1955

Page 1

WE5TERHEEM


Jaargang IV, No. 1-2

Januari-Februari 1955.

WE5TERHEEM Orgaan van de ARCHAEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP . VOOR WESTELIJK NEDERLAND Hoofdredacteur: H. J. VERHAGEN, Morskade 12, Leiden. Secretaris der A.W.W.N.: C. ROODENBURG, van Eedenstraat 9, Haarlem. Contributie ad ƒ 5,— te storten op girorekening 577808, ten name van de Penningmeester der A.W.W.N. te HAARLEM.

PUBLICEREN, OF NIET ? Dit is een vraag, die bij velen onzer lezers wel eens op zal komen. Men heeft wat gevonden of iets ontdekt, zou daarover graag eens met anderen van gedachten willen wisselen, denkt: het zou misschien iets voor „Westerheem" zijn, maar . . . . komt niet verder. Dan blijft de vondst liggen, soms heel lang en geen mens wordt er wijzer door. De oorzaken van deze aarzeling om te publiceren kunnen vele zijn. Moge hier slechts het argument worden genoemd, dat vooral geldt voor de ernstige zoekers onder ons: ik weet er nog te weinig van; ik wil er eerst meer over lezen, advies vragen aan deskundigen, wachten op aanvullende vondsten. Met als gevolg: géén, of een eindeloos uitgestelde publicatie! Dit is jammer, want vóór alles wil „Westerheem" a.h.w. een vergaarbak zijn van feiten, zo nauwkeurig mogelijk beschreven en afgebeeld, als een betrouwbare bron van gegevens voor later. Commentaar en conclusies, hoe interessant en verhelderend ook, kunnen vaak worden bewaard tot een later tijdstip. Vroege publicatie, die onder veler ogen komt, kan helpen bij de oplossing van allerlei vragen, waar de schrijver nog mee zit. Daarom: vertrouw de beschrijving van Uwe vondsten en Uwe voorlopige gedachten daarover toe aan ons blad; de redactie, maar ook de lezers en tenslotte Uzelf, zullen er dankbaar voor zijn.

H. J. C.


BIJ DE „KRUISBOOGFIBULA" VAN OCKENBURG door

DR H. J. H. VAN BUCHEM (Rijksmuseum G. M. Kam, Nijmegen) Inderdaad was ik verbaasd, toen de heer CALKOEN mij op 18-9-'54 te Leiden de fragmenten liet zien van een provinciaalRomeinse kledingspeld (pi. I, 1), die door de heer PEETERS waren aangetroffen bij Ockenburg in een Frankische pot met crematieresten 1 ). Tussen de mode — en dus de vervaardiging — van deze speld immers en de pot ligt een tijdsruimte van verscheidene eeuwen. Wij zullen moeten aannemen, dat de Frank de Romeinse mantelspeld ergens heeft gevonden, wellicht in een oud Romeins castellum, en haar in gebruik heeft genomen, omdat hij haar mooi of althans praktisch vond; ,,une pièce de réemploi", zoals men wel vaker tegenkomt. Ook in de Nijmeegse verzamelingen bevindt zich een fibula van deze vorm (pi. I, 2) 2 ) en ten bewijze dat zij in de eerste helft van de Ille eeuw in de mode is geweest moge ik verwijzen naar de castella van de Romeinse grensversterking tussen Rijn en Donau (Nieder-Bieber, Holzhausen, Zugmantel, Feldberg, Saaiburg, Kapersburg, Osterburken), die kort na het midden der Ille eeuw verlaten zijn en waar deze fibula telkens voorkomt. Een exemplaar uit Aquincum (Boedapest) schijnt door de bijvondsten in het midden van de Ille eeuw gedateerd te worden. Deze vorm onder de vroegste „kruisboogfibulae" onderscheidt zich wel bijzonder door de rechthoekige knikken in de beugel, die anders rond gebogen pleegt te zijn. Een rond gebogen beugel lijkt natuurlijker, waar het er om gaat, in die ruimte de zomen van het vastgespelde kleed te bergen. W. BARTHEL (Zugmantel) wijst op een dergelijk rechthoekig profiel bij enige geëmailleerde beugelfibulae uit de Ile eeuw, kleine broches. Door de lange dwarsstaaf loopt een ijzeren stift, waaraan de bronzen naald hangt; aan beide uiteinden sluit een zwak, nauwelijks geprofileerd knopje de scharnierhuls af. Deze knopjes worden gedurende de volgende halve eeuw geleidelijk 1

)

2

)

H. E.' PEETERS JR, Een Frankisch grafveld bij Ockenburg. — Westerheem , III (1954), afl. 9-10, pp. 78-81, pi. XV-XVII. (Opnieuw en ditmaal met opzet zijn de fragmenten van deze vondst, op gelijke wijze als in bovengenoemd artikel, onjuist ten opzichte van elkaar geplaatst. De aandachtige lezer zal echter1, aan de hand van de uiteenzetting van Dr VAN BUCHEM, zonder veel moeite de juiste onderlinge stand van de delen kunnen vinden. — Red.) Üit de verzameling van de Gemeente Nijmegen in het Rijksmuseum G. M. Kam (E IV 21). (H. J. H. VAN BUCHEM, De Fibulae van Nijmegen (Nijmegen, 1941), PI. XVIII, 2.)


groter, peer- tot bolvormig; in de IVe eeuw krijgen zij een volledige ui-vorm. De beugel is aan de voorkant versierd met een parelrand, aan weerszijden waarvan soms groeven lopen, waarin geëmailleerde punten (Zugmantel). Het sieraad onder aan de beugel is een min of meer duidelijke dierkop, waarvan de ogen wel eens met email gevuld zijn (Saaiburg). Soms is dit gedeelte alleen maar aan de voorkant horizontaal gekerfd (Holzhausen, Aquincüm). Het materiaal is „verzilverd" brons. Men krijgt niet de indruk, dat deze variant van de kruisboogfibulae er erg in gegaan, is. Men vindt ze wel overal verspreid in Romeinse provincies in de eerste helft van de Ille eeuw, ook aan de Donau (Aquincüm, Dünapentele, Carnuntum), en in Aquileia, maar niet zo talrijk als hun soortgenoten met rond gebogen beugel. Bovendien zijn alleen deze laatste in velerlei variaties tot in de Ve eeuw blijven voortbestaan. Niettemin meen ik toch drie iets latere exemplaren met onze variant in verband te mogen brengen, die ik na het midden van de Ille eeuw zou willen dateren. Het zijn de afbeeldingen 3, 4 en 5 van pi. I 3 ) . De eerste is te Mainz gevonden (zilver); het sieraad onder aan de beugel heeft enigszins de vorm van de greep van een Romeins zwaard; zij verrast door haar halfronde kopplaat. Afb. 4 met rechthoekige kopplaat zou afkomstig zijn uit de Donaulanden (verguld brons); de beugel heeft op de voorkant de parelrand, evenals o.a. de exemplaren van Ockenburg en Nijmegen; in de beugel is, opengewerkt, de vriendelijke wens aangebracht: VTERE FELIX, d.i. „gebruik mij tot Uw welzijn", een op Romeins aardewerk (bekers!) en zelfs op glaswerk frequent opschrift. Het rijkst versierd is wel afb. 5, een gouden fibula uit de eerste vondst (1790) van Osztrópataka in Slowakije, hier van twee zijden afgebeeld. Vier van de zes zijvlakken, afgezet met granulering, van beugel en beugelhals en ook de meer dan halfronde kopplaat zijn geheel opengewerkt met een fijn rankenornament; de zes vlakken van de voetknop zijn opengewerkt met een pelta-vormige versiering. In de voorkant ziet men dezelfde wens als in het vorige exemplaar: VTERE

FELIX. Niet onvermeld blijve tenslotte een merkwaardig fragment van een tot dit type behorende fibula, maar met zeer brede beugel en resten van een kopplaat, gevonden in Engeland te Richborough (Kent). Deze provinciaal-Romeinse fibulae werden gedragen op de 3

)

Afb. 3 naar: L. LINDENSCHMIT, Die Alterthümer unserer heidnischen Vorzeit IV (Mainz, 1900), Taf. 45, 3. Afb. 4 naar: C. A. NIESSEN, Beschreibung Römischer Altertümer (Sammlung Niessen) (Cöln, 1911), Taf. CXV, 3481. Afb. 5 naar: A., RIEQL, Die Spatrömische Kunst-industrie (Wien, 1901), Taf. XVI, 5 en 6.


rechter schouder en hebben deel uitgemaakt van de mannelijke, blijkens de vindplaatsen misschien wel bepaaldelijk van de militaire tenue. Literatuur Limescasielta: Nieder-Bieber: Bonner Jahrbücher, Heft 120 (1911), p. 275, Fig. 3, I . . Holzhausen: ORL ( = het seriewerk: Der Obergermanisch-Raetischc Linies des Römerreiches) 6, Taf. VII, 4. Zugmantel: ORL 8, Taf. IX, 59. Feldberg: ORL 10, Taf. VI, 34. Saaiburg: L. JACOBI, D a s Römerkastell Saaiburg ( H o m b u r g v. cl. H., 1897), Taf. 49, 7, tekst p. 504, Kapersburg: ORL 12, Taf. VII, 3. Osterburkèn: ORL 40, Taf. VI, 19.

Hongarije: I. KOVRIO, Die Haupttypen der kaiserzeitlichen Fibeln in Pannonien (Budapest-Leipziq, 1937), Taf. XVI, 165 = XXVIII, 4, tekst p. 75 en 124. E. v. PATEK, Verbreitung und Herkiinft der römischen Fibeltypen von Pannonien (Budapest-Leipzir/, 1942), Taf. XXIV, 6, tekst p. 144/5, 254 en 302. Fibula van Osztrópataléa: |. HAMPEL, Der Goldfund von Nagy-Szent-Miklós (Budapest, 1885), p. 150, Fig. 71. A. RIEGL, Die Spatröniische Kunst-industrie (Wien, 1901), Taf. XVI, 4-6, tekst p. 143/4. G. BEHRENS, Römische Fibeln mit Inschrift, in Reineeke-Festsdirift (Mainz, 1950), p. 9, Abb. 13, 10. K. RADDAÏZ, Eine Fibel vom Zugmantel, in Saaiburg Jahrbuch XIII (Berlin, 1954), p. 56, voetnoot 27. Fibula van Richborough: J. P. BUSHE-FOX, Fourth Report on the Excavations of the Roman Fort at Richborough, Kent (Oxford, 1949), PI. XXX, 57, tekst p. 120.

• " .

(In het Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28 te Leiden, zal op 29 Maart a.s. door Dr VAN BUCHEM een lezing worden gehouden over: „De Iaat-Romeinse z.g. kruisboogfibulae" (aanvang 20 uur, toegangsprijs ƒ 1,—). — Red.)

DE VALENTINIANUS II VAN BLOEMENDAAL In ,,Westerheem" III (1954), afl. 9-10, werd opnieuw een munt bekend gemaakt, die reeds in-1929 was gevonden, maar die niet was opgenomen in BYVANCK's Excerpta Romana III. Deze munt werd gedetermineerd aan de hand van het werk van COHEN. Intussen blijkt mij, bij het naslaan van deze munt in het laatst verschenen deel van R I C 1 ) — een standaard')

H. MATTINOLY e.a., The Roman Imperial Coinage, Vol. IX (1951): J. W. E. PEARCE, Valentinian I — Theodosius I, p. 50 no. 38.

4-


werk waarover ik niet eerder de beschikking had — dat op enkele punten een aanvulling resp. verbetering nodig is. Zo dateert PEARCE de uitgifte van de bedoelde munt, een solidus, tussen 388 en 392, dus na i.p.v. vóór de opstand van Maximus (383-388). Dezelfde munt is geslagen èn voor Valentinianus II (375-392) èn voor Theodosius I (379-395) èn voor Arcadius (383-408), zodat men wel moet veronderstellen, dat de twee afgebeelde keizers de oudsten van de drie genoemden zijn, nl. Valentinianus II en Theodosius I.

W. J. DE BOONE

ARCHAEOLOGISCHE INVENTARISATIE IN WEST-FRIESLAND door

W. F. G. WIESE (Hoorn) Aan de lijst van nog niet eerder in archaeologische literatuur beschreven vondsten in West-Friesland, die in de vorige jaargang van „Westerheem" (pp. 87 en 94-95) werd gepubliceerd, dient nog het volgende stuk te worden toegevoegd. Vuurstenen sikkel (pi. II, 1). Door de heer N. GROOT werd omstreeks 1935 een zeer fraaie, grote vuurstenen sikkel gevonden ongeveer 500 m ten Zuiden van de vuurtoren van Andijk, in het taartvak 147 : 527. De vindplaats is helaas niet meer nauwkeurig bekend, evenmin als de vondstomstandigheden. Wel is het zeker dat dit gebeurde tijdens de normale bodembewerking. (Pas na de publicatie van de vondst van de heer A. VljN herinnerde de heer GROOT zich, óók een sikkel te bezitten 1 ). Na overleg met de heer Sj. SPOElSTRA te Enkhuizen stelde de heer GROOT de sikkel ter beschikking van het Stadhuismuseum te Enkhuizen.) De sikkel is vervaardigd uit lichtgrijze gevlekte vuursteen, met een witte kiezelkorst aan de onderzijde en aan de rugzijde bij de top. De vorm is typisch conisch, de retouche zeer duidelijk, evenals de zg. „hoogglans" en de doffe partijen. De lengte bedraagt 17,7, de grootste breedte 3,6 cm. De heer SPOELSTRA, Kuiperdijk 40 te Enkhuizen, is de voorlopige beheerder van deze zeer grote, fraai gevormde sikkel. 1

)

Ook hier ziet men dus weer, hoe het éne vondstbericht als het ware het andere uitlokt. Daarom: maakt bekend wat U vindt, al is het maar in een voorlopige notitie, — Red.


DE

FRANKEN

door DR W. C. BRAAT (Rijksmuseum van Oudheden, Leiden) Naar aanleiding van de dissertatie van DR W. J. DE BOONE, ,,De Franken, van hun eerste optreden tot de dood "</Bn Childerik" 1 ). De vroegste geschiedenis van het Frankische rijk speelt zich af in een duistere en uiterst verwarde periode der geschiedenis. De oude voorstelling, dat het Romeinse Rijk door de barbaren veroverd en onder de voet gelopen is, scheen betrekkelijk zo eenvoudig. Zij wekte de indruk, dat de Romeinse grensverdediging, die tevoren de Germanen met moeite in toom had weten te houden, op een kwade dag ineen gestort is en dat het barbarendom zich toen doelbewust van Gallië heeft meester gemaakt en het land heeft bezet, ongeveer zoals Hitlers perfect georganiseerde roversbende in 1940 met een doelbewust plan de beschaafde wereld heeft besprongen. De werkelijkheid was anders en veel ingewikkelder, dat leert ons o.a. de voortreffelijke dissertatie van DR DE BOONE. Toch spookt, vooral in Duitsland, de oude voorstelling nog wel hier en daar rond. Men spreekt nog wel van ,,Die frankische Landnahme"2) alsof de Franken eenvoudig als veroveraars een deel van Gallië in bezit genomen hadden, terwijl zij zich in werkelijkheid daar bij gedeelten telkens gevestigd hebben met toestemming van en met erkenning hunnerzijds van de Romeinse overheid. Dikwijls inderdaad wei een afgedwongen toestemming, maar ook wel eens een gedwongen vestiging. Het Romeinse Rijk en de Romeinse traditie hadden voor de traditionele geest der Germanen een ontzaggelijk prestige. Nog heel lang hebben de Merovingische koningen zichzelf beschouwd als onderhorig aan de Romeinse keizer, heel lang heeft het geduurd voordat zij uit eigen autoriteit munt sloegen, met hun eigen beeldenaar en tot ver in de middeleeuwen is de fictie van het voortbestaan van het Romeinse Rijk gehandhaafd (Das romische Reich deutscher Nation). 3

) Dissertatie Amsterdam 1954. (Ook als boek uitgegeven door Laporte & Dosse N.V., Amsterdam; ingen. ƒ 10,—). ) Een lijvig boekwerk van FRANZ PETRI, met de enigszins nationaal socialistisch klinkende titel: „Germanisches Volkserbe in Wallonien und Nordfrankreich", heeft als ondertitel: „Die frankische Landnahme in Frankreich und den Niederlanden und die Bildung der Westlichen Sprachgrenze". Men krijgt uit de inhoud van dit overigens wel verdienstelijke werk een beetje de indruk, dat het als een soort wetenschappelijke rechtvaardiging moest dienen voor de nieuwe „Landnahme" die toen al (het werk verscheen in 1937) op het programma stond.

2


Het boek van DR DE BOONE is een, naar we mogen aannemen volledige, publicatie van alle plaatsen bij oude schrijvers, die betrekking hebben op de Franken. Het is verdeeld in hoofdstukken, naar verschillende perioden en in elk hoofdstuk zijn de texten besproken, die op de in die periode vallende gebeurtenissen betrekking hebben. Ook passages van latere schrijvers, die leefden na de dood van Childerik, zoals Gregorius van Tours zijn opgenomen, voor zover ze op gebeurtenissen in de behandelde perioden betrekking hebben. Bij elke text is een vertaling (uit het grieks of latijn) in het Nederlands gevoegd. Wat de conclusies betreft kan men natuurlijk in sommige gevallen van opvatting verschillen of van mening zijn, dat een andere opvatting evengoed mogelijk is. In het algemeen is beoordeling daarvan dikwijls heel moeilijk. De berichten der oude schrijvers uit deze periode zijn bijna altijd onduidelijk of onvolledig, uiterst vaag wat plaatsaanduidingen betreft. Vaak zijn berichten over een zelfde gebeurtenis bij verschillende schrijvers met elkaar in tegenspraak, kortom het is vrijwel onmogelijk om uit de berichten der oude schrijvers een ook maar enigermate sluitend geschiedverhaal samen te stellen. Maar al kunnen we de loop der gebeurtenissen dan ook slechts in grote trekken reconstrueren, in de eerste plaats is het van belang dat wij ons een voorstelling vormen van de aard dier gebeurtenissen, die niet al te ver bezijden de waarheid is. Er zijn om te beginnen al een paar jaartallen, die wij ter oriëntering vast moeten houden. In 257 doen voor het eerst Franken een inval in Gallië. 101 jaar later, in 358, verslaat Julianus de Salische Franken die zich, nadat zij door de Chamaven (niet de Quaden, zoals Zosimus zegt) uit de Betuwe verdreven waren, in Toxandrië (het midden van Noord-Brabant) hadden neergezet. Hij verdrijft deze Salische Franken echter niet, maar staat hun toe daar als foederaten te blijven wonen. Het volgend jaar intimideert hij eveneens de Chamaven, met wie hij ook ten slotte een overeenkomst sluit. In de guerilla oorlog, die bij deze krijgsbedrijven noodzakelijk is, bewijst een Frank, genaamd Charietto, hem met zijn mannen grote diensten. Van de vele Frankische elementen, die na de talloze invallen der afgelopen eeuw op Romeins gebied gebleven waren, werkte een groot deel samen met de Romeinse overheid en diende in de Romeinse legers om het rijksgebied tegen andere Germanen (deels ook Franken) te verdedigen. Nog gedurende de tweede helft van de vierde eeuw gelukte het op deze manier om dit gebied min of meer intact te houden. In 402 moest Stilicho een groot gedeelte van de troepen aan de Rijn en uit Brittannië terugtrekken om Italië te verdedigen tegen de Westgoten. Pas in 406 leidde deze ontbloting van de Rijngrens tot een catastrofe.


De Vandalen, Sueben en Alanen, uit het Donaugebied opgejaagd door de Hunnen, trokken toen in de oudejaarsnacht in de buurt van Mainz over de Rijn en stortten zich over Gallië uit. Tevergeefs hadden Frankische foederaten getracht hen tegen te houden. Ook toen bleek, als zo vaak tevoren, dat grote groepen Franken, eenmaal binnen de rijksgrenzen toegelaten en daar gevestigd, zich als Romeinse onderdanen beschouwden en het gebied, uit naam van Rome, verdedigden. Toen stortte echter voorgoed het Romeinse gezag over Gallië ineen. Tenminste het centrale gezag. Er bleef wel plaatselijk, civiel gezag van de bisschoppen in hun diocesen, waarvan het gebied overeenkwam met dat der vroegere Gallische civitates. Het militair gezag echter, verviel vanzelf aan de enige militair georganiseerde groepen in Gallië, nml. de daar gevestigde barbaren. Deze sloten zich ook aaneen onder leiding van Aëtius tegen de Hunnen onder Attila, die door hen in 451 werd verslagen in de bekende slag op de Catalaunische velden. Een voorname rol speelden toen al de Salische Franken. Wij hebben gezien hoe deze in 358, na door de Chamaven uit de Betuwe verdreven te zijn en een toevlucht op Romeins gebied gezocht te hebben in Toxandrië, door Julianus als foederaten waren aanvaard. Hun stamland, als men dat zo mag noemen, althans het gebied, waar ze blijkbaar tevoren een tijdlang gewoond hebben, was Salland, aan de IJsel. Immers, wij mogen wel als juist aannemen, dat Salland het land van de Salii was, evenals Twente het land van de Tuihanti of Tubanten en Hamaland het land der Chamaven : ! ). Zij waren latei: verder naar het zuiden getrokken en werden nog (naar DE BOONE aanneemt tussen 440 en 450, wellicht inderdaad in 445, zoals in de late kroniek van Sigêbert staat) door Aëtius verslagen bij de Vicus Helenae (Helesmes, Dep. Nord). Omstreeks 455 breidde niettemin de Merovingische koning Chlogio zijn gebied tot aan de :!

)

Er is wel eens aan getwijfeld dat dit blijkbaar zwakke groepje Salii, door de Chamaven verdreven, later dat machtige Merovingische rijk zou hebben gesticht. Men kon zich niet voorstellen, dat zo'n weinig talrijke groep heel Gallië heeft kunnen veroveren. Men maakt zich altijd een veel te overdreven voorstelling van de getalsterkte der troepen in vroeger eeuwen. Belisarius veroverde Afrika op de Vandalen met ongeveer 15000 man, Willem de Veroveraar vestigde- zijn macht in Engeland met ongeveer 5000 man. Lodewijk de Heilige ondernam een kruistocht met ongeveer 7000 man enz. Men hechte vooral geen geloof aan de fantastische cijfers der oude kronieken, die zijn alleen al totaal onmogelijk vanwege dé ravitaillering. Er was trouwens in het geval van de Franken geen kwestie van een gewelddadige verovering, slechts van een zich tenslotte meester maken van de macht, toen ze eenmaal in het gebied gevestigd waren en dat is voor een kleine, maar militair georganiseerde groep ten allen tijde mogelijk, vooral als die macht door de meerderheid in den lande wordt aanvaard, zoals wij straks zullen zien.


Somme uit. Zijn zoon Childerik, die zijn residentie in Doornik had, onderhield nog goede betrekkingen met de magister militum Syagrius, die in midden Gallië nog een rest van Romeins gezag handhaafde. Men heeft hem wel de laatste foederaat genoemd. Zijn graf, dat buitengewoon kostbare bijgiften bevatte., werd in 1653 in Doornik gevonden. Zijn ambitieuze zoon Clovis, een individu zonder scrupules, zet zich dan tot de verovering van de macht in heel Gallië. Hij ruimt eerst een aantal andere Frankische koninkjes uit de weg en als hij daarna een voldoende militaire macht onder zijn bevelen heeft (die men zich vooral niet te groot voor moet stellen) is hij zo slim om, evenals destijds keizer Constantijn, tot het christendom over te gaan. Daarmee verwerft hij zich de steun der bisschoppen die ook wel inzien, dat een krachtige militaire figuur het heft. in handen moet nemen in Gallië, waar Franken, Westgoten, Bourgondiërs enz. elkaar de macht betwisten. Wij zullen de geschiedenis niet verder vervolgen, maar ons nog een ogenblik bezig houden met de Frankische archaeologie. Het is de bedoeling van de heer DE BOONE om na de collectie der geschreven bronnen ook een zo volledig mogelijk overzicht van de Frankische archaeologica te geven. Voorzeker eveneens een nuttig werk. De grote moeilijkheid is, dat de Franken, van het begin van hun optreden in, laat ons voor het gemak zeggen 257, tot ver in de tweede helft der vijfde eeuw, archaeologisch eigenlijk niet te traceren zijn. De vormen van cultuurgoed, aardewerk, sieraden, wapenen enz. die wij Frankisch plegen te noemen en die wij aantreffen in de rijengrafvelden der zesde en zevende eeuw zijn door de Franken niet meegebracht uit hun stamland rechts van de Rijn, maar hebben zich langzamerhand pas op Romeins gebied en onder Romeinse en ook Oosterse (Gotische) invloed ontwikkeld. Het is bijv. tot dusver nog niet gelukt om de Salische Franken der 4e en 5e eeuw in Toxandrië te traceren. Blijkbaar kwam lijkbegraving (met bijgiften) pas tegen het einde der vijfde eeuw in zwang. Niettemin lijkt het niet aan twijfel onderhevig dat de doden in de zogenaamde Frankische grafvelden (die in België en Frankrijk ten noorden van de Loire zeer talrijk zijn) Franken waren 4 ). Zeker is nog zeer lang De kwestie is natuurlijk ook alweer zeer ingewikkeld. De landelijke bevolking was in de 4e en 5e eeuw in Gallië zeker nog grotendeels heidens of zal het onder Frankische invloed weer geworden zijn. In het algemeen kunnen wij wel aannemen, dat de boerenbevolking zich wel sterk met de Franken, die ook boeren waren, vermengd zal hebben. De christenen echter, in het algemeen de stedelingen, schijnen hun doden in deze periode zonder bijgiften begraven te hebben, dat bleek ook weer onlangs bij opgravingen te Nijmegen. De grafvelden van Westgoten, Langobarden en Bourgondiërs leveren weer andere vormen van


lijkverbranding in zwang gebleven, veelal zonder bijgiften, In onze grafvelden van Putten en Wageningen wisselen tot het einde toe verbranding en begraving elkaar af. Hoe geleidelijk de overgang was van het oude, inheems-Germaanse cultuurgoed uit de Romeinse tijd, zoals men dat bijv. vindt bij de Bataven, naar het Merovingisch-Frankische, trof mij bij de opgraving van een inheemse nederzetting in de Elsgeester Polder onder Rijnsburg5). De ontwikkeling van het grove, eigen gebakken inheemse aardewerk, dat wij van de Bataafse nederzettingen in de Betuwe zo goed kennen, ging daar gewoon door, in die zin, dat het in later tijd geleidelijk harder gebakken werd en wat scherper randprofielen ging vertonen. Late scherven van dit soort aardewerk werden steeds in afvalgaten tezamen met vroeg-Merovingisch aardewerk gevonden m.a.w. het liep door tot in de zesde eeuw. In de grondsporen der huizen was geen verandering te constateren. In de grafvelden van Putten en Wageningen (en, naar ik meen, ook te Rhenen) vond men, naast veel importwaar uit de omgeving van Keulen en uit de Eifel (Mayen), nog urntjes van inheems baksel die op zichzelf beschouwd even goed in de eerste of tweede eeuw n. Chr. gedateerd zouden kunnen worden. Het is zeker veiliger om termen als Frankisch, Merovingisch en Karolingisch meer als tijdsaanduidingen te gebruiken dan in ethnische zin. Immers, de vraag rijst: zijn bijv. in de zogenaamde Merovingische grafvelden van Katwijk, Rijnsburg, Putten, Wageningen, Rhenen enz. Franken begraven, of hebben wij in de grafinventarissen slechts met Frankische import, m.n. uit het Rijnland, te doen? Er zijn op de Veluwe en in het oosten van ons land, alsook in de aangrenzende delen van Westfalen, een aantal schatvondsten gedaan, in hoofdzaak bestaande uit een bepaald type gouden halsringen, maar ook munten, m.n. Romeinse gouden solidi 0 ). Deze schatvondsten, die blijkens de jongste munten in het begin van de vijfde eeuw in de grond gekomen zijn (de jongste munt uit een schatvondst van Dortmund is sieraden enz. dan die der Franken en wel van zodanig Germaans karakter, dat hier toch niet te denken valt aan afwijkend Galloromeins cultuurgoed in andere delen van Gallië of in Italië (wat de Langobarden betreft). Kortom, die grafvelden zijn wel overwegend Germaans. De graven der christenen vindt men zelden of nooit, want niemand slaat acht op gebeenten, die zonder bijgiften worden gevonden. Die zijn ook eenvoudig niet te dateren. Ook de Franken hebben in de 8e eeuw de gewoonte van het meegeven van bijgiften laten varen. Ook hun graven zijn dan niet meer te identificeren. r ') W. C. BRAAT, Een Bataafse nederzetting in de Elsgeester polder. — Oudh. Med., N.R. XXX (1949). '•) W. C. BRAAT, Les colliers d'or germaniques d'Olst — Oudh Med., N.R. XXXV (1954). 10


geslagen in 408, een medaillon van Galla Placidia uit Velp in 455) strekken zich uit over een gebied waar, zoals WERNER heeft opgemerktT), in het begin van de vijfde eeuw Frankische stammen woonden en zullen dus als vroeg-Frankisch beschouwd moeten worden. De kwaliteit van het goud, waar de halsringen uit vervaardigd zijn, wijst erop, dat het afkomstig moet zijn van ingesmolten Romeinse solidi, ongetwijfeld tribuut betalingen aan Frankische foederaten. Wij zijn geneigd het begraven van al deze schatten in verband- te brengen met een grote paniek in het eerste kwart van de vijfde eeuw. Men herinnert zich hoe in 406 bij Mainz een grote Germanen inval plaats had. Het is zeer waarschijnlijk, dat deze zelfde beweging hier in het Noorden wat later merkbaar is geworden, dat toen, laat ons zeggen tussen 408 en 425, andere stammen zijn opgedrongen die de in de genoemde streken wonende Frankische elementen over de Rijn gejaagd hebben. Men kan zich voorstellen, dat toen hier de Chamaven over de Rijn gevlucht zijn (wat misschien mede het verder zuidwaarts dringen der Salii heeft veroorzaakt) en dat zich andere Germaanse stammen in Westfalen, het oosten van Nederland en op de Veluwe hebben neergezet. HOLWERDA dacht bijv. wegens de grote overeenkomst in de grafinventarissen met die van de Thuringse grafvelden bij Weirhar, aan de Thuringi, hetgeen inderdaad zeer wel mogelijk lijkt. Bedenken wij ook, dat bijv. in V/ageningen, nog zeer laat lijkverbranding voorkomt. De grafvelden van Katwijk en Rijnsburg kunnen, ondanks de Merovingisch Frankische bijgiften aan ceramiek en wapens, misschien ook wel Fries zijn. Een prachtige gouden gesp, uit Kent in Engeland afkomstig, doet ons denken aan de frequente relaties van Friese zeevaarders met Engeland. Dit is een alternatief op de verklaring van HOLWERDA, dat de Merovingen nederzettingen aan de Rijnmond zouden hebben gevestigd, om de Rijnhandel te beheersen, hetgeen natuurlijk ook mogelijk is. Kortom, de Frankische periode, vooral de Merovingische tijd, stelt ons voor tal van nog onopgeloste preblemen (de verhouding tussen Franken en Friezen o.a.). Er zal nog veel moeten worden onderzocht en gepubliceerd (het grafveld van Rhenen o.a.) voordat in deze dingen meer klaarheid kan komen en ook het beloofde tweede deel van DR DE BOONE'S werk, de bewerking der archaeologische vondsten, zo volledig mogelijk en in hun onderlinge samenhang, zal hiertoe een zeer belangrijke bijdrage kunnen leveren. . . . •

7

)

J. WERNER, Ein'gernianischer Halsring aus Gellep. — Festschr. f. Oxé (Bonn, 1938).

11


EEN STENEN HAMERBIJL UIT HILLEGOM door

H. J. VERHAGEN (Leiden) Kort geleden maakte ik kennis met K. VLIET VüELAND, scholier te Noordwijk, die in het bezit bleek te zijn van enkele interessante vondsten uit Noordwijk en omgeving. Van belang — zij het even betreurenswaardig — was, dat deze voorwerpen nooit op verantwoorde wijze waren beschreven en gepubliceerd. Een veel voorkomend euvel helaas, waar vaak weinig meer aan te doen is, maar in dit geval lag het voor de hand, het verzuim alsnog zo goed mogelijk te herstellen door bespreking in „Westerheem". De heer VLIET VLIELAND was zo vriendelijk, enige voorwerpen tijdelijk aan mij af te staan voor nauwkeurige beschrijving en het vervaardigen van een tekening. Daarvoor zijn wij hem natuurlijk erg dankbaar. In dit nummer wil ik graag een stenen hamerbijl beschrijven, die in 1910 werd gevonden en in het bezit kwam van J. KLOOS, te Noordwijk-Binnen. Deze getuigde van de vondst in zijn lijvige en zeer interessante studie: „Noordwijk in den 'loop der eeuwen" (Dorsman, Noordwijk 1928), waar hij in noot nr. 7 (p. 373) o.a. zegt: „Ook is in 1910 in een bodem nabij Hillegom . . . . een steenen hamer opgedolven uit het laat-neolithisch tijdperk (1000 j . v. C ) , d.i. den tijd van den gepolijsten steen of het laatste tijdvak van de voorhistorische steenperiode. Doch daar volgens dr. Holwerdas beschouwing in ,,de Gids" alleen onze oostelijke zandgronden een eigenlijke praehistorische vóórbevolking hebben gehad, kunnen wij onze afleidingen bij latere ontdekkingen ook overlaten aan latere archaeologen." De hamerbijl 1 ), door de heer H. J. CALKOEN afgebeeld op pi. II, fig. 2, is vervaardigd van een grauw-olijfgroen gekleurd gesteente, waarschijnlijk een hoornblende-dioriet 2 ). De lengte *)

-)

1.2

Voor deze voorwerpen zijn ten onzent verschillende benamingen in gebruik, zoals „strijdhamer" (Dui. „Streitaxt"), „hamerbijl" of gewoon „hamer". Voor de hamer met scherpe snede zou de term „hamerbijl" de voorkeur verdienen, aldus dr H. BRUNSTING, wie ik zeer erkentelijk ben voor zijn verhelderende inlichtingen. Volledige zekerheid omtrent de aard van vele gesteenten wordt slechts verkregen na een diepergaand onderzoek, nl. door middel van microscopische beschouwing van een „slijpplaatje" of door Röntgen-onderzoek. Helaas is dit bij de meeste archaeologica niet mogelijk, zonder de betreffende stukken te beschadigen, zodat men dikwijls met een benaderende determinatie genoegen moet nemen, ook al, omdat zelden een vers breukvlak aanwezig is voor eventuele macroscopische vaststelling van de gesteentesoort. Voor zijn deskundige medewerking op petrografisch gebied ben ik opnieuw veel dank verschuldigd aan de heer P. C. ZWAAN, conservator aan het Geol.-Mineral. Inst. der R.U. te Xeiden.




van het stuk bedraagt 11,7 cm, de breedte 5,8 cm en de hoogte 5,2 cm. De lengte van de snede bedraagt 4,4 cm, die van de top 3,1 cm. Het nagenoeg zuiver cylindrische gat heeft een diameter van 2,2 cm. Aan boven- en onderzijde is de hamerbijl geheel vlak; dit oppervlak is echter ruw, d.w.z. fijn-bobbelig, in tegenstelling tot de zijkanten die, vooral aan de snedehelft, fraai gepolijst zijn. De horizontale doorsnede vertoont een asymmetrische vorm: terwijl de éne zijkant sterk gebogen is en ook in het vertikale vlak is gewelfd, verloopt de andere zijkant volgens een flauwe boog, waarbij ter hoogte van de doorboring een plat gedeelte voor komt dat tevens een veel donkerder kleur vertoont 3 ). Zowel op deze plek als daarachter naar de top toe, is bij het polijsten het oorspronkelijke ruwe oppervlak van de steen niet geheel verdwenen, getuige kleine putjes en oneffenheden. Dit geldt evenzeer voor de sterk gebogen zijkant topwaarts van de doorboring en voor de top zelf. De steen, waaruit de hamer moest worden gemaakt, plaatste door zijn onregelmatige vorm de vervaardiger wellicht voor een moeilijke opgave. Deze zag dan ook blijkbaar geen kans, aan deze hamer de traditionele regelmatige vorm te geven — nl. met een sterke bocht aan beide kanten van de doorboring 4 ) — en zo kwam deze doorboring ook niet op de symmetrie-lijn door top en snede terecht maar ernaast, in het midden van de breedte. In de literatuur, evenals in het Museum te Leiden, komt men zelden zulk een onregelmatig gevormde hamerbijl tegen. Misschien kan de verklaring worden gezocht in de omstandigheid dat de meeste hamers afkomstig zijn uit gebieden, waar volop veldkeien te vinden waren, in tegenstelling tot de duinstreek. Hier was men dus aangewezen op hetgeen men bij een eventuele tocht naar de oostelijker gelegen gebieden kon bemachtigen en voorts op import. Of deze invoer bestond uit voltooide werktuigen of uit ruwe, onbewerkte zwerfstenen, is moeilijk te zeggen, doch in ieder geval ging de voorkeur wel uit naar fijn-kristallijn, „dicht" gesteente, dat zich tot het vervaardigen van hamers e.d. voortreffelijk leende. En deze ") Deze donkere kleur is waarschijnlijk het gevolg van plaatselijk sterkere verwering van de hoornblende (en plagioklaas) tot chloriet. ') Duidelijk komt deze plaatselijke verbreding tot uiting in de hamer uit West-Friesland („Westerheem" III (1954), pi. XXI, 1), alsook bij een hamer, welke dichterbij werd gevonden, nl. te Katwijk, en besproken werd door dr W. C. BRAAT (Leids Jaarboekje 1953), Hoe voorzichtig men overigens moet zijn met de determinatie van gesteenten „op het eerste gezicht" blijkt wel bij deze hamer, welke door dr BRAAT werd beschreven als „zwart dioriet", maar die bij nader onderzoek een gabbro bleek te zijn. Een gesteente -dat, evenals dioriet, uit Zweden afkomstig is, maar van „basischer" karakter en bovendien veel minder algemeen in Nederland. 1.3-


liggen in de diluviale gebieden ook niet voor het oprapen 0 ). Bij de onderhavige hamer hebben wij overigens te doen met een laat type, dat aan het eind van het Neolithicum ontstond en nog ver in de Bronstijd in gebruik kan zijn geweest, zo vertelde mij dr H. BRUNSTING0).

• •.

In dit verband zij eraan herinnerd, dat ook de Bronstijd in de kuststreken van Westelijk Nederland slechts armelijk is vertegenwoordigd. Hier neemt men aan, dat „deviezen", d.w.z. ruilmateriaal tot het verkrijgen van. brons en andere nuttige en schone zaken van elders, blijkbaar ontbraken. Men kan zich afvragen, of deze omstandigheid ook gegolden heeft in het late Neolithicum ten aanzien van de import van gesteenten als dioriet e.d. 5

)

°)

Wij wijzen op de gabbro uit Katwijk, alsmede op de hamer (zonder snede!) van lydiet of toetssteen, die eveneens te Hillegom werd gevonden (W. A. VAN DER WAL, „Westerheem" I (1952). 9-10, pi. I). Inderdaad blijken ook vele andere vondsten, die in de loop der jaren te Hillegom werden gedaan, een bewoning van die omgeving in het Neolithicum en de Bronstijd afdoende aan te tonen.

SCHERVEN MET HARS-RESTEN door

G. VAN HOORN (Utrecht) Tijdens de correspondentendagen van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort op 3 en 4 Januari 1955 is men bij een bespreking in de tweede sectie aangespoord bij het schoonmaken van scherven zeer omzichtig te werk te gaan. Het nut daarvan bleek bij een proefgraving ten Oosten van het Domplein te Utrecht: een Romeinse kruikbodem was met een geelbruine substantie bedekt, die men gemakkelijk had kunnen wegwassen; bij chemisch onderzoek bleek ze hars te bevatten, die bij verwarming aromatische geur verwekte 1 ). Wie Griekenland kent wordt daardoor dadelijk herinnerd aan de ritinitis (Ital. resinato), de populaire wijn, die, eerst aan een apothekersdrankje doet denken, maar als men er aan gewend is verfrissend werkt. Het is een voorbeeld hóe aloude gewoonten in Griekenland voortleven. Want uit Plinius en Apicius weten wij, dat men dikwijls wijn met hars vermengde, bij voorkeur met mastik (hars van de mastikboom, Pistacia lenticus L.), een product, dat op Chios nog altijd een bePROF. DR

Meded. Kon. Ned. Akad. Wet., afd. Letterk., N.R. IX, 7 (1946), p. 11 (263). : .

H


langrijk handelsartikel is, zodat het Zuiden van het eiland Mastichóchora heet. Op het eiland Poros zagen wij in een pijnboombos overal blikjes aan de bomen hangen onder insnijdingen, waaruit hars neersijpelde. Een recent onderzoek op grote schaal was mogelijk bij het opduiken van ruim 2000 antieke amphoren uit een wrak Oostelijk van Marseille (gedateerd 2e eeuw v. Chr.). Deze waren van binnen geheel bedekt met mastik, die door verhitting een zwarte kleur gekregen heeft 2 ). Ook met pek kon men de binnenwand der vaten bedekken. Het diende niet alleen om de vaten ondoordringbaar te maken; ook voor het conserveren van de wijn kon het dienstig zijn. Strabo prijst de wijn van Aria, die ook in ongepekte vaten langen tijd houdbaar bleef. Voor de consument is deze peklaag ook van betekenis, want Plinius zegt, dat voor zieken vaten zonder pek te verkiezen zijn. Nu eenmaal geconstateerd is, dat in antieke wijnvaten hars aanwezig kan zijn, moet men het onderzoek toch niet staken: Plinius vermeldt, dat men om de wrangheid van sommige wijnsoorten te verzachten gips, kalk, klei, marmerslijpsel, zout of zeewater er aan toevoegde. Een chemisch onderzoek van de bezinksels kan dus verrassende resultaten opleveren. Maar eenvoudig is het niet, vooral omdat men bij de vele mogelijkheden de scheikundige geen zeker richtsnoer kan geven. -)

Fernand Benott, Amphores et Ceramique de 1'épave de Marseille. — Gallia XII (1954), 1, p. 35; p. 47 „enduit intérieur").

