecht komt (n.b. 19 leugae - _* 42 km; werkelijke afstand 42 km). Dit l i j k t prachtig, indien men dan aanneemt, dat de naam Tletione een copieerfout i s voor Fectione (zoals er meer zijn, bv. Homomagi i . p . v . Noviomagi). Doch nu heeft Vleuten (vindplaats ) , op juist 19 m.p. ( = 28 ,5 km) van Alphen het nakijken. En niet alleen van die mooie naam (Fletione betekent m.i. misschien vlietweide.waarover l a t e r ) , maar ook van een grote spaarpot aan kilometers, die nu alleen voor het weggedeelte Vechten - Nijmegen gereserveerd i s . Ce Tabula geeft n l . voor het gedeelte Fletione ? Noviomagua 45 mijl (ongeacht een ongewaardeercT stuk bij Castra Herculis), dat i s in leugae 100 km. De werkelijke afstand van Vechten naar Nijmegen langs bestaande wegen i s 60 km'. Met het overschot van 4a km kunnen we over Harderwijk reizen: Het merkwaardigste van a l l e s i s , dat men d i t overschot hier op de betrekkelijk etevige kleibodem niet goed gebruiken kon,en daarom de schuld gaf aan de grote bochten van de Oude Rijn. Maar b i j Leiden en Alphen "zijn'geen overschotten, a l s men daar met leugae rekent1 Als twede consequentie noem ik de zeer ver naar het Oosten opgeschoven positie van de verderop gelegen plaatsen, waarvan ik speciaal Castra Herculis noem,dat met de leugae ruim 22 km ten Oosten van Nijmegen terecht komt, dus op de plaats, waar men (de Duitse geleerden doen dit o.a.) Harenatium beter zou kunnen plaatsen. Inderdaad heeft men Castra H. dan ook soms â&#x20AC;˘wel ten N.0. van Nijmegen gepĂŻ-aatst 6 ) . Meet men echter vanaf Alphen met m.p.', dan komt Castra H. ongeveer t e r hoogte van Docdewaard. De afstand van Doodewaard (belangrijke vindplaats) t c t Nijmegen i s met 8 leugae ( = 17,5 km) prachtig t e overbruggen. Deze etappe zou dan goed aansluiten aan die van Ni'icsgen - Rindern (Harenatium), welke ook met (10) leugae (s 22 km) overbrugd kan worden. Nae.r mijn meilng zou dus het w?ggedeelte Albinianis - Caetra Ktrcuiia met m.p. genegen mo&ten worden. Op welke vindplaatsen Nigropullo, L&uri, Levefano en Caruone dan terecht komen, zal ik U in een vcigend artikel vertellen. Tevens hoop ik dan nog i e t s t e zeggen over deze raadselachtige namen. L i t e r a t u u r : Algemene literatuur over Tabula en Itineraria:
A.W.BYVANCK in: Geschiedk. Atlas van Nederl. ,de Romeinse t i j d en de Frankische t i j d . - 1929. A.W.BYVANCK, Excerpta Romana, I en I H . - 1931. H.HETTEMA, Nederl. Wateren en Wegen In de Rom. t i j d . - 1938. A.W.BYVANCK, Nederland in de Romeinse t i j d . - 1943. In deze verken i s ook de oudere literatuur opgegeven. REINER-MULLER in: Geogr. Anzeiger, 1946. E.H.TER KUILE, De Monumenten van Geschiedenis en Kunst in Leiden en Westelijk Rijnland, p . 2 9 . - 1944. W.C.BRAAT, Leython.- Leide Jaarboekje 1952, pp. 79-93. 3) FR.OELMANN, Zum Problem der Brittenburg bei Katwijk, in: Studies preaented to D.M.ROBINSON e t c , I , pp.451-461, St.Louis, Uiesouri r 1951. 4) A.E.VAN -GIFFEN, Be Romeinse Castella in de dorpsheuvel t e Valkenburg a/d Rijn (ZH„) (Praetorium Agrippinae), in: Versl.Vêr.Terpenonderzoek XXV-XXVIH (l941-'44), p.201. 5) H.BRUNSTING, Homeinse Mijlpalen in Nederland.- Oudh.lteded. (N.R.) XXVII, 1946, p.32. 6) H.HETTE1A, Grote Historische Atlas, kaart 1.
i)
EEN OUD VQNDSTBERICHT door W.J. DE BOONE (Amsterdam) I n de l i j s t van oudheidkundige vondsten u i t h e t ge"bied d e r Nederlanden, verschenen omstreeks h e t midden van de v o r i g e eeuw en door A.W.BYVANCK (Excerpta Romana I I I ) zeer vaak a a n g e h a a l d , komt een merkwaardige n o t i t i e voor onder h e t hoofd VOORHOUT. Zij l u i d t : "9 of 10 G o t i e c h e ( ? ) gouden munten", met a l s bronvermelding: J.OUDAEN, Roomsche Mogendheid, p . 3 5 (AmBterdam, 1664); de bijbehorende a f b e e l d i n g e n z i j n nos 11-12 op p . 27. Het vraagteken i n de a l p h a b e t i s c h e l i j s t duidt e r o p , d a t de s a m e n s t e l l e r s s c e p t i s c h hebben g e s t a a n tegenover deze d e t e r m i n a t i e , maar bovendien dat z i j z e l f nog geen b e t e r e i d e n t i -
f i c a t i e hebben voorgesteld. Het bericht bij OUDAEN l e t t e r l i j k geciteerd luidt alsvolgt
-60-
"Ook hebbe ik een tijd lang in bewaring gehad eenen gouden penning gevonden benevens negen of tien van denzelve stempel zo men mij zeyde in 't ploegen van een akker tot Voorhout, ik heb'er de afbeelding van genomen zo ik best koet en is dusdanig 11.12 vertoonende een ouden man met een laurierkrans om 't hoofd gelijk de gewoonlijke toestel der keyzeren is, de letteren om d' afbeelding, hoewel men ze kennen kan ofte ten naaste bij, brengen geen leesbaren naam uyt namentlïjk DNINWDOVSNIMAVG en noch min die op d'andere zijde, daar een kruis.in een lauwerkrans aan een snoer gehangen van dusdanige letteren besloten wordt f DJVNIVMSVNVU ." Uit het vervolg blijkt dat.OUDAEN dit laatste terecht van achteren naar voren heeft gelezen als MUNUS DIVINUM, een niet onbekend muntopschrift.(Pl.11,5-6) Bij zijn uitleg van de legende op de voorkant, verliest hij zich in hypothesen, blijkbaar omdat hem vergelijkingsmateriaal ontbrak. Toch heeft hij een gedeelte goed ontcijferd; hij.las: DN (s Dominus Noster) INV (s Invictus) VDOV (= Udovaldea, door hem beschouwd als de Gotische vorst voor wie deze munt geslagen was) SN (e Suo Nomine) IM («. Imperator) AUG (E Augustus). Se veronderstelling dat men hier te doen kon hebben met een Gotische munt is.niet zo onwaarschijnlijk als dit op het eerste ogenblik lijkt, immers uit Friesland zijn een vrij groot aantal munten bekend, die geslagen zijn onder Theoderik of Athalarik, hoewel het portret daarop van de Oostromeinse keizer is. Een dergelijke munt is bekend uit het museum van Barneveld. Zelfs kent men uit de schatvondst van Wiewerd een munt geslagen voor Sieebut (612-621),koning der Westgoten 1 ) . Toch is het uitgesloten dat men in het geval van Voorhout werkelijk te maken heeft met munten geslagen op West-of Oostgotisch gebied.Het beschreven stuk is stellig een imitatie (?) van een munt geslagen voor Lodewijk de Vrome (814-840). Zonder veel moeite kan men de reeks letters om de beeltenaar herkennen als een verminkt opschrift DN HLUDOWICVS BI AÜG waarin Hludowicus de oude spelling is van het tegenwoordig P.C.J.A.BOELES, Friesland tot de Xle eeuw, 2de dr., 1951, p. 505 e.v.
-61Nederlandse Lodewijk" (Frans: Louis). Munten van dit type, eveneens zg. "Imitaties", die ook aan de keerzijde de legende MVNVS DIVINVM dragen, zijn bekend uit Aaleum en Inarsum, terwijl in het Fries Museum bovendien nog drie exx. bewaard worden, afkomstig uit de provincie Friesland *â&#x20AC;˘). Ook van het strand van Domburg is een dergelijk stuk bekend %). Hoewel de vondst van Voorhout dus niet verbindingen illustreert van onze landen met de mediterrane wereld en de Oostof Westgoten, ie zij toch zeker van groot belang als stomme getuige van de Noormanneninvallen; zij behoort tot de deposito's door BOELES in zijn bovengenoemde studie bewerkt, schatten die door hun bezitters bij het naderend onheil in de bodem werden verborgen, maar die door de daarop volgende dood van hun eigenaar niet meer zijn gelicht. NASCHRIFT. Na het schrijven van bovenstaand stukje iB in het.Jaarboek .van het Kon. Ned. Gen. voor Munt en Penningkunde, 38, 1951, van de hand van PH. GRIERSON een zeer belangrijke studie verschenen: "The gold solidus of Louis the Pious and its imitations".waarin alle bekende stukken van dit type worden behandeld.Intussen wordt bovenstaande vondst van Voorhout niet genoemd en evenmin wordt de afbeelding gememoreerd. Blijkbaar heeft er een verwarring plaats gevonden met een vondst uit Domburg, die wel wordt genoemd en die in het bezit zou zijn geweest van MICHIEL OUDAAN in 1741 (o.c. p. 37). dB.
"Es gibt nichts Dauerhafteres als ein Loch." GEORG LOESCHCKER 1
) P.C.J.A.BOELES, Les trouvailles de monaies caroligiennes dans les Pays-Bas, 1915, p. 15. 2 ) M.G.A. DS MAN, Catalogus der numismatische verzameling van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, 1907, p. 247.
-62EEN VIKINOER "sdLSKfFA"1) TE HAZERSWOUDE door H.J.VERHAGEN (Leiden)
..
Nivelleringswerkzaamheden te HazerBWOUde-Rijndijk in begin 1951 brachten een grote hoeveelheid inheemse en Romeinse aardรถwerkscherven -tevoorschijn^ Nadat vanwege de R.O.B, door Dr. H.BRUNSTING enige proefsleuven varen gegraven,werd het verzamelen van het vele materiaal door schr. voortgezet. De grote medewerking, daarbij ondervonden van de zijde der arbeiders, speciaal ook van hun voorman,de heer WIEMER, zij hier met erkentelijkheid vermeld. Bij een voorlopige, globale beschouwing laat het materiaal zich dateren in de twede helft der 1e tot de eerste helft der 3e eeuw.Vondsten buiten dit tijdsbestek werden weinig gedaan, namelijk een merovingisch en een laat-middeleeuws scherfje. Over een eveneens aldaar gevonden leistenen schijf je,voorzien van inkraesingen (PI. III) moge hier iets nadere Worden medegedeeld. Het werd door schr. "in aitu". aangetroffen en bevond zich direct boven de genoemde Rom.- Bat. laag De ene zijde (fig. l) toont een, in acht gelijke sectoren verdeelde cirkel. In het middelpunt bevindt zich een van twee zijden ingeboord gat, terwijl de sectoren een verschillend aantal ingekraste kruisjes of streepjes bevatten. Achtereenvolgens zien we een sector met 2, met 3 en met 4 kruisjes. Daarop volgt een ledige sector, hierop een met een streepje, terwijl van de volgende niet met zekerheid is te zeggen, of hier een, dan wel twee streepjes (kruisje?) hebben gestaan. Vo'o'r de sector met de twee kruisjes vinden we er een met ee'n 1) BJORN HALDORFEN, Atli, 1834, p.46: "Wanneer gij eyktbegin wilt noemen, daar waar de zonnewijzer ("sรณlskifa") U het midden der hoofdhemelstreken toont, dan zult gij nooit de oude dagmerken vinden, die daarmee overeenkomen; (p.47): Als gij de zonnewijzer wilt gebruiken,leg deze eerst stevig neer, beschrijf er een cirkel omheen,zet een punt of een zichtteken in het midden,dit mag niet krom zijn. Wanneer gij op het middaguur, als de schaduw het kortst is, boven de schijf zit,dan hebt gij het Noorden gevonden "
-63-
streepje, terwijl de breuk,welke dwars door deze streep loopt hier aan de oppervlakte bij zonder recht is. Er ie dus reden om aan te nemen,dat hier een kruisje heeft gestaan. Samenvattend komen we tot het resultaat als in fig. 3. De keerzijde (fig. 2) vertoont eveneens een tekening, nl. een kleine cirkel (welke niet concentrisch is t.o.v_ het gat) met daarvan uitgaande, radiaire streepjes. Dit lijkt dus veel op een primitieve voorstelling van een stralende zon. Naast deze, met een snijdend voorwerp aangebrachte figuren, vinden we iets meer naar buiten zwakke, cirkelvormige slijtkrassen, die wel concentrisch t.o.v. het middengat verlopen. Het geheel doet enigszins denken aan een zonnewijzertje. Houden we de schijf horizontaal en plaatsen we- een stokje in het schuin verlopende gat in het midden der schijf >dan blijft dit staan onder een hoek van ongeveer 50° met het schijfje en valt de loodrechte projectie ervan in het midden van een der sectoren (fig. 3). De schaduw van het stokje zal nu, bij de dagelijkse gang van de zon, achtereenvolgens de sectoren met 1, Z, 3 en 4 kruisjes doorlopen. Tenzij wij afzien van deze nummering, is-het schijfje in verticale stand niet als zonnewijzer te gebruiken. Alvorens de bovenbeschreven vondst echter als zonnewijzer te beschouwen, dient men de vraag te beantwoorden of er zonnewijzers van dit type, d.w.z. met een in achten verdeelde, volledige cirkel zijn gebruikt, en zo ja, waar en wanneer. Ongetwijfeld doet een in achten verdeelde zonnewijzer wel wat ongewoon aan.In Engeland treft men echter - naast de meer gebruikelijke twaalfdelige - aan oude, angelsaksiBche kerken soms zonnewijzerB aan als in fig. 4. Hierin is de (noordse) acht-indeling verenigd met de mediterrane vorm, de halve cirkel. Ook in^Duitsland zijn nog enige van dergelijke zonnewijzers van voor de lle eeuw bewaard gebleven. Een enkele maal vinden we, nu evenwel horizontaal opgesteld, zonnewijzers, die een in achten verdeelde volledige cirkel vertonen. Dit geldt voor een vijftal kerken in Engeland. Uit bijschriften blijkt, dat van de zonnewijzers van de beide genoemde typen vaak Denen de vervaardigers waren. Dit wijst dus niet alleen op de noordse herkomst der acht-indeling,doch ook op datering in de laatste periode der Vikingtochten. In Duitsland is de enige zonnewijzer van het laatstgenoemde type gevonden op het 5e eeuwse Frankische grafveld te Kochem
(aan de Moezel), op het: graf:van Desiderius, een Christen-: Frank. Wel eert zeer vroege- en Zuidelijke vondst. • t -< Stellen wij ons thans de vraag, «aar, hoe en vanneer deze acht-indeling is ontstaan en/of gebruikt. Daartoe moeten wij ons venden tot de oude, noordse geschriften,die vnl. van IJsland afkomstig zijn, en waarvan de inhoud vaak teruggaat tot in de tijd voor het begin van de kerstening van die streken (begin lle eeuw). Hieruit leren wij dan, dat de oude Noorderlingen de hemelrand (horizon) in 8 - gelijke delen verdeelden, ieder van 45°, die zij "aettir" noemden. In het midden dezer sectoren of hemelstreken lagen dan onze gelijknamige kompasstreken. Een verdere onderverdeling vond plaats door benoeming der eectorgrenzen, de "eta'dir". ' Betekende "vestr-aett" dus: de Wester-aett (van WNW "tot HOT) en "{. veetri midju": precies in liet Westen, de uitdrukking "midmundaatadr nordrs ok landnordra" betekende de grens tussen de N-eector en de NO-eector, dus precies NNO. (Men vindt ook wel "£ be'ggia att nordrs ok landnordrs", wat hetzelfde betekent.) Wij zien dus, dat het oude Koorden op deze wijze tenminste 16 kompasstreken wist te onderscheiden. Daar deze verdeling in aettir voor dedere willekeurige plaats gold, kon zij de basis vormen voor de bepaling van de zonnestand , van de windrichting en van de koers op zee. De ligging der hetnelstreken werd gevonden door uit "te gaan van de NoordZuidlijn (richting van de kortste schaduw overdag, dus bij de hoogste zonnestand), en dan de verkregen sectoren bij herhaling te halveren. Voor het bepalen van "het uur" van de dag (n.b. onze uren kende men toen nog niet1.) verdeelde men de horizon overeenkomstig de aettir, welke indeling dan met behulp van bergtoppen en -dalen, ook wel met opgerichte Bteenhopen werd gemarkeerd, en nam men de stand van de zon ten opzichte van deze merken waar.' Be tijd spanne,welke de zon nodig had voor het doorlopen van een aett, noemde men "eykt". Deze eyktir hadden dus een tijdswaarde van ongeveer 3 onzer uren (in de loop van het jaar echter schommelend van 2\ - 3-|- uur). Het is duidelijk,-dat men zijn "eyktmerken" slechts kon gebruiken, zolang men vrijwel op dezelfde plaats bleef, bv. in de omgeving van huis. Onder deze voorwaarde ranas een bepaald "uur" van de dag gedurende het gehele jaar (of zomerseizoen) vrij goed te definiëren door de stand der zon in een bepaald aett of boven een zeker eyktmerk, zonder grote afwijkingen.
-65In het Zuiden is deze variatie echter zeer groot, zodat hieruit wel blijkt, hoe goed dit alles aan het Noorden was aangepast. De oorsprong ervan moet reeds oud zijn, zeker ouder dan de bevolking van IJsland vanuit Noorwegen (einde 9e eeuw), daar deze indeling van ruimte en tijd in Noorwegen van oude bekend is en op IJsland direct een hoge ontwikkeling bereikte en reeds bij de oudste rechtspleging (Althing, 930) gebruikt werd. In alle saga's vinden we deze tijdrekening terug, evenals in de thingvoorschriften (m.n. Gragas). Doch zozeer behoren zij tot het nnordse volkseigen, dat de oude eyktmerken in Noorwegen en IJsland tot in de 20e eeuw nog onder de oeroude benaming werden gebruikt voor de tijdsbepaling op het land. Waren de eyktmerken dus van betrekkelijk beperkte geldigheid, de loop van de zon door de aettir had algemene betekenis en kon overal worden gebruikt voor de tijdsindeling, mits men er in slaagde, de hemelrand op de juiste wijze in te delen. Dit was van groot belang voor de zeevaart, waarin de oude Noorderlingen zich een gróót meesterschap verworven hadden. Door gebruikmaking van de kennis der hemelerichtingen kon de Noor Ottar aan koning Alfred van Engeland een nauwkeurig verslag geven van zijn tocht om de Noordkaap in 890, met alle opeenvolgende koersen en windrichtingen. De enorme nautische prestaties,die ons in de Bjarnisaga en de Vinlandsaga worden verhaald, waren alleen hierdoor mogelijk. Laten we trouwens niet vergeten, dat de zeeverbinding Scandinavië - Engeland (volgens MONTELIUS) reeds 5000 jaar bestaat! ' Keren wij thans naar ons leistenen schijfje terug. Dat dit horizontaal gebruikt is geweost, wordt aannemelijk door de slijtage-krassen aan de onderzijde. Voor het ontstaan hiervan is echter een harde onderlaag nodig, zodat het gebruik op andere plaatsen (met steenachtige bodem?) dan de vindplaats kan worden vermoed. Wees de acht-indeling resds op noordelijke herkomst, het feit, dat de loodrechte projectie van het schaduwstokje nagenoeg in het midden van een sector terecht komt, accentueert deze aanwijzing wel in hoge mate. Hierdoor wordt immers de oorspronkelijke noordse opvatting gedemonstreerd, waarbij het zuivere Noorden in het midden van de Noordersector lag. In de verwordingstijd daarentegen had op de Far-öer een verschuiving van de aettir plaats van 22-^° linksdraaiend, en onder invloed van het Christendom in het Noorden een verschuiving van sommige punten over 22-g-0 Zuidwaarts. Hiervan is
-66-
in ons geval nog niets te bespeuren, zodat het schijfje moet dateren uit de tijd, waarin volgens de oudste schriftelijke bronnen deze oorspronkelijke tijdsindeling nog algemeen werd gebruikt. Dus in de 9e of 10e eeuw. Men zou zich echter thans nog kunnen afvragen, of de scheve etand van het stokje niet tot een latere datering dwingt. Be wijze van aanbrengen van het gat in ons schijfje is nl. zoodanig, dat hieruit de vooropgezette bedoeling van het, in e'e'n bepaalde richting, scheef lopen duidelijk blijkt. Wij zouden kunnen aannemen, dat de maker ervan bekend ÂŤas met het feit, dat op deze wijze de schaduw van-het stokje het langst zou zijn, en daardoor het stokje slechts kort behoefde te wezen, vat weer goed plaste bij de kleinheid van het schijfje. We zouden evenwel* ook kunnen denken aan de richting van de hemelpool. Wij weten, dat minstens in de 9e eeuw aan het oude Noorden een vast punt aan de nachtelijke hemel bekend was, en het belang daarvan^voor de zeevaart (Angelsaksisch Runenlied, 9e eeuw). In de Skald-Helga-Rimur wordt verteld van een zeetocht bij zware Z-storm, waarbij de zeelieden zo ver naar het Noorden waren "gestormd", dat zij achterom(l) moesten kijken, om het leidgesternte ("leidarstjĂśrnu") te zien. Men zou zich dus kunnen voorstellen, dat met behulp van de leidster (poolster) het Noorden werd gevonden. Klemde men nu een stokje in het zeer eenzijdig gerichte gat van het schijfje, dan behoefde men slechts te zorgen, dat het stokje in de richting wees, waar men de poolster zag en het schijfje toonde den zeeman de ligging .der hemelstreken op hun juiste plaats. Zo zou men dus 's nachts snel en nauwkeurig zijn koers kunnen bepalen,zonder eerst de dag af te moeten wachten om aan de hand van de hoogste zonnestand de Noord-Zuidlijn te vinden. Ter verklaring blijven ons thans nog de ingekraste kruisjes en streepjes over. Het is niet onmogelijk, de kruisjes in verband te brengen met gebedstijden, waardoor we toch nog met een kerstenings-invloed te maken zouden hebben.De middens van de sectoren met 1, 2, 3 en 4 kruisjes zouden dan resp. kunnen corresponderen met: Hora prima,Hora tertia,Hora eexta en Hora nona. Het moet ons dan evenwel verwonderen,dat de op de achtdelige angelsaksische zonnewijzers voorkomende Hora vespera niet is aangekruist. Dit punt, evenals dat der streepjes, zal nog nader moeten worden bestudeerd. Suggestie's zijn welkom. Welke conclusie's mogen nu op grond van het voorafgaande worden getrokken?
PLAAT KT
PLAAT I S
LOQDUNO
—UEVEFANO
PRAETOMUM ASRIPPIKE
TMANNAIUCIO TJ-CARJUONE
70
ü! o
CASTRA HtRCUUS
O]
/
LAURI
4-CARVONE
> \ z c
FLETIONE :NOVIOMA&I
ITRAJECTO
L6VEFANO
I MI LIA PASSUUM = 15OO M.
-67De acht-indeling van het schijfje en vooral de ligging van de loodrechte projectie van het schaduwstokje doen vermoeden, dat de vroegere bezitter ervan afkomstig was uit het Noorden (Scandinavië, IJsland), waar deze indeling van de hemelrand algemeen gebruikelijk was. Ware hij landbewoner geweest, dan zou hij op de normale wijze, bij hoogste zonnestand,de hemelstreken hebben bepaald en hiernaar ' zijn eyktmerken op de horizon. Meer had hij niet nodig, zijn tijdwijzer was daarmede compleet. Voor een ambulant persoon, gewend om zich over grote afstanden te verplaatsen, hadden eyktmerken weinig waarde, hij moest steeds opnieuw zijn ruimte-indeling maken. Dit kon hij natuurlijk doen door de verschillende lijnen op de grond te trekken. Doch in volle zee wordt de zaak lastiger. Bij gebrek aan orienteringspunten buiten het schip ^was een nauwkeurige richtingsbepaling van koers en wind alleen mogelijk,door bij het vinden van de N-Z-lijn (hoogste zonnestand, poolster) direct elke andere.richting af te lezen. Ce "kompas"roos aan te brengen op enig vast deel van het schip (zoals de schaduwmerken bij het gebruik van de zonneplank ("solbord") voor de breedtebepaling) was niet practisch, want dan moest het schip uit de koere worden gebracht, welke men juist wilde bepalen. Een klein, gemakkelijk te hanteren zonneplaatje (aólskifa) daarentegen was niet alleen van groot gemak voor snelle koersbepaling op zee, doch kon ook aan land, onafhankelijk van de geografische breedte, direct als tijdwijzer worden gebruikt. De aanname, dat de bezitter een zeevaarder is geweest, ligt dus wel voor de hand, evenals het feit, dat deze zijn uitvinding (een voorwerp als het beschrevene is in. de uitgebreide literatuur geheel en al onbekend) heeft gedaan, naar aanleiding van voorafgaande ervaringen. Op grond van het bovenstaande meent schr. dan ook te mogen concluderen, dat het voorwerp, direct of indirect, van een Viking afkomstig is en dus in rechtstreekse betrekking staat tot de "bezoeken" der "Noormannen" aan ons land. L i t e r a t u u r : NILLSON, M.P. (1934). Tiderakningen.Stockholm.
Nordisk
Kultur XXI,
JREÜTER, O.S. (1934). Germanische Himmelskunde.- München. ZINNER, E. (1939). Die a l t e s t e n Raderuhren und modernen Sonnenuhren.- 28.Ber.d.Naturf.Gesellsch. Bamberg. In deze werken zeer uitgebreide literatuuropgaven.
-63-
UIT DE TIJDSCHRIFTEN W.H.TH.KNIPPENBERG, Een Romeins muntnest uit Hapert. (In: Brabantia, Tijdschrift van het Prov. Gen. v. Kunsten en Wetensch. in N.Brabant en de Stichting Brabantia Nostra, jaargang I, 1952, nummer 1, pp. 18-22.) Sehr. die reeds eerder speurderswerk verricht heeft met het bijeen zoeken van verspreid geraakte stukken uit een Romeinse muntBchatvondst (zie Oudh. Meded. Leiden, XXV, 1944), beschrijft een belangrijke, zeer late Romeinse vondst van kleine bronzen muntjes, -waarvan de jongste geslagen schijnt voor Valentinianus III (425-455). De vondst werd gedaan in 1939 in Hapert (NBr.) langs de zandweg van Hapert naar Kasterèn.aan de rand van het Beerzedal en bestond uit ca 2600 munten, waarvan 616 nog determineerbaar waren. De oudste stukken dateren van Tetricus (270-273); munten van Arcadius, Honorius en Theodosiue I of II zijn het talrijkst. Met deze vondst uit N.Brabant zou misschien uit het Westen te vergelijken zijn die van de Haarlemmermeer. De erbarmelijke staat van conservatie daarvan heeft echter tot nu toe een ieder afgeschrikt een overzicht te geven welke munten daarin vertegenwoordigd zijn. De muntplaatsen, waar de bronzen van Hapert zijn geslagen, blijken te zijn: Aquileja, Lyon, Trier, Constantinopel, Nicomedia, Rome. dB.
BERICHTEN van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, Jrg. III, afl. 2, Juni 1952. (Uigave Staatsdrukkerij en Uitgeversbedrijf, 's Gravenhage, Fluwelen Burgwal 18,- prijs f. 1,â&#x20AC;&#x201D;-.) Westelijk Nederland is in deze aflevering vertegenwoordigd door een tweetal kleine vondstberichten.Een van deze vondsten heeft betrekking op een Bataafs-Caninefaatse nederzetting uit het begin onzer jaartelling te Noordwijk-Binnen, en werd gedaan door ons lid,de heer A.DE VRIES, Het materiaal kwam tevoorschijn bij het diepspitten van voor bollenteelt bestemd terrein. Voor onze leden in de bollenstreek dus weer een aansporing, op dergelijke werkzaamheden een waakzaam oog te hou-
-69denl De twede vondst zal door de vinder, eveneens lid van de A.W.W.N., uitvoerig worden besproken in ons volgend nummer. Van de band van Dr J.HUIZINGA, Hoofd Anthropologisch Instituut der R.U. te Utrecht, ia een artikel over het anthropologisch onderzoek aan de overblijfselen van gecremeerde lichamen. Na een inleiding over de achtergrond van dodenzorg en crematie, houdt HU1ZINGA zich bezig met de resultaten,die tot dusver zijn verkregen bij de determinatie van archaeologiache (vnl. praehistorische) vondsten van crematie-resten naar sexe en leeftijd,en'de criteria,weIke daaraan ten grondslag lagen. Hij komt tot de teleurstellende conclusie ,dat tot nu toe geen voldoende gefundeerde criteria zijn gevonden om een enigszins betrouwbare determinatie mogelijk te maken. H.J.V.
