1959

Page 1

WE5TERHEER


Jaargang VIII, no. 1-2 .

januari-februari 1959

WESTERHEEH Orgaan van de ARCHAEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR WESTELIJK NEDERLAND Goedgekeurd bij koninklijk besluit van 26 juni 1957 no 60,

REDACTIE:

Hoofdredacteur: H. J. VERHAGEN". Redacteuren: Dr W. J. DE BOONE, Prof. Dr. H. BRUNSTING, H. J. CALKOEN". Redactie-adres: Blois van Treslongstraat 55, Vlaardingen. Secretariaat der A.W.W.N.: van Eedenstraat 9, Haarlem. Contributie ad ƒ 6,— te storten op girorekening' 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.W.N. te Haarlem.

VAN HOREN ZEGGEN. Lezer, kent Gij verhalen uit Uw naaste omgeving over toestanden van lang geleden? Schrijf ze op en stuur ze aan de redactie van ons blad! Dikwijls immers bevatten zij een kern van waarheid, die niet verloren mag gaan. En hoe licht gebeurt dit bij mondeling overgeleverde mededelingen! Uit mijn omgeving ken ik berichten — hoe oud al ? — over een scheepswrak dat ergens midden in het weiland werd gevonden, op een plaats waar nu een kronkelend slootje nauwelijks meer stroomt. Ook het verhaal van zware houten schoeiingen, bij graafwerk gevonden op een vroegere buitenplaats. En spreekt Guicciardini niet, in het begin van de 17e eeuw, over de Brederode-sloot, die zó breed en diep was, dat de bouwmaterialen voor het kasteel over het water werden aangevoerd? Mogen wij U hierbij aansporen dergelijke oude verhalen, geruchten en legenden te helpen bewaren door ze schriftelijk vast te leggen? Wie weet hoe zij, bv. bij een later onderzoek, van waarde kunnen blijken! H. J. C. 1


EEN FRIESE NEDERZETTING OP HET VEEN BIJ MARKEN BINNEN (PROV. N.-HOLL.) (III) door

E. J. HELDERMAN (Wormerveer) T y p e r i n g en d a t e r i n g v a n h e t s c h e r v e n materiaal. Talrijk waren de scherven, die in de opgravingsniveaus werden gevonden en even gevarieerd de vormen. Met velerlei kleuren ook heeft de pottenbakster gewerkt: grijs tot zwart, bruin tot grijsbruin, verschillende kleuren bleekgeel vormen de hoofdschotel, maar ook rood is aanwezig, ja zelfs grijsblauw! Het meeste aardewerk is onversierd en, overeenkomstig de traditie van deze soort ceramiek, vrij zacht tot zacht gebakken, terwijl de wand over het algemeen ruw- tot min of meer gladwandig is. Soms heeft men blijkbaar bewust pogingen gedaan om tot een betere afwerking te komen en men krijgt dan vormen, die opvallen door hun gladder, haast gepolijst voorkomen en speciaal door hun harder baksel. Typisch gesmoorde stukken zijn uiterst zeldzaam. Een zelfde tendens vonden wij bij enige scherven in de gemelde rode en blauwe kleur; vermoedelijk door gebruik te maken van een andere soort klei, werd hier een eigenaardig steenachtig effect verkregen bij het bakken 1). Het grootste deel der scherven is onverschraald; slechts bij een kleiner deel heeft men gebruik gemaakt van plantendeeltjes, hetgeen een enkele maal zelfs opvallend goed zichtbaar is (graankorrels?). Wat de randen van de potten betreft, hier zijn twee groepen te onderscheiden: van de (op het gehele terrein!) gevonden ca. 153 fragmenten behoren 137 tot een gladrandige, 16 tot een „kartelrandige" categorie, die — men versta dit goed — op haar beurt vele varianten telt, van eenvoudig geqroefd (vgl. I, pi. XVI, 7) tot ingeschulpt (bv. I. pi. XVII; II, pi. X X I I I , l )

2

).

D e g l a d r a n d i g e stukken vallen op door h u n eenvoudige profilering. Zij zijn dan ook practisch onverdikt en nog ongefacetteerd, hoewel reeds d e eerste tekenen zijn w a a r te nemen van afvlakking a a n de bovenzijde (I, pi. X V I I , 1 1 ) . O n d e r de profielen vallen allerlei variaties op te merken: slappe tot zeer 1

)

2

)

Twee randscherven van deze soort droegen een witte overslibbing, door verwering poederachig aanvoelend. De verwijzingen naar afbeeldingen hebben betrekking op de beide vorige delen van dit opstel, verschenen in de VI 1e jaargang van „Westerheem", nl. 1 in nr. 9-10 (pp. 92-97, pi. XVI-XVIII) en II in nr. 11-12 .(-pp. 102-107, pi. XXI-XXI1I).


geaccentueerde (ingezonken hals en tot 90° omgeslagen randen) en al dan niet uitgebogen randen, waaronder „geknikte" (I, pi. XVI, 6), misschien vergelijkbaar met het zg. Chaukische aardewerk uit Oost-Friesland (13M5 e Jaarversl. Terpenonderz.). In enkele gevallen is de hals tenslotte voorzien van een enkelvoudige of dubbele streepband (iets dereglijks te Valkenburg-ZH!). In vijf gevallen werden ook randen met oren of gedeelten van oren gevonden, zoals er in de Friese terpen in groten getale werden aangetroffen. Voor zover nog constateerbaar reikten de oren tot de rand van de potten (II, pi. XXIII, 4), hetgeen erop zou wijzen, dat wij de vroegste fase van de tweede terpenperiode (plm. 50 vóór—plm. 50 na Chr.) reeds voorbij zouden zijn, juist ook, omdat het zg. geometrische aardewerk ter plaatse ontbreekt (vgl. HALBERTSMA, 1954/55). In afwijking — en dit dient onderstreept te worden — van het Mid-Friese terpenaardewerk staat dan nog, dat het streepbandornament te Marken-binnen schaars is vertegenwoordigd en dan nog slechts voorkomt op eenvoudige gladrandige scherven. Is nu dit inheemse materiaal nog nader te dateren? Dank zij de enkele Romeinse vondsten kunnen wij hiertoe inderdaad voorzichtig een poging gaan wagen. De gevonden ogenfibula, een uitstekend dateringsmiddel, werpt al dadelijk een probleem op, daar zij weliswaar tot het jaar 70 na Chr. een gangbaar Romeins artikel schijnt te zijn geweest, anderzijds echter de import van Romeinse waar in het Overrijnse Germania eerst na dit jaar, en pas onder de regering van keizer Domitianus (81—96 na Chr.) goed, óp gang komt. Romeinse kooplieden trekken dan van stam tot stam (GLASBERGEN, 1947. Gelukkig was Prof. BRUNSTING ZO vriendelijk ons in te lichten, dat ,,ogenfibulae nog vrij laat voorkomen, zelfs tot na 100, zodat er geen bezwaar zou zijn voor een datering in de 2de eeuw". Toch zouden we ook weer niet zo ver willen meegaan. Het Romeinse materiaal is te Marken-binnen toch maar spaarzaam vertegenwoordigd en, wat o.i. sterker klemt, ogenfibulae zullen toch na plm. 100 uitzondering zijn geweest en vóór dit tijdstip in veel groteren getale zijn gedragen! Bovendien is er nog de losse vondst van het armbandfragmentje uit de 1e eeuw aan te halen en als — zwakker — argument zou nog de vroege habitus van de inheemse vondsten kunnen gelden. Alles bij elkaar genomen zouden wij tenslotte een datering willen geven tussen ca. 70 en ca. 100 na C , misschien zelfs nog dichter naar het eerstgenoemde jaar. Het lijkt vrij onwaarschijnlijk, dat Romeinse kooplieden de onherbergzame venen bij Marken-binnen zijn ingetrokken om er hun waren


te verkopen. De nederzettingbewoners zullen eerder hun artikelen hebben betrokken, in ruilhandel, van hun stamverwanten in de duinstreek. En heeft CALKOEN op zijn speurtochten naar resten van inheemse nederzettingen niet gevonden, dat men — althans rondom Velsen — daar voor een groot deel Romeinse producten heeft gebruikt, echter voornamelijk in de eerste eeuw, en waarschijnlijk afkomstig van plundering van het castellum aldaar...? Aanwijzingen voor onze datering zijn er dus vele, hetgeen natuurlijk nooit wegneemt, dat misschien nieuwe feiten in de toekomst weer een heel ander licht zouden kunnen ontsteken. Samenvatting

en

algemene

beschouwing.

Frisii, Transrhenana gens, usque ad Oceanum Rheno praetexuntur, ambiunt immensos insuper Iacus.

De „Friezen, een Overrijnse stam, wonen langs (de monden van) de Rijn tot aan de Oceaan, en bovendien rondom reusachtige meren". Deze veelgeciteerde woorden komen ons in de herinnering, nu we aan het einde zijn gekomen van deze lange bespreking en we trachten zullen ons een beeld te vormen van een klein brokje Noordhollandse voorgeschiedenis. Bij het begin van onze jaartelling moet het hartje van onze provincie reeds een waterrijk gebied zijn geweest: in het oosten lag het grote Flevomeer en zelf werd het doorsneden door allerlei kreken en poelen, kleinere en grotere meren, die zoveel later door geweldige overstromingen zouden uitdijen tot de enorme watervlakten, die als Schermer, Beemster, Alkmaarder meer en Starnmeer zouden blijven voortleven. Aan het einde van de 1e eeuw zijn in dit gebied, een lage veenstreek waar nu de Oostwouderpolder ligt, mensen binnengetrokken: Germanen van onbekende herkomst. Misschien was het een troepje koeherders, dat alleen maar betere weideplaatsen zocht, maar mogelijk ook was het een rondzwervend troepje, dat in de rumoerige tijden van de opstand van 70 hier een goed toevluchtsoord zocht. Naar hun aardewerk gezien waren het Friezen, „Frisii minores"; of, zo men wil, leden van de legendarische Frisiabones, bekend van inscripties op Romeinse monumenten, maar nog nimmer goed gelocaliseerd. Onze opgravingsgegevens nu laten zien, dat zij een kleine woonkern, wellicht grotere nederzetting, stichtten in de bovengenoemde streek, op de grens van humeuze „woud"gronden en de kleiuitlopers van een naburige kreekafzetting. Het is niet onmogelijk, dat men hier aanvankelijk een tijdje heeft gewoond, zonder last te hebben van het vocht van de grond. De scherfjes op de bodem van de woonkuil zouden hier im-


mersl op kunnen wijzen! Het land was echter laag (tegenwoordig polderpeil zelfs 2.30 m — N A P ) en men kan zich voorstellen, dat in een natter jaar of jaargetijde de bodem zo vochtig werd, dat men gedwongen werd om zich hiertegen te beveiligen: zo werden er kuilen gegraven, gevuld met zoden en weer afgedekt met klei. Eerst op deze drogere plekken bouwde men zijn primitieve hutten en het is van deze fase van de bewoning, dat wij tijdens het opgravinkje als het ware een momentopname verkregen. In ons geval bleek dan, dat men aan de westzijde zijn stookplaats had, welke, getuige de paalgaatjes, waarschijnlijk door een lichte omheining was beschermd tegen de westenwinden. Moeizaam zal er door de bewoners zijn gearbeid om zich van het nodige te voorzien. Er zal wat vee zijn gehouden — de gevonden runderkiezen spreken een duidelijke taal — en misschien heeft men zelfs wat armzalig koren verbouwd (waarschijnlijk zullen de genomen pollenmonsters dit nog leren). Ongetwijfeld zal dit alles nog zijn aangevuld met wat men door visvangst verkreeg uit de naburige plassen. Het relatief geringe aantal vondsten wijst er echter op, dat men dit niet lang zal hebben volgehouden en dat er na korte tijd oorzaken zijn opgetreden, waardoor men deze woonplaats heeft verlaten. Het ligt voor de hand aan te nemen, dat de natuur het hun te moeilijk heeft gemaakt en dat men o.a. door een stijging van het grondwater is verdreven, maar het kan ook zijn, dat „politieke" factoren in het spel zijn geweest — of beide! Een passend antwoord ligt, helaas, niet zomaar gereed en we zullen er dan ook in moeten berusten, dat deze ,,Germanen van Marken binnen" zich weer even ongemerkt in de nevelen der historie hebben teruggetrokken, als ze in onze gezichtskring zijn verschenen Rectificatie: Op plaat XXII (jrg. VII, nr. 11-12) is abusievelijk aangegeven „paalpunt", dit moet zijn: paalgat. Literatuur BOELES, P. C. J. A. (1951). Friesland tot de lle eeuw (2e druk). BUCHEM, H. J. H. VAN (1941). De fibulae van Nijmegen, I. Inleiding en Kataloog. — Nijmegen. CALKOEN, H. J. (1954). Germaans spel of deksel? — Westerheem III, pp. 99-101. en H. VAN DER WEES (1955). Glas, brons en zegelstenen van het Romeinse castellum bij Velsen. — Westerheem IV, pp. 97-102. EDELMAN, C. H. (1954). Over de plaatsnamen met het bestanddeel woud en hun betrekking tot de bodemgesteldheid. — Boor en Spade VII .(pp. 212-213), Wageningen. GLASBERGEN, W. (1947). De periodisering van de Romeinse occupatie, in: Een kwart eeuw oudheidkundig bodemonderzoek in Nederland (Gedenkboek Van Giffen) (pp. 303-304). — Meppel.


HALBERTSMA, H. (1954/55). Enkele aantekeningen bij een verzameling oudheden, afkomstig uit een terpje bij Deinum. — 33<=-37>; Jaarversl. Ver. v. Terpenonderz. (1949-'53). HEIDE, G. D. VAN DER (1956). Vroeginheemse vondsten bij Den Helder. — Westerheem V, pp. 56-63, pi. XIX, p). JAARVERSLAG Ver. v. Terpenonderzoek, 130-15° (1928-'31). Betreffende Germaans-Caukisch aardewerk: Afb. 39 no. 9 en 12 (Benthumersiel, Holtgaste). RENAUD, J. G. N. (1958). Middeleeuwse glasfragmenten uit Maastricht. — Buil. Kon. Ned. Oudh. Bond, afl. 1, p. 2 e.v.

VONDSTEN VAN VROEG-MIDDELEEUWS AARDEWERK TE SCHOORL (NH) door

J. POOL

en

(Schoorl)

A. SCHERMER (Schoorl)

(pi. i-ii)

Er zijn reeds meer dan 6 jaren verlopen sinds Dr. de Boone in Westerheem I, blz. 88-91, in zijn artikel „Noordholland in de Vle eeuw" de aandacht vestigde op deze ook voor onze provincie zo duistere periode en onze leden daarbij de taak toedacht mee te helpen om wat meer klaarheid in deze zaak te brengen. Hij nam immers aan dat er ook in de vroege middeleeuwen, althans op de hogere gronden in deze provincie, bewoning is geweest. Voor Schoorl kunnen we zijn hypothese thans onderschrijven en daarbij is het prettig met dit verslagje tevens te kunnen voldoen aan de vorenbedoelde opdracht wat die 6e eeuw betreft. We willen aanvangen met mededelingen over de vondsten die in het laatst van maart 1958 werden gedaan. Daarna kan nog iets worden gezegd aangaande de vondstomstandigheden die zich in dit geval hebben voorgedaan bij een rioolwerk met bronbemaling op een weiland direct ten oosten van de Schoorlse kerk, dat onder leiding van de gemeentewerken werd uitgevoerd door de firma Gebr. Min uit Bergen. Beide instantiën waren ons zeer ter wille bij ons onderzoek. I. In de eerste plaats lijken de belangrijkste voorwerpen enige scherven die zo goed als zeker in de Vle en Vlle eeuw gedateerd kunnen worden. Op pi. I, no. 1 is afgebeeld de meest opvallende daarvan, die we kunnen herkennen als een randstuk van een dubbelconische pot. Dit gereproduceerde stuk met de rondgaande uitgebogen lip aan de bovenzijde en het opgelegde rondgaande bandje aan de onderzijde van de rand en dat lager de afdrukken van het radstempel nog juist toont, kan goed worden vergeleken met een der potten die de heer


Peeters bij Ockenburg vond en waarover hij berichtte in Westerheem III, blz. 78-81. W e bedoelen één (pi. XVI, 4) van het viertal waarvan Calkoen met zijn tekeningen zulke prachtige afbeeldingen verschafte. Deze donkere grauwzwarte scherf is voor de tijd van herkomst van een behoorlijk zuiver baksel en van middelmatige hardheid. Echt een stuk van de betere waar. Van geheel andere „geaardheid" zijn twee bodemstukken en een buikscherf afkomstig uit dezelfde cultuurlaag (pi. I, 2 en 3). Ze zijn van hardgebakken geelgrauw of roodachtig materiaal. Lomp spul. Aan de binnenzijde voorzien van neven elkaar horizontaal rondlopende zware groeven ontstaan bij het vormen op de draaischijf. Aan de buitenzijde met een ruwe huid waar grove heldere kwartskorreltjes doorheen kijken. Tijdens de excursie van 26 april 1958 die we in verenigingsverband maakten naar de opgraving te Zandwerven deed het ons veel genoegen dat Prof. Dr. Glasbergen aandacht aan de bovenomschreven scherven wilde schenken en waarbij hij deze in de 6e of 7e eeuw kon dateren. II. Een volgend groepje aardewerkstukken kwam op dezelfde diepte doch iets noordelijker uit een donkere cultuurlaag voor de dag. Hierbij gaat het om produkten van wat latere tijd die we waarschijnlijk in de 8e of het begin van de 9e eeuw behoren onder te brengen: a. Stukken van op de draaischijf gevormd klinkend hardgebakken groenachtig grijs 4 tot 6 mm dik aardewerk, slordig en onregelmatig met een radstempel voorzien van rechthoekige putjes; één nog juist met de sporen van een bandvormige ooraanzet (pi. II, 4). b. Stukken van gladrandig op de draaischijf gevormd hard gebakken 4 mm dik onversierd aardewerk met een lichte okerkleur (pi. II, 5). Het vertoont een homogene breuk maar waarin toch nog wel eens een roodgebakken stukje leem kan voorkomen. Het oppervlak van dit aardewerk laat heel weinig fijne kwartskorreltjes zien. c. Ook zijn gevonden stukken en randen van grof tot 9 en 11 mm dik aardewerk met een donkere niet homogene breuk waarin verschralingsmateriaal voorkomt: gruis van aardewerk en schelpjes (kleine witte horentjes). Het lijken stukken van grove kookpotten (pi. II, 6). Men zou daarbij zeer sober gevormde randen van de vroegste kogelpotten verwachten, doch dit is niet het geval want de randen zijn meer geprofileerd dan men zou denken. Daardoor kunnen we het type van dit aardewerk (nog) niet voldoende thuis brengen. W e krijgen de indruk dat we te maken hebben met inheems imitatiewerk van Frankisch import aardewerk zoals Boeles in „Friesland tot de elfde eeuw", 1928, afbeeldt op plaat XLIV nos. 4 en 6.


d. Bij de laatst beschreven scherven vonden we ook een verzwaringssteen (pi. II, 7); over het gebruik van zulke verzwaringen bestaan wel verschillende gissingen doch we weten eigenlijk nog weinig met zekerheid daarover. Over de vondstomstandigheden kan nu het volgende worden vermeldt (zie kaartje pi. III, boven). Dé sleuf voor het riool waarin de waarnemingen werden uitgevoerd was ongeveer 1,40 m diep. De donkere zandlaag waarin de vondsten werden gedaan bevond zich ongeveer op de bodem van deze sleuf. De oudste stukken ter plaatse van I, de wat jongere bij II. Kennelijk hadden we te maken met een voormalig terreinoppervlak uit de vroege middeleeuwen dat blijkens de zwaar humeuze samenstelling intensief door menselijk bedrijf was beïnvloed. Door de sleuf werd ons slechts een zeer beperkt strookje van dat oude landschap getoond. Tijdens ons zoeken hebben we ons dan ook meermalen afgevraagd wat er nog wel „terzijde" onder het bovenliggende zandpakket zou kunnen zitten, waar we jammerlijk niet bij konden komen. Het vroeg-middeleeuwse veld moet al spoedig zijn verstoven en ondergestoven. Het ligt nu bedolven onder een formatie van hoofdzakelijk lichtgekleurde zanden waarin pas hogerop laat-middeleeuwse scherven voorkomen. De ontsluiting leerde ons dat het noordelijk gedeelte van het terrein na overstuiving een moerassig, om niet te zeggen waterrijk, gebied is geworden. In het gedeelte van de sleuf aangegeven tussen II van het kaartje en de ingetekende weg naar Schoorldam vertoonden de wanden in de hogere lagen zeer duidelijk doorsneden van voormalige waterstroompjes of beken waarvan we voor verdere documentatie foto's en schetsen konden maken. Die geulen waren t.o.v. het tegenwoordige maaiveld tot 1,20 m diepte in het verhoogde terrein ingesneden geweest. Ze leken langzamerhand opgevuld met humeuze afzettingen waartussen laat-middeleeuwse scherfjes — ongeveer 14e eeuw — voor-, kwamen en ook beenderen. Blijkbaar was vroeger in dat watergebied allerlei afval geworpen. Hiervoor getuigde ook het vele vivianiet (ijzerfosfaat) dat zich zeer overvloedig blauw aftekende in die laat-middeleeuwse afzettingen. Uit het voorgaande mag worden geconcludeerd dat de diepst gelegen cultuurlaag ongeveer na de aanvang van de 9e eeuw niet meer in direct kontakt met menselijke bemoeiing is geweest. Behalve dat met het voorkomen van het onder I en II beschreven aardewerk hiertoe een positieve aanwijzing werd verkregen mag o.i. het totaal ontbreken van enig stukje Pingsdorf aardewerk hiervoor ook, zij het in negatieve zin, als bewijs gelden. Allicht komen we er daarbij toe voor het ontbreken van later aardewerk een oorzaak te zoeken en gaan


PLAATI


PLAATH

<

lOcM


PLAAT U I \o°>

I ' SCHERVEN 6*-7 TOP- KAART-!

19A

SCHAAL 112500 O


PLAAT


we daarbij denken aan het ongeveer ten tijde van het hiaat aanvangen van de invallen der Noormannen. Doch dit is slechts een mogelijkheid van verklaring om in gedachten te bewaren, omdat het ook heel eenvoudig zo kan zijn geweest, dat de plaatselijke bevolking haar „veld" onoordeelkundig gebruikte waardoor natuurkrachten (verstuiving van land) veroorzaakten dat men het op de plaats niet kon houden. Samenvattend kunnen we vaststellen dat thans ook in NoordKennemerland vondsten ons duidelijk maken dat de produkten van de Merovingisch-Frankische cultuur tot hier doordrongen in het toen nog geheel Friese land en dat iets jongere voorwerpen getuigen van de tijd waarin Albertus ,,de apostel van Kennemerland" langs de duinkant het Christendom verkondigde en de Franken in deze landouwen gingen heersen.

OPORAVINGS- EN VONDSTBERICHTEN IN HET KORT ALPHEN AAN DE RIJN (N.-H.). Ten vervolge van opgravingen in 1950 en 1953 heeft thans een onderzoek plaats naar verdere sporen van de Romeinse militaire nederzetting (castellum). Reeds werden weer opstaande wanden aangetroffen. Rijn en Gouwe, 6-IV-1959 ; Nieuws-Bqll. K.N.O.B., 15-IV-1959.

AMERSFOORT (U.). Bij het bouwen van het nieuwe postkantoor stuitte men op de fundering van de tweede stadsmuur, uit 1380 en 1415. Kieuws-Bull. K.N.O.B., 31-1-1959.

AMSTERDAM (N.-H.). Funderingswerken aan de Warmoesstraat toonden, dat deze omgeving in de middeleeuwen voortdurend opgehoogd is (doch even snel weer in het veen wegzakte!). De oudste gevonden cultuurresten dateren uit de tweede helft van de 13e eeuw. Op de plaats van de Sint Janssteeg lag waarschijnlijk eens een sloot, éér de overstromingen van de Amstel door dijken (thans de hoger gelegen Warmoesstraat en Kalverstraat) werden bedwongen. A!g. HM., 20-IV-1959.

ANNA PAULOWNA-POLDER (N.-H.). Behalve sporen van oude dijkzolen en resten van nederzetting uit de 10-12e eeuw zijn hier aanwijzingen verkregen van de middeleeuwse „zelnering" (zoutwinning). De thans aangetroffen door kalkneerslag hardgeworden turfas is waarschijnlijk de „duifsteen", door Paludanus in de 17e eeuw gevonden in de naar hem genoemde weg. Nienws-Bull. K.N.O.B.. 15-IV-1959.

BROUWERSHAVEN (gem. DUYVENDIJKE) (Z.-H.). Scherven van inheems aardewerk werden, zij het secundair verplaatst, aangetroffen bij waterstaatkundig werk. Het materiaal is vaak en verschillend versierd en dateert globaal uit de eeuwen rond het begin onzer jaartelling. Zierikzeesche Nieuwsbode, £9-1-1959; Nïeuws-Bull. K.N.O.B., 15-11-1959.


DELTAWERKEN (Z.-H.). In een bouwput in het Haringvliet zijn, op 12 m —N.A.P., eikenhouten onderdelen gevonden van een schip van vermoedelijk middelmatige afmetingen. Nieuws-Bull. K.N.O.B., 15-IV-1959.

DUYVENDIJKE (zie BROUWERSHAVEN). ENKHUIZEN (N.-H.). Aangetroffen werden enkele beenderen van prehistorische dieren: een geweifragment van een rendier en een scheenbeen vermoedelijk van een wild rund. Nieuws-Bull. K.N.O.B., 15-IV-1969.

'S-GRAVENDEEL (zie PUTTERSHOEK). HAGESTEIN (Z.-H.). Bij waterstaatkundige werken ontdekte men het wrak van een klein, platboomd, overnaads gebouwd vaartuig van punterachtig type. Nieuws-Bull. K.N.O.B., 15-111-1959.

HOUTEN (U.). Bij graafwerk op een terrein van een boerderij in 't Goy zijn romeinse vondsten gedaan: funderingen, glas, terra sigillata, terra nigra en talrijke dakpannen. Nieuws-Bull. K.N.O.B., 15-111-1959.

HUIZEN (N.-H.). Een noodopgraving op teen vindplaats van Hilversum-urnscherven vermeerderde dit materiaal; nagenoeg alle scherven bleken te behoren tot „een fraaie dubbelconische Hilversumurn, waarvan de schuin naar binnen aflopende rand (type A/B) en de schouder met diagonale koordindrukken zijn versierd". Nieuws-Bull. K.N.O.B., 15-XIM958.

KROMMENIE (N.-H.). Terzijde van een groot complex opgespoten terreinen (vgl. Whm Vil (7-8), p. 77) werd door leden van de A.W.W.N, en anderen een onderzoek ingesteld waarbij een gedeelte van een inheemse woning uit de Romeinse tijd kon worden blootgelegd. De palenrijen omsluiten een ruimte van 5,5 bij 7 meter, terwijl het dak waarschijnlijk gedragen werd door vrij sterke palen. Datering van het aardewerk: le-2e eeuw. Ook werden enkele stukjes terra sigillata gevonden. E. HELDERMAN, (Wormerveer), 28-IV-1959.

MAASSLUIS (Z.-H.). Grondwerken in de Sluispolder-Oost leverden vondsten op van inheemse en romeinse scherven uit de eerste eeuwen na Chr. Merkwaardig zijn vier benen schijfjes, zuiver rond en aan. één zijde voorzien van zuiver concentrisch ingekraste groeven. Aan de keerzijde zijn putjes ingedraaid, één schijfje vertoont een ingekraste figuur, op het eerste gezicht vergelijkbaar met latere huismerken. H. J. VERHAGEN (Vlaardingen).

OUDDORP (Z.-H.). De alhier onderzochte romeinse nederzetting blijkt een militair karakter te hebben gehad. Zij was gelegen aan een met zware palen bekade stroom. Op sommige plaatsen zijn drte perioden (bouw- en verwoestingslagen) te onderscheiden. Wellicht was alles houtbouw, o.a. een graanschuur; funderingen van steen zijn nog niet gevonden. De hoeveelheid aardewerk enz. is bijzonder groot, alles romeins uit 1e tot in 3e eeuw. R'dams Parool, 2-IV-1959; Nieuws-Bull. K.N.O.B., 31-1-1959.

10


PUTTERSHOEK (Z.-H.). Bij het leggen van de pijpleiding PernisRuhrgebied trof men fundering aan van een kasteel dat tijdens de St. Elisabethsvloed in 1421 verdween. Muurdikte 120 cm, steenlengte ca. 28 cm. De muur was gefundeerd op vier lagen hout, waarvan twee uit balken van ca. 5,5 cm dikte. Men is er zeker van, dat de rest van het grote gebouwencomplex (kasteel „Duyvestein"?) nog in de bodem aanwezig is. (Bewoners van „Duyvestein" o.a. Aart Booth, in 1369 burgemeester van Dordrecht, later diens kleinzoon Aart Booth van Barendrecht, die „woonde op „Duyvestein", doen hij anno 1421 met vijf onbegeven kinderen verdronk" (van Leeuwen, „Batavia lllustrata".) Trouw, 20-XII-1958; Nieuiws-Bull. K.N.O.B.. 31-1-1959, 15-11-1959.

ROTTERDAM (Z.-H.). Bij de restauratie van de St. Laurenskerk is gebleken dat materiaal, verwerkt in de kerk van 1490, sporen van eerder gebruik vertoont, mogelijk van een oudere kerk ter plaatse. N\ve R'damse Crt. 23-XII-1958.

ROTTERDAM. Op de donk te Hillegersberg, die al sinds 1572 begraafplaats is, zijn ongeveer l'/2 jaar geteden scherven gevonden, die gerekend moeten worden tot de zg. „Keltische" cultuur, welke eveneens te Vlaardingen en elders langs de kust werd vastgesteld (datering: laatste eeuwen vóór Chr.). Op het betreffende terrein zijn tevens twee vuurstenen gebruiksvoorwerpen gevonden, die mogelijk in het Neolithicum te dateren zijn. J. K A L K M A N , J. L E N G K E E K (Rotterdam), 8-XII-1958.

SINT MAARTEN (N.-H.). Leden van het Hist. Gen. v, h. Murmellius Gymnasium te Alkmaar hebben ten noorden van Eenigenburg een aantal Germaanse scherven uit het begin van de jaartelling gevonden. De vondst bestaat uit een aantal kartelrandige scherven, een voetstuk met vrij geprononceerde voet en enkele botten, w.o. een hoornpit van een rund. Het materiaal kwam uit een dunne veenlaag ± 1.50 m onder het maaiveld te voorschijn. J. K. HAALEBOS (Heiloo), 3-V-1959.

UTRECHT (U.). De opgravingen aan de Janskerk hebben bevestigd dat deze kerk twee torens heeft gehad. Volkomen onverwacht was de ontdekking dat — tot dusver uniek in Nederland! — deze kerk, behalve een oostelijk koor, ook een westelijk koor heeft bezeten! Vrije Volk 26-XI-1958 ; Nieuws-Bull. K.N.O.B., 15-XII-1958.

Z1ER1KZEE (Z.). Bij grondwerken werd in de bak van de dragline een potje met 300 zilveren muntjes ontdekt. Een monster bevatte voornamelijk denarri van Floris IV, daterend uit de jaren rond 1230. Zierikzeesche Nieilwsbode, 24-XII-1958.

11


EEN WERKTUIG VAN EDELHERT- EN EEN VAN ELANDGEWEI UIT ZEELAND door

G. ELZINGA (Leeuwarden) *) (pi. m-iv)

I. In de zomer van 1942 vond de heer A. H. VAN DIJK, thans arts te Vlissingen, op het strand van Walcheren halverwege Domburg en Westkapelle, een hertshoornen voorwerp. In 1958 stelde de heer Ir J. A. TRIMPE BURGER van de R.O.B, te Amersfoort ons van deze vondst in kennis, waarna de heer VAN DIJK ZO vriendelijk was het stuk ter bestudering toe te zenden. Op deze plaats willen wij onze bijzondere dank voor deze medewerking uitspreken. Alvorens een nadere beschrijving van het voorwerp te geven gaan wij eerst iets dieper in op de begrippen hertshoorn en gewei. Hertshoorn is de algemene naam voor het materiaal waaruit de geweistangen van alle hertensoorten bestaan. Echt hoorn, als van runderen of schapen, is het echter niet; het is een beenweefsel. Dit zeer dichte en taaie beenweefsel is niet massief, het omhult ter dikte van ca. 0.5 cm een ander, sponsachtig weefsel, dat men dan ook spongiosa-weefsel noemt. Het gewei bestaat altijd uit twee stangen, een linker en een rechter, die zich evenals bij de eland (zie onze beschrijving in „Westerheem", 1958, nr. 11-12, p. 112) uit de rozenstokken op het voorhoofdsbeen ontwikkelen. Het wordt elk najaar afgeworpen en elk voorjaar opnieuw gevormd. Als regel wordt het gewei ieder jaar groter — er komt steeds een tak bij — tot aan een bepaalde leeftijd. Dit is vooral het geval bij het edelhert (Cervus elaphus L.), bij de reeën en enkele andere soorten verloopt de opbouw anders. Een volwassen goed ontwikkelde geweistang van een edelhert (pi. III, onder) bestaat uit de basis met rozenkrans (A), oogen ijstak (B en C), het middengedeelte met volgtak (D) en de kroon (E). Deze kan verschillende takken of enden dragen en ook in vorm variëren. Dit vraagt hier echter niet onze aandacht. De ijstak kan soms ontbreken, soms slechts als een knobbeltje aanwezig zijn. Zeer zelden zijn er twee ijstakken. Beide geweistangen behoren tegengesteld aan elkaar gelijk te zijn. Wegens beschadigingen, groeistoornissen en verwondin*) De heer G. Elzinga is verbonden aan het Biologisch-Archeologisch Instituut te Groningen en het Fries Museum te Leeuwarden. Vóórdien was hij verbonden aan het Gemeentemuseum Arnhem. — Red. 12


gen aan het lichaam is dit echter lang niet altijd het geval. De over de oppervlakte aanwezige groeven zijn afkomstig van de bloedvaten. Deze liggen in de huid tot het gewei volgroeid is, de huid wordt daarna „geveegd". Het stuk uit Walcheren is vervaardigd uit de basis van een natuurlijk afgeworpen rechtergeweistang van een edelhert (pi. IV, 1). De oog- en ijstak zijn afgebroken, nadat zij eerst ten dele met een scherp voorwerp rondom waren ingekerfd. Merkwaardig is hier, dat zich naast de ijstak nog een knobbeltje bevindt, er zouden er dus bijna twee zijn ontstaan. De hoofdstang is ca. 8 cm boven de ijstak eerst afgebroken en daar aan de naar binnen gekeerde zijde van een schuin snijvlak voorzien (pi. IV, 1). Dit is niet meer geheel aanwezig: de eigenlijke snede is afgebroken. Op het resterende gedeelte van het snijvlak zijn enkele in de lengte-richting lopende groefjes waarneembaar. Tussen oog- en ijstak is een iets afgeplatovaal steelgat aangebracht. Van de rozenkrans is aan vooren achterzijde een klein deel verwijderd. Het door deze krans omgeven vlak (de roos) is glad en vertoont duidelijke sporen, dat er op of er mee is geslagen. De conservatie-toestand is goed, de oppervlakte zowel als het spongiosaweefsel zijn nagenoeg niet aangetast. Het voorwerp is nog zeer hard en voelt glad aan. Bijzonder gladde gedeelten bevinden zich op het snijvlak, rond de breukplaatsen van oogen ijstak en op de roos. Deze gladde plekken zijn waarschijnlijk tijdens het gebruik van het werktuig ontstaan. Afmetingen: lengte 16.1 cm (oorspronkelijk verm. ca. 18 cm); breedte tussen oog- en ijstak 4.0 cm; lengte en breedte steelgat ca 4.7 x 2.4 cm. Dit soort werktuigen wordt over het algemeen als een soort bijlen beschouwd., Met dit stuk is echter ook gehamerd, getuige de sporen daarvan op de roos, die men in dit geval als de hamerkop kan beschouwen. De zeer gladde plekken langs de oog- en ijstak zijn daardoor echter niet verklaard, de mogelijkheid is wellicht niet geheel uitgesloten, dat deze gladheid ook is ontstaan door het schuren van het zand. Het stuk is immers op het strand gevonden. Bevredigend is deze verklaring echter niet, maar zolang wij niet precies weten waartoe deze werktuigen werkelijk hebben gediend, moeten wij het antwoord schuldig blijven. Ook over de ouderdom is moeilijk een definitieve uitspraak te doen. Hertshoornen voorwerpen van deze vorm komen reeds in mesolithische culturen voor. In Denemarken zijn er bv. vindplaatsen van bekend die tot de zg. Maglemoseculturen behoren. Deze culturen plaatst de Duitse onderzoeker ADR1AN (1954) in zijn tabellen (nr 3, p. 88) tussen 7 en 6000 voor Christus. Maar ook later komen zij voor, zoals bv. in de typische ErtebÜlle-kustcultuur, die men ongeveer in 13


het midden van het derde millennium vóór Chr. dateert (WATERBOLK, 1957). Over het algemeen hebben de stukken uit deze culturen echter een vrijwel cylindrisch steelgat. Dat is hier niet het geval, maar de mogelijkheid dat het sterk is uitgesleten, of dat tijdens de bewerking bleek dat het niet anders gemaakt kon worden, achten wij aannemelijk. Ze komen echter ook nog in de Bronstijd en tot diep in de Ijzertijd voor, zoals blijkt uit vondsten in Zürich, Zwitserland x) en ten onzent in de terpen van Friesland en de woerden van de Betuwe. Dan zijn de gaten echter vrijwel rechthoekig en is aan het voorwerp te zien, dat het met metaal bewerkt is. Aan het onderhavige is echter geen enkel duidelijk spoor waarneembaar, waaruit wij kunnen afleiden waarmee het is bewerkt. Het snijvlak zal echter zeer waarschijnlijk door middel van een slijpsteen zijn aangebracht. Voor zover wij hebben kunnen nagaan is dit stuk tot nu toe het enige van dien aard dat in Zeeland is ontdekt. Uit overig Nederland zijn er enige tientallen bekend, de meeste hebben echter een cylindrisch steelgat, de terp- en woerdvondsten niet medegerekend. De mogelijkheid dat de zeldzame vondst van de heer Van Dijk als een prehistorisch werktuig beschouwd kan worden is er echter wel. TRIMPE BURGER (1958) noemt uit Zeeland enkele vindplaatsen van hoge ouderdom, waarvan een neolithische uit Brabers bij Haamstede (ca. 2200 v. Chr.) voor ons van belang kan zijn 2 ). Uit deze vindplaats zijn echter geen hertshoornen werktuigen bekend. Wel uit het op het eiland Putten gelegen Hekelingen, door MODDERMAN (1953) opgegraven en omstreeks 2245 v. Chr. gedateerd (DE VRIES, BARENDSEN en WATERBOLK, 1958), maar geen direct vergelijkbare voorwerpen. Ook uit de bronstijd noemt TRIMPE BURGER enkele vondsten. Nederzettingen als te Brabers en Hekelingen zijn ontdekt kunnen vóór de huidige kust van Walcheren hebben gelegen. Het stuk van de heer Van Dijk kan door de golfslag daaruit losgeslagen en daarna op het strand geworpen zijn. Het is ook mogelijk dat het uit een inheemse nederzetting van rond het begin onzer jaartelling afkomstig is, waarvan reeds op Walcheren sporen zijn ontdekt (0.3. TRIMPE BURGER, 1955). Hoe het echter ook zij, een voor Zeeland archeologisch belangrijk voorwerp is voor verloren gaan behoed. a

) Voor de bronstijd is dit ons duidelijk gebleken uit aan de Limmatquai te Zürich in nederzettingen opgegraven voorwerpen van hertshoorn. Dr R. WYSS van het Landesmuseum te Zürich was zo welwillend ons foto's daarvan toe te zenden. -) Op grond van de geologische bodemgesteldheid van Zeeland ten Noorden van Zeeuws-Vlaanderen schijnt de mogelijkheid uitgesloten, dat het werktuig behoort tot een ca 7000 jaar oude mesolithische cultuur, die bij Aardenburg is gevonden. 14


II.

