1958

Page 1

AA/E5TERHEER


Jaargang VII, no. 1-2

januari-februari 1958

WE5TERHEER Orgaan van de ARCHAEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR WESTELIJK NEDERLAND Goedgekeurd bij koninklijk besluit van 26 juni 1957 no 60,

REDACTIE: H. J. VERHAGEN, hoofdrea., Dr W. J. DE BOONE, Prof. Dr H. BRUNSTING, H. J. CALKOEN. Redactie-adres: Blois van Treslongstraat 55, Vlaardingen. Secretaris der A.W.W.N.: C. ROODENBURG, van Eedenstraat 9, Haarlem. Contributie ad ƒ 6,— te storten op girorekening 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.W.N. te Haarlem.

VERHEUGENDE MEDEWERKING Bij de aanvang van de zevende jaargang van „Westerheem" achten wij ons gelukkig, onze lezers een prettige mededeling te kunnen doen: van niet minder dan drie zijden mocht de A.W.W.N. financiële steun ontvangen! Dankbaar zijn wij het „Prins Bernhardfonds", dat wederom de uitbreiding van ons werk wilde mogelijk maken door het geven van een belangrijke subsidie; zeer erkentelijk zijn wij voorts een grote industriële onderneming voor haar zo welkome bijdrage, en last not least: met vreugde gedenken wij de royale geste van de stichting „Dr. Hendrik Muller's Vaderlandsch Fonds", die uit sympathie voor de taak die de A.W.W.N. op zich heeft genomen, gedurende drie achtereenvolgende jaren een flinke uitkering aan onze vereniging zal. doen toekomen! Deze steun van allerlei kanten is prettig en welkom. Maar wat ons bovenal verheugt, is de geest van waardering en het begrip voor de noodzaak van ons werk, die door het verlenen van deze subsidies zo duidelijk tot uiting komen! Het hoofdbestuur van de A.W.W.N. 1


IN MEMORIAM Prof. Dr. J. LINDEBOOM Door het overlijden op 13 januari jl. van prof. dr. J. Lindeboom te Groningen, heeft de A.W.W.N. een goed vriend verloren. Niet alleen was hij, met zijn ruime belangstelling voor de vaderlandse archeologie, van de aanvang af lid van onze werkgemeenschap, maar insiders weten, hoe hij meermalen, zelfs nog kort geleden, door woord en daad voor het welzijn van onze vereniging op de bres stond. Het is ons een behoefte op deze plaats zijn grote medewerking met dankbaarheid te gedenken! Het Hoofdbestuur van de A.W.W.N.

EEN ZELDZAAM STUK TERRA SÏGILLATA UIT ALKMAAR door H. J. CALKOEN (Velsen) .

(pi. i )

.

.

Onder terra sigillata verstaat men een beroemd soort rood Romeins aardewerk, dat zich, door zijn in de loop der tijden steeds wisselende vorm en versiering, goed dateren laat. De bijzondere kleur rood komt nog fraaier tot zijn recht door het glanzende, glazuurachtige laagje, •waarmede het harde baksel overtrokken is. De oorsprong is in het Oosten te zoeken en omtrent het begin van de jaartelling kwam de t.s. via Arezzo in Italië naar Zuid-Oallië (La Graufesenque, Montans). Het werd in vormschotels vervaardigd en komt versierd en onversierd voor: in het eerste geval vertoont het allerlei, vaak boeiende reliëfs, ornamentaal en figuraal in de stijl van de tijd. Dikwijls stempelde de pottenbakker zijn naam in de bovenzijde van de bodem; honderden namen zijn zó tot ons gekomen. Naarmate het Romeinse imperium zi.ch uitbreidde, verplaatsten ook de aardewerkfabrieken zich naar het noorden en oosten, van Zuid-Gallië naar Midden- en'Oost-Gallië en tenslotte naar Trier en Rheinzabern. Tegelijk hiermede ging de kwaliteit van het aardewerk achteruit. De bloeitijd viel in de eerste en in de eerste helft van de tweede eeuw. Interessant is dat de 4deeeuwse en latere t.s. soms Christelijke motieven vertoont, door middel van een radstempe! daarop aangebracht. Dragendorff deelde dit aardewerk in 55 typen in, welke indeling door middel van een nummer nog steeds bij de beschrijving wordt gebruikt. Het was de heer J. Ottenbros, secretaris van het „Historisch Genootschap Oud-Westfriesland" te Alkmaar, die ons attent maakte op een van de oudste stukken aardewerk, aanwezig in


het Stedelijk Museum aldaar. Het betrof een grote, vrijwel ronde bodemscherf van een terra sigillata bord (pi. I, 1) met duidelijk leesbaar pottenbakkersstempel, waanschijnlijk van het type Dragendorff 18/31 (pi. 1,2). Deze vondst werd reeds aan het eind van de vorige eeuw gedaan en de heer Th. P. H. Wortel, directeur van genoemd museum, was zo vriendelijk ons mede te delen, wat in het museumverslag hierover vermeld staat. De scherf kwam te voorschijn bij rioleringswerken in de Doelen-, Schouten- en Hoogestraat, te midden van veel Middeleeuwse fragmenten uit de 9de eeuw en later. Hoe deze Romein alleen — als wij een stuk basaltlava (van een handmolen?) uit Mayen of Niedermendig ten minste buiten beschouwing laten — in dit gezelschap verzeild is geraakt, blijft duister. Maar de naam „Hoogestraat" geeft te denken. Volgens SCHÖNFELD (1957, pp. 58-60) moet men bij de naam Hoogstraat bedacht zijn op de mogelijkheid van een Romeinse of van een Karolingische weg (Engels: highway), veelal synoniem met Koningstraat. Een foto van het voorwerp en latere bezichtiging van de scherf zelf, deden ons besluiten inlichtingen te vragen aan één onzer kenners van Romeinse oudheden, dr. J. E. BoGAERS te Amersfoort. Daarbij bleek al gauw, dat hier sprake was van een zeer zeldzaam stuk. Wat hier volgt is in hoofdzaak gebaseerd op de onderzoekingen die dr. Bogaers zich getroostte en waarvoor wij hem hierbij dank zeggen. Het stempel op deze scherf kan ontcijferd worden als: IULITALUSSAN, Julius Talussanus, een pottenbakker die tussen 120 en 170 na Chr. werkzaam was in het plaatsje Martres-de-Veyre, in de Puy de Döme, ten zuid-oosten van Clermont-Ferrand. Van deze pottenbakker waren tot nu toe slechts twee stempels in ons land bekend, beide in de vorige eeuw gevonden te Vechten (Utrecht). Volgens het „Corpus Inscriptionum Latinarum", de verzameling van alle Latijnse opschriften, bevindt zich één ervan in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden (HOLWERDA, 1908, p. 100) en het andere in het Museum Utr. Gen. te Utrecht (C.I.L. XIII 3, 1, pp. 248 en 372). Ondanks de moeite die prof. dr. H. Brunsting en prof. dr. G. van Hoorn zich gegeven hebben teneinde deze stukken op te sporen — voor hun medewerking zijn wij zeer erkentelijk — is dit tot nu toe niet gelukt. De op pi. I, C (Leiden) en B (Utrecht) afgebeelde stempels zijn daarom voorlopig ontleend aan de nauwkeurig getekende reproducties ervan in het C.I.L.. Het derde stempel komt dus voor op de Alkmaarse vondst (pi. I, D. en de vergrote afbeelding ervan: pi. I, E.). Nu woont er in Sceaux (departement Seine) een Franse onderzoeker, de heer RAYMOND TERRISSE (1954, pp. 171-175), die zich speciaal bezig houdt met de producten van Martres-


de-Veyre. Dit plaatsje behoorde tot de. groep van MiddenGallische pottenbakkers-centra waar terra sigillata vervaardigd werd en het beleefde zijn bloeitijd onder Hadrianus-Antoninus Pius, d.i. ca. 120-170 na Chr.. Over zijn productie en export is nog maar weinig bekend en de deskundigen zien met verlangen uit naar de studie hierover, waarmede de heer Terrisse bezig is. Wel schijnt vast te staan, dat de meeste terra sigillata daarvandaan, behalve in het land van herkomst, te voorschijn gekomen is in Engeland. In België lijkt het zeldzaam, in Duitsland nog zeldzamer. Mede hierom is dus de vondst van de derde stempel van Julius Talu'ssanus in Nederland zeker van belang. Een stempel van genoemde pottenbakker, afkomstig uit Martres-de-Veyre zelf, eveneens ontleend aan het C.I.L., beelden wij af op pi. I, A; het laatste teken hiervan moet opgevat worden als een samenstelling van de letters A, N en mogelijk I. Merkwaardig zijn op het Alkmaarse stempel de vormen van de letters A, L en LI. Vooral het Utrechtse stempel uit Vechten (pi. I, B) vertoont hiermede enige punten van overeenkomst. Maar onze scherf laat nog een tweede bijzonderheid zien. Aan de onderzijde (pi. I, 3) bevindt zich buiten de standring een graffito, d.i. een door de oorspronkelijke eigenaar ingekrast herkenningsteken, vaak bestaande uit een kruis, een ster, of ook wel uit enige letters van zijn naam. Prof. dr. H. BRUNSTING (1937, pp. 191-197), die vele van dergelijke graffiti beschrijft en afbeeldt, schrijft ons naar aanleiding van de Alkmaarse inscriptie: „ILUCII ?, mogelijk is ook: LIXA (d.i. zoetelaar) of: LIUCU (L. IUCUndus?). Dit laatste lijkt niet onwaarschijnlijk, al blijven twee namen een uitzondering" Valt dus voorlopig deze diep ingekraste graffito nog niet met zekerheid te ontcijferen, alles tezamen zijn wij door de mededeling van de heer Ottenbros op het spoor gekomen van een merkwaardig stuk Romeins aardewerk, afkomstig van een vrij onverwachte plaats en waarover zeker het laatste woord nog niet gezegd is. Literatuur BRUNSTING, H. (1937). Het grafveld onder Hees bij Nijmegen, — Amsterdam. BYVANCK, A. W. (1935). Excerpta Romana II (p. 187, nr. 1872 C). — Leiden. C. I. L. = Corpus Inscriptionum Latinarum XIII (Inscripties uit de Romeinse provincie Germania inferior.) DRAGENDORFF, H. (1895). Terra sigillata. — Bonner Jahrb. 96 (p. 18 e.v.)..


HOLWERDA, J. H.,

M.

A.' EVELEIN en

N. J. KROM (1908)'. Cat.

van

het Rijksmuseum v. Oudh. te Leiden, afd. Praehistorie en Ned. Oudheden. OSWALD, F. (1931). Index of Potters' Stamps on Terra Sigillata, p. 311 e n p . 420. Margidunum. SCHÖNFELD, M. (1957). Wegnamen. — Med. Ver. v. Naamk. Leuven en Comm. v. Naamk. Amsterdam 33, Amsterdam. TERRISSE, R. (1954). Eine Sigillata-Töpferei in Martres de Veyres (Frankreich). — Germania 32 (3), pp. 171-175.

DE WARNEN EN FRIESLAND door

Mr. P. C. J. A. BOELES (Leeuwarden)

Dr. :W. J. DE BOONE heeft, gelijk bekend, in 1954 een doorwrochte dissertatie geschreven over De Franken gebaseerd in hoofdzaak op de schriftelijke overleveringen, waaruit hij ons latijnse en griekse excerpten voorlegde, met handig aansluitende vertalingen. Kennelijk is er weinig aan zijn speurdersoog ontsnapt. Het gaat over de periode van ca 250-500 n. C. en WestEuropa, bepaaldelijk ook over onze Lage Landen. Tal van Germaanse stammen komen op het tapijt. Behalve voor de Franken interesseert De Boone zich sedert 1951 ook voor het Germaanse volk der Warnen, die ca 500 in één adem genoemd worden, als buren der Franken, met de Herulen en de Thuringers en wel in een gelijkluidend schrijven, dat aan hunne koningen gericht werd door de Oost-Gotische koning Theodorik de Grote (456-526), die destijds in Italië zetelde. In een reeks van kleinere bijdragen in dit tijdschrift (195657) is 'DE BOONE tot de verrassende conclusie gekomen, dat voormeld koninkrijk der Warnen zich ca 500 n. C. uitstrekte over de Lage Landen, ten noorden van de Rijn, die in de tijd der Romeinen bewoond werden door de Friezen (BOELES, 1951, 112). Blijkens een v-rslag in het Handelsblad van januari 1957, van een te Amersfoort gehouden voordracht, is het z.i. merkwaardig, dat in het gebied, waar wij de naam van Friezen zouden verwachten, een nieuwe naam, die der Warnen optreedt. Er zouden volgens De Boone redenen zijn om te veronderstellen, dat deze Warnen deel uitmaakten van de Saksen. Zij kunnen z.i. archeologisch gedetermineerd worden. Bij de Frankische machts-expansie over onze landen zijn deze


Warnen blijkbaar onderworpen. Hun naam verdwijnt en opnieuw komt dan de oude naam van de Friezen op. De Boone-was zo vriendelijk te berichten, dat hij voor de aangehaalde regels uit het kranten-verslag graag de verantwoordelijkheid op zich neemt. Hij is het dus met ons eens, dat de oer-briezen zich in de Volksverhuizingtijd niet ongerept hebben kunnen handhaven ten noorden van de Rijnmond bij Katwijk. Overigens wijkt zijn nieuwe theorie aanmerkelijk af van onze, laatstelijk in 1951 uitvoerig toegelichte opvatting, die in het kort hierop neerkomt: dat sedert ca 450 n. Chr., toen grote scharen van hier en daar reeds wat samen gesmolten Saksen en Angelen van het continent naar Engeland trokken, als landverhuizers, groepen daarvan ons land zijn binnen gevallen. Dat een deel daarvan zich blijvend gevestigd heeft in het Friese terpengebied, dus ook in de provincie Groningen, en uiteindelijk met de resten der oer-Friezen is samen gesmolten tot een Anglo( Saksisch )Friese bevolking, die als wonende in Friesland, waarvan de naam continueerde, voortaan werd aangeduid met de naam „Friezen". Een ander gedeelte van de Angelsaksische immigranten is o.i. verder getrokken en o.a. via de Rijnmond bij Katwijk naar Engeland overgestoken (BOELES, 1951, 207-258. PI. 32-38; fig. 45-52.). Rondom die in- en uitvoerhaven voor de Rijnstreken moet het lange tijd wel gekrioeld hebben van allerlei bevolkingselementen, sedert het opgeven door de Romeinen van hunne forten langs de Rijn, ook van de uit het zuiden opdringende Franken. Iets dergelijks suggereren de zeer grote grafvelden bij de mond van de Elbe, die nog ter sprake komen. Angels a ksische migratie-woningen in F r i e s l a n d Aan de artikelen, waarin DE BoONE het koninkrijk der Warnen lokaliseerde, gaat vooraf (1955) een beschouwing over ,,De Friese Saksen-kwestie", waarin hij de desbetreffende stellingen van Dr. P. Sipma bestrijdt. Met de strekking van dat stukje kunnen wij ons zeer goed verenigen. Het gaat uit van de expresse veronderstelling, dat men nog niet weet, waar precies dat Warnse rijk zich bevond. Hij belooft daarop terug te zullen komen, zoals inderdaad is geschied en waarover wij het aanstonds zullen hebben. Vooraf moge uit die bijdrage gereleveerd worden een belangrijk archeologisch feit. Het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden heeft gedurende de laatste wereldoorlog een systematische opgraving laten doen in de terp van Driesum, ten oosten van Dokkum, die af en toe door ons werd bijgewoond. De resultaten zijn nog niet gepubliceerd, maar De


Boone, die mede de leiding had, onthult hier, dat hij in die terp dergelijke migratie-woningen heeft kunnen vaststellen als voor het eerst geconstateerd zijn in Nederland bij de bekende opgravingen te Ezinge door prof. van Giffen en door ons in de Burmania II terp bij Ferwerd (Fr.). De Boone schrijft ze toe aan de Saksen. Een term, die hij en anderen meer gebruiken, ter aanduiding der Angelsaksische immigranten in ons land of hunne culturele nalatenschap in grafvelden. Dit kan voor de lezers moeilijkheden opleveren, als verderop die nalatenschap op één lijn gesteld wordt met de cultuur der Angelen. Bij een voorlopige aanduiding is de term Angelsaksisch o.i. verre te prefereren. Het koninkrijk der

Warnen

Voor de lokalisering der Warnen beroept De Boone zich in de eerste en voornaamste plaats op een charmant, romantisch verhaal van de geschiedschrijver Procopius, die hoge ambten bekleedde aan het hof van de Oost-Romeinse keizer Justinianus (527-565) en daar met gezanten van vele volkeren verkeerde. Dit verhaal komt voor in zijn ,,De bello Gothico VII 20.11.42" en in het kort neer op het volgende: Radagis, een prins der Warnen had zijn verloving verbroken met de in Engeland levende Angelse prinses, omdat het aanknopen van verwantschapsbanden met de Franken aan zijn vader, de koning, voordeliger leek. in geval van oorlog, daar de Warnen en Franken slechts het water van de Rijn tussen zich hadden en niet de Oceaan. De prinses liet deze belediging niet op zich zitten. Met behulp van haar broeder, een vorst over het volk der Angelen, bracht zij 400 schepen, bijeen, bemande die met 100.000 strijders en leidde dit leger persoonlijk tegen de Warnen. Zij landde vlak bij de mond van de Rijn. Bouwde daar een versterking, waarin zij bleef met weinig manschappen en liet haf- broeder met het gehele verdere leger optrekken tegen de Warnen, die een kamp hadden opgeslagen niet ver van het strand van de Oceaan en de mond van de Rijn. Raaadis werd verslagen en gevangen genomen in een dicht bos. Voor verdere détails en het „blij einde" moge verwezen worden naar DE BOONE (1957a). Dit verhaal is o.i. niet voldoende om aan te nemen, dat ca. 500 n. Chr. het rijk der Warnen zich zou hebben uitgestrekt in ons land, ten noorden van de Rijn. Volgens de eigen woorden van DE BOONE (1954, 17) was Procopius immers geenszins thnis in de streken aan de Rijn. Dit b'iikt ook uit diens bekende mededeling, dat Encteland veroverd zou zijn door de Angelen en de Friezen. Van de Saksen maakt hij 7


geen gewag. Wel blijkt er uit dat de naam Friezen in zijn tijd geenszins verdwenen was uit het gebied waar men die zou verwachten. De sage van Radagis is o.i. ook niet onverenigbaar met een meer oostelijke woonplaats der Warnen dan Nederland. De mededeling, dat hun kamp niet ver van de monding van de Rijn zou zijn geslagen, behoeft immers niet zo letterlijk opgevat te worden, daar de prinses met een klein aantal manschappen bij die mond bleef en de broer met het gehele leger tegen de Warnen optrok, wat wijst op een verder af gelegen, meer oostelijke woonplaats, te meer waar Radagis zich na zijn nederlaag verschool in een dicht bos. Van geheel anderen aard dan het fantastische verhaal van Procopius is het boven reeds aangehaalde schrijven, dat door Theodorik de Grote (456-526), koning der Oostgoten, gelijkluidend gericht werd aan de koningen der Warnen, Thuringers en Herulen. Het is een officieel, in het latijn geredigeerd dokument, verzonden door zijn kanselarij te Ravenna, dat door de overbrengende gezanten nader werd toegelicht.. DE BOONE heeft het in 1951 voor het eerst in extenso in Nederland gepubliceerd en later herhaald (1957, b). Men kende de Warnen reeds uit de oude wet, de ,,Lex Angliorum et Werinorum, hoc est Thuringorum". De gelijkstelling der Werini of Warnen met de Thuringers, doet denken aan een gebied in centraal of N.O. Duitsland, daar het tegenwoordige Thüringen nog herinnert aan de verwante Thuringers. Doel van dit schrijven was om paal en perk te stellen aan de machts-uitbreiding van de Frankische koning Clovis, aan wiens rijk het gebied der Warnen en consorten kennelijk grensde. Er werd gewezen op de gevaren die hen te duchten stonden en op de grote diensten, die Eurik, koning der Westgoten (446-488) aan de geadresseerden had bewezen. „Hoe vaak heeft hij dreigende oorlogen met naburige volken van U afgewend." Het is aan DE BOONE (1951, 48) gelukt om dit iets te verduidelijken met enkele teksten van Sidonius Apollinarus, luidend o.a.: „vertogen . . . . waarmede de roemruchte vorst (Eurik) zelf, als overwinnaar, overeenkomsten tot stand brengt met sidderende barbaren aan de Waal". Daar de Franken het Waal-gebied destijds beheersten en in het algemeen buren waren van de geadresseerden kan men hierin een voorbeeld zien van het afwenden van dreigende oorlogen met naburige volken. Maar uit dat afwenden blijkt tevens, dat de geadresseerden zelf daaraan niet hebben deelgenomen, laat staan dat zij in Nederland zouden hebben gevochten. Met de lokalisering van het koninkrijk der Warnen komen wij oök met dit dokument niet verder.


Op zich zelf is het overigens heel wel mogelijk, dat zich onder de Germaanse volken, die af en toe vermeld worden in verband met dè grensstrook van het Romeinse rijk aan de beneden-Rijn, ook wel eens benden Warnen en Herulen bevonden hebben (BYVANCK, 1943, II, 581, 594). Tot zover de op de schriftelijke overlevering gebaseerde argumenten van De Boone. Al zijn wij daardoor ook niet overtuigd, toch is er alle reden om erkentelijk te zijn voor de bekendmaking van voormelde gegevens, omdat die zo schaars zijn en ruime kringen van belangstellenden hierdoor een kijk kunnen krijgen op de politieke verhoudingen en het peil der volkeren, die als erven van het nu totaal verdwenen West-Romeinse rijk om de hegemonie streden ca. 500 n. Chr. Zij zorgen er mede voor, dat de gelijktijdige bodem-vondsten beter verstaan kunnen worden, dan in zuiver praehistorische perioden. Tevoren had ik mij ook nooit zo duidelijk gerealiseerd, dat de Oostgoten er reeds een kanselarij op nahielden en voor staatsstukken het latijn bezigden, in een tijd, waarin de bewoners van onze Lage Landen ten noorden van de Rijn, nog analfabeten waren. W at l e e r t de a r c h e o l o g i e ? De Boone heeft zich voor zijn hier behandelde theorie ook beroepen op de archeologie. Na bespreking van het z.i. Frankisch-Warnse grafveld van Ockenburg (DE BOONE, 1956) en een zeer summiere behandeling van het Angelsaksische vondsten materiaal uit Nederland kwam hij tot de conclusie, dat de archeologie de schriftelijke traditie steunt. Na het aanvankelijke onderzoek van H. E. Peeters Jr is het grafveld van Ockenburg systematisch verder afgegraven door dr. W . C. Braat, die alle vondsten publiceerde (BRAAT, 1956). Ockenburg ressorteert onder Monster in Z.H. en het grafveld lag in de duinen, in opgestoven zand. De zg. Saksische pot, die Peeters vond, werd door De Boone, op grond van zijn lokalisering van het rijk der Warnen ten noorden van de Rijn, in het voormalige Friese gebied (DE BOONE, 1956, pi. XXI, beneden), aan die Warnen toegeschreven, hoewel Ockenburg als vermeld ten zuiden van de Rijn ligt. Braat publiceerde in totaal 4 van die z.g. Saksische of beter Angel-Saksische urnen en vele met lijkbrand gevulde Merovingisch-Frankische potten. Tischler dateerde dit grafveld in de Vilde eeuw en deelde het als no 15a in bij een groep van niet minder dan 34 stuks kennelijk Frankische grafvelden, die spreken van de herleving van de lijkverbranding bij de Franken.


Die herleving levert, ook voor Nederland, interessante problemen op, waarvoor naar TlSCHLER (1956, 113/4) en BRAAT (t.a.p.) verwezen moet worden, daar die problemen, in het bestek van dit artikel niet nader besproken behoeven te worden. Doorgegaan kan dus worden met het betoog van De Boone, die de vraag stelde ,,of vormen zoals die uit Ockenburg inderdaad niet typerend zijn voor de gehele „Saksische Noordzeecultuur". Hij meent, dat Tischler in 1956 op die vraag reeds een afdoend antwoord heeft gegeven. Deze constateerde immers, dat in het gebied van die cultuur zich duidelijk twee groepen onderscheiden, beide voorlopig genoemd naar bepaalde grafvelden, die als kenmerkend kunnen gelden. De ene groep heet de Stader~ of Perlberggroep, de tweede de Westerwannaqroep. De eerste zou volgens De Boone naar het oordeel van Tischler in verband gebracht kunnen worden met de Anpelse vondstprovincie, de andere zou zich beperken tot een gebied, waarin andere elementen een rol zouden spelen. Nu blijkt, zo vervolgt De Boone, het materiaal uit Nederland de kenmerken te vertonen van de Perlberg-groep ,,dus met het materiaal uit de streken van de Angelen" (vergelijkbaar te zijn?). Aangenomen, op grond van de oude wet „Lex Angliorum et Werinorum hoc est Thuringorum", dat de Angelen en de Warnen (Werini) ongeveer eenzelfde materiële, van andere afwijkende cultuur hebben gekend, vinden wij dus in het oude Angelse gebied en in het Nederlandse Warnse gebied een vergelijkbare beschaving. Aldus De Boone. De eind-conclusie wil kennelijk zeggen, dat de Angelsaksische cultuur in Nederland behoort tot één bepaalde groep, die overeenkomt met die in het oude gebied der Angelen of van de, volqens De Boone, cultureel daarvan niet te onderscheiden Warnen. Tegen dit betoog, dat een geheel nieuw aspect gaf aan de resultaten der „Angel-Sachsenforschung" betreffende Nederland, zijn o.i. gewichtige bezwaren aan te voeren. Reeds de gelijkstelling der cultuur van de Angelen en de Warnen is een geheel onbewezen vermoeden, dat door de sage van Radagis zelfs onwaarschijnlijk lijkt. Van meer belang is het beroep, dat De Boone deed op de uitvoerige en hoogst belangrijke studie van TlSCHLER (1956). Speciaal het aldaar op p. 181 aangevoerde schijnt aanleiding gegeven te hebben tot een misverstand, dat wel eenigszins te begrijpen is omdat Tischler zich wat ongelukkig heeft uitgedrukt, hoewel een nauwkeurige lezer de ware bedoeling spoedig begrijpt. Dit punt is speciaal voor het Friese en 10


PLAATl

12-cM

IVL'TALVSSN


PLAAT I t


Groninger terpengebied van zodanig belang, dat er even bij stilgestaan dient te worden. Tischler wijst er op, dat de ervaren Myres een reeks van in Nederland gevonden Angelsaksische potten heeft vergeleken met geheel gelijksoortigen uit Yorkshire en Lincolnshire, Engelse distrikten die men ,,mit gutem Grund als anglish besiedelt ansieht". MYRES zegt dat „the Frisian settlements appear to derive mainly from the more northerly of the migrating peoples, or, to use the traditional nomenclature, rather from the Angle than the Saxon homeland (southern Skandinavia as well as Schleswig). Tischler vervolgt: „diese Feststellung möchte ich unterstreichen". Had hij dat maar weggelaten, want hetgeen volgt is op zich zelf volkomen aannemelijk, maar lijnrecht in strijd met de conclusie van, Myres. Hij verklaart immers: ,,denn die Hauptmasse der Töpfe aus Beetgum, Hoogebeintum, aber auch aus Midlaren (Drente) gehören in den Kreis der Stader (Perlberg)gruppe, in der Elemente der anglisch-ostholsteinischen Mischgruppe deutlich vertreten sind". Wij willen met Tischler aannemen, dat een deel der vroegste Angelsaksische vondsten uit het terpengebied afkomstig is uit de omgeving van Perlberg en ook dat de groep Perlberg beïnvloed is door de ceramiek der Angelen in hun gebied ten noorden van de Elbe, via een omweg. Dit neemt echter niet weg, dat Perlberg ten zuid-westen van de Elbemond ligt in het door de Saksen veroverde voormalige land der Cauchen en het daar gevondene algemeen gehouden wordt voor typisch Saksisch. Ten aanzien van de gelijksoortige vondsten uit het Friese terpengebied staan de meningen van Myres en Tischler dus lijnrecht tegen over elkaar, althans wat betreft de vondsten uit Beetgum, Hoogebeintum en Midlaren. De Boone deed dus ten onrechte een beroep op Tischler voor zijn conclusie, dat de Angelsaksische cultuur in Nederland één bepaalde groep vormt, die overeen komt met' die in het oude gebied der Angelen, ten noorden van de Elbe. Men zou nu nog kunnen denken, dat het Nederlandse materiaal toch gelijksoortig is, hetzij in hoofdzaak Angels, volgens Myres, of in hoofdzaak Saksisch, volgens Tischler. In werkelijkheid zijn beide groepen vertegenwoordigd en ook nog andere soorten. Wij moeten hier verwijzen naar onze gedetailleerde bespreking (1951, 234 v.v.). Ook de cultuur van Westerwanna, in de buurt van Perlberg, heeft Saksische verwanten in het terpengebied. Er is rekening te houden met een vrij lange immigratieperiode en, wat Nederland betreft, er aan te denken, dat zij die zich blijvend in Friesland en Groningen vestigden allengs een lokaal tintje gaven aan de ter plaatse door hen zelf, uit de hand vervaardigde en niet geïmporteerde ceramiek.. 11


De Boone heeft met zijn artikelen de Angelsaksische kwestie weer eens ingeleid met aanhaling der nieuwste literatuur en een ruime blik. Gaarne sluiten wij ons aan bij zijn wens, dat dit onderwerp in Nederland eindelijk de aandacht moge krijgen, ook der historici, die het ten volle waard is. Voortgezet archeologisch onderzoek kan daartoe zeker bijdragen. i

Literatuur BOONE, W. J. DE (1951). De lage landen in de westeuropese politiek omstreeks 500. — Tijdschr. v. Geschied. 64, pp. 45-54. (1954). De Franken van hun eerste optreden tot de dood van Childerik. — Proefschr. (Groningen), pp. 1-225. (1955). De Friese „Saksen-Kwestie" — Westerheem IV (3-4), pp. 26-29. (1956). Het Frankisch-Warnse grafveld van Ockenburg. — Westerheem V (9-10), pp. 75-78, pi. XXI. (1957a). Een getuigenis uit Byzantium over de Rijnmonding in de zesde eeuw. — Westerheem, pp. 10-13. (1957b). Een bevolkingsgroep uit 't noord-oosten in het Nederland van de zesde eeuw. — Westerheem VI, pp. 38-43, pi. X. BOELES, P. C. J. A. (1906). De opgravingen in de terp te Hoogebeintum. — De Vrije Fries XX, afl. 3/4. Met Duits resumé. (1951). Friesland tot de elfde eeuw. — 2e dr., Nijhoff, Den Haag. BRAAT, W. C. (1956). Brandgraven uit de 7e eeuw in de duinen bij Monster. — Oudheidk. Meded. Rijksmuseum v. Oudh. te Leiden. N.R. XXXVII, pp. 82-91. BYVANCK, A. W. (1943). Nederland in den Romeinschen tijd. — 2e dl., pp. 581 en 594. GENRICH, A. (1943). Neue Gesichtspunkte zum Ursprung der Sachsen. — Archiv f. Landes und Volkskunde v. Nieders. 38, pp. 83-113, Abb. 21/2. TISCHLER, FRITZ. (1956). Der Stand der Sachsenforschung, archaologisch gesehen. — 35e Ber. d. Röm.-germ. Kommission, pp. 21-215.

EEN MEROVINGSE MUNT BIJ DENEKAMP (O) EN EEN GOUDEN SCHILD UIT DE DAALMEER (NH) door W. J. DE BOONE (Amersfoort) (pi. II. 3 en 4)

..

.

,

Een van de doelen die onze. werkgemeenschap zich heeft gesteld is het bekendmaken en het vastleggen van vondsten uit onze bodem, die zich bevinden in collecties waarvan geen catalogus bestaat. In een vorige aflevering (VI, 9/10) is reeds de aandacht gevestigd op verschillende Russische munten uit.het laatst van de achttiende eeuw, gevonden te Koedijk, vermoedelijk samenhangende met de RussischBritse inval van het jaar 1799. In dezelfde verzameling van dokter J. H. DEN HARTOGH te Zeist bevinden zich echter nog enkele, in Nederland gevonden, munten, die een nadere bespreking ten volle waard zijn. \ •

12


Allereerst een klein goudstukje, een zg. tremissis, jaren geleden door de tegenwoordige bezitter gekocht van een bejaarde arbeider, die hij ontmoette in Dinkeloord, Overijssel. Dit muntje zou gevonden zijn op een akker halfweg tussen Dinkeloord en Denekamp, rechts van de straatweg wanneer men in de richting Denekamp gaat. Het betreft hier, volgens schrijven van mevrouw dr. A. N. ZADOKS-JOSEPHUS JlTTA van 10 februari 1956 aan de heer C. ROODENBURG te Haarlem een merovingse triens, een zg. pseudo-keizerlijke munt, geslagen te Marseille, waarschijnlijk onder Mauritius Tiberius, Oostromeins keizer van 582—602, misschien echter reeds onder een van diens voorgangers, Justinus II (565—578), vgl. M. M. PROU, Les monnaies méroyingiennes de la bibliothèque nationale, Paris, 1892 pi. xxii: 29. Het omschift is, zoals meestal bij dit soort niet-officiële munten, onleesbaar. Een tweede munt uit dezelfde collectie werd gevonden in Noordholland in de polder de Daalmeer, gem. Koedijk, eeri polder die ca 1572 is ingedijkt. Het betreft hier volgens expertise van dr H. ENNO VAN GELDER, mei 1956, meegedeeld aan de heer H. J. Calkoen te Velsen een gouden schild of halve klinkaart, geslagen te Dordrecht tussen 1430 en 1433. De voorzijde vertoont een tronende vorst met de wapenschilden van Frankrijk-Bourgondië en van Beieren-Holland. Het omschrift luidt: + PH(ilippus) DUX BUR(gundiae) IACOB(a) DU(cissa) BA(variae) CO(mitissa) HOL(landiae) Z(elandia). De keerzijde vertoont een versierd kruis in vierpas met het omschrift + XPC VINCIT XPC REGNAT XPC INPERAT d.w.z. Christus overwint, bestuurt, beveelt. De genoemde vorsten zijn Philips de Goede en Jacoba van Beieren, beide wel bekend in onze geschiedenis. Na het verdrag tussen deze beiden, dat bekend staat als „de zoen van Delft" in 1428, is er gemunt op naam van Philips én van Jacoba tot 1433, toen Jacoba het verdrag verbrak door zonder toestemming van Philips in het huwelijk te treden met Frank van Borselen, een edelman uit Zeeland.

BELANGRIJK BERICHT

Van het tijdschrift „Antiquity and' Survival" zal binnenkort een aflevering verschijnen, waarin tal. van . deskundigen, de verschillende aspecten en perioden der Nederlandse oudheidkunde behandelen. Het ca.' 250 pag. bevattende werk wordt verlucht met enige honderden foto's en afbeeldingen. De prijs zal f 11,80 bedragen, doch bij vóórintekening — bij redactie van Westerheem — slechts / 9,—! Ongetwijfeld zal deze moderne publicatie bij velen in een leemte voorzien. Zendt ons daarom terstond Uw bestelling, bij voorkeur per giro, op nr. 591170, t.n.v. Mevrouw E. T. Verhagen-Pettinga te Vlaardingen, onder vermelding „Nederland-nr. A. & S."

13


DE GEOOGDE KNOPSPELD VAN HAAMSTEDE door

JAY J. BUTLER (Groningen) (pi. II, 1 en 2)

(In het hier volgend artikel — het eerste dat door een buitenlander voor „Westerheem" werd geschreven 1 ) — wordt een nog niet eerder gepubliceerde vondst uit Zeeland behandeld, waarvoor directe parallellen in ons land en in geheel West-Europa voorlopig ontbreken. Het is daarom te begrijpen dat de schrijver genoodzaakt is vondsten uit verder afgelegen delen van Europa in het geding te brengen en een vlugge schets te geven van verbindingswegen en contacten in de bronstijd. Hierdoor wordt op voorbeeldige wijze een geïsoleerde vondst uit ons werkgebied geplaatst in een europese samenhang. Ook wordt kort ingegaan op de synchronisatie van de onderscheiden bronstijden in de verschillende streken van Europa, een kwestie die anders veel verwarring kan stichten. — Red. Westerheem.) De bronzen speld, afgebeeld op pi. II, 1, is alleen daarom al merkwaardig, omdat het hier een van de zeer weinige uit de bronstijd daterende voorwerpen uit Zeeland betreft (VAN DER FEEN, 1952). De speld is gevonden in het duingebied bij Haamstede en maakt op het ogenblik deel uit van de verzameling van het Zeeuwsch Genootschap te Middelburg (inv. no. 2805). Het voorwerp is afkomstig uit het legaat van de Heer J. A. Huoregtse. Bij een bezoek aan het museum te Middelburg herkende dr. W . J. de Boone de speld als een praehistorisch object. Na verkregen toestemming van de conservator van de verzameling, de heer P. J. van der Feen Jr., werd het voorwerp ter determinatie voorgelegd aan dr. W . Glasbergen, die het op zijn beurt aan schrijver dezes ter hand heeft gesteld met het verzoek dit stuk te bewerken. De speld (lengte 9.5 cm) bezit een conische kop van 1 cm doorsnede en een geleidelijk in doorsnede afnemende naald, beneden de kop enigszins ovaal op dwarsdoorsnede, in het benedengedeelte overoaande in een meer rechthoekige doorsnede. O p 1.5 cm onder de basis van de kop beqint aan één kant een verdikking van de naald. In deze verdikking bevindt zich een kleine horizontale doorboring, waarvan de grootste doorsnede ongeveer 2.5 mm bedraagt. De naa'd is onder de verdikking licht gebogen, mogelijk een oorspronkelijk kenmerk. De speld bezit een zwart patina. met een lich'e aankorsting over het grootste deel van het oppervlak, plaatselijk enigszins De heer BUTLER, een Amerikaans prehistoricus, verricht een deel van zijn onderzoekingen betreffende de bronstüd-^erbindin^en ti'ssen Engeland en Noord-Europa, vanuit het Biologisch-Archaeologisch Instituut te Groningen. — Red. W. .

14


roodachtig, hetgeen suggereert, dat.de.speld in zandig ...veen heeft gelegen. Het oorspronkelijke bronskleurige oppervlak komt hier en daar te voorschijn: sporen van versiering zijn op die plaatsen niet waarneembaar. Afgezien van de aankorsting op het oppervlak is de speld in een voortreffelijke staat. Bronzen spelden met een oogje op zij komen in verschillende tijden en in zeer uiteenlopende streken voor (JANSSEN, 1935). De speld van Haamstede vertoont echter karakteristieke trekken — de vorm van kop en naald en de doorboorde verdikking op zij —, die aantonen, dat het een importstuk uit Midden-Europa betreft. Een wat vorm aangaat volkomen gelijke speld (hoewel wat groter en met ingegrifte versiering) maakt deel uit van de depotvondst van Smedrov in Bohemen, die dateert uit het begin van de bronstijd van dat gebied. HOLSTE (1940, pp. 10-11) heeft een lijst opgesteld van andere spelden van hetzelfde type in Midden-Europa, daterende uit de overgang van vroege naar midden-bronstijd (zg. HügeU graberbronzezeit) of de volle midden-bronstijd in Hongarije, Slowakije, Beieren en Württemberg. De gewoonte om zowel mannen- als vrouwenklederen met bronzen spelden bijeen te houden bereikte Europa uit het Nabije Oosten. Rechte (of licht gebogen) bronzen spelden waren een gewoon verschijnsel in de dracht van MiddenEuropa sedert de vroege bronstijd. Dikwijls diende een oogje of een doorboring om te voorkomen, dat de speld losraakte of verloren ging. Door dit oogje kon dan een draad worden gehaald die — nadat de naald door de stof was gestoken — om de punt werd gewonden (pi. II, 4). Het was de gewone wijze van bevestiging, vóórdat zich de idee van de veiligheidsspeld tegen het einde van de midden-bronstijd, d.w.z. omstreeks 1200 v. Chr., over Europa verspreidde. Bij vroege bronzen spelden bevindt zich als regel een oogje op het einde van de naald; later raakte een doorboring midden door de naald meer in zwang. Het type met naar voren springend oogje op zij, direct onder de kop, schijnt in Hongarije in de vroege bronstijd te zijn uitgevonden. Tegen het einde van deze periode verschijnt de vorm van de speld van Haamstede, met conische kop en de doorboorde excentrische verdikking die zich niet direct onder de kop, maar een eindje daaronder bevindt. Tijdens de midden-bronstijd zijn enkele spelden van dit type uit MiddenEuropa verhandeld naar Noord-Duitsland en Denemarken. Een met de speld van Smedrov zeer veel gelijkenis vertonend exemplaar, en geografisch de meest nabije parallel voor de speld van Haamstede, werd gevonden in een graf te Baven, Kreis Celle, in Hannover (SPROCKHOFF, 1941, Abb. 26:18). Dit graf behoort tot de vroegste bronstijd in Lüneburg (zg. alteste Lüneburger Bronzezeit), chronologisch overeenkomen15


de met het vroege gedeelte van de Middeneuropese Hügelgraberbronzezeit, ofwel, in Noordeuropese termen, einde Montelius I of begin Montelius II. Doch soortgelijke spelden zijn ook ontdekt in graven in Sleeswijk-Holstein en Denemarken, die dateren uit een iets latere periode, hoewel nog in de midden-bronstijd (Montelius III). KERSTEN (1936, p. 23, Taf. XXIV: 10; vgl. JANSSEN, 1935, p. 214) beeldt een kleine speld van hetzelfde type af uit een graf uit deze periode te Warringhölz, Kreis Rendsburg, Sleeswijk-Holstein, en vermeldt negen andere spelden met dubbelconische kop en een oogje op zij van de naald uit Noord-Europa, verscheidene ervan uit Montelius-III-graven. De speld van Haamstede blijkt derhalve een vermoedelijk in Midden-Europa vervaardigd voorwerp te zijn, geïmporteerd ergens in de midden-bronstijd — ruwweg tussen 1450 en 1000 voor Chr.. Het is het enige voorbeeld van dit type, dat tot dusver in West-Europa is gevonden! Tijdens het neolithicum en de bronstijd droeg men in WestEuropa wel dikwijls uit been vervaardigde spelden, maar de vervaardiging van bronzen spelden sloeg in dit gebied zeer langzaam en aarzelend aan. Een merkwaardig en moeilijk verklaarbaar verschijnsel is het voorkomen in bepaalde neolithische culturen in West- en Noord-Europa van uit been gesneden spelden met oogjes op zij, die tamelijk veel gelijken op die van de speld van Haamstede — klaarblijkelijk echter uit een tijd lang voordat de bronzen spelden van het Smedrov type in Midden-Europa in zwang zijn gekomen. Deze vorm lijkt in been onnatuurlijk en een aantal archaeologen was dan ook van mening dat de benen spelden in werkelijkheid nabootsingen waren van metalen voorbeelden. Vandaar dat van het beroemde neolithische dorp van Skara Brae op het grootste eiland van de Orkneys — met zijn uitzonderlijk goed bewaarde stenen huizen met hun gehele inrichting — waar benen spelden met oogjes op zij in gebruik waren, een tijdlang is aangenomen, dat het zou dagtekenen uit een periode, toen de bronstijd al goed op gang was. Later is echter gebleken, dat de z.g. Rinyo-Clacton cultuur, waartoe dit dorp behoort, grotendeels ouder is dan de laat-neolithische bekers (CHILDE, 1931; STUART PlGGOTT, 1954, pp. 321 e.v.). Hetzelfde chronologische probleem deed zich onlangs voor naar aanleiding van de ontdekking van een benen speld met zij-oog in een rijke dubbele bijzetting van de door bootvormige strijdhamers gekenmerkte zg. Batyx cultuur, gevonden te Linköping in Zweden (KAELAS, 1956; MALMER, 1957). In de vroege bronstijd, toen handelsbetrekkingen tussen Midden-Europa en het Westen ontstonden, zijn af en toe bronzen Aunjetitz (Unetice, Bohemen) spelden geëxporteerd naar Zuid-Engeland, waar zij gevonden zijn in mannen- en 1.6


vrouwengraven van de Wessex. cultuur (STUART PlGGOTT, 1938, pp. 56/6). Een van de handelswegen, waarlangs deze spelden naar Zuid-Engeland kwamen, loopt langs de Rijn door Nederland. In de zeldzame gevallen dat in Nederlandse bronstijdgraven bronzen voorwerpen aan de doden werden meegegeven, zijn het nog meestal spelden uit de Middeneuropese „tumulus-bronstijd". Voorts zijn zij bekend uit depotvondsten, zoals die van Overloon, op de grens van Noordbrabant en Limburg (late vroege bronstijd), en Veenenburg bij Hillegom in Zuidholland (late midden-bronstijd). Het in de mode komen van . Middeneuropese spelden met oogjes op zij leidde tot imitatie door locale bronsgieters in OostDuitsland, waardoor bepaalde speciale typen ontstonden, zoals de „Oostduitse" spelden met een verticaal doorboord oogje, en de spelden van het Marzahne type in Brandenburg en Mecklenburg met horizontale doorboring en een schijfvormige kop; enkele van het laatstgenoemde type zijn ook op de Britse eilanden gevonden (CALLANDER, 1923, p. 29; JANSSEN, 1935). Zij-oogjes komen ook voor aan enkele van de zg. „Picardy Pins", locale nabootsingen van spelden uit de „tumulusbronstijd", waarvan exemplaren aan beide zijden van het Kanaal, zijn gevonden (HAWKES, 1942, pp. 26-47, fig. 3:5; 7:1-3; 11). Hieruit heeft zich weer een Britse variant ontwikkeld met een plat ruitvormig plaatje, dat het zij-oogje beschermt, en enkele andere locale typen (PlGGOTT, 1949, p. 112, fig. 3 en 4). Laat in de bronstijd kwamen Scandinavische speldentypen in Ierland in de mode en in de Lage Landen komen bronzen spelden soms voor in crematiebij zettingen in urnen en in depots uit die tijd. De betrekkelijke zeldzaamheid van alle typen van bronzen spelden in het Noordeuropese kustgebied toont echter aan, dat gedurende de gehele bronstijd de costuumnaald zelden méér was dan een exotisch iets, dat af en toe in het westen nabootsing waardig werd geacht, maar dat nooit zoals in Midden- en NoordEuropa een vast onderdeel van de kledij is geworden. Keren wij tenslotte terug tot onze Middeneuropese, uit de midden-bronstijd daterende speld van Haamstede. Wij mogen aannemen, dat hij de Rijn is afgekomen in het bezit of op de kleding van een of andere handelaar of krijgsman. Als een geïsoleerd roerend voorwerp kan het ons niets definitiefs vertellen over de bewoning van Zeeland in de bronstijd. De onderzoekingen van professor Glasbergen hebben aangetoond, dat dragers van de Hilversum en Drakenstein culturen, immigranten of nakomelingen van immigranten uit Engeland, gevestigd waren in de aangrenzende provincies Zuidholland en Noordbrabant en in België en Picardië tijdens de middenbronstijd (GLASBERGEN, 1954 en 1956, pp. 18-23, 34-39). Enkele dezer lieden hebben wellicht uit Midden-Europa ge17


importeerde spelden of Westeuropese nabootsingen daarvan gedragen. Drie van professor Hawkes' „Picardy Pins" zijn te Ramsgate in Kent aangetroffen in een voorraadspot, die veel weg heeft van een Drakenstein urn. Of sporen van die bevolking ook in Zeeland aanwezig zijn zal wellicht de toekomst leren. Groningen, augustus 1957. Literatuur CALLANDER, J. G. (1923). Scottish Bronze Age Hoards. — Proc. Soc. Antiq. Scotland LVII. CHILDE, V. G. (1931). Skara Brae, A Pictish Village in Orkney. FEEN, P. J. VAN DER (1952). Early populations in the delta of the river Scheldt. — Beaufortia nr. 9. GLASBERGEN, W. (1954). Barrow Excavations in the Eight Beatitudes. — Palaeohistoria II en III. (1956). Het Britse cultuurmerk in de Bronstijd van Brabant en Westelijk Nederland. — Westerheem V. HAWKES, C. F. C. (1942). The Deverel Urn and the Picardy Pin. — Proc. Prehist. Soc. VIII. HOLSTE, FR. (1940). Frühbronzezeitliche Sicheln aus Süddeutschland.— Germania XXIV. JANSSEN, H.-L. (1935). Die Verbreitung der Bronzenadeln mit seitlicher öse. — Praehist. Zeitschr. XXVI, pp. 208-218. KAELAS, LILI (1956). Till dateringen av batyxgraven fran Linköping. — Fornvannen LI, pp. 196 207. KERSTEN, K. (1936). Zur alteren nordischen Bronzezeit. MALMER, MATS P. (1957).