ARCHAEOLOGISCH - GEOLOGISCHE WERKWEEK op de Volkehogeschool "Diependaal" te Markelo, van Maandag 18 t/m Zaterdag 23 Augustus 1952. Tijdens deze werkweek'zal door de cursisten o.a. een grafheuvel worden afgegraven o.l-v. Dr C.C.W. J.HIJSZELER, conservator van het Rijksmus. Twenthe te Enschede.Verder staat o.a. op het programma: een excursie naar de keileemgroeve te Borkeld o.l.v. de Nederlandse keienspecialist bij uitnemendheid., de heer P.VAN DER LIJN; een pollenanalytiéch practicum o.l.v. Dr H.J.ESHUIS, bioloog en leider van de Volkshogeschool; een (facultatieve) dagexcursie per autobus naar het Rijksmuseum Twenthe en/of het Natuurhistorisch Museum,'tertiaire klèigroeven te Ootmarsum en zo mogelijk een aardgasboring. Des avonds worden inleidingen gehouden door de genoemde deskundigen ,alsmede door enige andere deskundigen uit den lande. Kctrten bedragen f. 2 0 , — p-p. (busexcursie * f. 5 , — extra). Deelname voor personen boven' 17 jaar;aanmelding bij de Volks» hogeschool "Diependaal" te Markelo (0.) ( met gelijktijdige vermelding van al of niet deelname aan de busexcursie), met opgave van naam, adres, leeftijd en beroep. Slapen op slaapzalen, "corveeën", zelf lakens en sloop of slaapzak meebrengen, alsmede wasgerei, en voorts kleding en schoeisel, dat tegen een stootje kan, benevens een fiets.
-70-
VEHHJIGING5MEDEDELINGEM KRONIEK Te HAAHLEM hield op 21 Februari 1952 Dr P.GLAZHÏA, directeur van de R.O.B., voor ongeveer 140 leden en belangstellenden van de A.W.W.N. een lezing over: "Het Frankische Grafveld te Rhenen". Na zich uitvoerig te hebben beziggehouden met de mogelijke achtergrond van de opleving der archaeologische belangstelling, wees spr. op de belangrijke taak, welke hierbij de A.W.W.N. vervult. Daarna werd het auditorium op zeex instructieve wijze bepaald tot de Frankische tijd en bij de rijke schat van gegevens, die het grafveld te Rhenen daarover opgeleverd heeft. De voordracht werd op royale wijze geïllustreerd door fraaie kleurenfoto's. Na de pauze wist spr. zijn gehoor te boeien met een exposé over fresco's, welke in Middeleeuwse sarcophagen -onder de verwoeste St Bavo Kerk te Aardenburg (Z.) zijn gevonden. Onder het gevoelvolle betoog van de spr. kregen de, aan de hand van kleurenopnamen, vertoonde primitieve religieuze voorstellingen een zeldzame schoonheid. Op deze avond traden een 10-tal nieuwe leden toe. Te HILVERSUM werd .onder auspiciën der A.W.W„N. ,op 25 April 1952 door Dr C.C.W.J.HIJSZELER.conservator Rijksmus. Twenthe, een lezing gehouden over het onderwerp "Hoe leefden de mensen in het Usselerveen ongeveer 9000 v.Chr." Aan de hand van talrijke kleurenfoto's maakte spr.,op de hem eigen .heldere wijze zijn gehoor getuige van het opgravingswerk, dat reeds tal van je ren te Usselo wordt verricht. Daarbij vond spr. ruimschoots gelegenheid in te gaan op de geologische en palymologische onderzoekingen, welke bij deze opgraving zulk een belangrijke rol speelden. Als resultaat van de archaeologische vondsten, tezamen met de overige gegevens, kon spr. de aanwezigen een idee geven over het milieu der Usselo-mens, zijn handwerk, en de wijze, waarop hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Na afloop van deze zeer druk bezochte lezing,werd een korte huishoudelijke vergadering gehouden, waarbij de A.W.W.N.werkgroep "Het Gooi" werd opgericht. Als secretaris der werkgroep treedt op de Heer W. J. J.KOOIMAN, Imkerweg 7 te Huizen. Door deze Werkgroep werden in de afgelopen weken reeds enkele exploratie-tochten door het Gooi georganiseerd!
-71AGENDA Van h e t A l g . S e c r e t a r i a a t werd geen opgave ontvangen. WERKGROEP "HET GOOI" De Werkgroep "Het Gooi" der A.W.W.N. houdt einde Juni een bijeenkomst voor l e d e n e n b e l a n g s t e l l e n d e n t e Hilversum. Na een huishoudelijke v e r g a d e r i n g , z a l door een der leden een voordracht met l i c h t b e e l d e n worden gehouden over: "Het c u l t u r e l e p e i l onzer voorvaderen i n de p r a e h i s t o r i s c h e t i j d , aan de hand van a r c h a e o l o g i s c h e vondsten". In J u l i z a l voor l e d e n en b e l a n g s t , een e x c u r s i e worden georganiseerd naar enige v i n d p l a a t s e n op de Hilversumse heide. WESTERHEEM-FONDS Op verzoek van h e t Bestuur h e e f t z i c h met h e t beheer over het Westerheem-fonds b e l a s t : Mej. E.T.PETTINGA, t e Amsterdam. Zoals men w e e t , z i j n de g e l d e n u i t d i t fonds bestemd voor de uitbreiding en verbetering van ons t i j d s c h r i f t . Verantwoording (tot/met 12 Juni 1952): N.N.,Velsen f . 1 0 , - ; S.P..Zuilen f . 2 , - ; B. J.W.L. .Haarlem f.1,'-; N.N. .Velsen f . 2 , - ; Mevr. H.L.v.T.de B..Haarlem f . 1 0 , - . Ook Uw bijdrage in het Wèsterheem-fonds wordt gaarne ingewacht op giro nr. 591170 , t . n . v . Mej. E.T.Pettinga, Amsterrioev,
â&#x20AC;˘
" V A L S
OF
E C H T "
Onder deze naam heeft tot 29 Sept. in het Stedelijk Museus. te'Amsterdam een tentoonstelling plaats. Ofschoon hoofdzakelijk schilderijen behandelend, wordt in een tweetal vitrines getoond, voor welk probleem vervalsers van praehistorica door hun prestaties de Ned. archaeologen stelden. De laatsten hebben bepaalde karaktertrekken weten te vinden, dis alle valse praehistorica van echte onderscheiden. Men verzuime niet,deze instructieve waarschuwing tegen imitaties te bezichtigen. Een gelegenheid als deze doet zich niet spoedig weer voorl
-73-
MUNTEN Gaarne willen-wij de aandacht onzer leden vragen voor het "Koninklijk Kabinet van Munten, Penningen en Gesneden Stenen" Deze i n s t e l l i n g , -welke gevestigd i s t e ' s Gravenhage, Lange Voorhout 50, ia desgewenst gaarne bereid voorlichting te geven op het gebied van munten.Tevens zou z i j het zeer op prijs s t e l l e n , op de hoogte te worden gebracht, vanneer muntvondsten worden gedaan of bekend worden, daar deze door het Kon. Penningkabinet zoveel mogelijk worden geregistreerd.
ERRATUMDe in aflevering 3-4 voorkomende paginering (al. 1-24) ia onjuist, deze moet zijn: 25-48.
C 0 P Y Berichten en mededelingen, welke men in het volgende nummer geplaatst wenst te zien, dienen uiterlijk 10 Augustus bij de Redactie te zijn. Overige copy vóór 20 Juli te zenden aan het adres der Redactie: Hoge Rijridijk 240, Leiden.
INHOUD VAN DIT NUMMER Ter aanmoediging Oude put te Heemskerk, door A.Schermer De grote puzzle. II. Het weggedeelte LugdunumLevefano, door C.M. Schoemaker Een oud vondatbericht, door ¥. J.de Boone Een Vikinger "Solskifa" te Hazerewoude, door H. J.Verhagen Uit de tijdschriften Archaeologisch-Geologische Werkweek Verenigingsmededelingen Munten
blz.49 „ 50 „ "n „ „ „ „ ,,
56 59 62 68 69 70 72
-73-
Jaargang 1, No. 7-8
Augustus 1952
»TER Orgaan van de Archaeologische Werkgemeenschap voor Westelijk Nederland Hoofdredacteur: H-J.Verhagen, Hoge Rijndijk 240, Leiden. . Secretaris der A.W.W.N.: B.J.Wieland Los, Kloppersingel 177, Haarlem. Contributie ad min. f. 5,— te storten op girorekening 577808 ten name van de Penningmeester der A.W.W.N. te HAAïLEM. "SMEEDT HET IJZEH, ALS 'T HEBT IS" Natuurlijk ontmoet U zo mi en dan wel iemand, die evenals Uzelf, beslist «el belangstelling voor de oudheidkunde koestert. Met verrassing en vaak met instemming wordt van het bestaan van de A.W.W.N. kennis genomen.Misschien wordt "Westerheem" met interesse bekeken en/of gelezen.... Kaar bij de Secretaris wordt geen nieuw lid genoteerd. Hoe komt dit? Vergissen wij ons, wanneer wij vaststellen, dat briefkaarten altijd nèt op zijn, ais men ze het hardste nodig heeft en men het juiste adres weer vergeten ia, wanneer nieuwe briefkaarten zijn gekocht? Daarom voegen wij in dit nummer voor het gemak even. een aanmeldingskaart bij. Gaarne wordt deze binnenkort ingevuld door de Secretaris ontvangen. Aan de nieuwe leden worden terstond alle reeds verschenen nummers van "Westerheem" toegezonden. De voorraad daarvan is echter beperkt, zodat men goed zal doen, niet te lang met de aanmelding te wachten. Voor deze winter gelde het devies: Ioder lid zorgt voor een nieuw lid'. H.J.V.
-.74-. T
'-
INTERESSANTE ARCHAEOLOGICA
- -
door
W.A. VAN DER WAL (Heemstede) Ook ditmaal geen wetenschappelijk, maar enkel amateurawerk en toch "fijne" resultaten; geen geleerde (en droge?) verhandeling, maar een populaire beschrijving. Van 1906 tot 1941 was ik verbonden aan het onderwijs in het dorp Hillegom, waarvan een versje onder een oude plaat getuigt: 't Vermaak'lijk Hillegom, omringd aan alle zijden Met lanen, duinen en voortreffelijke weiden Geeft haar bewoneren de grootste overvloed Van boom- en veldgewas; 't geen hun voor armoe hoedt. Zo is het nu niet meer. Hillegom is een echte bloembollenplaats geworden,waar reeds vele jaren werd en nog immer-wordt uitgezien naar meer land ,geechikt voor de bloembollencultĂźur. En wat lag voor de hand? Afgraven van de binnenduinen tot op het gewenste waterpeil. - Ik heb in mijn onderwijzersloopbaan aan verschillende hobbies "geleden". Is het wonder,dat in deze omgeving de gedachte bij mij naar voren kwam: bij dat afgraven (die afzanderij) zullen zeker bewijzen van zeer vroege bewoning te voorschijn komen, hetzij uit historische, hetzij uit craehistorische tijden. En dat bleek inderdaad het geval te wezen: zeer interessante stukken kwamen te voorschijn, stukken uit het latere steen- en het bronstijdperk, zelfs een enkel stuk uit een nog oudere periode: het mesolithicum. Met de woorden van de Zwitserse paedagoog PESTALOZZI in gedachten: "Als ge over het kalf spreekt, breng het in de school", heb ik mijn aanvankelijk geschiedenisonderwijs met behulp van het "verkregene" daarnaar ingericht.Ik zeg nadrukkelijk het verkregene en niet het opgegravene of gevondene, want ik heb niet opgegraven, doch alleen de werkers in de afzanderij weten te activeren, om uit te kijken en dat is me - zeker ten dele - gelukt. Dit ter inleiding. Ik stel me voor met U te bespreken mijn oudste stuk: een voorhistorische handboog (mesolithicum) met polsbeschenner (voor de helft aanwezig) en twee "bronzen" (de archae^logische betiteling voor bronzen stukken) , nl. een
-75-ironzen bijl en een bronzen speerpunt.Onze voorzitter,de heer H.J.CALKOEN is zo vriendelijk dit schrijven met tekeningen te â&#x20AC;˘verduidelijken (PI. I en II). - Aangezien ik vrijwel al mijn archaeologica van arbeiders ontving, heeft ieder stuk naast z'n archaeologische vaarde, voor mij zijn geschiedenis, betreffende de wijze, waarop ik het voorwerp heb verkregen. Dicht bij Hillegom, even over de Leidsevaart, ligt het gehucht De Zilk (gemeente Noordwijkerhout). De weg van Noordwijkerhout naar De Zilk, de Heerenweg, leidt over de binnenduinenjvlak voor De Zilk zwenkt deze weg met een hoek van 90° naar rechts af en gaat dwars door een veel lager gedeelte,een duinpan, waar volgens de geologische kaart van Dr P.IESCH het oude zeezand de vloer vormt van een laag zandig moerasveen, enkele tientallen jaren geleden nog geheel als weiland gebruikt. Het moerasveen werd weggegraven en het daaronder liggende oude zeezand bleek zeer geschikt voor de bollencultuur. De werkman H.KRIJNEN voelde voor "oudheden" en hield een oogje voor me in 't zeil, met een aardig resultaat. Was er wat, dan bewaarde hij dat voor "de meester", die af en toe wel kwam kijken, of er ook wat gevonden was. En er werden inderdaad zeer mooie en zeer interessante dingen gevonden. Dezer dagen, toen ik verschillende zeer oude stukken ter determinatie en datering opzond aan de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort (de R.O.B.), bleek het merkwaardigste stuk een voorhistorische handboog (PI. I ) , waarvan Dr P.GLAZEtfA (directeur van de R.O.B.) schreef: "Voor zover mij bekend is het de eerste zeer oude boog, die in ons land gevonden is". - Hoe nonchalant de werkmensen meestal met zulke dingen omspringen, moge uit het volgende blijken. Toen ik weer eens langs de afzanderij vagebondeerde en meende, dat er niets.van m'n gading was, riep de bovengenoemde KR. me na: "Hallo, meester'. Daar liggen nog een paar brokken hout achter de keet, als dat wat voor je is, neem die dan maar mee." Gekeken, en jal 'k Zag direct, dat mensenhanden eraan gewerkt hadden^ Eerst dacht ik dat het een roeispaan.waa geweest,kwam daar dra van terug; 't was een oude handboog en het stuk kwam in een schoolkast terecht. Bij mijn pensionnering nam ik het als prive-bezit mee en het kwam weer in een kast. 't Is thans zeker 25 jaar in mijn bezit en 't heeft maar weinig gescheeld of het was in de oorlogsjaren in de nood-kachel terecht gekomen. Tot ik door mijn lidmaatschap van de A.W.W.N, in aanra-
-76-
king kwam met de R.O.B., en mijn collectie duinvondeten daarheen opzond ter determinering en ter datering, met het bekende resultaat. De boog is 1,60 m lang, vervaardigd van een tak essenhout en vertoont nog op verschillende plaatsen resten van kwasten. In de "Berichten van de R.O.B." kan men lezen, dat in het Nationale Museum te Kopenhagen eenzelfde boog aanwezig is, doch 1,45 m lang. Dit stuk werd door de archaeoloog J.G.D.CLARK uit Londen gedateerd als mesolithisch, dus van ± 3000 jaar voor onze jaartelling. In aansluiting op het bovenstaande laten we iets ~ volgen over de halve polsbeschermer, waarvan U hierbij ook een afbeelding vindt (PI. II, fig.3). Wanneer de boog was gespannen en de pees werd losgelaten,dreef deze door de plotselinge terugslag de pijl met grote snelheid weg, .doch zou tevens met kracht op de pols van de schutter zijn geslagen en erge pijn hebben veroorzaakt, als deze niet door een plat steentje was beschermd geweest, juist daar waar de pees de pols zou raken. Dat steentje, de zg. polsbeschermer, was aan beide einden doorboord en met een riempje ^-stevig bevestigd, zodat het ter plaatse bleef zitten. En nu dé twee "bronzen", twee prachtstukken, ook door de deskundigen alszodanig geprezen; ze zijn gaaf ;niet ingeroest, en vertonen nog echt de bronskleur. Zo mooi zijn ze door hermetische afsluiting in het veen bewaard gebleven, dat wijlen Dr HOLTOERDA tegen me zei: "Eigenlijk tè mooi voor particulier bezit, echt museumstukken". Gezien de betekenis van deze twee voor het onderwijs en mijn gehechtheid er aan, heb ik ze niet afgestaan, ook niet tegen geldelijke vergoeding. Ik kan niet nalaten - al is het maar in 't kort - U te vertellen, hoe ik er aan kwam. Ook deze stukken zijn afkomstig uit de hierboven omschreven veenlaag. Toen ik daar weer eens liep te neuzen, zei een der arbeiders: "Zoek je wat, meester?" ""Ja, een hele of een brok van een Caninefaat, of wat van z'n gebruiksvoorwerpen."" "Kom dan vanavond eens naar mij toe." Dat gebeurde natuurlijk en daar werd van een plank in de schuur de bronzen bijl te voorschijn gehaald,die een paar dagen later door koop mijn eigendom werd. Dezelfde man vertelde mij: Vlak er bij lag een bronzen speerpunt; die heeft BERT ÜRI in de Haarlemmermeer. Hij deelde me mee, hoe die te bereiken was en daar kwam de prachtige speerpunt van de beddeplank uit de bedstede te voorschijn. Na wat heen en weer gepraat, kocht ik ook die. Zo lrwam ik aan mijn twee "bronzen", en toen er mee naar Dr
-77-
HOLWERDA. Zijn medewerker, v i j l e n Dr RBJOUCHAMPS, die ik daar eerst ontmoette, vees me er op, dat ze hier en daar een donkere aanslag hadden; onfeilbare bewijzen van echtheid, daar deze aanslag een verbinding i s van humuszuren en brons, welke •pa8 ontstaat, nadat het brons vele honderden jaren in veen i s ingesloten-geweest.Bijl ëïx speerpunt beide hebben dit;de b i j l evenwel in meerdere mate dan de speerpunt. De b i j l ( P I . I I , l ) heeft aan beide kanten opstaande randen en daartussen in het midden «en-Tichel (zg. Absatz), waardoor h i j gemakkelijker en steviger kon ' worden "bevestigd. Naar de bronstijd-typologie van de ^weed MONTELIUS dateert hij u i t de 2e periode (1400 1200 voor Chr.). Hier zijn enkele maten: lengte 13 cm; breedt e aan de snede '5 cm; in ' t midden 2-J- cm; achtereinde (waarop bronshumaat-aanelag) 2\ cm;dikte bij de mlddenrichel (Absatz) 2-J cm. Het stuk i s in een vorm gegoten; het uiterlijk vertoont daarvan nog duidelijk sporen. En ten slotte de speerpunt (PI. I I , 2 ) , evenals de b i j l , gietwerk. Haten: totale lengte 27 cm; grootste breedte (in de vleugels) 5 cm. Aan het achtereinde vertoont het stuk een op de doorsnede vierkante buis tussen de vleugels; i n die buis bevinden zich tweè-"spijker n -gaten. Datering van de R.O.B.: 1400 - 1000 jaar vóór Chr. In een volgend nummer van ons tijdschrift hoop ik U i e t s t e mogen vertellen over vondsten van stenen en hertshoornen wapens en werktuigen, eveneens u i t de duinstreek.
PROEFGRAVING NAAR OVERBLIJFSELEN VAN DE MIDDELEEUWSE BURCHT TE VELSEN De heer J.G.N.RENAUD, wetenschappelijk ambtenaar van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek t e Amersf o o r t , deed ons h e t rapport toekomen van bovengenoemde p r o e f g r a v i n g , welke i n Mei en Juni 1949 onder z i j n l e i d i n g door de R.O.B, -werd v e r r i c h t . Daar d i t u i t v o e r i g e rapport zich a l s zodanig n i e t goed l e e n t voor opname i n "Weöterheem", verzocht de Schrijver m i j , het voor d i t d o e l t e w i l l e n bewerken, mede, omdat ik de opgravingen p e r s o o n l i j k had bijgewoond. Voor het
bereidwillig afstaan van dit rapport voor ons t i j d s c h r i f t , z i j hem - en de R.O.B. - hierbij onze hartelijke dank betuigd. Op de plaats, waar het Huis te Velsen gelegen moet hebben,
-78-
in een weiland niet ver van de Hagelingerweg, werden drie O-W gerichte proefsleuven gegraven, waarvan vooral de meest Zuidelijke, ter lengte van 45 m, enige waardevolle gegevens verschafte. In het Westelijk deel van deze sleuf stootte men al Bpoedig op een groot brok muur, dat zich ongeveer een meter onder het maaiveld bevond. Het besloeg ongeveer 2.20 .m in het vierkant en bestond uit metselwerk van helderrode baksteen van groot formaat (30 x 14 x 8 ,5 cm) .typisch Middeleeuws dus. Ten 0. hiervan lag, in donkergekleurde grond, veel puin, terwijl zich daarin ook enig paalwerk bevond. In het O-W profiel vertoont deze, haast zwarte, aarde twee duidelijke inzinkingen aan de onderzijde, een lange (20 m, gemeten aan de bovenzijde) en een kortere (10 m dito). Waarschijnlijk zijn dit doorsneden van een dubbele gracht, met een laag dijkje tussen de twee delen. Dat de grootste zich in de grond slechte driekwart meter diep aftekent, wijst erop, dat vroeger de waterstand aanmerkelijk hoger moet zijn geweest, dan nu het geval is. Onder de grachtvulling bevindt zich maagdelijke grond, er vlak boven een laag, die spreekt van egalisatie van het terrein, na de verwoesting van het kasteel. Hierop ligt een niet zeer dikke,humeuze laag, die wel kan worden toegeschreven aan een begroeiing (met gras?). Zij geeft een vroeger woonvlak aan, dat enigszins meegolft met de inzinking van de gracht en dat niet zo heel oud kan zijn, omdat deze laag zich voortzet boven metselwerk en egalisatie. Mij is niet bekend, of hier een pollen-analytisch onderzoek heeft plaatsgevonden; dit zou ons wellicht iets meer kunnen vertellen over de samenstelling van deze humeuze laag en mogelijk óók over de daarop liggende laag stuifzand (gemiddeld 30 cm dik), ongetwijfeld afkomstig van de nabije duinen. Tenslotte bevindt zich boven dit laatste de tegenwoordige grasmat, die plaatselijk vergraven is. Daar het metselwerk zich scheen voort te zetten in Noordelijke richting, werd op 5 m ten N. van de eerste, een twede sleuf gegraven,om te trachten het verdere verloop van de muur te vinden. Tot ieders verbazing viel hierin noch van de muur, noch van de gracht iets te bespeuren'. Bij een derde sleuf, 20 m ten N. van de eerste, werd alleen in het Westelijk gedeelte iets van een gracht aangetroffen. Uitbreiding van sleuf I aan weerszijden van het gevonden metselwerk (dat niet diep was gefundeerd),liet zien, dat hier de muur geheel was uitgebroken en de stenen verwijderd, zodat slechts een vaag kalkspoor in de bodem overbleef.Dat ene brok
-79-
baksteen was dus wel een gelukkige vondst'. Naar het oordeel van de heer RENAUD krijgt men de indruk, dat het Huie te Velsen naar een klein gebouw ie geweest, misschien slechts een toren.Maar deze conclusie blijft nog voorlopig ÂŤtotdat een nader en groter opgezet onderzoek kan wcrisn ingesteld. Volgens aanwijzingen op luchtfoto's, moet een deel van de' voormalige gracht buiten het thans doorzochte terrein liggen, zodat hier mogelijk in de toekomst nog enkele problemen tot oplossing kunnen worden gebracht. Wat de gevonden archaeologica betreft, deze bestaan vooral uit scherven van Siegburg-steengoed uit de 14e eeuw, enkele oudere scherven (1300 ?) , een scherf van een eigenaardig*?, blauwgrijze kan met oor en onherkenbaar randprofiel en een stukje 17e eeuwse majolica uit de grachtvulling. Vermoedelijk. is dus deze gracht niet voor de 17e eeuw dichtgeworpen.Eigenaardig zijn de vele fragmenten van Middeleeuwse,gebakken daktegels (niet in het rapport vermeld) ,die ongetwijfeld eens da daken van het Huis te Velsen bedekten. De kleur is dofrood,de afmetingen bedragen 27 x 16 x '1,5 cm, en zij rustten met een nok op de panlatten.Blijkbaar overlapten zij elkaar voor meer dan de helft en waren zij met kalk op elkaar vastgezet, als voorzorg tegen het opwaaien.De zichtbare delen vertoonden een plek doorschijnend loodglazuur. Aan het slot van zijn rapport spreekt de heer RENAUD zijn grote waardering uit over de prettige samenwerking met de Gemeente en Openbare Verken van Velsen, waarbij ons lid,de heer DIJKSTRA, steeds klaar stond om aan allerlei wensen tegemoet te komen. Ook bij hernieuwde onderzoekingen zal deze medewerking zeer kunnen bijdragen tot het verkrijgen van vollediger resultaten. Velsen.
H.J.Calkoen.
PINGSDORF-AARDEWERK VAN OMSTREEKS 840 IN VLAANDEREN In 1949 werd t e AssenedeyOost-Vlaanderen, t e n N. van Gent, n i e t v e r van de Nederlandse g r e n s , een muntschat gevonden van ongeveer 450 munten u i t het Karolingische t i j d v a k , geborgen i n een gaaf stuk Pingsdorf-aardewerk. D i t g e l d t a l s h e t oudst bekende stuk van d i t s o o r t , i n B e l g i ĂŤ gevonden. Scherpe d a t e ring was i n d i t geval goed mogelijk, doordat het grote a a n t a l
-somunten afbreekt met stukken van Lotharius I (795)- 855 en van Karel de Kale (823)- 877. Men neemt aan, dat kruik en geld verstopt zijn kort na 843. Waarschijnlijk heeft men ook hier verband t e zoeken met de Invallen der Noormannen, die juist in deze t i j d worden genoemd.Zoals vanzelf spreekt,is de nauwkeurige datering van dit Pingsdorfstuk ook voor de vondsten in ons land van belang. Literatuur uitvoerig in het t i j d s c h r i f t : Antiquite* Classique, 20, 1951, p. 456. Amsterdam.
W. J.de Boone
ONDERZOEXINGS-METHODEN DER ARCHAEOLOGร E II.