Dit geldt eveneens voor het door de heer P. JASPERSE te Sint Maartensdijk (Tholen) in 1956 aan het Zeeuwsch Genootschap te Middelburg afgestane werktuig (inv. nr 2804), dat uit elandgewei is vervaardigd (pi. IV, 2). Dit stuk is omstreeks 1931 ten zuiden van het eiland Tholen uit de Oosterschelde opgevist, even ten westen van Strijenham en in de omgeving van de plaats waar omstreeks 1671 de vliedberg „Scondorpe" in de golven verdween 3 ). Het is vermoedelijk vervaardigd uit de basis van een afgeworpen rechterstang van een elandgewei 4 ). De rozenkrans is geheel verwijderd evenals het verbrede kroongedeelte. Aan het einde waar dit gezeten heeft is een snijvlak aangebracht met een enigszins rondlopende snede. Dit snijvlak loopt parallel aan de richting van het nagenoeg ronde steelgat dat uit het midden, vrij dicht bij het stompe ondereinde is aangebracht. Op het snijvlak bevindt zich een aantal in de lengterichting lopende krasjes. Het in doorsnede vrijwel cylindrische voorwerp is over de gehele oppervlakte zeer glad, vooral het stompe einde. In de poriën van dit gedeelte bevindt zich een witte kalkachtige stof. Afmetingen: lengte 11.8 cm; grootste doorsnede 4.8 cm; lengte snijvlak 7.1 cm; breedte snede 3.1 cm; diam. steelgat 2.3 (2.2) cm. Dit stuk wordt in het jaarverslag van het Zeeuwsch Genootschap (VAN DER FEEN, 1957) als uit hertshoorn vervaardigd beschreven 5 ) . Duidelijk blijkt echter uit de veel dichtere structuur dat het van elandgewei is gemaakt. De spongiosa-hoeveelheid is bij elandgewei veel kleiner en minder grof, terwijl het beengedeelte veel harder en dikker is. Bovendien is het gewicht, in vergelijking met dat van soortgelijke uit edelhertgewei gemaakte voorwerpen, veel groter. Vermoedelijk kan men dit werktuig ook als een soort hamerbijl beschouwen: het vertoont dezelfde hoofdvorm als menige hamerbijl van hertshoorn. VAN DER FEEN noemt nog twee andere mogelijkheden. Ten eerste dat het aan een vistuig bevestigd kan zijn geweest, waarmee grondvissen worden opgejaagd en mosselen en oesters van de bodem worden losgehaald, ten tweede dat het als een soort breeuwhamer bij de scheepsbouw s 4)

Vriendelijke inlichtingen van de heer JASPERSE. ) Voor een beschrijving van het elandgewei verwijzen wij naar „Westerheem", 1958, nr. 11-12, pp. 112. In dit artikel is reeds van het hier besproken stuk melding gemaakt. s ) De heer VAN DER FEEN stelde ons, na gedaan verzoek, dadelijk in de gelegenheid het stuk te bestuderen. Wij zijn hem daarvoor zeer erkentelijk. 15


kan zijn gebruikt. Deze mogelijkheden hebben wij tot heden echter aan geen enkel voorbeeld kunnen toetsen. Een vrijwel identiek voorwerp bevindt zich in het Fries Museum te Leeuwarden. Het is afkomstig uit een terp vlak ten noorden van Wommels, gem. Hennaarderadeel, prov. Friesland ( terpnr 484 op de terpenkaart van BOELES, 1951). Dit werktuig (inv. nr 227/1) — eveneens zeer glad en uit de rechtergeweibasis vervaardigd — heeft bijna dezelfde lengte, nl. 11.1 cm; het steelgat is echter niet zuiver cylindrisch, maar enigszins vierhoekig en klaarblijkelijk, getuige de sporen daarvan, met een smal scherp werktuig uitgestoken. De juiste vondstomstandigheden zijn echter niet bekend, evenmin als van nog een dergelijk voorwerp uit de kerkterp van Aalsum, gem. Oostdongeradeel (1. 13.5 cm, inv. nr 33/150, terpnr 542 BOELES, 1951). Dit stuk is niet glad en schijnt zeer weinig gebruikt. Over de datering van de Zeeuwse vondst kan niets positiefs gezegd worden. Het fraaie ronde steelgat geeft aanleiding om het in een prehistorische cultuurperiode te plaatsen, maar voor een latere datering, eindigend in de vroege middeleeuwen, zijn ook gronden aanwezig. Het is immers mogelijk dat het uit een vliedberg afkomstig is, waarvan de bloeiperiode toch pas in de eerste tien eeuwen van onze jaartelling valt. Wij hebben er reeds op gewezen (ELZINGA, 1958), dat werktuigen uit elandgewei zeer weinig voorkomen. Uit Zeeland is dit het eerste dat ons bekend is geworden. Het is daarom bijzonder verheugend dat de heer Jasperse het in openbaar bezit heeft willen onderbrengen. Literatuur ADRIAN, W. (1954). Beitrage zur Steinzeitforschung in Ostwestfalen. Teil I, pp. 9-94. BOELES, P. C. J. A. (1951). Friesland tot de elfde eeuw. — Leeuwarden, tweede druk. ELZINGA, G. (1958). Een werktuig van elandgewei uit Noordwijkerhout. — Westerheem VII (11-12), pp. 111-114. VAN DER FEEN, P. J. (1957). in Archief - Vroegere en latere meded. vnl. in betrekking tot Zeeland, pp. V11I-X. MODDERMAN, P. J. R. (1953). Een neolithische woonplaats in de polder Vriesland onder Hekelingen (eiland Putten) (Zuid-Holland). — Berichten R.O.B. IV (2), pp. 1-10. TRIMPE BURGER, J. A. (1955). Archeologische vondsten — in het bijzonder van vroeg-inheems aardewerk — op het strand te Oostkapelle (Walcheren). — Westerheem IV (3-4), pp. 31-36. TRIMPE BURGER, J. A. (1958). Het oudheidkundig onderzoek in Zeeland. — Zeeuws Tijdschrift, 8ste jrg., nr 3, pp. 68-78. DE VRIES, H., BARENDSEN, G. W. en WATERBOLK, H. T. (1958).

Gro-

ningen Radiocarbon Dates II. — Science Vol. 127, pp. 129-137. WATERBOLK, H. T. (1957). De Ertebölle-cultuur in Nederland? — Westerheem VI (11-12), pp. 86-90.

16


...»

'V-

*

•,

;

*

*

-

.

INHOUD Voorwoord E. J. HELDERMAN, Een Friese nederzetting op het veen bij Marken binnen (prov. N.-Holl.) (III)

blz. 1 „

2

,

6

Opgravings- en vondstberichten in het kort

9

G. ELZINOA, Een werktuig van edelhert- en een van elandgewei uit Zeeland

,

J. POOL en A. SCHERMER, Vondsten van vroeg-middeleeuws

aardewerk te Schoorl (N.H.)

12

De jaargangen ITJ t/m VII z\jn b\j de redactie (Blois v. Treslongstr. 55, Vlaardingen) verkrijgbaar a ƒ 6,— (niet-leden ƒ 7,50) per jaargang.


WE5TERHEEH


Jaargang VIII, no. 3-6

maart-juni 1959

WE5TERHEER Orgaan van de ARCHAEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR WESTELIJK NEDERLAND Goedgekeurd bij koninklijk besluit van 26 juni 1957 no 50,

EED ACTIE:

Hoofdredacteur: H. J. VERHAGEN. Redacteuren: Dr W. J. DE BOONE, Prof. Dr. H. BRTJNSTING, H. J. CALKOEN. Redactie-adres: Blois van Treslongstraat 55, Vlaardingen. Secretariaat der A.W.W.N.: van Eedenstraat 9, Haarlem. Contributie ad ƒ 6,— te storten op girorekening 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.W.N. te Haarlem.

ARCHAEOLOGIE EN AESTHETICA Twee begrippen, die niet in één vlak liggen: het niveau van de wetenschapsman en dat van de schoonheidsminnaar. De gevaren aan hun samentreffen verbonden, werden onlangs op het Oudheidkundig Congres te Amersfoort scherp belicht. Een belangrijke vondst als ,,schoon voorwerp" tentoongesteld, doch daarmee losgerukt uit zijn wetenschappelijk verband, kan niet juist zijn. Maar evenmin zijn dat de pakhuizen vol gelijksoortige Griekse vazen te München, of de grauwe zee van Etruskische askisten te Volterra, die zo'n onvergetelijk troosteloze indruk maakten op D. H. Lawrence, toen hij ze op een regenachtige dag bezocht. Is een samengaan van juist en schoon mogelijk? -—• Niet alleen mogelijk, maar zelfs noodzakelijk! Daartoe zal echter de museumdirecteur zich hebben te verzekeren van de hulp van een archaeoloog, terwijl omgekeerd de conservator van een oudheidkundige collectie zijn voordeel zal kunnen doen met de frisse gedachten die tot uitdrukking komen in onze vernieuwde musea! H. J. C. 17


DE GEVONDEN SCHAT door

Mr. L. HARDENBERG (Amsterdam) 1. W a n n e e r men er op let treft men in de dagbladen vaker dan men zou verwachten berichten over schatvondsten aan, en niet alleen daar: ook in de literatuur 1). Hoewel men juridisch bezien oudheidkundig bodemonderzoek van schatvondsten wèl dient te onderscheiden 2 ), lijkt het de moeite waard een en ander over schatvondsten mede te delen, niet alleen omdat gevonden schatten, in de eerste plaats wel muntschatten, dikwijls archaeologisch belangwekkend zijn, maar ook omdat het daarop betrekking hebbende recht zelf een interessante geschiedenis heeft. Onze wet wijdt, gelijk bekend, slechts één artikel aan de gevonden schat, art. 642 B.W., luidende: 1. De eigendom van eenen schat behoort aan dengenen, die denzelven op zijn eigen grond gevonden heeft. Indien de schat op den grond van een ander gevonden wordt, behoort de eene helft aan den vinder, en de wederhelft aan den grondeigenaar. 2. Men verstaat door eenen schat al zoodanige verborgene of begravene zaak, waarop niemand zijn regt van eigendom kan bewijzen, en die door een louter toeval ontdekt is. De eerste zinsnede van het eerste lid herhaalt slechts het algemene beginsel van art. 626, lid 1, B.W.: ,,De eigendom van den grond bevat in zich den eigendom van hetgeen op of in de grond is" en kan dus gevoegelijk gemist worden. De kern van het schatrecht ligt derhalve in de rest van het artikel, waar het geval geregeld wordt dat iemand niet op eigen terrein een schat vindt en dat merkwaardigerwijs de regeling van de verdeling van die schat doet voorafgaan aan de bepaling wat men eigenlijk onder schat dient te verstaan. Dit is, afgezien nog van de taalkundige eigenaardigheden van dit inmiddels zelf ook al ruim honderdtwintig jaar oude artikel, niet zijn enige merkwaardigheid. Daarop zal echter later worden ingegaan bij de bespreking van het huidige Nederlandse schatrecht, nadat eerst de geschiedenis daarvan is besproken. 1 ) Ik noteerde, volstrekt willekeurig: „De vondst van Amersfoort 1894", Dr. H. E. van Gelder, Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 1955, no 42 p. 7 e.v.; Museum bulletin v.h. Prov. Museum van Drenthe 1955 p. 211 e.v.; p. 223 e.v.; p. 259 e.v.; men vergelijke voorts het werk van Dr. W. J. de Boone: „De Franken" en de daarin aan muntschatvondsten bestede aandacht. 2 ) „Oudheidkundig bodemonderzoek en het recht", Westerheem VI, 1957 p. 44 e.v. 18


De voornaamste bronnen van ons recht, het oud-germaanse en het romeinse, en meer in het bijzonder de verschillen daartussen spelen ook een rol in de geschiedenis van het schatrecht. Geen van beide rechten was een afgerond geheel, want ook het romeinse recht, zoals dat in de Justiniaanse codificatie tot ons kwam, bevatte de meest uiteenlopende, vaak onsamenhangende en hun uiteenlopende herkomst herhaaldelijk verradende onderdelen. Toch hebben systeem en overzichtelijkheid dier codificatie zeker bijgedragen tot zijn overname in een tijd, toen het inheemse recht nog in volle, ongeordende ontwikkeling was. Hoe weinig deze romeinse codificatie een eenheid was ziet men aanstond als men naast elkaar legt de passage uit de Instituten van Justinianus 3) over de „thesaurus", die op haar beurt ontleend is aan een verordening van keizer Hadrianus (76—138 n. Chr.) en een passage uit de Digesten van Justinianus, ontleend aan de jurist Julius Paulus, die omstreeks 220 n. Chr. schreef 4 ): „Thensaurus est vetus quaedam depositio pecuniae, cuius non „exstat memoria, ut iam dominum non habeat: sic enim fit „eius qui invenerit, quod non alterius sit. alioquin si quis „aliquid vel lucri causa vel metus vel custodiae condiderit „sub terra non est thensaurus: cuius etiam furtum fit." (Vertaling: „De schat is een oude voorraad gelds, waar niemand zich „meer iets van herinnert, zodat zij nu geen eigenaar meer „heeft: derhalve behoort zij hem toe, die haar vindt, omdat „zij niet aan een ander toebehoort. Indien evenwel iemand „iets uit winstbejag, vrees of voor de veiligheid onder de „aarde heeft verborgen, is dit geen schhat: wie zich dit toe„eigent, pleegt diefstal.") Paulus gaf daarmede een door het latere romeinse recht niet gevolgde beschrijving van het schatrecht, die in zoverre met de germaanse overeenstemde, dat zij geen verdeling tussen vinder en grondeigenaar kende. Zeer modern doet voorts aan het niet stellen van de eis, dat de schat bij toeval gevonden wordt. Onberispelijk is de omschrijving niet en de tweede zin is zelfs in zekere zin misleidend, want het is zeer wel mogelijk, zelfs hoogstwaarschijnlijk, dat ook de schat „waar niemand zich meer iets van herinnert", destijds „uit winstbejag, vrees of voor de veiligheid" begraven werd. De geschiedenis leert, dat men in tijden van beroering zijn kostbaarheden pleegt te begraven en Molière's vrek geeft 3

) een leerboek, vormt samen met de Digesten het eerste deel van het driedelige Corpus Juris, waarin het romeinse recht is gecodificeerd. 1 - ) 31, 1 D. XLI, 1. 19


een klassiek voorbeeld van begraven uit veiligheidsoverweging. Indien echter de woelingen de schatbegraver voor goed van huis en haard verdrijven of indien hij onverwachts sterft, weet vaak niemand meer, dat een schat begraven werd en moet een toeval haar aan het licht brengen. Al geeft de geciteerde plaats bij Paulus dus reeds aanstonds aanleiding tot het maken van opmerkingen, die het inzicht in het schatrecht kunnen verdiepen toch is het begrijpelijk, dat de eerstgenoemde passage, die ouder is dan die van Paulus, hoewel zij in haar huidige redactie is ontleend aan de veel jongere Instituten, wegens haar grotere doordachtheid en volledigheid de kern van het romeinse schatrecht is geworden. Zij luidt: „Thesauros, quos quis in suo loco invenerit, divus Hadrianus „naturalem aequitatem secutus ei concessit qui invenerit, „idemque statuit, si quis in sacro aut in religioso loco fortuito „casu invenerit. at si quis in alieno loco non data ad hoc „opera, sed fortuitu invenerit, dimidium domino soli concessit. „et convenienter, si quis in Caesaris loco invenerit, dimidium „inventoris, dimidium Caesaris esse statuit. cui conveniens est, „ut, si quis in publico loco vel fiscali invenerit dimidium ipsius „esse, dimidium fisci vel civitatis." en in vertaling (Oltmans): „Schatten, welke iemand in zijn eigen grond heeft gevonden, „heeft keizer Hadrianus volgens de natuurlijke billijkheid aan „den vinder toegekend. Hetzelfde heeft hij bepaald, wanneer „iemand ze op een gewijde of godsdienstige plaats bij toeval „heeft gevonden. Indien iemand ze echter in eens anders grond, „zonder zich daarvoor moeite te hebben gegeven, bij toeval „heeft gevonden, heeft hij de helft ervan aan den grondeigenaar „toegekend. En, wanneer iemand zulks op 's keizers grond „heeft gevonden heeft hij dienovereenkomstig bepaald, dat de „helft voor den vinder en de helft voor den keizer zal zijn. „Waaruit volgt, dat, wanneer iemand in publieken grond of „grond van den fiscus een schat heeft gevonden, de helft voor „hemzelf is en de helft voor den fiscus of voor de stad." Het trekt de aandacht, dat deze tekst in het geheel geen definitie van thesaurus geeft, zodat men daarvoor te rade moet gaan, hetzij bij Paulus, die echter alleen een veel voorkomend voorbeeld geeft, hetzij bij nog een andere tekst uit de Codex 5 ) die spreekt van „thesaurus" als ,,condita ab ignotis dominis tempore vetustiore mobilia" (door onbekende eigenaren betrekkelijk lang geleden verborgen roerende goederen) en daarmede de betekenis die de Grieken hechtten aan dit, uit hun taal door de Romeinen overgenomen woord, zeer redelijk weergeeft. De voornaamste vraag, die de tekst van Justinianus opwerpt 5

) Codex Justinianus, deel 2 van het Corpus Juris, boek X, 15.

20


is wel: waarom de verdeling tussen vinder en grondeigenaar, en waarom niet hetzij de schat in zijn geheel naar den vinder (Paulus) hetzij naar den grondeigenaar? Het antwoord vindt men nergens. Het is duidelijk, dat we in de verdeling half om half met een door de wetgever aanvaard compromis te doen hebben, waarvoor inderdaad in billijkheid wel een argument is aan te voeren: de schat is toch, anders dan een delfstof of een gewas geen voortbrengsel van de grond, doch vormt daarin een „corpus alienum", een vreemd lichaam, anderzijds is zij ook geen gewone „res derelicta" °) die den vinder toebehoort.

Het germaanse recht, het werd reeds opgemerkt, is moeilijker samen te vatten. Overzichtelijke beschrijvingen als de Justiniaanse codificatie ontbreken: ons inzicht in de germaanse rechtsinstellingen moeten wij ontlenen aan de naar aard en tijd meest uiteenlopende bronnen, die daarenboven van de meest uiteenlopende opvattingen blijk geven. Een onderzoek naar de oudste bekende bronnen zou hier te ver v o e r e n 7 ) . Volstaan moge worden met de hoofdzaken van het recht zoals zich dit in de Middeleeuwen had ontwikkeld, zij het evenmin tot een e e n h e i d 8 ) . W a n n e e r men zich de hierboven aangehaalde regel, dat de eigenaar van de grond ook eigenaar is van al hetgeen zich daarin bevindt, voor de geest haalt samen met het feit, dat het germaanse recht niet scherp onderscheidde tussen publiek- en privaatrecht en in het algemeen theoretisch minder scherp was doordacht dan het romeinse, begrijpt men het resultaat waartoe gezaghebbende Middeleeuwse bronnen geraken. De privé-eigendom was in het gerecipieerde romeinse recht reeds een duidelijk omlijnd begrip. Het germaanse recht werkte niet alleen met een ander eigendomsbegrip, dat hier minder ter zake doet, maar leidde ook via het leenrecht tot de opvatting, dat de Koning als landsheer drager van het „dominium supremum", van het hoogste, meestomvatttende eigendomsrecht op het land was. Hiervan bemerkte de lagere heer en veelal ook de horige in de praktijk niet meer, dan dat hij van de opbrengst van zijn land een gedeelte aan de heer diende af te dragen, doch indien hij juridische belangstelling zou hebben gehad, dan 6

) letterlijk: verlaten voorwerp, m.a.w. voorwerp dat door de eigenaar is weggeworpen of verloren en vervolgens opgegeven. Het verschil met de schat, die steeds opzettelijk begraven of verborgen is, doch bepaald niet met de bedoeling haar op te geven, is duidelijk. 7 ) Zie daarvoor: J. Hübner, „Der Fund im germanischen und alteren deutschen Recht" 1914 p. 34 e.v., p. 53 e.v. 8 ) de Blécourt-Fischer, Kort Begrip van het Oud-Vaderlands Burgerlijk Recht, 6e dr. 1950, p. 145. 21


zou hij zich gerealiseerd hebben, dat hij in feite slechts een verstrekkend zakelijk recht, een soort langdurig, v a a k zelfs erfelijk, vruchtgebruik maar niet de eigendom van de grond in de volste zin des woords had. De feitelijke eigenaar van het land mocht dat bebouwen en d a a r v a n de vruchten genieten, de heer bleef eigenaar. Dit gaf de heer niet slechts het recht om overal, w a a r het hem goeddocht te jagen, doch leidde ook tot de opvatting, gelijk we die in de Saksenspiegel, een rechtsboek uit het begin van de dertiende eeuw, vinden8): „Alle scat die onder der aerden begraven is dieper dan een „ploech gaen mach, die hoort in des conincs ghewelt. Sulver „en moet oeck gheen man breken op eens ander mans goei „buten sinen wil die den stede toe hoort. Mer gift diegheen „hem oerlof die den stede toe hoort, so hoort hem die voghedie „daer over toe die dat oorlof ghegheven is." Het gezag van de Saksenspiegel w a s ook te onzent zodanig, dat d a a r v a n bij een korte schets van het germaanse recht verder mag worden u i t g e g a a n 1 0 ) . Hier valt aanstonds op de gezamenlijke behandeling van de gevonden schat en het winnen van delfstoffen. V o o r een afzonderlijke en zelfs verschillende behandeling viel naar romeinse opvattingen veel te zeggen, doch naar germaanse opvattingen bestond daaraan geen behoefte: het recht van de boer w a s beperkt tot de landbouw; zou hij daarbij een schat vinden, dan kon hij die geheel behouden (wat ongetwijfeld de meest practische oplossing was!) maar dieper in de grond dan de landbouw vereiste had hij niets te zoeken: daar w a s alles uitsluitend van de landsheer, zodat een onderscheid als in Rome gemaakt hier geen zin had. Het schatrecht was m.a.w. een regaal, een heerlijk recht, evenals het jachtrecht, het delfstoffen- en zoutregaal en vele andere r e g a l e n 1 1 ) . Een duidelijk voorbeeld van de vereenzelviging van schat- en delfstoffenregaal ziet men in Goethe's F a u s t 1 2 ) , waar M e phistopheles, als hofnar vermomd, den keizer een middel aan de hand doet om de ontredderde rijksfinanciën weer op de been te helpen: „Ich schaffe was ihr wollt, und schaffe mehr „Zwar ist es leicht, doch ist das Leichte schwer ! ') Nederl. ed. van B. J.L. de Geer van Jutfaas, De Saksenspiegel in Nederland, 1888, II, p. 33. 10 ) Zo deed ook Hugo de Groot. De jure belli ac pacis, liber II, c. VII; zie voorts Hübner p. 92 e.v. 11 ) Vgl. Hübner, p. 66, 114; de BlécourMFischer, p. 232; anders .t.a.v. de oorsprong der regalia doch met gelijk resultaat, Richard Schröder, Lehrbuch der deutschen Rechtsgeschichte, 1910,. I, p. 585. Zie ook: W. G. Vegting, Het algemeen Nederlands Administratiefrecht, 1954, I p. 336 e.v.; Muller p. 151, 208. J2 ) deel II r. 4931 e.v.; zie Georg Muller, das Recht in Goethe's Faust, 1912, p. 32, 33, 204, 205, 208.. ...... 22


„Es liegt schon da, doch nur es zu erlangen, „Das ist die Kunst! Wer weiss es anzufangen? „Bedenkt doch nur: in jenen Schreckenslauften, „Wo Menschenfluten Land und Volk ersauften, „Wie der und der, so sehr es ihr erschreckte, „Sien Liebstes da und dortwohin versteckte. „So wars von je in machtiger Romer Zeit, „Und so fortan, bis gestern, ja bis heut. „Das alles liegt im Boden still begraben. „Der Boden ist des Kaisers, der solls haben!" w a a r o p de „Schatzmeister" als volgt reageert: „Für einen Narren spricht er gar nicht schlecht, „Das ist fürwahr des alten Kaisers Recht." O p deze g e r m a a n s e g e d a c h t e n g a n g heeft zich het resultaat, w a a r t o e de Romeinen blijkens b o v e n a a n g e h a a l d e p a s s a g e v a n Justinianus gekomen w a r e n , kennelijk gemakkelijk en reeds v r o e g 1 3 ) laten enten. D e door Fockema A n d r e a e 1 4 ) gen o e m d e o u d v a d e r l a n d s e b r o n n e n hebben het romeinse s y s teem reeds o v e r g e n o m e n . H e t v e r v a l v a n de landsheerlijkheid zal dit proces n o g h e b b e n versneld. W e l i s w a a r n a m e n in N e d e r l a n d de Staten der Provincies n a de afzwering v a n Philips II de landsheerlijke rechten over, doch alleen v o o r zover deze met de nieuwe bedeling en de toenemende invloed v a n het romeinse recht te verenigen resp. in de snel v e r a n d e r e n d e maatschappij te h a n d h a v e n w a r e n . Alleraardigst en zeer t e k e n e n d v o o r de verschuivingen op dit gebied is hetgeen H u g o de Groot schrijft 1 6 ): „Van verborgen schatten is geschil tussen des graeflickheids „verzorgers (waarmede hij de fiscus bedoelt - L. H.) ende „eenige bijzondere luiden: die, willende zeggen dat zoo wel hier „als in andere landen verborghen goederen den heer van 't „land toekomen: maar deze, dat ijder een zulcs vindende in „zijn eigen grond den eigendom bekomt: maar zo hij 't vonde „buiten sijn grond onvoordachtelick, dat de helft den grond„heer, de wederhelft den vinder zoude toekomen, volghens de „Roomsche wetten, die oock willen dat het gunt van sulcs on„voordachtelick in een gewijde plaetze ofte in een graf werd „gevonden, den vinder alleen toebehoort." T o e n ook de Republiek ten einde w a s , w a s het pleit ten gunste v a n „de bijzondere luiden" beslist: „verborgen schatten, welke men op zijn eigen grond ontdekt, „als die geheel aan den vinder toekomen; vindt men ze op eens „anders grond komen zij voor de helft aan den vinder en voor „de wederhelft aan den eigenaar: hoe zeer de Bezorgers van „'s Lands Domeinen daar op ook wel eens recht beweerd heb„ben." i«) 13 ) 14

Hübner, p. 113, 141. ) S. J. Fockema Andreae, Het Oud-Nederlands Burgerlijk Recht, 1906, I, p. 394; zie ook de Blécourt, p. 145. 15 ) Inleidinge tot de Hollandsche Rechts-Geleerdheid II, 4.38. 10 ) Mr. Joannes van der Linden, Regtsgeleerd, Practicaal en Koopmanshandboek I, VII, Par. II, 1 d. 23


Het recht der Scandinavische landen, dat practisch geen, en het Engelse recht, dat betrekkelijk weinig invloed van het romeinse recht heeft ondergaan, volgen nog steeds het systeem van de Saksenspiegel17).

DE PLAATS VAN OPDELVINGEN IN 1879/80 TE DUURSTEDE door

W. J. DE BOONE (Amersfoort) (pi. V)

Reeds eerder is in dit tijdschrift gewezen op de wilde graverijen in de winter van 1879 op 80 te Wijk bij Duurstede. Toen werd een sumier vondstbericht gepubliceerd van de hand van J. F. CROOCKEWIT, dat in handschrift wordt bewaard in het museum ,,Flehite" te Amersfoort (Westerheem V, p. 7). In ditzelfde museum worden ook talrijke vondsten bewaard, afkomstig van deze zelfde graverijen en eveneens geschonken door J. F. Croockewit. Zo vermeldt de inventaris o.a. onder de nos D 1—21 vondsten te Wijk bij Duurstede, gedaan in 1879/80, ca 200 m N.W. van de stad, geschonken door J. F. Groockewit, terwijl de nos D 22—29 eveneens uit Wijk bij Duurstede afkomstig ook gevonden zijn in 1879/80, maar geschonken werden door H. Croockewit Jr. Onder deze nummers bevinden zich voorwerpen van volkomen uiteenlopende aard, zoals b.v. vier ruwgebakken, zware ringen, z.g. visnetverzwaringen, steurschubben (in de inventaris vragenderwijs omschreven met: „schild van een krab?"), zeven spinsteentjes, verschillende benen naalden en priemen, zelfs een benen fluitje, een dito kam, een benen mesheft, vier bronzen haarnaalden, een bronzen gesp, kokertje en handvat, een bronzen „mantelhaak", wsch. een karolings bronzen emailbroche, ringen en een knoop, alles van brons. Het ligt in de bedoeling dat deze voorwerpen in afzienbare tijd behandeld, c.q. afgebeeld zullen worden. Wij zullen ons hier slechts beperken tot het aangeven van de plaatsen, waar in het jaar 1879/80 de aarde grondig is omgewoeld, toen men zocht naar dierenbeenderen. De hier opgenomen afbeelding (PI. V) is een vrije copie naar de kaart van Croockewit, eveneens aanwezig in het museum „Flehite" in map Ha 24. 1T

) te onzent voor de toekomst bepleit door Mr. J. W. Frederiks, Monumentenreent, 1912, p. 426.

24


LICHTFLITSEN OVER HET LANGEVELD Iets over onze praehistorische vondsten op het Langeveld, onder Noordwijkerhout, door Mr. H. K. DE RAAF (Heemstede) (pi. VI, 1 en 2)

INLEIDING. Gaarne voldoe ik hierbij aan het verzoek van de redactie van „Westerheem" om in dit blad iets te vertellen over vondsten en vondstomstandigheden op het Langeveld, waar mijn vrouw en ik, daarbij trouw ter zijde gestaan door de heer J. M. Quené, gedurende vele jaren onderzoekingen hebben verricht 1 ). Nog slechts enkele weken, en dan zal deze enigszins golvende duinvlakte, in het w. begrensd door de „Waterleidingduinen" en aan de z.o. zijde door de (ten dele reeds af gezande) met heide begroeide „Oosterduinen", hebben opgehouden als archeologisch object te bestaan! Genoemd terrein, dat zich uitstrekt van het gesticht „Sancta Maria" in het z.w., tot de Ruigenhoek in het n.o., zal dan in zijn geheel zijn afgezand, geëgaliseerd, diepgeploegd of „omgespoten" tot bloembollenland. In de Nieuwe Haarl. Courant van 30 okt. 1954 mochten wij reeds iets publiceren over onze vondsten op het Langeveld en in de Oosterduinen, van inheemse woonplaatsen, uit de laatste twee eeuwen vóór en de eerste drie eeuwen na Chr. geboorte. Misschien bestaat er later gelegenheid om in dit blad nog eens iets te vertellen over de zeer talrijke scherven, die wij daarbij konden verzamelen, waaronder zich, behalve „karrevrachten" van de, latere, zgn. Fries-Bataafse ceramiek, ook vele specimina bevinden van fraai versierd „la Panne"-aardewerk uit de vóór-Chr.-Yzertijd (M. E. MARIEN, 1952, afb. 370), waarbij ook de versiering met „Kalenderberg"-ornament niet ontbreekt (H. J. CALKOEN, 1954, p. 22). Maar eerst willen wij uw aandacht vragen voor door ons op het Langeveld gevonden nog veel oudere ceramiek, verwant aan sommige praehistorische vondsten uit de omgeving van Lisse en Hillegom, waarop reeds in 1927 een amateur-archeoloog had gewezen (R. OPPENHEIM, 1927). De waarde van diens artikel was vooral ook gelegen in een „Naschrift" van A. E. VAN GIFFEN, die wees op de mogelijkheid, om aan de *) Daartoe in staat gesteld door de buitengewone medewerking ondervonden van de zijde van de heren P. S. van Leeuwen en Mr. G. J. Vermeulen, Voorzitter resp. Secretaris van de Stichting welke eigenaresse van het terrein is. 25


hand van dergelijke vondsten de aanvang te bepalen ener werkelijk litorale kustrandbewoning in het Zeeuws-Hollandse duinlandschap. Voorts schetste de hooggeleerde schrijver het belang daarvan voor de oplossing van allerlei problemen, als: kustvorming, kustverandering, tijdsbepaling van het ontstaan der duin- en litorale venen en niveau-wijzigingen. Hoewel het Langeveld, op een jongere en meer westelijk gelegen strandwal gesitueerd, veel dichter bij zee ligt dan het gebied door OPPENHEIM besproken, hield de constatering van VAN GIFFEN voor ons uiteraard de waarschuwing in, onze ogen dubbel de kost te geven! Vooruitlopend op het verslag van onze bevindingen, willen wij nu reeds opmerken, dat het omvangrijke schervenmateriaal uit het Laat-Neolithicum, het Aeneolithicum en de Vroege Bronstijd, door ons op het Langeveld verzameld resp. opgegraven, steun verleent aan de destijds door VAN GIFFEN ontwikkelde theorieën. Dat deze geleerde in 1926, ondanks het toentertijd zeer schaarse materiaal, tot gevolgtrekkingen kwam, die door onze vondsten in 1958 nagenoeg volkomen werden bevestigd, grenst aan helderziendheid! Wat nu de vondsten zelf betreft: een gelukkig toeval wilde, dat het terrein tot op vier verschillende niveau's werd afgezand. De daarbij gevormde terrassen lagen tot voor kort (van n.w. naar z.o. gerekend) op respectievelijk 2.50 m (IV), 2 m (III), 1.50 m (II) en 0.90 m (I) + N.A.P. Uitsluitend de laagste twee terrassen (I en II) leverden praehistorische vondsten op. Bij een bepaald gedeelte van het terras I, dat bestond uit een harde, blootgewaaide bruingrijze vegetatielaag (bosgrond), werd het praehistorisch materiaal direct op en in deze laag aangetroffen. Hieronder bevond zich een zeer fraaie, langgerekte vuurstenen pijlpunt, met concave basis — zonder schachtdoorn — en lange weerhaken (pi. VI, 1), op zijn laatst uit de Vroege Bronstijd daterend (VAN GiFFEN, 1930, I, p. 89; II, afb. 78: g 1—9). Op terras II werd dergelijk materiaal in de regel slechts gevonden hetzij als oppervlaktevondst in diepe stuifkuilen ( ± 1.20 m — 1.40 m + N.A.P.) hetzij door het niet verstoven egalisatievlak tot een lager niveau af te schuiven, of ook wel door de woonlaag met hand of mes te bewerken, een werkje dat bij sneeuw- of hagelbuien of over het vlakke veld razende zandstormen niet bepaald een sinecure mag genoemd worden! Over de werkelijke uitgestrektheid van de verschillende praehistorische woonplaatsen kon geen betrouwbaar beeld worden gevormd; deels was dit het gevolg van de dichte beplanting met riet- of strobossen (om het stuiven tegen te gaan) en anderdeels groeven de draglines maar al te vaak in een snel tempo door de woonlaag heen, waarbij enorm veel vroeg materiaal verloren ging. 26


Het zand werd, met grote hoeveelheden onvervangbare praehistorische scherven erin, per vrachtauto naar alle windstreken verspreid, gebruikt voor ophoging van terreinen, wegenaanleg, enz. De kuilen, door de graafmachines gemaakt, werden veelal later van bovenaf opgevuld, waarbij jonger materiaal op een lager niveau terecht kwam, een verplaatsing, die evenmin bevorderlijk was voor het verkrijgen van een juist beeld. Het door ons geconstateerde niveauverschil tussen het praehistorische woonvlak op de hoogste punten van terras II (1.20 m — 1.40 m + N.A.P.) en dat op terras I (0.90 m + N.A.P.) betekent een, zij het dan ook geringe, afhelling van het sedert het Late Neolithicum bewoonde oppervlak landinwaarts (vergelijk de opvattingen van Dubois hierover in het bovengenoemde ,,Naschrift" van VAN GIFFEN). Overigens stelt de stratigrafie van de bodem op het Langeveld de onderzoeker voor verschillende problemen, waarvoor door ons nog geen afdoende verklaring is gevonden en waarvan wij de oplossing gaarne aan meer bevoegden overlaten. In de eerste plaats viel ons het merkwaardige feit op, dat, hoewel in de stuifkuilen oppervlakten van tientallen vierkante meters als bezaaid waren met honderdduizenden scherfjes en ander praehistorisch materiaal, zoals stukgeklopte keien, al dan niet gecalcineerde botjes en al dan niet bewerkte vuursteenfragmenten (hetgeen wijst op een dichtheid van bewoning in praehistorische tijden, welke men tot dusver voor Westelijk Nederland niet voor mogelijk zou hebben gehouden), duidelijk uitgesproken woonplaatsen, zoals verharde, fosfaathoudende lagen, sporen van huizen e.d. aldaar evenmin door ons werden aangetroffen, als op de weinige plaatsen waar nog een ongestoord profiel kon worden bestudeerd. Ook tumuli of graven werden niet geconstateerd. Wel werden op terras II de scherven op vele plaatsen gevonden in, resp. op, een donkergekleurd vegetatie-bandje dan wel in, resp. op, twee van zulke, boven elkaar gelegen, bandjes die dan een tussenruimte vertoonden van slechts enkele tientallen centimeters (niveau: ca. 1.20 m—1.40 m + N.A.P.). Heeft de praehistorische mens hier soms in tenten geleefd, in een zeer droog milieu van kaal, hoogstens armelijk begroeid stuifzand? Verschillende plekken met houtskool-concentraties, op genoemd niveau aangetroffen, alsook een viertal door de dragline op hetzelfde niveau aangesneden, zeer fraai zichtbare ronde of ovale kuilen (hutkom?, afvalkuil?: pi. VI, 2) leverden hiervan wellicht het bewijs. De donkerkleurige vulling, die scherp afstak tegen het omringende gele zand, bevatte o.a. bekercultuurachtige scherven, gecalcineerde vuursteenfragmenten (o.a. van sikkels) en verbrande botjes. Tot 27


de raadselachtige verschijnselen behoort ook het feit, dat wij daar, waar de genoemde donkere bandjes, in een overigens ongestoord profiel, ontbraken, de vele, over het algemeen zeer kleine, afgeronde en sterk verweerde praehistorische scherfjes, hoewel stammend uit de zelfde periode, plachten aan te treffen op zeer ongelijke hoogte, a.h.w. „zwevend" als vissen in een aquarium, en wel soms met een onderling niveauverschil van meer dan een halve meter. Heeft hier een mariene transgressie de hand in het spel gehad, waardoor het materiaal is verspoeld en dooreen gewoeld? Een argument voor deze hypothese zou wellicht ontleend kunnen worden aan het bestaan, oudtijds, van een onder terras III gelegen bodeminzinking (wadgeul?), ongeveer parallel aan de kust, welke mogelijk in het Late Neolithicum en Aeneolithicum droog gelegen heeft. Later werd deze opgevuld met een, thans afgegraven, tot 1.5 m dik veenpakket. In de onderste lagen bestond dit uit licht- tot donkerbruin rietveen en in de bovenste lagen uit bruinzwart tot roodbruin berken-elzen-eikenveen, dat, blijkens onze vondsten van laat-inheemse en Romeinse scherven onder de n.w. en z.o. uitlopers daarvan, grotendeels eerst betrekkelijk laat moet zijn ontstaan en daarna door jong duinzand is overstoven. Boringen leerden dat op de diepste punten van deze „vallei" zeeklei is afgezet. Prof. VAN GIFFEN acht verspoeling op deze plaats niet waarschijnlijk; voor suggesties omtrent deze kwestie houden wij ons gaarne aanbevolen! Over het in en onder het veen gevondene — o.a. vele grote fragmenten van door mensenhand bewerkte geweien van edelherten — en over de daarbij behorende veenprofielen, hopen wij later eens te berichten. Als laatste merkwaardigheid van terras II signaleren wij nog het vreemde verschijnsel, dat, hoewel op sommige plaatsen het schervenmateriaal uit de late Ijzer- en de Romeinse Tijd duidelijk qua niveau hoger ligt dan het met steengruis verschraalde praehistorische (soms van elkaar gescheiden door een laag stuifzand van 0.50 m—0.80 m dikte), op vele andere plaatsen het oudere materiaal slechts 0.20 m — 0.30 m onder het jongere werd aangetroffen, daarvan gescheiden door een paarsachtige vegetatielaag, naar onderen toe meestal overgaand in een schierzand-oerzandlaag (heidepodsolprofiel?). De conclusie: hier heeft gedurende 2000 jaar op het Langeveld geen verandering van terrein door verstuiving etc. plaatsgevonden, ligt voor de hand doch is moeilijk te aanvaarden. Zulks te minder, waar volgens VAN GIFFEN (1927, II, p. 178) de windrichting zonder onderbreking sedert het Neolithicum heersend w. en z.w. is geweest.

28


Literatuur CALKOEN, H. J. (1954). Iets over het Kallenderberg-ornament en het daarmee versierde aardewerk. — Westerheem III, p. 22. GIFFEN, A. E. VAN (1927). „Naschrift" in „De Levende Natuur", jaargang 32, afl. 3. (1930). Bauart der Einzelgraber I-II. — Mannus-Bibliotheek nr. 44/45, Kabitzsch, Leipzig. MARIEN, M. E. (1952). Oud België — Antwerpen. OPPENHEIM, R. (1927). De Levende Natuur, jaargang 32, afl. 3, p. 73 e.v.

EEN MEROVINGISCH MUNTJE UIT DE ZUID-HOLLANDSE DUINSTREEK door

Mr. H. K. DE RAAF (Heemstede) (pi. VI, 3)

Gezien de betrekkelijke armoede van het Westen des lands aan Merovingische vondsten, is het misschien niet van belang ontbloot in dit blad de aandacht te vestigen op een zeldzame, zich in mijn bezit bevindende, Merovingische gouden triens, welke volgens de schenker enige jaren geleden gevonden zou zijn in een stuifkuil op het grondgebied van de Gemeente Noordwijk. Nadere bijzonderheden kon men mij niet verschaffen. Aan de zeer gewaardeerde mededelingen van dr. H. Enno van Gelder en mevrouw dr. A. N. ZadoksJosephus Jitta, Directeur resp. Conservatrice van het Koninklijke Penningkabinet te 's-Gravenhage — in welks verzameling een soortgelijk exemplaar als dat van ondergetekende merkwaardigerwijze ontbreekt —, alsmede aan die van Mr Jean Lafaurie, verbonden aan het Cabinet des Medailles te Parijs, ontleen ik de navolgende inlichtingen: „Vz.: kop naar rechts, omschrift CRESIA FlETVR. „Kz.: kruis, waaronder punt, omschrift (retrograde) MAGNO„VALDI.

„Zie: A. de Belfort, Description générale des Monnaies mé~ „rovingiennes, I (1892), no. 1655. 29


„M. Prou, Les Monnaies mérovingiennes de la Bibliothèque „nationale (1892), no. 2544. „Zoals gebruikelijk staat op de voorzijde de naam van het „atelier. Men heeft niet kunnen uitmaken welke plaats met „Cresia bedoeld wordt. De munt is zeker niet te Dorestad „of in deze streken geslagen. Bij Boeles komt hij niet voor, „omdat tot nu toe geen exemplaar in Friesland gevonden is. ,,De keerzijde vertoont de naam van de muntmeester Mag„novaldus . . . Prou („Catalogue", d.R.) beperkt zich tot een „beschrijving, die als volgt luidt (Belfort geeft vrijwel letterlijk „hetzelfde): „Ateliers incertains (blz. 524) „2544. CRESIA FlETUR. Buste diadémé, a droite. „MAGNOVALDI en lég. externe. „Croix sur un globe. Cercle extérieur. „Tiers de sou dor, 1 gr. 24." (blz. 525). „Hij geeft geen enkele hypothese voor de localisering of datering. „Latere auteurs hebben zich hieraan evenmin gewaagd; het „laatst Manuel de Numismatique franchise I, 1912, p. 278." In tegenstelling tot andere Merovingische gouden trienten, die meestal vrij dik en stevig zijn en ca 1,25 gr. behoren te wegen, is ons exemplaar papierdun, doch weegt dit niettemin ca. 1,30 gr. (max. diam. \Yi cm). De heer Jean Lafaurie verschafte mij, in zijn brief van 10 oktober 1957, ter zake nog de volgende gegevens, die hier in vertaling volgen: „Het Cabinet des Medailles bezit een stuk hetwelk veel lijkt op dat waarvan U mij de foto heeft gestuurd. Dit is no 2544 in het werk van Prou = no 1655 bij Belfort. Dit stuk wordt ondergebracht bij de niet geïdentificeerde ateliers. Het is mogelijk dat men wanneer men uitgaat van de vindplaats van Uw exemplaar, te doen heeft met een atelier Kirsch (Trier Rijnland), waarvan de latijnse naam luidde CRESCIACUM of eventueel Crécy-en-Ponthieu (bij Amiens, dép. de la Somme - d.R.), waar een merovingisch paleis was. De triens schijnt mij geslagen te zijn tijdens het tweede kwart van de Vlle eeuw. De beeltenis op de munt is niet van een bepaalde vorst, zoals op alle merovingse munten."