Fornvannen LII. pp. 17-30. PiOGOTT, C. M. (1939). A Late Bronze Age Hoard from Blackrock in Sussex and its signifiance. — Proc. Prehist. Soc. XV. PIGGOTT. STUART (1938). The Early Bronze Age in Wessex. — Proc. Prehist. Soc. IV. (1954). Neolithic Cultures of the British Isles. SPROCKHOFF, E. (1941). Niedersachsens Bedeutung für die Bronzezeit Westeuropas. — 31. Bericht Röm.-Germ. Kommission, Tl II.

REACTIES VAN LEZERS Gaarne betuigen wij onze dank aan ons lid ir. J. A. TRIMPE BURGER, medewerker van de R.O.B, te Amersfoort, van wie wij enige aanvullende mededelingen ontvingen, die wij hieronder gaarne laten volgen. Bij het artikel van de heer J. VAN HINTE over „Romeins Aardenburg" (Westerheem VI, pp. 70-73) zijn drie, uit een afvalput afkomstige vondsten afgebeeld (pi. XVI) die voorlopig gedateerd zijn als Iaat-2e eeüws. Het is misschien nuttig de voorwerpen wat nader te omschrijven: De amfora (pi. XVI, boven) bestaat uit geelgrijsbruine aarde, waarvan het buitenoppervlak is voorzien van een dunne witte deklaag. De buik is „versierd" met acht horizontale ribben; deze zijn op de tekening iets te zwak weergegeven. Vergelijkbare vondsten zijn uit

18


•Arentsburg bekend (J. H.'HOLWERUA (1923). Arentsburg, een Romeins militair -vlootstation bij Voorburg. Afb. 90, nr. 54; tekst p. 121). Dé vaas (pi. XVI, onderaan links) is van terra nigra.. Het aardewerk :is op de breuk grijs; hèt oppervlak is donkergrijs tot zwart en versierd met verticale, geglaceerde lijnen. Uit de afvalput zijn vier van dergelijke vazen te voorschijn, gekomen. De schotel (pi. XVI, rechts onder) is van terra sigillata, met barbotine-versiering tussen twee lijsten. Een pottenbakkersstempel ontbreekt. (Vgl. F. OELMANN (1914). Die Keramik des Kastells Niederbieber. Typ. 19; p.. 29.) . . In de afvalput werden voorts nog zeer veel fragmenten van zogenaamd Vlaams-Romeins aardewerk aangetroffen. Dit aardewerk werd vermoedelijk in Belgisch-Vlaanderen vervaardigd; in het zuidwesten van ons land komt het veel voor. Vondsten hiervan zijn bekend uit: Zuid-Beveland, Walcheren, Zeeuws-Vlaanderen, Schouwen, Tholen, Goeree, Monster (Z-.-H.), Aréntsburg, Valkenburg (Z.-H.), Utrecht. Het Vlaams-Romeinse aardewerk is zeer opvallend, omdat het zowel getuigt van een Romeinse pottenbakkerstechniek als van inheemse versieringsmotieven. In Westerheem VI, p. 93, verscheen een kort opgravingsbericht, ontleend aan het „Fries Dagblad" van 14-V111-1957. Dit bericht, dat handelde over de opgravingen (1957) in Aardenburg, dient gecorrigeerd te worden. De vuurstenen voorwerpjes die op het pleistocenè dekzand, onder het Romeinse bewoningsniveau werden gevonden, dateren niet uit de Late Steentijd, maar uit het Mesolithicum, de MiddenTSteentijd, omstreeks 5000 v. Chr.! Bij het vuursteenmateriaal werden twee „dubbele spitsen" („point doublé") met oppervlakteretouche aangetroffen. Deze werktuigjes, waarvan nog niet zeker is voor welk doel zij "werden vervaardigd, zijn typisch voor zuidelijke mesolithische culturen. De dubbele spitsen worden veel in België gevonden. Vlak boven de grote rivieren zijn ze zeldzaam; in het noorden komen ze niet voor. Tenslotte nog een aanvulling op het korte opgravingsbericht aangaande de neolithische nederzetting in Brabers (Haamstede), in Westerheem VI, P- 93. In Brabers zijn nu drie volledige plattegronden gevonden van huizen, die een afmeting hadden van 8 x 3.5 m. In en bij de woningen werd veel vuursteenmateriaal aangetroffen in de vorm van onbewerkte vuursteenknollen, afslagstukken en werktuigjes, zoals een gave gepolijste bijl en fragmenten van andere bijlen, tientallen transversale pijlpunten, enkele krabbers en boortjes. Het onversierde aardewerk is zeer zacht van baksel, sterk met gruis verschraald en ongeveer cylindrisch van vorm. Een monster houtskool uit de nederzetting werd met de Cl4-bepaling op 2215 ± 60 v. Chr. gedateerd. Zowel de datering als de vondsten stemmen overeen met de door dr. Modderman opgegraven neolithische nederzetting te Hekelingen (bespr. Westerheem VI, p. 16 — Red.).

DRINGEND VERZOEK OM MEDEWERKING Op verzoek van het hoofdbestuur van de A.W.W.N, heeft de heer G. P. Rodenburg te 's-Grayenhage zich bereid verklaard zich te belasten met de inventarisatie van oudheidkundige bodemvondsten uit het Langeveld/Oosterduinen-complex (gelegen in de gemeenten Noordwijk en Noordwijkerhout) en wijde omgeving. De heer. Rodenburg heeft — daartoe in de gelegenheid gesteld door de gemeente Noordwijk, die voor dit doel met grote welwillendheid een stukje terrein ter beschikking stelde — een werkverblijf ingericht 19


•op. het .Langeveld, naast de machinistenwóning van het waterleidingpompstation van Noordwijk, waar hij in de weekeinden — „ijs en weder dienende" — en gedurende vacantieperioden aanwezig zal zijn. .. Hij nodigt thans iedere belangstellende, al of niet wetenschappelijk geschoold, uit (eventueel na afspraak) het aanwezige oudheidkundige materiaal te komen bezichtigen en/of bestuderen, eigen vondsten en gegevens te laten registreren voor wetenschappelijke verwerking en/of problemen terzake te komen bespreken. Voor inventarisatie afgestane voorwerpen en documenten zullen uiteraard na gemaakt gebruik prompt worden geretourneerd met schriftelijke toelichting nopens registratuur enz. In zijn werkverblijf is de heer Rodenburg ook telefonisch bereikbaar, via de familie M. Lammers, Langeveld 36, tel. 02533—403. Voor overig teleionisch contact bezige men overdag 01700—182210, toestel 616 en 's avonds 01700—550830. Het hoofdbestuur is de heer Rodenburg zeer erkentelijk voor de zeer energieke wijze, waarop hij zich heeft gezet tot de uitvoering van de door hem aanvaarde taak: de archeologische inventarisatie van het belangrijke duingebied, dat zich uitstrekt tussen Haarlem en Den Haag en waarvan zijn „zetel" nagenoeg het middelpunt vormt. Het zal, na de vraag van dr. W. J. de Boone: „Wat gebeurt er te Noordwijkerhout?" (Westerheem V, p. 17) en het antwoord daarop door de heer S. C. H. Leenheer (Westerheem V, p. 54-56), nauwelijks nodig zijn de lezers uitvoerig uiteen te zetten, welk een schat aan oudheidkundige informatie is verloren gegaan (zie ook Westerheem VI, p. 65) in dit archeologisch noodgebied — speciaal na de recente, zeer ingrijpende cultuurtechnische maatregelen —, en hoe waardevol derhalve de arbeid is, die door de heer Rodenburg alsnog in deze zal worden verricht. Want ongetwijfeld zijn nog vele vondsten van het Langeveld, maar ook van andere plaatsen in deze streek, tot dusver onbekend gebleven. Deze op te sporen en te inventariseren is de taak w«lke de heer Rodenburg zich bepaaldelijk heeft gesteld. Het hoofdbestuur van de A.W.W.N, wil op deze plaats dan ook gaarne een dringend beroep doen op allen die op enigerlei wijze in het bezit zijn gekomen of kennis dragen van vondsten uit dit duingebied, aan de heer Rodenburg de hulp en medewerking te willen verlenen, die zo bitter nodig is om dit werk, dat de morele steun geniet van de betrokken wetenschappelijk-archeologische wereld in Nederland, te doen slagen 1 Het Hoofdbestuur der A.W.W.N.

INHOUD Voorwoord In memoriam Prof. Dr. J. LINDEBOOM H. J. CALKOEN, Een zeldzaam stuk terra sigillata uit Alkmaar (pi. ! ) . _ . . . _ _ P. C. J. A. B O E L E S , De W a r n e n en Friesland W. J. D E B O O N E , Een merovingse munt bij Denekamp (O.) en een gouden schild uit de Daalmeer ( N H ) (pi. II) . . . JAY J. B U T L E R , De geoogde knopspeld van H a a m s t e d e (pi. Il) Reacties van lezers Dringend verzoek om medewerking

blz. 1 „2 . . 2 5 12 14 18 19

De jaargangen I I I t / m V I zijn bij de redactie (Blois v. Treslongstr. 55, Vlaardingen) verkrijgbaar a ƒ 6,— (niet-leden ƒ 7,50) per jaargang.

20


WE5TERHEEK


Jaargang VII, no. 3-4

maart-april 1958

WE5TERHEEM Orgaan van de ARCHAEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR WESTELIJK NEDERLAND Goedgekeurd bij koninklijk besluit van 26 juni 1957 no 50,

REDACTIE: H. J. VERHAGEN, hoofdred., Dr W. J. DE BOONE, Prof. Dr H. BRUNSTING, H. J. CALKOEN. Redactie-adres: Blois van Treslongstraat 55, Vlaardingen. Secretariaat der A.W.W.N.: van Eedenstraat 9, Haarlem. Contributie ad ƒ 6,— te storten op girorekening 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.W.N. te Haarlem.

„AKKER GODS" Onlangs hield professor Van Giffen voor onze werkgroep Amsterdam & O. een lezing over „Ploegen, zaaien en dodenbestel". In een boeiend betoog gaf de spreker een overzicht van de vele, meest bronstijd-grafheuvels, waaronder ploegsporen werden aangetroffen. Meermalen bleken deze overblijfselen te zijn van akkers, waarop graan had gegroeid. De conclusie van professor Van Giffen was, dat hier van toeval geen sprake kan zijn, maar dat er een onverbrekelijk verband valt aan te tonen tussen akker en begrafenis. Wij hebben hier dus te doen met ritueel ploegen en zaaien, waarbij de gedachte aan een voortleven na de dood, hoe dan ook, een centrale plaats inneemt. Zoals het schijnbaar dode graan in de akker opwast tot nieuw leven, zo zal ook de daar bijgezette dode tot opstanding komen. In deze zin gezien, krijgen de woorden „Akker Gods", die wij bv. aantreffen op de kerkhofpoort van Spaarnwoude, hun volle, diepe betekenis. H. J. C. 21


PROVINCIE STEUNT A.W.W.N. Omstandigheden waren voor ons aanleiding, aan het provinciaal Bestuur van Noórdholland te verzoeken, het werk onzer vereniging materieel te helpen bevorderen. Tot onze grote voldoening bleken Gedeputeerde Staten van dit gewest een open oog te hebben voor het belang van ons werk en hebben zij hun instemming en waardering willen uitdrukken in de toekenning van een ruime subsidie, te verlenen voor de jaren 1957, 1958 en 1959. Voor deze uiterst welkome steun zijn wij zeer erkentelijk. Het hoofdbestuur der A.W.W.N.

EEN STRIJDHAMER-FRAGMENT UIT HET GOOI1) door J. A. BAKKER (Amsterdam) (pi. IV)

Eind december 1956 was de Heer D. BROUWER, amateurgeoloog te Bussum, aan het stenenzoeken op de hei. Interessante stukken maakte hij met de hamer een kopje kleiner, want alleen verse breukvlakken maken een determinatie van het gesteente mogelijk. Thuisgekomen, viel hem bij het bekijken van zijn nieuwe aanwinsten op, dat een zwart, roomwit dooraderd keitje heel merkwaardig was gevormd: de gootvormige uitholling aan één kant leek beslist niet natuurlijk. En toen enkele weken later Brouwer's vader het aanpassende, afgeslagen deel kon terugvinden, werd het duidelijk dat zij samen een fragment vormden van een oudtijds gebroken strijdhamer, ook al hielden vrienden het liever voor een stuk van een gootsteen!! Het nog 8,5 cm lange brokstuk 2 ) is zeer beschadigd en het is niet mogelijk de oorspronkelijke vorm van het wapen nauwkeurig te bepalen (pi. IV, boven). De bovenzijde is bijna geheel plat geweest, nauwelijks convex in de lengterichting. Loodrecht hierop staat het zuiver cylindrische steelgat (dia1

)

2

)

22

De Heer en Mevrouw DIEHL (Bussum) attendeerden mij op deze vondst. Hen is de schrijver evenzeer dank verschuldigd als aan de Heer D. BROUWER, die toestemming gaf tot publicatie en afbeelding — waarvoor hij het stuk enige tijd heeft willen missen — en aan diens vader, die uitvoerige inlichtingen gaf over de vindplaats. De twee aaneenpassende fragmenten worden voortaan als één geheel beschouwd.


meter 2,2 cm), dat niet door „wangen" in de zijvlakken wordt geaccentueerd. De onderzijde is in dwarsdoorsnede convex, in de lengterichting S-vormig gebogen. Het schijnt dat de snede naar onder toe „uitgezwaaid" heeft, terwijl het hamereind een „terugwijkende, kin" gehad moet hebben. Bij het steelgat is de hoogte van het wapen 3,8 cm, de lengte zal 11 tot 15 cm geweest zijn, de breedte Sy2 tot 6 cm. Nu er een vers breukvlak aanwezig was, kon de Heer dr. P. C. ZWAAN (Geologisch Instituut te Leiden) het gesteente determineren als „hoornblendekwartsgabbrodioriet" 3 ) . Het fragment is gevonden op de zuidoostelijke helling van de „Aardjesberg" 4 ), gemeente Hilversum, vlak naast de dichtgeworpen sleuf van een voor enige jaren gelegde gasbuis, ten zuiden van het fietspad van de Crailose brug naar het St. Janskerkhof, tussen de twee grenswallen van de banscheiding van 1428 (top.krt blad 32A, coörd. 473.292 : 141.011). Indien wij een hamerbijlfragment in de collectie van de heer J. Briedé, kunstschilder te Laren, dat mogelijk uit het Gooi afkomstig is, niet meerekenen, dan waren er vóórdat het stuk van de Aardjesberg gevonden was, slechts twee strijdhamers bekend uit het Gooi. Beide afkomstig van de „Zeven Bergjes", gem. Laren, zijn zij van hetzelfde type als de strijdhamer van Hoogwoud (WIESE, 1954). De eerste bevond zich in de n.w. hoek van het langwerpigrechthoekige, o.n.o.-w.z.w. gerichte, primaire graf van tumulus 6 (REMOUCHAMPS, 1928), dat, behalve de sporen van de schedel van de dode in de z.w. hoek, in de n.o. hoek een grote standvoetbeker bevatte van het late type l d (VAN DER WAALS & GLASBERGEN, 1955, 1956). VAN DER LIJN (1935) determi-

neerde het gesteente van dit fraai geslepen wapen als „zeer fijnkorrelige, groengrijze diabaas" 5 ). Het eveneens o.n.o.-w.z.w. georiënteerde, primaire graf van tumulus 3 (REMOUCHAMPS, 1928), dat door een cirkelvormige palissadegreppel met een doorsnede van 8,5 m was omgeven (MODDERMAN, 1954), bevatte een sterk verweerde hamerbijl van „graniet" (VAN DER LIJN, 1935) en een standvoetbeker van verbasterd type (GLASBERGEN, 1957, noot 9) 6 ) . 3

)

4

)

5

De schrijver betuigt dr. ZWAAN zijn erkentelijkheid voor deze determinatie. Zijn dank geldt ook de Heer H. J. VERHAGEN, die hierbij bemiddelde. Deze heuvel is buitengewoon rijk aan oude cultuursporen (vgl. APPELBOOM, 1954).

De hamerbijl (REMOUCHAMPS, 1928, afb. 39-4) bevindt zich in de vitrine in het gebouw van Stad en Lande van Gooiland (Domeinweg, Hilversum). Een afgietsel hiervan en de beker (REMOUCHAMPS, 1928, afb. 39-5) zijn geëxposeerd in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. °) Hamerbijl en beker (REMOUCHAMPS, 1928, afb. 39, 2 en 1) zijn tentoongesteld in het gebouw van Stad en Lande; afgietsels bevinden zich in het Rijksmuseum van Oudheden. 23


De strijdhamer van de Aardjesberg is qua vorm een verbastering van het type Hoogwoud, en is hoogstwaarschijnlijk in dezelfde tijd of iets later gebruikt als de beide andere Gooise hamerbijlen. Als wij verder in aanmerking nemen, dat de Utrechts-Gooise heuvelrij pas betrekkelijk laat door de dragers van de standvoetbekercultuur is gekoloniseerd (VAN DER WAALS 6 GLASBERGEN, 1955, p. 14), dan kunnen wij deze strijdhamer dateren tussen zegge 1800 en 1500 v. Chr. Literatuur APPELBOOM, T H . G. (1954). Een vindplaats van mesolithische werktuigen op de Gooische heide. — Westerheem 111 (pp. 38-43, pi X-X1I). GLASBERGEN, W. (1957). Grafheuvelopgravingen in de gemeente Anloo. II. De Neolithische grafvondsten. — Van Rendierjager tot Ontginner II (pp. 35-41, fig. 13-17, pi. XI. 1 en XVI), in: Nwe Drentse Volksalmanak 1957.' LIJN, P. VAN DER (1935). Nederlandsche Zwerfstenen. — Zutphen. MODDERMAN, P. J. R. (1954. Grafheuvelonderzoek in MiddenNederland. (De „Zeven Bergjes" bij 't Bluk). — Berichten R.O.B. V (p. 40, pi. LI). REMOUCHAMPS, A. E. (1928). Graf heuvel-onderzoekingen. (C. Grafheuvels 1bij Hilversum). — Oudh. Meded. Rijksmus. v. Oudh., N.R. IX (pp. 64-72). WAALS, J. D. VAN DER & W. GLASBERGEN (1955). Beaker types and their distribution in the Netherlands. — Palaeohistoria IV (pp. 5-45, pi. II-XVIII, fig. 3-15). WAALS, J. D. VAN DER & W. GLASBERGEN (1956). De standvoetbekers

van Zandwerven. — Westerheem V (pp. 99-103). WiESE, W. F. G. (1954). Archaeologische inventarisatie in WestFriesland. — Westerheem III (p. 94, pi. XXI-1).

VERRASSENDE VONDST VAN VROEGINHEEMSE CERAMIEK TE WORMERVEER door

E. J. HELDERMAN (Wormerveer) (pi. III, VI)

Een enkele maal beleeft men toch wel uiterst merkwaardige dingen Zo zal het zeker niet iedere dag gebeuren, dat iemand in zijn eigen tuin een interessante archeologische vondst doet. Welnu, dit is precies, wat mij vorig voorjaar overkwam, toen ik bij het bewerken van een stukje tuingrond aan de Watering te Wormerveer tot mijn grote verbazing een paar „inheemse" scherven vond. Natuurlijk zond ik ze op 24


naar de R.O.B, te Amersfoort, waar Dr. Modderman zo vriendelijk was, nadere inlichtingen erover te verstrekken. Zijn conclusie bevestigde onze vermoedens: „inheems-Romeins" 1). Aangemoedigd door dit antwoord, zijn wij toen naar de herkomst van het materiaal gaan zoeken. En met succes, want in een smalle — nog ongeroerde — strook grond tussen onze tuin en die van de buurman-tuinman kwamen tot onze verrassing een enorme hoeveelheid puin en scherven te voorschijn, uit een dikke kleilaag. Geglazuurde scherven, sommige met ringeloorversiering, waren in de meerderheid, daterend zo vanaf de 16de eeuw tot onze tijd toe; dan waren er wat fragmenten van baardmankruiken, een scherf van een late kogelpot en, last but not least, enkele tientallen „inheemse" scherven, waaronder enige fraaie stukken! Deze bonte verzameling ging verder nog vergezeld van stukken glas (oude wijnflessen van ca. 1700), veldkeien en ander afval. Helaas bleek al spoedig, dat het hier ging om aangevoerd materiaal, met de grond van elders opgebracht. Immers, de ondergrond werd gevormd door een laag bagger, waaroverheen later de — donkergrijze en lichtgrijze — klei gestort moest zijn. Nasporingen naar de herkomst van deze klei leverden tot nogtoe geen resultaat op. Het enige wat kwam vast te staan is, dat hier in de vorige eeuw een brede sloot heeft gelopen, het verlengde van de tegenwoordig nog bestaande Noorder Sluissloot (pi. III, kaartje II). Vermoedelijk heeft dus een vorige eigenaar van het omliggende land zijn grond willen verbeteren en toen de sloot gedempt met bagger uit een der vele ^Vormerveerse sloten en met klei uit de Zaan. Dit was althans vroeger zo de gewoonte, zoals mij een oude boer verzekerde. Een monster van de lichtgrijze klei, die enkele van de scherven had omgeven en waarin nog enige schelpresten zaten, werd onderzocht door de heer B. Zwart Jr„ Hij constateerde, dat het hier een zeer kalkrijke klei betreft (kalkgehalte hoger dan 10%), hetgeen op een zg. wadklei wijst. Als men nu weet, dat zo'n klei in de Zaanstreek aan de oppervlakte niet voorkomt, maar dat de Zaan een oude waddengeul geweest moet zijn, dan lijkt de herkomst van de klei-met-scherven te verklaren, dit temeer, omdat in de eerste eeuwen onzer jaartelling de bewoning in het tegen overstroming onbeschermde gebied meestal slechts mogelijk was op de oeverwallen der geulen en kreken. . Wanneer we nu de — ca. 40 — „inheemse" scherven eens aandachtig bezien, dan valt vooral de bijzonder harde Hieronder versta men: „inheems uit de romeinse tijd". Dit om misverstand te voorkomen. — Red. W. 25


makelij2) op naast de buitengewoon goede afwerking van het materiaal. Slechts enkele scherven zijn zachter gebakken en roepen vage herinneringen op aan het „Fries-Bataafs", dat in Krommenie (HELDERMAN, 1955) en onlangs bij Markenbinnen (CALKOEN, 1957) is gevonden. De kleur van de scherven wisselt nogal, nl, van bleekgeel tot grauwgrijs, terwijl ze op de breuk weer kleigrijs tot zwart is. Het merendeel is onverschraald, hoewel sporadisch magering voorkomt door scherfgruis of plantendelen. Een korte beschrijving van enkele der belangrijkste stukken moge hierna volgen. a. Drie aan elkaar passende wandfragmenten van een grote, dikwandige pot (pi. III, 1). Kleur buitenzijde: bleek-okergeel met grauwe plekken, binnenzijde: grauw tot zwart. Aan de buitenzijde ingedrukte, verticaal lopende lijntjes, vermoedelijk niet bewust als versiering bedoeld. b. Groot rand-wandgedeelte (pi. VI, 2). De rand is van boven afgevlakt en gaat met een flauwe buiging over in de wand, die op twee plaatsen een karakteristieke versiering vertoont, aangebracht met een „kam", een spatelvormig instrument met tanden aan het uiteinde. Van een dergelijk werktuigje is een aardige afbeelding te vinden in het schitterende en zeer lezenswaardige werk ,,Oud-België" van MARIEN (1952, fig. 32). De grondkleur van de scherf is lichtgrijs, de buitenzijde is echter grotendeels bedekt door een zwarte verfstof. Een gelijke versieringswijze komt voor op een kleiner randfragment en op twee andere scherven. c. Groot wand-bodemfragment (pi. VI, 3). Zilvergrijskleurig van buiten, blauwzwart van binnen. Vaag zijn op de grilliggeaderde oppervlakte nog aflopende zwarte verstrepen zichtbaar. Bovendien blijkt van deze pot de klei verschraald te zijn door scherfgruis, waardoor de binnenwand bobbelig is geworden. d. Apart staan twee randscherven, die tot de gekartelde categorie kunnen worden gerekend (pi. VI, 3). Met de vingertoppen zijn hier zijdelingse indruksels gemaakt in de rand. Het profiel heeft onder deze rand een verdunning en gaat daarna met een verdikking over in de wand, die — nu duidelijk herkenbaar — met „Besenstrich", d.w.z. met schuin naar beneden lopende strepen is versierd. De kleur van deze stukken varieert van vuil bleekgee) tot grauw met op de rand een zwarte verkleuring. e. Een kleinere scherf, vuilcrème van kleur en dunwandig, vertoont een versiering van telkens paarsgewijs en evenwijdig getrokken verticale strepen; tussen twee van deze lijnenparen is een ruw knobbeltje aangebracht. f. Een kleine scherf van dezelfde kleur, maar vrij dikwandig, waarop nog juist een patroon van elkaar kruisende rechte lijnen zichtbaar is. g. Een derde kleine scherf vertoont aan de binnenzijde enkele draairingen. De afgebrokkelde buitenzijde is diepzwart van kleur. Misschien Romeins? De overige onversierde scherven vertonen weinig bijzonders. De randen hebben een eenvoudig profiel en zijn soms van gesmoorde potten afkomstig. 2

)

26

Naar Dr. Modderman ons schrijft, komt dit waarschijnlijk doordat de scherven niet in een venig, maar in een kleiig milieu gelegen hebben. Toch zal o.i. ook de gebruikte kleisoort wel een rol spelen !


Overzien wij het geheel, dan blijkt dus hier versierd materiaal voor te komen naast onversierd. De versieringsmotieven kunnen o.i. op zuidelijke tradities wijzen: evenwijdige lijnen en ruitmotieven komen immers ook voor in LaPanne, België (MARIEN, 1952) en in Zeeland (TRIMPE BURGER, 1955). Scherven met ,,Besenstrich"~versiering kwamen o.a. eveneens te voorschijn uit een vóór-romeinse nederzetting bij Leiden, waar verwantschap werd vermoed met het (Keltische) zuiden (VERHAGEN, 1953). Kamversiering kwam op de genoemde plaatsen weliswaar ook voor, maar is voor het zuiden minder karakteristiek; dit ornament heeft een ruimere verbreiding, ook bij Germaanse stammen. Samenvattend kunnen we dus zeggen, dat de Wormerveerse scherven afkomstig zijn van een bevolking uit de eeuwen rondom het begin onzer jaartelling, die in haar versieringsmotieven zuidelijke trekken vertoont. W a a r deze mensen precies hebben geleefd, weten we jammer genoeg niet met zekerheid, maar misschien komen we er nog wel eens achter. Of zich een nederzetting heeft bevonden aan de oevers van wat thans de Zaan is, wie zal het zeggen? Dat deze mogelijkheid ongetwijfeld bestaat, wordt uit het bovenstaande voldoende duidelijk. Literatuur H. J. (1957). „Fries-Bataafse" nederzetting te Akersloot (N.-H.). — Westerheem VI, p. 62. HELDERMAN, E. J. (1956). Een Friese nederzetting te Krommenie? •— Westerheem V, pp. 41-49. MARIEN, A. E. (1952). Oud-België. — Antwerpen-'s-Gravenhage. TRIMPE BURGER, J. A. (1955). Archaeologische vondsten op het strand te Oostkapelle. — Westerheem IV, pp. 31-36. VERHAGEN, H. J. (1953). Een vóór-Romeinse nederzetting te Leiden. — Westerheem II, pp. 14-16. CALKOEN,

VONDSTEN- EN OPGRAVINGSBERICHTEN IN HET KORT *) BAARLAND (Z.). Herverkaveling noodzaakte tot onverwijld onderzoek naar het kasteel Hellenburg, op de grens der gem. Baarland, dat slechts van enkele oude afbeeldingen bekend was. De muren van het kasteel bleken tot op vrij grote hoogte bewaard. De hoofdburcht blijkt tenminste drie grote bouwperioden te hebben doorgemaakt. Aanvankelijk bestond de Hellenburg slechts uit een woontoren met muren van ca. 2 m dikte. Waarschijnlijk ontstond deze donjon reeds in de 2de helft van de 14de eeuw. De tweede bouwperiode bracht een aanmerkelijke vergroting, waarbij de donjon binnen de nieuwe ommuring kwam te liggen. De derde verbouwing, waarschijnlijk tot stand gekomen onder i) Tenzij anders vermeld, ontleend aan „Archeologisch Nieuws", in Nieuws Buil. Kon. Ned. Oudh. Bond, jrg. 11 (1958), afl. 1-4.

27


Frederik van Renesse ( ± 1450), betrof de toevoeging van o.m. de vierkante hoektorens aan de westzijde en de daartussen gelegen buitenmuur. In deze dagen moet de Hellenburg een zeer statig uiterlijk hebben gehad, met twee ronde en twee vierkante torens, terwijl zich op het midden van de zijden bovendien nog uitspringende (ronde) torens bevonden. Het complex is ca. 40 x 30 m groot, de muren 1 20—1,40 m breed. Ook van de binnenmuren is veel bewaard gebleven. Om deze hoofdburcht liep een diepe en brede gracht. Via een ophaalbrug — waarvan overblijfselen werden aangetroffen — bereikte men de voorburcht, groot 70 x 30 m, waarvan men sporen van stallen en schuren heeft opgegraven. In tegenstelling tot de hoofdburcht werd de voorburcht blijkbaar niet verdedigd; hij was bereikbaar over een dam. Het aardewerk dat in vrij grote hoeveelheid te voorschijn kwam, blijkt te dateren in de tweede helft van de 15e eeuw. BARSINGERHORN (N.-H.). 13eeeuwse aardewerkscherven werden gevonden bij afgraving van een gedeelte der oude zeedijk, waarop de huizen van B. staan. BEVERWIJK (N.-H.). Bij grondkering met een dragline, zijn op bollenland van de heer J. Blom, aan het eind van de Creutzberglaan, botten, hout en scherven gevonden in een woonlaag op een diepte van 1.50 m. Siegburg-import, meest ongeglazuurd, wijst op een datering ca. 1350—1550. De woonplaats, direct ten w. van een heuvelachtig weiland „De Nolle", is later overstoven door een laag geel zand ter dikte van 50-70 cm. H. J. CALKOEN, Velsen (20-1-1968).

DE MEERN (Utr.). De eerder aangeduide sporen (Whm VI, p. 93) bleken ten onrechte aan een gracht toegeschreven te zijn. Het vermoede castellum ligt blijkbaar zuidelijker. Van een bewoning in vier perioden werd op enkele punten een zeer goede stratigrafie verkregen. De laatste periode geeft het einde der Romeinse bezetting. O.a. werden stempels van de Cohors I Classica Pia Fidelis Domitiana gevonden. DORREQEEST (N.-H.). Resten van een oude, tufstenen kapel werden vastgesteld bij een noodonderzoekje — wegens afgraving van het terrein t.b.v. zandwinning voor wegenbouw — op het hooggelegen weiland „'t Oude Kerkhof", tussen D. en Akersloot. Talrijke skeletgraven lagen ten n. van de kapel, die zelf was gebouwd boven een ouder grafveld, waaronder enkele cultuurresten, met scherven van 9e—lOe-eeuwse kogelpotten. De kapel was uit de schrift, bronnen niet bekend. DREISCHOR (Zld). Bij herverkavelingswerken is een hoogte van ca. 1 m afgegraven, die scherven uit de l l e of 12e eeuw bevatte. Het bleek de rest van een terpje te zijn, dat op de schorren was opgeworpen; echter géén „vluchtberg" ( = 5-12 m hoge heuvel, zoals elders in Zeeland). GOEDEREEDE (Z.-H.). Een opgraving van — voorlopig •— beperkte omvang naar Romeinse bewoningssporen, bracht reeds velerlei zaken aan het licht: Rom. aardewerk (terra sigillata, t. nigra etc.) paalgaten met een wandgreppeltje ernaast (woningen?), vele fragmenten van Rom. dakpannen, resten van een knuppelweg, vele botten van huisdieren enz. Nwe. Rott. Crt. 10-V-195S.

28


RIJNSATERSWOUDE (Z.-H.). Uit de Brasemermeer zijn, van een diepte van ca. 30 m, voor de zoveelste keer mammoetbeenderen opgebaggerd. Tot dusver werden gevonden: 6 mammoetbeenderen, w.o. één schouderblad. P. KEOEGER, Rijnsaterswoude (11-I-19G8).

ST. MAARTEN (N.-H.). Bij herverkavelingswerkzaamheden op het landbouwbedrijf Luinenburg, aan de Rijperweg, werden door de heer R. van Vondel scherven gevonden op ca. 1 m onder het maaiveld, dat daar 84 cm onder N.A.P. ligt. Het materiaal, in hoofdzaak randfragmenten van grotere en kleinere potjes sommige met dekselrand, is van hardgebakken, ongeglazuurd, met fijn zand verschraald, grijs aardewerk; een enkel stuk heeft bezemstreek-afwerking. Tevens is er één scherf, met scherpe schouderrichel, van een jacobakan. Datering: eerste helft XlVe eeuw. Een enkele latere scherf van een baardmankruik kan uit een sloot zijn opgebaggerd. De herkomst van de scherven is onbekend. E. J. HELDEKMAN, Wormerveer

G. R. HOOIJER, Amsterdam (5-1-1958).

SPANBROEK (N.-H.). Scherven, gevonden in een verhevenheid — „terpje?" — onder een yoorm. boerderij, toonden aan dat hier een niet natuurlijke verhoging reeds in de 1 le-13e eeuw bewoond werd. WERVERSHOOF (N.-H.). Een ringsloot en ploegsporen kwamen aan het licht bij een proefonderzoek naar grondsporen van een geslechte grafheuvel bij café „de Ark". Het gehele heuvelrestant zal worden opgegraven. ZANDWERVEN (gem. SPANBROEK) (N.-H.). Neolithische bewoningsresten, in 1929 door prof. VAN GIFFEN en de heer BUTTER aangetoond, waren aanleiding tot voorlopig onderzoek, dat o.a. opleverde: scherven van vermoedelijk twee vroege standvoetbekers, een stuk van een aarden lepel en bijeenbehorende scherven van een kookpot. C14-onderzoek leerde, dat de bewoning na 2400 voor Chr. is te dateren. Trouwens, ook de standvoetbekers gaven reeds een datering. Inmiddels zijn de opgravingen alhier in dit voorjaar hervat; de resultaten tot dusver overtreffen reeds alle verwachtingen. Behalve vele paalgaten, o.a. waarschijnlijk van twee woningen uit verschillende perioden, werd meer dan één kokkenmodding gevonden, met runderbotten, mosselschelpen en visgraten een schub van een steur en een gehoorbeentje van een bruinvis. (N.B. Mosselschelpen wijzen op de nabijheid van de. kust; steur en bruinvis zijn beide zeedieren, die echter rivieren en kreken opzwemmen, de eerste om te paaien, de tweede op jacht naar allerlei vissen. In de buurt van Zandwerven was ten tijde van deze bewoning dus water, dat in open verbinding stond met de niet te ver verwijderde zee!). Verder veel bekerscherven, veel „Lochrand"ceramiek, een hamerbijl, pl.m. 100 krabbers (de enige werktuigen) en een stuk van een cirkelvormig voorwerp van grijze, even gebakken klei, met concentrisch geplaatste, ingedrukte punten (zonnesymbool?); ook trof men hier de oudste ploegsporen aan, die ooit in Nederland werden gevonden. Men schat de ouderdom van de woonplaats globaal tussen 2500 en 2000 vóór Chr. Eigen informatie.

29


DE VIKINGEN IN VELSEN door

W. J. DE BOONE (Amersfoort) (pi. IV-V)

Het is heel merkwaardig dat de woeste tijd van de invallen der Noormannen of Vikingen, die zo'n geweldige indruk heeft gemaakt op de tijdgenoten en op de kroniekschrijvers, zo betrekkelijk weinig sporen heeft achtergelaten in onze landen. Het aantal voorwerpen, dat aan de Vikingen kan worden toegeschreven, is niet groot, volkomen anders dan men zou verwachten, als men weet, dat Noormannen keer op keer de Lage Landen hebben bezocht en gebrandschat en dat Noormannenvorsten zich tenslotte hier hebben kunnen nestelen. Het is genoegzaam bekend, dat in de tijd na Karel de Grote (768—814) niet alleen de Nederlanden, maar ook meer zuidelijk gelegen gebieden, tot in Afrika toe, bezocht en geteisterd zijn door „Noormannen". De kronieken, meestal geschreven door kloosterlingen, spreken duidelijke taal, deze Noormannen worden afgeschilderd als niets ontziende rovers en moordenaars, een gesel voor de Christenheid. In de jongste tijd is men die kroniekberichten enigszins Kritischer gaan beschouwen en heeft men zich afgevraagd of het grote succes van betrekkelijk kleine groepen Noormannen niet mede verklaard moet worden door de vrij passieve houding, zo niet medewerking, van de bevolking in ons eigen land. Toch neemt dit niet weg, dat de welvaart in elk geval een gevoelige knak heeft gekregen. Het schijnt, dat „Noormannen" een verzamelnaam is voor groepen uit verschillende streken van Skandinavia, voor Noren, Zweden en Denen. De Vikingen uit Noorwegen richtten zich in hoofdzaak naar Schotland en Ierland om van daaruit langs de bestaande handelswegen strooptochten te ondernemen naar Midden- en Zuid-Frankrijk, Spanje en Afrika. De Zweden hebben, zoals begrijpelijk is, zich vooral gericht naar de Zuidkusten van de Oostzee. De Noormannen, die de Lage Landen hebben geteisterd, blijken in hoofdzaak afkomstig te zijn geweest uit Denemarken. Gaat men de bronnen na, dan blijkt, dat, althans voor de eerste Noormannentochten naar onze landen, een politieke oorzaak niet ontbreekt. In tegenstelling tot de tochten van de Noorse Vikingen, die men kan beschouwen als ondernemingen van op avontuur beluste enkelingen, schijnt het eerste optreden van de Deense Noormannen in ons land meer het karakter te hebben gehad van een invasie van geregelde legers ten gevolge van moeilijkheden tussen de Frankische 30


staat en de machthebbers in Denemarken. Zelfs moet men ernstig rekening houden met de mogelijkheid, dat in de heilloze verwarring na de dood van Karel de Grote en de daarop volgende strijd tussen Lodewijk de Vrome en diens eigen zoons, en tussen die zoons weer onderling, de Deense Noormannen zijn opgetreden als bondgenoten van één der partijen. Slechts wanneer men deze, voor onze begrippen zeer merkwaardige, houding van de Frankische koningen mogelijk acht, een houding, uitsluitend ingegeven door persoonlijk belang en zeker niet door het belang van de door de machthebbers beheerste gebieden, begrijpt men iets meer van de anders wel zeer verwarde berichten over het optreden van de Noormannen in de IXde eeuw. Het is een romantische en onhistorische instelling, te denken, dat alle Franken noodzakelijk een eenheid hebben gevormd tegen alle „Noormannen" en omgekeerd: het eigenbelang van een groep en het persoonlijk belang van een leider zijn meestal belangrijker geweest dan de vrij zwakke band, die mensen van eenzelfde afkomst samenbond. In de geschiedenis van de Nederlanden in de Vikingentijd worden herhaalde malen namen genoemd, die een vrij nauwkeurige localisering toelaten. Terwijl Friesland nog een vrij uitgestrekt gebied omvat, wordt in 834 b.v. melding gemaakt, dat Dorestad-Duurstede door Noormannen wordt geplunderd. In de daarop volgende jaren zijn Vlaanderen en Walcheren strijdtoneel. Daarna is Dorestad weer een tijdlang in het bezit van de Noormannen geweest. In 837 vallen nieuwe troepen Vikingen de Lage Landen aan, dit keer worden uitdrukkelijk ook Noren genoemd, onder hun aanvoerder Roland, weldra blijken Kennemerland en de duinstreek, Zuid-Holland, Utrecht, de Betuwe geteisterd te worden. Waarschijnlijk zijn niet eens alle strooptochten opgetekend, alleen de meer belangrijke expedities; maar aan het begin van de Xlde eeuw, omstreeks 1009, schijnt voor de laatste maal sprake geweest te zijn van een rooftocht in de Lage Landen. Waarschijnlijk in dezelfde tijd heeft Olaf, later de Heilige genoemd, als jonge man en Viking, zich aan Kennemerland bezondigd (JAN DE VRIES, 1954). Zoals zo vaak, zijn muntschatvondsten ook uit deze tijden de stomme getuigen van de angst der inwoners voor hun bezit; men begroef zijn geld om, als het gevaar geweken zou zijn, het weer te kunnen opgraven. Het ging vaak anders: de strijd vaagde de eigenaars zelf weg, hun bezit bleef veilig rusten in de grond Dergelijke vondsten kennen wij in de provincie Friesland uit Achlum, Oudwoude, Kimswerd-Pingjum, Rys, Aalsum, bij Winsum, Midlum en Pingjum, in Drente uit Emmen, Midlaren, Roswinkel, Odoorn, bij Assen, Ter Apel en Dalen en in Groningen uit Wagenborgen, te Marsum en bij 31


Loppersum, terwijl van enkele vondsten uit Friesland en Groningen de juiste vindplaats niet bekend is (BOELES, 1915). Uit de Hollanden schijnt maar één dergelijke vondst bekend te zijn, reeds lang geleden gedaan, maar sinds kort pas als zodanig herkend (DE BOONE, 1952). Tenslotte heeft men in 1955 nog een vondst van een muntendepot gedaan te Ide, gem. Vries, Drente (GLASBERGEN en WATERBOLK, 1956: ENNO VAN GELDER, 1956). Ook in het Belgische kustgebied ontbreken deze vondsten niet. Zeer opmerkelijk is het. zoals gezegd, dat voorwerpen die behoord hebben tot de eigen cultuur van de Noormannen betrekkelijk zelden worden gevonden. Dit geldt eigenlijk voor het gehele vasteland: ook in Vlaanderen en in Frankrijk wordt weinig gevonden, dat duidelijk wijst op de aanwezigheid der Noordelijke rovers, hoewel men met name in Normandië, dat haar naam zelfs aan deze bevolking heeft ontleend, heel wat meer zou verwachten. Men zou, bij gebrek aan beter, eventueel erop kunnen wijzen, dat, volgens de schriftelijke bronnen, de Vikingen in de landen, die zij hebben bezocht, zeker meer hebben gehaald dan gebracht; zo zou men desnoods kunnen verklaren, dat de archeologische vondsten vrijwel ontbreken... Het is nog niet zo heel erg lang geleden, dat de archeoloog J. H. HOLWERDA (1925, p. 267) rustig kon schrijven: „die geschiedenis der Noormannen in ons land, voor welke ons elke archaeologische basis ontbreekt laten we hier verder rusten". Voor die geschiedenis in engere zin werd dan verder verwezen naar het bekende werk van JAN DE VRIES (1924); „De Vikingen in de Lage Landen bij de zee". Het is interessant op te merken, dat ook in dit werk nauwelijks sprake is — en blijkens de uitlating van HOLWERDA ook niet kon zijn — van archeologische argumenten. Bovendien blijkt de enige keer, dat de schrijver wél wijst op een vondst, nl. op een kleine depötvondst van munten in Dorestad, deze vondst in een verkeerde tijd te zijn gedateerd. Het betreft hier een aantal z.g. sceatta's, die in omloop zijn geweest vóór de regering van Karel de Grote (768—814), dus in elk geval vóór het begin van de Noormanneninvallen. Toch is naderhand gebleken, dat Vikingvondsten ook in onze landen niet geheel ontbreken en bovendien is het waarschijnlijk, dat men hier en daar enkele voorwerpen over het hoofd heeft gezien of door een of andere oorzaak niet als nalatenschap der Noormannen heeft onderkend. In elk geval kent men nu al de inventaris van een graf van ros en ruiter uit Antum (gem. Ezinge, Gron.) en noemt men losse vondsten uit Engelbert en Jukwerd (Gron.), uit Ferwerd, Hallum en Waaxens (Friesland), uit Oosterhesselen (Drente), uit de IJsel en uit de Rijn bij Heelsum (Geld.) en natuurlijk uit 32


PLAAT UI "FRIES-bAT

/

NEDERZETTING

WORM E W E E R - SECT-&

©


PLAAT EZ


PLAATV


PLAAT"2I


Wijk bij Duurstede, een belangrijke havenplaats in de Vikingtijd (BJ0RN en SHETELIG, 1940). Uit Winsum (Friesland) maakte BOELES (1951, p. 442/3) een zilvervondst bekend, waarin o.a. drie kenmerkende Thorshamertjes voorkomen. Ook uit Domburg, zoals dat te verwachten was bij enig onderzoek, heeft men dergelijke vondsten kunnen aanwijzen (ROES, 1955). Een enkel voorwerp (een drinkhoorn), dat op het ogenblik in Maastricht wordt bewaard, maar waarvan de oorspronkelijke herkomst niet geheel duidelijk is, schijnt in hetzelfde verband thuis te horen (ROES, 1940). Een heel merkwaardige vondst die samen kan hangen met de scheepvaart van de Noormannen, werd enkele jaren geleden gedaan te Hazerswoude (ZH) en gepubliceerd in dit tijdschrift (VERHAGEN, 1952). Tenslotte kent men nog een fraai versierde haarkam uit Almenum (Fr.), die duidelijk wijst op relaties met het Skandinaafse noorden ca. 900 (BOELES, 1951, p. 328; JANKUHN, 1953). UitAsselt aan de Maas wordt een Vikingpan bewaard in het Rijksmuseum te Leiden (inv. no. 1. 1953/3. 4) en in 1956 werd er bericht over een laatFrankisch, z.g. Vikingzwaard met inscriptie uit Utrecht (ARCH. NIEUWS 1956, kol. *169), terwijl een soortgelijk zwaard bekend is uit Nijmegen (inl. J. YPEY). Men ziet dus wel, dat in de laatste dertig jaar ernstig is gezocht naar de archeologische nalatenschap van de Noormannen in ons land en met goed succes. Wanneer men daarbij zich de merkwaardige woorden van Holwerda, hierboven aangehaald, in de gedachten brengt, blijkt wel dat de archeologie ook van deze periode aanzienlijke vooruitgang heeft geboekt. Intussen is het zeer waarschijnlijk, dat in dit korte overzicht niet alle reeds bekende vondsten bijeen zijn gebracht en dat in de verschillende verzamelingen nog materiaal verscholen ligt, dat op behandeling wacht. Een bewijs daarvoor is het volgende. In het museum te Bergen (NH) wordt een vijftal barnstenen kralen en één blauwe kraal bewaard. Een kaartje erbij vermeldt: „Barnstenen kralen, gebruikt in plaats van geld door de Noormannen. Gevonden in een veenlaag, 5 m. onder het duinzand, met doodsbeenderen en een koperen sieraad, onder Velsen". Deze laconieke en romantische regels schijnen het enige te zijn, dat er van deze vondst bekend is. Intussen is dit al heel wat: er is sprake geweest van een skelet of van skeletten, van barnstenen kralen en van een niet nader bepaald koperen sieraad. Over deze barnstenen kralen werd al eerder bericht door CALKOEN (1953). Nu wil het toeval, dat zich in het Rijksmuseum van Oudheden ook een aantal barnstenen en glazen kralen van dezelfde soort, alsmede een menselijke onderkaak, en een merkwaardig, ringachtig voorwerp van brons bevinden, afkomstig uit IJmuiden (gem. Velsen, 33