OPGRAVINGS-TECHNIEK door
Dr H.BRUNSTING (Rijksmus.v.Oudheden .Leiden) Wat lijkt eigenlijk gemakkelijker dan opgraven*? Men steekt een schop in de grond, graaft een gat en. ...ziet vanzelf, vat eruit komt. Wat van zijn gading is, neemt men mee, en met de rest gooit men de kuil veer dicht. Wie zo werkt, kan inderdaad - wij zouden bijkans zeggen: zijnsondanks - tot resultaten komen, al doet hij op deze wijze zijn best,om die zo gering mogelijk te doen zijn. Want dit mag en moet steeds weer gezegd: het vinden van door mensenhand gemaakte voorwerpen als werktuigen, scherven, hele potten zelfs,is meestal niet erg belangrijk en is nooit het doel van een opgraving. Dat op zulk een plek mensen geweest zijn in een periode ,die men gewoonlijk wel uit de vondsten kan aflezen,zoveel is vaak al bekend en dan is er dus niets nieuws. Soms echter kan het vinden van bv. scherven een aanleiding zijn tot het beginnen van een onderzoek, nl. als die menselijke woonplaats niet bekend was en de periode belangrijk genoeg is. En zelfs dan zal men in de meeste gevallen moeten volstaan met een aantekening: menselijke bewoning in die of die eeuw. Ook zรณ krijgt men resultaten, maar daarover gaat het deze keer niet. Wij nemen nu dus het geval, waarin tot het onderzoek wordt
PLAAT I MIDDENSTUK. V. D. BOOG
t
h 1.60M
4OcM
VOORAA.NZICHT
ZUAANXIcm
PLAAT H
-81overgegaan.De deskundige verschijnt ter plaatse en de amateur vindt vaak,dat deze «el erg weinig oog heeft voor die belangrijke vondsten. De deskundige echter laat zijn blik gaan over de omgeving, speurt naar opvallende kadastrale indelingen, naar oneffenheden in de bodem en probeert zich ook hierdoor een beeld te vormen van vat er voor de dag kan komen, m.a.w. hij tracht een werkhypothese te vinden. We nemen aan, dat met de eigenaar van het terrein overeenstemming is bereikt; is dit niet het geval ,dan heeft hij ook hier een niet altijd gemakkelijke taak. Vervolgens gaat hij naar het Raadhuis van de gemeente. Het eerste,wat hij thans nodig heeft, is een kadastraal plan van de omgeving, en zo begint hij met een deel daarvan te copieren, met nummers en secties; om de plaats van het onderzoek onwrikbaar vast te leggen, tekent hij in het vervolg elk onderzocht vlak daarop in. Op een topografische kaart ("stafkaart") , die hij uit zijn- tas te voorschijn tovert , wordt meteen even de plaats aangetekend. Deze kaarten kunnen door perceel-indeling, verloop- van sloten e.d. reeds belangrijke aanwijzingen bevatten. Cok kan het soms nuttig zijn om vóór elk ingrijpen eeret het relief van de grond behoorlijk vast te leggen: met behulp van een nivelleer-apparaat bepaalt hij van een groot aantal, regelmatig verdeelde punten hun hoogteligging ten opzichte van het Nauwkeurig Amsterdams Peil (N.A.P.),dat vaak door een bout in de kerktoren of in een ander gebouw, op de millimeter nauwkeurig is vastgelegd. En nu begint dan het eigenlijke graven. Elke opgraving ie weer een probleem apart, dat dan ook telkens op een verschillende wijze benaderd moet worden. Een verlaten menselijke woonplaats kan stenen fundamenten, zelfB bovengrondse muren, bevatten; dan is de zaak, althans in het begin, nogal eenvoudig. Maar de enige rest van de woningen kan ook bestaan uit "paalgaten", en soms ontbreken ook die. Sen ander veel voorkomend opgravingsobject is een begraafplaats. Ook hier vindt men grote verschillen, naar gelang de mens zijn doden na verbranding, dan wel onverbrand, heeft bijgezet in een urn of kist, onder een heuvel, dan wel in de vlakke grond. Al deze gevallen worden op verschillende wijzen aangepakt. Een enkel voorbeeld.Men heeft scherven ontdekt van het zg. "Fries-Bataafse" type, een met de hand gevormd, zacht gebakken aardewerk, soms met kartelrand en een enkele lijnvereiering. Aangezien het geen héle potten zijn, heeft men blijk-
-82-*baar met een nederzetting te doen. Laat -one aannemen, dat het te onderzoeken perceel thans bouwland is. De ontelbare malen omgekeerde en doorvoelde bouwvoor wordt afgegraven en ter zijde gelegd. Bijna steeds zal van de opgraver verlangd worden, dat die grond na het einde van het onderzoek weer bovenop komt te liggen. Men houdt deze dus zorgvuldig gescheiden van de rest. Eventueel hierin gevonden scherven, enz. kunnen verzameld worden. Het thans blootgekomen grondoppervlak wordt nu zorgvuldig "schoongemaakt"; men zorgt, dat het horizontale vlak overal een verse "snee" heeft. Alles, wat door de spade is geraakt en los gemaakt, wordt verwijderd, zodat het gehele vlak als met een echeeraes afgesneden komt te liggen. Dit geschiedt Bteede door behoorlijk geoefende krachten; het zg. "afschuimen" is echt vakwerk, iets geheel anders dan het gewone graafwerk. Het is mogelijk, dat de natuurlijke', ongestoorde grond nu reeds bereikt is. Dan ie het voor hef enigszins geoefende oog niet moeilijk, het onderscheid te zien tussen de niet door de mens gestoorde grond, en de sporen van menselijk ingrijpen. Het is echter ook mogelijk, dat de ongestoorde bodem nog niet bereikt is, dat men met een ophoging te doen heeft, en dus de grond van het blootgelegde vlak vermengd is met allerlei verontreinigingen. Maar ook in een dergelijke, niet al te veel geroerde grond is een secundair menselijk ingrijpen wel te constateren. Hoe meer er oudtijds in de bodem is geroerd, hoe moeilijker en ingewikkelder het werk van de opgraver wordt.En het wordt geheel onmogelijk,wanneer juist tevoren een amateur in zijn enthousiasme maar vast begonnen ia grote kuilen te graven, om zoveel mogelijk "vondsten" mee naar huis te brengen; de vers geroerde grond in de dichtgeworpen kuilen herbergt natuurlijk geen enkel spoor meer van oudere menselijke werkzaamheden. Ook voormalige sloten, leemkuilen, enz. bederven sterk het resultaat. Laten we echter aannemen, dat in het onderhavige geval de grond reeds eeuwen ongerept is. Van de oude bewoning zijn dan heel vaak paalgaten over. Dat zijn dus de verkleuringen in de grond op de vlaats, waar oudtijds een paal gestaan heeft. Is die paal er weer uitgetrokken, dan heeft zich het gat gevuld met andere grond, die, doordat daarbij humus meegegaan is, nu donkerder is gekleurd. Soms is de donkere verkleuring te danken aan resten van de paal zelf, wanneer deze is afgebroken, en het ondereinde in de grond ie gebleven en daar is vergaan.
-83-
Vaak komt het voor,dat er een chaos van paalgaten te zien ia; en het geheel on een sterrenkaart gelijkt. Dan komt men er zelden tot een reconstructie. Maar in gunstige gevallen, vanneer bv. een huis niet veer op dezelfde plaatB is herbouwd, krijgt men goede rijen, vierkanten, rechthoeken,soms ook cirkels of ovalen, waaruit men dan kan trachten, in tekening die huizen te reconstrueren. In afvoergreppels en afvalkuilen ernaast vindt men dan ook de grootste .scherven, metalen gereedschappen en .ander weggegooid gebruiksgoed, dat niet zo vaak door de ploeg is geraakt en tot minimale stukjes verkruimeld. "Vaarde" hebben deze vondsten op zichzelf gewoonlijk niet^de opgraver verzamelt ze weliswaar ijverig, maar dan ook alleen, indien hij ze zelf ter plaatse kan uitgraven, want daaruit zijn de dateringen af te leiden. Door zijn breekbaarheid is het aardewerk wel het voornaamste dateringsmiddel geworden; we hebben hier niet te rekenen met gevallen, waarin een voorwerp generaties lang in gebruik blijft: het aardewerk "leeft" niet lang. Bovendien is het aan mode onderhevig. Hoe gemakkelijk zien wij al het onderscheid tussen de enkele theekopjes uit grootmoeders tijd, zoals ze nog in onze kast staan,en die van nu.Ook vroeger is er steeds afwisseling geweest, in mindere mate bij het inheemse, ter plaatse of in de omgeving gebakken aardewerk, dan bij de importwaar, die veel meer afwisseling vertoont in de verschillende tijdperken. In de "Fries-Bataafse" omgeving vindt men vaak "Romeinse" import; stukken, gemaakt in plaatsen,die volledig onder Romeinse cultuurinvloed stonden. Deze zijn steeds op een eeuw of halve eeuw, eoms zelfs op 10 jaar nauwkeurig, te -dateren. (wordt vervolgd)
EEN MIDDELEEUWSE NEDERZETTING TE SANTPOORT-DORP Te Santpoort-dorp werden dit jaar belangrijke Middeleeuwse vondsten gedaan.grotendeels uit de 12e en 13e eeuw. Een korte typering van de aldaar aangetroffen archaeologica moge hier volgen. Een nauwkeuriger beeld van deze bewoning zal men zich eerat na een uitvoeriger onderzoek kunnen vormen. Inheems aardewerk. Het baksel van de kogelpotscherven was soms vrij hard, het zacht gebakken goed overheerste niet. De
-B4randen eraren vrijwel steeds afgeplat en veelal uitslaand. • Importcaramiek. Pingsdorf-aardewerk werd v r i j veel gevonden. Het was vaak bard gebakken, de verf was dan enigszins glanzend. Vroeg steengoed kwam veel voor. Spaarzaam geglazuurd aardewerk was goed vertegenwoordigd. Op enkele hard gebakken scherf jes net spaarzaam glazuur was' een fijne radstempel-versiering aangebracht. Geheel geglazuurd aardewerk werd vrijwel niet aangetroffen. Andere archaeologica. Ben bij deze nederzetting gevonden munt werd door Dr H.ENNO VAN GELDER gedetermineerd. Het bleek een penning (denier) t e zijn van graaf Diederik VII van Holland , geslagen in de laatste jaren van de 12e eeuw. De omschriften luiden: +THEODERIC en COMES+HOLLuNT. (PI.IV.onder).Haarlem..
B.J.Wieland Los
DE ROMEINEN TE VELSEN door H.J.CALKOEM (Velsen) In "Westerheem" no. 1-2 mocht ik ü iets .vertellen over de Romeinse vondsten in een weiland bij de Rijksstraatweg even ten Z. van Velsen en daar besprak ik kort de mogelijkheden en problemen hieraan verbonden,mede in verband met de tunnelwerken.Hoewel het eigenlijke graafwerk hiervoor nog niet is aangevangen,zijn er intussen weer vele losse vondsten van scherven en beenderen gedaan;onder de eerste bevinden zich enkele, die nader bekijken waard zijn (Plaat III). Zij zijn afkomstig uit een heuveltje van zand en klei, gronddepot van de Rijkswaterstaat, in de oorlog opgehoogd en aangevuld met aarde uit een tankgracht. In deze aanvulling treffen wij de scherven en botjes aan, niet bij honderden, maar bij duizenden'. Genoemd heuveltje zal binnenkort verdwijnen. Voor mij op tafel liggen fragmenten van minstens vijftig kommen, schalen, .bakjes en borden van terra sigillata, het prachtige Romeinse import-aard e werk. De meesten zijn maar hée'l klein, maar er zijn ook enkele grotere bij.versierd en onversierd. Het is telkens weer een vreugde, ja,het geeft je zelfs een schokje van ontroering, om zo'-n warmrood scherf je ,vol van
-85-
Zuidelijke gloed, te zien opduiken uit de grijze klei van het Noorden! De kleur van het "glazuur" (dat eigenlijk geen glazuur, maar een heel fijn, geslibd laagje is) is telkens veer ieta anders en moeilijk te beschrijven. Het is een dof- tot matglanzend, soms 'werkelijk glimmend lakrood, met een inslag van tomaat rood, ook wel met een tendenz naar wijnrood. "Wie deze kleur eenmaal gezien heeft, herkent hem overal direct, want hij is ongeĂŤvenaard. Vaak stempelde de pottebakker zijn naam in de binnenzijde van de bodem.Een dergelijk stempel uit Velsen vindt U, iets vergroot, afgebeeld in Westerheem 1-2. Daar de tijd ontbrak om deze vondsten te laten determineren*-) wil ik mij onthouden van teveel jaartallen en namen; ik weet het zĂŠlf nog niet! Tenslotte schijnt mij dit niet zo erg toe, want wij zijn amateurs en schrijven voor amateurs; worden wij .daarbij achteraf door een deskundige op de vingers getikt,des te beter, want zo komen wij verder. Wel lijkt mij z,o op het oog, dat het merendeel van deze t.s. uit de eerste eeuw stamt. In dat geval zal het grotendeels zijn vervaardigd dn het Z-Franse pottenbakkerscentrum La Graufesenque, niet ver van de Middellandse Zee. Op PI. III, fig. 1 ziet U een gevonden t.a.-scherf met rozet, spiraalmotief en parelrand (alles in relief), terwijl daarnaast de kom, waartoe hij behoort, verkleind en schematisch is getekend. Een streng gevormd,geribbeld randje ie afgebeeld in fig.2. Beide hebben een vrij dof "glazuur" en zijn op de breuk hard en licht-rose van kleur. Fig. 3 vertoont een typisch t.s.-relief-ornament, evenals fig. 4. Maar de kleur is meer roodbruin tot zwartbruin en de scherf is op de breuk grijswit. Het doet mij even denken aan "gevernist" aardewerk (beter: geverfd; in de eerste eeuwen werd dit soort baksel vaak gekleurd met een geel, roodbruin, later ook zwart laagje verfaarde). Misschien hebben wij hier l) Vlak voor het "ter perse" gaan van dit artikel, bereikte ons de determinatie van een collectie Rom. scherven (niet de hier beeprokene) van deze vindplaats te Velsen.Dr H.BBUNSTING te Leiden, was zo vriendelijk dit nauwkeurige werk in korte tijd voor one te verrichten, waarvoor onze hartelijke dank! Uit deze determinatie blijkt met grote waarschijnlijkheid,dat de scherven van t.s., kruiken, wrijfschalen, kookpotten, "gevernist" aardewerk en lampjes alle in de eerste eeuw zijn te dateren,merendeels zelfs omtrent het midden van dit tijdperk.
•S6-
toch met t . s . te doen, en i s de verkleuring aan inwerking van vuur t e wijten? Onder de parelrand zit een geestig konijntje, terwijl een hond(?) een ander dier grijpt, dat düs kennelijk "het haasje" is 1 . Afb. 4 geeft een fragment van een lauwerkrans te zien. Tijdene ons zoeken naar deze archaeologica hadden wij veel te maken met kijklustige arbeiders. De gewone, ironische opmerkingen over het 'Zondagse servies van Opa" en "botjes voor de soep" waren natuurlijk niet van de lucht, maar geleidelijk aan, toen wij vertelden, 'wat wij eigenlijk deden en waarom, kwam er meer 'begrip en zelfs hier en daar 'belangstelling.' Tot nu toe vonden wij in Velsen een t i e n t a l stukjes Rotn. g l a s , geelgroen, blauwgroen, en diepblauw, afkomstig van bakjes en kleine f l e s j e s (balsamaria). Om al dit fijne góéd te vinden moet je niet met de grove schop tewerk gaan^naar voorzichtig met de hand door -het droge zand strijken; dan komen a l l e r l e i kleine fragmenten tevoorschijn. Afb. 5 geeft de rand weer van een kommetje van geelgroen glas, waarin twee gleuven zijn geslet>en,een brede en een smalle. Bijna de helft van een gegoten, zwart-glazen kraal ziet 11 op afb. 8. Een aardige vondst geeft f i g . 6. Met dofzwart i s daar op een, i e t s gespikkelde, warmgrijze ondergrond een relief van puntjes en bladvormen(?) aangebracht in zg. barbotine-vereiering, d.w. z. dat hier met een andere kleisoort een ornament OB gemodelleerd i s . Als ik het juist heb,dat dit fragment ook behoort t o t het "geverniste" aardewerk, -dan i s het niet onmog e l i j k , dat de bolbuikige pot er ongeveer heeft uitgezien,als op de verkleinde,schematische tekening ernaast. De binnenzijde van deze scherf, die slechts 3 mm dik i s , i s loodgrijs; op de breuk i s h i j grijswit. Een aparte kleur heeft hét scherf je nr. 7; het i s van binnen en van buiten zacht blauwgrijs. Boven de gleuf zien we éen reeks uiterst-fijne l i j n t j e s en dan komt in een lichter grijs,sterk relief de versiering met c i r kelfragmenten. De breuk i s wéér w i t t i g - g r i j s . De scherf voelt zijdëachtig aan; de pot of beker waarvan hij afkomstig i s , z a l ongetwijfeld een heel fraai, zorgvuldig gemaakt voorwerp zijn geweest. Jammer, dat het maar zo'n klein stukje is'; Een grondwerker bracht mij het eigenaardige randfragment nr. 9. Het i s een grijswit baksel, van binnen en van buiten overdekt net een sterk afgesleten, chocolade-bruin laagje, en zal wel •'veer behoren tot het "geverniste" aardewerk, evenals de verweerde scherf op afb. 10. Op een ondergrond van o l i j f -
-87-
groen-grijsbruine verf komt in hoogrelief "een dier tevoorschijn (hond, wolf?), staande op een verdikte rand. Op de breuk i8 de kleur van dit vrij aachte aardewerk (pijpaarde?) wit. Typisch zijn ook de nrB. 11 en 12, eveneens van lichte klei, maar iets harder gebakken en rรถomkleurig. De versiering is hier met kleine kerf Jee ingestoken,'waarschijnlijk na* het drogen, maar vo'o'r het bakken. Vooral nr. 12 is 'uiterst fijn bewerkt;de deukjes onder de arcering schijnen er met een spatelt je met ronde cunt te zijn ingedrukt. Fig. 13A geeft vermoedelijk een stukje van een olielampje weer (zie schematische afb. eronder). Verscheidene fragmenten hiervan zijn gevonden, o.a. een scherp gegroefd oortje, dat zeker uit de eerste eeuw is. De kleur is wit, bedekt met een doorschijnend, geelachtig of bruinachtig laagje. Se spiegel rondom het vulgat is soms met relief versierd.Het diepe deukje. is aan de binnenzijde afgesloten met een propje klei;daarnaast bevinden zich een paar schitterende afdrukken van de wijsvinger van de pottenbakker (fig. 13B). De typische randscherf fig. 15, van hardgebakken, met wit steengruis gemengde klei, rossig-grijs van kleur, zal wel behoren tot een kookpot met naar binnen gebogen rand. Eigenaardig is de versiering met evenwijdige, ingekraste lijntjes. Tot nu toe vonden wij drie kleine stukjes brons. Mogelijk behoort het gebogen stuk (fig.14) ,met de omslag aan het eind, tot een mantelspeld (fibula).Een mooi groen patina bedekt dit stukje metaal, evenals het ernaast afgebeelde knopje. Niet hier afgebeeld zijn de talloze grotere fragmenten van kruiken (met twee-, drie- en vierdelige oren) , voorraadstjotten, kookpotten, wrijfschalen, enz., ten dele glad-, ten dele ruwwandig aardewerk. Over dit alles hoop ik later iets meer te vertellen. Voorlopig wil ik deze opsomming besluiten net enige algemene opmerkingen. De grote hoeveelheid scherven wijst er m.i. op, dat hier een belangrijke Romeinse versterking heeft gelegen. Nadere determinatie en vooral ook toekomstig graafwerk, zal de aard en de juiste tijd hiervan kunnen bepalen. Voorlopig lijkt het beter, nog maar geen conclusies te trekken. Onderzoek van de vele pikzwarte botten (sommigen duidelijk met een mes of hakbijl bewerkt) , tanden en kiezen (ten dele fossiel geworden) is zeker gewenst. (Men zie de bijdrage van B.J. WIELAND LOS, elders in dit nummer - Red.) Ons lid, de heer H. VAN DER TEES te Driehuis.vertelde mij,
-88hoe hij in 1946, toen het terrein nog niet begroeid was,in de grijze kleibodem een lichtgeel standspoor meende te ontdekken van circa 50 x 60 m, -waarbinnen Rom. scherven lagen. Dit kan ongetwijfeld terug gevonden worden. Genoemde heer, en ook de heer P. VAN DELDEN JR, die indertijd hier de eerste scherven vond, hebben zich zeer verdienstelijk gemaakt bij het verzamelen der archaeologica, evenals een ander lid van onze werkgemeenschap, de heer H. VAN DER WALL te Velsen-Noord. Verder zijn wij dank verschuldigd aan de heer PH. BRANDON, technisch opzichter van de Rijkswaterstaat, die tijdens zijn veldwerk vele scherven voor ons verzamelde en zorgvuldig bewaarde. Met vreugde constateren wij ,dat het ganse personeel van de Rijkswaterstaat met uitvoering van de tunnelwerken belast, van hoog tot laag,ons in alle .opzichten zeer terwille is geweest. Omtrent wat Jhier eens was, kunnen vele gissingen gemaakt worden, ook vergissingen. Binnen niet al te lange tijd hopen wij echter meer te weten van dit interessante geval: de Romeinen te Velsen. Geraadpleegde literatuur: A.E.VAN GIFFEN, De Romeinse Castella in de dorpsheuvel te Valkenburg a/d Rijn (Z-H.) (Praetorium Agrippinae), in: Versl.Ver.Terpenonderzoek XXV-XXVIII (1941-*44). H.BRUNSTING, Het grafveld -onder Hees bij Nijmegen, 1937. "Opgravingen op het Domplein te Utrecht", Wetensch. Versl. v.h. Prov. Utr. Genootsch. v. K. en W., I en II, 1934.
NOORD-HOLLAND IN DE Vle EEUW door W.J.DE BOONE (Amsterdam) Een van de grootste moeilijkheden in de archaeologie levert de datering. Toch is deze juist van groot belang. Het spreekt vanzelf, dat, als men in onB land in Utrecht en ZujdHolland aan de Rijn een reeks Romeinse vestingen vindt, een van de eerste vragen die men zich etelt, is: wanneer zijn deze castella gebouwd en tot hoe lang heeft men ze bezet? Tegenwoordig kent men in de archaeologie verschillende ma-
-89-
nieren om te date ren; de meest vanzelfsprekende methode is een datering van een bijeenbehorend vondatencomplex door een meegevonden goed dateerbaar voorwerp bv. een typisch stuk aardewerk pf iets dergelijks. Dan heeft men verder de zg. typologische methode ,d.w.z. men stelt een reeks typen of vormen op, waarvan men met redelijkheid veronderstelt,dat ze behoren tot e'en en dezelfde grondvorm. Men zoekt dan een bepaalde ontwikkeling in die reeks, zodat men tussen het begin en het eind een serie overgangsvormen krijgt. (Heel goed laat een dergelijke serie zich bijvoorbeeld vormen bij een bepaald soort aardewerk met oren, waarbij het oor hoe langer hoe meer verkommert, om tenslotte geheel te verdwijnen.) Deze methode heeft goede resultaten opgeleverd, maar is toch vrij gevaarlijk, als men haar absoluut gaat maken: men gaat immers onbewust uit van het axioma, dat een ontwikkelde vorm op het eind van,de serie ook chronologisch later moet zijn en dit kan wel maar het is niet noodzakelijk. Betrekkelijk jong is de milieu-datering door het onderzoek van Btuifmeelkorrels; hierdoor is het mogelijk bij benadering de plantengemeenschap te bepalen in de omgeving van de gevonden archaeologica. Doordat de flora zich wijzigt bij veranderingen in temperatuur - en in onze gebieden natuurlijk vooral ook bij verschillen in waterstand en zoutgehalte - kan men zich ongeveer een voorstelling maken van de tijd, waarin het gevonden voorwerp thuishoort, mits men een voldoend aantal van dergelijke bepalingen heeft, waarvan er enkele absoluut gedateerd zijn. Tenslotte heeft men in de jongste tijd een methode uitgewerkt.waardoor het mogelijk is bij benadering de absolute ouderdom te bepalen van hout. Intussen zal het duidelijk zijn, dat nog steeds scherp dateerbare vondststukken van het allergrootste gewicht zijn;het belang van Romeinse importstukken voor de bepaling van de ouderdom van een inheems vondstencomplex is dan ook nauwelijks te overschatten. Naast andere import nemen de munten een belangrijke plaats in.In de archaeologie heeft lange tijd een tendentie geheerst het belang van de muntvondsten te verwaarlozen, omdat men terecht opmerkt, dat een munt zeer lang in omloop kan zijn geweest, voordat ze eindelijk in de grond is gekomen. Zo kent men onder andere een sprekend voorbeeld uit Keulenj waar in typisch Merovingische graven - van in elk geval na ca 47 5 munten van Constantijn I (306 - 335) meegegeven waren.Natuur-
-90lijk gaat het in dit geval niet aan,de ze Merovingieche gravsn nu naar meteen te dateren in de IVe eeuw,maar vel is het duidelijk, dat ze - indien men door vergelijking al niet tot een veel nauwkeuriger bepaling had kunnen komen - nooit vroe~sr kunnen worden gedateerd dan deze IVe eeuw.De ÂŤaarde ligt hier dus voornamelijk in de negatieve bepaling. Nauwkeuriger bepaling geven de "schatvondsten" van munten. Hier is de kans, dat er groot verschil bestaat tussen.de tijd waarin de laatste, jongste munt geslagen is en de "tijd, waarin de munten aan de aarde zijn toevertrouwd,aanzienlijk kleiner; men kan gerust de regel opstellen, dat de zekerheid van datering toeneemt met het aantal munten in een vondst aanwezig - bijzondere omstandigheden ook hier natuurlijk buitengesloten. Hoe belangrijk dergelijke vondsten ook voor ons Westen kunnen zijn blijkt uit twee vermoedelijke depositoa afkomstig uit De Waal op Texel en uit Velsen,beide met literatuur vermeld door A.W.BYVANCK, Excerpta Romana III ,p.174 en 170. Zonder op deze plaats nader te willen ingaan op de nauwkeurige samenstelling van deze oude vondsten, lijkt het mij voor een juist begrip van de toestanden hier in de vroege Middeleeuwen van groot belang er op tĂŤ wijzen, dat in De Waal twee gouden munten uit de tijd van Justinianus (527 - 565), en in Velsen dergelijke stukken van Justinus I (518 - 527) en eveneens van Justinianus gevonden zijn.Dit wil dus zeggen dat in beide gevallen de munten wel in de Vle eeuw in de grond zijn geraakt, in een tijd dus,waaruit men nog geen eigenlijke archaeologica in Noord-Holland kent of onderkend heeft. Men weet, dat deze omstandigheid bij sommigen de mening heeft doen postvatten, dat heel Noord-Holland door het stijgende water in feite onbewoonbaar gebied is geworden. Maar door beide vondsten,waarvan die bij Velsen op de hoge grond - bij De Waal kent men een terpprofiel - zou ik als werkhypothese aan willen nemen, dat ook in de Middeleeuwen, althans op de hogere gronden in Noord-Holland bewoning is geweest, ook al zijn de archaeologica, bv. uit de Vle eeuw, nog niet als zodanig bekend. Mogelijk moet men bij een onderzoek -daarnaar aanleunen aan Friesland , waar munten, zoals die van De Waal en Velsen, ook niet ontbreken; mogelijk ook is de ontwikkeling in beide gebieden verschillend (tot nu toe kent men eigenlijk niet veel "vroegSaksisch" "goed uit Noord-Holland).Op dit gebied moet nog heel
-91wat werk verzet worden, moeten nog heel wat scherven geraapt en heel wat nauwkeurige waarnemingen gedaan worden, terwijl ook het materiaal in de musea niet mag worden verwaarloosd. Welke groep zou meer geschikt zijn om deze problemen dichter bij hun oplossing te brengen, dan de groep die zich langzamerhand verzamelt in de A.W.W.N.1.
ENIGE OPMERKINGEN OVER DE DIERENWERELD TE VELSEN IN DE ROMEINSE TIJD door B.J.WIĂ&#x2030;LAND LOS (Haarlem) Bij de tankgracht te VelBen werden door de heer OALKOEN, naast Romeinse scherven (zie elders in dit nummer - Red.) ,ook beenderen gevonden. Deze waren vooral afkomstig van rund en varken, verder van paard, geit of schaap, ree en. hond. Bovendien werden twee beschadigde viswervels aangetroffen. Naar de mening van Dr M.BOESEMAN, conservator van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden, heeft ĂŠe'n dezer wervels waarschijnlijk behoord aan een zeevis-soort. Bij de andere wervel was dit door de sterke beschadiging niet uit te maken. De beenderen waren steenhard en vrij zwaar. De kleur was donkerbruin tot bruinzwart, die van de tanden veelal zwart. De prachtige conservatie van het materiaal doet vermoeden, dat de beenderen weinig of niet aan de verterende invloed van de atmosfeer blootgesteld zijn geweest .hetgeen er op zou kunnen wijzen,dat de vondstlaag reeds kort na het vertrek van de Romeinen door klei werd bedekt. De omstandigheden, voor fossilieatie moeten ook daarna buitengewoon gunstig geweest zijn. Van de bij de tankgracht aangetroffen fossielen zullen wij hier enkele kiezen en tanden bespreken.Zowel kwantitatief als kwalitatief behoren de delen van het gebit tot de belangrijkste zoogdierfossielen; kwantitatief, omdat kiezen en tanden buitengewoon resistent zij.i en daardoor veelal goed bewaard blijven, en kwalitatief, omdat zij van groot belang zijn voor de systematiek, m.a.w. zij vormen een goed middel om de verschillende diersoorten van eikair te onderscheiden.
