1962

Page 1

WE5TERHEEM

tZ&MBiïa^


Jaargang XI, na. 1-2

Verschenen april 1962

WE5TERHEEM Orgaan van de ARCHAEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR WESTELIJK NEDERLAND Opgericht 6 september 1951; goedgekeurd bij Kon. besluit van 26 juni 1957 no 50

REDACTIE:

Hoofdredacteur: H. J. VERHAGEN. Redacteuren: Dr W. J. DE BOONE, Th. BROUNS, Prof. Dr. H. BRUNSTING, H. J. CALKOEN, Th. DE VRIES. Redactie-adres: Hoffmannstraat 16, Zwolle. Secretariaat der A.W.W.N.: Iordensstraat 61, Haarlem. Contributie ad Æ’ 7,50 te storten op girorekening 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.W.N. te Haarlem.

DE VLAAMSE KUSTVLAKTE IN DE ROMEINSE TIJD door

EDUARD TRIPS (Brugge) (iig. 1-3)

1. D i c h t e b e w o n i n g . In Nederland blijkt vooral de nederzetting De Panne bekend te zijn, met name als vergelijkingspunt voor het zachtgebakken, niet op de draaischijf vervaardigd aardewerk, dat op primitieve wijze met ingekraste lijnen, nagelindrukken e.a. is versierd (vgl. literatuurlijst bij: S. C. H. Leenheer, in Westerheem IX (1960), p. 86). Daarom wordt De Panne hier geheel buiten beschouwing gelaten, waarbij nochtans vermeld zij, dat de volledige inventaris van haar archeologisch materiaal door Dom Paschasius Favorel in 1962 wordt gepubliceerd in de uitgave van de koninklijke geschied- en oudheidkundige kring van Kortrijk. Grote bouwwerken zijn totnogtoe in de kustvlakte niet gevonden. In het kader van het westelijk defensiesysteem van het Imperium Romanum schijnen de grondvesten van het romeins castellum te Oudenburg nabij Oostende, door opgravingen aldaar sedert 1956 door prof. J. Mertens aan het 1


licht gebracht, niet onbelangrijk. De archaeologica wijzen erop dat de versterking Oudenburg tot in de vierde eeuw geduurd heeft. Sporen van een vierde-eeuwse bezetting vindt men ook te Balgerhoeke nabij Maldegem (grafveld?) en te Aardenburg in Zeeuws-Vlaanderen, waar de opgravingen van 1961 o.l.v. Ir. J. A. Trimpe Burger onze aandacht gaande hielden n.a.v. het zg. Vlaams-Romeins aardewerk. Inzake keramiek mogen de volgende vindplaatsen uit de Vlaamse Kustvlakte niet onvermeld blijven: Brugge, waar de nederzetting omstreeks het midden van de derde eeuw door brand vernield werd, Wenduine, beter bekend door recente vondsten, Klemskerke en Bredene daarentegen door vondsten aldaar verricht omstreeks 1800 en tenslotte Steendam tussen Wulpen en Nieuwpoort (steenbakkerij Florizoone uit Oostduinkerke), waarvan de keramiek reeds ernstig bestudeerd werd door R. Dumon in 1934 (vgl. Biekorf, XXXX, 1934). In tegenstelling tot het overige deel van West-Vlaanderen is de kustvlakte arm aan muntvondsten, al bewijst het aardewerk, hetwelk in het laatstgenoemd gebied werd blootgelegd, dat er tijdens de eerste eeuwen van onze jaartelling een betrekkelijk dichte bewoning moet zijn geweest. De vindplaatsen, met vermelding van de jongste munt, zijn: De Panne (263 na Chr.), Slijpe (late keizertijd), Mariakerke bij Oostende (176192), Oudenburg (?), Brugge (186-190), en Damme (186190). O.i. lijkt het louter toeval dat er niet meer muntvondsten werden gedaan in de kustvlakte. In 1955 werd de nederzetting Aardenburg gedateerd in de tweede helft van de tweede eeuw tot het laatste kwart van de derde eeuw (munt van Postumus), een zienswijze welke zeker moet worden gewijzigd n.a.v. de opgravingen in 1961 aldaar (munt 388-395). 1. C o d e x B r u x e l l e n s i s 21.681. Velen menen dat de „Recueil d'antiquités romaines et gauloises, trouvées dans la Flandre proprement dite ", van kan. J. De Bast (anno 1808), het eerste belangrijke document is voor de studie van de kustvlakte. Niets is minder waar! Belangrijker blijkt de codex bruxellensis 21.681 te zijn. Dit handschrift in de koninklijke bibliotheek te Brussel, waarvan de titel luidt: Collection de Vases, Urnes antiques et autres objets déterrés pour la pluspart dans les tourbières du pays du Franc de Bruges et donc une grande partie est conservée au cabinet de Monsieur Jos. Vanhuerne a Bruges, dessinée et peinte d'après nature et grandeur naturelle par Mr Pierre Ledoulx et quelques uns par Mr J. F. Ducq, peintre-artistes..., bevat vijftig platen met gekleurde tekeningen op ware grootte van de archaeologica uit de Vlaamse Kustvlakte. Sommige tekeningen vermelden ook de naam van de kunstenaar, b.v.


FDIKSMUĂ?E

Fig. 1. Bmneinse vindplaatsen op de kaart van J. Ameryckx en F. Moorman, C.V.B.I.W.O.N.L., 1958.


ƒ. Verbrugghe pictor anno 1813, Ledoulx pinxit, Ducq pinxit. De meeste van de getekende vazen en bekers hebben behoord tot de bekende Brugse verzameling van jonker Jozef-Antoon van Huerne de Schiervelde de Puyenbeke. Bij zijn dood werd de verzameling verkocht op 21 oktober 1844 in de Noordzandstraat te Brugge. Voor deze openbare verkoop werd ook een catalogus uitgegeven. Het loont wel de moeite bij dit handschrift te verwijlen. Reeds in april 1932 had R. Saedeleer op het vlaams wetenschappelijk congres te Gent gewezen op het belang van dit handschrift, in een lezing over: de verzameling „van Huerne" te Brugge en haar verspreiding. Van welke aard zijn nu wel de getekende voorwerpen in het handschrift? Doorgaans betreft het de keramiek. Plaat ld geeft weliswaar de tekening van de votiefsteen aan de godin Burorina gewijd en gevonden te Westkapelle (Walcheren). Van deze godin is er totnogtoe weinig bekend. Leonard Ferleman uit Sluis had deze steen in zijn bezit, beschreven door Cannegieter en vermeld door A. W. Byvanck (Nederland in den Romeinschen Tijd, II, 1943, blz. 433). De keramiek van de codex bruxellensis 21.681 wordt o.a. vertegenwoordigd door enkele vazen van het „Zeeuws-Romeins" aardewerk, dat anderen „Menapisch-Romeins" noemen en in Nederland voorlopig „Vlaams-Romeins" genoemd wordt. 3.

Zeeuws-Romeins

aardewerk.

Het Zeeuws-Romeins (of Vlaams-Romeins) aardewerk kan aanspraak maken op een heel bijzondere plaats en is merkwaardig, omdat het zowel getuigt van een romeinse pottenbakkerstechniek (draaischijf) als van inheemse versieringsmotieven. De kleur varieert van grijs tot bruingrijs. Vermoedelijk hebben de pottenbakkerijen van dit soort aardewerk in Vlaanderen gelegen (Trimpe Burger). De twee uiterste vindplaatsen zijn tot heden Leffinge (nabij Oostende) en Utrecht. Aan de oostkust van Zuid-Engeland werd eveneens Zeeuws-Romeins aangetroffen. Bij de studie van de jongste vondsten van dergelijk aardewerk uit Zeeland en Goedereede meent Ir. J. A. Trimpe Burger te mogen vaststellen, dat het Zeeuws-Romeins aardewerk vooral in de tweede helft van de tweede eeuw sterk op de voorgrond is getreden. Voor Nederland noemen wij de volgende vindplaatsen: Aardenburg, Zuid-Beveland, Brabers ten zuiden van Haamstede, Monster (Z.-H.), Arentsburg (bij Voorburg), Valkenburg (Z.-H.), Utrecht e.a. Ons eerste rechtstreeks kontakt op het veld met een volledige vaas van Zeeuws-Romeins aardewerk greep plaats in 1955


j

Fig. B. Zeeuws-Vlaamse heramielc. V.l.n.r.: no. 1 St. no. 2 Leffinge; no. 3 Houtave.

Pieterskapelle;

te Wenduine (kadast. Sectie A, no. 520, 521) 1 ) . Vergelijkingsmateriaal vinden wij in: twee herstelde bekers (voorzien van knobbels) uit Aardenburg, een beker (zonder knobbels) uit Brugge (Gruuthuse-museum, XIV: 779) en een beker (zonder knobbels) uit Leffinge (fig. 2, nr. 2). Deze beker uit Leffinge is getekend in de codex bruxellensis 21.681 op plaat XXX en werd overgenomen door J. De Bast, Recueil, pi. IX, fig. III, blz. 298. De versiering bestaat uit ingewerkte driehoeken, terwijl de beker van Brugge een ruitversiering vertoont. Een heel ander maar ook eigenaardig versieringsmotief vertoont een vaas uit het Brugse Vrije, op ware grootte getekend op plaat XXVII van de codex bruxellensis. Jonker van Huerne had deze vaas aangekocht uit de verzameling van mevrouw Van den Bogaerde-Rotsaert (f 1803) te Brugge. Het Zeeuws Tijdschrift, jrg. 1958 no. 3, blz. 74, brengt de afbeelding van een vaas van Vlaams-Romeins aardewerk uit de tweede helft van de tweede eeuw, gevonden in de nederzetting Brabers, ten zuiden van Haamstede. Vergelijkingsmateriaal hiervoor treffen wij aan te Brugge in het Gruuthuse-museum (XIV: 330, uit de nederzetting van Brugge) en te Gent in het Byloke-museum (gevonden in een onderzeese opgravingsplaats te Wenduine). Tot deze groep behoort ook wel de vaas (fig. 2, no. 3), voorkomende op plaat XXXVII, no. 2 van de codex bruxellensis en gevonden in 1808 te Houtave, alsmede de vaas van plaat XIV, no. 1, uitgegraven in 1805 in 't Brugse Vrije, in de turf gronden van Karel de Meester. Zonder al te grote zekerheid kan ook de keramiek van plaat %

) Beschrijving in: L'AntiquitÊ Classique, XXV (1956), no. 1, blz. 138—139; Geschiedenis van Wenduine, 1960, blz. 29.


XXIV (Bredene); XXVIII (Letfinge), XXX (Bredene), XXXVII, no. 1 (Slijpe), XXXVIII, no. 1 (Houtave) tot het Zeeuws-Romeinse gerekend worden. Heel bijzondere aandacht verdient de beker uit St. Pieters~ kapelle op plaat XVI, no. 2 van de codex bruxellensis (fig. 2, no. 1). Kan. De Bast tekende hem in de Recueil op pi. VII, fig. VII, blz. 258. Het versieringsmotief is hier weer anders en bestaat uit gearceerde banden op de wand. Vazen van dezelfde groep maar van verschillend type bevinden zich in het Gruuthuse-museum (XIV: 776, 777, 778, 779) en zijn afkomstig uit de romeinse nederzetting van Brugge. Vermeldenswaard lijkt ons ook een peervormige beker met lijnversiering in ruitvorm uit Aardenburg (aldaar in 1957 opgegraven en bewaard). Een identiek versieringsmotief treft men aan op twee scherven uit de nederzetting van Brugge (Gruuthuse-museum, XIV: 781, 782). Hiermede is nog niet alles gezegd over het Zeeuws-Romeins aardewerk; nieuwe gegevens zijn vast en zeker op komst, naarmate het graafwerk en het speurwerk in de musea en in de privĂŠ-verzamelingen zal vorderen. 4. I m p o r t. Nergens in de Vlaamse Kustvlakte ontbreekt het aan terra sigillata. Nochtans is het opvallend hoe de romeinse keramiek uit Castor (Engeland) en die uit de lokale pottenbakkerijen sterk konkurrerend hebben gewerkt, voornamelijk in de tweede eeuw. Naar hun techniek en versiering werden de jachtbekers uit de kustvlakte vervaardigd in de werkplaatsen van Castor (Durobrivae). Wij kennen geen enkele romeinse vindplaats langs de Belgische kust waar niet scherven van dergelijke bekers werden teruggevonden. Uit de verzameling Van Huerne kwamen twee jachtbekers uit de Vlaamse Kustvlakte terecht

Fig. S. Romeinse import: Jachtbekers. no. 5 Bredene; no. 6 Brugse Vrije.

V.l.n.r.: no. 4 KlemsTcerlce;


in het Jubelpark-museum te Brussel (A. de Loë, 'Catalogue, III, blz. 151-152). In het Gruuthuse-museum (verzameling Gilles de Pélichy) te Brugge staan er twee (XIV: 605, 606), die te Bredene aan het licht zijn gekomen. Het museum van de Rijksuniversiteit te Gent bewaart er ook één uit Bredene en één uit Klemskerke (Maertens de Noordhout, Catalogue, blz. 94, resp. nos. 41 en 43). De codex bruxellensis 21.681 geeft er verschillende. Op plaat XXXI een jachtbeker, in 1796 gevonden in de „Dayrynckputten" (Dayrynck = turf) te Klemskerke, bewaard in het museum van de Rijksuniversiteit te Gent (fig. 3, no. 4). Op plaat XXXVIII, no. 4 een jachtbeker, gevonden in 1805 in de turf gronden van N. De Schuytere (kadast. C/3, nos. 972b, 973c, 974a, 976) te Bredene (fig. 3, no. 5). Op plaat XXXII een jachtbeker, gevonden in juni 1804 in de „Dayrynckmoere" (kadast. C/3, no. 782a) te Bredene, op plaat XXXIII, no. 1 een jachtbeker uit de turfgronden van het Brugse Vrije. Voor plaat XXXIII, no. 2 tenslotte dienen wij een voorbehoud te maken omdat de daar getekende beker (fig. 3, no. 6) wel van hetzelfde type is, maar zonder jachttafereel. De versiering bestaat uit een bloemmotief in spiraalvorm. Deze beker werd gevonden in de turfgronden van 't Brugse Vrije. Een identieke beker komt uit Ardres en wordt bewaard in het museum van St. Omaars (Frankrijk). Ook de jachtbekers kwamen als import voor in 't noorden van Frankrijk; het museum van Boulogne bezit vijftien castorbekers uit het grafveld van Vieil-Atre. ('t vervolgt)

OUDE VONDSTBERICHTEN: LEERSUM Leersum schijnt ook een betrekkelijk belangrijke plaats te zijn voor de archaeologie van de laat-romeinse en merovingse periode, getuige de — niet systematisch ontgraven — merovingse graven en een enkel bewaard stuk aardewerk van inheemse makelij dat waarschijnlijk nog dateert uit de IV-Ve eeuw. Reeds eerder werd ook in Westerheem gewag gemaakt van de — inmiddels blijkbaar verdwenen — gouden munt van Constantijn de Grote, waarvan een uitstekende beschrijving gegeven werd door P. O. van der Chijs. Bij het doorbladeren van het „Verslag aangaande het museum van oudheden van


het provinciaal Utrechtsch genootschap van kunsten en wetenschappen over 1894/95" verschenen als Bijlage III van het „Verslag van het verhandelde in de algemene vergadering van het Provinciaal Utrechtsch genootschap van K. en W., gehouden den 25 juni 1895" trof mij op p. 118 de volgende notitie: „Aangekocht werd een gouden munt (solidus) van Constantijn den Grooten, als de bij Cohen onder no 129 vermelde, doch met de letters SIS in de afsnede. Genoemde munt is ten vorigen jare (dat moet dus zijn geweest 1893/ 94 — dB.) gevonden onder Leersum in den grond van een tuin, gelegen aan den straatweg naar Arnhem". Mijn eerste gedachte was, dat wij hier te maken zouden hebben met de verdwenen gouden munt in Leersum gevonden in de maand maart van 1834, maar hiertegen verzet zich de datering van de munt, de opgave van de vindplaats — hoewel ook gelegen op het grondgebied van Leersum — en tenslotte, wat m.i. de doorslag geeft, de aanduiding van de muntplaats, die op beide munten verschillend is: AMT voor het stuk dat gevonden werd in 1834, en SIS ( = Siscia) voor dat uit 1893/4. Voor de zoveelste keer vinden wij dus blijkbaar weer een kleine aanwijzing dat de invloed van de romeinse wereld op hét rechtsrijnse gebied in de laat-romeinse tijd zich wel degelijk heeft doen gelden. Deze vondst moet apart worden opgenomen in Byvancks Excerpta Romana, waar alleen sprake is van de vondst uit 1834. W. J. DE BOONE.

KONINGINNEN DER WARNEN door

P. S. A. KIKKERT (Haarlem)

Door dr. W. J. de Boone zijn in 1956 en 1957 in dit blad enkele artikelen gepubliceerd over de Warnen in Nederland, die ons zeer interesseren. Het is daarbij ook duidelijk gebleken dat hij toen niets heeft nagelaten dat zou kunnen meewerken aan een nauwkeurige situering van dit volk (Boeles, 1958). Wanneer wij dan toch iets willen toevoegen aan bedoelde artikelen, moet men bedenken dat het er hier -om gaat, de identiteit van dé desbetreffende koninginnen nader toe te lichten. We hopen dat dit dan een bijdrage zal zijn tot het 8


nader oplossen van hetgeen De Boone schreef aangaande de naam van de zuster van Theudebert, koning der Oost-Franken: ,,... doordat Radagis Theodechilde — de vermoedelijke naam van koning Theodeberts zuster — naar huis heeft gestuurd...". (De Boone, 1957). „Vermoedelijk"..., daar houden wij het dan ook nog op, want er worden nl. twee dochters van Theuderick (511—534) en zijn gemalin Suavegotta vermeld, te weten: 1. Theudechilde, 2. N.N. (gemalin van de koning der Warnen), alsmede een zoon: Theudebert (Schmidt, 1918), degene die een rol speelde in bovengenoemd verhaal. Het lijkt erop dat men hier door één persoon verschillende rollen liet spelen, want Wagenaar (1749) geeft het volgende verhaal: „Radigis, hier door 't eenemaal met genegenheid tot de Britsche (lees: Angelse) Prinses ingenomen, voltrok zyn Huwelyk met haar, na dat hy zyne tegenwoordige Egtgenoot aan haaren Broeder Theodebert, die thans over het Oostfrankisch Ryk regeerde, te rug gezonden hadt 1 ). Zo deeze verstooten' Vorstin Theodechilde geweest is, heeft zy zig sedert op het stichten en begiftigen van Kloosters en Kerken toegelegd; is, in hoogen ouderdom, omtrent, het jaar vyf honderd agt en negentig gestorven; en naderhand, in de Abtdy van Sens 2 ), die door haar gestigt was, als eene Heilige, geëerd geworden 3 ). Het Grafschrift van Theodechilde, in Latynsche versen, door Fortunatus, Bisschop van Poictiers, den besten Digter zyner eeuwe, opgesteld, is nog voor handen. Zy wordt 'er in beschreeven als de Kleindogter, Dogter, Vrouw en Zuster eens Konings: welke byzonderheden, zo veel men weet op geene Frankische Prinses, die ten deezen tyde leefde, dan op de Gemaalin van Hermegiskel en Radigis konnen gepast worden. Voorts wordt zy hoog geroemd, wegens haare Kristelyke liefdewerken4). Al het welke wy hier te liever aanmerken, omdat het ten hoogsten waarschynlyk is, dat deeze Kristense Vorstin, terwyl zy met twee Koningen der Warners gehuwd was, de kennis van den Kristelyken Godsdienst, in het land, omtrent de Rynmonden gelegen, ten minsten aan deezen en genen zal medegedeeld hebben." Wanneer wij eraan herinneren dat De Boone (1956) aangeeft, dat ons verhaal zich afspeelt omstreeks 540, dan volgt hieruit dat Theudechilde op minstens 80-jarige leeftijd gestorven moet zijn, omstreeks 598. Haar rivale, de Angelse prinses, zal zeer vermoedelijk een zuster van de Angelse koning Wuffa ('f 577) zijn geweest *) Procopius, de Bello Gothico, VIII 20.11.42. St. Pieter of Pierre. J. Eckhart, de Reb. Francicis, Torn. I, pp. 79/79. ) Fortunati, Carm. Hist, Libr. IV, Carm. 25.

2 ) 3 ) 4


(Munro Chadwick, 1940), die genoemd wordt als zoon van de eerste koning van East-Anglia, Wehha (ca. 525). Deze Wuffa was de stichter van de dynastie der Wuffing(a)s, die voortgekomen zou zijn uit het geslacht der Scylfingen, koningen te Uppsala in Zweden (Rainbird Clarke, 1960). De naam van deze prinses der Angelen — na haar huwelijk met Radigis koningin der Warnen — zal wel voor altijd duister blijven. Van dé broer van de Angelse prinses, die door haar bevolen werd Radigis te zoeken, is geen naam via Procopius' overlevering tot ons gekomen, doch men zou kunnen aannemen dat deze een en dezelfde persoon is als koning Wuffa. Volgens Munro Chadwick speelde de geschiedenis zich af omstreeks 545—550 n. Chr. Deze meent te mogen concluderen dat Sutton Hoo de plaats was waar de leden van de ,,East Anglian royal family" werden bijgezet. Als koninklijke residentie merkt hij Rendlesham aan, terwijl hij ook een genealogie publiceerde, ontleend aan oude documenten. Het gebruik van bijzetting in een schip is door deze tak der Scylfings, de Wuffings, van de zweedse provincie Uppland gebracht naar de omstreken van Ipswich. De nautische paraatheid van de Angelse prinses wordt begrijpelijker, wanneer deze relaties met het vroegste optreden van Scandinaviërs aan het licht treden. Alleen de mededeling over het vervoeren van 100.000 krijgers naar de Rijnmond met 250 schepen zal wel op fantasie berusten, want een schip uit deze tijd zal hooguit een 90> man in volle zee hebben kunnen dragen. Het schip van Sutton Hoo was 80 voet lang, grootste breedte 14 voet en diep 4 voet (eng. voet = 30.479 cm), terwijl 38 roeiers plaats konden nemen in deze „aak" of sloep, waaraan een mast ontbrak (Phillips, 194Q). Wij mogen veronderstellen, dat schepen van dit soort voor de tocht naar de Rijnmond (welke?) werden gebruikt. Literatuur Boeles, P. C. J. A. (1958). De Warnen en Friesland. — Westerheem VII (1-2), pp. 5-12. Boone, W. J. de (1956). Het Frankisch-Warnse grafveld van Ockenburg. — Westerheem V (9-10), p. 77. (1957). Een bevolkingsgroep uit 't noordoosten in het Nederland van de zesde eeuw. — Westerheem VI (5-6), pp. 39-40. Munro Chadwick, H. (1940). The Sutton Hoo Ship-Burial. — Antiquity (March), pp. 78-79. Phillips, C. W. (1940). The Sutton Hoo Ship-Burial. — Antiquity (March), p. 21. Rainbird Clarke, R. (1960). East Anglia, pp. 138-139. — London. Schmidt, L. (1918). Geschichte der deutschen Stamme, II. Abt., 3. B., p. 521. Wagenaar, J. (1749). Vaderlandsche Historie, dl. I, pp. 318-319. — Amsterdam.