DE BETEKENIS VAN HET WOORD „KROFT" OF „KROCHT" Ter aanvulling van het artikel van de heer Mr A. C. CRENA DE IONGH, onder bovenstaande titel verschenen in „Westerheem" III, no 9-10, zou ik het volgende willen opmerken: In Zuid-Limburg wordt in het dialect het woord kroft nog altijd gebruikt in de betekenis van „heuvel, bult". De Kroft is daar een bijnaam voor een „bultenaar, iemand met een bochel". Mijns inziens dient het woord kroft (dat verbasteren kan tot krocht) wel te worden onderscheiden van het woord krocht (dat verbasteren kan tot kroft) in de betekenis van „crypt, onderaardse ruimte". Het staat in het geheel niet vast, dat het eerste woord (kroft) oorspronkelijk zowel „een laaggelegen deel" als „een hooggelegen deel" heeft betekend. Op zichzelf komt mij een dergelijke veronderstelling zelfs zeer onwaarschijnlijk voor: men duidt toch twee beslist tegengestelde zaken niet aan met 15


éénzelfde woord. Voorbeelden, zoals o.a. SCHÖNFELD aanhaalt, van laaggelegen percelen, welke „De Krochten" heten, bewijzen niets. De relatieve hoogteligging van een perceel is nu eenmaal zeer veranderlijk in de loop der tijden (klink, afgraving, turfwinning, ophoging), zodat een perceel, dat thans relatief laag ligt, vroeger hoog kan zijn geweest. Overigens bestaat nog altijd de mogelijkheid, dat een naam als ,,De Krochten" terug gaat op het woord crypta. Dezelfde overwegingen gelden ten aanzien van het woord donk. Ook hier komt het onwaarschijnlijk voor, dat dit woord oorspronkelijk tegelijkertijd „hoog" en „laag" heeft aangeduid. Ik kan in de bestaande literatuur geen enkel steekhoudend geografisch bewijs vinden, dat donk oorspronkelijk ,.laaggelegen gebied, onderaardse ruimte" heeft betekend. Het is natuurlijk verlokkend om het woord donk in verband te brengen met ,.donker". Het is echter een etymologische veronderstelling, welke zelf niet bewezen is en dus in de historische geografie niet als bev/ijs kan worden gebruikt. In West-Brabant is het woord donk nog in gebruik voor „een lage heuvel, een flauwe opwelving". In de omgeving van Roozendaal wemelt het van cfonAr-namen. Thans zijn deze donken lang niet allemaal meer als terreinopwelvingen te onderkennen. Vele werden namelijk in de loop der tijden door de boeren afgegraven ter ophoging van te laag liggende percelen. Dit gebeurt thans nog. Men kan er zich nauwelijks een voldoende voorstelling van maken, hoe enorm het oorspronkelijke relief van dit landschap is veranderd (d.i. vervlakt), door deze moeizame landverbeteringswerken, welke eeuwen en eeuwen lang door de boeren zijn uitgevoerd. Merkwaardig is in dit verband ook de naam Lijndonk of Lindonk, welke in oorkonden betreffende grensafbakening nogal eens voorkomt. Het schijnt een heuvel te zijn, een zandbult in een overigens vrijwel onbegaanbaar moerasgebied, waar men een van verre zichtbaar grensbaken op kon plaatsen. Het eerste deel van de naam: lijn of tin, houdt vermoedelijk verband met linde, lende, dus met „belenden" en duidt op een grens. Lindonk betekent dus zoiets als „grensheuvel, bakenberg". De oorspronkelijke betekenis zowel van donk als van kcoft is hoogstwaarschijnlijk gelijk aan de huidige betekenis, nl. „terreinverheffing, hooggelegen perceel, heuvel of bult". Het is nimmer een naam geweest voor een laaggelegen terrein of een terreininzinking. '

. .

IR T. EDELMAN

Naar aanleiding van het artikel van de heer Mr A. C. CRENA DE IONGH („Westerheem" III, no 9-10), moge mij het maken van enkele opmerkingen zijn veroorloofd. 16.


De conclusie van het W.N.T., als zou het woord krocht betekenen: „hooge zandgrond, of een op hoogen zandgrond aangelegde akker; in 't bijzonder toegepast op akkers in de duinen" (VIII, 299), lijkt mij niet voldoende gefundeerd. Het is immers niet aannemelijk, dat men op zandgronden — met name in de duinen — akkers op hooggelegen terrein aanlegde. In tegenstelling tot de duintoppen en -hellingen waren echter, vooral vroeger (vóór de sterke uitdroging ten gevolge van de duinwateronttrekking), de duinvalleien vochtige en dichtbegroeide plaatsen. Daar kon dus ook humusvorming plaats hebben. Beide factoren: vocht en humus, zullen de aanleg van akkers op de laagste plekken — en niet op de hogere — hebben mogelijk gemaakt. Bovendien werden de plaatsen voor deze, veelal kleine, akkers dan vaak nog zodanig gekozen, dat zij rondom door hoge duinen waren beschermd tegen de harde en schrale zeewind (vgl. „small inclosed field"). En deze (thans meestal aardappel-)akkers zijn nog overal in de duinen te zien, bv. tussen Bentveld en Zandvoort, vroeger langs de Zeeweg te Bloemendaal, maar ook in de omgeving van Katwijk en andere kustplaatsen. Wat de duinen betreft, zal dan ook de betekenis van het woord krocht het meest gaan in de richting van „laaggelegen plaats"; het zal in gebruik zijn gekomen als aanduiding voor ,,een perceel bouwland". In die zin zijn ook de vele citaten uit de Informacië, in het Mnl. Wrb. gegeven, op te vatten. Zij hebben alle betrekking op perceeltjes bouwland in de duinen (die dus steeds l a a g moeten iiggen). Geheel in overeenstemming met het bovenstaande zegt het Mnl. Wrb.: „Nog heden benaming der kleine met aardappelen bepote akkers in de duinen." Dat krocht eerder laag- dan hooggelegen plaats betekent, wordt echter m.i. wel zeer duidelijk, indien men ook het laatste deel van de door Mr CRENA DE IONGH geciteerde zin uit de Informacië leest: ,,(Si) en hebben binnen Santvoort geen lant dan twee krochten, die groot zijn omtrent 3 mergen, d i e v e r s t u y v e n v a n d e n d u n e n." Nu stuift een hooggelegen duinterrein niet zo gemakkelijk onder, maar een laaggelegen duinakkertje doet dat heel spoedig, wanneer het zand der omringende hoge duinen (zie boven) niet voldoende vast Hgt.1) Zou men dus al voldoende aanleiding hebben om het woord krocht elders in verband te brengen met de situatie „hooggelegen", dan is dit verband zeker n i e t van toepassing op de duinstreek. Het element „zandgrond" is niet slechts nietessentieel, het is met krocht als „hooggelegen plaats" m.i. ')

Akkers, l a g e r gelegen dan de hier bedoelde krochten, zal men echter •— zeker in 1514 — minstens 5 km meer oostwaarts moeten zoeken, nl. onder Haarlem. 1-7


beslist in tegenspraak. In de duinstreek — en hier komt het toch wel het meest voor — moet het woord krocht worden gezien als aanduiding van „een perceel bouwgrond, een akkertje", dat daar noodzakelijkerwijs l a a g gelegen was. Maar ook buiten de duinstreek laat zich krocht goed vertalen door „perceel (cultuur--)grond", waarbij in het midden gelaten worde, of dit hoog dan wel laag ligt. Zo is te begrijpen het gebruik van dit woord in het W.N.T., onder ,,Samenstellingen": „Krochtland (Een perceel Wei- of Hooiland, zijnde Krochtland... gelegen... in het Oosteinde der gemeente Voorburg) (Haarl. Crt. 24 Sept. 1857). Koornkrochten,... diens Halmen... vrij hoogh stonden. (Holl. Merc. 1672. 68)." Ook hier dus de betekenis van „akker, perceel in cultuur gebracht land". Maar op dezelfde wijze kunnen ook de beide citaten uit de oudere Ned. literatuur worden uitgelegd. Dan steken dus in Friesland stukjes land boven water uit. De terpen waren immers vaak geen steile punten, maar ook wel stukjes land, waarop het vee een toevlucht vond. Een stuk hooiland, dat nog niet aan de turfwinning ten offer is gevallen, maar door het vee wordt begraasd, heet bij BERKHEY „krocht of tusschen veld". Weliswaar ligt het hoger dan de omgeving, maar het is óók een stukje cultuurland. — Niet elk stuk grasland is geschikt voor hooiland, en goed grasland ligt in de regel eerder laag dan hoog. De turfwinning wijst trouwens al op een „laagveen"-gebied. — En inderdaad zegt het W.N.T.: „Niet altijd is met zekerheid te zeggen, in welken zin krocht is bedoeld;... Bij de genoemde dichters is 't stellig als synoniem van land, veid, streek gebruikt, zonder dat er een nauwkeuriger beteekenis aan gehecht wordt." Dat behoeft m.i. ook niet, mits we het inderdaad slechts opvatten als „een in cultuur gebracht perceel land", hetzij voor landbouw, hetzij voor veeteelt. Mocht het woord krocht, wellicht uitgaande van de duinstreek — waar niveauverschil duidelijk zichtbaar en dwingende noodzaak was — (ook), elders met bovenstaande betekenis zijn gebezigd, dan komt de parallel, door SCHÖNFELD ontworpen, te vervallen in die zin, dat de woorden krocht en donk o o r s p r o n k e l i j k niet tegelijkertijd „een hooggelegen plaats" en „een laaggelegen plaats" beduidden. Evenwel zou hiervoor een andere parallel in de plaats treden, nl. dat beide door hun secundaire betekenis een wijder gebruik hebben gekregen, waardoor schijnbaar een tegenstelling in die betekenis is gaan optreden. Dit zou op de volgende wijze geschied kunnen zijn: 1. Krocht: een lage plaats in de duinen, door haar ligging geschikt voor agrarisch bedrijf; vandaar 2. krocht: een iri cultuur gebracht stuk land, in vochtige gebieden ook hoger gelegen percelen. 18


1. Donc of donk: laagste plaats, ook in huis; vandaar 2. donk: verblijf- of woonplaats, in vochtige streken ook hoge stukken, bv. pleistocene opduikingen in Z.-Holl., N.-Br. (zie BEEKMAN, Mnl.

Wrb.

XI).

.

Ter ondersteuning van bovenstaande veronderstelling mogen enkele voorbeelden worden gegeven van het gebruik van het woord kroft/krocht. 1. De Vlakke Kroften of de Lage-Kroften, duinstreek in de prov. N.H., gem. Wijk-aan-Zee en Wijk-aan-Duin; 10 min. O. van Wijk-aan-Zee-(A.. J. VAN DER AA, Aardrijksk. Wrb. (1854), p. 630). Ook hier dus een relatief laaggelegen plaats, aangeduid met het woord krocht; thans tuinbouwgronden. 2... Ook tegenwoordig .wordt krocht nog regelmatig gebruikt, ö.a. te Voorschoten (op de grens van een oude schoorwal en het veen), waar met dit woord wordt aangeduid: een willekeurig, meestal klein en vaak rechthoekig, stuk weide- of akkerland, echter beslist geen groente- of bollenland. Men zegt daar bv.: „Hij werkt pp de krocht aan de Vliet", ,,...de krocht bij de woning", ,,...op die achterste krocht", ,,...op de krocht tegen boer N. aan". Het bezigen van het woord krocht heeft hier niets te maken met hoge of lage ligging van het perceel — tenzij dit nader wordt aangeduid door een toevoeging: „de hoge krocht" etc. —, noch met de grondsoort 2 ). 3.' Naast Zandvoort heeft ook Haarlem zijn „Krocht", gelegen .tussen Ursülastraat en Kruisstraat. Thans een brede straat, zal het. vroeger hèt verlengde'van de zeer nauwe Ursülastraat (eigenlijk meer een steeg) hebben gevormd. Ongetwijfeld moet in deze naam de betekenis „donkere, nauwe straat, of steeg" worden gezocht. Deze „Krocht" lag zeker niét hoog ten opzichte van zijn naaste omgeving, nl. de Grote Markt of — zoals deze plek vroeger heette — „'t Zand", een zandige hoogte, waarop o.a. het uit de Middeleeuwen daterende Stadhuis werd gebouwd. Resumerende meen ik te mogen vaststellen, dat •— althans in de door Mr CRENA DE IONGH aangevoerde literatuurplaatsen, evenals in de mij bekende gevallen van gebruik van het woord — niét voldoende grond is te vinden, om aan het woord kroft/krocht een andere o o r s p r o n k e l i j k e betekenis te hechten dan „laaggelegen plaats" en dat er dus in oorsprong slechts één woord heeft bestaan, en niet twéé, zoals door het W.N.T. bepaaldelijk wordt gezegd. Wat het practis.ch gebruik betreft, kan ik mij met de zienswijze van Mr CRENA DE IONGH verenigen, nl. dat krocht thans zowel op hoog- als op laaggelegen plaatsen betrekking kan hebben, zulks m.i. als gevolg van verruiming van de betekenis van dit woord - . . . . . H. j . VERHAGEN, biol. drs -) Gaarne zeg ik hier dank aan- de heer CHR. EGGINK JR te Voorschoten, die mij deze inlichtingen welwillend verstrekte. 19


Gaarne had de Redactie in dit nummer tevens nog opgenomen een artikel van de heer A. SCHERMER te Schoorl, geheel gewijd aan perceelsnamen met en zonder „kroft/krocht" en de daaruit door hem getrokken conclusies, ware het niet, dat de beschikbare plaatsruimte haar dat belette. Zij streeft er naar, dit — haar inziens belangrijke — artikel in het volgende nummer op te nemen.

BOEKBESPREKING H. T. WATERBOLK, De Praehistorische Mens en zijn Milieu. Een palynologisch onderzoek naar de menselijke invloed op de plantengroei van de diluviale gronden in Nederland. Diss. Groningen 1954; " ' (Thans ook als afzonderlijk boek (Archivum Archaeologicum Nr 1) uitgegeven door Van Gorcum & Comp., Assen; ingen. ƒ 8.25, geb. ƒ 9.75.) . . . . . - . . . , . De Deen IVERSEN, die in de laatste tien jaren onze inzichten in de vegetatiegeschiedenis van het laat-glaciaal en holoceen en in het verband tussen menselijke werkzaamheden en yegetatiegeschiedenis aanmerkelijk uitgebreid heeft, merkte op dat in het begin van de subboreale periode een aanmerkelijke verschuiving in het pollendiagram optrad. Het stuifmeel van eik, iep en linde gaat in percentage achteruit, dat van berk, els en hazelaar neemt toe. Hiermee gaat samen een toename van het stuifmeel van kruiden: het pollen van granen en het onkruid weegbrèe begint op te treden en dat van grassen en andere onkruiden en de sporen van adelaarsvarens nemen toe. Daarna herstelt de oude toestand zich min of meer. IVERSEN kon dit niet door een klimaatsverandering verklaren en zocht de oorzaak in een plotselinge ontbossing en een daarop volgende regeneratie waarbij berken en hazelaars als pioniers optraden. Omdat hij op die plaats in het profiel ook wel een houtskoollaagje vond, vermoedde hij dat bij de ontbossing door de mens een groot bosgebied afgebrand werd waarvan slechts een klein deel in cultuur gebracht werd en de rest regenereerde. Dit plotseling menselijk ingrijpen heet in het Deens „Landnam" en dit woord is internationaal in gebruik gekomen. IVERSEN'S medewerker, TROELS-SMITH, meende op een lager niveau een andere Landnam te kunnen constateren, gekenmerkt door een toename van het stuifmeel van zuring; volgens hem werd de oudste Landnam door een landbouwende bevolking bewerkstelligd, de vojgende door een veeteelt bedrijvende, toen grazende kudden de uitbreiding van het bos verhinderden. De Groningse botanicus-archaeoloog WATERBOLK (onlangs benoemd tot hoogleraar in de archaeologie als opvolger van Prof. VAN GIFFEN), die enige tijd in Denemarken werkte onder leiding van IVERSEN, heeft dit alles in het voetspoor van IVERSEN voor de Nederlandse diluviale gronden nagewérkt. Thans heeft hij in zijn dissertatie een overzicht van zijn onderzoek gegeven. Hij komt tot de conclusie dat het pollenanalytisch onderzoek geen enkele aanwijzing geeft van een door de mens te weeg gebrachte verandering in de vegetatie tijdens Palaeolithicum en Mesolithicum. Dit wordt geheel anders na de immigratie van de neolithische landbouwers. Het eerst arriveerden, vermoedelijk uit O. richting, de hunebedbouwers. Hun invloed bleef beperkt tot de naaste omgeving van hun nederzettingen; zij verbouwden tarwe, gerst en gierst en kapten daartoe een deel van het bos met hakwerktuigen van steen of hertshoorn. Na verloop van enige tijd was de grond. uitgeput en werd een nieuw stuk ontgonnen. Op het braak liggende terrein breidden adelaarsvaren en grassen zich uit. 20


Met de komst van het bekercultuurvolk, grafheuvelbouwers, werd de toestand anders. Zij bedreven hoofdzakelijk veeteelt en met behulp van vuur werden grote bosoppervlakken vernield; het ontboste gebied werd voor een klein deel als akker en vooral als weidegrond benut. De veekudden hielden de bosregeneratie tegen en grassen en de onkruiden zuring en weegbree breidden zich uit; spoedig voegde zich daarbij ook de heide. In de daarop volgende bronstijd deed een milieuverandering zijn intrede. In de bosvrij gemaakte gebieden ontstond een heidepodsolprofiel dat de regeneratie van het bos voorgoed onmogelijk maakte en bovendien breidde een landbouwende bevolking, die nu ook over ploegen beschikte (ploegsporen), het bosvrije gebied voortdurend uit. In tegenstelling tot de toestand in Denemarken moest in ons land overal, waar de mens optrad, het bos wijken voor de heidevelden, wat wel verklaard moet worden door de veel rijkere grond (morene van de laatste ijstijd) aldaar. In de late bronstijd ging men over tot de aanleg van meer permanente akkers en begon men ook spurrie te verbouwen. Voortdurend werd het milieu ongunstiger en "de temperatuur lager, de struikhei werd alleenheerser op alle niet in cultuur gehouden gronden. Zandverstuivingen begonnen op te treden waardoor nederzettingen en akkers overstoven werden. Een tijdelijke toename van de vochtigheid in de ijzertijd deed een krachtig heidepodsolprofiel ontstaan dat vele verlaten praehistorische bewoningsoverblijfselen bedekte. Op zijn akkers verbouwde de mens nu ook rogge en haver. Toch hielden op goede grond en in beekdalen de oerbossen wel stand, zelfs tot in het begin van de vorige eeuw, maar daarna werd overal het eikenwoud gekapt; hoogstens bleef het hier en daar als hakhout bestaan. Het boek is verdeeld in een negental hoofdstukken n.1. Inleiding; Overzicht van de vegetatiegeschiedenis; Overzicht van de praehistorische bewoning; De methodiek van het palynologisch graf heuvelonderzoek; Opmerkingen betreffende de determinatie en conservatie toestand der pollentypen; De neolithische periode in de pollendiagrammen; Het onderzoek (a. Groningen, b. Drenthe, c. Veluwe, d. Twente, "e. Noord-Brabant, f. België, g. West Friesland •— Zwaagdijk, gem. Wervershoof en Grotebroek — ) ; De resultaten van het grafheuvelonderzoek; Slotbeschouwingen; waarna nog een Engelse samenvatting en een uitgebreide literatuurlijst volgen. Het boek is verlucht met 21 afbeeldingen waaronder 13 foto's en verduidelijkt door 12 tabellen. Uit het bovenstaande overzicht van de inhoud blijkt al dat hier niet alleen op het gebied van de archaeologie van Nederland iets bijzonders verricht is maar dat ook op historisch-plantengeografisch terrein baanbrekend werk verricht is zodat dit zeer verzorgde boek zowel bij archaeologen als bij botanici zijn weg wel zal vinden. F. P. JONKER

"C, de „klok der eeuwen". (AO-reeks 509 (Wekelijkse studiereeks Stichting 1VIO, Actuele onderwerpen 10e jrg., nr. 19), Mei 1954; 20 pag. Prijs ƒ 0,35, giro-nr. 287934 t.n.v. IVIO, Amsterdam.) In deze kleine monografie wordt de lezer bekend gemaakt met de hoofdzaken van theorie en praktijk van een nieuwe dateringsmethode, nl. het onderzoek naar de absolute ouderdom van koolstofhoudende voorwerpen met behulp van de radioactiviteit. Een onderzoek dus, waarin — ongetwijfeld tot veler verrassing — archaeologie en kernphysica elkaar ontmoeten. Het is van de Redactie der AO-reeks een goede gedachte geweest, over dit actuele onderwerp dat speciaal voor de archaeologie zo grote betekenis heeft, een korte schets uit te geven. Daarnaast moeten wij Prof. Dr HL. DE VRIES wel-zeer dankbaar zijn, dat hij de moeite HI.. DE VRIES,

21;


heeft genomen, de principes en het belang van zijn onderzoek op zo eenvoudige en duidelijke, maar daarnaast ook voor de meer ontwikkelde lezer bevredigende wijze uiteen te zetten en weer te geven. Wij erkennen met vreugde, dat hij in zijn opzet bijzonder goed is geslaagd. De prijs van het werkje — die wellicht binnen het bereik van iedere belangstellende ligt — maakt het overbodig, op de inhoud dieper in te gaan. Moge nog worden opgemerkt, dat voor ons Nederlanders veel aanleiding bestaat, van deze nieuwe methode van onderzoek kennis te nemen. Het is immers Prof. DE VRIES geweest, die een — tot dusver slechts in Groningen toegepaste •—verbeterde methode vond, die vele voordelen bezit boven de elders gevolgde. Wij wensen dit bijzonder instructieve boekje in de "handen van allen, die belangstelling koesteren voor de archaeologie en haar hulpwetenschappen. H. J. V.

UIT DE TIJDSCHRIFTEN P. LAMBRECHTS, De streek tussen Noordzee en de Schelde tijdens de Romeinse overheersing. (In: Cultureel Jaarboek voor de provincie Oost-Vlaanderen 1951, Band II, pp. 21-44.) Om het gevaar te vermijden dat men zich blind staart op de vondsten uit de eigen provincies, is het goed kennis te nemen van wat er in aangrenzende streken bekend is. Bovenaangeduid opstel geeft een uitstekend overzicht voor het ten Zuiden aan ons werkgebied aansluitende land. Het blijkt dan dat men in Vlaanderen, evenals in Holland, moeite heeft de oudste teksten betreffende de vroeger daar wonende stammen te duiden. Met klem wordt geprotesteerd tegen de voorstelling als zou de Vlaamse laagvlakte in de Romeinse tijd vrijwel onbewoonbaar zijn geweest, doordat de zee er vrije toegang had; dit is pas het geval geweest na de IVde eeuw als de transgressie opnieuw begint. Wel is er een duidelijk verschil in bevolkingsdichtheid in vergelijking met bv. Oost-België af te lezen uit de archaeologische vondsten, wat ook strookt met de opgaven van Caesar omtrent het aantal der te leveren manschappen. Jammer is het, dat er geen kaartje van de vindplaatsen kon worden bijgevoegd. Zeer terecht wordt de aandacht gevestigd op de invloed van de taal der Romeinen op dé naamgeving van bewoonde plaatsen, hoewel ook hier de Schrijver zich zeer heeft beperkt. Het land der Menapiërs had vóór de komst der Romeinen zeer beperkte handelsbetrekkingen: van alle Keltische stammen zijn de Menapiërs de enigen, die geen eigen munt hebben gehad. Dit is natuurlijk grondig veranderd toen hun gebied in het grote rijk werd opgenomen: varkens, ganzen, linnen, wol, oesters, zout werden hun exportartikelen, als zodanig bekend uit teksten, inscripties of opgravingen; munten, ceramiek, kleine sieraden enz. enz. werden daarentegen geimporteerd. Ook in dit artikel wordt weer gewezen op de vondsten in de türfgronden langs de kust," waaruit af te leiden valt, dat de kust teruggeweken is; o.a. wordt een fraai versierde terra sigillata kom afgebeeld uit Mannekensvere. Een korte catalogus van beeldhouwwerk-, bronzen enz. bewijst, dat men zeker niet de romanisatie in de eerste eeuwen mag onderschatten. Aan deze periode kwam in het midden van de Illde eeuw definitief een eind — of de datering van het hoogtepunt der invasie in 276 juist is, mag men betwijfelen —.

22


Uitvoerig gaat Schr. natuurlijk in op de figuur van keizer Carausius, een Menapiër van geboorte, dus een Vlaming. Het opstel sluit met de erkenning, dat men over de toestanden in de IVde eeuw — juist weer zoals bij ons — vrijwel niets weet, en dan dringt de zee — opnieuw precies zoals bij ons — met onweerstaanbaar geweld tot diep in de kustvlakte door. Kort en bondig, draagt dit opstel duidelijk het kenmerk bedoeld te zijn als samenvatting voor een groter geïnteresseerd publiek. De noten geven hier en daar nadere aanwijzingen voor wie zich intenser met het gebodene vertrouwd wil maken. Zes illustraties, een kaart van de kustverandering en vijf foto's van vondsten verluchten het geheel op smakelijke wijze. W. J. D. B. S. J. FOCKEMA ANDREAE, Vikinger-Wijken in Nederland.

(In: Meded. v. d. Ver. voor Naamkunde te Leuven en de Comm. voor Naamkunde te Amsterdam XXX (1954), 3-4, pp. 81-87.) Schrijver bespreekt het voorkomen van het suffix wijk in Nederlandse plaatsnamen, dat hier en daar van vroeg-middeleeuwse oorsprong is. Hij stelt voor, in enkele gevallen het noormannenwoord vik met de betekenis „handelscentrum" (aan een baai, of inham) ter verklaring in te schakelen. Naast Wijk(-bij-Duurstede) voert hij argumenten aan voor de plaatsen Katwijk en Beverwijk: beide liggen in het gebied der Noormannenvorsten; de ligging is strategisch en economisch bevoorrecht; zij waren respectievelijk de middelpunten van Rijnland en Kennemerland, vóór het ontstaan van Leiden en Haarlem. Verder wijst hij op het gesloten karakter van de, langs bevaarbaar water gelegen, Voorstraat te Katwijk a.d. Rijn en Breestraat te Beverwijk, breder in het midden en smaller aan de uiteinden, juist zoals bij Dorestad, met de kerken op enige afstand. De tegenwerpingen, door Schr. zelf gemaakt, dat te Katwijk en Beverwijk weinig archaeologica uit de Noormannentijd zijn gevonden, worden voor Katwijk misschien minder zwaarwegend, als men wijst op de typische kleine gelijkarmige fibulae uit Domburg en uit het gebied van Noordwijk, waarop Dr BRAAT reeds jaren geleden de aandacht heeft gevestigd. Ook moet men hier denken aan de zonnewijzer („sólskifa") van Vikinger herkomst, gevonden te Hazerswoude, welke door VERHAGEN in dit blad werd beschreven (jrg. I, pp. 62-67). Dat in Beverwijk de bodemvondsten zelfs nihil zijn, laat zich mogelijk ten dele verklaren door het eeuwen lang bebouwd blijven van de bewuste plekken. Toch zal men er in elk geval goed aan doen, in Beverwijk en omgeving verdacht te zijn op. eventuele vondsten uit een tijd, waarop de naamgeving zou kunnen wijzen. De nog steeds niet afdoende verklaarde „Brittenburg" zou, volgens Schr., centrum geweest kunnen zijn van een „kolonistenrijkje", al lijkt ons dit, op grond van hetgeen wij over deze duistere affaire weten, niet zeer waarschijnlijk. Bij Beverwijk is een dergelijk centrum onbekend, wat niet wil zeggen, dat het er nooit geweest is. Geografische tegenwerpingen, speciaal ten aanzien van Katwijk, zoals het toen reeds niet meer bevaarbaar zijn van de Rijnmond, weerlegt Schr. met het feit, dat de Noormannen (850-885) volkomen gewend waren aan „overdragen". Van Katwijk, evenals van Beverwijk uit bestond een zeer bruikbaar net van binnenwateren. De eerste bestanddelen kat en bever lijken op het eerste gezicht diernamen en voor Beverwijk beschikt men blijkbaar ook niet over een aannemelijker verklaring dan het ter plaatse voorkomen van bevers, maar kat in Katwijk zou hier heel goed de naam kunnen zijn van een middeleeuws schip. •

H. J. C. 23


Prof. Dr A. G. Roos, Soranus, een Bataaf in Romeinse krijgsdienst. (In: Meded. Kon. Ned. Akad. v. Wet., afd. Letterk. N.R. XVI, no 7, 1953.) In een korte studie van acht bladzijden wordt nader ingegaan op het grafschrift in dichtmaat van de Bataafse soldaat, die het kunststukje uithaalde de ene door hem afgeschoten pijl door midden te schieten met een tweede. Het blijkt dat de oudste vermelding van dit grafschrift — de inscriptie zelf is verloren gegaan — terug gaat tot de Karolingse tijd. Dat de naam van deze soldaat Soranus was, blijkt uit oude citaten; de naam komt intussen in de versregels zelf niet voor, maar is blijkbaar ontleend aan de titel van de inscriptie. De onlangs overleden schrijver vermoedde dat de inscriptie oorspronkelijk niet is gevonden in Pannonië, d.i. een deel van het tegenwoordige Hongarije, maar dat ze in de tijd van de z.g. Karolingse renaissance — de tijd van Karel de Grote, toen men opnieuw belangstelling kreeg voor de klassieke wereld •— gevonden is in het Westen, hetzij in Gallië, hetzij in Italië. W. J. D. B.

MEDEDELINGEN VRAGEN-RUBR1EK Gevolg gevende aan de vaak geuite wens van vele lezers om antwoord te krijgen op vragen, die bij waarneming, onderzoek, het lezen van geschriften of anderszins opdoemen, heeft de Redactie besloten tot het openen van een vraag- en antwoordrubriek in „Westerheem". Ingezonden vragen zullen doorlopend worden genummerd, de inzender ontvangt bericht van het nummer van zijn vraag, die t.z.t. in „Westerheem" wordt beantwoord, hetzij in het kort in de rubriek, hetzij in een compleet artikel, hetzij — voor speciale gevallen — in een persoonlijk schrijven. Wij hopen de archaeologische deskundigen andermaal bereid te vinden, ons bij het beantwoorden van sommige vragen te helpen. Vragen voor deze rubriek in te zenden aan: Redactie „Westerheem", Morskade 12 te Leiden, met vermelding: „Weet U het?". De Redactie behoudt zich het recht voor, vragen te bekorten of in algemener zin te beantwoorden. WESTERHEEM-FONDS Bijdragen in dit fonds, waarvan de gelden zijn bestemd voor incidentele uitbreiding van ons blad, alsmede ter bestrijding van de hoge kosten van eventueel noodzakelijke cliché's, kunnen worden gestort op giro-nr 591170, t.n.v. Mevrouw E. T. VERHAGEN-PETTINGA, te Leiden. Verantwoording: Mevr. J. A.-D. te Zeist f 5,—; W. J. D. B.'te Amersfoort ƒ 1,75; J. J. V. te Aerdenhout / 10,—. De extra-kosten van het in dit nummer gebruikte cliché werden bestreden door een bijdrage uit het „Westerheem-fonds".

24


INHOUD Publiceren, of niet?

blz. 1

ÜR H. J. VAN B U C H E M , Bij de „Kruisboogfibula"

van

Oekenbun;

2

D R W. J. DE BOONE, De Valentinianus II van Bloemendaal

4

W. F. (}. W I E S E , Archaeologische inventarisatie in West-Friesland

5

D R W C. BRAAT, De F r a n k e n

6

H. J. VERHAGEN, Een stenen hamerbijl uit Hillegom . . . .

12

P R O F . D R O. VAN H O O R N , Scherven met hars-resten

14

IR

T.

E D E L M A N — D R S H.

J.

VERHAGEN,

De

. . .

betekenis

van

het woord „kroft" of „krocht" Boekbespreking

15 20

Uit de Tijdschriften

22

Mededelingen

24

Antiquariaat Mouton & Co. N.Y. Z O . BUITENSINGEL 150b — Telefoon 723308

DEN HAAG

De volgende catalogi zijn op aanvraag gratis verkrijgbaar: Books on Eastern Europe Nrs. 1—5. Books on Asia. Nrs. 1—i. IN VOORBEREIDING: lSixiks on Kastein Europe Nr. fi bevattende -t 1200 titels Oost-Europese letterkunde en philologic. INKOOP van boeken en tijdschriften series op het gebied van Oost Europa, Azië en Afrika.


15$.

WE5TERHEER


Jaargang IV, no. 3-4

Maart-April 1955

WESTERHEEM Orgaan van de ARCHAEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR WESTELIJK NEDERLAND Hoofdredacteur: H. J. VERHAGEN, Morskade 12, Leiden. Secretaris der A.W.W.N.: C. ROODENBURG, van Eedenstraat 9, Haarlem. Contributie ad ƒ 5,— te storten op girorekening 577808, ten name van de Penningmeester der A.W.W.N, te HAARLEM.

„KLEUR BEKENNEN" IN DE ARCHAEOLOGIE In de artikelen in „Westerheem" vindt de lezer vaak allerlei kleuren genoemd van aardewerk, steen, grondsoorten enz., die dan de bedoeling hebben het beschrevene en afgebeelde te verduidelijken en aan te vullen. Toch blijven dit maar oppervlakkige en vrij subjectieve pogingen, die voor de wetenschappelijk beoefende oudheidkunde niet toereikend zijn. Daarom gaan de vakmensen (ook de geologen) er meer en meer toe over, gebruik te maken van „Munsell's Book of Color", een Amerikaanse uitgave, die in kleine, genummerde rechthoekjes 219 verschillende kleurschakeringen systematisch rangschikt. Elk vakje kleur geeft bovendien zo nauwkeurig mogelijk de naam, als: rosèachtig-grijs, licht geel-bruin, donker olijf-bruin enz., enz. Maar het zijn toch vooral de nummers, die het subjectieve in de kleurbeoordeling opheffen. Een dergelijk systeem, dat internationaal wordt toegepast, is voor de wetenschap van grote waarde. Mocht deze noodzakelijke werkwijze de „kleurgevoelige" lezer enigszins doen afschrikken, dan geldt tot zijn geruststelling, dat ook hier de eindeloze geschakeerdheid der gekleurde stof zich nooit geheel in een systeem laat vangen, dat de schoonheid der kleuren er niet minder om wordt en . . . . dat in diepste wezen alle kieur een mysterie blijft.

H. J. C. 25


DE FRIESE „SAKSEN-KWESTIE" door

DR W. J. DE BOONE (Amersfoort) Sinds geruime tijd zijn de kringen om de Fryske Akademy in heftige beroering, doordat velen de theorieën van Mr BOELES — die tot ver over de grenzen van Friesland vermaard is om zijn voortreffelijk boekwerk „Friesland tot de elfde eeuw" (1951) — niet wensen te accepteren voorzover die betrekking hebben op een niet-Friese invasie tijdens de Volksverhuizingstijd. Het is altijd een kwaad ding wanneer een wetenschap niet tot bepaalde conclusies mag komen, of omgekeerd, als het ware in opdracht, een bepaald iets moet gaan bewijzen. Jammer genoeg lijkt dit op het ogenblik het geval te zijn in Friesland, waar het Fries nationalisme een eventueel Saksische invasie omstreeks de vijfde eeuw na Chr. schijnt te beschouwen als een belediging voor het Fries zelfrespect. In een scherp, soms zelfs wat onnodig scherp, betoog wordt — in een brochure (SlPMA, 1953), waarin de acta zijn neergelegd van een symposion, belegd om deze kwestie in den brede te behandelen — een schijn-requisitoir gehouden over de gevolgtrekkingen van BOELES in deze materie, conclusies die door deze eminente auteur zijn getrokken op grond van het hem vertrouwde archaeologische materiaal. In het kort komt zijn opvatting hierop neer dat er op een gegeven ogenblik in Friesland een bevolkingselement is binnengedrongen, dat zich én in woonwijze, én door bepaald gebruiksaardewerk in wezen onderscheidt van de oorspronkelijk in dezelfde streek wonende bevolking. Dit nieuwe element werd door BOELES in verband gebracht met de Angel-Saksen, die omstreeks de vijfde eeuw, zoals ook de schriftelijke bronnen ons melden, van het vaste land zijn overgestoken naar Britannia, dat pas na hun invasie „Engeland" zou gaan heten. Dit binnendringen van een Angel-Saksisch element zou dus inhouden dat de tegenwoordige bevolking van de provincie Friesland — merkwaardig genoeg wordt niet gerept over bv. het Noordhollandse WestFriesland — niet lijnrecht behoeft af te stammen van de bewoners, die in de eerste eeuwen Frisii worden genoemd, en juist dit is sommigen een doorn in het oog. De twee belangrijkste punten die tijdens het symposion naar voren zijn gebracht tegen de alleszins redelijke voorstelling van BOELES lijken mij de stellingen, dat het archaeologisch materiaal verre van volledig is en dat men alleen op grond van de feiten in Ezinge (prov. Groningen) niet een voor het gehele Noorden geldige conclusie mag trekken, en dat, althans volgens SlPMA, de schriftelijke overlevering vol26


komen zwijgt over een invasie van vreemde, c.q. Saksische elementen. Beide punten zijn de moeite waard nader onder ogen gezien te worden. Allereerst moet men hier de vraag opwerpen: wanneer zal men algemeen aannemen dat het archaeologisch materiaal voldoende is? Dit is een van de zeer belangrijke vragen waar ieder, die uit het archaeologisch materiaal historische conclusies wil trekken, een duidelijk antwoord op moet geven. De archaeologie is en blijft tenslotte niets anders dan een ,,toevals-wetenschap", d.w.z. het materiaaï waarover de archaeologie beschikt is min of meer toevallig bewaard en wordt in verreweg de meeste gevallen ook min of meer toevallig gevonden. Bij deze wetenschap valt de nadruk veel sterker op wat wél bekend is dan op wat niet bekend is: conclusies trekken op grond van het ontbreken van bepaalde verschijnselen in bepaalde streken is een zeer gevaarlijke liefhebberij, al wordt die nogal eens beoefend. Het is ook irreëel aan de archaeologie de eis te stellen om te komen met compleet materiaal. Wat wil men daar eigenlijk onder verstaan? Zou een tegenstander van een bepaalde voorstelling ooit toegeven dat het materiaal compleet is, zolang er geen bewijzen voor zijn eigen ideeën uit de grond komen? Hoofdzaak is en blijft dat de vondsten die wél gedaan zijn verklaard worden en niet weggeredeneerd met loze argumenten en vooral niet worden genegeerd of gebagatelliseerd! Hiermee wil niet gezegd zijn dat er ook maar één Nederlandse archaeoloog zou bestaan, die'in gemoede zou menen, dat het niet hoog tijd werd dat eindelijk een Friese terp, met doorgaande bewoning sinds de eerste eeuw, wordt onderzocht, maar wèl dat, zelfs als — wat evenzeer toevallig mogelijk zou kunnen zijn — deze Friese terp in sommige opzichten andere gegevens zou bevatten dan de terp van Ezinge, de vondsten van Ezinge te verklaren blijven en daarmee het hele zg. Saksische vondstcomplex in het Noorden. Men vindt nl. in Friesland, zonder dat men hier tot nu toe duidelijk sprekende aanwijzingen heeft voor daarmee samenhangende verwoesting, zg. Saksisch aardewerk — SlPMA zegt: ,,weinig", maar dat valt volgens archaeologische begrippen nogal mee —. De archaeologie die deze vondsten ook in Friesland heeft te verklaren, constateert dus, dat er in ieder geval contact is geweest tussen Friesland en de toenmalige typisch Saksische streken, hetzij dat dit contact niet méér heeft betekend dan een handels-contact, hetzij dat dit contact veel intenser is geweest, bv. doordat een „Saksische bevolking zich meester heeft gemaakt van Friesland" of van bepaalde streken in Friesland, tijdelijk of blijvend. Meestal is het vrij lastig om uit te maken of men slechts te maken heeft met „handelsimport" en daarmee samenhangende imitatie, of dat men moet aannemen dat een bepaalde groep archaeologica 27


het gevolg is van een volksverhuizing, maar in het onderhavige geval, bij het Saksische aardewerk in Friesland, komen er enkele zeer belangrijke feiten bij, archaeologische en andere. Zo worden de Saksische scherven samengevonden met de resten van huizen, die volkomen verschillen van die der oude Friezen. Dit is geconstateerd te Ezinge bij de grote opgravingen aldaar, maar ook in Friesland-zelf te Ferwerd. Zelf heb ik dergelijke „migratie"-woningen kunnen vaststellen op de terp van Driesum bij Dokkum. Men kan dus constateren, dat, wat er verder ook gebeurd mag zijn, er in elk geval een omwenteling op woongebied heeft plaatsgevonden in dezelfde tijd waarin het zg. Saksische aardewerk in ons Noorden verschijnt. Maar er is nog meer. Zoals men weet is Ezinge eigenlijk de enige plek tot nu toé, die werkelijk grondig is onderzocht en dus ook de enige plek waar men redelijkerwijs aanvullende gegevens kan zoeken. En wat ziet men daar? Een telkens herbouwde Friese nederzetting blijkt daar plotseling verbrand en na die brand wordt er niet meer in de oude trant opgebouwd, maar verschijnt een nieuw, veel kleiner type huis, de ,,migratie"-woning, samen met het vreemde Saksische aardewerk. Daarmee parallel lopende verschijnselen zijn ook in het naburige Drente bekend. Zonder dat het absolute bewijs is geleverd — men beschikt immers niet over een uitvoerig verslag van een consciëntieus opgegraven terp in Friesland — is men geneigd te veronderstellen, dat wat voor Groningen en Drente geldt, ook gelding heeft voor Friesland. Hiermede is niet gezegd dat het gehele gebied, dat door Friezen is bewoond, noodzakelijk door vreemdelingen is bezet — blijkens de brandlaag in Ezinge niet altijd zonder geweld —. Een vrij groot aaneengesloten gebied, waar tot nu toe geen Saksisch aardewerk schijnt te zijn gevonden, treft men bijvoorbeeld aan in ons Noord-Holland, hoewel SlPMA hier niet op heeft gewezen. Zou men ondeugend willen zijn, dan kan men zich afvragen of die schrijver zich hier niet te veel op provincialistisch-Fries standpunt stelt; ons West-Friesland is toch zeker minstens even zuiver — volgens bovenstaande redenering zelfs zuiverder — Fries gebied dan Friesland over het Vlie. In Zuid-Holland kent men, aan de Rijn, weer wél enkele plekken met Saksisch vaatwerk (DE RAAF, 1954)'. In één opzicht kan men het met SlPMA volledig eens zijn: het is te hopen dat men zo spoedig mogelijk de beschikking krijgt over de gegevens van een systematische opgraving in een Friese terp met gedeeltelijk zg. Saksische inventaris. Daaruit zullen in elk geval zeer interessante vondsten komen. Het tweede punt waarop men het niet eens kan zijn met de schrijver van de brochure is zijn bewering — in navolging van anderen — dat in de schriftelijke overlevering geen enkel 28


bewijs is te vinden voor het optreden in het Friese land van vreemde elementen, die men „Saksen" zou kunnen noemen. Dit nu is in flagrante tegenspraak met de feiten. Er wordt wel degelijk bij de oude schrijvers, vooral bij Procopius en Cassiodorus, gesproken over niet-Frankische, niet-Friese stammen in de Nederlanden (DE BOONE, 1951); bij Procopius komt zelfs een zeer uitvoerig verhaal voor van een prins der Warnen, wiens rijk moet hebben gelegen ten Noorden van de monding van de Rijn en die moeilijkheden krijgt met een Angelse prinses uit Britannia, met wie hij oorspronkelijk verloofd is geweest, maar die hij heeft opgegeven uit angst voor de grote macht der Merovingse Franken, die zijn naburen zijn. Toegegeven dat men tot op het ogenblik niet weet waar precies dat Warnse koninkrijk zich heeft uitgestrekt, het gaat niet aan om voor te stellen dat elke aanwijzing voor het binnenkomen van een vreemd element in Friesland in de schriftelijke traditie ontbreekt; integendeel, het kon wel eens zijn, dat juist Friesland dit land der Warnen is geweest. Volgens de middeleeuwse schrijver Fredegarius zouden deze Warnen later practisch zijn uitgeroeid, zodat men zich niet behoeft te verwonderen als de naam van deze Warnen niet bewaard gebleven is. Omdat deze geschiedenis ook de Hollanden raakt, stel ik mij voor t.z.t. in dit tijdschrift een volledige vertaling van het bewuste stuk van Procopius te geven. Anders dan SlPMA het voorstelt lijkt het er dus eerder op, dat archaeoIogie en schriftelijke overlevering elkaar gaan steunen, ook al ben ik zelf evenzeer van de wenselijkheid overtuigd, dat wij de beschikking krijgen over steeds meer gegevens. Het is te hopen dat door reactie van verschillende kant (vgl. reeds BRAAT, 1954) deze „Saksische" kwestie eindelijk de aandacht gaat krijgen die ze waard is. Hopelijk wordt zodoende de felle aanval van SlPMA het begin van een nog steviger gefundeerd inzicht in de gebeurtenissen in onze landen tijdens de eeuwen van de Volksverhuizing. Daar de Warnen, waarvan hierboven sprake was, in de rechtsgeschiedenis nauw verbonden blijken met de Angelen, is m.i. zelfs de determinatie van de nieuwe cultuur als „Anglo-Fries" — zoals BOELES dit al voor jaren heeft gedaan — zeer goed houdbaar. Literatuur BOELES, P. C. J. A. (1951). Friesland tot de elfde eeuw. — 2e dr., 's-Gravenhage, Nijhoff. BOONE, W. I. DE (1951). De lage landen in de Westeuropese politiek omstreeks 500. — Tijdschr. v. Geschied. LXIV, pp. 45-54. BRAAT, W. C. (1954). De Saksen in Friesland. — Tijdschr. v. Geschied. LXVII, pp. 91-96. RAAF, H. K. DE (1954). Archaeologisch „visserslatijn". — Westerheem III (3-4), pp. 28-30. SIPMA, P. (1953). Een Angelsaksische invasie in Friesland? — Assen, v. Gorcum & Co., ƒ 1.25. 29