-92-
De kiea, die wij als eerste hebben afgebeeld (PI. IV) ,isvan een rund. Typisch voor de herkauwerekies zijn de halvemaanvormige jukken. Bij het rund komt tussen elke twee jukken een ribbel .voor (zie fig.l).Deze bevindt zich in de bovenkaak aan de binnenzijde en in de onderkaak aan de buitenzijde. In iedere kaakhelft heeft het rund zes kiezen, waarvan er drie gewisseld worden (praemolaren, "valse kiezen"), en drie niet (molaren, "ware kiezen"). Of wij met een praemolaar of met een molaar te doen hebben, blijkt uit het aantal emailinstulpingen (e). De praemolaren bezitten er geen of een, de molaren twee (fig. l). Een-uitzondering op deze regel maakt de laatste melkkies uit de onderkaak, die nl. drie van dergelijke "enclaves" heeft (fig. 2). De kiezen uit de bovenkaak onderscheiden zich van die uit de onderkaak door hun grotere breedte en door het aantal wortels, dat bij de bovenkiezen drie of vier bedraagt en bij de onderkiezen twee, of in een enkel geval soms een. De in fig.1 afgebeelde molaar is in het bezit van twee wortels en komt dus uit de onderkaak. Boven werd reeds opgemerkt, dat het rund in elke kaakhelft drie molaren bezit. De" achterste kies uit de onderkaak heeft drie pijlers (maar bezit evenals de beide andere molaren twee emailinstulpingen); de andere molaren hebben er een.minder. De onderkaakskies uit fig. 1 is dus of de eerste of de tweede molaar, hetgeen zonder onderlinge vergelijking van beide kiezen uit dezelfde onderkaak niet valt uit te maken. Wèl kunnen wij zien of de molaar uit de linker- of uit de rechterhelft van de onderkaak afkomstig is. Ten eerste moeten wij dan weten wat de binnen- en wat de buitenzijde van de kies is en ten tweede wat vóór of achter ligt. De eerste vraag kan opgelost worden met behulp van de ligging van de ribbel tussen de pijlers van de kies. Zoals reeds werd vermeld, bevindt deze ribbel zich in de onderkaak aan de buitenzijde.Wat betreft de tweede vraag kan worden opgemerkt, dat in de onderkaak de voorste pijler iets over de achterste pijler heengrijpt. Passen wij dit toe op de in fig. 1 afgebeelde kies, dan blijkt, dat deze in het linker gedeelte van de onderkaak heeft gezeten. Voor de bepaling van de leeftijd van het dier is verder van belang de mate van afslijting van de kroon. De melkkies uit fig. 2 ia vrij ver afgesleten en zal vermoedelijk hebben
-93-
behoord aan een ongeveer twee jaar oud individu. Bij recente runderen nl. wisselt deze praemolaar.afhankelijk van het ras, bij dieren die tussen 28 en ?4 maanden-oud zijn. De molaar in fig. 1, die nog weinig is afgesleten, kan van éen vrij jong rund zijn geweest. De kiezen van de andere in ons land voorkomende herkauwers zijn kleiner dan die van het rund en bovendien fijner gebouwd terwijl de ribbel tussen de pijlers ontbreekt. Afgebeeld zijn een molaar uit de bovenkaak van een geit of schaap (fig.3) en een praemolaar uit de onderkaak van een ree (fig.4). De binnen- en buitenzijde van de kiezen der hertachtigen lopen in de richting van het kauwvlak iets naar 'elkaar toe, hetgeen bij de kiezen van geit of schaap-niet het geval ie. Bij de paardenkiezen vinden wij in tegenstelling tot de kiezen van de runderen geen halvemaanvormige pijlers. Ook het patroon van het kauwvlak is anders. Het aantal kiezen is bij het paard meestal gelijk aan dat van het rund; soms echter heeft het paard in elke kaakhelft éen praemolaar meer. De kiezen uit de bovenkaak zijn op doorsnede vierkant (zie fig. 5 en 6; de kies uit fig. 6 is sterk afgesleten). Zij bezitten drie wortels en hebben twee emailinstulpingen, tegen twee wortels en ée'n emailinstülping bij de onderkiezen, die bovendien smaller gebouwd zijn. Aan de buitenzijde van de bovenkiezen bevinden zich twee vrij diepe gleuven (fig. 5). Het vormverschil tussen praemolaren en molaren is bij het paard niet zo duidelijk als bij het rund. Bij de praemolaren van het paard is de holle zijde van de kies naar voren gericht, bij de molaren de bolle zijde (fig. 5). Wat de voorzijde is van de kies en wat de achterzijde,kan men zien aan een tegen de binnenkant van de kies gelegen emailuitstulping, die steeds naar achteren is gericht. Typisch voor het paard is de kleine emailuitstulping (a in fig. 5) ,de zg. "pli caballin", die bij de ezel niet voorkomt. Over het algemeen genomen waren de paarden en runderen in het Westen van ons land in de Romeinse tijd kleiner dan in de Middeleeuwen. Misschien brachten de immigranten, die zich in de vroege Middeleeuwen in deze streken neerzetten.voor Weet*? Nederland nieuwe huisdieren met zich mede. De kiezen van het varken zijn geheel anders gebouwd dan die van de herkauwers en van het paard. Het zijn net als bij de mens knobbelkiezen, alleen groter en gecompliceerder van
-94-
bouw. De in fig. 7 afgebeelde achterste kies uit de onderkaak is afkomstig van een tam varken. Voor -een in het wild levend exemplaar is de kies nl. te klein. Een belangrijke vondst was een onderkaaksf ragment van een hond (fig. 8 ) . De afmeting van de scheurkies wijst hier op de hond; bij wolven is deze kies nl, groter. Merkwaardig is de groeve onder de molaren. Van de andere delen van het gebit zij genoemd een enijtand van een rund (fig.9) en een snijtand van een varken (fig.10). Uitbreiding van onze kennis der vroegere huisdierrassen ie onmisbaar,wanneer wij van het leven der vroeg-historische bewoners van onze streken een gedetailleerd beeld willen ontwerpen. Voor de studie van deze huisdieren is het echter noodzakelijk, dat wij over een grote hoeveelheid materiaal kunnen beschikkenÂť Metingen, van groot belang bij dit onderzoek, krijgen eerst zin, indien zij betrekking hebben op talrijke skeletdelen uit goed gedateerde nederzettingen. Aan de leden van de A.W.W.N, wordt daarom dringend verzocht, alle in nederzettingen gevonden botten, kiezen en tanden te bewaren en, voorzover mogelijk, deze op te zenden aan het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden (t.a.v. Dr D.A.HOOIJER) of aan het Zoologisch Museum te Amsterdam (t.a.v. P.J.VAN OER FEEN). Ook is schrijver dezee gaarne bereid de determinatie van deze voorwerpen op zich te nemen.
W
NU
AAN HET WERK'.
Te spoedig staat de winter weer voor onze deur en daarmede het einde van het buitenwerk. Natuurlijk zal hier en daar nog wel wat t e verkennen zijn en zal men a l s steeds met waakzaam oog a l l e graafwerken moeten volgen en overal rondsnuffelen, waar de spade in de grond gaat. Maar daarnaast komen toch nu weer de lange avonden.waarin het goed i s een mooi boek t e l e zen of een interessante lezing bij te wonen. Dan i s het weer de t i j d van de wederzijdse bezoeken, waarbij natuurlijk vaak zwaar geboomd zal worden over oudheidkundige vindplaatsen en vondsten en over de aard en betekenis daarvan.Het-spreefctt vanzelf ,dat daarbij ook de oude afleveringen van "Weeterheem" opgediept en herlezen worden en, naar wij hopen, ook getoond
-95-
zullen worden aan hen, die nog geen 'kennis maakten met onze A.W.W.N". en haar tijdschrift. De winter, dat is ook het seizoen, waarin de A.W.WJJ. haar contact met U wil verstevigen en waarin wij tezamen op pad gaan,om onze vereniging te versterken en uit te bouwen. Daartoe wordt reeds in de somer door het Bestuur koortsachtig gewerkt aan een reeks van plannen en projecten, die deze winter zullen worden uitgevoerd. Nog in het vroege voorjaar 1952 kon de eerste regionale werkgroep worden opgericht.Het waB de werkgroep "Gooi en Bemland", die zich thans in een puike conditie bevindt en gloeit van activiteit. Lezingen en excursies zijn niet van de lucht. Maar dit was nog slechts het begin. Deze winter zullen andere werkgroepen moeten volgen. Wij denken aan Zuid-Kennemerland (centrum Haarlem), Rijnmond (centrum Leiden) en andere streken van Westelijk Nederland. Daarnaast moet ook de organisatie der plaatselijke kernen worden ter hand genomen. De A.W.W.N, is thans in 45 plaatsen in Westelijk Nederland door een of meer harer leden Vertegenwoordigd. Welnu, 45 "plaatselijke vertegenwoordigers", wier namen binnenkort zullen worden gepubliceerd, zullen met alle beschikbare middelen hun ressort gaan bewerken, en de plaatselijke A.W.W.N.-kern uitbreiden. Tevens zal de A.W.W.N, zich zo spoedig mogelijk in de overige plaatsen moeten "nestelen", waartoe ieders medewerking noodzakelijk is. Waar een kern bestaat of ontstaat, vinden dan regelmatig huiselijke bijeenkomsten en werkavonden plaats, waarbij een korte inleiding wordt gehouden .materiaal vergeleken en/of gedetermineerd wordt, plaatselijke oudheidkundige problemen, en onderzoekingen besproken worden, kortom,waar men archaeologie bedrijft. Ook sprekers van elders kunnen worden uitgenodigd. Eventueel wende men zich daartoe tot het Alg.Secretariaat. Buiten-excursies zullen misschien gedurende de wintermaanden hier en daar mogelijk zijn. Vooral het bezoek aan Musea en tentoonstellingen zal echter op de voorgrond staan, waar mogelijk รณo'k dat aan de grotere particuliere collecties. En hier is iets voor de fijnproevers'. Uit en door leden van de A.W.W.N. zullen studie-groepen worden gevormd. De aankondiging van enige daarvan kan men elders in dit nummer vinden. Door deze studie-groepen zullen leden uit alle delen van het ressort der A.W.W.N. met elkaar kunnen samenwerken aan
-96-
het oplossen van de vele problemen, die hier in het Westen op een oplossing liggen te 'wachten. Het Bestuur kan deze studiegroepen dan ook niet w a m genoeg bij U aanbevelen. Dat "Westerheem" in de komende tijd haar plaatsruimte meer dan nodig zal hebben, kan worden verwacht. Wij wijzen dan ook nog even op het Westerheem-fonds (giro-nr. 59117O,t.n.v. Mej. E.T.PETTINGA, Amsterdam), dat extra-ruimte en -illustratie' e moet mogelijk maken. Doch vooral de winning van nieuwe leden moet aller aandacht hebben. Het Bestuur komt Uw activiteit in deze te hulp, door het abonnement op "Westerheem" beschikbaar -fce stellen voor de leden van bij de A.W.W.N. aangesloten verenigingen, alsmede voor musea.archieven,bibliotheken en andere instellingen. Ook hier dus weer een terrein, om Uw kracht op te beproeven. Veel abonnee'8 op "Westerheem" betekent meer bekendheid met doel en werken van de A.W.W.N., dus meer leden.^ Zorgt, dat alle plaatseiijke Oudheidkundige Verenigingen vóór 31 December van dit jaar lid zijn van de A.W.W.H.Zendt zoveel mogelijk adressen aan de Redactie. De namen van de aangesloten verenigingen zullen in "Westerheem" worden bekendgemaakt. Maar daarmee is nog niet alles gezegd.In de grote plaatsen komt de A.W.W.N. weer met lezingen door de bekendste Nederlandse archaeologen. Wederom zullen de zalen te klein blijken te zijn'. Want da belangstelling voor de oudheidkunde is nog steeds groeiende. En dan, tot slot, verklappen wij nog iets, dat velen verheugen zal. De A.W.W.N. zal, hopelijk deze winter nog, een aanvang maken met de uitgave van korte, rijk geïllustreerde werkjes, die een beknopt onderwerp uit de archaeologie behandelen. Deze "A.W.W.N.-studiemappen" zullen dan tegen een gering bedrag Uw eigendom kunnen worden. Op verzoek van de Redactie willen wij er de leden nog even op attent maken,dat de lange winteravonden een prima gelegenheid bieden tot bet schrijven van 6tukjes voor "Westerheem", over hun collectie, hun onderzoekingen en problemen, kortom, over alles, wat zij op hun archaeologische hart hebben. Zij doen er zichzelf en anderen een genoegen mee'. En nu....aan het werk 11 Een aangename winter en veel succes'.: HET BESTUUR.
PLAAT 3H
ROMEINSE VONDSTEN â&#x20AC;¢ V E L S E N '
PLAAT EZ
-97-
BOEKBESPREKING H.J.POPPING, Onze Voorhistorie. (W.J.Thierae & Cie, Zutphen, 1952, 87 blz. , ingen. f.2,50, geb. f.3,50) Van de hand van de bekende Friese amateur-archaeoioog verscheen een vlot geschreven overzicht van de voorge3ch5cie:*ia van Nederland. Schr. behandelt de verschillende cultuurperioden van de vroegste bewoning van ons land tot aan de historiache tijd , waarbij hij aandacht besteedt aan de menselijke levenswijze, werktuigen en gebruiksvoorwerpen, klimaat en bodemgesteldheid in de opeenvolgende tijdperken van onze oudste cultuur. Vele goede foto's verduidelijken de tekst op prettige wijze. Voer de amateur-archaeoloog is het een zeer nuttig en doelmatig boekje om in de rijke archaaologische vetenschap van ons land te werden binnengeleid. De hoofdzaken van de praehistorie worden hier in voor elke leek begrijpelijke woorden uiteengezet.Het was dan ook een gcede gedachte van de uitgever,dit handige en welverzorgde werkje te doen verschijnen, daar het stellig in een behoefte voorziet. Het zou zeer wenselijk zijn, op de middelbare scholen deze uitgave bij het geechiedeniBonderwijs als leerboekje te gebruiken, daar onze voorhistorie bij het onderwijs nog steeds te veel wordt verwaarloosd. Reeds de jeugd moet belangstelling voor onze vaderlandse oudheidkunde worden bijgebracht, waarvan zij later veel genoegen zal beleven, en de wetenschap steun zal ondervinden. Wij wensen het geschrift in veler handen. C.R. UIT DE TIJDSCHRIFTEN Dr H. ENNO VAN GELDER, Muntvondeten, het belang van registratie. (In: Bulletin van de Kon. Ned. Oudh. Bond, 6e eerie, jaargang 5, 1952, pp. 94-5.) In een kort opstel wijst Schr. op het grote belang van de nauwkeurige registratie van muntvondsten. Steeds is het mogelijk, dat in een dergelijke vondst een of meer betrekkelijk zeldzame, of zelfs onbekende stukken te voorschxjn kernen, die natuurlijk slechts door deskundigen als zodanig kunnen worden
onderkend. Minstens even belangrijk zijn de politiek-economiscbe conclusies, die men kan trekken op grond van het ontbreken of voorkomen van munten afkomstig uit verschillende landen. Sprekend zijn de voorbeelden van de depositos Arkel 1946 en Landsmeer 1951, beide verborgen in bet begin van de 80jarige oorlog, reep. in 1575 en in een tijdperk, vermoedelijk gelegen tussen 1567 en 1571.In het muntmateriaal schijnt zich de tegenzin tegen de Spaanse macht zelfs te openbaren; blijkbaar is het Noorden in die tijd economisch vrijwel geĂŻsoleerd geveest. Verder wordt nog een vondst gereleveerd van Bergeyck 1950, uit de tijd van de 10-daagse veldtocht en de belangrijke schatvondBt van Arnhem 1950, uit de Xlle eeuw, waarin vele tot nu toe onbekende typen voorkwamen. In dit verband is het misschien ook niet van belang ontbloot er op te wijzen.dat in de IXe eeuwee vondst van Assenede 1949 (waarover elderB in dit nummer - Red.), merkwaardig genoeg geen enkele munt voorkwam,die is geslagen aan de Rijn, waarschijnlijk een teken, dat het Vlaamse gebied toen meer naar het Zuiden dan naar het Oosten was georiĂŤnteerd, hoewel het Pingsdorf-aardewerk weer in een andere richting wijst. d.B.
G.D.VAN DER HEIDE, Archaeologisch onderzoek in de voormalige Zuiderzee. (In: Publicatie XI v.d. Nederl. Geol. Vereniging, 1952.) In deze publicatie wordt een kort overzicht gegeven van de geo-archaeologie-van het vroegere Zuiderzeegebied,in het bijzonder van de Noordoostpolder. Schrijver vermeldt,dat op de keileem vele vondsten uit de jongste eteentijd zijn gedaan. In het aeneolithicum, d.w. z. de overgang van steen- naar bronstijd en in de bronstijd zelf moet de bewoning gering geweest zijn, hetgeen ons niet behoeft te verwonderen, daar in het begin van het jong-holoceen grote delen van de voormalige Zuiderzee onder water lagen, terwijl later uitgestrekte venen het leven daar voor de mens weinig aantrekkelijk maakten. Tot nu toe werd er weinig "Germaans11,Romeins en vroeg-Middeleeuws aardewerk gevonden. In de late Middeleeuwen voltrok zich de occupatie van het
-99 -, veenlandechap.Op vele plaateen maakten overatromingen aan deze bewoning echter een einde. De verziiting van bet Oostelijk gedeelte van de Zuiderzee geecbiedde laat, nl. in het begin van de 17e eeuw. Bijzonder belangrijke aanwijzingen voor de datering van de zeer jonge sedimenten vormen vergane schepen.waarvan er thans 117 zijn aangetroffen en die het speciale studieterrein uitmaken van de heer VAM DER HEIDE. B.J.W.L. D. VAN DEELEN, Oudheidkundig nieuwe uit Castricum. Waardevolle aanwinst voor het Museum der Toekomst, (In: De Speelwagen, Jaargang 1952, No. 1.) Bij de aanleg van een transportleiding werd in de gemeente Limmen een aantal scherven van het ^Fries-Bataafse" type aangetroffen. Te oordelen naar'de beschrijving, die ons lid, de heer VAN DEELEN uit Bakkum van het aardewerk geeft, moeten de vondsten relatief vrij vroeg gedateerd worden; omstreeks het begin van onze jaartelling lijkt ref^ het veiligste. B.J.W.L.
ARCHAEOLOGEN-DAG TE CULEMBORG Op de Archaeologen-dag t e Culemborg, u i t g a a n d e van de V e r e n i g i n g van Nederlandse Arcbaeologen i n samenwerking met de V e r e n i g i n g Voet van Oud Heusden, waren ook v e r s c h i l l e n d e l e den van de A.W.W.N, aanwezig. Ons l i d , de h e e r H.E.PEETERS,
gaf in een geestige voordracht een goede karakterisering van de amateur in de archaeologie. De heer A..BRUYN sprak over de ervaringen van een amateur l.v.m. oppervlakte-vondsten u i t de eteentijd. Na afloop van beide inleidingen ontspon zich een levendige discussie. Tot het programma behoorden verder een voordracht over Oud-Culemborg, door de heer Mr P.BELTJES, gevolgd door een interessante rondleiding door het mooie, oude stadje. De bijeenkomst werd besloten met een causerie door de heer Dr P.GLAZEMA, directeur van de-R.O.B.., over de mogelijkheden van de amateur-archaeoloog.
-100-
VERENIGINGS-MEDEDELINGEN AGENDA
In verband met de vacantiee kan nog geen agenda worden opgegeven. In voorbereiding i e een Archaeologen-dag t e Haarlem, waarvan de nadere bijzonderheden p e r convocatie zullen worden bekendgemaakt. In de Werkgroep "Gooi en Eemland" zijn eveneens g e z e l l i g e plannen i n de maak, waarover voortaan ook de Amsterdamse l e den der A.W.W.N, rechtstreeks mededeling zullen ontvangen.
A.W.W.N. - TENTOONSTELLING Curatoren van T e y l e r ' s Stichting t e Haarlem hebben,op v e r zoek van h e t BeBtuur der A.W.W.H., i n Teyler's Museum, Spaarne 16, Haarlem, t e n behoeve van onze vereniging een v i t r i n e beschikbaar gesteld voor tentoonstellings-doeleinden. Het Bestuur i s voor deze geste i n hoge mate e r k e n t e l i j k . De e e r s t e expositie zal betrekking hebben op vondsten u i t het begin onzer j a a r t e l l i n g u i t Haarlem en omgeving. Daarbij z a l , zoveel a l s mogelijk, getoond worden, wat deze vondsten ons leren omtrent het verband tussen de mens en de plantenen dierenwereld u i t d i e t i j d .
STUDIE-GROEPEN Enige leden hebben zich t o t h e t Bestuur gewend met h e t v o o r s t e l , studie-groepen t e vormen, waarin z i j tezamen met andere b e l a n g e t e l l e n d e n , bepaalde problemen, t i j d p e r k e n of hulpwetenschappen s p e c i a a l w i l l e n bestuderen. Het Bestuur j u i c h t d i t i n i t i a t i e f van h a r t e t o e . Het meent echter, dat het niet op zijn weg l i g t , hierin op enigerlei wijze leiding te nemen. De studie-groepen zullen dan ook geheel zelfstandig zijn, terwijl de taak van het Bestuur zich in deze zal beperken tot het scheppen van de gunstigste voorwaarden voor een goede ontplooiing daarvan.
-101In verband hierjnede i s ons b e s t u u r s l i d , de heer K.DEKKER, Bilderd-ijkstraat 13 t e Alphen a/d R i j n , bereid gevonden, z i c h a l s "Commissaris, voor de studie-groepen" t e b e l a s t e n met h e t contact t u s s e n deze groepen en h e t Bestuur. Zij d i e een s t u d i e - g r o e p wensen t e vormen, dienen zich met goed-omschreven plannen t o t de heer DEKKER t e venden. Wanneer deze plannen door het Bestuur i n overeenstemming worden b e vonden met de d o e l s t e l l i n g e n van de A.W.W.N.,wordt de vorming van de s t u d i e - g r o e p i n "Westerheem" bekend gemaakt. Gestencilde mededelingen z u l l e n de leden der studiegroepen met de vorderingen van hun groep op de hoogte houden, t e r w i j l samenvattingen van de r e s u l t a t e n i n "Westerheem" z u l l e n worden opgenomen. De volgende studie-groepen z u l l e n spoedig hun werkzaamheden aanvangen: Palaeontologische s t u d i e - g r o e p : Het verzamelen, determineren en conserveren van o v e r b l i j f s e l e n van planten en d i e r e n , welke gevonden worden i n samenhang met a r c h a e o l o g i c a . De h e e r B.J. WIELAND LOS, d i e de l e i d i n g van deze groep op z i c h z a l nemen, hoopt i n het volgend nummer nadere mededel i n g e n h i e r o v e r t e doen. Bronsti.id-vondsten: I n v e n t a r i s a t i e en documentatie van a l l e Bronetijd-vondsten,welke i n h e t gebied der A.W.W.N, werden gedaan. Nadere bijzonderheden z u l l e n i n h e t volgend nummer worden medegedeeld door de heer H.J.VERHAGEN, d i e zich met de o r g a n i s a t i e van deze groep z a l b e l a s t e n . Fries-Bataaf se aardewerk-morphologie:. Aan een. zo omvangrijk mogelijk materiaal z a l getracht worden, na t e g a a n , of z i c h binnen h e t aardewerk, dat met bovenstaande naam wordt aangeduid, aparte typen l a t e n onderscheiden welke k a r a k t e r i s t i e k z i j n voor bepaalde volkstammen i n deze streken. Ook over deze s t u d i e - g r o e p v o l g e n nadere mededelingen.
WESTERHEEM - FONDS Bijdragen i n h e t Weeterheem-fonds, waarvan de gelden z i j n bestemd voor u i t b r e i d i n g en v e r b e t e r i n g van d i t b l a d , kunnen
-102worden g e s t o r t op g i r o n r . 591170, t . n . v . 11ej. E.T.PEITINGA, t e Amsterdam. Vanaf 12 Juni t / m 12 Aug. werden b i j d r a g e n ontvangen v a n : F . E . F . , Hilversum f. 1 0 , - ; W . J . d . B . , Amsterdam f. 2 , 5 0 . Het Westerheem-fonds maakte h e t de Redactie m o g e l i j k , d i t nummer u i t t e b r e i d e n t o t 32 pagina' 8.
ARCHAEOLOGISCHE FILMOPNAMEN Met b i j z o n d e r e e r k e n t e l i j k h e i d maakt h e t Bestuur melding van h e t f e i t , d a t de h e e r I r J.LODDER, a m a t e u r - c i n e a s t t e V e l -
een, zich bereid verklaard heeft, van daarvoor geschikte archaeologieche objecten filmopnamen te maken. Het vertonen van een film op het gebied van de oudheidkunde, zal ongetwijfeld van grote en instructieve betekenis zijn. Het aanbod van de heer LODDER opent dan ook een nieuw perspectief voor de "&mateur-archaeologie", en in het bijzonder voor de A.W.W-N. Leden, die menen een voor d i t doel geschikt object te weten, gelieven zich te wenden tot de Voorzitter der A.W.W.N., de heer H.J.CALKOEN, Driehuizerkerkweg 36 te Velsen.
VOORDRACHTEN
Hen, die bereid zijn, in omliggende of verder verwijderde plaatsen voordrachten .te houden over archaeologische onderwerpen, wordt verzocht zich op t e geven bij het Alg. Secretariaat, l i e f s t met vermelding van het (de) onderwerp(en).waarover men denkt te zullen spreken.
VERZOEK Leden van de A.W.W.N, worden vriendelijk verzocht, bij hun vondsten te letten op veen- en kleilagen, en bij aanwezigheid daarvan bericht te willen zenden aan de heer B.J. WIELAND LOS,
-103—
Kloppersingel 177 te Haarlem. Indien mogelijk zal deze gaarne een onderzoek instellen. Ook houdt hij zich zeer aanbevelen voor toezending van botten, kiezen en tanden, welke tezamen met archaeologica worden gevonden.
ABONNEMENT OP „WESTERHEEM Met ingang van 1 September 1952 zullen zich op WESTERHEEM kunnen abonneren: 1. instellingen, ale archieven, muaea, bibliotheken, openbare dienaten, enz. 2. leden van dié verenigingen, welke als zodanig lid zijn van de A.W.W.N. De abonnementsprijs bedraagt $. 3,50 per 12 maanden; het abonnement gaat in op de l e van de maand, volgende op die van de aanmelding. Leden van bovenbedoelde verenigingen dienen de volledige naam van hun vereniging te vermelden.Voldoening van het abonnementsgeld geschiedt door storting of overschrijving van f. 3,50 op postgiro nr. 545291, t.n.v. H.J.VERHAGEN te LEIDEN. Reeds verschenen nummers kunnen niet worden verstrekt. Bij de A.W.W.N, aangesloten verenigingen zijn: Historische Vereniging Alphen a/d Rijn, Vereniging "Haerlem", Ver. "De Vlaardingsche Oudheidskamer en Visscherijmuseum".
ARCHABOLOGIE EN LUCHTFOTOGRAFIE Van niet-offieiele zijde vernemen wij, dat een reizende, Engelse tentoonstelling over Archaeologie en Luchtfotografie, ongeveer einde September of begin October te Amsterdam zal komen. De tentoonstelling bezocht resds België en Duitsland. Het mocht ons helaas niet gelukken,nadere gegevens te verkrijgen omtrent plaats en juiste datum.
• In het vorige nummer zijn enige storende type-fouten .geslopen: • • " • '•• • '< ''' '• J •• Op pag. 55, regels 25 en 29 J.8. het teken * bedoeld als + . Op pag. 55, regels 32 en 33 staat: overstromingen; dit moest zijn: overstuivingen.
"
•
•
•
•
•
.
•
-
.
'
•
•
".
••
•:..
C
-
O
-
P
Y
• • • • - • • .
•
-
.
:
.