10


EEN VUURSTENEN DISSEL UIT HULSHORST (GLD.) door

K. W. GALIS (Zeist) (fig. 4-6)

Hoewel het in onderstaand artikeltje in feite niet om scherven gaat, is de opwekking in „Westerheem" 1960, onder de titel: „De scherven uit de kast!", wel de oorzaak geweest dat ons mede-lid, de heer A. D. Oosthoek te Bilthoven, de hierbij afgebeelde dissel „het licht deed zien". Als jongeman eens in 1918 door de stuif duinen van Hulshorst trekkende, gleed hij uit over een steen Van abnormale vorm. Hoewel toen nog een onwetende op archaeologisch gebied, vermoedde hij toch met iets bijzonders te doen te hebben en tot op heden werd het voorwerp zorgvuldig door hem bewaard. Omtrent de vindplaats kan het volgende worden bericht (fig. 4). Het station Hulshorst ca. ligt ca. 6 km ten oosten van Harderwijk en even zovele km ten noorden van Leuvenum. Dit deel van de Veluwe is één van de oudst bewoonde streken van ons land; men herinnere zich namen als het Solse Gat, de Huneschans bij Uddel, de latere — middeleeuwse — kastelen Staverden, Leuvenum, Putten, Oldenaller, Essenburg, etc. De trechterbeker-cultuur van het zgn. hunebedvolk liet er sporen na, evenals de standvoet- en klokbeker-culturen. Men vindt er, bijv. bij Ermelo, talrijke tumuli. Wat de vondst in kwestie vlndplaats aangaat: werden in het Hulshorster Zand voorheen reeds palaeolitische en me- Fig. 4. Situ-atie-schets vindplaats dissel. 1 Putten, 2 Ermelo, S Sarsolitische voorwerpen ge- de^mijk, 4 Htblshorst, 5 'Lewoenwm, vonden, de dissel — want 6 Staverden, 7 Uddelermeer, 8 qua vorm is de steen blijk- SpeiUde, 9 Drie. 11


baar meer als zodanig dan als een bijl gebruikt —• is neolitisch en wel behorende tot de trechterbeker-groep, d.w.z. daterende van omstreeks 2000 v. Chr. Dit fraaie stuk — uniek voor de Veluwe — is vervaardigd uit silex, met vrijwel gladde bovenen ondervlakken en fijne retouche op de zijkanten (fig. 5). Het bovenvlak toont een vrij scherpe helling naar de snede, alsof deze eens is bijgeslepen (bijv. na stomp worden of beschadigen ervan). De huidige afmetingen bedragen: grootste lengte 13.27 cm., breedte snijvlak 4.84 cm., breedte steelkant 2.3 cm., grootste dikte 3.14 cm. Dank zij de welwillendheid van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort konden nog enkele notities omtrent vroegere meldingen worden overgenomen. Zo was nabij de Sfakenberg (coörd. 179.5 en 480.2) een vuurstenen gesteelde pijlpunt met vleugels gevonden, derhalve laat-neolitisch (klokfoeker-fase). In het Hulshorster Zand (coörd. 178.24 en 484.2) werden vele mesolitische microliten aangetroffen, evenals op een dichtbij gelegen plek (coörd. 178.5 en 484.3) waar pijlpuntjes, stekers, een zaagje, een boortje en een Gravettespits (alles zgn. Tardenoi(sien) werden geraapt, benevens een palaeolitische vuurstenen steelschrapper. Op deze zelfde plaats was ook het neoliticum vertegendoordigd door vuurstenen pijlpunten met weerhaakjes (vlakretouche), een pijlpunt met holle basis, een grote pijlpunt met schuine vlakretouche en vlak midden. Laatstgenoemde voorwerpen bevinden zich in de verzameling van de heer Van Sprang, Irenelaan 14 te Voorthuizen. In de zomer van 1961, tenslotte, werd tussen Harderwijk en Hulshorst nabij de spoorlijn (coörd. 174.3 en 483.7; ongeveer) neolitische scherFig. 5. Vuurstenen dissel uit stuif- venmateraal gevonden door duinen nabij Sulshorst (Gld.), 1 : 2. de heer A. Bruyn van voorTelcening B. J. Callwen. noemde Rijksdienst. 12


DE PREHISTORIE VAN ONZE KUSTSTREEK (VII) door

C. DE WIT (Den Haag) (tig. 6)

De Jonge Steentijd was voor onze streken een onrustige tijd van immigraties van vreemde stammen. Ze is nu voorbij. Voor de steen waaruit sinds het ontstaan der mensheid de werktuigen waren gemaakt kwam nu een ander materiaal in de plaats, het metaal. Eerst het koper en toen dit, voor de praktijk, een te weke consistentie bleek te hebben, een legering van koper met tin, het brons. Naar dit metaal, dat men voor wapens en werktuigen in gebruik nam, heet de komende periode: de Bronstijd. In politiek opzicht was het een tijd van rust, waarin de verschillende stammen tot één geheel gingen samensmelten — een proces waarbij hun bekers hun karakteristieke vorm verliezen en zelfs geheel verdwijnen. Maar een nog veel grotere, een kosmische verandering had er plaats, die haar gevolgen had voor het heelal: er ontstond een wisseling in het klimaat. De Jonge Steentijd was warm en nat geweest. Nu brak een periode aan met minder regens, koudere winters en warmere en drogere zomers. Als gevolg daarvan gingen de bossen achteruit; waar ze verdwenen ontstonden er heidevelden en de vroeger zo talrijke moerassen, die de woongebieden hadden gescheiden, droogden uit. Er ontstonden nu overal wegen die ze verbonden. De nieuwe metalen hadden hun tijd mee, want over die wegen kon de handel gaan om ze te verspreiden. De handel gaat echter alleen daarheen waar hij zijn voordeel ziet. In de Jonge Steentijd waren alle volken even rijk geweest. Alle waren ze toen boeren en de grond bracht zoveel op als ze voor zichzelf nodig hadden. Maar nu de metalentijd begint, ontstaat er een verschil tussen arme en rijke volken. Rijk zijn zij die de grondstoffen bezitten: koper, tin en goud en ook de bezitters van het barnsteen dat toen enorm in trek was, al is het dan geen metaal. Nog waren het slechts enkele plaatsen waar de ertsen gevonden werden: Ierland, ZuidEngeland en Midden-Europa. En voor de barnsteen: Denemarken en de Baltische kust. De bodem van ons land bood niets van dit alles en de mensen hier bleven bij hun eenvoudige bestaan, maar ze kregen indirekt met de nieuwe toestand te 13


doen omdat de handelswegen van Engeland naar het Vasteland over ons gebied gingen. In de vroege Bronstijd bloeide er in Wessex, in Zuid-Engeland, een van de rijkste handelsculturen van Europa. De invloedssfeer ervan reikte over het Kanaal naar de monden van de Schelde, van de Maas en van de Rijn en zo is het begrijpelijk dat engelse handelaars zich in dit gebied, de poort tot het Continent, kwamen vestigen. Dat gebeurde omstreeks 1500 v. Chr. Zij zijn te herkennen aan hun aardewerk, urnen van een bijzondere vorm en makelij, waarvan in ons land het vroegste type te Hilversum gevonden werd: grote, emmervormige potten met een decor van ruiten, driehoeken of lussen dat er aan de bovenkant met een touw is ingedrukt. Ze hebben zich op onze kuststreek gevestigd en zijn er honderden jaren gebleven, want het vroege zowel als het late type van deze urnen vinden we in Velsen, in Noordwijkerhout, in Vogelenzang en in de buurt van Den Haag bij Kijkduin. Uit die vindplaatsen is duidelijk dat ze langs de hele kuststreek hebben gewoond. Daar het late urnentype tussen 1250 en 1000 wordt gedateerd, moeten deze engelse bronshandelaars hier enkele eeuwen lang gezeten hebben. Van de kust uit gaan ze de rivieren op, maar — en dit is zeer opvallend — Hie volgen ze niet ver, doch takken al spoedig naar het zuiden af en trekken de brabantse zandgronden op. Hun aardewerk wijst ons hun weg. Ze gaan naar Wychen, naar Oss, men vindt ze zuidelijk van Tilburg tot Turnhout in België. Hun handelsweg ging hier dus over land, waarschijnlijk met wagens. In Brabant wonen ze in enclaves vreedzaam met de inheemse bevolking tesamen. Al zaten ze hier dan op onze kust met hun engels handelsfiliaal, onze eigen inheemse bevolking kon daar niet veel profijt van hebben. Dat waren maar arme boeren voor wie de meeste van die uitheemse artikelen onbereikbaar waren. Bronzen wapens als zwaarden en pijlspitsen, bronzen sieraden zoals hals- en armringen, dat waren voor onze bewoners onbetaalbare dingen, omdat ze geen deviezen konden aanbieden. Ze hadden echter werktuigen nodig en een bronzen bijltje kon er zo nu en dan nog wel van af. Het was wel duur, maar had het voordeel dat het, als het kapot raakte, bijgeslepen of zelfs weer opnieuw gegoten kon worden. Een stenen bijl die stuk geslagen was, was als bijl voortaan waardeloos, maar een bronzen bijl was een bijl voor altijd. En zo zien we in deze tijd de stenen bijl langzaam vervangen worden door de bronzen. Zulke bijlen werden aan de huizen gevent door rondtrekkende bronsgieters, die ook beschadigd materiaal opnieuw goten. 14


Fig. 6. Bronzen bijlen en beitel, verborgen te Voorhout (Z.S.) bronsgieter/handelaar uit Wales. Foto B.M.O. Leiden.

door een

Een dertig jaar geleden werd bij Voorhout de voorraad van zo'n bronsgieter gevonden (fig. 6). Waarschijnlijk had de man deze bij een naderend gevaar in een gat in het veen langs de weg verstopt en later, om een of andere reden niet meer opgehaald. Er waren 17 bijlen bij die in Noord-Wales gemaakt waren. Het is aan te nemen, dat hij met de filialen in Kijkduin en Noordwijkerhout in relatie heeft gestaan. Luxe artikelen werden in ons land slechts bij hoge uitzondering gekocht. In 1881 werd bij Eexlo in Drente een halssnoer gevonden,, dat bestaat uit 25 tinnen kralen van engelse origine, 14 barnsteenkralen uit Jutland of de baltische landen en 4 blauwe faiencekralen uit Egypte, waar ze ca. 1350 vervaardigd werden, wat dus ook de datering van de ketting moet zijn. Evenals de tinnen moeten ook de egyptische kralen uit Engeland gekomen zijn, want ze werden hoofdzakelijk daarheen geĂŤxporteerd. De ketting is dus een bewijs voor de nederlandse handelsrelaties in deze tijd met Engeland en Denemarken. (wordt vervolgd)

15


OPGRAVINGS- EN VONDSTBERICHTEN IN HET KORT Ten behoeve van d/eze rubriek doen wij een dringend beroep op de lezers, ons alle krantenberichten toe te zenden, die betrekking hebben op locaal oudheidkundig nieuws uit westelijk Nederland. Tevens verzoeken wij rechtstreekse toezending van alle gegevens, welke de lezers op andere wijze ter kennis komen, hetzij als resultaat van eigen verkenning, hetzij door mededeling van anderen. Redactie. DOMBURG (Zld.). Bij rioleringswerkzaamheden in de Ooststraat werden verscheidene skeletten aangetroffen. Een en ander is ter kennis gebracht van deskundigen. De geraamten dateren uit de 13de eeuw en behoren bij het kerkhof van een klooster, dat daar rondom de Agatha-kapel heeft gelegen. Zeeuws Dagblad (Goes), 29-11-1961. 's-GRAVENHAGE (Z.-H.). Onder leiding van Mevrouw Drs. W. Groenman-van Waateringe en dr. C. de Wit zijn bij „Meer en Bosch" de opgravingen in november 1961 hervat door leden van de A.W.W.N.-werkgroep Den Haag. Belangrijk is, dat de bronstijdbewoning hier ouder is, dan de veenlaag waarin de bronstijdlaag lijkt weg te duiken. Immers, ook onder het veen werden bronstijdscherven aangetroffen. Uit de oudste Ijzertijd werd een grote hoeveelheid scherven verzameld; een bijzondere vondst vormde een gaaf miniatuurpotje, mogelijk kinderspeelgoed. Uit de jongere Ijzertijd werden vele rijk versierde fragmenten geborgen. Leidse Crt., 29-12-1961. OUDERKERK A.D. AMSTEL (N.-H.). Door het I.P.P. zijn opgravingen verricht op het terrein van de Herv. kerk, onder leiding van Drs. H. H. van Regteren Altena. Blootgelegd werd de fundering van een waarschijnlijk 13de-eeuwse kerk; deze bestond uit vier lagen dwars over elkaar liggende stammen op het veen, waarop een rechthoekig koor van zeer grote bakstenen was gebouwd. Vermoedelijk was dit de oude parochiekerk der eerste Amsterdammers. De fundering ligt temidden van een kerkhof met eikenhouten boomkisten uit een nog oudere periode. Er zijn aanwijzingen, dat dit kerkhof bij een tufstenen, Romaanse kerk heeft behoort. Binnenkort wordt het onderzoek voortgezet. De Tijd - Maasbode (Amsterdam), 26-10-1961. SCHIEDAM (Z.-H.). In de West Abtspolder alhier werd een onderzoek ingesteld naar de resten van een huis uit het begin van de 2e eeuw. De volledige w.-o.-gerichte plattegrond van 5.5 x 20 m kon worden blootgelegd. Het huis bleek gebouwd op een bosveeneiland temidden van rietveen. Het was drieschepig en vertoonde enige merkwaardige afwijkingen in de constructie, zoals een reeks afscheidingen, evenwijdig aan de zijwanden, van op elkaar gestapelde balken, een 4 m lang pad van stammetjes en een uitspringend middendeel van de vlechtwanden. De enkele malen opgehoogde vloer bestond uit lagen stro en zavel, terwijl een serie haardplekken met vele potscherven laagsgewijs was opgebouwd. Naast het inheemse aardewerk was er slechts een geringe hoeveelheid Romeins materiaal; wel echter stukjes bewerkt been en veel houten voorwerpen, w.o. een kam met grove en fijne tanden. Verder stukken touw, enkele Romeinse glazen kraaltjes,

16


een fibula, dierenbeenderen en vele zaden, w.o. graansoorten en zaadhuiden van tuinbonen. De resten waren bedekt door een 15 cm dikke kleilaag, naar boven toe venig. Dit niveau werd weer afgedekt door een 60-80 cm dik Westlanddek. Behalve door de gemeente Schiedam werd medewerking verleend door de R.O.B., het I.P.P., de A.W.W.N.-werkgroep „Helinium", leerlingen van de Chr. H.B.S. te Rotterdam en vele anderen. H. Apon en L. A. Kaal (Schiedam), 27-12-1961. TEXEL (N.-H.). Een onderzoek is aangevangen naar aard en ouderdom ener nederzetting, aangetroffen onder een zandige verhevenheid in het gehucht Zevenhuizen nabij Oosterend. Het onderzoek leverde o.a. scherven van vroeg-inheems vaatwerk op, benevens enkele Romeinse. Ook kwam ten dele de plattegrond van een huis uit die tijd voor de dag, met waterput en stookplaats op een kleiplaat. Enkele donkere, cirkelvormige sporen, door elkaar heen lopend, wachten nog op een nadere verklaring. Nieuws-Bull. K.N.O.B. XIV, 12; Het Vrije Volk, 13-1-1962. UTRECHT (U.). Binnen de muren van het vroegere kasteel Vreeburg (1528) zijn zware funderingen aangetroffen van het voormalige Catharijneklooster, dat reeds vóór 1234 genoemd wordt. Muren van soms drie meter dikte, opgemetseld uit groot formaat baksteen. In de tweede helft van de 13e eeuw moet bij dit klooster een kapel zijn gebouwd. Toen het Vreeburg verrees, werd het klooster afgebroken. Midden uit het kasteel bleek een onderaardse gang in z.o.-richting naar een bastion te lopen. In een oude waterput, ruim 2 meter onder het straatniveau, werd een menselijk geraamte gevonden. Het Centrum (Utrecht), 22-11-1961. VELSEN (N.-H.). Voortgezet onderzoek op „Rooswijk" (Hoogoventerreinen) heeft een duidelijk verschil in vorm, versiering en baksel aangetoond tussen groepen Fries aardewerk uit de 1e en de 2e eeuw. Beide cultuurlagen werden nader door Romeinse vondsten gedateerd. Proefputten over ca. 1 km lengte maken het waarschijnlijk, dat de bevolking zich over een brede, z.o.-n.w.gerichte strook in noordwaartse richting heeft verplaatst, nadat kort na het midden van de 1e eeuw het zuidelijk gebied door zandverstuivingen onbewoonbaar werd. Bij de le-eeuwse groep vaatwerk laten zich nog twee fasen onderscheiden, waarvan de oudste, met „pseudo-geometrische" versiering, omtrent het begin van de jaartelling kan worden gedateerd, of iets vroeger. H. J. Calkoen (Velsen), 16-1-1962. VLAARDINGEN (Z.-H.). In de Broekpolder werden bij de aanleg van Rijksweg 20 sporen gevonden van bewoning uit de Romeinse tijd. De vondsten lagen op de zavelige oeverwal van een kreek en waren afgedekt door 40-70 cm gleelbruine klei, het Westlanddek. Naast inheems en Romeins aardewerk was er een aantal fibulae, kralen, speelschijfjes van been, een prachtig gepolijste benen dobbelsteen met vlakken van 10 x 10 en 10 x 12 mm en een bewerkt stuk gewei van een edelhert. De mooiste vondst was een roodbruin Romeins olielampje, aan de onderzijde voorzien van het stempel ATIMET. K. Vermeer (Schiedam), 27-12-1961. VLISSINGEN (Zld.). Bij de bouw van het nieuwe stadhuis stuitte men met heien van betonpalen op 7 meter diepte op zware muur-

17


resten. Volgens archivaris J. den Hoed heeft op deze plaats het omstreeks 1256 gebouwde kasteel gestaan. De R.O.B, werd op de hoogte gesteld. Vrije Zeeuw (Terneuzen), 30-11-1961. ZWAMMERDAM (Z.-H.). Bij afgraving van een perceel, gelegen tussen de Rijksstraatweg en de spoorbaan, zijn enige Romeinse bakstenen gevonden. Het betreft fragmenten van platte pannen (tegulae) en van een imbrex (halfronde pan). Deze laatste is nog gedeeltelijk voorzien van een vrij zeldzaam stempel van het XXXe legioen. Mogelijk echter zijn deze voorwerpen van elders aangevoerd. Leidse Courant, 2-11-1961.

VERDWIJNEND CULTUURBEZIT Montelius gaf reeds als voorbeeld van zijn typologische ontwikkelingsreeks de eerste spoorrijtuigen, waarin nog duidelijk het echte rijtuig was te herkennen; eerst later heeft de aanpassing aan de specifieke eisen van het railverkeer plaats en de oude vormen verdwijnen dan voorgoed. In de tegenwoordige tijd brengt de snelle voortgang van de techniek met zich mede, dat wij regelmatig geconfronteerd worden met dit feit, dat er zaken uit ons cultureel bezit verdwijnen. Zo b.v. juist het rijtuig. U kunt hierover uitvoerig lezen in een kortgeleden door C. A. J. van Dishoeck, Bussum, fraai uitgegeven boekje „Rijtuigen", van H. B. Vos, conservator van het Nationaal Rijtuigmuseum te Leek. Voor de archeoloog is het daarin besprokene veel te recent, maar het moge hem wijzen op het belang van andere typenreeksen, die, na lang in gebruik te zijn geweest na evolutie, tenslotte aan een revolutie ten onder gingen. Bij dezelfde uitgever is in 1960 verschenen „Tegels" van Dingeman Korf, waarin een schat van gegevens over de bloei van de tegel in de 16e, 17e en 18e eeuw totdat de tegel als levend cultuurelement van het toneel verdwijnt. En als we onze sigarenaansteker van een nieuw gaspatroon voorzien verrichten wij daarmede een handeling die aan het (voorlopige) einde staat van het gebruik van een lange rij vuurwerktuigen: de lucifer, het zwavelstokje, de tondeldoos, enz. enz. en het is goed om voor de stijlcriticus of de archeoloog van morgen de ontwikkelingsgang in deze reeksen chronologisch vast te leggen. Als u uw bril met plasticmontuur opzet denkt u misschien even aan het kleine niet-omrande knijpbrilletje van een vorige generatie, de „so-easy" — waarop gemeenlijk na een kleine onhandigheid beter de naam „zo was-ie" toepasselijk was. Om nog niet te spreken van de reeks die culmineerde in vulpen en ballpoint en die via ganzeveer en griffel een begin heeft gehad in de schrijfstift van de grijze oudheid. C. R. HOOIJER

18


o

„Ja, ïlc hen gek op prehistorische cultwwvoorwerpen."