NEOLITHISCHE VONDSTEN NABIJ SCHIEDAM door

DR P. J. R. MODDERMAN (R.O.B., Amersfoort) Dank zij het graven van een dokput ten behoeve van de Dok- en Werf-Maatschappij WILTON FEYENOORD N.V. te Schiedam is een gunstige gelegenheid geschapen om de ondergrond van westelijk Nederland te bestuderen. Geologen, bodemkundigen en anderen hebben dankbaar gebruik gemaakt van deze mogelijkheid. Van de zijde van de directie is iemand aangesteld om speciale aandacht te besteden aan voorwerpen, die bij het graafwerk te voorschijn zouden kunnen komen. Het is aan deze bijzondere omstandigheid te danken, dat ook enkele voor de praehistorie zeer interessante voorwerpen zijn geborgen. De bestudering van deze vondsten en vooral van de vondstomstandigheden is nog niet zover gevorderd, dat al tot volledige publicatie kan worden overgegaan. Dat in „Westerheem" toch reeds een korte mededeling wordt gedaan, vindt zijn oorzaak in het op onverklaarbare wijze verdwijnen van de hierbij afgebeelde bodem van een pot. De directie van WILTON FEYENOORD heeft ons verzocht in vakkringen ruchtbaarheid aan deze zaak te geven. Mocht dus iemand zich met dit voorwerp bij U aanmelden, dan zou men het zeer op prijs stellen daarvan op de hoogte te worden gebracht. De scherf (pi. VI, 27) is gekneed van met scherf gruis verschraalde klei. De oppervlakte is betrekkelijk glad. De kleur is donkergrijs gevlekt. Het hertshoornen voorwerp (pi. VI, 26) vertoont sporen van een intensief gebruik, die vooral aan één kant van het steelgat zichtbaar zijn. Welke functie dit voorwerp heeft gehad, is nog niet te zeggen. Beide voorwerpen mogen worden gedateerd in het Neolithicum. Wij hebben hier dan ook met een zeer bijzondere vondst te maken. Gaarne roepen wij daarom de hulp van de lezers van „Westerheem" in om het aardewerkfragment terug te vinden. OPGRAVING OP DE SPANJAARDSBERG TE SANTPOORT „Door de R.O.B, wordt een opgraving verricht in het zgn. Spanjaardsbergje aan de Cremerlaan te Santpoort", aldus lezen wij in het correspondentieblad ,|,Opgravingsnieuws" (onder redactie van de R.O.B, te Amersfoort). Reeds vanaf de eerste dag harer oprichting heeft de A.W.W.N, bij herhaling en met nadruk — ook in dit tijdschrift — gewezen op het belang van een wetenschappelijke opgraving aldaar. Onze voldoening over de vervulling van deze „wens" moge t.z.t. gerechtvaardigd worden door de resultaten van het thans plaatsvindende onderzoek. 30


ARCHAEOLOGISCHE VONDSTEN - IN HET BIJZONDER VAN VROEG-INHEEMS AARDEWERK - OP HET STRAND TE OOSTKAPELLE (WALCHEREN) door

IR J. A. TRIMPE BURGER (Domburg) Het strand van de gemeente Oostkapelle is vooral onder archaeologen bekend geworden door de vroeg-middeleeuwse begraafplaatsen, welke er in de loop van de 17e tot de 20e eeuw werden ontdekt. Groot is het aantal munten, sieraden en gebruiksvoorwerpen, dat men destijds heeft kunnen verzamelen (MACARé, 1838; DE MAN, 1899; ANNE ROES, VAN DER FEEN, 1954). Van de begraafplaatsen is nu niets meer te zien. Zij liggen in zee, beneden de laagwaterlijn, en zullen geheel vernield zijn, omdat de kleibodem is weggespoeld tot onder het niveau waarop de graven gelegen moeten hebben. In deze eeuw zijn, voor zover mij bekend, op het strand te Oostkapelle geen belangrijke vondsten meer gedaan, maar wel komen er nog steeds woonsporen uit vroeger tijden te voorschijn. Zo trof ik gedurende de laatste vijftien jaar op een strand, gelegen ongeveer aan het eind van het oude wegje dat van Kasteel Westhove naar de duinen voert, overblijfselen van bewoning aan uit de volgende perioden: A. Vroeg-inheemse bewoning omstreeks het begin onzer jaartelling. B. Vroeg-middeleeuwse bewoning omstreeks 700—900. C. Middeleeuwse bewoning omstreeks 1000(7). D. Middeleeuwse bewoning omstreeks 1100—1200. De woonsporen uit genoemde perioden liggen, zoals enigszins te verwachten was, niet op eenzelfde niveau. A bevindt zich op 1,40 m -r- N.A.P., op een kleilaag, 70 cm boven het veen; B ligt op 0,80 m -r- N.A.P. tot ongeveer N.A.P. en is van A gescheiden door een dikke, zavelige afzetting uit de vroegmiddeleeuwse transgressie of Duinkerken II. Periode C, op 1,40 m + N.A.P., wordt van B, alsook van D, liggende op 2,00 m + N.A.P., gescheiden door overstoven zand. In C bevindt zich plaatselijk een dun kleilaagje, misschien verband houdend met de post-Karolingische „transgressie" of Duinkerken III. Bestudering van deze niveaus was zonder graafwerk mogelijk, doordat het strandoppervlak vanaf de duinvoet tot de laagwaterlijn (en verder) min of meer afloopt en aldus de verschillende woonvlakken snijdt. De oudste sporen van be31


woning vinden we dan ook dicht bij de laagwaterlijn, de jongste daarentegen aan de duinvoet. De aardewerkvondsten op het strand te Oostkapelle lijken mij vooral voor de datering van de middeleeuwse ceramiek van veel belang, omdat de dikke lagen periodiek overstoven duinzand, waarin enkele duidelijke vegetatielagen voorkomen, een scherpe scheiding mogelijk maken. Het is echter jammer, dat door verschillende oorzaken een oudheidkundig bodemonderzoek op het strand slechts zeer onvolledig kan zijn. Zandafzettingen vormen door de hoge „grondwaterstanden" een ondoordringbare hindernis voor boor en spade; waarnemingen zijn dan ook alleen mogelijk als het strand „schraal" ligt, d.w.z. als er weinig of geen zand op de te onderzoeken plaatsen aanwezig is. Dit komt maar zelden over behoorlijk grote oppervlakten voor, zodat men slechts door een jarenlange reeks van waarnemingen tot een min of meer sluitend geheel kan komen. Een grote moeilijkheid is voorts nog, dat, zelfs al heeft men van oudheidkundige zijde toestemming voor het instellen van een onderzoek, het op straffe van hoge boeten verboden is op het strand in de vaste kleibodem te graven; dit wordt beschouwd als een beschadiging van de zeewering! In het hierna volgende geef ik U een beknopt overzicht van mijn waarnemingen op het strand achter Kasteel Westhove. De hoogteligging van de verschillende woonvlakken etc. werd bij benadering vastgesteld, door gebruik te maken van de dagelijkse gegevens over hoog- en laagwater te Vlissingen in „Getijtafels voor Nederland". De mariene afzettingen, welke op het tegenwoordige strand zichtbaar zijn, liggen lager dan de overeenkomstige aan de andere zijde van de duinen. Men moet op het strand rekening houden met een aanzienlijke en onregelmatige klink, die veroorzaakt werd door de druk van de vroeger ter plaatse aanwezige duinen en door het al of niet voorkomen van veen in de ondergrond. A. Vroeg-inheemse bewoning. De zavel, die tijdens de vroegmiddeleeuwse transgressie werd afgezet, is op vele plaatsen door de zee weer weggeslagen, waardoor een oudere, vóórRomeinsè, ondergrond te voorschijn komt. Iets boven de lijn van gemiddeld laagwater vond ik in een 20—30 cm dik, bruingrijs gekleurd, enigszins humeus, zavelig laagje honderden scherven van vroeg-inheems aardewerk. Bij vloed ligt de vindplaats meer dan 3 m onder water! Boringen wezen het volgende uit: Onder de woonlaag is van boven naar beneden aanwezig 70 cm klei, 20 cm sterk samengeperst veen en — op ongeveer 2,50 m -r- N.A.P. — zavel („oude blauwe zeeklei", Flandrien). Het is mogelijk, dat men destijds op de oever 32


PLAAT J U


PLAAT


PLAAT "2T


14-cM


van een kreek gewoond heeft, want aan de „landzijde" van de nederzetting vinden we in plaats van een kleilaag (waarop de woonlaag) nu lichtzavelige en zandige afzettingen met schelpbanken, waarin enkele (verspoelde?) vroeg-inheemse scherven. Vlak boven en zelfs even in de laag met vroeg-inheemse scherven komen vrij talrijk schelpen (Scrobicularia plana) voor in hun natuurlijke stand. De schelpdieren hebben ter plaatse geleefd en het gebied moet dus wel permanent onder water hebben gestaan, toen verdere opslibbing begon. Een en ander doet mij veronderstellen, dat de vroeg-inheemse nederzetting in Romeinse tijd of kort er na tijdelijk onder een gemakkelijk verspoelbare laag (bv. zand) bedolven is geweest. B. Vroeg-middeleeuwse bewoning (700—900). Van de begraafplaats, welke in de 19e eeuw (DE M'AN, 1899) op het voornoemde strand te voorschijn kwam, is niets meer te zien; de plaats ligt reeds in zee. Ook op het tegenwoordige strand krijgt men nog maar schamele resten van het oorspronkelijke, vroeg-middeleeuwse woonvlak te zien; het meeste is door erosie verdwenen. Het zijn veelal de diepere insnijdingen, zoals afvalputten en al dan niet kunstmatige waterlopen, die het langst bewaard blijven. Vooral de afvalputten leverden mij belangrijke scherfvondsten. Het aardewerk is zeer gevarieerd, over het algemeen sierlijk en van een goed baksel. Pingsdorf heb ik niet gevonden, wèl o.a. Badorf, Walddorf en stukken met z.g. reliëfband. Vermeldenswaardig is de vondst van een bot en een wervel van een walvis 1 ). Onder de duinen en onder het strandgedeelte er vlak vóór is naar alle waarschijnlijkheid nog vrij veel van het oorspronkelijke Karolingische woonvlak aanwezig. C. Middeleeuwse bewoning omstreeks het jaar 1000(7). Van ongeveer N.A.P. tot 1,40 m + N.A.P. vindt men overstoven zand met vegetatielagen. Op 1,40 m + N.A.P. komt op dit zand een 2—5 cm dik, blauwgrijs kleilaagje voor, gedeeltelijk samenvallend met een donkere, humeuze laag, waarin enkele, weinig karakteristieke wandscherfjes werden aangetroffen. Indien het kleilaagje ter plaatse door de zee werd afgezet — waarvan ik niet geheel overtuigd ben — zou het mogelijk verband kunnen houden met de zg. post-Karolingische „transgressie"; sporen van deze „transgressie" zijn op meerdere plaatsen op Walcheren gevonden (BENNEMA, VAN DER MEER, VAN DER FEEN, 1953, pp. 39, 40 en 157; BENNEMA, 1954, p. 52).

Boven het kleilaagje is weer zand en een aantal vegetatielaagjes aanwezig. 1

)

Determinatie van de Heer P. J. VAN DER FEEN. 33


D. Middeleeuwse bewoning omstreeks 1100—1200. Op 2,40 m + N.A.P. bevindt zich aan de voet van de duinen een dikke, humeuze laag met veel bewoningssporen: as- en mestlagen, houtresten, botten en scherven. Deze scherven behoren vnl. tot het Pingsdorf- en spaarzaam geglazuurde aardewerk en tot laat kogelpottengoed van een zeer typisch, schilferig baksel; dit ceramische gezelschap komt o.a. ook voor in de Zeeuwse ,.vliedbergjes". Badorf en „reliëfband" ontbreken geheel. De duinen op het strand bij Westhove zijn 10—16 m hoog; boven het zoeven besproken niveau vertonen zij, afgezien van een fraaie kris-krasgelaagdheid, verder niets bijzonders. KORTE BESCHRIJVING VAN DE IN SITU GEVONDEN VROEGINHEEMSE AARDEWERKFRAGMENTEN. (PI. III-VI) Het aardewerk is voor het merendeel zachtgebakken in een zwak oxyderend milieu; de kleur varieert in het algemeen van grauw-zwart tot licht crême-grijs, een enkele maal tot roodachtig. Als verschralingsmiddel werd meestal plantaardig materiaal gebruikt (o.a. kaf), soms echter schervengruis of iets van dien aard. De potten zijn niet op een draaischijf vervaardigd; hun vorm is „slap" en weinig gevarieerd; sommige exemplaren vertonen op de overgang van hals naar buik een flauwe knik (fig. 17). Het aardewerk is van zeer uiteenlopende grootte; de grote vormen overheersen, zeer kleine potjes zijn zeldzaam (fig. 15, 16). De bodems zijn vlak en gaan met een afgeronde (fig. 8), of met een scherpe hoek (fig. 2) over in de wanden. Een standring schijnt een enkele maal óók voor te komen (fig. 12). De afwerking der wanden — dikwijls met gebruikmaking van een spatel —• is zeer verschillend. Met allerlei overgangsvormen komen voor: glanzend gepolijst (vooral bij het diepzwart gesmoorde aardewerk); glad afgewerkt (maar niet gepolijst); geheel ruw gelaten; fijn tot grof bijgestreken, waarbij soms wel in een bepaalde richting werd gewerkt, als gevolg waarvan een vorm van versiering ontstond (fig. 6, 25, 13, 23); besmeten (zelden). Draagt de wijze van afwerking van de buitenwanden reeds min of meer het karakter van een versiering, bij ruim de helft van het gevondene werd bovendien een meer opvallende decoratie aangebracht door middel van nagel- en vingertop-indrukkingen of door lijnenfiguraties (ongeveer in gelijke percentages). Speciaal wat deze decoratie betreft, vertoont het gehele vondstcomplex grote overeenkomst met de vondsten te La Panne (Z.W.-Beïgië) (RAHIR, 1928, 1930). De vingerindrukken — waarbij veelal de weke klei met behulp van één vingertop en -nagel is opgeknepen in de rich34


ting van de eveneens op de klei rustende duimtop (,,'décoration a la pincée", RAHIR) — zijn meest willekeurig over de buik van de pot verspreid, soms echter min of meer in rijen gerangschikt (fig. 7, 8). Zij ontbreken op de hals, maar zijn, in één of twee rijen, meestal wél aanwezig op de randen (fig. 14, 18); de randen kunnen gegolfd zijn. Scherven van potten waarvan het gehele wandoppervlak door regelmatige rijen n a u w a a n e e n g e s l o t e n vingerindrukken wordt bedekt, werden hier — in tegenstelling tot La Panne — nog niet aangetroffen. Versiering door nagelindrukken komt in het materiaal van Oostkapelle zelden voor (fig. 24). Enige scherven zijn voorzien van grote bobbels (fig. 22), juist onder de hals; deze bobbels zijn — althans bij het tot nu toe gevonden materiaal — alleen op dikwandig aardewerk van niet al te grote afmetingen aangebracht (wanddikte i.c. 17 mm). Bij de lijnversieringen overheersen die met — veelal oppervlakkig aangebrachte — lijnen, welke vaak onregelmatig, soms regelmatig (fig. 9 en 10) geplaatst zijn; in het laatste geval zijn de potten vaak vrij glad afgewerkt. Kamen cardium-versiering 2) werd in verschillende variaties aangetroffen (fig. 3, 4, 5, 21). Zeldzaam zijn — evenals in La Panne — scherven met zeer gecompliceerde decoratie (fig. 1). Enkele fragmenten vertonen duidelijk sporen van beschildering in strepen, met donkergekleurde verfstof (fig. 18, 19 en 22). Eén gepolijste scherf is voorzien van ondiepe gleuven (fig. 11). In twee: randscherven bevindt zich een rond gaatje, dat blijkbaar met opzet — nl. van twee kanten conisch ingeboord — na het bakken is aangebracht (fig. 14). In de woonlaag werd temidden van de vroeg-inheemse aardewerkfragmenten. één Romeinse scherf gevonden. Het baksel van deze scherf valt op door zijn grotere hardheid en zijn afwijkende samenstelling; de scherf vertoont bovendien sporen van draaischijf-techniek. D a t e r i n g v a n de v r o e g - i n h e e m s e g r o e p . De aanwezigheid van een Romeinse scherf doet vermoeden, dat de vroeg-inheemse nederzetting dateert uit vroeg-Romeinse tijd. Wij moeten echter met de mogelijkheid rekening houden, dat de Romeinse scherf in latere tijd bij toeval in de vroeginheemse nederzetting terecht kan zijn gekomen. Toch lijkt mij — na vergelijking met andere Walcherse vondsten en vondstomstandigheden — de datering „begin Romeinse tijd" of althans „begin van onze jaartelling" voorlopig het meest waarschijnlijk. Uit de ligging van de woonlaag in het profiel (zie p. 32) blijkt, dat het veengebied in Noord-Walcheren vóór ;

) „Cardium-versiering", aangebracht met behulp van de geribbelde schelp van de kokkei (Cardium edule). — Red. 35


genoemde bewoning geruime tijd overstroomd moet zijn geweest. Uit velerlei gegevens is bekend, dat er enige eeuwen vóór- tot omstreeks Chr. geb. een transgressie-periode geweest moet zijn (o.a. BENNEMA, 1954, p. 43). In de Romeinse tijd werd de invloed van de zee geringer. Belangrijk is de grote overeenkomst tussen het aardewerk van Oostkapelle en vele vondsten uit La Panne (zie afb. RAHIR, 1928, 1930). Dit blijkt vooral uit de typen van versiering, waarvan enkele zeer karakteristiek zijn (bv. fig. 1 en 3). Een nauwe „relatie" tussen La Panne en Oostkapelle is waarschijnlijk en ook zeer goed mogelijk, omdat de zee een vrij gemakkelijke verbinding vormt tussen de twee genoemde plaatsen. Literatuur J. (1954). Bodem- en zeespiegelbewegingen in het Nederlandse kustgebied. — Boor en Spade VII, pp. 1-96. en K. VAN DER MEER (1952). De bodemkartering van Walcheren. — De bodemkartering van Nederland, XII. Versl. Landbouwk. Onderz. 58.4, 's-Gravenhage. FEEN, P. J. VAN DER (1952). Geschiedenis van de bewoning van Walcheren tot 1250. — In: De bodemkartering van Walcheren (zie boven). MAN, MARIE DE (1899). Que sait-on de la plage de Domburg? — Tijdschr. Munt- en Penningk. p. 1 e.v. RAHIR, E. (1928). L'age du fer a La Panne. — Buil. Soc. Anthrop. Brux. , (1930). La Panne, Fabrication de poteries. — Buil. Soc. R. Beige Anthrop. RETHAAN MACARé, C. A. (1838). Verhandeling over de bij Domburg gevonden munten. — Middelburg, Abrahams. BENNEMA,

ROES, ANNE (m.m.v. P. J. VAN DER FEEN) (1954). Les trouvailles

de Dombourg (Zélande). — Berichten v. d. Rijksd. Oudheidk. Bodemonderz. V, pp. 65-69.

ENKELE AANTEKENINGEN OVER HET GEBRUIK VAN HET WOORD „KROCHT" door

A. SCHERMER (Schoorl) Nu er blijkens de reacties op het artikel van Mr CRENA DE IONGH

belangstelling voor dit onderwerp bestaat, kan ik over de betekenis en het gebruik van het woord krocht in de Kop van Noord-Holland nog het volgende mededelen. In het onderstaande wil ik niet anders geven dan een registratie van gesprekken en andere gegevens; mijn navraag in het beschouwde gebied is nog verre van volledig. Eigenlijk realiseer ik mij pas nü dat de betekenis van dit woord mij eigenaardige problemen voorlegt. Immers, waarom noemen we hier een bepaald stuk land krocht en waarom een ander stuk zo niet? Met andere woorden: binnen welke begripsgrenzen is een stuk land waardig om krocht te kunnen en mogen heten? Ik diende dit precies te weten! Want als geboren duinkanter heeft dat woord mij van kinds36


been af in de oren geklonken. Bij spel en sport zijn we hier voor een deel op krochten opgegroeid! Maar dat vast omlijnde weten blijkt niet meer te bestaan, zoals dat voor vele andere begrippen in het vrije veld toch wèl het geval is. Ik heb daarvoor echter mijn verontschuldiging gereed: Blijkbaar zegt het woord niet meer p r e c i e s wat we daaronder behoren te verstaan. De grenzen der betekenis zijn vaag en wisselend tot ons gekomen. Het vaste, eng-begrensde begrip, dat aanvankelijk toch wel door die naam moet opgeroepen geworden zijn, schijnt verloren. En ik zal het dan ook onder de thans heersende waarde meegekregen hebben. In de aldus ontstane, vage betekenis roept het woord krocht bij mij de gedachte op aan een hoog, op de geestgronden van Kennemerland, niet in een polder, gelegen stuk land met geringe agrarische opbrengst, soms bestaande uit bouwland, doch meestal in bedrijf als grasland. Maar daarnaast denk ik dan direct aan de „Rozenkrocht" alhier, waarop tuinbouw wordt uitgeoefend met behoorlijke opbrengsten. Aan de andere kant vinden we soms de aanduiding krocht alléén niet voldoende voor armoedige, zeer hooggelegen graslanden, waar bv. in hoofdzaak buntgras e.d. groeien. We vinden dan nodig te zeggen: „die dooie-" of „die hoge-" of „die magere krocht van Jansen". Met het bij mijzelf te rade gaan niet tevreden gesteld, heb ik mij ook gewend tot anderen, die ik daarvoor geschikt achtte, bij voorkeur oudere landgebruikers. Allereerst ons medelid J. POOL, „wortelvast" Schoorlaar en landgebruiker met een lange staat van dienst, die1 zijn inzicht alsvolgt geeft: „Zandland, dat schraal is"; „oud land" ); „wanneer men een stuk land krocht noemt, zit daar iets in van geringschatting"; „een ongunstig oordeel"; „een best stuk1 land zal men niet zo noemen. In ieder geval land, dat min of meer in cultuur is genomen". D. DUIN A. PZN zegt: „Een krocht is een stuk land dicht bij huis". Het begrip „armoedig land" verwerpt hij niet. Hij bezit in deze gemeente te Catrijp drie stukken weideland, die ten Oosten van de Heereweg achter elkaar liggen, dus West-Oost gericht. Tussen het tweede en derde stuk ligt de poldergrens. De eerste twee behoren tot de oningepolderde landen en heten „voorkrocht" en „achterkrocht"; het derde stuk in de polder heet echter „achterwe/d"! In de Schagerwaard, waar DUIN, na Schoorl, jarenlang veehouder was, wordt het woord krocht n i e t gebruikt. K. MODDER, geboren Bergenaar en thans veehouder te Heer Hugowaard, zegt dat het woord in de Heer Hugowaard niet wordt gebruikt. Hij denkt bij het horen ervan aan de duinkant. In Bergen is nog de „Vinkenkrocht", een groot onvruchtbaar stuk gras-zandland. De „Beemsterkrocht" is vervallen t.g.v. woningbouw. Te Bergen kwamen wel krochten voor van weinig opbrengst, omringd door bos of houtsingels. Men liet er hoogstens een paard op uitlopen. Het stuk werd niet bemest, zodoende werd er van een dergelijk land niet veel gehaald. F. ZONNEVELD, oud 75 jaar en wonende te Heiloo, vertelt dat daar vroeger vele krochten waren, thans minder. Enige waren afgezand en in cultuur gebracht voor bloembollenteelt. Voor de aldus verbeterde stukken ging de naam verloren. Krochten waren vrij waardeloze landen. Men gebruikte een krocht voor een ezel, een paar geiten, schapen of kalveren. In de zomer, tijdens warmte, verdroogde het gewas erop. Daarmee uit. Krochten konden groot zijn, doch niet langgerekt. Hij beperkt dan het Heilooër krochtengebied tot het hoogste gedeelte „Oud land" in de betekenis van: niet nieuw gewonnen of herwonnen land; dus meestal geen polderland. 37


van de zandrug van het oude duinlandschap Limmen-Heiloo-Alkmaar. Westelijk en oostelijk van deze zandrug liggen lagere polders, waarin géén krochten zouden voorkomen. Te Limmen krijg ik ongeveer dezelfde mening te horen over dat deel van vorengenoemde zandrug. Ik mag er hierbij op wijzen dat de h o g e ligging van de krochten op de geestgronden van Bergen en Schoorl een betrekkelijk begrip is, omdat ze nu eenmaal l a g e r liggen dan de juist ten Westen ervan bestaande duinen van het jongere landschap. Het hanteren van dit betrekkelijk begrip door voorstanders van de theorie „laag gelegen land tussen hogere gronden", welke theorie men voor de geestgronden vlak langs de hogere duinen zou kunnen trachten te verdedigen, is — blijkens het voorgaande — stellig niet mogelijk t.a.v. de streek Heiloo-Limmen. JB. BREEN alhier, afkomstig uit het Koegras — een groot agrarisch gebied juist ten Zuiden van Den Helder, dus geheel in de Kop van Noord-Holland -*-, vertelt mij dat daar het woord wèl gebezigd wordt. Men bedoelt ermee een stukje land dicht bij de boerderij. In gebruik als gelegenheid tot uitlopen van een paard en als weide voor een paar kalveren. Het gebruik van het woord in dit gebied is overigens wel opmerkelijk. Hoewel de landen daar thans een polder vormen, weten we dat deze pas is ontstaan ongeveer tijdens het graven van het Noordhollandsch Kanaal in 1817, toen de oostelijke begrenzing tot stand kwam. Het gebied, dat al eerder — door het leggen van de Oldenbarneveltdijk in 1610, tussen Groote Keeten en Huisduinen — tegen de Noordzee was beveiligd, bestond tot de inpoldering uit slenken en geulen, waartussen gorzen, hogere gronden en lage duincomplexen. De laatste werden voor vee benut. Het was een streek die na de vroeg-historische en latere inbraken van de zee niet geheel was prijs gegeven. Er schijnt altijd enig bedrijf gebleven te zijn, of dit werd er uitgeoefend vanuit aangrenzende, veiliger oorden 2 ). Het sinds zeer vroege tijden zich handhaven, onder een wisselende bevolking, van het woord krocht, kan voor dit gebied — hoewel thans als polderland bekend — mogelijk worden geacht. Ten slotte over Schoorl nog dit: Een oude veilbrief van 22 October 1766 geeft aan dat wordt verkocht: „een stukje Weijdlant gelegen in deselve polder 3 ) genaamt „Het Vogeldel"" en verder: „en stuk Weijdlant gelegen als voore genaamt „Jannemoeijs Ven" ". Het eerste perceel, groot ongeveer 0,40 ha, werd verkocht voor / 23,—; het tweede, groot 1,4 ha, voor ƒ70,—. Dat is resp. ƒ57,50 en ƒ 50,— per ha, terwijl mij verder blijkt dat de prijs van beter land in die tijd bedraagt ongeveer ƒ 500,— a ƒ 700,— per ha. Het betreft hier dus twee, in een polder, laag gelegen, slechte graslanden, die echter niet worden aangeduid met het woord krocht. Een andere veilbrief van 13 Januari 1771 vermeldt, naast aanduidingen als „een stukje "Bosland" en „een akker geestland", ook „Een krogje geestland" en „Een Krogt Saedland". Alle vier stukken gelegen op de geestgronden van de buurtschap Bregtdorp. Hierbij moeten we de waarde van2 het „Saedland" niet te hoog aanslaan, want de ongeveer 2000 m brachten maar ƒ 43,— op. Ook is op 25 Maart geveild o.m. „Een krofje Geestland" naast tweemaal „een akker Geestland" in de buurt Hargen, doch van dezelfde eigenaar „een stukje Weijdlant" in de Hargerpolder. Uit het vermelde in genoemde stukken blijkt dat de woorden krocht en kroft in die tijd nog naast elkaar worden genoemd en verder, dat de waarde van aldus aangeduide terreinen niet te hoog moet worden aangeslagen; in negatieve zin valt eruit te besluiten dat het woord niet wordt gebruikt voor in een polder gelegen land. -) Een artikel van Mr J. BELONJE over Het Torp in „De Speelwagen", jrg. 1950, blz. 330, gaat over dit gebied en is zeer interessant. 3 ) Bedoeld wordt de Aagtdorperpolder. 38,


In het in 1664 uitgegeven Hantvest Boeck van Willem Gerritszn. Lams komen aangaande de Keuren van Heemskerk voor: op blz. 460 „Willem Mieusz. Croft", op blz. 462 „de Kerck-Croften" en op blz. 471 „de Bollantze Croften toebehorende Cornelis Jansz. Lamberden" en „de laege Croft". Ondanks de laatste aanduiding krijg ik uit de gehele keur de indruk dat deze Croften ook weer behoren tot de oude geestgronden van dit dorp. Het voorgaande samenvattend kunnen we trachten na te gaan of de betekenis van het woord KrochtlKroft scherper kan worden gedefinieerd dan ik in den beginne heb gedaan. Voor deze streek is het blijkbaar gemakkelijker te zeggen welke stukken land we er n i e t onder moeten verstaan dan het tegendeel. Zo wordt het woord niet gebruikt voor stukken bosland, kleiland, polderland, vruchtbaar land, woeste grond. Ook niet voor een akker van langgerekte vorm. Daarom wil ik tenslotte voorshands volstaan met de opmerking, dat in de betekenis van het woord krocht zijn verweven de begrippen: geestgrond in bedrijf, oud vrij vlak land, schraal, spoedig verdrogend, betrekkelijk hoog, niet afgelegen, breedte niet een te klein deel van de lengte, terwijl een verband met meerdere of mindere grootte niet tot uiting komt.

Ons lid Dr F. A. J. VERMEULEN, te 's-Gravenhage, deed ons nog enige aanvullende opmerkingen toekomen, die wij gaarne, met dank aan de Schrijver, in verkorte vorm hier weergeven. Na nogmaals gewezen te hebben op het feit, dat de woorden kroft en krocht volkomen synoniem zijn als gevolg van de middelnederlandse klankverschuiving van f (vóór t) tot ch — welke verandering volstrekt n i e t als een „verbastering" mag worden aangeduid! — betwijfelt de Heer VERMEULEN dat kroft/krocht primair „een onderaardse of laag gelegen ruimte" zou moeten betekenen. Hij verwijst naar P. WEILAND, die in zijn „Nederduitsch Letterkundig Woordenboek" (Antwerpen, 1845) over dit woord opmerkt: „Omdat nu spelonken veel in rotsachtige oorden zijn, wordt het genomen voor een steenachtige heuvel." Deze opvatting zou, volgens WEILAND, gestaafd worden door een vers van de predikant-dichter LODENSTEIN („Uytspanningen", Utrecht, 1676): „een bron van levenskracht brengt Hij uit drooge krogt". De Heer VERMEULEN wijst in dit verband tevens op het gebruik van kroft voor heuvels of terpen door HOOFT. „Inderdaad hebben wij hier te doen met het taalkundig verschijnsel, dat een negatief (hol of grot) z i c h o n t w i k k e l t u i t een positief (welving). Een typisch voorbeeld hiervan treffen wij in het Lat. cavus, dat zowel hol als gewelfd (concaaf) betekent, en in het hiermee verwante Griekse kutos, met de betekenis: holte, „berg"-ruimte, maar ook: al wat dekt, omhult; welving, buikig vaatwerk enz.", aldus de Heer VERMEULEN, die zich op grond hiervan verenigt met de opvatting, dat „inderdaad koft/krocht zowel op h o o g - als op l a a g gelegen plaatsen betrekking kan hebben." REDACTIE.

UIT DE TIJDSCHRIFTEN Mr P. C. J. A. BOELES, De Handel van Groter-Friesland met Frankrijk in de Merovingische tijd. (In: Bijdragen voor de geschiedenis der Nederlanden VIII (1954), pp. 237-250.) De bekende auteur van „Friesland tot de elfde eeuw", van welk schitterend werk in 1951 een sterk vermeerderde tweede uitgave ver39


scheen, is bekend als een autoriteit op het gebied yan de middeleeuwse muntkunde. In bovengenoemde studie weidt hij uit — verder dan in het toch nog beperkte bestek van zijn algemene geschiedenis van Friesland wenselijk was — over de datering van de Frankische en van de Friese fasen van Dorestad, over de kwesties die samenhangen met de Friese handel op Frankrijk, over de werkelijke „nationaliteit" der kooplieden, die in de bronnen „Frisones" heten en over de Dronrijp-muntjes, die — zoals de auteur elders overtuigend heeft bewezen —, ergens in „Friesland" zijn geslagen. Deze muntjes kunnen als het ware dienen als „gidsfossielen" voor de „Friese" handel tot in Skandinavië toe en vèr de Rijn op. Het artikel bevat kort samengevat zeer belangrijke aanwijzingen voor de verbindingen die er in de vroege Middeleeuwen hebben bestaan tussen Groter-Friesland, waartoe ook Holland en Utrecht hebben behoord, en het Frankenrijk. W. J. D. B. H. VAN WERVEKE, Opgravingen en navorsingen in verband met de oudste geschiedenis van de stad Gent. (In: Bijdragen voor de geschiedenis der Nederlanden IX (1954), pp. 33-37.) Belangrijk voor de geschiedenis van de gehele Noordzeekust in de Vikingtijd lijkt mij de mededeling dat onder het Gravensteen te Gent op verschillende niveau's resten van houten gebouwen zijn gevonden, waarvan het oudste niveau terug zou reiken tot in de IXde eeuw. Volgens o.a. Prof. H. JANKUHN, de opgraver van Haithabu, het handelscentrum van Sleeswijk in de Vikingtijd, vertoonde de aanleg grote overeenkomst met het aldaar gevondene, zodat men rekening moet houden met de mogelijkheid dat de oorspronkelijke houten aanleg gebouwd is door de Noormannen en op enigerlei wijze samenhangt met de gebeurtenissen omstreeks 879. Dr BRAAT maakt, op gezag van de heer REMAUD, melding van de hier gevonden torenberg als parallel voor zijn — voor het overige iets latere — hillen in Zeeland. Men mist node in bovenstaand artikel een mededeling in hoeverre eventueel vondsten (radstempel-sigillata in het St Bataafsmuseum, munten tot Valentinianus I) kunnen wijzen op een nog vroegere occupatie van het stadgebied. Met spanning wachten wij de publicatie af van de eigenlijke opgravers Ir A. L. J. VAN DE WALLE en J. BOER.

W. J. D. B.

MEDEDELING VAN HET HOOFDBESTUUR. Tot onze grote spijt heeft de Heer P. J. VAN DER FEEN het secretariaat medegedeeld dat hij in verband met zijn drukke wetenschappelijke bezigheden zijn bestuursfunctie neer 'wilde leggen per 15 Maart 1955. Hoewel wij het besluit van ons medebestuurslid moeten respecteren, zien wij hem node uit ons midden scheiden. Wij gevoelen ons gedrongen op deze plaats nogmaals openlijk onze grote erkentelijkheid uit te spreken voor hetgeen, de Heer VAN DER FEEN als bestuurslid in de jaren die achter ons liggen voor onze Vereniging heeft gedaan. Zijn adviezen getuigden steeds van een wijs inzicht en critische zin, gepaard gaande met een warme genegenheid voor zijn en onze A.W.W.N. Van harte hopen wij dat de A.W.W.N. de Heer VAN DER FEEN nog lang onder haar avunculi zal mogen tellen. H E T HOOFDBESTUUR.

40


GEOLOGISCHE-ARCHAEOLOGISCHE WERKWEEK Deze jaarlijks door de Ned. Geol. Ver. georganiseerde praktijkcursus, wordt dit jaar in samenwerking met de Volkshogeschool „Diependaal" te Markelo (O.), van Zaterdag 30 Juli t/m Zaterdag 6 Augustus aldaar gehouden. Deelname ƒ 25,— p.p. Voll. prog. bij O. D. VAN MELZEN, van Beresteijnstraat 20 te Vught (n.Br.) of rechtstreeks bij de Volkshogeschool. Ter voorkoming van teleurstelling geve men zich tijdig op bij genoemde Volkshogeschool.

INHOUD „Kleur bekennen" in de archaeologie DR

blz. 25

W. J. DE BOONE, De Friese „Saksen-kwestie"

DR P. I. R. MODDERMAN, Neolithische vondsten nabij Schiedam Opgravingsbericht IR

A.

.

.

.

„ 2 6

.

„ 3 0 „ 3 0

J. A. TRIMPE BURGER, Archaeologische vondsten — in

het bijzonder van vroeg-inheems aardewerk — op het strand te Oostkapelle (Walcheren) .' .

„31

Enkele aantekeningen over het gebruik van het woord „Krocht" ". ,36 DR F. A. J. VERMEULEN,| Enige opmerkingen over de betekenis van „Kroft/Krocht" ,39 Uit de Tijdschriften „39 Mededeling van het Hoofdbestuur „40 SCHERMER,

Antiquariaat Mouton & Co. N.Y. Z.O.

BUITENSINGEL 150b — v Telefoon 723308

DEN HAAG

De volgende catalogi zijn op aanvraag gratis verkrijgbaar: Books on Eastern Europe Nrs. 1—5. Books on Asia. Nrs. 1—4. IN VOORBEREIDING: Books on Eastern Europe Nr. 6 bevattende ± 1200 titels Oost-Europese letterkunde en philologie. INKOOP van boeken en tijdschriften series op het gebied van Oost Europa, Azië en Afrika.