- • •
Berichten en mededelingen, wèlké men i n het volgend nummer g e p l a a t s t wenst t e z i e n , d i e n e n . u i t e r l i j k , 10 October b i j de Redactie t e z i j n . Overige copy vóo'r 27 September t e zenden aan het adres der Redactie: Hoge Rijndijk 2 4 0 , Leiden. " '
INHOUD VAN DIT NUMMER
"Smeedthet i j z e r , a l e ' t h e e t i s " \ . . . . . . . ; . b h . 7 3 . I n t e r e s s a n t e archaeölogica, door W.A.van der Wal. . . „ 74 Proefgraving naar o v e r b l i j f s e l e n van de Middeleeuwse burcht t e . V e l s e n , door H.J.Calkoen . ... . . . . . . „ 77 Pingedorf-aardewerk van omstreeks 840 i n Vlaanderen, doorW.J.de Boone. . . . . . . . . : . . . . . . . „ . 79 Onderzoekings-methoden d e r a r c h a e o l o g i e , . ' .-...'•-I I . Opgravings-techniek, door Dr H.Brunsting . . . . . *, .80 Een Middeleeuwse nederzetting t e • Santpoort-dorp., ...' >. : door B.J.Wieland Los „ 83 Ce Romeinen t e Veleen, door H.J.Calkoen . „ 84 Noord-Holland in de Vle eeuw, door W. J.de Boone . . . „ 88 Enige opmerkingen over de dierenwereld t& Velsen in de Romeinse t i j d , door B.J.Wieland Los „ 91 En n u . . . .aan het werk'. « 94 Boekbespreking. . . . . . . . . „ 97 Uit de t i j d s c h r i f t e n . , „ 97 Verenigings-mededelingen. . . „ 100 I l l u s t r a t i e s : H.J.Calkoen,Velsen. Reproductie: Reproka.Amersfoort. Opmaak en s t e n c i l s : H.J.Verhagen, Leiden. Vermenigvuldiging en afwerking: H. de Bot, Rotterdam.
fl./t.St.
WE5TERHEEK
-105-
Jaargang 1, No. 9-10
November 1952
HEE
Orgaan van de
Archaeologische Werkgemeenschap voor Westelijk Nederland Hoofdredacteur: H.J.Verhagen, Hoge Rijndijk 240, Leiden. Secretaris der A.W.W.N.: B.J.Wieland Los, Kloppersingel 177 , Haarlem. Contributie ad min. f. 5 , â&#x20AC;&#x201D; te storten op girorekening 577808 ten name van de Penningmeester der A.W.W.N, te HAARLEM.
CULTURELE VERANTWOORDELIJKHEID Dat Geschiedvorsing een culturele daad is, zal niemand %n twijfel kunnen trekken. Het is daarom van grote betekenis,dat in deze tijd zovelen, door hun lidmaatschap van de A.W.W.N., hun culturele belangstelling daadwerkelijk tot uitdrukking hebben gebracht. Wij weten, dat vele onzer leden nog verder zijn gegaan, en door eigen onderzoekingen getracht hebben aan de geschiedvorsing actief deel te nemen. Des te meer verwondert het ons, dat wij in Westerheem telkens weer bijdragen van een zeer kleine groep auteurs tegenkomen. Hierdoor wordt een onjuist beeld gegeven van de werkelijke activiteit onzer individuele leden. Eigen onderzoek geeft extra genoegen, maar brengt tevens extra verantwoordelijkheid mede.Het is deze culturele verantwoordelijkheid van hen, die nog m het bezit zijn van ongepubliceerde gegevens, waarop wij nogmaals een dringend beroep willen doen'. DOE, maar doe niet half'. Maak Uw daad volledig, door Uw gegevens in te zenden bij de Redactie van Uw eigen archaeologische tijdschrift "Westerheem"l H.J.V.
-106-
INTERESSAĂ?ITE ARCHAE0L0GICA door W.A. VAN DER WAL (Heemstede) Hoe het begon en hoe het groeide Vele jaren geleden bezocht ik de ouders van een van mijn leerlingen. Moeder ontving mij in de keuken. Toen ik daar zo eens rond keek , zag ik in een kastje onder het aanrecht twee stenen liggen, die sterk mijn aandacht trokken. Jaren daarna informeerde ik naar die stenen bij een dochtertje uit hetzelfde gezin, dat het herhalingsonderwijs volgde en de volgende week bracht zij ze mee als een cadeau van moeder voor de meester: een stenen beitel en een knbusvormige granieten steen (PI. I, C en E) , beide tevoorschijn gekomen bij de afgraving van het zg. Veenenburger bos (een uitgestrekt bos op de oude binnenduinen) , welke afgraving toen nog in volle gang was. In die "afzanderij" bij de arbeiders informerende of er nog meer gevonden was, werd ik verwezen naar het kantoor van de kalkzandsteenfabriek "Arnoud", waar een gevonden klokbeker was gedeponeerd (PI. I, A) , en naar een der arbeiders,die een aangepunt beentje (PI. II, D) had gevonden en dat thuia gebruikte ais "pijpuitpiuizer". De klokbeker,thans in 't Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, mocht ik zien, niet hebben; de "pijpuitpluizer" wist ik te bemachtigen. De laatste - door de R.O.B, "benen priem" genoemd - heeft blijkbaar wele honderden jaren in een veenlens gezeten, is glanzend bruin geworden en was keurig aangepunt. De klokbeker, waarvan een afgietsel in mijn bezit, is versierd met horizontale en verticale lijntjes van verschillende lengte en wordt gedateerd 1800 j. voor Chr. (Neolithicum ?). Het is een uit de hand gevormd, zeer primitief exemplaar. De benen priem is waard door een bioloog nader te worden bekeken, om te kunnen vaststellen van welk dier en welk been ze afkomstig is. Ze zal hoogstwaarschijnlijk gediend hebben om gatsn i.i diersnhuiden te prikken. Dat was het begin van de hobby om archaeologica te verzamelen. Door lezen, praten en museurnbezosk breidds ik m'n kennis omtrent deze dingen uit en de interesse groeide met geliike tred. Toen in 1927 in de N.R.Crt. een artikel verscheer
-107-
over de opgravingen op de Valkenburgse wosrd, onder leiding van wijlen Dr A.E.REMOUCHAMPS, had ik in de vacantie gelegenheid daar een kijkje te nemen, •was verbaasd over wat daar tevoorschijn werd gebracht en uit de grondsporen kon worden afgeleid. Sindsdien bleef mijn belangstelling voor de archaeologie levendig. Enkele maanden geleden leerde ik onze voorzitter, de heer H.J.CALKOEN, kennen, die me sterk aanried, de door mij opgespoorde en bewaarde stukken in "Westerheem" te beschrijven, met enkele nadere bijzonderheden betreffende de belevenissen bij mijn speurtochten er naar. De werkman KRIJNEN bezorgde mij nog drie mooie stukken uit "de zanderij" in de Zilk; nl. een prachtige toetsstenen hamer (PI. I, B ) , een hertshoornen houder voor een stenen bijl (PI. II, C) en een wrijfsteen (PI. I, G ) . Een korte, nadere beschrijving lijkt me hier op zijn plaats. De hamer van toetssteen (lydiet) is neolithisch, heeft een iets conische doorboring en is op doorsnede rechthoekig, 't Stuk dwingt bewondering af voor de kunst om zulk een harde steen zJ te bewerken en er een gat in te boren als dit: prachtig glad en iets conisch; dit alles met primitieve werktuigen en ongetwijfeld met een vrijwel onbegrensd geduld. De hertshoornen houder voor een stenen bijl is - aldus de R.O.B. - neolithisch of uit de vroegste bronstijd, 'en allereerst merkwaardig om z'n gewicht: belangrijk zwaarder dan gewoon hertshoorn. Zou het versteningsproces hier reeds in gevorderd stadium wezen? In het midden is een gat voor de steel en aan het benedeneinde zijn duidelijk aanwijzingen, dat de top met een mes (brons ?) is bijgewerkt. Het boveneinde heeft een in een punt eindigende uitholling, waarin het spitse uiteinde van een stenen bijl ^uist past. De zijvlakken van het hertshoorn zijn bovenaan zo bijgeslepen, dat ze met de zijvlakken van de steen één glijvlak vormen, een hakbijl dus; doeltreffend en kunstig vervaardigd. De wrijfsteen werd door KEIJNEN beschouwd als een rsmbiok op een wagenwiel. Neen, Krijnen, "een wrijfsteen", zegt de R,O.B.; een wrijfsteen van gelaagde structuur (gneiss?). Zijn er bronzen messen op geslepen, is er been op aangepunt, zijn er graankorrels met behulp van een andere steen (een granieten kubus?) op stuk gewreven? Wie bracht dit stuk gneiss in de duinen? Waar kwam het vandaan? Tal vsn vragen,welke - naar mijn beste Tieten - onbeantwoord bleven.
-108-
Al deze stukken deden dienst bij 't geschaedeuisonderwijs; de kinderen wisten: "onze meester heeft oudheden". Op zekere morgen stapt Agaath VELTHUIS de klas binnen met twee stukken hertengewei: "Of U dit wil hebben, ze hebben jaren bij Oma op zolder gelegen". ""Graag, Agaath1."" Ik zag direct, dat het eens werktuigen in mensenhanden waren geweest en noemde het grootste stuk: een hertshoomen houweel (PI. II, A) en het andere eenvoudig een hertshoomen werktuig (PI. II, B). De R.O.B, schreef me:(A) Groot fragment van een edelhertengewei. Beide punten afgebroken, doch gepolijst. De brede tak duidelijk gekerfd en toen afgebroken. Vlak bij deze breuk eveneens gepolijst, alsof het daar is vastgehouden. (B) Hertshoorn (2jarig edelhert) met polijstsporen aan de punt van het lange einde. Met betrekking tot deze twee stukken kan worden opgemerkt, dat Prof. Dr A.W.BYVANCK schrijft: "Hoogstens kan men vondsten uit het Mesolithicum verwachten in het oude duinlandschap, dat tussen 4000 en 2000 v.Chr. is ontstaan. Inderdaad is in de buurt van Hillegom een stuk bewerkt hertengewei ontdekt, dat uit de tijd van het Neolithicum moet dateren. Het is een werktuig, om de bodem om te woelen, of om mede te hakken". Toen enkele weken geleden de moeder van Agaath bij mij ter visite was en ik onverwachts de 2 stukken voor haar op tafel legde, reageerde zij met: "Die hebben jaren in mijn vaders linnenkast gelegen". ""Waar zijn ze eigenlijk vandaan, mevrouw?"" "Uit de zanderij langs de Pastoorslaan. Er was oorspronkelijk veel van dat goed; maar 't is allemaal weg.™ ""Vrees1 lijk jammer1."" Commentaar overbodig. En tenslotte een oppervlakte-vondst uit de duinen (PI. I, D ) , mij door een werkman gegeven en door de R.O.B, aldus gedetermineerd : Ruw behouwen dolk van licht grauw-bruin kwartsachtig gestesnte.Punt afgebroken. Steennabootsing van "Flachdolcha mit Griffzunge" (platte dolk met angel). - Is dit stuk hier te lande vervaardigd, of is het geïmporteerd?
KORT VONDSTBERICHT Gewaarschuwd door de bedrijfsleider van VAN OORDT's Dakpannenfabriek te Alphen aan de Rijn, de heer GEERLOF, werd door de ondergetekenden een oriënterend onderzoekje verricht
-109-
op een klei-afgraving te Koudekerke.Geconstateerd kon worden, dat zich ter plaatse de rest van een "ongestoorde" inheemse nederzetting bevond, welke fragmenten "Fries-Bataafs" aardewerk bevatte. Een tussen deze scherven gevonden, sterk aangetaste, bronzen munt werd door Mevr. Dr A.N. ZADOKS - JOSEPHUS JITTA, conservatrice van het Kon. Penningkabinet, gedetermineerd en bleek uit de 2e, hoogstens uit de 3e eeuw te zijn. Vermoedelijk is het een sestertius van Traianus. Leiden.
E.T.Pettinga, K.Dekker,"H.J.Verhagen
DE GROTE PUZZLE III. WAAR LAGEN NIGROPULLO, LAURI EN LEVEFANO ?X) door C.M.5CH0EMAKER (Amersfoort) Hoe ongerijmd het ook moge lijke-n, dat in de Romeinse tijd binnen het kleine bestek van onze tegenwoordige landsgrenzen met het gebruik van twee verschillende soorten van mijlen rekening moet worden gehouden, toch zou het nog vreemder zijn, als op een bepaald traject (m.n. dat tussen Lugdunum en Albinianis) de afstanden nog volkomen kloppen' met die .van heden en op een ander weggedeelte op geen stukken na. Dit mag zijn verklaring vinden in het.feit, dat de teke-naar van de eerste RĂłme-inse wereldkaart, die in steen in een van Rome' s zuilengaanderijen werd gebeiteld (en waarvan waarschijnlijk de gekleurde wereldkaart van Castorius gecopiĂŤerd is, welke weer de voorloper van de kaart van'Peutinger .kan zijn geweest)-, uit verschillende bronnen heeft moeten putten-, waardoor verwarring ontstond en hij ook niet in staat was de betreffende soorten van mijlen aan te geven (Westerheein I, 5-6, PI. IV). ^-) (Ofschoon dit voor alle publicaties in dit blad geldt .willen wij, i.v.m. de uiteenlopende meningen, welke ten aanzien van het hier behandelde bestaan, er met nadruk op wijzen, dat de in deze artikelen-reeks geuite veroiidersteliingen geheel voor verantvoordelijkheid van de schrijver blijven. - Red.)
-110Welnu, meet men vanaf Albinianis (Alphen a.d.R.) met m.p., dan valt Nigropullo op II m.p. (= 3 km) ten 0. van Alphen,dat is in de buurt van de Hooge Brug. Daar zijn talrijke overblijfselen van Romeins aardewerk (hoofdzakelijk 2e eeuws), fundamenten van gebouwen en een dakpan met een stempel van Legio I Minerva gevonden. De naam Nigropullo is waarschijnlijk volkomen Romeins. Bij vertaling komt men in de Zwarte Kip(penbuurt) terecht. Zowaar vindt men deze in Woerden'. 2) Evenwel, indien daar in de buurt van de Hooge Brug nu een Zwarte (veen)poel is geweest,of nog is, dan was de naam hiermede verklaard.Oude namen met "poel" zijn er meer: Poelgeest, Purmerend (Poel-meer-end), Wispel (Weidepoel), Poeldijk, e.a. Vervolgens komt men met V m.p. (= 7-g- km) precies op de Wierickerschans. Alhoewel hier nog geen vesting of ander Romeins bouwsel ontdekt is (hetwelk misschien verwoest kan zijn bij de vergroting van de schans in 1673) , zijn er toch reeds veel Romeinse scherven en een prachtige helm gevonden, zodat o.a. Prof. B Y V A N C K de mening uitspreekt, "dat hier naar alle waarschijnlijkheid een Romeins fort heeft gelegen" 3 ) m jfat de naam betreft, deze gelijkt in niets op Lauri (Laurum) , dat zult U wel met mij eens zijn. Evenwel, temidden van de vele namen, die ons land rijk is, vinden we een paar zeer merkwaardige, nl. die met de bestanddelen "lau" en "weer". Deze bestaan ook afzonderlijk: ik noem slechts de Lauwers (_+ 830 Lau-baches) en de Weer in Purmerend. Inplaats van die uitgang -wers, kan men ook -werijs zetten, of -werk of -wieriske. Dat bewijst ons misschien de dorpsnaam Leeuwwerk aan de Weerijs bij Breda, want dat dorp heeft zijn naam aan die Weerija te danken en vroeger heette deze blijkbaar: Leeu-werk. Dat Leeu of Lau is dus in ons geval verdwenen, maar de rest, nl. werijs (cf werk = wierik) leeft nog. Waarmede ik zeggen wil, dat Laurum (uitgesproken als Lauwerum of Lauweris) aardig bij de Wiericke zou kunnen passen. In Werkhoven zit ook zo'n Weer-gonne = Weerbeek verscholen,evenals in Werkendam (1064 Werkenemunde). 2) te 3) p.
(Het is evenwel mogelijk, dat de naam "Zwarte Kiekenbuurt" Woerden aan de kaart van Peutinger is ontleend. - H.B.) A.W.BYVANCK, Nederland in de Romeinse Tijd, deel II, 1943, 416.
-UiDe volgende etappe brengt ons met XII m.p. of 18 km in de gemeente Vleuten. Daar, in de Meern, heeft een vesting gelegen met een dorp erbij. Ook deed men er vondsten op De Hoge Woerd ^ ) . Er is veel geredetwist over het gat in de kaart achter de naam Lauri. Dit moet zijn "onder" de naam Lauri. Op de fotografische afbeelding in de Excerpta Romana van Prof. BYVANCK is duidelijk te zien, dat er een X vóór de XII stond. Men veronderstelt meestal, dat dit een copieerfout was en dat deze voorste X daarom werd weggekrast, waardoor het gat zou zijn ontstaan. Hoe het ook zij , men kan deze extra 15 km onmogelijk gebruiken,wil men met Castra Herculis niet op Noviomagus terecht' komen. Nog minder 10 leugae'. Of de namen Fletio en Vleuten identiek zijn, kan ik evenmin bewijzen als de vorige. De naam Fleet komt ook voor in de gouwnaam Flehite (Oostelijk deel van de prov. Utrecht) , die ook nog in de spelling Flethite (Flethitti) voorkomt, welke door de heer P.J.STIENSTRA te Amersfoort als Vliehaven verklaard is. Verder kent men de Vledders (vloeiweiden) aan de Reest, en is men 5) thans bezig met het onderzoek naar de betekenis van vleut = ondiep (bv. van ondergelopen land) Weer XVI m.p. (24 km) verder komt men, via Trai'ectum en Fectio (Vechten), op een plaats, ongeveer 3 km ten 0. van Werkhoven.-Dat beloofde op T t eerste gezicht niet veel goeds, maar bij nader onderzoek bleek dit juist de plaats te zijn, waar eens een Romeins graf ontdekt werd. Het is hier een zeer merkwaardig punt. De Oude Utrechtsche Wage ( = weg) en de Hollandsche Wage (tot op heden zo genoemd) gaan hier uiteen. Ter plaatse liggen een paar oude boerderijen, waarvan er een "Het Kloster" heet. Het viel dadelijk in het oog, dat hier grachten omheen gelegen hebben, welke gedeeltelijk gedempt, doch ook deels nog zichtbaar zijn en zelfs met de Kromme Rijn (die hier vlak bij stroomt) in verbinding staan. Volgens de tegenwoordige bewoners zitten er dikke fundamenten in de grond. Er is nooit een werkelijk klooster geweest. (Dat zou men immers in de bisschoppelijke archieven van St. Maarten vermeld moeten vinden,) De spade zal moeten uitwijzen, wat hier geweest ie. Heb officiersgraf (de vondst van de "Zure Maat") vond men schuin tegenover "Het Kloster". 4) A.W.BYVANCK, l.c. ," p. 414. 5) Cowmissie voor Naamkunde te Amsterdam.
-112-
EEN INHEEMSE NEDERZETTING UIT DE 2 de EEUW NA CHR. TE BEVERWIJK door B.J.WIELAND LOS (Haarlem) Inleiding. In Juli 1952 werd schr. door de R.O.B, gewaarschuwd, dat op het Raadhuis te Beverwijk scherven in "berusting waren gegeven,die op het bollenland van de heer W.NOL aan de Alkmaarse weg (zie kaartje op PI. III) bij het diepspitten te voorschijn waren gekomen. Over de datering van deze zacht gebakken, sterk met plantaardig materiaal gemagerde inheemse scherven liepen de meningen uiteen. Bij terreininspectie bleek, dat over een oppervlakte van meer dan 3 ha talrijke scherven verspreid lagen van het type aardewerk, dat men in Midden-Kennemerland in inheemse nederzettingen uit de Romeinse tijd algemeen aantreft. Ook werden enige Romeinse scherven gevonden, benevens drie scherven uit de Merovingisch(-Karolingisch)e tijd, enkele hardgebakken kogelpotfragmenten en wat laat-Middeleeuws steengoed. Begin September werden met twee arbeiders, door de burgemeester van Beverwijk, Mr H.J.J.SCHOLTENS, welwillend ter beschikking gesteld, een aantal profielkuilen gegraven. Zoals reeds kon worden verwacht, bleek de woonlaag ten gevolge van het diepspitten nergens meer aanwezig te zijn. Wel kon de stratigrafie onder het omgespitte zand nog goed worden bestudeerd. Geo-archaeologie. Een van de profielen is afgebeeld op PI. III. Boven het oude duinzand , dat op ongeveer 1 m boven N.A.P, ligt, bevindt zich 25 cm sterk vergaan zandig veen. Hierin werdsn sar. de onderzijde worteltjes van zegge gevonden,benevens enige rietstengeltjes. Vruchten of zaden werden riet aangetroffen. Meer naar boven toe vindt men in het veen veel elzenhout. Waarschijnlijk hebben wij bij dit veen te doen' met een moeras, waarin des zomers weinig of geen water heeft gestaan,
PLAAT I
22 en
PLAAT
-113-
maar dat in de winter onder water lag.De afgestorven plantendelen werden van de lucht afgesloten en bleven, zij het gedeeltelijk, bewaard. Elderg op het terrein van de heer NOL was de veenlens minder dik. Waar het duinzand hoger lag dan het winterpeil van het moeras, vindt men slechts een humeuze laag. Een veenlaag treft men algemeen aan onder het duinzand in de gemeente Beverwijk. Hit veen, dat deel uitmaakt van het oude duinlandschap, werd door twee of meer stuiflagen bedekt. De eerste fase van deze overatuiving heeft misschien reeds plaats gehad, voordat de Germanen zich op het terrein van NOL vestigden. Boven het veen ligt n.1. een zandlaag, waarin zich geen scherven bevinden. Of het hier echter jong duinzand be r treft of slechts verplaatst oud duinzand,moet nog worden uitgemaakt. Wel weten wij , dat er tussen de 1e eeuw na Chr. en de 8e of 9e eeuw - volgens DEIROO (1949) tussen de 5e en 10e eeuw - in Midden-Kennemerland duinen zijn gevormd. Dit bleek duidelijk op het afgegraven terrein van het voormalige buiten "Rooswijk" , op 3 km ten Z.W. van NOL., waar zich tussen een Germaanse en een Middeleeuwse woonlaag, die beide konden worden gedateerd, een pakket zand van ongeveer 1 m dikte bevond. Op sommige plaatsen waren in deze zandlaag, die over honderden meters was te vervolgen, humeuze bandjes ingeschakeld. Deze wijzen er op,dat dit zand in verschillende perioden werd afgezet. Elders, nl. in Santpoort-dorp, werd het oude duinlandschap op sommige plaatsen reeds voor het begin van onze 'jaartelling overstoven *â&#x20AC;˘). SCHERMER (1952) vond in de kom van Heemskerk stuif zand boven een mariene laag , die -'Verd afgezet tijdens de eerste of tweede duindoorbraak tussen Castricum en Limmen (DE ROO , 1949). l) Onder jong duinzand en jonge zeeklei zou ik willen verstaan .duinzand , resp. zeeklei,gevormd tijdens of na de eerste transgressie van Duinkerken.Het oude duinzand en de oude zeeklei zijn ontstaan na de overstroming van het veen op grotere diepte en voo'r bovengenoemde transgressie. 'De eerste transgressie van Duinkerken nam enige honderden jaren vo'o'r het begin van onze jaartelling een aanvang. HAARNAGEL (1951) zet de eerste transgressie, die na de subboreale. regressie van DALY plaats had,aan het begin van het subatlanticum, dat hij op 700 v. Chr. stelt.
-114-
Vermoedelijk komen wij niet meer te weten op welke hoogte zich de Germaanse woonlaag bij NOL heeft bevonden, daar vrijwel het gehele Noordelijke gedeelte van Beverwijk ten behoeve van de warmoezerij en de bollenteelt is omgespit. Alleen bij enige lunetten (L op het kaartje) bestaat er nog een geringe kans, dat de bovenste lagen, op ongeveer twee steek na, niet zijn gestoord. Genoemde versterkingen werden in 1799, na de Engels-Russische inval, door (post-Romeinse) Bataven aangelegd. Waarschijnlijk werd de Germaanse woonlaag bij NOL, evenals die in "Rooswijk", eens of meermalen overstoven. Lange tijd moet het leven voor de mens in Midden-Kennemerland door het optreden van stuif zanden en door overstromingen (Castricum II van GĂ&#x153;RAY, 1952) zeer moeilijk, zo niet onmogelijk zijn geweest'. Het lijkt mij haast uitgesloten, dat er na de Romeinse tijd in Velsen en Beverwijk continue bewoning op -een geologische laag is geweest. Dit was wel mogelijk op oude duinruggen, die niet werden overstoven, overspoeld of weggeslagen. Doorlopende bewoning op een geologische laag kan men in Kennemerland theoretisch b.v. te Haarlem, Uitgeest of Heilo verwachten. Elders zullen de bewoners voor het stuifzand of het wassende water zijn gevlucht en pas zijn teruggekomen, nadat een meer stabiele toestand was ingetreden. Wanneer men aanneemt, dat het begin van de eerste transgressie van Duinkerken samenvalt met de aanvang van het subatlanticum, dan kan men ook zeggen, dat het jongo duinzand en de jonge zeeklei zijn ontstaan in het subatlanticum. Het oude duinzand en de oude zeeklei zijn gevormd in een gedeelte van het atlanticum en wat betreft het oude duinzand misschien ook nog in het subboreaal. De grens tussen het atlanticum en het, subboreaal is ,in tegenstelling tot de grens Bubboreaal-subatlanticum,moeilijk te bepalen. Uit pollendiagrammen van het oppervlakte-veen om Amsterdam (den lip, Twiske-gebied, vml. Osdorper-veenderij) bleek, dat de grens atlanticum-subboreaal zich vermoedelijk aan de basis van dit veen bevindt. De grens tussen het subboreaal e.i het subatlanticum wordt gekenmerkt door een stijging; van de beuken-3ija en een sterke daling van de hazelaar-curve aan ae bovenzijde van het oude mosveen. In een p.<1 U,>\diagram van heb Twiske-gebied werd vlak onder
-115-
Tot nu toe zijn er in Velsen en Beverwijk, uitgezonderd twee munten uit het begin van de 6e eeuw (DE BOONE, 1952) , nog geen archaeologica uit de 4e t/m de 6e eeuw gevonden, evenmin echter uit de 3e en 7e eeuw, hoewel men dit op geologische en historische gronden wel zou kunnen verwachtenÂť De oudste Middeleeuwse archaeologica, welke in Midden-Kennemerland werden aangetroffen, dateren uit de 8e, misschien de 7e eeuw,en zijn afkomstig van "Rooswijk" en het terrein van NOL. Het archaeologische "hiaat" uit de Volksverhuizingstijd, dat ook voor Kennemerland wel niet absoluut zal blijken te" zijn, en dat, behoudens door geologische gebeurtenissen, ook door factoren van meer algemene (politiek-economische) aard zal zijn veroorzaakt, is ook voor de topcnymie van belang,in verband met de door BEELAERTS VAN BLOKLAND (1943) voorgestelde naamsafleiding Flevum s Velsen (?)^ De laatste mij bekende duinvorming tuasen Velsen en Castricum heeft omstreeks 1200 plaats gehad (CALKOEN en WIELAND LOS, z.j.). Deze overstuiving, die in Velsen-Noord tot aan het IJ reikte en mogelijk ook het in 1204 verwoeste kasteel van Albert Baniard bedolf, vormt misschien de bovenlaag van het land van NOL. De beide Houtwegen zijn geheel of gedeeltelijk op dit jonge duinzand aangelegd, en zijn dus niet zo oud. Verschillende beken hebben zich in dit zand ingesneden, o.a. het oude mosveen een stuifmeelkorrel van de Smalbladige Weegbree (Plantago lanceolata) aangetroffen.Pollen van deze plant treedt echter pas regelmatig op in der bovenste centimeters van het oude mosveen en in het jonge mosveen. De betrekkelijk hoge percentages (tot 2-g- fy ,die hier worden bereikt, wettigen het vermoeden, dat de bovenzijde van het oude mosveen en het jonge mosveen werden gevormd in een tijd, dat de bewoning relatief dicht was. Het ligt voor de hand aan te nemen,dat zich hier de bewoning in Kennemerland manifesteert van enige eeuwen voor Chr. tot ongeveer drie eeuwen: na het begin van onze jaartelling. Hierbij zij nog opgemerkt, dat de bovenste drie decimeters van het oppervlakte-veen bij de onderzochte profielen tot de cultuurlaag behoren en daarom niet nader werden geanalyseerd. In een der volgende nummers van "Westerheem" zal aan de hand van een pollendiagram van het WĂŞstnederlandae oppervlakte-veen de hier gebezigde terminologie worden verklaard.