30


OUDE VONDSTBERICHTEN (i>l. VI, 3)

Enkele keren heeft men in ons land getracht een overzicht te geven van alles, wat er zo in de loop van de tijden gevonden is aan oudheidkundige zaken, een betrekkelijk ondankbare taak, omdat het practisch onmogelijk is alle vondsten te achterhalen, zelfs die gepubliceerd zijn. Daarom moet men die geleerden die het toch gewaagd hebben althans bijeen te zetten wat hün bekend was, ten zeerste dankbaar zijn. Dergelijke overzichten zijn bij ons gegeven met de kaart en de vindplaatsenlijst van C. J. C. REUVENS, C. LEEMANS en L. J. F. JANSSEN, ,,Romeinsche Germaansche of Gallische Oudheden" (1843), in het werk van W. PLEYTE, „Nederlandse Oudheden" (1877—1903), waarin, jammer genoeg, NoordBrabant en Limburg niet meer aan de beurt zijn gekomen, door J. H. HOLWERDA in zijn kaarten achterin Nederlands Vroegste Geschiedenis (2de druk 1924) en door dezelfde in de grote geschiedkundige atlas op de Oudheidkundige Kaart van Nederland (1924) en bijbehorende tekst, en tenslotte door A. W. BYVANCK, voorzover het de romeinse periode betreft in de Excerpte Romana dl. II (1935) en dl. III (1947). Wanneer hier nu en dan eens een notitie wordt gemaakt, dat er ook nog andere vondsten zijn gedaan, is dat niet bedoeld als critiek op de ijverige compilatoren, maar meer als hulp voor toekomstige samenstellers van soortgelijke, zeer noodzakelijke, samenvattingen. Zo vindt men in het z.g. oudarchief van PLEYTE In het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden o.a. een notitie onder Maarsseveen, dat in 1866, in de ringdijk van de Maarssèveense polder een solidus van Honorius is gevonden. Dit bericht is niet opgenomen bij HOLWERDA en BYVANCK. Onder Veenendaal wordt vermeld, dat aldaar een denarius van Didia Clara is gevonden, welke munt evenmin door HOLWERDA en BYVANCK wordt vermeld. Wel is er sprake van een gouden munt van Constantijn (Exc. Rom. III p 166/7) uit de verzameling Guyot, gevonden tussen Leerdam en Veenendaal, met het opschrift: CONSTANTINUS AUG om een gehelmd hoofd. Op de keerzijde houden twee victoriebeelden een schild boven een altaar waarop staat VOT PR, het omschrift luidt: VICTORIAE LAETAE PR1NC PERP, terwijl in de afsnee AMT stond. Blijkens schrijven van de directeur van het museum Kam te Nijmegen, waar de collectie van het Stedelijk Museum bewaard wordt, waarin weer de collectie Guyot vroeger is terechtgekomen, werd deze munt van Constantijn nooit in deze verzameling geïnventariseerd. Blijkbaar heeft dit goud31


stuk, zoals zo vaak, te grote aantrekkingskracht gehad op onbevoegden! Na deze sombere noot een interessante notitie betreffende een kleine bronzen munt van Gratianus (373—385), gevoriden in de terp Avendorp onder Schagen en tegenwoordig bewaard in het museum aldaar. Dit stuk is daarom zo merkwaardig, omdat bronzen munten uit zo late tijd maar zelden over de romeinse rijksgrens zijn gekomen. Het stuk wordt om deze reden hier afgebeeld op PI. VI, 3. Het muntje weegt ca 2 gram, heeft een doorsnede van 16 a 18 mm, vertoont een bruin patine met hier en daar wat kopergroen. De voorzijde is betrekkelijk goed bewaard, men herkent een keizerportret met paarlkrans, naar recht gewend, daarboven het ongebroken omschrift DN GRATIANUS PF AUQ. De keerzijde is sterk gesleten, slechts het eind van de oorspronkelijke legende GLORIA ROMANORUM is nog te lezen. In de afsnee schijnt SISCR te hebben gestaan, flauw is nog een staande met daarnaast een knielende figuur te herkennen. De munt is identiek met RIC p. 147 no 14c en werd geslagen te Siscia in de periode 367—375. Het is jammer dat de precieze vondstomstandigheden van dit muntje niet bekend zijn. De mogelijkheid bestaat immers altijd dat romeinse munten met een lading grint van elders zijn gekomen. Zo herinner ik mij een vondst van een romeinse munt op de weg links van de IJssel, stroomopwaarts van Kampen. Hetzelfde geval doet zich ook voor in de omgeving van Oudewater, waar ons medelid J. VAN LOO verschillende romeinse munten heeft verzameld alle afkomstig van grintwegen in de omgeving. Deze munten worden bewaard in het museum aldaar, maar mogen niet de indruk wekken, dat zij werkelijke sporen zijn van de romeinse Occupatie in deze streek. Deze zelfde reserve zal men ook steeds in acht moeten nemen tegenover oudere vondsten zoals die te Maarsseveen en Veenendaal en andere reeds in de verzamelwerken genoemde munten, als de omstandigheden van de vondst niet goed bekend zijn. d. B.

32


PLAAT"?


PLAAT3ZT

ONDERLINGE .D. KUILEN


PLAATSII


PLAATTZÏÏL

[o]


EEN STUK BEWERKT HERTENGEWEI UIT GRIJPSKERKE (Zeeland) door

G. ELZINGA (Leeuwarden) (pi. VII, 1)

In februari 1959 zond de burgemeester van de in middenWalcheren gelegen gemeente Grijpskerke, de heer S. U. BOUWMAN, ons welwillend een artefact toe dat uit hertshoorn was vervaardigd. Uit een begeleidend schrijven van de heer BOUWMAN, die wij voor zijn medewerking en toestemming tot publicatie gaarne danken, blijkt dat het voorwerp (pi. VII, 1) in het voorjaar van 1954 werd gevonden tijdens het egaliseren van terreinen aan de noordzijde van de z.g. Molenberg. Deze lag vlak ten westnoordwesten van het dorp Grijpskerke en •was één van die typisch-Zeeuwse kunstmatig ontstane hoogten, welke veelal als vlied- of vluchtbergen worden aangeduid. Op Walcheren zijn enkele tientallen van deze bergen („bergjes") te vinden geweest, maar het grootste deel daarvan is thans verdwenen. Zij kunnen voor verschillende doeleinden zijn gebruikt, o.a. voor het dragen van een molen, een stenen verdedigingswerk (toren) of, in de eerste tijd van hun ontstaan, voor een menselijke woonstede of een onderkomen voor vee (schapen). Een samenvattende studie, waarin vele gegevens over na 1945 onderzochte bergjes mede zijn verwerkt, verscheen onlangs van de hand van TRIMPE BURGER (1957/58) x ). VAN DER FEEN (1952), BRAAT (1941, 1955, 1957) en HALBERTSMA (1952) hebben over deze bergjes eveneens nieuwe gezichtspunten naar voren gebracht. De oudste en laagste blijken op Walcheren niet vóór de 9-de eeuw te zijn ontstaan. Vele zijn op een later tijdstip, men vermoedt omstreeks het begin van de 13-de eeuw (TRIMPE BURGER l.c, p. 141), dikwijls aan een nieuwe ophoging onderworpen. Hierbij kan een hoogte van 5 tot 12 meter zijn bereikt en een diameter van ca. 30 meter. Een enkele maal werd er een ringmuur en wellicht een gracht omheen aangelegd (BRAAT 1957). Soms zijn de hogere, latei1 ontstane bergjes echter iri één keer opgeworpen, zoals o.a. bij de Molenberg van Grijpskerke het geval was. Deze is n.1. in 1954 gedeeltelijk onderzocht en in hetzelfde jaar geheel afgegraven (BRAAT 1955, TRIMPE BURGER l.c, p.151). Wij meenden het bovenstaande te moeten vermelden, omdat'het ons wellicht iets nader brengt tot de datering van het hertshoornen voorwerp, waarvan thans de beschrijving volgt. De heer Ir. J. A. Trimpe Burger was zo vriendelijk ons op het bezit van de heer Bouwman attent te maken. 33


Het is gemaakt uit het onderste gedeelte van een natuurlijk afgeworpen linkergeweistang van een edelhert (Cervus elaphus L.). De stang is niet zwaar ontwikkeld en van een jong dier afkomstig 2 ). Er bevindt zich alleen een oogtak aan, een ijstak of sporen daarvan zijn niet aanwezig. De punt van de oogtak is afgerond, het is niet duidelijk of deze ronding kunstmatig dan wel natuurlijk is. Aan de binnenzijde van de oogtakkromming bevindt zich een ca. 6 cm lange, gladde zone. De rozenkrans is nog voor ongeveer de helft aanwezig, aan de achterzijde van de hoofdstang (de naar de rug van het hert gekeerde zijde) is over de gehele nog aanwezige lengte een vrij breed vlak gekapt. De sporen van deze bewerking, hoewel zeer afgesleten, zijn nog duidelijk waarneembaar. Loodrecht op dit vlak zijn door de hoofdstang gaten geboord, één juist boven de oogtak, een tweede 11.8 cm hoger. Bij dit gat is de stang afgebroken; volgens het schrijven van de heer BOUWMAN moet tijdens het vinden een stuk van nog ca. 15 cm lengte verloren zijn gegaan. De doorboringen zijn niet regelmatig. Het gat boven de oogtak schijnt zelfs in twee keer te zijn aangebracht: het vertoont zich aan de gladde achterzijde van de hoofdstang als een scheve 8. De grootste diameter bedraagt 1.9 cm, de diameter van het tweede is iets kleiner geweest. Bij de boorgaten is de hoofdstang aan de voorzijde iets glad afgewerkt, terwijl de hoek die deze met de oogtak maakt recht is uitgestoken. Het voorwerp vertoont de sporen van een langdurig verblijf in kleigrond. De lengte van het geheel bedraagt, gemeten langs de hoofdstang, nog 20.2 cm; van de gladde achterzijde tot het einde van de oogtak 28.0 cm. Wij zouden dit voorwerp niet zo uitvoerig beschreven hebben als het tot de normale inhoud van de Zeeuwse bergjes behoorde 3 ), of alleen maar als losse vondst vaker in Zeeland was aangetroffen. Wij hebben er tot nu toe echter geen parallel voor kunnen aanwijzen, ook niet uit overig Nederland. Zelfs in de grote collectie hertshoornen voorwerpen van het Fries Museum te Leeuwarden en in de rijke verzamelingen van het Rijksmus. van Oudh. te Leiden bevindt zich geen vergelijkbaar stuk. Dientengevolge is het bijzonder moeilijk de functie ervan te bepalen, mede omdat het niet meer volledig is. Hoewel de veronderstelling misschien te gewaagd is, lijkt het mogelijk dat het samen met een op gelijke wijze 2

) Men zie voor een beschrijving van het gewei van edelhert <;n de onderdelen daarvan „Westerheem" VIII, 1959, nr 1-2, p. 12, pi. III C. a ) De geraadpleegde opgravingsverslagen van de Zeeuwse vluchtbergen bevatten geen mededelingen over hertshoorn, bewerkt of onbewerkt. 34


bewerkte stang (de rechter?) tot het onderstel van een sledeachtig voertuig heeft behoord. De slijtsporen aan de achterzijde van de hoofdstang zouden dan te verklaren zijn, terwijl de gladde zone aan de binnenzijde van de oogtakkromming door een trektouw of -riem veroorzaakt kan zijn. Het recht uitsnijden van de hoek bij de oogtak en het vlak maken van de hoofdstang aan die zijde kunnen er op wijzen dat men er een plank of bakje op geplaatst heeft en met houten of benen(?) pennen in de gaten vastgezet. Merkwaardig is in dit verband, dat de heer VAN DER FEEN, conservator van het Zeeuwsch Genootschap, wiens oordeel wij over onze zienswijze vroegen, mededeelde dat oudtijds op Walcheren niet alleen met karren, maar ook met een soort slede boerenwerktuigen naar het land gebracht werden, vooral als de klei nat en glibberig, was. Tegen onze veronderstelling pleiten het lichte karakter en de betrekkelijk geringe afmetingen van het voorwerp, waardoor zwaar vervoer er zeker niet mee kon plaatshebben. Voor een gebruik op ijs of sneeuw zou het echter wel hebben kunnen dienen: hierop kan men met lichte, sleden betrekkelijk grote lasten verplaatsen 4 ). Men mag deze verklaring echter zeker niet als vaststaand aannemen. De datering van de vondst is al even moeilijk. Volgens de gegevens is het stuk in de Jonge "Zeeklei gevonden, een afzetting waarvan de vorming eerst sedert de 3-de eeuw na Chr. begon en ca. vijf eeuwen duurde. Redelijkerwijs kan het dus niet eerder dan in de 9-de eeuw of later daarin terecht zijn gekomen. De datering van de Molenberg, die in de 12-de eeuw is ontstaan (BRAAT 1955, p. 18) en blijkens aardewerkvondsten nog tot in de 14/15-de eeuw in gebruik was (TRIMPE BURGER l.c, p. 151) vormt misschien een aanwijzing, al is het voorwerp er niet in gevonden. Naar onze mening is er voorlopig echter niet veel anders van te zeggen dan dat dit stuk hertshoorn ergens tussen de 9-de en H-de eeuw de boven omschreven merkwaardige vorm kan hebben gekregen. 4

) Benen schaatsen, gevonden in de vluchtberg van Abbekinderen (Zuid-Beveland), bewijzen dat de inwoners zich op het ijs voortbewogen (Trimpe Burger l.c, p. 137 en aft»! 21). Ook uit Middelburg zijn zij bekend (Braat 1941, p. 58).

Literatuur W. C. (1941). Souburg en Middelburg. — Oudheidk. Meded. Rijksmus. van Oudh. Leiden, Nieuwe Reeks XXII, pp. 52—69. (1955). Twee Walcherse werven. — Oudh. Meded. Rijksmus. van Oudh. Leiden, Nieuwe Reeks XXXVI, pp. 14—20.

BRAAT,

35


-^—' (1957). De berg Van Tröje, 'het stamslot der Heren van Borssele. — Oudheidk. Meded. Rijksmus.. van Oudh. Leiden, Nieuwe . Reeks XXXVIII, pp. 68—93. FEÉN, P. J. VAN DER (1952). Geschiedenis van de bewoning van Walcheren tot 1250, in: De bodemkartering van Walcheren. Verslagen van landbouwk. onderz. No. 58.4, pp. 147—160. HALBERTSMA, H. (1952). Vliedberg te Buttinge. — Berichten Rijksd. uudheid. Bodemonderz. 3,1, pp. 15—17. TRÏMPE BURGER, J. A. (1957/58). Onderzoekingen in vluchtbergen, Zeeland. — Berichten Rijksd. Oudheidk. Bodemonderz. 8, pp. 114—157. . ' .

HERTSHOORNEN WERKTUIG UIT HET LANGEVELD, GEM. NOORDWIJK door

G. ELZINGA (Leeuwarden) (pi. VII, 2)

Op verzoek van de redactie van „Westerheem" geven wij een beschrijving van een hertshoornen werktuig (pi. VII, 2) uit het Langeveld in de gemeente Noordwijk. Dit was ons tijdens het Oudheidkundig Congres te Amersfoort op 2 en 3 januari 1959 ter hand gesteld door de heer G. P. RODENBURG te 's-Gravenhage. Volgens het aangehechte etiket is het in oktober/november 1958 in een „afzanderij" gevonden en komt het „uit (een) ondergestoven veenlens in een oude strandvlakte". De beschrijving luidt als volgt: Werktuig vervaardigd uit het basisgedeelte van een natuurlijk afgeworpen vrij zware rechtergeweistang van edelhert (Cervus elaphus L.). De oogtak is geheel weggesneden om plaats te maken voor een iets ovaal, bijna rechthoekig steelgat. Aan de achterzijde van de stang is te zien dat dit met een scherp beitelachtig werktuig moet zijn aangebracht. (Ha 9.5 cm uit het midden van dit gat is de hoofdstang vrijwel recht doorgesneden of -gebroken. Het breukvlak, zowel als een zone er omheen, is fraai glad. Deze gladheid zal door gebruik zijn ontstaan. Bij het breukeinde zijn op één plae.ts (aan de buitenwaarts gerichte zijde van de stang) duidelijke kapsporen aanwezig, terwijl het hier zichtbare spongiosaweefsel een 2 a 3.5 cm diepe uitholling vertoont, die vc:r36


moedelijk een gevolg van verwering is. P e rozenkrans is nog geheel aanwezig, alleen aan de,voorzijde ter hoogte van het steelgat is er een stuk afgesprongen. Bij het breukeinde is aan de rechterzijde van de stang een soortgelijke beschadiging te zien: hier ontbreekt een spaan. Het roosvlak is zeer glad, maar vertoont talrijke kleine blutsen, die er op wijzen dat met dit voorwerp gehamerd is. Het goed geconserveerde stuk is donkerbruin van kleur. Afmetingen: lengte 13.4 cm, grootste breedte bij de rozenkrans 6.2 cm; het gat meet aan de voorzijde 3.3 x 1.6 cm, aan de achterzijde 3.0 x 1.4 cm. Werktuigen van hertshoorn zijn in dit gedeelte van het Rijnland niet buitengewoon zeldzaam. Uit de kuststrook van Haarlem tot 's-Gravenhage kennen wij, behalve een aantal onbewerkte geweien (ook uit het Langeveld), nu ongeveer een dozijn gedeeltelijk of tot een volledig voorwerp bewerkte stukken hertshoorn; bovendien nog twee stukken bewerkt elandgewei. Verschillende daarvan zijn in" „Westerheem" reeds besproken en afgebeeld (Jrg. I, 1952, nr. 9—10; jrg. VI, 1957, nr. 11—12; jrg. VII, 1958, nr. 11—12). Al deze voorwerpen dateren uit cultuurperioden van voor onze jaartelling, o.a. uit de Jonge Steentijd en de Bronstijd. Van deze perioden zijn ook vele vondsten van andere aard uit dit gebied bekend; het voert echter te ver om daar thans op in te gaan. Het stuk van de heer RODENBURQ kan gezien de factuur in de Bronstijd vervaardigd zijn. Ter gelegener tijd hopen wij dit werktuig, dat vooral wegens de vorm merkwaardig is, in wijder verband in dit tijdschrift te bespreken. (Noot redactie. — Met enige bitterheid moet men constateren dat betrokken instanties en personen in voorbeeldige samenwerking bereikt hebben dat een archeologisch uiterst waardevol object, het Langeveld, vernietigd is, zonder dat een uitgebreid wetenschappelijk onderzoek werd ingesteld, terwijl zelfs, gelukkig met één uitzondering, belangeloos onderzoek van amateurs verboden werd. Ere wien ere toekomt! — d. B.) • .

RECTIFICATIE Het artikel van G. ELZINGA: „Een werktuig van edelhert- en een van elandgewei uit Zeeland" voorkomend in ons vorig nummer, wordt ontsierd door een zeer ernstige drukfout. Op pag. 16, laatste alinea, staat nl.: „Het is immers mogelijk dat het uit een vliedberg afkomstig is, waarvan de bloeiperiode toch pas in de eerste tien eeuwen van onze jaartelling valt." Dit moet zijn: „Het is immers mogelijk dat het uit een vliedberg afkomstig is, terwijl soortgelijke voorwerpen uit Friese terpen bekend zijn, waarvan de bloeiperiode toch pas in de eerste tien eeuwen van onze jaartelling valt." Aan de Schrijver en onze lezers onze excuses! - Red. 37


BOTTEN UIT DE BRASEMER MEER -

-

\

.

• .

d

o o r

G, KORTENBOUT VAN DER SLUIJS (Rijksmuseum van Geologie en Mineralogie, Leiden) (pi. VIII)

Niet alleen in het zuiden en oosten van ons land, maar ook in het westen worden vaak beenderen van zoogdieren uit het Ijstijdvak gevonden. Vooral de Zeeuwse wateren hebben al heel wat opgeleverd. Hier worden door vissers dikwijls beenderen van mammoet, wolharige neushoorn enz. opgevist en ook de schelpenzuiger, die bij Ellewoudsdijk fossiele schelpen opzuigt uit de Westerschelde, heeft reeds vele fossiele beenderen boven gebracht. Maar ook noordelijker worden steeds meer beenderen gevonden. In tegenstelling met Zeeland, waar ook beenderen uit het oudste deel van het Ijstijdvak gevonden worden, worden in Noord- en Zuid-Holland bijna alleen vondsten gedaan uit de laatste koude tijd van Ijstijdvak, het Weichselien. Dit komt doordat de oudere lagen er te diep liggen en daardoor hoogstens eens in een boring aangetroffen worden. De kans, dat men in een boring beenderen van zoogdieren aantreft, is zeer gering, al komt het wel eens voor. Meestal zijn het resten van kleine zoogdieren, zoals kiesjes van woelmuizcn, die dan gevonden worden. Toch vindt men een enkele keer beenderen van grote zoogdieren in boringen. Bij een boring naar water op het terrein van Van Melle's Biscuit en Toffeefabrieken N.V. bij het stadion Feijenoord te Rotterdam werd b.v. een paar jaar geleden een half opperarmbeen van een mammoet op een diepte van ongeveer 30 m gevonden. Maar dergelijke vondsten zijn uitzonderingen. Voor het meeste materiaal zijn we aangewezen op diepe bouwputten of ba.ggerwerken. Nu wordt er in ons land, vooral na de oorlog, zeer intensief gegraven en gebaggerd en het resultaat is dan ook, dat we van verschillende plaatsen in het westen van Nederland beenderen van fossiele zoogdieren hebben gekregen. O.a. heeft het aanleggen van de nieuwe rijksweg 4a vele mooie vondsten opgeleverd. Hiervoor is n.1. veel zand nodig, dat door zandzuigers wordt opgezogen, vaak van aanzienlijke diepte. Het eerste stuk, dat we in het Rijksmuseum van Geologie en Mineralogie ontvingen, was een stoottand van een mammoet, opgezogen bij Nootdorp. Maar pas in de laatüte jaren, toen zand gezogen werd in de Kalkpolder bij Leiderdorp en in de Brasemermeer, kwam er een grote hoeveelheid 38


beenderen voor de dag, vooral van de laatst genoemde vindplaats. Dat we dit mooie materiaal van Rijkswaterstaat gekregen hebben, danken we vooral aan de heer W . J. van Kleef, die steeds bij de zandzuigers en op het stort de mensen op het belang van deze vondsten gewezen heeft en er daardoor voor zorgde, dat alle vondsten in de directiekeet en daarna op ons museum terecht kwamen. W e zijn hem hiervoor veel dank verschuldigd. Ook door verschillende leden van de A.W.W.N. werden we gewaarschuwd, dat er in de Brasemer Meer fossiele beenderen gevonden werden, waarvoor onze hartelijke dank. Het is wel merkwaardig, dat er in ons land steeds weer zulke grote aantallen beenderen van mammoet e.d. gevonden worden, wanneer men in afzettingen uit het Weichselien graaft of baggert en een goede verklaring is er nog altijd niet voor gegeven. Ook in de Noordzee worden ze vaak opgevist, vooral de Doggersbank is hierdoor vermaard. Vroeger heeft men wel eens de theorie opgesteld, dat, toen aan het eind van het Weichselien de zeespiegel steeg en de Noordzee weer met water gevuld werd, al deze dieren op een eiland, de Doggersbank, werden samengedreven en daar tenslotte verdronken. Hier tegen zijn echter verschillende bezwaren aan te voeren: vrijwel alle zoogdieren zijn goede zwemmers en zouden zich wel tijdig gered hebben, toen het water om het eiland nog niet diep en breed was. Want dat water is niet in een paar uur komen opzetten, maar zeer langzaam in de loop van honderden jaren. Ook was de mammoet al enige tijd voor het einde van het Weichselien hier verdwenen, evenals zijn metgezel de wolharige neushoorn. In de tijd, dat ze hier uitstierven was dus de Noordzee nog grotendeels droog en de Doggersbank nog geen eiland. Evenmin valt hiermede te verklaren de grote opeenhoping van beenderen van deze dieren op vele plaatsen in Nederland. Ook heeft men mij wel eens gevraagd, of het niet mogelijk is, dat deze dieren niet hier geleefd hebben maar dat de kadavers door de grote rivieren van elders aangevoerd zijn. Het is best mogelijk, dat zo iets wel eens gebeurd is, maar er worden toch te veel beenderen gevonden in afzettingen, die niet van rivieren afkomstig zijn. Ze moeten dus ook wel degelijk in deze streken geleefd hebben. Daarnaast geloof ik niet, dat zulke kadavers in een rivier vaak over grote afstanden verplaats worden. Zo is bekend, dat ze meestal blijven steken op de plaats, waar een zijrivier uitmondt. Ook zullen veel kadavers wel ergens in een binnenbocht of in een inham achterblijven. Uit de Brasemer Meer zijn beenderen van de volgende zoogdieren te voorschijn gekomen: 39


de grotteleeuw (Panthera spelaea (Goldf.) ), de mammoet (Mammuthus (Mammuthus) primigenius (Blum.) ), de wolharige neushoorn (Coelodonta antiquitatis (Blum.) ), het paard (Equus caballus L.), het reuzenhert (Cevvus (Megaceros) giganteus (Blum.) ), het rendier (Rangifer tarandus L.) en de steppewisent (Bison priscus (Boj.) ). Deze soorten komen allemaal uit het Weichselien. Daarnaast zijn echter ook wel beenderen van paarden, runderen enz. uit het Holoceen, voor een deel van zeer recente datum, te voorschijn gekomen. Bij opgezogen beenderen heeft men altijd het bezwaar dat beenderen van verschillende ouderdom naast elkaar gevonden worden en bij sommige soorten, zoals paarden, is het dan vaak moeilijk uit te maken, of men met recente of fossiele beenderen te doen heeft. Een deel van de paardebeenderen uit de Brasemer Meer is echter zo sterk gefossiliseerd, dat ze zeker van paarden uit het Weichselien afkomstig moeten zijn. De andere soorten van het lijstje zijn beslist fossiel, omdat deze soorten hier in het Holoceen niet meer geleefd hebben. De mooiste vondst is ongetwijfeld de onderkaak van de grotteleeuw, waarvan in ons land verder nog maar enkele resten gevonden zijn, alle in de Zeeuwse wateren. De kaak is afgebeeld op plaat en werd op het stort gevonden. Het is wel merkwaardig, dat deze kaak, na door een 2andzuiger opgezogen en door kilometers buis geperst te zijn, nog zo betrekkelijk gaaf is gebleven. De grotteleeuw is de lezers misschien beter bekend onder de naam holenleeuw. E'it is echter, evenals holenbeer e.d. een germanisme. Wat de Duitsers „HÜhle" noemen, noemen wij grot, b.v. de grot van Han. Wij spreken van een hol, als het door het beest zelf gegraven is, b.v. konijnehol. Opvallend is, dat, terwijl er toch zeer veel beenderen te voorschijn kwamen, er maar 7 soorten zoogdieren vertegenwoordigd zijn. We kennen tot nu toe slechts 17 soorten zoogdieren uit het Weichselien in ons land, hoewel er ongetwijfeld vele tientallen soorten geleefd moeten hebben. Tegenwoordig leven hier immers nog 55 wilde soorten, terwijl er toch vele soorten door toedoen van de mens in historische tijd verdwenen zijn. Maar resten van kleinere dieren worden gemakkelijk over het hoofd gezien, terwijl ook de kans, dat ze bewaard blijven, geringer is. Zo kennen we b.v. nog geen enkele woelmuis uit het Weichselien, terwijl er toch zeker verschillende soorten geweest moeten zijn. Ook hebben we nog nooit teenderen van de mens in het Weichselien van ons land gevonden, hoewel er, althans uit het eind van het Weichselien, toch wel 40


stenen werktuigen gevonden zijn (Hamburg- en Ahrensburgculturen). Gedurende het Ijstijdvak wisselden een aantal koude tijden (glacialen) af met een aantal warme tijden (interglacialen), waarin het klimaat zeker even warm als, of zelfs warmer dan tegenwoordig was. Vermoedelijk zijn er 6 glacialen geweest, afgewisseld door 5 interglacialen. De laatste glaciale tijd is in ons land een tijdlang Tubantien genoemd. Ofschoon het, door latere onderzoekingen, wel is komen vast te staan, dat, wat wij Tubantien noemden, even oud is als wat de Duitsers Weichselien noemen, verdient het echter de voorkeur, deze — internationaal meer bekende — naam te gebruiken. Ook gedurende het Weichselien was de temperatuur hier niet gelijkmatig, maar wisselden een aantal koude tijden (stadia) af met een aantal warmere tijden (interstadia). Hoeveel interstadia er in het Weichselien geweest zijn, weten we nog niet precies. Alleen het laatste interstadium, de Allerad-tijd, is in ons land goed bekend als „de laag van Usselo". Het is vrij zeker, dat in deze tijd mammoet, wolharige neushoorn en steppewisent hier al verdwenen waren. Wel leefde het reuzenhert hier toen nog en vermoedelijk het rendier ook. Van grotteleeuw en paard is niet bekend, of ze in die tijd hier nog voorkwamen. Een groot deel van de vondsten uit de Brasemer Meer, zo niet alles, is dus zeker ouder dan de Allerod-tijd, maar het is niet te zeggen, of ze uit een vroeger stadium of uit een vroeger interstadium komen. Dit zou slechts uit te maken zijn, indien ze uit een klei- of veenlaag kwamen en er nog wat klei of veen in holten achtergebleven was. Men zou dan een pollenanalytisch onderzoek kunnen instellen. Maar ze komen helaas alle uit een zandlaag. Hoewel we van een aantal soorten weten, dat ze zeker in een toendra of steppe geleefd kunnen hebben, wat dus op een stadiale fauna zou wijzen, kunnen ze toch ook wel in een parklandschap, of zelfs in niet te dichte bossen geleefd hebben. Er zijn geen soorten bij, waarvan we zeker weten, dat ze niet in een toendra of steppe geleefd kunnen hebben. Ook weten we niet, of we in dit geval met dieren te doen hebben die gelijktijdig aanwezig waren, of met dieren van verschillende fauna's, omdat we van opgezogen beenderen nooit kunnen zeggen, uit welke laag ze afkomstig zijn, tenzij er duidelijke resten van die laag aan zijn blijven zitten. Het is echter uit deze en andere vondsten wel gebleken, dat in het westen van Nederland belangrijk materiaal te verzamelen valt op het gebied van fossiele zoogdieren. Wellicht zullen we daardoor op den duur nog eens de oplossing vinden van vele problemen, waar we nu nog geen raad mee weten. Ook voor de leden van de A.W.W.N. kan hier een belangrijke taak


weggelegd zijn en schrijver dezes houdt zich dan ook aanbevolen voor alle beenderen en gegevens over beenderen, die zij tijdens hun speurwerk mochten tegenkomen. 8wn.ina.ry: During the eonstruction of a new road froni Amsterdam to the Hague niany bones of pleistocene mammals were found by suction dredgers in the Brasemer Meer. Bemains of the following mamaals were found: Panthera spelea (Goldf.), Mammiithus (Maminuthus) pri/migenvus (Blum.), Coelodonla antiquitatis (Blum.), Equus caballus L., Cervus (Megaceros) giganteus (Blum.), Eangifer tarandus (L.), Bison priscus Boj. All are of Weiehselian age. It is not known to what part of the Weiehselian they belong.

ARCHEOLOGISCHE EXCURSIE IN HET GOOI Op 18 april 1959 verzamelde zich een tachtigtal A.W.W.N.-lcden van de werkgroepen „Amsterdam en Omstreken" en „Gooi en Elemland" te Hilversum om deel te nemen aan een archeologische excursie over de Gooise heide onder leiding van de heren J. A. Bakker en S. Pos. Verschillende grafheuvels uit het neolithicum en de bronstijd werden bekeken en velerlei archeologische bijzonderheden van het terrein verteld. De grafheuvels waren reeds in de vorige en het begin van deze eeuw onderzocht. Na afloop van de wandeling over de heide werd te Hilversum in de oude dorpsherberg „De jonge Graaf van Buuren" gezamenlijk een broodmaaltijd genuttigd, waarna de heer J. A. Bakker, assistent bij het Instituut voor Prae- en Protohistorie te Amsterdam, een lezing met lichtbeelden hield over het grafheuvelonderzoek en archeologische vondsten in het Gooi in de loop der tijden gedaan. Na deze interessante voordracht werden de originele archeologische vondsten uit het Gooi bezichtigd in het Gooise Museum te Hilversum, waar tevens enige Gooise leden hun vondsten hadden geëxposeerd. Hierna was de geslaagde excursie ten einde, die op lofwaardige wijze werd voorbereid en uitgevoerd door het bestuur van de werkgroep „Gooi en Eemland". C. R.

BEECKENSTEYN BEHOUDEN! Het zal velen onzer lezers interesseren, dat het historische buiten „Beeckensteyn" onder Velsen behouden zal blijven. Na langdurig; en toegewijde werkzaamheden van een spontaan bijeengekomen commissie, is bereikt wat lang onbereikbaar scheen. Het zeer vervallen huis zal, met de bijgebouwen, worden gerestaureerd. Hulde aan hen, die dit resultaat, ondanks veel tegenwerking en onverschilligheid, hebben weten te verkrijgen! Op deze wijze blijft een zeldzaam kleinood, waarvan dé grondslagen ten dele uit de 14-de eeuw stammen, voor het nageslacht bewaard. C. 42


GOEREE, OUDE WERELD, OUDE STEE Recente vondsten op Goeree rechtvaardigen een uitvoerig citaat uit een merkwaardig boek van Adrianus Pars, getiteld Catti, Aborigines Batavorum, dat is De Katten, de Voorouders der Batavieren ofte de twee Katwijken etc, hier geciteerd naar de uitgave van 1745 te Leiden en Amsterdam, pagina 107: ,, —bij Goederede, alwaar niet alleen een Groot Huis, of stuk van een Dorp, maar een hele Stad soude verdronken zijn, welke de Inwoonders daar noemen de Oude Wereld, met een selsame Benaminge én meend men geweest te sijn Oud Vlaardingen, alwaar van tijd tot tijd veel Roomse Goude, Silvere, Kopere Penningen, Ringen en Oudheden mede gevonden sijn, gelijk daar veel berigt van te lesen is, in seker Boeksken, genaamd: Korte Beschrijvinge van het Eiland van Westvoorn, en de Geschiedenissen van de Stad Goederede, kortelijk bij een versameld door H. van Dam, Rotterd. 1680 in 8. Waaruit ik nodig agt, voor Liefhebbers van 's Lands Oudheden, dit volgende ter neder te stellen. Aan de Strand van de Oostduinen tot Goeree, heeft mede eertijds een Plaats gelegen, (ik vertrouwe het een Stad geweest is) nu bij de Inwoonders genaamd De Oude Wereld. Hier plagt met laag water veel Volks na toe te gaan: om Geld en Seldsaamheden te soeken, hetwelk bij de Inwoonderen aldaar veel gevonden wierd, bestaande meest in Penningen en Geld van Goud, Silver, Metaal, Koper en verder Oudheden, ook Ringen met Beeltenissen van Keisers, en Penningen met die van Jul. Caesar, Augustus, en andere. Daar sijn veel Heren in Holland, die van dit Geld nog hebben en sommige Borgers van Goeree; dog werd alomme opgekoft. BI 11. Hij brengt bij uit Pr. Jass. Twisch Kronijk (bedoeld is Pieter Jansz. Twisck, Chronijck van den ondergane der tyrannen 1617—1620 dB), het 2e deel, bl 1762. Bij Goeree, een Stedeken na den Briel, is dese Somer Noordwaarts na de See, een Oud vervallen Stedeken ontdekt, het welke nog ettelijke honderd Jaren met Sand is overstolpt en bedekt geweest; het is nu door Afspoelinge van de See, ontbloot geworden; men vind er grondvesten van Grote Huisen, ook grote Straten, so dat enige daar uit oordelen, dat het wel eertijds een treffelijke Stad geweest is, van welkers ondergang nogtans de Jaarboeken, of oude Geschiedenissen, geen gewag'maken. Hier heeft men veel Oudheden gevonden, en spreekt verder van Penningen met de naam van Adrianus en Antonius, etc." In een aantekening op p. 108 wordt dan verder gezegd datmen eens is gaan kijken op deze plaats, maar dat men schier 43


nergens enig bescheid van enige vondst te zien kreeg, dan alleen „eenige zeer kleine kopere onleesbare of liever letterlooze penningskens, die men bij overlevering seide uit die oude wereld gekomen te zijn." Onwillekeurig moet men denken aan muntjes uit de angel-saksische wereld en verder aan het verdwenen Witïam, dat ergens in het eilandengebied moet hebben gelegen. Het enig voorwerp van enig aanzien dat men nog te zien kreeg was een hoorn of geel kopere Tromp, gevonden in de oude Weereld, waarvan in het werk van Pars een afbeelding wordt gegeven. Deze oudheidkundige vondsten, die zeker van bijzondere grote betekenis zijn, al kunnen wij voorlopig nog niet beslissen uit welke tijd (en) zij stamden, hebben zelfs aanleiding gegeven tot een fors gedicht, dat als volgt loopt: „Wat siet men hier dus staan gewassen op dees Stranden? 't Sijn Wortels van 't Geboomt, die hier wel eer te Lande Gegroeid sijn, als daar blijkt door stammen klein en groot. Heeft daar geen Tuin gestaan, daar leid een Delf of Sloot, 't Is saibaar Land geweest, daar siet men de Akkers leggen, 't Is ook goed Aard en Klei, 't was goed Land, sou men seggen, Siet ginder legt een Weg, die loopt ter Seevaard in, 'k Sie 't wagenspoor heel blood; en 't Paardgespoor niet min-" Men ziet dus dat behalve de geheimzinnige sporen van de zg. Brittenburg bij Noordwijk ook verder in het Zuiden vroeger dingen zijn gezien en gevonden die de verbeelding prikkelen! ü. B.

LITERATUURBESPREKING S. J. DE LAET, J. A. E. NENQUIN et P. SPITAELS, Contributions a 1'étude

de la ciyilisation des champs d'urnes en Flandre. Brugge 1958, 170 pp., 222 figg., vi pi., prijs 290 BFr. Op het eind van de bronstijd, ongeveer in de VlIIste eeuw vóór Chr., bereikt de cultuur van de urnenveldentijd onze streken. Het doel van de studie waarop hier de aandacht wordt gevestigd was vooral het materiaal uit deze tijd en gevonden in Vlaanderen toegankelijk te maken. Een zeer belangrijke conclusie onderwijl is, dat de cultuur van de urnenvelden wel degelijk ook ten westen van de Schelde is doorgedrongen Niet zo heel lang geleden immers, meende men nog, dat de moerassige vlakte van deze rivier een uitbreiding in die richting had verhinderd. Op de grafvelden ontmoet men uitsluitend crematie, soms alleen een dicht opeengepakte hoeveelheid verbrande beenderen, die mogelijk oorspronkelijk in een doek of houten schaal zijn bijgezet, maar vaak ook verschillende vormen van urnengraven. De verdere inhoud van de graven is meestal niet veel zaaks, soms een enkel bij44


potje, soms ook alleen een scherf, voorwerpen van metaal of been treft men bijna niet aan: blijkbaar is de bevolking vrij arm geweest. Het valt in het oog, dat heel vaak de bijpotjes omgekeerd zijn bijgezet, zoals elders ook vaak wordt opgemerkt. Sommige graven oevatten eveneens niet-menselijke skeletresten, wsch. povere aanwijzingen van het meegeven van voedsel in enige vorm. Bij de decoratie van de urnen in Vlaanderen blijkt merkwaardig genoeg de kerfsneeversiering en de kalenderbergversiering (zie bv. Westerheem III, 1954, pi. V) te ontbreken, evenals de zg. Harpstedt-urnen. Wat de datering betreft plaatst men het merendeel van de vondsten in de Hallstatt-tijd, slechts een enkele in het btgin van de LaTènetijd, het heeft er de schijn van dat materiaal uit de latere LaTènetijd, nog ontbreekt. Wat telkens weer opnieuw naar voren komt bij studies als de hier besprokene is het eminente belang van een kring van belangstellenden, die in de loop van de jaren een verzameling gegevens bijeenbrengt op grond waarvan de wetenschap bepaalde conclusies kan trekken. Vooral de kring te Sint-Niklaas moet in dit verband met ere genoemd worden, omdat men daar gedurende de tweede helft van de vorige eeuw intensief de omgeving verkend heeft — en naar verluidt ontbreken de voortzetters van dit werk nu ook niet! D. B. DR S. J. DE LAET en D R W. GLASBERGEN. De Voorgeschiedenis der

Lage Landen. Groningen, J. B. Wolters, 1959. 221 pp., 72 fig., 48 pi. Prijs gebonden ƒ 16,90. Dat „De Voorgeschiedenis der Lage Landen" werkelijk in een nijpende behoefte voorziet beseft men pas na het gelezen te hebben — een gemis doet zich nu eenmaal pas dan recht voelen wanneer men kent wat men mist. Zelfs zij die „The Low Countries" gelezen hadden — een op zich zelf reeds respectabel boek in de bekende serie „Ancient Peoples and Places" dat De Laet alleen schreef — moeten door deze bewerking daarvan opnieuw verrast zijn. Historisch-synthetische visie, zeer uitgebreide critisch ingestelde kennis van feiten en publicaties, durf eigen meningen te formuleren zonder deze als enig mogelijke te presenteren, en niet in het minst buitengewone zorg besteed aan de keuze der af te beelden voorwerpen en de voorbereiding der afbeeldingen zelf hebben tot dit gelukkige resultaat geleid. Al deze factoren dragen evenveel bij tot het resultaat, maar de eerste en de laatste zijn m.i. de bijzonderste. Historische synthese is bij de beoefening der Vaderlandse oudheidkunde sinds lang op de achtergrond geraakt. Holwerda had een overtuigde historische visie, maar zijn ideeën waren vooropgezet en reeds aanvechtbaar in eigen tijd. Boeles, die hem corrigeerde, heeft ook een historische benaderingswijze, maar zijn werk raakt de praehistorie slechts hier en daar. In het tweede kwart van deze eeuw was onder aanvoering van Van Giffen het onderzoek in eerste instantie analytisch gericht, en de enige samenvatting uit die periode ten onzent, Byvanck's Voorgeschiedenis van Nederland, ontleende zijn belang meer aan de samenvatting dan aan de sythese der feiten. Intussen hebben wij een arsenaal van „bouwstenen" aan die periode te danken, en met die bouwstenen is nu voor 't eerst een werkelijk gebouw opgetrokken — betonskeletbouw, want aan detaillering zijn wij nog niet toe. Met name in de hoofdstukken over de Rendierjagerculturen, het Neolithicum, de Vroege Bronstijd, en bij de behandeling van bepaalde facetten van de Ijzertijd blijkt het nu mogelijk een samenhangend en boeiend betoog te schrijven — dit zijn ongetwijfeld de sterksie hoofdstukken van het boek. Elders waren soms de gegevens te schaars, en de schrij'15


vers erkennen zelf dat daar hun verhaal wel in opsomming van feiten en plaatsen moest blijven steken. Over de zorg aan de afbeeldingen besteed hoeft niet veel gezegd: die is evident. Zij zijn niet alleen versiering of illustratie, maar een integrerend onderdeel van het boek, en de wijze van presentatie is een duidelijke en geslaagde poging tot verhoging van de normen, zoals die sinds lang vanzelfsprekend zijn in Engelse praehistorische litteratuur. Op dit punt kan het boek voorlopig als standaard gelden. Critiek is altijd te leveren. In preciesheid van uitdrukking en gebruik van het Nederlands ligt de standaard niet steeds even hoog als bij de afbeeldingen. De betoogtrant is wel eens monotoon, en soms bemerkt men een zekere gehaastheid, die afbreuk doet aan de duidelijkheid van beschrijvingen en soms zelfs leidt tot fraseologie: „Ondanks zijn nog bestiale voorkomen was de geest van deze mens reeds in d2 ban van het mysterie van dood en hiernamaals" (p. 10). Zeer waardevol is de inleiding van het boek. Maar ook daar vinden wij een onzorgvuldige formulering die op een belangrijk punt een foute suggestie geeft. De schrijvers hebben zeker niet bedoeld (p. XI) dat de oorsprong van bepaalde tegenstellingen en punten van eenheid in de Lage Landen van nu verklaard zouden kunnen worden uit het praehistorisch gebeuren zelf. Dat zou een ontoelaatbare cultuurfilosofische speculatie zijn, en bovendien in tegenspraak tot wat zij zelf tevoren zeggen: dat het veeleer de constante achtergronden zijn die een steeds weerkerend cultuurhistorisch patroon in de Lage Landen kunnen verklaren. Tot slot zij gewezen op een enkele storende vergissing. In de legenda van fig. 58 moeten de tekens voor Hilversum- en Drakensteinurnen worden verwisseld. Het onderschrift van fig. 62 leze men als volgt: „Urn uit Wedderveen en urn m,et bronzen scheermes uit Harenermolen .'" De zorg door de firma Wolters aan de uitgave besteed verdient de hoogste lof. De typografische verzorging is conservatief in de beste zin van het woord: ongezocht, rustig, en geheel in overeenstemming met het karakter van het boek: een handboek par excellence voor de werkelijk geïnteresseerde, en voor de (nog) niet (geheel) deskundige. Groningen

J. 0. VAN DER WAALS.

VAN DE PENNINGMEESTER Voor een vlotte en goede gang van zaken in onze werkgemeenschap verzoekt de penningmeester hierbij aan alle leden en begunstigers voor zover zij dit nog niet mochten hebben gedaan, hun jaarbijdrage voor 1959 zo spoedig mogelijk over te maken op postgirorekening 577808 ten name van de algemeen penningmeester van de A.W.W.N. te Haarlem. Hierdoor voorkomt U onnodige hoge inningskosten en overbodig werk. De contributie voor 1959 bedraagt nog ƒ 6,—. De leden, die tot een werkgroep behoren, wordt vriendelijk verzocht ƒ 1,— extra bij hun contributie te voegen ter bestrijding van de werkgroepsonkosten. Op de jaarlijkse algemene ledenvergadering van de A.W.W.N. gehouden te Amsterdam op 22 mei 1959 werd met algemene steramen het voorstel tot verhoging van de contributie aangenomen. Deze werd ingaande 1 januari 1960 vastgesteld op ƒ7,50, terwijl tegelijkertijd de werkgroepsbijdrage komt te vervallen.