"WE5TERHEEM.


Jaargang IV, no. 5-6.

Mei-Juni 1955

WE5TERHEER Orgaan van de ARCHAEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR WESTELIJK NEDERLAND Hoofdredacteur: H. J. VERHAGEN, Morskade 12, Leiden. Secretaris der A.W.W.N.: C. ROODENBURG, van Eedenstraat 9, Haarlem. Contributie ad ƒ 5,— te storten op girorekening 577808, ten name van de Penningmeester der A.W.W.N. te HAARLEM.

OUDE GRAVEN In het algemeen mag voor de wetenschapsmens het verstoren van een graf geen probleem zijn. Wat zouden onze oudheidkundige musea zijn zonder de grafvondsten, en hoezeer zijn deze vaak gids en middel om een tip op te heffen van de sluier, die de vóórgeschiedenis verhult. Toch leidt de erkenning van de levende mens, dat hij hier staat tegenover de resten van een medemens die hem vóór ging, tot een bezinning, tot een piëteitvolle houding tegenover het geheim van de dood, waaraan alle idee van „grafroverij" vreemd is. Een archaeoloog die veel grafheuvels heeft ontgraven, vertelde hoe er steeds onder de arbeiders bij dit werk een eigenaardige stemming optrad, een merkbare stilte, wanneer de overblijfselen van een mens, zelfs al was dit maar in de vorm van een vage verkleuring van de aarde, werden blootgelegd. En de Perzische dichter Omar Khayam zegt: „treed zacht, behoed de druk van Uwen voet; want eens was dit stof dat gij achteloos betreedt de oogappel ener schone vrouw..."

H.J.C.

41


MEROVINGISCHE VONDSTEN OP „DE WOERD" TE RIJNSBURG door

S. C. H. LEENHEER (Rijnsburg) Het dorp Rijnsburg heeft de laatste jaren herhaaldelijk in het middelpunt van de belangstelling gestaan vanwege de opgravingen aldaar ondernomen door het BiologischArchaeologisch Instituut van de Rijksuniversiteit te Groningen. In 1949 en 1951 werden uitgebreide onderzoekingen ingesteld naar de resten van de Benedictijner abdij voor adellijke vrouwen (1133—1573/4), die door de betrekkingen met het Hollandse gravenhuis en de oude adel een zekere faam geniet. Bij deze opgravingen werd het oostelijk deel van de grondslagen van de Romaanse abdijkerk blootgelegd, waarbij tevens de grafplaatsen van een aantal leden van het gravenhuis aan het licht kwamen. Groot opzien baarde daarbij de ontdekking van het skelet van graaf Floris V, in 1296 vermoord bij Muiderberg, en te Rijnsburg begraven. Wat ons echter hier in het bijzonder interesseert zijn de sporen, welke ónder de abdijkerk werden aangetroffen. Het bleek nl., dat zich onder de kerk de resten van behuizingen uit de eeuwen vóór 1133 —• de stichting van de abdij — bevonden. Vele paalgaten tekenden zich af in de bodem, waarvan een aantal behoorde tot de plattegrond van een vrij grote, vroeg-middeleeuwse hoeve. Fragmenten van Merovingische, Karolingische en latere ceramiek legden getuigenis af van een tamelijk intensieve bewoning van de 7e tot de lle eeuw. Enkele scherven bleken zelfs van Romeinse oorsprong en dateerden uit de 1e en 2e eeuw na Chr., doch er zijn geen grondsporen aangetroffen, die ons meer konden leren over Romeins Rijnsburg (GLASBERGEN, 1950, 1954). Reeds in het voorjaar van 1944 had Dr W. C. BRAAT, conservator bij het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, op het onbebouwde stukje terrein achter het Raadhuis te Rijnsburg, ten Noorden van de N.H. kerk, dergelijke bewoningssporen vastgesteld en de conclusie getrokken, dat ter plaatse bewoningsresten voorhanden waren uit de tijd vóór de bouw van de abdij (BRAAT, 1947; GLASBERGEN, 1947). Maar ook vele jaren eerder waren te Rijnsburg belangrijke vondsten uit de eeuwen na de grote Volksverhuizing aan het licht gekomen. In het jaar 1913 viel de ontdekking van een groot grafveld bij de — thans verdwenen — molen en de gashouder. Deze begraafplaats werd nadien onderzocht door Dr J. H. HOLWERDA. De vondsten toonden aan dat het hier een Merovingisch-Frankische begraafplaats betrof, met duidelijke Saksische invloeden. Het grafveld moet over een 42


periode van verscheidene eeuwen (5e—8e eeuw) in gebruik zijn geweest. Behalve urnen, gevuld met crematieresten, werden skeletgraven aangetroffen. In het algemeen zullen de graven met lijkverbranding vroeger zijn dan die met lijkbegraving. In een der laatste werd een blokje brons gevonden, waarin een kruis was gegraveerd. Deze vondst illustreert de beginnende kerstening van deze streken, terwijl het voor de datering van dit grafveld een begrenzing naar boven betekent. Het is hier niet de plaats om in te gaan op het rijke vondstmateriaal uit het grafveld, dat een zeer belangrijke aanwinst vormde voor het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. Tot in het buitenland bekend is de prachtige gesp van brons met gouden sierplaat, rijk bewerkt met zgn. ,,Tierornamentik", een der fraaiste stukken uit deze periode, welke in Nederland zijn gevonden (HOLWERDA, 1914, 1924, 1925; ABERG, 1926). Het spreekt vanzelf, dat bij een dergelijke begraafplaats één of meer nederzettingen hebben behoord, en reeds lang is dan ook uitgezien naar bewoningssporen uit deze tijden. Geografische eigenaardigheden in het dorp waren aanleiding tot het onderzoek, dat wijlen Mevrouw M. L. H. EERDBEEKCLAASEN in 1928 ondernam in de hoop een curtis te vinden, die men in die jaren bij elke „Frankische" bewoning van enig belang veronderstelde. Het onderzoek geschiedde op zeer kleine schaal. Het resultaat was een aantal scherven uit de Karolingische periode (9e en 10e eeuw) (GLASBERGEN, 1944), vanzelfsprekend onvoldoende om het bestaan van een grote aanleg als een curtis waar te maken. Grondsporen van gebouwen, die een en ander nader zouden kunnen bewijzen, vragen nu eenmaal een bredere opzet van het onderzoek. Ook van recenter datum zijn er tenslotte vondstberichten. Dr W. GLASBERGEN (1944) berichtte over een lOde-eeuwse nederzetting, ten N.W. van het dorp Rijnsburg gevonden. Hierboven spraken wij reeds over de bewoningsresten onder de abdijkerk aangetroffen (BRAAT, 1947; GLASBERGEN, 1947, 1950, 1954). Bij een opgraving in 1946 vond Dr BRAAT tussen Rijnsburg en Voorhout resten van een nederzetting, die gedurende vier eeuwen (2e—6e eeuw) bewoond geweest was (BRAAT, 1949). Uit al deze berichten kan men opmaken, dat het gebied om Rijnsburg een interessante, continue bewoning heeft gehad vanaf de 2e eeuw na Chr. Bij de voortgaande bebouwing van de in de kom van het dorp gelegen terreinen was het dan ook zaak uit te zien naar verdere vondsten. Vooral bij het graven van rioolsleuven hebben wij bij voortduring en soms vrijwel dagelijks de profielen op mogelijke sporen gecontroleerd. Eindelijk, in Januari 1954, ontdekten wij op een perceel land, dat bij oude dorpsbewoners bekend staat als ,,De Woerd", in pas uitgegraven sleuven bewonings43


lagen in het profiel. Dit terrein werd bouwrijp gemaakt voor een uitbreiding van het dorp, onmiddellijk ten Noorden van de oude dorpskern. Hierbij werd een in 1950 begonnen werk voltooid en werden straten, die in aanvang gedeeltelijk waren bebouwd, doorgetrokken. In één daarvan, de Narcissenstraat, werden de bedoelde sporen aangetroffen. In vergelijking met het dorp is genoemd terrein iets hoger gelegen. Sporen van kunstmatige verhoging werden niet gevonden. Het betreft hier dus waarschijnlijk een oude Rijn-afzetting, waarop de nederzetting was gevestigd. Het eerdergenoemde grafveld ligt ten N.O. van dit terrein op ongeveer 700 m afstand. Aangezien het hier een urgent geval betrof — het werk moest voortgang vinden, met het oog op de woningbouw — verkregen wij van de zeer belangstellende aannemers van het grondbedrijf „PRORl" te Wassenaar toestemming direct een provisorisch onderzoek in te stellen. De bewoningslaag tekende zich fraai af door houtskool en verbrande leem (zgn. huttenleem), terwijl op twee punten een haardplaats doorsneden was. De sporen waren over een lengte van 20 m waar te nemen, terwijl zij zich op een diepte van 1.20 m onder het maaiveld bevonden. Midden in de sleufbodem waren resten van een rechthoekige, houten putwand aanwezig. Om enigszins te kunnen nagaan uit welke periode deze nederzettingssporen stamden, controleerden wij één der brandplekken op scherven. Deze kuilen — in het profiel roetzwarte uitzakkingen van de woonlaag — leverden de beste vondsten: kennelijk waren hierin de scherven van gebroken aardewerk gedeponeerd. Reeds de eerste scherven bleken goed thuis te brengen. Zij waren van roodbruin, glad aardewerk, vrij hard gebakken, met lensvormige bodem. Er waren er ook van aardewerk met gladgemaakt oppervlak en met een rolstempel versierd. Tevens kwamen dikke, oranjerode scherven te voorschijn, met grove draaistrepen aan de binnenkant. Kennelijk betrof het fragmenten van geïmporteerde ceramiek, o.a. uit Badorf in Duitsland, daterende uit de tijd der Merovingers, zeker de 6e—7e eeuw (pi. VIII, 3 en 4, pi. IX, 5, 6 en 7 1 ) ) . Resten van Pingsdorfer aardewerk, met de bekende versiering door verfstrepen, van reliëfbandamphoren, dan wel van kogelpottengoed kwamen niet voor. Het gaat hier dus om een vrij scherp begrensde J

) Fig. 3: Fragmenten van geelbruine, dubbelconische potten met rolstempelversiering. Fig. 4: Buikfragmenten van grijs tot zwarte, dubbelconische potten met rolstempelversiering. Fig. 5: Randfragment van grijsbruine, onversierde, dubbelconische pot. Fig. 6: Randfragment van oranjerode kookpot met rudimentaire dekselgeul. Fig. 7: Randfragment van grote, oranjerode kookpot.

44


vondst van een Merovingisch nederzettingscomplex, daterende uit de tijd vóór zegge 800. Merkwaardig is het vrijwel geheel ontbreken van inheems aardewerk. O p de grote hoeveelheid scherven waren er slechts twee duidelijk inheems. Gezien de urgentie van een wetenschappelijk onderzoek stelden wij ons onmiddellijk in verbinding met het BiologischArchaeologisch Instituut van de Rijksuniversiteit te Groningen. Professor VAN GIFFEN zegde een onderzoek toe. Een noodopgraving werd enkele dagen later uitgevoerd door de Heer J. D. VAN DER WAALS, assistent bij het Instituut voor Prae- en Protohistorie van de Universiteit van Amsterdam. Onder de vondsten, die door hem werden geborgen, bevonden zich fragmenten van een benen kam; de Heer VAN DER WAALS was zo vriendelijk deze ter afbeelding beschikbaar te stellen (pi. IX, 8). Zijn schrijven met de determinatie van dit voorwerp zij hieronder in extenso weergegeven. Rijnsburg, „de Woerd". 18 Jan. 1954. no. IV. F r a g m e n t e n v a n e e n b e n e n kam. Een volkomen vergelijkbaar exemplaar werd gevonden in graf no. 513, van een vrouw, te S c h r e t z h e i m (Bayerisch-Schwaben) en is daar door de in hetzelfde graf gevonden fibulae gedateerd vroeg-VIIa. (Zie: R. Roeren, in Praehist. Zeitschr. XXX1V-V Heft 1, 1949-50, Taf. 23 no. 9.) Twee verdere vergelijkbare exemplaren zijn afgebeeld op Taf. XXI van de Oudheidk. Mededeelingen v.h. Rijksmus. v. Oudh. te Leiden, N.R. I, 1920, als afkomstig „uit de graf vondst in de St. Servaaskerk" (te Maastricht?? Een begeleidende tekst ontbreekt). Deze kammen zijn gevonden en afgebeeld met de bijbehorende benen foudralen. Men merke op, dat schijnbare versiering met streepjes op de opgelegde middenlijst het gevolg is van het inzagen der tanden, waarbij de zaag steeds die middenlijst even heeft geraakt. Hieruit blijkt dat men met het zagen van de tanden tot het laatst heeft gewacht. Amsterdam, 5 Febr. 1955 J. D. v. d. W. Inmiddels vergden de werkzaamheden een direct onderzoek van de bodem van de houten put. Resten van schuin behakte planken kwamen te voorschijn; aardewerk of andere zaken bleek de put echter niet te bevatten. N a het onderzoek van de Heer VAN DER WAALS, vóór het dichtstorten van de sleuf, hebben wij uit de profielen alle scherven verzameld, die maar enigszins bereikbaar waren. Alles bij elkaar waren dit er enkele honderden. Hieruit zijn wellicht enige potten althans gedeeltelijk te reconstrueren. Naar onze mening kan bovenstaande reeks van vondsten uit de Merovingische tijd in verband worden gebracht met enkele vroege berichten over Rijnsburg. De lijst van schenkingen aan de Utrechtse St Maartenskerk vermeldt een schenking van landerijen en hofsteden, welke in Rijnsburg gelegen waren. Als schenkers worden genoemd Radulf en Aldburg, vermoedelijk een echtpaar. De oorspronkelijke tekst, waar45


van de ons overgeleverde lijst afstamt, wordt gedateerd tussen 777 en 866 (MULLER, 1892). Van het grootste belang is een kennelijk jongere interpolatie, welke — ten behoeve van latere copiëring — moest dienen om de plaatsnaam nader aan te duiden: In Htothaluashem, quod modo dicitur Rinasburg (In Rodulfsheim, dat nu Rijnsburg wordt genoemd ). De eerste naam (Hrothaluashem - Rodulfsheim) zal zeker wel op een of andere manier verband houden met de naam Radulf op de schenkingslijst. Ongetwijfeld heeft deze Radulf behoord tot een familie, die uitgebreide goederen te Rijnsburg heeft bezeten. De verandering van de plaatsnaam in later eeuwen heeft achtergronden, die nog niet voldoende duidelijk zijn om er hier verder op in te gaan. Het is o.i. niet uitgesloten, dat op de vindplaats met zijn merkwaardige naam ,,De Woerd" één of meer hofsteden van Radulf en Aldburg hebben gelegen. Het is wel zeer waarschijnlijk, dat de Merovingische bewoners van ,,De Woerd" hun laatste rustplaats vonden in het grote grafveld van Rijnsburg in de eeuwen vóór en na de kerstening, totdat door het besluit van keizer Karel de Groote de oude, oorspronkelijk heidense grafvelden buiten gebruik kwamen: van die tijd af werd begraven bij de Christelijke kerkjes, die allerwege waren verrezen. Het valt te betreuren dat, tengevolge van de in ijltempo voortschrijdende bebouwing van het terrein, een systematisch bodemonderzoek van enige omvang niet meer kon worden uitgevoerd. Door de welwillende medewerking van de aannemers M. VAN EGMOND, M. DEN HAAN en J. VAN ITERSON, alsmede door de tegemoetkomende houding van de Heer J. W. STIGTER, Hoofd van Openbare Werken te Rijnsburg, was het echter mogelijk achter de in aanbouw zijnde huizen in Augustus 1954 nog een proefgraving te ondernemen. Dit werk stond onder leiding van Dr W. GLASBERGEN, conservator bij het Biologisch-Archaeologisch Instituut te Groningen. De regenval was helaas spelbreker. Ter plaatse van de proefsleuf bleek de grond tot vrij grote diepte in Vrij recente tijd te zijn omgezet. De woonlaag was hier niet te zien; wel tekenden zich in het schoongemaakte vlak twee afvoergreppels af. Hierbij werden enkele aan elkaar passende fragmenten van een zeer klein Merovingisch, dubbelcónisch potje aangetroffen (pi. VIII, 1). Overal op het terrein kwamen losse vondsten aan het licht, waarbij zich ook nog een ijzeren sleutel bevond (pi. VIII, 2). Dank zij de medewerking van Dr GLASBERGEN konden ook deze twee vondsten worden afgebeeld. Al deze verspreide vondsten leveren het bewijs, dat de bewoning van ,,De Woerd" intensief is geweest, en dat op de onbebouwde gedeelten in de toekomst nog meer vondsten kunnen worden verwacht. 46


Literatuur W. C. (1947). Een klein oudheidkundig onderzoek op het terrein der voormalige abdij van Rijnsburg. — Leids Jaarboekje XXXIX, pp. 67-76. , (1949). Drie inheemse nederzettingen uit de Romeinse tijd. III. Een Bataafse nederzetting in de Elsgeesterpolder tussen Rijnsburg en Voorhout. — Oudheidk. Meded. N.R. XXX, pp. 38-44. GLASBERGEN, W. (1944). Sporen van Rothulfuashem, het vroegmiddeleeuwse Rijnsburg. — Leids Jaarb. XXXVI, pp. 101-109. , (1947), Vondsten op het voormalig abdijterrein te Rijnsburg. — Leids Jaarboekje XXXIX, pp. 77-81. , (1950). De abdijkerk van Rijnsburg. Opgravingen in 1949. — Leids Jaarboekje XLII, pp. 89-106. , (1954). De abdijkerk van Rijnsburg. Opgravingen in 1951. — Leids Jaarboekje XLVI, pp. 46-49. HOLWERDA, J. H. (1914). Het grafveld van Rijnsburg. — Leids Jaarboekje XI, pp. 43-49. , (1924). De Franken in Nederland. —- Oudheidk. Meded. N.R. V, . . pp. 18-19. , (1925). Nederland's Vroegste Geschiedenis. — 2e druk; van Looy, Amsterdam (pp. 232-233, 253-255). MULLER FZN., S. (1892). Het oudste cartularium van het Sticht Utrecht. — Werken uitgeg. d. h. Hist. Gen., gevest, te Utrecht, 3e serie, no 3. ABERO, N. (1926). The Anglo-Saxons in England during the early centuries af ter the invasion. — Uppsala (fig. 223, p. 122). BRAAT,

NIEUWE VONDST VAN EEN VUURSTENEN SIKKEL TE ANDIJK (WEST-FRIESLAND) door

. .

W. F. G. WIESE (Hoorn) Op 2 Mei 1955 werd door de Heer C, KlEFT te Andijk op hetzelfde perceel als waar in de zomer van 1950 een vuurstenen speerpunt werd gevonden (zie „Westerheem" III (1954) nr. 11-12, p. 94) nu een zeer fraaie, gebogen vuurstenen sikkel gevonden. Het perceel was getweediept en tijdens het vlakmaken van het terrein werd de sikkel in de losse bovengrond aangetroffen. De vindplaats heeft de kaartindices 142.60 : 527.70 en ligt ongeveer 100 meter zuidoostelijk van de vindplaats van de reeds genoemde speerpunt. De lengte van de sikkel (pi. X) is 17 cm, de grootste breedte 3,8 cm. De sikkel is fraai gebogen, niet geheel vlak en vertoont een prachtige hoogglans aan de onderzijde en aan het voorste gedeelte van de bovenzijde. De retouches op de snijvlakken zijn zeer duidelijk. De conservering is zeldzaam fraai. 47


Voor de snelle en nauwkeurige melding van deze vondst en meer nog voor het feit, dat de Heer KlEFT deze sikkel spontaan ter beschikking stelde van het Westfries Museum te Hoorn is een woord van dank zeker op zijn plaats.

EEN MAASTRICHTSE PARALLEL VOOR DE FIBULAE VAN DOMBURG door

DR W. J. DE BOONE (Amersfoort) Kort geleden heeft Dr ANNE ROES vier gelijkvormige fibulae of mantelspelden uit Domburg gepubliceerd en afgebeeld 1 ). Zij gaf tegelijk de haar bekende parallellen: twee stuks uit Friesland (blijkens vriendelijk, schrijven van Dr A. WASSENBERGH, directeur van het Fries Museum 2 ), gevonden op één vrouwenskelet in de terp van Hoogebeintum, en bewaard in Leeuwarden onder inv. nos 28.787 a en b) en een derde, afkomstig uit Wierumerschouw, prov. Groningen(!) (blijkens mededeling van Dr H. BRUNSTING,, conservator aan het Rijksmuseum van Oudheden 3 ), te Leiden bewaard onder inv. no b 1913/11.13). Bij lezing van dit belangrijk artikel herinnerde ik mij in het museum te Maastricht, jaren geleden, in een vitrine met Romeinse voorwerpen, juist zulk een fibula te hebben gezien. Daar ik hierover een korte notitie gemaakt had, waarbij het inventarisnummer stond Vermeld, schreef ik naar de directeur van het Limburgs Provinciaal Museum te Maastricht, Prof. Dr J. J. M. TlMMERS, met een verzoek om foto's van het bewuste stuk en om nadere inlichtingen betreffende de vondstomstandigheden, als die bekend waren, teneinde ook aan deze parallel voor de fibulae uit Domburg bekendheid te geven. De hierna volgende gegevens ontleen ik aan het antwoordschrijven van Prof. TlMMERS van 19 April 1955, terwijl de Heer H. J. CALKOEN weer een tekening maakte naar de foto's, die mij werden toegestuurd. Voor de beschrijving van dé bronzen speld zij, om niet in herhaling te vervallen, verwezen naar het artikel van Dr A. ROES (p. 69), waarin tevens de Domburgse (PL. X V , 1, 2, 10, 11) en de noordelijke (p. 69, fig. 2) exemplaren zijn afgebeeld. Ter vergelijking met het 1

)

2 ) 3

)

48

ANNE ROES, Les trouvailles de Dombourg (Zélande). — Berichten Rijksd. Oudheidk. Bodemond. V (1954), pp. 65-69, met plaat XV : 1, 2, 10-(= fig. 3), 11, en tekstfig. 2. schr. Dr A. WASSENBERGH van 10 Juni 1955. schr. Dr H. BRUNSTING van 6 Juni 1955.


PLAAT



PLAATIK


PLAATX


Maastrichtse stuk werden deze afbeeldingen door de Heer CALKOEN op plaat VII nagetekend 4 ). De totale lengte van de speld in Maastricht (pi. VII, 1) is 55 mm, de lengte van de voet alleen is 30 mm, de breedte van de kop is 17 mm, terwijl die van het ondereinde van de voet 13 mm bedraagt. Wat betreft de vondstomstandigheden: uit het inventarisboek I, p. 312 en II, p. 715 in bovengenoemd museum blijkt, dat onder het oude inventarisnummer 1074 XXIV — het tegenwoordige nummer is 639 — deze fibula wordt beschreven als te zijn gevonden tijdens de periodieke leemafgravingen op het terrein van de steenfabriek de Belvédère te Caberg. Zij maakte deel uit van de laatste zending Romeinse voorwerpen die het museum ontving van de pastoor van Caberg, in het najaar van 1936. Vandaar de oorspronkelijke determinatie als Romeins. Dit soort fibulae zou gedateerd kunnen worden in de VUIe of IXe eeuw en mogelijk in verband staan met een noordelijke (Viking-?) invloed: de vindplaats Maastricht-Caberg hoeft geen beletsel te zijn voor een dergelijke veronderstelling; de invloed der Noormannen is nog wel verder het binnenland in merkbaar geweest! Merkwaardig echter zou het zijn, als deze fibula alleen gevonden werd op Nederlands gebied en dan met zulk een spreiding: Domburg, Friesland, Groningen en MaastrichtCaberg! 4

)

pi. VII, 2 en 3 Hoogebeintum; 4 Wierumerschouw; 5-8 Domburg.

VONDSTEN- EN OPORAVINGSALLERLEI ANDIJK (N.-H.). Vuurstenen sikkel, gevonden in 1954 door H. KRUL (Voorl. bericht). Meel. Westfries Museum. SANTPOORT (N.-H.). Opgraving Cremerlaan werd voortgezet; tot dusver werden 3 woonlagen gevonden. Zie verder excursieverslag, p. 55. Eigen informatie. LEERSUM (U.). Urn met crematierest gevonden. TJit: „Opgravingsnieuws" I (1955), 2. DUIVENDIJKE (Zld.). Kerkhof uit 9e of 10e eeuw bij grondwerken •aangetroffen en ged. vernield. Uit: „De Maasbode", ll-VI-1955. HAAMSTEDE (Zld.). Frank, kogelpot gevonden in stuk veen aan strand. Uit: „Het Vaderland", 26-V-1955. VEERE (Zld.). Voormalige burcht der Borssele's, „Sandenburg", opgegraven. Uit: „Opgravingsnieuws" I (1955), 2. LEIDEN (Z.-H.). Kort onderzoek n.a.v. blootkomen fundamenten van „Huys Boshuysen" (XIV). Uit: „Alg. Handelsblad", 26-V-1955. LOOSDUINEN (Z.-H.). Frankisch grafveld bij Ockenburg (PEETERS, „Westerheem" III (1954), 9-10) opgegraven. 22 brandgraven, w.o. 11 in urn (Vlle eeuw). Uit: „Opgravingsnieuws" I (1955), 2.

49


EEN OPGRAVING AAN DE VUURSCHE IN 1836 In de Utrechtsche Volks-Almanak 1838 komt een artikel over „De Vuursche" voor van de hand van L. G. VlSSCHER, die daarin o.a. iets vertelt van een archaeologische opgraving, die hij daar heeft ondernomen. Èn om zijn bevindingen èn om de aardige kijk, die dit geeft op de nonchalante en nietssparende wijze, waarop men toen opgroef, eigenlijk alleen maar tuk op het vinden van voorwerpen als kruiken, bijlen, speerpunten en dergelijke, is dit fragment wel interessant. W e geven het hier weer: „Daar de Vuursche door onderscheidene grote en kleine graf heuvels' omringd is, zo kan de vroege bevolking van dit bosdorpje niet wel aan enig twijfel onderhevig zijn. Een paar van die grafheuvels trokken reeds voor twaalf jaren onze aandacht, — een paar andere, tegen de landhoeve, de Zeven Linden genaamd, en op een heiveld van de heer BOSCH VAN DRAKENSTEIN gelegen, onderzochten wij in het najaar van 1836. Met hem en enige werklieden op het terrein zijnde, liep het gesprek al aanstonds over legenden en volksspreukjens, die hier onder de boerenstand in omloop zijn. Ook aan de heuveltjes, die wij lieten omwerpen(ü), verbond zich een sage, te weten: de schone historie van een droge mulder, een geest, die des nachts heromwaart, langs de Zeven Linden heen kuiert, veeltijds een toer doet naar de molen1) (waarbij ook tumuli gevonden worden), en dan achter een boomgaard verdwijnt. Men verhaalde nog andere sprookjes en geloofde alle; maar aan tumuli geloofde men niet; zelfs de grafheuvels, die wij onderzochten en welke alle kentekenen droegen van door mensenhanden te zijn opgeworpen, hield men voor verstuivingen of toevallige ongelijkheden van de grond. Weldra kwam er een laag houtskolen voor de dag, die bij opgravingen als deze doorgaans de voorbode van enige urnen is. Wij hadden zulk een verschijning voorspeld en verkregen nu voor het minst genomen het aanzien van een kleine profeet. Wat meer is, de ijver der werklieden verdubbelde, hun nieuwsgierigheid nam toe, hun ongeloof was aan het wankelen. Wij maakten intussen een vuurtje met het overschot van de brandstapel!!!), hier over de beenderen der afgestorvenen verspreid, en vonden al zeer spoedig een ganse rij askruiken, alle van germaanse vorm, bruinkleurig, uit zware klei en kiezelaarde met de hand gemaakt, zonder enige versiersels en omtrent alle van dezelfde grootte. Slechts in de zon gedroogd, waren al die kruiken door de vochtigheid der aarde weder taai geworden, en dus moeilijk te Ontbloten en nog veel moeilijker te vervoeren. Aan de lucht blootgesteld, werden zij even*) d.i. de molen van de Lage Vuursche. 50


wel weer hard en binnen een paar dagen tijds volkomen versteend. Andere overblijfsels vonden wij niet. Bij verder onderzoek zouden ongetwijfeld de overige graf heuvels van deze merkwaardige plaats dezelfde uitkomsten hebben opgeleverd." Naar deze door de heren VisSCHER en BOSCH VAN DRAKENSTEIN nog overgelaten grafheuvels heb ik in de onmiddellijke omgeving van de vroegere hoeve „De Zeven Linden" herhaaldelijk gezocht, maar zonder resultaat 2 ). Misschien hebben latere opgravers ze weg-onderzocht. De door VlSSCHER vermelde heide is sinds lang met dicht bos bezet.

JOH. HEPP 2

) . Alleen het in „Westerheem" III, nr. 3/4 op blz. 21 genoemde „Koningsgraf" ligt min of meer in de buurt van „De Zeven Linden".

OUDE VONDSTBERICHTEN: Sint Pancras (N.-H.) In de gedrukte lijst samengesteld door C. J. C. REUVENS, C. LEEMANS en L. J. F. JANSSEN en in 1845 met kaart uitgegeven bij E. J. Brill te Leiden onder de titel: „Romeinsche, Germaansche of Gallische oudheden gevonden in Nederland, België en een gedeelte der aangrenzende landen", komt een zeer kort bericht voor onder Pancras (St.). Dit luidt: „Romm. scherven. Berigt van den Hr O. G. Heidring." Onder Alkmaar is een soortgelijk bericht opgenomen, luidende: „Op den weg van Alkmaar naar Sint Pancras vele Germm. en Romm. scherven. Berigt van den Hr O. G. Heidring." Hoewel deze berichten op zichzelf al verrassend genoeg zijn, is het misschien de moeite waard mee te delen, wat hierover verder te lezen valt in het handschrift van L. J. F. JANSSEN, waaruit de bovengenoemde gedrukte lijst een Uittreksel! is. JANSSEN deelt daarin mede: „Op den weg van St Prancras naar Alkmaar vond de heer O. G. Heidring in Mei 1844 vele scherven van Germ., Rom. en Frankisch aardewerk, wel 20 minuten ver.- Die scherven waren oogenschijnlijk van de belendende akkers op den weg gebragt om dien te verbeteren; waaruit het misschien te verklaren is, dat men zoo ver die scherven vond. Berigt van den heer Heidring aan Dr Janssen. (De scherven zijn bezeten en onderzocht door Dr Janssen)." Uit de toevoeging tussen haakjes blijkt dus duidelijk dat de determinatie werd gedaan volgens de toenmalige stand der wetenschap te Leiden, waar JANSSEN verbonden was aan het Rijksmuseum van Oudheden. Merkwaardig is het, dat in de gedrukte lijst de determinatie „Frankisch" blijkbaa'r is weggelaten. De scherven zelf zijn niet bewaard gebleven zodat wij over de juistheid of onjuistheid der determinatie moeilijk een oordeel kunnen vellen tenzij op een gegeven moment „tussen Alkmaar en Sint Pancras" opnieuw een vindplaats zou worden ontdekt met scherven die door HELDRING en JANSSEN konden worden beschouwd als Germaans en Romeins. Toestemming om het bovenstaande te publiceren danken wij aan Dr A. KESSEN, Bibliothecaris der Rijksuniversiteit te Leiden; het handschrift van JANSSEN wordt nl. bewaard in de Universiteitsbibliotheek te Leiden, onder nr. B.P.L. 944 III. W. J. DE BOONE.

51


OPGRAVINGEN EN VONDSTEN IN WESTELIJK BELGIË1) GEDURENDE HET JAAR 1954 Medegedeeld door Dr J. MERTENS Dienst voor Opgravingen Brussel

en

M. VANDERHOEVEN Prov. Gallo-Rom. Mus. Tongeren

In eert zaveluitbating te E 1 v e r s e 1 e (O.-Vl.) werd een aantal bewoningssporen uit de La Tène III-periode aangesneden, met kenschetsende keramiek. Tijdens het uitbaggeren van de Nethebedding te D u f f e l (Antw.) werd een prachtige laat-La Tène Ill-haardketting bovengehaald; het type is identisch met die, destijds te Anderlecht ontdekt; afgebeeld bij MARIEN, „Oud België", bl. 417, I; dank zij de vorming van een lichtblauw vivianiet-laagje bleef de ketting zeer goed bewaard; de ringen en haken zijn zeer goed gesmeed, de staven zijn spiraalvormig gedraaid. Te W e n d u i n e (W.-Vl.), in het polderland langsheen de Noordzeekust, werden bij kleiuitbating van een steenbakkersbedrijf, de overblijfselen van een bewoning uit de Romeinse periode aangetroffen. Van de gebouwen zelf werd niets weergevonden; we stootten op een duidelijke afvallaag die een groot aantal scherven bevatte: terrasigillatay castorvazen en kruikjes uit de He en Ille eeuw; doch vooral talrijk is de inheemse grove waar, aanlenend nog bij de laat-La Tène Ill-keramiek zoals er in De Panne, Wervik, Doornik en elders nog werd aangetroffen. Deze afvallaag lag onmiddellijk boven een dikke donkere turflaag en is dus jonger dan deze laatste. In de onmiddellijke nabijheid werd een reeks houten palen blootgelegd, waarschijnlijk afkomstig van een dijkbeschutting. Gaarne betuigen wij' Hier nogmaals onze bijzondere erkentelijkheid jegens de Heren MERTENS en VANDERHOEVEN, die ons een speciaal voor „Westerheem" samengesteld verslag van de talrijke, in 1954 door de Dienst voor Opgravingen verrichte onderzoekingen deden toekomen. Helaas belet een voortdurend gebrek aan plaatsruimte ons echter, dit zeer belangrijke verslag in zijn geheel op te nemen. Wij ontlenen er voorlopig de bovenstaande passages aan, die speciaal betrekking hebben op de bij Westelijk Nederland aansluitende delen van België. — Eed.

STEEN MET INSCRIPTIE TE SANTPOORT In „Santpoort's Weekblad" van 8 Augustus 1947 deelt Dr MEINDERT DE GROOT het volgende mede: „In de tachiger jaren werd veel zand afgegraven van de duinen langs de Duin en Kruidbergerweg. Eén der arbeiders die daaraan had meegewerkt, vertelde in 1938 aan de amateur-archaeoloog J. S. VISSER (f 1946), hoe daarbij, ergens tussen „Westerveld" en „Duin en Kruidberg", een enorme stenen plaat was opgegraven, waarop in een hoek enkele, onbegrijpelijke Romeinse(?) tekens gegrift waren. Men wist niet beter te doen, dan het gevaarte maar weer te laten zakken, waarna het gat met zand werd dichtgeworpen."

52


Uit zijn nagelaten papieren is mij inmiddels gebleken, dat de heer op aanwijzing van genoemde arbeider, (er waren sinds de vondst meer dan vijftig jaar verlopen) onderzoekingen heeft ingesteld, die echter geen resultaat opleverden. Vermoedelijk is de bewuste steen dus nog ter plaatse aanwezig. VISSER,

H. J. CALKOEN.

BOEKBESPREKING H. J. EOGERS, Der römische Import im freien Germanien. (Hamburg, 1951, Hamb. Mus. f. Völkerkunde u. Vorgeschichte, 1. Text 212 pp.; II. 16 Tafeln, 64 Karten + 1). Dit werk — de eerste Band van de „Atlas der Urgeschichte" •— omvat één deel tekst en één deel platen en. kaarten. Schr. heeft getracht alle vondsten van Romeinse oorsprong — uitgezonderd de munten en kralen — te verzamelen uit Midden- en Noord-Europa. Zoals bij al dergelijke, enorm omvangrijke studies en samenvattingen, weerspiegelt ook dit werk de stand van kennis van enkele tientallen jaren geleden. Duidelijk blijkt op de kaarten, hoe weinig vondsten uit Holland er enige decennia terug bekend waren. Genoemd worden slechts de vindplaatsen: De Waal (Texel), Sint Pancras, Alkmaar, Egmond, Noorddqrp (bij Heemskerk), Noordwijk, Oegstgeest, Voorhout en het Gooi, terwijl uit Utrecht nog vermeld worden: Loenersloot en het Utrechtse Heuvelland, dit alles met verwijzingen naar BYVANCK, „Nederland in de Romeinse Tijd". Het zou zeker geen ondankbaar werk zijn, deze opgaven te verifiëren en aan te vullen. Buitengewoon interessant is het, op de grote algemene kaart te zien dat Romeinse import gevonden wordt tot hoog in Noorwegen, in de omgeving van Trondjhem, verder ten Noorden van Stockholm en tot in Finland. W. J. D. B. K.

Fundkarten zur Vorgeschichte der Rheinprovinz. (Bonn, 1954, Rudolf Habelt-Verlag, 107 pp. + 21 kaarten.) Deze uit één deel bestaande studie is belangrijk voor de vondsten in ons achterland langs de Rijn. Er zijn in opgenomen 21 kaarten van verschillende vondstgroepen met de daarbij behorende vondstlijsten en verwijzingen. Publicaties als deze zijn uiterst nuttig voor een buitenstaander om zich in te werken in het onoverzichtelijke materiaal, dat hier voortreffelijk wordt geordend. De omvang van het werk liet jammer genoeg geen afbeeldingen toe; dat zou trouwens een aparte, zeer lijvige platenatlas gevergd hebben. De laatste kaart behandelt de vierde of laatste phase van de La Tène-cultuur; de Romeinse en latere culturen zijn in dit werk niet meer opgenomen. Elke kaart is gedrukt op een ondergrond, waarop schematisch de verschillende bodemsoorten staan aangegeven, zodat men dadelijk een indruk krijgt of een bepaalde archaeologische groep zich in hoofdzaak beperkt tot een bepaalde grondsoort. Theoretisch moet men verwachten dat verschillende archaeologische vondstgroepen in het Rijnland mede bepalend zijn geweest voor de culturen in het Nederlandse Westen, maar de meeste daarmee samenhangende problemen wachten nog op een oplossing. W. J. D. B. TACKENBERQ,

53


UIT DE TIJDSCHRIFTEN W. C. BRAAT, Zeeland in de Vikingtijd. (In: Archief, uitgegeven door het Zeeuwsch Genootschap, der Wetenschappen, 1954, pp. 135-147; in overdruk pp. 1-13). In de moeilijke materie van de Zeeuwse burgen en vliedbergen komt langzaamaan enig licht. Reeds enige tijd heeft Dr BRAAT de theorie van HUIZINGA door zijn archaeologische onderzoekingen trachten te schragen. Deze laatste meende namelijk, dat de burgen op Walcheren: Middelburg, Domburg, Souburg, te beschouwen zijn als punten in een verdedigingsstelsel uit de Noormannentijd. Schr. interpreteert de oorspronkelijke burgen als typische vluchtburgen, waar de omwonende bevolking bij nadering van vijanden zich borg.1 Het schervenmateriaal blijkt deze burgen te dateren in IX B en X A ) . Eerst geeft Schr. een samenvatting van het historisch-aardrijkskundig onderzoek met als conclusie, dat alleen de duinstrook bij Domburg, voorzover het Walcheren betreft, in de merovingse tijd bewoond is, maar dat het daarachter gelegen land een prooi der golven is geworden in de na-Romeinse periode van transgressie. Daarna wordt nader ingegaan op de vondsten te Domburg en op de vraag welke naam deze plaats oudtijds kan hebben gehad. Schr. oppert de mogelijkheid, dat de vestiging bij het tegenwoordige Domburg eenvoudig de naam Walcheren heeft gedragen, juist zoals het eiland zelf. Merkwaardig is, dat het verstikkende duinzand er waarschijnlijk de oorzaak van is geweest, dat wij nog zoveel vondsten kennen uit deze plaats. Zeer belangrijk als argument voor een eventueel laat-„Fries" cultuurgebied is het voorkomen van een bepaald soort gelijkarmige fibula in een" gebied tussen Domburg en de Noordfriese eilanden. In de gevonden graven bleken alle schedels dolichocephaal te zijn, terwijl de graven zelf niet, zoals de Christelijke graven, Oost-West georiënteerd waren. Het lijkt dan ook niet onmogelijk, dat men hier te maken heeft met een niet-Christelijke, bv. Deense begraafplaats. M.i. zou het de moeite lonen na te gaan in hoeverre ook de sage-stof, die verwerkt werd in de Gudrun, nog elementen bevat, die met de nu reeds bekende gegevens in verband kunnen worden gebracht. Een ander Zeeuws fenomeen waaraan Dr BRAAT aandacht schenkt, zijn de kleinere zg. „vliedbergen". De vrij talrijke scherven dateren meestal, op een paar uitzonderingen na, uit X en XI-en zouden dus niet helemaal terugreiken tot in de tijd der Deense potentaten, aan wie de volksoverlevering en enkele onderzoekers ze toeschrijven. Interessant is een vermoedelijke parallel onder Cothen aan de Kromme Rijn, waarin zich zware paalgaten vertoonden, geïnterpreteerd als resten van een houten toren. Ook in Friesland moeten dergelijke kleine heuvels hebben bestaan. Schr. gelooft, ondanks de iets latere datering door het schervenmateriaal, dat het ontstaan van dit primitieve kasteeltype, de torenheuvel of „chateau a motte", waarvan de vliedbergen dan de resten zouden zijn, in onze streken samenhangt met de latere ontwikkeling der Deense overheersing. De zogenoemde „Weigeborenen" zouden eigenlijk niet anders zijn dan de nakomelingen van de oorspronkelijke Deense overheersers. Deze mening is niet onweersproken gebleven, maar vindt toch ook weer steun in de inrichting van de heervaart in het betrokken gebied, waarbij men ook Skandinaafse elementen meent te herkennen. De verklaring van Schr. heeft het grote voordeel, dat met één slag het verschijnsel der „vliedbergen" als zodanig wordt verklaard. Door een voetnoot geeft de Commissie van Redactie van „Archief" te IX B is een vaak gebruikte aanduiding voor: tweede helft der 9e eeuw. Evenzo X A voor: eerste helft der 10e eeuw. — Eed.