LITERATUURBESPREKING Berthold Schmidt, Die spate Völkerwanderungszeit in Mitteldeutschland, mit 64 Textabbildungen, 4 Karten und 86 Tafeln. Mit einem anthropologischen Beitrag von L. Schott. 236 pp. VEB Max Niemeyer Verlag, Halle (Saaie) 1961. 36,30 Mark. Dit boek is een aanwinst voor de archeologische litteratuur. De auteur heeft het als zijn opgave gezien het archeologisch materiaal uit Midden-Duitsland uit de 5de tot en niet 7de eeuw bijeen te brengen en te ordenen. Hoewel dit werk reeds rijk geïllustreerd werd, is het de bedoeling dat in de toekomst nog een apart deel met al het materiaal zal uitkomen. Deze gedegen sudie begint na een uiteenzetting over de gevolgde methode en over de grenzen in tijd en ruimte, met een samenvatting van wat tot nu bekend was en geschreven werd over dit onderwerp, een korte, bijzonder nuttige, beredeneerde bibliografie. Hierna volgt een verantwoording van het gevolgde chronologische systeem, gebaseerd op gesloten grafvondsten met dateerbare munt, waarbij blijkt dat de archeologische perioden in Midden-Duitsland vrijwel samenvallen met die in West-Duitsland (K. Böhner, Drie frankischen Altertümer des Trierer Landes, 1958). Na de laat-romeinse periode tot ongeveer 450 rekent men met een periode van 450-—525, een periode III van 525 tot 600 (welke beide perioden voor Midden-Duitsland nog weer onderverdeeld worden) en een periode IV van 600—ongeveer 700. In een daaropvolgend hoofdstuk gaat de auteur uitvoerig in op de ligging en het karakter der vindplaatsen. Het blijkt dat tot nu toe slechts vier plattegronden van huizen bekend zijn, die veel gelijkenis vertonen met onze „migratiewoningen", maar die hier, waarschijnlijk juister, als „Nebenhauser" worden geïnterpreteerd. Geconstateerd wordt dat in de 6de eeuw in Midden-Duitsland uitsluitend inhumatiegraven bekend zijn; het hoofd

19


van de dode ligt meestal in het westen, zijn voeten naar het oosten. Ten noorden en oosten van Aschersleben echter is het graf noord-zuid gericht, blijkbaar ook hier een oudere fase. Men kent ook enkele kringgreppen uit deze tijd, maar niet blijkt steeds even duidelijk of een dergelijke grep wel tot een graf behoort. Brandgraven treden op in de 5e eeuw, blijkbaar onder invloed van het noorden. Een tweede groep brandgraven die met de eerste niets te maken heeft, treedt op in het tijdvak 600'—700. De ceramiek van deze graven suggereert een verbinding met Bohemen en Moravië en wordt uitgelegd als nalaten'sahap van de vroege Slaven. Ook aan de paardegraven wordt de nodige aandacht besteed. In het vierde hoofdstuk behandelt de auteur de verschillende vondsten uitvoerig, de verspreiding wordt nagegaan en vaak gekarteerd, de herkomst en verwantschap wordt besproken en de redenen voor hun chronologische determinatie worden opgegeven. Enkele vondsten vallen speciaal op, zoals bv. een ploegschaar uit de 6de eeuw. In de anthropologische bijdrage gaat L. Schott uitvoerig in op de schedel-deformaties, een mode overgenomen van de Hunnen en slechts tot ongeveer 450 in practijk gebracht! Niet het minst belangrijk is tenslotte het laatste hoofdstuk over de gevolgtrekkingen uit de bodemvondsten. Hier spreekt de auteur over de sociale verschillen in de bevolking en de maatschappij vorm, de invloed van het christendom, de betrekkingen met Bohemen en met de Langobarden, met Scandinavië en met het Frankenrijk enz. Het is onmogelijk voor een recensent in kort bestek recht te doen wedervaren aan dit rijke werk, vol van interessante details zonder dat de grote lijnen uit het oog verloren zijn. Niemand die zich bezig houdt met de geschiedenis van Midden-Duitsland, d.w.z. met Thüringen in de 5de—8ste eeuw zal dit boek kunnen veronachtzamen! dB.

W. Glasbergen en W. Groenman-van Waateringe (redactie), In het voetspoor van A. E. van Giffen — I.P.P. 1951—1961. (J. B. Wolters, Groningen, 1961, X + 156 pp., 78 illustraties. Prijs ƒ 8,75. Beperkte oplaag.) „Goede wijn behoeft geen krans". Vormde het boek „De Voorgeschiedenis der Lage Landen" (door De Laet & Glasbergen) — eveneens een uitgave van J. B. Wolters te Groningen — reeds een mijlpaal op het gebied van typografische verzorging van archeologische literatuur, het thans verschenen werk betekent voor de geïnteresseerde in vorm en inhoud wederom een voortdurende bron van genot! De redactie van het boek heeft van de gelegenheid — de huldiging van zijn stichter bij het 10-jarig bestaan van het I.P.P. — gebruik weten te maken tot het creëren van een buitengemeen boeiend en veelzeggend overzicht van de vorderingen der westnederlandse oudheidkunde, dat moeilijk te overtreffen zal zijn. Het is verbazingwekkend, welk een 'schat van belangrijke gegevens zij in een zo gecomprimeerde vorm, en daarbij toch. nog zo rijk en uitstekend geïllustreerd, bijeen wist te brengen. Het is niet mogelijk, de bijdragen en overzichten in dit werk stuk voor stuk in een korte bespreking recht te doen wedervaren. Wij kunnen slechts hopen dat vele A.W.W.N.-leden van de unieke gelegenheid gebruik maakten, zich dit boek te verwerven. Wie het nog niet deed, haaste zich! Wie te laat komt, zal dit nog lange tijd betreuren! H. J. V.

20


NIEUWS UIT DE VERENIGING WERKGROEP „VALLEI EN EEMLAND"

Op verzoek van een 11-tal A.W.W.N.-leden uit Amersfoort en wijde omgeving, heeft het hoofdbestuur in zijn vergadering van 17 februari jl. besloten tot de oprichting van de Werkgroep „Vallei en Eemland". Het ressort van de 12e werkgroep der A.W.W.N. omvat het oostelijk deel van de provincie Utrecht, met inbegrip van de plaatsen Soest, Woudenberg, Maarn en Leersum. Het secretariaat is gevestigd bij de heer J. C. de Groen, Kapelweg 164 A, Amersfoort. WAT ER IN DE WERKGROEPEN OMGING

AMSTERDAM & O.: 30 jan. Dr. W. J. de Boone: Verbindingen van onze streken met het Noorden in de eerste 10 eeuwen van onze jaartelling. DEN HAAG & O.: 30 jan. Dr. H. Enno van Gelder: Klein geld uit vroeger eeuwen; 13 febr. Drs. J. K. de Cock: De historische geografie van het Rijnland. GOOI & OMMELANDEN: 18 jan. Mevr. Drs. W. Groenman-van Waateringe: Nederzettingen van de Hilversumcultuur in Westelijk Nederland; 15 febr. G. J. Verwers: S.O.S Farao Ramses krijgt natte voeten. HELINIUM: 12 jan. Alg. ledenvergadering; Mevr. M. KlinkhamerBoon: Een zonnig vacantiebezoek aan de opgraving in Ampurias; 26 jan. A. Bruyn: Techniek in de prehistorie; 8 febr. J. G. N. Renaud: Jacobakannetjes en aanverwante artikelen. KENNEMERLAND: 1 febr. Mevr. J. H. Eppens-van Veen: Het pottenbakken in het oude Egypte en in de huidige tijd!; 2-11 febr. Tentoonstelling „Scherf en Prent" (2000 jaar Rooswijk), in samenwerking met Directie Hoogovens. LEK- EN MERWESTREEK: 13 febr. W. van Brenkelen: Geologie in het rivierengebied; C. Verweij: De prehistorie van Nederland; H. J. Schlömann: film over opgraving Giessenburg; demonstratie vondsten. „ UTRECHT & O.: 9 jan. J. G. N. Renaud: Nieuwe onderzoekingen in Utrechtse kastelen; 9 febr. Dr. P. Glazema: De steencultus. ZAANSTREEK & O.: 23 jan. Jaarvergadering; demonstratie vondsten. Zoals men ook in het jaarverslag van de Werkgroep „Lek en Merwestreek" kon lezen, werd in 1961 aan de leden van deze afdeling, bij wijze van schriftelijke lessen, een aantal gestencilde artikelen toegezonden, alle van de hand van leden dezer werkgroep en handelende over bepaalde aspecten van geologie en oudheidkunde van dit gebied. In totaal zijn thans 4 lessen uitgegeven. Medio februari 1962 verscheen No. 1 van „Mededelingen v. d. „Werkgroep Zaanstreek e. O." der A.W.W.N." Door dit maandelijks mededelingenblad hoopt men de leden bij voortduring op de hoogte te houden met alle activiteiten van de Werkgroep, zowel binnenskamers (lezingen, werkavonden) als in het veld (resultaten van verkenningen, maar ook signalering van alle in het werkgroepsressort op handen zijnde grondwerken enz.). 21


TENTOONSTELLING „SCHERF EN PRENT" — 2000 jaar „Rooswijk" — Onder auspiciën van de Kon. Ned. Hoogovens en Staalfabrieken werd in een lokaal te Velsen-N. van 2—11 februari 1.1. een tentoonstelling gehouden. Op smaakvolle wijze ingericht door de afdeling publiciteit, werd hier een keurcollectie getoond van de bodemvondsten, die gedurende 1961 op de plaats van het voormalig buiten „Rooswijk" en de terreinen ten noorden daarvan, waren gedaan. De meeste hiervan werden door A.W.W.N.-leden in herhaalde opgravingscampagnes aan het licht gebracht. Zij waren het ook, die de restauratie en samenvoeging der duizenden scherven op zich namen, waardoor soms hele potten, soms delen daarvan in de oorspronkelijke vorm konden worden hersteld. Onder de Jaatste categorie valt een zeker 75 cm hoog voorraadvat met gekartelde rand op: Fries vaatwerk uit de 2e eeuw. De vele fragmenten werden verduidelijkt door gave exemplaren; met dankbaarheid vermelden wij het in bruikleen afstaan van terp-aardewerk, Rom. wijnkruiken, terra sigillata (uit Vechten) en terra nigra door het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, benevens het tijdelijk ter beschikking stellen door de Rijksdienst te Amersfoort van een grote collectie Pingsdorf-achtige ceramiek uit Limburg. Het I.P.P. te Amsterdam stuurde ons een staalkaart van de terra sigillata uit Krommenie (identiek met die van „Rooswijk"!); van het door genoemd instituut ondernomen palynologisch grondonderzoek getuigde o.m. een microscopisch preparaat met stuifmeelkorrel's van de Smalbladige Weegbree (omtrent begin jaartelling). Op verschillend gekleurde tafels lagen de vondsten chronologisch uitgesteld: Fries-Romeins (IA-IId), vroeg- en later middeleeuws (IX-XIII), laat middeleeuws (vanaf XIII) en XVII-XVIIIe-eeuws, afkomstig van de voormalige buitens „Rooswijk" en „Westerwijk". Aparte aandacht was besteed aan de constructie van een Xlle-eeuwse waterput en aan de afdelingen „spelen", „spinnen en weven" en „ijzerbereiding". Hiervan werden ijzerslakken en „wolf" uit drie perioden

Kijkje op de tentoonstelling „Scherf en Prent" te Velsen-Noord.

22


getoond. Ook allerlei botten van huisdieren, vee en jachtbuit waren aanwezig. Prachtige kleurenfoto's, tekeningen en opgravingskaarten vertelden iets over de verschillende stadia van het onderzoek, terwijl een serie interessante oude kaarten, deels bruikleen van een lid onzer verenigin, deels door bemiddeling der gemeente Velsen gereproduceerd naar de originelen uit het Provinciaal Archief te Haarlem, de vroegere toestanden van dit stukje Kennemerland demonstreerden. Nadat op 2 februari de tentoonstelling door ir. P. van Delden, in aanwezigheid van vele leden der directie en van de staf van Hoogovens, vertegenwoordigers van R.O.B, en I.P.P., benevens een honderdtal genodigden, met een korte toespraak was geopend, werd door ondergetekende een overzicht gegeven van het gevondene en de daaruit te trekken, voorlopige conclusies. Op dringend verzoek moest deze causerie enige dagen later voor 150 belangstellenden worden herhaald, waarbij tevens een filmpje van het werk zelf werd vertoond. De expositie heeft een buitengewoon grote belangstelling getrokken. In totaal gaven meer dan tweeduizend personen, w.o. vele A.W.W.N.leden, van hun interesse blijk. In het maandblad „Samen" verschenen geïllustreerde artikelen en ook de pers liet zich niet onbetuigd. Intussen worden er, naarmate de egalisatie der terreinen zich in noordelijke richting voortzet, nog telkens nieuwe vondsten gedaan. In „Westerheem" hopen wij hierop nader terug te komen. H. J. C.

VAN DE SECRETARIS Nu het aantal werkgroepen steeds toeneemt en daardoor ook het totaal der gehouden lezingen ieder jaar groter wordt, is het wel interessant te vernemen, dat de eerste lezing van de A.W.W.N. werd gehouden op 21 februari 1952. Dat geschiedde te Haarlem, waar Dr. P. Glazema, directeur van de R.O.B., sprak over „Het Frankische Grafveld te Rhenen" en over de Middeleeuwse sarcophagen te Aardenburg. Deze voordracht werd door niet minder dan 140 personen bijgewoond! BELANGRIJKE MEDEDELINGEN Zojuist is verschenen: „Mr. H. T. Obreen, Index op Mr. P. C. J. A. Boeles, Friesland tot de elfde eeuw, 2e druk en drie latere artikels over de handel, de runen en de terpen"; prijs ƒ 4,—. Uitsluitend voor leden der A.W.W.N. geldt tot 25 april a.s. een intekenprijs van ƒ 2,—. Adres: Mr. H. Obreen, Emmakade 98, Leeuwarden. In de loop van de maand april 1962 verschijnt een boek over Romeinse munten, geschreven door Prof. Dr. A. N. Zadoks - Josephus Jitta en Drs. W. van Es, getiteld:

„Muntwijzer voor de Romeinse tijd". Het werk telt ruim 100 pagina's en is verlucht met 32 bladzijden illustraties, ieder met vele afbeeldingen. In de boekhandel zal de prijs ƒ 3.— bedragen. Leden van de A.W.W.N. kunnen het echter tegen de verlaagde prijs van ƒ 1.75 verkrijgen bij de secretariaten hunner werkgroepen (o.a. tijdens lezingen en werkavonden), terwijl het ook is te bestellen bij het hoofdbestuur, doch dan uitsluitend door overschrijving op gironummer 577808/ t.n.v. de Penningmeester der A.W.W.N. te Haarlem. 23


VAN DE PENNINGMEESTER De leden wordt vriendelijk verzocht hun contributie over het jaar 1961, ten bedrage van ƒ 7.50, ten spoedigste over te maken op gironummer 577808 t.n.v. de penningmeester der A.W.W.N. te Haarlem. Na 1 mei a.s. zullen de contributies per kwitantie worden geïnd, echter met verhoging van ƒ 0.60 incassokosten. U kunt deze onnodige kosten vermijden door snelle betaling, waarmede U tevens de penningmeester overbodige werkzaamheden bespaart en een vlotte gang van zaken in de A.W.W.N. mogelijk maakt. Een klein aantal leden is zijn contributie over het jaar 1961 nog verschuldigd. Willen zij deze zo spoedig mogelijk per giro voldoen, daar zij anders van de toezending van het tijdschrift Westerheem worden uitgesloten!

VAN DE REDACTIE VERKRIJGBAARHEID VAN OUDE JAARGANGEN Het hoofdbestuur heeft, op voorstel van de redactie, besloten de prijs der oude jaargangen van „Westerheem" tot nader aankondiging te stellen op ƒ 4.—• voor leden der A.W.W.N. (voor niet-leden op ƒ 6.—). Bestellingen uitsluitend per giro, nr. 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.W.N. te Haarlem. Verkrijbaar zijn de jaargangen IV (1955) t/m IX (1960). Verkrijgbaar zijn tevens losse nummers a ƒ 0.75 per exemplaar voor leden (voor niet-leden ƒ 1.—), te bestellen per giro, nr. 1023683, t.n.v. Mevr. E. T. Verhagen-Pettinga te Zwolle. Van jaargang X kosten de losse afleveringen: nrs 1-2: ƒ 0.75 (ƒ 1.—); nrs 3-7 en 8-12: ƒ 1.90 (ƒ 2.50). Men kan ook het gewenste artikel opgeven; voor de jrgn. III t/na V eventueel door opgave van het index-nr. BERICHT TIJDIG UW ADRESWIJZIGING Onze lezers verzoeken wij met klem, bij eventuele verhuizing tijdig (d.i. ruim van te voren!) kennis te geven van hun adreswijziging. Men berichte dit rechtstreeks aan de administratie van Westerheem: Hoffmannstraat 16, Zwolle. Afleveringen van Westerheem welke, door onjuiste adressering als gevolg van verzuim der abonnees, werden geretourneerd, zullen niet worden nagezonden.

INHOUD Eduard Trips, De Vlaamse kustvlakte in de Romeinse tijd (fig. 1—3) W. J. de Boone, Oude vondstberichten: Leersum P. S. A. Kikkert, Koninginnen der Warnen K. W. Galis, Een vuurstenen dissel uit Hulshorst (Gld.) (fig. 4-5) C. de Wit, De prehistorie van onze kuststreek (VII) (fig. 6) Opgravings- en vondstberichten in het kort C. R. Hooijer, Verdwijnend cultuurbezit Literatuurbespreking Verenigingsnieuws, mededelingen en berichten 24

blz. „ „

1 7 8

11 13 16 „ 18 , 19 ..21 „


WESTERHEEM is bestemd voor de publicatie van: * * * * * *

de resultaten van alle soorten arbeid op het gebied van de westnederlandse oudheidkunde, verricht door de leden der A.W.W.N.; bijdragen van vakarcheologen, welke kunnen dienen tot voorlichting van hen die als amateur de oudheidkunde willen beoefenen; literatuurbesprekingen; mededelingen van het hoofdbestuur der A.W.W.N. aan de leden; nieuws uit en over de werkgroepen der A.W.W.N.; alle verdere soorten nieuws op het gebied van de nederlandse oudheidkunde, die voor de leden van belang kunnen zijn.

Westerheem verschijnt in het algemeen zesmaal per jaar op onregelmatige tijdstippen, in afleveringen van wisselende omvang. Het tijdschrift is te verkrijgen door abonnement a ƒ7.50, te voldoen op girorek. 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.W.N. te Haarlem. Leden der A.W.W.N. ontvangen het tijdschrift gratis.

AANWIJZINGEN VOOR MEDEWERKERS Het adres der redactie luidt: Hoffmannstraat 16, Zwolle. De inzender ontvangt gratis 5 exemplaren van het nummer, waarin zyn bijdrage werd opgenomen. Meer exemplaren zyn te verkrijgen tegen kostende prijs, het verlangde aantal hiervan moet op het manuscript worden vermeld. De kopij dient by voorkeur in goed machineschrift (desnoods in duidelijk handschrift) te worden geschreven op éénzijdig te gebruiken, doorlopend genummerde kwarto-vellen, waarbij links een kolom van 1/3 van de papierbreedte blanco worde gelaten. Literatuur-verwijzingen in de tekst blijven beperkt tot de auteursnaam en het jaartal van publicatie, eventueel met toevoeging van de bedoelde pagina of afbeelding. De literatuurlijst aan het eind van het artikel moet alle in de tekst genoemde publicaties bevatten, alfabetisch gerangschikt naar de auteursnamen en op de volgende w\jze: (complete werken:) Filipse, J. (1957). Bataafse tempels. — Zuidhof, Venlo. (tydschr.-art.:) Kraan, P. (1914). Oude urnen. — Westerheem XX, pp. 56-64. Eventuele voetnoten geve men op een afzonderlek vel papier. Alle aanwijzingen, niet tot de tekst behorende, o.a. voor de plaatsing der figuren, schrijve men in potlood. Afbeelding van tekeningen, foto's en voorwerpen is mogelijk. Tekeningen dienen met O.I.-inkt te zijn aangebracht op wit papier en b\j voorkeur geschikt te zjjn voor lijncliché. Bijschriften niet op de tekening, maar op een afzonderlijk papier bijvoegen. Van foto's zqn alleen wit-glanzende afdrukken te gebruiken; men plege vooraf overleg met de redactie inzake de keuze uit het foto-materiaal en de formaten der afdrukken. Af te beelden voorwerpen zende men, nadat het artikel ter plaatsing is aangenomen, tezamen met een afschrift van het manuscript benevens de nodige toelichtingen voor het tekenwerk, aan de Heer H. J. Calkoen, Driehuizerkerkweg 36, Velsen. De artikelen dienen voltooid te zyn; de redactie zal niet dan by uitzondering aan de vormgeving ervan kunnen medewerken. Auteurs die de drukproef zelf wensen te corrigeren, dienen dit op het manuscript te vermelden. Inzake de kosten van overdrukken vrage men inlichtingen by de redactie.


L

WE5TERHEER


Jaargang XI, no. 3-4

Verschenen juli 1962

WE5TERHEEM Orgaan van de ARCHAEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR WESTELIJK NEDERLAND Opgericht 6 september 19B1; goedgekeurd bij Kon. besluit van 26 juni 1957 no 60

REDACTIE:

Hoofdredacteur: H. J. VERHAGEN. Redacteuren: Dr W. J. DE BOONE, Th. BROUNS, Prof. Dr. H. BRITNSTING, H. J. CALKOEN, Th. DE VRIES. Redactie-adres: Hoffmannstraat 16, Zwolle. Secretariaat der A.W.W.N.: Iordensstraat 61, Haarlem. Contributie ad ƒ 7,50 te storten op girorekening 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.W.N. te Haarlem.