46


VAN DE WERKGROEPEN Ir een bijeenkomst ten kantore van het Instituut Stad en Landschap van Zuid-Holland, Delftsestraat 15 b, Rotterdam werd door een aantal leden van de Archaeologische Werkgemeenschap voor Westelijk Nederland tot oprichting overgegaan van een werkgroep voor Rotterdam en omstreken: „DE NIEUWE MAAS". Het voorlopig bestuur bestaat uit: C. Hoek, voorzitter M. van Hoogstraten, secretaris Mej. W. A. H. Crol, penningmeesteresse C. A. A. ae Graaf, lid. Het ligt in de bedoeling in het najaar het definitieve bestuur vastte stellen. Het werkterrein, dat in het westen aansluit aan dat van de vorig jaar opgerichte werkgroep „HELINIUM" te Vlaardingen, zal omvatten Schieland (zonder het gedeelte van Gouda), gemeente Berkel, Voorne, Putten en I|sselmonde (zonder de Zwijndrechtse Waard). De leden zullen zich bezig houden met het verrichten van veldverkenningen, het samenstellen van een archaeologische documentatie van de vondsten in bovengenoemd ressort en met het opgraven, uiteraard onder leiding van daartoe bevoegde krachten en in nauwe samenwerking met en onder supervisie van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. Verder ligt het organiseren van lezingen, te houden door verschillende prominente deskundigen en van werkavonden in het voornemen. Op deze werk- en studieavonden zullen de verkenningen en vondsten worden besproken. Het secretariaat is: M. van Hoogstraten, p/a Instituut Stad en Landschap van Zuid-Holland, Delftsestraat 15 b, Rotterdam, telefoon 111835. Te 's-Gravenhage is samenwerking tot stand gekomen tussen onze werkgroep „Den Haag en Omstreken" en het Gemeentemuseum aldaar, met name bij de uitvoering van het veldwerk. Zie voor het verslag van de excursie van de werkgroep Amsterdam e.o. en „Gooi en Eemland" p. 42.

VAN DE REDACTIE Op zaterdag 30 mei j.1. zijn onze secretaris-penningmeester C. Roodenburg en de tweede secretaresse mej. W. H. van der Laan in het huwelijk getreden. De redactie van Westerheem biedt hen hierbij zeer hartelijke gelukwensen aan en spreekt de hoop uit dat dit echtpaar nog vele jaren zijn onverflauwde krachten aan de A.W.W.N. mag blijven wijden! De redactie verheugt zich te kunnen meedelen dat een goed vriend en trouwe steun van „Westerheem", prof. dr J. A. E. Th. Bogaers, benoemd is tot buitengewoon hoogleraar in de Romeinse, en voor zover hiermee verband houdende, de prehistorische en vroegmiddeleeuwse oudheidkunde der Nederlanden aan de Universiteit te Nijmegen. Onze gelukwensen! Onze gelukwensen gaan eveneens uit naar prof. dr W. Glasbergen, een strijdbaar bondgenoot van de A.W.W.N. die benoemd werd tot gewoon lid van de afd. der geschied- en letterkundige wetenschappen van de Kon. Ned. Akademie van Wetenschappen te Amsterdam! 47


I N H O U D H. J. CALKOEN, Archaeologie en aesthetica Mr. L. HARDENBERQ, De gevonden schat W. J. DE BOONE, De plaats van opdelvingen in 1879/80 te Duurstede (pi. V) Mr. H. K. DE RAAF, Lichtflitsen over het Langeveld (pi. VI, 1 en 2) Mr. H. K. DE RAAF, Een merovingisch muntje uit de zuidhollandse duinstreek (pi VII, 3) W. J. DE BOONE, Oude vondstberichten (Maarsseveen, Veenendaal. Avendorp onder Schagen) (pi. VI, 3) . . . G. ELZINGA, Een stuk bewerkt hertegewei uit Grijpskerke (Zeeland) (pi. VII. 1) G. ELZINGA, Hertshoornen werktuig uit het Langeveld, gem. Noordwijk (pi. VII, 2) Rectificatie G. KORTENBOUT VAN DER SLUIJS, Botten uit de Brasemer Meer (pi. VIII) C, Beeckensteyn behouden D. B., Goeree, Oude Wereld, Oude Stee Literatuurbespreking: S. J. de Laet, J. A. E. Nenquin et P. Spitaels, Contribution a 1'étude de la civilisations des champs d'urnes en Flandre (dB). S. J. de Laet en W. Glasbergen, De voorgeschiedenis der Lage Landen (v. d. W.). Van de penningmeester Van de werkgroepen Van de redactie

blz. 17 „18 „24 „25 „29 „31 „33 „36 „37 ,38 „42 „43 „44

,46 „47 „47

De jaargangen I I I t/m VII zijn bij de redactie (Blois van Treslongstr. 55, Vlaardingen) verkrijgbaar a ƒ 6,— (niet-leden ƒ 7,50) per jaargang.

48


WE5TERHEER


Jaargang VIII, no. 7-8

juli-augustus 1959

WE5TERHEEM Orgaan- van de ARCHAEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR WESTELIJK NEDERLAND Goedgekeurd bij koninklijk, besluit van 26 juni 1957 no 60,

EED ACTIE:

Hoofdredacteur: H. J. VERHAGEN. Redacteuren: Dr W. J. DE BOONE, Prof. Dr. H. BRUNSTING, H. J. CALKOEN. Redactie-adres: Blois van Treslongstraat 55, Vlaardingen. Secretariaat der A.W.W.N.: van Eedenstraat 9, Haarlem. Contributie ad ƒ 6,— te storten op girorekening 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.W.N. te Haarlem;

AFBRAAK EN OPBOUW Maar al te vaak is het gevolg van een archeologisch onderzoek, dat het betrokken object onherstelbaar verandert of zelfs geheel verdwijnt. Op deze wijze zijn b.v. van de ruim 2000 grafheuvels die ons land kent, vaak noodgedwongen, reeds heel wat merkwaardige overblijfselen in het landschap verloren gegaan. Het valt daarom toe te juichen, dat er tegenwoordig meer en meer pogingen worden gedaan, om deze monumenten, na het onderzoek, in de oude vorm te herstellen. Eèn klassiek voorbeeld hiervan vormen de door prof. Van Giffen gerestaureerde tumuli op de heide bij Goirle (N.-Br.), waar zowel een ringwalheuvel als enige met paalkrans omgeven grafheuvels hun oorspronkelijke vorm terug kregen. Een recent voorbeeld geeft de herstelling van het hunebed bij Noord-Sleen (Dr.), verricht door de Ned. Heide Mij, onder leiding van genoemde hoogleraar. De heropbouw van dit verdwenen monument biedt thans de beschouwer een duidelijk overzicht van de wijze, waarop onze verre voorouders omstreeks 2200 v. Chr. een dergelijk familiegraf oprichtten.

H. J. C. 4$


DE RINGEN VAN FORMERUM door

H. J. DE FEYFER (Terschelling) (pi. IX)

Enige jaren geleden werd er op een stuk bouwland onder Formerum, op het eiland Terschelling, een zilveren ring gevonden met aan de binnenzijde, in romeinse letters, ingeslagen „S BARNARDVS". Al spoedig bleek dat vlak na de oorlog op het zelfde terrein een soortgelijke ring aan de punt van een egge was blijven steken. Deze laatste ring, ook van zilver, was iets platter en breder dan de eerst genoemde. De inscriptie en het ingeslagen lettertype waren volkomen gelijk. Met behulp van een paar oude kaarten en een proefgraving ter plaatse kon worden vastgesteld, dat op de vindplaats vroeger een kapel, genaamd „Vive Porte", heeft gestaan. Deze kapel, met kerkhof, komt nog voor op een kaart van Terschelling, getekend door Sybrandt Hansz., gecommitteerd landmeter van West Friesland, in 1621. De vindplaats was dus een voormalig kerkhof. Op Ameland bleek ook een S BARNARDVS-ring te zijn gevonden, deze bevindt zich thans in het Fries Museum te Leeuwarden. De vindplaats van de Amelander ring was geen kerkhof en van het terrein was historisch niets bekend. Het stuk is weer gelijk aan het eerst genoemde Terschellinger exemplaar. Het heeft enige jaren moeten duren, eer we achter de herkomst van deze ringen kwamen, maar door een vriendelijke en waardevolle vingerwijzing van Prof. Dr. J. J. M. TlMMERS, directeur van het Limburgs Provinciaal Museum te Maastricht, mocht het uiteindelijk gelukken de hele ringenhistorie terug te vinden. Prof. TlMMERS vestigde nl. de aandacht op een artikel van de hand van Pater Steph. Dirne O.C.F'., in het gedenkboek van de 800-ste sterfdag van de Heilige Bernardus van Clairvaux. Uit dit voortreffelijk gedocumenteerd artikel is de herkomst van onze ringen duidelijk geworden. W e zullen trachten in het kort de historie van de ringen weer te geven. Gaan we dus eerst eens na wie S BARNARDUS was. Hiertoe moeten we een stukje geschiedenis van de Cistercicnser orde aanhalen, want de H. Bernardus van Clairvaux is de grote promotor van deze strenge orde geweest. De abt Robertus, van het Benedictijnenklooster te Molesme, wilde tegeii het einde van de Xle eeuw in zijn klooster een stipter naleven 50


PLAAT IX

Foto's Dr. A. B. van Deinse, Overschie

Afb. 1. De ring van Formerum. Het oppervlak is glad, wat op de foto een versiering lijkt zijn de knopen van de twee draden waaraan de ring hangt.

. -il

...IL ti < Hornet L

Afb. 2. de kaart waarvan dezelfde sluiting.

De kapel „Vive Porte", naar een tekening, voorkomende op van Jacob Heeres, getekend in 1556. Ook de andere kaarten, de copieÍn in het archief van Terschelling berusten, geven voorstelling: o.m. de zadeldaktoren en de rechthoekige koorHet is wel toevallig dat dit de typische wijze van bouwen van Cistercienser kapellen is.

51


van de kloosterregels doorvoeren. Toen hij hierbij op grote tegenstand stuitte verliet hij, met 20 medestanders, het klooster. Zij trokken naar het woud van Citeaux (Cistercium), nabij Dyon. Hier bouwden de kloosterlingen een bescheiden •kapelletje, dat aan Maria gewijd werd. Zelf leefden ze in lemen hutten rondom hun heiligdom. Abt Robertus, die in 1111 overleed, werd dus de stichter van de Orde Cistercium. Deze orde kwam echter pas tot volle ontwikkeling, toen Bernard van Clairvaux zich met zijn 30 jonge ridders in de orde liet opnemen (1112). Hij stichtte een klooster te Clairvaux, waar hij zelf in il 115 tot abt gewijd werd. Abt Bernardus legde een weergaloze ijver aan de dag; hij reisde, al predikend en zieken genezend, door heel het tegenwoordige Frankrijk en België, waar hij vele nieuwe kloosters stichtte. Onder het gemene volk had Bernardus een grote naam als genezer van mens en dier, maar ook op geestelijkheid en adel had hij, door zijn groot Godsvertrouwen, zijn heldere inzichten en zijn overtuigingskracht, een zeer grote invloed. Zo werd, door zijn toedoen, het schisma van 1130-38 bijgelegd, ook was hij de voorbereider van de tweede kruistocht in 1147. Bernardus van Clairvaux is zeker een van de grootste figuren van de middeleeuwen geweest. Op 20 augustus 1153 overleed hij in Clairvaux. Heel in het kort is dit de geschiedenis van "S BARNARDVS,,. Dat er van deze stralende figuur uit de middeleeuwen reeds vrij spoedig reliquieën werden aangetroffen, was in die tijd haast vanzelfsprekend. Om nu de ringenhistorie weer op te nemen, moeten we weten dat op het einde van de XHIe eeuw het dak van de kerk van Clairvaux in slechte conditie begon te verkeren. Koning Edward I van Engeland liet op zijn kosten het dak met lood beleggen. Uit dankbaarheid schonk de abt van Clairvaux toen een Bernardus-reliquie aan Edward. Dit bestond uit een vingerlid met nagel, en de abt verstrekte er tevens een authenticiteitsverklaring bij. Het reliquie ging toen dus naar Engeland. Toen Jan I, hertog van Brabant, in 1296 een eega voor zijn zoon Jan II zocht, viel de keuze op prinses Margaretha, de dochter van de Engelse koning Edward. Als afgezant van de hertog werd de abt van de Abdij ,,St. Bernaerds opt Scheldt", Henricus de Meibroek, naar koning Edward gezonden. Blijkbaar was Zijne Majesteit zeer met dit bezoek ingenomen, want hij schonk bovengenoemde reliquie, met de authenticiteitsverklaring,, aan abt Henricus. Het vingerlid van Sint Bernardus verhuisde dus naar het klooster „Sint Bernaerds opt Scheldt" in Vlaanderen (Antwerpen-Hemixem). 52


Het reliquie werd in een zilveren hand gemonteerd en in de abdijkerk bewaard. In 1673 geeft Caspar Verstockt ons een beschrijving van het gebruik van het reliquie. Hij schrijft daarover in zijn boekje „Opcomste ofte Stichtinghe der Maeghden cloosters van de Heilige Ordre van Citeaux in Nederlandt": „desgelijks ook in onse abdij van Sinte Bernaerds op het Scheldt, eenen kasuivel ende in een zilveren handt het opperste lid van zijnder vingeren daer gouden ende silveren ringen aen gewijt worden tot een geestelijcke remedie voor de cortse, op wiens Octave en besonderlijk op den feestdag van den Heiligen Bartholomeus (24 aug. - d. F.) alhier grooten toeloop van volck met groote devotie geschiet." — Op 24 augustus 1699 (S. Bartholomeusdag) werd het reliquie met de zilveren hand uit de abdijkerk gestolen, nooit heeft men er iets meer van vernomen. Keren we nu weer naar Terschelling terug, dan kunnen we met vrij grote zekerheid zeggen dat de op Formerum gevonden ringen gewijd zullen zijn aan het door Caspar Verstockt beschreven reliquie. De grote vraag blijft nu natuurlijk nog: hoe komen die ringen op het Formerummer kerkhof? W e kunnen hieromtrent slechts gissen. Uit geen enkele bron blijkt dat er op Terschelling een Cistercienser nederzetting is geweest. Ook het vinden van de ringen lijkt me hiervoor geen bewijs. De Terschellingers zijn door alle eeuwen heen zeevaarders geweest en het ligt vrij voor de hand dat deze mensen, op hun reizen naar Antwerpen, hun ring aldaar lieten wijden. Een andere mogelijkheid is„ dat de Friese abten ter gelegenheid van het Generaal Kapittel in Citeaux per schip naar Antwerpen reisden en verder over land trokken naar hun moederklooster. Ik kan me indenken dat de ringen door hen, ter verspreiding onder de Friese bevolking, in meerdere exemplaren zijn meegenomen. De mogelijkheid dat de ringen afkomstig zijn van schipbreukelingen, wil ik ook niet uitsluiten. Zijn de ringen niet van schipbreukelingen afkomstig, dan is de periode waarin ze op Terschelling zijn gekomen ongeveer vast te stellen. Naar mijn mening ligt deze tussen ongeveer 1480 en 1578. De gebruikte romeinse letters komen nl. vóór 1480 niet voor, tenminste voorzover ik hier kan nagaan. En het einde van de periode wordt ingeluid door de komst van de Watergeuzen op Terschelling, die hier van 1569 tot 1574 hun hoofdkwartier opsloegen. De altaren verdwenen uit de kerken en kapellen, en de geestelijkheid werd verbannen. Het zou echter nog tot 1578 duren, eer er een Gereformeerd predikant werd gezonden. Dat Rome getracht heeft, na het vertrek van de Geuzen zijn 53


verloren invloed terug te winnen, blijkt uit een besluit van de Provinciale Synode van Holland, waarbij de hulp der H.H. Staten wordt ingeroepen om ,,den paep die hem selfs onchristelijk op den eylande Schellink heeft ingedrongen aldaer van den dienst te weren" (1578). Goed 80 jaar later schrijft de bekende Jacob de la Torre in zijn rapport naar Rome,, dat Terschelling toen (1656) geheel van Katholieken was verlaten. Na het jaar 1578 zullen de ringen dus niet door de Terschellingers zijn gedragen. Het gebruik van dit soort devotieringen is waarschijnlijk algemeen geweest, want op verschillende plaatsen in Friesland zijn koperen ringen gevonden met de inscriptie ,,S BONEVAS", „S BONEVASI" en ,,S BONEVAS1US". Indien iemand iets meer over deze ringen, of over vondsten van S BARNARDUS-ringen weet, zal ik dat gaarne vernemen. Terschelling, januari 1959.

Gem. Museum ,,'t Behouden Huys"

TER HAGEN, HET DERDE HUIS VAN DRIEHUIS? door

J. K. DE COCK ('s-Gravenhage) In Westerheem III (1954), p. 4, oppert CALKOEN de veronderstelling, „dat oorspronkelijk de naam Driehuis zijn ontstaan heeft te danken aan de drie middeleeuwse huizen op de luchtfoto zichtbaar, te weten: Velsen, te Wissen en een derde, waarvan wij de naam nog niet kennen". Nu loopt tussen de drie middeleeuwse huizen de Hageli:igerweg en dichtbij het huis, waarvan wij de naam niet kennen, lag de buitenplaats Hageveld. Voorts zijn enige edellieden bekend met de naam Uytenhagen. Albertus de Uten Haghe wordt genoemd in 1213 en 1215 (Fontes Egm. 244, 245). Hij is omstreeks 1230 gestorven (Oorkondenboek Holland I, no. 319). Scholtens noemt in zijn boek „Uit het verleden van Midden-Kennemerland", p. 77,, een Gerrit Utenhaghï uit Velsen. Deze Gerrit Utenhaghe leefde in de 2e helft van de 14e eeuw. En Philips van Bourgondië gaf in 1448 aan Gerrit Willemszoon Uytenhage een huis te Akersloot in eigendom. Ook deze Gerrit Uytenhage woonde te Velsen (Alg. Rijksarchief, Leenk. Holland, Principium f. 2). ;Uit deze gegevens zou ik de gevolgtrekking willen maken, dat het derde huis te Driehuis zeer goed mogelijk „ter Hagen" heeft geheten. Een nader onderzoek in de archivalia zal hier misschien meer aan het licht brengen. 54


OPGRAVINGS- EN VONDSTBERICHTEN IN HET KORT ALPHEN AAN DE RIJN (Z.-H.). Ten noorden van de Ned. Herv. kerk, vlak ten zuiden van de Schoolstraat, heeft een opgraving plaats gehad, naar aanleiding van de voorgenomen verbreding van de Schoolstraat en de aanleg van een riolering. Dit onderzoek, betrekking hebbend op de Romeinse militaire nederzetting (castellum?), was een voortzetting van de in 1950 en 1953 door het B.A.I. te Groningen in de onmiddellijke omgeving gedane opgraving, en werd verricht door de R.O.B, te Amersfoort. Thans nog in situ liggend werden resten van Romeinse gebouwen aangetroffen. Er zijn minstens drie perioden te onderscheiden: twee met houtbouw en een met stenen gebouwen, gefundeerd op ingeheide iepehouten palen, waarvan de koppen waren afgedekt door een laag klei. Ook is een eikehouten, vierkante waterput aan het licht gekomen. De oudste bewoningssporen zijn uit het midden van de 1ste eeuw na Chr. Hiertoe behoort een houtconstructie, bestaande uit balken en palen, waartussen een plankenvloer op ± 30 cm -N.A.P. De (1.80—2 m brede) fundering van iepehouten palen, waarop in het laatste kwart van de 2e eeuw of in het eerste kwart van de 3de eeuw een stenen gebouw is opgetrokken, kon in oostelijke richting nog een stuk worden vervolgd. Dit gebouw, waarvan thans de gehele noordzijde bepaald is en waarvan het loopniveau zich op ± 35 cm +N.A.P. bevindt, representeert de derde periode en heeft voor het grootste deel gestaan op de plaats van de huidige kerk. Van de vondsten zijn te vermelden: een bronzen bel (uit de oudste periode), dakpanstempels van de Exercitus Germanicus en de Legio XXX, terwijl één dakpanfragment het stempel van de Legio I Minerva Antoniniana draagt. Samengevat uit: Nieuws-Bull. K.N.O.B. XII, 4-6.

ASSENDELFT (N.-H.). In een complex volkstuinen, enige honderden meters benoordwesten van de N. H. kerk, kwamen bij het omspitten veel middeleeuwse scherven en beenderen naar boven. Het materiaal vangt aan met fraai Pingsdorfmateriaal (dus minstens XII) en eindigt met XVII en XVIII. Vermoedelijk duiden deze vondsten op bebouwing langs een pad, dat oudtijds van Assendelft naar Beverwijk voerde, over het watertje de Kaayk. W. PEINSZE, Wormerveer, 2-8-1959.

BEVERWIJK (N.-H.). Door de R.O.B, werd een opgraving gedaan op het terrein van het voormalig kasteel Oosterwijk. De funderingen van het huis bleken voor een deel uitgebroken te zijn; toch kon worden vastgesteld dat zich op de rechterhoek van de voorgevel een zware donjon had bevonden. Een klein binnenplein, aan twee zijden omgeven door een weergang op bogen, vormde een wezenlijk deel van het complex. De woonruimten moeten zich in de rechter vleugel en aan de achterzijde hebben bevonden. Het huis is in de Spaanse tijd té gronde gegaan, de laatste resten verdwenen in het begin van de vorige eeuw. Kasteel Oosterwijk, ook bekend onder de naam Huize Foreest, was het oude stamhuis van het adelijk geslacht Uter Wike. Ged. overgenomen uit: Nieuws-Bull. K.N.O.B. XII, 7.

55


DRIEHUIS (gem. VELSEN) (N.-H.). In rioleringssleuven bij de v. Lenneplaan (voormalige Doodweg), werden op minstens drie plaatsen bewoningssporen aangetroffen. De diepstliggende woonlaag, gelegen vlak boven het veen, bevatte veel houtskool, ten dele gecalcineerde botten en talrijke scherven van een hooghalzig soort potten, hardgebakken en merendeels onversierd. De klei is met granietgruis gemagerd. Meer naar het westen zijn op een hoger niveau ronde kuilen gegraven, door een ouder, flauw zichtbaar niveau heen. Uit deze kuilen kwamen scherven te voorschijn van een eveneens hooghalzig, doch iets zachter gebakken aardewerk, waarbij een tweetal met ingedrukte versiering op de schouderknik. Ook hier veel houtskool, verbrande beenderen, enkele fragmenten van een bewerkte hertshoornen spaan en de top van een vuurstenen sikkel. Globale datering: vóór-Christelijke Ijzertijd ( ± 5de—4de eeuw v. Chr.). H. J. CALKOEN, Velsen, 80-8-1959.

EENIGENBURG (gem. ST. MAARTEN) (N.-H.) In aansluiting op het vondstbericht van J. K. Haalebos (jrg. VIII, nr. 1-2), waarin deze melding doet van de vondst van botten en kartelraiïdige scherven uit het begin van onze jaartelling nabij deze plaats, kan het volgende worden medegedeeld. Bij verkenningen tijdens verkavelingswérken tussen Eenigenburg en Tuitjehorn (polder Geestmerambacht) werden door ons ten o. van Eenigenbrug op twee plaatsen vondsten uit de eerste eeuwen n.C. aangetroffen. Een groot aantal scherven van het Friese type kwam te voorschijn uit een betrekkelijk dunne, humeuze tot veenachtige laag, die werd bedekt door een later afgezette, 0.70 a 1.40 cm dikke, zavelige kleilaag. Bijzonder was hierbij echter de vondst van een 15-tal scherven van gallo-romeirise import, o.a. 8 stukken terra sigillata, waarvan 5 met versieringen. Prof. Bogaers en prof. Glasbergen dateerden het materiaal als oostgallische productie uit de tweede helft der 2de eeuw tot de eerste helft van de 3de eeuw. A. SCHERMER, Schoorl, 30-8-1959. Jb. WESTRA, Warmenhuizen.

EUROPOORTWERKEN (gem. ROTTERDAM) (eil. ROZENBURG, Z.-H.). Bij baggerwerken voor de Europoortwerken zijn enkele munten gevonden, waaronder — na determinatie van het Kon. Penningkabinet te 's-Gravenhage — enige sestertii van Trajanus en van Nero Drusus. Omtrent de vondstomstandigheden is overigens uiteraard weinig nader bekend. Overgenomen uit: Nieuws-Bull. K.N.O.B. Xll, 8.

HAARLEM (N.-H.). Bij werkzaamheden door de Rijkswaterstaat op het Delftplein kwamen oudheidkundige sporen aan het lich:. De R.O.B, stelde een onderzoek in. Uit de gevonden aardewerkscherven en bewoningssporen bleek dat het hier resten betrof van een inheemse nederzetting uit de Romeinse tijd. Overgenomen uit: Nieuws-Bull. K.N.O.B. Ï1II, 8.

HILVERSUM (N.-H.). Bij nivelleringswerkzaamheden werden ter zuiden van de Kolhornse weg bij de Bosdrift scherven gevonden van een Drakenstein- of Hilversumurn. Deze scherven zouden zich hebben bevonden in een bruine verkleuring met een oppervlak van enige meters, aan de basis van de ca. 40 cm dikke enggrond.

56


Gecremeerde beenderen of houtskool werden niet opgemerkt. Daar bij de verkenning, door het Instituut van Pre- en Protohistorie te Amsterdam, de grond reeds te diep was afgegraven, kon niet worden nagegaan of het hier een urnbijzetting, dan wel een afvalkuil betrof. Overgenomen uit: Nieuws-Bull. K.N.O.B. XII, 5.

HOUTEN (U.). Nadat op een terrein van een boerderij van de heer Spitshoven, in „'t Goy", ten noorden van de Tuurdijk, bij graafwerkzaamheden Romeinse vondsten waren gedaan, zoals funderingen, glas, terra sigillata, terra nigra en talrijke dakpannen, had aldaar een proefonderzoek plaats, waarbij o.a. resten van Romeinse muren werden gevonden. In verband met de aanstaande bouw van een fruitbewaarplaats was een uitgebreider onderzoek noodzakelijk, dat dan ook in maart en april jl. door de R.O.B, werd verricht. Hierbij bleek, dat de oudste aangetroffen bewoningssporen bestaan uit paalgaten en inheems-Romeins aardewerk. In een later stadium (laat-Romeinse tijd?; 3de eeuw na Chr.?) is ter plaatse een zuidoost-noordwest gericht gebouw opgetrokken, dat aan de zuidwestelijke zijde een ± 2.90. m breed terras heeft gehad. Hierbij is Romeins materiaal secundair verwerkt: stukken dakpannen (zonder stempels), tufsteen, kwartsiet, muurschildering en scherven van aardewerk (datering: einde 1ste tot in de 3de eeuw na Chr.). Tevens is een vroegmiddeleeuwse ronde eikehouten waterput (ton) gevonden, die vermoedelijk gemaakt is in de 9de-10de eeuw. Overgenomen uit: Nieuws-Bull. K.N.O.B. XII,. 3-6.

KLEIN-DORREGEEST (gem. UITGEEST) (N.-H.). Bij het graven van de wegsloot van de nieuwe Rijksweg nr. 6 (Uitgeest-Alkmaar) is men door enkele Germaanse woningen gesneden. In de westelijke wegsloot strekte de vindplaats zich over een afstand van ca. 50 meter uit en bevatte een dik pakket scherven, botten en paalstompen; dit pakket vormde de bodem van de sloot en lag op plm. 80-100 cm onder maaiveld. De scherven waren van fraai afgewerkt Fries-Bataafs materiaal, soms met zand of schelpgruis verschraald. Soms werd randkarteling, streepbandversiering en versiering niet verf gevonden. Bij de botten bevonden zich delen van runderkaken. Nader onderzoek leerde, dat de woonlaag zich bevindt in en op een laag grijs zeezand met klei en schelpjes (60-100 cm onder maaiveld). Ook de oostelijke wegsloot leverde ter plaatse Germaanse sporen. In hogere lagen werden fragmenten van Badorfaardewek gevonden, zowel met als zonder radstempelversiering. Enige honderden meters benoorden de „Germaanse vindplaats" werd een enorme hoeveelheid middeleeuws materiaal gevonden: steengoed- en kogelpotscherven (XIII-XVI), enkele van de laatste versierd met merkwaardige patronen. E. J. HELDERMAN, Wormerveer, 2-8-1369.

ROTTERDAM (zie ROZENBURG). ROZENBURG (zie EUROPOORTWERKEN). (zie WELPLAAT). SCHIEDAM (Z.-H.). Bij het uitvenen van het tracee van de rijksweg Rotterdam-Hoek van Holland kwam op 6 juni jl. het volledig

57:


palenskelet van een Fries-Bataafse woning uit de romeinse tijd bloot. Deze fundering, gelegen in klei, op een diepte van ca. 1.70 m onder maaiveld, omsloot een rechthoek van 14 bij 5.6 m en bestond uit ca. 132 palen. Acht zwaardere palen droegen tlijkbaar als kolommen het dak. Ongeveer in het midden van de lange, zuidoostelijke zijde was nog de onderdrempel van de toegang tot de woning aanwezig. De vloer bestond uit — sterk verweerd — rietstro. Op het erf duidden plekken mest op het landelijk karakter van de behuizing. In het verticale profiel viel een kunstmatige ophoging van ca. 65 cm waar te nemen, welke zich ook buiten de lange zijden van de woning voortzette, doch ontbrak buiten de korte noordoostelijke zijde. De van twee kanten aangepunte palen eindigden grotendeels zeer diep (tot 1.30 onder vlourniveau), sommige echter reikten slechts tot even onder de vloer. Voorts zijn te vermelden een (dubbele) dwarsdrempel in het huis, een haardplek, alsmede de aardewerkfragmenten, die de globale datering mogelijk maakten. De eerste helft van het object werd ontdekt en ontgraven door leden van de werkgroep „Helinium", waarna de opgraving werd voortgezet en voltooid door de R.C.B. Een welkome aanvulling vormde op 13 juli de vondst, verderop in het wegtracee, van een stuk vlechtwand, ter lengte van 3.8 m en nog 65 cm hoog, dat zich in situ in een graafwand bevond. Hier bleken twee perioden te onderscheiden, zowel in de verticale elementen (de palen eindigden op twee verschillende niveaus), als in het vlechtwerk. In plaats van een kunstmatige ophoging bleek hier echter een opslibbing van laagjes klei en zavel te hebben plaatsgevonden, eveneens ter hoogte van ca. 60 cm. Het onderzoek aan de vondsten, o.a. de relatieve datering van het hout, wordt voortgezet. A.W.W.N.-werkgroep „HELINIUM", VII-1959.

ST. MAARTEN (zie EENIGENBURG). U1TGEEST (zie KLEIN-DORREGEEST). VELSEN (N.-H.). In een tuin, gelegen op de rand van de heuvel waarop Velsen's oude dorpskerk staat, werd op 1 m diepte een onregelmatige, donkere laag aangesneden. Deze bevatte vele scherven van rode en grijze kogelpotten met eenvoudig randprofiel (9e-lle eeuw), Pingsdorfmateriaal (w.o. een tweetal platte oren van tuitkannen), fragmenten van een menselijke schedel en een stuk van een dubbelzijdige benen kam, met sporen van een oplegplaatje en tanden die aan de top even zijn ingesneden. H. J. CALKOEN, Velsera, 30-8-1959.

VELSEN (zie DRIEHUIS). WELPLAAT (gem. ROTTERDAM) (eil. ROZENBURG, Z.-H.). Op Weiplaat werden in de laatste tijd verschillende vondsten van archaeologica gedaan, zoals scherven van Fries-Bataafs aardewerk, Pingsdorf, Badorf (met radstempelversiering), waarschijnlijk ook van Romeins aardewerk. De vindplaats is in historische tijd opgespoten, zodat over de werkelijke herkomst weinig te zeggen valt. H. J. VERHAGEN, Vlaardingen, VIII-19B9.

58


DE GEVONDEN SCHAT door

Mr. L. HARDENBERG (Amsterdam) 4*)

De franse tijd bracht voor het schatrecht geen verandering: art; 586 van het „Wetboek Napoleon ingerigt voor het Koningrijk Holland" en art. 716 van de Code civil volgden het romeinse voorbeeld, waarvan sedertdien niet werd afgeweken, want het in den aanhef van dit opstel geciteerde huidige art. 642 B.W. is de letterlijke vertaling van art. 716 C c . Voor de interpretatie van art. 642 B.W. kunnen derhalve zowel het romeinse als het franse recht van belang zijn. Het heeft art. 642 B.W. niet aan kritiek ontbroken en ook puzzles zijn niet uitgebleven. De kritiek betrof zowel het beginsel (waarover hieronder nader) als de uitwerking daarvan. In het bijzonder heeft het vereiste toeval het moeten ontgelden 18 ). Paulus noch de Saksenspiegel stellen deze eis, doch Justinianus („fortuitu"), de Codex („forte... non studio perscrutandi", d.w.z. toevallig, niet door er opzettelijk naar te zoeken) en de Groot („onvoordachtelick") wel. Er lijkt inderdaad niets tegen om iemand die na langdurig archiefonderzoek en daarop gevolgde kostbare werkzaamheden een schat opdelft, waarvan de eigenaar niet te achterhalen is, recht op de helft te geven. „Fortuito casu" heeft vermoedelijk meer gediend om opzettelijke, wederrechtelijke schatgraverij onaantrekkelijk te maken, aldus zeer duidelijk de Codexplaats. In hoeverre men het toevalselement reeds naar huidig, stellig recht overboord mag werpen, blijve hier verder onbesproken. De kwestie is van ondergeschikt belang nu de ervaring leert, dat de vondsten vrijwel steeds toevallig worden gedaan. Hoofdvereiste is dat niemand kan bewijzen dat hij beter recht heeft dan de vinder of zoals het ontwerp-B.W. in navolging van het Duitse BGB 19 ) juister verlangt: dat de schat zolang verborgen is geweest, dat daardoor de eigenaar niet meer kan worden opgespoord. Tot meer moeilijkheden in de praktijk heeft aanleiding gegeven het zich veelvuldig voordoende geval, dat een arbeider *) Het eerste deel van dit artikel (!§§ 1-3) werd afgedrukt in de 1S vorige aflevering van Westerheem (VIII, 3-6, pp. 18-24). - Red. ) L. F. V. Keyzer, Zakenrecht p. 148; Meyers' Ontwerp B.W. art. 5.2.9; Planiol-Ripert, Traite Pratique de Droit Civil Francais, 1B 1952, III, no. 605. ) BGB § 984. 59


van de grondeigenaar of van degene die met diens toestemming graafwerk verricht, toevallig een schat vindt. Moet men deze arbeider of degene voor wie hij werkt als vinder beschouwen? De te onzent heersende opvatting is steeds op de hand van de arbeider geweest, zo o.a. in 1950 toen enkele tuinlieden, in dienst van de Gemeente Amsterdam, in een der gemeentelijke plantsoenen een hoeveelheid goudstukken vonden. Weliswaar verstoorde de interventie van het Beheer sinstituut, dat zich met recht op een bepaling van de herstelwetgeving beriep, alras het zuiver civielrechtelijke beeld, doch eerst nadat den vinders reeds de helft van de tegenwaarde der goudstukken was uitgekeerd! 2 0 ) Soortgelijk geval deed zich voor, toen in 1883 een gemeentearbeider bij graeifwerk voor een op gemeentegrond te bouwen school een aantal gouden voorwerpen vond. De Rechtbank beschouwde de arbeider als vinder 2 1 ). Bij grondwerk zullen overigens veelal de A.V. 22 ) van toepassing zijn, waarvan § 23 de aannemer en de personen, die hij te werk stelt, verplicht om alle voorwerpen, die bij de uitvoering van het werk gevonden worden en die uit een historisch of wetenschappelijk oogpunt van waarde kunnen zijn, terstond in handen van de directie te stellen. Daarenboven doen, krachtens dit artikel, aannemer en personeel afstand van hun rechten uit art. 642 B.W., doch den vinder wordt een billijke schadeloosstelling verleend, een nuttige maatregel die veel materiaal van de ondergang redt 2 J ). Niet besproken werd tot dusverre het begrip schat zelf. Het is niet gemakkelijk een definitie van schat in de zin der wet te geven. Dat zij begraven of verborgen moet zijn is duidelijk en evenzeer, dat niemand zijn eigendomsrecht op de schat moet kunnen bewijzen. O p historische gronden kan men zeer goed verdedigen, dat de schat met opzet begraven of verborgen en niet slechts door verloop van tijd bedolven moet zijn, maar het is de vraag of de wet deze eis stelt. Moeilijker is de vraag, welke voorwerpen een „schat" kunnen uitmaken. Uit het systeem der wet laat zich afleiden, dat alleen roerende goederen schatten kunnen zijn en dit is ook in overeenstemming met de historie 2 4 ). Bij mijn weten heeft dit slechts eenmaal tot een procedure aanleiding gegeven, n.1. 20

) Mr. Arn. J. d'Ailly „Schatvinding" in weekblad voor Privaatrecht, Notarisambt en Registratie no 4172; zie ook n.a. daarvan de nos. 4174, 4176, 4177. 2X ) Rb. 's-Hertogenbosch, 7 November 1884, W. 5125. 22 ) Algemene Voorschriften voor de uitvoering en het onderhoud van werken. 23 ) Men vergelijke in dit verband het amusante verhaal van Sir Leonard Woolley, Digging up the past, ed. Pelican, p. 39, over de heilzame invloed van „baksheesh" op de resultaten der opgraving. 24 ) „mobilia", aldus de Codex; Asser-Beekhuis Zakenrecht, 9e dr. I, p. 59. 60


toen in de tweede helft van de vorige eeuw in Frankrijk bij een opgraving bij toeval een fraai Romeins mozaiek plaveisel werd ontdekt. De Cour de Cassation ontzegde daaraan het wezen ener schat 25 ). Moet een voorwerp echter een kostbaarheid in de gangbare betekenis zijn om als schat te gelden? Dat niet enkel goudstukken een schat vormen, zoals Paulus nog deed vermoeden, staat wel vast. De Codex spreekt in het algemeen over ,,opes abditas", verborgen rijkdommen. In het 's-Hertogenbossche geval betrof het reliquiën, die echter van goud vervaardigd waren. Mag men echter zover gaan, dat alle voorwerpen, die overigens aan de eisen van art. 642 B.W. voldoen, schatten zijn? Art. 642, lid 2, is inderdaad zeer ruim, want het spreekt alleen over een „verborgene of begravene zaak", niet over een „kostbaarheid" of tenminste „waardevolle zaak". Dat „zaak" ruimer is dan het Romeinse „depositio pecuniae" is duidelijk, maar hoe ruim? M.i. gaan hier de geschiedenis der wet en het spraakgebruik hand in hand, zodat men moet besluiten, dat onder schat alle geldschatten en kostbaarheden vallen. Weliswaar betekent dit ten dele slechts een verplaatsing van de moeilijkheid, maar het heeft in elk geval tengevolge, dat kostbare voorwerpen, die niet uit geld of kostbaarheden in de gebruikelijke zin des woords bestaan, noch ook van edele of kostbare materialen zijn vervaardigd, bijv. een marmeren beeld, niet als schat beschouwd en dus niet met de vinder gedeeld behoeven te worden. Evenmin zal een enkele gouden munt als een schat beschouwd mogen worden: een zekere quantiteit lijkt daarvoor noodzakelijk, daargelaten overigens, dat niemand in de praktijk ooit slechts een of enkele munten zal verbergen of begraven. Het komt mij, nu de wetgever geen gebruik heeft gemaakt van de vrijheid om het begrip „schat" voor de toepassing der wet een van het spraakgebruik afwijkende inhoud te geven, als een ontoelaatbare overspanning van het schatbegrip voor, indien men daaronder alle zaken zonder uitzondering, die overigens aan de omschrijving van art.. 642 B.W. voldoen, zou begrijpen. Dit betekent, dat kunstvoorwerpen, vaatwerk en talloze andere bij opgravingen of graafwerk te voorschijn gebrachte zaken, hoe kostbaar zij mogen zijn, bezien van het standpunt van de kunsthandelaar of de archaeoloog, niet als schat gelden, indien zij niet tevens qua materiaal waardevol zijn, zelfs al zou uit de positie waarin men ze aantreft mogen worden afgeleid, dat zij opzettelijk begraven of verborgen zijn geweest en niet enkei door tijdsverloop en verval bedolven geraakt 26 ). Deze opvatting voorkomt d.aar25 2e