54


kennen, dat zij ook de mogelijkheid van andere verklaringen wil openhouden. O.i. lijkt de oplossing van Dr BRAAT een welkome werkhypothese die, geval voor geval, verder getest zal moeten worden. W. J. d. B. Dr ANNE ROES, Les trouvailles de Dombourg.

(In: Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek V (1954), pp. 65-69, pi. XV, 1, 2, 10 ( = fig. 3), 11 en tekstfig. 2.) Zoals Wijk-bij-Duurstede nog steeds wacht op een publicatie van alle berichten over de vondsten en van alle vondsten zelf met de parallellen van elders, zo wacht Domburg op de uitgave van al het daar gevondene, hoewel de op Walcheren gevonden munten al redelijk zijn gepubliceerd. Dr ROES begint met enkele fibula-typen, waarvan er één, in de wandeling het Domburg-type genoemd, reeds in woord en geschrift herhaaldelijk door Dr BRAAT naar voren is gebracht. Ofschoon dit in Nederland algemeen bekend is, kan betreurd worden dat in het bovenaangeduide, voor het overige zo uitstekend van illustraties en bronvermeldingen voorziene, blijkbaar vooral voor het buitenland bestemde, artikel zijn naam geen enkele maal wordt genoemd. Op grond van vergelijkbare vondsten elders wordt aangenomen dat het materiaal van Domburg — voorzover dat nog bewaard is — omstreeks 700 begint; Schr. had hier ook kunnen wijzen op de talrijke sceattas (kleine zilveren muntjes), die ongeveer een zelfde datum suggereren. Het is een bijzondere verdienste van Dr ROES, alle gelijkarmige fibulae van het late type uit binnen- en buitenland, die zij aantrof in litteratuur en musea, te hebben bijeengebracht en voor een groot gedeelte te hebben afgebeeld. Dit type schijnt zich ontwikkeld te hebben tot in de negende eeuw. Een tweede, ander type is niet gelijkarmig, heeft een ronde kop en een voet die zich naar onderen verjongt, maar eindigt met een ronde verbreding; kop en voetverbreding zijn in de mediaan ingeknepen. Dit type schijnt zeldzamer te zijn dan het voorgaande; er worden door Schr. zeven stuks genoemd, waarvan vier uit Domburg en. drie uit het Noorden des lands. Intussen wordt in dit tijdschrift op p. 48 de aandacht gevestigd op nog een dergelijk stuk uit Maastricht-Caberg. Zonder twijfel is het chronologisch resultaat, waartoe Dr ROES na deze belangrijke detailstudie komt, van groot gewicht: Domburg moet hebben gebloeid van ca 700 - IX B. ,,: , ! . : • : . !

.'.:.

: • : . • : • . ' •

W . J . D .B .

AVONDEXCURSIE NAAR DE OPGRAVING AAN DE CREMERLAAN TE SANTPOORT Op Donderdag 2 Juni jl. werd door de Werkgroep „Kennemerland" van de A.W.W.N. een excursie belegd naar de opgraving in de Spanjaardsberg te Santpoort. Een groot aantal deelnemers, van heinde en ver gekomen — naar schatting waren er 70 a 80 belangstellenden —, werd daar ontvangen door Mr C. M. J. DE JONGH, voorzitter van de genoemde Werkgroep, en door Dr P. J. R. MODDERMAN, conservator van de R.O.B., leider van de opgraving. Onder ideale weersomstandigheden werden eerst enige fraaie profielen bekeken, waarbij de Heer MODDERMAN op duidelijke wijze de vier aanwezige

55


woonlagen en de daartussen liggende overstuivingsfasen demonstreerde. Bewerkte akkers, alsmede paalgaten en wandgreppels van een huis tekenden zich in het profiel af. Daarna werden de mooie, gekleurde tekeningen bekeken, ter plaatse vervaardigd door de Heer C. VAN DUYN, technisch assistent A van de R.O.B., die in volgorde een uitstekend beeld gaven van de horizontale vlakken, zoals deze in verschillende werkputten waren blootgelegd. Een huiswand met afgeronde hoek en ingang, talrijke paalgaten, waterputten en haardplekken passeerden de revue, waarbij vooral de vele ploegsporen van circa 2000 jaar geleden een interessante bijzonderheid vormden. "Vervolgens daalden de aanwezigen af in twee der werkputten, waar huiswandgreppels, plekken rondgebrande leem en houtskool duidelijk afstaken tegen het lichtere zand. In de keet viel een kleine tentoonstelling te bezichtigen van de vondsten: naast botten van huisdieren en jachbuit, maalstenen en spinklosjes, vele aardewerkscherven. Hierbij trok een viertal fragmenten met fraaie geometrische versiering zeer de aandacht, terwijl ook een duidelijk verschil te constateren viel tussen het aardewerk van twee verschillende woonlagen. De leider van de opgraving, die zijn betoog aanving met te memoreren, hoe juist het steeds meer verloren gaan van belangwekkende vondsten op deze plek, de directe aanleiding vormde tot de oprichting van de A.W.W.N., gaf onvermoeid uitleg en antwoord op de vele vragen, hem gesteld. Een woord van warme dank willen wij op deze plaats richten aan het adres van Dr P. J. R. MODDERMAN. Door de grote zorg waarmede hij deze excursie heeft voorbereid, door het heldere, verklarende woord tijdens de bijeenkomst zelf, werd dit voor onze leden een zeer bijzondere avond. Mogen er nog vele zo volgen! H. J. C.

INHOUD Oude graven S. C. H. LEENHEER, Merovingisehe vondsten op „De Woerd" te Rijnsburg W . F. G. WlESE, Nieuwe vondst van een vuurstenen sikkel te Andijk (West-Friesland) Dr W. J. DE BOONE, Een Maastrichtse parallel voor de fibulae van Domburg Vondsten- en opgravingsallerlei JOH. HEPP, Een opgraving aan „De Vuursche" in 1836 . W. J. DE BOONE, Oude Vondstberichten: Sint Pancras (N.-H.) D r J. MERTENS en M. VANDERHOEVEN, Opgravingen en vondsten in Westelijk België gedurende het j a a r 1954 . H. J. CALKOEN, Steen met inscriptie te Santpoort . . . Boekbespreking Uit de tijdschriften Excursieverslag

56.

blz. 41 „

42 „47

„48 „49 „50 „ 51 „ 52 „52 „ 53 „54 ,,55


WESTERHEEM is bestemd voor de publicatie van: * * * * * *

de resultaten van alle soorten arbeid op het gebied van de westnederlandse oudheidkunde, verricht door de leden der A.W.W.N.; bijdragen van vakarcheologen, welke kunnen dienen tot voorlichting van hen die als amateur de oudheidkunde willen beoefenen; literatuurbesprekingen; mededelingen van het hoofdbestuur der A.W.W.N. aan de leden; nieuws uit en over de werkgroepen der A.W.W.N.; alle verdere soorten nieuws op het gebied van de nederlandse oudheidkunde, die voor de leden van belang kunnen zijn.

Westerheem verschijnt in het algemeen zesmaal per jaar op onregelmatige tijdstippen, in afleveringen van wisselende omvang. Het tijdschrift is te verkrijgen door abonnement a ƒ7.50, te voldoen op girorek. 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.W.N. te Haarlem. Leden der A.W.W.N. ontvangen het tijdschrift gratis.

AANWIJZINGEN VOOR MEDEWERKERS Het adïes der redactie luidt: Plesmanlaan 93, Amsterdam-W. De inzender ontvangt gratis 10 eemplaren van het nummer, waarin zijn bjjdrage werd opgenomen. Meer exemplaren zjjn te verkrijgen tegen kostende prijs, het verlangde aantal hiervan moet op het manuscript worden vermeld. De kopij dient bq voorkeur in goed machineschrift (desnoods in duidelijk handschrift) te worden geschreven op éénzijdig te gebruiken, doorlopend genummerde kwarto-vellen, waarbij links een kolom van 1/3 van de papierbreedte blanco worde gelaten. Literatuur-verwijzingen in de tekst blijven beperkt tot de auteursnaam en het jaartal van. publicatie, eventueel met toevoeging van de bedoelde pagina of afbeelding. De literatuurlijst aan het eind van het artikel moet alle in de tekst genoemde publicaties bevatten, alfabetisch gerangschikt naar de auteursnamen en op de volgende wjjze: (complete werken:) Filipse, J. (1957). Bataafse tempels. — Zuidhof, Venlo. (tijdschr.-art.:) Kraan, P. (1914). Oude urnen. — Westerheem XX, pp. 56-64. Eventuele voetnoten geve men op een afzonderlijk vel papier. Alle aanwijzingen, niet tot de tekst behorende, o.a. voor de plaatsing der figuren, schrijve men in potlood. Afbeelding van tekeningen, foto's en voorwerpen is mogelijk. Tekeningen dienen met O.I.-inkt te zijn aangebracht op wit papier en bg voorkeur geschikt te zqn voor ljjneliehé. Bijschriften niet op de tekening, maar op een afzonderlek papier bijvoegen. Van foto's zijn alleen wit-glanzende afdrukken te gebruiken; men plege vooraf overleg met de redactie inzake de keuze uit het foto-materiaal en de formaten der afdrukken. Af ta beelden voorwerpen zende men, nadat het artikel ter plaatsing is aangenomen, tezamen met een afschrift van het manuscript benevens de. nodige toelichtingen voor het tekenwerk, aan de Heer H. J. Calkoen. Driehuizerkerkweg 36, Velsen. De artikelen dienen voltooid te zijn; de redactie zal niet dan bjj uitzondering aan de vormgeving ervan kunnen medewerken. Auteurs die de drukproef zelf wensen te corrigeren, dienen dit op het manuscript te vermelden. Inzake de hosten van overdrukken vrage men inlichtingen bij de redactie.


'sr

WE5TERHEER


Jaargang IV, no. 7-9

Juli-September 1955

WESTERHEEML Orgaan van de ARCHAEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR WESTELIJK NEDERLAND Hoofdredacteur: H. J. VERHAGEN, Morskade 12, Leiden. Secretaris der A.W.W.N.: C. ROODENBURG, van Eedenstraat 9, Haarlem. Contributie ad ƒ 5,— te storten op girorekening 577808, ten name van de Penningmeester der A.W.W.N. te HAARLEM.

DE VRAAG EN HET ANTWOORD Het belang van dit tijdschrift noopt de Redactie ditmaal inbreuk te maken op een goede traditie, door zich op deze plaats tot de lezers te richten. Wanneer verschillende leden haar de laatste weken de ongeruste vraag stelden, of zij wellicht overgeslagen waren bij de verzending van „Westerheem" 7-8, dan mag dit enerzijds misschien getuigen van appreciatie van dit blad, aan de andere kant vormt het voor de Redactie zélf aanleiding tot het maken van een enkele opmerking. Zoals van ieder periodiek gaat ook aan het verschijnen van een nummer van „Westerheem" natuurlijk werk, vaak zeer tijdrovend werk, vooraf. Waar ons blad echter nog steeds door slechts enkele leden, uiteraard geheel in hun vrije tijd, wordt geredigeerd en verzorgd, zal het iedere lezer wel duidelijk zijn dat eventueel ontbreken van deze vrije tijd soms vertraging in het verschijnen tengevolge kan hebben. Behoudens bij verdeling van het voorbereidende werk over méér personen, kan het regelmatig verschijnen van dit tijdschrift dan ook niet altijd worden gewaarborgd. Bijzonder zou het derhalve worden gewaardeerd indien enige leden bereid bleken de Redactie bij sommige werkzaamheden (typewerk, correcties) ter zijde te staan, door zich daartoe op te geven bij de hoofdredacteur. Moge onze Vereniging ook in dit opzicht waarlijk een „Werkgemeenschap" blijken te zijn! Redactie „WESTERHEEM" 57


BIJ EEN TWEEDE BEKER UIT DE WIERINGERMEER door

J. D. VAN DER WAALS

(Inst. v. Prae- en Protohist., Amsterdam) Onlangs bleek dat een beker die reeds bij de drooglegging in de Wieringermeerpolder gevonden werd zijn bestaan in onbekendheid nog meer dan twintig jaar heeft kunnen rekken. Het was de Heer G. SELHORST te Schoorl die in deze vondst een touwbeker herkende, en Professor VAN GIFFEN van het bestaan ervan op de hoogte bracht. Dë beker kon intussen door het Westfries Museum te Hoorn worden verworven. Wij zijn de vorige eigenaar, de Heer M. WlJNJETERP te Nieuwersluis, zeer dankbaar dat hij de beker welwillend enige tijd ter bestudering heeft afgestaan aan het Instituut voor Prae- en Protohistorie te Amsterdam, zodat nu aan deze vondst de bekendheid kan worden gegeven die hij verdient. Het stuk zal worden vergeleken met de reeds bekende beker van Gawijzend. Daar van beide bekers geen vondstomstandigheden bekend zijn geworden, zullen hier in hoofdzaak slechts bekers ter sprake komen en enkele daarmede verbonden typologische kwesties 1 ). Beker van de Westfriese Sluis (gem. Wieringermeer). Westfries Museum te Hoorn, inv. nr N . W m - W S . k. 1. (pi. XI en *) In 1930/31? werd bij diepspitten in het Z W . deel van de drooggevallen Wieringermeerpolder, ca % km ten Z Z O . van de Westfriese Sluis, de aandacht van de Heer WlJNJETERP getrokken door een langwerpige grondverkleuring, die zich bij een breedte van ca 40 m uitstrekte over een lengte van ca 100 m. Op één punt was in deze lichtgekleurde grond een donkere vlek waarneembaar, en hier gravende vond de Heer WlJNJETERP op ca 1 m diepte een beker. Ondanks verder zoeken ter plaatse kwamen niet meer vondsten aan het licht, ook niet de enkele aan de beker ontbrekende scherven. Het betreft hier een vrij slanke, onregelmatig gevormde beker met uitgesproken, smalle standvoet, flauw ,,S"-vormig profiel en horizontaal afgevlakte rand. De grootste hoogte bedraagt 14,6 cm. Het aardewerk lijkt niet met zand en kiezelof schelpgruis verschraald en is zeer donker, grauwbruin van kleur2). 1) Voorzover voorzien van een * zijn deze bekers afgebeeld op een schematisch overzicht op pi. XII en XIII. 2) De uitzonderlijke, donkere kleur van de beide Wieringermeerbekers en van de in Zandwerven, gem. Spanbroek gevonden scher58


De bovenste helft van de buitenwand van de beker wordt geheel in beslag genomen door een versiering die bestaat uit zeven ringen niet-spiraalsgewijs verlopende touwindrukken, waartussen één rij ingedrukte stippen, welk geheel aan bovenen onderzijde begrensd wordt door een dubbele rij vertikale resp. naar rechts verlopende schuine streepjes. Het voor de versiering gebruikte touw was ca 3 ^ mm dik; de streepjes zijn ca 8 mm lang en ingedrukt met een niet te dunne, scherpgekante, gladde spatel. De beker is thans samengesteld uit vijf fragmenten. Aan één zijde ontbreekt een stuk dat ca de helft van de rand en een deel van de wand, tot 5 cm boven de voet, beslaat. Onder in de wand, op 5 mm afstand van de breukrand, zijn met een onderlinge tussenruimte van l]/i cm twee gaten conisch van buiten af door de wand geboord. Het betreft hier dus een oude breuk die men heeft willen repareren. (Van deze reparatiewijze kan men in onze musea bij bekers en ander aardewerk verschillende voorbeelden vinden.) Beker van Gawijzend (gem. Wieringermeer). Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, inv. nr g.1932/1.125. (pi. XIV en *) Deze beker werd reeds door BRAAT (1932, pp. 32-33) gepubliceerd. Op een punt in het Zuiden van de Wieringermeer, dat hemelsbreed ruim 5 km ten OZO. van de vorige vindplaats is gelegen en bijna 3 km ten O. van het oude Gawijzend, trof men na het droogvallen van de polder een Middeleeuwse put aan (top. kaart, blad 14G, uitg. 1950; coörd. ongeveer 128.5 : 531.2). Bij het uitgraven van de put bleek deze door de kleilaag heengegraven te zijn tot op het zand; in dat zand, blijkbaar in geen enkel verband met de put, vond men de beker. Wij hebben hier te doen met een beker van vrij hoog model met platte bodem en uitgesproken ,,S"-vormig profiel. De grootste hoogte bedraagt 20,7 cm. Het aardewerk is spaarzaam met kleine kiezeltjes en met schelpfragmenten verschraald; het is, vergelijkbaar met dat van de vorige beker, donkergrijs van kleur 2 ). De versiering beslaat de gehele buitenwand van de beker en bestaat uit elf zones van naar rechts verlopende schuine streepjes, afgewisseld met nu twee, dan drie ringen niet-spiraalsgewijs verlopende touwindrukken. De beker is op één ontbrekende randscherf na ongeschonden. Niet in verband met deze beker ven (VAN GIFFEN, 1930, pp. 160-161) kan, zoals BURSCH (1933, p. 42) aannam, secundair ontstaan zijn als gevolg van de transgressie over de vindplaatsen. Men bedenke echter dat de kleur van de bekers van de hogere zandgronden — vrijwel de enige die ons bekend zijn —• nauwelijks een maatstaf voor alle eens ge" maakte bekers geeft. Ook later blijkt het in de kustgebieden gemaakte aardewerk, vaak donker van kleur. 59


werd in de buurt ervan nog een strijdhamer gevonden 8 (APPELBOOM, 1953, pp. 142, kaart pi. XXI )). Trachten wij de hierboven beschreven bekers volgens de ten onzent gangbare typologie in te delen, dan komt uit de vergelijking van deze beide bekers een bestaande begripsverwarring naar voren. Deze verwarring is in de eerste plaats toe te schrijven aan ons begrip „touwbeker". Op het eerste gezicht lijkt het woord touwbeker inderdaad van toepassing op beide bekers. De versiering is zeer verwant: op beide bekers treffen we schuine streepjes aan, afgewisseld met touwindrukken. (Deze ontstonden immers door om de nog ongebakken en nog niet volledig gedroogde beker een touw te winden, waarvan de — negatieve — indruk in de klei achterbleef.) Zuiver beschrijvend gebruikt zou dan ook niets tegen de term „touwbeker" in te brengen zijn. Maar het is nu eenmaal zó dat de term bij ons ook in niet-beschrijvende, dus in systematische zin, gebruikt wordt. In dat geval worden de Nederlandse „touwbekers" beschouwd te behoren tot de cultuur der Saksisch-Thüringse en Jutlandse „Schnurkeramik". En dit nu is het misleidende: de beker van Gawijzend mag men niet zonder meer bij de Middenduitse groep der „Schnurkeramik" rekenen — evenmin als vele andere bij ons tot dusverre veelal „touwbeker" genoemde bekers —, dit niettegenstaande de touwversiering. De conclusie die men hieruit wel moet trekken is dat de touwversiering geen juist criterium biedt voor de systematiek der bekers 4 ). Men kan zeggen dat vergelijkbare versieringselementen — vooral de touwversiering, maar ook die met schuine streepjes — voorkomen op bekers die in hun algemene vorm, en in de plaats dier versiering duidelijk verschillen. Omgekeerd evenwel blijken bekers die in hun vorm en in de plaats der versiering overeenkomen tevens in de elementen der versiering een vrij samenhangend beeld te vertonen. Men doet derhalve goed bij de hoofdindeling der bekers h u n a l g e m e n e v o r m alsmede d e p l a a t s d e r v e r s i e r i n g — de morphologische kenmerken dus — als basis te nemen, en niet die versieringselementen zelve. Het zijn déze criteria die dan steeds in de eerste plaats gehanteerd dienen te worden: men moet consequent met één maatstaf meten. Bij de onderverdeling kan men vervolgens op andere kenmerken, zoals de versieringselementen, gaan letten. Het is mijn bedoeling op deze met de bekersystematiek samenhangende problemen elders in meer algemeen verband terug te 3

) Op deze kaart is de ligging van Gawijzend foutief aangegeven: vgl. onze kaart op pi. XI. t) Ook MARIEN (1948, p. 17) waarschuwt voor verwarring van descriptieve en systematische nomenclatuur. 60


komen; nü dient échter te worden vastgesteld welke consequenties deze indeling voor de Wieringermeerbekers heeft. De resultaten van deze indeling verschillen niet wezenlijk van het systeem dat door anderen ontwikkeld werd (MARlëN, 1948, en vooral SANGMEISTER, 1951). Het zal echter mogelijk zijn op deze basis dubbelzinnigheden te vermijden en de grenzen in ons land, waar zovele invloeden tegelijkertijd werkten en zovele mengvormen ontstonden, duidelijker te bepalen. Dit zal tenslotte helpen de relaties en wederzijdse beïnvloeding van enkele hoofdculturen te definiëren. Exemplaren vergelijkbaar met de beker van de Westfriese Sluis blijken vooral te vinden te zijn in het gebied aan gene zijde van de IJssel: in het Noorden en Oosten van ons land. Maar ook elders, op de Veluwe en in het Gooi, komen zij voor. Het betreft hier: Slanke bekers met een uitgesproken, s m a l l e v o e t e n e e n ,,S"-v o r m i g p r o f i e l , e n met een versiering die, zich tot het b o v e n d e e l van de w a n d b e p a l e n d e , tenminste het wandgedeelte beneden de w i j d s t e o m t r e k v a n de b u i k vrij l a a t . Onder de bekers die aan deze hoofdtypering voldoen vinden wij er die versierd zijn met al dan niet spiraalsgewijs verlopende touwindrukken, vaak boven één rij verticale streepjes. Andere bekers hebben slechts met een gladde spatel ingedrukte of gesneden — verticale en — diagonale streepjes; dit zijn de zg. „visgraatbekers". Ieder kent de bekers uit * Oldenzaal 5 ), * Winterswijk 6 ) en Hilversum 7 ), die BYVANCK afbeeldt in zijn „Voorgeschiedenis van Nederland" (1946, pi. V, afb. 11, 9 en 10) en die voorbeelden zijn van de hier bedoelde groep bekers. Vele bekers in deze groep vertonen evenwel combinaties van de beide versieringsmotieven; de beker van de Westfriese Sluis is daar één van. Evenals deze vertoont een beker uit de Ketenberg bij Eext 8 ) (VAN GlFFEN, 1930, Taf. 37) bovendien nog stippen, die ter afwisseling van de touwversiering zijn ingedrukt. Bij weer andere bekers, alle nog steeds met dezelfde grondvorm en versieringsindeling, degenereren de touwindrukken tot groeflijnen, terwijl tenslotte bekers voorkomen die, ofschoon in de vorm karakteristiek, in het geheel geen versiering dragen. Over de samenhorigheid van d e z e bekers met touwversiering en dezulken met visgraatversiering, zoals die uit 5

) Oudheidkamer Twenthe te Enschede. Niet karakteristiek is het plastische element in de versiering van deze twee bekers. <!) Rijksmuseum v. Oudheden te Leiden, inv. e. 1923/10.11". * ""' 7) Zelfde plaats inv./ g.1928/2.7. 8) Biol.-Archaeol. Inst. te Groningen, inv. 1927/IX.5.

61


Onze hoofdkarakteristiek volgt, zijn de meeste auteurs het we! eens. Prof. VAN GIFFEN, en ook STAMPFUSS (1929) en BURSCH (1933), nemen deze aan. MARiëN (1948) neemt een afwachtende houding aan, maar erkent voor de visgraatbekers in ieder geval een oostelijke samenhang. Ook SANGMEISTER (1951) handhaaft de samenhang van de twee soorten. Op grond van de volledige overeenkomst in de hierboven aangegeven hoofdkenmerken, op grond ook van het voorkomen van de vele tussenvormen met die zelfde hoofdkenmerken, en .tenslotte op grond van de verwantschap van de bijbehorende grafstructuren (de door Prof. VAN GIFFEN (1944, pp. 440-443) gevonden „bijenkorfgrafheuvels"), blijkt de samenhorigheid der beide soorten tegenover de in de volgende groep te bespreken klokbekers dan ook wel onbetwistbaar. Iets anders is dat de visgraatbekers waarschijnlijk iets later te dateren zijn dan de met touwindrukken versierde bekers van deze groep. Het zijn de tot deze groep behorende bekers die dus in verband staan met de reeds ter sprake gebrachte SaksischThüringse „Schnurkeramik" en de Jutlandse „Einzelgrabkeramik", en die een zeker historisch recht op de naam „touwbekef" kunnen doen gelden. Zoals wij zagen is bij ons de touwversiering geen uitsluitende karakteristiek van deze bekergroep en hebben vele fraaie voorbeelden in de groep zelfs in het geheel géén touwversiering. Wij zouden er dan ook voor voelen een minder misleidende naam aan deze groep te geven, zonder samenhang met de „Schnurkeramik" te willen loochenen. Dr W. GLASBERGEN gaf mij de naam s t a n d v o e t b e k e r in overweging, een suggestie die zeer bruikbaar lijkt 9 ). Men bedenke dat deze naam dan geldt voor de bekers in ons land en omgeving met de boven genoemde hoofdkenmerken; in de kerngebieden doet zich de „Schnurkeramik" onder andere aspecten voor, en is bv. de standvoet geen onveranderlijke karakteristiek. Aldus langs descriptief-typologische weg gedefinieerd, blijkt onze standvoetbekergroep vrijwel overeen te stemmen met de zg. „Westduitse bekergroep" van SANGMEISTER (1951, pp. 64 e.v., kaart 18). Hij ontwerpt deze aparte groep speciaal voor de visgraatbekers op grond van hun verspreidingsgebied, liggende tussen dat van de Middenduitse ,,Schnurkeramik" enerzijds en dat der klokbekers anderzijds, en voegt bij deze groep de in hetzelfde gebied gevonden verwante bekers met touwversiering, waarmee hij tevens de samenhang met de Middenduitse groep bevestigt. Zoals de betreffende Middenduitse „Schnurkeramik" nog 9) De kortere naam „voetbeker" zou verwarring geven met andere zo genoemde soorten aardewerk. 62


geheel het karakter heeft van een Neolithische cultuur, 20 vertoont ook onze standvoetbekergroep een Neolithisch aspect. STAMPFUSS (1929, pp. 14 e.v.) meende onze groep met de latere fasen der cultuur van het kerngebied te moeten correleren; SANGMEISTER (1951, Taf. XIX, hoofdstuk III) evenwel neemt slechts een gering verschil voor de beginfase aan. De lichtzandige heuvels waarin deze bekers gevonden worden zijn in ieder geval karakteristiek voor een tijdvak vóór de ontwikkeling der grote heidevelden van ca 1500 v. Chr., zoals Prof. VAN GIFFEN (1941) die uit de heuvelstructuren kon vaststellen, en zoals die later ook pollenanalytisch bevestigd werd (WATERBOLK, 1954 1 0 )). Aan het ontbreken van metaalvondsten voor de datering van de laatste fase mag men niet al te veel waarde hechten; dit verschijnsel kan zijn verklaring ook vinden in culturele omstandigheden. SANGMEISTER (1951, pp. 70-72) toonde trouwens een — althans tijdelijk — naast elkaar bestaan van zijn Westduitse (met onze standvoetbekers overeenstemmende) bekers aan met de beginfase van de klokbekercultuur die hier de vroegste metaalbrengende cultuur is, voorzover het althans snijdende werktuigen en wapenen betreft. Het meest overtuigende argument vormen wel de onloochenbare contactpunten der beide culturen, die nog ter sprake zullen komen. Daar de C14-analyse bezig is nieuwe gegevens voor de absolute datering te verschaffen die enigszins van de gangbare mening schijnen af te wijken, heeft het niet veel zin thans weinig betrouwbare tijdgrenzen te geven. Met enige reden kan men slechts vaststellen dat de standvoetbeker-ontwikkeling moet vallen in een tijdperk dat aanvangt vóór het begin van het tweede vóórChr. millennium, en voorbij is vóór het midden daarvan. Ook binnen dat tijdvak heeft datering van de afzonderlijke bekers op grond van een ontwikkelingsreeks weinig zin, zolang niet de geografische verspreiding van de vormen en de samenhang met de associatievondsten beter bestudeerd zijn. Men kan dan ook met betrekking tot de beker van de Westfriese Sluis niet veel méér zeggen dan dat deze evenmin tot de wel door uitsluitend touwversiering gekarakteriseerde bekers van het eerste stadium behoort, als tot de laatste fase, waarin men wel de bekers met sterk gedegenereerde versiering mag plaatsen. Een plaatsing omstreeks het midden van het genoemde tijdvak lijkt voorlopig het meest steekhoudend. Op één aspect van de beker van de Westfriese Sluis moet nog gewezen worden. Dat de stippenversiering óók voorkomt op een beker uit Eext zagen wij reeds. Wij vinden deze voorts op een gedrongen bekertje uit Varsseveld l x ). Blijkens LE ROUZIC (1934, fig. 7, 8 en 10) w) WATERBOLK, 1954: Eext, p. 67; Spier, p. 77; Havelte, p. 84; Schaarsbergen, p. 95. il) R.M.v.O. te Leiden, inv. e.1936/2.1. 63


komt vergelijkbare stippenversiering voor in Megalithische graven in Bretagne, en wel in gezelschap van scherven met een versiering onder de rand van geheel door de wand heen gestoken stippen (gaatjes). Blijkens GLOB (1952, afb. 214) is de stippenversiering ook in Denemarken vertegenwoordigd. Naar aanleiding van onder de rand doorboorde randscherven die hij bij Zandwerven (gem. Spanbroek, N.-H.) vond ónder een laag waarin met touwindrukken en visgraatmotief versierde scherven voorkwamen, had VAN GIFFEN (1930, pp. 160-161) al gewezen op parallellen hiervoor in Kjökkenmöddinger op eilandjes voor de Bretonse kust, welke parallellen hij daar in gezelschap van Megalithische scherven gevonden had. Hij legde voorts verband met de door hem zo genoemde „potbekers", die vaak dezelfde gatenversiering onder de rand vertonen, en die een zeer grote verbreiding in geheel NW.- en N.-Europa schijnen te hebben. Een en ander combinerend met opmerkingen van KERSTEN (1938) en PIGGOTT (1951) die deze potbekers verbinden met een wijd verbreide zg. „Wohnplatz"cultuur, welke in verband zou staan met een oud ethnisch jagerssubstraat, lijkt het aannemelijk dergelijke invloeden verantwoordelijk te stellen voor de stippenversiering van de beker van de Westfriese Sluis. Zoals het met de standvoetbekers mogelijk is een regionale groep te bepalen met een eigen aspect, samenhangende met een groter, oostelijk gericht, cultureel verband, zo is het ook mogelijk een groep te definiëren met een ander aspect, die samenhangt met de klokbekercultuur. Dat de klokbekercultuur haar oorsprong nam in centraal Spanje (of zoals PlGGOTT (1954, p. 4) denkt: in het westelijk Mediterrane kustgebied), en dat zij een uiterst cosmopolitisch karakter bezat, is bekend. Hoe zich het ,,pan-Europese" klokbekertype van CHILDE over geheel Z.-, W.~ en Midden-Europa verspreidde, hoe zich daaruit locaal subvormen met een eigen karakter konden ontwikkelen, en hoe deze op hun beurt weer wijd konden uitzwermen, kunnen we ook bij bekers uit onze omgeving waarnemen. Wij zagen reeds dat deze cultuur in de eerste helft van het tweede vóórChr. millennium in W . - en NW.-Europa de eerste nog vrij primitief bewerkte metalen wapenen en werktuigen verspreidde. Bepalen wij ons nu tot een bekergroep die vooral in het midden van ons land, in Midden-Limburg, en aan gene zijde van de Belgische grens, maar ook in de noordelijke provincies te vinden is. Het betreft hier: Meestal hoge bekers met platte bodem e n „S" - v o r m i g p r o f i e l , en met een vers i e r i n g die, in z o n e s g e c o n c e n t r e e r d dan wel g e l i j k m a t i g v e r d e e l d , de g e h e l e w a n d van de b e k e r beslaat. In de hoofdkenmerken verschillen dus deze bekers van die der vorige groep door de platte bodem en door het feit dat de versiering de gehele wand bedekt. Daarnaast vinden we echter secundaire kenmerken — versiering aan de binnenzijde van de rand, en een lage wandknik — die, hoewel niet 64.


algemeen in deze groep, daarbuiten toch nauwelijks voorkomen. Voorlopig stellen we voor bij deze groep te spreken van h o g e k l o k b e k e r s . Tot deze groep behoren in de eerste plaats bekers waarvan de wand versierd is met horizontale banden of zones van schuine streepjes., steeds afgewisseld door niet versierde wandgedeelten. De horizontale lijnen, die onder en boven elke band begrenzen, en ook de schuine streepjes zijn ingedrukt met een zg. kerfspatel, een instrument dat door Prof. VAN GIFFEN (1923) aldus is geïdentificeerd toen hij een scherf van een beker van deze groep vond bij de Annertol (Zuidlaren), en dat bestaat uit een op regelmatige afstanden ingekorven spatel die daardoor een getande indruk achter laat. De bekers zijn betrekkelijk zeldzaam. Een goed voorbeeld is een beker uit Temse (Oost-Vlaanderen) die MARiëN (1948, fig. 30; 1952, afb. 135, 1) afbeeldt; een tweede is reeds lang geleden gevonden bij * Emmen 12 ), en een derde exemplaar vond Prof. VAN GIFFEN op de Eeze bij Steenwijkerwold 13) (1930, Taf. 105). Dit laatste bekertje bracht hij, met de scherf van de Annertol, al aanstonds in verband met de grondvorm van de klokbeker, zoals die overal verbreid is (VAN GIFFEN, 1923, p. 204) en zo kan men in deze bekers de representanten ten onzent zien van het boven aangeduide pan-Europese type. Het is echter opvallend hoe in het algemeen deze vorm in onze contreien — misschien onder standvoetbeker-invloed — de neiging heeft op te slanken, en dit geeft hem binnen de boven beschreven hoofdkenmerken dan ook zijn eigen karakter 14 ). Hoe ver dit verjongingsproces kan gaan toont een beker van de * Solse Berg bij Garderen 15 ); dat hierbij het klokbekerkarakter van de beker niet wint is duidelijk, het is een ietwat verlopen type. Een belangrijke beker in deze groep is voorts nog die welke VAN GiFFEN (1930, Taf. 116; 1944, afb. 24b, 25 en vooral 1947, afb. 8) vond in een tumulus bij * Odoorn1'3), samen met êen bronzen tongdolk, een bronzen ,,tatoueernaald" en een bronzen spiraalring, twee barnstenen kralen en twee gouden huisjes. Deze beker bracht VAN GIFFEN, ook al op grond van de bijgiften, direct met Bretagne in 12) Provinciaal Museum te Assen, inv. 1899/IV2; hoogte 11,6 cm. . 13) B.A.I. te Groningen, inv. 1918/VII.46. 14) SANGMEISTER (1951) staat hier sceptisch tegenover en wijst op twee bekers in Bretagne die óók de hoge vorm vertonen (DEL CASTILLO, PI. CII). Daar één dezer bekers bij de hierna te bespreken ho£e klokbekers met touwversiering hoort, en wij deze touwyersiering, zoals zal blijken, in Frankrijk aan invloed uit het Rijngebied toeschrijven, lijkt dit argument niet zwaar te wegen. is) Museum „Nairac" te Barneveld, inv. 1952/5; hoogte 19,5 cm. 16) Prov. Mus. te Assen, inv. 1929/IX.l.

65


verband; de beker vertoont in afwijking van het algemene type de reeds genoemde lage wandknik. MARlëN (1948, pp. 24-25) heeft er bij deze bekers op gewezen dat men twee soorten kerfspatelversiering kan onderscheiden. Zuidelijk van een lijn die ongeveer door België loopt zijn de indrukken regelmatig onderbroken door rechthoekige, niet ingedrukte blokjes. Dit is de versiering waarvoor vaak, maar zeker wel ten onrechte, het woord rolstempel wordt gebruikt. Ook sommige bekers in het Noorden vertonen deze versiering, zoals de beker van Temse en die van Odoorn, waarmee eens te meer hun verwantschap met het Zuiden wordt bevestigd. Het merendeel der bekers bij ons vertoont echter indrukken van een minder precies karakter, zoals bv. die van de * Solse Berg. MARlëN denkt hier weer aan een techniek die van een plaatselijk levende- traditie werd overgenomen, bv. van de ,,Wohnplatz"cultuur, die we reeds aanstipten. Hij suggereert het gebruik van een visvin, en bewaart voor déze versiering de naam kerfspatelversiering. Dat bij deze bekers van klokbekers sprake is wordt nooit bestreden. Minder eensluidend zijn wat dat betreft de meningen omtrent een tweede groep die wij hier onder de hoge klokbekers rangschikken: bekers waarbij de buitenwand van rand tot bodem geheel met touwindrukken is versierd. Als bekende voorbeelden noemen wij weer die welke BYVANCK (1946, PI. VI, afb. 13 en 14) afbeeldt-uit * Garderen17) en *Mallem 18 ). De eerste is een representant van de beker met lage wandknik, de tweede van het hoge type met minder uitgesproken, vloeiend profiel. Bekers van het type Garderen zijn ook gevonden in een grafheuvel bij de Hamert 19 ) (HOLWERDA, z.j., 26; MARlëN, 1952, fig. 126) eri in een graf heuvel bij Hanendorp nabij Ernst20) (HOLWERDA en EVELEIN, 1911). Twee van deze bekers zijn uit West-Duitsland bekend (SANGMEISTER, 1951, kaart 1) en voorts werden er twee gevonden in Frankrijk, nl. één in Bretagne21) — die echter misschien groeflijnversiering heeft in plaats van echte touwversiering —- en één in de Pyreneeën 21 ), die veel op de Garderense beker lijkt. De touwversiering van deze bekers is vaak zó fijn, dat MARlëN (1946, pp. 25-27) spreekt van „décoration a la vannerie fine" in tegenstelling tot touwversiering. De lage wandknik tenslotte kan men bij verschillende soorten bekers in ZW.-Europa i1?) 18) 19) 20) 21)

66

R.M.v.0. R.M.v.0. R.M.v.0. R.M.v.0.

te Leiden, inv. e. 1932/1.1. te Leiden, inv. e. 1927/7.1. te Leiden, inv. 1.1914/2.120. te Leiden, inv. e.1911/8.3. DEL CASTILLO (1928), PI. CVI en PI. XCV, resp. uit La Trinitésur-mer en uit de „tumulus des deux Menhirs" nabij La Halliade.


terugvinden 2 2 ) en een samenhang met Z W . - E u r o p e s e klokbekers is dan ook duidelijk. A n d e r s staat het met de veel grotere groep bekers die rond de beker van Mallem gegroepeerd kan worden. SANGMEISTER (1951, p. 19, kaart 1) toont hun verspreidingsgebied aan: dit blijkt hoofdzakelijk langs de Rijn te liggen in een driehoek tussen Koblenz, Utrecht en Munster. Sommige van deze bekers, zoals die van Mallem, wijken in vorm niet noemenswaard af van de hoge klokbeker zoals w e die ook bij de zönair versierde bekers aantreffen. M a a r ontegenzeggelijk vertonen deze bekers méér nog de neiging in de hoogte te groeien, en zo naderen sommige dezer bekers de vormverhoudingen der standvoetbekers. O o k het karakter van de touwversiering is geheel dat van de touwversiering op standvoetbekers; een voorbeeld is een beker uit * S w a l m e n 2 3 ) die d a a r met nog andere interessante tussenvormen door BuRSCH is gevonden (nog niet gepubliceerde opgraving). V o o r deze bekers is dus het verband met de standvoetbekers wel duidelijk; zó zelfs dat men aanvankelijk onder het begrip „Schnurzonenbecher" samenvatte onze standvoetbekers mèt deze hoge klokbekers met touwversiering (men zie bv. EBERT, RealLexikon, trefwoord ,,Schnurzonenbecher"). Deze verwantschap stelt ook BURSCH (1923) voorop. SANGMEISTER (1951, p. 67, kaart 1) tenslotte ziet deze bekers als een tussengroep die hij niet zonder meer bij de klokbekers durft rekenen. Z o zou men dus geneigd zijn ofwel de door ons aangenomen samenhorigheid van de bekers type Garderen en type Mallem te ontkennen en daarbij voor de eerste een Z W . - E u r o p e s e afkomst en voor de tweede een Oostelijk gericht verband aan te nemen, ófwel, zoals MARiëN (1948, pp. 25-27) doet, te veronderstellen dat de bekers van het F r a n s e type met lage wandknik en versiering ,,a la vannerie fine" bij ons onder invloed van standvoetbekers met touwversiering degenereerden tot bekers a la Mallem van meer uitgevlakte vorm en met echte touwversiering. V o o r a l de laatste hypothese lijkt aantrekkelijk, als men aan het vergelijkbare verschijnsel denkt bij de hoge klokbekers met zönaire versiering: ook d a a r immers constateerde MARiëN een beïnvloeding in de versieringstechniek in onze contreien door locaal levende tradities, en ook d a a r zagen wij een uitrekken van de vorm optreden. T o c h zijn deze hypothesen niet onweerlegbaar. M e t betrekking tot de eerste mogelijkheid is er aanleiding om toch wel vast te houden aan de samenhorigheid van de bekers type G a r d e r e n en type Mallem. Bij de zönair versierde hoge klok22) Zie bv. DEL CASTILLO (1928), PI. XIX, XXXVIII, LVIII, LXXXIII, XCV, XCIII, CVI en CXIX, deze laatste uit Sicilië. 23) R.M.v.0. te Leiden, inv. 1.1937/8.3. :