-116-
de Scheibeek, de thans verdwenen Laddersbeek en ook de Engelmundusbeek. Wijk aan Zee, dat pas in de 14e eeuw voor het eerst wordt genoemd (SCHOLTENS, 1947) ,zal dan ook waarschijnlijk niet voor 1200 zijn ontstaan. In 1250 moet het duinlandschap in het N.0. van Beverwijk zijn voltooid, daar in dat jaar de Kuikensweg (zie kaartje) voor het eerst wordt genoemd. Verder kan nog worden vermeld, dat er vroeger op het land van NOL eikenhakhout stond en dat het terrein oorspronkelijk enige decimeters hoger heeft gelegen. De hoogte van het maaiveld op het afgebeelde profiel heeft betrekking op de huidige toestand. De vondsten. Over het inheemse aardewerk moeten wij hier kort zijn,daar er op het terrein van NOL weinig belangrijke fragmenten werden gevonden. Dit moet geweten worden aan het feit, dat de woonlaag totaal was vernield. Het grootste gedeelte van het aardewerk was vrij zacht tot zacht gebakken en sterk met plantaardig materiaal verschraald. De kleur was geel-bruin tot bruin of rose.Verschillende randjes waren met een spateltje bijgewerkt,o.a. een aan de onderzijde gekartelde randscherf (fig. l).0p e'e'n fragment was duidelijk te zien, dat er een oortje aan had gezeten. Een ander type vaatwerk, waarvan slechts een paar scherven werden gevonden, was iets harder gebakken, zwart gesmoord en gepolijst. Mijn indruk is, dat het bij NOL aangetroffen aardewerk van later datum is dan dat van de inheemse nederzettingen op het vml. "Rooswijk" en aan de Cremerlaan te Santpoort-dorp, die waarschijnlijk in het midden van de 1e eeuw na Chr. werden verlaten. In laatstgenoemde nederzetting overheersten hard gebakken, zwart gesmoorde en met" schelpen verschraalde scherven, Oorfragmenten werden tot nu toe niet gevonden. Sommige fragmenten wezen in de richting van esn dubbeleonische pot. Dergelijke vormen ontbreken bij NOL ten enenmale. Het aldasr aangetroffen aardewerk kunnen wij dateren in de eerĂźte eeuwen na Chr. Op het moment zijn wij nog niet in staat de tijdsbepaling van dit soort Germaans aardewerk nader te preciserenÂť Op het land van NOL weraen ook enige stukken hutleem gevonden.
-117-
Naast het Germaanse aardewerk zijn er ook nog scherven aangetroffen, die moeilijk waren thuis te brengen. Enerzijds hadden zij aanknopingspunten met het Germaanse aardewerk, anderzijds met de kogelpotten, zonder dat wij hier echter van een overgang tussen deze op zich zelf staande groepen van aardewerk kunnen spreken. In de zacht gebakken, zowel aan de binnen- als aan de buitenzijde grijs gekleurde scherven bevonden zich veel resten van planten. Enige fragmenten lieten zich tot een gedeelte van een buidelvormige pot samenstellen. Misschien hebben wij hier te doen met een voorloper van de bolpot, hetgeen a priori niet onmogelijk is, daar bij NOL ook scherven van laat-Merovingische ceramiek werden aangetroffen. Een opgraving bij het reeds tijdens de prediking van Willebrord genoemde Adrichem zou wellicht ook over dit probleem enig licht kunnen verspreiden. Een nauwkeuriger datering gaven de Romeinse scherven, die op het land van NOL werden gevonden. Zij werden gedetermineerd door de heer J.D. VAN DER W A A L S te Amsterdam. Het in PI. III, fig.2 afgebeelde randfragment behoorde aan een terra sigillata kom van het type Dragendorf 42 en valt te dateren in het midden van de 2e eeuw na Chr.De vorm is voor de NoordHollandse duinstreek zeldzaam.De andere terra sigillata randscherf (fig.2a) was van een kom (type Drag. 18/31) , die evenals de vorige afkomstig was uit Midden- of Oost-Gallië. De datering is IIA. Verder werden twee randfragmenten aangetroffen van 2e eeuwse wrijf schalen (fig. 3 en 3a). De ouderdom van deze Romeinse scherven sterkt ons in het reeds geuite vermoeden, dat het Germaanse aardewerk vrij laat zou zijn. Diatomee'ën-analyses op potklei. Voorzover mij bekend ,Trerd op potklei nog nimmer een micropaip.eontologisch onderzoek verricht,. Op verzoek van de schr. werden daarom enige scherven uit anheemse nederzettingen in do gsmeente Veisen en Bevenvijk on diatoineeën onderzocht door öe heer J*. VAN DER YJERFF, hydrobioloog aan het Rijksinstituut voor Drinkwatervoorziening te 's Gravenhage. Het kiezelskelet van deze eencellige algen bleek het bakproces, dat in ons geval bij niet te hoge temperatuur plaat3voua , goea te hebben
-118-
doorstaan. In een klein stukje van de in fig.1 afgebeelde scherf werden, naast sponzennaalden, de volgende kiezelwiersoorten aangetroffen: Actinoptychu3 splendens (Shadb.) Ralfs; Aulacodiscus Argus (Ehr.); Hyalodiscus scoticus (Kütz.) Grun.; Melosira sulcata (Ehr.) Kütz.; Triceratum favus Ehr.; Diploneis interrupta (Kütz.) Cl. Op Diploneis interrupta na, die in brak water voorkomt, leven de genoemde diatomeeënsoorten alle in een zout milieu. De onderzochte klei zal zijn afgezet in een mariene omgeving, waarin ook enige toevoer van zcst water plaats had. Daar fluviatiele soorten ontbreken, kan hier niet van een riviermonding sprake zijn. Wij hebben hier waarschijnlijk te doen met een zeearm,die Ksnnemerland binnendrong. Misschien is de klei afkomstig van het IJ (het Oer-IJ van GÜRAY), dat tijdens de eerste transgressie van Duinkerken in verbinding heeft gestaan met de Noordzee. Liter, atuur: BEELAERTS VAN BLOKLAND, JHR A.(1943). De ligging van Baduhenna en Castellum Flevum. - Tijdschr.Ned.Aardr.Gen., tweede serie, LX, pp. 482-489. BOONE, W.J.DE (1952). Noord-Holland in de Vle eeuw. - Westerheem, I, pp. 88-91. CALKOEN, H. J. en B.J.WIELAND LOS (z.j.). Oudheidkundige vondsten op het voormalige buiten "Roo3wijk" te Velsen-Nrd. (in voorbereiding). GÜRAY, A.R. (1951). De bodemgesteldheid van de IJpolders. Diss. Wageningen; ook in Boor en Spade,V, 1952, pp. 1-92. HAARNAGEL, W. (1951). Das deutsche Küstengebiet der Nordsee im Wandel der letzten 10.000 Jahre. - Festschrift GUSTAV SCHWANTES, pp. 78-84. ROO, H.C.DE (1949).De bodemkartering van Kennemerland-Noord.Boor en Spade, III, pp. 167-179. SCHERMER, A. (1952). Oude put te Heemskerk. - Westerheem, I, pp. 50-56. SCHOLTENS, H.J.J. (1947). Uit het verleden van Midden-Kennemerland.
-119-
ONDERZOEKINGS-MEIHODEN DER ARCHAEOLOGIE II. OPGRAVINGS-TECHNIEK (slot) door Dr H.BRUNSTING (Rijksmus.v.Oudheden,Leiden) Wij willen nu weer tot de opgraving zelf terugkeren: thans moet eerst het schoongemaakte vlak getekend worden, voor men verder graaft.Want met één vlak (en eén tekening) kan men gewoonlijk niet volstaan; na een stuk dieper graven, wordt weer het vlak schoongemaakt enz., tot men de vaste bodem heeft bereikt. Met behulp van enkele meetlijnen, die men zorgvuldig ter plaatse vastlegt, zodanig, dat ze ook na de opgraving terug te vinden zijn, wordt alles in kaart gebracht: paalgaten, afvalkuilen, greppels, palissadensporen. Op zulk een tekening (b.v. op l/50 van de ware grootte) zijn eventuele structurele samenhangen beter te overzien dan op het terrein zelf , waar niet steeds elk spoor even duidelijk zichtbaar is. Zulk een tekening is het voornaamste resultaat van een opgraving: het io a.h.w. een copie van het document in de bodem, dat door de opgraving zelf grotendeels vernietigd wordt. Foto's helpen mede om het beeld van de opgraving te bewaren. Hierin ligt duB voor ^elke opgraver de grootste verantwoordelijkheid: hij moet zorgen, een zoveel mogelijk gelijkwaardig beeld te behouden van de gegevens, die door zijn werk voor altijd verloren gaan. Op die kaart wordt ook elke vondst vastgelegd door een volgnummer,dat eveneens aan de voorwerpen zelf wordt verbonden, Eigenlijk zou het zo moeten zijn, dat men na het onderzoek alles weer op dezelfde plaats neer kon leggen, Y/aar het gevonden is„ Natuurlijk behoeft men bij een afvalkuil nic-t de plaats van elxc scherf je op de kaart vast te leggen. Ma^r wanneer, zoals schr. overkwam, blijkt dat men te dqen hesft mei vondsten, die duidelijk uit twee, 300 jaar uit elkaar liggende, perioden stammen, dan wensb men achteraf wel eens, dat men dit toch maarjalthans in hoofdzaak, gedaan had; nu kwam alleen op dieper niveau uit, dat hier na 300 jaar, op bijna dezelfde plaats, opnieuw een kuil gegraven was, waarvan de vulling in kleur niet verschilde van de oudste kuilvulling doch die alleen iets minder diep ging.
-120-
De verticale, steile kanten van het uitgegraven vlak (indien mogelijk, ook die van opzettelijk gespaarde dammen ^ussen verschillende opgravingsvlakken) -worden mede in tekening en foto vastgelegd. Want alleen hierin zijn ophogingen en bovenelkaar liggende cultuurlagen duidelijk af te lezen en aan de hand van de vondsten uit die verschillende lagen te dateren. Maar al dit werk: het dateren van vondsten en het overbrengen van deze dateringen op woonlagen, afvalkuilen, greppels, woningen enz. is van later zorg; dat kan alleen thuis gebeuren. Op het veld moet men zich tevreden stellen met een zeer voorlopige indruk. Vaak bemerkt men aan het eind van de opgraving een zeker ongeduld bij de belangstellenden: het werk is nu afgelopen, denkt men, en men.verwacht de resultaten dan spoedig te vernemen. Men is zich niet altijd bewust, dat het meest tijdrovende werk nog moet beginnen: het in het net brengen van de opgravingstekeningen, het beschrijven en ordenen van de vondsten, waarbij vaak een hele bibliotheek overhoop gehaald moet worden (het behoorlijk bestuderen van een versierde terra sigillata-scherf kan best eens een halve dag kosten) , - om van het tekenen nog te zwijgen - en dan ten slotte het onderbrengen van de hele opgraving in het gehele archaeologische systeem. Als voorbeeld bespraken we een nederzetting (PI. III, l). Maar het spreekt vanzelf, dat ook grachten, wegen, bouwgronden, begraafplaatsen enz. op soortgelijke wijze aan het licht gebracht worden. Ben begraafplaats kan eenvoudig een serie kuilen zijn, waarin men de al of niet gecremeerde menselijke resten, met of zonder grafgiften, aantreft en bij opgraving registreert. Een praehistorische grafheuvel is iets meer samengesteld,hier heeft men ook met een verticale opbouw te maken. Om die behoorlijk te bestuderen heeft Prof. Dr A.E.VAN GIFFEN te Groningen, een methode ontworpen, die over de gehele wereld is overgenomen: de zg. Quadrantenmethode. Over het middelpunt van de (gewoonlijk ronde) grafheuvel legt men, met behulp van een kompas5een kruis met de armen naar de 4 hoofdwindstreken. Daarna wordt - hetzij ineens, hetzij met planeren (de vakterm voor afschuimen) van enkele horizontale vlakken - het ZW- en het NO-quadrant afgegraven tot de natuurlijke moederbodeia.
PLAAT UI
SCHAAL I : 50 000 1KM
OOSTGRENS DUtN'ZAMD
PLAAT 32
'1'/'/'////,,, L v • ••
1 • *•
• ••
1
ifnimiiiinndftiiiiiiniHiiiiiÉ
-121-
Hetzelfde gebeurt met de beide overgebleven quadranten, maar dan zo ,dat smalle profielen volledig gespaard worden. Men kan zo de plattegrond in verband met de , in de verticale snede zichtbare, profielen bestuderen, en zo tot conclusie's komen over meer perioden in de heuvelopbouw, structuurverschillen in de opbouw van deze perioden,hoofd- en nevengraven uit verschillende perioden, paalgaten enz. (PI.III,2). De opbouw kan nl. uit schoon zand,uit plaggen of uit meer homogene,gemengde grond bestaan.Het eerste is karakteristiek voor de steentijd, het tweede voor de bronstijd, terwijl heuvels van grauw zand veel in latere tijden voorkomen. Op PI. III, fig. 2, is A de eerste, B de tweede heuvelperiode, met resp. C en D als bijbehorende hoofdgraven. E is een nevenbij zetting,behorende bij periode I, F bij II, G is een palenkran3 bij II, H ia een crematie in urn, bijgezet in II, doch daterend uit een latere periode. Het spreekt vanzelf, dat van de N-Z en de O-W-profielen de éne helft in spiegelbeeld tegen de andere helft geplaatst moet worden om een doorlopend geheel te krijgen. Hiermede is getracht een beeld te geven van het werk van de opgraver. Natuurlijk doen zich veel variaties en complicaties voor, waarop niet kon worden ingegaan. Wij willen besluiten met een anecdote: Een professor, zo wordt verteld, vroeg bij een examen: "Mijnheer, vertelt U mij eens, wat is het meest noodzakelijke, het voornaamste bij een opgraving?". De student noemde allerlei: goede leiding, goede outillage, kennis van de geologische en archaeologische verschijnselen en bodemstructuren,...» De hoogleraar blijft het hoofd schudden ''allemaal hoogst belangrijk, mijnheer,maar niet het voornaamste".De examinandus geeft het op. "Het voornaamste, mijnheer, is geldl" , zegt de prof. "Maar dan?" De student noemt nog eens enkele belangrijke dingen, "Neen,mijnheer1' ,is het antwoord', "het tweede is óók geld,nog eens geld. En dan, een héél eind verder, volgen al die andere belangrijke dingen."
(N.B. In bovenstaand artikel gelieve men voor PI. III te lezen: PI. IV. - Red.)
-122-
DETERMINATIE VAN ROMEINSE ARCHAEOLOGICA UIT VELSEN Door bemiddeling van Prof.Dr A.E.VAN GIFFEN, directeur van het Biol.-Archaeol. Instituut te Groningen, werd door de heer W.GLASBERGEN een uitvoerige determinatie verricht van, in totaal 58 stuks, archaeologica, afkomstig van de Romeinse vindplaats onder Velsen, en ten dele beschreven en afgebeeld in het vorige nummer van "Weaterheem". De inmiddels weer in goede orde terug ontvangen collectie omvat aardewerkscherven, glas en brons. Van de 33 scherven van terra sigillata, alle daterend uit de tijd van keizer Claudius (41-54 n.C.), zijn er enkele (Westerheem 7-8, PI.III, 3 en 4) duidelijk door het vuur zwartgeblakerd. In een noot wordt vermeld: "Opvallend is het ontbreken van met relief versierde kommen Dragendorff 37, waaruit wel met zekerheid valt te concluderen, dat de vindplaats na het jaar 70 niet meer is bezet geweest!" De bronzen fibula (fig. 14) blijkt uit de eerste helft van de eerste eeuw afkomstig. Fig.8 geeft geen halve kraal weer, maar een half speelsteentje van glaspasta.Bij de stukjes glas komt er een voor,dat door het vuur is aangetast en gesmolten. De collectie omvat verder ruw- en gladwandig aardewerk, stukken van geverniste en volutenlampjes (fig.13) , gevernist aardewerk, kleine, ruwwandige potten met opgelegde versiering (fig.6), kurkurnen (fig.15), schubbenbekertjes (fig.7) , acht fragmenten van terra nigra (borden en vaasjes), waaronder een met een pottenbakkersstempel aan de onderzijde van de bodem: VIDAIS (?) , enz. , enz. Op een heel enkel twijfelachtig geval na, blijkt alles thuis te horen in de tijd van Claudius, dus ongeveer tussen de jaren 40 en 50 na Chr. Gaarne zeggen wij hierbij de heer GLASBERGEN hartelijk dank voor het nauwgezette werk, door hem verricht, dat, tezamen met de determinaties van eveneens te Velsen gevonden Rem. scherven door Dr H.BF.UNSTING, een nieuw en helder licht werpt op het tijdstip van de Romeinse bezetting van dit deel van Noord-Holland. Velsen.
-
H.J.Calkoen.
-123-
UIT DE TIJDSCHRIFTEN Publicatie XII van de Ned. Geologische Vereen. , 1952. Verkrijgbaar bij W.T.HELLINGA, Brink 198, Muiderberg. (Giro 381702). Prijs f. 1,50. Dit nummer bevat een interessant artikel over "Vuursteenbewerking in de Oudheid" door A.BRUYN, medewerker der R.O.B. Schr. geeft een uiteenzetting -van de methoden van vuursteenbewerking in voorhistorische tijden. Door proefnemingen heeft Schr. veel ervaring en inzicht verkregen omtrent de toegepaste techniek bij de vervaardiging van vuurstenen werktuigen en de ontwikkeling daarvan. De verschillende bewerkingsstadia worden beschreven en door afbeeldingen toegelicht. Voorts bevat dit nummer de beschrijving van "Ben palaeolithische vuistbijl van Wijntjeterp", door H.VAN DER VLIET. Dit ijverige A.W.W.N.-lid in Friesland is in het bezit van deze vuistbijl, die hij vond op een ontginningsveld. Zowel Prof. VAN GIFFEN als Dr BOHMERS stelde vast, dat deze vondst tot het oud-palaeolithicum behoort. C.R. .J.G.N.RENAUD, Middeleeuwse gebruiksvoorwerpen, (in: Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek,III, 3, Augustus 1952; uitgave Staatsdrukkerij en Uitgeversbedrijf, 's Gravenhage, Fluwelen Burgwal 18, prijs f. 1,—) In Augustus 1941 werd in een noodopgraving een onderzoek ingesteld naar het kasteel Spangen (j* 1325-1572) bij Rotterdam. De grote haast, waarmede het werk moest geschieden, was oorzaak,dat het belangrijkste resultaat thans bestaat uit een grote collectie aardewerk, benevens enkele tin- en glasfragmenten. Het aardewerk wordt door Schr. verdeeld in: A. blauwgrijs, ongsglazuurd aardewerk; B„ Rood ,ongeglazuurd of geglazuurd aardewerk; C. Geel, geglazuurd aardewerk; D. Steenwerk, uit de Rijnstreken geïmporteerd,In een interessant overzicht, geïllustreerd met 8 3 duidelijke tekeningen,worden de vondsten door de heer RENAUD aan een bespreking onderworpen. H JBV.
-124-
VERENIGINGS-MEDEDELINGEN ARCHAEOLOGEN-DAG TE HAARLEM Op 27 September j.1. organiseerde onze Werkgemeenschap, in samenwerking mei; de Vereeniging "Haerlem" en de Nederlandse Vereniging van Archaeologen, haar eerste Archaeologen-dag, waaraan een 120-tal personen uit verschillende delen van ons land deelnam ,'a Morgens genoot men gastvrijheid in Teyler's Museum. In de aula begroette de voorzitter der A.W.W.N., de heer H.J.CALKOEN, de aanwezigen. In zijn openingswoord bracht hij tevens dank aan hen, die deze dag hadden voorbereid en sprak hij zijn vreugde uit over de goede opkomst en de groeiende samenwerking tussen allen, die belang stellen in onze oudheidkunde, zowel vakmensen als amateurs, om gezamelijk de archaeologie te beoefenen en te achterhalen wat reeds lang tot het verleden behoort. Namens de Ver. "Haerlem" hield Mr C.M.J.DE JONGH daarna een causerie over de historie van de stad Haarlem,waarbij hij bijzondere aandacht schonk aan verschillende oude gebouwen ter plaatse en de schoonheid van het oudste deel der stad. Vervolgens sprak Dr P.J.R.MODDERMAN,conservator der R.O.B, als spreker van de Ned. Ver. van Archaeologen,over een aeneolSthische nederzetting van plm. 1800-1600 v.C. te Hekelingen op het eiland Putten. Deze oude woonplaats lag op de oeverwal van een dichtgeslibde stroom,werd in 1950 in een weiland ontdekt en door de R.O.B, opgegraven. Spr. gaf een overzicht van de plaatselijke situatie en vondsten, daarbij wijzend op het grote belang van deze ontdekking voor de praehistorie van West-Nederland. De bevolking heeft waarschijnlijk in hoofdzaak van de jacht geleefd; landbouwsporen werden niet gevonden. Van de verzamelde aardewerkscherven, vuurstenen werktuigen en beenderen, zoals van edelhert, va.rken en bever, had de Sprâ&#x20AC;&#x17E; verschillende mooie stukken ter bezichtiging uitgestald. Nadat in de pauze koffie was geserveerd', werd een door de Aâ&#x20AC;&#x17E;W.W.N. ingerichte vitrine in het Museum bezichtigd, waarin "fries-Bataafae" en Romeinse archaeologica, benevens palaeontologische vondsten uit Velsen, die dit. jaar door de A.W.W.N. zijn opgegraven en verzameld,veel belangstelling trokken. Na een korte wandeling naar de Grote Markt,vertrok het ge-
-125-
zelschap met speciale autobussen naar Spaarnwoude, om in het door de heer en mevrouw DE RAAF gerestaureerde, als cultuurcentrum ingerichte oude kerkje, de middagbijeenkomst te houden. Na de koffiemaaltijd bekeken de deelnemers het mooie kerkje en de velerlei oudheden, die door het echtpaar DE RAAF daar bijeengebracht zijn. In deze stijlvolle en gewijde sfeer vroeg Em. Pred. KNIPSCHEER enkele ogenblikken de aandacht om enige toepasselijke woorden te spreken. Ons lid, de heer W.A. VAN DER WAL, oud-hoofd der school te Hillegom, vertelde daarna op prettige en geestige wijze over zijn zwerftochten en ervaringen als amateur-archaeoloog en zijn vondsten gedaan bij de afgraving van duinen ten behoeve van de bloembollencultuur. Verschillende stenen en bronzen werktuigen en voorwerpen,benevens een unieke houten handboog, had hij uit z'n rijke collectie ter bezichtiging meegebracht. Na een korte pauze hield de heer J.G.N.RENAUD, medewerker van de R.O.B.,als gastspreker van de familie DE RAAF, een belangrijk en leerzaam betoog over de tijd- en herkomstbepaling van middeleeuws aardewerk. Hij toonde aan,hoe moeilijk het is om zonder meer van een kan of pot tijd en plaats van herkomst aan te geven, daar vaak bepaalde vormen en soorten gedurende langere tijd en in verschillende streken werden vervaardigd. Slechts een wetenschappelijk technisch en chemisch onderzoek van de kleisoort en vergelijking met uitgebreide chronologisch ingedeelde verzamelingen kan een juist antwoord geven. De vlotte lezing werd door getoond materiaal toegelicht. Tot besluit van deze interessante en leerrijke dag bracht de voorzitter der A.W.W.N., de heer H.J.CALKOEN, de sprekers dank voor hun bijdragen en wekte hij de aanwezigen op, lid te worden van de A.W.W.NÂť en haar werkzaamheden te steunen, er nogmaals op wijzend, hoe nuttig,belangrijk en urgent voor wetenschap en cultuur het werk van onze Werkgemeenschap is, en hoe onze liefde voor de archaeologie tevens voortspruit uit de erkenning van geestelijke waarden, welke ook hierin verborgen liggen, Aller steun is noodzakelijk,om het de A.W.W.N. mogelijk te maken, haar taak goed te vervullen. Als resultaat mocht de A.W.W.N. onmiddellijk een gift van f. 2 5 , â&#x20AC;&#x201D; en een 20-tal aanmeldingen voor het lidmaatschap ontvangen.
-126-
WERKGROEP "GOOI EN EEMLAND" Op 18 Sept. hield ons lid, de heer H.VAN HARTEN, te zijnen huize voor de werkgroep een causerie over het "Huis ter Eem". De humoristische lezing werd door een 20-tal A.W.W.N.-leden bezocht. De heer VAN HARTEN gaf een overzicht van de historie van het reeds in een oorkonde van 1251 genoemde Slot ter Eem, tot de verwoesting ervan in 1702.Bij de aanleg van een rijksweg werden door Spr. resten van de kasteelinventaris ontdekt, alsmede een "soldatenkerkhof". Een zeer grote collectie fragmenten van allerlei soort werd daarbij door hem verzameld. Na de lezing werd van de gelegenheid om het als een museum ingerichte huis van de heer VAN HARTEN te bezichtigen, dankbaar gebruik gemaakt. In samenwerking met de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek heeft de Werkgroep een opgraving georganiseerd in een vijftal grafheuvels bij 't Bluk, gem. Laren. De opgraving vond plaats van 3 tot 8 November j.1.
A.W.W.N.-EXPOSITIE IN TEYLER'S MUSEUM TE HAARLEM Zoala reeds eerder werd vermeld, is in Teyler's Museum te Haarlem een kleine tentoonstelling van vondsten uit de eerstŠ eeuw ingericht. Teyler's Stichting stond ons voor dit doel gedurende drie maanden een grote vitrine af, voor welke geste wij Directeuren, alsmede de Conservator van het Palaeontologisch Kabinet, Dr CO.VAN REGTEREN ALTENA, oprecht dankbaar zijn'. Met veel zorg en smaak werd door enige onzer leden een keurcollectie uitgestald van vondsten, die vooral uit de omgeving van Velsen afkomstig zijn. Aardig en leerzaam was het verband, dat werd gelegd tussen het aardewerk en de dierenwereld (huisdieren, jachtbuit) van Germanen en Romeinen. Opvallend was de haast zwarte kleur van de beenderen, tanden en kiezen (ten dele fossiel) uit veen en klei, naa3t de lichtere kle\ir van dio uit zanderige lagen afkomstig. Het aardewerk, glas, Torons enz. was zoveel mogelijk chronologisch gegroepeerd, echter zo, dat kleine, soms kleurrijke stillevens het oog aangenaam troffen.Enkele vondstkaarten en tekeningen verduidelijkten het geheel. De expositie duurde tct 28 November,,
-127-
WESTERHEEM - FONDS Bijdragen in het Westerheem-fonds, waarvan de gelden zijn bestemd voor uitbreiding en verbetering van dit blad, kunnen "worden gestort op giro nr. 591170, t.n.v. Mej. E.T.PETTINGA, te AMSTERDAM. Vanaf 13 Aug. t/m 6 Nov. werden de volgende bijdragen ontvangen: H.J.v.d.W., Velsen-N. f. 1,50; Operatie "Asbak", Hillegom f. 26,50.
TER NAVOLGING Op de onlangs gehouden bestuursvergadering van het "Historisch Genootschap voor Midden-Kennemerland" en de "Kennemer Oudheidskamer" te Beverwijk, sprak de voorzitter, Mr H.J.J. SCHOLTENS, waarderende woorden over de A.W.W.N. Hij liet uitkomen, hoe de oprichting van deze Werkgemeenschap het aantal nieuwe vondsten scheen te stimuleren en wees met nadruk op het belang van samenwerking. Spreker hoopte, dat deze op den duur zou kunnen leiden tot het houden van een tentoonstelling van vondsten uit Kennemerland.
TENTOONSTELLING "LUCHTPHOTO'S ONTHULLEN HET VERLEDEN" Het zichtbaar worden van wallen, grachten, wegen en plattegronden van vestingen en huizen die reeds lang niet meer bestaan, spreekt sterk tot de verbeelding. Als zodanig bevatte de collectie grote luchtfoto's, merendeels in Engeland opgenome a,dieenige weken (eind SeptÂť-begin Oct.) in het Allard Piersonmuseum te Amsterdam was tentoongesteld, boeiond materiaal. Vele foto's zijn zĂł scherp, dat allerlei detail3, zoals de indeling der huizen (die er niet meer zijni) , verdwenen omheiningen en poorten, reeds lang vergeten wegen, duidelijk zijn te zien. Dit alles, volkomen onzichtbaar van de bcgc.ne grond af , verraadt zich in bovenaanzicht door kleurverschillen in de begroeiing.Deze verschillen worden veroorzaakt door een iets andere samenstelling van de grond, v/aar zich vroeger fundamentsleuven, afvalputxen, enz. bevonden. Verder
-128geven vele foto's een duidelijk beeld van het onderlinge verband tussen de diverse grondsporen.Prachtig is bv. de ligging van een Romeins castellum te zien,met een later Saksisch fort daar overheen.Merkwaardig zijn ook de p-raehiato.rische dorpen, met ronde huizen, omwalling en toegangsweg. Dat dergelijke luchtfoto's waardevol materiaal opleveren voor de archaeologie, behoeft geen betoog. Bij de opening van de tentoonstelling werd de A.W.W.N. door drie harer bestuursleden vertegenwoordigd.
C 0 PY Copy en mededelingen voor het volgende nummer voor 9 Dec. te zenden aan de Redactie: Hoge Rijndijk 240, Leiden.