ONZE CURSUS-KAMPEN TE AARDENBURG Toen het hoofdbestuur der A.W.W.N., gehoor gevende aan het gedurende vele jaren met nadruk geuite verzoek van vele leden, vorig jaar besloot tot het houden van een archeologisch werk- en studiekamp, kon het eerst laat in het seizoen een uitnodiging dienaangaande rondzenden. Desondanks werd het kamp voltekend. Van vele leden werd naderhand vernomen, dat zij door de late convocering tot hun spijt niet konden deelnemen. Dit jaar werd de uitnodiging reeds in begin mei rondgezonden. Tevens werden — op grond van opgedane ervaring en gerechtvaardigde verwachtingen — voor enige duizenden guldens verplichtingen aangegaan, teneinde de deelnemers op ruime wijze te kunnen huisvesten en voeden. Tot onze verwondering blijkt het aantal inschrijvingen tot dusver echter teleurstellend, zodat de A.W.W.N. zelfs grote tekorten op de exploitatie dezer kampen te wachten staan. Waarschijnlijk zijn er evenwel nog leden, die hun beslissing uitstelden; hen wekken wij op zich zo spoedig mogelijk op te geven, er is voor beide weken nog plaats. Voor bijzonderheden verwijzen wij naar de U toegezonden circulaire, waarvan de secretaris U op aanvraag gaarne nog een exemplaar doet toekomen. De Kampcommissie. 25


„KELTISCHE" INVLOEDEN IN KROMMENIE ? door

D. H. VAN VLIET (Krommenie) (fis. 1—2)

In Westerheem IX, p. 64 is destijds een — voorlopig — bericht verschenen over vondsten van vóór-Romeins (zg. „Keltisch") aardewerk aan de Heiligewegsloot te Krommenie (fig. 1). De aanduiding „zg. Keltisch" zou erop wijzen dat wij deze vondsten identiek achten met de vele vondsten in ons kustgebied van versierd aardewerk, waarvan aard en decoratie terugwijzen naar de Belgische vindplaats De Panne. In Westerheem is tot dusverre een tiental vindplaatsen van z.g. De Panne-aardewerk min of meer uitvoerig beschreven. Bij bestudering der door de verschillende auteurs genoemde kenmerken van het gevonden materiaal, en vooral van de versieringsmotieven, komt men tot de conclusie, dat er zeer veel gemeenschappelijke kenmerken zijn. Dit zou erop kunnen wijzen dat we hier te maken hebben met de ceramiek afkomstig van een vóór-Romeinse, min of meer homogene kustbevolking, waarschijnlijk de Menapii (De Laet & Glasbergen, 1959, p. 195) *). Of bovengenoemde Krommenieër vondsten hiertoe gerekend mogen worden is een vraag die nader onderzocht dient te worden. Professor Modderman, die het schervenmateriaal. van de Heiligeweg heeft bekeken, schreef mij: „Het materiaal laat geen scherpe datering toe. Kamversiering is lang in zwang geweest. Ik ken het uit de 6e eeuw vóór- en de 1e eeuw na Chr.!" Inderdaad vertonen veel scherven van deze vindplaats kamversiering, maar een enkele ook lijnversiering (fig. 2). De verhouding versierde-onversierde scherven is ongeveer 20i80 (gemeten naar de totale oppervlakte). Frappant is wel de overeenkomst van enkele decoraties met de door Ir. J. A. Trimpe Burger gepubliceerde (1955) vondsten, b.v. met zijn no. 20 en misschien ook met no. 3. Gelijkenis is er ook met het door de heren Carrière en Flinterman op het strand tussen Kijkduin en Monster gevonden materiaal met kamversiering, afgebeeld in fig. 16, nr C 6 (De Wit & Verhagen, 1961). Op de door Marien (1952) gepubliceerde, aan Rahir ontVoor uitvoerige opgaven der gerefereerde literatuur raadplege men de lijst achter het artikel van E. J. Helderman: „Keltische" invloeden te Assendelft", elders in deze aflevering. — Red. 26


leende, foto van De Pannedecoraties tenslotte komen enkele scherven voor die te Krommenie gevonden zouden kunnen zijn ! Toch waagt prof. Modderman zich (m.i. terecht) niet aan een nadere determinatie. Er zijn n.1. wel enige argumenten aan te voeren die pleiten tégen een plaatsing in de vóór-Romeinse kustcultuur. Eén daarvan zou b.v. het feit, dat te Krome- Fig. 1. Bewoningssporen iiAt de eewwen nie reeds eerder versierd rond het 'begin der jaartelling, Krommateriaal werd aangetroffen menie. Tekening H. J. Caïkoen, dat weliswaar enigszins vergelijkbaar is met de vondsten van de Heiligeweg (Prinsze 6 Helderman, 1960, p. 15), maar dat door de begeleidende vondsten (o.a. een ogenfibula) gedateerd kon worden in de tweede helft van de 1e eeuw na Chr. ! Een sterker argument echter vind ik in de reeds bovengenoemde beschrijving van de Westnederlandse vindplaatsen van De Panne-achtig materiaal. Immers vrijwel alle auteurs (Calkoen, Dekker, Glasbergen, Leenheer, Mezger, Modderman, De Raaf, Trimpe Burger en Verhagen) vermelden versiering met vingertop- of nagelindrukken. Zelfs heb ik de indruk dat men deze wijze van versiering beschouwt als het meest karakteristieke ornament van het z.g. De Panne-materiaal. Verhagen (1960a) noemt in zijn vondstbericht over de Sluispolder-Oost te Maassluis twee typische verschilpunten van het besproken aardewerk met het z.g. „Fries-Bataafse" materiaal: nagelindrukken en verschraling met scherfgruis. Hoewel vrijwel alle auteurs de lijnversieringen min of meer uitvoerig beschrijven, schijnt toch steeds de nadruk te vallen

TFig. %. Inheems aardewerk met lignversiéring, gevonden te Krommenie (N.H.), 1 : 2. Tekening E. J. Caïkoen.

27


op de vingertop- en nagelversieringen en schijnt het dat men de lijndecoraties min of meer als een bij-kenmerk beschouwt. Alleen Trimpe Burger (1955) besteedt meer aandacht aan de lijnversieringen, hoewel hij toch een ongeveer gelijk percentage scherven vond, dat versierd is met vingertop/nagelindruksels. Het is hier echter niet de bedoeling te trachten meer klaarheid te brengen in de vraag, waarom dit zo is. Het is. slechts als argument gebruikt om de conclusie ten aanzien van Krommenie te motiveren. En deze conclusie moet zijn, dat we Krommenie, op grond van kam- en lijnversieringen alléén, en mede door het ontbreken van de blijkbaar karakteristieke versiering met vingertop- en nagelindrukken, vooralsnog niet mogen opnemen in de groep van vindplaatsen van De Panne-materiaal in het Nederlandse kustgebied. Krommenie moet daarom afstand doen van de eer, de meest Noordelijke vindplaats te zijn van dit materiaal !

„KELTISCHE" INVLOEDEN TE ASSENDELFT door

E. J. HELDERMAN (Wormerveer) (fig. 3—5)

Nog geen specifieke ,,Keltische" invloeden te Krommenie, schreef de heer Van Vliet in zijn artikel. Hoe weinig kon hij vermoeden dat ze, enkele weken nadat hij het op schrift stelde, wel zouden worden aangetroffen in de polder Assendelft, enige kilometers zuidelijker. Maar laat ik U het relaas doen ! Eén van de weinige zonnige dagen die november rijk is, voerde mij diep de polder in, vanaf de z.g. Groenedijk, die er de westelijke begrenzing van vormt. Juist had de heer Hos, iets zuidelijker, in een sloot tussen veel Middeleeuwse scherven enkele Germaanse aangetroffen en het was dit „verschijnsel", dat ons intrigeerde. 'Was dit een toevallige vondst of kon er soms een nederzetting zijn geweest in de polder ? Het was een moeizame tocht, dwars door nu eens soppende en dan weer droge weilanden, over sloten met slechts smalle planken en over damhekken, ondertussen ijverig speurend langs slootkanten, waar de boeren onlangs hun wier en bagger hadden gedeponeerd met het oog op de jaarlijkse schouw. 28


3 '. VINDP L- NA6ELINDRUKKEN 4 : VINDPL- L'JN VERSIERING Fig. S. Vindplaatsen van vóór-rotmeinse Tjewonirngssporen nabij) Assendelft (N.H.). Telcenimg S. J. Calkoen.

Steeds verder ging het, en reeds waren de omtrekken van dorp en R.K. kerk van Assendelft duidelijk te onderscheiden, maar nog steeds bleef resultaat uit en het enthousiasme bekoelde natuurlijk aanmerkelijk. Dan, op dit voor een amateur zo kritieke punt — er zal ongeveer een half uur zijn verstreken — keerde de fortuin, doordat zich plotseling het onverwachte, ja haast ongelooflijke vertoonde: ergens, langs een kant, staken, bijna onopvallend, de bekende, grauwe scherfjes uit de modder omhoog. Een „koortsachtige" inspectie volgde en al spoedig werd duidelijk, dat wat vermoed werd, werkelijk waarheid was. Hier moest de eerste goed te identificeren, inheemse vindplaats bij Assendelft liggen; en inderdaad, bij „vissen" in het ijskoude slootwater — niet bepaald een pretje ! — bleek de bodem letterlijk bezaaid met meest kleine scherven, alles op een diepte van 60—70 cm beneden het maaiveld, in een kleiïge laag (fig. 3). Wel wonderlijk, dat juist hier eeuwen geleden de eerste middeleeuwse Assendelvers een sloot moesten graven, toen ze de veenwildernis ontgonnen ! Meerdere tochten volgden spoedig, waarop stukjes houtskool, keien, tuf — o.a. een fragment van een handmaalsteen — 29


een slijpsteenfragment en enkele botjes werden aangetroffen, zodat a.h.w. een staalkaart werd verkregen van het materiaal, dat ter plaatse te vinden moest zijn. De mooiste verrassing kwam echter pas, toen het schervenmateriaal werd schoongemaakt. Ogenschijnlijk alleen de bekende grauwgele en grijze tot bruingrijze tinten vertonend, bleken er n.b. ook 5 versierde scherven onder te zijn. Eén met fijne lijntjes (kamversiering), maar daarnaast vier andere, die zowaar van de legendarische vingertop/nagelindruksels waren voorzien, waarover wij al veel hadden gehoord, maar die wij in onze streek nooit dachten aan te zullen treffen. Eén vertoonde drie regelmatige rijen indruksels, die met de nagel zijn aangebracht en waarbij de klei tot opstaande puntjes werd omhooggedrukt, terwijl tussen deze rijen zich een rij vingertopindrukken-zonder-meer bevond (fig. 4). De drie andere scherven, waaronder één fraai gesmoorde, hadden min of meer verspreide nagel/vingertopindrukken, die misschien nog het best te vergelijken zijn met de afbeeldingen van soortgelijke scherven te Monster (Z.-H.) gevonden (Emmens en Verhagen, 1953). Belangrijk was, dat ook het andere kenmerk (Verhagen, 1960) van dit „Keltisch" aandoende materiaal aanwezig bleek te zijn: verschraling met scherfgruis, naast onverschraald, met plantaar'dig materiaal en in één geval fijn scherfgruis (op een bo^demfragment).

Fig. 4. Nagel- en vingertopindruklcen op inheems aardewerk nabij Assendelft, 5 : 7. Tekening: S. J. Calkoen.

30

De R.O.B, werd weldra van de vondst in kennis gesteld en deze bevestigde schriftelijk door drs. H. Halberstma, dat de scherven volkomen vergelijkbaar zijn met soortgelijke, welke elders in het Zeeuws-Vlaamse kustgebied zijn gevonden, zodat nu ook — nadat in het Spanjaerdsbergje te Velsen reeds dergelijk materiaal was aangetroffen (Calkoen, 1954) — benoorden het Noordzeekanaal gesproken kan worden


Fig. 5. Lifnversiervngen, op vóór-romevns aardewerk gevonden nabig Assendelft (N.B..), 4 :11. Tekening H. J. Calkoen.

van „Keltische" invloeden en van de noordelijkste vindplaats, die tot nog toe ontdekt is. Anderzijds doet het voorkomen van tuf nog wel twijfelen aan een datering van vóór het begin van de jaartelling (in de z.g. La Tène III-tijd), omdat, weer volgens Halbertsma, deze steensoort slechts in de Romeinse tijd in belangrijke mate werd verhandeld 1 ). Waar één vindplaats is, zal waarschijnlijk wel een nederzetting zijn geweest en inderdaad, wie de omgeving van onze vondstplek eens goed opneemt, komt tot de ontdekking, dat dit heel goed mogelijk is. Het is een merkwaardig terrein, waarin men overal verhevenheden bespeurt, die zich in een lange keten noord-zuidwaarts slingeren en ondanks langdurige regenval betrekkelijk droog blijven. Het moeten oude kreekruggen zijn, die na inklinking van het omringende veen omhoog zijn komen steken, hetgeen door luchtfoto's duidelijk wordt bevestigd. Het ligt voor de hand, dat op deze ruggen (of er langs?) de makers van het aardewerk (Kelten ?) hebben gewoond en misschien, uitgaande van de uitspraak van de heer Halbertsma, was dat wel in de tijd, toen de Germaanse volken naar en langs de Noordzee opschoven en de „Keltische" Menapiërs (of Morini?) die daar woonden, terugwierpen naar het zuiden o.f assimileerden. Merkwaardig is wel, dat een nieuwe vondst door de heer Hos en de schrijver, op ca. 300 m zuidelijker, sterk in deze richting lijkt te wijzen en tevens bevestigt, dat de kreekruggen nog verder bewoond zijn geweest. Er zijn scherven voor de dag gekomen met prachtige Indien de Schrijver hier met „tui" bedoelt het in de romeinse tijd zo veelvuldig in de inheemse nederzettingen voorkomende basaltlava, kan hem tot troost zijn dat in de „Keltische" nederzetting te Vlaardingen. eveneens een klein stukje basaltlava werd aangetroffen. Volgens de C 14-methode dateerde deze nederzetting uit 150 ± 60 vóór Chr. — H. J. V.

31


lijnversieringen (fig. 5), die verwantschap vertonen met . . . die op scherven van vindplaats Heiligeweg te Krommenie, maar ook met De Panne in België, waar volgens Marien (1952) kort voor de Romanisering „een ceramiek aan belang wint die versierd is met lange reeksen parallelle strepen (kamof cardiumversiering) of met ruitmotieven". Mochten we zo gelukkig zijn bij verdere vondsten dit ornament tezamen met vingertop/nagelindrukken aan te treffen, dan zijn de nieuwe ontdekkingen wellicht de sleutel tot de verdere ontraadseling van de nog duistere, oudste occupatie-geschiedenis van onze streek en blijken ze misschien nog wel van belang te zijn in veel wijder verband dan wij thans kunnen vermoeden.

Literatuur Calkoen, H. J. (1954). Iets over het Kalenderberg-omament en liet daarmede versierd^ aardewerk. — Westerheem III (3-4), pp. 22-25. (1958). Wat de bodemvondsten van midden-Kennemerland ons vertelden. — Westerheem-monografieën nr. 1, p. 5. (1960). Vondstberichten: Krommenie. — Westerheem IX (5-8), p. 64. Dekker, K. (1957). Wijs mij de plaats . . .! — Westerheem VI (7-8), pp. 64-65. Emmens, J. en H. J. Verhagen (1953). Inheemse scherven op „De Romein" te Monster (Z.-H.). — Westerheem II 9-10), pp. 113-118. De Laet, S. J. en W. Glasbergen (1959). De voorgeschiedenis der Lage Landen (pp. 186 en 195). — Wolters-Groningen. Leenheer, S. C. H. (1960). La Téne-aardewerk uit Rijnsburg (Z.-H.). — Westerheem IX (9-10), pp. 86-88. Marien, E. M. (1952). Oud-België (pp. 402—403; 410; afb. 370). — Antwerpen-Den Haag. Mezger, J. (1961). Vondsten van Inheems en Romeins materiaal in de Uithofpolder bij 's-Gravenhage (Z.-H.). — Westerheem X (1-2), pp.14-25. Modderman, P. J. R. (1952). Een oudheidkundig onderzoek in de Hengelolaan, Eskamppolder, gem. 's-Gravenhage. — Westerheem I (1-2), pp. 4-5. Prinsze, W. en E. J. Helderman (1960). Middeleeuwse en (nieuwe) Friese vondsten te Krommenie (N.-H.). — Westerheem IX (1-2), pp. 12-16. De Raaf, H. K. (1959). Lichtflitsen over het Langeveld. Iets over onze praehistorische vondsten op het Langeveld, onder Noordwijkerhout. — Westerheem VIII (3-6), pp. 25-28. Sonneveld, P. en H. Ji Verhagen (1958). Vondstberichten: Vlaardingen. — Westerheem VII (7-8), p. 76. Trimpe Burger, J. A. (1955). Archaeologische vondsten — in het bijzonder van vroeg-inheems aardewerk — op het strand te Oostkapelle (Walcheren). — Westerheem IV (3-4), pp. 31-36. Verhagen, H. J. (1953). Een vóór-Romeinse nederzetting te Leiden. — Westerheem II (1-2), pp. 14-16. (1960a). Vondstberichten: Maassluis. — Westerheem IX (5-8), p. 66.

32


Verhagen, H. J. (1960b). Spateltechniek op „Keltisch" aardewerk? — Westerheem IX (11-12), p. 136. De Wit, C. en H. J. Verhagen (1961). A.W.W.N.-inventarisatie: Sporen van IJzertijd-bewoning op het strand bij Loosduinen (gem. Den Haag) (Z.-H.) — Westerheem X (3-7), pp. 60-62).

OPGRAVINGS- EN VONDSTBERICHTEN IN HET KORT onder redactie van H. J. Calkoen Ten behoeve van deze rubriek doen wij een dringend beroep op de lezers, ons alle krantenberichten toe te zenden, die betrekking hebben op locaal oudheidkundig nieuws uit westelijk Nederland. Tevens verzoeken wij rechtstreekse toezending van alle gegevens, welke de lezers op andere wijze ter kennis komen, hetzij als resultaat van eigen verkenning, hetzij door mededeling van anderen. Redactie Westerheem.

ALBLASSERWAARD (Z.-H.). Door leden van de A.W.W.N.-werkgroep „Lek en Merwestreek" werd een onderzoek ingesteld op de Schoonenburgse Heuvel (coörd. 433/109), waar reeds in 1952 een stenen bijl was gevonden. Getracht werd, iets meer te weten te komen over de vondstomstandigheden. Op de heuvel bleken twee brandplekken aanwezig die, met stukjes gecraqueleerde vuursteen en enkele scherfjes, mogelijk op sporen uit het Neolithicum kunnen wijzen. Door onze leden C. Wind (Vlaardingen) en W. van Brenkelen (Dordrecht) is daarna nogmaals een bezoek aan deze heuvel gebracht, waarbij de eerste foto's maakte van genoemde bijl, die indertijd door prof. dr. P. J. R. Modderman is bekeken. Het ligt in de bedoeling, in Westerheem nader op een en ander terug te komen. A.W.W.N.-werkgroep „Lek en Merwestreek", 15-5-1962. ARKEL (Z.-H.). Langs de Hoogbloklandse weg, nabij de sportvelden van deze gemeente (coörd. 431/127), zijn resten van een bewonings- en vegetatieniveau aangetroffen, met scherven, waarschijnlijk uit de ijzertijd. Deze zijn roodbruin en grijszwart van kleur, verschraald met kwartsgruis en vrij zacht gebakken. Enkele honderden meters meer westelijk lagen fragmenten van kloostermoppen en middeleeuws aardewerk, w.o. Siegburg, XIV en XV*. Vermoedelijk zijn hier op 50 cm onder het maaiveld de resten van een muur of fundering aanwezig. A.W.W.N.-werkgroep „Lek en Merwestreek" (W. van Brenkelen) apr. 1962. ASSENDELFT (N.-H.). Alhier zijn door leden van de A.W.W.N. bij een schoongemaakte sloot wederom vele scherven gevonden van vroeg-inheems vaatwerk. De vindplaats ligt op 300 m bezuiden die, welke in ons vorig bericht werd genoemd (300 m bewesten de Kaayk en niet langs de oever). Opvallend zijn de veelvuldige lijn-

33


versieringen. De randen zijn glad en soms van nagelindrukken voorzien. Door de vinders wordt gedacht aan invloed van De Panne-versiering. C. P. Hos en E. J. Helderman, 26-12-1961. In de Assendelver polders is tot nu toe een tiental vindplaatsen van inheems aardewerk aangetroffen, steeds bij of in sloten. Er moet hier een intensieve bewoning zijn geweest omtrent het begin onzer jaartelling, op een n-z-gerichte strook. De scherven en ook palen van woonhuizen, komen voor op een diepte van 30 a 40 cm onder het maaiveld. De La Tène-vindplaatsen liggen dieper, ca. 70 a 80 cm. De komende ruilverkaveling van de hele polder, benevens de Noorder-buitendijken en de Uitgeester- en Heemskerkerbroek, zal 7 a 8 jaar in beslag nemen. Uiterste waakzaamheid is hier geboden ! A.W.W.N.-werkgroep ^aanstreek" (E. J. Helderman) 1-4-1962. SCHIEDAM (Z.-H.). In een rioleringssleuf werd de zuidmuur van de voorburcht van het kasteel Riviere (Mathenesse) gesneden. Een gedeelte van muur en weergang, ter lengte van 18 m is blootgelegd. Het gevondene betekent een waardevolle aanvulling van de bekende gegevens en een reeds lang gewenste completering van de plattegrond. (Leiding: J. G. N. Renaud, R.O.B. Amersfoort.) Eigen berichtgeving. In samenwerking met de gemeente Schiedam en leden der A.W.W.N.-werkgroep „Helinium" zijn onder Kethel enige terpachtige verhevenheden in het weiland ten westen en zuidwesten van dit dorp verkend. Mogelijk zijn dit huissteden geweest in de lle—12e eeuw. Voorts werd een overslibde nederzetting aangetroffen uit het begin van de jaartelling, waarvan de juiste aard en ouderdom nog bepaald dienen te worden. (Leiding: H. Halbertsma, R.O.B. Amersfoort). Nieuws-Bull. K.N.O.B. XV, 5. TEXEL (N.-H.). De opgravingen te Zevenhuizen bij Oosterend van een op een zandige verhevenheid gelegen nederzetting uit de rom. keizertijd, zijn beëindigd. De verklaring van enige ringvormige greppels, naast de talrijke sporen van omheiningen, putten, kuilen en allerhande opstallen, stuit op moeilijkheden. Misschien kan de vondst van ijzerslakken in een bepaalde richting wijzen. Plattegronden van hoeven konden niet worden ingetekend, zodat de kern van de nederzetting mogelijk elders, op reeds geslechte delen van het zeer uitgestrekte vondstgebied heeft gelegen. (Leiding: H. Halbertsma, R.O.B. Amersfoort.) Eigen berichtgeving. VALKENBURG (Z.-H.). Bij de sedert 12 maart jl. alhier voortgezette opgravingen, zijn sporen van barakken gevonden van het 7e castellum, dat tegen het einde van de 3e eeuw door de Romeinen werd opgegeven. Zij liggen op een dunne brandlaag, toegeschreven aan verwoesting door Chaukische piraten (170—174). De sporen van de 6e vesting, gesticht ± 100, liggen op een duidelijke brandlaag. De 5e vesting (gesticht kort na 70) ligt boven de zeer fraai zichtbare, okerkleurige vernietigingslaag van de 4e, die in 69 (opstand Julius Civilis) werd veroverd door de Kaninefaten onder

34


Bruno. Tot de vondsten behoren een bronzen Isis-beeldje, grote hoeveelheden aardewerk (w.o. veel t.s.) en drie grote schildknoppen. De opgraving ging uit van de Ver. voor Terpenonderzoek en duurde voort tot eind mei. (Leiding en uitvoering: I.P.P. Amsterdam.) Alg. Handelsblad 27-4-1962. VELSEN (N.-H.). Bij egalisatie-werkzaamheden van „Hoogovens" zijn nieuwe vondsten gedaan op een terrein dat onder vele meters duinzand vandaan kwam. In het profiel van een draglinesleuf vertonen zich twee cultuurlagen, gescheiden door ca. 80 cm zand, waarin zich op 17 cm van de onderzijde een veenlaagje bevindt. De bovenste cultuurlaag bevat inheems en romeins materiaal, dat vermoedelijk le-eeuws is. Onder het laatste valt op een bronzen naald met doorboorde kop, een dito schakeltje met twee gaatjes en een gepatineerde bronzen speld (van een fibula?), alsmede een loden netverzwaring. Verder een fragment van een bronzen beiteltje en wat scherven zwart en groen glas. Onder deze laag bevindt zich weer een ingewikkeld systeem van greppels, w.o. nu ook cirkelronde voorkomen (één met een diam. van 12 m). Dicht hierbij zijn drie palen zichtbaar. Binnen de greppels liggen hier en daar vierkante en ronde (brand? -)plekken met gecalculeerde botten en hazelnootdoppen. De onderste cultuurlaag bevat kleine scherfjes; deze moet nog verder worden blootgelegd. Deze laag gaat over in bruinachtig veen; de bovenste is door een veenlaagje overdekt. De R.O.B. is van een en ander op de hoogte gesteld. H. J. Calkoen (Velsen), april 1962.

Ons lid de heer B. A. de Haan te Elten (Gld) deed in en rondom zijn woonplaats verschillende vondsten en nadere onderzoekingen, welke wij eveneens gaarne ter documentatie in Westerheem vastleggen.