) arrest van 13 December 1881, W. 4753. ) aldus ook implicite Prof, Meyers' toelichting op art. 5.2.9, Ont61


enboven onredelijke eisen van de kant van hen die bij ecu opgraving zijn betrokken. Ook in een ander opzicht is de wet heel ruim: art. 642, lid 2, B.W. geeft n.1. niet aan, waarin een voorwerp verborgen moet zijn om als schat beschouwd te mogen worden en de verleiding ligt voor de hand 27 ) ook een in een roerende zaak, bijv. in de geheime lade van een schrijftafel, verborgen kostbaarheid als schat te beschouwen. Tegenstemmen zijn echter niet uitgebleven27) en het lijdt geen twijfel of uit de geschiedenis der bepaling en uit het verband met art. 642, lid 1, waar over grond, dus onroerend goed, wordt gesproken, valt een gewichtig argument voor hun oppositie te putten. Dat overigens ook bij onroerend goed problemen niet uitgesloten zijn bewijst het merkwaardige geval waarvoor men in 1955 in Beilen kwam te staan 2 9 ). Bij het egaliseren van van elders aangevoerde teelaarde troffen arbeiders een muntvondst aan. De vraag, wie daartoe gerechtigd was, werd via de A.V. zeer terecht opgelost ten gunste van de eigenaren van het vers opgehoogde terrein, doch men kan zich voorstellen, welke moeilijkheden gerezen waren als de vondst reeds gedaan ware tijdens de rit van de teelaarde in de vrachtauto naar haar nieuwe bestemming. Rijdend onroerend goed is rechtens onbestaanbaar en zo zouden er drie verschillende oplossingen denkbaar zijn geweest al naar gelang de vondst tijdens het afgraven, het vervoer of na het storten zou zijn gedaan. 5 Het nieuwe B.W. zal, als het ooit wordt ingevoerd, op het eerste gezicht op het gebied der schatvinding alles vrijwel bij het oude laten. De toelichting bij.Ontwerp art. 5.2.9 ze([t, dat een speciale regeling voor opgravingen en vondsten van voorwerpen met een bijzondere wetenschappelijke, geschiedkundige of artistieke waarde is achterwege gelaten, omdat dit een zodanig gedetailleerde regeling, meer van publiekrechtelijke aard, zou vergen, dat het burgerlijk wetboek daarvoor niet de aangewezen plaats is. Hierboven werd uit deze passage geconcludeerd, dat de steller der toelichting er stilzwijgend van uitgaat, dat genoemde voorwerpen, hoe waardevol zij op zichzelf ook mogen zijn, niet als schat in de zin der wet moeten worden beschouwd. De gedetailleerde regeling, waarop de toelichting duidt, n.1. het.Ontwerp Monuwerp-B.W.; anders B.G.B. ยง 984, waaronder dus, nu het toeval daarin evenmin een rol speelt, tevens alle opgravingsvondsien vallen. 27 2S) Diephuis no 342; Planiol-Ripert, III, no 605. 29 ) Asser-Scholten Zakenrecht, 8e dr. p. 154. ) Museumbulletin 1955, p. 277. 62


mentenwet, werd in dit blad reeds eerder besproken 30 ), waar in het bijzonder op het publiekrechtelijk element daarvan werd gewezen. In het voorbijgaan worde slechts opgemerkt, dat het Ontwerp Monumentenwet in zekere zin terugkeert tot het oude regaal, immers „de verzorger der grafelijkheid", in casu de Minister van Onderwijs, krijgt het uitsluitende recht om opgravingen toe te staan, ja zelfs te gelasten! Art. 24, lid 2, van het Ontwerp wil roerende monumenten, gevonden bij graafwerk, eigendom doen worden van het lichaam, dat het graafwerk heeft verricht. De toelichting motiveert dit als volgt: „De ratio van deze bepaling is gelegen in het feit, dat het vin„den van het monument meestal slechts mogelijk zal zijn na „een diepgaand wetenschappelijk onderzoek en ten koste van „aanzienlijke bedragen. Het zou niet redelijk zijn het resultaat „hiervan ten goede te laten komen aan de eigenaar van de „grond, die vrijwel nooit geweten zal hebben, dat er monu„menten in zijn grond verborgen waren." Dit past in een systeem, dat alle zeggenschap van de grondeigenaar naar de Minister verschuift doch ziet over het hoofd, dat eenzelfde resultaat contractueel, dus in der minne verkregen kan worden, hetgeen in het algemeen zeker de voorkeur verdient. Indien men zich voorts herinnert, dat het Ontwerp onder monumenten o.a. verstaat alle voor ten minste vijftig jaar vervaardigde zaken, welke van algemeen belang zijn wegens hun volkskundige waarde, dan rijst de vraag, wat rechtens is t.a.v. roerende monumenten, die tevens schatten zijn. De toelichting haalt hier een oud en, naar wij gezien hebben, door de wetenschap vrij eensgezind verworpen argument van stal door te zeggen, dat anders dan in het geval bedoeld in art. 642 B.W. bij het opgraven van roerende monumenten geen sprake is van een toevalsvondst, die de vinder en de eigenaar van de grond als voordeel in de schoot geworpen wordt, zonder dat zij er moeite of kosten aan besteed hebben. Aldus komt het Ontwerp Monumentenwet zo niet met de moderne interpretatie van art. 642 B.W., dan toch in ieder geval in strijd met het Ontwerp-B.AV., waar het toevalselement expresselijk over boord is gezet. Indien beide Ontwerpen derhalve ongewijzigd wet zouden worden, komt men onvermijdelijk in moeilijkheden, want de vraag, welke rol aan het toeval moet worden toegeschreven bij de beoordeling van de aanspraken van vinder en grondeigenaar wordt een volstrekt onoplosbare. Daarnaast rijst, indien men het toeval op basis van art. 642 B.W. wenst te handhaven de vraag waar de opzet eindigt en het toeval begint, een vraag die dan ook voor ons huidig recht van belang is. Archaeologisch 30 ) Westerheem 1957, blz. 45 e.v. : 63


voorbereidend onderzoek zal in de meeste gevallen de zekerheid hebben doen ontstaan, dat zich onroerende monumenten in de grond bevinden, nog voor de schop hen aan het licht heeft gebracht, doch het zal wel nimmer voorkomen, dat men voor de opgraving in volle gang is bemerkt, of en zo ja, welke roerende monumenten aanwezig zijn. Indien deze laatste nu tevens als schat moeten worden beschouwd, wordt het een hachelijke vraag of hier nog van een opzettelijke vondst gesproken mag worden. Z o zou dan tenslotte alleen het criterium, of het voorwerp in kwestie al dan niet kennelijk met opzet is verborgen of begraven, de doorslag moeten geven, doch het is zeer d e vraag of het O n t w e r p - B . W . deze eis t.a.v. de schat s t e l t 3 1 ) . Gezien wederom de nauwe aansluiting bij het Duitse BGB meen ik van n i e t 3 2 ) . Het lijdt derhalve geen twijfel dat de archaeoloog, die opgravingen gaat uitvoeren, er nu en in de toekomst goed aan doet t ï voren schriftelijk alle eventualiteiten met de grondeigenaax, zijn aannemer, personeel en andere belanghebbenden te r s gelen ter voorkoming van onontwarbare puzzles, die den jurist een genot, doch den archaeoloog een gruwel zullen zijn. Amsterdam, 12 Januari 1959. 31

) Dat „schat" taalkundig reeds „weggelegde of bewaarde voorraad" zou betekenen (S. H. de Waard, Het belang van het latijn als rechtstaal voor den Nederlandschen Jurist, p. 16) zodat het verborgen zijn a.h.w. vanzelf spreekt, mag als algemeen taalgebruik maar ook na meer dan een eeuw art. 642 B.W. thans als volledig onhoudbaar gelden. 32 ) Zie o.a. de commentaar van Staudinger op § 984 BGB.

REACTIES VAN LEZERS In Westerheem VII (1958), nr 1-2, wordt de bodem van een romeins terra sigillata-bord beschreven, gevonden te Alkmaar. Dit stuk aardewerk moet, krachtens het pottebakkersstempel, vervaardigd zijn in Les Martres de Veyre (Puy-de-Döme), omstreeks het midden van de tweede eeuw. Aan de onderzijde vertoont de scherf een zgn. graffilo, een ingekraste lettercombinatie, daarin aangebracht door de oorspronkelijke eigenaar. Prof. dr H. Brunsting vermoedde hierin ILUCII te lezen. De onderzoeker van het pottebakkerscentrum te Les Martres de Veyre, de heer J. R. Terrisse te Sceaux (onze lezers niet onbekend), schrijft ons nu in een brief van 26-4-1959, dat de lezing van prof. Brunsting hem zeer juist lijkt. Zelf immers heeft hij meer dan eens in genoemde vindplaats een stempel ontdekt, dat IULLIXI luidde. Niet alleen, dat deze naam veel gelijkt op de veronderstelling van prof. Brunsting, maar de genoemde graffito, afgebeeld in Westerheern, valt ook wel op die manier te interpreteren. Terrisse ziet hierin een nieuwe aanwijzing, dat de Alkmaarse scherf inderdaad uit Les Martres de Veyre afkomstig is.

64


Naar aanleiding- van het artikel „Kerkgraving te Rijnsaterwoude", door P. Kroeger, in Westerheem VII (11-12), pp. 115-116, wordt ons door ons lid C. Hoek te Rotterdam het volgende medegedeeld: De . oudste onverdachte bron, waar in de kapel te Rijnsaterwoude vermeld wordt, is een sacramentarium van de abdij van Echternach. Dit handschrift bevindt zich in de Bibliothèque nationale te Parijs, afdeling Latijnse handschriften, inventaris no. 9433. Het dateert uit de eerste helft van de l l e eeuw, in ieder geval vóór 1047. Op de versozijde van het eerste blad is door een hand, echter niet die van het werk zelf, een aantekening gemaakt over de kerken, welke de abdij in de Nederlanden bezat. Hieronder komt voor: Rinsaterwalt. Deze aantekening laat zich dateren, doordat op de achterzijde van het tweede blad dezelfde hand een opsomming van de Friese kerken geeft „quas Theodericus habet". Deze Dirk kan slechts hetzij graaf Dirk III (f 1039), hetzij graaf Dirk IV (f 1049) zijn. De aantekeningen zijn dus van omstreeks 1040. Van deze bladzijden zijn foto's in mijn bezit. A.W.W.N.-WERKGROEP „HELINIUM" EXPOSEERDE TE SCHIEDAM Van 8 t/m 19 augustus jl. werd in de Korenbeurs te Schiedam door de stichting „De Schiedamse Gemeenschap" de tentoonstelling „Werk Onzer Handen" georganiseerd, welke ten doel had de vele facetten der vrijetijds besteding onder de aandacht te brengen. Door enige Schiedamse leden van de A.W.W.N.-werkgroep „Helinium" werd van de aangeboden gelegenheid gebruik gemaakt om de vele bezoekers een indruk te geven van hetgeen door amateurs in de oudheidkunde kan worden bereikt. Met grote vindingrijkheid wisten zij een stand op te bouwen, die niet alleen aan het gestelde doel volkomen beantwoordde, doch zelfs aan menige officiële expositie in echte musea ten voorbeeld kon strekken. Het spreekt vanzelf, dat de verschillende recente vondsten en opgravingen in Schiedam en Vlaardingen het hoofdthema van het tentoongestelde vormden. Diverse restauratie-resultaten van gevonden ceramiek, zowel „Fries-Bataafse" als „Keltische", waren in een vitrine te bezichtigen, waarnaast spinklosjes, een fragment van een fraaie terra sigillata-schotel, een secundair neolithische bijl enz. Reuzefoto's toonden de leden in actie tijdens de opgravingen, kaarten gaven — door middel van kleurknopspelden — een overzichtelijk beeld van de verspreiding der verschillende culturen. Van de Fries-Bataafse boerderij, in begin juni door Schiedamse leden aldaar ontdekt, was de opgravingstekening van de volledige plattegrond eveneens geëxposeerd, alsook een typen-collectie prehistorische scherven, en literatuur (diverse afleveringen van „Westerheem", AO-boekjes en andere uitgaven). Door een deskundig Helinium-Iid aangebrachte, goede belichting en de decoratie met fraaie varenplanten maakten de stand tot een aantrekkelijk geheel. Zeer groot was dan ook de belangstelling, waarbij de leden, bij toerbeurt ter voorlichting aanwezig, voortdurend overstelpt werden met verzoeken om inlichtingen over deze „hobby", over de A.W.W.N., alsmede met vragen als: hoe weet men nu precies hoe oud die dingen allemaal zijn, wie waren nu de eerste bewoners van ons land en wanneer, en vele andere. Uit het feit, dat vijf bezoekers spontaan toetraden tot de A.W.W.N., doch niet minder uit de lange lijst van hen, die een uitnodiging verzochten voor de a.s. winterlezingen, blijkt wel zeer duidelijk hoe bijzonder nuttig deze tentoonstelling is geweest. De exposerende A.W.W.N.-Jeden kunnen met tevredenheid terug zien op het werk hunner handen !

65


A.W.W.N.-EXCURSIE NAAR OPGRAVING TE KROMMENIE Op zaterdagmiddag 29 augustus jl. werd door 125 leden van de A.W.W.N, een excursie gehouden naar de opgraving van de le-eeuwse boerderij te Krommenie. Zij werden daartoe in staat gesteld door de welwillende medewerking van prof. Glasbergen en de staf van het Instituut voor Pre- en Protohistorie te Amsterdam. Om 3 uur kwam men bijeen in een zaaltje van de Jan Blankenschool, waar een fraaie en overzichtelijke tentoonstelling was ingericht van het gevonden materiaal: aardewerk, brons, glas en hout. Ook de ree;ds eerder door onze leden gedane vondsten waren hier uitgestald, waardoor men een goed overzicht kreeg van hetgeen uit de veenbodsm van Zaanland sinds enkele jaren aan het licht is gebracht. Nadat de algem. voorzitter der A.W.W.N. de bijeenkomst had geopend, kreeg een der ontdekkers van de le-eeuwse bewoning, de heer W. Prinsze, het woord. Hij vertelde van de verschillende achtereenvolgende ontdekkingen, door amateurs gedaan, sprak over de medewerking, zowel van de R.O.B, als van het I.P.P. ondervonden en bracht hulde aan een landeigenaar en vooral aan het gemeentebestuur van Krommenie voor hun daadwerkelijke hulp. Hij wees erop, hoe tenslotte het opgravingswerk, ondanks veler enthousiasme, te uitvoerig werd voor de betrekkelijk kleine groep .vrijwilligers, die er al hun vrije tijd en zelfs snipperdagen aan gaven. Intussen had het gevonden Romeinse aardewerk (meest speelschijfjes van terra sigillata) de belangstelling gewekt van prof. Glasbergen en deze begon hierop in juli van dit jaar met een grootscheepse opgraving. Na deze inleiding gaf prof. Glasbergen zelf een interessant overzicht van deze vondst, waarbij hij, hulde brengend aan de onvermoeide pioniers, liet uitkomen, hoe het vroege karakter van de Romeinse vondsten (alle midden 1e eeuw!) voor de archeologen een verrassing was geweest. Toen reeds moet er aan de zuidelijke grens van liet vrije Friese land een tamelijk intensief contact zijn geweest met de Romeinen, via de ca. 50 km brede strook niemandsland ten noorden van hun Rijnlinie Utrecht-Katwijk. Zeer geboeid door deze heldere uiteenzetting, mochten de toehoorders tenslotte luisteren naar Mevrouw W. Groenman-van Waateringe, belast met de dagelijkse leiding van de opgraving, die aan de hand van het tentoongestelde de Friese en Romeinse vondsten uitvoerig besprak. Daarna was er gelegenheid om — in drie groepen — de boerderijplattegrond (24x6.40 m) zelf te bezichtigen: de twee rijen zware, bewerkte palen die het dak droegen, de dunnere palen die steun gaven aan de vlecht/wanden, de twee haardplekken met hun zoxg-" vuldig gevormde kleibedekking, de lemen vloer van het huis en de verspoelingsverschijnselen aan de ene korte zijde, die erop wijzen, dat de bewoners tenslotte voor het wassende water van de Krommenie de wijk hebben moeten nemen. Ook hier gaf Mevr. Groenman weer een duidelijke uitleg en geduldig beantwoordde zij de vele vragen, haar gesteld. Om ruim 5 uur sloot de algem. voorzitter deze interessante bijeenkomst, waarbij hij nogmaals dank bracht aan allen, die zich zoveel moeite hebben getroost om deze onvergetelijke middag mogelijk te maken. De opgraving is nog niet voltooid; veel moet nog onderzocht en bestudeerd worden, waarbij pollen-analyse en Cw-onderzoek rog tot nieuwe verrassingen kunnen leiden. Het laat zich aanzien, dat deze opgraving pas een begin is en dat in de toekomst nog minstens twee andere woningen zullen worden ontgraven. Reeds nu schijnen luchtfoto's te wijzen op een flauwgebogen rug langs het water, waarop deze bewoning in zo vroege tijd was gevestigd. H. J. C.

66


EERSTE CURSUS ARCHAEOLOGISCH VELDONDERZOEK VAN HET INSTITUUT VOOR PRAE- EN PROTOHISTORIE

Ter afsluiting van het werkcollege „Inleiding tot het archaeologisch veldonderzoek", door Prof. Dr. W. Glasbergen gegeven in het Instituut voor Prae- en Protohistorie van de Universiteit van Amsterdam, werd van 4—13 mei 1959 de eerste cursus archeologisch veldonderzoek gehouden. Als object was gekozen een tumulus van de grafheuvelgroep te St. Walrick bij Nijmegen. De 17 deelnemers ontvingen onderricht in het uitzetten van werkputten, inmeten van grondsporen in profiel en plattegrond en waterpassen, terwijl zij in het onderhavige geval tevens het grondwerk verzetten. Het ligt in het voornemen jaarlijks op deze wijze een aantal personen de mogelijkheid te bieden zich te bekwamen in archaeologisch veldwerk. Het testimonium betreffende vaardigheid in het zelfstandig verrichten van archaeologisch veldwerk is tot dusver aan drie personen uitgereikt.

TENTOONSTELLING VOLKSVERHUIZING

Onder de titel „Van Friezen, Franken en Saksen" wordt in het Fries Museum te Leeuwarden en het Gemeentemuseum te 's-Gravenhage een tentoonstelling gehouden over de periode van de Volksverhuizing (ca. 350—750). Voor deze expositie, die van 9 oktober—23 november 1959 te Leeuwarden en 2 december 1959—3 februari 1960 te 's-Gravenhage bezichtigd kan worden, zijn al enkele jaren voorbereidingen getroffen door een Werkcomité, waarin zitting hebben Dr. W. C. Braat, Leiden; Prof. Dr. W. Glasbergen, Amersfoort; Mej. Dr. Beatrice Jansen, den Haag; Dr. A. Wassenbergh, Leeuwarden; Mr. L. J. F. Wijsenbeek, den Haag en Mevr. Dr. A. Zadoks-Josephus Jitta, Amsterdam. Hoewel uiteraard bijzondere aandacht wordt besteed aan het Nederlandse territorium, zal de aanwezigheid van talrijke voorwerpen uit het buitenland de bezoeker duidelijk maken, dat grote delen van Europa bij deze periode betrokken zijn. Vele musea uit Engeland, Denemarken, Duitsland, België, Frankrijk, Zwitserland en Oostenrijk verlenen daartoe hun medewerking. Zeldzame kunstvoorwerpen, waaronder schatvondsten en grafgiften, zullen aanwezig zijn.. Daarbij nemen sieraden, munten en aardewerk de voornaamste plaats in. Uit de tentoonstelling blijkt, dat in de laatste jaren de kennis over de Volksverhuizing zeer toegenomen is, o.a. betreffende de oorzaken, het daarna ontstane handelsverkeer, de geldcirculatie, de beïnvloeding van verschillende kunststijlen en het dagelijks leven. Tevens zal tot uitdrukking worden gebracht dat ons land in die tijd in twee gebieden met verschillende culturen verdeeld was. Het noordelijk deel onderging, o.m. door de migratie van Angelsaksische stammen, de invloed van de culturen van de kustgebieden van de Noordzee, het zuidelijk deel stond vooral onder Frankische invloed. Een rijk geïllustreerde catalogus, waarin de jongste gegevens zijn verwerkt, houdt de indrukken van deze tentoonstelling levendig.

67


VAN DE WERKGROEPEN

"

In verband met bestuursmutaties in verschillende werkgroepen, geven wij hieronder de adressen der resp. secretariaten-. • . • . • ^AMSTERDAM & OMSTREKEN": de heer C. R. Hooijer, Vossiusstraat 24, Amsterdam-Z. „DEN HAAG & OMSTREKEN": de heer A. Ch. van Son, Mauvestraat 39, Den Haag. „GOOI EN EEMLAND": 1 mejuffrouw M. Kolkman, Spiegellaan 4, Hilversum. „HELINIUM": de heer C. Wind, Floris de Vijfdelaan 46, Vlaardingen. „KENNEMERLAND": mevrouw W. H. Roodenburg-van der Laan, p/a Raamsingel 24zw, Haarlem. „NIEUWE MAAS": de heer M. van Hoogstraten, p/a Delftsestraat 15b, Rotterdam. „RIJNSTREEK": mejuffrouw I. van den Bosch, Boerhaavelaan 22, Leiden. „ZEELAND": de heer H. E. Mulder, P. C. Quantstraat 21, Goes.

TIJDELIJKE PRIJSVERLAGING OUDE JAARGANGEN EN AFLEVERINGEN WESTERHEEM Wegens riumtegebrek ziet de redactie zich genoodzaakt tot het afvoeren van een aantal oude jaargangen en losse afleveringen van „Westerheem". Tijdelijk — nl. van 1 november tot uiterlijk 1 januari a.s. — gelden de volgende prijzen voor de complete jaargangen IV t/m. VII, alsmede voor losse afleveringen daaruit (voor zover voorradig): complete jaargangen: voor leden ƒ 4,— (normaal ƒ 6,—); voor niet-leden ƒ 5,— (normaal ƒ 7,50); losse afleveringen : ƒ0,50 (normaal ƒ1,—). Bestellingen uitsluitend per giro, nr. 545291, t.n.v. H. J. Verhagen, te Vlaardingen. De jaargangen I en II zijn reeds lang uitverkocht; van jaargang III zijn nog enkele complete series verkrijgbaar tegen de normale prijs. INHOUD H. J. C , Afbraak en opbouw . . . . . . . . . . . . blz. 49 J. DE FEYFER, De ringen van Formerum (pi. IX) . . . „ 50 54 . DE COCK, Ter Hagen, het derde huis van Driehuis? . Opgravings- en vondstberichten in het kort 55 Mr. L. HARDENBERG, De gevonden schat . 59 Reacties van Lezers 64 Berichten en mededelingen 65

68.


WE5TERHEEH


Jaargang VIII, no. 9-10

september-oktober 1959

WESTERHEER Orgaan van de ARCHAEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR WESTELIJK NEDERLAND Goedgekeurd bij koninklijk besluit van 2G juni 1957 no 60,

KEDACTIB:

Hoofdrédacteur: H. J. VERHAGEN. Redacteuren: Dr W. J. DE BOONE, Prof. Dr. H. BRUNSTING, H. J. CALKOEN. Bedactie-adres: Blois van Treslongstraat 55, Vlaardingen. Secretariaat der A.W.W.N.: van Eedenstraat 9, Haarlem. Contributie ad ƒ 6,— te storten op girorekening 577S08, t.n.v. de penningmeester der A.W.W.N. te Haarlem.

HOUDT HET VUUR BRANDENDE! In dit nummer van ons tijdschrift treft de lezer een artikel aan van één onzer jonge amateurs, wiens speurzin hem in korte tijd een vijftal van de merkwaardige gebruiksvoorwerpen deed ontdekken, die wij „vuurstolpen" noemen. Reeds meermalen waren bij opgravingen eigenaardige geoorde en doorboorde fragmenten gevonden van een zwaar soort aardewerk, die men aanvankelijk niet kon thuis brengen. Nu weten wij, hoe deze klokvormige baksels sedert de late Middeleeuwen werden gebruikt om de resten van het haardvuur veilig af te dekken en zo mogelijk brandende te houden. Op vele plaatsen kondigde klokgelui het tijdstip aan, waarop dit moest geschieden: het „couvre-feu" (Engels: „curfew") Het recente woord „avondklok" zal hiermee in verband staan. Het zou aardig zijn te weten, hoe deze voorwerpen in diverse delen van ons land genoemd werden, want ongetwijfeld hebben zij, gezien hun belangrijke en zelfs enigszins mystieke functie, karakteristieke benamingen gehad. Wie helpt eens snuffelen in onze plaatselijke musea en stuurt ons een kort berichtje over een nieuwe vondst ?

H. J. C. 69


HET EINDE VAN „TERRAS" door

H. J. CALKOEN (Velsen) (pi. X en XI)

Het hooggelegen stuk binnenduin te Santpoort, vanouds „Terras" geheten, werd reeds meermalen in ons tijdschrift genoemd. Het bevindt zich ten noorden van de Middenduinerweg, waar deze gesneden wordt door de spoorlijn Haarlem-IJmuiden. Op het ogenblik bedraagt de lengte van het min of meer rechthoekige terrein 300 m. (langs de weg), bij een breedte van ± 200 m. (langs de spoorlijn). Het is met eikenhakhout begroeid, behalve het midden. Ten westen van de spoorlijn strekt het zich nog een eind ver uit en ten zuiden van de weg gaat het over in het voormalige buiten „Neethof", waarbij het niveau geen merkbare daling vertoont. Anders is dit echter aan de noordzijde, waar het binnenduin steil afgesneden schijnt te zijn; het niveauverschil bedraagt hier 1,5 a 2 m. Wij zien, hoe een zwak gebogen, oostwaarts verlopende vlakte hier „Terras" begrenst, waarbij dit laatste als een kaap vooruit steekt. Deze vlakte heet Schiebroeken (later Schipbroeken); vroeger moet deze vochtiger zijn geweest dan thans en er liep een beek doorheen, die, afkomstig van de duinvoet bij Brederode, zich begaf naar het Wijkermeer. Een stuk van deze beek, die in de 18e eeuw het buiten „Velserhooft" overvloedig van water voorzag, is nu als een kronkelende sloot zichtbaar in het weiland ten westen van de spoorlijn, waar hij nog altijd de scheiding vormt tussen de landerijen van verschillende eigenaars (zie kaartje pi. X, boven). In 1932 publiceerde de amateur-archeoloog J. S. VISSER te Santpoort een artikel in „Haarlem's Dagblad" van 9 juni over „het Terras", met als ondertitel: „Een Spaanse schans tijdens het beleg van Haarlem? Een Saksische Gravenburcht omstreeks het jaar 800?", aan welke publicatie wij hier enkele bijzonderheden ontlenen. Visser heeft dit terrein .nog gekend in zijn volle glorie, als een der mooiste stukken natuur in de wijde omtrek, begroeid met zware beukebomen en aan drie zijden door vrij hoge, aarden wallen omgeven. Aan de noordzijde ontbrak de wal en dit laatste deed Visser veronderstellen, dat wij hier met een soort versterking te doen hadden, die in het noorden door water werd begrensd. Hij spreekt in dit verband zelfs van een rivierarm en meent in de bodem rolstenen aangetroffen te hebben. Persoonlijk heb ik deze daar ook gevonden, maar ik kan slechts constateren, dat deze stenen hier gebracht zijn en dat zij dienst 70


hebben gedaan bij de aanleg van het genoemde „Velserhoöft". Hoewel de streek vroeger een grotere waterrijkdom gekend moet-hebben, mogen wij een rivierarm hier toch wel hoogst onwaarschijnlijk achten. Tijdens de oorlog 1914—'18 werd het fraaie hout op „Terras" gekapt, ten behoeve van het Nederlandse leger; het terrein werd daarna omgespit en met eikenhakhout beplant. Erger was,, dat in 1931 de gemeente Velsen de wallen liet afgraven voor zandwinning, nadat de oostelijke wal reeds grotendeels was ten offer gevallen aan straataanleg. Van deze laatste wal herinner ik mij nog overblijfselen te nebben aanschouwd; naar schatting bedroeg de hoogte 2 m. Het is de grote verdienste van Visser geweest, dat hij ons niet alleen aantekeningen heeft achtergelaten over de lotgevallen van „Terras" in zijn tijd, maar dat hij bovendien controle uitoefende op de werklieden die de wallen afgroeven. Op deze wijze kon hij vele fragmenten redden van Middeleeuwse ceramiek. Volgens zijn mededeling bevonden zich hieronder heel wat scherven, van „Jacobakannetjes" (Siegburg, tegen 1400), weinige van Pingsdorfaardewerk en vele grote randfragmenten van kogelpotten, die hij in navolging van Holwerda „Saksisch" noemt. Van deze laatste kon ik er in zijn (helaas slecht bewaarde) nalatenschap nog een negental achterhalen; enige profielen ervan zijn afgebeeld op pi. X, A - F. Het zijn randstukken van grotendeels uit de hand gevormde, vrij grove, met schelpgruis (A en C), granietgruis (B en E) of grof zand verschraalde kookpotten. De wanddikte bedraagt gemiddeld ± 0,8 cm (behalve D: 0,6 cm). De meeste zijn grijs, twee (A en C) van binnen en van buiten dofrood. Enkele ervan zijn versierd met schuin verlopende vingergleuven, of met het bekende bezemstreekmotief. Sommige exemplaren vertonen aan de binnenzijde van de rand een duidelijke dekselgleuf (E en F) en ook schijnt de bovenkant meermalen met een mal te zijn bijgevormd. Eén fragment (pi. XI, 1) is merkwaardig, omdat rand en buitenzijde met een harde borstel zijn geschrobd, waardoor een fijn patroon is ontstaan van evenwijdige lijntjes, waaruit grove zandkorrels omhoog steken. Genoemde stukken kwamen dus uit de afgegraven wal tevoorschijn, wat er m.i. op wijst, dat deze wal niet vóór 1400 (gezien de „Jacobakannetjes") kan zijn opgeworpen. In hoeverre een hardnekkige legende, dat zich hier een Spaans legerkamp zou hebben bevonden tijdens het beleg van Haarlem juist is, valt moeilijk uit te maken. Dergelijke „Spaanse Schansen" komen in de omgeving meer voor. De reeds meermalen besproken Spanjaardsberg was er een voorbeeld van en ook. bij S.op het kaartje (pi. X). bevindt zich een wal, 71


die als zodanig bekend staat; in het zandlichaam hiervan komen eveneens Middeleeuwse scherfj es voor. De weinige op „Terras" aangetroffen 16e eeuwse scherven vormen wel een te zwakke aanwijzing, waar ook verdere sporen van soldaterij ontbreken. Op 't ogenblik (juli 1959) wordt het middenterrein van „Terras" door een dragline afgegraven; er zal daar een gesticht verrijzen. Als dit werk voltooid is, zullen de laatste sporen van Middeleeuwse bedrijvigheid hier voorgoed zijn verdwenen. Want juist dit middendeel, meermalen bezocht, bij voorkeur als het hard gewaaid had, leverde daarbij steeds een grote hoeveelheid scherven op. Meestal klein van stuk, bevonden deze zich op een zanderig, kaalgetrapt sportterrein, aan verstuiving onderhevig. In tegenstelling met de wal-vondsten van Visser, was hier juist het grote aantal Pingsdor f fragmenten opvallend. Zowel'het vuilwitte en gele aardewerk met rode beschildering, als het hardere, grijze met grillige, roodpaarse strepen en vlekken komt voor; daarnaast honderden stukjes van de verwante, zanderige roomkleurige of bleekrose ceramiek, met zowel ronde als hoekige randprofielen en bodems zonder standring. Dateerden wij voorheen dit, naar wij meenden bij Keulen vervaardigde, aardewerk tussen 950 en 1150, de vondst van een complete pottenbakkersoven met inhoud te Schinveld (L.) laat ons zien, hoe problematisch een dergelijke toeschrijving en datering is! In Limburg werd dus ook „Pingsdorf" gebakken en wel in de dertiende eeuw! Ook een te vroege begindatum van onze vondsten schijnt nu wel enigszins gevaarlijk geworden, zolang wij niet zeker weten, waar ons aardewerk gemaakt is. Het aantal fragmenten van een dunwandig, lichtgekleurd aardewerk (waarschijnlijk afkomstig van drinkbekertjes) met „spaarzaam glazuur" is op „Terras" betrekkelijk groot. De kleuren variëren van bijna wit tot rose-grijs, op de breuk vaak iets roder. Men vindt er randen, vlekken en spatten op van een heel lichtgeel tot barnsteenkleurig glazuur. Soms is er nog een eenvoudige versiering met radstempel op aangebracht (pi. XI, 4). In dit gezelschap hoort ook thuis een aantal scherven van een soort hardgebakken, ronde potten, met dakvormig (min of meer driehoekig) randprofiel; deze onderscheiden zich door een bijzondere, blauwgrijze of lichtblauwe kleur. Vaak is de oppervlakte gemarmerd en op de breuk zijn zij schilferig. Ook dit aardewerk, naar de vindplaats Paffrath genoemd, moet uit de buurt van Keulen afkomstig zijn. Een iets nauwkeuriger datering werd mogelijk, door de vondst op het middenterrein van .„Terras" van een zilveren muntje, beschreven en getekend in „Westerheem" I, 7/8 en opnieuw afgebeeld op onze pi. XI, 2: Het is een 72


denier van Graaf Diederik VII van Holland, geslagen tegen 1200, met als randschrift: Theodoric — Comes + Hollant. Talrijk zijn ook de fragmenten van hardgebakken, ongeglazuurde ,,steengoed"kannen, geribbeld en do f bruin van kleur, op de breuk grijs; de oren zijn in doorsnede plat, de randprofielen eenvoudig en driehoekig. Wij mogen deze, naar analogie van vondsten uit de Wieringermeer, wel in de 13de eeuw plaatsen (pi. XI, 3). Bij uitzondering konden ook een paar scherfjes van latere, geglazuurde grijze en bruine kannen worden verzameld, thuishorend in de 15e en 16e eeuw. Niet genoemd werden nog de talrijke fragmenten van inheemse kogelpotten, hierboven reeds uit de collectie-Visser beschreven. Stukken van „Jacobakannetjes" uit Siegburg troffen wij op midden-Terras niet aan. Alles tezamen kunnen wij hier een bewoning vaststellen van ongeveer het jaar 1000 (?), tot in de 16e eeuw. Tenminste: als wij hier van „bewoning" mogen spreken. Want, dit op één plaats aanwezig zijn van vele Middeleeuwse scherven uit diverse eeuwen, zonder dat er verder ook maar iets kan worden geconstateerd van bewoningssporen, blijft een ietwat raadselachtig geval. Hetzelfde deed zich voor op de vindplaats „Schoonenberg" te Driehuis, waar echter de aanvangstijd iets vroeger, omstreeks 900 scheen te liggen (fragmenten van Badorf-aardewerk). Ook deze plek is thans ter jziele, verdwenen door de aanleg van een weg (o gruwel dezer eeuw!) in 1958. Zowel daar, als op „Terras", kreeg men sterk de indruk, dat de eventuele woonlaag zélf hoger moet hebben gelegen, maar dat hij in de loop der tijden, hetzij door afgraving, hetzij door verstuiving of beide, volledig is verdwenen. Soms schijnt er onder het losse zand nog iets aanwezig van een hardere, wat donkerder gekleurde laag, nooit dikker dan enkele centimeters, maar in een verticaal profiel is deze onzichtbaar. Bij graven vindt men geen gebouwsporen of paalgaten (ook geen afvalputten), maar louter schoon zand. De scherven zijn, door hun gewicht, geleidelijkaan lager komen te liggen en verraden door hun aanwezigheid slechts, dat hier eens Middeleeuwers zijn geweest. Wat „Terras" betreft, valt nog op de nabijheid van het huis Brederode (de afstand bedraagt hemelsbreed ± 900 m); de bewoning is voor een groot deel gelijktijdig geweest, als men aanneemt dat het kasteel omstreeks 1200 is gesticht. Er moet haast wel enig verband hebben bestaan, evenals wij dit veronderstelden wat betreft de bewoning van het Middeleeuwse gehucht bij „Duin en Kruidberg" en het huis te Velsen; maar welk verband? Voor een nederzetting van horigen lijkt in beide gevallen de afstand wel wat groot. Visser opperde de mening, dat misschien aanvankelijk op „Terras" een sterkte 73


heeft gelegen — hij spreekt, steunend op een te vroege datering van het gevonden aardewerk van een burcht van Saksische graven, opgericht tegen de Noormannen ! — en dat deze sterkte na de bouw van Brederode geen dienst meer behoefde te doen. Maar de vele scherven uit later tijd weerspreken m.i. deze theorie. Ook is wel gedacht aan een vluchtburg, waar men dus niet ononderbroken woonde, maar waar een deel van de omwonenden zich in geval van nood kon terug trekken; de wallen lijken mij echter daartoe niet oud genoeg. Dat de scherven op „Terras" daar b.v. met bemesting van het land zouden zijn meegekomen, lijkt evenmin waarschijnlijk; daarvoor zijn zij te groot in aantal en te gevarieerd. Zo zal dit raadsel wel niet meer voor oplossing vatbaar zijn, tenzij archiefstukken nog iets zouden opleveren. Maar, wanneer de naam „Terras" voor 't eerst opduikt in de geschiedenis, weten wij niet. Buiten de huizen Brederode en Velsen en afgezien van de Middeleeuwse vondsten uit en bij de tunnelput, waren er in Velsen vier belangrijke vindplaatsen van Middeleeuwse archaeologica, ten naastebij als volgt te dateren: Rooswijk (Velsen-Noord) : 700/800—1500 Schoonenberg (Driehuis) : 900—1500 Duin en Kruidberg (Santpoort): 1100—1570 Terras (Santpoort) : 1000—1550 Helaas moeten wij constateren, dat met de huidige afgraving van „Terras" ook de laatste hiervan heeft opgehouden als zodanig te bestaan. Literatuur ANDEL, TJ. VAN (1944). Middeleeuwse ceramiek van Valkenburg (Z.H.). — 25ste-28ste Jaarverslag Ver. voor Terpenonder2oek (1940-'44), afbeeldingen: afb. 66; bijlage VII, pp. 247-260. BRAAT, W. C. (1947). Middeleeuws aardewerk, in: Een kwarteeuw Oudheidkundig Bodemonderzoek in Nederland (Gedenkboek Van Giffen), (pp. 469 e.v.) — Boom, Meppel. CALKOEN, H. J. (1956). Middeleeuwse pot van Duin en Kruidberg. — Westerheem V (5-6), pp. 49-50; pi. XVI. CALKOEN, H. J. (1958). Friese en middeleeuwse nederzettingen bij „Duin en Kruidberg" te Santpoort (gem. Velsen). — Westerheem VII (9-10), pp. 82-87; pi. XV. RENAUD, J. G. N. (1955). De pottenbakkersoven te Brunssum, Limburg. — Berichten R.O.B. VI, pp. 106-116; fig. 12-20. RENAUD, J. G. N. (1957). Middeleeuws aardewerk uit de pottenbakkersoven te Schinveld, Limburg. — Berichten R.O.B. VIII, pp. 179-191; 13 afb. SCHERMER, A. (1957). Sporen van middeleeuwse grondbewerking in de „Zandmennerij" onder Hargen, gemeente Schoorl. — Westerheem VI (1-2), pp. 7-8; pi. III. TRIMPE BURGER, J. A. (1957). Onderzoekingen in vluchtbergen, Zeeland. — Berichten R.O.B. VIII, pp. 114-157; afb. 18. VISSER, J. S. (1932). Het Terras te Santpoort. — Haarlem's Dagblad, 9 juni 1932.