VRAAG EN AANBOD (opgave bij Redactie;f.0,25 porto bijsluiten) Te koop: Fraaie collectie Noordelijke zwerfstenen. H . v . d . V l i e t , Lippenhuizen ( F r . ) INHOUD VAN DIT NUMMER C u l t u r e l e verantwoordelijkheid b l z . 105 I n t e r e s s a n t e a r c h a e o l o g i c a , door W.A.van d e r Wal . . „ 106 Kort v o n d s t b e r i c h t 108 n De g r o t e p u z z l e . I I I . Waar lagen N i g r o p u l l o , Lauri en Levefano, door C.M.Schoemaker. . „ 109 Een inheemse n e d e r z e t t i n g u i t de 2e eeuw na Chr. t e Beverwijk, door B.J.Wieland Los „ 112 Onderzoekings-methoden d e r a r c h a e o l o g i e . I I . Opgravings-techniek ( s l o t ) , d o o r Dr H.Brunsting « 119 Determinatie van Romeinse archaeologica u i t Velsen, door H.J.Calkcen, . . . . . . . . . . . . . . . . n 122 Uit de tijdschriften . . . .. 123 Verenigings-mededelingen „ 124 I l l u s t r a t i e s : H.J.Calkoen,Velsen. Reproductie: Reproka,Amersfoort. Opmaak en s t e n c i l s : E.J.Verhagen, Leiden. Vermenigvuldiging en afweiking: H. de Bot, Rotterdam.
WE5TERHEER
-129-
Jaargang 1, No. 11-12
December 1952
Orgaan van de ARCHAEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR WESTELIJK NEDERLAND H o o f d r e d a c t e u r : H . J . V e r h a g e n , Hoge R i j n d i j k 2 4 0 , L e i d e n . S e c r e t a r i s d e r A.W.W.N.: B . J . W i e l a n d L o s x Kloppersingel 177, Haarlem. Contributie ad min. f. 5,â&#x20AC;&#x201D; te storten op girorekening 577808 ten name van de Penningmeester der A.W.W.N, te HAARLEM. TERUGBLIK EN PERSPECTIEF Wanneer wij , op de drempel van het oude jaar, een ogenblik achterom zien, dan gevoelen wij dankbaarheid voor vele blijken van enthousiasme en medewerking. Iets ia er in dit jaar verwezenlijkt van het woord "werkgemeenschap"; er is hard gewerkt, er is samen gewerkt, door deskundigen en^amateurs, om te komen tot ons doel: het bijeen brengen van alle amateurarchaeologen van Westelijk Nederland. Bijna alle werk geschiedde belangeloos, een zeldzaam en verblijdend verschijnsel in deze tijdi Werden misschien allen gedreven door een grote en geheimzinnige impuls: het zoeken naar de men3? Het schijnt te gaan om dingen uit een ver verleden^naar in werkelijkheid zoeken wij naar samenhang, naar ontwikkeling, naar de oorzaak van dit alles.... Om op deze wijze te vinden de mens, schepper en gebruiker van dit alles: zelf werker en werktuig, beiden in een, in de grote levensstroom. En zou niet het beter begrijpen van de mens vanprtr^ger kunnen leiden tot juister begrip van de medemens van hedepv--, "Lichtend zien wij, in deze donkere dagen, onze mooie eir grote taak voor ons in 1953. , Mogen wij bij het vervullen daarvan ook op U rekenen? H.J.Calkoen
-130-
IETS OVER HET KARAKTER VAN AARDEWERK EN DAT VAN ZIJN MAKERS door H.J.CALKOEN (Velsen) Iedereen weet, dat wij aangewezen zijn op het uit de bodem opgediepte aardewerk, om iets te weten te komen van het volk dat dit maakte, vooral wat betreft tijden,waarover geschreven bronnen zwijgen of schaars zijn. Gelukkig daarom, dat haast niets ter wereld zo houdbaar is als gebakken klei, die duizenden jaren in de grond kan zitten,zonder te veranderen. Het feit, dat elk volk - soms zelfs elk onderdeel van een volk in zijn aardewerk een eigen vormgeving heeft, hangt ten dele samen mat zijn kundigheid en de beschikbare materialen, maar anderzijds doen 'hierin toch ook factoren van bepaalde keuze en voorkeur mee, die diepere gronden hebben. Het is als met alles, wat de levende, denkende mens maakt: een schepping met eigen karakter. En net zo als dit.karakter valt af te leiden uit het handschrift bv. ,-zo moet het ook af te lezen zijn uit vorm en versiering van het aardewerk. Misschien is het op deze wijze mogelijk, iets naders te weten te komen van mensen, waarover de geschiedschrijving zwijgt. Vermoedelijk is over dit onderwerp al heel wat geschreven (en dan waarschijnlijk dikke Duitse boeken) , maar ik ken die geschriften niet. Daarom wilde ik U hier, in alle bescheidenheid ,iet3 vertellen over wat ik zelf hiervan meende te ontdekken. Als U bv. Grieks en Romeins aardewerk naast elkaar zet,dan treft U een verschil. Hoe mooi het Romeins ook is, het Grieks wint het op vele punten:- het is schoner, gevoeliger en zeker ook origineler, al zijn de Romeinen in allerlei opzichten goede leerlingen geweest. Maar daartegenover staat, dat het Romeinse aardewerk vooral in de bloeiperiode van het.Imperium en mede door beïnvloeding van overwonnen volkeren (Etrusken, Kelten) een kracht en een stijlvolle eenvoud vertoont, die de Grieken niet altijd bereikten. Neem het prachtige Romeinse terra-sigillata.De techniek is van Griekse of Kleinaziatische origine, maar toch heeft dit baksel zich ontwikkeld tot een typisch Romeins, eerst Italisch en daarna Gallisch product, waarbij de mechanisering van het procédé, het persen van het
-131-
aardewerk in vormen,zo merkwaardig goed past bij de efficiënte, zakelijke, ook wat nuchtere makers, die wel eens "de Amerikanen van de Oudheid" worden genoemd. Typerend voor het hardgebakken Romeinse aardewerk is ook, dat het bijna over de gehele linie aan de binnenzijde sterk de ribbela van het draaien op de schijf vertoont, aan de buitenzijde echter volkomen glad is. Voelt U het verband met de makers ,dat volk van krijgslieden en rechtsgeleerden,hard en vaak groots, glad van buiten, dikwijls ruw van binnen? Hoe kon het anders, of een dergelijk zelfbewust en tegelijk oververfijnd volk moest een geweldige rijkdom aan verschillende vormen tentoonspreiden, wisselend door de eeuwen heen, maar toch met e'én, steeda herkenbare stijl. - Wanneer wij het hunebedden-aardewerk uit ons land zetten naast het baksel van het klokbeker- en touwbekervolk,dan valt on3 het statische, zware en gedrongen karakter van het eerste op, naast het dynamische, beweeglijke van het tweede. Begrijpelijk, waar de hunebed-mensen landbouwers waren, die zich graag ergens voor lange tijd vestigden en de anderen nomaden, die rondzwierven van het ene jachtveld naar het andere. Die beweeglijkheid: U ziet haar in het S-vormig profiel der touwbekers! Het Germaanse (Fries-Bataafse?) aardewerk, zoals wij dit uit de eerste eeuwen kennen in Holland, heeft een eigen, heel ander karakter. Naast de hoekigheid der zandgrondbewoners,die bij voorkeur de klei van hun potten verschralen met steengruis (technische eis voor het drogen zonder barsten) , vinden wij hier het rondere, smeuxge type van de kleibewoner, die zijn klei mengt met organische bestanddelen, die alle3 uit de hand opkneedt en de mechanisering van de draaischijf niet toepast. De typisch-geëigende kleiversiering met vinger- en nagelindruksels is steeds op de juiste plaats aangebracht.Uit dit aardewerk spreekt naast iets primitief-boers, ook iets van goedmoedige trouwhartigheid, mogelijk wat zwaarwichtig, maar toch tevens met een geest van saamhorigheid en een hechten aan traditie. Hoe Zuidelijk en vol van haast Oosterse fantasie lijkt hierbij het geperfectioneerde Romeinse baksel, dat Vrijwel over het gehele Imperium hetzelfde was. Beschouwen wij het Frankische en Merovingioche aardewerk, dan zien wij enerzijds de invloed van de voorbije Romeinse
-132-
beschaving uit Gallië en de Rijnstreek in profiel, randvorm„ gebruik van de draaischijf, stempelveraiering, enz.. Anderzijds treft ons in de vormgeving toch ook een samensmelting met inheemse tradities. Een voortzetting hiervan laat het Ka,™ rolingische, het Badorf- en Pingsdorfaardewerk uit de tuurt van Keulen zien; het is klinkend hard en niet poreus. Maar..,. nu vertonen zich de draaischijfribbels als een gewenste versiering aan de buitenkant. Dit handhaaft zich in het latere vroege steengoed. Ongetwijfeld uit zich hierin een vernieuwing van technische mogelijkheden en aesthetisch inzicht, maar het zou ook wel kunnen zijn, dat in de vroege Middeleeuwen de toenemende Christianisering leidde tot een dieper en fijner innerlijk leven,..weliswaar met vaak ruwe buitenkant. Geleidelijk verdwijnt de Romeinse radstempeltraditie, om plaats te maken voor een grillige, weinig geordende beschildering met ij zerverf.Hieruit 'spreekt een zoeken naar nieuwe v«mn en versiering, die voorlopig nog slechts onbevredigend bereikt kon worden. In de afgelegen, moeilijk toegankelijke streken van ons land handhaafde zich de dofgrijze kogelpot, zwartgeblakerd in het turfvuur,getuigend van geringe vormontwikkeling. Dan herneemt in ons land de draaischijf zijn recht, ook al wordt de kogelpot nog lang (ten dele) uit de hand gekneed. Aarzelend komt vervolgens het eerste (spaarzame) glazuur en later het alles-overdekkende, -doorschijnende lood- en ondoorschijnende tinglazuur (Perzië-Spanje-Itali'é-Vlaanderen). Het zou mij te ver voeren, U de verdere ontwikkeling te schetsen, al wil ik er op wijzen, hoe nog in de 17e eeuw het imiteren van Chinees porcelein te Delft, leidde tot een echt product van Hollandse.bodem: het warmkleurige Delfts aardewerk, dat ondanks de hardnekkige pogingen van de makers, zijn - en hun - karakter niet verloochende en zeer verschillen bleef van het glasharde, Oosterse voorbeeld. Als zodanig wa» ren wij zeker niet de Chinezen van het Westenl Of juist toch? Mogelijk geeft bovenstaande, zeer beknopte en onvolledige, bovendien aanvechtbare beschouwing, de lezer aanleiding zelf deze materie eens nader te bekijken. Dat er zoiets bestaat als een direct verband tussen het karakter van het aardewerk en dat van zijn maker, al is het vaak moeilijk dit juist te interpreteren, zal men er wel uit kunnen opmaken.
-133-
DE TERM "FRIES-BATAAFS" door W.J.DE BOONE (Amsterdam) In de literatuur ontmoet men herhaaldelijk de benaming Fries-Bataafs, soms nog uitgebreider Fries-Bataafs-Caninefatisch of Fries-Bataafs-Chaukisch genoemd, voor het aardewerk, dat, naar men meent, gedateerd moet worden omstreeks het begin van onze jaartelling en in de eerste eeuwen na Christus-. Het is de bedoeling van onderstaand stukjer iets nader op dez.e naamgeving, die volkomen ingeburgerd is, in te gaan. Zoals gezegd , verstaat men onder het aldus omschreven aardewerk de inheemse ceramiek, die naar alle waarschijnlijkheid thuis hoort in de eerste na-Christelijke eeuwen en die zich kenmerkend onderscheidt van het gelijktijdige zg. "Romeinse" aardewerk. Hier begint al dadelijk een verwarring: men zal immers ongetwijfeld veronderstellen, dat wat men "Romeins" noemt, typisch en uitsluitend vaatwerk is van de Romeinen,zoals Bataafs dan typerend moet zijn voor de Bataven enzovoort. Ongemerkt begaat men hier een grove onnauwkeurigheid: men stelt nl. een ethnologische of politieke eenheid gelijk met een bepaald cultureel geheel. Zonder te willen beweren, dat deze gelijkstelling alle grond mist,kan men de onhoudbaarheid van een dergelijke te sterk doorgevoerde identificatie duidelijk maken door te wijzen op import door handel. Indien men dit niet ziet en star blijft vasthouden aan de stelling, dat een bepaald volk zich archaeologisch slechts in een bepaald vormencomplex kan openbaren, zou men tot de zonderlinge oonclu3ie komen, dat het vele Chinese aardewerk in Nederland het gevolg zou moeten zijn van een sterke , onbekende Chinese invasie. Nu worden wij wel de Chinezen van Europa genoemd, maar niemand zal zich toch als kampioen voor deze stelling willen opwerpen. Men kan de vergelijking nog verder voortzetten. Zoals verschillende fabrieken in Holland later het Chinese en Japanse aardewerk zijn gaan namaken, zo is het ook bekend,dat in ons land bv. in Heerlen en bij Nijmegen fabrieken zijn verrezen, die Romeins aardewerk produceerden. Hoewel het zeer de vraag is, of de pottenbakkers daar ter plaatse naar den
-134-
bloede "echte" Romeinen zijn geweest,stellig waren de gebruikers dat voor het grootste deel niet. Het is dus duidelijk, dat, wat men Romeins pleegt te noemen, misschien in oorsprong typisch voor de Romeinen als volk is geweest, maar dat op de duur hun techniek ook door andere, niet-Romeinse groepen :LB overgenomen. Ditzelfde geldt natuurlijk ook voor alle andere uitingen van de "Romeinse" cultuur. Keren wij nu terug naar het punt van uitgang: de 'benaming Fries-Bataafs. Natuurlijk heeft men deze naam ontleend aan de beroemde Bataven en aan de niet minder bekende Friezen. Met hoeveel recht? Kan men wel - nog afgezien van de voor-Christelijke tijd - spreken van Bataven en van Friezen gedurende de vijf eerste eeuwen? Aanvankelijk zal men geneigd zijn, deze vraag in bevestigende zin te beantwoorden, maar bij nader inzien is deze zaak niet zo eenvoudig. Het heeft er de schijn van, dat in elk geval de Friezen van het jaar nul tot op de huidige dag ongeveer in dezelfde streken hebben gewoond, immers men epreekt ook nu nog van Friezen. Volgens deze redenering heeft men de.n het volste recht om alle verschijnselen op Friese bodem het praedicaat "Fries" te verlenen. Maar dit is niet juist: men sprak en spreekt ook nu nog van Britten, maar niemand zal in de gemcede durven beweren, dat de' Romeinse invasie, de overtocht van de Saksische groepen,het optreden der Denen en de inval van Willem de Veroveraar kleinigheden geweest zijn, die het karakter ven de oorspronkelijke Britten niet volslagen hebben veranderd.Het enige gemeenschappelijke, dat al deze groepen in Engeland tenslotte heeft verbonden, ia het simpele feit, dat zij allen bewoners van Brittannia zijn geweest en als zodanig in de loop der tijden als Britten kunnen zijn gaan gelden. De geografische factor is in dit geval voor de naamgeving doorslaggevend, niet de afstamming. Vrijwel zeker is iets dergelijks ook het geval geweest in ons tegenwoordige Friesland. Zonder dat wij precies op de hoogte zijn van de gebeurtenissen, weten wij,dat in de Ilde eeuw het Friezenland te lijden heeft gehad van onrust, dat in dĂŠ Illde eeuw Friezen over de grote rivieren in het land van de Schelde zijn gedrongen, dat in de Vde eeuw een totaal andere naam, die van het volk der Warnen opduikt in het oude Friese land, en dat in deze zelfde tijd of vrcsger, in een deel van dit land die groepen optreden, die de archaeologie determineert als Saksen.
-135-
Over de Bataven kan men korter zijn, hun naam verdwijnt vrij spoedig uit de litteratuur, blijft alleen voortleven in de naam van verschillende korpsen uit het Romeinse leger. De naam van hun land "Batavia" is echter blijven voortbestaan in de "Betuwe".Ook heeft het niet ontbroken aan latere "Bataven" men denke slechts aan de Bataafse Republiek. Echter zal ook hier wel niemand willen aannemen, dat de tegenwoordige Betuwenaars in rechte lijn afstammelingen zijn van de oorspronkelijke Bataven uit de eerste eeuw'. Hoe is men toch gekomen aan de naam Friea-Bataafs en vooral aan die merkwaardige combinatie van twee stammen, die voor zover wij weten volstrekt niet dezelfde geschiedenis hadden, hoewel 2ij in onze landen in de buurt van elkaar zijn komen te wonen? Van de Bataven weten wij immers, dat zij,evenals de Caninefaten, voordat zij in onze streken kwamen, behoord hebben tot de Chatten aan de Rijnjvan de Friezen is zoiets helemaal niet bekend. Het kan wel niet anders,of men heeft de term Fries-Bataafs aardewerk gesch'apen, omdat men, zowel op het vroegere woongebied van de Bataven (de Betuwe en omstreken) , als op dat van de Friezen (kustgebied van Rijn tot Bms), een soortgelijk, niet-Romeins materiaal vond, dat ongeveer in de Romeinse tijd gedateerd moest worden. Doordat zowel de namen van Bataven als van Friezen in de geschiedenis van onze landen zeer bekend zijn en de studie van een eventueel verschil in materiaal, geografisch en chronologisch, op grote moeilijkheden stuitte, terwijl andere, grotere problemen eveneens de aandacht opeisten van de archaeologie , heeft men zich lange tijd tevreden gesteld met een algemene, geografisch en chronologisch niet strak bepaalde, determinatie. Nu men overal onderscheidingen gaat aanbrengen en perioden kan gaan onderverdelen, is het een spannende vraag,of dit Fries-Bataafs complex ook niet nader kan worden onderverdeeld. Totdat men zover is,heeft het wel niet veel zin, zich ernstig te verzetten tegen het gebruik van bovenstaande benaming, als men zich tenminste de betrekkelijke onjuistheid ervan steeds voor ogen blijft houden. Beter is het echter, indien door een gelukkige vondst een scherpere datering mogelijk is, nu reeds te spreken van Voรณrromeins-Inheems en Inheems I,II,III enz., waarbij het Romeinse cijfer de eeuw aangeeft.
-136-
OPGRAVINGEN IN DE ZEVEN BERGJES BIJ 'T BLUK, GEM. LAREN Van 3 -tot 8 November 1952 is, door samenwerking van de afdeling Gooi en Eemland van de A.W.W.N, en de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, een opgraving gedaan in een vijftal grafheuvels bij 't Bluk, gem. Laren. In de jaren 1925 en 1926 deed Dr A.E.RMOUCHAMPS hier al een onderzoek, waarbij het gehele complex van 10 tumuli werd bestudeerd (zie Oudheidk. Meded. 1928, p.64 e.v.). Dankzij de modernere inzichten is het mogelijk geweest, thans de resultaten van REMOUCHAMPS op tal van punten te corrigeren. De heuvels 3, 7 en 8 blijken vier-perioden tumuli te zijn,terwijl de nrs 9 en 10 in twee perioden zijn opgeworpen. ZĂŠĂŠr interessant is overigens ook een onderzoekje van een brotfstijd-nederzetting geweest aan de rand van de grote zandafgraving achter de terreinen van de Waterleiding.Enkele ronde zg. woonkuilen, een haardplek, paalsporen en scherven wezen duidelijk op bewoning. Amersfoort.
P. J-R. MODDERMAN, conservator R.O.B,,
EEN ROKERTJE EN DE ARCHAEOLOGIE door K.DEKKER x) (Alphen a/d -Rijn) De meeste grondwerkers zijn zeer eenvoudige lieden, die voor een luttel bedrag Moeder Aarde op haar kruin krabbelen, en Steek voor steek de grond laten verdwijnen in kipkar,kruiwagen of schuit. Zonder dat zij er bij denken werpen zij met een zwier, hun vakmanschap eigen, alles wat er op hun schop l) Het verheugt de Redactie bijzonder, de heer K.DEKKER, Ambtenaar bij de Cultuurtechnische Dienst in het district ZuidHolland , bereid gevonden te hebben, onze lezers iets te vertellen over de wijze, waarop hij zijn oversxelpend vele gegevens betreffende schervenvondsten in zijn ambtsgebied weet te verkrijgen. - Red.
-137-
komt, in het daarvoor bestemde voer- of vaartuig. Dikwijls gebeurt het, dat met die aarde ook voorwerpen, voor de archaeologie van groot belang, dezelfde weg op gaan, en vinden amateur-archaeologen ("scherven-jutters") langs taluds van wegen, opzitten, spoorwegen enz. de overblijfselen van een vernielde bewonings- of begraafplaats. Hun, die voor de archaeologie voelen, geef ik gaarne één raad. Verzuim niet, om overal waar wordt gegraven, al lijkt het nog zo miniem, te gaan kijken! En steek bij de gang naar zulk een vergraving een rokertje op zak; het kan grote diensten bewijzen. Zodra een profiel te zien is, waar "iets in zit", of waar iets belangrijkers dan normaal voor de dag komt, ga dan eens met de werkmensen praten. Eerst lachen ze U uit, geven allerlei kwinkslagen ten koste van U ten beste, kortom, zij doen, alsof een zonderling hen van het werk staat te houden. "Roken, mannen?" Ja, dat doen ze allemaal graag. Een vuurtje hebben ze zelf en daar kunt ge wel van mee profiteren. "Dank je wel'.", soms: "Merci!", zijn dan de woorden,die reeds gaan wijzen op een vriend3chappelijker verhouding. Vraag hen, of ze bij vorige vergravingen al eens iets uit de oude tijd hebben gevonden. Veelal komen er dan verhalen los en soms gebeurt het, dat één van hen een oude duit uit de 18e eeuw uit zijn beurs tovert, die ge natuurlijk met veel belangstelling bekijkt. Indien het gesprek op deze wijze begint te vlotten, ga dan over tot het doel, waarvoor ge zijt gekomen, en vertel hun eens iets over de mensen,die voor hen op deze plek woonden en daar hun werkzaamheden verrichtten. Gaandeweg ziet ge de belangstelling groeien en begint er al eén met het oprapen van (meest recente) scherven, die U soms nog ietwat spottend worden toegeworpen, met een opmerking, die moet dienen om de kameraden aan het lachen te maken. Dit is evenwel camouflage! Die man wil er in vele gevallen meer van weten, maar verbergt dit feit liefst voor zijn medearbeiders. Indien de, verkregen scherven niet té recent zijn, neemt ge ze op en vertelt zo precies mogelijk, wat het is, aan allen,die het horen willen. Inmiddels laat ge de cigaretten nog eens rond gaan, die dienen moeten om deze eenvoudige mensen op hun gemak te stellen en de kameraden te binden. Ge kunt niet te lang blijven, want dat werk gaat meestal per kubieke meter, en de mensen willen graag wat verdienen om
-138-
hun huishouden in stand te houden. Vraag hun: "Als er scherven voor den dag komen, bewaar ze dan voor me- Leg ze maar achter de keet,of langs de slootkant,op een in 't oog vallende plaats waar niet wordt gelopen". Ge laat hen nog eens opsteken en gaat heen. Tien tegen een wordt ge bij Uw volgende bezoek hartelijk ontvangen en direct met de haren naar de keet gesleept, om de scherven te bezichtigen, die men voor U heeft bewaard. Hernieuw van Uw kant de vriendschap met "het geurig kruid", maar doe dit zo onopvallend mogelijk; laat hen niet de indruk krijgen, dat ge het met opzet doetl Tracteer, maar doe dit met mate en veratandl Tracht belangetelling te hebben voor hun persoon, leef met hen mee. En mochten ze thuis nog iets hebben, dat Uw belangstelling vraagt, ga dan kijken, en tracteer de kinderen met een kleinigheid. De archaeologie vaart er wel bij, en gijzelf zult er nooit spijt van hebben!
DE GROTE PUZZLE IV. WAAR LAGEN CARUONE (CARVO) EN CASTRA H3RCULIS ? door C.M.SCHOENAKER (Amersfoort) ;even wij ons VIII m.p. (12 km) Oostwaarts van Levefano (zie Westerheem I, 5-6, PI. IV) , dan komen we op een lijn,die vanaf Amerongen in Z.Z.W. richting, dus tussen Eck-ĂŞn-Wiel en Maurik door naar Zoelen loopt. Op deze lijn zou men m.i. nu Caruone (Carvo) moeten zoeken3althans dat van de Tabula, terwijl men het Carvo van het Reisboek beter zou kunnen plaatsen bij Herveld (nl. op XXII m.p.= 33 km ten W. van de vindplaats Rindern (Rin-haren'.), het oude Harenatium ^ ) . Men zal tegen deze twee Carvo1 s groot bezwaar hebben, maar er, is zelfs nog een derde geweest'. Te Herwen (ten 0. van Nijmegen, in de polder) werd een grafsteen gevonden met de naam der plaats compleet erop: ^Carvio ad Molem" s Herwen aan ds dijk. Toen schrijver tegenover Prof. VOLLGRAFF het vermoeden uiteprak, dat de naam Carvo wel eens identiek kon zijn met de l) A.W.BYVANCK, Nederland in de Romeinse Tijd ,11,1943 ,p.393.
-139tegenwoordige namen Herwijnen,Hurwenen en Herwen, maakte deze hem op dit opschrift opmerkzaam ^ ) . De betekenis is misschien moerasveld ,moerasweide. Winne , wunne , wonne betekent nl. weide. Azewijn (828 Asuin, 1025 Asawon) = godenvriend ?, godenweide ?. De latijnse ablatief-uitgang -one vindt merkwaardigerwijze naast zich het Germaanse -won = weide, wat natuurlijk groot misverstand teweeg kon brengen. Ohd. horowin (in plaatsnamen samengetrokken tot Hofcn) betekent ook moeras,moerasweide. Car bleef behouden in Carnisse op IJselmonde en het Kargat bij Goes. Het moeras ten Z.W. van Esk-en-Wiel heet het Hornickveld, en bij Zoelen ligt het Koombroek (ongeschikt voor korenbouwl) , bij Buren de Koornpolders, terwijl de Korne voor de afwatering van dit eertijds zeer drassige, onbewoonbare gebied zorgt. Mogelijk, dat in deze namen die van het oude Caruone nog naklinkt. Misschien lag het op de hoge zijde van de Lee, of op de Woerd ten ÂĽ. van Eck-en-Wiel. Op XIII m.p. of 19-|i- km verder naar het Oosten zou volgens deze berekening Castra Herculis "terecht komen". Dat is jammer genoeg niet op Kesteren 3) (waar,naar uit de naam blijkt, stellig een castra geweest is) , maar in de buurt van Hemmen, of Dodewaard, dat door z'n meer Zuidelijke ligging ook aan de afstand beantwoordt. Beide plaatsen liggen resp. 16 en 17-J- km van Nijmegen, zodat Dodewaard wel het beste aan de afstandsmeting voldoet. Evenwel, de kaart geeft tussen Castra Herculis en Noviomagus twee etappes , waarvan een zonder naam en waardering in mijlen. Naar de opgave van het Reisboek zrou men hier het 2e Caruone (zie boven) kunnen plaatsen. Immera r indien men de 59 mijlen van Traiectum tot Harenatium in m.p. omzet, dan komt men daarmede precies van Utrecht tot Rindern. Rindern ligt 22 km van Nijmegen (dat zijn de X leugae van de kaart) , en Carvo lag dus Âą 22 m.p. (33 km) - 22 km m 11 km ten W. van Nijmegen. Hier ligt Herveld, dat een Bataafs-Romeinse nederzetting zou hebben gehad 4 ) . Misschien heeft de tekenaar met de opgave , dat Carvo en Castra Herculis beide 8 mijl van Nijmegen lagen, geen raad geweten. De oplossing is nu waarschijnlijk deze,dat het eerste VIII m.p. , het tweede 8 leugae van Nijmegen lag. Daar in Dodewaard is de bekende grafsteen aangetroffen van 2) A.W.BYVANCK, o.c.-, II, plaat 39. 3) A.W.BYVANCK, o . c , II, p. 398. 4) A.W.BYVANCK, o . c , II, p. 397.