ELTEN (Gld.). Bij graafwerkzaamheden in de tuin van de heer Wittenhorst, Streuffstraat 17 te Elten, werden, op circa 1.40 m diepte, verscheidene aardewerkscherven gevonden. Ze bleken o.a. afkomstig van een grote, hardgebakken, zeer dunwandige pot, met sterk ingeknepen voet en dun, bruin glazuur. Laatst 12e eeuw. Verder enige Soherven met sepia-kleurige friesbeschildeing: ongeglazuurd Pinsdorfer, laat lOe-eeuws type. Nader onderzoek ter plaatse had generlei resultaat. Op de zg. Engelse heuvel, op een akkerland van .40 bij 25 m, vond ik verscheidene bewerkte vuurstenen. Bij nader onderzoek lukte het ca. 150 artefacten te verzamelen, w.o. krabbers voor beenbewerking, pijlpunten, nucleus en vele afslagen. Zeer vele microlithen: Na deteminatie (door de heer A. Bruyn, R.O.B. Amersfoort, wien ik daarvoor zeer erkentelijk ben) bleek hoofdzakelijk meso- en neolithicum vertegenwoordigd, o.a. een zeer mooie vuurstenen pijlpunt ( ± 5000 v. Chr.). Potscherven zijn in geringe mate gevonden. Verder enige bronsfragmenten van gedreven bollen en ovalen, waarschijnlijk La Tène (det. R.O.B.). 35


HERWEN EN AERDT (Gld.). Bij baggerwerkzaamheden in de Bijlandse Waard aldaar, zijn volgende voorwerpen opgehaald: Verscheidene stukken rendiergewei, een opperarmbeen van een mammoeth (lengte ca. 70 cm), twee fragmenten (halsstuk met oren) van een grote amphora (Romeins), drie ijzeren lanspunten van resp. 18, 25 en 28 cm lengte (de laatste breedbladig gevormd), alle hoogstwaarschijnlijk Romeins, verder de rest van een ijzeren zwaard met op het pareergedeelte ingedrukt metaalwerk (Rom. of Frankisch), delen van altaarstenen (Romeins) en een menselijk schedeldak, gev. in twee delen (ouderdom onbekend). Reeds eerder werden in dezelfde Waard de schedel van een grote steppenwisent, een ijzeren zwaard en een gedraaide, bronzen slangenarmband opgebaggerd. Beide laatste (Rom.) berusten in de coll. Gemeentemuseum Arnhem. STOKKUM (Gld.). Bij werkzaamheden aan de Arnhem—Emmerich vond ik in het talud van terra sigillata; bij nader onderzoek werden blootgelegd, welke, na restauratie, van een ( ± 1e eeuw), met diam. ca 20 cm, bleken is helaas niet leesbaar.

nieuwe verkeersweg een weg een scherf jé in totaal 22 stukken plat model schaaltje te zijn. Het stempel

Bij de zandverstuiving aldaar vond ik, ongeveer bij grenspaal 700, enige fragmenten inheems aardewerk. Bij nader onderzoek lukte het om 130 fragmenten uit het zand te verzamelen, waaruit — na moeizame restauratie (verschillende delen ontbreken) — een vrij grote, cylinder-urn gereconstrueerd kon worden. Hoogte ca. 26 cm, diam. opening ca. 18 cm, lichtbruin, besmeten aardewerk. Door vingerafdrukken veroorzaakte kartelrand. Resten van crematie en houtskool werden eveneens gevonden. De Heer Ir. W. H. Kam te Nijmegen was zo vriendelijk de urn te determineren als Harpstedter urn, type H.1. Misschien Germaans, doch niet waarschijnlijk. Ter plaatse bevond zich een urnenveld, naar Holwerda's „Nederlands vroegste geschiedenis", pag. 112 (zie ook pag. 106, afb. 40, midd. rij, derde urn).

DE PREHISTORIE VAN ONZE KUSTSTREEK (VIII) door

C. de WIT (den Haag) (fis. 6—8)

In de Bronstijd smelten de vroeger gescheiden levende volkselementen tezamen: een hunebedvolk, een strijdhamervolk, een klokbekervolk houdt als zelfstandige groep op te bestaan en het aardewerktype dat aan ieder eigen was verdwijnt . . . Maar niet een grafvorm als de grafheuvel. Alleen weet men 36


nu niet meer precies wie de grafheuvels gebruikt. In de mensen zélf is er iets veranderd: er moeten nieuwe godsdienstige begrippen ontstaan zijn, want in deze periode verandert het dodenbestel. Van de lijkbegraving gaat men over tot de lijkverbranding, wat wel samen moet gaan met een andere opvatting over de verhouding van de geest tot het lichaam. \Ve krijgen hier contact met de denkwijze, of liever met de geloofsopvatting van deze bronstijdmensen. In oostelijk Westfriesland, tussen de strandwal van Zandwerven en de voormalige Zuiderzee, ligt een kleigebied dat door een doorbraak van de zee omstreeks 2000 v. Chr. werd gevormd. Het was een met kreken doorsneden gebied dat sindsdien periodiek bewoond is geweest. Eerst door de vroege primitieve kustbewoners van Zandwerven, daarna door de strijdhamerlieden, zoals blijkt uit de standvoetbekers die hier gevonden werden. Die kunnen hierheen gekomen zijn vanuit de noordwestelijke rand van het voetstuk, waar ze zich bij hun komst in ons land gevestigd hadden. De bewoning gaat door tot in de midden- en late bronstijd, want er ligt hier, te Wervershoof, Zwaagdijk en Grootebroek, een hele reeks graf heuvels die tussen 1400 en 1000 gedateerd worden. Het waren landbouwers. De bodem namelijk waarop die heuvels staan is met een primitieve haakploeg bewerkt. Toch is deze grond ten dele geen echt akkerland, want nadere studie heeft uitgemaakt dat dit ploegen een rituele handeling was die tot het ceremonieel van de begrafenis hoorde en die plaats vond vóór de kuil gegraven -werd "waarin de verbrande resten van de dode werden neergelegd. De zin daarvan is uit Egypte bekend: het is de opvatting van een opstaan uit de dood, zoals het aan de bodem toevertrouwde koren opgroeit uit de geploegde aarde. Andere rituele handelingen bij de lijkverbranding in deze tijd heeft men bij tal van grafheuvels elders kunnen reconstrueren. Bekend is vooral een grafheuvel in Brabant waar een hele reeks handelingen uit de bodem viel af te lezen. De dode wordt eerst op een brandstapel gecremeerd en de verbrande beenderen worden met de houtskool van de stapel in een ondiepe ovale kuil gelegd. Die kuil wordt dan overdekt met een tijdelijk gebouwtje, het „dodenhuis", een licht dak op vier staken. Dit dodenhuis wordt met een krans van dunne spijlen omsteld die waarschijnlijk een uit tenen gevlochten wand vasthielden. De familieleden houden dan een begrafenisfeest bij het graf, waarbij een ritueel vuur brandt. Enkele dagen later worden schutting en dodenhuis weggenomen en wordt over het graf uit heideplaggen een heuvel opgeworpen, waarvan de voet door een krans van 16 wijd uiteenstaande palen omgeven wordt, met een opening naar het zuiden. Die opening 37


Fttf. 6. Profiel bowwput in Esoamppolder, Den Haag: Stobbe van eik, wortelend in zeeklei, daaroverheen moerasbos onder pre-romeinse kleilaag. Naast eilce-stobbe een omgewaaide els, Âą 50 cm dik en, vanaf stobbe, 9 in lang. Foto Dienst voor Schone Kimsten der G-em. 's-Gravenhage.

38


wordt dan wat later met meerdere palen dichtgemaakt en bij die gelegenheid brandt dan weer een ritueel vuur. Hoe zagen de mensen die zo dachten eruit ? Ze hadden geen dierenvellen om, noch ossehorens op hun hoofd. Dat was de onzin van een romantische voorstelling. Uit de vroege Bronstijd, vóór de lijkverbranding in zwang kwam, zijn er in Jutland graven bekend, waarin de kleding van de doden, mannen zowel als vrouwen, uitstekend bewaard is gebleven. Men kende de wol en wist die te spinnen en te weven. De mannen droegen een lange wollen rok met een gordel en een wollen broek. Daarover een schoudermantel uit vilt en op het hoofd een vilten muts. De vrouwen droegen een jak, waarover een lange rok door een gordel vastgehouden werd. De meisjes droegen een korte rok en waarschijnlijk beenringen. Gouden lokkenringen, lange bronzen haarspelden, bronzen armbanden en een haarnetje uit paardehaar zijn ons uit duinvondsten bekend. Hoe zag het milieu, de natuur, op onze kust in de Steentijd en in de Bronstijd eruit? De strandwallen waren met hoogopgaand bos, hier en daar met duindoorn, begroeid. Waar de mensen het intact gelaten hebben bestaat het heden nog: de Alkmaarder Hout, de Haarlemmerhout, de Keukenhof, het Reigersbos en de Hager Hout zijn er de resten van. Maar de strandvlakten tussen die wallen in ? De diepe gravingen voor de stadsuitbreidingen van de laatste tijd stellen ons in staat daarop een antwoord te geven: zij geven ons hier en daar een kijk in de prehistorie van onze streek zoals we er nooit te voren een hadden (afb. 6). Dit is een opname in een bouwput aan de Loozerlaan, niet ver van Wateringen. De put was 30 X 70 meter groot en tot de oorspronkelijke bodem van de strandvlakte doorgegraven. En nu zag men aan zijn vier wanden een bos van 40 eeuwen oud en kon er de geschiedenis van volgen van zijn ontstaan tot zijn ondergang. De eik links stond met zijn wortels vastgeslagen in de oorspronkelijke zeekleibodem. Dat betekent dat bij het ontstaan van de kuststreek de strandvlakte tussen de beide eerste strandwallen bezet is geweest met een eikenwoud. Maar deze eik hier is dood; het is ook maar het onderstuk van de stam en hij zit vol kevergangen. Bij het. stijgen van de zeespiegel is het grondwater in de vlakte gaan stijgen; het eikenbos, waartussen ook berken stonden, kwam in het water te staan en stierf af. Daarvoor kwam nu een moerasbos in de plaats, dat hoofdzakelijk uit elzen bestond. Dit heeft hier eeuwen lang gegroeid en de vlakte met bosveen gevuld. Totdat op èen dag dit bos bij een katastrophe ten onder is gegaan. Een orkaan uit het westen heeft het neergeveld: alle elzestammen liggen met de koppen naar het oosten. De storm 39


Fi,9. 7. Profiel in Escamppolder (Den Haag): secimdawe gevA welke de meer vaste bovenlagen (veen op vette, taaie Mei) ondermijnde, waarna dei-e afgeschoven zijn. Foto Proefstation Naaldwijk.

i

,' *^ÂŁ

Fig. 8. zijn de Na de king).

40

Profiel in Escamppolder (Den Maag); detail van fig. 7. Duidelijk breulcen in de oorspronkelijk horizontaal afgezette lagen te zien. afschwiving ging de afzetting normaal voort (Iwrizontale afdekFoto Proefstation Naaldwijk.


werd gevolgd door een overstroming die alles met een dikke laag zandige klei bedekte. W e weten wanneer dat gebeurde: bij de pre-romeinse transgressie van de zeè; omstreeks 300 v. Chr. (fig. 7 en 8). Die overstroming heeft haar ravage ook elders in de kuststreek aangericht, waarover we het nog zullen hebben. In de strandvlakten tussen de andere wallen heeft ook wel veen gegroeid, maar het was geen bosveen, omdat hier het water minder voedselrijk was. (wordt vervolgd)

NIEUWS UIT DE VERENIGING JAARVERGADERING OP 14 APRIL 1962 TE AMERSFOORT Op zaterdagmiddag 14 april jl. hield de A.W.W.N, in Museum Flehite te Amersfoort haar Jaarvergadering. Nadat de voorzitter, de heer Dr. C. de Wit, te 14.45 uur de aanwezigen welkom heeft geheten en de notulen van de vorige jaarvergadering ongewijzigd zijn goedgekeurd, is de verkiezing van een nieuwe alg. voorzitter aan de orde; het bestuur stelt candidaat Drs. H. J. Verhagen. Ofschoon geen tegencandidaten zijn gesteld, maakt de heer Molhuijsen (Den Haag), mede namens enige andere leden, bezwaar tegen een voorzitterschap van de heer Verhagen. Op grond van hem bekende, interne afspraken binnen het hoofdbestuur (inhoudende dat dit slechts zal voortduren tot het tijdstip waarop de heer Van Hoogstraten als voorzitter zal optreden) verzoekt hij de vergadering, de tijdsduur van het voorzitterschap van de heer Verhagen althans te limiteren. De voorzitter doet hierover een mondelinge stemming plaatsvinden, waarbij de motieMolhuijsen met 29 tegen 16 stemmen wordt verworpen. Hierop draagt de heer De Wit de leiding van de vergadering over aan de heer Verhagen. Deze zegt erkentelijk te zijn voor de gelegenheid, de A.W.W.N. op deze plaats te dienen en verzekert, zich tot het uiterste te zullen inspannen om de belangen van de vereniging zo goed mogelijk te behartigen. Hij weet zich geruggesteund door het hoofdbestuur en terzijde gestaan door de heer Van Hoogstraten, die door het bestuur is benoemd tot 2e voorzitter; hij hoopt een aandeel te mogen leveren in een verder stijgende groei en een toenemende bloei van de A.W.W.N. Nadat de secretaris de berichten van verhindering heeft behandeld, doet de voorz. enkele mededelingen en verzoekt hij de aanwezigen mede te werken aan een vlot verloop van de vergadering, opdat voldoende tijd overblijft voor de bezichtiging van de expositie over de onderzoekingen te Aardenburg en voor de lezing van de heer J. van Hinte hierover, na afloop van de vergadering. Nadat de voorzitter zijn jaarrede (zie elders in dit nummer) heeft uitgesproken en het jaarverslag van. de secretaris (dat in gestencilde vorm werd uitgereikt) onder dankzegging is aanvaard, leest de penningmeester het financieel jaarverslag voor. Enkele vragen (over subsidies en archeol. kamp) worden door de voorz. beantwoord; waarna de kascontrole-commissie haar verslag uitbrengt en de penningmeester door de vergadering wordt gedechargeerd. De begroting wordt door de penningmeester toegelicht en door de vergadering goedgekeurd. De voorz. dankt de secr.-penningm. voor zijn vele en nauwgezette arbeid voor de A.W.-

41


W.N., welke ook in zijn gedetailleerde jaarverslagen wederom tot uiting komt. Tot leden in de kascontröle-commissie-1962 worden benoemd de heren Dr. K. W. Galis en H. J. Schlömann, tot reservelid de heer Drs. G. Fransen. Mevrouw W. H. Roodenburg-van der Laan, 2e secretaresse van het hoofdbestuur, is aan de beurt van aftreden en stelt zich herkiesbaar. De voorz. wijst op haar vele en belangrijke werk voor de A.W.W.N.; nadat zij bij acclamatie is herbenoemd, wenst hij haar én de vereniging daarmede geluk. De scheidende voorzitter, de heer Dr. C. de Wit, wordt daarna door de heer Dr. W. J. de Boone namens leden en bestuur toegesproken, hetgeen geschiedt in een geestige speech en wordt vergezeld van de aanbieding van een boekwerk. Enkele leden maken van de rondvraag gebruik tot het stellen van vragen en het doen van mededelingen, waarna de voorzitter te 16.45 uur het huishoudelijk deel van de vergadering sluit. Na de pauze houdt de heer J. van Hinte over de recente opgravingen te Aardenburg en St. Anna ter Muiden een causerie, welke wordt opgeluisterd door vele fraaie dia's. Te 18 uur wordt ook dit deel van de jaarvergadering door de voorzitter besloten.

JAARREDE VAN DE VOORZITTER DER A.W.W.N. Uitgesproken ter jaarvergadering, 14 april 1962 Dames en Heren ! Wij zijn vandaag bij elkaar gekomen om afscheid te nemen van het verenigingsjaar 1961. Met een laatste, lange blik willen we trachten samen te vatten wat dat jaar de A.W.W.N. heeft gebracht; wat de A.W.W.N. voor óns heeft betekend en wat wij — U in de zaal en het bestuur achter de tafel — betekenden voor de A.W.W.N. Voor ons geestesoog zien we onze leden in een lange rij het jaar 1961 binnen stappen en in een veel langere rij op 31 december de drempel naar 1962 overschrijden. Maar in .die rij treffen ons enkele open plaatsen, het zijn de plaatsen van de heer Mr. P. C. J. A. Boeles (Leeuwarden), de heer H. U. Bouwman (Grijpskerke), de heer Mr. H. Hanisch ten Cate (Hilversum) en de heer J. J. Haye (Haarlem). Door de dood ontvielen zij aan hun familie en vrienden, maar ook aan onze vereniging. Zij gingen in in dat Verleden, dat ook onz' aller Toekomst is. Ter nagedachtenis aan hen betrachten wij enige ogenblikken stilte. Dames en Heren! Lang was de rij onzer leden, die het jaar 1961 binnen ging. Maar véél langer bleek die rij te zijn geworden alvorens zij dat gedenkwaardige jaar verliet. Want niet minder dan ± 30 % bedroeg de relatieve toename van het ledental in ons tweede lustrumjaar. We mogen dit beschouwen als een blijk van groeiende interesse in de archeologie, maar toch zeker óók van instemming met doel en werkwijze van onze A.W.W.N. Voor deze ledenwinst zijn wij velen dank verschuldigd. Hen die propaganda maakten tijdens oudheidkundige gebeurtenissen zoals opgravingen, hen die dat deden door het organiseren of het houden van lezingen en hen — zowel in onze eigen rijen als uit de kringen van de Pers — die in dagbladen en periodieken de naam der A.W.W.N. uitdroegen. Wanneer ik één persoon — als primus inter pare's — moge noemen, dan zij het onze onvermoeibare propagandist, onze secretaris-penningmeester Roodenburg, die wel de meeste nieuwe leden won door de

42


voortdurende stroom inlichtingen-op-aanvraag, welke uit zijn schrijfmachine voortkwam. Laten we niet vergeten, dat zulke werkzaamheden min of meer los staan van die van secretaris en penningmeester, waarmede hij vrijwel altijd en zeer intensief bezig is. Het is telkens weer treffend, hoeveel het verenigingsleven in het algemeen te danken heeft aan slechts enkele personen. Vorig jaar mochten wij onze grote erkentelijkheid uitspreken jegens de heer Calkoen, die onze vereniging 9 jaren als voorzitter diende — in de ware zin des woords ! — en toen als zodanig afscheid nam. Laten we ditmaal eens iemand, nl. de heer Roodenburg, oprecht bedanken voor al zijn werk ofschoon hij — gelukkig — niet weggaat. Ook al vond dat werk niet altijd en bij iedereen de waardering die het verdiende Propaganda ging ook in ruime mate uit van ons eerste werk- en studiekamp, hetwelk in augustus 1961 te Aardenburg plaats vond. Het was goed, dat juist in de provincie Zeeland, waar de verhoudingen voor het verenigingsleven zo moeilijk liggen en waar ons bovendien het gevoelig verlies trof van het heengaan van de heer H. U. Bouwman — dat juist daar de A.W.W.N. en mét haar de amateuristische oudheidkunde eens voor het voetlicht kwam. Het is niet mijn bedoeling, uitvoerig op dit kamp in te gaan en zodoende de heer Van Hinte de profielen voor de neus weg te graven. Beter lijkt het mij, hier nog eens nadrukkelijk de bedoelingen van een zodanig kamp — dat wij in 1962 hopen te herhalen — samen te vatten: Het is volledig in overeenstemming met de doelstellingen van de A.W.W.N., wanneer wij in deze kampen vooral willen zien een middel om de leden onzer vereniging duidelijk te maken, dat het opgraven van oudheidkundige objecten alléén en uitsluitend de taak van geoefende, deskundige en technisch goed toegeruste personen kan zijn en allerminst een werk voor leken, hoe goedwillend deze overigens ook mogen zijn. Ook de A.W.W.N.-excursies naar opgravingen — waarvan 1961 er twee telde, beide met een zeer grote opkomst — dienen mede dit doel, al is het daarnaast voor alle deelnemers toch ook een voorrecht, dit fascinerende onderzoek, deze „geschiedschrijving met de spade" met eigen ogen te kunnen aanschouwen. Dat neemt natuurlijk geenszins weg, dat het verkenningswerk door leken en gevorderde amateurs van enorme betekenis kan zijn. De geschiedenis van de A.W.N.N., maar ook die van het wetenschappelijk onderzoek in westelijk Nederland in de laatste 10 jaren bevestigen dit volkomen en U hebt dat weer eens gedemonstreerd gevonden in de kaleidoscoop, welke als jubileum- en sluitstuk de vorige jaarvergadering opluisterde. Er is in dit opzicht door de A.W.W.N. in 1961 — evenals in de vorige jaren — goed, zéér goed gewerkt. En wij zijn er van overtuigd, dat de officiële instanties dit in het algemeen ook erkennen. Wij hopen, dat van deze erkenning ook blijken zal, wanneer straks in de zg. „uitvoeringsbepalingen" het practisch effect van de Monumentenwet vorm zal krijgen. Tot zolang valt er van deze wet, die op 9 augustus 1961 in werking trad, nog erg weinig te zeggen; zij is in elk geval tot op heden geen belemmering gebleken voor de bonafide uitvoering van de taken die de A.W.N.N. zich stelt en gaf nog geen aanleiding tot botsingen met officiële instanties. Natuurlijk zal er een enkele keer wel eens ergens iets gebeuren, dat niet door alle beugels kan. Wij betreuren dat ten zeerste en ons verzoek aan alle instanties die zoiets constateren, kan slechts luiden: Stel het hoofdbestuur op de hoogte van de gepleegde wandaden, met naam en omstandigheden. Onze statuten stellen ons in staat, ja zij verplichten ons, onze rijen van elke bedrijver van wangedrag, en de vereniging op die wijze van iedere blaam, te zuiveren!