74


LICHTFLITSEN OVER HET LANGEVELD Iets over onze praehistorische vondsten op het Langeveld, onder Noordwijkerhout (II) door

Mr H. K. DE RAAF (Heemstede) (pi. XII en XIII)

DE VONDSTEN. Gemakshalve verstaan wij onder „praehistorisch" aardewerk van het Langeveld datgene, waarvan de klei is verschraald met geklopt steengruis, van zeer fijn tot zó grof, dat de scherf op de bekende „Jan Hagel" gelijkt (de klei van het latere inheemse aardewerk is meestal gemagerd met organische bestanddelen of met schervengruis). Onder „praehistorisch" in deze zin valt dan ook door ons gevonden ceramiek uit de meest uiteenlopende perioden, van het late Neolithicum af tot ongeveer de eerste eeuw vóór Chr., zoals b.v. — wat die betreft — vele fragmenten, van schotels of deksels, en van een pot met ronde putjes boven op de rand en, uit een vroegere periode, b.v. de talrijke fragmenten van een soort waarschijnlijk late Bronstijd-vroege IJzertijdaardewerk, verwant aan het urnenvelden-aardewerk uit het oosten van ons land, van welke beide soorten ook in Velsen specimina zijn gevonden (H. J. CALKOEN, 1953, p. 5; pi. II, A en B, resp. p. 54 e.v., pi. VII-VIII). Laatstgenoemde soort wordt daar gedateerd tussen 800 en 500 v. Chr. Tevens werden door ons scherven gevonden, als die afkomstig uit Vogelenzang (N.H.) en beschreven door Brunsting, d.w.z. met vingerindrukken boven op de rand en op een stafband onder de rand, volgens schrijver qua vorm vergelijkbaar met vondsten uit de zuidelijke urnenvelden en dus late Bronstijd of misschien vroege Ijzertijd, dus vanaf ± 650 v. Chr. (H. BRUNSTING, 1957, p. 95, pi. XXII, 10). Zoals reeds gezegd, is een nauwkeurige datering en determinatie vaak uiterst moeilijk, ook al omdat — op één uitzondering na — door ons geen hele . potten werden aangetroffen en omdat de versierde scherven slechts een onbeduidend per mille vormden van het totale aantal, terwijl de fragmenten dikwijls zó klein zijn, dat naar vorm en versieringspatroon slechts kan worden geraden. Naast diepsteek-, beker- en potbekeraardewerk, mede gekenmerkt door begeleidend vuursteenmateriaal van een uitgesproken microlithisch karakter, troffen wij ook een groep aan van aardewerk, dat wij niet kenden en dat een geheel eigen gezicht vertoont! Ook hier weer rechtvaardigt o.i. het erbij gevonden vuursteenmateriaal, dat in niets verschilt van het eerder genoemde, een datering in laat-Neolithicum,, Aeneolithi75


cum, of allervroegste Bronstijd. Tot nu toe hebben vakgeleerden ons nog geen positief antwoord kunnen geven op de vraag, tot welke cultuur-provincie deze; ceramiek — die wat karakter, versiering en factuur betreft, afwijkt van het bekende Nederlandse praehistorische aardewerk — moet worden geacht te behoren. Voor suggesties uit de lezerskring van „Westerheem" houden wij ons dus gaarne aanbevolen ! Verderop meer over deze „grote onbekende". Dat het grootste deel van het Langeveld-aardewerk ter plaatse is vervaardigd, is zeker. Hierop wijzen niet slechts de resten van kleivoorraden, maar eveneens de enorme hoeveelheden, grotendeels ter verkrijging van verschralingsmateriaal kapot geslagen keien, behorend tot het Noordelijk en Zuidelijk diluviunven mogelijk afkomstig van de stuwwallen in het Gooi of in Utrecht en Gelderland. Waar deze stenen aan of onder de oppervlakte werden gevonden, konden wij met zekerheid ook met steengruis verschraald aardewerk verwachten. I. Diepsteek-ceramiek. Hieronder vallen enkele scherven, welke o.i. onmiskenbaar tot de latere diepsteekceramiek behoren, en wel tot de zgn. ,,Havelter-Veluwe-Börtewitzer stijlgroep" van VAN GIFFEN (1925/ 27, II, p. 567, onder „Nederlandsche Megalithstijlen", c, Havelte-Veluwe). Bij ons weten zijn dit, in het Westen, de eerste sporen van Hunebedden- (beter: trechterbeker-) cultuur. Daartoe behoort o.a. een geknikt tunneloortje (pi. XII, 1), versierd met een aantal onder het oor diep ingestoken ronde putjes, gelijkend op een oortje aan een amphoor, destijds gevonden in het verdwenen hunebed van Rijs (Fr.). VAN GIFFEN rekent het aardewerk uit genoemd hunebed tot de meest Westelijke, enigszins verbasterde groep van Megalithische, op de Oost-Drentsche hunebedden georiënteerde Noordzee-ceramiek, welke zich over land langs de diluviale hoogteruggen zou hebben uitgebreid. Dit sluit o.i. een verbreiding naar het Langeveld, behalve over het Gooi, via Noord-Kennemerland niet uit. De bekende amphoor uit Uddel, behorende tot de Uddel-Veluwse Megalithceramiek en wel tot de „oudere Havelter-Veluwse-Börtewitzer stijlgroep van puntsteekceramiek" (VAN GIFFEN, 1925/27, p. 414 e.v. en HOLWERDA, 1909, afb. XXI,. f), vertoont overigens soortgelijke tunneloortjes, echter met driehoekige indrukken in plaats van ronde putjes. Voorts vonden wij een fragment van een halfcirkelvormig, aan beide zijden door parallelle groeflijnen versierd, lijstvormig oortje of handvatsel van een kom (pi. XII, 2, boven), dat karakteristiek is voor de, tot het diepsteekaardewerk van de jongere Havelter (Drouwen II-Spierster) stijlgroep van VAN GIFFEN, behorende, zgn. relief ceramiek (VAN GIFFEN, 1925/27, p. 281-285, Tekst fig. 12, nr. 12, uit het vernielde 76


hunebed te Spier, gemeente Beilen). Tenslotte rekenen wij tot deze groep een wand-bodemfragment van een nauwelijks verschraald schoteltje, met klein „ingestoken" horizontaal oortje, waaronder een motief van slordig ingekraste, horizontaal lopende groeflijnen (pi. XII, 3) (vgl. voor de vorm: SCHUCHHARDT, 1941, Taf. XXVIII, no. 5: „Steinzeitliche Elbekeramik", Walternienburgstijl). II. Beker aardewerk. Vele fragmenten maken, door hun ge,ringe dikte en fijn geslibde, niet of nauwelijks verschraalde, lichtbruine of zandkleurige en met een engobe van dezelfde kleur overtrokken grondmassa, sterk de indruk tot het bekeraardewerk te behoren. De steeds vlakke, doch vaak ietwat uitgeknepen bodems doen onwillekeurig de gedachten uitgaan naar de groep der standvoetbekers (vgl. de uitgebogen wandscherf met diep ingesneden visgraatversiering, pi. XII, 8, links). In plaats van de horizontale groeperingen der meestal zeer regelmatig en met grote finesse aangebrachte versieringsmotieven, zoals men die aantreft op de meeste standvoet- kloken zonebekers, komen wij op het Langeveld echter een veel onregelmatiger versiering tegen, n.1. een met de vingernagel, respectievelijk met een spatel aangebrachte ornamentering. Vaak bestaat deze uit een combinatie van een groep horizontaal rondlopende, al dan niet onderbroken, eenvoudige groeflijnen, met een daaronder aangebrachte versiering, bestaande hetzij uit een groep schuinstaande dito lijnen (pi. XII, 5), of rijen ondiepe vingernagelindrukken,, hetzij uit een aantal over de wand verspreide, ondiepe vingernagelindrukken. Deze versieringswijze doet denken aan een combinatie van horizontaal en verticaal ornament, zoals men die in veel verfijnder vorm aantreft op de zgn. Veluwe-bekers, waartoe twee scherfjes, afgebeeld op pi. XII, 4, waarschijnlijk behoren. Een tweede eigenaardigheid van de „Langeveld-bekers" bestaat hierin, dat de randen van boven vaak zijn versierd met schuin of rechthoekig op de lengteas aangebrachte, diep ingesneden kerfjes, d.w.z. met een zgn. „tandradversiering" (pi. XII, 5), terwijl ook aan de binnenzijde soms een versiering bestaande uit groeflijntjes of spatelbekgleufjes is aangebracht (pi. XII, 6). Beide kenmerken, waarvan vooral het laatste bij in Nederland gevonden bekers zelden voorkomt, doen onwillekeurig de gedachten uitgaan naar de veel rijker en gevarieerder versierde Engelse bekers, waarbij vooral het laatste kenmerk, in het bijzonder bij de zgn. „food-vessels", een tamelijk gewoon verschijnsel is. Wij denken hierbij voorts aan een scherf je, versierd met een ruitmotief, waarin een punt (pi. XII, 7), een ornament dat in Holland niet, doch in Engeland wel bekend is op bekeraardewerk. Verder is het opmerkelijk, 77


dat een groot aantal, hetzij door inkerving bovenop versierde, hetzij onversierde, zeer fijne en dunne randfragmenten, klaarblijkelijk deel hebben uitgemaakt van zeer kleine potjes, een verschijnsel, dat in het bijzonder eigen is aan de Engelse bekerculturen, de zgn. Pigmy-vessels (zie J, A. ABERCROMBY, 1912). Een aantal voorbeelden van het Langeveld-bekeraardewerk zijn afgebeeld op pi. XII, 5, 6, 7 en 8. III. Potbekeraardewerk, De zgn. potbekers (vroeger abusievelijk aangeduid als „klokurnen") worden door VAN GIFFEN in zijn reeds eerder genoemd werk (1925/27, II, pp. 422-434, vooral de nrs. 119-124), behandeld als een onderdeel van „ander, niet echt Megalithisch" aardewerk, hoewel dit soort ceramiek veelvuldig, zowel in Drenthe als op de Veluwe, tezamen met diepsteekaardewerk is aangetroffen. Hij verdeelt deze ceramiek in grote, dikwandige halspotbekers en andere potbekers met een min of meer S-vormig profiel. Bij de eerstgenoemde spreekt hij (p. 428) van een „specifiek Midden-Nederlandsche-Oost-Engelsche", of wel, om het zo eens uit te drukken, een „Rijnmond-vorm" [„van het vroeg-Bronstijdige zgn. „low-brimmed" type..."]. De vondst van een volkomen gelijk halsfragment bij de afzanding van de Bloemendaalsche binnenduinen, bevestigt de overzeesche betrekkingen nog eens in het bijzonder (p. 429). De laatstgenoemde zijn volgens hem „geheel vergelijkbaar met de speciaal Oost-Éngelsche ovoïde bekervormen, type B, met „recurved rims'. (ABERCROMBY, 1912, pi. XXVIII, 30, 33, 34). Van dit potbekeraardewerk werd door ons op het Langeveld een vrij groot aantal scherven opgegraven, zowel van een dunwandige, hardgebakken, blauwgrijze variëteit, als van grovere, dikwandige en zachtgebakken exemplaren, waarbij echter opvalt het kennelijk veel kleinere formaar van de Langeveldse potten in vergelijking tot dat van de bekende reuzenbekers; zij bevonden zich op dezelfde plaatsen als het Langeveld-bekeraardewerk. De versiering (pi. XIII, 9 boven en 10) bestaat, zoals gewoonlijk, meestal uit regelmatige rijen, of wel verspreid over de wand aangebrachte vingernagel- of Vingertop-indrukken, — óf uit effen groeflijnen, óf uit schuine, gewoonlijk zonaire, alternerend tegengesteld gerichte spatelbekgleufjes. De grovere vormen van deze AeneolithischeVroeg-Bronstijdige potbekers zijn vaak voorzien van een door vingertop-indrukken gekartelde rand, en boven het midden van de wand versierd met een rondlopende, tussen duim en vinger geplooide stafband (door ons echter niet aangetroffen), Voor een voorbeeld van scherven van potbekers met S-vormig profiel, zie pi. XIII, 10. Vergelijk ook voor scherf pi. XIII, 9 (onder) de „klokurn" uit de heuvel bij het Hanendorp, Ernst, Vel. (HOLWERDA, 1911, p. 22 en afb. 28). 78


PLAATX SCHAMAU


PLAATXL


PLAATZIL


PLAATSE

W A U E GROOTTE


PLAATXET


PLAATS?


Onder deze groep behoren ook de wandscherven van zgn. „Geschweifte Becher" welke, een eind onder de rand, een door vingertop-indrukken versierde stafband vertonen, (pi. XIII, 11). Van dergelijke stafbanden werden verscheidene brokjes gevonden. Hoewel zulke stafbanden ook later voorkomen, o.a. bij de Drakenstein-urnen en in de Ijzertijd, is daarbij het randprofiel van de pot zelden uitgebogen of ,,geschweift". Over de groep van „onbekend aardewerk", gevonden op het Langeveld, hopen wij U in een volgend artikel iets te vertellen.

Literatuur ABERCROMBY, J. A. (1902). The oldest bronze-age ceramic type in Britain, etc.' (Soc. Antiq. Scot. Prov., XXXVIII, 1902, p. 323 e.v.) ABERCROMBY, J. A. (1912). A Study of the Bronze Age Pottery of Great Britain and Ireland, I-H. •— Oxford. BRUNSTING, H. (1957). Prehistorische vondst te Vogelenzang (N.H.). — Westerheem VI, pp. 95-98 met pi. XX-XXII. CALKOEN, H. J. (1953). Een Germaans Graf(?) te Driehuis-Velsen. Westerheem II, pp. 5-6 met pi. II. CALKOEN, H. J. (1953). Vondsten uit de late Bronstijd-Vroege Ijzertijd te Driehuis-Velsen, Westerheem II, pp. 54-57, pi. VII en VIII. VAN GIFFEN, A. E. (1925/27). De Hunebedden in Nederland, I—1E. — Utrecht. HOLWERDA, ]. H. (1909). De Praehistorische bevolking aan het Uddelermèer. — Oudheidk. Meded. van het Rijksmuseum v. Oudheden te Leiden III, pp. 39-52 met afb. I-XXI. HOLWERDA, J. H. en M. A. EVELEIN (1911). Opgravingen bij het

Hanendorp (Ernst) -— Oudheidk. Meded. van het Rijksmuseum v. Oudheden te Leiden V, pp. 18-22 met afb. 20-28. MARIEN, M. E. (1952). Oud-België. — Antwerpen. SCHUCHHARDT, C. (1941). AltEuropa (4. Aufl.). — Berlin.

EEN POGING TOT BEGIN VAN EEN SYSTEMATIEK In mei van dit jaar ontvingen wij van ons lid de heer J. Mezger te Wateringen een interessant schrijven, vergezeld van een groot aantal uitvoerige tekeningen naar vroeg-inheems schervenmateriaal, door hem en zijn vrouw verzameld aan de zuidelijke grens van de gemeente Den Haag. De schrijver is, o.i. zeer terecht, niet tevreden met de ietwat vage benaming „Fries-Bataafs" (intussen hebben wij geleerd, dat wij hier beter van „Fries" kunnen spreken) en evenmin met de vrij onduidelijke datering 1e en (of) 2e eeuw. Hij heeft daarom 79


al zijn gegevens gerangschikt en verzameld in duidelijke tekeningen met korte maar veelzeggende beschrijving van: vindplaats (kaartjes), grootte, materiaal, kleur, substantie, versiering (al of niet) enz. wat betreft de rand- en bodemprofielen, eventuele oren en wandbewerking van het gevonden aardewerk. Zijn bedoeling is, dat ook andere bezitters van dergelijke collecties uit het westen van ons land hiertoe zullen overgaan, om op deze wijze te komen tot een overzicht en een zekere groepering van bepaalde vormgeving, die dan op zijn beurt misschien zou kunnen leiden tot een betere onderscheiding der diverse cultuurelementen, die deze vormen hebben voortgebracht. Evenals wij, ontveinst hij zich niet, dat dit een zeer tijdrovend werk is, maar hij meent dat met dergelijke collecties van volgens een bepaald systeem opgebouwde tekeningen (welke kunnen worden rondgezonden aan geĂŻnteresseerden) meer valt te bereiken, dan met b.v. een bezoek aan allerlei verzamelingen zĂŠlf mogelijk zou zijn. Dit interessante streven tot een begin van systematiek wordt hier slechts even onder de aandacht onzer verzamelaars gebracht; later hopen wij hierop uitvoeriger terug te komen.

H. J. C.

NOG EEN ANALOGIE VOOR DE DOMBURGSE BOOGFIBULAE door

Dr. A. VOLLGRAFF-ROES (Huis ter Heide) (pi. XIII)

Kortgeleden werd bij graafwerk in de tuin van de Engelse kerk aan de van Hogendorpstraat te Utrecht een fragment gevonden van een bronzen boogfibula, dat afgebeeld is op pi. XIII, onderaan. De lengte van het fragment, dat bestaat uit de kop van de fibula en een deel van de boog, bedraagt 2,4 cm. Op de achterkant van de kop zijn twee parallel lopende boogvormige uitsteeksels vastgesoldeerd, die door een bronzen klinknagel en aan hun uiteinde door een verbindingsstukje worden verbonden. Om de klinknagel draaide de ijzeren naald waarvan nog slechts roestsporen over zijn. De kop toont bovenaan twee naar elkaar toegewende arendskoppen die elkaar met de snavels raken. De ogen en de afscheiding van onder- en bovensnavel zijn duidelijk zichtbaar. Resten van wit metaal op het brons wijzen erop dat het voorwerp vertind is geweest.1) 80


Dit onaanzienlijke stukje brons is niet onbelangrijk, omdat het een zeer. laat soort van boogfibula vertegenwoordigt dat in ons land zeldzaam is en dat buiten onze grenzen nog niet is gevonden. De oorzaak van deze zeldzaamheid hier te lande is waarschijnlijk niet zozeer het geringe aantal exemplaren dat ervan in omloop is geweest — zoals we zullen zien waren ze over het hele land verspreid — als wel het feit dat ze dateren uit een tijd toen de kerk met succes het meegeven van grafgaven tegenging. Indertijd hebben wij een viertal van dergelijke eenvoudige sieraden gepubliceerd die in het grafveld van Domburg gevonden waren. 2 ) (Westerheem, IV, 5/6 pi. VII nr. 5-8.) Dit grafveld dateert, voor zover wij weten, tussen ongeveer 700 en de helft van de 9de eeuw; door de een of andere oorzaak kon blijkbaar de kerk hier pas laat haar invloed doen gelden. W e konden daarbij nog drie andere citeren die in Friesland aan het licht waren gekomen.3) Bij vijf van deze exemplaren zijn de arendskoppen reeds gedegenereerd tot twee spiralen; bij een zesde herinnert alleen de niervorm van de kop nog aan het oorspronkelijke motief. Later publiceerde Dr. de Boone in dit tijdschrift nog een ander exemplaar dat in Maastricht gevonden is. 4 ) (Westerheem IV, 5/6 pi. VII, 1) In 1955 kwam Joachim Werner op tegen de datering van de Domburgse fibulae in kwestie, die wij in de 8ste eeuw stelden. Voor alle andere vondsten van die plaats nam hij aan dat wij ze met recht in de 8ste en 9de eeuw plaatsten; alleen de vier bedoelde sieraden zouden daarop een uitzondering maken. Werner veronderstelde dat ze 6de-eeuws waren omdat zij de antithetische vogelkoppen gemeen hebben met enige in Thuringen gevonden fibulae die hij dateert omstreeks 500 na C. B) Er zijn hiertegen verschillende argumenten in te brengen, waarvan het voornaamste is dat één van de stukken uit Domburg nog sporen van emaillering vertoont (pi. VII, 7). In een op de voet aangebrachte peervormige gleuf bevindt zich een zwarte substantie die de basis moet zijn geweest voor kleurig email. Wij kunnen datzelfde zwart ook waarnemen bij een in Raskwerd gevonden ronde broche: de dierfiguur in het midden is er geheel door omringd, maar hier en daar is nog een schilfer rood email achtergebleven.0) Nu was het emailleren een techniek die in de Merovingische tijd bijna geheel verloren was gegaan; eerst eind 7de of begin 8ste eeuw doet men in Zuid-Frankrijk weer een poging ze te doen herleven 7 ) en in Carolingische tijd wordt ze weer algemeen beoefend. Het meeste toenmalige email was evenwel van bijzonder slechte kwaliteit; dikwijls zijn de cellen waarin het champlevé email vervat was thans of leeg, öf ze zijn alleen nog maar gevuld met een vuilwitte of zwarte substantie. 8 ) 81


Werner heeft geen acht geslagen op de aanwezigheid van de émailresten, anders had hij stellig de Domburgse exemplaren nooit zo vroeg gesteld. De vindplaats van het Utrechtse exemplaar ligt in het deel van de stad dat Oudwijk heette en waar dus een oude vicus gelegen zal hebben. 1

)

2 ) 3 ) 4

)

5

)

6

)

7

)

8

)

E. Salin, La civilisation méröv., III, 1957, p. 154. Deze vertinning was sterk in de mode in de 7de eeuw, maar komt in de 6de nog weinig voor. Berichten Rijksdienst O.B. 1954, pi. XV, 1, 2, 10, 11. Op. cit., p. 69, fig. 2. W. J. de Boone, Een Maastkhtse parallel voor de fibulae van Domburg, Westerheem, 1955, p. 48 s. en pi. VII, 1. J. Werner, Bügelfibeln des 6. Jahrhunderts aus Domburg. Ber. Rijksd., 1955, p. 75 ss. Jaarverst. Ver. voor Terpenonderzoek. 1928/9, p. 23 en fig. 6, 4. Dergelijke ronde geëmailleerde bronzen broches komen in Carol. tijd vrij veel voor. E. Salin. Civil. mérov., III, p. 226 ss.; Fr. Henri, Dark age Enpland (Studies presented to Th. Leeds), 1956, p. 73 s. Salin, óp. cit., p. 232.

OPGRAVINGEN EN BODEMONTSLUITING IN EN OM DE OUDE STADSKERN VAN DE GEMEENTE ALKMAAR door

W. J. REDER (Alkmaar) Gaarne wil ik voldoen aan het verzoek van de redactie van ,.Westerheem" om in ons blad iets te vertellen over de opgravingen in de gemeente Alkmaar. Bij voorbaat moet gezegd worden, dat deze berichtgeving niet uitvoerig kan zijn, gezien de grote bouwactiviteit in deze gemeente. Van december 1958 af tot heden, zijn wij aan onze vijftiende ontgraving toe en dit alles gebeurt mechanisch. De gegevens en vondsten stapelen zich dan ook in grote mate op, om, zo er even gelegenheid voor is, in behandeling te worden genomen. De belangrijkste ontgravingen worden op geologisch gebied onderzocht door ir. B. P. Hageman van de Geologische dienst te Haarlem, terwijl dr. L. J. Pons van de „Stichting Bodemkartering", ons met zijn gewaardeerde adviezen terzijde staat. Overigens spreekt het vanzelf, dat de R.O.B, te Amersfoort op de hoogte is gebracht van een en ander. Een levendige uitwisseling van gegevens vindt dan ook tussen al de betrok82


ken instanties plaats. Tenslotte zijn er reeds contacten met de A.W.W.N. en de afdeling archeologie van het „Historisch Genootschap Oud-Westfriesland", onder leiding van drs. W . F. G. Wiese, terwijl niet vergeten mag worden de activiteiten van de groep jongeren van het Murmellius-Gymnasium. Een juiste diagnose zal eerst gesteld kunnen worden, indien de analysen bekend zijn van diverse bodemmonsters en het C H-onderzoek van paalfragmenten. Voor zover echter de omstandigheden dit toestaan, worden de ontgravingen zo nauwkeurig mogelijk onderzocht en opgemeten en wel speciaal de bouwputten binnen de oude stadswallen. Een zeer belangrijke put was wel, die gegraven werd voor de kelders van het „Hema"gebouw in de Langestraat, hoek v. d. Boschstraat. Wij bevinden ons hier op de oostelijke woongrens van het oudste stadsdeel, tegen het moerasgebied van de Voormeer aan (zie ook kaart van Alkmaar, toestand ± 900, Prov. Planologische Dienst van Noordholland). Het bodemprofiel is daar, van boven naar beneden, als volgt: I. maaiveld: 1,50 + tot 0 = N.A.P.: Een gemengde bovenlaag, hoofdzakelijk bestaande uit teelaarde, puin, veenresten, kleiresten en sporen geestzand. II. 0 tot ± 0,85 —N.A.P.: klei, gelaagd en gestoord. III. ± 0,85 — tot ± 1,05 —N.A.P.: een venige laag op een laagje met duidelijk herkenbare vezelresten van wieren en andere planten (waartussen o.a. ook cardiumschelpjes). IV. =fc 1,05 m — tot ± 1,40 m —N.A.P.: een lichtgrijze wadkleilaag, hier en daar afgewisseld met dunne veenlaagjes en doorworteld, het geheel zuiver gelaagd. V. dz 1,40 m — tot ± 2,50 m —N.A.P.: gelaagd blauw wad- of strandvlaktezand, met zeer scherpe afscheiding tussen laag IV en V. VI. ± 2,50 m — tot ± 5 m —N.A.P.: een scherpgelaagde zandlaag, geel en okerkleurig. Bodemvondsten: Laag I.: aardewerk en glaswerk vanaf heden tot de 12e eeuw. II.: niets. „ III.: niets. ,, IV.: Pingsdorf- en kogelpotaardewerk, alsmede skeletresten van hoornvee en zwijnen. ,, V.: in het oppervlak stukken vuursteen, vulkanisch gesteente en Noorse kwartsiet. 83


Als. bijzondere vondsten kunnen aangemerkt worden een onder de Langestraat lopende weg van oude veldkeien, aflopende van west naar oost, ± 2m onder het bestaande straatniveau. De onderlaag van deze weg, ± 0,15 m dik, bestaat uit afval en slik. Terzijde van deze weg werd een leren schoen gevonden. Een belangrijke vondst werd gedaan in laag V: hier werden op regelmatige afstanden van ongeveer 0,60 m houten paaltjes aangetroffen, circa 1 m lang en 5 a 6 cm dik, met tussen deze paaltjes (die ongeveer 0,50 m in het zand staken en netjes aangepunt waren) vlechtwerk van wilgetakken. Deze zeeklei-keringen of slibvangers werden over een lengte van 50 m aangetroffen, twee achter elkaar, met een onderlinge afstand van ± 3 m. Het 0-14 onderzoek kan hier veel opheldering geven in verband met een juiste datering. Van ongetwijfeld later tijd, ± 1200, vonden wij aan de oostzijde van de bouwput, met de bovenzijde halverwege laag I, de oude Krebbeschoeiïng terug: aangepunte paaltjes ± 1,50 ra lang en 7 a 8 cm in doorsnede. Hier was dus in die periode de walkant van de Voormeer, niet te verwarren met het strand van de Voormeer, 2,50 m lager en recht eronder. Tenslotte wat betreft dit onderzoek nog het volgende: Mijn algemene indruk van de vondsten-situ in laag IV en V is deze, dat wij hier te doen hebben met een van west naar oost overspoelde vlakte met geringe helling. Indachtig aan de woorden van dr. G. N. Honig, gesteld in zijn Heemschutboekje „De vroege Middeleeuwen in Holland", hoofdstuk I: „Holland's kust en het wassende water", blz. 19, waar hij schrijft: „In het jaar 863 zou een geweldige stormvloed onze kusten geteisterd hebben", kunnen wij zijn mening hier bevestigen. Dit blijkt o.i. uit het feit, dat de z.g.n. slibvangers van west naar oost omgespoeld waren en dat het schervenmateriaal verspreid lag over het gehele gebied, i.c. een oppervlakte van 1000 m2. Duidelijk was uit de ligging der Pingsdorf- en kpgelpotscherven af te lezen, dat deze van boven naar beneden op het strand en in de wadklei bezonken waren en dat zij door later opgeslibde kleilagen rustig ingepakt zijn. In verband met dit alles is wel een zeer voorlopige theorie opgebouwd, doch deze is, gezien de gang van het onderzoek, nog niet voor publicatie geschikt. Wel zijn wij er zeker van, met vereende krachten veel aan het licht te kunnen brengen, wat betreft de historische groei van Alkmaar's bodem. Doch niet eerder, dan wanneer alle. onderzoek is voltooid en de feiten onomstotelijk vast staan, waarom wij dan ook te zijner tijd gaarne op deze materie terug komen.

84


ENKELE VUURSTOLPEN UIT ALKMAAR EN OMGEVING door J. K. HAALEBOS (Heiloo) (pi. XIV en XV)

A. Een vuucstolp van grijs aardewerk uit Dorregeest. Verleden jaar (1958) werd in Dorregeest (gemeente Uitgeest) op het terrein van de heer P. Buur een hoogte afgegraven, die bekend stond als het Soldatenkerkhof of het Oude Kerkhof. Hierbij werden oost-west georiënteerde graven, tufen baksteenpuin aangetroffen. Op één plaats was nog een klein stukje muur bewaard gebleven en overal kon men het funderingsbed, dat afwisselend uit aangestampte laagjes leem, tufsteengruis en schelpkalk bestond, terug vinden. In het funderingsbed werd een kogelpotscherf uit de l l e of 12e eeuw aangetroffen. Dit alles wijst erop, dat hier in de l l e of 12e eeuw een kapel is gebouwd. De terp was echter al eerder bewoond: de oudste ter plaatse gevonden scherven dateren uit de 8ste eeuw en verder zijn er Badorf-, Pingsdorf- en vroege kogelpotscherven gevonden. Het jongste materiaal dateert uit de He eeuw. Verspreid door de terp werden scherven van laat-Fries, kartelrandig aardewerk aangetroffen. Deze zullen wel in verband staan met de naburige 3e-eeuwse nederzetting en zijn waarschijnlijk met grond voor de terpophoging aangevoerd. Dit voorjaar werd door het gebied rondom de voormalige terp een riolering aangelegd. Even ten westen van de nu afgegraven hoogte stuitte men op een afvalhoop en door de medewerking van de arbeiders konden daaruit tientallen scherven, op een enkel stuk na daterend uit de 12—He eeuw, worden geborgen. Eén van de mooiste vondsten was wel het bovenstuk van een vuurstolp (pi. XIV, A), aan de buitenkant donkergrijs tot zwart van kleur, met op de breuk een lichte kern, waarin zich op enkele plaatsen een donkere streep bevindt. De bovenkant van de stolp' is met twaalf uitgeknepen „voetjes" versierd. Het oor vertoont drie rijen vingertopindrukken bovenop en twee aan de onderzijde. De twee trekgaten zijn eenvoudig en staan loodrecht op de richting van het oor. De binnenzijde is zwaar beroet. Vuurstolpen die lijken op dit exemplaar, zijn opgegraven in Ter Does, Rijnland (zie J. G.. N. RENAUD: Ter Does; Berichten R.O.B. 1954, pp. 142 en pi. XXXI) en in Bodegraven (J..G. N. RENAUD: Een middeleeuwse vuurstolp; Berichten R.O.B. 1956, pp. 109). Beide stolpen worden door andere vondsten in de Hé eeuw gedateerd, wat voor het fragment uit Dorregeest goed klopt. 85


Behalve deze vondsten moeten nog genoemd worden: een kogelpotrand met brede tuit (zie ook G. D. V. D. HEIDE; Resten van middeleeuwse bewoning ten oosten van het voormalige eiland Schokland; Berichten"R.O.B. 1956, p. 123, fig. l l a ) ; twee scherven van gedeeltelijk geglazuurd rood aardewerk, versierd met plastische schelpmotieven, een aantal fragmenten van rood aardewerk met stempelindrukken en een stuk van een stenen vijzel. Hierop hopen wij later terug te komen. B. Een vuutstolp van bleek geel-rood ongeglazuurd aardewerk uit put D (Bervoets; de Laat) te Alkmaar. De vorige winter werd voor uitbreiding van een winkel op de Laat te Alkmaar een bouwput van 2,50 m diep gegraven. Het profiel zag er van onderen naar boven uit als volgt: 2,50 m—2,25 m: blauw zand; 2,25 m—2,15 m of —2,10 m: klei; 2,10 m—0 m: opgebrachte grond met veenresten. Daar er gedeeltelijk met de hand gegraven werd, werden er vrij veel vondsten gedaan. Uit de bovenste laag zijn o.a. afkomstig: een gedeeltelijk geglazuurde driepoot (15e eeuw), een slanke bruine kan (Rijnland, 15e eeuw), een kan met geknepen voetjes en een vuurstolp van lichtrood aardewerk. De kleilaag leverde een kan op van zeer hardgebakken rood aardewerk, op sommige plekken gelig van kleur, het blauwe zand slechts een bot en een geel scherfje. De vuurstolp die cirkelrond aan de onderzijde is, werd in Amersfoort gedeeltelijk gerestaureerd, waardoor het model duidelijk uit komt (pi. XIV, B). De hoogte bedraagt zonder oor ongeveer 20 cm, de doorsnede onderaan ± 40 cm. Van het oor is, jammer genoeg, alleen de aanzet bewaard gebleven. Deze is door de pottenbakker zorgvuldig afgewerkt, door in de driehoekige aanzet een aantal vingertopafdrukken te plaatsen. De twee trekgaten staan loodrecht op de richting van het oor en lijken enigszins op tuitjes. Het oppervlak van de stolp is lichtoranje en zachtgeel, de kern grijsachtig. Het eenvoudige randprofiel is plat aan de onderzijde (2 cm breed). De binnenkant is zwart beroet, behalve aan de onderrand, waar de stolp in de as stond. De datering van dit stuk is vrij moeilijk, daar vergelijkingsmateriaal ontbreekt. Met enige reserve zou men het in de 15e eeuw kunnen dateren, vooral ook omdat onder de vindplaats in een afvalhoop 14e-eeuwse Rijnlandse scherven gevonden zijn en in een dergelijke afvalhoop op gelijke hoogte 15e eeuws materiaal- werd aangetroffen. C. Een geglazuurde vuurstolp van rood aardewerk uit put E (Hoge Huis) te Alkmaar. In mei van dit jaar werd ten N.O. van de Grote Kerk te Alkmaar een bouwput gegraven voor een verbouwing van het 86


Hoge Huis. De vondsten hierbij gedaan waren tamelijk gering; slechts een paar laat-middeïeeuwse scherven kwamen tevoorschijn. Maar uit een dichtgegooide put kwamen enige fragmenten van rood, geglazuurd aardewerk, waaruit een vuurstolp te reconstrueren viel (pi. XIV, C). In tegenstelling tot de vorige twee exemplaren, die aan de onderzijde cirkelrond waren, is dit een halfronde stolp, die dus tegen de achterwand van de stookplaats gestaan heeft. De stolp is klokvormig en de achterrand ervan is plat uitgebogen, om beter tegen de muur (of haardplaat) aan te sluiten. De hoogte bedraagt zonder oor (waarvan geen spoor is bewaard gebleven) ongeveer 36 cm, de breedte onderaan 35 cm. Aan de bovenkant bevinden zich twee eenvoudige ronde trekgaten; de buitenoppervlakte is regelmatig zwak geribbeld; het randprofiel is samengesteld, terwijl de dikte van de platte onderzijde 0,8 cm bedraagt. De stolp is van buiten bedekt met een doorschijnend loodglazuur, aan de binnenkant is hij ongeglazuurd. Waarschijnlijk is hij tijdens het gebruik gebarsten, want één van de breukvlakken is beroet. Vermoedelijke datering: 17e—18e eeuw. D. Vuurstolp van rood aardewerk uit het depot van het Gemeentemuseum te Alkmaar. Enige tijd geleden maakte de heer Wijnman mij attent op een bijzonder aardige vuurstolp, die zich in het museumdepot te Alkmaar bevond. De heer Th. P. 'H. Wortel, directeur van genoemd museum, was zo vriendelijk het stuk tevoorschijn te halen en mede te delen wat erover in het museumverslag staat. Volgens dit verslag is het in 1908 door Gemeentewerken opgegraven in de bodem van de Nieuwstraat. Verdere gegevens ontbreken jammer genoeg. De stolp lijkt, wat het model betreft, op het vorige exemplaar, dus eveneens halfrond, maar is rijker versierd, (pi. XV, D.) De hoogte bedraagt (met oor) 32 cm, de breedte onderaan ± 40 cm. De omgeslagen achterrand is met vingerindrukken golvend gemaakt. Op het oor bevinden zich aan de buitenzijde twee rijen vingertopindrukken. De onderkant ervan is gemodelleerd in de vorm van een puntige neus, waarboven twee schuinstaande ogen zijn aangebracht. Onder de ooraanzet zien wij een gleufvormige mond, die als trekgat dienst doet; hieronder vormt een uitgeknepen relief een soort kin. Bovenop de stolp, links en recht van het oor zijn twee vijfbladige bloemmotieven aangebracht door vingertopindrukken. De rest is, onsymmetrisch, versierd met ingedrukte klaverbladvormen, verbonden door gebogen, ingegrifte lijnen. Het randprofiel onderaan is tweeledig: een hoekige rand met daaronder een iets bredere ronde rand. De stolp is vrijwel geheel ongeglazuurd en varieert in kleur van 87


dof rood tot roodviolet. Slechts hier en daar bevinden zich aan de buitenkant wat onregelmatige plekken en spatten loodglazuur."Alles tezamen een fraai staal van pottenbakkerskunsi:, waarvan wij de datering graag aan bevoegdere krachten overlaten. E. Fragment van een vuurstolp uit de verzameling van de Abdij van Egmond. Deze halfronde vuurstolp (pi. XV, E), waarvan linkerzijde, bovenzijde en oor ontbreken, is vervaardigd van roodbakkende klei, waarover aan de buitenkant een engobe van geelbakkende klei is aangebracht. De omgeklapte achterrand is met vingerindrukken en golflijnen versierd. Het oppervlak is enigszins geglazuurd.. Het rechter medaillon vertoont een mannekop met kantkraag; een bebladerde twijg komt achter zijn gelaat vandaan. De linkercirkel heeft, binnen lijnen en punten, een zespuntig stermotief; in het midden hiervan bevindt zich een trekgat. De ruimte tussen de cirkels is opgevuld met bladvormen en kepers. De figuren zijn uitgesneden in de deklaag en de details, punten en lijnen, zijn er in graffitotechniek ingekrast. Gezien deze techniek en het costuum van de man, lijkt ons een datering omtrent het eind van de 16e eeuw waarschijnlijk.

RECTIFICATIE In de bespreking door J. D. van der Waals, van: Dr. S. J. de La<;t en Dr. W. Glasbergen, „De voorgeschiedenis der Lage Landen" (Westerheem VIII, pp. 45-46), is tot ons leedwezen een storende drukfout blijven staan. Op p. 46 is de gecursiveerde zin alsyolgt te lezen: „Urn uit Wedderveer en urn met bronzen scheermes uit Harcnermolen " — Redactie.

INHOUD H. J. C, Houdt het vuur brandende ! blz. 69 H. J. CALKOEN, Het einde van „Terras", (pi. X en XI) . . „ 70 H. K. DE RAAF, Lichtflitsen over het Langeveld, II. (pi. XII en XIII) „75 H. J. C, Een poging tot begin van een systematiek . . . . ' „ 79 A. VOLLGRAFF-ROES, Nog een analogie voor de Domburgse boogfibulae (pi. XIII) 80 W. J. REDER, Opgravingen en bodemontsluiting in en om de oude stadskern van de gemeente Alkmaar „82 J. K. HAALEBOS, Enkele vuurstolpen uit Alkmaar en omgeving, (pi. XIV en XV) „85

88


II-12.;

19*50;

kktffl

WE5TERHEER


Jaargang VIII, no. li-12

Verschenen: maart 1960

WESTERHEER Orgaan van de ARCHAEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR WESTELIJK NEDERLAND Goedgekeurd bij koninklijk besluit van 26 juni 1957 no 60,

REDACTIE:

Hoofdredacteur: H. J. VERHAGEN. Redacteuren: Dr W. J. DE BOONE, Prof. Dr. H. BRUNSTING, H. J. CALKOEN. Redactie:-adres: Blois van Treslongstraat 55, Vlaardingen. Secretariaat der A.W.W.N.: van Eedenstraat 9, Haarlem. Contributie ad Ć’ 7,50 te storten op girorekening 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.W.N. te Haarlem.