N.H.) en in 1921 verworven. 1 ) (pi. IV, onder en V , 1). Men zou geneigd zijn te veronderstellen, dat wij hier voor ons hebben een gedeelte van de „doodsbeendêren" en het „koperen sieraad", waarover het kaartje in het Bergense museum spreekt. Hoe dit ook zij, in elk geval behoren de voorwerpen in Bergen en in Leiden wel tot één zelfde vondstcomplex, hierop wijzen ondubbelzinnig de barnstenen en glazen kralen. Toen door het toedoen van de heer T H . G. APPELBOOM, destijds verbonden aan het Rijksmuseum te Leiden, eenmaal verband was gelegd tussen de vondsten in Bergen en die in Leiden, trachtte men te komen tot een nauwkeuriger datering van het geheel. Het kaakfragment uit Leiden werd opgestuurd naar dr J. Huizinga te Utrecht, maar volgens diens schrijven aan prof. H. BRUNSTING van 5 juli 1957 zijn er geen positieve kenmerken aan te ontlenen voor een bepaling van ras of afkomst. Het bronzen voorwerp is van groter belang. Het betreft hier een vrij grote, niet gesloten, bijna ronde ring (pi. V, 1). Direct vóór de beide tegenover elkaar liggende uiteinden verdikt de ring zich tot een bolletje, waarna de ring nog even zijn gewone dikte krijgt en dan recht afbreekt. Vóór de bolvormige verdikkingen is op de buitenkant een eenvoudige lineaire versiering aangebracht, bestaande uit twee groepen verticale strepen met daartussen een kruis, eveneens door een groep lijnen gevormd (pi. V , 2 ) . De ring is, uitgezonderd natuurlijk de beide bolvormige verdikkingen, op doorsnee ruitvormig tot vierkant. De doorsnede buitenwerks over de grootste breedte bedraagt 15,3 cm 2 ). W a t de datering betreft meende men eerst te moeten denken aan de vóórchristelijke laTêne-tijd: het voorwerp zou dan een torques of halsring moeten zijn geweest: het feit echter, 1

2

)

)

34

De vondst werd gedaan bij het graven van de toegang tot de grote of Noordersluis te IJmuiden (coörd. ± 102.91 : 497.73), boven in een 50 cm dikke veenlaag, en 1,35 m boven N.A.P.. De juiste plaats en de ligging in het profiel werden bericht door ing. jhr. C. E. W. Panhuys, hoofdingenieur bij de Rijkswaterstaat. De vondst werd in het museum geïnventariseerd onder nr. g. 1921/5. 1-4. De kralen zijn in het museum gekomen in 2 snoeren: één (g. 1921/ 5.2) van 22 barnstenen kralen, 1 van zwart glaspasta met witte zigzagversiering, 2 van blauw glaspasta met zwarte ogen, 1 van blauw glaspasta met witte zigzagversiering en 1 van effen blauw glaspasta; de andere (g. 1921/5.3) van 7 barnstenen kralen, 3 van blauw glaspasta met witte zigzagversiering en 1 van blauw glaspasta met ruw geworden oppervlak. Van deze ring (inv.nr. g. 1921/5.1) bedraagt de kleinste diameter 14,0 cm, de doorsnede der bollen is 3 4 cm, de „lengte" ervan 2,4 cm; de diagonalen van de doorsnede der ring bedragen: in het vlak van de ring 0,8 cm, loodrecht daarop 1,05 cm. De ring weegt 297 gram.


dat de kanten van de „ring" niet rond, maar hoekig zijn, sprak tegen het gebruik als echte ring. Hoewel men desnoods een bepaalde vorm uit Spanje en Zuid-Frankrijk met onze „ring" in een verwijderd verband kan brengen, is bovendien een directe parallel in de laTêne-tijd niet te vinden. Zelf geleid door de veronderstelling, dat wij hier te doen konden hebben met de inventaris van een of meer skeletgraven uit latere tijd, meende ik vergelijkbare vormen te vinden bij ARBMAN (1940, Tafel 47), terwijl ik bij een bezoek aan het museum te Kopenhagen iets soortgelijks zag, ook daterende uit de Vikingtijd. Het merkwaardige is echter, dat in beide gevallen de complete voorwerpen geen ringen, maar gespen bleken te zijn van uitzonderlijke grootte. Ons exemplaar uit IJmuiden-Velsen is door het ontbreken van de gespdoorn of -pin niet dadelijk als zodanig kenbaar en was daarom tot op heden niet als gesp herkend 3 ). Toen het onderzoek zover was gevorderd verscheen er een goede afbeelding bij een kort artikel van WIELAND LOS (1957), waarin de gesp nog als armband werd betiteld en waarin op niet-archeologische gronden de vondst in Romeinse tijd of volksverhuizingstijd werd gedateerd. In de literatuur blijkt, dat een bepaalde soort van deze gespen betiteld wordt met de naam „distelgesp", blijkbaar naar de vorm van de beide uiteinden van de gespring, die soms vaag doen denken aan de distelknop van het Schotse wapen. Het is een variatie van de „penannular forooch", de „Ringspange", de ovale gesp. De verspreiding van deze distelgespen is veelbetekenend: een aanzienlijk aantal kent men uit Noorwegen, slechts een paar uit Zweden en Denemarken, één enkele uit Finland, maar in Schotland is deze gesp weer bepaald niet zeldzaam, op het eiland Man heeft men er twee gevonden, in Ierland ongeveer tien en in het eigenlijke Engeland zijn er dertien gevonden, alle in het Noorden met de uitdrukkelijke mededeling, dat ze niet gevonden worden in de z.g. Deense districten van Engeland (SHETELIQ, 1954, p. 122). Zeer vaak is het metaal van deze gespen niet brons, zoals in IJmuiden, maar zilver. Dit spreekt natuurlijk vanzelf voor alle gespen, die afkomstig zijn uit een der talrijke schatvondsten, omdat brons niet kostbaar genoeg was. Daarentegen komen in graven wel bronzen gespen voor, zelfs ijzeren (ARBMAN, 1940, graf 905, 914). Uit Eigg in Schotland kent men een graf met een fragment van een schildbeukelaar, een riemtong en een gesp, die veel op de Velsense lijkt, maar alleen iets kleiner 8

) Een volledige gesp is afgebeeld op pi. V, 3. Dit zilveren exemplaar (gr. diam. 6,5 cm, lengte doorn 22,2 cm, gewicht 126 7 g) is een losse vondst te Sarheim (Breim s., Gloppen p., Sogn og Fjordane) (PETERSEN, 1955, p. 26, nr. 84; afb.

84). 35


is, alles van brons (GRIEQ, 1940, fig. 39, p. 67). Meermalen worden in dergelijke skeletgraven ook barnstenen kralen meegevonden. Dit alles wees er wel heel duidelijk op, dat wij bij de vondst van IJmuiden te doen hebben met wat er gered werd uit een Vikinggraf, een zeker niet alledaagse vondst in onze duinstreek! Bovendien is het merkwaardig, dat deze vondst speciaal een contact met Noorwegen, althans met het N.W. suggereert. Om volkomen zeker te zijn, stuurde ik foto's, tekeningen en gegevens op naar dr JAN PETERSEN (1928) met het verzoek om, indien de vondst werkelijk thuis zou horen in de Noormannentijd, een kort artikel te schrijven voor de lezers van ons tijdschrift. Tot onze grote spijt zag de Noorse geleerde hiertoe voorlopig geen gelegenheid, maar hij verzekerde in een schrijven van 17-2-1958, dat het hier inderdaad beslist een gesp uit de Vikingtijd betrof, tevens gaf hij verlof uit zijn schrijven bekend te maken, wat ik dacht dat de lezers van Westerheem zou interesseren. Ik ontleen, in grote dank, aan dit schrijven, dat alleen al in Noorwegen ca. 60 van zulke gespen met bolvormige einden zijn gevonden, de meeste in Vestfold, d.i. de westkant van de Oslofjord en in westelijk Noorwegen (Rogoland, Hordaland en Sogn og Fjordane). Meestal is brons het metaal, waarvan de gespen daar zijn gemaakt, enkele zijn van zilver of van ijzer. In het algemeen worden ze gedateerd in de eerste helft van de Xde eeuw. Bijna al de gespen komen uit mannengraven, terwijl de barnstenen kralen meer zouden wijzen in de richting van vrouwengraven. Zo is dus eindelijk een vondst na meer dan vijf en dertig jaar gedetermineerd, terwijl het merkwaardige is, dat er, blijkens het opschrift op het kaartje in het museum van Bergen dat hierboven werd aangehaald, dadelijk bij het vinden mensen zijn geweest, die althans de barnstenen kralen in verband hebben gebracht met de Noormannen. Ook het feit, dat de vermeende ring tentoongesteld werd in de Dorestad-zaal te Leiden, wijst er op, dat men verband heeft gezocht met de tijd der Vikingen, maar tot nu schijnt niemand nog deze gesp als zodanig herkend te hebben en er wordt nergens op gewezen, dat er inderdaad bij IJmuiden-Velsen een Vikinggraf is gevonden. Het is zeker .van het allergrootste belang, dat wij in ons werkgebied nu behalve in Dorestad ook uit het duingebied een Vikingvondst kennen. Reeds eerder werd er in dit tijdschrift nog eens extra de aandacht op gevestigd, dat Kennemerland in de poĂŤtische traditie van het Noorden niet onbekend is (DE VRIES, 1954). Zeer kort geleden werd hier bovendien gewezen op de interessante studie van BLOK (1957, vgl. Wes36


terheem 1957, p. 99) waarin het vermoedelijke gebied, dat door de Noormannen werd beheerst, in het westen van ons land nader is begrensd: het blijkt nu dat juist midden in het aldus bepaalde gebied, in IJmuiden-Velsen, een vondst bekend is geworden die precies in dit kader past! Weer eens hebben wij hier een geval, dat resultaten en gegevens van verschillende wetenschappen elkander aanvullen en steunen!

Literatuur ARBMAN, H. (1940). Birka, I. Die Graber, Tafeln. — Uppsala. BjéRN, A. en H. SHETELIG (1940). Viking Antiquities in England with a supplement of Viking Antiquities on the Continent of Western Europe (Viking Antiquities in Great Britain and Ireland, part IV). — Oslo. BLOK, D. P. (1957). Het goederenregister van de St. Maartenskerk te Utrecht. — Meded. Ver. Naamk. Leuven en Comm. Naamk. Amsterdam 33, pp. 89-104 met één kaartje. BOELES, P. C. J. A. (1915). Les trouvailles de monnaies carolingiennes dans les Pays-Bas spécialement celles des trois provinces septentrionales. •— Amsterdam ( = Jaarb. Munt- en Penningk. 2 (1915), pp. 1-98). • (1951). Friesland tot de elfde eeuw, 2de druk. — 's-Gravenhage. DE BOONE, W. J. (1952). Een oud vondstbericht. — Westerheem I, pp. 59-61. CALKOEN, H. J. (1953). Barnsteenvondst uit Velsen. — Westerheem II, pp. 102-108. • ENNO VAN GELDER, H. (1956). De Karolingische schatvondst van Ide, II. De zilveren munten. — Nwe Drentse Volksalmanak 1956. GLASBERGEN, W. en H. T. WATERBOLK

(1956).

De

Karolingische

schatvondst van Ide, I. Vondstomstandigheden en beschrijving. — Nwe Drentse Volksalmanak 1956. GRIEG, S. (1940). Viking Antiquities in Scotland (Viking Antiquities etc, part II). — Oslo. HOLWERDA, J. H. (1925). Nederland's Vroegste Geschiedenis. — Amsterdam. (z.j.) Dorestad en onze vroegste Middeleeuwen. — Leiden. (1930). Opgravingen bij Dorestad. —Oudh. Meded. Rijksmus. v. Oudh. Leiden N.R. XI. JANKUHN, H. (1953). Die Kammschiene aus Terp Almenum. — De Vrije Fries 41, pp. 37-45 met pi. XII-1. (1956). Haithabu. Ein Handelsplatz der Wikingerzeit. — Neumünster. WIELAND Los, B. J. (1957). Een interessante archeologische vondst uit Velsen. — Noordholland, januari 1957, pp. 152-154 met afb. en kaart. PETERSEN, JAN (1928). Vikingetidens Smykker. — Stavanger. (1955). Vikingetidens Smykker i Norge. — Stavanger. ROES, A. (1940). A drinking Horn of the Viking Period. — Meded. Kon. Akal. v. Wet., afd. Letterk., nieuwe reeks dl. 3, no. 3. (1955"). Les Trouvailles de Dombourg II. — Berichten Rijksd. v.h. Oudh. Bodemond. VI, pp. 79-87 met 12 fig. en pi. VI-XII. SHETELIG, H. (1954). The Norse Style of Ornamentation in the Viking Settlements (Viking Antiquities etc, part VI). — Oslo.

37


VERHAGEN, H. J. (1952). Een Vikinger „Sólskifa" te Hazerswoude. — Westerheem I, pp. 62-67 met pi. III. DE VRIES, JAN (1923). De Wikingen in de Lage Landen bij de zee. — Haarlem. (1954). De Wikingen in Kennemerland. — Westerheem III, pp. 74-77. YPEY, J. (1956). Archeologisch Nieuws. — Nieuws-Bull. Kon. Ned. o Oudh. Bond, jrg. 9, kol. *169.

REACTIES VAN LEZERS Een Franse archeoloog, de heer J. R. TERRISSE te Sceaux (Seine), stuurt ons een enthousiaste brief naar aanleiding van de vondst te Alkmaar van het pottenbakkersstempel Julius Talussanus, besproken in Westerheem VII, blz. 2-5. Deze geleerde is bezig een boek te schrijven over de terra sigillataproductie in Midden-rGallië; reeds jarenlang maakt hij een diepgaande studie hierover, speciaal wat betreft het plaatsje les Martres de Veyre (Puy de Döme), vanwaar het Alkmaarse stuk afkomstig is. Hij schrijft ons, hoe het voor hem een aangename verrassing was („une heureuse surprise"), te vernemen dat ook in Nederland op meerdere plaatsen terra sigillata uit dit pottenbakkerscentrum is aangetroffen. Verder uit hij zijn vreugde over het verkregen contact met Nederlandse amateur-archeologen, stuurt ons een grote collectie foto's en tekeningen van zijn vondsten en biedt ons spontaan „un court article inédit" aan voor Westerheem. Waar hier een man aan het woord is, die als een der beste kenners van het t.s. kan worden beschouwd en waar dit bekende Romeinse aardewerk — voor het overgrote deel in Frankrijk vervaard'gd •—• in ons land veel wordt gevonden, hebben wij dit aanbod met graagte aanvaard. Met de heer Terrisse zijn wij van mening, dat dit verkregen contact het begin kan vormen van een samenwerking en uitwisseling van gegevens op archeologisch gebied, waarmede beide betrokken partijen ten zeerste gebaat zullen zijn !

WORDT KASTEEL „HELLENBURG" TE BAARLAND EEN HISTORISCH RESERVAAT? Dicht bij Baarland (Z.-Beveland) zijn, tijdens herverkavelingswerkzaamheden, de resten blootgelegd van een oud slot. Geen der gebruikelijke schriftelijke bronnen gaf evenwel antwoord op vragen omtrent ontstaan en bewoners. De opgravingen wezen uit, dat het kasteel „Hellenburg" omstreeks de

38


jaren 1380—1400 moet zijn gebouwd. Het was de leider der opgraving, de heer J. G. N. Renaud, die door archiefonderzoek kon vaststellen, dat men hier met een burcht van het geslacht Renesse had te doen. Van vele zijden zijn stemmen opgegaan, die pleiten voor de „conservering" van de opgegraven, monumentale funderingen. Ook het Dagelijks Bestuur der A.W.W.N. is, op grond van de haar bereikende berichten, waarnemingen en ingewonnen informaties, van mening dat hier aan de gelegenheid tot het scheppen van een „historisch reservaat" niet te snel of te gemakkelijk mag worden voorbijgegaan. Het heeft zich derhalve tot de Herverkavelingscommissie Zeeland gewend met het volgende adres:

Aan de Herverkavelingscommissie Zeeland. Oostsingel 1, G oes Uit de Pers en door eigen waarneming hebben wij kennis kunnen nemen van de resultaten, die het onderzoek op het terrein van het voormalige kasteel Hellenburg te Baarland heeft opgeleverd. Onder de indruk van de naar verhouding gave toestand van de funderingen rees bij ons onwillekeurig de vraag, of er in dit geval geen reden bestond aan te dringen op consolidering van het teruggevondene. Nauwlettend de publicaties in de Pers volgend, vonden wij tot onze vreugde deze gedachte openlijk uitgesproken in een courantenartikel en met voldoening namen wij kennis van de vorming van een klein comité van actie uit de burgerij van Baarland. Gaarne voegen wij onze aanbeveling tot het behoud van de ruïne bij de vele, die volgens onze informaties zowel de Commissie als de Burgemeester van Baarland bereikten. Wij doen dit niet zonder ons bewust te zijn van de grote consequenties, die de vorming van een historisch reservaat te Baarland zou hebben. Het is wellicht goed er hier op te wijzen, dat wij niet in ieder voorkomend geval een beroep op de landbouw zouden willen doen om opgegraven funderingen te sparen. Als bestuur van de A.W.W.N. overwegen wij wel degelijk, of wij in alle redelijkheid U mogen vragen, aan verzoeken tot conservering gevolg te geven. Waarbij wij aantekenen, dat wij derhalve — zij het ook node — in het belang van de landbouw niet pleiten voor het behoud van de uitgestrekte voorburcht. Te zeer zijn wij ervan overtuigd, dat vermindering van de voor verdeling beschikbare landbouwgronden in dit herverkavelingscomplex voor de betrokken landbouwers een offer betekent. Het zou ons echter niet verwonderen, wanneer de bereidheid tot dit offer er in het algemeen wel is en dat er moeilijkheden van andere orde bestaan, die zeker niet gemakkelijker op te lossen zijn. Dat wij niettemin met de meeste klem aandringen op het zoeken van een oplossing, spruit voort uit verschillende overwegingen. Daar zijn in de eerste plaats de verliezen, die Zeeland op dit speciale gebied reeds heeft moeten boeken. De funderingen van Zandenburg, dicht bij Veere, lagen zó ongunstig binnen het complex van cultuurgronden, dat rederlijkerwijs niet op behoud kon worden aangedrongen. In Dreischor waren de plannen voor de bouw van een ambtswoning 39


voor de burgemeester op de funderingen van ..Windenburg reeds in een zo ver gevorderde staat van voorbereiding, dat op het moment, waarin de actie tot vorming van een historisch reservaat op gang kwam, de kans op slagen vrijwel nihil was. in het geval van Hellenburg ligt dit anders. Hoewel een beslissing niet al te lang op zich mag laten wachten, bestaat hier nog de mogelijkheid tot overweging van vele en verschillende motieven. Op zich zelf is het stichten van een historisch reservaat niet zonder precedent. De Directie van de N.O. Polder heeft het burchtterrein van Kuinre uit de landbouwgronden gelicht en er door beplantingen een aantrekkelijk plekje van gemaakt. De opgegraven funderingen van het kerkje van Ens ontvingen eveneens een waardige omgeving. Het Provinciaal Waterleidingbedrijf Noordholland deed de grondslagen van het kasteel te Egmond op den Hoef blootleggen, herstelde de grachten en trok de funderingen op tot boven het waterpeil. Het Gemeentebestuur van Medemblik deed hetzelfde met de resten van het kasteel, dat Graaf Floris V omstreeks 1282 heeft gesticht. Bij de herverkaveling van Walcheren werd de kerkruïne van Kloosterzande met zijn ringgracht gespaard en tot historisch reservaat verklaard, evenals de vluchtberg van Gapinge. Op Schouwen-Duiveland lichtte de Herverkaveling o.a. het Kerkhof van Oud-Duivendijke uit de te verdelen gronden. Deze voorbeelden mogen U een indruk geven van hetgeen zo hier en daar reeds tot stand kwam; zij kunnen U er wellicht van overtuigen, dat men zich meer en meer bewust wordt hoe noodzakelijk het iS; in een steeds dichter bevolkt land tot instelling van historische reservaten over te gaan. Hopelijk hebben wij geen aanleiding gegeven tot de opmerking, dat er dus al zo veel gebeurt. Het aantal genoemde gevallen vormt een bedroevend klein percentage van de reeks gevallen, waarin veel waardevols geheel of gedeeltelijk verloren ging. Bovendien, het gaat hier om de grondslagen van een kasteel op Zuid-Beveland. Een stichting nog wel van het roemruchte Zeeuwse geslacht der Renesse's. In deze streek is er van de rijkdom aan kastelen niets tot ons gekomen. Slechts in Ellewoutsdijke wordt tenminste de herinnering levend gehouden door een merkwaardige •— gelukkig zeer verzorgde — aanleg van het terrein. Op Walcheren bleef als enig overblijfsel van middeleeuwse militaire bouwkunst het kasteel Westhove bewaard. Naast de kerkelijke architectuur slaat de burgerlijke dus wel een heel pover figuur. Wij aarzelen daarom niet erop te wijzen,' dat het behoud van de funderingen van het kasteel Hellenburg geen vraagpunt meer is van plaatselijk belang, maar ten minste een provinciale en wellicht een landelijke zaak vormt; Het is ons bekend, dat de Directeur van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, wellicht onder de druk van de Bestedingsbeperking op zijn eigen dienst, geadviseerd heeft tot voorlopige afdekking van de funderingen. Hij spreekt niet over uitbreken en wij hebben reden om aan te nemen, dat hij niet tot uitbreken zou willen adviseren. Echter, wanneer niet tot consolidering zou worden overgegaan, vervalt men in het alternatief uitbreken, daar de funderingen te dicht onder het verlaagde oppervlak van de bouwgrond zouden komen te liggen en het land onmogelijk gedraineerd zou kunnen worden. Na het bovenstaande zal het duidelijk zijn, waarom wij eindigen met de herhaling van ons in de aanvang gedaan verzoek en de Commissie met de meeste aandrang aanbevelen, de mogelijkheid tot financiering van het in orde brengen van het terrein met de Cultuurtech40


nische Dienst onder ogen te zien. Wellicht maakt deze eerste stap — afvoer van het overtollige puin — de volgende wat gemakkelijker. Gaarne blijven wij hopen op een bevredigende oplossing van de hangende problemen. De ARCHAEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP voor WESTELIJK NEDERLAND, Voor het Dagelijks Bestuur, w.g. H. J. Calkoen (H. J. Calkoen), voorzitter w.g. C. Roodenburg (C. Roodenburg), secretaris Wij tekenen hier nog bij aan, dat door de Pers inmiddels de aandacht werd gevestigd op het standpunt van de A . W . W . N . , zoals o.a. blijkt uit artikelen in de „Provinciale Zeeuwse Courant" van 22-4-1958 en „De Rotterdammer" van 26-4-1958. Van de Herverkavelingscommissie Zeeland ontvingen wij intussen het verheugende bericht, dat deze — op grond van bovenstaand en andere verzoeken — bereid is tot medewerking, door de grond aan zijn agrarische bestemming te onttrekken en op basis van landbouwwaarde over te dragen, alsmede eventuele beplanting van het archeologisch reservaat te bekostigen. Dit aanbod blijft tot 1 augustus a.s. van kracht. De A . W . W . N , hoopt aan het onderling contact dienaangaande deel te blijven nemen en op deze plaats aan haar leden daarover nadere mededelingen te doen. Het Dagelijks Bestuur der A.W.W.N.

EXCURSIE NAAR WESTFRIESLAND Op initiatief van onze Werkgroepen Amsterdam & O. en Kennemerland vond op zaterdagmiddag 26 april jl. een excursie plaats, waaraan door meer dan honderd leden en genodigden werd deelgenomen. Dit verblijdend grote aantal belangstellenden vertrok in twee groepen per bus en auto van Alkmaar, onder deskundige leiding van de heren W. F. G. Wiese en J. F. van Regteren Altena, naar het noordhollandse terpengebied. Na een prachtige tocht over de hoge, slingerende Westfriese Zeedijk, werd enige tijd vertoefd op de schilderachtig gelegen terp Eenigenburg. waarna de excursie via St. Maarten-Valkoog en het terpenlandschap bij Schagen, zijn hoogtepunt vond in de bezichtiging der opgravingen van de neolithische woonplaats te Zandwerven (zie ook elders in dit nummer). Hier 'gaven prof. dr. W. Glasbergen en de heer Van Regteren Altena een uitvoerige en zeer interessante explicatie van het archeologisch werk en de tot nu toe behaalde resultaten, waarbij de toeschouwers onder de indruk kwamen van het hoge wetenschappelijk peil van dit onderzoek. Vondsten, waaronder een merkwaardig „zonnecultus"-voorwerp, werden getoond en de figuratie der drie woonperioden, de vele paalgaten en afvalhopen met mosselresten spraken een boeiende en voor ieder verstaanbare taal. Daarna had een ontvangst plaats in het gezellige dorpshuis te Hoogwoud, waar burgemeester Breebaart zijn talrijke gasten toesprak

41


en men gelegenheid kreeg om onder het genot van een kopje koffie de vele indrukken enigszins te verwerken. Na deze rustperiode werd de tocht voortgezet naar Hoorn, waar prof. Glasbergen nogmaals een samenvatting gaf van het doel en resultaat der opgravingen te Zandwerven, die tot de allerbelangrijkste behoren van wat op 't ogenblik in ons land op archeologisch gebied wordt gepresteerd. Vervolgens werden de deelnemers ontvangen in het van onder tot boven verlichte ^Statenhuis", thans Westfries Museum, waar de directeur, de heer T. R. Mulder, zich beijverde om uitleg te geven bij de vitrines waarin de vondsten uit Westfriesland van het Neolithicum en de Brons- en Ijzertijd staan opgesteld. Tevens konden de bezoekers, door zijn goede zorgen, het bijzonder interessante museum geheel bezichtigen. Toen deze succesvolle excursie 's avonds omstreeks negen uur werd beëindigd, waren de deelnemers het er unaniem over eens, dat een dergelijke gebeurtenis, zo mogelijk nog in het komende najaar, zeker dient te worden herhaald. Gaarne leggen wij hier nog eens de nadruk erop, hoe dit succes vooral is mogelijk gemaakt door de toegewijde leiding der bovengenoemde deskundigen! H.J.C.

JAARVERGADERING 1958

Op zaterdagmiddag 24 mei j.1. woonden 9 (!) leden de eerste jaarvergadering der A.W.W.N. bij. In zijn terugblik over de jaren 1951—1957, waarin oprichting en doel, groei, moeilijkheden en veel successen der vereniging werden gememoreerd, beantwoordde de voorzitter o.m. de vraag, wat een leeüc zonder beschikbare tijd kon doen voor de A.W.W.N. Steunt hij door zijn bijdrage reeds het werk van de A.W.W.N., waardoor deze via tijdschrift, lezingen en excursies de belangstelling kan stimuleren en het onderzoek intensiveren, door persoonlijke propaganda in zijn naaste omgeving kan ieder lid bijdragen tot stijging van het ledental, aldus actief deelnemend aan de opbouw der A.W.W.N. Het jaarverslag van de secretaris werd zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd; eveneens dat van de penningmeester, nadat de kascommissie, op grond van haar bevindingen, de vergadering had verzocht de penningmeester te dechargeren. Uit het verlag van de penningmeester ontlenen wij nog het dringend verzoek tot vrijwillige verhoging der contributie, teneinde deze zo laag mogelijk te kunnen houden ten behoeve: der minder draagkrachtige leden. De •— zeer krappe — begroting voor 1958 sluit met een totaal van / 5150.—, waaruit blijkt dat een bevredigende financiële positie, ondanks de verkregen subsidies, pas bereikt kan worden bij een verdere, liefst aanzienlijke groei van het ledental! Het huishoudelijk reglement werd eveneens zonder hoofdelijke stemming opgewijzigd aanvaard. Ons actieve bestuurslid, de heer C. Roodenburg statutair aftredend, zag zich bij acclamatie herkozen. In de kascommissie voor 1958 namen zitting de heren drs. G. Fransen (Amstelveen) en R. J. Prinsen Geerligs (Amsterdam). Bij de rondvraag ontspon zich een levendige discussie betreffende middelen en wegen der propagandevoering. H.J. V. 42


WESTERHEEM-FONDS Bijdragen in dit fonds, waarvan de gelden zijn bestemd voor incidentele uitbreiding van ons blad, alsmede ter bestrijding van de hoge kosten van eventueel noodzakelijke cliché's, kunnen worden overgemaakt op giro nr. 591170 t.n.v. Mevrouw E. T. VERHAGEN-PETTINQA, te Vlaardingen. 13e verantwoording: J. D. v. d. W. te Amsterdam / 5,—; J. E. B. te Amersfoort / 10,—. VRAAG EN AANBOD G. ELZINOA (Zijpendaalseweg 51a, Arnhem) biedt aan: Westerheem I, 1-2 (feb. 1952) en/of II, 9-10 (okt. 1953), en vraagt hiervoor in ruil: 1, 5-6 (juni 1952). INHOUD Voorwoord Provincie steunt A.W.W.N J. A. BAKKER, Een strijdhamer-fragment uit het Gooi (pi. IV) E. J. HELDERMAN, Verrassende vondst van vroeginheemse ceramiek te Wormerveer (pi. III, VI) Vondsten- en opgravingsberichten in het kort W. J. DE BOONE, De Vikingen in Velsen (pi. 1V-V) . . . . Reacties van lezers Wordt Kasteel „Hellenburg" te Baarland een historisch reservaat? Verslagen en mededelingen „Honderd Eeuwen Nederland"

blz. 21 „22 „ 22 „24 „27 „30 ,38 „39 „41 „43

De jaargangen I I I t/m VI zijn bij de redactie (Blois v. Treslongstv. 55, Vlaardingen) verkrijgbaar a ƒ 6,— (niet-leden ƒ 7,50) per jaargang.

HONDERD EEUWEN NEDERLAND Aldus luidt de titel van het boek dat >— als aflevering (vol. II, 4/5) in het seriewerk „Antiquity and Survival" — binnenkort zal verschijnen en reeds eerder door ons werd aangekondigd. In een keur van artikelen worden de lezer de n i e u w s t e a s p e c t e n e n m e t h o d e n medegedeeld van het Nederlands oudheidkundig bodemonderzoek. Uitsluitend deskundigen geven op begrijpelijke wijze een overzicht van de huidige stand van zaken op hun speciale terrein. De grote oplaag waarin het zal worden vervaardigd duidt trouwens wel op de bestemming van dit boek: de geleerde auteurs schreven ditmaal riiet voor vakgenoten, doch voor de grote groep van belangstellenden, die zich in en buiten verenigingen als de A.W.W.N. met deze studie bezig houdt. De veelheid van artikelen en de deskundigheid der medewerkers, maar ook de uitgebreide literatuurlijsten bij iedere bijdrage maken dit boek dan ook tevens tot een rijke en lang verbeide bron van informatie voor diegenen, wier enthousiasme voor de vaderlandse oudheidkunde wordt getemperd door het gemis aan een overzicht van de hedendaagse opvattingen en gegevens in en over Nederland. „Honderd eeuwen Nederland", onder redactie van J. E. Bogaers, W. Glasbergen, P. Glazema en H. T. Waterbolk, heeft de volgende inhoud:

4.3


Voorwoord, door Z. Exc. de Minister van O., K. en W., mr. J. M. L. Th. Cals. NIEUWE ASPECTEN VAN DE NEDERLANDSE OUDHEIDKUNDE, ' door de redactie. DE PREHISTORIE VAN NEDERLAND IN ABSOLUTE GETALLEN, door prof. dr. H. T. Waterbolk. BOTANISCH ONDERZOEK EN PREHISTORIE, door dr. W. van Zeist. DE PREHISTORISCHE MENS IN NEDERLAND, door dr. J. Huizinga. DE EERSTE LANDBOUWERS - DE CULTUUR VAN DE BANDCERAMIEK, door dr. P. J. R. Modderman. HUNEBEDDEN EN TRECHTERBEKERCULTUUR, door Lili Kaelas. NEOLITHISCHE VUURSTEENDEPOTS, door J. A. Bakker. DE BEKERCULTUREN, door I. D. van der Waals en prof. dr. W. Glasbergen. DEPOTVONDSTEN UIT DE BRONSTIJD, door J. J. Butler. MILITAIRE EN BURGERLIJKE NEDERZETTINGEN IN ROMEINS NEDERLAND, door dr. J. E. Bogaers. MUNTSIERADEN, door dr. A. N. Zadoks-Josephus Jitta. EEN LAAT-ROMEINSE AULOS UIT ZUID-LIMBURG, door jkvr. Henriette van Lennep. DE TERPEN VAN HET NEDERLANDSE KUSTGEBIED, door H. Halbertsma. NEDERLAND IN DE TIJD DER MEROVINGEN, door dr. W. J. de Boone en J. Ypey. MEROV1NGISCH GLAS, door dr. Clasina Isings. MIDDELEEUWSE KERKEN EN BEGRAAFPLAATSEN, door dr. P. Glazema. HET MIDDELEEUWSE KASTEEL, door J. G. N. Renaud. MIDDELEEUWSE GEBRUIKSVOORWERPEN, door J. G. N. Renaud. DIJKBOUW DOOR DE EEUWEN HEEN, door G. D. van der Heide. DE MIDWINTERHOORN, door jkvr. Henriette van Lennep. DE NEDERLANDSE KLEDERDRACHTEN, door J. Duyvetter. Met „Honderd eeuwen Nederland" staat ons — vo.or het eerst in II jaar — e e n s t a n d a a r d w e r k te wachten, up to date en overzichtelijk, dat de verrassende uitbreiding demonstreert van ons inzicht in het verre verleden van ons land en zijn bewoners. Echter ditmaal bovendien toegelicht aan de hand van h o n d e r d e n f o t o ' s (vele van nog ongepubliceerd materiaal!), tekeningen en kaarten. „Honderd eeuwen Nederland" Prijs: ingen. f 9,80; gekart. ƒ 10,80; geb. in poplin ƒ 12,30. Na het verschijnen zijn alle prijzen f 2,— hoger ! Bestelbaar door betaling op gironr. 591170, t.n.v.'Mevr. E. T. Verhagen Pettinga, te Vlaardingen, onder vermelding ,.H.E.N." Een uitvoerige prospectus wordt de leden binnenkort toegezonden. 44


WE5TERHEER


Jaargang VII, no. 5-6

mei-juni 1958

WE5TERHEEM Orgaan van de ARCHAEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR WESTELIJK NEDERLAND Goedgekeurd bij koninklijk besluit van 26 juni 1957 no 50,

BED ACTIE: H. J. VERHAGEN, hoofdred., Dr W. J. DE BOONR, Prof. Dr H. BRUNSTING, H. J. CALKOEN. Redactie-adres: Blois van Treslongstraat 55, Vlaardingen. Secretariaat der A.W.W.N.: van Eedenstraat 9, Haarlem. Contributie ad ƒ 6,— te storten op girorekening 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.W.N. te Haarlem.

H. J. CALKOEN BEGIFTIGD MET ZILVEREN ANJER Sinds maandag 23 juni 1958 straalt op onze A.W.W.N. de luister af van deze hoge onderscheiding1), welke door Z.K.H. Prins Bernhard aan haar Voorzitter werd uitgereikt voor zijn grote verdiensten, voornamelijk op het terrein der Westnederlandse archeologie. Zouden wij vaststellen dat onze werkgemeenschap in haar geheel, alsook ieder individueel lid, op eigen wijze bijdragend tot haar opbouw en succes, deelt in dit eerbetoon, wij zouden niet bezijden de waarheid gaan, noch geloven wij daardoor aan de persoonlijke verdiensten van de heer Calkoen in enig opzicht tekort te doen. Doch ook voor het verband, dat wij op deze plaats willen leggen tussen de onderscheiding van de heer Calkoen enerzijds en de A.W.W.N. anderzijds, vinden wij onze aanleiding in de „gronden van verlening" 2 ). Immers, zo menen wij, indien ergens de bijzondere kwaliteiten van de heer Calkoen duidelijk tot uiting komen, dan juist in de A.W.W.N. Terecht wordt hem o.a. zijn medewerking aan het tot stand komen van onze vereniging als verdienste aangerekend. Want het was — dit ervoeren de beide Leidse studenten in de biologie, die hem in 1951 het voorzitterschap a

) De Zilveren Anjer, de enige onderscheiding van dien aard in Nederland, wordt slechts éénmaal per jaar door Z.K.H. Prins Bernhard, in zijn hoedanigheid van regent van het Prins Bernhard Fonds, persoonlijk uitgereikt aan enkele Nederlanders, die zich op bijzondere wijze verdienstelijk hebben gemaakt door langdurige en belangrijke, geheel onverplichte arbeid op het gebied van wetenschap, cultuur en kunst. — Red. 2 ) Zie p. 60 van dit nummer. — Red. 45


van de op te richten werkgemeenschap kwamen aanbieden — geen „beminnen der vooraanzitting", doch uitsluitend een groot en diepgeworteld gevoel van verantwoordelijkheid, wat de amateur-archeoloog Calkoen tenslotte bewoog, de leiding daarvan op zich te nemen. Welnu, het zijn de leden van het hoofdbestuur der A.W.W.N. die, meer dan wie ook — behalve Mevrouw Calkoen —, beseffen op hoeveel vrije tijd en . . . nachtrust het leiden van deze vereniging onze voorzitter is komen te staan. Neen, de gevoelsmens Calkoen heeft destijds zeker geen lichte taak op zijn schouders genomen, beter: zich op het hart gebonden. Hierbij bleef het echter niet, want hoeveel practisch werk, maar ook hoeveel studie van de rusteloze vorser Calkoen ligt niet ten grondslag aan zijn talrijke artikelen in Westerheem en elders! En wat de kunstenaar Calkoen de A.W.W.N. bij voortduring schenkt, laat zich wel het beste afmeten naar het genot dat de beschouwing van zijn tekeningen in Westerheem — gewrocht door de vaardige hand van een scherp en deskundig waarnemer — zeer velen steeds weer verschaft. Want duidelijk voelt men: hier paart zich een beminnen van het ongekunsteld Schone aan een grote liefde voor de Mens van alle tijden als gelijke en . . . als naaste. In zijn woorden ter inleiding van de uitreiking wees Z.K.H. erop, dat de uitbreiding van het internationaal contact ons de mogelijkheid geeft, tal van dingen breder te zien dan bijv. een eminent geleerde van een eeuw geleden. „Als al die ervaringen de moderne mens niet alleen tot weten, maar ook tot wijsheid brengen, dan zal hij meer geschakeerd, meer relatief denken", aldus de Prins. Het oude dient niet behouden te worden alleen omdat het oud is, evenmin mag men zich overgeven aan de waan van de dag, die alleen maar het nieuwe, het moderne wil zien en waarderen. Het juiste midden dient te worden gevonden, doch daartoe is een geestelijke rijpheid nodig. Ook deze heeft de heer Calkoen bewezen te bezitten — de begiftiging met de Zilveren Anjer vormt daarvan de erkenning; dat hij gaarne bereid is haar op pretentieloze wijze aan anderen mede te delen blijkt o.m. uit zijn voorwoorden in Westerheem, waarvan wij er dan ook nog velen hopen te lezen. In grote erkentelijkheid voor al hetgeen de heer Calkoen — tartende leeftijd en gezondheid, want ondanks drukke werkkring en tal van andere verplichtingen — voor de A.W.W.N. en Westerheem was en is, willen wij uit naam van alle leden onze Voorzitter van harte gelukwensen met deze zéér verdiende, bijzondere onderscheiding. Het hoofdbestuur der A.W.W.N. 46


DE ONTDEKKING VAN EEN TERRA SIGILLATAOVEN IN EEN GALLO-ROMEINSE WERKPLAATS TE LES MARTRES DE VEYRE (PUY DE DÖME) door

ir J. R. TERRISSE (Sceaux (Seine)) (pi. VII, IX, X)

Zoals wij reeds in het vorig nummer van Westerheem mededeelden, heeft de Franse archeoloog ir. J. R. TERRISSE ons een nog niet uitgegeven artikel toegezegd voor ons tijdschrift. Dit artikel heeft ons inmiddels bereikt en wij zijn verheugd het hieronder onze lezers te kunnen aanbieden. Hoewel het een opgraving betreft in Frankrijk, zij het dan ook door een man die zijn sporen op dit gebied heeft verdiend, zo geloven wij toch dat dit onderwerp vele Nederlandse lezers zal interesseren. Immers, waar in ons land zoveel terra sigillata is en nog steeds wordt gevonden (o.m. in Vechten, Utrecht, Zwammerdam, Valkenburg, Velsen, Alkmaar), dat in hoofdzaak in Frankrijk werd vervaardigd, lijkt het ons boeiend, eens wat meer te vernemen over de fabricage en speciaal het bakken van dit uitzonderlijk mooie aardewerk. In les Martres de Veyre werden daarvan in totaal meer dan 2000 kg (!) scherven, waarop bijna 200 verschillende naamstempels voorkomen, aangetroffen. De vondst van een bijna complete Romeinse oven, zoals gedaan door de heer Terrisse, behoort ook in Frankrijk tot de zeldzaamheden. De ter plaatse gesignaleerde pottenbakkers zijn aan het werk geweest van 50—350 na Chr., de belangrijkste periode van hun arbeid viel tussen 85 en 160 na Chr., aldus deelde de schrijver ons mede met betrekking tot de datering. De illustraties die de tekst verduidelijken zijn gemaakt naar tekeningen en foto's van zijn hand. Wij zijn ir. Terrisse zeer dankbaar voor deze medewerking aan ons blad! — Red. Whm. De ontdekking van een oven voor het bakken van terra sigillata, die in 1953 plaats vond, was het logisch gevolg van een reeks onderzoekingen en opgravingen, die ik ondernam sinds 1936, op raad van mijn oude vriend dr. 1'Héritier. Hij was •het, die als één der eerste belangstellenden de aandacht vestigde op deze plek. Overigens waren hier reeds gedurende tientallen jaren allerlei schervenzoekers aan de gang geweest, aangelokt door de vele stukken versierde terra sigillata die er aan de oppervlakte of op geringe diepte voorkwamen. Daarbij hadden enkele ondeskundig uitgevoerde graverijen het terrein sterk omgewoeld, gelukkig zonder veel werkelijke schade aan te richten. Belangstellende kenners van de streek meenden hier wel een vijftiental ovens te kunnen localiseren. Persoonlijk heb ik er, gedurende mijn onderzoekingen van 1936 tot 1942 en van 1953 tot 1957, op deze Romeinse werkplaats slechts één met zekerheid kunnen aantonen en waarschijnlijk nog de sporen van een tweede; deze laatste bleek echter volledig afgebroken te zijn. Toch blijft het zeer wel mogelijk, dat er in de buurt nog meer ovens aanwezig zijn, al hebben deze dan geen enkel zichtbaar verband met de door mij ontdekte. 47


Bij dit alles dienen wij te bedenken, dat de door ons gevonden aardewer k-bakkerij, evenals talrijke andere werkplaatsen die in de tweede eeuw in Midden-Gallië in gebruik waren, waarschijnlijk pottenbakkers uit Lezoux heeft aangetrokken, vóór hun vertrek naar de fabrieken in het Rijnland. De situatie. De door mij opgegraven werkplaats lag niet ver van het plaatsje les Martres de Veyre (Puy de Dóme), dichtbij de rivier de Allier, in een terrein dat moeilijk in cultuur gebracht kon worden, doorspekt als het is met stenen en harde leem, modderig in de winter en ondoordringbaar in de zomer. De kleigroeve die gediend heeft om materiaal te verschaffen aan de Romeinse pottenbakkers bevindt zich op een afstand van slechts enige honderden meters van daar. Toen ik in 1953 mijn door de oorlog onderbroken opgravingen voortzette, heb ik met de hulp van twee toegewijde vrienden, vooral mijn aandacht geschonken aan een deel van het terrein dat nog niet was omgewoeld. Al aanstonds stuitten wij op vele stenen met brandsporen, waartussen allerlei fragmenten van versierde terra sigillata voor kwamen; scherven van kommen type Dragendorff 37 waren hierbij opvallend in de meerderheid. De grote hoeveelheid gebakken en halfverbrande klei waarschuwde ons, dat hier met de uiterste voorzichtigheid diende te worden gewerkt. De oven. Op een diepte van ongeveer 50 cm troffen wij een soort muur aan, gevormd uit blokken roodachtig verbrande zandsteen, welke muur wij met zorg verder ontgroeven. Aan het einde, loodrecht erop, vonden wij een ruimte met boogvormige overspanning, die voor driekwart gevuld bleek met houtskool, as en verbrande scherven; onder deze viel nog een halfgesmolten potje te herkennen. Grenzend aan deze boog ontdekten wij een tweede; ook de ruimte hieronder zat grotendeels vol met as en velerlei verkoolde overblijfselen (pi. X, 3). Tezamen vormden deze bogen de tweedelige ovenmond van de vuurhaard. Door het iets korter zijn van de tussenwand verenigden zich de twee delen van de vuurhaard aan de noordwest-zijde tot één. Hier bleek de oven echter sterk beschadigd, vermoedelijk door werkzaamheden eraan verricht, toen de pottenbakkers hun arbeid staakten. Na vier uur van onafgebroken graven met vrij primitieve werktuigen, moesten wij onze pogingen onderbreken omdat het weer te slecht werd. Teneinde het ingrijpen van ongewenste schatgravers zoveel mogelijk te voorkomen, hebben wij daarop het gevondene weer volledig met aarde en stenen toegedekt. Pas twee jaar later, in 1955, veroorloofden enkele toegestane credieten ons, de opgraving verder te voltooien. In die tussentijd hadden al te ijverige 48


amateurs op ondeskundige wijze een diepe sleuf gegraven, daarbij een deel vernielend van de vloerplaat, die wij in 1953 nog intact hadden aangetroffen. Hun werk is zonder enig resultaat gebleven, daar wij de volledige inventaris van de pvehmond reeds hadden geborgen. Na de complete ontgraving vertoonde de oven zich dus als afgebeeld op pi. IX, onderaan. Bovenop ziet men de vierkante bakvloer (het deel van de oven dat zich hierboven bevonden heeft, is in de loop der eeuwen verdwenen), die ongeveer 2.20 X 2.30 m groot is. Op een onderlinge afstand yan 55 cm vertoont deze trekgaten voor de circulatie van hete lucht; deze gaten waren voor een deel afgesloten met uitneembare stoppen van gebakken leem, gevormd als een naar boven verbrede kurk (pi. X, 4). Aan de buitenzijde rondom dienden dergelijke gaten om rook af te voeren, waartoe zij voorzien waren van cylindervormige schoorsteentjes ter hoogte van 25 cm. Een zevental hiervan stond nog op zijn oorspronkelijke plaats. De bogen van de ovenmond waren ongeveer 80 cm hoog, bij een breedte van 60 cm. De bakvloer, waarop dus het te bakken sigillata werd opgestapeld, bleek te bestaan uit zes grote en dikke tegels van gebakken klei. Wij weten, dat de gaten voor luchtcirculatie hierin onmisbaar waren om de laatste fase van het oxydatieproces te bewerken, waarbij het terra sigillata zijn verleidelijk-rode, glazuurachtige glans verkreeg. In de zijwanden van de vuurhaard zelf bevonden zich regelmatig geplaatste, langwerpige openingen van 30 x 15 cm, waardoor het vuur dus in directe communicatie met de buitenwereld kwam te staan (pi. VII, 1). Ook deze luchttoevoer kon geregeld •worden, want tijdens onze ontdekking bleken verscheidene van deze spleten dichtgestopt te zijn met brokken uit de hand gevormde klei, op hun beurt weer gesteund door ruwe stukken zandsteen (pi. VII, 2). Aan de zuidoost-zijde van de oven bevond zich nog een soort platvorm, bestaande uit vierkante tegels van gebakken klei. Zoals uit deze korte beschrijving volgt, was één van de interessantste delen van de oven: de kamer waarin het aardewerk werd gebakken, niet meer aanwezig, wat wij vooral toeschrijven aan bewerkingen die de erboven liggende aardlaag in de loop der tijden heeft ondergaan. Als aanwijzing hiervoor vonden wij op een diepte van 35 cm een compleet, zij het enigszins platgedrukt bord van terra sigillata. Hoewel de oven dus niet in zijn geheel tot ons is gekomen, blijft deze vondst toch een belangrijke en vrij zeldzame ontdekking. Ook begrijpe men iets van onze emoties, toen wij daar de as en de fragmenten uit de vuurhaard haalden, wetend hoe zij er bijna tweeduizend jaar lang onberoerd hadden gelegen! Echter ook op andere wijze is deze oven interessant: een vierkante vorm en dan van deze grootte, komt zelden voor. 49


In de onmiddellijke omgeving verzamelden wij een groot aantal steunsels en proenen van gebakken klei; zij hebben-gediend om bij het bakken de stukken aardewerk van elkaar gescheiden te houden. Verder lagen er ontelbare scherven van versierde kommen, borden, kopjes en bekers. Verscheidene kommen van het type Dragendorff 37 (pi. X, 5), over het algemeen vrij slecht gebakken, dragen het bekende stempel „Paternus", afgekort en achterstevoren (pi. X, 6, boven). Daarnaast komen echter ook kopjes voor met op de bodem het volledige stempel „Paterni" 1 ) . Uit een en ander zou men haast willen afleiden, dat deze zo bekende pottenbakker uit Lezoux, eveneens in les Martres de Veyre moet hebben gewerkt. Vrij zeker komen er in de naaste omgeving nog meer ovens voor, maar aan het aardoppervlak verraden deze op geen enkele wijze hun aanwezigheid. Sceaux, mei 1958.