43


Bood het werkkamp te Aardenburg een prachtige gelegenheid, in gezamenlijke inspanning de vreugde van het oudheidkundig bodemonderzoek — ook lijfelijk — te beleven, veelvuldiger bestaat de kans daartoe in het werkgroepsleven. En wij mogen constateren, dat ook dit zich binnen de A.W.W.N. in stijgende lijn beweegt. Niet minder dan 3 nieuwe werkgroepen konden in 1961 officieel hun werkzaamheden aanvangen. En het is eigenlijk een verheugend teken, dat men op vele plaatsen veel meer zou willen doen, dan thans nog financieel mogelijk is. Helaas, dames en heren, alles heeft zo zijn grenzen. Ook de financiële mogelijkheden van een vereniging als de onze. Wij kunnen daarom niet die gulheid jegens onze werkgroepen bedrijven, die zij — maar niet minder wij ! — zouden wensen. Als wij echter zien, hoe verschillende werkgroepen in toenemende mate hun financiële positie weten te versterken door het aantrekken van lokale subsidies en giften, dan moge dit voor andere werkgroepen een voorbeeld ter navolging zijn. Waar een wil is, is ook meestal een weg, ja zijn vaak z;elfs meerdere wegen ! Tussen deze optimistische klanken aangaande het werkgroepsleven valt echter helaas ook een enkele sombere noot te beluisteren. Onze allereerste werkgroep, „Gooi en Eemland" — die n.b. op 25 april a.s. haar 10-jarig bestaan kan vieren — zag zich niet minder dan tweemaal in grondgebied en ledental ernstig verkleind. In 1961 door de oprichting van de werkgroep „Utrecht en Omstreken" en onlangs, in 1962, door de oprichting van de werkgroep „Vallei en Eemland", in welker hoofdkwartier wij ons thans bevinden. Zoals U reeds hoorde, zal „Gooi en Eemland" zelfs haar naam niet onbeschadigd kunnen behouden: deze zal wellicht gaan luiden: „Gooi en Ommelanden". Het spreekt van zelf, dat de financiële consequenties, welke aan zulke aderlatingen in het ledental zijn verbonden, in belangrijke mate door het hoofdbestuur zullen worden opgevangen. Bijzondere aandacht vraagt ook onze werkgroep „Zeeland", welke tengevolge van de „geografische moeilijkheden" in haar oorspronkelijke opzet geen levensvatbaarheid blijkt te bezitten. Het hoofdbestuur beraadt zich dan ook op een organisatorische herverkaveling van dit gebied, welke t.z.t. aan de leden aldaar zal worden voorgesteld. Hierdoor hopen wij, althans voorlopig voor delen van Zeeland, gunstiger perspectieven te openen, al zullen financiële injecties de eerste tijd wellicht noodzakelijk blijken. Sprekende over financiën, kan ik U verzekeren, dat van de zijde van het hoofdbestuur — ook door een efficiënter werkverdeling te dien aanzien — grote activiteit wordt betracht inzake het aantrekken van subsidies. Op dit moment zijn twee subsidie-aanvragen reeds in handen (en, naar wij hopen, in welwillende behandeling.) van de subsidiërende instanties. Drie andere zijn, hetzij nog binnen het bestuur, hetzij reeds in overleg met de betreffende instanties, in voorbereiding. Wij prijzen ons gelukkig, dat de heer Van Hoogstraten zich speciaal met deze zaken wil gaan belasten. Van groot belang bij de subsidiëring zijn de beperkingen, welke de A.W.W.N. zich bij haar oprichting en ook statutair heeft opgelegd. De resultaten van het werk onzer vereniging zijn echter in de oostelijke provincies niet onbekend gebleven. En het is daaraan te danken, dat wij in staat zijn — mede in antwoord op vragen hieromtrent tijdens de vorige jaarvergadering — U thans mede te delen, dat in verschillende streken van oostelijk Nederland reeds perspectieven zich openden en contacten werden gelegd, die binnen afzienbare tijd zullen kunnen resulteren in de oprichting aldaar van werkgroepen der A.W.W.N. Alsdan zal het niet langer nodig zijn, het regionale karakter der A.W.W.N. te handhaven, het zal dan zonder meer vast-

44


staan, dat onze vereniging landelijk is geworden. Eventuele consequenties daarvan met betrekking tot onze statuten worden reeds thans, met een half oog, door het hoofdbestuur bezien. Er valt niet aan te twijfelen, dat het landelijk-worden van de A.W.W.N. ook onze positie bij de contacten met officiële, al dan niet oudheidkundige instanties in bepaaldelijk gunstige zin zal beïnvloeden. Dames en Heren ! In het verloop van dit overzicht heb ik U mogen leiden voorbij de belangrijkste aspecten, welke de A.W.W.N. in het afgelopen jaar 1961 bood. Tevens heb ik U daarbij — wellicht geschiedde dit voor het eerst — deelgenoot gemaakt van de plannen en problemen, die het hoofdbestuur thans, in 1962, bezig houden. Want laten we ons wel realiseren, dat 1961 niet los en opzichzelf stond. Het droeg de lusten en lasten van vorige jaren, het voorzag in activa en passiva voor 1962. Moge onze gezamenlijke inspanning leiden tot een voortdurende toename onzer activa. Enerzijds zich uitende in groeiend vertrouwen van, en inniger samenwerking met de officiële, wetenschappelijke oudheidkunde, anderzijds en niet in de laatste plaats blijkend uit de toename van het aantal van hen, voor wie de bestudering en beoefening der vaderlandse oudheidkunde een werkelijke levensvreugde gaat betekenen.

Mr. H. K. DE RAAF VERLAAT HET HOOFDBESTUUR Mr. H. K. de Raaf, sinds de aanvang lid van het hoofdbestuur, maar gedurende de laatste jaren niet meer in de gelegenheid vergaderingen bij te wonen, heeft de wens te kennen gegeven o.a. wegens zijn dwingende beroepswerkzaamheden af te treden als hoofdbestuurslid. In de loop der jaren zijn verschillende artikels van mr. De Raaf in Westerheem verschenen; eerdaags hopen wij nog het slotartikel betreffende zijn vondsten op het Langeveld te publiceren. Eestuur en Redactie danken hem !

HET BESTUUR DER A.W.W.N. Ten behoeve onzer nieuwere leden geven wij hieronder de huidige samenstelling van het bestuur der A.W.W.N. Drs. H. J. Verhagen, voorzitter, M. van Hoogstraten, 2e voorzitter, C. Roodenburg, secretaris-penningmeester, W. H. Roodenbur g-van der Laan, 2e secretaresse, Dr. W. J. de Boone. Bovengenoemde personen vormen tevens het Dagelijks bestuur. Prof. Dr. H. Brunsting, S. Pos,

W. Reder, A. Schermer, Dr. C. de Wit, vacature.

45


ARCHEOLOGISCHE WERK- EN STUDIEKAMPEN TE AARDENBURG

De A.W.W.N, organiseert, in nauwe samenwerking met de R.O.B, te Amersfoort, gedurende de maand augustus a.s. twee archeologische werk- en studiekampen te Aardenburg (Z.-Vl.). Een uitvoerige prospectus hierover werd aan al onze leden toegezonden, doch — naar wij hier en daar vernamen — niet door iedereen ontvangen. Wie zulks betreft, berichte dit aan het secretariaat, Jordensstraat 61 te Haarlem, tel. 02500-15107.

WAT ER IN DE WERKGROEPEN OMGING

AMSTERDAM & O.: 27 febr. Dr. D. P. Blok: Nederlandse plaatsnamen uit voor- en vroeghistorische tijd; 27 mrt. Drs. H. H. van Regteren Altena: Middeleeuws Amsterdam als archeologisch thema; 18 apr. H. Apon: Opgravingen te Schiedam en Vlaardingen: prehistorische culturen in het Waterweggebied. DEN HAAG & O.: 13 mrt. G. J. Verwers. De Unesco reddingsactie i.v.m. de aanleg van de Assoeandam in Egypte c.q. het Sundanese deel van Nubië; 3 apr. Dr. F. C. Bursch: De plaats van de praehistorie in de geschiedenis; 16 apr. (werkavond) div. sprekers: De stand van het onderzoek naar de archaeologische geschiedenis van de streek van Den Haag; vertoning Shell-films: Paleontologie, De Lage Landen. GOOI EN OMMELANDEN: 15 mrt. G.C.M. Ballintijn: Een uitstapje naar Schotland met een bezoek aan Skara Brae en enige andere prehistorische monumenten. HELINIUM: 23 febr. (werkavond) H. Apon: Prehistorische cultuur in het Waterweggebied; 9 mrt. Mevr. Drs. W. Groenman-van Waateringe: Nederzettingen van de Hilversum-cultuur in Westelijk Nederland; 30 mrt. (werkavond) C. Hoek: Twee kasteel-opgravingen op het eiland IJsselmonde, nl. „huis te Kathendrecht" en het kasteel Valkenstein; 28 apr. Excursie naar Streekmuseum Naaldwijk, o.l.v. J. Emmens; 25 mei (werkavond) Chr. de Roo: Typologische verkenningen - vervolg. KENNEMERLAND: 1 mrt. Prof. dr. H. T. Waterbolk: De vóór-romeinse Ijzertijd in het noorden van Nederland; 2 apr. Mevr. E. Westerman Holstijn-Vissering: Holenbeer en Mens in de IJstijd. LEK- EN MERWESTREEK: 10 apr. H. van Hoogdalem: Wat de aarde bewaarde. NIEUWE MAAS: 14 mrt. Excursie naar Museum van Land- en Volkenkunde: tentoonst. Peru in Inca- en Pre-incatijd; 2 mei H. Apon: De praehistorische culturen in het Waterweggebied. UTRECHT & O.: 22 mrt. Mevr. W. Groenman-van Waateringe: Nederzettingen van de Hilversum-cultuur in Westelijk Nederland. VALLEI & EEMLAND: 5 apr. Werkavond. ZAANSTREEK & O.: 28 febr. H. Apon: Opgravingen te Schiedam en Vlaardingen; 17 apr. Drs. W. F. G. Wiese: Archaeologisch onderzoek in Westfriesland.

46


WIJZIGINGEN IN ADRESSEN WERKGROEPEN Gooi & Ommelanden: p/a Eemnesserweg 86, Hilversum. Kennemerland: Jordensstraat 61, Haarlem. Utrecht & Omstr.: Waterlooweg 37, Au'sterlitz (gem. Zeist).

A.W.W.N.-ERS OVERAL PRESENT Op 5 mei werd door ruim 350 Krommenieërs deelgenomen aan een verkenningstocht door hun eigen gemeente. Deze tocht was genaamd „Weet waar U woont" en voerde, onder leiding van gidsen, zowel langs de fraaie oud-Zaanse geveltjes als door de ontwakende natuur in de polder. De A.W.W.N.-werkgroep „Zaanstreek & O." droeg in niet geringe mate bij tot het welslagen van deze tocht. Als sluitpunt stond nl. op het programma een rondleiding langs een juist in het eindstadium verkerende noodopgraving van een inheemse woonplaats uit de 1e eeuw, gelegen aan de Heiligeweg. Er werd uitleg gegeven, zowel bij de op de tentoonstellingstafel uitgestalde vondsten als bij het 10 m verder blootgelegde oude woonvlak, waar de werkzaamheden normaal doorgingen. Jeugd en ouderen toonden zich bijzonder geïnteresseerd. Wij zijn ervan overtuigd dat bij een gelegenheid als bovengenoemd veel belangstelling voor de oudheidkunde gewekt en heel wat begrip, goodwill en propaganda voor het werk der A.W .W.N. gemaakt is. Voor Alblasserwaard en Vijfheerenlande is in het leven geroepen een Stichting Streekontwikkeling, vertegenwoordigende de gemeentebesturen der bijna 40 gemeenten en zich bezig houdende met de ontwikkeling van deze streek op velerlei gebied. O.a. is er daarin een commissie Streekhistorie, onder voorzitterschap van ons lid de heer H. van Hoogdalem, adviseur onzer werkgroep „Lek- en Merwestreek". De betekenis van het werk der A.W.W.N. in dit gebied blijkt uit het feit, dat drie bestuursleden der werkgroep, t.w. de heren W. van Brenkelen, H. A. de Kok en H. J. Schlömann, zijn benoemd tot adviserend lid van de commissie Streekhistorie.

VAN DE REDACTIE VERKRIJGBAARHEID VAN OUDE JAARGANGEN Het hoofdbestuur heeft, op voorstel van de redactie, besloten de prijs der oude jaargangen van „Westerheem" tot nader aankondiging te stellen op ƒ4.— voor leden der A.W.W.N, (voor niet-leden op ƒ6.—). Bestellingen uitsluitend per giro, nr. 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.W.N. te Haarlem. Verkrijgbaar zijn de jaargangen IV (1955) t/m IX (1960). Verkrijgbaar zijn tevens losse nummers a ƒ 0.75 per exemplaar voor leden (voor niet-leden ƒ1.—), te bestellen per giro, nr. 1023683, tn.v. Mevr. E. T. Verhagen-Pettinga te Zwolle. Van jaargang X kosten de losse afleveringen: nrs 1-2: ƒ0.75 (ƒ1.—); nrs 3-7 en 8-12: ƒ1.90 (ƒ2.50). Men kan ook het gewenste artikel opgeven.; voor de jrgn. III t/m V eventueel door opgave van het index-nr.

47


BERICHT TIJDIG UW ADRESWIJZIGING Onze lezers verzoeken wij met klem, bij eventuele verhuizing tijdig (d.i. ruim van te voren!) kennis te geven van hun adreswijziging. Men berichte dit rechtstreeks aan de administratie van Westerheem: Hoffmannstraat 16, Zwolle. Afleveringen van Westerheem welke, door onjuiste adressering als gevolg van verzuim der abonnees, werden geretourneerd, zullen niet worden nagezonden.

DE INDEX OP BOELES' FRIESLAND Zoals de lezers reeds in ons vorig nr. vernamen, heeft Mr. H. T. Obreen een „Index" op Boeles' „Friesland tot de elfde eeuw" geschreven. Wij meenden te weten, dat de verschijning daarvan ongeveer half februari zou plaatsvinden. Dit is een abuis: ons wordt medegedeeld, „dat het wel 'september kan worden". Men oefene dus nog even geduld ! Ten gerieve van sommigen, die door de aankondiging van de „index" attent zijn geworden ,op een lacune in hun bibliotheek, delen wij mede dat het standaardwerk van Mr. Boeles nog steeds verkrijgbaar is nl. bij het „Friesch Genootschap", Koningsstraat 1 te Leeuwarden, tegen de prijs van ƒ 17,50.

TENTOONSTELLINGSAGENDA AMERSFOORT. Museum Flehite (Westsingel 50, tel. 9987 of 7784; di. t/m za. 10-12 en 14-17, zo. 14-17, do. bovendien 19.30-22). Romeinse Techniek, van 14 juni tot 15 juli. Toeg. 50 et, leden A.W.W.N. reductie. EGMOND A/D HOEF. Ned. Herv. kerk (Slotkapel, Slotweg; tel. 460; Slot op den Hoef, tot 3 sept. MUIDERBERG. „Het Rechthuis" (Googweg 1, tel. 323). 2000 eeuwen Zuiderzeegebied, tot 28 juli. LEIDEN. Rijksmuseum van Oudheden (Rapenburg 28, tel. 21473; werkd. 10-17, zo. 13-17). Glas uit de Oudheid, tot 16 aug. Over luchtfoto's en archeologie, maand september.

INHOUD D. H. van Vliet, „Keltische" invloeden in Krommenie ? (fig. 1—2) . ƒ,

blz. 26

E. J. Helderman, „Keltische" invloeden te Assendelft (fig. 3-5)

28

Opgravings- en vondstberichten in het kort (red. H. J. Calkoen)

33

C. de Wit, De prehistorie van onze kuststreek (VIII) (fig. 6—8) Verenigingsnieuws, mededelingen en berichten

,

36 41

48

.


WESTERHEEM is bestemd voor de publicatie van: * * * * * *

de resultaten van alle soorten arbeid op het gebied van de westnederlandse oudheidkunde, verricht door de leden der A.W.W.N.; bijdragen van yakarcheologen, welke kunnen dienen tot voorlichting van hen die als amateur de oudheidkunde willen beoefenen; literatuurbesprekingen; mededelingen van het hoofdbestuur der A.W.W.N. aan de leden; nieuws uit en over de werkgroepen der A.W.W.N.; alle verdere soorten nieuws op het gebied van de nederlandse oudheidkunde, die voor de leden van belang kunnen zijn.

Westerheem verschijnt in het algemeen zesmaal per jaar op onregelmatige tijdstippen, in afleveringen van wisselende omvang. Het tijdschrift is te verkrijgen door abonnement a ƒ7.50, te voldoen op girorek. 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.W.N. te Haarlem. Leden der A.W.W.N. ontvangen het tijdschrift gratis.

AANWIJZINGEN VOOR MEDEWERKERS Het adres der redactie luidt: Hoffmannstraat 16, Zwolle. De inzender ontvangt gratis 5 exemplaren van het nummer, waarin zyn bijdrage werd opgenomen. Meer exemplaren zijn te verkrijgen tegen kostende prijs, het verlangde aantal hiervan moet op het manuscript worden vermeld. De kopg dient by voorkeur in goed machineschrift (desnoods in duidelijk handschrift) te worden geschreven op éénzijdig te gebruiken, doorlopend genummerde kwarto-vellen, waarbij links een kolom van 1/3 van de papierbreedte blanco worde gelaten. Literatuur-verwijzingen in de tekst blijven beperkt tot de auteursnaam en het jaartal van publicatie, eventueel met toevoeging van de bedoelde pagina of afbeelding. De literatuurlijst aan het eind van het artikel moet alle in de tekst genoemde publicaties bevatten, alfabetisch gerangschikt naar de auteursnamen en op de volgende wijze: (complete werken:) Filipse, J. (1957). Bataafse tempels. — Zuidhof, Venlo. (trjdschr.-art.:) Kraan, P. (1914). Oude urnen. — Westerheem XX, pp. 56-64. Eventuele voetnoten geve men op een afzonderlijk vel papier. Alle aanwijzingen, niet tot de tekst behorende, o.a. voor de plaatsing der figuren, schrijve n^n in potlood. Afbeelding van tekeningen, foto's en voorwerpen is mogelijk. Tekeningen dienen met O.I.-inkt te zijn aangebracht op wit papier en bij voorkeur geschikt te zijn voor lijncliché. Bijschriften niet op de tekening, maar op een afzonderlijk papier bijvoegen. Van foto's z\jn alleen wit-glanzende afdrukken te gebruiken; men plege vooraf overleg met de redactie inzake de keuze uit het foto-materiaal en de formaten der afdrukken. Af te beelden voorwerpen zende men, nadat het artikel ter plaatsing is aangenomen, tezamen met een afschrift van bet manuscript benevens de nodige toelichtingen voor het tekenwerk, aan de Heer H. J. Calkoen, Driehuizerkerkweg 36, Velsen. De artikelen dienen voltooid te zijn; de redactie zal niet dan bg uitzondering aan de vormgeving ervan kunnen medewerken. • Auteurs die de drukproef zelf wensen te corrigeren, dienen dit op het manuscript te vermelden. Inzake de kosten van overdrukken vrage men inlichtingen bij de redactie.


WE5TERHEEM


Jaargang XI, no. 5-6

Verschenen oktober 1962

AA/E5TERHEEM Orgaan van de ARCHAEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR WESTELIJK NEDERLAND Opgericht 6 september 1961; goedgekeurd bij Kon. besluit van 26 juni 1957 no 50

REDACTIE:

Hoofdredacteur: H. J. VERHAGEN. Redacteuren: Dr W. J. DE BOONE, Th. BROUNS, Prof. Dr. H. BRUNSTING, H. J. CALKOEN, Th. DE VRIES. Redactie-adres: Hoffmannstraat 16, Zwolle. Secretariaat der A.W.W.N.: Iordensstraat 61, Haarlem. Contributie ad Ć’ 7,50 te storten op girorekening 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.W.N. te Haarlem.

AARDMAGNETISME EN ARCHEOLOGIE door

C. R. HOOIJER (Amsterdam) (lig. 1)

Zoals uit een melding in het Archeologisch Nieuws (Nieuws Buil., K.N.O.B., 6e s., Jrg. 14 (1961) afl. 10i, kol. 207) blijkt, zijn te Aardenburg en elders in Nederland monsters genomen voor metingen van het fossiel aardmagnetisme. Voor de argeloze lezer die meent dat thans koffiedik, kristalkijkerij en aanverwant hun intree in de archeologie hebben gedaan, moge hieronder het een en ander volgen waaruit de serieuze opzet van dit onderzoek zal blijken. Het aardmagnetisme is een uitermate interessant studieobject van enorme afmeting: het strekt zich uit van de microkosmos tot de macrokosmos, van de verschijnselen in de kristalstructuur van gesteenten tot erupties op de zon. Wij zullen ons hier in hoofdzaak bezig houden met het magnetisch veld zoals dit op de aarde aanwezig is en de wijzigingen die erin optreden, terwijl het ontstaan, en de beĂŻnvloedingen vanuit het heelal vrijwel onbesproken zullen blijven. Wij kennen allen het aardmagnetisch krachtveld waarin de kompasnaald naar het magnetische noorden wijst. Misschien herinnert u zich ook uit de natuurkundeles, dat een vrij opgehangen magnetische naald naar 'het binnenste van de 49


Fig. 1. De aardmagnetische kracht, op een willekeurig punt op aarde, onthouden in de horizontale componenten X en Y. Telc. C. S. Tlooijer.

aarde wijst: er bestaat dus een naar binnen gerichte kracht. Om deze naar grootte en naar richting in de ruimte vast te leggen worden internationaal de volgende symbolen gebruikt (zie ook fig. 1): a. voor de grootte: de in ons punt van waarneming opgemeten, naar binnen gerichte magnetische kracht heeft een grootte (of veldsterkte) F, welke ontbonden kan worden in een verticaal gerichte met grootte Z en ÊÊn in het horizontale vlak met grootte H (d.i. de horizontale intensiteit) gericht op het magnetische noorden. Deze laatste kan weer worden ontbonden in de horizontale componenten X en Y, welke in ons land resp. naar het geografische noorden en het geografische westen zijn gericht. b. voor de richting: de hoek in het horizontale vlak tussen H (naar het magnetische noorden) en de component X (naar het geografische noorden) heet declinatie en wordt voorgesteld door D; de hoek in het verticale vlak tussen H en F heet inclinatie of „dip" en wordt met I aangegeven. Uit oude rapporten, b.v. uit scheepsjournalen, is bekend, dat er in deze grootheden wijzigingen optreden. Vindt men ergens de magnetische richting uit een vervlogen tijdperk vastgelegd, dan kan men spreken van fossiel aardmagnetisme. Waar kunnen wij de vinger, resp. het meetapparaat leggen op fossiel magnetisme, op een vastgelegde magnetische richting uit het verleden? Daartoe moeten wij eerst bespreken wat er in de kristalstructuur van een magnetisch lichaam is geschied. De geologische gesteenten waaruit de aardkorst is opgebouwd, bevatten in de kristalstructuur metaalmoleculen (ijzer, nikkel, kobalt) die onder invloed van het aardmagnetisch veld een zekere gerichtheid krijgen. Het magnetisme in de atomen is geen statische, maar een dynamische affaire: of er inderdaad magnetisme zal optreden is o.m. een kwestie van aantallen 50


electromen, die om hun as draaiend, in verschillende schalen om een kern wentelen, waarbij zowel de aantallen van deze electronen als de draaiing of „spin" een rol spelen. Maar dat is voor onze bespreking van minder belang. Wij zien in de bekende proef met een magneet en ijzervijlsel, dat dit laatste de krachtlijnen van het magnetisch veld zichtbaar maakt. Verplaatsen we de magneet, dan wandelen de veldlijnen mee — behalve als we de metaalpartikeltjes eerst vastgelijmd zouden hebben. En juist iets dergelijks gebeurt bij ons fossiel magnetisme. Indien nl. een gesteente boven een bepaalde kritische temperatuur (boven CP = Curie Punt; voor klei circa 600°) wordt verhit, dan treedt zó'n storing op in het krachtenevenwicht van het atoom, dat ook de magnetische gerichtheid vernietigd wordt. Koelt nu dit gesteente langzaam af, tot onder CP, dan zal het onder de invloed van het aardmagnetisch krachtveld van dat ogenblik opnieuw gemagnetiseerd worden. Dat kan in de natuur gebeuren: uitvloeiende hete lava koelt af, en in het gestolde product is fossiel magnetisme terug te vinden. Met volgens geologische begrippen gelijktijdig ontstane Permische lava's van 200 millioen jaar geleden in Zuid-Frankrijk en in Noorwegen zijn metingen verricht om de magnetische noordpool van het Perm te bepalen. Maar ook door mensenhand kan het geschieden: wordt in een bakoven een vuurtje gestookt dat het CP teboven gaat, dan zullen de stenen van de wand bij afkoeling gemagnetiseerd worden en deze richting wordt er als het ware ingebakken. En hier komt de eerste toepassing van het fossiel magnetisme in zicht: van Engelse zijde (Cooke & Belshé, 1958) werden opmetingen verricht in Romeinse ovens, en wel om de volgende redenen: door de diepe ligging zijn er gewoonlijk wandstenen of bodemstenen in ongestoorde ligging aanwezig (dat zulks van belang is, zal hieronder bij de nadere bespreking van het onderzoek blijken); vervolgens zijn er in Engeland veel van die ovens te vinden; ze zijn slechts kort gebruikt en ze zijn tenslotte door de begeleidende vondsten goed gedateerd. Zo heeft men aan de hand van vele metingen, herleid op één punt om vergelijk mogelijk te maken, een grafiek op kunnen stellen van de loop van het magnetisch krachtveld van de eerste vier eeuwen van onze jaartelling. In aansluiting zijn ook enkele middeleeuwse haarden opgemeten. De resultaten wijzen op een kloksgewijze rotatie welke bevestigd wordt door actuele observaties in magnetische proefstations, terwijl de snelheid van wijziging eveneens gunstig overeenkomt met de thans geobserveerde van circa 2° in 12 jaar. 51