OPKLARING EĂŠn Vcin de redenen waarom, nu ruim acht jaar geleden, de A.W.W.N. werd opgericht, was gelegen in het feit, dat zich geleidelijkaan een hardnekkige legende begon te vormen, die inhield dat het westen van ons land in archeologisch opzicht nauwelijks het aankijken waard was. Nu,, na jaren van veel overleg, veel studie en vooral veel veldwerk door onze leden, beginnen de grote verhoudingen duidelijker te worden: het gaat dagen in het westen ! Onze lezers weten, hoe vooral in dit afgelopen jaar opzienbarende ondekkingen werden gedaan en hoe nog steeds, vooral in Vlaardingen en omgeving (om van de rest maar te zwijgen) verrassende vondsten aan het licht komen, waarvan ook dit nummer van ons tijdschrift getuigt. Verheugend was de uitspraak van een onzer vooraanstaande archeologen, dat het ernaar uit begint te zien, hoe Westelijk Nederland in belangrijkheid op oudheidkundig gebied, het Oosten van ons land gaat evenaren, zo niet overtreffen. Moge een dergelijke conclusie van zo bevoegde zijde, een aansporing zijn voor ons allen, om voort te gaan op de ingeslagen weg ! H. J. C. 89


OUDHEIDKUNDIGE VONDSTEN EN WAARNEMINGEN TIJDENS EEN BODEMKARTERING EN HUN BETEKENIS VOOR DE BEWONINGSEN ONTGINNINGSGESCHIEDENIS VAN DE KOP VAN NOORDHOLLAND door

Ir P. DU BURCK (Stichting voor Bodemkartering, Wageningen) (met 1 kaart)

Inleiding. In de afgelopen jaren werd een bodemkartering uitgevoerd in de Anna Paulownapolder, Koegras en de Zijpe (DU BURCK, 1958). Deze jonge polders liggen, zoals bekend, in de kop van Noordholland. De in het bijzonder ter sprake komende Anna Paulownapolder werd in de vorige eeuw bedijkt (1846), de nog niet gekarteerde, maar in verband met het onderwerp van belang zijnde Wieringerwaard, in het begin van de 17e eeuw. Tijdens de kartering bleek, dat op vele plaatsen overblijfselen van oude bewoning voorkomen, voornamelijk resten van aardewerk en bepaalde tufsteenachtige substanties. Het voorkomen van oude bewoningssporen in dit gebied is al langer bekend. Eén van de eerste beschrijvingen hieromtrent werd gegeven door een Alkmaars stadsbestuurder uit de 18e eeuw, Mr. R. PALUDANUS (1776). Door hem werden verschillende merkwaardigheden genoemd, bv. een oud kerkhof in het oostelijk deel van de huidige Anna Paulownapolder, waar o.a. een groot aantal doodkisten werd ontdekt. Er bestaan dus duidelijke aanwijzingen voor een oud wooncentrum op deze plaats. Verder wordt door PALUDANUS beschreven een „oude muur", die uit „duifsteen" zou bestaan en aangetroffen werd in zee, ter plaatse van de huidige Waardpolder en die zich voortzette in noordwestelijke richting door de Wieringerwaard tot in het wadgebied daarbuiten (thans Anna Paulownapolder). Deze „muur" werd door latere schrijvers naar de naam van de eerste onderzoeker wel de „weg van Paludanus" genoemd, omdat men heeft gemeend met een weg te doen te kunnen hebben. Een van de latere onderzoekers, de Leidse archeoloog Hölwerda (cit. KEYZER en JONKER, 1946) meende, dat er in dit gebied sprake was van wegen, gemaakt van aarde en wier. Meer recent onderzoek werd verricht door BRAAT (1932, 1947). BRAAT meende te doen te hebben met resten van oude dijken (vermoedelijk zgn. wierdijken). Behalve de „weg van Paludanus" stelde hij ook ten noorden daarvan een dijkrest 90


vast. Aan de hand van op verschillende plaatsen gevonden aardewerkresten nam hij een middeleeuwse bewoning voor dit gebied aan, die zich, gedwongen door het opdringen van de zee, naar het zuiden moest terugtrekken achter achtereenvolgens aangelegde dijken. De ,,weg van Paludanus" was de dijk, waarachter de bewoners zich, blijkens de scherfvondsten veilig stelden en zich tot in de 12e eeuw konden handhaven. Daarna verviel ook deze waterkering. In het onderstaande wordt een beschrijving gegeven van en nader ingegaan op vondsten en waarnemingen tijdens de bodem kartering gedaan. Landschap en bodem. Het gebied van de Anna Paulownapolder bestond vóór de bedijking in het zuiden uit een slibrijke wad- en kweldervlakte, waardoorheen een uit het noordoosten en oosten komend vertakt stelsel van getijgeulen ofwel zwinnen liep. Het noordelijk deel was een uitgestrekte, in hoofdzaak samenhangende, iets hoger gelegen zeezandplaat, waartegen een deel van de zwintakken uitliep. De slibhoudende gronden en het zand zijn beide jonge afzettingen, die — zoals uit het onderstaande zal blijken — tijdens en mogelijk nog na de middeleeuwen werden gedeponeerd op een veenlandschap. Onder dit veen komt oudere zeeklei voor. Het veen (zg. oppervlakteveen) behoort tot de veenformatie, die in het westelijk deel van ons land over grote uitgestrektheden wordt aangetroffen. De dikte bedraagt vaak meer dan 1 m, zodat ook in het noorden de veenontwikkeling sterk is geweest. De veengroei, die ver vóór het begin onzer jaartelling begon (zie Geol. Geschied, van Nederland, 1956) en voortduurde tot in de middeleeuwen, kan verklaard worden door de aanwezigheid van een gesloten duin- (strandwallen-)kust en een betrekkelijk geringe activiteit van de zee (Du BuRCK, 1959; zie ook BENNEMA, 1954). Deze regressieperiode werd in het noorden niet, zoals op vele andere gedeelten van de kust, door de post-Romeinse transgressie onderbroken,, maar eindigde in de middeleeuwen als gevolg van zeespiegelrijzing en het ontstaan van grote openingen in de strandwallenkust. Het begin van de overstromingen kan met behulp van de gevonden artefacten goed worden vastgesteld. Het jonge zeekleidek in het noorden is vaak meer dan 1 m dik. Globaal is daar nog 1 m zeezand bovenop gekomen, zodat hier minstens 2 m jong materiaal op veen rust. In het zuiden is het jonge dek dunner en op verschillende plaatsen zelfs zó dun, dat de bovengrond donker is door bijmenging van venig materiaal. Deze laatste gronden liggen ten opzichte van de 91


andere momenteel relatief laag, hetgeen vooral moet worden tóegeschreven aan sterke klink ten gevolge van diepe ontwatering van het gebied. Oorspronkelijk lagen deze gedeelten waarschijnlijk even hoog, zo niet hoger dan de andere (slibrijke) gronden. Het zijn de gedeelten, die vroeger het minst door de zee zijn beïnvloed. In de aangrenzende Wieringerwaard komt de bodemgesteldheid in grote trekken overeen met die in het zuidoostelijk deel van de Anna Paulownapolder. Het zijn in het bijzonder de humusrijke tot venige gedeelten van het gebied, waar artefacten gemakkelijk en in groot aantal aan het oppervlak zijn gevonden en die hier nader ter sprake komen. Oudheidkundige vondsten en waarnemingen tijdens de bodemkartering. Een belangrijke bron van gegevens voor de bewoningsgeschiedenis van het gebied vormen vele aardewerkresten, die tijdens het veldwerk systematisch zijn verzameld. Op nevenstaand kaartje staan de vindplaatsen aangegeven, terwijl tevens de ouderdom ervan vermeld is. Het aantal gevonden scherven is in veel gevallen aanzienlijk, zodat de indruk wordt gewekt van een vrij intensieve bewoning. Omdat de scherven voornamelijk worden gevonden op plaatsen, waar de zee de minste invloed heeft gehad, zou hieruit de conclusie kunnen worden getrokken, dat de bewoning hier het sterkst geconcentreerd was. Dit is echter niet zeker,, want scherven onder het kleidek worden uiteraard minder gemakkelijk ontdekt. Dit vindt min of meer bij toeval plaats bij boringen en soms in een vers sloottalud. Overigens is gebleken, dat op de plaats van het oude kerkhof (blz. 90), waar dus een wooncentrum mag worden verondersteld, de woonresten vaak vrij diep onder de klei liggen. Zeker is dus, dat de bewoning niet in hoofdzaak tot de venige gronden beperkt is gebleven. Uit de ouderdom van de scherven, gevonden op het veen, zijn twee duidelijk gescheiden woonperioden af te leiden, namelijk één gedurende de Romeinse tijd en één gedurende de middeleeuwen. In de tussenliggende periode was het gebied blijkbaar verlaten, een verschijnsel, dat ook op andere plaatsen in het kustgebied optreedt (zie BENNEMA, 1954; Geol. Gesch. v. Ned., 1956) en is toe te schrijven aan doorbraken van de strandwallenkust en uitbreiding van de zee over het land ofwel hét drasser worden van de bodem. Dit laatste moet in het noordelijk deel van Noordholland het geval geweest zijn, want aanwijzingen van overstromingen van het veen zijn er niet. De duinkust moet hier dus vrij goed gesloten zijn gebleven. In andere streken heeft men in deze tijd de terpen verhoogd, 92


maar in dit veengebied was het uiteraard niet mogelijk verhogingen aan te leggen. Zoals uit het kaartje blijkt, was de oudste bewoning geconcentreerd in het zuidoostelijk deel van de Oostpolder (oostelijk deel van de Anna Paulownapolder) en De Zijpe. De middeleeuwse scherfvondsten komen in het westelijk en het oos;telijk deel van de Anna Paulownapolder voor, practisch overal waar het veen nabij het oppervlak ligt. De conclusie, die Dr. P. J. R. MODDERMAN heeft getrokken na onderzoek van het verzamelde middeleeuwse materiaal houdt in, dat er in dit gebied „van de 10e eeuw of iets vroeger een bewoning begint, die in de loop van de l l e eeuw reeds weer ten einde neigt om zeker in het begin van de 12e eeuw op te houden". Uit de verspreiding van de scherven blijkt verder, dat de wat jonger gedateerde (10e—12e eeuw), zowel in het zuiden als noorden voorkomen (zie verder blz. 101). Tijdens het karteringswerk werd ook aandacht besteed aan de reeds genoemde „weg van Paludanus". Ons eerste onderzoek bestond uit waarnemingen over het tracé ervan, dat op luchtfoto's goed is terug te vinden en dat goed overeenstemt met de plaatsen, waar men vroeger resten van de weg heeft aangetroffen. Het veldonderzoek in de AVieringerwaard had als resultaat, dat in dit tracé inderdaad op verschillende plaatsen het beschreven tufsteenachtige materiaal werd teruggevonden, voornamelijk daar, waar het veen nabij het oppervlak ligt, maar ook onder een vrij dik pakket jonge zeeklei (op het kaartje nader aangeduid). In de omgeving van de Barsingerweg werd een tamelijk smalle (enkele meters breed), volgens: het tracé gerichte strook gevonden. De dikte van de specielciag bedraagt hoogstens enkele dm's. Het tracé is over grotere afstanden onderbroken. De ,,weg" moet vroeger eensamenhangend geheel hebben gevormd, maar door erosie als voorstadium van de afzetting van de jonge zeeklei, zijn grote gedeelten verdwenen of zijn er nog slechts resten van overgebleven. Tijdens de kartering van het gebied bleek verder, dat de specie waaruit de „weg van Paludanus" bestaat, niet hiertoe beperkt is, maar op tal van plaatsen wordt aangetroffen,, soms in dunne lagen of als losse brokstukken aan het oppervlak. Op verschillende plaatsen echter ook in duidelijke lagen evenals bij de „weg". Verder trof het, dat het materiaal over korte afstanden ook in bepaalde banen voorkomt, maar afwijkend van die van de „weg". Een vergelijking met de luchtfoto's maakte het duidelijk, dat er inderdaad verschillende tracées moeten voorkomen (vgl. kaart). Er kunnen 4, mogelijk 5 tracées worden onderscheiden, waarvan één in De Zijpe. Ze lopen min of meer parallel zuidoost-noordwest, maar noor93


delijker gericht dan de „weg". Er bestaat een tendens tot convergeren in het zuidoosten naar de „weg" toe. Op verschillende plaatsen waar de specie voorkomt, werden profielen bestudeerd. Hieronder volgt een korte beschrijving van een profiel voorkomend in de Westpolder noordoostelijk van de Meerweg, noordelijk van het Cleynmeerzwin. 0—30 cm

Teelaarde, zwaie zavel (jong zeekleidek) met schelpresten én tuf steenachtige brokjes (aangeploegd). 30—75 a 80 cm Tufsteenachtige laag, geelbruin tot zwak rose, vlekkig, stukjes zwarte kool en lenzen van donkere veenaarde^achtige grond, 'naar onder het geheel meer veenaarde-achtig; op 55—65 cm diepte rechts insluiting van een brok blauwiggrijze klei. 75 a 80—ca. 100 cm Zwart, verweerd, gelaagd, zacht veen. Ca. 100—135 cm ' Bruin, gelaagd, zacht veen. Dieper dan 135 cm Blauwgrijze, zware klei. Op deze plaats ligt de tufsteen ondiep, onder de zeeklei. Op korte afstand noordwaarts ligt het materiaal er al veel dieper onder. De specie komt voor over een afstand in een vrij duidelijk gerichte baan, die tot aan de andere zijde van het zwin is te vervolgen. Opmerkelijk zijn in het profiel de kool- en koolachtige insluitingen, die op verbranden in vroeger tijd wijzen. Verder valt op de insluiting van vrij zware klei welke waarschijnlijk uit de kleiondergrond afkomstig is. Het materiaal werd vermoedelijk voor bepaalde doeleinden gebruikt, mogelijk voor het bakken van aardewerk. Ter aanvulling van het veldonderzoek werd een drietal monsters scheikundig geanalyseerd. De analyse werd uitgevoerd door Dr. Ir. H. W. VAN DER MAREL te Groningen 1 ). Er werden 2 monsters uit het onderzochte gebied genomen, één afkomstig uit de Wieringerwaard van een plek uit de „weg" en één van de bovenbeschreven plaats in de westelijke Anna Paulownapolder. Het derde monster is afkomstig uit Zeeland (Zierikzee) van een plaats, waar vroeger de afvalproducten van de zelnering (zie onder) werden gedeponeerd. Dit materiaal werd mede in het onderzoek betrokken, omdat werd vermoed,, dat er overeenkomst bestaat tussen beide substanties. Op de uiterlijke overeenkomst ervan werd gewezen door Ir. G. G. L. STEUR2). x 2) Thans verbonden aan de Stichting voor Bodemkartering. ) Verbonden aan de Stichting voor Bodemkartering, destijds karteringsleider in Zeeland (mondelinge mededeling). 94


Hieronder volgen de resultaten van de analyses (extractie met 25 % HC1 gedurende 1 uur bij ca 100° C en als totaalr analyse door samensmelten met K 2 GO 3 en Na 2 CO 3 ): West-polder Zeeland Totaal 25% HOI Totaal Totaal 25% HC1 0,15 0,048 0,25 0,14 0,87 0,20 0,220 0,30 0,77 0,16 29,61 25,5 25,69 13,15 12,15 10,68 10,7 10,94 5,27 0,11 0,30 0,16 0,16 sporen sporen 0,25 0,16 0,31 0,105 1,18 0,92 0,86 0,88 0,47 0,40 5,36 4,45 4,56 5,27 5,68 1,60 1,50 2,54 4,45 2,15 8,3 6,65 15,5 45,2 6,68 57,37 61,84 77,04 1,10 1,52 3,58 39,58 (34,1% COs)' 34,88 (2E ,27% CO2) 17,60

Wienngeriuaard K2O Na 2 O CaO MgO M113O4

TiO 2 P2O5 Fe 2 O 3 AI2O3 SiO2

25% HC1 0,060 0,120 28,5 10,5 0,30 0,14 0,88 5,25 0,83 3,76 Totaal Vocht Gloeiverlie 3 1 11"! r*\ C\ IJ" Ek Y"l n \Jil \jQiSMiX\X

+ verlies

1,95

1,76

1,78

100,00

100,00

100,00

De eerste conclusie mag luiden, dat de monsters afkomstig van de „weg" en uit het noorden van de Anna Paulownapolder als vrijwel gelijk zijn te beschouwen. Het materiaal is rijk aan CaCO 3 en MgCO 3 . Ook de andere bestanddelen komen in beide monsters in vergelijkbare hoeveelheden voor. Daaruit zou kunnen worden afgeleid, dat het materiaal gebruikt voor de „weg" ook op andere plaatsen is toegepast. Verder blijkt ook een zekere overeenkomst met het Zeeuwse monster. Hierin komt echter minder CaCO 3 en MgCO 3 voor, daarentegen een veel hoger gehalte SiC>2. Omdat het hier mogelijk bijproducten van de oude zelnering betreft, wordt hieronder eerst een schets gegeven van dit middeleeuwse zoutwinningsbedrijf, gevolgd door een nadere bespreking van de gegevens. Historische gegevens over de vroegere veenontginning en zelnering in Nederland. Veen werd in vroeger eeuwen in het westen des lands op grote schaal gewonnen en verhandeld (moernering) zowel voor brandstof als grondstof voor de zoutwinning. Dit laatste bedrijf is zeer oud. Er zijn berichten van Tacitus, Plinius en Varro over deze methode van zoutwinning bij de Germaanse volken en bij dé Gaulen. Ook hier te lande is er al vroeg sprake van, namelijk in de 8e eeuw (NlERMEYER. 1946). In een charter van 776, worden tussen Schelde en Sunnameer 17 zoutketen genoemd (Oorkondenboek van Holland en Zee95


land, door L. P. C. VAN DEN BERGH en DE FREMERY3). Volgens een andere bron (VAN DALEN, 1931) bereidde men in de veen- en kleistreken reeds in de 9e en 1 Oe eeuw op deze wijze zout. Het bedrijf is voornamelijk bekend uit het zuidwestelijk deel van ons land (Zeeland, Zuidhollandse Eilanden en Noordwest-Brabant). De grondstof was zouthoudend veen of wel „darink" (darrink, derrie of dary). Deze werd gedolven, gedroogd en daarna tot as verbrand. De as werd met zeewater vermengd en het zout (zei- of zilzout) uitgetrokken door indamping. Dit noemde men zelbarnen of zelbarning (barnen = branden). Volgens de beschrijvingen werd in verscheidene streken van 'Zeeland, zowel binnen- als buitendijks (bij laag water) de darink onder de klei weggehaald, nl. met spaden afgestoken en op hopen luchtig gestapeld (zie Tegenw. Staat van Nederland, IXe Dl., Zeeland, 1751; Chroniek van Zeelandt, door JOH. REYGERSBERGEN). Het als turf gedroogde materiaal werd verbrand en dezel-as met zeewater in grote, vlakke, ijzeren pannen (van verscheidene voeten breedte) gebracht, die op stenen ovens in gebouwtjes,, zgn. zoutketen, waren opgesteld. Deze ovens werden met turf gestookt. Door toevoeging van zeewater werd een grotere zoutopbrengst verkregen. De afvalstoffen werden verwijderd, waardoor zout in vrij zuivere toestand overbleef. Deze wijze van zoutwinning had in het zuidelijk deel van ons land een grote verbreiding en was economisch van grote betekenis, omdat zout een zeer belangrijk handelsartikel was. Het bedrijf en de handel (zelnering) leverden volgens de geschiedbronnen een grote rijkdom op. Het darinkdelven en het zoutzieden is zelfs de voornaamste handel van de Zeeuwse steden geweest (Chr. v. Zeelandt, blz. 106). Als bloeitijd hiervoor wordt het begin van de 13e eeuw genoemd. Een belangrijk centrum van de zelnering was Zierikzee. Deze plaats is groot geworden door de zoutnering (schrift.meded. van de Heer P. VAN BEVEREN, 1958). Hier stond een groot aantal zoutketen en de zel-as werd uit de omgeving naar deze plaats vervoerd. Ook nu zijn de sporen van dit bedrijf nog niet geheel uitgewist. Bekend zijn o.a. de namen Noord- en Zuidzelken. Dit zijn de oude stortplaatsen aan de rand van Zierikzee, waar de afvalproducten uit de zoutketen werden gedeponeerd. Dit moeten ware heuvels van afvalstoffen zijn geweest. De Zuidzelke werd in de 19e eeuw afgegraven en de specie aan de glasindustrie verkocht (meded. van de Heer P. VAN BEVEREN, 1958). Ter plaatse kunnen nu nog duidelijk sporen van de zel-asresten worden teruggevonden. 3 ) Volgens schriftelijke mededeling door de Heer P. VAN BEVEREN, archivaris te Zierikzee. 96


Hoewel de moernering en zelwinning uit het zuiden van Nederland het meest bekend is, zijn er ook berichten betreffende noordelijker streken, waar veen werd gewonnen om er zout uit te bereiden (NlERMEYER. 1946). Het winnen van zout uit darink kwam in de 8e eeuw voor in Friesland. De Deense Kroniekschrijver Saxo Grammaticus (eind 13e eeuw) vermeldde, dat in Friesland, ten tijde van de eerste dijkbouw zout werd gebrand uit gedroogde aardkluiten. Verder was Utrecht vroeger (volgens een beschrijving van de tijd omstreeks 1186) een markt voor zowel Zeeuws- als Westfries zout. Omstreeks 1200 was dit laatste zout op de Utrechtse markt een belangrijk artikel. Later nam Dordrecht de plaats van Utrecht over, hetgeen NlERMEYER (1946) toeschrijft aan het tenietgaan van de Westfriese zoutwinning en aan een krachtige ontwikkeling van de Zeeuwse (in het laatst van de 13e, begin 14e eeuw). Van zoutwinning in Westfriesland.is in later tijd geen sprake meer. Volgens Niermeyer vermoedelijk als gevolg van de abrasie van het veen. Hofe dit zij, het is waarschijnlijk, dat de zoutwinning op deze wijze in het noorden heeft bestaan, maar reeds vroeg is geëindigd, wellicht in de 13e eeuw, vroeger dan in het zuiden van ons land. Dit kan de verklaring zijn, waarom hierover zo weinig bekend is. De ongebreidelde moernering, die veel winst opleverde, maar voor de kuststreken de gevaren van overstromingen deed vergroten, is oorzaak geweest van het verbod van overheidswege. Bepalingen voor beperkingen of algeheel verbod werden o.a. uitgevaardigd in 1256, 1375, 1404 en 1476. De verboden van 1375 en 1404 werden door Albrecht van Beieren uitgevaardigd i.v.m. het gevaar voor overstromingen. In 1476 hield het verbod (uitgevaardigd door Maria van Bourgondië) o.a. in „moer te delven" om hieruit „zei te bernen" in „Holland, Zeeland en Vrieslandt" binnen de bedijkte landen (Tegenw. Staat van Nederland III, blz. 37). Hieruit blijkt, dat dit bedrijf ook in deze tijd nog werd beoefend. Het verbod om te moeren was oorzaak, dat men andere wegen insloeg voor de zoutbereiding. Hiertoe diende uit andere landen (o.a. Spanje en Frankrijk) geïmporteerd ruw zout, dat hier werd geraffineerd. Ook de toegenomen handel met het buitenland stimuleerde het gebruik van deze grondstof. Aanvankelijk mengde men het ruwe zout nog met de as van de darink. Later echter, toen het moeren onmogelijk werd, ging men over tot het zieden van uitsluitend ruw zout. Deze methode heeft in het zuiden ook een grote omvang gehad en er bestond omstreeks 1490 een grote handel in dit zout te Zierikzee (Chroniek van Zeelandt). Blijkens de gegevens over deze plaats was dit bedrijf hier nog in de 17e eeuw en later gevestigd. Van Zierikzee is bekend, dat er in 1644 97


nog 40 pannen waren, omstreeks het midden van de 18e eeuw nog 5 keten met 9 pannen (Tegenw. Staat van Nederland IX, Zeeland). Omstreeks 1900 verdween hier de laatste zoutkeet (meded. van de Heer P. VAN BEVEREN, 1958). Uit het noorden is bekend, hoe zout uit zeewater werd gewonnen. Door bestudering van archivalia door de gemeente archivaris van Alkmaar, TH. P. Hl WORTEL, zijn allerlei bijzonderheden bekend geworden over dit bedrijf te Alkmaar en omgeving. De „pannering" beschikte hier eveneens over zoutketen. Het zeewater werd uit zee of uit bekkens bij zee (bekend bij Petten) in schuiten gepompt en naar Alkmaar vervoerd, waar de panneluiden het verder bewerkten. Het is bekend, dat dit bedrijf hier in de 18e eeuw achteruit ging. Behalve het gebruik van zeewater wordt ook vermeld, dat vanaf omstreeks 1600 ruw zout (o.a. uit West-IndiÍ aangevoerd) werd gezuiverd. In dit bedrijf moeten de Noordhollanders uitgemunt hebben (LE FRANCQ VAN BERKHEY, 1751). De archivalia leverden geen gegevens op over het winnen van zout uit veen. Bespreking van de gegevens en conclusies uit het onderzoek met betrekking tot de bewonings~ en ontginningsgeschiedenis van het gebied. Uit de in het voorgaande vermelde vondsten en waarnemingen zijn ons inziens sterke aanwijzingen verkregen dat in het noordelijk deel van Noordholland in de vroege middeleeuwen op vrij uitgebreide schaal de moernering is bedreven. De aard en samenstelling van de tufsteenachtige specie gevonden in de Anna Paulownapolder, heeft veel overeenkomst met het materiaal uit Zeeland, dat stellig een direct afvalproduct is, destijds verkregen bij de zelwinning. Zoals blijkt uit het eerder medegedeelde aangaande de oude zelbereiding, was het doel hiervan alle stoffen behalve het keukenzout zo veel mogelijk uit de as en het zeewater te verwijderen. Behalve keukenzout zullen ook kaliumchloride, e.a. zouten voor een groot deel in de oplossing zijn achtergebleven. De overblijvende, minder gemakkelijk oplosbare bestanddelen, moeten voornamelijk Caen Mg-oxyden, SiO2 en Fe- en Al-oxyden (hydroxyden) zijn geweest. Wat het CaO-gehalte betreft, willen we wijzen op het voorkomen ervan in veen, volgens chemische analyses. Het blijkt, dat het gehalte (berekend op droge stof) varieert al naar de aard van het veen en het milieu waarin het veen is ontstaan. Hierbij speelt de voedselrijkdom een grote rol. Allereerst geven we enkele cijfers van een tweetal zeer uiteenlopende veensoorten, namelijk van een jong verlandingsveen 98


(a) in voedselrijk (eutroof) milieu gevormd en jong mosveen (b) in voedselarm (oligotroof) milieu gegroeid (HUDIQ, 1948). As CaO (a) 6,4 % 2,86 % (b) 1,6% 0,36% Hieruit blijkt, dat het CaO-gehalte van de as hoog is, vooral bij het eutrofe veen. De uiteenlopende CaO-gehalten worden wel gebezigd als normen voor het onderscheiden van de verschillende veensoorten (ESHUIS, 1948) en wel als volgt: Op dvoge stof berekend Hoogveen 0,35 % CaO Overgangsveen 1,— % ,, Laagveen 4,— % De eerste veensoort wordt in oligotroof milieu gevormd, de andere soorten in voedselrijker. Het veen in het door ons onderzochte gebied is stellig niet in zijn geheel in voedselarm milieu gegroeid. De botanische samenstelling (o.a. riet en zeggen) wijst hierop. Het lijkt dan ook zeer aannemelijk, dat in het uitgangsmateriaal een paar procent CaO aanwezig is geweest (gegevens van eigen veenmonsters zijn nog niet beschikbaar). Verder moet worden aangenomen, dat het asgehalte (op droge stof berekend) gemiddeld beneden 10 % of weinig erboven ligt. Veen met een hoger asgehalte behoort tot de asrijke veensoorten en vermoedelijk hebben we daarmee in dit gebied weinig te maken. Het is dus duidelijk, dat het aandeel van CaO ( + MgO) in de as hoog kan zijn. Deze oxyden nu kunnen CO 2 uit de lucht opnemen en overgaan in carbonaten (intern rapport Dr. VAN DER MAREL, 1958). Een en ander houdt o.m. in„ dat het goed mogelijk is de rijkdom aan Ca- en Mg-carbonaten van de tufsteenachtige specie te verklaren, wanneer veen als uitgangsmateriaal wordt genomen en stoffen daaruit zijn verwijderd, zoals bij de zelwinning werd toegepast. Het monster uit Zeeland heeft een belangrijk geringer gehalte aan carbonaten en een relatief hoog SiO2-gehalte. Volgens het analyse-rapport van Dr. VAN DER MAREL (januari 1959) komt kiezelzuur voor in de vorm van kwartskorrels. Dit wijst er ons inziens op, dat in het uitgangsmateriaal (darie of veen) het gehalte aan minerale (klei- en zand-) delen betrekkelijk hoog geweest moet zijn. Dit is bij organogene afzettingen zeer goed mogelijk. Overigens is bekend, dat bij uiteenlopend plantaardig uitgangsmateriaal ook belangrijke verschillen in het gehalte aan kiezelzuur gevonden kunnen worden. Het voorkomen van deze specie in de verschillende tracées 99


op het veen maakt het ons inziens zeer waarschijnlijk, dat deze opzettelijk hiervoor is gebruikt, waarbij in de eerste plaats gedacht kan worden aan versteviging van de zachte veenondergrond ten behoeve van het verkeer, vooral onder natte omstandigheden. Aan te nemen is, dat bij het gebruik op deze wijze de verkitting door carbonaatvorming toenam en het materiaal des te beter aan het doel beantwoordde. In dit verband moet een oude beschrijving worden aangehaald (Nat. Hist. v. Holland, door J. LE FRANCQ VAN BERKHEY, He Dl, MDCCLXXI, blz. 241), die vermoedelijk op dezelfde substantie betrekking heeft: „Men ontdekt wel bijzonder in de zoutpannen een slib of slijk, hetwelk zig in het water eenigermate ontbind, dog, gedroogd zijnde, tot eene steenagtige hardigheid overgaat en dus ongemeen goed is, ter afweeringe van de vogtige uitwaasseming der gronden, in muuren en vloeren; waarom het thans in Holland overal met goeden uitslag tot dat einde gebruikt word". Aangezien ook door ons de specie vaak als een vrij harde substantie werd aangetroffen, komt het gebruik voor wegverharding niet onmogelijk voor. Het lijkt niet uitgesloten, dat men er voor dit doel nog bepaalde kalkrijke stoffen (kalkrijke klei of mergel) in heeft verwerkt en een baksel van gemaakt, dat nog beter voor het doel diende (Dr. VAN DER MAREL meende zelfs, dat het materiaal als geheel door kalkbranden zou zijn gevormd). Een aanwijzing over de functie van de tufsteentracées, in de eerste plaats wat betreft de ,,weg van Paludanus", kan worden verkregen uit het voorkomen en de verspreiding van de aardewerkresten. Zoals we zagen gaf BRAAT (1932, 1947) aan, dat de oudste scherven buiten (noordelijk van) dè door hem aangegeven oudste dijk ten noorden van de ,,weg van Paludanus" werden gevonden en de jongste ten zuiden van de „weg" en grondde daarop de opvatting, dat deze dijk en de „weg" waterkeringen zouden zijn geweest. Naarmate de zee verder opdrong naar het zuiden zouden de bewoners zich achter deze, achtereenvolgens aangelegde,, waterkeringen hebben teruggetrokken. Uit de verspreiding van de gevonden aardewerkresten, zoals aangegeven op bijgaand kaartje, blijkt echter, dat scherven uit dezelfde en tevens wat jongere periode (ca 10—12e eeuw), zowel in het noorden (benoorden het Oude Veer en de noordelijke, oudste door Braat aangegeven dijk) als zuidelijker worden gevonden. Daaruit is af te leiden, dat de bewoning zich ook in het noorden vrij lang heeft kunnen handhaven. De scherfvondsten wijzen er op, dat de bewoning in het gehele gebied ongeveer gelijktijdig werd afgebroken, zodat we aan de noordelijke „dijk", maar ook aan de „weg van Paludanus" niet in de eerste plaats een waterkerende functie zouden willen toeschrijven. •100


Ook het vaststellen van verschillende tufsteentracées en het verloop daarvan maken het onwaarschijnlijk, dat we hier met uitsluitend waterkeringen te maken hebben. Het verloop van de noordelijke tracées (noordwest tot noordnoordwest—zuidoost) wijkt ook af van dat, door BRAAT voor de noordelijkste „dijk" aangegeven (ongeveer west-oost). Er bestaat een tendens van een naar het zuidoosten convergerend verloop met de „weg van Paludanus". Gedacht zou kunnen worden aan • kaden, zoals uit andere delen van het kustgebied bekend, zgn. ' „moerdiken", die werden gelegd om het water tegen te houden tijdens de veenwinning en die daarna weer aan hun lot werden overgelaten (COOLS, 1948). Omdat de tracées echter vermoedelijk werden gemaakt gedurende een periode, dat de zee nog weinig last veroorzaakte en een vrij intensieve bewoning mogelijk was, ligt het meer voor de hand deze niet te zien als tijdelijke waterkeringen, maar als (verhoogde) wegen nodig voor het verkeer tijdens de veenontginningen. Blijkens het tezamen voorkomen van scherven en tufsteen moeten deze tracées uit de 10e—lle eeuw dateren. Wellicht waren er in deze tijd nog geen speciaal voor waterkeririg aangelegde dijken. De aanleg van deze dijken denken we ons wat later, aan het einde van de bewoningsperiode van het veen in het noorden, dus vanaf de 12e eeuw. Deze dijken dienden om de gronden van Westfriesland in het zuiden, waarheen de bevolking zich definitief heeft moeten terugtrekken, te beschermen. Bij het veldonderzoek is verder gebleken, dat er plaatselijk smalle, rechte stroken van donkere, humusrijke tot venige grond voorkomen. Op gedeelten daarvan komt de tufsteenachtige specie voor, op andere gedeelten niet. Aan weerszijden van deze stroken is meer jonge zeeklei afgezet en ligt het veen dieper onder maaiveld. Deze venige. stroken hebben vroeger relatief hoog gelegen, zodat hier slechts weinig zeeklei kon worden afgezet. Dit wijst erop, dat de donkere stroken en de bijbehorende gedeelten waar nog tufsteen voorkomt, voor het verkeer dienden en niet of in mindere mate werden afgegraven. Daaromheen is blijkbaar wel gemoerd. Een merkwaardige schuine streping, zichtbaar op luchtfoto's, uitgaande van de tracées, wijst verder op systematische verwerking van de veengronden in de omgeving. Ook andere op luchtfoto's zichtbare figuraties wijzen op vroeger gebruik en verwerking van de grond. Er zijn dus allerlei verschijnselen, die duiden op een periode, voornamelijk tussen de 10e—12e eeuw, waarin een belangrijke moerwinning en zelnering in dit gebied heeft plaatsgevonden. Als we uitgaan van de veronderstelling, dat de aardewerkresten van plaatselijke bewoning afkomstig zijn, is aan te lo.i::


nemen, dat de moërwinning zich binnen het gebied van de bewoning heeft voltrokken en niet buitendijks plaatsvond. W a t deze bewoning betreft, zijn, behalve talrijke duidelijke en reeds bekende bewijzen hiervoor (blz. 100) en de vele door ons gevonden aardewerkresten, nog wel enkele andere aanwijzingen verkregen. W e noemden reeds het bakken van aardewerk van klei die vermoedelijk van onder het veen werd gehaald. Verder zijn door ons soms in en bij de ,,tuf steen" wel resten van visafval gevonden. Ook vindt men soms verwerkte en „veraarde" veenlagen, die op vroeger bouwlandgebruik wijzen. Opmerkelijk is verder, dat de „tufsteen" plaatselijk buiten de rechte tracées voorkomt. W e vermoeden, dat hier oorspronkelijk woningen hebben gestaan, waarbij dezelfde specie als funderingsmateriaal is gebruikt. Tijdens de hierna volgende periode van overstromingen van het veengebied moet niet alleen de bewoning zijn afgebroken, maar (wellicht) ook de moerwinning. De woonresten worden steeds op het veen onder de jonge zeeklei gevonden. Aanwijzingen, dat gemoerd is onder het nieuw afgezette kleidek, ontbreken. Het bodemonderzoek wees ook uit, dat in een groot deel van het gebied een sterke, hoewel voornamelijk oppervlakkige erosie heeft plaatsgehad. Daardoor zijn de belangrijkste sporen van de oude veenontginning uitgewist. Het lijkt niet onmogelijk, dat het afbreken van de moernering als gevolg van het opdringende water te maken heeft met het reeds genoemde feit, dat het Westfriese zout omstreeks 1200 op de markt in betekenis is gedaald. Deze tijd komt overeen met die van de overstromingen in het noorden.

Literatuur J. (1954). Bodem- en zeespiegelbewegingen in het Nederlandse Kustgebied. — Diss. Wageningen. Boor en Spade VII. BRAAT, W. C. (1932). De archaeologie van de Wieringermeer. BRAAT, W. C. (1947). Archaeologie. Toel. b. d. Geol. Kaart van Nederland no. 2. Holland's Noorderkwartier, p. 65-78. BURCK, P. DU (1958). De bodemkartering in de kop van NoordHolland. — Boor en Spade IX, p. 142-15©. BURCK, P. DU (1959). Over de opbouw en de vorming van het Laagterras en de oudere holocene afzettingen in de Kop van NoordHolland. — Boor en Spade X. COOLS, R. H. A. (1948). Strijd om den grond in het lage Nederland. DALEN, J. L. VAN (1931). Geschiedenis van Dordrecht I. FRANCQ VAN BERKHEY, LE (MDCCLXXI), Natuurlijke historie van Holland. Tweede deel, Eerste deel. Geologische Geschiedenis van Nederland (1956). Toelichting bij de geol. overzichtskaart van Nederland op de schaal 1 : 200.000 BENNEMA,

o. red. van A. J. PANNEKOEK.

102


HUDIO, J. (1948). De physische en chemische eigenschappen van het veen in: Het Veen en Zijn ontginning. — Uitg. v. d. Ned. Heide Mij. KERKMEYER-DE REGT, C. (1943). Geschiedenis van West-Friesland. KEYZER, C. en H. JONKER HZN. (1946). De Anna Paulownapolder 1846—1946. NiÉRMEYER, J. F. (1946). De wording van onze volkshuishouding, PALUDANUS, R. (1776). Oudheid- en natuurkundige verhandelingen, meestal betrekkelijk tot West-Vriesland, of het Noorderkwartier, Eerste stuk. — Leyden. REYGERSBERGEN, JOHAN, verb. d.

MARCUS ZUERIUS VAN

(1664). Croniick van Zeelandt. Tegenwoordige Staat van Nederland Dl. IX Zeeland.

BOXHOORN

(1751), Dl. III Gelderland;

DE SCHAAR VAN ECHT door

Dr. J. M. J. VAN DER POEL (Wageningen) (pi. xrx) In het Dort of het Doort, een eikenbos, ten zuiden van het Limburgse plaatsje Echt gelegen, werd in de oorlogsdagen van 1498 een jonkvrouw door de Echtenaren onthoofd. Dapper had zij haar kasteel, het „Slotje", dat op een heuvel in het Doort stond, tegen de overmachtige troepen van Keizer Maximiliaan verdedigd. Haar gewelddadig einde betekende tevens de val van haar kasteel. Tijd om te biechten en bijstand van een geestelijke werd de ongelukkige jonkvrouw niet gegeven en daarom vervolgt zij de| Echtenaren tot op de huidige dag. Ieder, die zich op woensdag- of vrijdagnacht in het Doort waagt,, wordt door haar onthoofd en in een ketel gebraden. Zij is gedoemd te blijven rondspoken tot het opgenblik, waarop een door haar verborgen geld- en juwelenschat opgegraven zal zijn. Beroeps- en amateurarcheologen, die menen, dat hier voor hen een taak ligt, moge ik er nadrukkelijk op wijzen, dat het opgraven van de schat onder absoluut stilzwijgen dient te geschieden. De jonkvrouw, die behalve op woensdag- en vrijdagnacht bereid is belangstellenden de plaats te wijzen, waar de schat begraven is, stelt dit zwijgen als voorwaarde voor het slagen van de onderneming. Dit ondervond een zekere Drikus, die vele jaren geleden op aanwijzing van de 103


juffrouw zonder kop, zoals de Echtenaren haar oneerbiedig noemen, met zijn zwager een poging deed de schat op te graven. Op het moment waarop de kostbaarheden te voorschijn kwamen, kon laatstgenoemde een kreet van triomf niet onderdrukken, met het gevolg dat de schat onder luid gerinkel van geldstukken peilloos diep in de grond wegzakte 1 ). In hetzelfde Doort, waar inmiddels welige graanakkers het bos goeddeels vervangen hebben,, werd echter wel een andere, veel oudere schat opgegraven. Een schat, die in geld uitgedrukt misschien minder waarde heeft dan die van de jonkvrouw, maar die wetenschappelijk gezien wel betekenis heeft. In 1938 of in het begin van 1939 werd nl. bij normalisatiewerkzaamheden van de Roode Beek een tweetal houten voorwerpen gevonden in de kleilaag langs het beekje. Eén van deze beide voorwerpen is een schaar van een risterloze ploeg, de oudste ploegvorm die wij kennen. Deze risterloze ploegen waren uiteraard nog zeer gebrekkige grondbewerkings-werktuigen. Het enige werkende deel van zo'n ploeg was de houten schaar, die slechts smalle, ondiepe geultjes door de grond trok. Om een enigszins bruikbaar zaaibed te verkrijgen ploegde men de akker tenminste twee malen en wel zó, dat de ploeg bij de tweede maal dwars op de eerste ploegrichting kwam te staan en de eerstgetrokken geultjes dus ongeveer loodrecht doorsneed. Het rister of strijkbord, dat het keren van de grond mogelijk maakte, is een vrij late uitvinding, die vermoedelijk eerst een paar eeuwen vóór het begin van de jaartelling gedaan werd. In de Skandinavische landen noemt men de risterloze ploeg ,,ard", een woord, dat in Zweden en Noorwegen nog tot de levende taal behoort, omdat de risterloze ploeg daar tot voor kort nog algemeen in gebruik was (en soms nog is) voor bepaalde werkzaamheden. De ploeg mét rister heet in Skandinavië „plov". Het moderne Nederlands kent slechts ditzelfde woord ploeg, omdat in of vlak na de middeleeuwen de risterloze ploeg van onze akkers verdween. Het middelnederlands bezat echter wèl een woord voor risterloze ploeg, nl. „eergetouw". Dit woord is samengesteld uit het werkwoord eren (ook wel aren, erriën), dat ploegen met een risterloze ploeg betekent en uit het zelfstandig naamwoord getouw (werktuig), dat bijv. nog in ons woord weefgetouw levend is gebleven. Wanneer men in het middelnederlands het woord ploeg tegenkomt, wordt een ploeg met rister bedoeld. De schaar, die bij Echt is gevonden, is afkomstig van een eergetouw (pi. XlX, links). De slijtsporen aan de punt, die x

) Deze sage o.a. bij Ad. Welters, Bijdragen tot de geschiedenis van de gemeente Echt, Publications de la Société historique et archéologique dans 1e Limbourg LXI (1925), pp. 251-261.

104



PLAATSZII



PLAAT


geheel identiek zijn met die van soortgelijke scharen, die in Drenthe 2 ) en Denemarken8) gevonden zijn, laten daarover geen twijfel bestaan. Deze eikehouten schaar wordt thans bewaard in het museum Het Land van Sittard, te Sittard (inv. nr. 990). De conservator, de heer J. L. OFFERMANS, was zo vriendelijk mij vele faciliteiten voor de bestudering van deze schaar te verlenen. Het pijlvormige blad (max. breedte 7 cm, lengte 21 cm) is momenteel aan beide zijden plat. Het is echter niet uitgesloten, dat de bovenzijde oorspronkelijk enigszins bol is geweest; met zekerheid is dit niet te zeggen, aangezien het blad aan deze zijde afgebrokkeld is. De stevige steel (34 x 3/'2 x 33^2 cm) is rechthoekig op doorsnede en was oorspronkelijk wellicht enigszins schuin afgesneden aan het uiteinde. De datering is onzeker. Exacte vondstomstandigheden zijn niet bekend; grondmonsters voor palynologisch onderzoek werden, zoals bij vele toevalsvondsten, niet genomen. De enige aanwijzing over de mogelijke ouderdom van de schaar werd mij gegeven door Broeder AQUILAS WOUTERS, die enige dagen nadat de schaar aan het licht gekomen was, op de vindplaats een paar scherven ontdekte, die dateren uit de laatste fase van de Ijzertijd (determinatie van de vinder en van Prof. Dr. W. GLASBERGEN). Ofschoon van enige wetenschappelijk Vastgestelde correlatie tussen scherven en schaar dus geen sprake is, mag, naar het mij voorkomt, toch wel aangenomen worden, dat de schaar van Echt uit de laatste eeuwen vóór het begin van de jaartelling dateert. De datering van elders gevonden soortgelijke scharen stemt daarmee overeen. Het andere voorwerp,, eveneens in het museum aanwezig (inv. nr. 991), is beslist géén schaar van een eergetouw. Het ovale blad en de steel zijn zó dun, dat het onmogelijk als zodanig dienst gedaan kan hebben. Ook de voor een eergetquw karakteristieke slijtsporen ontbreken. Wat het dan wèl is, mogen anderen uitmaken !

A. E. van Giffen, Graf heuvels te Zwaagdijk, West-Friesland's Oud en Nieuw 17 (1944), pp. 156 en 157; Nieuwe Drentse Volksalmanak 58 (1940), p. 198, noot 1 en 2. P.V. Glob, Ard og plov i Nordens Oldtid, Aarhus, 1951, passim. 105


NIEUWS OVER DE OUDHEID VAN VLAARDINGEN (EEN VROEG-NEOLITHISCHE NEDERZETTING) door

H. J. VERHAGEN en C. WIND (Vlaardingen) (pi. XVI-XVIII)

„Die Zukunft der Archeologie liegt im Sumpf" (de toekomst van de archeologie ligt in het moeras), zo luidde op 5 oktober 1959 de conclusie van prof. dr. Konrad Jazdzewski uit Lodz, tijdens het prehistorisch symposium te Praag, waar o.a. onze jongste vondsten werden besproken. Slechts daar zijn de nederzettingen te vinden, die wij op de hogere gronden niet zullen aantreffen, wijl zij hier niet door de bodem werden bewaard. Wie zich over deze woorden ook zullen verbazen, zeker niet de regelmatige lezers van Westerheem. Was vroeger de aandacht der oudheidkundigen vrijwel uitsluitend op het oosten van ons land gericht, in de laatste tien jaren eisen de laaggelegen delen van ons land in steeds toenemende mate de aandacht. Een belangrijk aandeel in deze ontwikkeling komt voor rekening van de leden van onze A.W.W.N., die steeds alle grondroeringen nauwgezet volgen en daarbij telkens weer op oudheidkundige sporen stuiten. Opmerkelijk is in dit verband het aantal der grote en kleinere ontdekkingen in het gebied van Vlaardingen, Schiedam en Maassluis, gedurende het laatste jaar, nl. sinds de oprichting aldaar van de A.W.W.N.-werkgroep „Helinium". Haar laatste object, waarover hieronder nadere gegevens volgen, is tevens een goede demonstratie van de juistheid der in de aanvang geciteerde uitlating. Petrografische en typologische overeenstemming tussen een te Vlaardingen gevonden gepolijste vuurstenen bijl en materiaal, eerder aangetroffen te Hekelingen (MODDERMAN, 1953), leidde tot een tentatieve datering rond 2250 voor Chr. Na aanhaken bij een suggestie van WATERBOLK (1957), dat o.a. Hekelingen een uitloper van de Deense „Erteb011e-cultuur" zou kunnen vertegenwoordigen, werd tenslotte de mogelijkheid geopperd dat, gezien de losse vondst van de bijl, te Vlaardingen een woonplaats van deze cultuur kon hebben gelegen (VERHAGEN, 1958).