67


bekers kwamen we immers dezelfde tegenstelling in vorm tegen — men zou kunnen zeggen beker * Odoorn : beker * Solse Berg =' beker * Garderen : beker * Mallern — en ook hier zijn er intermediaire vormen: bv. de reeds genoemde beker van Hanendorp 20 ). Ook komt juist bij deze bekers, bij beide vormen, het secundaire kenmerk der binnenrandversiering veelvuldig voor, en tenslotte geloven wij niet in een principieel verschil in de versieringstechniek, zoals meteen zal blijken. Wat de tweede hypothese betreft valt in vergelijking met het grote aantal in het Rijngebied. het zeer geringe aantal klokbekers met touwversiering in Frankrijk op; PlGOOTT (1954, pp. 26-27) registreert er slechts zeven, zij zijn er verre in de minderheid t.o.v. de zönair versierde klokbekers. Daarbij valt zeer te betwijfelen of de touwversiering van die zeven bekers principieel verschilt met de touwversiering in het Rijngebied — de enige scherf die ik zelf zag (mus. Poitiers) vertoonde zeer fijne maar toch onmiskenbare touwversiering, ook aan de binnenzijde van de rand. Ook PlGOOTT (1954, p. 6) vat deze bekers als bekers met touwversiering op en, steunend op CHILDE, meent hij dan ook dat in deze touwversiering tenslotte „Schnurkeramische" invloed gezien moet worden. Dit klinkt te waarschijnlijker wanneer hij voorts aantoont dat ook de Engelse klokbekers met touwversiering — waarbij bekers met lage wandknik — op het Rijngebied en niet op Frankrijk teruggaan. Trouwens, reeds BOSCH-GIMPERA (1940, pp. 6-8) heeft de mogelijkheid van een Noordelijke origine voor de touwversiering op zijn ZW.-Europese klokbekers geopperd. Zo ligt de veronderstelling voor de hand dat men in de met touwindrukken versierde klokbekers één van de subgroepen in het grote klokbekerverband moet zien, die onder invloed van een plaatselijke cultuur — de standvoetbekergroep in het beneden-Rijngebied — ontstond, en toen zelf verstrekkende invloed had, tot in Groot-Brittannië en ZW.-Frankrijk. Dat in deze groep de zuiverste klokbekers, die van het type Garderen, het vreemde element het volledigst blijken te hebben geassimileerd tot iets eigens en zo de touwversiering werd tot een decoratie ,,a la vannerie fine", en dat juist het nieuwe element in deze vorm voor het Franse achterland het meest acceptabel was, hoeft daarbij niet te verbazen. Het is hier niet de plaats verder op deze problematiek in te gaan, men zou daartoe ook associatievondsten en grafvormen in het beeld moeten betrekken. Het zal echter duidelijk zijn dat het belang van de bekers van het type Mallem groot is: daar waar twee grote cultuurgebieden elkaar raken tonen zij een gevolg van dat.contact, en geven zo a.h.w. een aanvulling op de schaarse stratigrafische gegevens waaruit we de relaties dier twee cultuurgebieden moeten, afleiden. 68


— EN = = WATERJ »»»DUK 1 •—WEG

-SCHAAL'. 1:100-000


PLAAT3H

E>

-H EU5EN _ KON I NS LUST

- ( L E I D EN)

B

WlHTERSWüK

A

"'"

A : 5TANDVOETBEKER5 B:HQGE KLOKBEKERS

: DE BEKERS! :ZUN NIET: ;OPSCHMLi :GETEKEND I


PLAAT3IL

(ASSEN)

LMALLEM

(LEIDEN)

SOliEbERfi-GAORDEKEN " '

ODOORN

"

(ASSEM)


PLAATXEZ"


In dit verband juist zijn de laatste bekers die wij hier ter sprake brengen van belang: hoge klokbekers met zönaire versiering over de gehele wand van schuine kerfspatelstreepjes. De zones alterneren niet met onversierde banden, maar zijn van elkaar gescheiden door één of enkele ringen touwindrukken. MARlëN (1948, pp. 22-25) bespreekt deze groep naar aanleiding van fragmenten van een drietal tot deze groep behorende bekers uit Överpelt en Lommei in België. Het fraaiste voorbeeld werd door BuRSCH opgegraven bij * Koningslust in de buurt van het Limburgse dorpje Helden 24 ) (MARlëN, 1952, fig. 133). MARlëN neemt als zeer waarschijnlijk aan dat de eliminatie van de onversierde banden geschied is onder invloed van de standvoetbekers met visgraatversiering. Deze voorstelling van zaken is dus geheel analoog aan de gang van zaken bij de zojuist besproken klokbekers met touwversiering. Dat deze bekers van het type HeldenKoningslust bovendien de afscheiding der zones door touwindrukken tonen is een argument temeer voor deze veronderstelling en daarmee indirect ook weer voor het overnemen der touwversiering door de klokbekers van de standvoetbekers in het algemeen. Eén beker is er, die in dit verband bijzonder verhelderend werkt: de beker van * Gawijzend (pi. XI). Naar de hoofdkenmerken een hoge klokbeker, lijkt deze beker wat de versiering betreft op het eerste gezicht bij de bekers type HeldenKoningslust te horen. Er is echter één verschil: terwijl bij de laatstgenoemde bekers de schuine' streepjes, zoals dat goede klokbekers past, met een kerfspatel zijn ingedrukt, zijn zij bij de beker van Gawijzend met een gladde spatel aangebracht. Daardoor nadert deze beker in dat opzicht dicht tot de standvoetbekers met alternerende touw- en visgraatversiering, zoals bv. de beker van de Westfriese Sluis. Hierdoor wordt het mogelijk om — juist als bij de geheel met touwindrukken versierde hoge klokbekers — een reeks op te stellen die loopt van bekers die, met kerfspatelversiering en binnenrandversiering, het klokbekerkarakter zeer trouw zijn gebleven zoals de beker van Helden-Koningslust, tot aan bekers die in bepaald opzicht geheel met standvoetbekers te vergelijken zijn zoals die van Gawijzend. Daarbij is het opvallend dat de beker van Gawijzend, evenals een vergelijkbaar exemplaar van Wiesbaden-Hebenkies, juist gevonden is in het- aanrakingsvlak tussen klokbekers en standvoetbekers (SANGMEISTER, 1951, kaart 1). De vraag of men niet nog verder mag gaan in het trekken van de analogie met de klokbekers met touwversiering, en of 24) R.M.v.O. te Leiden, inv. 1.1942/7.1a; ook afgebeeld in: W. F. VAN HEEMSKERCK DÜKER en P. FELIX, „Wat aarde bewaarde" (1942), pp. 86-87. 69


men niet een oorzakelijk verband moet leggen tussen kerfspatelversiering op klokbekers en de visgraatversiering op standvoetbekers, heeft reeds vroeger de gemoederen bezig gehouden. SANGMEISTER (1951, pp. 64-65) toont evenwel aan dat voor speculaties in die zin bij de huidige kennis van zaken weinig goede gronden zijn aan te voeren. Zo zagen wij dus dat de klokbekercultuur, die in zijn zuiverste vorm in bekers van het type Temse en Odoorn ons land en het beneden-Rijngebied bereikte, daar onder invloed van bestaande culturele factoren — de standvoetbekers — twee nieuwe locale soorten ontwikkelde: hoge klokbekers met touwversiering en hoge klokbekers met aaneengesloten zönaire versiering. Van deze twee bleef de laatste locaal gebonden, terwijl de eerste een verder strekkende invloed, tot in GrootBrittannië en ZW.-Europa deed gelden.

Twee bekergroepen en hun interrelaties hebben we naar aanleiding van de beide Wieringermeerbekers besproken: de standvoetbekers en de hoge klokbekers. Andere, ook tot de klokbekercultuur behorende bekergroepen, zoals de Veluwse klokbekers, bleven geheel buiten beschouwing. In het schematisch overzicht waarmede dit stuk besloten wordt, en dat in plaat XII en XIII zijn illustratie vindt 25 ), moet men dan ook vooral geen systeem voor alle Nederlandse bekers zien. Voorts bedenke men dat dit overzicht alleen klaarheid wil scheppen in vaak ingewikkelde culturele complexen en dat slechts gestreefd wordt naar afbakening van invloedssferen ter beter begrip; men verbinde derhalve aan deze culturele indeling geen ethnische conclusies. Wanneer de beker van Gawijzend bij de klokbekers gerekend wordt gebeurt dit omdat o.i. de klokbekercultuur bij deze beker het meeste peet heeft gestaan. Of echter de vrouw die de beker maakte behoorde tot het „klokbekervolk" —- als dat al bestaat —, dan wel of zij misschien een slavin in klokbekerdienst was of omgekeerd, is een vraag die hier los van staat, en die aan de hand van bekertypologie alléén niet uit te maken is. 25) Aan de Directeur van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, de Directeur van het Biologisch-Archaeologisch Instituut te Groningen, de Conservator van de Oudheidkundige afdeling van het Provinciaal Museum te Assen, de Conservator van het Westfries Museum te Hoorn en de Conservator van het Museum „Nairac" te Barneveld komt mijn oprechte dank toe voor hun welwillende toestemming bekers in hun museumbezit, die nog niet eerder gepubliceerd werden, hier te bespreken en te reproduceren. N.B. Om systematische redenen wordt men verzocht op de platen XII en XIII de letters A en. B steeds te lezen als resp. a en b. 70


a.

Standvoetbekers. Slanke bekers met een uitgesproken, smalle voet en een „S"-vormig profiel, en met een versiering die, zich tot het bovendeel van de wand bepalende, tenminste het wand' gedeelte beneden de wijdste omtrek van de buik vrijlaat. Wij onderscheiden: standvoetbekers met touwversiering; standvoetbekers met afwisselend touw- of groeflijn- en visgraatversiering; standvoetbekers met visgraatversiering.

b.

H o g e k l o k b e k e r s (voorlopige aanduiding!) Meestal hoge bekers met platte bodem en „S"-vormig profiel, en met een versiering die, in zones geconcentreerd dan wel gelijkmatig verdeeld, de gehele wand van de beker beslaat. Wij onderscheiden: hoge klokbekers met alternerend zónaire versiering en onversierde zones; hoge klokbekers met aaneengesloten touwversiering; hoge klokbekers met, aaneengesloten, alternerend zönaire ver*siering en touwversiering.

Literatuur APPELBOOM, T H . G. (1953). Twee praehistorische bijlen uit Hoorn (N.H.). — Westerheem II, pp. 140-143. BOSCH-OIMPERA, P. (1926). Glockenbecherkultur. — EBERT, RealLexikon IV, pp. 345 e.v. (1940). Types and Chronology of West-European „Beakers": — Man XL, pp. 6-8. BRAAT, W. C. (1932). De Archaeologie van de Wieringermeer. — Diss. Leiden; ook: Oudh. Med. R.M.v.O., N.R. XIIH. BURSCH, F. C. (1933). Die Becherkultur in den Niederlanden. — Diss. Marburg; ook: Oudh. Med. R.M.v.O., N.R. XIV. BYVANCK, A. W. (1946). De Voorgeschiedenis van Nederland. — 4e druk, Leiden. DEL CASTILLO YURRITA, A. (1928). La cultura del vaso campaniforme. — Barcelona. GIFFEN, A. E. VAN (1923). Merkwaardige grafheuvels bij den Annertol, Zd.-Zd.-W. van Zuidlaren. — Nwe Dr. Volksalm. XLI. (1930). Die Bauart der Einzelgraber. — Leipzig'. • (1941). De tijd van vorming van heidepodsolprofielen aan de hand van archaeologische waarnemingen. •— Besprekingen . . . v. d. Intern. Bodemk. Ver. te Utrecht op 18 en 19 April 1941. (1943). Opgravingen in Drente. In: Drente, een handboek voor het kennen van het Drentsche leven in voorbije eeuwen, onder redactie van J. POORTMAN. — Eerste deel, 2e druk, Meppel, pp. 393-568. (1947). De Aeneolithische ringslootheuvel tussen Odoorn en Èxloo, gem. Odoorn, etc. Oudheidk. Aantek. over Drentse vondsten XIV. — Nwe Dr. Volksalm. LXV. HOLWERDA, J. H. (z.j.). Das Graberfeld von „de Hamert" bei Venlo. — Leiden.

71


en M. A. EVELEIN (1911). Opgravingen bij het Hanendorp (Ernst). — Oudh. Med. R.M.v.O., O.R. y. KERSTEN, W. (1938). Spuren der nordeurasischen Wohnplatzkultur am Niederrhein..— Germania XXII Heft 2, pp. 71-77. MARIEN, M. E. (1948). La Civilisation des Gobelets en Belgique. — Buil. Mus. R. Art. Hist. Brux. XX, pp. 16-48. (1952). Oud-België. Van de eerste landbouwers tot de komst van Caesar. — Antwerpen/'s-Gravenhage. PIGGOTT, S. (1951). Stonehenge reviewed. Aspects of Archaeology in Britain and beyond. — Essays presented to O. G. S. CRAWFORD. London. pp. 274-292. (1954). Le Chalcolithique Occidentale en France. — L'Anthropologie LVIII, pp. 1-28. LE Rouzic, Z. (1934). Le Mobilier des sépultures préhistoriques du Morbihan. — L'Anthropologie XLIV, pp. 485-542. SANGMEISTER, E. (1951). Die Glockenbecherkultur und die Becherkulturen. Die Jungsteinzeit im nordrnainischen Hessen, Teil III.— Schriften zur Urgeschichte Band III, 1. Melsungen. STAMPFUSS, R. (1929). Die Jungneolithischen Kuituren in Westdeutschland. — Rheinische Siedlungsgeschichte Band II. Bonn. WATERBOLK, H. T. (1954). De Praehistorische mens en zijn milieu. — Diss. Groningen; ook: Archivum Archaeologicum nr 1, Assen. WIESE, W. F. G. (1954). Archaeologische inventarisatie in WestFriesland. — Westerheem III, afl. 9-10 en 11-12. Niet toegankelijk was mij: ABERCROMBY, J. (1912). A Study of Bronze Age Pottery of Great Britain and Ireland. — Oxford. VONDSTEN- EN OPGRAVINGSALLERLEI. ALKMAAR (N.-H.). Bij de Friese Brug zijn enkele resten gevonden van een oude stadsmuur, waaronder een gedeelte van een toren met aansluitend muurwerk. Uit: „Opgravingsnieuws" I (1955), 3. AMSTERDAM (N.-H.). Bij het R.O.B.-onderzoek in en om de Oude Kerk werd de fundering van een oude traptoren teruggevonden Uit: „Opgravingsnieuws" I (1955), 3. ENHUIZEN (N.-H.). Op 20 September jl. werd door WOUTER STERK een vuurstenen sikkel gevonden. Med. W. F. G. WIESE, Hoorn.

WIERINGERMEER (N.-H.). Door Mej. A. ELSKAMP werd bij het aardappelrooien aan de Koggerandweg op 23 Augustus jl. de voorste helft van een stenen hamerbiil gevonden. Med. W. F. G. WIESE, Hoorn.

AARDENBURG (Zld.). Ten Z. van de St Baafskerk wordt, o.l.v. de R.O.B., een opgraving verricht, waarbij blijkt dat hier een belangrijke Romeinse nederzetting heeft bestaan. Uit: „Trouw", 5-X-1955. RIJSWIJK (N.-H.). Bij grondwerken zijn de funderingen van een rechthoekig versterkt huis met kleine binnenplaats en zware donjon (muurdikte 2,5 m) gevonden. Het gebouw is wellicht ontstaan op het eind van de XlVe eeuw en reeds spoedig gesloopt in verband met de moord op Aleida van Poelgeest (1392). 'Uit: „Opgravingsnieuws" I (1955), 3. VLAARDINGEN (N.-H.). Tijdens de bouw van het nieuwe stadhuis zijn vondsten gedaan (weefzwaard en kaardeplank?), die gelijken op Karolingische exemplaren uit de 9e eeuw. Verder Siegburgaardewerk (13e eeuw) en een ijzeren tang (14e of 15e eeuw). Uit: „N.B.Crt.", 30-IX-1955. 72

;

.;

, : -• ,

,

\


AAN WELKE VOORWAARDEN MOET EEN VONDSTMELDING VOLDOEN? door

DRS J. HOUTZAGER (Hoofd afdeling centrale documentatie der R.O.B., Amersfoort) In zijn artikel „Het documenteren van Oudheden", verschenen in dit tijdschrift jrg. III (1954) no. 7-8, pp. 58-60. heeft Dr P. J. R. MODDERMAN, conservator van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort, gewezen op de noodzaak, dat alle gegevens, betrekking hebbend op de archaeologie van ons land, opgenomen worden in het centrale documentatie-archief van deze Dienst. Immers, dit archief vormt de basis van een later uit te geven Oudheidkundige Kaart van Nederland. Het zal duidelijk zijn, dat de volledigheid van de Kaart bepaald wordt door die van genoemd archief. Meerdere malen komt het echter voor, dat de vondstmededelingen onvoldoende gegevens bevatten om in de centrale documentatie te worden opgenomen. Dit is zeer te betreuren, te meer omdat het enthousiasme, waarmede van een vondst melding wordt gemaakt, vaak groot is. Teneinde nu tot een uniforme en doeltreffende berichtgeving te komen zijn onlangs door de R.O.B, richtlijnen vastgesteld, aan de hand waarvan een vondstmelding het best kan worden gedaan. In de eerste plaats is het van belang, dat de naam van de gemeente, waarin iets aan het licht gekomen is, wordt opgegeven. Niet zelden worden de archaeologica aangetroffen in een, onder een bepaalde gemeente ressorterend, dorp. Het is dus noodzakelijk de naam van beide te vermelden. Gegevens omtrent de bodemgesteldheid en de ligging van het terrein moeten eveneens verstrekt worden. De vindplaats wordt nader bepaald met behulp van het coördinaten-systeem, waarover Dr MODDERMAN in zijn reeds eerder aangehaalde artikel uitvoerig heeft gesproken.1) Van groot belang is voorts, dat een nauwkeurige omschrijving van de vindplaats wordt gegeven, zo mogelijk met een situatieschets of foto. De melding moet ook een korte beschrijving van het gevon1) „Plaatsaanwijzers", onmisbaar bij deze nadere aanduiding van vindplaatsen e.d. op topografische (= staf)kaarten, zijn verkrijgbaar bij: Bureau MAVORS, Dennenweg 15 te Velp, of door storting van ƒ 0,36 op girorek. nr 22914, t.n.v. Mevr. N. de HaasPorrey te Velp. Ook rechtstreeks te verkrijgen bij de Redactie na toezending van ƒ 0,40 aan postzegels. — Red. 73


den voorwerp bevatten. Tenslotte dient men te vermelden waar de vondst is gedeponeerd, alsmede nog enkele andere bijzonderheden als daar zijn: naam, adres en telefoonnummer van de vinder en eventueel de naam van de correspondent (dit speciaal voor de R.O.B.). De volgende lijst moet dus zo nauwkeurig mogelijk worden ingevuld: 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8.

Gemeente Plaats Datum van het vinden Ligging van het terrein Bodemkundige gesteldheid Eigenaar van het terrein Coördinaten van de stafkaart Nauwkeurige omschrijving van de vindplaats, situatieschets of/en foto 9. Beschrijving van de vondst 10. Plaats waar de vondst (en) gedeponeerd is (zijn) 11. Bijzonderheden 12. Naam, adres en telefoonnummer van de vinder 13. Als voren van de correspondent Hiermede is U, amateur archaeoloog, de weg gewezen welke, mits goed bewandeld, leidt naar de Archaeologische Kaart van Nederland, de kaart waaraan ook Gij — en dat moet U ongetwijfeld tot voldoening strekken — dan hebt medegewerkt. AARDENBURG IN VLAANDEREN door : Ds L. S. BLOM (Aardenburg) Het gemeentearchief van Aardenburg, klein vergeten stadje in het Westen van het huidige Zeeuws-Vlaanderen, mag gerust een der belangrijkste in den lande worden genoemd. Het gaat terug tot het begin van de 13e eeuw en bevat nog vele oude privileges e.d., voor een groot deel van de oorspronkelijke zegels voorzien. Hoewel grotendeels in disorde door de gebeurtenissen van de laatste 15 jaar, is het toch bewaard gebleven en staat bv. hun die belang stellen in het Oud-Vaderlands Recht ten diense: het „Bouc met den knoop", nog geheel in originali aanwezig, is een van de belangrijke bronnen van dit vak te achten. Voor de speurder met tijd en interesse biedt genoemd archief ook wel verrassingen op ander gebied. Zo is er een perkament waarin een middeleeuws schrijver in het kort de geschiedenis van het stadje verhaalt. Hij vertelt met de aan die tijd zo eigen mengeling van „Wahrheit und Dichtung" eerst de oude overlevering, volgens welke Aardenburg en Oudenburg de oudste steden van Vlaanderen zijn. Tussen deze beide was een druk gebruikte weg. Waar deze weg over het water ging, ontstond Brugge. 74


Van dergelijke anecdotische, min of meer historische mededelingen zouden er vele te vertellen zijn: de historisch, maar ook de archaeologisch geïnteresseerde komt hier van de éne verrassing in de andere. Wat dunkt U van een boerenjongen die een zak vol munten brengt, waaronder bij nadere beschouwing niet alleen de bekende der verschillende provinciën uit de 17e eeuw, maar evenzeer Romeinse, zij het in kleineren getale? Of wat vindt U ervan wanneer de tuinman een put delft in de tuin, om wat puin van de laatste oorlogshandelingen kwijt te kunnen raken, en Ge ontdekt dan op 1.20 a 1.40 m het nog aardig intacte maaiveld uit de Middeleeuwen in de vorm van een min of meer verharde weg? En stel U onze verrassing voor bij het opruimen van een oude beerput (omdat het gazon daar zo lelijk was), toen een gescheurde deksel — oorzaak van de doorlopende verzakkingen — een omgekeerde 16e eeuwse grafzerk bleek te zijn! Als ergens houweel en spade rijke oogst beloven, dan is het wel hier. En als ergens de bodem de geringste inspanning beloont met een rijke schat aan verhelderende kennis, dan is het óók hier. Dank zij vooral het klare inzicht van de directeur van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, Dr P. GLAZEMA, is Aardenburg niet meer helemaal een onbekende naam in de kringen van Nederlandse archaeologen, zowel amateurs als professionals.x) Maar er wacht hier zulk een „mer a boire" op nader onderzoek en verslag, dat wie zo gelukkig is als schrijver dezes zich dicht bij het vuur te bevinden, haast niet weet waar te beginnen, wanneer hem een verzoek bereikt als dat van de Redactie van „Westerheem" om eens van een bepaalde vondst verslag te doen. Toch wil ik dat proberen en zo nu en dan zult U dus iets van mij horen. Van een leek, maar uit een gebied, waar zelfstandig onderzoek — uiteraard in verantwoord contact met de betreffende deskundigen •— nog niet door een al te stedelijk karakter en overbevolking onmogelijk is. 1

)

Eerst na ontvangst van bovenstaand opstel (Mei 1955) werd de op p. 72 vermelde opgraving o.l.v. de E.O.B, aangevangen. — Eed.

NOGMAALS EN TEN SLOTTE „KROFT/KROCHT" door MR A. C. CRENA DE IONGH (Amsterdam) Gaarne maak ik van de mij door de redactie geboden gelegenheid gebruik om nog enkele kanttekeningen te plaatsen bij de reacties binnengekomen op mijn in „Westerheem" 111, 9-10 verschenen artikeltje. De heer EDELMAN („Westerheem" IV, 1-2) wil uitgaan van twee woorden; een woord kroft, later krocht geworden voor de veldnaam en een woord krocht, later eventueel kroft geworden voor „crypt, onderaardse ruimte". Dit laatste is taalkundig onaannemelijk. Dit tweede woord krocht toch moet in ieder geval ontleend zijn aan lat. crupta, waarbij de p van het latijn in de germaanse talen tot f wordt. In het nederlands valt dan later bovendien een overgang ft > cht te constateren (niet alleen hier maar in honderden dergelijke gevallen), terwijl een overgang cht > ft niet bekend is. De ontwikkeling van een taalsysteem verloopt nu eenmaal volgens bepaalde met elkaar samenhangende wetmatigheden. Voor incidentele „verbastering" is daarbij zeer weinig plaats, behalve voor zover het aan het betrokken

75


taalsysteem geheel vreemde woorden betreft, die dan, gewoonlijk alleen in de volkstaal, v/orden verbasterd of liever verhaspeld.. Zijn er-dus twee woorden geweest, dan was toch in beide gevallen kroft de oudste vorm, die dan ook in beide gevallen op den duur in krocht is overgegaan. Uit vormverschil op zichzelf kan men dus niet tot het bestaan van twee verschillende woorden besluiten. Een ander punt betreft de kwestie: hooggelegen, laaggelegen of allebei? De heer VERHAGEN („Westerheem" IV, 1-2) komt tot de conclusie dat uit de door mij aangevoerde plaatsen overtuigend blijkt, dat de oorspronkelijke betekenis altijd was: laaggelegen land; de heer EDELMAN (l.c.) daarentegen meent dat kroft, „nimmer een naam geweest is voor een laaggelegen terrein". Hem komt het bovendien zeer onwaarschijnlijk voor, dat hiermee, zoals ik veronderstelde, zowel hoog- als laaggelegen terreinen zouden kunnen worden aangeduid, omdat dit „twee beslist tegengestelde zaken" zijn. Wat eerst dit laatste aangaat, het gemeenschappelijke element is hierbij gelegen in het niveauverschil ten opzichte van de waarnemer. Staat hijzelf hoger dan is het ,-,laaggelegen", staat hij lager, dan is het „hooggelegen". Vandaar dan ook dat b.v. lat. altus zowel „hoog" als „diep" betekent, een vrij gewone semantische ontwikkeling. Voor de etymologie zou het zeker aantrekkelijk zijn, als wij mochten uitgaan van een betekenis „laaggelegen land" omdat dan een gemakkelijke verbinding ontstaat met wat in het W.N.T. krocht (II) heet, „onderaards hol" dus en waarvan de etymologie (uit lat. crupta) duidelijk is. Het voornaamste bewijsmateriaal om achter de oorspronkelijke betekenis te komen zijn de middeleeuwse bewijsplaatsen uit de duinstreek afkomstig. Daar toch is het woord het eerst en het meest frequent aan te wijzen. En nu meen ik deze plaatsen, in mijn vorige artikel vermeld, steeds zo te moeten interpreteren, dat het hier gaat over land op de grens van veen of klei en het duin. Ik stel mij voor, dat de boeren in de streek achter de duinen, toen er geleidelijk meer behoefte aan cultuurgrond ontstond, die gezocht hebben door een aangrenzend stuk van de duinen te egaliseren, immers naar de andere kant vonden zij vaak een belemmering in het grote merengebied. Nu kunnen onder deze nieuw verworven terreinen ook wel eens duinpannetjes geweest zijn, zoals de heer VERHAGEN oppert, maar in het algemene vormden de krochten toch een aaneengesloten geheel met het oorspronkelijke bouwland. Dit blijkt ook duidelijk uit de mededelingen die de heer SCHERMER („Westerheem" IV, 3-4) ons doet over het hedendaagse gebruik van krocht ter plaatse. Vanuit het standpunt van een modern landschapsbeschrijver kunnen de krochten wel „laaggelegen" worden genoemd, n.1. ten opzichte van de er vlakbij liggende duintoppen. Dat zij dan ook gemakkelijk konden „verstuyven van den dunen", zoals de heer VERHAGEN citeert, spreekt bij de gewoonlijk in deze streken heersende Westenwinden vanzelf. De naamgeving is echter geschied door de middeleeuwse boer, die is uitgegaan van het niveau van het reeds bij hem in gebruik zijnde land. En dan kan men niet anders concluderen, dan dat de oudste betekenis moet zijn geweest „land dat niveauverschil vertoonde ten opzichte van het reeds in gebruik zijnde", in deze gevallen dus „hooggelegen land". Later kunnen dan, met name bij gebruik van het woord in niet-geaccidenteerd terrein, heel andere elementen op de voorgrond zijn gekomen, b.v. „schraal, spoedig verdrogend" die de heer SCHERMER ook noemt, en zullen er b.v. percelen mee zijn aangeduid die om een of andere reden minder vruchtbaar zijn dan de rest. Wat tenslotte de door de heer VERHAGEN op blz. 19 sub 3 genoemde Krocht te Haarlem betreft, lijkt het mij lang niet onmogelijk dat het hier- een naamgeving op grond van een daaronder gelegen gewelf betreft (verg. Verwulft, eveneens te Haarlem), zodat dit geval voor 76


het ons hier bezighoudende probleem beter buiten beschouwing kan blijven. Er is dus een mogelijkheid, dat er slechts één woord krocht is voor alle betekenissen, maar afdoende te bewijzen valt dit m.i. met het beschikbare materiaal niet, omdat de middeleeuwse bewijsplaatsen alle geïnterpreteerd moeten worden als „hooggelegen", terwijl het enkele geval van een veldnaam voor een stuk land, dat nu ten opzichte van het omringende bouwland laag ligt, zoals de heer EDELMAN al opmerkte, weinig bewijst voor de toestand ter plaatse, toen deze naam ontstond, i) 1)

De discussie over de (oorspronkelijke) betekenis van de woorden „kroft/krocht" wordt hiermede gesloten. Allen die hieraan hebben deelgenomen brengen wij daarvoor gaarne dank, niet in de laatste plaats de heer Mr. A. C. CRENA DE IONGH voor zijn antwoord op de binnengekomen en afgedrukte reacties der A.W.W.N.-leden. Moge door deze gedachtenwisseling ook bij de overige lezers van „WesterheeMi" belangstelling zijn gewekt voor de problemen der toponymie. Deze studie is in Nederland geconcentreerd in de Afdeling Naamkunde van de Centrale Commissie voor Onderzoek van • lint Nederlandse Volkseigen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam (kortweg: Commissie voor Naamkunde), Nieuwe Hoogstraat 17, Amsterdam-C, welke instantie zich aanbevolen houdt voor allé gegevens op naamkundig gebied en daartoe gaarne de nodige aanwijzingen, formulieren etc. verstrekt. — Red.

BOEKBESPREKING Dr Ir J. BENNEMA, Bodem- en zeespiegelbewegingen in het Nederlandse, kustgebied. (Diss. Wageningen. 97 pp. Herdrukt in: Boor en Spade VII (1954), pp. 1-96.) Het proefschrift van BENNEMA behandelt een probleem, dat voor het westen van ons land uitermate belangrijk is. Het vraagstuk, hoe snel de bodem zal dalen en of de zeespiegel nog verder zal stijgen, is van primair belang voor hét Nederlandse volk. Om een verwachting uit te kunnen spreken voor de toekomstige ontwikkeling in deze kan men slechts uitgaan van wat het verleden ons leert. Het is dan ook vanzelfsprekend, dat het grootste deel van BENNEMA'S studie is gewijd aan de behandeling van wat is geschied. De archaeologie heeft een bijdrage kunnen leveren, omdat van enkele plaatsen bekend is, dat men daar te eniger tijd heeft kunnen wonen, terwijl men kennelijk daarna door het water is verdreven. Het probleem van de bodem- en zeespiegelbewegingen is nogal ingewikkeld, omdat zeer verschillende factoren daarbij een rol spelen. Aangenomen mag worden, dat het kustgebied van Midden- en NoordNederland op zeer lange termijn (150000 jaar) regelmatig is gedaald. Deze zgn. absolute bodemdaling bedraagt 2 a 3 cm per eeuw. Daarnaast kent men nog dalingen ten gevolge van het inklinken van bepaalde gronden. Veen en slappe klei zijn daarvan de beste voorbeelden. Dit type bodemdaling speelt natuurlijk alleen een rol in die gebieden, waar deze gronden voorkomen. De zeespiegel is sedert de laatste ijstijd aanzienlijk gestegen. Een 150000 jaar geleden stond zij 100 m lager dan thans. Ten gevolge var. het smelten van het landijs is zij nadien eerst zeer snel gestegen. Ca 5500 v. Chr. was de zeestand nog 16 a 18 m — NAP. Ongeveer 2300 v. Chr. bedroeg het verschil nog ca 4 m. BENNEMA betoogt, dat

77


sedertdien de stijging in veel langzamer tempo regelmatig is voortgegaan. De theorie, dat er schommelingen in de stand van de zeespiegel zouden zijn geweest, bestrijdt hij. BENNEMA toont aan, dat de stijging in bepaalde eeuwen enigszins versneld is, waardoor transgressies van het kustgebied zijn opgetreden. Voor kleine dalingen van de zeespiegel is geen doorslaggevend bewijsmateriaal aan te voeren. De transgressieperioden zijn natuurlijk voor de bewoningsgeschiedenis van westelijk Nederland van zeer groot belang. BENNEMA meent, dat deze transgressies iedere 525 jaar optreden. Wij bevinden ons thans in zo'n transgressiephase, die nog 100 jaar zal voortduren. Welbekend zijn de transgressieperioden uit de romeinse tijd (van ca 250 na Chr. af) en die, waarbij de Zuiderzee is ontstaan (1300 na Chr.). P. J. R. MODDERMAN

UIT DE TIJDSCHRIFTEN F. S. WALLIS, Petrology as an aid to prehistorie and medieval archeology. (In: Endeavour, vol. XIV, nr. 55 (July 1955), p. 146-151.) Het Engelse tijdschrift „Endeavour", dat niet-Engelse geleerden gegevens wil verschaffen over de nieuwste vorderingen van het — vooral Engels — natuurwetenschappelijk onderzoek, biedt ook de archaeoloog zo nu en dan een interessant artikel. In bovengenoemde bijdrage geeft Dr WALLIS een overzicht van de resultaten, die het invoeren van de petrografie als hulpwetenschap van de archaeologie heeft opgeleverd. Een korte samenvatting van de inhoud moge hier volgen. Een tiental jaren nadat H. H. THOMAS door petrografisch onderzoek het Presely-gebergte in Z.W.-Wales als plaats van herkomst van de stenen van Stonehenge heeft kunnen identificeren, werd door de musea in Z.W.^Engeland een commissie belast met het onderzoek naar de herkomst van het materiaal van artefacten, in het bijzonder van stenen bijlen. Ofschoon men nadien ook het bouwmateriaal (natuursteen en daklei) van oude huizen in het onderzoek heeft betrokken en het artikel hierop vrij uitvoerig ingaat, wordt het grootste deel daarvan toch ingenomen door de bespreking van het onderzoek der bijlen. Zoals bekend kan een geoloog een steen door het maken van een zg. „slijpplaatje" veel nauwkeuriger determineren dan wanneer hij daarvoor slechts het dikwijls verweerde oppervlak van het voorwerp ter beschikking heeft. Wil men echter van een stenen bijl een slijpplaatje maken, dan wordt het werktuig ernstig beschadigd, en het is begrijpelijk dat niet veel eigenaars er voor voelen hun oudheidkundige troetelkinderen zo te laten verminken. Deze situatie bestond ook in Engeland. Men heeft daar nu echter een methode ontwikkeld waardoor deze bezwaren konden vervallen. Men snijdt een klein plaatje uit de steen (hóé dit gebeurt wordt in hef artikel helaas niet beschreven) en slijpt dit dan tot de vereiste dikte; de kleine uitholling in het object wordt met gekleurde gips opgevuld. De steensoorten van de vele honderden bijlen die men na het invoeren van deze methode heeft kunnen onderzoeken werden gemakshalve in groepen ingedeeld. Van de 17 thans onderscheiden groepen zijn de plaatsen van herkomst meestal reeds bekend. Zoals te verwachten was, lagen deze in N.- en' W.-Engeland. Alleen de gangbaarste bijltypen werden tot in Z.- en O.-Engeland verhandeld; een kleine groep blijkt zelfs ook in Bretagne voor te komen. 78:


Door deze wijze van onderzoek ontstaat langzamerhand een beeld van de handelswegen waarlangs de bijlen vervoerd werden. Duidelijk komt daarbij het belang naar voren van wegen langs de kust en van.rivieren. Avebury blijkt tijdens het Neolithicum het centrum van deze handel te zijn geweest. Niet alleen natuursteen, maar ook aardewerk kan men petrografisch onderzoeken. Dit kan nl. onderzocht worden op zware metalen, terwijl men er in Amerika thans ook, een soort slijpplaatjes van tracht te maken. Aan het slot van zijn artikel deelt de Schr. mede dat een onlangs ingestelde commissie belast is met het versterken van de samenwerking tussen petrograaf en archaeoloog. Het artikel is belangrijk voor de Nederlandse archaeologie, omdat eruit blijkt hoeveel wij in dit opzicht ten achter zijn. Mag men Dr WALLIS geloven, dan beschouwt men in Engeland geen opgraving voltooid zolang niet alleen de geologie van de streek, maar ook het petrografisch karakter van alle vondsten van steen of aardewerk niet is bepaald. De eerste de beste petrograaf met belangstelling voor de archaeologie kan in ons land ongetwijfeld opzienbarende ontdekkingen doen. En welk een onderzoekingsterrein wacht hem niet, met al die stoffige bijlen in onze musea en bij particulieren! Daar de mogelijkheid bestaat dat in ons land vele stenen bijlen uit zwerfstenen zijn vervaardigd, zal de zaak hier wellicht gecompliceerder zijn dan in Engeland. Dit doet echter aan de wenselijkheid van een nauwkeuriger petrografische determinatie van onze stenen bijlen en andere stenen, werktuigen o.i. niets af. Ook het onderzoek van scherven op zware metalen zou waardevolle gegevens kunnen verschaffen over de herkomst van de klei en het verschralingsmateriaal. Moge het artikel in „Endeavour" een aansporing zijn om ook in Nederland de petrografie in meerdere mate 1) in te schakelen bij het archaeologisch onderzoek. J. A. BAKKER

1)

Zie o.a.: Berichten R.O.B. IV (1953), nr 2, pp. 7 en 9; Idem V (1954), p. 43; Westerheem I I I (1954), no 11-12, pp. 102 en 103; Hem IV (1955), no 1-2, pp. 12 en 13.

MEDEDELING VAN HET HOOFDBESTUUR Aan alle leden wordt medegedeeld dat, bij Bestuursbesluit van 14 October 1955, het minimum van de algemene contributie der A;W.W.N. voor het jaar 1956 is vastgesteld op ƒ 6,—. Door een reeks van prijsverhogingen sedert 1 Januari 1954 zijn de kosten van vervaardiging van ons tijdschrift, alsmede de overige uitgaven zó sterk gestegen, dat de Vereniging financieel reeds achterop dreigde te raken. Teneinde moeilijkheden in dit opzicht verder te voorkomen heeft het Bestuur tenslotte gemeend, zij het zeer ongaarne, tot contributieverhoging te moeten overgaan, in de overtuiging dat handhaving van de kwaliteit van het gebodene (het tijdschrift vergt nog altijd ruim 75% van het totaal der inkomsten!) door de leden op prijs zal worden gesteld.

79


VERZOEK VAN DE REDACTIE Door de snelle groei van ons ledental is een tekort ontstaan aan dé jaargangen I en 11 van „Westerheem". Gaarne zou de Redactie echter voldoen aan aanvragen om deze oude jaargangen, die haar herhaaldelijk bereiken (recentelijk o.a. van de Library of Congress te Washington, U.S.A.). Degenen, die de jaargangen I en 11 (of losse nummers hiervan) overcompleet hebben, of niet langer bewaren, willen wij vriendelijk verzoeken, deze aan ons af te staan, zodat wij daarmede anderen weer kunnen gerieven. Aanbiedingen te doen aan het adres van de Redactie (Morskade 12, Leiden), met vermelding van nummer en jaargang.

KRONIEK De Werkgroep „Gooi en Eemland" der A.W.W.N. organiseerde op 7 October jl. een excursie naar Eist (onderaards museum van Romeinse tempel) en Nijmegen. De leiding berustte bij Dr P. GLAZÈMA, Directeur der R.O.B.

KORTE BERICHTEN P e r s . — In de Amersfoortse Courant werd een serie artikelen gepubliceerd over de voorgeschiedenis van Amersfoort en omgeving. Achtereenvolgens werden behandeld de Oude Steentijd, de Midden Steentijd, de Jonge Steentijd, de Bronstijd en de Ijzertijd. Duidelijke foto's illustreerden deze bijdragen, waarvan de eerste verscheen op 21 September jl. De heer A. BRUIJN van de R.O.B, verschafte de gegevens; de reeks kan zeer de moeite waard genoemd worden. R a d i o . — Op Woensdag 19 en 26 October werden vanwege de R.V.U. radiolezingen gehouden door Dr P. GLAZEMA, Directeur van de R.O.B., over: „De Hunebedden in Nederland".

INHOUD Voorwoord blz. 57 J. D. VAN DER WAALS, Bij een tweede beker uit de Wieringermeer „ 58 Vondsten- en opgravingsallerlei „ 72 Drs J. HOUTZAGER, Aan welke voorwaarden moot een vondstmelding voldoen? „73 Ds L. S. BLOM, Aardenburg in Vlaanderen „ 74 Mr A. C CRENA DE IONGH, Nogmaals en ten slotte „Kroft/Krocht" „75 Boekbespreking „77 Uit de tijdschriften „78 Mededelingen, berichten enz „79 N.B.

80

AVij vestigen er de aandacht op, dat deze aflevering uit 3 nummers (7—9) bestaat; de nummers 10—12 zullen eveneens in één aflevering worden gecombineerd. — Eed.


WE5TERHEER


Jaargang IV, no. 10-12

October-December 1955

WE5TERHEER Orgaan van de ARCHAEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR WESTELIJK NEDERLAND Hoofdredacteur: H. J. VERHAGEN, Morskade 12, Leiden. Secretaris der A.W.W.N.: C. ROODENBURG, van Eedenstraat 9, Haarlem. Contributie ad ƒ 6,— te storten op girorekening 577808, ten name van de Penningmeester der A.W.W.N. te HAARLEM.