-140-
Marcus Traianius Gumattiua Gaisionis F., een hooggeplaatst officier en oudgediende van het Afrikaanse ruitercorps ^).Dit zou er op kunnen wijzen, dat Dode-waard een niet onbelangrijke vesting is geweest. Het had zonder twijfel ook een uitstekende strategische ligging: van hier (van de oevers van de KiL, een Waalarm) is het maar een luttel aantal kilometers naar Kesteren aan de oude Rijn, zodat met deze twee vestingen de overtocht van de Betuwe op z'n smalst goed bewaakt zou zijn. Er liggen nog restanten van een oude vaart, de Dolvaart, als verbinding met de Linge (bij de woerd: Het Hoge Huis),hetgeen wijst op een poging om Waal en Rijn te verbinden. De Noordelijke Waaldijk bestond nog niet, de Zuidelijke Rijndijk wĂŠl. Langs deze Dolvaart loopt een weg,die de Dolwage heet en welke thans ten koste van de vaart zeer is verbreed,zodat er van de laatste niet veel meer over is. Die naam Dolwage is zeer merkwaardig, omdat heb woord "wage" voor weg zo zeldzaam oud is en maar sporadisch voorkomt 6). Op het punt, r.aar de Dolvaart met de Kil (en de Waal) in verbinding sici:i, ligt een driehoekig terrein, met grachten en veel oneffenheden. Hier bevindt zich een oude boerderijherberg met de vreemde naam Pluimenburg. Deze vreemde eend in de (plaatsnamen-)bijt deed mij vermoeden, dat het een verbastering zou zijn van: Op Ruimerburg - Reumerburg. Na informatie 7 ) bleek, dat een gedeelte van dit terrein nog steeds "Rome" genoemd wordt'. Er zijn hier en in de naaste omgeving scherven gevonden, evenals munten 8 ) . Het kon de moeite wel eens lonen, op deze plaats opgravingen te verrichten. Al met al is er dus nog heel wat, dat vraagt om een oplossing, zowel wat de namen betreft, als met betrekking tot het bodemonderzoek. 5) A.W.BYVANCK, o.c. , I, plaat 42. 6) Dit komt tevens voor in de naam van hst " oude Wageningens dat op de Wageningsche Berg lag, aan de Holle of Romeinse weg,en dat in de 9e eeuw Wagenwega heette.Het ligt voor de hand, dat dit een tautologie is, evenals thans bv. in "Utrechtse Wagenweg". In Werkhoven zegt men dikwijls nog "Wage" zonder meer, evenals in Dodewaard "Dolwage" en niet "Dolwagenss weg" ,zoals de oude stafkaart van 1884 het wil?, 7) Verstrekt door de heer J.S.M.TOINGA te Rijneburg, geboren te DodewÂŁ.ard. 8) A.W.BYVANCK, o.c., II, p. 398.
-141UIT DE TIJDSCHRIFTEN R.DRÖGEREIT, Die Ausbreitung der nordwestdeutschen Küstenvölker über See. (In: Neues Archiv für Niedersachsen, 23 (= 1951, 3).) Behalve in Nederlandse tijdschriften verschijnen natuurlijk ook in het buitenland verschillende studies, die de geschiedenis van ons land raken. Zo vindt men in het '*Neues Archiv für Niedersachsen", 23 (r 1951, 3) drie belangrijke artikelen over de vroegste geschiedenis der Saksen en de problemen, die daarmee samenhangen. W.ROSIER behandelt de vermoedelijke woonstreken van de Noordwest-Duitse stammen in de eerste eeuwen na Chr.; R.DRÖGEREIT levert een uitvoerige critiek op de belangrijkste geschiedschrijvers over de vroegste geschiedenis der Saksen, en AcGENRICH schrijft een zeer interessant artikel over sieraden van een type, dat en in NoordDuitsland en in Brittannia gevonden wordt en dus een archaeologisch bewija levert voor de cultuursamenhang van beide gebieden in de Volksvërhuizingstijd. Hoewel deze studies alle drie een welkome bijdrage leveren voor de oplossing van het "Saksenprobleem" , interesseert ons hier vooral het artikel van R.DRÖGEREIT, "Die Ausbreitung der nordwestdeutschen Küstenvölker über See", omdat dit artikel dat is opgezet als tekat bij een geschiedkundige kaart - aok de Nederlandse provincies Groningen, Friesland en de beide Hollanden raakt. Behalve een op de kaart ingetekende lijn uit Angeln in Sleeswijk-Holstein via het Noordduitse kustgebied naar NoordHolland - volgens de schrijver een archaeologisch aannemelijke "Siedlung3weg"- laat de auteur van ons land uit naar Brittennia twee, ongedateerde, lijnen lopen, nl. een uit NoordHolland , waarmede hij recht wil doen wedervaren aan de traditie bij Proccpius, dat Brittannia in de Vle eeuw mede door "Frissionee" is bewoond,en een uit Zuid-Holland ,waar de stamnaam "Euten ?" staat ingetekend (zie kaartje op blz. 143). Over deze Euten is het laatste woord nog niet gesproken; misschien zei men zich tenslotte wal blijvend tevreden moeten stallen met een vraagteken. Voer Zuid-Holland geldt intussen, dat s indien men de Euten met de naam der Juten in Brittannië in var-land wil brengen, man niet over archaeologische aanwijzingen becchilt, vraaruit Ben gelijke cultuur hier en in
-142-
Kent, omstreeks 500, zou zijn af te leiden. De geografische positie van deze Euten is onzeker, zoals ook DRÖGEREIT door het plaatsen van een vraagteken duidelijk maakt. De belangrijkste bron in deze, nl. een brief van de Frankische koning Theudebert aan keizer Justinianus, is zeer vaag in aardrijkskundige bepalingen. Schrijver neemt verder aan, dat die groepen, die later in Brittannia de algemene naam "Angel-Saksen" zullen dragen, ook in ons land,nl. in Noord-Holland, hebben vertoefd, zo men wil "op doorreiB11 van verder Oostelijk gelegen streken naar overzee. Men beschikt echter wel in Groningen en Friesland, maar niet in Noord-Holland over materiaal, dat de archaeologie ala Angelsaksisch determineert, zodat men m.i. archaeologisch voorlopig beter Noord-Holland buiten beschouwing kan laten. Wel weet men uit historische bron, dat in de Vle eeuw de Warnen,die oorspronkelijk meer uit het Oosten moeten zijn gekomen, zich in het gebied ten Noorden van de Rijnmonding gevestigd hadden. Zo wordt bv. verhaald,dat een Warnse koningszoon zich verlooft met een Angelee prinses van overzee, maar haar niet durft te huwen uit vrees voor de Franken. De Angelse treedt echter kordaat op, zeilt met een vloot de Rijnmond binnen en dwingt de Warnenvorst haar alsnog te huwen. Van deze Warnen maakt DRÖGEREIT vrijwel geen melding;hij heeft meer oog voor de Friezen en Euten. Ondanks een kleine aanvulling, die van Nederlandse zijde niet achterwege mocht blijven, is het artikel van DRÖGEREIT stellig van groot belang voor wie interesse heeft in de ontwikkeling van ons land gedurende de vroege Middeleeuwen. W. J.de Booms Dr Ir J.VAN VEEN, De Waterwsg als Benedenrivier. (Voordracht ter gelegenheid van de Gallandherdenking) (In: De Ingenieur, 1952, Algemeen gedeelte, blz. 307-311.) In dit artikel, dat vooral de technische zijde behandelt, schrijft Dr VAN VEEN, dat de oude Maasmond is dichtgeslibd, nadat het Haringvliet was ontstaan. Dit laatste geschiedds vrij laat.CALLAND bracht de oorspronkelijke Maasmond weer tot nieuw leven. B.J.W.L.
______ Verondersteld opdringen der Angel-Saksen Bewegingen volgens de schriftelijke bronnen
Nederland en de Angel-Saksische Volksverhuizing
-144-
BOOR en SPADE, deel V. (N.V. Oosthoek's Uitg. Mij., Utrecht, 1952, 16x24, 268 blz. en talrijke afb. , ingen. f. 8,90). Het eerste gedeelte van BOOR en SPADE V is gewijd aan de dissertatie van de Turkse landbouwkundige, Ir A.R. GÜRAY, over "De bodemgesteldheid van de IJpolders". Dit proefschrift heeft vooral ten doel het verband aan te tonen tussen bodem en suikerbietenopbrengst. Uit den aard der zaak kwamen hierbij ook enige voor de geologie belangrijke feiten aan het licht. Zowerden in het Zuidwestelijk gedeelte van de Houtrakpolder resten gevonden van een schoorwal, waarschijnlijk een voortzetting van de duinrug, waarop een deel van Spaarnwoude en Haarlem-.; :-Iiede zijn gebouwd. Dr GURAY vermoedt, dax hst IJ of oorspronkelijk een oude waddenkreek is geweest óf dat het is ontstaan tijdens de eerste doorbraakfa3e van de oude duinen, aan welk gebeuren door GÜRAY de naam Castricum I wordt gegeven. De post-Romeinse transgressie bracht in dit zg. Oer-IJ grote veranderingen teweeg, daar enige jneanderé door de binnenstromende zee werden afgesneden. Dr GÜRAY bespreekt aan het eind van het geologische gedeelte van- zijn dissertatie de in de late Middeleeuwen. en daarna gevormde klei- cm zandlagen. Deze werden vooral in het Oostelijk gedeelte van het IJ gesedimenteerd. Een gemis bij het onderzoek van Dr GÜRAY is, dat geen micro-palaeontologische analyses werden verricht, ondanks het feit, dat de gelegenheid hiertoe werd gegeven. Over de aard der IJ-af zettingen bestaat dan ook nog geen zekerheid,terwijl het ook thans niet bekend is, of het IJ in vroeger tijden al of niet rivierwater heeft afgevoerd. De oudste archaeologica, die bij de kartering van de IJpolders werden gevonden, kwamen voor op Ruigoord. Zij dateren uit de lle eeuw (dit ia niet zoals Dr GÜRAY schrijft vroegste Middeleeuwen, maar Middeleeuwen, zonder meer). De schrijver had beter gedaan het historisch kaartje door een archivaris te laten nazien,daar hierop thans verschillende onjuistheden en onnauwkeurigheden voorkomen.Zo werd de inlaagdijk tussen Spaarndam en Hofambacht niet in 128 6 aangelegd , maar in de eerste helft van de 15e eeuw. Ondanks enige tekortkomingen mag deze dissertatie als een buitengewone prestatie gelden voor iemand,die zich als volkomen vreemde op het glibberige terrein van de Westnederlandse
-145-
oppervlakte-geologie begaf. Het vijfde deel van BOOR en SPADE bevat verder o.a. een verslag over de bodemkarbering van enkele polders nabij Willemstad door Dpi.Ing. ACARLA en I r STEUR; een artikel over donken, fluviatiel Laagterras en Eemzee-afzettingen van de hand van Ir BENNEMA en Ir PONS, en een bijdrage van Prof. Dr HOFSTEE en Mej. Dr VLAM over de ontwikkeling van de perceelsvormen in Nederland. B.J.W.L. G.BSEX, Praehistorie en Veldverkenning. (in: Tweemaandelijks Tijdschrift voor Brabantse Heem- en Oudheidkunde, jrg. IV, Nr 5 (Sept./Oct. 1&52). De Schrijver geeft in dit artikel richtlijnen en aanwijzingen voor zoekers naar archaeologica. In kort bestek worden de hoofdzaken van de praehistorische vondsten en kenmerken behandeld. Voor beginnelingen een nuttige leiddraad bij hun archaeologische ontdekkingstochten.
VERENIGINGS-MEDEDELINGEN A G E N D A Te Amsterdam zal op Donderdag 18 December 1952 ^een werkavond worden georganiseerd in een der zalen van Cafe-Restaur. "De Bijenkorf", Pr.Hendrikkade 37-38 (tegenover het G.S.). De heer J.D.VAN DER WAALS.assistent aan het Instituut voor Prae- en Protohistorie der Universiteit van Amsterdam,zal een causerie houden over een archaeologisch onderwerp. Tijdens deze vergadering, welke om 8 uur aanvangt, zal de Werkgroep "Amsterdam en Omstreken" (Zaanstreek, Waterland en Amstelland) van de A.W.W.N, worden opgericht. In begin 1953 zullen de Werkgroepen Haag en Omstreken" worden opgericht.
"Rijnstreek" en "Den
-146-
K R O N I E K ARCHAEOLOGISCHE WERKAVOND TE HAARLEM Werkgroep "KENNEMERLAND" opgericht Op Zaterdag 29 Nov. werd een werkavond gehouden ten huize van de Heer en Mevrouw DE RAAF te Heemstede. Na het welkomstwoord van de Heer H.J.CALKOEN, hield de Heer W. J.DE BOONE een inleiding over de geschiedenis van West-Nederland, vanaf de prae-Romeinse tijd tot het jaar 500 n. Chr. Vooral het vraagstuk der identificatie van de verschillende volksstammen, welke, volgens de schriftelijke bronnen, het Westelijke kustgebied van ons land in de loop der tijden zouden hebben bewoond en de vraag ,of dit probleem door de bestudering der materiele overblijfselen van hun cultuur (archaeologica) nader tot zijn oplossing zou kunnen worden gebracht, vormden de kernpunten van Sprekers betoog. Nadat de aanwezigen genoten hadden'van een kopje thee,werd een grote collectie Romeinse en Inheemse afchaeologica bezichtigd, welke grotendeels uit Alphen aan de Rijn en Spaarnwoude afkomstig is en aldaar door de Heer en Mevrouw DE RAAF werd verzameld. Na afloop van deze practische oefening, waarbij de Heer DE BOONE vele vragen te verwerken kreeg, werd de vergadering voortgezet,en besloten tot oprichting van de regionale werkgroep "KENNEMERLAND". De Heer J.BURGER, Stumphiusstraat 45 to Beverwijk, treedt op als Secretaris der Werkgroep. Met woorden van dank jegens de Heer DE BOONE voor diens deskundige leiding en aan de Heer en Mevrouw DE RAAF voor bun gastvrijheid, besloot de Alg.Voorzitter,de Heer'CALKOEN, deze leerzame avond.
WERKGROEP "GOOI EN EEMLAND" CAUSERIE DOOR DR P.J.R.MODDERMAN Door Dr P.J.R.MODDERMAN, conservator van de R.O.B. ,werd op Donderdagavond 20 November voor de Werkgroep "Gooi en Eemland" een causerie gehouden over "Grafhouvols in Nederland"
-147-
(in het bijzonder over de recente afgravingen bij het Bluk). De lezing vond plaats in de kortelings gerestaureerde herberg "De Jonge Graaf van Buuren", ee'n der weinige huizen, die bij de grote brand omstreeks 1760 gespaard bleven. Nadat de Voorzitter van de Werkgroep, Dr J.R.JANSMA, de aanwezigen welkom had geheten, gaf hij het woord aan de Heer MODDERMAN. Deze zegde allereerst de Werkgroep dank voor haar finantiele steun,die het mogelijk heeft gemaakt om dit onderzoek , als sluitstuk op de afgraving van. cca 40 grafheuvels op de Veluwe in de afgelopen zomer, te kunnen verrichten. Spr. wees op het grote verschil tussen hunebedden en grafheuvels. In de laatsten werd slechts een dode begraven, terwijl de hunebedden uitgesproken grafkelders waren met meerdere doden in een graf. Wel komt het bij de grafheuvels soms voor, dat men in de tweede periode een nieuw graf ,dus een gat in de bestaande heuvel (eerste periode) , heeft gegraven. Vaak is het, zelfs voor beroeps-archaeologen, moeilijk om een natuurlijke heuvel te onderscheiden van een kunstmatig opgeworpen grafheuvel, zodat men soms eerst tijdens de afgravingswerkzaamheden ontdekt, met een natuurlijke, opgewaaide heuvel te doen te hebben. Typisch is een waarneming in Denemarken, waar de grafheuvels nagenoeg in een rechte lijn lagen. Nader onderzoek wees uit, dat de heuvels waren aangelegd langs een oude weg. Misschien is dit ook in Nederland het geval? Spr. wees er op,dat z.i. hier voor de amateurs een mooi terrein braak ligt, nl. het zorgvuldig in kaart brengen van grafheuvels. De grafheuvels bij het Bluk (gem. Laren) , de z-g. Zeven Bergjes, werden reeds in 1925-'26 door Dr A.E.REMOUCHAMPS gedeeltelijk, ontgraven, terwijl de resultaten na zijn dood door Dr J.H.HOLWERDA werden gepubliceerd. De toepassing der Quadranten-methode van Prof.Dr A.E.VAN GIFFEN - welke methode door Spr. aan de hand van lichtbeelden* uitvoerig werd uiteengezet - maakte het mogelijk , de werkelijke opbouw der grafheuvels te leren kennen. Daarbij is gebleken,dat meerdere perioden (2 - 4) konden worden aangetoond waar Dr REMOUCHAMPS er slechxs een of twee onderscheidde. Bij de opgravingen op de Veluwe zijn zelfs heuvels met 7 perioden aangetroffen, in elk waarvan een bijzetting had plaatsgevonden. Ook wees Dr MODDERMAN op de verschillende typen van grafheuvels. Er zijn nl. , ook op 't Bluk., heuvels gevonden, waar-
-148-
omheen eertijds een greppel was gegraven,die zich bij de cntgraving als een donkere kring in de zandgrond aftekent. Daarnaast vindt men ook graven, waaromheen zich palissaden (paalkransen) hebben bevonden. De paalgaten waren, sommigen meer, anderen minder duidelijk (deze laatsten wezen,volgens Spr. ,op een oudere tijd) waar te nemen.Dat er,zoals Dr HOLWERDA meende, ook koepelgraven hebben bestaan," betwijfelde Spr. zeer. Hiervan zijn nog geen 3poren gevonden. De grafvondsten van het Bluk werden door Dr REMOUCHAMPS al uit de heuvels genomen. Op de Veluwe zijn echter wel grafvondsten gedaan,o.a. twee S-vormige bekers met visgraatmotief (behorende tot een cultuur,waarvan ook vondsten werden gedaan in Scandinavië en Jutland). Spreker wees er vervolgens nog op, dat men beter doet, bij aardewerk-vondsten in grafheuvels ,deze ceramiek niet dadelijk te reinigen, doch het aardewerk met aanhangende grond enz. eerst enige dagen te laten drogen, waarna het zand voorzichtig, doch zonder beschadiging afgeborsteld kan worden. Organische resten zijn in de grafheuvels niet meer te vinden, hoogstens stukjes glazuur van de tanden. Het is echter wel mogelijk te zeggen,of de dode met opgetrokken knieën (zg. hurkhouding) op de zijde gelegd werd. De organische bestanddelen hebben nl. een duidelijke verkleuring van het zand veroorzaakt, zodat men het zg. "lijksilhouet" te zien krijgt. De Heer MODDERMAN legde nogmaals de nadruk op de noodzakelijkheid van samenwerking tussen beroeps-archaeologen en amateurs en prees in dit verband het speurwerk van de jeugdige L.STOM (16 j.) , die aan de hand van gevonden seherven-materiaal , de aandacht had gevestigd op woonsporen in een naburige zandafgraving. Bij nader onderzoek bleken zich hier grote ,met vuil zand opgevulde ronde' plekken te bevinden, alsmede paalgaten en brandsporen. Deze nederzetting dateert uit de Bronstijd en behoort,naar wordt aangenomen,bij de grafheuvéls. Ook in de brandplaatsen werden nog scherven gevonden. Talrijke haarscherpe , gekleurde lichtbeelden gaven ook aan hun, die niet bij de ontgraving op het Bluk aanwezig konden zijn, een zeef duidelijke indruk van het besprokene. Na de pauze werd gelegenheid gegeven tot het stellen van vragen, waar druk en met veel animo gebruik van werd gemaakt. De bijeenkomst, die zeer geslaagd mag heten, werd met een dankwoord van de Voorzitter gesloten.
-149-
OFFICIELE OPENING VAN HET GEBOUW VAN DE RIJKSDIENST VOOR HET OUDHEIDKUNDIG BODEMONDERZOEK TE AMERSFOORT Op Zaterdag 22 Nov. j.1. vond de officiële opening plaats van het geheel gerestaureerde klooster "Mariënhof" te Amersfoort, in welk gebpuw de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek sinds 1949 is gevestigd. Velen hadden aan de uitnodiging tot bijwoning van deze plechtigheid gehoor gegeven en werden door de Directeur van de R.O.B., Dr P.GLAZEMA, verwelkomd. Deze gaf een beknopt historisch overzicht van de eerste vijf jaren van het bestaan der R.O.B, en wees daarbij op de belangrijke functie, die de R.O.B, in de Nederlandse archaeologie vervult, de resultaten, die de instelling reeds mocht bereiken en de grote taak, die haar nog wacht. Voorts gaf Spr. een korte uiteenzetting van nut en doel van de archaeologische wetenschap, waarbij hij opmerkte, dat nut niet het criterium is van de wetenschap, maar dat dit in het wezen van de mens zelf ligt, die nl. de verschijnselen van de hem omringende wereld wil kennen. De tijd die voorbij is,het verleden, is niet dood, want de mens kan deze doen herleven. Hij weet de afzonderlijke vondsten in zijn geestelijke wereld, tot. een eenheid te vormen. De wetenschappelijke weg is lang en moeizaam, oneindig en nooit bevredigend, maar de mens wordt tot het begaan ervan gedwongen vanuit een hogere wereld, de eeuwige geest, die de wezenlijke waarde aan al ons werk geeft en de waarheid in heden en toekomst kenbaar maakt. Daarna sprak Prof. Dr A.W.BYVANCK, als Voorzitter van de Rijkscommissie voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek,zijn gelukwensen uit. Hij was verblijd over de goede samenwerking, die in ons land reeds bestaat tussen de verschillende oudheidkundige instanties en de belangrijke plaai;s,die Nederland daarbij inneemt in West-Europa. Met woorden van welverdiende lof aan de Directeur der R.O.B., Dr GLAZEMA, die, als het bezielende middelpunt van dit archaeologische centrum,door zijn persoonlijkheid veel heeft bijgedragen tot hetgeen reeds werd bereikt, besloot Prof. BYVANCK zijn toespraak. Vervolgens gaf de Heer H.MOLENDIJK,Burgemeester van Amersfoort,een interessant overzicht van historie en wederwaardigheden van het oude klooster Mariënhof , vanaf zijn oorsprong tot heden. Spr. was zeer verheugd,dat de R.O.B, haar zetel te
-150-
Amersfoort had gekozen, in het- hart van een oude stad, m a r nog veel uit vroeger tijden bewaard is gebleven en de burgerij getoond heeft veel belangstelling voor haar oude cultuurbezit te hebben. Kij hoopte, dat de samenwerking, die tussen de gemeente Amersfoort en de R.O.B, bestaat, ook in de toekomst zal worden voortgezet. Mr F.P.Th.ROHLING, Hoofd der afd. O.K.N, van het Ministerie van 0. K. en W., verrichtte tenslotte als vertegenwoordiger van de Minister van 0. K. en W. de officiĂŤle opening en hoopte in de toekomst van vele resultaten van de R.O.B, kennis te mogen nemen. Na de vele sympathieke woorden en goede wensen werd in de kelder en op andere plaatsen in MariĂŤnhof op aangename en onderhoudende wijze de koffietafel gebruikt. Tevens kon men het gebouw en de werkruimten van de R.O.B, bezichtigen. Na deze rustpcos werd onder deskundige leiding een rondwandeling door Amersfoort gemaakt langs de vele door gemeente en particulieren gerestaureerde oude gebouwen en huizen. Hierna volgde een ontvangst op het Gemeentehuis, waar de Burgemeester een begroetingswoord sprak.De aldaar opgestelde, onder leiding van de R.O.B, door de Regeringsvoorlichtingsdienst vervaardigde,arehaeologische tentoonstelling "Geheimen van de Grond" werd door Dr H.E.VAN GELDER met een toelichtend woord geopend.Deze expositie wil de belangstellende leek kennis bijbrengen over de hoofdzaken van doel, streven en werkwijze van de archaeologische wetenschap en werkzaamheden 3n Nederland. Vele goede foto's, tekeningen en archaeologische voorwerpen geven de beschouwers daarvan een indruk. De inrichters zijn er stellig in geslaagd, een leerzame en boeiende expositie op te bouwen. De bedoeling is, dat deze tentoonstelling spoedig ook andere plaatsen van ons land zal bezoeken. Met veel belangstelling werd alles bezichtigd, waarna de gemeente Amersfoort de aanwezigen thee aanbood. Tot slot werd nog een bezoek gebracht aan een tentoonstelling van tekeningen, vervaardigd door leerlingen van de Academie van Beeldende Kunsten te Amersfoort, waarop het leven van de mens in Noord-West-Europa van omstreeks 1500 v.Chr. werd uitgebeeld. Alhoewel dit streven zeer lofwaardig genoemd mag worden, stelde de expositie toch enigszins teleur, daar een aantal weergaven wetenschappelijk niet feilloos bleken en verschillende tekeningen evenmin onberispelijk waren. Bo'ven-
-151-
dien voldeed deze tentoonstelling niet aan de eisen van de tijd, zodat het geheel een ietwat verwarde en soms onprettige indruk maakte, waardoor afbreuk werd gedaan aan het goede, dat er eveneens getoond werd. Ongetwijfeld zal men echter,met de thans opgedane ervaringen, een volgende maal tot betere resultaten kunnen komen. Talrijke leden der A.W.W.N. woonden als genodigden deze openingsdag bij. Onder hen bevond zich het bijna voltallige Hoofdbestuur,terwijl de Werkgroep "Gooi en Eemland" werd vertegenwoordigd door haar Voorzitter. Ter gelegenheid van de opening van het gebouw der R.O.B., werd te Amersfoort een oudheidkundige week georganiseerd, met een vijftal lezingen over archaeologische onderwerpen, welke door leden van de staf der R.O.B, werden verzorgd.
LEZINGEN IN HET RIJKSMUSEUM VAN OUDHEDEN Op 14 Oct. j.1. hield Prof. Dr H.JANKUHN, van de Universiteit te Kiel, een lezing over "Dorestadt und Haithabu". Spr. gaf een duidelijk beeld van de handel in Noordwest-Europa in de 7e tot en met de 10e eeuw, en de samenhang daarvan met het Zuiden en Oosten van Europa. Langs de grote rivieren Rijn, Donau en Dnjepr vond tussen beide gebieden een druk vervoer van producten plaats,totdat bevolkingsbewegingen uit het Oosten deze handelsbetrekkingen verstoorden.Nog geruime tijd was er een levendig handelsverkeer tussen Dor&stad, en Haithabu in Noord-Sleeswijk en via deze nederzetting met Zuid-Zweden. Volksverschuivingen en staatkundige veranderingen maakten tenslotte een einde aan deze handel en de beide steden verdwenen geheel, totdat zij in de 20e eeuw weer aan het licht werden gebracht. Door lichtbeelden werd deze lezing geĂŻllustreerd, die door een talrijk gehoor met aandacht werd beluisterd.
Op 9 Dec. hield Dr W.C.BRAAT,conservator van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, een lezing over "De archaeologie van Zeeland, voornamelijk in de Noormannentijd". Wegens ruimte-gebi~ek kan een overzicht van deze zeer interessante lezing eerst in ons volgende nummer worden opgenomen.
-152-
FOTO'S ARCHAEOLOGEN-DAG Van f o t o ' s , welke op de Archaeologen-dag t e Haarlem en Spaarnwoude werden genomen, z i j n t h a n s afdrukken v e r k r i j g b a a r b i j : Foto W.J.van B o r s e l e n , Koninginneweg 9 4 , Haarlem, Giro 271275. De p r i j s b e d r a a g t : 13 x 18 cm f. 1,50; b r i e f k a a r t f o r maat f. 1 , — ; 6 x 6 contact f. 0 , 1 5 .
INZENDING COPY EN MEDEDELINGEN Berichten en mededelingen, welke men i n h e t volgend nummer geplaatst wenst te zien, dienen uiterlijk 1 Februari bij de Redactie te zijn. Overige ccpy vóór 20 Januari te zenden aan het adres der Redactie: Hoge Rijndijk 240, Leiden,
INHOUD VAN DIT NUMMER Terugblik en P e r s p e c t i e f b l z . 129 I e t s over h e t k a r a k t e r van aardewerk en d a t van z i j n makers, door H.J.Calkoen . „ 130 De term " F r i e s - B a t a a f s" , door W. J . d e Boone „ 133 Opgravingen i n de Zeven Bergje3 b i j ' t Bluk, gem. L a r e n , door Dr P . J . R.Modderman „ 136 Een r o k e r t j e en de a r c h a e o l o g i e , door K.Dekker . . . >t 136 De grote puzzle. IV. Waar lagen Caruone (Carvo) en Castra Herculis , door C.M. Sc hoemaker u 138 Uit de tijdschriften „ 141 Verenigings-mededelingen „ 145 Diversen n 149
Opmaak en s t e n c i l s : H,J.Verhagen, Leiden. en afwerking: H. de Bot, Rotterdam.
Vermenigvuldiging