De toen uitgesproken hoop, dat de werkgroep „Helinium" een actie* aandeel mocht hebben aan de oplossing van dit probleem, is ten volle in vervulling gegaan, zij het dan, dat veel erop wijst dat geheel andere cultuur-invloeden in dat verre1 verleden een rol hebben gespeeld dan de aanvankelijk vermoedde ). De te Vlaardingen gevonden nederzetting uit het vroege neolithicum blijkt nl. duidelijke trekken te vertonen van een zuidelijke cultuur, eventueel het Franse Chasséen B. Ofschoon de door Prof. dr. W. Glasbergen en zijn staf van het I.P.P. te Amsterdam inmiddels verrichte of nog in uitvoering zijnde opgravingen reeds een veel beter inzicht mogelijk maakten, zullen wij, ter vastlegging van de chronologie der gebeurtenissen, in dit verslag onze conclusies uitsluitend baseren op het door „Helinium" gevondene, ook waar dit intussen gebleken is onvolledig te zijn en daardoor misschien slechts een lacuneus beeld te geven. Daarnaast hebben wij gebruik gemaakt van vondsten uit andere vindplaatsen (voorzover gepubliceerd) en enige algemeen toegankelijke literatuur, welke ons direct ter beschikking stond. • .

106


Ontdekking van d,e neolithische cultuurlaag.

;

Het was op 4 februari 1959 — n.b. de dag waarop de vondst van de stenen bijl en zijn interpretatie aan een regionaal dagblad werden beke,nd gemaakt! — dat één van ons (W.) een merkwaardige vondst deed. Terwijl hij nl. bezig was aanvullende gegevens te verzamelen betreffende een daar gevonden kogelpot uit de 12ë eeuw (Paffrath-type), passeerde hij een gronddepöt langs een nieuwe weg, de Arij Koplaan, in de Zuidbuurt te Vlaardingen (pi. XVI, kaartje). Bij toeval ontdekte hij daarbij een scherf je aardewerk met zeer grove verschraling van stukgeslagen witte kiezel. Ook zonder dit in direct verband te brengen met de op korte afstand daarvandaan gevonden bijl, mocht op een datering vóór 500 voor Ghr. worden gerekend. De volgende dag werd op dezelfde plaats een splinter vuursteen gevonden. Nu >bleek_ echter ook de nauwkeurige herkomst van dit oude materiaal. Het gronddepöt bevatte nl. brokken van een 15-20 cm dikke, vettige, pekzwarte laag, die naar boven overging in rietveen en rustte op lichtgrijze, zware zavel. Deze lagenvolgorde kwam ongeveer overeen met wat in Hekelingen werd aangetroffen, waar de zwarte laag secundair neolithische vondsten bevatte. Te Vlaardingen werd deze situatie verondersteld voor de vindplaats van de bijl. En deze bijl was op een afstand van slechts 15m van de vindplaats van aardewerkscherfje en vuursteensplinter uit de bodem gekomen. Helaas was de grond in begin februari hard bevroren, zodat een verder onderzoek van de brokken „zwarte laag" enige weken werd uitgesteld. Inmiddels kon de hexkomst van het gronddepöt worden nagegaan: het bleek te resulteren uit het leggen van een riool 0 40, ter zijde van het collecteurriool, dat onder het midden van de straat was aangebracht. Bij de aanleg van dit laatste was de bijl gevonden, en wel, zoals men zich herinneren zal, uit een diepte van ca 5 m ! De onderlinge ligging der beide grondwerken blijkt uit fig. 1. Tijdens de dooiperiode werden alle kluiten van de „woonlaag" NAP. Arij Kop Laan WOONLAAG ± 3 , 0 0 jproefgraving .Helinium'

5

10 m.

get cwlnd

Fig. 1. Dxoarsprofiel over de proefpitt en de beide riolerings-sleuven, n.a.v. proefonderzoelc naar secundair-neolïthische woonlaag te Vlaardvngen, door A.TV.W.N.-werlcgroep „Kelimvam".

107


uit het gronddepót met de meeste zorg uitgeplozen. Reeds de eerste dag leverde een verrassing op: een klein stukje vuursteen bevatte een gepolijst vlakje, het bleek te zijn afgeslagen van een gepolijste vuurstenen bijl. Spoedig daarop werd een soortgelijk fragment gevonden, nu echter bovendien de eerder genoemde randfacet van de bijl vertonende. Materiaal dus, zoals ook en met name te Hekelingen voor de dag was gekomen. Naast vuursteen werden ook vele scherven van aardewerk aangetroffen, alsmede stukjes bot (vele gecalcineerd door het vuur). Nadat de aanwezigheid van een woonlaag, op een diepte onder het maaiveld van ca 1.5 m, door boringen was bevestigd, rees de bange vraag hoe wij daar ooit bij konden komen. De heer W. van Deurzen, aannemer uit Dordrecht, maakte nu door een royaal gebaar het verder onderzoek mogelijk, waarvoor wij hem ook op deze plaats onze dank betuigen. Hij stelde nl. op 13 maart een van zijn draglines, die hij in de nabijheid aan het werk had, te onzer beschikking om een proefsleuf van ca 8 x 3 meter te graven, ter diepte van ongeveer 1.5 m. Proefonderzoek door „Helinium". Van de opgravingsput liet zich het bodemprofiel, op 25 april waargenomen en gemeten in de noordwestelijke wand (de enige plaats, die niet bij de recente grondwerken gestoord werd) alsvolgt beschrijven2): 0.00—1.20m opgebrachte grond op verstoorde grond; 1.20—1.30m zwart veen, overgaand in: 1.30—1.63 m bruin rietveen; 1.63—1.78m gecomprimeerde, verslagen veenklonten in klei; 1.78—1.95m kleiige, naar onder toe vaster wordende, zeer humeuze woonlaag, met ve,el rietwortelresten en pekzwart verkleurd door vergane organische bestanddelen; 1.95—minstens 2.50 m grijze klei of zavel met rietwortelresten, deze laag bevatte af en toe kleppen en horentjes van zoetwaterschelpen. Het onderzoek in onze proefsleuf ging ondertussen met eigenaardige moeilijkheden gepaard, daar de woonlaag zich ongeveer y2 nieter onder het grondwaterniveau bevond, nl. gemiddeld op 3.13 —N.A.P. Slechts kleine gedeelten konden 2 ) Gaarne betuigen wij ook op deze plaats onze erkentelijkheid aan de heer J. A.Bakker, assistent bij het I.P.P. te Amsterdam, voor zijn deskundige hulp bij de profielopname en voor de nadere determinatie van het vuursteenmateriaal. 108


•dus iri eenmaal worden onderzocht, gedurende de vrije zaterdagmiddagen. Uiterste geheimhouding van het onderzoek was tevens noodzakelijk, daar de geringste belangstelling op de kant o.a. het instorten van de ca 3 m hoge putwanden ten gevolge kon hebben. Na vermoeiende halve en nog meer héle uren hozen met plastic-emmers, waarbij het water telkens in het door opgeworpen dammetjes afgescheiden overige deel van de kuil werd gebracht, kon het onderzoek op zon middag eerst plaats vinden. Hierbij stonden de onderzoekers, een zestal leden van „Helinium" (doch slechts bij twee tegelijk in actie, wegens gebrek aan plaats), meestal tot 30 cm in het water, terwijl zij centimeter na centimeter de woonlaag uitplozen. De woorden, die prof. Jazdzewski op zijn hierboven aangehaalde conclusie liet volgen: „Der Unterschied zwischen der nassen und der trocknen Archeologie ist riesengross", konden de ,,Helinium"-leden dan ook volmondig beamen. Het totale onderzoek van de proefsleuf duurde van 13 maart tot en met 13 juni 1959. Verrassend waren intussen de resultaten van onze schier „onderwater-archeologie". Wat het vuursteenmateriaal betrleft, waren er in de eerste plaats 12 splinters van kapotgeslagen vuurstenen bijlen, herkenbaar aan een gepolijst vlakje. Sommige bevatten de,len van een gefacetteerde rand (pi. XVIII, 16 links). Eén is met zekerheid het kapje van de spitse top van een bijl (pi. XVIII, 16 rechts), een ander is verwerkt tot krabber. Twee stukken zijn aangetast door het vuur. Deze splinters bewijzen dat, voorzover herkenbaar, alle bijlen tot hetzelfde type behoorden (Westerheem VII, pi. XXIV). Tot de vondsten behoren verder 6J/2 stuks grote, dikke, wat langwerpige krabbers met brede top. Door slijtage is de krabberhoek aan de top ongeveer 90° geworden, wat wijst op het bewerken van hout of been (BRUYN, 1955). Bij één stuk ontbreekt de gebruiksretouche. Daarnaast zijn er 6^2 stuks zg. „knoopkrabbers" (pi. XVIII, 19), waarvan één is vervaardigd van een bijlsplinter. Er werden 5 stuks slordige krabbers van onregelmatige vorm (pi. XVIII, 17) gevonden, alsmede 2 boortjes (pi. XVIII, 18). Verder een groot kernstuk en kleinere spanen en splinters, sommige met slijtagesporen. Verschillende hiervan zijn wittig en gecraqueleerd, doordat zij in het vuur hebben gelegen. Zoals gezegd, zijn 12 stukken afkomstig van kapotgeslagen bijlen, de rest van vuursteenknollen. Deze laatste zijn losgeslagen uit het krijt, waarin zij zijn ontstaan, en niet erratisch. In één, vermoedelijk twee, stukken (een krabber en een splinter daarvan) bevindt zich een fossiel. Groot was ook het aantal stukken natuursteen van uiteen lopende soort en vorm; hieronder werden enige „klopstenen" 109


herkend (pi. XVII, 10), mogelijk ten dienste van de bewerking van vuürsteen. Afzonderlijke vermelding verdient een stukje bewerkte natuursteen (pi. XVII, 11), waarvan het gebruik niet geheel duidelijk is. De platte bovenkant vertoont een natuurlijke slijtage, de eveneens platte onderzijde is ongetwijfeld een splijtvlak, waarop geen natuurlijke of kunstmatige slijping heeft plaats gehad. Men zou daarom verleid kunnen worden te denken aan een pols- of duimbeschermer, die reeds tijdens de vervaardiging, vóór het aanbrengen van de gaatjes, in tweeën brak, waarna onze helft bovendien nog eens gespleten is. De natuursteen lijkt van zuidelijke oorsprong, de vuürsteen komt overeen met die van Hekelingen, waarvan de zuidelijke herkomst reeds eerder werd vastgesteld (MODDERMAN, 1953). Belangwekkend was tenslotte de vondst van een gepolijst vuurstenen miniatuur-bijltje (pi. XVIII, 15), tot dusver een unicum in dit milieu, dat wellicht in hertshoorn geschacht is geweest. Het is smaltoppig en heeft een ovale dwarsdoorsnede." Van de gevonden aardewerkscherven zijn weer vooral de fragmenten van de bodems en de randen het meest van belang. Alle bodems zijn geheel vlak (pi. XVII, 5-8). Ook de randscherven vertonen alle verwantschap met het Hekelingse materiaal, zonder sterke profilering (pi. XVI, 1, 2, A-E). Evenals daar werden ook hier gaatjes aangetroffen, soms bijna cylindrisch (pi. XVI, 2), soms sterk conisch (pi. XVI, 3), en dan van buitenaf geboord even onder de rand van de pot. In een gronddepöt uit de collecteurriool-sleuf, aan de overzijde van de Arij Koplaan, werd te zelfder tijd een viertal scherven gevonden,. tezamen vormend 2/3 van de rand-schouderpartij van een potje van gesmoord aardewerk, waarvan vooral de schouderknik opmerkelijk is. De diameter van de opening bedraagt 10 cm, de grootste diameter ter hoogte van de schouder 13j^ cm, terwij de verticale afstand van rand tot schouder 2\Z2 cm is. Dit potje werd — naar wij achteraf vernamen — wellicht intact door een dragline opgehaald en door de machinist opgemerkt. Bij zijn tijdelijke afwezigheid werd door een ander de bak van de dragline erop gezet! Aan wat overbleef werd door hen geen verdere aandacht besteed. Het zou het vroegste complete stuk aardewerk van geheel Westelijk Nederland zijn geweest! In het algemeen kan worden vastgesteld, dat het aardewerk een aanzienlijke hoeveelheid verschralingsmateriaal bevat, vrijwel steeds witte kiezel, ofschoon de gevonden natuursteen ook verschraling met anderssoortig steengruis suggereert. Wat de botten, tanden en kiezen betreft, is er alle aanleiding tot vergelijking met de vondsten van Hekelingen, al lijken er 110


ook verschillen te bestaan 3 ). Men vond resten van de bever (Castor fiber L.), o.a. kiezen, voorts van het wilde zwijn (Sus scrofa L.), het edelhert (Cervus elaphus L.), mogelijk ook van de ree (Capreolus capreolus L.), Ook werden enige beentjes van vogels aangetroffen. Opmerkelijk is het grote aantal fragmenten van huidverbeningen van de steur, een vis die nogal eens op het menu van deze neolithische mensen moet hebben geprijkt! De aanwezigheid van het rund (als jachtwild of als huisdier) kon niet worden vastgesteld. Hoe sterk overigens de vondsten van Vlaardingen met die van Hekelingen overeenstemmen, blijkt wel uit het feit dat ook te Vlaardingen een varkenshoektand (uit de linker-onderkaak) werd aangetroffen, die zodanig was gekloofd en bijgeslepen, dat een soort spatel ontstond (pi. XVIII, 12) 4 ). Men meent hierin een „lissoir" of zg. gladstaafje te moeten zien, een werktuig van de pottenbakker dus, waarmee hij zijn producten polijstte. Merkwaardig is een drietal uiteinden van hertegeweitakken: twee hiervan (edelhert) zijn opzettelijk van de rest van het gewei gescheiden, doordat aan één zijde met vuursteen een dwarskerf werd aangebracht, juist zo diep als de dikte van de buitenste, compacte beenlaa'g, waarna het stuk gewoon werd doorgebroken (zie ook pi. XVIII, 13). De beide toppen vertonen geheel eendere slijtsporen. Ook zij werden gevonden in het gronddepöt aan de andere zijde van de Arij Koplaan, en kunnen, evenals de bijl en de vier bovenvermelde scherven, zijn opgehaald uit de bedding van een kreek, die langs de woonplaats blijkt te hebben gelopen. De derde top heeft een geheel onbewerkte breuk, zonder spoor van menselijk ingrijpen, maar is over het gehele oppervlak sterk, glanzendglad gesleten. Welk gebruik van deze stukken werd gemaakt, kon niet worden ontdekt. Evenals te Hekelingen rust de vettige zwarte woonlaag op een dik pakket lichtgrijze, zavelige klei. Na de bewoning werd, de cultuurlaag overspoeld, waarbij tevens verslagen veen werd gedeponeerd. Later heeft echter ter plaatse rietveen gegroeid, waarvan de wortels zich sterk in de (vruchtbare) cultuurlaag hebben verbreid en in de onderliggende zavelige klei hebben voortgezet. Het geheel verraadt een zoetwatermïlieu. Op één plaats werd een ca 35 cm diepe uitzakking van de woonlaag aangetroffen, met een doorsnede van ca 3

) Aan de heer P. J. van der Feen te Amsterdam, die zo vriendelijk was de door ons gevonden zoölogica te determineren, betuigen wij gaarne onze oprechte dank. *) Op de zaterdag na deze vondst ontstond, onderweg naar de opgraving, tussen de schrijvers dan ook enige discussie over „de pagina van het Hekelingen-verslag", aan het opgraven waarvan men deze middag de voorkeur zou geven ! 111


25 cm. In dit putje, dat een vierkante doorsnede had en. geheel met materiaal uit de cultuurlaag was gevuld, werden een groot botfragment en een groot stuk vuursteen gevonden. De overeenkomst der vondsten en bodemkundige bevindingen tussen Vlaardingen en Hekelingen laat toe, voor een schildering van het toenmalig milieu te verwijzen naar de beschrijving van de laatste vindplaats door MODDERMAN (1953), De mogelijke herkomst onzer vroeg-neolithische kustcultuur. Wat was nu het belang van deze, door de werkgroep „Helinium" ontdekte en door een proefonderzoek duidelijk vastgestelde en provisorisch onderzochte vroeg-neolithische nederzetting te Vlaardingen ? Zoals reeds werd vermeld in de beschrijving van de Vlaardingse bijl (VERHAGEN, 1958), leek het op verschillende gronden waarschijnlijk, dat deze aansloot bij hetgeen werd gevonden te Hekelingen. Het thans in situ aangetroffen materiaal bevestigt deze mening. In zijn artikel „De Ertebolle-cultuur in Nederland ?" oppert WATERBOLK (1957) de mogelijkheid, dat enige gelijktijdige vroeg-neolithische nederzettingen (Haamstede, Zandwerven), mede op grond van aldaar aangetroffen, vergane schelpenhopen („kj0kkenm0ddinger") toe te schrijven zouden zijn aan de Deense „Erteb0lle-cultuur"S). 'Hekelingen zou z.i. eveneens in dit milieu passen, o.a. dank zij de vondst van een ronde bodem van neolithisch aardewerk te Schiedam (MODDERMAN, 1955). Tevens wijst WATERBOLK op het verband tussen de Ertebolle- en de Trechterbekercultuur, in deze streek eventueel weerspiegeld in de vondst van een lepel van aardewerk te Hekelingen. Tenslotte vraagt hij zich in genoemd artikel af, wat de mogelijke relaties zijn van de vroeg-neolithische kustcultuur in Nederland met de andere neolithische culturen van België en Frankrijk en niet te vergeten het Campignien. Het lijkt thans niet onmogelijk, dat de Vlaardingse nederzetting de sleutel tot een antwoord op deze vraag kan opleveren. Immers, komende van het „Symposium consacré aux problèmes du néolithique européen" te Praag, werd prof. dr. iW. GLASBERGEN getroffen door specifiek zuidelijke karaktertrekken in het Vlaardingse materiaal. Met name wordt daarbij door hem gedacht aan de Franse Chasséen-cultuur, meer speciaal de latere fase daarvan, het zg. ,,Chasséen B". 5

) Het verschijnsel der z.g. „kjokkenmoddinger" op zichzelf kan natuurlijk ook buiten de Ertebolle-cultuur wel normaal zijn geweest bij kustbewoners, die ternauwernood het mesolithicum hadden verlaten.

112


Nu werd déze zienswijze bij voorbaat gesteund door de zuidelijke herkomst van het vuursteenmateriaal, terwijl hetzelfde ook voor de natuursteen reeds te Hekelingen was vastgesteld (MODDERMAN, 1953). Dat te Vlaardingen, maar ook te Hekelingen uitsluitend gefacetteerde bijlen van het smaltoppige, westeuropese type (met ovale dwarsdoorsnede) zijn aangetroffen, wijst ongetwijfeld op zuidelijke oorsprong. Zouden niettemin bepaalde trekken van de Vlaardingse vondsten ook noordelijker voorkomen, dan is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat men hier te maken heeft met een plaatselijke mengcultuur. Of deze ontmoeting tussen zuidelijke en noordelijke tradities reeds eerder en elders plaats had, is uit het door ons gevonden en hier beschreven materiaal niet op te maken, al mag men ook deze mogelijkheid niet bij voorbaat afwijzen. Waarschijnlijk achten wij een noordelijke beïnvloeding door ongeveer gelijktijdige culturen niet. In aanmerking zou nl. komen de megalithische fase der Trechterbekercultuur, in Nederland de hunebedden oprichtende, die echter in het bezit is van een ander bijltype, nl. met rechthoekige dwarsdoorsnede, terwijl wij dan wellicht ook andere aardewerkvormen zouden mogen verwachten. Het is misschien wel interessant, er in dit verband aan te herinneren, dat volgens TROELS SMITH — aldus WATERBOLK (1957) — de Trechterbekercultuur geleidelijk zou zijn ontstaan uit de Erteb0lle-cultuur, zij het uiteraard onder sterke invloed van elders. iKAELAS (1959) releveert in „Honderd Eeuwen Nederland" de hypothese, dat de Trechterbekercultuur van Middeneuropese of nog zuidelijker oorsprong moet zijn, waarbij bv. bandceramische elementen uit het zuiden zouden zijn versmolten met een „autochtoon mesolithisch substraat" (d.i. een oorspronkelijk reeds in het noorden wonende, mesolithische bevolking,- waarvoor dan eventueel de Ertebolle-lieden in aanmerking zouden komen — V.-W.). Nog een stap verder gaat HlNSCH (vgl. ARNAL & BuRNEZ, 1958), die een hypothese opstelde, volgens welke de (vóórmegalithische) B-fase van de Trechterbekercultuur verwant is aan, ja zejlfs afgeleid zou zijn van een Franse vroeg-neolithische cultuur, nl. het Chasséen. (Door ARNAL & BURNEZ wordt daarbij bovendien nog gewezen op het feit, dat juist onderlinge verwantschap van cultuur, i.c. een westelijk cultuurverband, de bereidheid zou verklaren waarmede later over grote gebieden eenzelfde religie werd aanvaard, nl. die welke de.megalithische graven deed ontstaan.) HlNSCH ziet daarbij als tussenschakels de Cartaillod- en de Michelsberg-cultuur, hetgeen volgens ARNAL & BURNEZ onwaarschijnlijk is, daar de B-fase der Trechterbekercultuur dan later moest zijn aangevangen. De Cortaillod-cultuur, de bekende oeverwoning1-Ï3


cultuur uit Zwitserland, is te vergelijken met het Franse Chasséen B, de Michelsberg-cultuur is een versmeltïngsproduct van Middeneuropese- en Chasséen-invloeden en ontstaat aan de Bovenrijn, waarover later meer. Voor ons van belang is nl. vooreerst, dat er dus twee culturen in aanmerking komen om ca 2300 in ons kustgebied een zuidelijke invloed te doen gelden, i.c. het Chasséen B en de Michelsberg-cultuur. Bezien wij beide mogelijkheden wat nader. Het Chasséen B als oorsprong van ons vroege kustneolithicum. In het Chasséen B (aanvang ca 2600) zijn, in tegenstelling tot het Chasséen A, meerdere regionale groepen te onderscheiden. Wil het Nederlandse materiaal vergeleken kunnen worden met een fase uit deze cultuur, dan moet dit er een zijn, die — naast onze profileringen en knobbeltjes (Hekelingen) — m.n. vlakke bodems vertoont. Dit nu is het geval met de zg. Bretonse fase. Volgens ARNAL & BuRNEZ zou deze gedegenereerd zijn ten opzichte van het optimaal ontwikkelde Chasséen B, een verschijnsel, waarmede wij voor ons land dus in nog sterker mate te rekenen hebben. Men herinnert zich, dat juist de vlakke bodems een zwak punt vormden in Waterbolk's hypothese der Nederlandse Ertebö'lle-cultuur (ofschoon zij daarin elders óók wel voorkomen, zij hét naast de specifieke zg. puntbodems). De neolithische bodem van Schiedam scheen enig soelaas te bieden, doch ook deze parabolische bodem past in de Bretonse Chasséen B-vormenschat, en kan in dat geval wellicht een oorspronkelijker type vertegenwoordigen dan de Vlaardingse (en Hekelingse) vormen, waarin wij nog geen bodem van deze gedaante aantroffen. VAN GIFFEN nam in de 20-er jaren in de ceramiek van Zandwerven reeds Bretonse trekken waar, en wel uit het milieu der dolmens, terwijl MODDERMAN (1953) in het vuursteenmateriaal van Hekelingen gelijkenis opmerkte met dat uit de ganggraven in Bretagne. En juist in deze ganggraven wordt Chasséen B-ceramiek veel aangetroffen. Opmerkelijk is nu, dat het Bretonse Chasséen B op een bepaald moment Michelsberg-trekken gaat vertonen, en wel, naast andere attributen, juist de vlakke bodems, in tegenstelling tot de ronde bodems waardoor het Chasséen in het algemeen wordt gekenmerkt. De Michelsberg-invloed lijkt vooral in het latere Chasséen B waarneembaar, nl. slechts in enkele ganggraven, in dolmens en in enkele „allées couvertes". De ganggraven (onder ronde heuvel, eerst met korte gang, daarna met lange gang, vormen een kusttraditie, die wellicht over zee werd verbreid. Zij behoren in het algemeen tot het 114


zuivere Chasséen B. Met dolmens (onder ronde heuvel) zijn hier armelijke varianten der grote monumenten bedoeld. De „allées couvertes" gorden toegeschreven aan de Horgen-cultuur (aanvang ca 2100). Voor de Michelsberg-invloed in het Bretonse Chasséen B suggereerd het voorgaande een datering, ruw geschat tussen 2300 en 2100 v.C. Ofschoon de herkomst van onze neolithische kustculturen uit deze streek dus niet onmogelijk is, lijkt het ons, gezien de dateringen van Zandwerven (tussen 2400 en 2200), Hekelingen (2245 ± 120) en Haamstede (2215 ± 60), toch niet waarschijnlijk8). De Michelsberg-cultuur als oorsprong van ons vroege kustneolithicum. Deze cultuur ontstaat ca 2750, misschien aan de Bovenrijn, uit het middeneuropese Donau-cultuurverband onder opname van belangrijke westelijke elementen, m.n. uit het Chasséen, welke laatste zelfs een tijdlang overheersen. Voor ons van speciale betekenis is het feit, dat de Michelsberg-cultuur zich kenmerkt door het bezit van vlakke bodems, daarnaast van zg. bakplaten e.a. Deze Michelsberg-cultuur, die als zodanig geen megalithische traditie kent, beïnvloedt, gelijk wij reeds zagen, blijkbaar op haar beurt het Bretons Chasséen B, en heeft verder uitlopers naar het noordwesten van Frankrijk (Dép. Pas-de-Calais) en naar België (o.a. prov. Antwerpen en Oost-Vlaanderen). Anderzijds blijkt het aardewerk van de B-fase der Trechterbekercultuur (2700-2500), zoals dit vooral uit Denemarken goed bekend is, zeer veel weg te hebben van de Michelsbergceramiek. Het komt ons voor, dat we in de Michelsbergcultuur te maken hebben met een nogal expansieve cultuur, die reeds vroeg naar het noorden, misschien eerst later ook naar het westen uitstraalde. Dit laatste is wellicht te begrijpen uit de, althans aanvankelijk, eveneens zeer sterke expansiedrang van de Chasséen-cultuur zelve. Wat de vergelijkbaarheid van het vondstmateriaal betreft, deze voldoet zo te zien aan vele eisen: m.n. profilering, vlakke bodems, parabolische bodems (Schiedam!), lepels van gebak-' ken klei (Zandwerven, Hekelingen), bakplaten (Zandwerven) en knobbeltjes (Hekelingen). Zoeven wezen wij op het waarschijnlijk expansieve karakter van de Michelsberg-cultuur: (i

) Afgezien van het feit, dat het in onze kuststreken niet tot het oprichten van megalithische monumenten komen kón, als gevolg van het ontbreken van geëigend materiaal^ nl. grote rots- of zwerf blokken, lijkt ons de datering van deze kustnederzettingen (2300-2200) hiervoor wat laat, daar. de megalithische verschijnselen in Drenthe tussen 2500 en 2200 worden gedateerd. De import der megalithische traditie zal dus wel vroeger en langs directer weg, zij het mogelijk ook over zee, hebben plaats gevonden.: 115


reeds tussen 2700 en 2500 is haar invloed in Denemarken onmiskenbaar. Later, nl. na 2600 (begin Chasséen B) en vóór 2100 (begin Horgen) zien we; haar in Bretagne. Daarnaast nog in Noordwest-Frankrijk en België. Het lijkt dan wel voor de hand te liggen, dat andere groepen Michelsberglieden, langs of op Rijn en/of Maas doortrekkend naar het Rijn-Maas-deltagebied, daar ca 230Ö-2200 v. Chr. nederzettingen gehad kunnen hebben. Of zij hier reeds mensen aantroffen, hetzij met zuidelijke, dan wel met noordelijke; tradities, valt niet aan te tonend Interessant is echter in dit verband de ontdekking te Zonhoven (Belg. Limb.) van microlithen, die vervaardigd blijken uit fragmenten van geslepen bijlen. Men schrijft deze toe aan late Tardenoisien-jagers, die in zandgebieden van de Belgische Kempen en Noord-Brabant hun mesolithische levenswijze zijn trouwgebleven. Het is juist de combinatie van secundair verwerken van zuidelijke bijlen, wat ons hier het meest interesseert ! Tenslotte kan nog worden gewezen op het reeds eerder genoemde feit, dat de Vlaardingse vuursteen ten dele afkomstig is van westeuropese bijlen, en verder van vuursteenknollen, ontstaan in krijt of mergel. Vuursteen mijnen in krijtlagen, geëxploiteerd door Michelsberg-lieden, zijn bekend te Avennes en te Spiennes. Materiaal uit Spiennes werd zelfs naar Vlaanderen geëxporteerd. Het is daarom meer dan waarschijnlijk, dat er connecties, op z'n minst in de vorm van handelsbetrekkingen, bestaan hebben tussen de Vlaardings-Hekelingse nederzettingen en in de Michelsberg-lieden te Spiennes. Men ziet het, er was alle aanleiding tot gespannen verwachtingen ten aanzien van hetgeen zich bij een voortgezet onderzoek in de bodem van Vlaardingen zou blijken te bevinden. Een noordelijke Erteb0lle-cultuur, een mogelijk daarmee samenhangende, latere Trechterbeker-cultuur,, een zuidelijke Chasséen-cultuur en een zuidoostelijke Michelsberg-cultuur, van alle schijnen sporen in deze buurt aanwezig. Lijkt het niet meer dan toeval, dat in de Zuidbuurt te Vlaardingen, n.b. juist op en nabij de plaats der opgravingen, binnenkort twee typen montagewoningen zullen verrijzen, nl. zowel volgens het Franse Cóignet-systeem, als naar het Deense Larsen-Nielsen-systeem ? Ach, de aloude Salomo wist het reeds, toen hij sprak: ,,Er is niejts nieuws onder de zon" ! Na deze klassieke verzuchting zullen we U, vol nieuwsgierigheid, laten uitzien naar de latere mededelingen van prof. GLASBERGEN en zijn staf, aan wier handen de verdere opgravingen van het vroege neolithicum te Vlaardingen zijn toevertrouwd. 116


Literatuur ARNAL, J. & C. BURNEZ (1958). Die Struktur des französischen Neolithikums auf Qrund neuester stratigraphischer Beobachtungen. — 37.-38. Bericht der Röm.-Germ. Kommission 1956-1957, pp. 1-90. BRUYN, A. (1955). Iets over het gebruik, de techniek en de beschrijving van vuurstenen werktuigen. — Berichten R.O.B. VI, pp. 7-12. KAELAS, LILI (1959). Hunebedden en Trechterbekercultuur. — Antiquity and Survival II (5-6) („Honderd Eeuwen Nederland"), pp. 75-92. LAET, S. J. DE & W. GLASBERGEN (1959). De voorgeschiedenis der

Lage Landen. — Wolters, Groningen. MODDERMAN, P. J. R. (1953). Een neolithische woonplaats in de polder Vriesland onder Hekelingen (eiland Putten) (Zuid-Holland). •— Berichten R.O.B. IV (2), pp. 1-10. (1955). Neolithische vondsten nabij Schiedam. — Westerheem IV (3-4), p. 30. VERHAGEN, H. J. (1958). Een bijl van de Ertebolle-cultuur te Vlaardingen ? — Westerheem VII (11-12), pp'. 107-111. WATERBOLK, H. T. (1957). De Erteb0lle-cultuur in Nederland? — Westerheem VI (11-12), pp. 86-90.

OPROEP De hoofdredacteur van Westerheem zou gaarne aan het hoofdbestuur der A.W.W.N. voor benoeming (vgs art. 14 H.R.) voordragen een

redacteur Gevraagd wordt een A.W.W.N.-lid, met enige kennis op oudheidkundig gebied en enige ervaring met het redigeren van een tijdschrift, om ééns per halfjaar de uitgave van een aflevering van Westerheem geheel zelfstandig" te verzorgen. Hiertoe behoren o.a.: het aantrekken van geschikte kopij, het contact met de auteurs der in zijn aflevering verschijnende bijdragen (eventueel ook inzake de oudheidkundige inhoud), het persklaar maken der kopij, de drukproef-correcties, de opmaak, alsmede het redigeren van eventuele huishoudelijke mededelingen. Het beschikken over een schrijfmachine is uiterst gewenst. — Alle werkzaamheden geschieden belangeloos; noodzakelijke onkosten worden vergoed. Opgaven te richten aan de hoofdredacteur: Blois v. Treslongstr. 55 te Vlaardingen. Inlichtingen ook telefonisch; (0 1.8 98) 65 82.

117


REACTIES VAN LEZERS Over de plaats'van het Huis te Wissen in Driehuis (gem. Veisen). In nummer 7-8 van Westerheem VIII worden door J. K. DE COCK de drie middeleeuwse huizen ter sprake gebracht, waaraan Driehuis zijn naam zou ontlenen., Bij nader onderzoek bleek mij, hoe weinig er bekend schijnt te zijn van het, bij deze drie behorende, Huis te Wissen. Noch in het archief van Haarlem, noch in dat van Velsen, kon men mij volledig inlichtingen verschaffen betreffende de historie van dit huis. Op de plaats, waar op verschillende 18de-eeuwse kaarten het Huis te Wissen staat aangegeven (o.a. die uit „Het Zegepralent Kennemerlant, ± 1730) (pi. XIX, 2), treffen wij op andere oude kaarten de naam „Kies" aan (de kaart van Kennemerlandt ende Westfriesland, door Johannes Douw, van ± 1675 (pi. XIX, 1); een kaart uit de Tegenwoordige Staat, XVIIIe deel). Ampzingh noemt in zijn Beschrijvinge ende lof der stad Haerlem (1628), onder de buitenverblijven van deze streek het huis Kies. Nu weten wij, dat de plaats aan het einde van de 17de eeuw in bezit was van de Haarlemse familie de Kies van Wissen (Bijdragen voor de geschiedenis van het Bisdom van Haarlem, 1897, 22ste deel, p. 140 e.v.). De familie de Kies van Wissen blijkt te zijn ontstaan, doordat een Catharina van Wissen huwde met een de Kies en daarmee de stammoeder werd van het genoemd geslacht. Haar zoon, Pieter de Kies, was de bekende burgemeester tijdens het beleg (Haarl. Bijdragen en Bouwstoffen voor de geschiedenis van het Bisdom Haarlem, 58ste deel, 1940, p. 274). Op 19de-eeuwse kaarten komen de namen Kies en Huis te Wissen niet meer voor, althans niet op het aangegeven punt. Op dezelfde plaats aan de Biezenweg vinden wij nu „Auspiciïs et Telis" terwijl binnen de driehoek, gevormd door Hagelingerweg, Biezenweg en Kweekerslaan een huis „Wisse" staat aangegeven (kaart van Veelwaard, 1856 (pi. XIX, 3); voorts het kaartje in de Gids voor Haarlem en Omstreken van J. Craandijk, 1893 (pi. XIX, 4). Van de hofstede „Auspiciïs et Telis" is bekend, dat deze in 1897 is gesloopt. In de plaats hiervan verrees een boerderij, waarin nog enkele resten van de oude. glorie, waren te vinden. In de laatste wereldoorlog is ook deze boerderij afgebroken. Craandijk treft bij zijn „Wandelingen door Nederland" (1888) beide huizen aan en beschrijft het Huis te Wissen als volgt: „Het huis te Wissen, van hoe hoogen ouderdom het moge zijn en van wat aanzien, 't vroeger als adellijk huis en heerenhofstad moge genoten hebben, is thans niet meer dan een kloeke boerderij. Zijn naam ontving het waarschijnlijk van een deftig Haarlemsch geslacht." En de schrijver vervolgt dan: „Reeds lang is het in de mannelijke lijn uitgestorven, maar het leeft voort in dat van de Kies van Wissen, waaraan de naburige, naar hun wapenspreuk genoemde hofstede Auspiciïs et Telis in de laatste helft der 17de eeuw behoorde." Even verder veronderstelt Craandijk, dat Auspiciïs et Telis vermoedelijk de plaats is, op de kaart in de Tegenwoordige Staat als Kies aangegeven. De eerste vraag die zich hier opdringt is nu: mag men aannemen, dat de namen Kies, Huis te Wissen (van de 18de-eeuwse kaarten) en Auspiciïs et Telis verschillende namen in verschillende tijden zijn geweest voor hetzelfde huis of, desnoods voor dezelfde plaats ? Waar er een duidelijk aanwijsbaar verband blijkt te bestaan tussen de drie namen, zou men geneigd zijn, deze vraag bevestigend te beantwoorden. Moeten wij voorts op dezelfde plaats het door Calkoen en De Cock genoemde middeleeuwse Huis, te Wissen zoeken? En tenslotte: 118


hoe valt de aanwezigheid van een „tweede" huis te Wissen op 19deeeuwse kaarten en beschrijvingen te verklaren ? J. VAN VENETIEN (Velsen).

Naschrift van de redactie. Het meest waarschijnlijk lijkt het ons dat het Huis te Wissen lag op de plaats waar latere kaarten (èn het verhaal van Craandijk) dit weergeven, d.i. in de driehoek tussen Hagelingerweg, Biezenweg en Kwekerslaan. Verder aan de Biezenweg lag de „hofstede" van de familie de Kies van Wissen: „Auspiciïs et Telis" (vroeger ook als „Kies" aangegeven). Later heeft men aan deze hofstede, toen het middeleeuwse Huis te Wissen was verdwenen en tot boerderij verbouwd, de naam „Huis te Wissen" gegeven, waardoor verwarring kon ontstaan.

DOCTORAAL EXAMEN IN DE PREHISTORIE

Bij Koninklijk besluit van 12 januari 1960, Stb. 23, is in de verenigde faculteiten der wis- en natuurkunde en der letteren en wijsbegeerte een doctoraal examen in de prehistorie (ook wel aangeduid als prehistorische archeologie) ingesteld, dat gebaseerd is op een aantal reeds bestaande kandidaatsexamens, deels van de faculteit der letteren en wijsbegeerte, deels van die der wis- en natuurkunde. Naar gelang een kandidaatsexamen van de eerste of van de tweede, categorie is afgelegd, kan een doctoraal examen met hoofdvak culturele prehistorie of een doctoraal examen met hoofdvak'oecölogische prehistorie worden afgelegd. Het eerstgenoemde examen legt het accent op de kennis van de prehistorische cultuurverschijnselen, terwijl het laatstgenoemd examen meer gericht is op de studie van de verhouding van de prehistorische mens tot zijn natuurlijke omgeving. Het doctoraal examen culturele prehistorie geeft toegang tot de promotie in de letteren en wijsbegeerte; het doctoraal examen oecölogische prehistorie tot de promotie in de wis- en natuurkunde. Onderwijsbevoegdheid wordt in het eerste geval verkregen op de voet van de bepalingen, geldend voor doctorale examens in de literaire en in het tweede geval op de voet van de bepalingen geldend voor doctorale examens in de wis- en natuurkundige faculteit. De wijze waarop onderwijsbevoegdheid in de aardrijkskunde kan worden verkregen, is afzonderlijk geregeld.

119


VAN DE PENNINGMEESTER Hierbij vestigen wij Uw aandacht erop, dat vanaf 1 januari 1960 de contributie voor de A.W.W.N. ƒ 7,50 per jaar bedraagt. De afzonderlijke werkgroepbijdrage van ƒ 1,— is hiermede vervallen (zie Westerheen maart-juni 1959). Ter voorkoming van onnodige werkzaamheden en incassokosten, verzoeken wij U beleefd, zo spoedig mogelijk Uw contributie voor dit jaar te voldoen door overschrijving van ƒ 7,50 op postgiro 57 78 08 t.n.v. Penningmeester A.W.W.N. te Haarlem. Hun, die reeds hun contributie betaalden, zeggen wij hiervoor dank. Willen echter de leden, die ƒ 6,— of ƒ 7,— overmaakten, alsnog het resterende bedrag van ƒ 1,50 of ƒ0,50 ter aanvulling per giro voldoen? Bij voorbaat onze dank voor Uw moeite en medewerking. De penningmeester, C. ROODENBURG.

VAN DE REDACTIE Hen, die een artikel of mededeling wensen te plaatsen in Westerheem, wordt dringend verzocht goede nota te nemen van het volgende: Kopij voor Westerheem dient te worden ingeleverd bij het adres der redactie en te zijn gesteld in duidelijk machineschrift, op doorlopend genummerde kwarto-vellen, die éénzijdig zijn getypt op dubbele regelbreedte. Men late links een kolom ter breedte van % van het papier blanco. Alle aanwijzingen, o.a. voor de plaatsing der figuren, schrijve men in potlood. Eventuele voetnoten geve men op een afzonderlijk vel. Af te beelden voorwerpen, tekeningen etc. zende men, tezamen met een doorslag van het manuscript, benevens de nodige toelichtingen voor het tekenwerk, aan de Heer H.J. Calkoen, Driehuizerkerkweg 36, Velsen. De artikelen e.d. dienen voltooid te zijn; de redactie zal niet clan bij uitzondering aan de vormgeving ervan kunnen medewerken. De hoofdredacteur, H. J. VERHAGEN.

I N H O U D H. J. C, Opklaring blz. 89 Du BURCK, P., Oudheidkundige vondsten en waarnemingen tijdens een bodemkartering en hun betekenis voor de bewonings- en ontginningsgeschiedenis van de kop van Noordholland (met kaart) „ 90 VAN DER POEL, J. M. J., De schaar van Echt (pi. XIX) . . „ 103 VERHAGEN, H. J. en C. WIND, Nieuws over de oudheid van Vlaardingen (een vroeg-neolitische nederzetting) (pi. XV1-XV111) . . „106

120


Bijlage „ W e s t e r h e e m " 7 " jaargang VIII (1959)no.11_12 ^ 7

Kaart aangevende oudheidkundige vondsten in de Anna Paulownapolder, Het Koegras en De Zijpe


Legenda R

M R = Romeins M = Middeleeuws Q scherven aan het oppervlak scherven onder jonge zeeklei scherven in de ondergrond onder jonge zeeklei tufsteen aan het oppervlak tufsteen in ruggetjes tufsteen in de ondergrond aan het oppervlak in ruggetjes in de ondergrond

|> brokjes tufsteen Stichting voor Bodemkartering Wageningen Opname: Ir P. du Burck



Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.