De bedoeling is uiteindelijk zoveel gegevens van gedateerde vindplaatsen te verzamelen, dat ongedateerde door vergelijking ingepast kunnen worden. Het is m.i. dus van belang ook uit oudere tijdperken gegevens te verzamelen al kunnen deze nog niet met de reeds verkregene verbonden worden. Bij de interpretatie stuiten we op enkele moeilijkheden: er zijn andere storingen die wijzigingen in het krachtveld opleveren. In de eerste plaats is er een seculaire variatie (SV) die lokaal optreedt en waarvan de centra van grootste verandering niet op dezelfde plaats blijven liggen. Voor Londen berekende men van 1600—1940 een gemiddelde wijziging voor D van 1,3°. voor I van 18' in 10 jaar, terwijl dit voor Nederland (Witteveen) resp. 1,5° en 8' was in de periode 1939—1944. In 1920 was er een twaalftal concentratiepunten van sterke SV en een tiental zwakkere brandpunten; de oorzaken van de SV liggen nog niet vast en van een voorspelling op langere termijn is nog geen sprake. Een andere storing is de schommeling Sq (dagelijkse variatie) onder invloed van zon en maan, plus extra storing door eventuele magnetische stormen die samenhangen met wijzigingen in de zonnestraling. De Sq geeft een afwijking van 1' tot 1° en stelt daarmee tevens een grens aan de te bereiken nauwkeurigheid. De opmetingen die bij de hierboven besproken monsters zowel de D als de I omvatten, kunnen niet ter plaatse gedaan worden. Het is dus noodzakelijk de ligging van de monsters ten opzichte van het huidige noorden nauwkeurig vast te stellen, opdat in het laboratorium (waar de moderne beïnvloedingen die het materiaal heeft ondergaan, b.v. doordat er met metalen voorwerpen is gewerkt, ongedaan gemaakt worden) precies de fossiele richting van D en I vastgesteld kan worden. Zoals gezegd worden hierbij zowel de D als de I gemeten. Bij een archeologisch onderzoek van andere aard werkt men alleen met de I. Ook de klei van de gebakken voorwerpen zelf vertoont nl. fossiel magnetisme. Maar doordat ze niet meer in-situ zijn kan de declinatie niet achterhaald worden, en moet men volstaan met de I. Men gaat dan uit van de veronderstelling dat de voorwerpen boven het CP verhit geweest zijn, dat ze staande werden gebakken (dat is soms te bewijzen aan sporen .op de bodems), en dat ze niet nog eens verhit werden na het aanbrengen van oren of versiering. Dit onderzoek is reeds veel ouder: in 1853, 1890 en 1907 werden proeven genomen, maar deze gaven weinig resultaat. Misschien is dat te wijten aan gebrekkige meetapparatuur, of aan het niet voldoen aan de vereiste voorwaarden. In Engeland is een onderzoek gaande van een bepaald soort 52


Chinees aardewerk (Yüeh) waarvan stylistische variaties bekend zijn zonder dat men weet of het om gelijktijdige variaties, of om een evolutie in de tijd gaat. Men vergelijkt de daar verkregen cijfers met gegevens uit Japanse lavas, die op 5° verschil in geografische breedte liggen en voor vergelijk geschikt zijn. Van een aan de Xe eeuw toegeschreven groep werd een gunstig resultaat verkregen; alleen de foutengrens (statistische standaard deviatie) was te hoog, maar men verwacht — voorzover dit veroorzaakt is door afwijkingen van de verticale stand bij het bakken —, dat bij opmeting van grotere aantallen deze fout kleiner gemaakt zal kunnen worden. Het uiteindelijk resultaat van het gehele onderzoek is bij mijn weten nog niet verschenen (Aitken, 1958). Een derde mogelijkheid om het aardmagnetisme te gebruiken voor archeologische doeleinden is gelegen in het feit dat te velde opmeting mogelijk is van anomalieën, dat zijn afwijkingen van het huidige krachtveld. Deze kunnen wijzen op verborgen archaeologica: een begraven oven b.v. geeft een extra magnetisme. Het is dus magnetische opsporing, of ma.gne.tic prospecting, zoals onze westerburen zeggen, die daarmee succes schijnen te hebben, al bleek een aantal anomalieën te zijn veroorzaakt door hoefijzers en begraven ijzeren bedden (in ons waterrijke land is de kans op het vinden van de laatste niet zó groot!). Maar een nadeel van dit soort onderzoek is de grote invloed van storende omstandigheden in de omgeving: binnen een meter of zes van prikkeldraad is geen onderzoek mogelijk, •waterleidingbuizen hinderen, ook gegraven sloten en greppels leveren anomalieën op, en het komt mij voor, dat deze omstandigheden een nuttig onderzoek in Nederland vrijwel onmogelijk zullen maken. Anders ligt het bij de hiervóór vermelde wijzen van onderzoek. Het K.N.M.I. in de Bilt beschikt over een laboratorium, waar onder de leiding van Prof. Dr. J. Veldkamp opmetingen worden verricht, o.m. voor het onderzoek van de Permische lava's en bij een gedachtenwisseling over de mogelijkheden van Nederland is in principe reeds toezegging van steun ontvangen (Hooijer, 1959b). Voorlopig meen ik, dat het belang meer aan de kant van de natuurkundige ligt: verzameling van gegevens uit goed gedateerde archeologische vondsten. Eerst als daaruit voor Nederland een sluitende grafiek is samengesteld mag de archeoloog met te dateren stukken komen ! Het is niet onmogelijk, dat het pottenonderzoek (de meting van I) belangrijke resultaten zou kunnen opleveren, al moet ook daar eerst een basis gelegd worden. Maar dan zou het in theorie mogelijk zijn om na te gaan of wij in bepaalde gevallen met lokaal gebakken aardewerk of met van ver geïmporteerd goed te maken hebben (Hooijer, 1959a). 53


Literatuur Voor een algemeen overzicht: Veldkamp, J. (1949). Aardmagnetisme en poollicht. — Servire, Den Haag. Voor Nederland: Hartmann, Ph. C. P. (1954). Aardmagnetische anomalieën in Nederland. Diss. — Kok, Kampen. Veldkamp, J. (1951). The geomagnetic field of the Netherlands reduced to 1945.0. (KNMI no. 134). Staatsdrukkerij en Uitgeverij bedrijf, Den Haag. Voor archeologie: Aitken, M. J. (1958). Archaeology without digging: or how a bottle of water — and 150 transistors — can detect underground feature. The proton magnetometer. — Illustr. London News, Oct. 4., 1958, pp. 560-1. (1958). Magnetic dating I. — Archaeometry, Buil. of the Research Labor. for Archaeol. and the History of Art, Oxford, Vol. 1, no. 1, pp. 16-20. (1958). Magnetic prospecting I. — Archaeometry, Vol. 1, no. 1, pp. 24-29. (1959). Detecting archaeological remains (Proton magnetometer). — The Listener, Vol., LXI, no, 1560, pp. 327-328. (1959). Magnetic dating II. — Archaeometry, Vol. 2, pp. 17-20. (1959). Magnetic prospecting II. — Archaeometry, Vol. 2, pp. 32-36. (1959). Magnetic prospecting, the proton magnetometer. — Archaeometry, Vol. 2, pp. 40-42. (1960). Magnetic prospecting: the proton gradiometer. — Archaeometry, Vol. 3, pp. 38-40. (1960). Magnetic dating. — Archaeometry, Vol. 3, pp. 41-44. (1961). Physics and archaeology. — Interscience Publishers, New York/London. Cook, R. M. & J. C. Belshé (1958). Archaeomagnetism. — Antiquity, Vol. XXXII, no. 127, pp. 167-178. Haalck, F. (1956). A torsion magnetometer for measuring the vertical component of the earth's magnetic field. — Geophysical Prospecting, Vol. IV, no. 4, pp. 424-441. Hall, E. T. (1958). Some uses of physics in archaeology. — Year Book of the Physical Society, pp. 22-34. Harold, M. R. (1960). Magnetic dating: Kiln wall fall out. — Archaeometry, Vol. 3, pp. 45-46. (1960). Magnetic dating: the spinning magnetometer. — Archaeometry, Vol. 3, pp. 47-49. Hooijer, C. R. (1959a). Toepassingsmogelijkheden van het aardmagnetisme voor de Nederlandse archeologie. — Intern Rapport aan het Instituut v. Prae- en Protohistorie, Amsterdam. —— (1959b). Aardmagnetisme. — Intern Rapport II aan het I.P.P., Amsterdam. (1960). Aardmagnetisme. — Intern Rapport III aan het I.P.P., Amsterdam. Schulze, R. & I. Scollar (1960). Magnetische Uhtersuchungsmethoden bei archaologischen Forschungen. — Conti Elektro Berichte, Heft 4, Okt./Dez. 1960.

54


DE PREHISTORIE VAN ONZE KUSTSTREEK (IX) door

C. DE WIT (Den Haag)

De rust waarmee de reeks prehistorische volksgroepen, die tot nogtoe ter sprake kwamen, over het toneel van de kuststreek aan ons oog voorbij trokken, zou aanleiding kunnen zijn ons een verkeerd beeld van dit toneel te vormen. We. zouden kunnen denken, dat die kuststreek een stabiel woonoord is geweest, waar die bewoners, ver van de toenmalige wereld verwijderd, een veilig en vredig leven hebben kunnen leiden. De werkelijkheid was wel anders en het is nu, ook voor het begrip van volgende bewoningen, tijd om de fysieke toestand van de kust wat nader te bezien. Die kust dan was een zeeprodukt. Maar dit produkt was tweeledig. De stijging van de zeespiegel geschiedde niet geleidelijk, maar met tussenpozen, zodat de zee, bij elke nieuwe „transgressie" op deze plaats een lange strandwal achterliet. Die parallelle strandwalrijen vormden het oude duinlandschap, dat gaten vertoonde voor de riviermondingen. Dit was het ene deel van haar werk. Maar tegelijkertijd liet ze daarachter, van de kust tot aan het „voetstuk", het enorme hollands-utrechtse veenmoeras ontstaan. Dat was het andere deel. In principe was het eerste bewoonbaar, het tweede niet. Zo scheen het althans de bedoeling van de natuur. Maar de zee heeft zich daaraan niet gehouden. Haar beide scheppingen heeft ze op een harde manier behandeld en vervormd. Ze heeft ze dusdanig veranderd, dat de strandwallenkust bij gedeelten onbewoonbaar en het veenland daarentegen bewoonbaar gemaakt werd. Dat het oorspronkelijk gelijkmatige duinlandschap door de zee een andere gedaante kreeg, zien we al bij een eerste blik op de kaart. Die oude zandstrook is in drie grote delen uiteengevallen. In het midden, langs de provincies Noord-Holland en Zuid-Holland, is ze schijnbaar nog intakt; maar zowel ten noorden als ten zuiden daarvan is ze in eilanden verbrokkeld, eilanden, welke in het noorden een vorm hebben welke gelijk gericht is met de kustlijn, maar in het zuiden, in het deltagebied van de rivieren, assen hebben die dwars op die richting staan. En de ongeschondenheid van het middengedeelte is ook maar een gezichtsbedrog. Het stuk tussen Den Helder en Schoorl hoort er eigenlijk niet bij, want ook dit viel oorspronkelijk in eilanden uiteen, die eerst in de 17e eeuw kunstmatig aan elkaar zijn gehecht. 55


Maar ook het veenland achter die kust heeft de zee niet in zijn oorspronkelijke toestand gelaten. De ene keer heeft ze er stukken van vernield, de andere keer weer andere stukken tot bewoonbaar land gemaakt. Elke niveau-stijging die de kuststrook met een nieuwe wal verbreedde nam ze te baat om daarachter binnen te dringen. En dat niet door één enkele stormvloed, maar in „trangressies", d.w.z. in overstromingsperioden die eeuwenlang duurden. Al kort na het ontstaan van de eerste strandwallenreeks vond de eerste transgressieplaats. Omstreeks 2100 v. Chr. kwam ze door een zeegat, wellicht tussen Den Helder en Wieringen, naar binnen, overspoelde het gebied van de Annapaulownapolder, de Wieringermeer en het oostelijk deel van Westfriesland en legde over het veen een kleivloer neer. Toen de zee zich omstreeks 1900 v. Chr. teruggetrokken had, was daar een landschap ontstaan zoals er in die tijd in onze nederlandse streken nergens een te vinden was: een vlak, boomloos weideland, ook voor akkerbouw bruikbaar. Het werd onmiddellijk ingenomen door mensen die daaraan de meeste behoefte hadden, de veehouders van het standvoetbekervolk. Die zaten al lang aan de overkant, op de diluviale zandgronden van Friesland en Groningen en waren zelfs tot aan de zandrug van Zandwerven, vlak in de buurt, doorgedrongen. Daar moesten ze echter overal met veel moeite het bos afkappen en neerbranden, wilden ze weideland voor hun vee hebben of anders hun beesten met boombladeren voeren. Dit splinternieuwe grasland, die kant-en-klare weidestreek moet hen als een paradijs voorgekomen zijn. En zo vinden we hun bekers en hun stenen hamerbijlen in de Wieringermeer en te Oostwoud in Westfriesland. Dat daar tegelijkertijd ook het aardewerk van de klokbekerlui gevonden wordt en wel van het vroegste zogenaamd „maritieme" type, zou er het bewijs voor kunnen zijn, dat deze handelaars die de agrarische bevolking van zout voorzagen, hier zoals elders midden onder hun klanten zijn komen wonen. Deze eerste westfriese overstroming kan men produktief noemen, want behalve dit nieuwe woonland midden in het moeras bracht ze op de kust een tweede strandwal tot stand. De transgressie die drie eeuwen later daarop volgde had een heel ander karakter. Deze drong niet door een riviermond binnen, maar sloeg een gat in de kust en dat zelfs op twee plaatsen. Ze verspoelde er het zand van de beide aanwezige strandwallen en goot zich van daar in twee richtingen uit. Het was een dubbele overstroming en een heel groot deel van de provincie Noord-Holland was ermee gemoeid. Het ene gat lag ter hoogte van Bergen aan Zee. Van daaruit schoot het water rechtdoor over heel Westfriesland heen. Het 56


tweede gat lag bij Castricum. Daar boorde de zee een geweldig diepe en brede geul het land in, die eerst een zuidelijke richting nam en daarna naar het oosten liep. Op het eind van haar baan sloeg ze naar alle kanten gaten in het veen. Er is een groot verschil tussen de beide delen van deze tweede westfriese transgressie. Het eerste bracht niets dan land voort, het hele toekomstige Westfriesland. De standvoetbekerlui met hun kudden werden daarbij van het toneel gevaagd, omdat hun gebied nu, op een paar kleine enclaves na, voor de tweede keer overstroomd werd. Uit het andere deel van deze transgressie resulteerde niets dan water. Toch is ook dit niet zo heel negatief als men zou kunnen denken. Legde • het eerste de grondslag voor het westfriese gebied, het tweede bestemde, al een paar duizend jaren vooruit, de toekomst van Amsterdam. Want die geul was in eerste aanleg het latere IJ en van de veengaten die ze veroorzaakte, waren er enige die de kleine kom hielpen vergroten, die mettertijd de Zuiderzee zou worden. Meer nog, het zand van de weggeslagen strandwallen dat ze daarin deponeerde, zou bij latere verspoelingen uiteindelijk de zandbank Pampus worden, die de Amsterdamse haven heeft geblokkeerd. Toen circa 1250 v. Chr. deze tweede westfriese transgressieperiode ten einde liep, was haar resultaat als volgt: de zee had de westkust met een derde strandwal verrijkt; het materiaal daarvoor had ze op de beide doorbraakplaatsen gebruikt o.m die gaten er weer mee te dichten; door die dichting verloor het IJ zijn monding en bleef als een open water in het veenland achter; het veen in deze streek kreeg nu een mogelijkheid om uit te wateren en werd bewoonbaar; het westfriese landschap was zeer vergroot en werd dicht bewoond. De bewoners waren nu bronstijdmensen. De streek was doorsneden door een net van kreken, die ergens in het noorden een verbinding met de zee hadden en waarvan enkele zulk een afmeting hadden, dat kleinere walvissen er binnen konden zwemmen. Op de wat hoger liggende kreekoevers moeten de dorpen hebben gestaan, want daarop liggen de grafheuvels van de gestorven hoofdelingen. Te Grootebroek zijn er verschillende bewaard en te Zwaagdijk liggen er zelfs twintig op een rij. Die Zwaagdijkse heuvels dateren uit de midden-bronstijd tussen 1400 en 1000, die van Grootebroek dateren tussen 1000 en 700 v. Chr. en zijn dus van de late bronstijd. Had de eerste westfriese transgressie de veehouders der standvoetbekerlui aan land geholpen, de tweede had hen dit weer afgenomen en de bronstijdmensen daar een woonplaats bezorgd voor minstens zeven eeuwen. Maar de landaanwinst in het veen was op kosten gegaan van de kuststreek. Behalve de brokken van een strandwal tussen St. Pancras en Uitgeest en het stuk van 57


een andere tussen Alkmaar en Limmen is het hele oude duinlandschap langs de kust van Noord-Holland tot aan het Noordzeekanaal geruïneerd, is de prehistorische bewoning daar verjaagd en zijn haar sporen er weggespoeld. En de atlas misleidt ons als zij het middenstuk van de kuststrook zo intakt voorstelt. (woedt vervolgd)

MUNTVONDST TE IJMUIDEN door

. H. J. CALKOEN (Velsen) (fte. 2)

Door de oplettendheid van een jeugdige scholier werd in uitgeworpen zand van de nieuwe Haringhaven te IJmuiden een bronzen munt gevonden (fig. / ) . Mevrouw Prof. Dr. A. N. Zadoks-Josephus Jitta, conservatrice van het Kon. Penningkabinet te Den Haag, was zo vriendelijk deze vondst voor ons te determineren. Het blijkt een „barbaarse imitatie" te zijn van een as van Claudius, waarschijnlijk uit de tijd van Claudius zelf (41—54). Voorzijde: kop van Claudius; omschrift: (CLAV)DIVS CAESAR AVG(ustus) IMP (erator). Keerzijde: Minerva; S(enatus) C(onculto), d.i.: ,,bij Senaatsbesluit". De Senaat had formeel het recht koperen munten te slaan. In de pas verschenen „Muntwijzer voor de Romeinse tijd" 1 ) vinden wij enige nadere bijzonderheden over deze barbaarse navolgingen. „Toen onder Claudius de schaarste aan kopergeld voortduurde, werden zijn munten op grote schaal locaal geïmiteerd, zowel in Gallië als in het pas veroverde Britannië. Talloos zijn de „barbaarse" imitaties met Minerva . . ." Verder blijken deze navolgingen gelijke tred te houden met de officiële munten, wat tot nadere datering kan leiden. In hoofdzaak wordt kopergeld geïmiteerd. Dergelijke imitaties uit de vroege keizertij 1 zijn in ons land gevonden te Nijmegen en Heerlen; veel meer echter komen navolgingen uit de 3e en 4e eeuw voor. Wat nu onze munt betreft: duidelijk is eraan te zien, dat tussen de twee stempels een iets te kleine hoeveelheid verhit *) Prof. dr. A. N. Zadoks-Josephus Jitta en drs. W. A. van Es, „Muntwijzer voor de Romeinse tijd". — Staatsdrukkerij- en Uitgeversbedrijf, 's-Gravenhage, 1962.

58


Fig. 2. Barbaarse imitatie van een as van Claudins, gevonden te IJmmden. lek. E. 3. Calhoen.

brons is aangebracht. Daardoor zijn bij het slaan van de munt (met hamerslagen) de twee inkepingen ontstaan en ook enige kleine barstjes langs de rand. Verder is de onderste stempel (voor de voorzijde) niet geheel in het midden op het aambeeld bevestigd, waardoor de beginletters van de keizersnaam zijn weggevallen. Zoals meestal bij „barbaarse" munten, zijn de letters onzuiver gevormd (bv. de S, de te smalle A en de kleine G). De S en de C op de keerzijde, die bij romeinse munten vrijwel altijd op Rome als muntplaats wijzen, zijn hier natuurlijk overgenomen van het voorbeeld. Toch blijft deze munt voor Velscn een merkwaardige vondst, omdat hij juist stamt uit een periode, waarin het castellum alhier is gesticht en omdat wij weten, dat in die tijd in en rondom Velsen een vrij groot aantal Friese boerderijen was gelegen.

SUEVEN EN ZEEUWEN door

J. A. HUISMAN

.