GEESTDRIFTIG BERICHT OVER EEN OPGRAVING OP DE SOESTERHEIDE IN 1879 door W. J. DE BOONE (Amersfoort) De archeologie is niet een zéér oude wetenschap. Voor grotere, indrukwekkende overblijfselen uit oudere tijden heeft men wel reeds vroeg oog gehad, en ook voor kunstvoorwerpen, maar de wetenschappelijke belangstelling voor de gehele wijze van leven, die nog gedeeltelijk kan blijken uit de resten van eenvoudige gebruiksvoorwerpen, is lange tijd maar matig geweest. Natuurlijk zijn er altijd wel uitzonderingen aan te wijzen, maar dat blijven ook werkelijk uitzonderingen. Pas in de romantiek en in het nationalisme wordt de belangstelling groter. Hoewel beide genoemde stromingen de archeologie hebben gebruikt voor hun eigen doeleinden en deze dus niet om haar zelfs wille werd beoefend, maar om een doel buiten haar, ging het toch zo, dat de eenmaal gewekte belangstelling niet meer verloren is gegaan en dat de archeologie als het ware hoe langer hoe meer doel in zichzelf is geworden, zich haar eigen opgaven heeft gesteld en een eigen waarheid is gaan zoeken, die niet van te voren reeds bepaald was. De romantiek in haar vlucht uit de onbevredigende werkelijkheid zocht in het verleden haar steun: onbewust werd dit verleden geïdealiseerd. Het nationalisme zocht bewijzen voor het bijéénhoren van volk en grond en voor de rechtlijnige afstamming van de tegenwoordige bevolking uit de stammen en volkeren die vroeger in het eigen land leefden: er werd 3

) In ons land is dit stempel gevonden in Vechten, Nijmegen en Valkenburg (Z.-H.) (pi. X, è, onder). — Red. W. 50


gewerkt met axiomata die zelfs een tijdlang in de wetenschappelijke archeologie een zekere waarde hebben gehad als werkhypothesen, maar die nu in hun eenvoudige vorm niet meer bruikbaar zijn. Op het laatst van de negentiende eeuw ziet men in het midden van ons land een merkwaardige, door particulieren gedragen geestdrift voor een oudheidkundig onderzoek, dat vrij zakelijk aandoet. Men wenst te wéten. Men wenst te weten welke verschijnselen er te vinden zijn onder de heuveltjes, waarvan men vermoedt dat het grafheuvels zijn. Men wenst te weten tot welke volkeren de dragers van de cultuur hebben behoord, waarvan men de sporen vindt. Logische vragen, die ons nu nog evenzeer interesseren als de mensen van driekwart eeuw geleden. Alleen verkeren wij in veel gunstiger omstandigheden, omdat wij op het ogenblik kunnen beschikken over een enorm internationaal wetenschappelijk apparaat voor de kennis van allerlei archeologische verschijnselen. Deze kennis was een vijf en zeventig jaar geleden nog maar minimaal en de publicaties waren daardoor meestal onbevredigend, al mogen wij nooit vergeten dat veel van wat wij op het ogenblik weten, mede het resultaat is van ernstig onderzoek en verzamelen in vroeger tijden. Omstreeks 1875 kende men hier natuurlijk wel het romeins als zodanig en ook, vooral sinds de vondsten te Wijk bij Duurstede, min of meer de cultuur van het merovingse en karolingse Frankenrijk, men had enige notie gekregen van de angel-saksische vormenwereld, maar daar hield het dan ook bijna wel mee op. Wat wij tegenwoordig de prehistorie noemen, was nog vrijwel onbetreden terrein. Men deed schuchtere, op zichzelf niet onaardige pogingen om tot een beter inzicht te geraken, maar de tijden waren eenvoudig nog niet rijp. Grappig is bv. in dit verband de poging van W. P'LEYTE, directeur van het Museum van Oudheden te Leiden, om het bekeraardewerk van het strijdhamervolk te verklaren als een bepaald soort Saksisch aardewerk, op grond van de overweging dat dit materiaal bekend was én van het vasteland én uit Engeland, uit streken waarvan men weet dat de Saksen er hebben gewoond. Nog veel later heeft men trouwens is onze ogen merkwaardige opvattingen gehuldigd, wat bv. nog blijkt bij J. H. HOLWERDA (1924) eveneens directeur van het Leids Museum (1919— 1939), die bepaalde aardewerkvormen uit de urnenveldenperiode determineerde als proto-Saksisch. Toch blijft het onbillijk verwijten te richten aan een vorig geslacht, dat nog niet genoeg kón weten, dat daardoor fouten móést maken en zelfs bij het onderzoek in het terrein bepaalde objecten heeft vernield. Erger is het wanneer wij ons nu nog aan dezelfde fouten zouden schuldig maken. Er is een merkwaardige parallel te trekken tussen de wetenschapsmensen van vroeger 51


en de enthousiaste amateurs van vandaag: over beide categorieën wordt geklaagd dat zij unieke documenten hebben vernietigd zonder de inhoud volledig te hebben genoteerd. Men heeft daar gelijk aan, maar wij zijn toch blij dat het voorgeslacht tenminste iets heeft gered en bewaard, en wij zouden willen dat fanatieke amateur-archeologen van het goede slag, zij het dan op hun uiteraard gebrekkige wijze, hadden vastgelegd in Noordwijkerhout, wat de officiële wetenschap heeft verzuimd Een voorbeeld van een goed amateur uit de vorige eeuw is de bekende Barneveldse burgemeester mr. C. A. NA1RAC. In zijn eigen gemeente heeft hij zoveel mogelijk de archeologische vondsten bijeengehouden. Het museum Nairac met zijn rijke inhoud is een blijvend en verdiend ereteken voor deze man, die zich bewust was van zijn gebrek aan kennis in deze materie en zo, telkens en telkens opnieuw, zich met en om inlichtingen wendde tot de officiële wetenschap. En niet alleen in zijn eigen gemeente Barneveld, maar ook in Amersfoort heeft hij geestdrift gewekt voor de bestudering van de alleroudste geschiedenis van de eigen streek. Aangespoord door Nairac heeft, juist tachtig jaar geleden, in 1878 W. F. N. VAN ROOTSELAAR het initiatief genomen om de bij Leusden aanwezige tumuli „wetenschappelijk" te onderzoeken. Door bestudering van de schriftelijk bronnen was hij tot de conclusie gekomen dat Leusden, dat reeds in 777 wordt genoemd, aanzienlijk ouder moest zijn dan de stad Amersfoort (VAN ROOTSELAAR, 1878, p. 7). Door aanvullend onderzoek in het bodemarchief wilde hij nu verdere gegevens zien te krijgen. Zo werd verlof gevraagd en gekregen van de „Meentgraaf der geërfden van den Leusderberg" om opgravingen te doen en de 28ste augustus 1878 werd de eerste spade in de grond gestoken. Dit graven werd met succes bekroond, men vond enkele urnen, duidelijke sporen van crematies en zelfs later vermoedelijk de resten van een brandstapel. Aangemoedigd door dit voorlopig succes werd door veertien belangstellenden gevormd de ,,Commissie tot het wetenschappelijk onderzoek der Tumuli op den Leusderberg". Trouw is van elke graving een kort rapport opgemaakt en bericht gezonden aan de Directeur van het Leidse Museum. Deze rapporten, meestal door van Rootselaar opgemaakt, zijn alle nog bewaard gebleven en in Leiden te raadplegen, een duplicaat berust sinds kort in het Museum Flehite te Amersfoort. De goede verstandhouding tussen de Amersfoortse heren en mr Nairac en Pleyte bleef bestaan, toen tenslotte het terrein van onderzoek verplaatst werd van Leusden naar de Soesterheide. Op 30 oktober 1879 was daar een klein onderzoek 52


PLAAT ~2IE?

PLATTEGROND


PLAAT VIII"

foto

W.H.J. Kroes, Haarlem

foto

W.H.J, Kroes, Haarlem


PLAAT IX


PLAATX


verricht, mr Nairac heeft daar niet bij kunnen zijn, maar trouw werd hem die zelfde avond nog een bloemrijk rapport toegestuurd door Van Rootselaar. Nairac heeft kennelijk plezier gehad in deze brief, want hij stuurde die dadelijk door naar Pleyte in Leiden, deze op zijn beurt verrast, deed hem toekomen aan Jhr Victor de Stuers, die hem terugstuurde met de mededeling dat hij de brief ,,copielijk" had bewaard, dat hij ervan genoten had en dat het geheel hem goed leek voor een roman! Intussen blijkt uit de zeer persoonlijke brief — Van Rootselaar was rooms-katholiek en achtte het nodig zijn liberale vriend Nairac te zeggen dat hij de liberalen wel mocht, maar het liberalisme niet — een geestdrift, een nauwkeurigheid van observatie en een humor die een publicatie volkomen rechtvaardigen. Men lette op de eerbiedige hoofdletter waarmee het woord „Urn" steeds en met opzet wordt geschreven: de Urn vertegenwoordigde voor de schrijver het tastbare verleden „Ed.Achtb.Heer! Heden morgen ben ik met H. Croockewit, kantonrechter (dus niet de Wethouder) uitgegaan op een graving, gemeente Soest, vlak aan den straatweg van Utrecht naar Amersfoort. Na diverse pogingen hebben wij gevonden de Grootvader van alle mogelijke Urnen, den Pot der Potten, den Koning van het Pottendom. Een Urn, zonder overdrijving zoo groot als het vierdel van een botervat. Singulier, singulier. In een heuvel doen wij peilingen. Aan het eene eind zakt mijn boorijzer in den grond als in rijstebrij. Op het andere eind blijft het ijzer steken. Klank, als op steen. Maar dat is bedriegelijk. Een grindlaan geeft ook zulk een klank. Maar geen moed verloren. Wij graven en vinden keien, groote, heele groote keien, ter zwaarte (naar gissing) van 100 pond. Daarbij stukken graniet, juist als te Leusden, maar veel grooter. Wij hadden een bekwaam, zeer bekwaam graver. En deze vindt met zijn handen de rand van een Urn. Heel voorzichtig gegraven. Jawel, daar kwam Sinjeur aan. Heel netjes doorgewerkt, langzaam aan. Singulier, rondom den Urn allemaal keien, ter grootte van een halve hand. Daar zat hij mede vast. Eindelijk staat hij ontdaan van keien en zand los op den bodem. Een Urn als een botervat, altijd een vierdel. Twee mannenn zullen hem het Negentiende-Eeuwsche vrijheidslicht doen aanschouwen en uit zijn graf op de oppervlakte brengen. Een, twee... jawel, daar valt de Urn in stukken uit elkaar. Tegen de XIXde niet bestand. Ik heb de stukken zorgvuldig verzameld en op het stadhuis gebracht. Dé dikte van den bodem is zeker twee -. 53


vingers. Het is hetzelfde werk als wij er al een hebben: zwarte klei met witte steentjes, zoover ik kon nagaan zonder ornament. In de volgende week gaan wij weer graven. - - -" De hierboven zo lyrisch beschreven graving vond plaats op 30 november 1879, de urn werd gerestaureerd en opgenomen in de verzameling van het Museum Flehite te Amersfoort (inv.no. Ca 26). Deze verzameling heeft veel materiaal geleverd voor de enige jaren geleden verschenen studie van prof. Glasbergen: ook onze urn „zoo groot als een botervat, altijd een vierdel" wordt in dit werk behandeld (W.

GLASBERGEN, 1954,

p.

95).

Zo hebben • wij hier dan een treffend voorbeeld van grote geestdrift van belangstellende gravers en ook van toegewijde zorgzaamheid van de bewaarders, die niet voor niets is geweest! Tachtig jaar zijn voorbijgegaan, de oorspronkelijke „Commissie" heeft haar naam veranderd en heet tegenwoordig „Flehite", groot is de toewijding geweest van de leden dezer vereniging, groot ook de offers in tijd en geld. Het Museum herbergt nu veel meer dan archeologica alleen, maar inrichting en opstelling moeten worden aangepast aan de tegenwoordige tijd. Weer zijn er offers nodig. Wij hopen dat de oude geestdrift in den lande nog levend is en dat dit Museum, enig in zijn soort, mag zijn en blijven een herinnering aan en een aansporing voor de goede amateurs! Literatuur GLASBERGEN, W. (1954). Barrow Excavations in the Eight Beatitudes, II. The Implications. — Palaeohistoria III, Groningen. HOLWERDA, J. H. .(1925). Nederland's Vroegste Geschiedenis. — tweede druk, Amsterdam. ROOTSELAAR, W. F. N. VAN (1878). Amersfoort 777-1580, dl I—II. — Amersfoort.

ONTGRAVING OUDE VESTINGPOORT TE HULST (Z.-VL.) door

P. J. BRAND (Hulst) (pi. IX)

In de oude vestingstad Hulst in Zeeuws-Vlaanderen wordt momenteel gewerkt aan een zeer belangrijk ontgravingsobject. Nu eens geen prehistorisch of Romeins werk, zelfs geen vroeg-Middeleeuwse vondst, maar toch een van eminente waarde voor het historieonderzoek van de stad en de streek, 54


en eveneens voor de bestudering van de vestingbóuwkunde uit het einde der Middeleeuwen. Hulst, dat reeds in de 10e eeuw genoemd wordt als de Hoofdplaats van Hulster-Ambacht, een van de ,,Quatuor Oifficiae Flandriae" 1), was in de 13e eeuw al een versterkte stad, ofschoon men van een vesting nog niet kon spreken. Eerst in de 15e eeuw begon men, na verkregen toestemming van Jan zonder Vrees, Hertog van Bourgondië, met het graven van diepe grachten, het opwerpen van wallen en het bouwen van muren en zware p o o r t e n 2 ) . In 1506 werd de laatste en belangrijkste van deze poorten geb o u w d 3 ) . Het ontwerp moet van een zekere Keldermans geweest zijn, Rombout of Matthijs, terwijl de .bekende bouwmeester Dominicus de Wagemakere „meester van den wercke" wordt genoemd. De opdracht die.Keldermans kreeg, was de volgende. Het bij de haven liggende bolwerk moest vervangen worden door een machtige poort, waardoor de schepen vanuit de Honte in Hulst zouden moeten komen. Tegelijkertijd zou het wegverkeer langs twee wegen toegang tot Hulst moeten krijgen. Geen eenvoudige opdracht, temeer niet, daar de poort naast een onneembaar onderdeel van de vesting, tevens nog een sieraad voor de stad zou moeten zijn. Eeuwenlang heeft men zich afgevraagd hoe de bouwmeester het raadsel in deze opdracht heeft opgelost. Het begint nu zo langzamerhand duidelijk te worden, dat er een oplossing is gevonden, en inderdaad een meesterlijke! De bewuste poort, tijdens het langdurig beleg van 1596 door Aartshertog Albertus van Oostenrijk, die Hulst op Prins Maurits veroverde, zwaar beschoten, en nadien voor een deel verwoest, werd onder een 15 meter hoge zandheuvel gestopt, die honderden jaren zou doorgaan voor ,,de Molenberg". Plaatselijke historieschrijvers beweerden, dat van de poort niets meer over kon zijn dan een steenhoop. Na een grondig onderzoek in archieven zette zich bij mij echter de mening vast, dat een grote kans bestond dat er nog wel eens belangrijke resten van het bouwwerk zouden kunnen zijn overgebleven, die enig licht .konden werpen op zaken welke tot hiertoe zeer duister w a r e n 4 ) . N a overleg met de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek en de gemeente Hulst, werd in april 1957 aan de ontgraving begonnen. De resultaten overtroffen al spoedig de verwachtingen. Het werk, dat nog slechts voor de helft is uitgevoerd, wordt nu reeds. een groot succes genoemd. 1 ) 2 ) 3 ) 4

)

KLUIT, Codex diplomaticus, D. III, p. 23. ' Gem. Archief Hulst, charter 1413. ' ' • Gem. Archief Hulst, stadsrekening 1507/08; Gem. Archief Hulst, stadsrekeningen.

. 55


Weldra konden grote muurvlakken worden vrij gemaakt, evenals het front en de bovenste helft van de beide hoektorens. Weliswaar zwaar beschadigd door het geschut, maar prachtig van steenhouwerswerk en onbegrijpelijk strak van lijn. De twee landpoorten werden ook gevonden. In de éne werd nog, geheel compleet, het hang- en sluitwerk van de 4 meter hoge, 3 meter brede en 16 cm dikke deuren gevonden, zwaar onder het roest, maar nog in een zeer behoorlijke staat om gerestaureerd te worden. Onder de twee genoemde poorten kwamen gewelven vrij, waaroverheen de valbruggen hadden gedraaid (pi. IX boven: Noordtoren, landzijde). De bronzen lagers van deze bruggen zitten nog in het muurwerk. De twee wegen die door de poorten liepen werden eveneens gevonden, met een flink stuk van de oorspronkelijke bestrating met „cautschystenen". De wegen komen binnen in de poort bij elkaar en gaan als één straat de stad in. Waarschijnlijk heeft boven het knooppunt van deze wegen een grote poort (overwelving) gestaan. Jammer genoeg is het opgaande werk geheel.verdwenen, maar de funderingen geven hier voldoende aanwijzingen. De vernieling van het binnenwerk, boven de fundamenten, is zelfs vrijwel compleet. Toch zal het, voor zover thans is na te gaan, mogelijk zijn straks een zuiver beeld te krijgen van de inrichting van het hele bouwwerk. In het front bevinden zich drie overwelfde cellen met kijkspleten en schietgaten, die bedoeld waren de ingang van de haven te beschermen. In beide torens zijn eveneens zulke cellen gevonden en wel in zeer goede staat. De havenpoort was echter nog niet gevonden, al werd de ligging ervan vermoed, door bestudering van een plattegrond van Jacob van Deventer. Over de toestand waarin de havendoorgang zou verkeren, waren de verwachtingen niet bijzonder hoog gespannen, gezien de zware vernielingen, die reeds geconstateerd waren. De grote ontdekking kwam op 26 oktober 1957, toen een van de arbeiders een gat in de grond stootte. Direct werd een verder onderzoek ingesteld. Het bleek, dat na 350 jaar de havenpoort op het punt stond weer geopend te worden. Door een nauwe doorgang kon ik als eerste de poort weer betreden. Wat sindsdien te voorschijn kwam, overtrof verre alle verwachtingen. Een vrijwel ongeschonden tunnel van ca. 30 m lengte, 6 m breed en momenteel, op de sliblaag, reeds 5 m hoog. Prachtig geconstrueerd, en gebouwd van baksteen afgewisseld met natuursteen. Aan de wanden hangen, op onderlinge afstanden van enkele meters, nog de zware smeedijzeren ringen, waaraan de schepen konden vastmaken. Ter weerszijden van de havendoorgang bevinden zich kleinere zijgangen: één van ruim 20 m lengte, aan het eind waarvan, geheel intact, het ijzerwerk van een zware deur, en verder een kortere 56


doorgang van ca. 2 m, die onder de valbrug van de Noordpoort uitkomt. Het gehele gebouw is opgetrokken van baksteen van verschillend formaat, de bekleding is uitgevoerd met de fraaie Ledesteen, een zeer harde natuursteen, het „witte arduin" zoals men in het oud-Vlaams zegt. Even onder de stukgeschoten torengewelven van de Westpoort zijn drie zg. „metselaarstekens" van geglazuurde steen ingemetseld, nl. een maalkruis, een hart en een zesster. Duizenden kubieke meters zand zijn reeds afgevoerd, duizenden moeten nog weggegraven worden. Want met het meest spectaculaire deel van de ontgraving moet nog begonnen worden, nl. het geheel vrijmaken van de haveningang met de zware vleugels, de uitgang aan de stadzijde waarvan thans nog niets te zien is, enkele tientallen meters kaaimuur Vóór de ingang en in de stad, de ruimten onder de gewelven van de draaibruggen en vermoedelijk nog de voorpoorten, of de zware toegangsbruggen. Er zal nog minstens 5 meter dieper gegraven moeten worden. Ondanks veel speurwerk in archieven en bibliotheken is het nog niet gelukt, een verantwoorde afbeelding van de poort te vinden. Doordat wij dus van de oorspronkelijke vorm niets afweten, volgt thans de ene verrassing op de andere. Ook is het nog te vroeg om details te bespreken of conclusies te trekken; wellicht kan hier later op terug gekomen worden. Het werk mag zich in een grote belangstelling van deskundigen verheugen, vooral vanuit België.

LITERATUURBESPREKING Het mysterie van de Keizer Karelstad. (Uitgeverij Winants, Heerlen, z.j. 1958).)

ALBERT DELAHAYE,

Dit boekwerk van 212 bladzijden begint zeer toepasselijk met een citaat van Thomas a Kempis: „De boecken spreecken aen eenieder gelijckelijk, doch sij en worden niet gelijckelijk verstaen". De schrijver, wiens opvattingen al meermalen besproken zijn in dag- en weekbladen, meent uit de bronnen tot de conclusie te moeten komen, dat de identiteit van Nijmegen met Noviomagus vóór de twaalfde eeuw volkomen verworpen moet worden, dat vóór deze tijd onze Betuwe niet Batua heeft geheten, dat de Bataven nooit in Nederland hebben gezeten evenmin als de Canninefaten, dat Dorestad aan de kust in Frankrijk lag en nog enkele dergelijke kleinigheden meer. De toon van zijn betoog is zeer positief en zelfs suggestief voor wie minder in de oude teksten thuis is. Men verwacht nu eenmaal niet dat de schrijver zich zo volkomen vergist en dat men zelf bedrogen wordt, wanneer er bv. wordt beweerd: „Geen enkele tekst der romeinse klassieken verzet zich tegen de opvatting, dat het Insula (hier wordt bedoeld het eiland der Bataven) in Frankrijk lag". Gaat men de in vertaling aangehaalde teksten die als bewijsplaatsen moeten

57


dienen, echter inderdaad na, dan blijken werkelijk onbegrijpelijke en ongelofelijke dingen: een onbegrip, een onkunde en een spitsvondigheid die zich uitleeft op verkeerde vertalingen en tekstveranderingen, die men voor onbestaanbaar zou hebben gehouden! Wanneer men bv. het hoofdstuk neemt over de Insula Batavorum, leest men dat de romeinse schrijver Ptolemaeus. Batavodurum plaatst in Noord-Frankrijk, met een verwijzing naar het werk van Byvanck, Nederland in de romeinsche tijd, p. 211. Slaat men de aangehaalde bladzijde op, dan blijkt daar niets van wat Delahaye beweert: Batavodurum ligt aan de Rijn. Schrijver schijnt niet begrepen te hebben, dat de oriëntatie van het afgebeelde kaartje anders is dan die van tegenwoordig, dat is alles. Een tweede tekst, bij Caesar (IV. 10), wordt eenvoudig fout vertaald en op deze foute vertaling, volgen dan zeer vérstrekkende' conclusies; Hetzelfde geldt voor een plaats bij Tacitus (Hjst. V. .19). Een volkomen dwaze opmerking over het gebruik van een latijnse werkwoordsvorm moet de indruk wekken, dat de schrijver het Latijn terdege beheerst, maar voor wie hem controleert is dan al gebleken dat zijn kennis slechts uiterst elementair kan zijn en dat hem in dit geval het verband van het geheel volkomen ontgaan is. Het toppunt is echter een dan volgende „vertaling" van een tekst bij Tacitus (Annales XIII. 53) waarin wordt beschreven hoe twee commandanten van het leger in Gallië hun troepen aan het werk willen . zetten. Paulinus Pompeius voltooit de door Drusus begonnen waterwerken aan de Rijn, Lucius Verus wil een kanaal laten graven tussen de Moezel en de Saone, een plan dat, zoals Tacitus enkele regels verder vertelt, nooit tot uitvoering is gekomen door tegenwerking van andere instanties. Delahaye „vertaalt" nu als volgt: „(Corbulo)... nam hij het werk op, dat Drusus vóór 63 jaren onvoltooid had laten liggen: een dijk om de Rijn te bedwingen. Hij verbond de Moezel en de Saone. door een gracht", enz. Nergens blijkt nu meer dat er in de tekst van Tacitus sprake is van twee personen die. ieder een apart werk voor ogen hebben, en dit is blijkbaar ook de bedoeling van de schrijver. Na deze „vertaling" volgt een vertrouwenwekkende, maar hier wel volkomen misplaatste, verontwaardigde vraag: „hoe men het aangedurfd heeft om deze tekst, die het kanaal van Corbulo toch stringent tussen Saone en Moezel localiseert naar Nederland te verplaatsen". Gedurfder en inderdaad halsbrekender capriolen dan die de schrijver hier ten beste geeft lijken mij moeilijk denkbaar. Op dezelfde bladzijde wordt ook nog even een andere regel „vertaald", waarin gezegd wordt dat de Rijn uitstroomt in de noordelijke; oceaan (in septentrionalem oceanum), dit geeft Delahaye weer met „zuidelijke" oceaan. Met recht zou men hier kunnen zeggen: il a perdu 1e Nord! Op deze wijze zijn de Bataven in onze tijd dan nog eens tegen hun zin en zeker tegen de bedoeling van de klassieke auteurs naar Noord-Frankrijk gejaagd. De rest van het boek is navenant. Het is een verbijsterend boek. Men verwacht een scherp, geestrijk en overtuigende betoog, men" vindt een pathetisch en bij enige controle volkomen hol verhaal, dat kan gelden als een schoolvoorbeeld van onwetenschappelijkheid en dat bovendien nog de charme mist van de onbevangenheid door de telkens hypocritisch herhaalde eis critisch te zijn en niets uit zijn verband te lichten. dB W. C. BRAAT, De Brittenburg.

(In: Leids Jaarboekje 50 (1958), pp. 59-65, met één plaat.) Kort geleden heeft in dit tijdschrift de heer Calkoen nog eens de aandacht gevestigd op het merkwaardige bouwwerk dat bekend staat onder de naam „Brittenburg", waarvan de fundamenten sedert 1520 herhaaldelijk op het strand bij Noordwijk te zien zijn geweest. Het

58


merkwaardige is, dat de plattegronden die ons bekend zijn, in hun totaal niet vergelijkbaar zijn met die van enig ander bouwsel, zodat men wel aan moet nemen met minstens twee verschillende bouwperioden te maken te hebben. Voor wat de buitenste muren met de halfronde torens aangaat, sluit dr. Braat zich aan bij de opvatting, dat men hier te maken heeft met de resten van een laat-Romeinse vesting, mogelijk deed uitmakende van de vestingreeks, die zoals de schriftebronnen ons leren in de tweede helft van de vierde eeuw opnieuw langs de Rijn tot aan zee toe is aangelegd. Voor de sporen binnen deze ommuring wijst schrijver op de overeenkomst van het grondplan met dat van de burcht te Caen, Normandië. Hij wil dit middenstuk verklaren als een donjon uit de late elfde of de twaalfde eeuw, door de Hollandse graaf gebouwd binnen de resten van het oude Romeinse castellum. Waarschijnlijk is deze burcht reeds vóór ze goed en wel was afgebouwd door het duinzand overstoven, zodat het kasteel slechts bij een enkele schrijver wordt genoemd. . dB BIJ DE FOTO'S VAN DE A.W.W.N.-EXCURSIE NAAR WESTFRIESLAND. De onderste foto op pi. VIII laat iets hiervan zien. In de bewoonbare opgraving van de Neolithische woonplaats te Zandwerven (gem. Spanbroek). Voor een groot aantal belangstellende toehoorders, in twee groepen verdeeld, hield prof. Glasbergen hier een college in de open ucht. Hij besprak de algemene situatie, toonde-verschillende van de voornaamste vondsten (in de keet achter hem opgeborgen) en leidde tenslotte met de heer v. Regteren Altena de deelnemers langs de opgravingen. De onderste foto op pi. VIII laat iets hiervan zien. In de bewoonbare zandplaat van het voormalig krekengebied vertonen zich hier vele paalgaten van woonhuizen, waarvan de juiste figuratie nog nader moet worden vastgesteld. De stokjes verduidelijken de plaats van de donkergekleurde paalgaten. De stippen daartussen zijn wormgaatjes. Op de achtergrond (aan de bovenzijde van de foto) bespeurt men in het verticale profiel nog iets van de • verschillende woonlagen; zij moeten ontstaan zijn door een bewoning tussen 2500 en 2000 voor Chr. Deze en andere foto's van de excursie werden vervaardigd door Foto Wim H. J. Kroes, Pleiadenstr. 30, Haarlem. CULTURELE DAG NOORDHOLLAND Op 16 mei jl. werd deze dag te Den Helder gehouden met als besprekingsthema: „Levend verleden". Onder de ruim 200 aanwezigen bevonden zich ook de voorzitter en secretaris van de A.W.W.N. De eerste nam deel aan een forum en besprak daarin de actualiteit en de noodzaak van het huidig archeologisch onderzoek in ons land; de tweede zorgde o.m. voor een uitstalling van Westerheem's, die grote belangstelling trok. Vele nuttige contacten werden tot stand gebracht. Deze bijeenkomst was georganiseerd door de Culturele Raad Noordholland.

59


VOORZITTER A.W.W.N. ONDERSCHEIDEN Aan de heer H. J. CALKOEN, alg. voorzitter der A.W.W.N., werd op 23 juni 1958 de „Zilveren Anjer" uitgereikt. De „gronden van verlening" van deze onderscheiding luiden: De bijzonder belangrijke, jarenlange arbeid op het terrein van de. Nederlandse archeoogie, vooral van die in het westen des lands, meer in het bijzonder voor het stichten en energiek en beleidvol besturen van de Archeologische Werkgemeenschap voor Westelijk Nederland en haar verschillende afdelingen, waardoor niet alleen de actieve belangstelling van velen op dit terrein kon worden gewekt en gecoördineerd en hun scholing beter kon worden verzorgd, maar waardoor ook en vooral tegen de gevestigde mening in verassende vondsten in WestNederland werden gedaan en zeer belangrijke bijdragen aan de archeologische wetenschap van dat deel van ons land konden worden geleverd. In hem worden tevens geëerd al diegenen, die in de verschillende oudheidkundige verenigingen van ons land in zo gelukkige samenwerking met de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek met grote kennis van zaken en opoffering van veel vrij tijd zo bijzonder veel doen om onze kennis van de oudste geschiedenis van ons land te vergroten, vooral ook door de spaarzame resten daarvan tijdig op te sporen, vernieling te voorkomen en vakkundige vastlegging te verzekeren.

HONDERD EEUWEN NEDERLAND Een kleine vertraging in het verschijnen van dit werk schenkt ons de gelegenheid, U nog even te herinneren aan de mogelijkheid, daarop in te schrijven via giro-nr. 591170, t.n.v. mevr. E. T. Verhagen-Pettinga te Vtaardingen, zodat U het boek dan ook terstond na de verschijningsdatum ontvangt. Een verdere aanbeveling tot het aanschaffen ervan zal, na onze aankondiging in het vorig nummer, niet meer nodig zijn. Vergeet U echter niet,, van de verlaagde vóórintekenprijs te profiteren!

INHOUD H. J. Calkoen begiftigd met Zilveren Anjer blz. 45 J. R. TERRISSE, De ontdekking van een terra sigillata-oven in een gallo-romeinse werkplaats te les Martres de Veyre (Puy de Döme) (pi. VII, IX, X) „ 47 W. J. DE BOONE, Geestdriftig bericht over een opgraving op de Soesterheide in 1879 ,50 P. J. BRAND, Ontgraving oude vestingpoort te Hulst (Z.-Vl.) (pl. IX) „54 Literatuurbespreking „57 Berichten en mededelingen „59 De jaargangen III t/m VI zijn bij de redactie (Blois v. Treslongstr. 55, Vlaardingen) verkrijgbaar a ƒ 6,— (niet-leden ƒ 7,50) per jaargang.

60


WESTERHEER


Jaargang VII, no. 7-8

juli-augustus 1958

WE5TERHEER Orgaan van de ARCHAEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR WESTELIJK NEDERLAND Goedgekeurd bij koninklijk besluit van 26 juni 1957 no 50,

REDACTIE: H. J. VERHAGEN, hoofdred., Dr W. J. DE BOONE, Prof. Dr H. BRUNSTING, H. J. CALKOEN. Redactie-adres: Bloia van Treslongstraat 55, Vlaardingen. Secretariaat der A.W.W.N.: van Eedenstraat 9, Haarlem. Contributie ad ƒ 6,— te storten op girorekening 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.W.N. te Haarlem.

„LAAT ONS NIET VERLOREN GAAN Eens leefden wij, zoals gij nu. Wij aanbaden de goddelijke „kracht van de zon, zonder welke wij niet konden bestaan; zoals gij. Wij knielden voor onze God en gaven hem eer; zoals gij. Wij zwierven over de aarde — Uw aarde — op zoek naar voedsel. Wij vonden woonruimte, deelden lief en leed met onze gezinnen en brachten onze kinderen groot; zoals gij. Wij verzorgden ons vee en zaaiden ons koren. En als onze geliefden gestorven waren, begroeven wij hen in de akker, waar het steeds weer verrijzende graan ons symbool was van opstanding; zoals gij? Nu, waar wij sluimeren in de roerloosheid van het verleden, kunt gij ons wekken, opdat wij weer opnieuw mogen getuigen van ons leven, Uw leven, het leven. Laat ons niet verloren gaan! H. J. C.

61


CENTRALE VERWARMING IN DE ROMEINSE TITD door

J. C. DE GROEN (Amersfoort) (pi. XI-XIII)

Op de meest onverwachte plaatsen kan men tegenwoordig kleine stukjes tegenkomen die op de een of andere manier een archeologisch probleem behandelen. Soms een korte tekst, verlucht en versierd door zeer fraai uitgevoerde foto's en tekeningen van voorwerpen uit het grijze verleden, een enkele keer zijn die afbeeldingen zelf volkomen hoofdzaak zoals bij enige kalenders. Men mag aannemen, dat de meeste van dergelijke publicaties onder het oog van een zeer groot en wijd verspreid publiek komen. Dit laatste is zeker niet het geval met de' talrijke „huis-organen" van het ogenblik, waarvan de lezerskring meestal slechts beperkt blijft tot één enkele personeelsvereniging. Zo heeft bv. de schrijver van het hier volgend artikel in het huisorgaan van het Warmte- en Elektrotechnisch Adviesbureau J. A. Verhoeven te Amersfoort enkele zeer toepasselijke problemen aangesneden: de romeinse centrale verwarming en: steenkool als brandstof in de romeinse tijd. Een en ander is voor de redactie van Westerheem aanleiding geweest zich tot de schrijver te wenden met het verzoek voor onze lezerskring iets uitvoeriger op deze kwesties in te gaan. — Red. Whm. In het artikel „Iets over romeins Aardenburg" door J. VAN HlNTE (1957) lezen wij, dat in Aardenburg ook grote ronde romeinse bakstenen van pijlertjes uit een hypocaustum (centrale verwarming) en brokstukken van tubuli te voorschijn kwamen. Nu bestaat theoretisch de mogelijkheid dat het hier slechts later verplaatst romeins bouwpuin betreft, maar gezien de vele andere romeinse sporen is de waarschijnlijkheid groot, dat. zich niet zo heel ver van de vindplaats inderdaad een dergelijke verwarming heeft bevonden. Resten van nog in situ liggende romeinse verwarmingskelders zijn in ons land uit verschillende plaatsen bekend, het belangrijkste kwam wel te voorschijn in de Heerlense thermen ( = badgebouwen), maar ook in meer westelijke streken, zoals te Utrecht en in Arentsburg bij den Haag bv. zijn sporen daarvan gevonden. W a t is een hypocaustum? De vele handboeken voor de moderne verwarmingstechniek noemen de hypocaustumverwarming wel, maar wij leren er alleen uit, dat een vuur gestookt werd in een holle ruimte onder de vloer van de woning (WiSSE en VAN WEEL, 1949). De archeoloog echter, die uiteraard meer gezien en gelezen heeft over deze vorm van verwarming zal niet weten, dat de hypocaustumverwarming een verwarmingssysteem is, dat technisch gezien een graad van volmaaktheid bereikt heeft met een zodanig gunstig rendement, dat geen moderne centrale 62


verwarmingsketel, al dan niet met volautomatische oliestookinrichting, dit kan evenaren. Voor ik overga tot de behandeling van deze centrale verwarming in de romeinse tijd, zal ik eerst een beschrijving geven zoals de vroegere archeologen de hypocausta zagen. Men zag nl. in de hypocaustum-verwarming een luchtverwarming, waarvan men veronderstelde dat de werking als volgt zou zijn. Het hypocaustum werd gestookt met een hout- of houtskoólvuur. De hete rookgassen verwarmden de pijlers, waarop de vloer rustte. De rookgassen verdwenen door de schoorstenen. In de vloer waren gaten, die nu geopend werden. Door de een of andere geheimzinnige kracht trok de buitenlucht door de holle ruimte onder de vloer, nam de warmte op van de pijlers, die dus als accumulatoren dienst deden, en trok door de vloeropeningen in het vertrek. Na enige tijd hadden de pijlers hun warmte afgegeven en werden de vloeropeningen gesloten, de schoorstenen geopend en werd het vuur opnieuw aangemaakt (KRETSCHMER, 1953, p. 36). Dit zou dus een verwarming zijn geweest, waarbij men, zeer omslachtig, afwisselend bevroor en werd opgewarmd — en waarschijnlijk nog gerookt ook! Deze opvatting schijnt terug te gaan op een vondstinterpretatie uit de 18de eeuw en op de uitleg van de tekst van een klassiek schrijver. In Herculaneum zou nl. een woning zijn gevonden, die voorzien was van aardewerken buizen, welke opgetrokken waren vanuit het hypocaustum naar een daarboven gelegen woonruimte. De openingen in deze laatste ruimte waren voorzien van aardewerken leeuwenkoppen, die door stoppen gesloten konden worden. Pliriius Secundus, een romeins schrijver uit de eerste eeuwen na Chr., spreekt bovendien over ,,angustae fenestrae" d.i. letterlijk vertaald: „nauwe vensters", die men geïnterpreteerd heeft als openingen voor warme lucht, maar die waarschijnlijk reguleringskleppen zijn in het hypocaustum zelf, dus onder de vloer (KRETSCHMER, 1953, p. 36/37). Recente vondsten en onderzoekingen — waarvan de stookproef in de gerestaureerde Saaiburg wel de voornaamste is — hebben afgerekend met de warmelucht-theorie en bewezen, dat het hypocaustum een vloerverwarming is, waarbij de schoorstenen een functie hebben als wandverwarming. Soms is er sprake van een combinatie van vloer- en wandverwarming en zelfs, in een enkel geval, alleen van een wandverwarming. Daar de vloerverwarming het meeste voorkomt en ook het belangrijkste element vormt, zal ik deze uitvoeringsvorm uitgebreider beschrijven. Ter onderscheiding van enkele andere, veel minder vaak voorkomende vormen van vloerverwarming 63