EEN CULTUURLAAG Wie eens op een half afgegraven terp heeft gestaan, in dezelfde waaiende wind die ook woei duizenden jaren geleden, toen mensen als wij leefden en stierven op een niveau dat wij nu, zakelijk, de zoveelste cultuurlaag noemen, wie ooit in de zinderende zon heeft gestaan in het duin, waar dezelfde zon ook eeuwen geleden blakerde, toen een primitieve ploeg getrokken werd door een oppervlak dat reeds lang weer door het duinzand is overstoven, die voelt de nietigheid én de grootsheid van het menselijk bestaan en weet dat ook zijn eigen tijd eens niets meer zal zijn dan „de zoveelste cultuurlaag". W. J. D. B.

81


TWEE MIDDELEEUWSE WATERPUTTEN TE VELSEN door

H. J. CALKOEN (Velsen) Dank zij de opmerkzaamheid van dr P. J. R. MODDERMAN werd in het westelijke talud van de tunneluitgraving te Velsen, tegenover de noordhoek van het buiten „Beeckesteyn", een Middeleeuwse waterput ontdekt, waarvan het onderste deel was behouden gebleven. Op een diepte van 72 cm onder het maaiveld (dat hier op N.A.P. ligt) stak uit het zand een uitgeholde beukestam omhoog die, zonder bodem, was geplaatst op een ondergrond, bestaande uit een vrij harde, homogene laag violet-grijs zand. Afgekapte worteleinden toonden aan dat wij hier te doen hadden met het naar beneden toe dikker wordende, onderste stamgedeelte van een beuk, waarvan op sommige plaatsen nog de schors aanwezig was. De binnenzijde was opzettelijk verkoold; de dikte van de overgebleven houten koker varieerde van 12—15 cm, de hoogte mat aan de achterzijde 60 cm, maar aan de voorzijde nog slechts 10 a 15 cm, terwijl de diameter aan de binnenzijde bovenaan 60 cm bedroeg. Het geheel is goed vergelijkbaar met een dergelijke vondst te Heemskerk, reeds vroeger door de heer.A. SCHERMER (1952) in dit blad beschreven en afgebeeld. Jammer genoeg werden in het zand binnen onze put geen scherven gevonden, zodat wij niet zeker weten, of deze eveneens uit de 9e—10e eeuw dateert. Losse vondsten op de helling rondom: geel met rood beschilderd Pingsdorf- en hardgebakken importaardewerk met radstempelversiering (echter geen „steengoed"), pleiten wel voor een plaatsing in genoemde tijd. Rondom de stam vertoonde zich in de grijze ondergrond een lichtgele rand: de omvang van de gegraven kuil waarin de put was neergelaten, terwijl in het profiel links en rechts grillige aderen en vlekken het vergraven van de omringende grond duidelijk aantoonden. Op enige decimeters boven de achterkant van de put bevond zich in genoemd profiel een reeks lichte en donkere golflaagjes, ter gezamenlijke dikte van ± 25 cm, die wijzen op talrijke overstromingen van het Wijkermeer. Het is dus wel zeker dat de bewoners van het huis, waarbij deze put behoorde, door wateroverlast het veld hebben moeten ruimen. Hun woonlaag is daarbij geheel verspoeld en geleidelijk vervangen door een pakket zandige zeeklei (30 a 40 cm dik), dat langs de westelijke oever van het meer veelvuldig wordt aangetroffen (CALKOEN, 1954a). Wij weten hoe sinds de 9e eeuw de overstromingen hand over 82


hand toenamen: de beruchte erosieverschijnselen, die Holland tijdens de Middeleeuwen zoveel land deden verliezen. De onderzijde van de put lag 1,32 m onder het maaiveld. Hoe groot de oorspronkelijke diepte ervan was, valt niet meer na te gaan, omdat de woonlaag is verdwenen. Na deze eerste vondst ontdekte schrijver dezes in hetzelfde talud een tweede waterput, 25 m noordelijker gelegen, die van een geheel andere constructie bleek te zijn (afgebeeld op pi. XV, 1 en 2, in vóóraanzicht en plattegrond). Ook hier had de dragline zijn vernielend werk gedaan, zodat alleen de achterwand ter hoogte van 31 cm was blijven staan. Het betreft hier een vrijwel rechthoekige, iets afgeronde put, die met opvallende zorg was samengesteld uit staande, 3 cm dikke planken van beukenhout van verschillende breedte, welke naar de buitenzijde toe zwak gebogen waren. Links en rechts bevonden zich smallere en iets dunnere planken die, onder een hoek van 45° op de putwand geplaatst, een overgang vormden naar de zijkanten, waarvan alleen het standspoor was overgebleven. De rechter hoekplank had als eigenaardigheid een rondgeboord „spongat", dat zich op 23 cm boven de onderkant bevond. Dicht hierbij lag een fraai gesneden houten knop, ongeveer gevormd als een champagnekurk (pi. XV, 4), die precies in dit gat paste. De duigen van deze put liepen aan de onderzijde uit in een zadelvormig, iets bijgeschuind einde. De naden sloten nauwkeurig aan elkander. Bij verder voorzichtig blootleggen van voorgrond en directe omgeving van de achterwand, kwamen nog enkele bijzonderheden aan het licht, die erop wezen hoe zorgvuldig dit waterreservoir was samengesteld. Vlak achter de putwand waren ronde paaltjes van 3 a 4 cm doorsnede diep in de bodem gedreven. Ook hun standspoor was in een lichtere uitgravingssleuf aan de zijkanten te volgen. Tussen deze paaltjes en de putwand liepen, op onderlinge afstand van 20 cm, twee gebogen, horizontale latjes, vermoedelijk van iepenhout, die vooral de hoekplanken a.h.w. omklemden en tezamen hielden. Deze „hoepels" (pi. XV, 1 en 3) waren regelmatig bijgesneden; de onderste was 2,6 cm, de bovenste 3,5 cm breed, bij een dikte van 8 a 10 mm. Mogelijk zijn er hogerop nog meer geweest. Een stuk van ruim 40 cm lengte kon worden geborgen. De paaltjes waren aan de onderzijde bijgepunt en in verse toestand met kracht in de bodem gedreven, gezien de hier en daar sterk verbogen punten. Ook hier weer bestaat deze bodem uit een compacte, violet-grijze zandmassa, ter dikte van ongeveer een halve meter. Een derde standspoor, evenwijdig aan de putwand, tekende zich als een lichtgele band af op 20 cm afstand (pi. XV, 1 en 2), met grote en kleinere donkere vlekken. Hierin ston83


den achter de putwand en terzijde links en rechts bij de hoeken dergelijke paaltjes van elzenhout, op onderlinge afstand van 25 cm. Daartussen stonden rechtop vrij dikke takken. Dit alles had steun gegeven aan een stevige vlechtwand van buigzame takken, waarvan nog vele stukken in situ werden aangetroffen. De ruimte tussen deze „mat" en de putwand bleek gevuld met lichtgeel zand, plaatselijk gemarmerd door donkere, benedenwaarts gerichte aderen. Tussen de gevlochten takken vastgeklemd en de afdruk ervan vertonend bevonden zich zwarte, vrij harde en sterk ijzerhoudende afzettingen, kennelijk ontstaan door langdurig doorsijpelend water. In de vulling lagen enkele kleine botjes van huisdieren en één dikke randscherf van een kogelpot of buidelpot (pi. XV, 6), grijszwart van kleur, even rood aangelopen, hardgebakken, de klei gemagerd met fijn steengruis. Volgens vriendelijke mededeling van de heer J. G. N. RENAUD is het waarschijnlijk, dat deze pot in de 10e—lle eeuw werd vervaardigd. Vermelding verdient nog, dat de duigen van de put aan de onderkant alle een sterke korst oranje ijzeroxyde vertoonden (pi. XV, 1), echter alleen aan de binnenzijde. Of dit tijdens het gebruik van de put of in latere eeuwen is afgezet, blijft een open vraag. In de onmiddellijke nabijheid lag een fragment van een platte, cirkelronde maalsteen (zonder gleuven) van basaltlava met gebruikssporen (pi. XV, 5). Dit laatste en andere scherven kunnen niet afkomstig zijn uit overstromingslagen (zoals wij die bij de andere put constateerden), want die ontbreken hier. Deze put bevond zich nl. op een lage zandrug, die aan de overstromingen weerstand heeft geboden. Dit werd bevestigd door het feit, dat tussen beide putten in, dus aan de voet van de zandrug, een buitengewoon sterke verspoeling in kronkelende, pikzwarte lagen zichtbaar was. Hierin bevonden zich, naast ingeheide palen van een mogelijke waterkering, tussen veel drijfhout allerlei tanden, kiezen en botten van wild zwijn, paard, korthoornig rund, varken en schaap, in gezelschap van klompen ijzeroer en talrijke Romeinse en Middeleeuwse scherven. Deze laatste, waaronder zich ook Merovingische aardewerkfragmenten bevinden, gaan niet verder dan ± 1200. Achter de putwand was nog duidelijk de gegraven kuil te zien, waarin het geheel was geplaatst. Uit de bovengenoemde standsporen blijkt, dat deze kuil plaatselijk nog met gleuven verdiept was; naar boven toe verliep hij haast onmerkbaar, onder sterke ijzeroervorming, in de hier nog aanwezige woonlaag, die bruingrijs van kleur en 20—25 cm dik is; daarin bevonden zich kleine scherfjes en stukjes houtskool, terwijl de bovenzijde dicht onder het maaiveld scheen te eindigen. De totale diepte van de put kon hierdoor worden vastgesteld op 1,20 m. Op dwarsdoor84


snede is de put inwendig 85 cm breed; de lengte kon niet meer worden vastgesteld, maar een ongeveer vierkant formaat lijkt niet onwaarschijnlijk. Wat nu constructie, gebruik enz. van deze waterput betreft: vele vragen komen öp en allerlei theorieën zijn mogelijk. Heeft de vlechtwand als zeef gediend, of mogelijk de zandvulling tussen deze en de putwand voor ontijzering van het water? Waartoe dienden de houten hoepels? Hadden zij iets uitstaande met de constructie in de kuil, of deden zij dienst bij eventuele vernieuwing van de zandvulling? Was deze oorspronkelijk wel aanwezig? Dienden gat en houten stop om water in- of uit te laten, misschien om het te verversen? Zijn parallelle vondsten bekend en kunnen deze soms enig licht werpen op de hier gestelde vragen? Prof. dr A. E. VAN GIFFEN (1945) beschrijft uit Valkenburg (Z.-H.) meer dan één Karolingisch-Ottonische waterput. Eén daarvan heeft de vorm van een eikenhouten boomtrommel, vergelijkbaar met onze beukestam en verder komen er twee vierkante putten voor. Een ronde put uit dezelfde periode heeft de vorm van een mand met cylindrische vlechtwand, waarbij vermeld wordt een dergelijke -put uit de terp ,,de Wierhuizen" (Appingedam), waar binnen een vierkante houten put, „een soort filtreerinrichting", wias geconstrueerd. Bij een tonvormige, Romeinse put wordt gesproken van een spongat met houten stop. Genoemd dient voorts nog te worden de uit eikenhouten duigen samengestelde, vierkante put, ontdekt in een terpje bij Deinum (Fr.), en vermeld door drs H. HALBERTSMA (1954-'55) op grond van een schriftelijk rapport van de vinder, de heer N. OTTEMA te Leeuwarden. Ook hier waren de duigen (planken) ongelijk van breedte en dikte; zij waren eveneens in een vooraf gegraven schacht geplaatst en daarna nog iets dieper ingeheid. „Om de druk van de nadien weer ingestorte aarde te verminderen, had men buiten de eigenlijke beschoeiïng andere planken, alsmede elzenstammetjes in de grond gedreven." De hoeken waren hier door een soort houten trekankers tegen verwringing beveiligd. In de put gevonden aardewerkfragmenten (in gezelschap van een stuk maalsteen van basaltlava), wijzen op de laat-Merovingische tijd, o.a. op de 8e eeuw. In verband hiermede is het niet zonder belang, dat ook in de onmiddellijke nabijheid van de put te Velsen verscheidene scherven uit die periode konden worden verzameld. Vormt geen der bijzonderheden van onze put dus iets nieuws, over het gebruik ervan blijft nog velerlei te gissen over. Het lijkt ons daarom veiliger de gegevens thans alvast in een voorlopig opstel te publiceren en de conclusies te bewaren voor later. Op pi. XV, 7 is een klein fragment te zien van een kaart 85


uit 1575, gemaakt door Joosi: Jansz. Beeldsnijder, waarvan ik een fotocopie mocht ontvangen door bemiddeling van dr W. J. DE BOONE. Op deze kaart zijn de talrijke inbraken van het Wijkermeer ter plaatse, ook toen nog, goed zichtbaar. Niet zonder belang lijkt het mij dat, door het vinden van de twee waterputten, de Middeleeuwse bewoning aan de bewegelijke oever van het meer, zoals wij die reeds lang vermoedden (CALKOEN, 1954b), thans vrijwel is komen vast te staan. Literatuur H. J. (1954a). Op zoek naar een Castellum. — Westerheem III (5-6), pp. 34-37, pi. IX. • (1954b). Een Karolingische pot uit Velsen. — Westerheem III (11-12), pp. 95-96, pi. XXII. GIFFEN, A. E. VAN (1948). De Romeinse Castella in de dorpsheuvel te Valkenburg (Z.-H.). — Jaarvers!. Ver. v. Terpenonderz. XXVXXVIII (1941-'44), pp. 97, 115, 131, 157. (Wolters, Groningen.) HALBERTSMA, H. (1954-'55). Enkele aantekeningen bij een verzameling oudheden, afkomstig uit een terpje bij Deinum. — Jaarversl. Ver. v. Terpenonderz. XXXIII-XXXVII (1949-'53), pp. 239-256. (Wolters, Groningen.) SCHERMER, A. (1952). Oude put te Heemskerk. — Westerheem I (5-6), pp. 50-56, pi. I en II. CALKOEN,

ROMEINSE WOONGRONDEN IN HET LAND VAN HEUSDEN EN ALTENA door

H. VOOGD (Aalburg) Hoewel het onderzoek naar de Romeinse woongronden in het Land van Hëusden en Altena nog niet afgesloten is, menen wij toch over de reeds bereikte resultaten een korte bijdrage te kunnen geven. Een overzicht hiervan immers kan een basis vormen voor verdere onderzoekingen in een gebied dat tot het werkterrein Van de A.W.W.N. behoort. Mochten er nog enkele nederzettingen onontdekt gebleven zijn, dan kunnen deze o.i. toch geen verandering brengen in het totale beeld dat bepaald Wordt door twee typen van Romeinse bewoning: het éne langs het water én het andere langs de weg. In verband mét de plaatsruimte zullen wij alleen in grote lijnen die Romeinse woongronden behandelen, welke de twee typen van bewoning in het bijzonder kenmerken. Verder geeft de kaart (pin XVIII en XIX), waarop de woonpercelen zijn ingetekend, aanwijzingen wanneer de tekst tekort schiet. 86


De basis van ons onderzoek werd gelegd door dr P. J. R. MODDERMAN (1953), die in het gebied een 12-tal Romeinse woongronden heeft kunnen vaststellen. Bij onze nasporingen zijn wij dan ook uitgegaan van de resultaten van deze kartering, terwijl wij tevens een zorgvuldige studie van de topografische kaarten en geallieerde luchtopnamen uit het oorlogsjaar 1944 maakten. Het Land van Heusden en Altena wordt bodemkundig beheerst door een aantal stroomgrondruggen, waarvan voor ons onderzoek voornamelijk in aanmerking kwamen die langs de weg Aalburg-Dussen, langs het Oude Maasje, langs de Nieuwe Maas van Heusden tot Giessen, langs de Alm Ên de Werken en vervolgens tussen Genderen en Op-Andel. Het onderzoek naar de bewoning langs het water heeft verrassende resultaten Opgeleverd en het beeld van het stfoomstelsel in de Romeinse tijd van dit gedeelte van het rivierkleigebied verduidelijkt. Bij zijn onderzoek in de Bommelerwaard vond MODDERMAN (1949) aan de Drielse wetering ten Oosten van Aalst een Romeinse nederzetting [19], waarvan de gegevens door ons, nadat het perceel met de ploeg was getweediept, in belangrijke mate door vondsten van terra sigillata, dakpannen en tegels konden worden aangevuld. Na het ontdekken van de nederzettingen te Op- en Neer-Andel [22, 23] was het stroombeeld voltooid; wij kunnen ons dit nu als volgt voorstellen: Van het huidige Oude Maasje even ten Oosten van Heusden, stroomde een water langs NederHemert-Zuid [5] en -Noord met een grote bocht langs het Spijk [20] en de Rivel •(= oever)-straat naar Veen, waar eveneens op drie percelen vondsten zijn gedaan [211, 212, 21 3 ]. Dit water vloeide bij Aalst samen met de huidige Drielse wetering; vervolgens liep het langs Op- en Neer-Andel [22, 23] naar Giessen [24] in de Alm. Dat het geen breed water was, valt af te leiden uit de percelering en uit de naam ,,Arkenswaard", een naam, die een smal water aanduidt (JELLINGHAUS, 1923). Waar de Alm ten Noordoosten van Giessen in het gebied van het Munnikenland haar bedding had. blijft nog een vraag; na het doorbreken van de Nieuwe Maas op het einde van de Xlljde eeuw naar Woudrichem, is de Almbedding in dat gebied niet meer te herkennen. Ten Westen van Giessen is het stroombeeld wel duidelijk: de Romeinse nederzettingen [24 t/m 29] geven ook hier de oude loop van de Alm en de Werken duidelijk aan. Een tweede bewoning langs het water vinden wij in het Zuiden van het gebied, van Oud-Heusden [ 1 ] tot aan Haagoord [4]. Het is het huidige Oude Maasje dat door onze vondsten te Oud-Heusden [1] en vooral te Heesheen [2], maar ook te Drongelen [3] belangrijk bleek als restant van de Maas in de Romeinse tijd. 87


Van verschillende kanten wordt de vraag gesteld, hoe breed deze Romeinse Maas bij de hierboven genoemde plaatsen is geweest; onze waarnemingen in het terrein wijzen op een breedte van ca 80 m, aanmerkelijk smaller dus dan onze huidige grote rivieren! Wij moeten ons echter voorstellen, dat het stroomstelsel in de Romeinse tijd veel meer vertakkingen had dan thans. Geheel of ten dele verlande stroomdraden waaraan Romeinse nederzettingen gevonden zijn, leveren hiervan het onmiskenbaar bewijs. Naar aanleiding van het vinden van een reeks belangrijke Romeinse woongronden te Aalburg [6 t/m 10] hebben wij een onderzoek in het dorp Heesbeen ingesteld, voornamelijk om de mogelijkheid te onderzoeken of de zuidelijke route op de Tabula Peutingeriana (BYVANCK, 1935) 1 ) door dit gebied loopt, aansluitend op een reeks van Romeinse woongronden in het midden van de Bommelerwaard van Rossum tot Beneden-Delwijnen (MODDERMAN, 1949). Het onderzoek te Heesbeen werd noodzakelijk door de veronderstelling, dat Heesbeen te identificeren zou kunnen zijn met de Romeinse halteplaats Caspingium, zoals dat door VAN RHEINECK LEYSSIUS (1939) en BYVANCK (1943, p. 388) is gedaan. Deze gedachte was alleen gegrond op een vermeende naamsgelijkheid: Romeinse vondsten waren toch, tot het moment dat wij ons onderzoek begonnen, nimmer ter plaatse gedaan. Op een stuwwal in een scherpe bocht van het Oude Maasje, achter de N.H. St Trudokerk, vonden wij een belangrijke nederzetting [2] met Romeinse vondsten van het einde van de Iste tot en met de IVde eeuw, verder Merovingische van ')

Door een bijzonder vriendelijke geste van de Redactie van „BRABANTS HEEM", die ons het cliché ter beschikking stelde, waren wij in staat in dit nummer als bijlage in te leggen een afdruk van dat gedeelte der Tabula Peutingeriana, waarop ook ons land voorkomt (ontleend aan: T. J. DE WAELE, Noviomagus Batavorum (pi. 12, naar SCHEYB-MILLER). •— Nijmegen-Utrecht, • 1931). Tussen de twee dikke, golvende lijnen, die resp. de Rijn en de Maas voorstellen, ziet men de naam PATAVIA = Batavia = Land der Bataven (Betuwe) staan. Geheel rechts NOVIOMAGI = Nijmegen, geheel links het nog niet met zekerheid weergevonden LUGDUNUM. De rechte strepen met hoeken en langsgeschreven namen en getallen zijn de twee Romeinse wegen tussen beide plaatsen, de één langs de Rijn, de ander door het Waal-Maas-gebied. De cijfers geven de afstanden tussen de twee plaatsen aan. Op deze merkwaardige kaart zijn de afstanden Noord-Zuid zeer sterk verkort ten opzichte van de afstanden Oost-West; hoofddoel schijnt geweest te zijn een overzicht te geven van de afstanden langs de wegen. (Vgl. verder: BRUNSTING, 1953). — Red. (Verbetering. Men gelieve op onze bijlage te lezen: 1955 i.p.v. 1954. _ Red.)

88


de Vde tot de VlIIste en Karolingische van de VlIIste tot en met de IXde eeuw en vervolgens aardewerk tot het begin van de XVde eeuw, een belangrijke continue bewoning dus. Naast de aardewerkvondsten konden wij tevens Romeinse dakpannen van een vrij zwaar formaat, imbrices, tegels en wandpleister verzamelen. Niet alleen de aard van het materiaal, maar ook de ligging van de plek aan een haarspeldbocht van het Oude Iviaasje doet denken aan een Romeinse sterkte aan de Maas, niet alleen om de scheepvaart te beheersen, maar tevens Ăśok een brug in een Noord-Zuidverbinding. Hierbij moeten wij in aanmerking nemen, dat de normale bewoning op het land in het midden van de Illde eeuw door het ongunstiger worden van de waterstaatkundige toestand is afgebroken. Kan Heesbeen de halteplaats Caspingium geweest zijn? W e menen deze vraag ontkennend te mogen beantwoorden, ten eerste omdat Heesbeen volgens Dr. M. GlJSSELlNG (1952 en 1955) beschouwd moet worden als een andere naam dan Caspingium en ten tweede omdat de afstanden, zoals die staan aangegeven op de Tabula Peutingeriana bij een identificatie van Caspingium met Heesbeen niet kloppen. Op de Tabula wordt de afstand van Grinnes (Grinnibus) tot Caspingium (Caspingio) aangegeven met 18 eenheden. Aangenomen dat Grinnes bij Rossum ligt en dat de eenheden op de zuidelijke route milia passuum zijn van 1,5 km, moet Caspingium hebben gelegen op 27 km afstand van Rossum. Volgt men de weg met de beschikbare gegevens over het vermoedelijke tracee door de Bommelerwaard en via Bern, de kortste route, dan komt men op ca 19 km reeds tot Heesbeen. Het is niet mogelijk dit verschil van 8 km op te heffen door een langere en minder aannemelijke route te volgen. Blijkbaar moeten wij de betekenis van Heesbeen dus meer zien in een Noord-Zuidverbinding dan in een van Oost naar West. . Door de eeuwen heen heeft men voor het tracee van de zuidelijke route op de Tabula Peutingeriana verschillende mogelijkheden geopperd en ook aan ons is de spanning van dit vraagstuk niet voorbijgegaan. Heeft de militaire weg van Rossum af door het midden van de Bommelerwaard zich verder langs dĂŠ Maas voortgezet naar het Westen? Wanneer wij deze vraag bevestigend beantwoorden om reden van de belangrijke Romeinse woongronden door MODDERMAN gevonden in de Bommelerwaard, dan is het duidelijk dat de verdere route in het Zuiden van het Land van Heusden en Altena gezocht moet worden. Na het ontdekken van een Romeinse bewoning te NederHemert-Zuid [5] en van een vrij dichte bewoning in het centrum van Aalburg [6 t/m 10] (VOOGD, 1953) en ver89


volgens in het Westen van een reeks van woongronden niet alleen uit de Romeinse, maar ook uit de Merovingische en Karolingische tijd, menen wij voldoende bewijzen verzameld te hebben voor de veronderstelling, dat de route van BenedenDelwijnen over Bern (vondsten VlIIste eeuw), NederHemert-Zuid [5], Aalburg [6 t/m 10], Genderen, [11, 12], Eethen [13], De Assum [14], Hoog Meeuwen [15] en de Baan te Dussen [16] naar het Westen geprojecteerd moet worden. Deze weg kenmerkt zich als een brede baan van ca 10 m met typische namen zoals Polstraat (die hoog in het terrein ligt), Lootstraat ( = koningsweg?" „Loot" is plaatselijk dialect voorLodewijk of Lotharius) en Baan. Hoewel het een zwak argument is, willen wij er bovendien op wijzen, dat deze route gekenmerkt wordt door een reeks van kastelen, die óf nog bestaan, óf alleen in de bodem en de archieven terug te vinden zijn. Op de kaart (pin XVIII en XIX) hebben wij het gewaagd aan de hand van de verschillende gegevens een reconstructie te geven van de weg uit Rossum naar het Westen. Vanzelf dringt zich nu ook de vraag op, waar de halteplaats Caspingium wél gelocaliseerd moet worden als Heesbeen uitvalt. Wanneer wij de afstand van 18 milia passuum — aangenomen dat deze afstand op de Tabula juist staat aangegeven — van Rossum naar het Westen uitleggen langs de geprojecteerde weg, dan komen wij hiermede in de onmiddellijke omgeving van het dorp Meeuwen. Of wij de twee nederzettingen te Hoog Meeuwen [15], waar naast aardewerk, Romeinse dakpannen en tegels ook een voortzetting van de bewoning in de Merovingische en Karolingische tijd is geconstateerd, dan wel het merkwaardige vierkante perceel met één ronde hoek ten Westen van Meeuwen [16] voor Caspingium kunnen houden, is niet zo dadelijk vast te stellen. Alleen een opgraving zou op deze vraag een afdoend antwoord kunnen geven. Een tweede belangrijke bewoning aan een weg vinden wij aan een Zuid-Noordroute door het westelijke rivierkleigebied, op plaatsen, die wij door recente vondsten tussen Genderen [11] en Op-Andel [30 t/m 34] op de kaart konden intekenen. De Bommelerwaard geeft door een reeks OostWest lopende komgebieden geen gelegenheid ^voor een korte verbinding in de Romeinse tijd van het Zuiden naar het Noorden, zodat de gevonden route in het hier nader onderzochte gebied met een groot aantal vondstpercelen op een afstand van ca 5 km zeker niet van belang ontbloot schijnt. Of de weg in het Noorden over Vianen tot Utrecht en in het Zuiden over Tilburg naar Hoogstraten doorgetrokken kan worden, is een vraag die een nader onderzoek in beide richtingen interessant kan maken. Tussen de vondstpercelen 31 en 32 vonden wij kortgeleden nog een drietal, met zuiver Romeins 90


aardewerkmateriaal. Mede in verband met de naam „Dode Steeg" en „Hel" denkt men aan de mogelijkheid, dat hier een grafveldje ligt. Een derde weg tenslotte met Romeinse woongronden vinden wij van Wijk bij Duurstede uit naar het Westen [17, 18]. Onze voorlopige indruk echter is, dat deze verbinding slechts een locale betekenis heeft gehad. Op de kaart geven de nummers 21 M en 35 M beide een plek aan waar een Romeinse munt werd gevonden; op 21 M een dupondius van Marcus Aurelius, in 175 te Rome geslagen, bij 35 M een munt te sterk beschadigd om nog gedetermineerd te kunnen worden. Rest ons nog onze dank uit te spreken aan de heren conservatoren van de R.O.B. te Amersfoort en van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden voor de determinatie van de vondsten en de Waardevolle voorlichting, die zij ons tijdens het onderzoek gegeven hebben. Aalburg, Mei/Juli 1955. Literatuur H. (1953). Nog eens: de grote puzzle. — Westerheem II, pp. 9-12. BYVANCK, A. W. (1935). Excerpta Romana I. — 's-Gravenhage. , (1943). Nederland in de Romeinse tijd. — Leiden. GIJSSELING, M. (1952). Etymologie van Haspengouw. — Het Oude Land van Loon VII, pp. 86-87. , (1955). Schrijven aan de Redactie van „Westerheem", dd. 5.IX. 1955, betreffende de kwestie Caspingium-Heesbeen. JELLINGHAUS, H. (1923). Die westfalischen Ortsnamen. — KAKEBEEKE, A. D. (1952). Het Nederlands gedeelte van de Peutingerkaart. — Brabants Heem IV, pp. 3-13. LEYSSIUS, TH. VAN RHEINECK (1939). Dordrecht aanvankelijk gebouwd op een schiereiland van den Zwijndrechtsén Waard. — Bijdr. v. d. Vad. Gesch. 8ste reeks, I, pp. 65-75. MODDERMAN, P. J. R. (1949). Het oudheidkundig onderzoek van de oude woongronden in de Bommelerwaard boven de Meidijk. — Buil. Kon. Ned. Oudh. Bond 6de serie, II, pp. 191-222. , (1953). Het oudheidkundig onderzoek van de oude woongronden in het Land van Heusden en Altena. — Brabantia II, pp. 3-17. TOPOGRAFISCHE DIENST (1950). Topografische en Militaire Kaart des Rijks, Schaal 1 : 50000. Blad no. 44, Geertruidenberg Oost. — • Delft. VOOGD, H. (1953). Romeins Aalburg. — Brabants Heem V, pp. 110113. BRUNSTJNG,

91


IETS OVER DE OPGRAVING VAN HET SPANJAERDSBERGJE AAN DE CREMERLAAN TE SANTPOORT door

DR P. J. R. MODDERMAN (Conservator R.O.B., Amersfoort) Ruim vier maanden heeft de opgraving geduurd van het Spanjaerdsbergje. Het is gelukkig niet voor niets geweest, dat 20 lange tijd op een betrekkelijk klein archeologisch object werd gestudeerd. De resultaten zijn zeer bevredigend te noemen. De meeste problemen konden tot een oplossing worden gebracht. Thans rest ons nog de waarschijnlijk even omvangrijke taak om de tekeningen uit te werken en het vondstenmateriaal uitvoerig te bestuderen. Het laat zich aanzien, dat met deze laatste bewerking voorlopig nog niet zal worden begonnen. Wij zijn daarom gezwicht voor het verzoek om althans iets aan de leden van de A.W.W.N, mee te delen over deze opgraving. Het staat vast, dat de bewoningsgeschiedenis van het Spanjaerdsbergje in zes perioden kan worden ingedeeld. In de oudste kan men bovendien nog 2 a 3 fasen onderscheiden. Iedere bewoningsperiode wordt afgewisseld door een tijd, waarin een zanddek is afgezet. Hoe lang deze overstuivingen hebben geduurd, is eigenlijk niet te zeggen. Dat kan in principe variëren van enkele uren tot vele jaren. Wij constateren alleen het feit, dat een duinzandlaag door de wind is neergelegd over een woonlaag. In de woonlagen kunnen wij, zo men wil, twee manieren van occupatie vaststellen. Naast sporen van gebouwen van een nederzetting onderscheiden wij oud bouwland.1) Er zijn perioden waarvan we uitsluitend resten van gebouwen kennen, zoals de drie jongste; van andere zijn het alleen bouwlandsporen, zoals de eerste en de derde; terwijl de tweede periode beide soorten van occupatie kent. Twee huisplattegronden konden volledig worden opgetekend (uit per. 2 en 4). Men heeft in langwerpige, rechthoekige gebouwtjes gewoond. In één geval vonden wij in de beide lange wanden een ingang. Dit huizentype kennen wij ook uit de terpen en van de zandgronden uit de eeuwen rond Chr. geboorte. Bij de illustraties: Op pi. XXII, 1 ziet men enige, door amateurs reeds in 1950 ontdekte ploegsporen, die tevoorschijn kwamen bij een proefgravinkje, mede door de kleine oppervlakte toen echter niet als zodanig herkend. In fig. 3 de ploegsporen, in profiel en in bovenaanzicht, zoals zij werden gevonden tijdens de opgraving in 1955 door. de R.O.B. — Red.

92


Buitengewoon interessant zijn de talrijke sporen van oud bouwland, die wij aantroffen. Onderin de bouwlandlaag tekenden zich zeer fraai en in grote hoeveelheid de sporen van het ploegen af. De akkers werden in twee richtingen geploegd, zodat wij een patroon van haaks elkaar snijdende sporen waarnamen. In de tweede periode hebben wij de begrenzing van enkele akkers rondom een woning voor een deel kunnen optekenen. De meeste akkers schijnen maar kort in gebruik te zijn gebleven. De schrale grond heeft waarschijnlijk niet meer dan enkele oogsten kunnen opbrengen. Het oppervlak aan oud bouwland, dat op het Spanjaerdsbergje door middel van ploegsporen is vastgesteld, is groter dan tot nu toe ergens in ons land kon worden waargenomen. Vrouwe Fortuna deed ons in de vijfde bewoningslaag een ijzeren ploegpunt vinden. Helaas ontbreekt het bouwland in deze periode, maar desondanks mogen wij ons zeer gelukkig prijzen, dat dit voorw'erp (zie pi. XXII, 2) uit een stratigrafisch goed bepaalde horizon te voorschijn is gekomen. De ,,ploegschoen" heeft alleen gediend om de slijtage van het hout tegen te gaan. Naast de graanbouw kenden deze mensen ook veeteelt. Hiervan getuigen de talrijke beenderen van runderen, varkens en schapen, die in het kalkrijke duinzand goed bewaard zijn gebleven. Daarnaast komen resten van hertengeweien voor, die op het consumeren van wild wijzen. Ook de hond heeft in dit milieu niet ontbroken. De scherven van aardewerk zijn talrijk in de verschillende woonlagen. Vooral dat uit de onderste munt uit door een zorgvuldige afwerking. Soms is het aardewerk versierd met eenvoudige geometrische motieven, die sterk doen denken aan soortgelijke vormen uit de oudste terpen. Het is daarom zeer waarschijnlijk, dat de bewoners uit Kennemerland cultureel ten nauwste verbonden waren met de kustbewoners .in het noorden van ons land. Ten zuiden van de Oude Rijn treft men in dezelfde tijd andere versieringsmotieven aan op het aardewerk. Zeer waarschijnlijk heeft men op het Spanjaerdsbergje potten gebakken. Enkele putten met rauwe, ongebakken klei en misbaksels wijzen daarop. Ook het bereiden van ijzer moet zijn beoefend, getuige de ijzerslakken, die werden aangetroffen. De zeer, zeer voorlopige datering van de gehele bewoningsgeschiedenis op het Spanjaerdsbergje valt tussen ca 100 v. Chr. en 150 na Chr.


BIJ EEN VLOERTEGEL UIT GOUDA door

J. VAN LOO (Utrecht) Bij de verbouwing van een oud huis te Gouda kwam voor enkele jaren een vloertegel aan het licht, die na enige omzwervingen in mijn verzameling belandde. Het is een tegel van roodbakkende klei, 13,8 X 13,8 cm groot en 2 cm dik. In de nog zachte klei werd, waarschijnlijk met een houten stempel, een overhoeks kwadraat met tekst en ornament geperst, met binnen het kwadraat de Bourgondische vuurslag (pi. XVII, 1). Het hieronder ontstane, negatieve relief werd opgevuld met lichtgeel slib, waarna men de voorkant van de tegel bedekte met doorzichtig loodglazuur. Na het bakken verkreeg men aldus een tegel van rode kleur met geel ornament, wat een fraai effect opleverde. De hoeken vertonen het vierde gedeelte van een gestyleerde bloem, en vier tegels in een kwadraat gelegd vormen dus in het midden een héle bloem, welk motief zich bij een vloer derhalve steeds herhaalde. . Waar deze tegels gebakken zijn is nog altijd niet bekend, alhoewel hierover diverse meningen bestaan. Sommigen vermoeden het ontstaan in de Zuidelijke Nederlanden, anderen nemen aan dat de tegels in Gouda gebakken werden, daar men hier meerdere van deze tegels gevonden heeft. Dit is echter volstrekt geen bewijs. De gothische tekst en het motief van de Bourgondische vuurslag wettigen een datering in de 15e eeuw. Deze tegel komt óók voor met de letters in een cirkel geplaatst (pi. XVII, 2). Er zijn exemplaren bekend met het jaartal 1556 die echter, ofschoon in dezelfde techniek uitgevoerd,, waarschijnlijk jonger zijn dan de eerstgenoemde tegels. Mooie voor^ beelden van deze vroege tegels kan men zien in het onvolprezen museum „Huis Lambert van Meerten" te Delft, dat tevens een uitstekend overzicht geeft van de tegelindustrie van onze lage landen in de 16e, 17e en 18e eeuw. Bovengenoemde vloertegels zijn verwant aan 13e- en 14eeeuwse Franse voorgangers. Ook daar treft men dikwijls het overhoekse kwadraat en de cirkel aan, welk motief zich zelfs nog herhaalde in onze laat-16e- en vroeg-17e-eeuwse zg. kwadraat- en cirkeltegels, die echter al een tinglazuur hadden en polychrome beschildering (vijfkleurenpalet) naar Italiaanse motieven. De tegel als zodanig is reeds zeer oud, en bij opgravingen in Perzië en andere oosterse landen bleek, dat deze al ver vóór onze jaartelling voorkwam. Reeds in de 13e en He eeuw 94


PLAAT




PLAATSEUL 12.4

125

1Q.6


»3&

139

_ 424

423

414 VEUKLEINÖ SCHAAL i :

413


BLAAT XXI


ff*-

Gedeelte van de Peutingerkaart

Bijlage.

„WESTERHEEM" jaargang IV (1954), no. 10-12.


PLAAT X X I


PLAAT

f

i __

8.8 cM

>


vindt men in Holland kleine vipertegeltjes van 6 X 6 cm, sommige met een kruisvormige insnijding van punt tot punt, andere met een ingeperst motief, bv. een Franse Lelie, óók weer opgevuld met geel slib. Geleidelijk worden de maten groter en later treft men zelfs vloertegels aan, uitgevoerd in enige kleuren, tot 20 X 20 cm toe, die om en om in kleur werden gelegd. Deze zg.' estrikken komen voornamelijk voor in de kleuren rood, geel en groen. In de vroege schouwen had men soms een vloertje van dikke, kleine, zeskantige tegeltjes. De achterkant van zo'n schouw werd dan wel gevormd door zg. haardstenen, dat zijn rode bakstenen van 16 X 11 cm, die aanvankelijk wel 7 cm dik waren. Ook hierop werd met een houten stempel, vóór het bakken, een versiering aangebracht, die nu echter in positief relief óp de steen kwam te liggen. Men ziet allerlei motieven, zoals klimmende leeuwen, bijbelse voorstellingen, portretten van Karel V en zijn gemalin enz. enz. Deze haardstenen vormden naast elkaar wederom een doorlopend patroon, terwijl het geheel werd afgedekt door een sluitsteen, ook wel afdekblok genoemd. Vele haardstenen en de afdekblokkeri dragen een jaartal en zijn daardoor — meestal in de 16e eeuw — te dateren. Daar de houten stempels vaak jaren lang gebruikt werden is het niet aannemelijk, dat de ouderdom van de schouw met deze datering overeenstemt. Keren wij, na deze uitweiding, weer terug naar onze vloertegel met het gothische opschrift: „Alle dinc heeft cijnen tijt". Er zijn ook tegels, waarvan het volledige opschrift over vier tegels loopt, zoals dé volgende, moraalvolle spreuk: „Wacht U va sonde die tijt is cort die doot is snel soo doedi wiel". In mijn verzameling bevindt zich nog een tegel (lliX 11 cm), waarin een gothisch kruisband-motief is gedrukt met het woord „dirc", weer mét geel slib opgevuld, zoals bij de eerstbesproken exemplaren. Deze tegel werd gevonden in Engeland, waar nl. hele vloeren hiervan voorkomen, doch is zeer waarschijnlijk in de Nederlanden gemaakt, hetgeen dus weer eens bewijst hoe uitgebreid ons handelsverkeer in de Middeleeuwen reeds was.

Belangstellenden wijzen wij op het boekje: IJSBRAND KOK, De Hollandse Tegel. •— Heemschutserie 67, uitg. Allert de Lange, Amsterdam. (103 pp., 25 afb. in tekst, 76 foto's, literatuur. Prijs geb. f 3,90.) — Red. 95


EEN HAMERBIJL UIT DE WIERINGERMEER IN HET RIJKSMUSEUM VAN OUDHEDEN TE LEIDEN door

H. J. VERHAGEN (Leiden) Door de vriendelijke bemiddeling van Dr H. BRUNSTINO, conservator aan het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, werden wij in de gelegenheid gesteld een vondst uit de Wieringermeer te publiceren, die reeds sedert 1934 in vorengenoemd museum berust onder inv. nr. g. 1934/8.1. en die voor het eerst werd vermeld, doch niet beschreven, door TH. G. APPELBOOM („Westerheem" II, 1953) (pi. XVI, 1). Het betreft een fragment, en wel het voorste gedeelte, van een zg. hamerbijl; vervaardigd van een zeer donker gesteente, mogelijk een gabbro 1 ). Ter plaatse van de doorboring is het voorwerp afgebroken, maar wat bewaard bleef toont ons, dat wij hier met een zeer groot exemplaar te doen hebben. De lengte van het fragment, gemeten van de voorkant van de doorboring tot aan de voorzijde van de snede, bedraagt nl. 11,9 cm! De hoogte van het stuk bedraagt aan de voorzijde van de doorboring 3,9 cm, de hoogte van de snede is 3,6 cm. De doorboring verloopt enigszins conisch, de doorsnede bedraagt aan de bovenzijde 2,95 cm, aan de onderzijde 2,85 cm. Doordat de breuk scheef, dus niet loodrecht op de lengte-as van het werktuig verloopt, kan de grootste breedte niet aan het stuk worden gemeten, deze kan bij nauwkeurigste benadering 7,0 cm hebben bedragen. De snede vertoont sporen van gebruik. Het voorwerp is geheel glad gepolijst en lijkt de kenmerken te bezitten van een typische „Bootaxt", een boothamer: gebogen in het symmetrievlak (bij de doorboring even recht verlopend), afgeplat-ovale (sferoïdale) doorsnede, geen buitenwaartse welving opzij van de doorboring. Het stuk, dat gevonden werd in de Wieringermeer, dichtbij de plaats van het voormalige dorp Gawijsend, werd door de heer KOELEMEY te Westwoud geschonken aan het museum. Rest ons dank te brengen aan de heer Directeur van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden voor zijn welwillende toestemming tot deze eerste publicatie en afbeelding van het bovenbeschreven voorwerp.. Onze dank aan Dr P. C. ZWAAN, conservator aan het Rijksmuseum van Geologie en Mineralógie té Leiden, die zo vriendelijk was deze bijl voor ons te bekijken, doch zijn mening slechts onder het grootste voorbehoud gaf, daar alléén door middel van een slijpplaatje een juiste determinatie mogelijk, is.