-— zoals kern- en kanalenhypocausta — zou men de meest normale uitvoeringsvorm van de romeinse vloerverwarming het „pijler-hypocaustum" kunnen noemen, naar de pijlers waarop de vloer boven een overigens holle ruimte rust. Deze vloer, de „suspensura", een „zwevende vloer", is het voornaamste warmteafgevend onderdeel van de installatie en bestaat uit aardewerken twee-voetstegels (lateres bipedales), vaak in meerdere lagen boven elkaar gelegen. Deze tegels zijn ongeveer 0,5 X 0,5 m met een dikte van 5 cm of. meer. De bovenste laag werd afgedekt met een betonachtige substantie, die weer voorzien was van een afwerklaag, bestaande uit terrazzo en/of mozaïek. De totale dikte van de vloer bedraagt meestal rond 25 cm. De vloer rustte, zoals gezegd, op pijlers, opgebouwd uit hardgebakken tegels van ronde of vierkante vorm (20 a 25 cm in het vierkant of rond). Doordat de vloer volkomen los op deze pijlers rustte, kon vrije uitzetting plaatsvinden bij verwarming van het materiaal (pi. XI : 1, 1A). De romeinse bouwmeester Vitruvius geeft op, dat de vloer vervaardigd werd van twee-voetstegels, die gelegd dienden te worden op pijlers van twee voet hoogte, vervaardigd van acht vingers brede tegels, welke gemetseld moesten worden met klei waardoorheen haar was gekneed. Ook de ondervloer bestond uit tegels, die, althans volgens Vitruvius, hellend gelegd moesten worden naar de stookplaats ,,zó dat een daarop geworpen bal er niet binnen op kan blijven liggen, maar vanzelf naar het stookgat terugrolt". Tot op heden heb ik nergens vermeld gevonden dat de ondervloer inderdaad hellend was uitgevoerd. Technisch is dat ook niet nodig. De eigenlijke stookplaats heet het „praefurnium". Deze ruimte bestaat uit een kanaal van vuurvast materiaal, nl. van hardgebakken tegels, basalt of andere natuursteen. Het werd geheel of gedeeltelijk in het eigenlijke hypocaustum ingebouwd, zodat de hete rookgassen zover mogelijk in het centrum geleid werden om vandaar uit gelijkmatig de onderzijde van de vloer te verwarmen (pi. XIII boven). Het vuurbed zelf lag op de ondervloer, die ook bestond uit vuurvast materiaal. Ofschoon men in de romeinse tijd het rooster al kende, stookte men de hypocausta zonder rooster (KRETSCHMER, 1953, p. 41). Om in normale woonruimten een behaaglijke warmte te krijgen, was een temperatuur van 150° Celsius in het praefurnium in het algemeen voldoende; voor grotere installaties — bv. thermen (badgebouwen), waar soms gehele bomen werden verstookt —r kon de temperatuur wel oplopen tot 800° C. Het praefurnium werd waarschijnlijk afgesloten door een klep, die instelbaar was en die de toe te laten luchthoeveelheid nodig voor de verwarming regelde. De rookgassen die de 64


warmte afgegeven hadden aan de vloer, verlieten het eigenlijke hypocaustum via de schoorstenen. Deze bevonden zich zeer vaak in de vier hoeken van het te verwarmen vertrek, omdat een dergelijke plaatsing de gelijkmatige warmteverdeling in het hypocaustum bevorderde. De schoorstenen werden opgebouwd van holle stenen die rechthoekig in doorsnee zijn (tubuli). De gemiddelde maten van deze stenen zijn inwendig ca 13 X 10 cm, de lengte is ca 25 cm. Zo zien wij dat bij vier van dergelijke kanalen de totale doorsnede 4 X 1 3 X 1 0 = 520 cm2 bedraagt. Men vergelijke hiermede de normale moderne schoorsteen voor haard of kachel, die een afmeting heeft van 22 X 22 cm of 484 cm2! Voor onze moderne gedachtengang lijkt het merkwaardig dat deze schoorstenen waarschijnlijk onder de dakrand uitmondden — hoe precies, is ons nog onbekend, maar waarschijnlijk zullen hiervoor wel vormstenen zijn gebruikt, hierop wijzen nl. enige vondsten —. Een complete schoorsteen van een normaal huis is nog niet gevonden, wel van een bakoven in Pompeji ('KRETSCHMER, 1953, pp. 19-20). De schoorstenen hadden als nevenfunctie het vergroten van het warmte-afgevende deel van de installatie. De warmte die door normale schoorstenen afgegeven werd, was soms, mede door de dunnere materialen, wel 10% van de warmteafgifte van de vloer. Plaatste men voor de gehele wand schoorstenen (tubuli), dan vergrootte men natuurlijk het secundaire verwarmende oppervlak aanzienlijk. Dit bleek o.a. nodig te zijn bij de Aula Palatina te Trier, waar het verwarmende oppervlak van de vloer te klein was om de warmteverliezen te dekken van het gebouw, dat in verhouding tot het vloeroppervlak bijzonder hoog is. De tubulatuur, die hier een hoogte had van 8 m, was juist voldoende om samen met de vloer het gehele warmteverlies van de Aula te dekken (KRETSCHMER, 1955). Bij wijze van uitzondering bleek een romeinse villa in Lauriacum bij Linz in Oostenrijk voorzien te zijn van een wandverwarming zonder vloerverwarming. Vanuit het praefurnium liepen kanalen naar de met tubuli bezette wanden. De kanalen onder de vloer waren voorzien van een massieve bedekking van 30 a 40 cm, als verwarmend oppervlak deden zij zeer zeker geen dienst (HüBER, 1956, p. 39). Intussen schijnt de hoofdregel te zijn dat de tubulatuur samen met het pijlerhypocaustum slechts aangelegd is in badvertrekken (KRETSCHMER, 1953, p. 8). Naast het pijlerhypocaustum kennen wij nog de kern- en de kanalenhypocausta. Bij het kernhypacaustum is alleen het middendeel van het te verwarmen vertrek voorzien van een echt hypocaustum met rookafvoeren naar de schoorstenen in 65


de wanden, een verkleining dus van het verwarmende ^oppervlak (pi. XII : B). Bij het kanalenhypocaustum daarentegen is de vloer voorzien van kanalen, afgedekt door aardewerken tegels, die als verwarmend oppervlak dienst deden. Dit is waarschijnlijk een goedkopere uitvoeringsvorm geweest (pi. XII : A ) . Als brandstof is gebruikt: hout, houtskool en . . . zeer waarschijnlijk ook steenkool, al heeft men dit in ons land — en voorzover mij bekend ook in Duitsland — nog niet onomstotelijk kunnen vaststellen (BEKKERS, 1946, 1947; RAEDTS, 1947), maar in Engeland heeft men op 51 verschillende plaatsen aanwijzingen gevonden dat er steenkool is gebruikt, in de eerste tot de vierde eeuw na Chr., voor industriële en voor huishoudelijke doeleinden, bv. bij resten van hypocausta (WEBSTER, 1955)! Voornamelijk werd echter gestookt met houtskool. Deze brandstof heeft een hoge verbrandingswaarde van ca 7300 kcal per kg 1). Om het hoofdbestanddeel van alle brandstoffen, de koolstof, te verbranden tot koolzuurgas (CO 2 ) is natuurlijk zuurstof nodig (C + O 2 = CO 2 ), die ca 20% van de lucht uitmaakt. Bij een roostervuur wordt de lucht onder het rooster aan- en door de brandstof hééngezogen. Hier is de hoeveelheid lucht beperkende factor voor de verbranding, dus voor de warmteproductie: er verbrandt zóveel brandstof (kolen, houtskool enz.) als er lucht wordt toegevoerd. Bij een vuur zonder rooster strijkt de lucht over de brandstof. In dit geval bepaalt de hoeveelheid brandende massa de mate van warmteproductie: er wordt zoveel lucht verbruikt als er brandend materiaal is. Om een bepaalde hoeveelheid brandstof volledig te verbranden is een bepaalde theoretische hoeveelheid lucht nodig. Door onvolkomen menging van brandstof en verbrandingslucht zal men echter een luchtovermaat moeten toevoeren, daar onvolledige verbranding brandstof- dus warmteverlies betekent. Maar het toevoeren van te veel lucht betekent bij de moderne verwarmingsapparaten evenzeer warmteverlies, daar de overmatig toegevoerde lucht ook verwarmd wordt en met hoge temperatuur door onze schoorstenen ontwijkt. Bij de hypocaustumverwarming diende daarentegen de verbrandingslucht als transportmedium voor de ontwikkelde warmte. Deze warmte werd dan weer afgestaan aan de vloer en eventueel aan de tubuli in de wanden. De luchtovermaat moest hier dus zeer groot zijn, daar anders bij een bepaalde '•) Eén kcal (kilocalorie) is de hoeveelheid warmte nodig om 1 kg zuiver water te verwarmen van 14,5° op 15,5° Celsius bij een druk van 760 mm kwik. 66


warmteontwikkeling een kleine luchthoeveelheid tot zeer hoge temperatuur opgewarmd zou worden en dus ook de vloer te heet zou worden. Dat inderdaad met een zacht vuur en lage temperatuur en dus met een grote luchtovermaat werd gestookt, vertellen ons de antieke schrijvers. Zo luiden enkele regels van Statius (Silvae I 5. 58) in vertaling: „waar een zacht vuur rondzwerft in het huis en het hypocaustum een milde warmte geeft". Bij Martialis (Epigrammata VI 42. 15) heet het: „door een matig vuur wordt de vloer verwarmd". Voor het economisch verstoken van de brandstof kan men nogmaals Statius citeren (Silvae I 5. 44): „zuinigheid bestuurt het vuur". Wij zien dus dat, door de grote luchtovermaat en de hieruit ontstane lage rookgas-temperaturen, de rookgassen die tenslotte door de tubulatuur ontsnappen eveneens een lage temperatuur moeten hebben gehad en dat dus bij de hypocaustumverwarming de zg. schoorsteenverliezen, anders dan bij ons, zeer gering zijn geweest. Daar de verbrandingslucht niet door een rooster en door de brandstof massa behoefde aangezogen te worden (dit is ca 90% van de benodigde trek bij een modern verwarmingsapparaat) was de benodigde trek slechts laag. Aangezien, zoals bekend, hoge schoorstenen slechts nodig zijn voor een grote trek, konden de schoorstenen laag blijven. Men vermoedt daarom dan ook dat zij niet op de nok van het dak hebben gestaan, maar onder de dakrand uitmondden, zoals boven al eerder is gezegd. Een schoorsteen met een hoogte van 1,3 m zou al voldoende zijn voor een hypocaustumverwarming. Daar het niet doenlijk is hier verder in te gaan op de stooktechniek, schoorsteenberekening enz. zal ik moeten volstaan met het aanhalen van de gemeten resultaten van interessante stookproeven met een hypocaustumverwarming. In de winter van 1951/52 heeft namelijk KRETSCHMER een stookproef genomen gedurende acht dagen met de gerestaureerde hypocaustumverwarming in de Saaiburg. Hierbij bleek dat, bij een verbrande houtskoolhoeveelheid van 0,845 kg per uur, d.i. 6250 kcal per uur, aan warmte werden afgegeven aan: a het praefurnium en de bodem 275 kcal/h of 4% b de suspensura 4555 ,, 73% c de schoorstenen 735 ,, 12% d onverbrand en transportverlies 200 „ 3% e schoorsteenverlies 485 ,, 8% Tijdens de proef was de buitentemperatuur rondom het vries67


punt, de temperatuur in de verwarmde ruimte was 23° Celsius, de oppervlaktetemperatuur van de warmte-afgevende vloer en de wanddelen was 27° C. Ik kan niet nalaten erop te wijzen dat men tegenwoordig voor de hedendaagse vloerverwarming een temperatuur van het vloeroppervlak aanbeveelt van ca 25° C ! (RECKNAGEL-SPRENGER, 1957). Na zes dagen stoken had men een hoeveelheid van 3 a 4 handenvol as, gevolg van de bijna complete verbranding 2 ). Indien men deze resultaten vergelijkt met die van de hedendaagse verwarmirigssystemen, springt vooral het zg. „nuttig effect" van 8 5 % (b + c = 73 + 12 = 8 5 % , zie hierboven) in het oog. Dit steekt gunstig af tegenover bv. een tegenwoordige verwarmingsketel met een nuttig effect van 70 a 80%, een haard (60%), om van de beruchte engelse haard (soms 10%) maar niet eens te spreken! Wij mogen dan ook concluderen, dat de hypocaustumverwarming met alle op elkander afgestemde eenheden, zoals temperaturen, trek, luchtoverschot, verwarmingsoppervlak en bouwmaterialen, een buitengewoon goeddoordachte vorm van verwarming is geweest en bepaald niet een ruimte waarin men zo .maar wat vuur maakte! . . . . Literatuur H. J. (1946). De eerste steenkool in Europa. — Steenkool (Kerstnummer), p. 381 e.v. (1947). Steenkool in den Romeinschen tijd. — Steenkool, p. 74. BREUER, J. (1957). Les bains romains de Furfooz (pres Dinant) et 1e chauffage dans 1'Antiquité. — Bulletin de documentation du bureau d'études industrielies Fernand Courtoy, Bruxelles. HINTE, J. VAN (1957). Iets over romeins Aardenburg. — Westerheem VI, pp. 70-73. HÜBER, W. (1956). Hypokausten. — Saaiburg Jahrbuch XV, pp. 38-40. KOLLMAR, A. en W. LIESE (1957). Die Strahlungsheizung. — München. KRETSCHMER, F. (1953). Hypokausten. — Saaiburg Jahrbuch XII, pp. 7-41. —— (1955). Die Heizung der Aula Palatina in Trier. — Germania 33, pp. 200-210. RAEDTS, C. (1947). Steenkool in den Romeinschen tijd. — Steenkool, p. 74. RECKNAGEL, J. J. und A. SPRENGER u.a. (1957). Taschenbuch für Heizung und Lüftung. — München. WEBSTER, GRAHAM (1955). A note on the use of coal in Roman Britain. — The Antiquaries Journal XXXV, pp. 199-216. WISSE, L. E. en P. M. VAN WEEL (1949). Centrale Verwarming. — 4e dr., Deventer. BECKERS,

2

)

68

Er werd gestookt met een achtvoudig luchtoverschot. Temperatuur in het praefurnium 300° C, COa-gehalte 2,4%, gemiddelde rookgastemperatuur 80°, aan de uitlaatopening van de schoorstenen 25° C, trek 0,1 mm Wk (waterkolom — Red.).


VERSLAG VAN EEN BEZOEK AAN DE RINGPOLDER IN VERBAND MET EGALISEREN VAN TERP No. 29 door

Drs. W. F. G. WIESE (Hoorn) (pi. XIV)

In de publicatie „Over de verspreiding der archeologische gegevens van Westfriesland enz." (Tijdschr. v. h. Kon. Ned. Aardr. Gen. LXXIII (1956), no. 1) wees ik erop, dat archeologisch onderzoek van Westfriesland dringend noodzakelijk was in verband met de te verwachten her- en ruilverkavelingen (blz. 37). De herverkaveling van de Ringpolder is nu in een stadium gekomen, dat de terpen, in bovengenoemde publicatie aangeduid met de nummers 21, 22, 23, 24, 25, 26, 27, 28 en 29, deze zomer (1958) aan de kultuur-technische werken ten offer zullen vallen. Volledigheidshalve dient te worden opgemerkt, dat deze verhogingen als terpen worden gekwalificeerd op grond van hun vorm en hun discontinuïteit t.o.v. het algemene verkavelings-patroon en niet op basis van een stratigrafischarcheologisch onderzoek (blz. 32). Eind april 1958 ontving het bestuur van de archeologische werkgroep van het historisch genootschap „Oud West-Friesland" van de Heer W. Kistemaker te Dirkshoorn, sekretaris van de plaatselijke commissie voor de ruilverkaveling, bericht, dat men met het egaliseren van de terp no. 29 (kaartindices 112.40 — 529.50) was begonnen. Zodra het mogelijk was hebben de bestuursleden van bovengenoemde werkgroep de Heren J. Ottenbros en Drs. W . F. G. Wiese een bezoek gebracht aan dit werk. Natuurlijk was dat bezoek te laat. De terp had een totaal oppervlak van ongeveer 0,75 ha en stak ongeveer 1,50 a 1,60 m boven het maaiveld uit. Rondom de terp liep een smalle sloot. Vanaf deze terp liep een smalle door greppels begrensde akker in westelijke richting naar het Rijpje, een z.g. loopakker (zie kaart 1, pi. XIV boven). Oostelijk van deze terp bevindt zich een kleine plas, een „wiel", vlak achter de Groene Dijk. Deze dijk vormde de zuidelijke begrenzing van de laat-middeleeuwse transgressie en het wiel wijst op een dijkbreuk ter plaatse. Het verhoogde niveau rond dit wiel is door overslag ontstaan. Op het tijdstip van ons bezoek was ruim driekwart van de terp verdwenen. Alleen het noordoostelijke deel was nog min 69


of meer intakt. Boven op deze rest stond een zware dragline, terwijl uit zuidoostelijke richting zware vrachtauto's af en aan reden om de grond te vervoeren. De dragline verwijderde eerst een laag teelaarde tot een dikte van 25 a 30 cm, groef dan het terplichaam weg tot 25 a 30 cm onder het gewenste egalisatieniveau om tenslotte dit lage niveau met teelaarde tot de gewenste hoogte op te vullen. Door deze werkmethode was een profiel zichtbaar ongeveer van zuidoost naar zuidwest met een maximale hoogte van pl.m. 1,80 m (nl. van pl.m. 30 cm beneden het reeds geëgaliseerde gedeelte tot de maximale hoogte van de terprest — zie schetstekening, pi. XIV onder) Door deze ruwe werkmethode was van enige gelaagdheid in het profiel niets te bespeuren. Tijd om dit profiel voor nadere bestudering vlak af te steken ontbrak. Duidelijk zichtbaar was echter, dat het geheele profiel bestond uit opgebracht materiaal. Bovendien kon worden geconcludeerd, dat de zool van de terp dieper moest liggen. Merkwaardig was, dat zowel aan de zuidoost-zijde als aan de noordwest-zijde op pl.m. 25 cm onder het maaiveld een brede, vlakke strook organisch materiaal werd gevonden, gevormd uit samengeperst zeewier. Volgens de arbeiders was dat materiaal ook aan de andere zijde van de reeds afgegraven terp gevonden. Men kreeg de indruk, dat op het genoemde niveau van pl.m. 25 cm onder het nieuwe maaiveld om de gehele of in ieder geval om een groot gedeelte van deze terp een soort wierbekleding was aangebracht. Deze wierbekleding zou kunnen doen denken aan een bescherming tégen buitenwater, zoals dat ook voorkomt bij oude wierdijkèn. Een nauwkeurige meting van de ligging en de omvang van dit wier was onmogelijk, enerzijds omdat sommige stukken door de dragline volkomen waren vernietigd, anderszijds omdat de kultuur-technische werken ons geen tijd lieten om het wier in het nog resterende deel van deze terp in kaart te brengen. Wel werden een paar stukken van dat wier voor nader onderzoek meegenomen. Tenslotte kan worden meegedeeld, dat geen scherfvondsten van enige betekenis werden gedaan. Er blijven natuurlijk een paar belangrijke vragen ter beantwoording. 1. Hoe diep ligt de terpzooi? Het antwoord op deze vraag is van belang voor de nadere bestudering van de veranderingen van de zeespiegel. •2. Wanneer en door wie werden deze verhogingen gemaakt? Mogelijk kan eén datering van het wier hiervoor van betekenis zijn. 70


PLAATXI


PLAAT2E KANALEN •• HYPOCAUSTUH


..PLAATSE

BED O U( MEN-DOEKSPELD CMTGHAKDAyA-ALGERlfc


PLAATXH"

TOP. KAART •' BLAD I4O SCHAGEN J 46 -SCHAAL P.Z5000

'N

t

> PROFIEL WIER

Y

WERK5LEUF

TEELTAARDE


3. Is deze verhoging èen echte terp of zullen we deze verhoging tenslotte toch moeten kwalificeren als een verhoogd heem? 4. Is dit wier van dezelfde ouderdom als deze verhoging of is het later aangebracht, b.v. in de periode van de laatmiddeleeuwse transgressie? Een onderzoek naar de grotere terpen Eenigenburg (3) en Hemkewerf (4) zal noodzakelijk zijn om de spaarzame gegegevens van de bedreigde terpen in de Ringpolder beter te kunnen interpreteren. Maar dan is een zo nauwkeurig mogelijk onderzoek van die spaarzame gegevens absoluut noodzakelijk. Van het wiermonster is dan in ieder geval een onderzoek naar de botanische samenstelling en een datering via de C14-methode nodig. Bovendien zal ook bij de andere terpen, die dit jaar geëgaliseerd zullen worden nauwkeurig moeten worden onderzocht of ook daar een dergelijke wierbekleding voorkomt. Hoorn, 17 juni 1958.

TERPONDERZOEK IN WEST-FRIESLAND door

H. HALBERTSMA (Amersfoort) Ook West-Friesland kent zijn terpen, moge het zijn dat zij over het algemeen lang niet die hoogte en uitgestrektheid bezitten als hun soortgenoten aan de overzijde van het Flie. Over de redenen van dit opvallend verschil is men het nog lang niet eens, hetgeen niet te verwonderen valt aangezien tot dusverre nog nimmer een behoorlijk terponderzoek in West-Friesland heeft plaatsgevonden. Wel zijn de WestFriese terpen op kaart gebracht, terwijl min of meer toevallig te voorschijn gekomen terpvondsten uit het onderhavige gebied de aandacht verkregen welke zij verdienden. Niettemin tast men nog steeds in het duister omtrent de ouderdom der West-Friese terpen. Deze terpen zijn vrijwel beperkt tot de westelijke helft van het door de oude West-Friese Zeedijk omsloten oude land, om de gedachten te bepalen het gebied rondom Schagen. Men heeft de indruk dat deze terpen — of liever terpjes, enkele slechts reiken hoger dan 2 meter en zijn tenminste enigszins te vergelijken met de reuzen uit het oosten — tot de laatste der drie fasen dateren, waarin men de Friese terpencultuur gemeenlijk onderverdeelt. Sommige dragen -terp-namen, zoals Avendorp en Tjaarddorp, doch dit houdt nog niet in dat het Mid-Friese woord „terp" 71


ook bij de stambroeders bewesten het Flie in zwang is geweest. Veeleer schuilt (?? — Red.) in deze benamingen de betekenis „dorp", zoals zulks het geval is bij de plaatsnamen Olterterp, Ureterp en Wynjeterp, waarvan de betekenis „terp" weer is afgeleid. De Oudheidkundige Dienst uit Amersfoort nu heeft zich voorgenomen, op herhaalde aandrang van het W^st-Fries Genootschap, de leemten in de kennis omtrent de West-Friese terpencultuur op te vullen door, zo het mogelijk blijkt, nog deze zomer met het onderzoek in enige West-Friese terpen te beginnen. Daartoe zijn de gave exemplaren te Hemkewerf en Avendorp uitgekozen terwijl daarnaast ook de heuvelburcht Enigenburg, door Floris V op de resten van een ontruimde terp gebouwd, op het programma staat. Ondertussen heeft genoemde Dienst dezer dagen reeds een onderzoek ingesteld in de Ringpolder, benoorden Tuitjehorn, in verband met het feit dat hier sinds enige maanden uitgestrekte gebieden aan ruilverkaveling worden onderworpen en verschillende terpjes met de grond gelijk zijn gemaakt. Tijdens dit onderzoek nu is gebleken dat deze terpjes geenszins zo oud waren als men wel vermoedde. De bewoning ving hier namelijk niet vóór het einde der 9de-, dan wel het begin der 10de eeuw aan. Aanvankelijk woonde men op de onverhoogde kleibodem, een hier aan de oppervlakte liggende zware knipklei, ongeveer 30 cm dik en rustende op veen. Dit veen was weer 60 cm dik en dekte een oudere kleilaag af. Merkwaardigerwijze lag het oppervlak van deze bewoonde kleilaag op 60 cm beneden N.A.P., terwijl de kwelderhoogte, welke gedurende dezelfde periode het woonpeïl in de MidFriese terpengebieden bepaalde, minstens 1.5 m hoger ligt, Een verschil, dat terug te brengen is op het onderscheid in; de ondergrond, die. bewesten het Flie over het algemeen veeli weker is dan ten oosten daarvan, en dientengevolge totj grotere „klink" aanleiding heeft, gegeven. Deze „klink" kan intussen eerst merkbaar geworden zijn toen het gebied, binnen de Ringpolder omsloten, kon worden ontwaterd — eerst door het graven van sloten en greppels, die loosden op getijsluizen, later door windmolens, tenslotte door gemalen —, dat wil zeggen, niet vóór de 12de- of 13de eeuw.1 toen de West-Friese Zeedijk tot stand kwam. Voordien hield men zich het water van het lijf door van tijd tot tijd tot op-, hoging der nederzettingen over te gaan. Ophogingen, welke in de Ringpolder echter nimmer de 1.5 m overschreden. In de loop der 12de eeuw, deels zelfs eerst in de 13de eeuw gaat men de terpen echter verlaten. Het is de West-Friese Zeedijk, welke het bouwen van huizen en hoeven aan dijkjes en wegen, doch vooral ook aan weteringen mogelijk maakt, iets 72


waartoe men gaarne overgaat daar men voor het vervoer van vee en landbouwvoortbrengselen geheel op deze watergangen is aangewezen. Zodoende ondergaat het cultuurlandschap een ingrijpende verandering, waarbij West-Friesland het bekende patroon der langgerekte, langs sloten geregen dorpen verkrijgt, hetgeen dit land zo verschillend doet schijnen van Mid-Friesland, dat deze ontwikkeling niet meemaakte en andere wegen volgde. Een onmiddellijk ten Noorden van het rijendorpje Tuitjehorn gelegen, intussen geheel met de grond gelijk gemaakte terp leverde onder meer drie tonputten op, waarvan de wanden uit eiken vaatjes bestonden, twee- tot driehoog opgestapeld, teneinde de vereiste diepte te verkrijgen. Op de bodem van een dezer putten werden de brokstukken van twee aarden potten gevonden, daterende uit het einde van de 13de- dan wel het begin van de 14de eeuw. Tot op dat tijdstip was de terp dus nog bewoond. Een ramp heeft aan de bewoning evenwel een einde gemaakt, getuige het feit dat op de scherven eerst een pakket riet of gras werd aangetroffen, vervolgens een massa zandige klei, vermengd met zeeschelpen, die wel een duidelijke taal spraken. Nadien is de terp nimmer meer bewoond geweest en zullen de overlevenden van de stormramp zich een nieuwe woonstee hebben gezocht in het intussen ontstane rijendorp Tuitjehorn. Waarbij in het midden worde gelaten of dit rijendorp eerst na deze stormvloed werd gesticht, of reeds eerder bestond, doch nog niet alle terpbewoners uit de omgeving tot zich had weten te trekken. Wat de eiken vaatjes betreft, deze zijn gemiddeld 75 cm hoog en bezitten alle een vierkant spongat (zijden ca 7 cm). Wij kennen geheel overeenkomstige vaatjes uit het gehele Fries-Hollandse kustgebied, terwijl zij bij tientallen te voorschijn kwamen in de jaren dat de putten van het in de 16de eeuw overstoven dorp Sier aan de westkust van Ameland vanonder de duinvoet vandaan spoelden. In vele gevallen dragen zij een ingebrand, rune-achtig teken — het eigendomsmerk van de Hamburgse brouwer, die het vat naar de Lage Landen, verscheepte. Het betreft hier namelijk Hamburgse handelswaar, eiken vaten, die met Hamburgs bier gevuld sinds de 12de eeuw ieder jaar bij duizenden hun weg vonden naar Friesland, Holland, Zeeland en Vlaanderen. Op welke wijze men het vierkante spongat sloot is nog steeds niet opgehelderd. Merkwaardigerwijs vertonen de biervaten, welke op menige herbergscêne van 17de-eeuwse Hollandse meesters voorkomen en daar steevast als kaartspeeltafel dienst doen, hetzelfde vierkante spongat. Ziet men scherper toe, zo 73


ontwaart men vaak het Witte Hert op rode fond, het kenteken van Haarlems bier, dat sinds de 15de eeuw het Hamburgse bier van de markt verdrong en zelfs de aanleiding vormde tot het befaamde Leeuwarder Bieroproer, in 1487. Daar men in de middeleeuwen steeds tobde met fris drinkwater en zelfs het minvermogende deel der bevolking haar dorst met bier leste — zij het niet met het zware Hamburgse of Haarlemse bier, doch met het zelfgebrouwen „dunnebier", terwijl de terugzending van de lege tonnen de moeite niet loonde — , kan men zich voorstellen hóe men de ontelbare vaten wist te vinden, die de middeleeuwse watervoorziening zo goed ter stade kwamen.

VONDST- EN OPGRAVINGSBERICHTEN IN HET KORT 1 ) AARDENBURG (Z.). Bij de opgravingen, die in 1957 hier werden verricht (vgl. Whm. VI, p. 93), zijn de vroegste sporen van bewoning gevonden, welke tot dusver in Zeeland werden aangetroffen. Door vergelijkend typologisch- en C14-onderzoek is nl. gebleken, dat de voorwerpen, die in het diluviale zand onder de Romeinse cultuurlaag in Aardenburg werden gevonden, moeten zijn vervaardigd omstreeks 5000 jaar vóór Chr. (De voorheen oudste vondsten kwamen van Schouwen-Duiveland ca 2300 v. C ) . De Romeinse vondsten, stammende uit de 2e eeuw na Chr., en speciaal de vele, vrij ver uit elkaar gelegen sporen van Romeinse bewoning, wettigen de conclusie, dat hier in ieder geval een belangrijke nederzetting moet hebben gelegen. Binnenkort zal met nieuwe opgravingen worden begonnen. Prov. Zeeuwse Crt., 12-VIII-1953.

ENKHUIZEN (N.-H.). Een bronzen speerpunt, ca 7 cm lang, werd enige weken geleden gevonden aan de Meindertsloot. Het stuk dateert uit de bronstijd en is het enige voorwerp uit die periode, dat tot dusver iri Westfriesland werd gevonden. Enkh. Crt., 6-IX-1958.

's-GRAVENHAGE (Z.-H.). Nadat de 16e-eeuwse (1593) boerderij Vrederust aan de Lozerlaan alhier, het veld had moeten ruimen voor de a.s. woningbouw, bleek de ondergrond vondsten te bevatten, tot in de Romeinse tijd. O.m. konden nog resten van een oudere bebouwing worden verwacht, daar Vrederust reeds in 1378 werd genoemd in de stukken van het ambacht Monster. Een kort onderzoek door de R.O.B, wees uit, dat ter plaatse inderdaad een middeleeuws boerenbedrijf had gestaan, met het materiaal waarvan de 16e-eeuwse opvolger ten dele was herbouwd. Weliswaar werden twee oude, houten pilaren en drie ronde waterputten gevonden, alsook een pad van kleine gele steentjes,, doch zij vertegenwoordigden slechts sporen van bijgebouwen. Het hoofdgebouw moet echter gelegen hebben op de plaats waar nu, reeds een verkeerspleintje is aangelegd. Twee tanden van ever1

)

74

Tenzij anders vermeld, ontleend aan „Archeologisch Nieuws", in Nieuws-Bull. Kon. Ned. Oudh. Bond, jrg. 11 (1958), afl. 5-9. ''


zwijnen laten aan duidelijk betreffende de verdere omgeving van deze middeleeuwse boerenhoeve niets te wensen over. Ofschoon bij het dragline-we.rk voor de straataanleg reeds vele oude scherven voor de dag waren gekomen, hebben de plaatselijke instanties helaas geen gebruik gemaakt van de unieke gelegenheid, een belangrijke bijdrage te leveren tot onze kennis van de middeleeuwse bqerderijenbouw, annex de architectonische en politieke invloeden in die tijd. Haags DgM., Nwe Haassche Crt., 12-VIII-19F.8.

GROOTEBROEK (N.-H.). De heer R. Hagtingius vond op een stuk bouwland, „De Zeemans", even ten zuiden van Kadijk, een vuurstenen sikkel, die in zeer goede staat verkeerde. Dgbl. v. W.-Friesl., 23-VI-1958.

HAARLEMMERMEER (N.-H.). In het westelijk deel van de H.-polder nabij Bennebroek, werden door de heer Geertzema, landbouwer te Hoofddorp, tijdens het eggen aardewerkscherven verzameld en ter determinatie naar de R.O.B, opgezonden. De fragmenten van hardgebakken kogelpotten dateren hoogstwaarschijnlijk uit de 12de-13de eeuw. Daar de historie zwijgt over een dorp of gehucht op die plaats, neemt men aan, dat deze cultuurresten wijzen op een enkele hoeve, die aan het water ten prooi moet zijn gevallen. Verdere verblijfssporen uit deze periode werden ter plaatse niet gevonden; dit is niet verwonderlijk; daar de veenlaag, die oorspronkelijk de oude zeeklei bedekte en de cultuurresten droeg, later is verspoeld. Een gang van zaken, die ook in de Zuiderzeepolders steeds weer wordt bevestigd uit de vondsten. p,p. Alg. Kbld., 25-VII-195S.

HEEMSKERK (N.-H.). Ten n.w. van de oude dorpskern ligt een ± 1.50 m hoog terrein „het Hoge Werf je". Bij afgraving voor woningbouw kwamen hier funderingsresten tevoorschijn, o.a. kloostermoppen, formaat 7 x 14 x 28 cm. Verder laat-middeleeuws aardewerk (15de eeuw?), lei, gebrand glas en zandstenen bouwfragment. A. SCHERMER, Schoorl, 18 9-1958.

HOOGKARSPEL (N.-H.). De eerste fase (juli jl.) van het onderzoek naar de grafheuvel achter de watertoren wees uit, dat hier, op een voordien met de haakploeg bewerkt land, een éénperiodentumulus werd opgericht uit plaggen, afgedekt met zand. Eromheen een rechthoekige ringsloot met V-vormig profiel en wellicht met toegangen op de vier hoeken. Graven e.d. werden niet gevonden. Het onderzoek wordt in okt. voortgezet. HOUTEN (U.). In het dorpscentrum, ten westen van de Herv. kerk. zijn bij het graven van een kuil voor een benzinetank, de sporen van een uitgebroken Romeinse muur gevonden. Het beeld van de opgraving 1957 (Whm VI, p. 26) kon hierdoor worden gecompleteerd. . KOEDIJK (N.-H.). Bij cultuurtechnische werken in het Geesterambacht werden op twee plaatsen scherven aangetroffen van aardewerk uit het begin onzer jaartelling, alsmede ringvormige net-verzwaringen, vergelijkbaar met materiaal uit dezelfde tijd in de Friese terpen. A. SCHERMER, Schoorl, 20-9-1958-

OUDDORP (Z.-H.). In de Oude-Oostzeedijkpolder, ten noorden van

75


Goedereede, bevindt zich op 60 a 100 cm beneden het maaiveld, over een vrij uitgestrekt terrein, een ongeveer 20 cm dikke cultuurlaag uit Romeinse tijd. Bij een recente proefopgraving bleek de nederzetting op een meer dan 1 m dikke zeeklei-afzetting te rusten, waaronder subboreaal veen. Nagenoeg al het gevonden aardewerk is geïmporteerde, 2de-eeuwse ceramiek, waaruit o.a. blijkt dat reeds vóór de 2de eeuw de zee invloed had op dit achter de Oude Duinen gelegen gebied. Wellicht stond de plaats tijdens de bewoning nog in open verbinding met de zee. In de oude cultuurlaag bevinden zich veel standsporen, zoals paalgaten, greppels e t c ; in dieper niveau talrijke aangepunte, rechtopstaande palen en liggende balken, goed geconserveerd door het hoge grondwater. Langs een vroegere gracht of stroombedding is een rij dicht opeenstaande palen aangetroffen, mogelijk een oeverversterking of kade. Daar het proefonderzoek slechts over een zeer beperkt oppervlak kon plaats vinden, is het verdere verloop van de palenrij, noch de totale omvang van de nederzetting bekend. De mogelijkheid van een Romeinse versterking lijkt niet uitgesloten. OUWERKERK (Z.). Het slot „Oostersteyn" (plm. 1340) te Viane onder Ouwerkerk zal binnenkort door de R.O.B, opgegraven worden. Indertijd werd nl. de bepaling gemaakt, dat het gebied te Viane pas verkaveld mocht worden, nadat de opgravingswerkzaamheden waren uitgevoerd. (!! — Red. Whm.) Prov. Zeeuwse Crt, 9-VIII-1958.

TIENHOVEN (Z.-H.). Bij de restauratie van de N.H.-kerk bleek, dat de eerste fase ervan een tufstenen zaalkerkje (13.50 x 7.25 m) uit de 12de eeuw is geweest. De reeds spoedig begonnen bouw van een tufstenen toren werd in de 13de eeuw in baksteen voltooid. De fundering van west- en oostgevel vertoont een tijdens de bouw opzettelijk aangebrache onderbreking, mogelijk duidend op een grondboog, ter opvanging van niet rechtstreeks op de fundering rustend opgaand werk. Een bakstenen, vijfzijdig gesloten koor is wellicht in de 15de eeuw toegevoegd; vondsten doen vermoeden, dat dit is voorafgegaan door een koor uit kloostermoppen. Herhaalde ophogingen van de kerkvloer werden geconstateerd, alsaook andere latere wijzigingen en restauraties. VLAARDINQEN (Z.-H.). Verkenning i.v.m. terreinopspuiting leidde tot de ontdekking van een pre-romeinse woonplaats op het veen. Ongestoord werd aangetroffen de vloer van een woning, bestaande uit een (thans nog) 10 a 15'cm dik pakket opzettelijk aangebracht riet, terplaatse waar vuur gestookt werd bedekt met een 5—10 cm dikke laag lichte zavel (uit de nabijgelegen kreken van de pre-romeinse transgressie). Gaten in de rieten vloer verrieden de plaatsen van palen in de huiswanden, terwijl de resten van veel palen nog tot boven het vloernivéau bewaard bleven. Van de wanden is ook het vlechtwerk tussen de palen hier en daar tot op vloerhoogte aanwezig! De ceramiek, o.a. direct op de rieten vloer liggende, is voor ca 75% versierd, op een wijze, welke de rijkdom van ornamentering van La Panne (Z.W.-België) en de tot dusver langs de Nederlandse kust gevonden parallellen verre overtreft. Ook werd een fragment van de, uit zandige klei bestaande en licht gebakken, „spijkers" gevonden (vgl. La Panne en Leiden/Voorschoten). Een opgraving van het complex werd terstond door de R.O.B, aangevangen. P . SONNEVELD, H . J . VERHAGEN,

Vlaardingen, 28 9-1958.

76


GROOT VONDSTENCOMPLEX TE KROMMENIE ONDERGESPOTEN Bij Krommenie zijn dragline en zandzuiger de archeologie een slag vóór geweest, die, naar het zich laat aanzien, voor dit object meteen k.o. 'betekent. Bij het opwerpen van dijken rondom een op te spuiten grondcomplex werden kort geleden op zes plaatsen scherven aangetroffen van zg. „Fries-Bataafs" aardewerk. Deze vindplaatsen — waarvan er één zelfs verscheidene tientallen meters doorsnede heeft — liggen onderling enige honderden meters uit elkaar. Het gehele gebied strekt zich zeker over een lengte van een kilometer uit! Men krijgt de indruk dat het hier een grote nederzetting betreft, evenwijdig lopend aan het huidige Krommenie. De overlevering spreekt van een „zandrug" in het veen. Overigens kwamen ook middeleeuwse scherven (Pingsdorf, kogelpot) aan het licht, mogelijk aanwijzingen bevattend aangaande de datering van het tegenwoordige Krommenie. Terstond na de ontdekking van de omvang van het vondstencomplex werd de R.O.B, gewaarschuwd, waarvan, i.v.m. de urgentie van het geval, reeds de volgende dag een deskundige ter plaatse verscheen. Deze kon helaas slechts constateren, dat de betreffende vindplaatsen zich inmiddels onder een laag opgespoten zand en water bevonden! E. J. HELDERMAN, Wormerveer.

REACTIES VAN LEZERS Onder het opschrift „Levende Bronstijd in de Himalaya! En in ZuidAmerika?" meldt ons lid DR. W. G. N. VAN DER SLEEN uit Naarden ons het volgende: Toen ik in Westerheem VII, 1-2 de afbeeldingen van de „geoogde knopspeld van Haamstede" zag, dook ik in een mijner vele schuifladen en had even later een dergelijke speld in handen, gemerkt: Sarahan, dal van de Sutlejrivier boven Simla. Mijn boek: „Vier maanden kamperen in de Himalaya" kwam uit de kast en op pag. 142 en 143 daarvan vindt Ge nog twee stel dergelijke spelden afgebeeld. Ze werden verzameld van het levende lichaam van vrouwen, die ze gebruikten om hun kleding voor de borst te bevestigen en tussen die spelden zag men vaak een ring met enkele toiletartikelen aan een wollen draadje bungelen. Daar was meestal een tahdenst'óker, likdoornmesje, oorlepeltje, splinter- of depilatortangetje enz. van ijzer, geel koper of soms zilver. Neem nu echter Mr. Boeles' boek „Friesland tot de elfde eeuw" er bij en dan vindt Ge op plaat XXX, No. 2 en 3 dergelijke voorwerpen afgebeeld. Nu zou ik U daarom alleen niet lastig vallen, maar een eindje stroomop kom ik heel andere doekspelden tegen, meest in geel koper, afgebeeld in mijn Himalayaboek op pag. 61 en tegenover blz. 60 en... zie dan weer in Mr. Boeles' boek plaat XIV, No. 5. In mijn collectie heb ik nog een exemplaar van deze veiligheidsspeld, die precies op de Friese grafheuvelspeld lijkt, alleen niet uit draad, maar uit band is gebogen. Dat zijn dus drie voorwerpen, de knopspelden, de toiletinstrumentjes en de veiligheidsspelden, die in de bronstijd werden uitgevonden en nu, 3000 en meer jaren later, nog steeds worden gedragen! Wanneer Ge het Himalaya-boek nog in de Nutsbibliotheek kunt vinden, kijk dan ook even naar de armband, die het vrouwtje tegenover blz. 60 draagt. Ik zocht verder naar knopspelden en vond een heel stel uit Cuzco, Tiahuanaco en Guayaquil, uit Peru, Bolivia en Ecuador dus, maar om hier verband te leggen met onze oude Westerse cultuur durf ik toch niet aan. Laat ik nog wel even opmerken, dat de talrijke knop-

77


spelden, die eindigen in een halfcirkelvormig plaatje met een centrale kleine opening, waarschijnlijk geen doekspelden waren, maar voor zonnewaarnemingen werden gebruikt. Dan komt Westerheem VII, 3-4 binnen met de afbeelding van de doekspeld van IJmuiden. Er ligt er net zo een op mijn tafel uit Ghardaya in Zuid-Algerië (pi. XIII, onder), ik heb foto's van Bedouïnenvrouwen uit Kairouan in Tunesië en ik heb een plaat uit de winkel van Simon Aarts in Port Saïd, die een Bedouïnen-meisje voorstelt, dat haar borstkleed met twee zulke spelden aan het schouderkleed heeft bevestigd. Toen vond ik het nodig te reageren, wat ik bij deze doe. En er nog bijvoeg, dat de in nr. 3-4 op plaat IV afgebeelde glaskralen meer overeenkomst hebben met die uit de eerste eeuwen van onze jaartelling, dan uit later tijd. Tot zover Dr. van der Sleen. Met betrekking tot zijn laatste opmerking achten wij het zeer wel mogelijk, dat de glazen kralen uit IJmuiden ouder zijn dan de rest van de vondst. Wij zouden hier dan te doen hebben met een geval van „réemploi", ja zelfs van driemalig gebruik, nl. Romeins, Merovings/Karolings, Vikings! Tenslotte brengen wij Dr. van der Sleen dank voor zijn interessante opmerkingen, alsmede voor het uitlenen van de Bedouïnen-doekspeld uit Ghardaya, waardoor de heer Calkoen er voor onze lezers een afbeelding van kon maken. — Red.

INTERNATIONAAL ARCHEOLOGISCH CONGRES TE HAMBURG Van 24 tot 30 augustus 1958 is te Hamburg het Vde Internationale Congres voor Pre- en Protohistorie gehouden/uitgaande van de „Union Internationale des Sciences Préhistoriques et Protohistoriques". Dit Congres, grotendeels gehouden in de Universiteit van Hamburg, werd gekenmerkt door een opgewekte sfeer. De goede organisatie en het fraaie weer werkten daar ook toe mede. Voor de bijna 30 Nederlandse deelnemers was het ditmaal wel bij j zonder boeiend, vooral door de excursies, die vóór, na en ook nog tijdens deze grote bijeenkomst werden gemaakt. Zij voerden nl. door gebieden, waar vele aanknopingspunten met de Nederlandse prehis^ torie liggen. Maar ook in de voordrachten, die in de verschillende secties zijn gehouden (het Congres was onderverdeeld in negen secties, dié elk een bepaald tijdvak of onderdeel behandelden), viel veel te beluisteren, dat van direct belang was voor de problemen waarmee onze archeologen te maken hebben. Voor Westelijk Nederland bleken bv. de referaten over de jongste onderzoekingen betreffende de mesolithische en neolithische kustbewoningen in Denemarken en Noord-West Duitsland van grote betekenis, omdat verschillende der daarbij gevonden voorwerpen overeen-^ komen met hier te lande gedane vondsten. Dit geldt ook voor bepaalde vondstomstandigheden. In „Westerheem" is daar al eens op gewezen! (door Prof. Dr. H. T. Waterbolk, in Jrg. VI, 1957, no 11-12, pp. 86-90). Maar ook later te dateren verschijnselen in die gebieden zijn voor ons belangrijk, getuige de resultaten der jongste opgravingen in terpen en wierden aan de Duitse Noordzeekust. Bij. deze woonplaatsen zijn twee groepen te onderscheiden, nl. één die reeds voor onze jaartelling is ontstaan en één waarin eerst ca 7 a 800 na Chr. de oudste bewoningssporen zijn vast te stellen. De vondsten in beide groepen stemmen in vele gevallen nauwkeurig overeen met dié welke in Neder^ land in soortgelijke terpen werden aangetroffen. Duidelijk blijkt, dat

78


er in die tijd een belangrijk handelsverkeer langs de zuidoostelijke kust van het Noordzeebekken heeft bestaan, waarbij vele producten tot ver in het binnenland werden gebracht of gehaald. In dit verband kwam de naam Dorestad nogal eens naar voren, ook bij nederzettingen die aan de Oostzeekust zijn gelegen. De waarde van dit Congres, waaraan door ruim 800 personen uit de gehele wereld werd deelgenomen, lag echter niet alleen op zuiver wetenschappelijk niveau; de persoonlijke contacten, opnieuw verstevigd of voor het eerst gelegd, bleken voor velen vreugdevol, omdat de gemeenschappelijke interesse voor een bepaald onderwerp dadelijk een sfeer van vertrouwdheid opriep, waardoor het gemakkelijker werd op bepaalde problemen, die men uit eikaars publicaties kent, in te gaan. Bovendien werd nog eens duidelijk hoe ook in andere landen de officieel bedreven archeologie door tal van amateurs geschraagd wordt en in vele gevallen door hun hulp tot belangrijke resultaten komt. Voor de leden van de A.W.W.N, mag dit nog eens een. aansporing zijn hun licht niet onder de korenmaat te zetten, maar hun gegevens, hoe gering zij ook lijken, aan anderen ter beschikking te stellen. Bij de sluiting van het Congres werd bekendgemaakt, dat het land waarin men de volgende maal (1962) samenkomt, Italië zal zijn. G. ELZINGA.

ARCHEOLOGISCHE EXCURSIE NAAR DENEMARKEN? Wij overwegen de organisatie van een archeologische excursie gedurende 10 dagen naar Denemarken, in samenwerking met het Deense Instituut (Det Danske Selskab). Daar de reis alleen bij voldoende deelname kan doorgaan, verzoeken wij belangstellenden voor deze tocht (prijs ca f 260.—) zich bekend te maken aan: H. J. Verhagen, Blois van Treslongstr. 55, Vlaardingen. Daar nog geen data zijn vastgesteld, gelieve men tevens zijn voorkeur in deze te vermelden. Hoofdbestuur A.W.W.N.

WESTERHEEM-MONOGRAFIEËN Nr. 1: H. } . Calkoen, „Wat de bodemvondsten van MiddenKennemerland ons vertellen". Enige tijd geleden verscheen in het tijdschrift „Noordholland" van de Culturele Raad Noordholland een tweetal artikelen op archeologisch gebied, van de hand van de heer H. J. Calkoen, voorzitter der A.W.W.N. Hij geeft daarin een overzicht van de prehistorie en de oudere geschiedenis van Midden-Kennemerland tot en met de vroege middeleeuwen, ontleend aan en toegelicht met oudheidkundige bodemvondsten. Overblijfselen van menselijke cultuur, zoals woon- en ploegsporen, voorwerpen enz. worden beschreven en uitstekend afgebeeld; zij vormen de documenten, waaruit de historie van de streek rondom Velsen wordt opgediept Wij krijgen een levendige indruk van het leven van de eigen bevolking uit de eerste eeuwen n.C, maar ook van die van een kleine 1000 jaar daarvóór, van de Romeinse bezetting en van de vroege middeleeuwen met hun Noormannen-invasies. Op boeiende wijze vertaalt de schrijver voor zijn lezers bladzijde na bladzijde van het bodemarchief van deze streek. 79


Inzonderheid ten gerieve van onze vele leden in Kennemerland, maar ook voor belangstellenden daarbuiten, zijn deze artikelen thans, voorzien van een toepasselijke omslag, verschenen als nr. 1 in de reeks „Westerheem-monografieën". Met dit prettig geschreven en rijk geillustreerd archeologisch overzicht van een beperkt gebied — een voorbeeld ter navolging — kan men zich snel en aangenaam oriënteren op de oudste geschiedenis van Midden-Kennemerland. Voor leden van de A.W.W.N. is deze uitgave verkrijgbaar tegen de prijs van f 0.90, voor niet-leden bedraagt deze ƒ 1.25 (steeds incl. porto). U kunt het werkje uitsluitend bestellen door overmaking van de kosten op girorek. nr. 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.W.N. te Haarlem, onder vermelding: „WM nr. 1". NEDERLANDS OUDHEIDKUNDIG CONGRES 1959

Op 2 en 3 januari 1959 zal te Amersfoort onder bovenstaande naam de voortzetting plaats vinden der jaarlijkse „Correspondentendagen" der R.O.B., doch in gewijzigde vorm en van grootser allure. Centrum van dit Congres is het „Ëvert Kupers-oord", waar o.a. in de 5 secties (15 vergaderingen, 20 lezingen): Prehistorie, Romeinse tijd, vroege Middeleeuwen, late Middeleeuwen en Godsdienstgeschiedenis, velen hun kennis kunnen verrijken. Verheugend was het steeds toenemend aantal leden der A.W.W.N. onder de deelnemers aan de „Correspondentendagen", die door de R.O.B, reeds tot traditionele hoogtijdagen in het „archeologische jaar" werden gemaakt; moge het aantal A.W.W.N.-leden onder de bezoekers van het „Nederl. Oudheidk. Congres 1959", ook verhoudingsgewijs, alle voorgaande jaren verre overtreffen! „HONDERD EEUWEN NEDERLAND" Men verzoekt ons aan hen, die op bovengenoemd werk reeds intekenden (of nog van plan zijn zulks te doen), het volgende mede te delen: „In tegenstelling tot de aanvankelijke verwachting kan dit werk door technische moeilijkheden niet in de zomer 1958 verschijnen. Het zal eerst in november 1958 het licht kunnen zien, waarna automatisch toezending aan Uw adres volgt." Zoals men weet, kan vóórintekening (ƒ 2.— reductie!) op dit boek (ca 340 pag. i.p.v. de aangekondigde 250, en méér dan 420 afb.) geschieden door overmaking van de prijs (ingen. ƒ 9.80; gekart. / 10.80; geb. in lin. ƒ 12.30) op giro-nr. 591170, t.n.v. Mevr. E. T. Verhagen-Pettinga te Vlaardingen. INHOUD Voorwoord . blz. 61 J. C. DE GROEN, Centrale verwarming in de romeinse tijd . „ 62 Drs. W. F. G. WIESE, Verslag van een bezoek aan de Ringpolder in verband met egaliseren van terp no. 29 . . ,, 69 H. HALBERTSMA, Terponderzoek in West-Friesland 71 Vondst-en opgravingsberichten in het kort 74 Reacties van lezers 77 77 Groot vondstencomplex te Krommenie ondergespoten . 78 Internationaal archeologisch congres te Hamburg . . 79 Berichten en mededelingen 8Q


"WESTERHEEH


Jaargang. VII, no. 9-1Q

"

.

.

september-oktober 1958.

WE3TERHEER Orgaan van de ARCHAEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR WESTELIJK NEDERLAND Goedgekeurd bij koninklijk besluit van 26 juni 1957 no 50,

REDACTIE: Hl J. VERHAGEN, hoofdred., Dr W. J. DE BOONE, Prof. Dr H. BRUNSTING, H. J. CALKOEN. Redactie-adres: Blois van Treslongstraat 55, Vlaardingen. - Secretariaat der A.W.W.N.: van Eedenstraat 9, Haarlem. Contributie ad ƒ 6,— te storten op girorekening 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.W.N. te Haarlem.

DE ONTDEKKER VAN DE SUMERIËRS AAN HET WOORD „Een enkele opgraving zal niet spoedig een compleet resultaat opleveren, maar indien er meerdere achter elkaar plaats vinden zullen de uitkomsten, zoals die door het veldwerk en het daarop volgend wetenschappelijk onderzoek worden verkregen, iets werkelijk nieuws kunnen toevoegen aan onze kijk op de oudste historie. Vandaag zijn wij in staat -— wat onze grootvaders niet konden —- een levendig en uitgebreid inzicht te verkrijgen in tijdperken, die tot voor kort golden als „het duistere verleden". Wij kunnen ons voorstellen, vooral als het oude culturen betreft waarover geen enkele schriftelijke bron ons inlicht, dat men gaat twijfelen aan de waarde van het archeologische werk en zelfs met enig wantrouwen staat tegenover de man, wiens verbeeldingskracht slechts schijnt te steunen op enkele potscherven . . . Maar deze verbeeldingskracht, mits wetenschappelijk gefundeerd, is onmisbaar om aan het dorre gebeente ener dode beschaving nieuw leven in te blazen." SIR LEONARD WOOLLEY (in: „Digging up the past") 81


FRIESE EN MIDDELEEUWSE NEDERZETTINGEN BIJ „DUIN EN KRUIDBERG" TE SANTPOORT (GEM. VELSEN) door

H. J. CALKOEN (Velsen)

'••

(Dl. X V )

Op een terrein ten noorden van „Duin en Kruidbefg", gelegen tussen dit buiten en de hoge duinrug van „Wésterveld", werden vóór de oorlog en ook 'nog daarna (tot 1954 toe) veel vondsten gedaan van aardewerk, benevens waarnemingen van vroege bewoning. Op oude kaarten ligt hier langs de Kruidbergerweg nóg een rij duinen, die aan de westkant wordt begrensd door een vlakke vallei „het Molenveld". Deze duinen zijn in de tachtiger jaren van de vorige eeuw verdwenen, toen men daar zand afgroef dat gebruikt werd om aan de fundamenten van het Amsterdamse Centraalstation wat meer bodemvastheid te geven. Wat overbleef was een vlak,- zanderig terrein, dat voornamelijk met aardappelen werd bebouwd; de akkers waren van elkaar gescheiden door ongeveer twee meter hoge wallen. Het zuidelijk deel van dit terrein, waar de meeste vondsten werden gedaan, is in de jaren 1953-—'54 machinaal afgegraven en geëgaliseerd, waarbij van de oorspronkelijke toestand niets behouden is gebleven. Hier was het, dat in mei 1940 — de oorlog was reeds uitgebroken — dr. W. C. BRAAT uit Leiden de eerste spade in de grond liet zetten. Hij deed dit onder auspiciën van de thans niet meer bestaande vereniging „Vrienden van Oud-Santpoort ", naar aanleiding van het ter plaatse vinden van aardewerk uit het begin onzer jaartelling. In totaal werden twee proefsleuven gegraven, ongeveer loodrecht óp de weg en ter breedte van 3 meter. In de eerste verscheen op 80 cm onder het maaiveld een figuratie van elf ronde paalgaten (8 op een rij en 3 haaks daarop), waartussen zich blauwgrijze verkleuringen in het zand vertoonden. De palen bleken aan de onderzijde aangepunt te zijn. Het gevonden schervenmateriaal was van Friese oorsprong, gecombineerd met enkele stukjes van Romeins aardewerk. Blijkbaar had zich hier in de eerste of tweede eeuw een woonhuis bevonden. In de tweede proef sleuf, op 3 m afstand van de eerste, kwamen drie vierkante paalgaten aan het licht (25 X 25 cm), waartussen zich donkerblauw verkleurd zand bevond; deze werden als middeleeuws geïnterpreteerd. De oorlogstoestand verhinderde verder onderzoek en, voor zover mij bekend is, werd over de voorlopige resultaten — afgezien van een tweetal verslagen in Haarlems 82


Dagblad (24 mei en 21 juni), waaraan de bovenvermelde gegevens zijn ontleend — verder niets gepubliceerd. Enige jaren-na het overlijden van de heer J, S. VISSER uit Santpoort, die ook bij deze opgraving de bezielende figuur was geweest, kreeg ik toestemming zijn vondsten-materiaal te bestuderen. Tot mijn spijt bleek dit maar zeer weinig te bevatten, wat nadere aanwijzing kon geven. Wel lagen in een vochtige schuur veel kistjes met allerlei scherven, maar de beschrijving hiervan op papier was zoekgeraakt of onleesbaar geworden. In een geval als dit ligt m.i. wel een duidelijke vingerwijzing voor ons amateurs: bewaar Uw vondsten steeds in zo goed mogelijke conditie en voorzie ze direct van een duidelijke en gedetailleerde beschrijving! Immers: zonder kennis van de vondstomstandigheden hebben zij hun wetenschappelijke waarde ten enenmale verloren! Behalve het.genoemde „normale" Friese aardewerk, waren er al iets eerder scherven ontdekt van zwart, gepolijst gebruiksgoed, versierd met ingegrifte lijnen en naar het schijnt zelfs met enige plastische versiering, zoals blijkt uit een schrijven van de heer J. G. N. RENAUD aan de heer VISSER, gedateerd 12 Oct. 1940. In zijn brief wijst Renaud op het z.i. toch wel Germaanse karakter van die zwarte scherven, al noemt hij ook even de naam Hallstatt. Nu is het een bekend feit, dat dergelijk gesmoord aardewerk, zij het sporadisch, voor komt in de meeste Friese nederzettingen alhier („Schoonenberg", „Rooswijk") uit de eeuwen rond Christus' geboorte. Intussen blijft het betreurenswaardig, dat in de collectie-Visser van de hier besproken stukken geen spoor meer bleek te vinden. Wat de rest van het gevonden Friese aardewerk betreft, dit kunnen wij in hoofdzaak op één lijn stellen met dergelijke vondsten op vele plaatsen in Kennemerland. Een deel ervan bevindt zich in de verzameling-De Raaf te Heemstede. Het bestaat uit fragmenten van het bekende, zachtgebakken gebruiksgoed, roze, matgeel, grijsachtig van kleur, de kleimassa verschraald met organische bijmengselen. De randen zijn glad, soms iets gefacetteerd; oortjes komen niet voor en over het geheel zijn de vormen vrij slap. Een enkel stuk vertoont een versiering met schuinlopende kamstrepen. Aandacht verdient nog de bodem van een zachtgele pot, die met zorg gedecoreerd is. Zeven-en-twintig maal heeft de pottenbakster hier met haar linker duimtop een inkeping gemaakt, waarbij de nagelindruk prachtig bewaard bleef (pi. XV, 1). In 1953, toen het egaliseren van het terrein reeds aan de gang was, konden wij aan de oostkant ervan, vlak onder het talud van de Kruidbergérweg, nog de laatste uitlopers van deze Friese woonplaats terug vinden. In het zand liep een slechts enkele, centimeters dikke, zwakgolvende donkere 83


laag, die kleine fragmenten van het hier besproken aardewerk bevatte. Nu is dit alles voorgoed verdwenen . . . . Merkwaardig is wel, dat het Friese aardewerk uit Velsen en omgeving, ondanks bepaalde, telkens wederkerende standaardvormen en een algemeen, duidelijk herkenbaar karakter, tóch voor iedere nederzetting allerlei detail-verschillen laat zien. Elke woonplaats heeft zijn eigen type, beter of minder goed in verband met de artistieke handvaardigheid van de maaksters. Dit wijst er m.i. op, dat het aardewerk ter plaatse gemaakt werd en niet uitging van centrale pottenbakkerijen, zoals dit wel eens voor Friesland wordt verondersteld. Op dit zelfde terrein hebben ongeveer duizend jaar later middeleeuwse mensen gewoond. De hierboven genoemde Friese woonplaats was intussen flink ondergestoven en de middeleeuwse huisvloeren lagen iets meer naar het westen en ü a 2 m hoger dan die van hun voorgangers. Dit samengaan van vroege en latere bewoning op één bepaalde plaats treffen wij in Kennemerland herhaaldelijk aan; vermoedelijk gaf men de voorkeur aan de droge, iets hoger gelegen delen van de oude strandwal, die meer zekerheid boden tegen overstroming of overstuiving, al weten wij maar al te goed (profiel van de Spanjaardsberg te Santpoort!), hoe het stuifzand keer op keer de mens dwong een goed heenkomen te zoeken. Waarschijnlijk heeft de middeleeuwse mens zich juist hier gevestigd, omdat het „Molenveld" in natte jaargetijden onder water kwam te staan en zodoende enige beschutting bood tegen het uit het zuidwesten opdringende zand. De nabijgelegen vlakten „het Biezenveldeke" en „het Soerzop' wijzen in hun naam op vochtigheid. Toen in de winter 1953—'54 de afgraving van dit terrein plaats vond, stond het enige maanden lang grotendeels onder water. Op de, in de duinen doodlopende mogelijke toegangsweg, voorkomend op een kaart uit 1575, werd reeds eerder gewezen (GALKOEN, 1955, 1956). De hier beschreven woonplaats bevond zich op slechts 500 m ten oosten van het huis te Velsen (CALKOEN, 1952, 1954) en er moet haast wel enig verband zijn geweest tussen deze en de burcht. Voor beide vangt de bewoning aan in de 12de eeuw. Aangenomen mag worden, dat het Huis te Velsen omtrent het midden van de 15de eeuw definitief ten onder is gegaan. Het dorpje bij „Duin en Kruidberg" is, gezien de vondsten, minstens nog een eeuw langer blijven bestaan. Reeds jaren vroeger kwamen uit de aardappelakkers vele losse scherfvondsten te voorschijn, vooral van een ogenschijnlijk laat type Pingsdorf-waar en ook van het eigenaardig gemarmerde, zeer hard gebakken lichtblauwe goed, dat import uit de Maasstreek of het daaraan grenzende deel van Duitsland doet vermoeden. Beide kunnen moeilijk later zijn dan het begin van de 12de eeuw. In 1953 vond de heer Visser 84


op de vloer van een middeleeuws huis de fraaie pot van rood, spaarzaam geglazuurd aardewerk uit ± 1350, beschreven en afgebeeld in Westerheem (CALKOEN, 1956). Verscheidene van deze huisvloeren kwamen aan het licht, toen men in 1954 met een dragline de wallen tussen de akkers begon af te graven. Zij waren van gestampt leem vervaardigd en vertoonden hier en daar brandplekken met veel houtskool. Ook een grote hoeveelheid baksteen kwam te voorschijn, van het formaat 27 X 13 X 8 cm, die ook het Huis te Velsen in massa heeft opgeleverd (uit de tweede periode van de burcht). Het valt moeilijk uit te maken, of deze stenen hier secundair verwerkt zijn, dan wel of de huisjes gelijktijdig met de herbouw van het kasteel zijn verrezen. Eén van deze „moppen" laat een fraaie afdruk zien van een hondepoot (pi. XV,.2). Verreweg het meest komen allerlei fragmenten van inheemse kookpotten voor, vaak nog zwart beroet door het vuur. Deze grijze tot grijszwarte potten, om hun bolle bodem „kogelpotten" genoemd, zijn in vele opzichten de wanhoop der archeologen, want zij zijn buitengewoon moeilijk dateerbaar. Maar voor de gebruikers (tevens vaak de vervaardigers) waren zij uitermate handig, want hun ronde bodem deed ze juist stevig rechtop in de as van de turfvuren staan. Onze hier gevonden kogelpotten schijnen geheel uit de hand te zijn opgekneed. Het „dakvormige" (min of meer driehoekige) randprofiel is in de meerderheid (pi. XV, 3). RENAUD plaatst ze bij voorkeur in de 13de eeuw, maar zegt erbij, dat zij ook ouder kunnen zijn, omdat deze randvorm zo gemakkelijk in de hand van de pottenbakker ligt. Soms zijn de potten op de schouder geribbeld met schuinverlopende vingergleuven; een ander maal heeft men met een harde borstel het bekende „bezemstreekmotief" erop aangebracht, misschien een middel om al te grote oneffenheden te verwijderen. De latere vorm, met sterk naar buiten gebogen rand, waarin een dekselgleuf, troffen wij niet aan; wel enkele stukken van fijnere, hardgebakken blauwgrijze exemplaren, die men beschouwt als import uit de Rijnstreek. Een opvallende verschijning is een scherf van bijna wit aardewerk met een plek heldergeel loodglazuur, die vroeg moet worden gedateerd en mogelijk uit Frankrijk afkomstig is. Afgezien van de kogelpotten, horen de meeste vondsten thuis in de Hde en 15de eeuw. Tot het begin van de eerste rekenen wij een bodemfragment van een zware, ongeglazuurde kan. De kleur is rossig-grijs, de bodem is bol en rondom uitgeknepen tot een zwakgolvende standring (pi. XV, 6). Veel ongeglazuurd, warmrood aardewerk in allerlei vormen en schakeringen komt voor; de complete pot uit 1350 met spaarzaam glazuur werd reeds genoemd. PI. XV, 4 geeft een fragment van een platte schaal, waarschijnlijk een koekepan 85


weer (eind 14de eeuw). Op dit rode aardewerk treffen wij vaak.spatten loodglazuur aan,.die er niet met opzet op schijnen aangebracht te zijn. Het aantal importstukken uit de Rijnstreek en Siegburg, meest zeer hard gebakken en grijsachtig van kleur, neemt toe. Naast de talrijke scherven van „jacobakannetjes" verdient een streng geprofileerde, aan de bovenzijde vrijwel platte randscherf van een stevige pot onze aandacht. Het steenharde, homogene baksel is overtrokken met een dof, paarsgrijs sliblaagje (pi. XV, 5): import uit Duitsland, datering ± 1400. Aardig en niet zeer algemeen is het grote fragment van een dunwandig, fijngeribbeld potje, dofrood met onregelmatige plekken loodglazuur (eveneens ± 1400). Op de schouder zijn met een ringeloor halve cirkels aangebracht van geelachtig slib (pi. XV, 7). Wellicht uit de 15de eeuw is het grappige vuurtestje met zijn scherp omgeklapte rand, zijn drie rijen ingestoken gaten en zijn versiering aan de onderkant, waar in een geel sliblaagje met een puntig houtje een zigzaglijn is gekrast (pi. XV, 8). Dergelijke testjes werden in het oosten van ons land „stöveke" genoemd. Het is niet de bedoeling hier een volledig overzicht van het. gevondene te geven. Mogen wij volstaan met het aankondigen van de verschijning der Duitse steenwerkkannen, eerst dof grijs met bruine vlekken, maar weldra voorzien van zoutglazuur en soms met een radstempelversiering aan hals en schouder. Hiernaast treden nu geleidelijk meer de inheemse grape's (driepootjes) op. Het loodglazuur wordt beter van kwaliteit en tenslotte sterk glanzend. Een fraai exemplaar van zon 16de-eeuwse driepoot werd door Visser aangetroffen op één der huisvloeren; hij was omgevallen en de inhoud bleek naar één kant te zijn gelopen en daar opgedroogd. De vinder leidde hieruit af, dat de bewoners van het huis overhaast hadden moeten vluchten! Omdat er geen spoor van enig majolica of ander aardewerk met tinglazuur is gevonden, mogen wij wel aannemen, dat de woonplaats vóór 1600 verlaten is. Verwoesting in de Spaanse tijd? Onmogelijk is dit zeker niet; er zijn brandsporen ontdekt en tussen de vele botten van vee en huisdieren troffen wij ook enkele fragmenten van een menselijke schedel aan. Bekend is, hoe de Spaanse troepen na het mislukte beleg van Alkmaar, plunderend en brandstichtend op Haarlem terug trokken. Behalve de vele vierkant gesmede spijkers en stukken daklei, verdienen nog enkele grote stukken rode en gele zandsteen de aandacht; sommige zijn langdurig als slijpsteen gebruikt, maar de vormen: zuilvormig, bijna rond in doorsnede (0 9 cm, lang 15 cm) en vierkant (5 X 5,3 cm), pyramidevormig zich verbredend naar de top (9 X 9 cm), doen sterk denken aan architectuur-onderdelen. Het zou ons niet 86


verwonderen, als zij afkomstig waren uit de nabije ruïne van het Huis te Velsen. Alles tezamen mogen wij een continue bewoning veronderstellen, die aanving omstreeks 1100 en voortduurde tot ± 1570. Zoals gezegd, is van dit alles thans niets meer te vinden, reden waarom het ons wenselijk leek door dit verslag de herinnering aan dit verdwenen dorpje voor het nageslacht te bewaren. Literatuur J. S. (1940). Oudheidkundige opgravingen te Santpoort. — Haarlem's Dagblad, 24 mei en 21 juni 1940. BRAAT, W. C. (1957). Middeleeuws aardewerk. In: Een kwart eeuw oudheidkundig bodemonderzoek in Nederland, p. 459 e.v. — Boom, Meppel. RENAUD, J. G. N. (1948). Oud gebruiksaardewerk. Heemschutserie, deel 56. — Allert de Lange, Amsterdam. (1940). Brief aan J. S. Visser te Santpoort, 12 Oct. 1940. DORGELO, A. (1956). Het oude Bisschopshof te Deventer. — Berichten R.O.B., jrg. VII. HEIDE, G. D. VAN DER (1956). Resten van middeleeuwse bewoning ten oosten van het voormalige eiland Schokland, Zuiderzeegebied. — Berichten R.O.B., jrg. VII. CALKOEN, H. J. (1952). Proefgraving naar overblijfselen van de middeleeuwse burcht te Velsen. — Westerheem I, pp. 77-79. (1954). Tentoonstelling „Huis te Velsen". .— Westerheem III, p. 43. (1955). Steen met inscriptie te Santpoort. — Westerheem IV, Westerheem V, pp. 49-50, pi. XVI. p. 52. (1956). Middeleeuwse pot van Duin en Kruidberg, Santpoort.— VISSER,

WIE WAREN ONS VOOR GEWEEST?

„Wie zijn ons voor geweest? Waren het de oude Friezen, of zijn het nog oudere bewoners geweest, die vóór ons turf hebben gegraven in de Wieringermeer?" Toen wij in het voorjaar van 1944 gebrek kregen aan brandstof, rijpte het idee om voor de komende winter wat turf te gaan graven. Bij de landbouwer N. R. Doornbos aan de Waardweg, Ulkesluis, Slootdorp, zouden, samen met genoemde Doornbos en zijn broer T. Doornbos, mijn broer en ik, nog bijgestaan door A. Brommer, turf gaan steken op het erf. Wij wisten, dat onder ± 50 tot 70 cm klei een ongeveer even dikke veenlaag was. Toen wij met ons vijven enige uren hadden gewerkt, de bovenliggende klei was verwijderd en een zg. „hei" in de veenlaag hadden gestoken zagen wij aan de recht en glad afgestoken kant, dat hier reeds eerder met de zelfde bedoeling was gegraven. Want zeer duidelijk was aan de gladde .wand. zichtbaar, dat hier turven lagen, als waren zij erin gestort en dat de holle ruimten weer waren vol87


geveend. Ze waren ons vóór geweest, maar hoeveel eeuwen geleden?! Die holle ruimten „venen" niet in een paar jaar tijds vol, en dan te weten, dat de bovenkant van de veenlaag zo ongeveer op 2 m -N.A.P. ligt... Jammer is het, dat op de plaats waar wij toen hebben gegraven, dit nu niet, of althans moeilijk, meer mogelijk is, omdat er thans, naar ik meen, een betonnen rijpad ligt. Petten, september 1958. J- VRIESMAN.

KASTEEL „HELLENBURG" TE BAARLAND BLIJFT BEHOUDEN! Zoals wij onze leden eerder (Whm., nr. 3-4) berichtten, nam de A.W.W..N. deel aan een actie tot behoud van de fundamenten van dit He-eeuwse slot. Voorbijgaande aan de verschillende ontwikkelingsfasen in deze zaak, willen wij U thans een samenvatting van de huidige situatie geven. Op initiatief van de stichting „Het Zeeuwsche Landschap" werden enige vergaderingen belegd van vertegenwoordigers van belangstellende verenigingen en instanties. Tijdens deze besprekingen werd men het eens, dat de Hellenburg behouden moest worden. Tenslotte hebben zij geleid tot het besluit tot oprichting van een stichting „De Hellenburg", aan wie de grond kan worden toegewezen en die de verdere zorg voor het object op zich neemt. Voldoende middelen zullen hoogstwaarschijnlijk ter beschikking komen om de fundamenten te kunnen consolideren. Daarnaast zal echter ook conservering moeten plaatsvinden, teneinde vorstschade aan het blootgelegde metselwerk te voorkomen. Een toegangsweg, een pad om de gracht en andere voorzieningen, nodig om het terrein met de kasteelresten voor het publiek open te kunnen stellen, voorts een gebouwtje waar men zich op verschillende wijzen een beeld van de oorspronkelijke toestand van het kasteel kan vormen en waar archeologica daaruit kunnen worden getoond, zullen verdere financiële steun vereisen. Deze steun kunnen belangstellenden verlenen via de Nederlandse Kastelen Stichting te Doorn (giro 334513). Moge Zeeland spoedig een architectuur-historisch reservaat rijk zijn, dat de toets van critiek kan doorstaan en ervan zal getuigen, dat in Nederland nog plaats is voor het waarlijk schone uit het verleden temidden van het heden, omdat wij, staande boven dit heden, ons een schakel weten tussen verleden en toekomst! Het hoofdbestuur der A.W.W.N.


VONDST- EN OPGRAVINGSBERICHTEN IN HET KORT AARDENBURG (Z.)- Recente opgravingen, o.l.v. ons lid J. v. Hinte als medewerker der R.O.B., brachten fundamenten van een gebouw te voorschijn, 128 m2 groot, waarvan het onderste gedeelte uit Rom. materiaal bestaat, hogerop uit middeleeuwse steen. Ook werd een Rom. waterwelput uitgegraven, op de bodem waarvan een enorme hoeveelheid scherven van Rom. ceramiek werd aangetroffen. Verder werden ook elders weer veel Rom. scherven en bouwmateriaal gevonden, ook werden weer sporen uit het Neolithicum aangetroffen, m.n. bewerkte vuursteen. Ook ten zuiden van Aardenburg zijn op tal van plaatsen sporen uit de Romeinse tijd gevonden. Prov. Zeeuwse Crt., 11-10-1958 ; Zeeuws Dbd. 18-10-1958.

ALKMAAR (NH.). Bij graafwerkzaamheden op de Langestraat, voor een gebouw van de Hema, is 13de-eeuwse fundering gevonden. Verder werden aangetroffen: Pingsdorfer aardewerk, grijze aardewerkscherven (13de—15de eeuw), Siegburg-aardewerk (1400-— 1600), een benen schaats en een voorwerp van leisteen, dat misschien een wijwaterbak is. ' J. K. HAALEBOS, Heiloo. 22-11-1958.

BAARLAND (Z.). De fundamenten van de „Hellenburg" zullen behouden blijven! Voor bijzonderheden zie men elders in dit nummer. BORSSELE (Z.). Een oudheidkundig onderzoek van de „Berg van Troye", uitgevoerd door de R.O.B, o.l.v. dr. W. C. Braat, heeft bevestigd, dat daarop een stenen toren heeft gestaan uit ca. 1200, terwijl de berg door een grondkerende muur van ca. 2 m dikte was omgeven, om de 2,60 m versterkt door steunberen. Aan de stenen periode zijn nog twee perioden in houtbouw vooraf gegaan op een lagere, maar grotere terp. Deze periodisering geldt ook voor de voorburcht. Üit de schervenvondsten blijkt, dat de bewoning niet vóór de 10e eeuw is begonnen, en zich niet na de 14e eeuw heeft voortgezet. Prov. Zeeuwse Crt., 4-11-1958.

DOMBURO de 17e koestal. den aan

(Z.). Een aardewerken pot met 245 zilveren munten uit eeuw werd bij de afbraak gevonden onder een oude De munten zijn ter determinatie en waardering opgezonhet Kon. Penningkabinet te 's-Gravenhage. Prov. Zeeuwse Crt., Rott. Nieuwsblad 7-10-1958.

DORDRECHT (ZH.). Bij de bouw van een benzinepompstation stuitte men op een, vrijwel geheel intacte, 16e-eeuwse riolering. Alfif. Hbld., 1-11-1958.

HAAMSTEDE (Z.). Op grond van het vermoeden, dat men thans gestoten is op de resten van het voormalig kasteel Haamstede, de 13de-eeuwse voorloper van het huidige slot van die naam, zijn door de R.O.B, onderzoekingen aangevangen op het weiland ,,De Bolle" alhier.

Zierikz. Nieuwsbode, 21-11-1958.

HEEMSKERK (NH.). De heuvel „Hogewerf" of „'t Hoge Werfje" alhier werd gedeeltelijk door draglines afgegraven. Kloostermoppen en aardewerk tonen aan, dat hier in de 14e eeuw een stenen gebouw moet hebben gestaan. .Ouder aardewerk, nl. tot in de 12e eeuw, steunt de verondersteling, dat reeds eerder bewoning plaats had. Gebrek aan beschikbare middelen en aan personeel belette de R.O.B, het verrichten van een systematisch onderzoek. A l g H W d 27-10-1958. 89


HOEDEKENSKERKE (Z:). Tijdens bodemkarteringswerkzaamheden zijn ten oosten van H. bewoningssporen uit de tweede helft van de 2de eeuw en uit het begin van de 3de eeuw- gevonden, o.a. fragmenten van een terra sigillata-kom, vervaardigd te Trier. Nieuws-Bull. K.N.O.B., 15-11-1958.

HOOGKARSPEL (NH.). In ons bericht in de vorige aflevering, inzake het grafheuvelonderzoek alhier, werd tot ons leedwezen verzuimd melding te maken van het feit, dat dit onderzoek wordt verricht door het Instituut voor Pre- en Protohistorie te Amsterdam. In de tweede fase van dit onderzoek zijn, behalve reeds eerder waargenomen ploegvoren, nog andere sporen van bodembewerking opgemerkt. Weliswaar werd geen hoofdgraf geconstateerd, doch wel, dat de ringsloot twee toegangen (onderbrekingen) had. Nieuws-Bull. K.N.O.B., 15-11-1958.

KOEDIJK (NH.). Tijdens de verkavelingswerkzaamheden kon worden vastgesteld, dat de oudste bewoners van dit gebied, de (West-) Friezen, reeds bij het begin onzer jaartelling greppels of sloten groeven ter verbetering van de waterhuishouding. De datering van deze bewoning volgt uit het vinden van aardewerkscherven, nauw verwant aan het Friese terpenaardewerk uit het eind der 1e en de 2e eeuw. Bewoond werd een door de zee afgezette zavelvlakte, doorsneden door enkele getijkreken. In deze vlakte werden ongeveer 70 cm brede greppels gegraven voor het snellere afvloeien van het water. Slechts bij Rauwerd (Fr.) zijn soortgelijke vondsten uit overeenkomstige tijd geconstateerd. Overigens sloten de vondsten te Koedijk zich ook aan bij die van Krommenie. Algr. Hbld., 27-10-1958.

LANGEVELD (gem. Noordwijk en Noordwijkerhout) (ZH.). (Tekst uit voorzorg geschrapt. — Red.) MARKERWAARD. Enkele vondsten (17e—18e eeuw) werden gedaan in het Krabbersgat; van grotere diepte kwamen diluviale dierenbotten. Nieuws-Bull. K.N.O.B., 15-10-1958.

OOSTERLAND (gem. Ouwerkerk) (Z.). Door de R.O.B, werden de overblijfselen blootgelegd van het „Huis tot Oostersteyn", dat een mooi en compleet voorbeeld opleverde van een versterkt huis uit de 14e eeuw. Het slot, bestaande uit een ouder huis van ca. 1360, waaromheen een nieuwer 16e-eeuws huis, behoort aan de ambachtsheer van Oosterland, baron C. Schimmelpenninck van der Oye. Het hoofdgebouw, met buitenmuren van 90 cm dikte, bevat een ronde hoektoren en rechthoekige vertrekken; de voorburcht mat ca. 53 x 14 m en had een muurdikte van 50 cm. Zlei'ikz. Nieuwsb. ; Rotterdammer. 7-10-1958.

PERNIS (gem. Rotterdam) (ZH.). Bij het leggen van een pijpleiding werd, nabij de grens tussen Rotterdam en Poortugaal, een oude woonlaag aangegraven, kenbaar aan fosfaatverkleuring. De laag ligt op 60 cm diepte en strekt zich, naar het toeschijnt, uit in de lengterichting van een kleirug. In de laag werden, naast rode en grijze inheemse aardewerkscherven, ook vele fragmenten aangetroffen van Romeinse ceramiek: terra sigillata, terra nigra, geel dunwandig baksel met kwarts-verschraling (Franse import?), alsmede een fragment van een Romeinse dakpan (zonder stempel). Reeds eerder werden in Poortugaal vondsten gedaan uit de Rom. tijd, zoals een amphora en munten, doch het voorkomen van

90


PLAATSZ

8


PLAATSZL


PLAAT 2SZK


PLAAT32DT

SCHAAL

WEILAND

OPGRAVING โ ข OOST WOU DERPOLDER;

I -5รถ

ooo


deze verspreide sporen wettigden niet de aanname van bewoning op deze plaats, welke thans met zekerheid is komen vast te staan. C. HOEK, Rotterdam, 2-12-1958.

SCHAGEN (NH.). Door de R.O.B, werd een onderzoek ingesteld in de terp „Avendorp" (of „Aveterp"). Gebleken is, dat de bewoning uit de 1ste en 2de eeuw, welke in deze omgeving eerder werd geconstateerd, zich niet continu voortzet, doch dat deze terp niet vóór de 9de eeuw werd bewoond. De eerste woonlaag wordt gekarakteriseerd door Karolingisch aardewerk. Hierna werd de plaats viermaal opgehoogd met lagen grond ter dikte van ca. \y2 meter per keer. Men meent aanwijzingen te hebben, dat de terp met drie tot zeven boerderijen bebouwd is geweest. De • verschillende woonperioden zijn alle door kenmerkend aardewerk te dateren, beginnende met de bekende Pingsdorfceramiek. Ook heeft men o.a. een uit de 9de eeuw daterende benen schaats gevonden. Noördholl. Dbd., 22-11-1958.

SIRJANSLAND (Z.). Muurschilderingen kwamen aan het licht bij het slopen van de oude N.H. Kerk. Ofschoon de gehele binnenmuur beschilderd was, bleek slechts het stuk ,.St. Andreas met kruis", dat bijzonder gaaf te voorschijn kwam, de moeite van restauratie waard. Het werd hiertoe afgenomen en zal in Amsterdam verder worden behandeld. p.p. Zeeuws Dgbld., 24-9-1958.

TEXEL (NH.) Een zandige verhevenheid, „de Terp", in de buurt van het gehucht Driehuizen, heeft in de loop der tijden talrijke aardewerkscherven opgeleverd, zowel iiit het begin onzer jaartelling, als uit de middeleeuwen. Blijkens recent onderzoek heeft de heuvel een natuurlijke oorsprong, doch is hij eeuwenlang als bouwland gebruikt, zoals de zeer dikke humuslaag doet veronderstellen. Nieuws-Bull. K.N.O.B., 15-11-1958.

UTRECHT (U.). Onder leiding van de R.O.B, zijn opgravingen bij de Janskerk ondernomen, waarbij, vrijwel onmiddellijk onder de bestrating, terstond de tufstenen fundamenten van de romaanse toren werden aangetroffen. De Janskerk werd tussen 1048 en 1054 gebouwd door bisschop Bernulphus, de toren werd door de grote cycloon van 1674 verwoest (tezamen met het schip van de Dom, de torens van de Pieterskerk en de Mariakerk en de spits van de Jacobikerk). Nw. Utr. Dg-Wd., 2-1Ó-1958.

VLAARDINGEN (ZH.). De uitvoering en dagelijkse leiding van de door de R.O.B, aangevangen opgraving naar de Keltische hofstede in de Broekpolder, werd na een week overgedragen aan de A.W.W.N. onder de leiding van de vinders, P. Sonneveld en H. J. Verhagen. De werkzaamheden konden, dank zij de bijzondere medewerking van het gemeentebestuur van Vlaardingen, alsook door de voortreffelijke hulp van een aantal leden der A.W.N.N., nog gedurende vier weken worden voortgezet, waarna het grondwater tot stopzetting noodzaakte. Over de resultaten van het onderzoek zal in de volgende aflevering uitvoeriger worden bericht. Inmiddels werden opnieuw sporen van meerdere huizen ontdekt. Een systematisch onderzoek naar de uitbreiding van deze Keltische woonsteden — alsmede van bewoningssporen uit de Rom. tijd op hetzelfde terrein — wordt thans ingesteld door de alhier opgerichte A.W.W.N.-werkgroep „Helinium". 91


EEN FRIESE NEDERZETTING OP HET VEEN BIJ MARKEN BINNEN (PROV. N.-HOLL;) (I) door

E. J. HELDERMAN • (Wormerveer) (pi. XVI-XVIII)

Zoals de heer Calkoen het vorig jaar in dit tijdschrift reeds berichtte, was schrijver dezes einde april 1957 wederom zo gelukkig Germaanse woonsporen te ontdekken in zijn omgeving. Ditmaal in de „Wouden", in het hartje van ons Noordhollands polderland, waar wij — toevallig met de bromfiets langs komend — in een brede sleuf, gegraven ten behoeve van een nieuwe provinciale weg, scherven van het „Fries-Bataafse" type aantroffen. Het bedoelde punt ligt onder de rook van het gehucht Woude en iets ten noorden van het dorpje Marken binnen (vgl. kaartje op pi. XVIII). .. Na informatie bleek ons, dat men op het punt stond het betreffende weggedeelte op te spuiten. Direct handelen was dus noodzakelijk! De Burgemeester van Akersloot, de heer G. J. A. van den Heuvel, werd daarom gewaarschuwd en deze reageerde terstond door het bericht door te zenden naar Provinciale Waterstaat met het verzoek de werken enige dagen stop te zetten. Wat niet verwacht werd, geschiedde: niet alleen werden de werkzaamheden opgeschort, maar zelfs gaf men toestemming om „naar hartelust" te graven. Het behoeft geen betoog, dat wij zowel de directie van Prov. Waterstaat als de — in september 1957 helaas overleden — burgemeester bijzonder erkentelijk zijn! Dr. P. J. R. Modderman (R.O.B.) verscheen daarop ter plaatse en droeg, na inspectie van het terrein, het onderzoek over aan de A.W.W.N. In de daarop volgende maanden werd door ons het wegtracé zo grondig mogelijk onderzocht, waarbij menige aardige vondst werd geborgen. Jammer genoeg had de dragline al veel sporen verstoord; ook was de terreinconstellatie van die aard, dat, toen in juli het onderzoek definitief moest worden afgesloten, nog lang geen afgerond en bevredigend beeld was verkregen van dit vondstcomplex. Daarom werd gedurende de rest van het jaar ook het aangrenzende terrein onder controle genomen. In het weiland beoosten de nieuwe weg werden — letterlijk en figuurlijk — verschillende steekproeven genomen en een aantal borinkjes verricht, mede omdat wij benieuwd waren tot hoever de nederzetting zich wel had uitgestrekt. Het was bij een van deze gelegenheden, dat wij op een afvalkuil stieten, waarin zich n.b. de scherven van een complete voorraadpot bevonden. Maar een mooier resultaat stond ons nog te wachten. Later, in december, dreigde een aantasting van dit terrein, toen men afwateringsslootjes wilde graven langs het lichaam van de nieuwe weg. Vaak hebben kleine voorvallen verrassende gevolgen . . . De heer Calkoen nam over dit plan contact. op met Prov. Waterstaat en zo kon het gebeuren, dat toestemming werd verkregen voor een kleine opgraving in het reeds vermelde weiland. In januari 1958, tijdens gunstige weersomstandigheden, had deze plaats en met volledig succes, daar de sporen van een primitief soort hut konden worden blootgelegd. Gaarne brengen wij van deze plaats nogmaals dank aan de heer ir. C. A. van Os, ingenieur van Prov. Waterstaat, van wie wij grote steun ontvingen, verder aan de archeologen de heren dr. P. J. R. Modderman, prof. dr. H. Brunsting en J. Ypey, die ons steeds met hun deskundige adviezen terzijde stonden, aan de heer drs. B. Zwart Jr.,

92


voor zijn houtdeterminatie en aan de mede-A.W.W.N.-leden de heren C. R. Hooijer en W. Vis, alsmede aan de heer W. Prinsze. In het bijzonder willen wij de heer J. Piek, technisch hoofdambtenaar van P.W., met zijn „staf" hartelijk dankzeggen voor zijn gastvrijheid en hulp, zonder welke dit verslag moeilijk tot stand zou zijn gekomen. Onze allereerste taak was, enigermate een overzicht te krijgen van de terreingesteldheid. "Een diepgaand onderzoek kon dit niet zijn, aangezien ons daartoe de middelen, de tijd en vooral de nodige mankracht ontbraken. We moesten ons daarom bepalen tot een vluchtige verkenning, die slechts op de twee plaatsen, waar de meeste scherven verspreid lagen, wat nauwkeuriger kon zijn. Deze plekken, op betrekkelijk geringe afstand van elkaar, één langs de oostzijde, de andere aan de westkant van de sleuf, worden hierna met A, resp. B aangeduid. Al dadelijk bleek, dat het gehele terrein in het verleden bedekt moet zijn door een laag zeeklei, die in oostwaartse richting minder dik werd. Hieronder werd in het noordelijk deel van het tracé over een grote oppervlakte een vrij dikke humeuze laag aangetroffen, welke zich in zuidelijke richting hier en daar nog voortzette en weer goed aanwezig was in A en B. Meer zuidelijk daarvan moet een moerassig gedeelte zijn geweest, getuige de bagger met rietwortels, die hier onder de klei werd aangetroffen; overigens ontbrak ook hier de humeuze laag niet. Onder deze begon een veenpakket, dat al naar gelang zijn samenstelling verschillend bruin was gekleurd. Een boring van Prov. Waterstaat wees uit, dat het zich tot plm. 4 m diepte voortzette. Interessant, maar verwarrend voor de vaststelling van de Germaanse woonlaag, was de aanwezigheid van een aantal paaltjes en planken, in rijen boven het terrein uitstekend. Determinatie van een houtmonster wees op Pinus (dennehout); kennelijk dus van later datum, hetgeen ook bevestigd werd door een groot aantal scherven en puinresten uit dé 17e-18e eeuw, aangetroffen in het noordwestelijk terreingedeelte, alsmede rondom en ten zuiden van A. Een roodgeglazuurde potscherf, gevonden door de heer W. Vis, leverde zowaar het jaartal 165 . op. Waarschijnlijk hebben we hier dus te maken gehad met funderingen van houten gebouwen uit die tijd 1 ). Op een ander terreingedeelte, ongeveer halverwege A en het landweggetje (zie kaartje, pi. XVIII), werden nog middeleeuwse sporen gevonden in de vorm van enige kogelpotscherven. Zij lagen op de grens van humeuze- en kleilaag en werden afkomstig geacht uit ca. de 12e eeuw. Zoals gezegd werden de vindplaatsen A en B nauwkeurig Waarschijnlijk van de verdwenen buurtschap Wouthuysen. 93


onder de loupe genomen. Uit een — gebrekkige (6 profielputjes) — terreindoorsnede gedeeltelijk benoorden langs A, bleek ons dat.A waarschijnlijk een flauwe terreinverhoging heeft gevormd, een „ruggetje" met een lengte van minstens 5 m. Een deel hiervan was door de dragline gespaard en bestond uit een dikke veenlaag, naar het westen begrensd door zware kleimassa's. Voorzichtig werd deze laagsgewijs afgegraven en onderzocht op woonresten. Al spoedig kwam, ongeveer in het centrum van deze plm. 2 m2 metende plek, een deel van een zware paal te voorschijn, waarvan het einde een brede punt vertoonde en een afvlakking aan meerdere zijden. Een verband met de omringende woonresten was moeilijk te leggen en leek ook een beetje twijfelachtig. Wel specifiek Germaans waren de vele „Fries-Bataafse" scherven, waaronder zowel rand- als bodemfragmenten, die de ca. 15 cm dikke woonlaag bevatte. Hiervan zijn te noemen: twee lichtgrijs tot donkergrauwe, aaneenpassende randscherven van een middelgrote pot. De rand ervan is aan de bovenzijde even afgevlakt, de klei werd verschraald met plantaardig materiaal. Ook troffen wij hier de eerste randscherf van een knikkend type aan (pi. XVI, 6). Tenslotte nog een randscherf met eenvoudig profiel, typisch dunwandig. Verder een aangepunt stukje hout, waarschijnlijk lindehout, misschien hazelaar, en enkele beenderresten. Enkele meters ten noorden van A werden nog meer, verspreid liggende, scherven gevonden (A 1 ). Hier was de situatie gunstig voor het meten van een profiel: langs het oostelijk tracédijkje van —1.82 — ca. —2.36 klei met 17e-eeuws materiaal (oude greppel?), hieronder „rood" veen. Op ca. 1 m van de kant: -1.82—ca. -2.02 weggegraven (klei?), -2.03—ca. -2.30 veen (op —2.17 2.22 scherven), tenslotte beneden 2.30 rood veen (alle maten -N.A.P.!). Op ca. 3 m van het genoemde dijkje lagen de scherven nog dieper, waarbij opmerkelijk was, dat — behoudens enkele huméuze plekjes — de kleilaag hier direct op het rode veen rustte (op een diepte van -2.52 2.62) en de scherven op de scheiding lagen. Uit A 1 zijn twee randscherven afkomstig: één, geelgeslibd met zwarte kern en roetachtige vlekken op de rand, die merkwaardig regelmatig is afgerond, de ander (een kleintje), heeft weer de afvlakking bovenop. Op ongeveer 20 m van A werden de eerste scherven van B gevonden, terwijl het tussenliggende terrein weinig of geen vondsten opleverde. Hier werd, op een plaats waar het maaiveld nog intact was, nog een profielputje gestoken (p 1 ): -1.82 —ca. -2.17 klei; ca. -2.18 2.42 a -2.47 humeuze klei (op —2.42 plotseling enige verkankerde potscherven, tezamen een randscherf opleverend, waarvan de bovenzijde een breed afgevlakte rand bezat en de zwarte buitenkant een 94


paar schuine vegen (pi. XVII, 11)'. Van ca. -2.43 a -2.48 — —2.74 humeus, donkerbruin veen, en beneden —2.75 rood veen. Hierna kwam het onderzoek van B aan de orde. Over een afstand van ruim 20 m werden hier talrijke scherven aangetroffen, en ook thans bleek het veen te zijn afgedekt door het humeuze laagje. W e hadden hier kennelijk te doen met de bovenkant van de woonlaag, immers hieruit kwamen de eerste scherf jes te voorschijn! In de zuidwestelijke hoek van B (met een oppervlak van plm. 10 bij 5 m; zie situatieschets pi. XVIII) werd het eerste profieltje gestoken, waarbij de heer Prinsze een waardevolle toevalsvondst deed: een agaatkleurige Romeinse kraal, geribbeld en versierd met een over de omtrek lopende witte draad (pi. XVI, 3). De datering door dr. Modderman moest ruim gesteld blijven, nl. in de eerste drie eeuwen na Chr. Het stuk werd op —2.12 gevonden; het profiel bevatte: -1.82 — ca. -2.01 klei, -2.02 2.12 humeuze laag, ca. —2.13 2.42 kleiïg, donkerbruin veen (waarin op —2.19 rechtstandig een Germaanse scherf) en beneden —2.43 rood veen. Vervolgens werd de omliggende woonlaag „afgeschuimd", waarbij talrijke, merendeels kleine scherven werden geborgen. Eveneens een fragment van een potdeksel (pi. XVIII, 12) 1 ) . Curieus was ook de vondst van een fragment van een andere schijf, gebakken van geelkleurige klei: misschien een stuk van een schotel? Van de overige scherven memoreren we nog: een grijszwarte, kartelrandige scherf, van binnen bruingrijs, van buiten enigszins gepolijst (pi. XVII, 9); een vuilgele randscherf, met grauwe binnenzijde, opvallende verdikking van en een uitschulping in de rand (pi. XXVII, 10); een geelkleurige randscherf van een klein'potje, waarvan de rand enigszins omhooggerekt schijnt (pi. XVII, 8); een overeenkomstige randwandscherf, waarvan de zeer eenvoudig geprofileerde opstaande rand typisch aandoet; een klein Romeins(!) scherfje, afkomstig uit de humeuze laag, crèmekleurig en met draairingen, d.w.z. sporen van de vervaardiging op een draaischijf. Tenslotte nog een runderkies, eveneens uit de woonlaag. Zoals men zal begrijpen, waren wij benieuwd of er ook grondsporen te vinden zouden zijn. Helaas was dit niet in die mate het geval als men wel zou wensen. Slechts werd vastgesteld, dat het gehele complex aan west- en noordkant was begrensd door een kleilaag, waarlangs in het veen, op plm. 2.0.4 m diepte en op enige afstand van elkaar, ronde zwarte vlekken (één werd tot ca. 2.44 m diepte vervolgd) aan. de dag kwamen, die samen een rechte hoek vormden, ]

)

Destijds werd een gaaf exemplaar te Felsum (Fr.) geborgen, en door CALKOEN besproken in dit blad (jrg. III, pp. 99-101, pi. XXII, 1-2). 95


maar niet verder doorliepen. Welke waarde aan deze verschijnselen moest worden toegekend, ontging ons en zou pas veel later blijken! Toch leverde een profiel, op deze plaats gestoken, een merkwaardige aanwijzing op, want langs het westelijke sleufdijkje maakte de kleilaag een vreemde uitstulping naar omlaag, tot 2.14 m die'pte. Dit profiel bevatte: -1.82 2.00 weggegraven (klei), ca. -2.01 2.02 humeus laagje met kleine scherfjes, ca. —2.03 2.13 bruine veenlaag, sterk doorweven met plantenresten (bladeren van riet en van grassen) en doorspekt met scherven. Dieper (ca. -2.12 — -2.29) met veel elzetakjes, tenslotte beneden ca. -2.30 rood veen. Naar het noorden voortgaande, troffen wij de al eerder genoemde kleistrook, ter lengte van ruim 2 m. Hierna dook plotseling het humeuze laagje weer op. Daarin en in het onderliggende veen weer talrijke scherven, verzameld van een oppervlak van wel 8 bij 2 m (B 1 ). Meer naar het noordoosten staken de scherven in veenbulten, die waarschijnlijk dicht onder het maaiveld oprezen en onderling weer door kleistroken waren gescheiden. Vermeldenswaard zijn: een randscherfje met fijn uitgeschulpte rand en een grotere, grauwgele scherf van het eenvoudige type, met een groeflijn in de hals. Belangrijker en enigszins verrassend was de vondst, op 55 cm uit de kant, van een bronzen voorwerpje, dat, na schoongemaakt te zijn, warempel een „ogenfibula" bleek te zijn, waaraan echter de naald en de veer ontbraken (pi. XVI, 1). Dergelijke spelden werden destijds vooral in Nijmegen gevonden en dateren1 uit de zg. vóór-Flavische periode (0—70 na Chr.). Natuurlijk werd op deze plaats snel een profiel gestoken: -1.82 — ca. -2.05 klei, -2.06 — ca. -2.17 humeuze laag (met op —2.07 de eerste scherven). Onze fibula (ligging in het profiel: —2.12 2.20) nu stak recht omhoog, met de kop nog in de humeuze laag en de rest in de onderliggende veenlaag. Deze liep van ca. —2.18 2.58 en was ook sterk doorworteld. Uit de omgeving kwamen nog enkele houtresten, die van de eik afkomstig bleken. L o s s e vo n d s t e n . Zoals begrijpelijk, werden vele losse vondsten gedaan, merendeels afkomstig van door de dragline verplaatste grond. Enkele daarvan zijn hierna te noemen. Allereerst een doorboord speelschijfje, gesneden uit de wand van een pot (VAN DER HEIDE, 1956). Dan een fragmentje van een Romeinse kobaltblauwe glazen armband uit de 1e eeuw na Chr. (pi. XVI, 4). Voorts twee dunwandige, lichtgele randscherven, de eerste met de enkelvoudige, de tweede met de dubbele streepband, die een typisch Fries kenmerk vormt. Een buitengewoon sterk verdikte randscherf met smalle lijst 96


langs de rand, een geel en grauwzwarte scherf met een stukje van de verticaal opstaande rand, een lichtgrijze randscherf van het „geknikte" type;.een geelbruine randscherf, waarvan de rand versierd met schuine streepjes (pi. XVI, 7); enkele kleine, dunwandige, gladde, crèmekleurige Romeinse scherfjes, waarvan één met ooraanzet (pi. XVI, 5); een halsschouderfragment van een olijf bruin flesje van .enigszins primitieve makelij (pi. XVI, 2). Nogmaals onze hartelijke dank aan de glasspecialiste mejuffrouw dra. C. Isings, die het als laatRomeins tot Frankisch dateerde; mogelijk echter kan het ook middeleeuws zijn, doch dan na het einde der 13e eeuw (RENAUD, 1958). Van de middeleeuwse en latere vondsten noemen wij: een grote, zachtwandige randscherf van een kogelpot uit de 12e eeuw; een bleekrode randscherf met zwarte kern, vermoedelijk van een kogelpot uit de 10e—lle eeuw; een grijsgroen schouderfragment van een sterk met grind gemagerde kogelpot uit de lle—12e eeuw, gevonden enige honderden meters benoorden de brug over de Tapsloot, langs de nieuwe provinciale weg (vgl. kaartje); een merkwaardig kruikoor, aanvankelijk gehouden voor een amphora-oor, later herkend als een oor van een zg. Spaanse wijnkruik uit de 16e eeuw. wordt vervolgd MERKWAARDIGE VONDST BIJ SLOOP TE BEVERWIJK

Bij het afbreken van twee plm. 60 jaar oude huisjes bleek, dat de binnenmuren waren opgemetseld uit bijzonder.grote bakstenen, nl. van het formaat 31 x 15,5 x 7,5 cm. In verband hiermede trekt de naam van de plaats waar de huisjes stonden: „Warande" de aandacht. Warande betekent nl. jachtterrein van een kasteel, voornamelijk gebruikt als konijnen-warande (soms .verbasterd tot „wrang"; vgl. SCHÖNFELD, Veldnamen in Nederland, p. 95). Volgens mondeling bericht werden indertijd, bij landarbeid in een perceel grenzende aan het kerkhof bij de Bankenlaan, dus even westelijk van de Warande, zware fundamenten aangetroffen, die toen geheel • of gedeeltelijk zijn uitgebroken. Onwillekeurig denken wij hierbij aan het kasteel Baniaert, dat in 1204 door de graaf van Loon werd verwoest en waarvan de juiste ligging nog nimmer kon worden gelocaliseerd. Latere schrijvers plaatsen deze burcht bij hét „Herenhek", wat overeen komt met de plek der genoemde vondsten. Velsen, novembcv 1958.