96


GLAS, BRONS EN ZEGELSTENEN VAN HET ROMEINSE CASTELLUM BIJ VELSEN door

H. J. CALKOEN en H. VAN DER WEES (Velsen)

(Velsen)

Tijdens de speurtochten, ook dit jaar ondernomen op de talrijke bergen uitgegraven aarde bij de tunnelbouw te Velsen, bleek één hoge heuvel van grijs, met klei gemengd zand aan de oostkant van het terrein vooral van belang. Hierop en hierin bevonden zich nl. ontelbare Romeinse fragmenten, grotendeels aardewerkscherven in eindeloze variatie van grof tot zeer fijn. Temidden van dit pottenbakkersgoed werd echter ook een dertigtal stukjes Romeins glas aangetroffen. Na vriendelijke determinatie door Mejuffrouw dra C. ISINGS, conservatrice aan het Archaeologisch Instituut der Rijksuniversiteit te Utrecht, bleken sommige fragmenten van belang voor een nadere bespreking. Men vindt deze op ware grootte afgebeeld op plaat XX, nrs 1 t/m 8. Nr 1: Bodemscherf van een geribde kom van millefiori-glas, gemarmerd in de kleuren roodviolet, blauwgrijs, geel en wit. Mogelijk import uit Noord-Italië. Datering: 1e eeuw, vooral het midden daarvan. Nr 2: Scherf van een dergelijke kom, nu van helder blauwgroen glas. Evenals de vorige is deze kom in een vorm gegoten en later bijgeslepen. De slijpkrassen zijn aan de binnenzijde nog zichtbaar. Datering: 1e eeuw, vooral het midden daarvan. Nr 3: Wandscherf van een dun, zeer licht-blauwgroen getint bekertje, versierd met ingeslepen groef. Datering: midden 1e eeuw tot Flavische tijd. Nr 4: Druppel van bij brand gesmolten, bijna kleurloos glas. (Ook bij diverse aardewerkscherven, met name bij terra sigillata, werden sporen van brand waargenomen.) Nr 5: Randscherf van een lichtgroen getinte, cylindrische beker van het type Hofheim 1 of 2. De rand is glad afgesneden en bijgepolijst. De beker was versierd met een smalle groef vlak onder de rand, terwijl zich waarschijnlijk op het midden van de wand nog één of meer groeven hebben bevonden. Diameter aan de mond ± 10 cm. Datering: 1e eeuw, vooral het midden daarvan. ! Nr 6: Randfragment van een dergelijke beker als nr 5, nu echter van iets dikker, geelgroen glas. Brede groef onder de rand, waaronder nog een zeer smalle groef. Diameter aan de mond ± 9,5 cm. Datering: 1e eeuw. 97


Enkele randjes van naar buiten omgerold, groen glas, inwendig hol, gevonden door W. VlS (Beverwijk), kunnen afkomstig zijn van kommetjes of bakjes uit dezelfde periode. Nr 7: Groot fragment van een oor of fleshals van helder blauwgroen glas, met drie door middel van een tang ingeknepen ribbels. Het fragment is door brand samengesmolten en zó misvormd, dat het niet nader te determineren valt. Losse vondst, gedaan op 300 m ten Noorden van de vorige. Nr 8: Randscherf van een vrij donker getinte, groenblauwe kan, mogelijk met geknepen tuit. Onder de rand een dikke glasdraad. Datering: 3e eeuw. Niet afgebeeld zijn o.m. enkele stukjes melkwit, barnsteengeel en vooral helderblauw glas. Dit laatste, mogelijk afkomstig uit Gallische glasblazerijen, was zeer geliefd in de 1e eeuw. Terwijl dus de datering van het hierboven genoemde glas (behoudens misschien nr 7) zeer goed past bij die van het gevonden aardewerk (alles midden 1e eeuw), valt nr 8 hier volkomen buiten. Dit is het eerste 3e-eeuwse fragment in Velsen gevonden en als zodanig, ofschoon voorlopig onverklaard, toch wel van belang.'1) Naast dit glas verdient een tweetal zegelsteentjes, uit Romeinse ringen, onze aandacht. Het mag een wonder genoemd worden, dat deze kleine voorwerpen, door een dragline opgegraven en per zandauto op de stortplaats gedeponeerd, nog gered zijn uit het vele dat onherroepelijk verloren is gegaan. Het grootste exemplaar (pi. XX, 9, steen op ware grootte, afdruk X 2) meet aan de bovenzijde 13 X 9,5 mm en is 2 mm dik. Het is vervaardigd van diep-oranje cornalijn, Waarin een Pegasus, die over een bron springt, is gesneden. Vermoedelijk hebben wij hier een illustratie van het mythologische verhaal over de Hippokrênê, de bron der Muzen die de dichters hun inspiratie verschafte en die ontstond door een hoefslag van het gevleugelde paard op de rotswand van de Helikon. Prof. dr G. VAN HOORN te Utrecht was zo vriendelijk ons zijn commentaar te geven op dit steentje. Volgens hem is het een fraai gegraveerd, vroeg-Romeins stuk. De prachtig gepolijste steen kwam volkomen gaaf tevoorschijn. Het tweede zegelsteentje is kleiner en valt moeilijker te dateren (pi. XX, 10, steen op ware grootte, afdruk X 2). De grootste afmeting bedraagt 8 mm, de dikte 1 mm. Het is gemaakt van donkerbruin glas, dat bij de dunnere gedeelten ]

) Schem. afb. op pi. XX naar: E. RITTERLING, Das frührömische Lager bei Hofheim i.T. — Ann. d. Vereins, f. Nass. Altertumsk. XL (1912), Taf. XXXVIII. 98


geelachtig doorschijnt en versierd is met een intaglio kopje. Een meisjeskopje? Het haar, in drie strengen flauw gegolfd, is in het midden gescheiden en reikt tot even voorbij de oren, waar het in enige krulletjes schijnt te eindigen. Door de vele gietputjes in het glas zijn deze details niet geheel duidelijk. De neus is breed en de lippen zijn gevuld. Het „steentje" vertoont mooie rode en groene verweringskleuren door het langdurig verblijf in de grond. De heer F. MlLATZ te IJmuiden maakte scherpe afdrukken van de beide steentjes, terwijl ir |. LODDER te Velsen ons hielp aan fotografische vergrotingen hiervan. Aan beiden onze dank voor hun medewerking! Volledigheidshalve vertoont pi. XX, 11 de Romeinse ring (eveneens met cornalijn en Pegasus!), die in 1899 te DriehuisVelsen werd gevonden (DE BOONE, 1954). 2) Op dezelfde aardheuvel werden twee vondsten gedaan van Romeins metaal, dat wij aanvankelijk voor brons hielden, maar dat na het schoonmaken meer op rood koper geleek. De eerste vondst (pi. XXI, 1, ware grootte) is volgens prof. VAN HOORN een phalera-hanger, d.i. een onderdeel van een met metaal versierd paardetuig. Bij het vinden blauwzwart, kwam na het voorzichtig reinigen (door weken in citroensap) de oorspronkelijke, roodachtige metaalkleur terug. Deze hanger is plaatselijk nog bedekt met een laagje verguldsel. De sierlijke vorm zal ontleend zijn aan een wingerdblad en het voorwerp zal wel in Italië of Zuid-Gallië zijn vervaardigd. Bij het schoonmaken kwamen ook de ingegrifte en ingeponste lijnen en puntlijnen, die de bladnerven weergeven, voor den dag. Niet onmogelijk is, dat deze puntjes met zilver gevuld zijn geweest, maar zekerheid hieromtrent konden wij niet verkrijgen. De dikte van deze hanger bedraagt 0,5 mm, bij de haak en het knopje overgaand in 1 mm. Een phalera-hanger die enigszins op de onze gelijkt, werd opgegraven op het Domplein te Utrecht (pi. XXI, 3) (VOLLGRAFF en VAN HOORN, 1933). Een vrijwel compleet tuig met vele hangers werd indertijd opgebaggerd uit de Rijn bij Doorwerth (B'YVANCK, 1943). Het is thans te bezichtigen in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden (pi. XXI, 2). De Romeinse paardetuigen waren vaak rijk versierd met ronde, metalen schijven, waar grote en kleine hangers aan bevestigd waren. Deze bewegelijke, glinsterende onderdelen, die mogelijk bij het rijden ook nog een tinkelende muziek veroorzaakten, moeten een feestelijke aanblik hebben opgeleverd. In zijn beschrijving van de opgravingen van het Castellum Hofheim (Taunus) vermeldt RITTERLING (1913, p. 177 e.v.) ook meerdere phalerae. Of zijn 2

) Afb. naar: H. J. DE DOMPIERRE DE CHAUFEPIÉ, Een Romeinsche gouden ring bij Velsen gevonden. — Buil. Ned. Oudheidk. Bond II (1900-'01),p. 129. 99


veronderstelling juist is, dat de vormen der hangers oorspronkelijk saöienhingen met phallische symbolen, willen wij hier in het midden laten. Het is bekend, dat de Romeinen velerlei hangers van zilver of brons toepasten, o.a. aan helmen en harnassen, en als tekenen van militaire onderscheidingen. Ofschoon blaadjes van een stijl als gevonden te Velsen ook wel op andere wijzen zijn gebezigd 3 ), worden hangers van ons type in het „Limes-gebied" toch in het algemeen beschouwd als tot paardetuigen behoord te hebben; meestal waren zij hier scharnierend aan een metalen schijf bevestigd. In ons geval zou de versierde haak hierop dus een uitzondering maken. Op pi. X X I , 4 en 5 zijn nog twee bronzen hangers afgebeeld, uit de vrij grote hoeveelheid daarvan, die bij opgravingen in de Duitse Limes-castella werd gevonden, resp. uit Alteburg-Heftrich en Stockstadt ( M a m ) . 4 ) Het gebruik om paardetuigen met bewerkte schijven van brons of koper te versieren is tot op de huidige dag bewaard gebleven. Een woord van dank richten wij hier tevens tot de heren dr H. BRUNSTINQ en dr H. SCHÖNBERGER (bij diens recente bezoek aan Leiden) voor hun hulp bij het interpreteren en het zoeken naar parallellen van deze vondst. Een tweede metaalvondst, op dezelfde plaats gedaan, heeft eveneens ongetwijfeld tot een militaire uitrusting behoord (pi. X X I , 6, ware grootte). Hij bestaat uit een zestal gave en twee fragmentarische plaatjes van roodkoperblik (dik 0,5 mm), ten dele nog verbonden door ringetjes van getrokken koperdraad, dat op doorsnede ongeveer vierkant is. Zij zijn afkomstig van een lorica, een schubbenpantser (schobbejak), zoals dit door Romeinse soldaten werd gedragen, met bronzen, ijzeren en zelfs hoornen schubben. Elk plaatje, van boven bijna recht, van onderen rond en zeer weinig bol gebogen, heeft zes gaten: twee grote bovenaan, ter vasthechting op leer of stof en links en rechts twee kleinere, die op elkaar vallen en waardoor de ringetjes zijn gestoken. O p pi. X X I , 7 staat aangegeven, hoe deze plaatjes schubsge3

)

4

)

100

Zo bijv. als „attaché" (ooraanzet) op • bronzen wijnkannen uit Capua, het beroemde centrum van bronsindustrie bij Napels (1e eeuw), maar ook veel later als versieringselement aan bronzen beeldjes (4e eeuw) (vgl. O. M. DALTON, Cat. Early Christ. Antiq. Br. Mus. 1901, pi. XX). Gaarne zeggen wij dank aan de heren dr J. H. C. KERN en J. W. SALOMONSON, litt. drs, voor hun inlichtingen in deze. Afb. 4 naar: Der Obergermanisch-Raetische Limes, afl. 23 (Nr. 9. Kastell Alteburg-Heftrich), Taf. II, 8. Afb. 5 naar: Der Obergermanisch-Raetische Limes, afl. 33 (Nr. 23. Kastell Stockstadt), Taf. VII, 28. Ook in het castellum Pfünz zijn vergelijkbare (smalle) hangers gevonden (ORL afl. 14: Nr. 73. Kastell Pfünz, Taf. XIII, 65, 70 en vooral 68).


wijs over elkaar heen vielen en op deze wjjze een gesloten pantser konden vormen, dat toch bewegingsvrijheid toeliet. Valt er nu uit bovengenoemde vondsten, in verband met reeds eerder gedane, enige conclusie te trekken? O.i. is dit wel zo. De zeer grote concentratie, alleen op deze plaats, van uitsluitend Romeinse voorwerpen, terwijl die in noordelijke, zuidelijke en vooral westelijke richting in steeds toenemende mate gemengd voor komen met middeleeuwse fragmenten, verder de aanwezigheid van zulke uiterst tere z°aken als zegelstenen, fijn import-aardëwerk, glazen en metalen voorwerpjes, doet vermoeden dat wij ons hier wel heel dicht bevinden bij de bron van dit alles. Daarop wijzen ook nog de volgende feiten: de hier" gevonden scherven vertonen, in tegenstelling tot die van elders, geen slijtagesporen van transport door het water; ook zijn zij niet bedekt met de harde korst ijzeroxyd, ontstaan na bezinking bij de meeroever. Zij zijn dus min of meer ter plaatse gebleven. Inheems aardewerk ontbreekt vrijwel en de hoeveelheid Romeinse fragmenten — voorzover dateerbaar alle ongeveer uit het midden van de 1e eeuw — is zó enorm groot, dat de gedachte als zouden wij hier met de overblijfselen van een castellum te maken hebben zich opdringt. Het voor komen Van typisch militaire onderdelen van brons of koper, naast de reeds eerder ontdekte glazen speelschijfjes (in Engeland onverbrekelijk verbonden aan Romeinse sterkten) en de vele fragmenten van olielampjes met sporen van gebruik, versterkt ons vermoeden. Nu hebben wij nauwkeurig kunnen nagaan, uit welk deel van de diepe put voor de autotunnel de hier bedoelde aarde met de vondsten is tevoorschijn gekomen. Op de topografische kaart (25A, schaal 1 : 25000) ligt dit punt op 105.450:496.925, d.i. 425 m ten Oosten van de rijksweg Haarlem—Velsen en recht tegenover het huis „Waterland". In de put zelf viel niets bijzonders te bespeuren, evenmin in het oostelijk talud daarvan, al lagen ook daar vele Romeinse scherven. Heeft hier ongeveer (mogelijk iets verder naar het Oosten?) het vermoede castellum gelegen, dan is het vrij, zeker geheel door het Wijkermeer weggespoeld (MODDERMAN, 1954), waardoor ook luchtfoto's van deze plek een negatief resultaat geven. Naar onze mening lag hier tussen 40 en 50 n. Chr. een castellum, dat na 70 niet meer bestond. Het iis allerminst denkbeeldig, dat deze sterkte na het vertrek der Romeinen door Germaanse stammen uit de buurt is geplunderd en tenslotte verbrand. Immers, het is wel typisch dat wij in de Germaanse woonplaatsen rondom Velsen vrij wel uitsluitend le-eeuwse Romeinse scherven aantreffen (ook een vroege, verguld-bronzen fibula, nl. op „Rooswijk"). Het terrein van de Tunnelwerken verandert met de dag en de hierboven besproken heuvel van uit101


gegraven aarde is reeds lang weer verdwenen. Mede in verband hiermee lijkt het ons raadzaam om over enige tijd een zo volledig mogelijke inventaris te geven, van alles wat hier op Romeins gebied tevoorschijn is gekomen. Intussen spreken wij gaarne nog eens onze oprechte dank uit aan het adres van Mejuffrouw ISINGS en prof. VAN HOORN, voor hun herhaalde en gewaardeerde medewerking. Literatuur W. J. DE (1954). Een oud vondstbericht. — Westerheem III, p. 50. BYVANCK, A. W. (1944). Nederland in de Romeinse tijd. — Brill, Leiden.

BOONE,

SAGLIO, E., Lorica; SAGLIO, E., Phalera. In: DAREMBERG-SAGLIO

(1877-1918). Dictionnaire des Antiquités Gr. et Rom. (resp. III, 2 en IV, 1). — Paris. MODDERMAN, P. J. R. (1954). Een onderzoek nabij de tunnelput te Velsen. — Westerheem III, p. 31. RITTERLING, E. (1913). Das frührömische Lager bei Hofheim i.T. — Ann. d. Vereins, f. Nass. Altertumsk. XL. VOLLGRAFF, C. W. en G. VAN HOORN (1934). in: Opgravingen op

het Domplein te Utrecht; Wetensch. Versl. v.h Utr. Gen. v. K. en W., deel MI. — Tjeenk Willink, Haarlem.

RECENTE VONDST VAN EEN DOORBOORDE STENEN BIJL IN DE WIERINGERMEER door

W. F. G. WIESE (Hoorn) Op 23 Augustus 1955 werd door Mejuffrouw A. ELSKAMP uit Abbekerk op het bedrijf van de heer KRANENBURG, Koggerandweg te Wieringermeer, een gedeelte van een doorboorde stenen bijl gevonden. Het gedeelte bestaat uit de voorste helft van een bijl, die bij de doorboring is afgebroken (pi. XVI, 2). De lengte is 7 cm, de hoogte bij de snede 4,2 cm, de grootste breedte 4,3 cm en de diameter van de doorboring 3,2 cm. De bijl is gemaakt van een donker gesteente, wellicht hoornblende-dioriet *) en is aan de buitenzijde sterk verweerd. De vondst geschiedde tijdens het rooien van aardappels achter een licht-ploeg. De grond bestaat uit zand en is tijdens en na de drooglegging nooit diep bewerkt. De grootste diepte waarop de normale grondbewerking plaats vond, is nooit *) Volgens macroscopische determinatie (dus onder grote reserve) door Dr P C. ZWAAN, conservator aan het Rijksmuseum voor Geol. en Mineral. te Leiden, waarvoor onze dank. 102


meer dan 20 cm geweest. Hieruit kan met volstrekte zekerheid wórden geconcludeerd dat deze bijl in de bouwvoor heeft gelegen. De vindplaats zelf is eveneens merkwaardig. Deze vindplaats (indices 127.85 : 529.72) ligt nl. vlak ten Noorden van de thans bestaande Westfriese zeedijk, echter een flink stuk ten Zuiden van de in de Middeleeuwen vernielde dijk. In dat deel van de Wieringermeer zijn tijdens de drooglegging de resten van twee dorpen gevonden, nl. Gawisend en Almairsdorp, zodat deze vindplaats zeker tot het oude Westfriese gebied kan worden gerekend.

VONDSTEN- EN OPGRAVINGSALLERLEI AMSTERDAM (N.-H.). De opgravingen in en om de Oude Kerk hebben nieuwe resultaten opgeleverd. De toren, die scheef staat t.o.v. de huidige kerk (een zg. Hallenkerk), blijkt in de juiste verhouding te staan tot een oude Kruiskerk, waarvan thans de fundamenten zijn gevonden onder het tegenwoordige gebouw. Datering begin 14e eeuw. Men verwacht t.z.t. in de omgeving een nog oudere kapel te: vinden, alsmede fundamenten van oude woningen. Uit:-„De Tel.", 29-XI-1955. ENKHUIZEN (N.-H.). Op 28 Oct. jl. werd vlak ten Noorden van Enkhuizen door H. DIJKSTRA een geelgrijze vuurstenen sikkel gevonden. (Voorlopig bericht.) Med. W. F. G. WiESE, Hoorn. VELSEN (N.-H.). In de noordelijke tunnelput a.h. Noordzeekanaal zijn op 17 m -f- N.A.P. zeer oude cultuuroverblijfselen gevonden in de vorm van aangepunte,' houten paaltjes met uitgeholde kern, die niet met een bijl, doch met een ander scherp voorwerp bewerkt schijnen. Zij bevinden zich in de veenlaag tussen dekzand en zeeklei, aan de oever van een klein stroompje waarvan de bedding is teruggevonden. Uit: „Alg. Hbd.'V 26-XI-1955. VELSEN (N.-Hi). In de Zuidelijke tunnelput is de belangrijke „laag van Usselo" (laatglaciale zg. „Allerödtijd") blootgelegd. :•••:." Uit: „De Tel.", 14-XI1-1955. ANTWERPEN (W.-Vl.). Zeer veel gebruiksvoorwerpen (deel van een wagen, vele scherven van vazen en kruiken, werktuigen van hout, ijzer en been, maar ook lederen schoenen (die grote overeenkomst vertonen met die, welke men destijds ontdekte in het. Vikingschip in Noorwegen),, werden gevonden in bijzonder goed geconserveerde resten van houten woningen, die wellicht dateren uit de 9e tot en met de l l e eeuw. Deze belangrijke vondsten werden geheel onverwachts gedaan bij graafwerken aan de Scheldekade te Antwerpen; zij maken o.a. conclusies mogelijk betreffende de woningbouw in genoemde periode. Uit: „Trouw", 28-X-1955. DEN HAAG (Z.rH.). Op een auctie óp 22 en 23 Nov. jl. kon men kopen: Een kogelpot van donkergrijs aardewerk, opgegraven te Vianen. Romeins. (Een Rom. kogelpot lijkt ons een vreemde verschijning. Het bericht kwam ons te laat ter kennis om het voorwerp nog te kunnen bezichtigen. — Red.) Uit: Catal., v. STOCKUMS Antiquariaat.

103


LITERATUURBESPREKING G. D. VAN DER HEIDE, Bewoningsfasen van het gebied van de latere Zuiderzee. (In: Tijdschr. Kon. Ned. Aardr. Gen. (2e reeks, deel LXXII, no 1) 1955, pp. 39-47, 1 krt en 4 foto's.) In dit overzicht, dat ten dele betrekking heeft op de Wieringermeer, dus „A.W.W.N.-gebied", wordt getracht aan de hand van de vondsten een beeld te ontwerpen van de bewoningsgeschiedenis. Worden uit een bepaalde periode géén vondsten gedaan, dan kan dit betekenen dat het gebied onder water lag, althans onbewoonbaar was. Extra-moeilijkheden veroorzaakt de voortdurende mogelijkheid van verplaatsing der archaeologica, speciaal bij afwisseling van opbouw en afbraak bij de vernietiging van het voordien bewoonde landschap. Van de Wieringermeer wordt het volgende gezegd: Jong-Palaeolithicum (in tegenstelling tot de N.O.-polder) en Mesolithicum werden niet gesignaleerd. Het Neolithicum wordt vertegenwoordigd door bijlen, hamers en één (sedert kort twéé!) bekers. Uit de Bronstijd leverde het westelijk deel één sikkelfragment op van Wieringen, afkomstig van een keileemhoogte, en een bronzen vleugelbijltje. Ongelukkigerwijs zijn van al deze vondsten de vondstomstandigheden, dan wel de juiste vindplaatsen onbekend. Mogelijk kan vergelijking met het naburig gebied, De Streek, enig inzicht verschaffen. Palynologisch gedateerde skeletresten van 2 grijze walvissen tonen aan, dat in de vroege Bronstijd een open verbinding tussen het westelijk deel en de Noordzee moet hebben bestaan. Van het midden van de Bronstijd (ca 1000 v. C.) tot de 9e a 10e eeuw heeft de Wieringermeer .— alweer in tegenstelling tot de NO-polder — geen bewoning gekend. Geologische waarnemingen, uitgaande van 13e-eeuwse vondsten in een goed herkenbare laag, houden wellicht de mogelijkheid in, de vermoedelijke situatie van het door de Romeinen genoemde Flevo-meer in kaart te brengen. Laat-Middeleeuwse woonsporen (7 kleine nederzettingen) zijn beschreven door BRAAT (Med. R.M.O., 1932). De datering der importceramiek wijst op een geleidelijk landverlies in de 12e—13e eeuw. Het was niet de bedoeling van ref. het genoemde artikel critisch te bespreken — al moet betreurd worden dat de tekst over de Neolithische vondsten suggereert, dat de voorwerpen op foto 1 eveneens in de Wieringermeer zouden zijn gevonden —, maar om de aandacht van belangstellenden op het bestaan ervan te vestigen, alsmede op de uitgebreide literatuurlijst, die tot verdere verdieping in dit onderwerp noodt. H. J. V. Mr P. C. J. A. BOELES, De Friese excursie van de Vereniging voor Terpenonderzoek. (In: Nieuwsbulletin Kon. Ned. Oudh. Bond, 6e serie, jrg.8, afl. 2 (Febr. 1955, kolom 37-46.) Bovenstaand artikel is van groter belang dan zijn titel doet veronderstellen, omdat hier zeer in het kort de tegenwoordige stand van het terpenonderzoek wordt behandeld. Wat bij dit onderzoek steeds weer blijkt, is de bijzonder grote waarde van nauwkeurig geïnventariseerde vondsten buiten de systematische opgravingen. Het is nu eenmaal volslagen onmogelijk om op alle plekken die het verdienen, een regelmatig onderzoek in te stellen, maar waar men wel naar kan en moet streven is een zo zorgvuldig mogelijke notitie van alle 104


vondsten met huri vondstomstandigheden. Wanneer, zoals in Leeuwarden door de interesse van het Fries Genootschap — en zeker in de eerste plaats door de volharding van Mr BOELES zelf •—, jaren lang trouw alle vondsten uit een bepaalde streek worden geregistreerd, beschikt men tenslotte over een indrukwekkend materiaal, dat reeds belangrijke conclusies toelaat, vóórdat met het eerste systematisch onderzoek wordt begonnen. Het spreekt in dit verband boekdelen, dat het terecht overal zo geprezen werk van BOELES, „Friesland tot de Xlde eeuw" (2de druk 1951), kon worden geschreven, zonder dat één Friese terp werkelijk systematisch werd onderzocht. W. J. D. B.

P. J. R. MODDERMAN, De bewoonbaarheid van het rivierkleigebied in de loop der eeuwen. (In: Tijdschr. Kon. Ned. Aardr. Gen. (2e reeks, deel LXXII, no. 1) 1955, pp. 30-38, 4 kaarten.) Door de nauwe samenwerking tussen de Stichting voor Bodemkartering te Wageningen en de R.O.B, te Amersfoort, in de persoon van de conservator der R.O.B., Dr MODDERMAN, zijn bij de karteringen tevens vele archaeologische gegevens naar voren gekomen, die door de Schr. successievelijk1 werden gepubliceerd in een reeks verspreide artikelen, zoals: het oudheidkundig onderzoek van de oude woongronden in de Bommelerwaard boven de Meidijk (Buil. K. N. Oudh. Bond, 1949), in Over- en Neder-Betuwe (Med. R.M.v.O., 1949), langs de Maaskant in Noord-Brabant (Brabants Jrb., 1950), in het Land van Maas en Waal (Med. R.M.v.O., 1951), in het Land van Heusden en Altena (Brabantia, 1953), terwijl een deel dezer gegevens door hem werden verwerkt, in een opstel: „Het probleem van de Romeinse wegen in het rivierkleigebied" (Bijdr. en Meded. Ver. „Gelre", 1952). In. het bovengenoemde artikel wordt een korte samenvatting gegeven van de resultaten tot .dusverre, waarbij Dr MODDERMAN zich bezig houdt met de vraag wanneer het rivierkleigebied bewoond is geweest en waarom zich daarin wijzigingen hebben voltrokken. Het is niet mogelijk, de interessante conclusies van de Schr. hier in enkele regels weer te geven. Afgezien van het feit dat het besproken gebied op twee plaatsen (Land van Heusden en Altena, en de streek ten Z.O. van Utrecht) samenvalt met het ressort der A.W.W.N., is het betoog, met de 4 instructieve overzichtskaarten van de woonplaatsen in de verschillende- perioden, in het algemeen van belang voor West-Nederland; het bestuderen van dit artikel kan derhalve aan iedere belangstellende worden aanbevolen. H. J. V.

J. YPEY, Kunst en Schoonheid uit de Vroege Middeleeuwen. De Merovingische grafvelden van Alphen, Rhenen en Maastricht. (Uitgegeven ter gelegenheid van het 1850-jarig bestaan van de stad Nijmegen door het! Gemeentebestuur van Nijmegen en de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort.) Deze uitstekende verzameling foto's van de meest uiteenlopende voorwerpen, hoofdzakelijk in Frankische graven gevonden, is de aandacht ten volle waard. Men vindt in dit werkje, dat bedoeld is als catalogus voor de mooie tentoonstelling deze zomer te Nijmegen gehouden, werkelijk een schat van afbeeldingen van de fraaiste glazen,

105


fibulae, gordelbeslagen, gespen, kammen, kralen, halssieraden, ringen èn wat dies meer zij, uit de Meroyingisché periode. Enige Romeinse vondsten, die gedaan werden temidden van Frankische graven, zijn mede afgebeeld. Op enkele typische verschijnselen wordt extra de aandacht gevestigd, zo bijvoorbeeld op het feit dat enige malen een glasvorm in aardewerk werd nagebootst (foto 31), zoals dat ook wel uit het buitenland bekend is, o.a. in Oost-Friesland waar zelfs een slurfbeker in aardewerk werd uitgevoerd. Het ware te hopen dat men in de loop der tijden kon komen tot dergelijke fraaie fotoboekjes ook voor de andere tijdvakken van de archaeologie. In ieder geval wordt dit werk met zijn 101 foto's — dat voor de belachelijk lage prijs van / 2,50 besteld kan worden bij het Gemeentemuseum te Nijmegen — zeer warm aanbevolen; hulde aan al degenen die aan de totstandkoming hiervan hebben meegewerkt! W I D B

P. GLAZEMA, Beschermt onze Oudheden! (In: AO-reeks 576 (Wekelijks studiereeks Stichting IV1O, Actuele onderwerpen), 1955; 16 pag., 11 foto's. Prijs f 0,40, giro-nr. 287934 t.n.v. 1V1O, Amsterdam.) Ten tweeden male heeft Dr GLAZEMA naar de pen gegrepen om via de AO-reeks zich tot de weetgierige lezer te wenden met zijn voorlichting op het gebied van het oudheidkundig bodemonderzoek. Werd destijds, in „Oorlogswinst voor het oudheidkundig bodemonderzoek" (AO 310), voornamelijk gesproken over de resultaten van enkele opgravingen, die door oorlogsvernielingen mogelijk gemaakt werden, ditmaal wordt de aandacht bepaald bij de veelzijdige kwaliteiten waarover de wetenschappelijke opgraver dient te beschikken, en wordt nadrukkelijk gewezen op de onverantwoordelijkheid van ondeskundig onderzoek, ongeacht welke de drijfveren daartoe zijn. Ook de vorm waarin opsporing, melding en bescherming thans zijn georganiseerd, wordt nader besproken. Kort en bondig worden de tegenwoordige problemen aan de orde gesteld. Herhaaldelijk en met de meeste klem wordt duidelijk gemaakt, „dat iets maar éénmaal kan worden opgegraven". Onomwonden wordt geconcludeerd, dat derhalve opgraven door onbevoegden . . . een misdaad is! Een ernstig vergrijp tegenover de historie (dus in moreel en cultureel opzicht) dat, tot leedwezen van de Schr., (nog) niet bij de wet strafbaar is gesteld. Dat Dr GLAZEMA de dingen ook met humor zeggen kan blijkt, wanneer hij bodemsporen ergens vergelijkt met een gevild konijn, en de beruchte „pottenrooiers" heel gewoon „oudheidkundige kleptomanen" noemt. Wist U, lezer, wat soms sneller is dan de telefoon? De graafmachine, alias „dragline"! Toch zijn het tenslotte niet alleen de goede, leerzame en overzichtelijke tekst, de vele foto's en de beknopte omvang van het boekje (waarin zeer, zéér veel wetens- en behartigenswaardigs te lezen valt!), die ons deze uitgave doen toejuichen. Het is de geest die er 'uit spreekt, welke ons doet wensen dat elk lid van onze A.W.W.N. zich dit geschriftje zal aanschaffen, om het nauwlettend te bestuderen en er anderen uit mede te delen! De geest van vertrouwensvolle samenwerking van alle burgers en instanties, welke moet leiden tot succesrijke bescherming van onze schaarse oudheden, die dagelijks en overal, op tal van wijzen, ernstig bedreigd worden. Het bandontwerp komt ons, wat sommige details betreft, niet geheel onbekend voor. . • . • H. J. V. 106


G. D. VAN DER HEIDE, Archaeological Investigations on New Land. The formation, development and human occupation of the Zuyder Zee territory. (In: „Antiquity and Survival", an international review of traditional art and culture (22 x 21è, 6 afl. p.j., / 20,—). no. 2 July 1955, pp. 93-120, 32 foto's en kaarten.) In het tweede nummer van dit nieuwe, rijk geïllustreerde, tweemaandelijks onder internationale redactie en in het Engels verschijnende tijdschrift van Nederlandse bodem — dat bijdragen over het verleden en heden van de mensheid in al zijn uitingen, technisch, cultureel en spiritueel, uit alle delen van de wereld wil brengen in een vorm, die wetenschappelijk verantwoord en toch algemeen toegankelijk zal zijn — vindt men bovengenoemd artikel, dat mede een deel van het werkgebied van de A.W.W.N. betreft. Weliswaar geeft VAN DER HEIDE op deze plaats niet voor de eerste maal een overzicht van de archaeologie van het Zuiderzeegebied (Tijdschr. K. N. Aardr. Gen., zie p. 104 van dit nr), doch het lijkt inderdaad van belang dat ook de buitenlandse geïnteresseerden een indruk krijgen van dit unieke werk, waaraan velen onzer reeds zo gewend zijn, nl. het oudheidkundig onderzoek van wat eens de bodem van een (binnen)zee was! Een inleiding leert ons, hoe schaars en moeilijk te interpreteren de bronnen zijn die uit vroeger tijden over dit gebied tot ons komen. Wij nemen kennis van de plannen tot drooglegging van de Zuiderzee en tenslotte van de geleidelijke uitvoering daarvan, waarmede — om zeer practische redenen — de periode wordt ingeluid van intensief onderzoek op geologisch en archaeologisch terrein. Verdeeld over zes hoofdstukken (overeenkomend met evenzovele oudheidkundige perioden) wordt dan van de resultaten van dit onderzoek een overzicht gegeven:; een en ander is verlucht met tal van duidelijke kaarten, goede èn instructieve foto's van verschillende vondsten, doch ook van karakteristieke plekjes op Schokland, het brandpunt van de oudheidkundige activiteit in het Zuiderzeegebied die, evenals het museum aldaar, onder de bezielende leiding staat van de Schrijver van dit goede en leerzame artikel.1) H. J. V. Wij zijn verheugd thans reeds te kunnen mededelen, dat in het eerstvolgende nummer van „Westerheem" van dezelfde Schrijver een artikel zal verschijnen over de Neolithische bijlen uit de Wieringermeer. — Red.

KRONIEK De Werkgroep „Kennemerland" van de A.W.W.N. organiseerde op 10 December jl. een excursie naar de tunnelwerken te Velsen. Onder leiding van de lieer J. G. Z'ANDSTRA, van de Geologische Dienst te Haarlem, werd een bezoek gebracht aan de cultuursporen in de noordelijke put, alsmede aan de „laag van Usselo" in de zuidelijke put. Tevens werden de bodemprofielen bezichtigd, die een duidelijk beeld gaven van de wordingsgeschiedenis van Westelijk Nederland. Op 14 December jl. hield Dr W. J. DE BOONE voor dezelfde Werkgroep een lezing over „De Franken". Voor de Werkgroep „Gooi- en Eemland" hield Dr. P. GLAZEMA op 16 December een lezing met lichtbeelden, over „Spaanse praehistorische Rotstekeningen".

107


KORTE BERICHTEN Op Vrijdag 28 October hield Dr P. J. R. MODDERMAN zijn Openbare les als privaat-docent in de prehistorie van Nederland aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Een talrijk gehoor luisterde naar zijn rede, getiteld: „De belangstelling voor de vaderlandse archeologie", nu ook uitgegeven bij J. B. Wolters te Groningen. In dit historisch overzicht ontbreekt ook onze A.W.W.N. niet, als „vereniging van mensen die zich louter en alleen laten samenvoegen, omdat zij iets meer van de oudheidkunde willen weten". Het Hoofdbestuur van de A.W.W.N. en de Redactie van „Westerheem" wensten Dr MODDERMAN telegrafisch geluk met deze heugelijke dag en enkele leden van het Bestuur waren in de gelegenheid ook persoonlijk onze gelukwensen over te brengen. De ' serie interessante artikelen over de voorgeschiedenis van Amersfoort welke, zoals wij reeds in het vorig nummer vermeldden, in Sept. en Oct. jl. in de Amersfoortse Courant werd gepubliceerd, is een dermate groot succes geworden, dat de inhoud ervan op veler verzoek thans wordt uitgegeven in de vorm van een brochure, getiteld: „Een verhandeling over de Praehistorie", samengesteld door GEORGE VAN AKEN en A. BRUIJN. De prijs bedraagt

f 0.75. Het werkje, dat verlucht is met vele foto's, kan worden besteld bij N.V. Drukkerij Onnes, Snouckaertlaan 9, Amersfoort.

INHOUD Voorwoord blz. 81 H. J. CALKOEN, Twee Middeleeuwse waterputten te Velsen „ 82 H. VOOGD, Romeinse woongronden in het Land van Heusden en Altena „86 Dr P. J. R. MODDERMAN, Iets over de opgraving van het Spanjaersbergje aan de Cremerlaan te Santpoort . . . „ 92 J. VAN Loo, Bij een vloertegel uit Gouda „94 H. J. VERHAGEN, Een hamerbijl uit de Wieringermeer in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden „96 H. J. CALKOEN en H. VAN DER WEES, Glas, brons en zegelsteenen van het Romeinse Castellum bij Velsen . . . „ 97 W. F. G. WIESE, Recente vondst van een doorboorde stenen bijl in de Wieringermeer „ 102 Vondsten- en Opgrayingsallerlei „ 103 Literatuurbespreking „ 104 Korte berichten en mededelingen „ 107 N.B. Wij vestigen er de aandacht op, dat deze aflevering uit 3 nummers (10-12) bestaat, waaraan 4 bladzijden extra werden toegevoegd.

108


WESTERHEEM is bestemd voor de publicatie van: * * * * * *

de resultaten van alle soorten arbeid op het gebied van de westnederlandse oudheidkunde, verricht door de leden der A.W.W.N.; bijdragen van yakarcheologen, welke kunnen dienen tot voorlichting van hen die als amateur de oudheidkunde willen beoefenen; literatuurbesprekingen; mededelingen van het hoofdbestuur der A.W.W.N. aan de leden; nieuws uit en over de werkgroepen der A.W.W.N.; alle verdere soorten nieuws op het gebied van de nederlandse oudheidkunde, die voor de leden van belang kunnen zijn.

Westerheem verschijnt in het algemeen zesmaal per jaar op onregelmatige tijdstippen, in afleveringen van wisselende omvang. Het tijdschrift is te verkrijgen door abonnement a ƒ7.50, te voldoen op girorek. 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.W.N. te Haarlem. Leden der A.W.W.N. ontvangen het tijdschrift gratis.

AANWIJZINGEN VOOR MEDEWERKERS Het adres der redactie luidt: Postbus 233, Hilversum. De inzender ontvangt gratis 10 exemplaren van het nummer, waarin zqn bijdrage werd opgenomen. Heer exemplaren zjjn te verkrijgen tegen kostende prijs, het verlangde aantal hiervan moet op het manuscript worden vermeld. De kopij dient bij voorkeur in goed machineschrift (desnoods in duidelijk handschrift) te worden geschreven op éénzijdig te gebruiken, doorlopend genummerde kwarto-vellen, waarbij links een kolom van 1/3 van de papierbreedte blanco worde gelaten. Literatuur-verwijzingen in de tekst blijven beperkt tot de auteursnaam en het jaartal van publicatie, eventueel met toevoeging van de bedoelde pagina of afbeelding. De literatuurlijst aan het eind van het artikel moet alle in de tekst genoemde publicaties bevatten, alfabetisch gerangschikt naar de auteursnamen en op de volgende wijze: (complete werken:) Filipse, J. (1957). Bataafse tempels. — Zuidhof, Venlo. (tijdschr.-art.:) Kraan, P. (1914). Oude urnen. — Westerheem XX, pp. 56-64. Eventuele voetnoten geve men op een afzonderlijk vel papier. Alle aanwijzingen, niet tot de tekst behorende, o.a. voor de plaatsing der figuren, schrijve men in potlood. Afbeelding van tekeningen, foto's en voorwerpen is mogelijk. Tekeningen dienen met O.I.-inkt te zijn aangebracht op wit papier en bjj voorkeur geschikt te zijn voor lqncliché. Bijschriften niet op de tekening, maar op een afzonderlijk papier bijvoegen. Van foto's zjjn alleen wit-glanzende afdrukken te gebruiken; men plege vooraf overleg met de redactie inzake de keuze uit het foto-materiaal en de formaten der afdrukken. Af te beelden voorwerpen zende men, nadat het artikel ter plaatsing is aangenomen, tezamen met een afschrift van het manuscript benevens de nodige toelichtingen voor het tekenwerk, aan de Heer H. J. Calkoen. Driehuizerkerkweg 36, Velsen. De artikelen dienen voltooid te zyn; de redactie zal niet dan bjj uitzondering aan de vormgeving ervan kunnen medewerken. Auteurs die de drukproef zelf wensen te corrigeren, dienen dit op het manuscript te vermelden. Inzake de kotten van overdrukken vrage men inlichtingen bij de redactie.


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.