H. J. CALKOEN.

LITERATUURBESPREKING J.

Oudenburg, Romeins steunpunt aan de Vlaamse kust. (In: Wetenschappelijke Tijdingen 18 (1958), kolom 89194, met één luchtfoto.) Hoewel Oudenburg in de Belgische kuststreek ligt, tussen Brugge en Oostende, is het voor het onderzoek in de Nederlandse gewesten zeker niet onbelangrijk dat men daar eindelijk werkelijk de sporen van een Romeinse aanleg heeft gevonden. De traditie heeft altijd geMERTENS,

97


sproken van een Romeinse oorsprong van deze plaats, maar tot nu meende men dat er weinig reden was de overlevering op dit punt te geloven. Nu heeft men, behalve veel puin en aardewerk, daar een vesting ontdekt van ca. 150 m in het vierkant, beschermd door een bijna 2,5 m dikke muur die versterkt is door vier ronde hoektofens van 9 m in doorsnee. Talrijke vragen moeten nog worden beantwoord door het verdere onderzoek, maar men houdt rekening met de waarschijnlijkheid hier een van de forten te hebben gevonden, die deel uitmaakten van de verdedigingsgordel tegen de Saksische zeerovers in de vierde eeuw. dB C. W. CERAM, Triomf over de Tijd (March of Archeology, vertaald door Hans Edinga). (Uitgeverij W. Gaade, Den Haag, z.j. (1958 — Red.), ƒ 28,50) Dit prachtig uitgegeven boek (360 pp., met haast op elke bladzijde een foto of tekening en met 16 fraai gekleurde platen) vertelt de lezer in'korte, boeiende hoofdstukken, hoe de archeoloog geleidelijkaan de geheimen van het verleden heeft kunnen ontraadselen. Tekst en. afbeeldingen vullen elkaar op voorbeeldige wijze aan. Vooral interessant zijn de vele, niet eerder gepubliceerde afbeeldingen van tekeningen, meest uit de tweede helft der vorige eeuw, soms primitief, soms van grote schoonheid, zoals bv. die van Edward William Lane (1801—1876). Al lezend krijgt men een uitstekende indruk van de enorme vooruitgang op het gebied der wetenschappelijke opgravingskunst. Een verdienste van dit boek is verder, dat aan vele geheel of half vergeten figuren, die de oudheidkunde van onze dagen hebben helpen voorbereiden, recht wordt gedaan. Hun vaak wonderlijke levensloop, hun avonturen en hun dikwijls brandende liefde voor de archeologie (die aan meer dan één van hen het leven kostte), worden kort maar helder belicht. Dit betekent een nodig en werkelijk. eerherstel ! „Triomf over de Tijd" bestaat uit vijf delen: eerst worden Pompeji, Troje, Mykene en Kreta behandeld, waarbij de ontcijfering van het Kretenzische schrift door Ventris niet is vergeten. Boek II is geheel aan Egypte gewijd (jammer genoeg wordt de mooie colectie in Leiden niet genoemd), boek III vertelt van Mesopotamië en Perzië (ook van de ontcijfering van het spijkerschrift), boek IV gaat over de oude beschavingen van Zuid-Amerika, terwijl V een kort overzicht geeft van de vondst der Dodezee-rollen, de onderwater-archeologie en de luchtfoto's. Persoonlijk vinden wij, dat de Zuid-Amerikanen er wat los bij hangen; liever hadden wij hier by. de Etrusken gezien. Een werk als dit heeft natuurlijk ook zijn bezwaren: Pappétit vient en mangeant; men krijgt van alles een smakelijk hapje opgediend en net als men dan wat dieper er op in zou willen gaan, verschijnt een nieuwe schotel ter tafel! Maar dit neemt niet weg, dat de lezer (die zich geen moment verveelt) een schat van gegevens krijgt voorgezet en dat hij achterin het boek op keurige wijze een chronologisch tabellen-overzicht vindt van de geschiedenis der archeologie van 1119—1955! Een uitvoerige bronvermelding der afbeeldingen en een goed. naamregister completeren dit werk. De vertaling uit het Engels is vrij behoorlijk, ofschoon niet vlekkeloos. Bepaald knap echter is de wijze, waarop in korte hoofdstukken telkens de belangrijkste dingen naar voren zijn gebracht; daarnaast valt op de uitmuntende typering der archeologen, die op deze wijze tevens een interessant tijdsbeeld schept. Alles te zamen kunnen wij dit prettig leesbare boek zeer aanbevelen aan hen, die in kort bestek iets meer te weten willen komen van deze boeiende „Opmars der Archeologie". J-J j Q

98


EXPOSITIE BËKERAARDEWERK TE ARNHEM Van 14 december 1958 tot 15 maart 1959 wordt in het gemeentemuseum te Arnhem de tentoonstelling „Uit groeven en graven" gehouden. Deze tentoonstelling is gewijd aan het bekeraardewerk uit de jonge steentijd en geeft een beeld van de zg. ..Bekerculturen" die aan het einde van de jonge steentijd (omstreeks 2200 tot 1500 v. Chr.) voorkomen. Voor het eerst zullen hier een aantal van de mooiste en belangrijkste bekers uit verspreid bezit bijeen gebracht worden en in hun juiste verband worden getoond. Sommige dezer bekers, afkomstig uit particulier bezit, zijn zelfs nog nooit te bezichtigen geweest. Ook andere vondsten die karakteristiek zijn voor de betreffende culturen zullen in ruime mate vertegenwoordigd zijn, en het beeld dat men aldus door de vondsten krijgt zal worden aangevuld met foto's en verspreidingskaarten. Met deze tentoonstelling hoopt men enerzijds door een goede opstelling de aandacht te vestigen op de grote kunstwaarde die vele der fraaiste bekers bezitten, en anderzijds aanschouwelijk te maken wat thans over deze voor ons land zo belangrijke culturen bekend is. Uit het westen van ons. land zullen vondsten van West-Friesland, van het Gooi, en van de Utrechtse Heuvelrug op de tentoonstelling aanwezig zijn. DE REIS NAAR DENEMARKEN Tot dusver werden 3 aanmeldingen ontvangen voor de 10-daagse excursie naar Denemarken (ƒ 260,—), tussen 15 juli en 1 sept. 1959. Indien het aantal serieuze aanmeldingen vóór 20 december a.s. niet is vertienvoudigd, kan geen basis aanwezig geacht worden voor verdere voorbereiding van deze tocht. Het hoofdbestuur. VAN HET SECRETARIAAT Ofschoon wij hopen, dat het volgende slechts voor weinigen bestemd zal zijn, willen wij gaarne aan hen, die hun lidmaatschap van de A.W.W.N. per 31 december a.s. wensen te beëindigen, dringend verzoeken daarvan — per aangetekend schrijven — vóór 1 januari 1959 bij de secretaris kennis te geven." Wie zich vóórdien niet heeft afgemeld, is de volle contributie voor 1959 verschuldigd. VAN DE PENNINGMEESTER De leden wordt verzocht, hun contributie voor 1959 (ƒ 6,— voor de A.W.W.N., eventueel verhoogd met / 1,— werkgroepsbijdrage), voorzover zij dit nog niet deden, zo spoedig mogelijk te willen overmaken, uitsluitend op gironr. 577808, t.n.v. penningmeester der A.W.W.N. te Haarlem. Het zou bijzonder op prijs gesteld worden, indien men het bedrag van de exceptioneel lage A.W.W.N.-contributie vrijwillig verhoogde, opdat onze werkgemeenschap zal kunnen blijven wat zij thans nog is: toegankelijk voor iedereen, dus ook voor mensen met smalle beurs! Leden, ten name van wie na 1 maart a.s. nog bedragen openstaan, zullen geacht worden de voorkeur te geven aan betaling per kwitantie, echter onder verhoging van ƒ 0,60 incassokosten.

99


VAN DE WERKGROEPEN De Werkgroep „Amsterdam & Omstreken" (secr. Vossiusstr. 24) kondigt in een buitengewoon goed verzorgde prospectus 7 lezingen aan, alsmede 3 excursies, 1 practicum, 1 werkweek en 1 cursus. De Werkgroep „Den Haag & Omstreken" kreeg een nieuw bestuur, waarin zitting hebben: Dr. C. de Wit (voorz.), A. Ch. van Son (secr.-pennm.), mevr. N. A. Mezger-Kaan, mej. G. van der Baan, j . K. de Cock. Het adres van Het secretariaat luidt: Mauvestraat 39, Den Haag. -: Te Vlaardingen werd het initiatief genomen tot een werkgroep „Helinium", voor het .gebied langs de Waterweg tussen Rotterdam en Hoek van Holland. Het . voorlopig bestuur bestaat 'uit: Ir. G. Brouwer (voorz.), C. Postma (secr.-pennm.), P. Sonneveld, J. Lissenberg, H. J. Verhagen. Het secretariaat is gevestigd: Floris de Vijfdelaan 26, Vlaardingen. . .

ERRATA IN WÈSTERHEEM-MONOGRAFIE 1 In de Westerheem-Monografie nr. 1 (H. J. Calkoen, „Wat de bodemvondsten van Midden-Kennemerland ons vertellen") zijn de volgende verbeteringen aan te brengen: p. 2, li-kol., r. 5 v.b.: aardewerk; p. 4, re-kol., r. 4 v.o.: verschraalde; . p. 7, onder afb. 8: relief-staf band; p. ; 10, li-kol., r. 9 y.o. oxyde-korst; re-kol , r. 23 V.O. Friesland; p-. 11, li-kol., r. .12 v.b. Graufesenque, li-kol., r.' 12 v.o. randscherf; p- 12, onder afb. 3: Gra ufesenque; re-kol , r. 8 v.b. vertellen; p- 13, li-kol., r. 14 v.b. eeuwsé'; P- 15, li-kol., r. 21 v.b. eerst; p- 16, li-kol., r. 6 v.b. muur. Deze A.W.W.N.-uitgave is verkrijgbaar door overmaking van / 0,90 (voor leden) of ƒ .1,25 (voor niet-leden) op postgiro 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.N.N. te Haarlem (vermelden: WM nr. 1).

INHOUD Voorwoord blz. 81 H. J. CALKOEN, Friese en middeleeuwse nederzettingen bij „Duin en Kruidberg" te Santpoort (gem. Velsen) . . ,, 82 J. VRIESMAN, Wie waren ons voor geweest? 87 Hoofdbestuur: Kasteel „Hellenburg" blijft behouden! . . . 88 89 Vondst- en opgravingsberichten in het kort E. J. HELDERMAN, Een Friese nederzetting op het veen bij 92 Marken binnen (prov. N.-Holl.) (1) H. J. C A L K O E N , M e r k w a a r d i g e v o n d s t bij sloop t e Beverwijk 97 Literatuurbespreking . . . . . . . . . . . . . . . 98 Berichten en m e d e d e l i n g e n . 99 De jaargangen I I I t/m VI zijn bij de redactie (Blois v. Treslongstr. 55, Vlaardingen) verkrijgbaar a, ƒ 6,— (niet-leden ƒ 7,50) per jaargang.

100


WE5TERHEEH


Jaargang VII, no. 11-12

november-december 1958

WE5TERHEER Orgaan van de ARCHAEOLOG1SCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR WESTELIJK NEDERLAND Goedgekeurd bij koninklijk besluit van 26 juni 1957 no 50,

REDACTIE:

Hoofdredacteur: H. J. VERHAGEN. Redacteuren: Dr W. J. DE BOONE, Prof. Dr. H. BRUNSTING, H. J. CALKOEN. Redactie-adres: Blois van Treslongstraat 55, Vlaardingen. Secretariaat der A.W.W.N.: van Eedenstraat 9, Haarlem. Contributie ad ƒ 6,— te storten op girorekening 577S0S, t.n.v. de penningmeester der A.W.W.N. te Haarlem.

DE ARCHEOLOGIE, EEN BIJ UITSTEK MODERNE WETENSCHAP In brede kringen heerst nog de opvatting dat de archeologie. . . nu ja, dan wel een soort wetenschap is, maar dat de mensen die zich hier druk over maken, toch eigenlijk een soort goedaardige maniakken zijn, die met voorbijzien van de problemen van de eigen tijd, misschien zelfs wel als een vlucht uit het heden, zich specialiseren op lang verdwenen culturen. Toch is deze mening ten enenmale onjuist! Niet alleen is, dank zij de opgravingen, ons gehele wereldbeeld in de laatste vijftig jaar totaal veranderd en verhelderd — men denke slechts aan wat wij nu weten over Mesopotamië, de Aegeïsche Archipel en Klein-Azië — maar bovendien draagt elk nieuw stukje van de legkaart dat met de meest moderne middelen aan de bodem wordt ontworsteld (vooral waar het ons eigen land betreft) ertoe bij, dat wij meer inzicht krijgen over de mensen die onze voorouders waren. In wezen waren zij niet zo heel veel anders dan wij en zo laat slechts uit het verleden het heden zich volledig begrijpen. In dit licht gezien, is de archeologie een wel zeer moderne wetenschap. H.J.C. 101


EEN FRIESE NEDERZETTING OP HET VEEN BIJ MARKEN BINNEN (PROV. N.-HOLL.) (II) door

E. J. HELDERMAN (Wormerveer) (pi. xxi-xxm) Het t e r r e i n ten o o s t e n van het w e g t r a c é . De vorige maal zagen wij, dat het onderzoek naar de sporen van de Friese nederzetting niet geheel bevredigende resultaten had opgeleverd. Goed, er werden aardige vondsten gedaan en dank zij profielmetingen werd vastgesteld, dat er bijna direct op het veen was gewoond, maar hóé men hier had geleefd, bleef nog steeds in het duister. Alle hoop iets naders te weten te komen was dan ook reeds opgegeven, toen een onverwacht voorval weer nieuwe moed gaf. Bij het graven van een putje voor de waterleiding, ca. 1.40 m ten oosten van het wegtracé en ter hoogte van vindplaats A, spitten arbeiders nl. opnieuw scherven naar boven 1 ); dit was aanleiding om ook hét weiland tussen wegtracé en sloot aan een nader onderzoek te onderwerpen. Twee proefputjes (Ci en D) werden gegraven en deze bevestigden ons vermoeden, dat het gebied van de nederzetting zich nog verder oostelijk uitstrekte. In put O (ca \]/2 bij 1 m), op plm. 14 m beoosten het wegtracé en plm. 1.30 m ten westen van de sloot gelegen, werd 10—12 cm onder het maaiveld een humeus „eiland" in de kleilaag aangetroffen, waaruit een Romeins scherfje en talrijke Germaanse scherven tevoorschijn kwamen, waaronder een fraai randfragment met oor (pi. XXIII, 4) en de helft van een conisch spinklosje van gebakken klei (pi. XXIII, 2). Het belangrijkste echter was de omstandigheid, dat de schervenlaag zich bleek voort te zetten in de omringende klei! Een intrigerend verschijnsel. Leek tot nu toe de humeuze laag de woon-,.horizon" te zijn, nu scheen er ook samenhang te bestaan met de kleilaag. \Vat kon hiervan de verklaring zijn? Vervolgens werd put D gegraven, 1.60 m ten zuiden van het PWN-putje (vgl. kaartje pi. XVIII) en horizontaal uitgeschept tot op 30 cm beneden het maaiveld. Het lot was ons hierbij wel bijzonder gunstig gezind, aangezien wij ons hier juist boven een afvalkuil bleken te bevinden. Duidelijk viel ook in het verticale profiel een ondiepe uitzakking te constateren, bruinzwart van kleur door humeus veen, aan J ) Zo bv. een geelkleurig randbodemfragment, aan de binnenzijde waarvan nog kookaanslag aanwezig was (pi. XXIII, 6). 102


de bovenzijde afgedekt door een zwarte band, de bekende humeuze laag. Aan de westkant van de kuil rees de weer onderliggende, ongeroerde roodbruine veenlaag schuin omhoog, terwijl er aan de oostzijde een scherpe begrenzing aanwezig was, veroorzaakt door een zware kleimassa. Toen een profielputje werd gegraven, verscheen versplinterd hout! Vooral dit laatste was nogal raadselachtig . . . Hoe het ook zij, de kuil leverde een rijke oogst aan materiaal op: talrijke aardewerkfragmenten van het reeds bekende type, tot op 40 cm diepte toe. Onder het materiaal bevonden zich een enigszins gepolijst, grauwkleurig bodempje van een kom of pot met een karakteristieke gleuf aan de onderzijde (pi. XXIII, 5), en zelfs enkele vrij grote geelkleurige potgedeelten met streepjesrand, waardoor voor 't eerst een vrij duidelijke indruk van de vorm werd verkregen. Verder waren er nog een kies van een jong rund en een halfvergaan bot. Tenslotte kwamen aan de rand van de kuil de — reeds eerder genoemde — resten van een grote pot voor de dag, welke naar het scheen behoedzaam bijeen waren gedeponeerd; misschien was de pot ook wel ter plaatse ineen gezakt! 2 ) W a r e n dus zo verschillende nieuwe gegevens verkregen, in januari 1958 kwam dan eindelijk de lang gewenste gelegenheid om eens een groter oppervlak op zijn grondsporen te onderzoeken. Geassisteerd door een kantonnier, de heer V a n der Bijl, die als „voorgraver" fungeerde, benevens de heer R. de Graaf, MTS-er, die de opmetingen verrichte en de tekening vervaardigde, werd de campagne ingezet. Uitgaan") Moeizaam is zij later scherf na scherf gerestaureerd en het resultaat was een fraai staaltje van Germaanse pottenbakkerskunst (pi. XXIII, 1): de forsbrede pot heeft een hoogte van ca. 30 cm bij ongeveer gelijke diameter van de opening. Zij versmalt zich naar de bodem toe, die daardoor nog maar een doorsnede heeft van ca. \3V2 cm. De grondkleur van de glad afgewerkte buitenzijde is lichtgeel tot bruin, waaroverheen langs een groot deel van de wand zwarte partijen voorkomen, waarschijnlijk het gevolg van het smoren bij het bakken van de pot. De binnenzijde is geheel roetzwart, behoudens een klein gedeelte, nl. de bodem en enkele centimeters van de hierop aansluitende wand. Deze vertonen juist een rossiggrijze tint en mede hierdoor krijgt men het idee, dat de zwarte kleur het gevolg is van een soort aanslag. De zwak uitgebogen rand is heel fijn versierd met een kleine karteling, die echter hier en daar helaas door de tand des tijds is afgesleten. Het onderste deel van de pot is op traditionele wijze ruw gemaakt, misschien om de pot beter te kunnen vastpakken. Heel merkwaardig' is tenslotte het opzettelijk aangebrachte gaatje in het midden van de bodem. Dit en de grootte van de pot zouden kunnen wijzen op een voorraadpot, waarbij dan het gaatje gediend kan hebben tot afvoer van overtollig vocht, dat uit de natte inhoud moest weglopen.

103


de van het feit, dat er in Ci enkele stukjes hutteleem (pi. XXIII, 3): .voor de dag. waren gekomen, werd begonnen met het graven van een proefgreppel benoorden O langs, dwars over het terrein en loodrecht op de sloot, mede met het doel een goede afwatering te verkrijgen. Nu kan het toeval zijn geweest, maar de gekozen plaats bleek precies de juiste te zijn! Al voortgravende werden namelijk op verschillende punten afvalputjes met scherven en geelkleurige klei aangesneden. De volgende stap was derhalve een rechthoek uit te zetten met de greppel als lengteas en met zijden van 6.30 resp. 5.48 3 ) x 3.70 m. Hierna kon het eigenlijke graafwerk beginnen. De zodenlaag werd verwijderd en vervolgens werd aangevangen met het wegspitten van een taaie, grijze, soms grijszwarte .kleilaag. Steeds dieper ging het, zonder echter de bekende humeuze laag van vorige profielen te vinden. Wel werden, reeds op 8 cm beneden het maaiveld, de eerste Germaanse scherfjes opgespit, uit de klei! Toen, nadat in de noordoosthoek van het vak een diepte van plm. 17 cm was bereikt, tekende zich opeens heel zuiver een scheiding af: tegen de rand van het vak verscheen veen, terwijl meer binnenwaarts de kleilaag zich handhaafde, ja, iets dieper zelfs een merkwaardige verstoring vertoonde: alsof er plaggen waren begraven! Aangezien op andere plaatsen het verticale profiel ook plotseling een overgang van klei naar veen vertoonde, werd onmiddellijk gestopt om op de bereikte diepte, ca 15 cm (d.i. ca. 2.09 m —N.A.P.), een vlak schoon te maken en eens te zien, wat dat kon opleveren. Dit was niet zonder resultaat. Uitgaande van de reeds gevonden scheiding en deze verder volgende, kon een grote, rechthoekige, oost-west lopende, grijze figuur worden blootgelegd, die een uitstulping vertoonde aan de westzijde en zich messcherp aftekende in de omringende bruine veenbodem (pi. XXI, niv. I). Het was wel heel waarschijnlijk, dat wij te maken hadden met een hutplattegrond. Immers, aan de zuidelijke rand ervan tekenden zich al verschillende schervenconcentraties af en langs de zuidwestelijke rand ging dit vergezeld van een hele rij cirkeltjes in de veenbodem, 4 tot 5 cm in diameter: paalgaatjes. Bij nader onderzoek bleken deze laatste te zijn gevuld met een doorwortelde klei uit de bovengrond, terwijl uit een coupe door één der gaatjes bleek, dat dit een paaltje moet hebben bevat, dat nog 9 cm doorgelopen had in het veen (tot 2.33 m —N.A.P.) en van onderen enigszins toegepunt was geweest. Ook langs de noordoostelijke rand konden, hoewel moeilijker 3

)

104

Wegens begrenzing aan de oostelijke zijde door Ci werd de zuidelijke kant korter genomen.


constateerbaar door de drassige bodemgesteldheid, nog enige van deze gaatjes worden teruggevonden en in de rand van de greppel troffen wij zelfs nog een paalstompje aan met de schors er nog aan. Vreemd was echter, en nog niet verklaard, waarom deze rij paaltjes zich niet langs de verdere noordelijke, zuidelijke en oostelijke rand van de grijze figuur voortzetten. Wel werden twee grotere gaten ontdekt aan de noordkant, precies op de scheiding, en aan de tegenoverliggende zijde een vierkant gat, maar op enkele twijfelachtige gaatjes langs de noordoosthoek na, werd verder niets meer teruggevonden. Onze volgende stap was het gevonden woonvlak eens nauwkeuriger onder de loupe te nemen. Assporen en -resten deden vermoeden, dat er een stookplaats was geweest. En inderdaad, in het westelijk deel werden op twee begrensde plaatsen askoeken aangetroffen, één ongeveer nabij de zuidweste.lijke hoek en een andere meer naar het midden boven een reeds aangesneden schervenputje (zie schetsje, pi. XXI). Uiteraard werd ook naar scherven uitgezien. Waren deze in de weggegraven kleilaag reeds op verschillende plaatsen aangetroffen, ook later zou dit het geval blijven. Elders — wij gewaagden daar reeds van — werden echter meer geconcentreerde hoeveelheden gevonden, in de vorm van afvalputjes: langs de zuidrand bevonden er zich drie, terwijl een groter, doorsneden door de greppel, in het centrum van het westelijk gedeelte was gelegen De eerste liepen door tot ca. 35 tot 36 cm diepte, de laatste tot 28 a 35 cm, en alle waren gevuld met een gele, fosforhoudende klei, gemengd met humeuze aarde, waarin zich talrijke aardewerkfragmenten bevonden: Germaanse (soms met een aanslag van ijzeroxyde) en, heel spaarzaam, Romeinse. Pas later werden tenslotte langs de greppel, op grotere diepte, in humeuze grond nog enkele kleinere concentraties waargenomen, slechts als stratigrafisch gegeven belangrijk, qua scherven onbetekenend. Hierna werd het onderzoek van het woonvlak dieper voortgezet, waarbij wij ons in het vervolg slechts bepaalden tot het zuidelijk en westelijk deel ervan. Wederom werd klei weggeschept en toen stieten we, op een diepte van ca. 2.12 m —N.A.P., opnieuw op die merkwaardige verstoring, die in de vorige fase reeds was geconstateerd. Al spoedig bleek, dat dit niet zó maar iets was, maar wel degelijk een punt van belang. Wat toch was het geval? Onder de klei bevond zich een laag zoden, heel netjes gerangschikt. Verder gravende, vonden wij hieronder weer andere lagen, bestaande uit humeus materiaal, met venige, maar vooral kleiige bestanddelen, terwijl de klei van de alleronderste lagen geelgekleurd was. Tezamen vormden ze een dik pakket (ten zuiden van 105


de greppel gemiddeld minstens 15 cm dik). Maar er vielen nog meer merkwaardige dingen op te merken: toen nl. de kleilaag geheel verwijderd was, bleef de grote rechthoekige figuur niet één geheel, maar viel zij in twee afzonderlijke „zodenfundamenten" uiteen, een kleiner westelijk en een groter oostelijk4), door een ca. 62 cm brede veenstrook van elkaar gescheiden. De dikte van de zodenlagen van beide varieerde nogal: in laatstgenoemd deel was zij veel groter dan in het eerste, zodat — men knope ook aan bij het voorgaande — er reden is te veronderstellen, dat ginds de eigenlijke „woon"gelegenheid is gewest, terwijl men hier slechts vuur heeft gestookt. Onder deze ,,zodenfundamenten", welke op de ongeroerde veenbodem rustten, lagen, als dwarsliggers onder de rails van een spoorbaan, over de volle breedte nog enkele smalle stroken van gele zoden, ingebed in deze veenbodem. De betekenis ervan is niet recht duidelijk. Toen tenslotte de zodenlagen waren verwijderd, lag daar de kale, ongerepte veenbodem voor ons. Ongeroerd? Toch niet helemaal, want in het midden tekende zich duidelijk een bruinzwarte plek af, bedekt met een groot aantal takjes en twijgjes en omgeven door kleine Germaanse scherfjes en een enkel Romeins. Hebben de gravers van de kuil hier soms na hun vermoeiende arbeid een vuurtje aangelegd om er hun potje te koken . . . ? Zekerheid zullen wij wel nooit meer krijgen. Ondertussen was nog een ander vlak (4 x 3.20 m) afgepaald en nadat de werkzaamheden in het eerste opgravingsniveau waren beëindigd, kon hiervan de ontgraving ter hand worden genomen (pi. XXII, niv. II). De verwachtingen waren hoog gespannen, maar de gegevens, die nu werden verkregen, waren helaas veel minder dan de vorige, en konden deze hoogstens bevestigen, zodat we zullen volstaan met een korte schets van het belangrijkste. Het tweede opgravingsvlak grensde met zijn oostzijde onmiddellijk aan het eerste; echter vormde hier de afwateringsgreppel de noordzijde. Ook ditmaal moest een vrij dikke kleilaag worden verwijderd alvorens er gedeelten van grijze figuren te voorschijn kwamen, twee in getal en door een — nl. dé — humeuze laag onderling gescheiden. Ook hier werd, op 20 cm diepte, een zodenlaag bereikt, dunner (12— 13 cm) dan zijn voorgangers, doch ook nu weer de basis vormend van de eerder gemelde grijze figuren. Assporen werden niet aangetroffen, terwijl slechts in de zwarte scheidingsruimte talrijke Germaanse scherven werden gevonden. 4

)

106

De Heer Hooijer vond in beide delen een grote randscherf van één zelfde pot.


Langs de westzijde van de grootste figuur werden wederom, fraai zichtbaar, paalgaatjes geconstateerd op ongelijke onderlinge afstand. Een ervan werd „geconserveerd" door een • plak veen af te snijden, waarbij bleek, dat het paaltje schuin moet hebben gestaan. In de zuidwesthoek tenslotte was in deze rij nog een paalstompje blijven zitten met de berkenschors er nog om. wordt vervolgd

EEN BIJL VAN DE ERTEBÖLLE-CULTUUR TE VLAARDINGEN? door

H. J. VERHAGEN (Vlaardingen) (pi. XXIV)

Graafwerk voor het leggen van een collecteurriool in de Westwijk te Vlaardingen leverde in september 1958 een bijzondere vondst op, die in verschillend opzicht waardevol blijkt te zijn. Bij het passeren van de hopen door de dragline uitgeworpen grond uit de sleuf zag de heer G. Ouwehand, zoon van de uitvoerder van het object, een steen liggen waarin hij een prehistorisch werktuig vermoedde en dat hij daarom maar mee nam. Enige weken later overhandigde hij het voorwerp aan ons lid de heer C. Wind — naar aanleiding van diens deelname aan de opgraving van de „Keltische hoeve" in de Broekpolder te Vlaardingen —, die er inderdaad een bijl in herkende. Deze bijl, van het smaltoppige westeuropese type met spitsovale dwarsdoorsnede, is van vuursteen vervaardigd en geheel gepolijst (pi. XXIV). De lengte bedraagt 19,5 cm, de grootste breedte ligt ter hoogte van de snedehoeken en bedraagt 8 cm, de grootste dikte 3,8 cm en de breedte van de top 5,3 cm, terwijl het gewicht nagenoeg 900 g bedraagt. Zo op het oog hebben we te maken met een donkergrijze vuursteen met grillig gevormde, vaak ocel-achtige lichtere partijen, op een enkele plaats is het materiaal van de ocellen tamelijk verweerd. De bijl is eerst behakt, doch daarbij werd de definitieve vorm reeds nagenoeg bereikt, hier en daar zelfs iets overschreden. Daarna heeft het polijsten plaats gehad, en wel in de lengterichting van de bijl en op een vlakke ondergrond. Hierdoor zijn zwakke facetten op het oppervlak van de wangen van de bijl ontstaan. Van een der wangen is bij het behakken een veel te groot stuk afgeslagen of -gesprongen, wat de 107


maker echter niet heeft weerhouden het oorspronkelijk gedachte werktuig te voltooien alsof er niets aan de hand was. Waar de voorafgaande bewerking (het behakken) te diep is gegaan zijn deze plaatsen als verlagingen in het gladde oppervlak te zien, zij hebben echter wel patina. Aan de boven- en onderzijde (de dunne kanten) is de bijl gefacetteerd: aan de ene zijde bevindt zich één, aan de andere zijde vertonen zich drie facetten. Alle lopen, slechts licht gebogen, van de snedehoeken tot aan de platbrede top. Na een eerste periode van gebruik is de bijl vakkundig bijgeslepen, de overgang van het nieuwe naar het oude slijpvlak is op 1^4 c m v a n de snede duidelijk waarneembaar. Na die tijd is een der snedehoeken mét een grote, platte splinter van een der wangen afgesprongen, wat aan de bruikbaarheid weinig afbreuk zal hebben gedaan. Daarna is er met dit — voor zijn eigenaar ongetwijfeld zeer kostbare — werktuig iets heel ergs gebeurd: van de snede is, nu aan de andere kant, precies de helft verwoest! In wanhoop heeft men getracht de schade enigszins te herstellen door, met een primitieve techniek, de betreffende plek alsnog wat bij te fatsoeneren. Wij kunnen ons echter nauwelijks voorstellen dat dit enig effect heeft gehad. Meer vertelt de bijl ons niet over zijn geschiedenis *). Echter valt bij het bezien van de beschadiging der snede nog op, dat weliswaar het gladgepolijste buitenoppervlak eromheen donkergrijs van kleur is, maar dat onmiddellijk daaronder een lichtgrijze kleur te voorschijn treedt! . . . Behoort die donkere kleur dan niét tot de eigenschappen van dit gesteente en is zij slechts door of bij het gebruik ontstaan? Wij komen op dit verschijnsel later terug; hier zij alleen nog vastgesteld, dat iets dergelijks niet te zien is bij de eerdergenoemde te diepe vóórbewerking in de omgeving van de snede. Wat de vindplaats (coörd. 435.630-40/81.40; top.blad. 37G) betreft en de ligging in het profiel, is in de aanvang reeds opgemerkt, dat de bijl werd gevonden in de uitgeworpen grond van een draglinesleuf. Het omgevende materiaal, een grijze, zandige klei, komt — volgens ingewonnen informaties — uit een diepte van 4 a 5 meter, mogelijk nog dieper. Nu is dit geen rijk gegeven, daar de bijl met in de sleuf nazakkende grond verplaatst kan zijn. De opmerking van de vinder: „die klei, waarin we soms ook schelpjes aantreffen", kan daaraan op deze plaats weinig veranderen. In verband met de vondsten van Hekelingen (zie verder) zou daaraan nog zijn toe te voegen de veronderstelling dat de bijl werd verloren, daar elders een vrijwel overeenkomstige bijl secundair werd verwerkt tot kleinere werktuigjes. 108


Hoe is deze bijl nu te dateren en is er soms aanleiding het stuk in een bepaalde cultuur onder te brengen? Door dr. P. J. R. Modderman werd reeds dadelijk en op het eerste gezicht de opmerking gemaakt, dat het materiaal hem deed denken aan de vuursteen van Hekelingen. W a t houdt dit in? Gaarne wil ik de opgraving van die vindplaats en de daaruit verkregen gegevens nog even in de herinnering van de lezer terug roepen. Het was de heer P. Sonneveld uit Vlaardingen, die — naast vele andere belangrijke oudheidkundige ontdekkingen — ook déze vindplaats „aanboorde", naar aanleiding waarvan ruim een jaar later een wetenschappelijke opgraving werd ondernomen. De resultaten komen, kort samengevat, hierop neer (MODDERMAN e.a., 1953): Op een kreekoever van ca. 20 m breedte aan een 60 m brede zoetwaterstroom, temidden van een Biesbos-achtig landschap, leefde een neolitische bevolking van jagers en vissers in behuizingen met rechthoekig grondplan. Zij bakten potten en gebruikten o.a. gepolijste bijlen van zuidelijke vuursteen, die zij later eventueel stuk sloegen en verwerkten tot werktuigjes, zoals boortjes, pijlpunten, een vuurslag en vooral krabbers. In de stroom vingen zij vis (o.m. steuren, waaronder een 3m lang exemplaar), terwijl de jacht (in de duinbossen of de naburige gemengde eikenbossen, dan wel aan en op de stroom) hun edelhert en wild zwijn, in veel mindere mate bever, otter, bunzing en marter opleverde; ook gevogelte ontbrak niet op het menu (roodkeelduiker). De aanwezigheid van een klein ras paard, en waarschijnlijk die van het wilde rund, wordt geconstateerd, terwijl van de vele gevonden runderbötten niet vast te stellen is, of zij van wilde of tamme korthoornige runderen afkomstig zijn (VAN DER VEEN & KORTENBOUT VAN DER SLUYS, 1953). Een fragment van een maalsteén zou op beoefening van landbouw kunnen wijzen; een hoektand van een bruine beer heeft wellicht (als amulet?) een hals gesierd. Door C14onderzoek wordt voor de woonplaats een datering gevonden van 2245 ± 120 vóór Chr. (Gro 254). Door de welwillende medewerking van dr. Modderman was ik in de gelegenheid, een deel van de vuursteenfragmenten van Hekelingen nader te bestuderen en met de nieuwgevonden bijl te vergelijken. Het mij ter beschikking gestelde materiaal bestond geheel uit grijze vuursteen, tamelijk veel gelijkenis vertonend met die van onze bijl. Eén stuk echter bleek van uitzonderlijk belang, nl. een fragment van de eerdergenoemde gepolijste vuurstenen bijl, door de ,,Hekelingers" kapot geslagen ter vervaardiging van kleine werktuigjes. Ook hier viel, bij vergelijking met onze bijl, in de eerste plaats de overeenkomst van kleur op, doch dat niet 109


alleen. Het gepolijste gedeelte is donkergrijs, doch de overige delen zijn lichtgrijs: het gepolijste donkere huidje is uiterst dun. Dit nu stemt wel bijzonder sterk overeen met onze bevindingen bij de bijl van Vlaardingen. Doch de overeenkomst gaat nóg verder. Want juist dat éne scherfje van de Hekelingér bijl laat onomstotelijk vaststellen, dat deze bijl gefacetteerd is geweest, ja, dat de hoek tussen het oppervlak van de wang en dat van de facet precies dezelfde is als die op de Vlaardingse bijl. Verder zijn ook de slijpsporen volkomen gelijk, zowel wat het beeld als wat de richting betreft. Het blijkt dus, dat de twee bijlen vele punten van opmerkelijke gelijkenis hebben. Suggereert een en ander de mogelijkheid, dat onze bijl in de cultuur van Hekelingen thuis hoort, versterkt wordt deze suggestie nog wanneer we bedenken, dat de nederzetting van Hekelingen werd gevonden op zavel (zandige klei), waarin zich zoetwaterschelpen bevonden. Herinneren we ons de opmerking van de vinder, nl. dat de bijl werd opgehaald temidden van grijze, zandige klei, die „ook wel schelpen bevat", dan treft ons opnieuw de overeenstemming. Waar het voorgaande ons een vingerwijzing heeft opgeleverd naar een vindplaats met verwant materiaal, waardoor ons tevens een mogelijke datering toeviel, rest ons thans nog de vraag, of ook het toewijzen aan een bepaalde cultuur met succes kan worden beproefd. Prof. dr. H. T. WATERBOLK vestigde in 1957 in ons tijdschrift de aandacht op de waarschijnlijkheid, dat men in Hekelingen te doen zou hebben met een neolithische kustcultuur, die hij ook te Haamstede (Z.) en te Zandwerven (N.-H.) aangetroffen achtte 2 ), nl. de (Deense) „Ertebölle-cultuur" (mede gekenmerkt door de zg. „kjökkenmöddinger" of keukenafvalhopen, waarin vooral schelpresten, verder botten, visgraten enz.). Typologisch behoren daartoe in ieder geval de — helaas weer verloren gegane — vondsten uit de dokput van Wilton Feyenoord te Schiedam (MODDERMAN, 1955). Deze cultuur is te karakteriseren als „een in sterke mate de mesolithische tradities van jacht en visserij voortzettende cultuur, die op bescheiden schaal ook akkerbouw en veeteelt beoefende" (WATERBOLK, 1957.) De Ertebölle-cultuur staat op haar beurt weer in nauwe relatie met die der megalithische monumenten (bij ons dus de hunebedden), zij zou daaraan direct vooraf zijn gegaan 3 ) . -) Voor beide vindplaatsen werden C14-getallen gevonden, die verrassend overeenstemmen met dat van Hekelingen. 3 ) Ook bij vergelijking met de bijltypen der megalithcultuur, m.n. die der dolmentijd, komt men tot een overeenkomstige datering voor onze bijl (SPROCKHOFF, 1938, p. 149). 110


In het voorgaande is dus waarschijnlijk geworden, dat de geslepen vuurstenen bijl uit Vlaardingen thuis hoort in de Ertebölle-cultuur en te dateren is in de tijd rondom 2250 vóór Chr., waardoor dus de plaats van het tegenwoordige Vlaardingen het toneel zou zijn geweest van de activiteiten van een zeer oude bevolking, welker woonplaatsen ons te Haamstede, Hekelingen, Schiedam en Zandwerven bekend zijn geworden. Hopelijk zal later onderzoek ter plaatse ook voor Vlaardingen meer licht kunnen werpen op deze zo interessante periode der westnederlandse voorhistorie. Moge het de jonge werkgroep „Helinium" gegeven zijn, daarin een actief aandeel te hebben! Literatuur P. J. VAN DER, en KORTENBOUT VAN DER SLUYS (1953). Skeletresten uit de opgraving te Hekelingen. — Berichten R.O.B. (2), pp. 24-25. MODDERMAN, P. J. R. (1953). Een neolithische woonplaats in de polder Vriesland onder Hekelingen (eiland Putten) (Zuid-Holland). — Berichten R.O.B. IV (2), pp. 1-10. (1955). Neolithische vondsten nabij Schiedam. — Westerheem IV (3-4), p. 30. SPROCKHOFF, E. (1938). Handbuch der Urgeschichte Deutschlands. Band 3: Die nordische Megalithkultur. — Berlin u. Leipzig. WATERBOLK, H. T. (1957). De Ertebölle-cultuur in Nederland? — Westerheem VI (11-12), pp. 86-90. FEEN,

EEN WERKTUIG VAN ELANDGEWEI UIT NOORD WIJKERHOUT door

G. ELZINGA (Arnhem) In 1952 publiceerde de heer VAN DER WAL uit Heemstede in twee artikelen in „Westerheem" enkele „Interessante Archaeologica", die in de loop der jaren in zijn bezit waren gekomen. Daarbij bevond zich o.m. „een hertshoornen houder voor een stenen bijl" die „belangrijk zwaarder dan gewoon hertshoorn" was („Westerheem" I, 9/10, p. 107, pi. II, c). De auteur vraagt zich af, of bij dit voorwerp reeds een versteningsproces in een gevorderd stadium verkeert*). Deze vraag kunnen wij thans ontkennend beantwoorden, want het voorwerp vertoont geen versteningsverschijnselen, maar is van een zwaarder dierlijk materiaal dan hërtshoorn vervaardigd. De heer Van der Wal heeft bij zijn beschrijving gebruik gemaakt van destijds door de R.O.B, te Amersfoort gemaakte aantekeningen, die bij dit stuk o.m. luidden: „Hertshoornen houder voor stenen bijl...." en „Neolithisch of Vroegste Bronstijd". 111


Bestudering van een aantal hertshoornvondsten deed ons nl. van de genoemde artikelen kennisnemen en daarbij viel ons aan de afbeelding op, dat dit werktuig qua oppervlaktestructuur en vorm niet erg op hertshoorn geleek. De heer Van der Wal was zo vriendelijk het stuk enkele dagen aan ons toe te vertrouwen en het vermoeden bleek juist dat wij hier met een werktuig, vervaardigd uit het gewei van een eland (thans Alce alce (L.).) te doen hadden. Elandgewei is van een veel dichter en harder structuur dan hertshoorn en heeft ook een hoger soortelijk gewicht. Hoewel de afbeelding het werktuig zeer goed weergeeft volgen hieronder nog enkele bijzonderheden die men alleen opmerkt als men het stuk in handen heeft. De lengte bedraagt geen 19 cm, maar in totaal 20.7 cm. Het bijna cylindrische steelgat bevindt zich nagenoeg in het midden, is 2.2 bij 2.6 cm groot en aan de binnenzijde glad en zuiver afgewerkt. Het 6.1 cm brede boveneinde loopt enigszins plat uit en is over een lengte van 4.9 cm en tot een diepte van 4.2 cm driehoekig uitgehold, de breedte van de uitholling bedraagt niet meer dan 0.7—0.9 cm. Het ondereinde is enigszins scheef en is kennelijk als hamer gebruikt. Het voorwerp is in doorsnede vrijwel rond en vertoont een lichte kromming. De gehele oppervlakte is zeer glad, enkele verweringssporen en kleine beschadigingen daargelaten. De vorm van het geheel maakt het mogelijk na te gaan uit welk gedeelte van het gewei het is vervaardigd 2 ). Het gewei van een volwassen eland bestaat uit een kort, in doorsnede rond basisgedeelte (de stang), dat in een zeer breed enigszins holgebogen kroongedeelte overgaat, waaraan zich een aantal vrij lange uitsteeksels (takken) bevinden. De basis zit vast op een vrijwel daaraan gelijkvormig uitsteeksel van de schedel, de rozenstok. Op de overgang, maar nog juist op de geweibasis, bevindt zich een krans van beenparels, de rozenkrans. Het gehele gewei wordt elk jaar afgeworpen, alleen de rozenstok blijft zitten: hierop ontwikkelt zich weer het nieuwe gewei. Het onderhavige stuk nu, dat in De Zilk, een gehucht in de gem. Noordwijkerhout, is gevonden (zie VAN DER WAL, 1952), is gemaakt uit een rechtergewei van een vermoedelijk opzettelijk gedood dier. Het bestaat nl. uit de rozenstok (het scheef afgesneden gedeelte beneden het steelgat) en het basisgedeelte. Het bredere, aan een zijde vermoedelijk bijgeslepen uiteinde daarvan is de aanzet van het kroongedeelte. De rozenkrans is op 1 tot 2 cm onder de doorboring zeer glad afgesneden. Hoewel duidelijk te zien is dat het gewei 2

)

112

„Het gewei" bestaat normaal uit twee aparte stangen, een linker en een rechter, die tegengesteld aan elkaar gelijk zijn. Gemakshalve is deze term hier ook voor één stang gebruikt.


door middel van krachtige houwen van de schedel is verwijderd, is het toch niet meer mogelijk na te gaan met wat voor gereedschap dit is gebeurd: de kapsporen zijn te glad afgesleten. Wanneer zich in de uitholling inderdaad een stenen bijl of althans een stenen instrument heeft bevonden, dan ligt het voor de hand te veronderstellen dat het afhouwen en bewerken van het gewei ook met stenen werktuigen is geschied. Het voorwerp kan zowel als hamer en als bijl gebruikt zijn en is dan ook als een soort hamerbijl te beschouwen, die door de weloverwogen plaatsing van het steelgat een bijzonder goed evenwicht heeft verkregen. Over de datering van het stuk valt weinig te zeggen. De juiste vondstomstandigheden zijn niet bekend en voor zover wij weten is in ons land nog geen soortgelijk voorwerp bij een gecontroleerde opgraving gevonden. Wel kennen wij enkele bijlhouders van hertshoorn, waarin zich geslepen stenen bijlen bevinden, o.a. uit het Maas-Waal-kanaal bij Nijmegen (VAN BUCHEM, 1957) en uit Limburg, waar zij bij de Heythuizerbeek aan het licht zijn gekomen. In Denemarken zijn er verschillende van hertshoorn gevonden, waar ongesiepen mesolithische kern- of splijtbijlen in bevestigd waren. Deze houders zijn over het algemeen echter anders van vorm. De mogelijkheid dat het werktuig uit De Zilk in een cultuurperiode van vóór 1000 v. Chr. thuishoort, achten wij echter niet uitgesloten, o.m. door de fraaie afwerking van het steelgat dat in later te dateren stukken veelal vrij ruw gemaakt is en min of meer vierkant (o.a. bij terp- en woerdvondsten). Bovendien zijn in dit gebied verschillende objecten gevonden, die met zekerheid in het Neolithicum en de Bronstijd zijn vervaardigd. Hoe dit ook zij, de heer Van der Wal heeft een zeldzaam voorwerp voor verloren gaan behoed. Er zijn nl. maar weinig werktuigen van elandgewei in ons land gevonden, als wij die uit de terpen buiten beschouwing laten, hoewel ze daar ook niet overvloedig zijn. Van deze acht HALBERTSMA (1947) het niet onmogelijk dat zij daar wellicht als handelswaar terecht zijn gekomen, samen met de grote menigte werktuigen en geweien van andere dieren. Uit Westelijk Nederland zijn ons tot nu toe slechts twee andere voorwerpen bekend, nl. de door BRUNSTING (1957) gepubliceerde afgesneden of afgezaagde tak uit Vogelenzang en een tot nu toe ook als uit hertshoorn vervaardigd beschreven werktuig dat uit de Oosterschelde in Zeeland is opgevist (VAN DER FEEN, 1957). Op dit laatste hopen wij in dit tijdschrift binnenkort terug te komen. Andere, vermoedelijk prehistorische voorwerpen van elandgewei zijn gevonden bij Nijmegen (een hamerbijl, echter zonder holte voor een ander voorwerp en een klein hamertje), 113


Hummelo en Keppel, Gelderland (een van een steelgat en twee uithollingen voorziene basis), Lochem (een groot gewei met een afgesneden tak), Den Ham, Overijssel (een basis, waarvan het kroongedeelte is afgekapt) en Buinen, Drenthe (een doorboord fragment van een hamer). De meeste daarvan zijn echter als hertshoornen werktuigen beschreven en het is niet onmogelijk dat zich in verschillende collecties nog vondsten bevinden die ook dit etiket dragen, maar toch van elandgewei zijn vervaardigd. Het staat echter wel vast, dat hertshoornen werktuigen veel algemener zijn. Ook in andere Westeuropese landen bestaat maar een klein percentage van de uit dierlijk materiaal vervaardigde werktuigen uit elandgewei. Dit blijkt o.m. duidelijk uit het overvloedige materiaal dat in Denemarken is gevonden. In het bestek van dit artikeltje voert het echter te ver óp de oorzaak daarvan in te gaan, wij willen alleen vermelden dat de eland sinds de vroege middeleeuwen uit ons land is verdwenen en voordien wellicht in niet zo groten getale voorkwam als het edelhert. Literatuur BRUNSTING, H. (1957). Prehistorische vondst te Vogelenzang. — Westerheem VI, nr 11/12, pp. 95-98. VAN BUCHEM, H. J. H. (1957). Rijksmuseum G. M. Kam. Verslag van de Directeur over het jaar 1956. — Versl. Rijksverz. van Geschiedenis en Kunst, LXXVIII, pp. 204-214. (VAN DER FEEN, P. J.) (1957) in: Archief — Vroegere en latere meded. vnl. in betrekking tot Zeeland, uitgeg. d. h. Zeeuwsch Gen. d. Wetensch., pp. V11I-X. HALBERTSMA, H. (1947). Het Friesche terpejilandschap, in: Een kwart eeuw oudheidkundig bodemonderzoek in Nederland. — Meppel, pp. 255-274. VAN DER WAL, W. A. (1952). Interessante archaeologica. — Westerheem I, nr. 7/8, pp. 74-77; nr. 9/10, pp. 106-108.

HET OUDE GAAT SOMS NOG LANG MEE Toen ik tijdens de pauze in de lerarenkamer een stenen bijl uit Nieuw Guinea liet zien, merkte een van mijn collega's op, dat hij ± 1920 op een tocht door Maartensdijk (U.) een boer met een stenen bijl houtjes had zien kloven. Op mijn vraag waar dat precies was geweest, kon mijn collega geen verder antwoord geven. De bijl was door de boer op zijn land gevonden en van zeer donker materiaal, mooi geslepen en van een rond gat voorzien. De boer had een houten steel door dit gat gestoken en de bijl ook nog vastgebonden. Het instrument deed het nog altijd uitstekend. 's-Gravenhaee.

114

J. «. DE COCK.


BIJ

DE

KNIEFIBULA

VAN S A N T P O O R T

1. SANTPOORT

2.

4.

DARZAU

PROV. HANNOVER

3. ZAHNA bij Wittenberq

DARZAU

PROV. HANNOVER

PfiOV. &ACHSEN

5. SAALBURรถ

6. ZU&MANTEL

7- Hร N&ARIJE

8. HONGARIJE

9. DAHLHAUSEN BRANDENBURG

10. SAALBUR& RIJKSMUSEUM &.M. KAM


PLAAT J3L 'UEIMOlDEN

\O

7

oo


PLAAtXXL

5CHERVEW IN B0VENIAW3

OPGRAVING5NIVEAU I

MARKEN-BINNEN


PLAAT TWIJGJES IN V E E N OPGRAVINGSNIVEAU!

KLEI

o

NIET UITGEGEVEN!

OPGRAVIMGSNIVEAU HA-RKENi-BlNKlEN


PLAAT]



KERKGRAVING TE RIJNSATERWOUDE door

P. KROEGER (Rijnsaterwoude) (pi. XX.)

Tot voor kort waren er uit de oude ambachtsheerlijkheid Rijnsaterwoude, gelegen aan het schone Braassemermeer (Topogr. Kaart, Blad 31 A, coördinaten 106.0/468.2), geen bodemvondsten van enig belang bekend. Wel diepten baggermachines en zandzuigers van ± 30 m. diepte uit het meer fragmenten op van mammoet en holenbeer en ook verzamelden de daartoe opgewekte schooljongens enkele honderden pijpekoppen uit de 17e en 18e eeuw, maar tussen deze twee zaken bleef zich toch een bijzonder groot „gat" vertonen. Enkele weken geleden stootte de vader van een van mijn leerlingen (de archaeologische interesse ging dus deze keer eens oyer van zoon op vader) op een puntgave ,,baardman"-kruik uit Raeren, zoals die afgebeeld staat in het bekende Heemschutdeeltje van J. O. N. RENAUD (Afb. 21). Later vond men nog een prachtig halsfragment van hetzelfde soort goed, maar nog altijd zijn we daarmee niet verder afgedaald dan tot de tweede helft van de 16e eeuw. Toen echter tijdens de nu voltooide restauratie van de uit 1554 stammende N.H.-kerk te Rijnsaterwoude een bouwput gegraven moest worden voor een verwarmingskelder, deed zich een kleine kans voor op mogelijke vondsten in het koor van deze kerk. Immers reeds in 1063 wordt te „Rinsaterwald" een kapel vermeld, hoewel de betrouwbaarheid van dit bericht nogal eens in twijfel getrokken is. Nog in 1918 noemde P. J. BLOK deze oorkonde „bijzonder vreemd en verdacht". W e kennen het stuk trouwens niet meer in origineel, zodat we ons moeten behelpen met het gebruikelijke afschrift van een afschrift van een nog ouder afschrift uit de lle eeuw. O. OPPERMANN daarentegen zegt van deze oorkonde: „Gegen die Echtheit erheben sich nicht die geringsten Bedenken" en ook R. R. POST twijfelt niet in het minst aan de echtheid. Toch was tot nu toe die lle-eeuwse kapel nooit met de bodemresten in de hand „de facto" bewezen. Daar is dan nu gelukkig verandering in gekomen. Het eerste, wat men bij de ontgraving van het koor der kerk aantrof, was een houten looppad, dat op berkenstammetjes rustte en zich op ongeveer 2 m. onder de huidige kerkvloer bevond. (2) Dit houten middenpad lag in een vastgestampt lemen vloertje, dat ons duidelijk de vorm van die oude kapel uit 1063 liet zien. Allengs werden de vondsten nu talrijker. Een gemetselde priesterbank aan de noordmuur (4) bevestigde een andere oorkonde uit 1156. De scherfvondsten tenslotte 115


gaven duidelijk het middeleeuws karakter van Rijnsaterwoude weer. De Heer RENAUD was zo bereidwillig deze scherven nader te determineren, waarvoor hem hier dank zij gebracht. In chronologische volgorde kwam het volgende aan het licht: 1. Fragment van een kogelpot van Paffrath-aardewerk met glanspatina door de inwerking van veenzuren uit de nog aanwezige veenlaag onder het koor. Diepte: 2.15 m. Datering: 1100—1150. 2. Twee fragmenten hardgebakken, geelbruin Belgisch steengoed uit de Maasvallei (Andenne). Diepte: 2 m. Net boven de veenlaag. Datering: 1300—1500. 3. Enkele bijeenpassende scherven van roodbruin Siegburg-aardewerk met geknepen voetring. Diepte: 1.80 m. Datering: 1370—1430. 4. Enkele niet bijeenpassende • scherven van grijsachtig Jacobakannetjesgoed van inheemse makelij. Diepte: 1.80m. Datering 1350— 1450. Van de overige vondsten noem ik alleen de wasafgietsels van miskelken, die men bij enkele schedels liggend gevonden heeft en die dus onmiskenbaar wijzen op een priestergraf, waarin minstens 5 gewijde personen zijn begraven ( 5 ). Bij de afbeelding (pi. XX): 1 = oude fundamenten van de eerste kerk uit 1156. 2 = houten looppad in een vloer van gestampte klei uit de kapel van 1063. 3 = doorsnede aan rechterzijde van de tekening. 4 = gemetselde priesterbank. 5 = priestergraf met wasafgietsels van miskelken. 6 = hoogte van de oudste vloer van gestampte klei en een houten middenpad. Daaronder trof men nog een doodkist aan, die op kloostermoppen rustte. 7 = vloer uit 1156 van tegels op een gemetselde straatlaag. 8 = hoogte van het priestergraf. 9 = vloerhoogte na de huidige restauratie. 10 = vloerhoogte vóór de restauratie.

Literatuur BERGH, L. P H . v. D. (1868). Oorkondenboek van Holland en Zeeland. Afd. I, No. 85. BLOK, P. J. (1918). Bijdragen v. Vad. Gesch. en Oudheidk. Vijfde reeks, deel 5, blz. 20 e.v. DEKKER, K. (1957). Wijs mij de plaats...! — Westerheem VI, 7-8/ blz. 64-65. KROEGER, P. (1957). In de schaduw van de Woudse dom. NIEUWSBULLETIN V. d. Kon. Ned. Oudh.k. Bond. (1958). Jrg. 11, Afl. 10, kol. 184-185. OBREEN, H. G. A. (1937). Oorkondenboek van Holland en Zeeland. 2e verb. en verm. uit., Afl. I. OPPERMANN, O. (1920). Untersuchungen zur Nordniederlandischen Geschichte des 10-bis 13 Jh. POST, R. R. (1928). Eigenkerken en bisschoppelijk gezag in het Diocees Utrecht tot de XIII eeuw. RENAUD, J. G. N. (1956). Oud gebruiksaardewerk, Heemschutserie deel 56.

116


EEN ROMEINSE KNIEFIBULA VAN DE SPANJAARDSBERG TE SANTPOORT door

H. J. H/VAN BUCHEM (Nijmegen) (pJ. XIX) *)

De hieronder besproken fibula werd gevonden door de H.B.S.-leerling H. G. KLIJN te Santpoort, die al meer door zijn oplettendheid waardevolle gegevens wist te verzamelen. Onder „fibula" verstaat men een mantelspeld, meestal van brons vervaardigd en vergelijkbaar met onze moderne veiligheidsspeld. Dikwijls werd het kledingstuk met twee van dergelijke spelden op schouderhoogte vastgemaakt. Reeds in de vroege Bronstijd (± 1500 v. Chr.) komen fibulae voor. Aanvankelijk hebben zij nog meer de vorm van een scherpe pen met knop, even gebogen en voorzien van een klein oogje onder die knop of aan de zijkant. Een dergelijke speld, van Haamstede afkomstig, werd besproken en afgebeeld in Westerheem VII, 1-2. De steeds wisselende vorm in verschillende perioden en op verschillende plaatsen — zoals onze pi. XIX laat zien, vindt men er prachtig bewerkte exemplaren onder — maakt de fibula goed bruikbaar als dateringsmateriaal en tevens valt vaak de bron van herkomst eruit na te gaan. Eigenaardig is, dat de fibulae in Engeland verhoudingsgewijs minder voorkomen dan op het continent; de Britten hielden meer van V-vormig doorboorde knopen als bevestigingsmateriaal. Gaarne wijzen wij nog op de fibula van „Ockenburg", indertijd in Westerheem IV, 1-2 afgebeeld en eveneens door dr. VAN BUCHEM beschreven. — Red. De bronzen fibula, in 1957 gevonden op de Spanjaardsberg te Santpoort en hierbij afgebeeld op pi. XIX, nr. 1, is wel zeer eenvoudig van vorm, terwijl het enigszins gecompliceerde deel, de veerrol met naald, ontbreekt. De totale lengte bedraagt slechts 3 cm. De samenstellende delen zijn de beugel, die naar beneden zonder enige afscheiding uitloopt in de voet, en achter de voet de opvallend grote, bijna rechthoekige naaldhouder waarvan de schede iets verbogen is. De beugel is bandvormig, de bovenkant gewelfd en van weerskanten iets oplopend naar het midden, zodat een driehoekige doorsnede ontstaat met vlakke achterkant. Dit gedeelte is knievormig gebogen en heeft een grootste breedte van bijna 8 mm. Onder de knievormige buiging wordt de beugel geleidelijk smaller om tenslotte als voet bijna spits te eindigen. Het lijkt wel alsof men ter hoogte van de overgang van beugel naar vcet de zijkanten iets heeft willen indrukken; dit is dan alleen aan de linker kant gelukt, zodat daar een lichte facettering is ontstaan. Het verloop van beugel en voet samen heeft van terzijde gezien enigszins een S-vormig profiel, enigszins, want de voet buigt maar in geringe mate naar voren. Bovenaan is de beugel recht afgesneden, behalve in het mid*) Op deze plaat, de eerste in deze aflevering, ontbreekt het nummer. — Red. 117


den: daar komt uit de beugelkop een verticaal staand verleng' stukje voort, een tong, waarin een ronde opening. Deze tong met opening had tot taak de veerrol met naald vast te houden. Onze fibula is immers niet een scharnier-, maar een spiraalfibula, d.w.z. de naald is niet een zelfstandig stuk met bovenaan een ronde opening waarmede zij in een stift gehangen wordt waaromheen zij kan draaien (scharnieren), maar de naald was niet anders dan het laatste gedeelte van de draad waaruit de veerrol met zijn min of meer talrijke windingen gedraaid was. Dat onze fibula werkelijk een spiraalfibula is, werd ten overvloede nog bewezen door de omstandigheid, dat bij het vinden nog één winding van de veerrol aanwezig was, welke intussen verloren is gegaan 3 ). Nu zijn er eendelige en tweedelige spiraalfibulae. Bij eendelige fibulae komt de draad van de veerrol rechtstreeks uit de beugelkop voort, beugel en veerrol zijn uit één stuk brons vervaardigd. Bij tweedelige fibulae zoals ons exemplaar is de veerrol geheel los van de fibula gevormd als een zelfstandig stuk: men heeft een (gewoonlijk ijzeren) stift genomen en daaromheen de draad gewikkeld, eerst vanaf het midden van de stift naar links enige windingen, dan brengt men de draad van uiterst links over naar uiterst rechts — dit gedeelte van de draad noemt men: spandraad — en dan weer enige windingen van uiterst rechts naar het midden van de stift, waar het overblijvende gedeelte van de draad als naald naar beneden komt te hangen; men vergelijke pi. XIX, nr. 9. Is men zo met de veerrol gereed gekomen, dan haalt men de stift waaromheen de rol gewonden werd, er even uit; men zet de veerrol op de beugelkop en wel zo dat het beginpunt van de draad onmiddellijk links, de naald onmiddellijk rechts van de uitstekende tong van de beugel komt te liggen; en daarna steekt men de stift weer in de veerrol en dus tevens door de ronde opening in de tong. De veerrol zit nu vast aan de fibula en om nu ook nog de windingen op hun plaats en de spanning er in te houden bevestigt men aan elk der beide uiteinden van de stift een afsluitend knopje. Men vergelijke pi. XIX, nrs. 9 en 10. Bij ons exemplaar is de stift of as aan weerszijden van de nog aanwezige tong afgebroken; in de ronde opening van de tong kan men nog het restje van de ijzeren stift zien zitten met enig ijzerroest. Onze fibula is derhalve een tweedelige spiraalfibula. Nu nog een bijzonderheid: men kan de spandraad, die van uiterst links naar uiterst rechts loopt, boven over de veerrol heen laten lopen; in dat geval houdt men haar sedert het begin van de Romeinse keizertijd in bedwang met behulp van 1

) Het was de binnenste winding van de rechter helft van de veerrol, dus de winding die uitliep in de, toen reeds afgebroken, naald.

118


een uit de beugelkop voortkomende, voorwaarts omgebogen haak; vgl. pi. XIX, nrs. 2-4. De fibulae waarbij deze methode wordt toegepast noemt men bovendraads. Het is echter ook mogelijk de spandraad onder de beugelkop te laten doorlopen zoals op pi. XIX, nr. 9; dit is het onderdraadse systeem, dat de Duitsers „Armbrustkonstruktion" noemen, omdat de spandraad — die zij „Sehne" noemen — doet denken aan de pees van een handboog. Ook bij onze fibula werd deze methode toegepast, want van een haak is aan de beugelkop niets te bespeuren. Onze fibula is dus een tweedelige onderdraadse spiraalfibula. En omdat de beugel knievormig gebogen is, zou ik haar tenslotte willen noemen: een tweedelige onderdraadse kniefibula2). Wanneer wij ons namelijk afvragen, bij welk type van fibulae uit de Romeinse keizertijd — hetzij in de Romeinse provincies, hetzij in het vrije Germanië — wij ons exemplaar van de Spanjaardsberg te Santpoort moeten onderbrengen, zie ik geen andere uitweg dan haar in te lijven bij de kniefibulae. Maar tevens zij dan gezegd, dat ik er mij wel van bewust ben een nieuwe variant toe te voegen aan deze toch al zo omvangrijke familie. Het is mij immers (nog) niet gelukt een fibula te vinden die volkomen op ons stuk gelijkt, zelfs niet onder de kniefibulae! Op pi. XIX ziet men er enige afgebeeld die een of ander detail met ons exemplaar gemeen hebben. De nrs. 2, 3 en 4 vertegenwoordigen serie 9 van ALMGREN's groep V: Knieförmig gebogene Fiheln ohne Kamm en worden door hem gedateerd vanaf het einde van de 1e eeuw n. C. tot in het begin van de Ille eeuw 3 ). In zijn Nachwort (p. 249) heten zij: Die westgermanischen Kniefibeln, terwijl zij door FRISCHBIER en KöRNER*) zonder meer Kniefibeln genoemd worden met het gevaar dat zij gelijk gesteld zouden worden met een hierna te bespreken groep kniefibulae (nrs. 5, 6 en 8). WEGEWITZ gaf hun de naam Knieformig gebogene Fibeln en dateerde ze voorzichtig vanaf de laatste decennia van de 2

)

H. WIEGERSMA gaf in 1954 in Eindhoven een miniatuurboekje uit onder de titel: Een Fibula; hierin beschrijft hij tot in alle details, hoe een Ie-eeuwse provinciaal-Romeinse ogenfibula — een bovendraadse spiraalfibula — gemaakt moet zijn. Kort daarop verschenen twee uitvoerige artikelen van H. DRESCHER: Germania 33, 1955, 340-349, Die Herstellung von Fibelspiralen, en Germania 35, 1957, 80-95, Die Technik der germanischen Rollenkappenfibeln. Over het tweedelige systeem spreekt hij in het eerste artikel op p. 345. 3 ) O. ALMOREN, Studiën über nordeuropaische Fibelformen, ongewij. zigde herdruk met Nachwort, 1923, 62-64, Taf. V, 138-147. 4 ) E. FRISCHBIER, Germanische Fibeln im Anschluss an den Pyrmonter Brunnenfund, 1922, 85-100. G. KÖRNER, Marwedel. II, Ein Fiirstengrab der alteren römischen Kaiserzeit, Lüneburger Blatter, Heft 3, 1952,' 56 e.v. 119


1e eeuw n. C. tot in de laatste helft van de He eeuw 5 ). Deze serie komt in grote aantallen voor in het vrije Germanië, vooral in het gebied van de beneden-Elbe, in de Romeinse provincies daarentegen slechts hier en daar met enkele exemplaren. Hier doet zich dus het vraagstuk voor of zij door de toen nog aan de beneden-Elbe woonachtige Germaanse Langobarden vervaardigd zijn ofwel in een Romeinse provincie als eenvoudig exportprodukt ofwel door uit de Romeinse provincie afkomstige vaklieden, die zich in het vrije Germanië, in dit' geval bij de Langobarden, gevestigd hadden om daar hun bedrijf uit te oefenen en die hun kunst op den duur ook aan de inheemse Langobarden leerden 0 ). Tegenwoordig keert men steeds meer terug tot zienswijzen in de geest van beide laatstgenoemde mogelijkheden. In verband nu met onze fibula van de Spanjaardsberg moge ik wijzen op het S-vormig profiel, de enigszins puntig uitlopende voet en de gelijkvormige naaldhouder van nr. 3. Men lette er echter tevens op, dat deze fibulae bovendraads zijn en in de regel eendelig 7 ). Bovendien missen wij hier de brede, gewelfde en in doorsnede driehoekige beugel. Zo'n beugel vinden wij treffend bij nr. 5, een vertegenwoordiger van de vele vormen omvattende serie van echt provinciaal-Romeinse kniefibulae, wel van de vorige groep te onderscheiden 5 ). Volgens de kataloog van VON PATEK (l.c, 229246) zijn er van deze vorm meer dan 500 in de Romeinse provincie Pannonia (westelijk Hongarije) gevonden, bovendien gietvormen en niet geheel afgewerkte exemplaren in Szöny (Brigetio) aan de Donau, noordwestelijk van Boedapest 9 ). Maar ook in vele limescastella komen zij voor en in andere Romeinse provincies, ook natuurlijk te Nijmegen, teveel om alle parallellen hier op te sommen10). Bij nr. 6 wordt in 3

)

°) 7 )

W. WEGEWITZ, Der langobardische Urnenfriedhof von TostedtWüstenhöfen im Kreise Harburg, 1944, 113-115. H. VAN BUCHEM, De fibulae van Nijmegen, 1941, 51 e.v. en 62. Maar het Nijmeegse exemplaartje is nu juist onderdraads en bovendien tweedelig, zoals de fibula van Santpoort! H. VAN BUCHEM, l.c, kat. nr. 1341, inv.nr. GN E IV 19, PI. XIX 20, vermeld door

s

ALMGREN, l.c, 179 e.v. • O. ALMGREN, l.c, 110 e.v. en 254, Taf.

)

XI 246-248; W. BARTHEL,

ORL nr. 8, Das kastell Zugmantel, 1909, 71-73; J. CURLE, A Roman Frontier Post and its People (Newstead), 1911, 324-326, PI. LXXXVII 26-33; R. COLLINQWOOD, The Archaeology of Roman Britain, 1930, 256; H. VAN BUCHEM, l.c, PI. XVII, 13-25; I. KOVRIG, Die Haupttypen der kaiserzeitlichen Fibeln in Pannonien, 1937, 120-122, Taf. IX-XI; E. VON PATEK, Verbreitung und Herkunft der römischen Fibeltypen in Pannonien, 1942, 130-137, Taf. XXII en XXIII. °) I. KOVRIG, l.c, Taf. IX 90, XXVI 4, XXVII la-c. 10 ) Kortheidshalve zij verwezen naar E. VON PATEK, l.c, 130-137, waar talrijke parallellen gegeven worden, ook uit de oostelijke provincies van het Romeinse rijk en daarbuiten.

120


het Saaiburg Jahrbuch (VII, 1930, 50) opgemerkt: der Bügel in Form eines stilisierten Delphins, dessen Schwanzende noch am unteren Knopf erkennbar ist. En nu geeft VON PATEK inderdaad de tweelingen-fibula nr. 7, een Pannonische „Spielerei", die wel eens zou kunnen verklaren, hoe de nrs. 5, 6 en 8 en ook de fibula van Santpoort aan hun beugelvorm zijn gekomen. Men zou ze nu wel „dolfijnfibulae" willen noemen, als die naam niet reeds aan een, heel ander, speciaal Brits type gegeven w a s 1 1 ) . Men zij evenwel voorzichtig: in Lyon werd in het graf van een in 197 n. C. gesneuvelde soldaat een fibula als nr. 6 aangetroffen, waarvan de voet eindigt in een hondekop 1 2 ). Of was de maker daarvan totaal vergeten, dat zijn beugel eigenlijk een dolfijn voorstelde? Hiermede zijn wij meteen beland bij de datering van deze soort kniefibulae: BARTHEL dateerde ze tussen 150 en 200 n . C , vooral tijdens de regering van keizer Marcus Aurelius (161-180) 1 3 ) . Dan zou de in Lyon gevonden fibula inderdaad een der laatsten van haar soort geweest kunnen zijn. Het is intussen duidelijk, dat de fibula van Santpoort niet zonder meer bij de nrs. 5, 6 en 8 mag worden ondergebracht. Zij hebben immers in de regel een halfronde, soms drie- of rechthoekige kopplaat, op verschillende wijzen versierd, misschien al voorlopers van de diverse kopplaten van fibulae uit de tijd der volksverhuizingen 1 4 ). Bovendien loopt hun voet breed, waaiervormig uit en (of) is hij voorzien van een knop. V a n dit alles is bij onze fibula niets te bespeuren, zij zou een ,,dolfijnfibula" zijn zonder kop en zonder staart. Hun spandraad is meestal onderdraads (soms is de veerrol in een huls verborgen), ook wel eens bovendraads. Zij zijn tweedelig; een enkele maal is de veerrol vervangen door de typisch Romeinse scharnierconstructie: KOVRIG beeldt een exemplaar af met scharnier en zonder kopplaat, nr. 8. Nog niet voldaan met het bereikte resultaat wilde ik nu nog een weer iets later type bij het onderzoek betrekken, vertegenwoordigd door de nrs. 9 en 10, ALMOREN's serie 1 van zijn groep VII: Zweigliederige Armbrustfibeln mit hohem Nadel* halter15). Hij dateerde ze aanvankelijk (1897) in de Ille " ) B.v. C. HAWKES and M. HULL, Camulodunum, 1947, 311, the „dolphin" brooch (Collingwood group H), PI. XCI1 47-51. — In Frankrijk is te Mandeure zowel een fibula als nr. 5 gevonden als een kleine fibula, die geheel de vorm heeft van een dolfijn: L. LERAT, Les fibules gallo-romaines de Mandeuxe, 1957, PI. VII 30 (de hierbij op p. 13 verstrekte gegevens zijn wel zeer verouderd!) en 154, te vergelijken met VON PATEK, l.c, Taf. XXIII 18. 12 ) Gallia VIII, 1950, 146-148, Fig. 1. 13 14

) W. BARTHEL, l.c, 71 e.v. ) B. SALIN, Die altgermanische Thierornamentik, 1904, herdruk 10; vgl. K. RADDATZ, Eine Fibel vorn Zugmantel, Saaiburg

buch XIII, 1954, 53-58.

1935, Jahr121


eeuw, maar verlegde in zijn Nachwort de begindatum naar het einde van de He eeuw. Eerst had hij ze voor zuiver-Germaans gehouden, maar in zijn Nachwort sluit hij de mogelijkheid van provinciaal-Romeinse origine niet uit onder de indruk, van de 28 stuks uit Romeinse provincies die BARTHEL wist op te sommen. Het lijkt een goedkoop massaprodukt en zou volgens BARTHEL in het gebruik wel eens de opvolger geweest kunnen zijn ,van de eenvoudige soldatenfibulae die in grote hoeveelheden in de Romeinse castella en castra aan Rijn en Waal van de eerste twee eeuwen onzer jaartelling gevonden worden. Voorts veronderstelt hij, dat zij hun beugelvorm en onderdraadse spiraalconstructie (eveneens tweedelig!) ontleend zouden kunnen hebben aan de zo juist besproken provinciaalRomeinse kniefibulae, waaraan hij toevoegt: An Stelle dec Kopfplatte oder der Hülse gibt die grosse Spirale den Fibeln die Standfestigkeit1B). Zo lang stel ik mij ook de veerrol van de fibula van Santpoort voor. Bovendien zijn zij, evenals onze fibula, tweedelig. En als wij nu zien, dat nr. 10 van de Saaiburg geen voetknop heeft en spits uitloopt, dan zijn wij hiermede onze fibula toch wel dicht genaderd. Maar als herinnering aan het vorige type heeft zij een min of meer dolfijnvormige beugel meegekregen. Zo zou de fibula van Santpoort een tussen- of overgangsvorm kunnen zijn tussen vormen als nr. 5 en nr. 10 van plaat XIX, tevens een aardig voorbeeld van het zich tot heden toe telkens weer herhalende rudimentatie-verschijnsel. En als de typologie ons bij ontstentenis van daterende vondstomstandigheden helpen mag voor de chronologie, zou ik op grond van al het voorafgaande een datering in het begin van de Nle eeuw n. C. willen voorstellen10). Tegelijkertijd deden toen de kruisboogfibulae hun intrede, die in de Romeinse provincies de andere vormen zouden gaan verdringen en in de IVe eeuw de overheersende mode zijn geworden. Over dit type mocht ik een en ander mededelen in Westerheem IV (1955), 2-4. 15

) O. ALMGREN, l.c., 91-93

en 253 e.v., Taf.

IX 193; W. BARTHEL,

l.c, 78-80. ie ) De fibula van de Saaiburg pi. XIX, nr. 10 behoort tot Serie 2

van de Fibeln mit hohem Nctdelhalter volgens de indeling van F. KUCHENBUCH. Een ex. van deze serie is te Bahrendorf (Kr. Dannenberg) gevonden in een komvormige urn (Schalenurne), die in de eerste helft van de Ille eeuw in gebruik was: F. KUCHENBUCH, Die altmarkisch-osthannöverschen Schalenurnenfelder der spatrömischen Zeit (in: Jahresschrift für die Vorgeschichte der sachsisch-thüringischen Lander XXVII, 1938), 29, 75 (Liste 4) en 97; Taf. I 1 en 2; en Taf. XXVI 14 uit Mechau, Kr. Osterburg, waarmede de fibula van Santpoort zeer wel te vergelijken schijnt. Over dit type in het algemeen zie ook: B. STJERNQUIST, Simris, 1955, 131 e.v.: the crossbów brooch with high catchplate.

122


De afbeeldingen op plaat XIX zijn door H. C. VAN TEESELING nagetekend naar: nr. 1 het origineel van Santpoort; nr. 2 O. ALMGREN, l.c, Taf. VI 138; nr. 3 E. FRISCHBIER, l.c, Taf. X 66; nr. 4 0. ALMGREN, l.c, Taf. VI 145; nr. 5 L. JACOBI, Das Römerkastell Saaiburg bei Homburg v.d. Höhe, 1897, Taf. L 2; nr. 6 Saaiburg Jahrbuch VII, 1930, Taf. Xll 5; nr. 7 E. VON PATEK, l.c, Taf. XXIII 20; nr. 8 1. KOVRIG, l.c, Taf. X 103; nr. 9 O. ALMGREN, l.c, Taf. IX 193 (rechter knop van de as van de veerrol ontbreekt); nr. 10 L. JACOBI, l.c. Taf. XXXXIX 1 (spandraad ontbreekt).

SPEELSCHIJFJES

O F. . . M U N T E N ?

Uit Friese nederzettingen in het westen van ons land zijn herhaaldelijk kleine, cirkelronde schijfjes te voorschijn gekomen, gesneden uit de wand van een aardewerk pot; hun doorsnede bedraagt 3 tot 4 cm. In „Rooswijk" (Velsen-Noord) werd er een aangetroffen, vervaardigd uit een versierde Romeinse kom en in de Spanjaardsberg (Santpoort) een van geïmporteerde leisteen. Reeds eerder werden zij in ons tijdschrift beschreven en afgebeeld (I 3-4 en II 11-12). Over het algemeen worden zij geacht te hebben gediend voor een soort damspel. Een mededeling van de heer C. Morren te Apeldporn, geeft ons echter nog een andere mogelijkheid. Hij wijst ons op het werk dat Hermet schreef over de terra sigillata-productie van la Graufesenque. Deze schrijver citeert daarin een artikel van Paul Darche over hét grafveld van Bavay in N.-Frankrijk (Pro Nervia II, pp. 41, 174, 243), waar opvallend veel van dergelijke schijfjes zijn gevonden, dikwijls gemaakt uit de gestempelde bodem van Romeins vaatwerk, maar in vijf gevallen ook uit de versierde wand daarvan gesneden. De grote hoeveelheid doet hem de interessante vraag stellen: hebben wij hier soms te doen met een goedkope vervanging van de bronzen munten, die aan de dode in de mond werden meegegeven om als veergeld te dienen voor Charon, bij de tocht over de Styx? H. J. CALKOEN.

123


DE TENTOONSTELLING „UIT GROEVEN EN GRAVEN" TE ARNHEM Op zaterdagmiddag 13 december 1958 werd deze tentoonstelling onder grote belangstelling geopend in het gemeentemuseum van Arnhem. Ook twee leden van het hoofdbestuur der A.W.W.N. waren uitgenodigd en tegenwoordig. Prof. dr. A. W . Byvanck hield daarbij een inleiding over de Bekerculturen in ons land. Zowel hij als de heer A. J. de Lorm, directeur van genoemd museum, richtten zich speciaal tot de heer G. Elzinga en brachten hem dank voor zijn werk. De heer Elzinga nl. — voor onze lezers geen onbekende — heeft niet alleen het idee voor deze expositie naar voren gebracht, maar hij zorgde tevens, met volledige medewerking van de Gelderse Archeologische Stichting, voor de organisatie en de opbouw, terwijl hij bovendien nog de gids schreef! Uit vrijwel alle streken van ons vaderland, uit vele musea en particuliere collecties zijn hier de kostbare (en breekbare!) voorwerpen samengebracht, die met elkaar een uniek en indrukwekkend overzicht geven van de culturen der standvoetbekers en klokbekers uit het laat-neolithicum. Wie door de vele zalen ronddwaalt en de zorgvuldig uitgestalde, vaak prachtige voorwerpen ziet: de bekers zelf, maar ook de sieraden van goud en barnsteen, de wapens van koper en gepolijste steen, de gereedschappen van vuursteen, komt diep onder de indruk van het belang dezer culturen uit een tijdperk, dat door intensieve handelsbetrekkingen en het geleidelijk ontstaan van veeteelt en landbouw, van zo ingrijpend belang is geweest voor het „mens worden" onzer voorouders. Hier, waar men de anders overal verspreide voorwerpen naast elkaar en in verband gebracht ziet, is een bestudering mogelijk, die slechts kan leiden tot dieper inzicht en juister interpretatie van het leven tussen 2200 en 1500 v. Chr. Ook de rijk geïllustreerde gds, ter begeleiding van het tentoongestelde geschreven, draagt daartoe bij. Achtereenvolgens worden hierin de grafmonumenten, de vondsten uit de grafheuvels, het vervaardigen van het bekeraardewerk, de bekertypen en de begeleidende grafvondsteri behandeld, terwijl uitvoerig wordt stilgestaan bij het Europees verband en de levensomstandigheden van de bekervolkeren. Mogen wij hier een kleine aanmerking maken, dan zou o,i. het uiterlijk van de gids gewonnen hebben (en dit geldt ook voor het affiche) als in plaats van slap-oranje een andere kleur was gekozen, bv. grijs en zwart. Hierdoor zou het aardige motief met kerfspatelversiering beter tot zijn recht zijn gekomen. Verder zou een juiste toepassing van hoofdletters bij de titel geen bezwaar zijn geweest; er wordt al meer dan genoeg genivelleerd in onze tijd! 124


Maar overigens niets dan lof en wij kunnen onze lezers het bezoek aan deze tentoonstelling niet warm genoeg aanbevelen! Al direct bij het binnenkomen van de eerste zaal — wat een vondst! — wandelt de bezoeker door een levensgrote grafheüvel uit Ermelo, compleet met de echte profielen, heidebegroeiing, bekers en lijksilhouet! Maar dit vormt slechts het begin van iets groots en schoons, dat U zelf moet beleven! H. J. C.

LITERATUURBESPREKING S. J.

DE LAET, Archeologie en haar problemen. (167 pp. en 21 afbb.j Antwerpen-Amsterdam 1957. Prijs f 12.50.) Dit werk is in de eerste plaats geschreven voor het grote publiek en vooral voor de talloze liefhebbers en lokale vorsers, die uit liefde voor hun streek of dorp in de grond de oudste overblijfselen van hun eigen verleden zoeken. Oorspronkelijk was het een kort overzicht van de stof door de schrijver behandeld in zijn colleges aan de universiteit, daarna in tweede uitgave in het Frans vertaald, werd het nu weer opnieuw bewerkt en in het Nederlands uitgegeven. Zoals de titel al verraadt, behandelt dit werk de vraagstukken waarvoor ieder die zich werkelijk verdiept in de oudheidkunde, belangstelling heeft. Na een algemene inleiding komt een eerste hoofdstuk over het bodemarchief, gevolgd door een beschouwing over de archeologische prospektie, waarmee bedoeld wordt alles wat met het voorbereidende werk voor een opgraving samenhangt. Hierna behandelt schrijver de eigenlijke opgraving en in een vierde hoofdstuk de vraagstukken die met de datering samenhangen. Zeer terecht is meer dan een derde deel van het boek gewijd aan de problemen die zich voordoen bij de pogingen het gevondene tenslotte op juiste wijze te verklaren. In zijn slotbeschouwingen blijkt de auteur een heftig voorstander van een monumentenwet voor België: inderdaad is het onjuist dat b.v. belangrijke vondsten, zoals delen van Vikingschepen, naar het buitenland verkwanseld kunnen worden. Tevens echter blijkt hij ook scherp de gevaren te zien van een té starre wetgeving en de monopolisering van het onderzoek. Het belang van een goede samenwerking tussen de liefhebber-archeoloog en de vakman wordt sterk beklemtoond, beiden zijn onontbeerlijk! De amateur-archeoloog moet zijn grenzen kennen, maar de beroepsarcheoloog wordt voorgehouden zo snel mogelijk een uitgebreid verslag van zijn opgraving te publiceren op straffe van inhouding van elke subsidie; het archeologisch materiaal behoort in wezen aan de gemeenschap, de resultaten van een opgraving die niet binnen vijf jaren na het beëindigen daarvan zijn gepubliceerd, behoren publiek eigendom te worden, zoals in Skandinavië (p. 57). Wat het museum betreft wordt opgemerkt, dat het niet alleen uit een tentoonstellingszaal mag bestaan, „hef moet ook een depot van archeologische archieven zijn" (p. 62). In het algemeen zou het wenselijk zijn dat verantwoordelijke leiders — de goeden niet te na gesproken — vangroTe openbare werken niet stelselmatig oudheidkundige ontdekkingen verzwijgen (p. 24). Men zou hieraan gaarne willen toevoegen dat dan ook in ieder geval van een vondstmelding dadelijk serieus waarop ingegaan wordt! Men kan bezwaarlijk in.kort bestek de inhoud van dit boek weergeven, vooral omdat de tekst wordt opgeluisterd door allerlei kleine,

125


maar niet onbelangrijke wetenswaardigheden. Zo wordt b.v. besloten met de niet onvermakelijke uitlating van Th. Mommsen, die de prehistorici „analfabeten" van de wetenschap heeft genoemd. Het is intussen bekend dat juist dit soort lieden soms uitblinken door een bijzonder ontwikkeld gezond verstand! D g

J. F. S. STONE, Wessex before the Celts. („Ancient Peoples and Places", Thames and Hudson, London, 25/:) In dezelfde uitgave van prof. S. J. de Laet's „The Low Countries" is nu een boek verschenen, geschreven door een van de beste kenners van de oude historie van Zuid-Engeland. Goed gedocumenteerd, voorzien van prachtige foto's en vele kaarten, plattegronden en tekeningen in de tekst, geeft dit werk een boeiend overzicht van de oudste tijden van bewoning af tot aan het begin van de Ijzertijd. Interessant vooral ook voor onze lezers, om de parallellen èn de verschillen met ons land, in het bijzonder waar het de Bronstijd betreft. Naast een uitvoerige beschouwing over de Stonehenge, met zijn drie a vier bouwperioden, vinden wij beschrijvingen van de Woodhenge en vooral ook van het reusachtige heligdom Avebury. Merkwaardig is, dat de schrijver meent, telkens weer sporen tegen te komen van rechtstreeks verband met de Mykeense cultuur en zelfs het ontstaan van Stonehenge III zonder deze ondenkbaar acht. Tenslotte worden nog de geweldige heuvelforten uit de vroege Ijzertijd bekeken, terwijl in een epiloog toch ook nog de Keltische invasies aan de orde komen. Vlak vóór het verschijnen van zijn boek is de schrijver overleden; prof. Stuart Piggott heeft daarop de uitgave verzorgd en voorzien van een voorwoord. H.J.C.

GEEN ARCHEOLOGISCHE REIS NAAR DENEMARKEN Ten gevolge van de zeer geringe belangstelling (slechts 5 leden gaven zich op) hebben wij tot onze spijt moeten afzien van het organiseren van een archeologische excursie naaf Denemarken in 1959. Indien vóór 1 oktober a.s. van tenminste 30 leden de serieuze opgave wordt ontvangen, willen wij gaarne in 1960 een dergelijke reis voorbereiden. Het hoofdbestuur.

„HONDERD EEUWEN NEDERLAND" Door de Directeur van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (in samenwerking waarmede bovengenoemd werk tot stand komt) werd medegedeeld, dat de uitgave van dit boek, ofschoon aan zeer ernstige vertraging onderhevig, beslist zal plaats vinden. Men behoeft zich dus niet ongerust te maken: het werk zal, in de aangekondigde opzet en uitvoering, binnenkort aan de inschrijvers worden toegezonden! E. T. VERHAGEN-PETTINGA.

126


TESTAMENTAIRE BESCHIKKING Aan hen, die de Archaeologische Werkgemeenschap voor Westelijk Nederland bij testamentaire beschikking wensen te gedenken, wordt de volgende formule daarvoor aanbevolen: „Ik verklaar te legateren aan de „Archaeologische Werkgemeenschap voor Westelijk Nederland", gevestigd te Haarlem, de som van gulden", desverkiezende onder bijvoeging van: ,,vrij van alle rechten en kosten, ook van het recht van

successie".

(De statuten van de vereniging werden goedgekeurd bij Kon. Besluit van 26 juni 1957, nr. 50.)

INHOUD Voorwoord

blz. 101

E. J. HELDERMAN, Een Friese nederzetting op het veen bij Marken binnen (prov. N.rHoll.) (II)

„102

H. J. VERHAGEN, Een bijl van de Ertebölle-cultuur in Vlaardingen?

„107

G. ELZINGA, Een werktuig van elandgewei uit Noordwijkerhout

'.

,111

J. K. DE COCK, Het oude gaat soms nog lang mee . . .

114

P. KROEGER, Kerkgraving te Rijnsaterwoude

„115

H. J. H. VAN BUCHEM, Een Romeinse kniefibula van de Spanjaardsberg te Santpoort H. J. CALKOEN, Speelschijfjes of... munten?

117

123

De tentoonstelling „Uit Groeven en Graven" te Arnhem (H.J.C.) Literatuurbespreking

„124 „

125

Berichten en mededelingen „127 Do jaargangen I I I t/m VII zijn bij de redactie (Blois v. Treslongstr. 55, Vlaardingen) verkrijgbaar a ƒ 6,— (niet-leden ƒ 7,50) per jaargang.

127



Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.