(Zeist)

In het artikel „De politieke situatie langs onze kust in de vroege middeleeuwen" (Westerheem X, 1961, nr. 1-2, p. 10-12) wordt een naamkundig argument gehanteerd, dat bij nadere beschouwing niet steekhoudend blijkt te zijn. De betreffende zin luidt als volgt (p. 11): De Herulers, een oorspronkelijk uit Zuidzweden afkomstige Suevische groep, zijn te plaatsen aan de mond van de Schelde in Zeeland, het land van de Sueven (Zeeuwen). Hier wordt gesuggereerd, 59


dat de namen Zeeland en Zeeuwen uit „Suevenland" en „Sueven" ontstaan zouden zijn. Dergelijke afleidingen op grond van een uiterlijke gelijkenis der betreffende woorden komen in de oudere literatuur veel voor, en ook thans nog wel bij schrijvers die niet op de hoogte zijn met de uitkomsten der vergelijkende taalkunde. Deze wetenschap heeft echter in de loop van de 19e eeuw de wetten vastgesteld, volgens welke de oude taalvormen zich in de loop der geschiedenis hebben ontwikkeld. Wanneer wij deze wetten op de woorden Zeeuwen en Sueven toepassen, dan zien wij, dat deze beide woorden niets met elkaar te maken kunnen hebben. Zeeland is „het land bij (aan, in) de zee"; de Zeeuwen zijn zij, „die bij de zee wonen"; het grondwoord „zee" luidt in zijn oudst overgeleverde vorm, die in het Gotisch voorkomt, saiws. De Suebi daarentegen worden wel in verbinding gebracht met Gotisch swes „eigen"; verband met „saiws" is niet mogelijk. De naam zou in het Nederlands Zwaven moeten luiden (Oudijslands Svafaland, Oudengels Swaefe; de f wordt in beide woorden als v uitgesproken). Het Nederlandse Zwabenland heelt zijn b aan het Hoogduits ontleend. Van Zwanen voert geen weg naar Zeeuwen, noch omgekeerd. Hiermee is natuurlijk niet aangetoond, dat de Heruli niet in Zeeland woonden; er zullen echter andere argumenten moeten worden aangevoerd om hun verblijf aldaar waarschijnlijk te maken. Ik ben op de onderhavige kleine passage, waarmee het geciteerde opstel geenszins staat of valt, wat dieper ingegaan, omdat het methodisch belang van de zaak zo groot is. Men kan in onze tijd geen wetenschappelijk argument meer ontlenen aan een naamsafleiding die niet in overeenstemming is met de taalkundige ontwikkelingsmogelijkheden. Wanneer het ook nog geregeld voorkomt, dat met name psychologen en filosofen onbekommerd fantasie-woordafleidingen lanceren, dan moet juist de archeoloog, wiens studieterrein zo belangrijke contactzönes met de naamkunde heeft, op dit punt streng methodisch te werk gaan. Dat men als archeoloog zich niet thuis voelt in naamkundige kwesties, spreekt vanzelf; het is daarom prettig, dat men zich desgewenst om inlichtingen over een bepaald probleem kan wenden tot het Bureau voor Naamkunde van de Kon. Ned. Akad. v. Wetenschappen, Nieuwe Hoogstraat 17 te Amsterdam.

60


OPGRAVINGS- EN VONDSTBERICHTEN IN HET KORT onder redactie van H. J. Calkoen Ten behoeve van deze rubriek doen wij een dringend beroep op de lezers, ons alle krantenberichten toe te zenden, die betrekking hebben op locaal oudheidkundig nieuws uit westelijk Nederland. Tevens verzoeken wij rechtstreekse toezending van alle gegevens, welke de lezers op andere wijze ter kennis komen, hetzij als resultaat van eigen verkenning, hetzij door mededeling van anderen. Redactie Westerheem.

AARDENBURG (Z.). Op de Oude Vlasmarkt werd in mei een ca. 30 m lange sleuf gegraven, ter verkrijging van aanvulling op de vondsten van de heer J. van Hinte, in 1957-'58. Het romeinse niveau blijkt door een kreek uit de vroeg-middeleeuwse transgressie-periode te zijn verspoeld. Op de bodem van de verlande kreek liggen tal van rom. scherven, met een hoog percentage terra sigillata en geverniste waar. Tevens werd de vóór 1299 gedolven „Oude Stadswatergang" terug gevonden; de oever was met hout beschoeid, terwijl grote, vrijwel rechthoekige blokken natuursteen een soort bekading vormden. Ten zuiden van de St. Baafs kon de plattegrond van een groot romeins gebouw, door het graven van nieuwe putten verder worden uitgebreid. Voorts werden de funderingsresten van een vierkant „gebouwtje", vermoedelijk een romeins wegkapelletje, onderzocht volgens de kwadrantenmethode. Tot de vondsten hieruit behoren tot nu toe twee grote wrijfschalen en enige munten. R.O.B., Amersfoort (J. A. Trimpe Burger). Nieuws-Bull.

K.N.O.B., XV, 6 (15-6-1962).

ALBLASSERDAM (Z.-H.). L ;uen van de A.W.W.N.-werkgroep „Leken Merwestreek" vonden m ae Vinkepolder sporen uit de romeinse tijd: scherven en dierenbotten, op 50—80 cm diepte. Het aardewerk loopt van eind I tot in III. Een terra sigillata-sclierf (Drag. 37) met reliëfversiering is afkomstig uit Banassac (stijl Biragillus, 90—100 n. Chr.). I.v.m. spoedige vergraving van de vindplaats voor fabrieksbouw heeft genoemde werkgroep, in overleg met de R.O.B., enige proefsleuven gegraven, waarbij veel medewerking werd ondervonden van de Directie der N.V. Kabelfabrieken te Alblasserdam. Handelsblad, 7-5-1962.

St. ANNA TER MUIDEN (Z.). Door de R.O.B, zijn opgravingen verricht op en bij de plaats waar de grote kerk van St. Anna aansloot bij de huidige torenromp. Fundering van koor en middenschip werden grotendeels blootgelegd. De kerk bleek gefundeerd op veldkeien, terwijl hier en daar dubbele muren zijn volgestort met geklopte stenen en kalkspecie. In bakstenen graven werden schilderingen aangetroffen, die mogelijk een aanvulling vormen op onze kennis dienaangaande uit Aardenburg. Aan de grens van het

61


kerkhof werd een vijftal 15e-eeuwse potten aangetroffen, waarin kinderlijkjes waren bijgezet. In de koorpartij werd een zware arduinen zerk gevonden voor een aanzienlijk echtpaar uit de 14e eeuw: de gezichten op de zerk hebben waarschijnlijk uit brons (of marmer ? - Red.) bestaan. Een Eva-beeldje en vele fragmenten gebeeldhouwde natuursteen duiden op een rijk versierde kerk. Alg. Dagblad (Rotterdam), 11-5-1962.

ASSENDELFT (N.-H.). In de Noorderpolder werden een l l e en 12e inheemse vindplaats ontdekt, benoorden de Communicatieweg en bewesten de Kaayk. In een sloot ter plaatse bevond zich op 35—45 cm (beneden maaiveld) o.a. het overblijfsel van een afvalkuil, waaruit een fleshalsje en een groot aantal Friese scherven werden geborgen. Een gedeelte van een hooggeschouderde, besmeten pot en enkele golf- en gladrandige wandgedeelten konden worden gereconstrueerd. Blijkbaar heeft zich in de Noorder- en Zuiderpolder een langgerekte rij inheemse woonplaatsen bevonden, die zich vanaf de spoorlijn Amsterdam—Alkmaar in noord-zuidwaartse richting heeft uitgestrekt (meerdere kilometers lengte!). E. J. Helderman (Wormerveer), 27-5-1962

KROMMENIE (N.-H.). Op een terrein aan de Heiligeweg moest, wegens dreigende zandstorting, door leden van de A.W.W.N.werkgroep „Zaanstreek" plotseling worden ingegrepen, op de plaats waar reeds in 1960 een deel van een inheemse woonplaats (no. 8) was blootgelegd. Met toestemming van de R.O.B, werd een nader onderzoek ingesteld. Een vijftal paaltjes werd aangetroffen, echter geen volledige huisplattegrond. Een stookkuil doet denken aan een tijdelijk bivak. Onder de vondsten zijn enkele speelschijfjes, wat scherven met lijn- en spatelversiering en een dunwanclig crème-wit fragment, waarschijnlijk romeins. Lans een rioolsleuf aan de zuidkant van het bouwterrein Rosarium, werden eveneens enkele Germaanse scherven aangetroffen. E. J. Helderman (Wormerveer),

27-5-1962.

's-GRAVENHAGE (Z.-H.). Aanvullend onderzoek kon worden ingesteld aan de voorzijde van het kasteeltje de Binckhorst. Voornamelijk funderingen uit de tweede bouwperiode kwamen aan het licht. De oude opmeting kreeg hierdoor een welkome aanvulling. Uit een privaat kwamen scherven van Siegburg-steenwerk te voorschijn. R.O.B., Amersfoort (J. G. N.Renaud). Nieuws-Butt.

K.N.O.B., XV, 6 (15-6-1962).

TEXEL (N.-H.). Op geëgaliseerd terrein werden tussen Den Burg en De Waal over een groot gebied cultuursporen uit de romeinse keizertijd en het merovingische tijdperk aangetroffen (melding De Haan en Peeters). Een en ander doet denken aan het gevondene bij het R.O.B.-onderzoek bij Oosterend. Een aanvang werd gemaakt

62


met een hernieuw onderzoek op het eerstvolgende terrein, op een daartoe uitgespaard gedeelte van het omgeploegde en weer ingezaaide veld. R.O.B., Amersfoort (H. Halbertsma). Nieuws-Bull. K.N.O.B., XV, 6 (15-6-1962). VALKENBURG (Z.-H.). Bij de, gedurende het afgelopen voorjaar plaatsgevonden hebbende opgraving van het romeinse castellum kwamen hiervan o.m. voor de dag uitnemend geconserveerde resten van de vleohtwerkwanden van een groot gebouw met een centrale — door een galerij van houten zuilen omgeven — binnenplaats. Voorts de drempels met de draaipennen van de houten deuren. Tot de belangrijkste vondsten behoren fragmenten van Romeinse schrijfplankjes, met in de waslaag teksten in Romeins cursiefschrift. Deze, uit de jaren na 42 n. Chr. daterende schrijfplankjes, bevatten de oudste, in Nederland zelf bewaard gebleven chriftelijke documenten, I.P.P., Amsterdam (W. Glasbergen). O.K.W. Mededelingen, jrg. 26, nr. 22-23 (12 juni 1962), p. 254. VELSEN (N.-H.). In een bouwput voor uitbreiding van het hoofdgebouw van de Hoogovens, kwam de reeds meermalen aangetroffen middeleeuwse cultuurlaag te voorschijn. Palen en sporen van een houten vloer (?) met een haardplek, wijzen op de aanwezigheid van een huis. Hieraan grensde een gespitte akker, gelegen op een naar het noorden zacht af hel! end terrein. Tot de vondsten behoren belangrijke fragmenten van vroeg-geglazuurd aardewerk (met geelachtig glazuur), beschilderd Pingsdorf-aardewerk en een voor driekwart behouden benen kam met fijne en grove tanden, versierd met aan weerszijden een verschillend dierfiguür, bijzonder fraai gesneden. Datering door Prof. Van Giffen: IX-XIa. Mogelijk een Viking-relict. H. J. Calkoen (Velsen), mei 1962. Door onze leden A. J. Schotman en P. Vons werd in een cultuurlaag op het Hoogoventerrein (Velsen-Noord), liggend op 1,5 m + N.A.P., een grote hoeveelheid takken aangetroffen. Eén daarvan blijkt met een scherp voorwerp te zijn afgesneden. Temidden hiervan lag een zorgvuldig bewerkt houten voorwerp, in de vorm van een boemerang: lengte buitenkant 44 cm, breedte 3,5 cm, grootste dikte (in het midden) 0,7 cm. De einden zijn enigszins rond afgesneden, de doorsnede is puntig-ovaal, met één iets rondere zijde en de buitenkanten zijn vrij scherp. Genoemde cultuurlaag, die geen scherven opleverde, moet, gezien zijn ligging, ouder zijn dan het begin van de jaartelling. H. J. Calkoen (Velsen), juni 1962. YERSEKE (Z.). Bij rioleringswerkzaamheden op de Dam alhier, kwamen resten tevoorschijn van een muur, lang 5m, hoog 1,5 m en dik 0,9 m. Formaat der bakstenen: 27 x 13 cm. Hoogstwaarschijnlijk is dit een overblijfsel van het in de Middeleeuwen zo bekende Tolhuis van Yersekeroord, dat als grafelijke tol al in 1025 werd gevestigd. Vermoedelijk is het gebouw later door het water weggespoeld, bij een geweldige doorbraak. Resten van verbrand hout wijzen mogelijk op een brand van het latere tolhuis, toen in 1524 en 1640 Spaanse zeeschuimers alles daar in de as legden. Prov. Zeeuwse Crt. (Middelburg), 15-5-1962.

63


LITERATUURBESPREKING J. A. Bakker, Nieuwe vondsten van de Hilversumcultuur uit het Gooi en de gemeente Baarn. (In: Mededelingen van het museum voor het Gooi en Omstreken VU, 1961, pp. 46—56). Kort en zakelijk verslag, geïllustreerd met een zeer duidelijke situatietekening van de vindplaats, met een tekening van een gereconstrueerde Hilversumpot en met foto's van de gevonden scherven die tot de reconstructie aanleiding gaven en van andere potten in Huizen en Laren gevonden. Twee vindplaatsen aan de Museumlaan te Huizen bleken reeds vóór het onderzoek vrij diep omgezet te zijn, bij het onderzoek moest men zich in feite beperken tot het verzamelen van de scherven. Resten van een tweede nederzetting, te Laren, bleken evenmin ongestoord te zijn. Tenslotte vestigt de schrijver de aandacht op een bericht van Janssen, die daarin spreekt over „een klein plat heuveltje van V/2 el middellijn en nog geen voet hoogte, omgeven van een klein grachtje, hetwelk door een laag walletje besloten was", duidelijk de beschrijving van een ringwalheuvel, die bij de Vuurse gelegen zou hebben in 1856 ! dB. J. Westenberg, Oude kaarten en de geschiedenis van de kop van Noordholland. (N.V. Noord-Hollandse Uitgevers Mij, Amsterdam, 1961. 61 pp. + 4 pp. litt. en index, 17 fig., 17 krt.-fot., 8 fot.; 16 X 28 cm; prijs ƒ 15,—.) De bioloog Dr. J. Westenberg, verbonden aan het Ned. Inst. voor Onderzoek der Zee te Den Helder, getuigt hier van zijn diepgaande kennis en zijn liefde voor het deel van Noordholland, dat door het geweld der zee, door transgressie en dan weer regressie om de 6 a 700 jaar van structuur en aanzien wijzigde. Duinen verdwenen en ontstonden elders. Deze zee, in „eindeloze deining", veranderde strandwal en schor, grasland en zwinnen, dorpen en nederzettingen. De schrijver achtervolgt aan de hand van prachtige, oude kaarten, deze wonderlijke wijzigingen van het landschap, maar ook laat hij de steeds vaster wordende greep van de mens op de wilde elementen zien. Bij ebbe is, bij het gehucht Grote Keeten, een primitieve djjk van turf en klei bij paal 10 op te merken en gij ziet eveneens op de foto het zeer oude wagenspoor met de hoefindrukken op de oude kleiveenlaag ver op het huidige strand. Dr. Westenberg toont aan de hand van die kaarten de stroomgeulen, de meanderende zwinnen en beschrijft het wisselende landschap; het eiland van Huisduinen, het Koegras, het verdwenen „dorpje" Torp en hoe daar, in het nieuwe gedeelte van den Helder (dat voor 1400 niet bestond), vondsten van Fries-Bataafs aardewerk zijn gedaan, . . . „ingebed in venige klei, op 3.15 m — N.A.P. rustend op zeggeveen en afgedekt met doorwortelde kwelderklei, waarvan de diepe ligging zowel als de grillige oneffenheid van de bovenkant van het veen doen vermoeden dat het bewoonde oppervlak hoger heeft gelegen, maar dat een transgressie het veen heeft afgebroken. De resten die de verdreven mens achter liet, zouden daarbij verspoeld, maar toch min of meer ter plaatse bijeen gebleven zijn." Enige vondsten van bewoning in de Middeleeuwen, w.o. steengoed van Pingsdorf en Pafrath, benevens skeletresten, etc. vermeld de schrijver tevens, (zie ook „Vroeg-inheemse vondsten bij Den Helder", door G. D. van der Heide, Westerheem jrg. V blz. 56). Het werk is verlucht met niet minder dan 17 fraaie foto-afdrukken

64


van oude kaarten: Van Deventer (1542), Sgrooten (1573) en anderen. In het bijzonder zijn een 8-tal foto's van het landschap van belang, waaronder een drietal luchtkarterings-foto's. Enige reconstructies van de oude toestanden op de moderne kaart verhelderen het interessante betoog. C. A. L. Sander. Dingeman Korf, Tegels. (2e druk, apr. 1961. Uitg. mij C. A. J. van Dishoeck, Bussum. 143 pp., 357 afb. en 16 pp. foto's; 21 X 13 cm. Prijs geb. ƒ 4,90.) Het is een verheugend verschijnsel dat aan een tweede druk van Korf's ïegelboek behoefte bleek te bestaan. Voor allen die dit echt vaderlandse product een warm hart toedragen, is de schrijver een betrouwbare gids. Zijn grote kennis van zaken en vooral ook zijn honderden goede en duidelijke tekeningen maken dit boekje tot een begerenswaardig bezit. In een tijd als de onze, waarin jaarlijks ontelbare tegels ons land verlaten — wat een blijvende verarming betekent aan schoon en historisch interessant cultuurgoed — is deze samenvatting van wat technisch kunnen en schoonheidsgevoel vermochten te scheppen, wel zeer up to date ! H. J. C. C. W. Royaards, P. Jongens en mr. H. E. Phaff, Het stadhuis van Haarlem (Algemeen restauratieplan). (Erven F. Bohn/H. D. Tjeenk Willink en Zoon, Haarlem. 1961. Prijs ƒ5,—.) Dit prachtig uitgevoerde werk, met zijn schat aan gegevens, foto's, reproducties van oude prenten en restauratie-ontwerpen, is ook voor niet-Haarlemmers interessant. Dankzij veler medewerking, kon de prijs uitzonderlijk laag gehouden worden. „Een historisch stadhuis betekent meer dan een onderdak voor het gemeentebestuur; het is een symbool van de band die heden en verleden van de stad met elkaar verbindt." Voor archeologen vooral ook belangwekkend is de beschrijving van het in 1955 onder leiding van de R.O.B, uitgevoerde oudheidkundig bodemonderzoek, waarbij o.m. de grondslagen van de lang verdwenen kloosterkerk van het Predikherenoonvent konden worden vastgesteld. Onder de Gravenzaal werden paalkuilen ontdekt van een oude houtbouw uit ± 1100, benevens brandsporen. Ook de gemetselde overkluizing van de beek, die eenmaal over 't Zand naar het Spaarne liep, werd geconstateerd; op twee plaatsen was deze ondergrondse beek toegankelijk vanuit het klooster. Bij de komende restauratie van stadhuis, kapittelzaal en pandhof zullen ongetwijfeld nog vele bodemvondsten worden gedaan en hierdoor zal nieuw licht schijnen over de oude situatie van grafelijk paleis en klooster. H.J.C. W. J. de Boone, Een amateur-archeoloog op de Soesterhei in 1861. (In: „Weer-klank", opstellen over de geschiedenis van Amersfoort e.o. Public, v. d. Oudheidk. Ver. Flehite te Amersfoort, 1 (1962), pp. 7—13. Verkrijgbaar door betaling van ƒ 2,50 op gironr. 448036 t.n.v. W. J. de Boone te Amersfoort.) Aan deze bundel opstellen, geschreven bij gelegenheid van de 80e verjaardag van de heer D. H. Huygen, hoofd-conservator van het Museum „Flehite", draagt de heer De Boone, conservator van genoemd museum, bij met een zijner reconstructies van het oudheidkundig bodemonderzoek rond het Amersfoort van de vorige eeuw (zie o.a.

65


ook: Whm VII (5-6), IX (3-4), X (3-7)). Als altijd met grote nauwgezetheid zijn onderwerp uitpluizend en zijn gegevens van overal en elders bijeen vergarend, weet hij zijn schildering een levendigheid te geven, die vele recente verslagen helaas vaak missen! Niemand wordt vergeten, ieders rol nauwkeurig nagegaan en belicht. Men kan zulks in hedendaagse rapporten nauwelijks verwachten, want wel zijn de publicatie-mogelijkheden voor oudheidkundig onderzoek tegenwoordig toegenomen, de verschillen tussen vakman en amateur echter ook ! Interessant is het intussen, te lezen hoe nog slechts een eeuw geleden (1861—1961!) een amateur door de burgemeester ter plaatse werd „bejegend". Men mag hopen, dat in dit opzicht de tijden veranderd zullen blijken, een en ander met het oog op de Monumentenwet, art. 24 (vgl. Whm X (3-7), p. 71). H.J.V.

ONZE WERKGROEPEN IN 1961 Uit de jaarverslagen der A.W.W.N.-werkgroepen over 1961 destilleerde Dr. W. J. Boone de hierna volgende bijzonderheden, die een goed beeld geven van de functie onzer werkgroepen: hun betekenis voor onze leden, maar niet minder hun bijdrage tot het culturele leven van stad en streek. Zeer tot haar spijt kon de redactie om technische redenen dit overzicht niet eerder in Westerheem opnemen. AMSTERDAM & OMSTR. (secr.: Okeghemstr. 25, Amsterdam-Z.). Gedurende het jaar 1961 werden in deze afdeling vijf lezingen gehouden, door Mevrouw Prof. Dr. A. M. E. Draak, Mejuffrouw Drs. A. T. Clazon, Drs. J. D. van der Waals, Prof. Dr. W. Glasbergen en Mevrouw Di's. W. Groenman-van Waateringe en S. C. H. Leenheer. Een beknopte praktijk-cursus werd georganiseerd onder leiding van Mevrouw Groenman-van Waateringe en Drs. H. H. van Regteren Altena, terwijl gezamenlijk de tentoonstelling „Palet van het stenen tijdperk in Australië" werd bezocht en tijdens een ledenvergadering de film „in the beginning" vertoond is. GOOI & OMMELANDEN (secr.: Eemnesserweg 86, Hilversum). Voor deze afdeling spraken J. G. N. Renaud, H. Apon, G. D. van der Heide, Prof. Dr. G. van Hoorn, R. J. Prinsen Geerligs en Drs. B. Zwart. Het gemiddelde van het aantal toehoorders bedroeg 22. DEN HAAG & OMSTR. (secr.: Louise de Colignystr. 39, Den Haag). In dit rayon heeft men zich ernstig met veldwerk bezig gehouden zoals in Meer en Bosch, een weiland aan de Meppelweg, een terrein aan de Lozerlaan en in Duinzicht, alles in den Haag. Verder nog op een perceel te Wassenaar en op een weiland aan de van Vredenburgweg te Rijswijk. Lezingen zijn gehouden door Dr. C. C. W. J. Hijszeler, Mevrouw Drs. W. Groenman-van Waateringe, R. C. Hekker, Drs. J. F. van Regteren Altena,, W. L. Essed en J. Emmens. Verder is één werkavond georganiseerd en werd deelgenomen aan excursies naar Rijnsburg en Schiedam.

66


HELIN1UM (secr.: Wilhelminasingel 21, Vlaardingen). Hier heeft men 17 bijeenkomsten gehouden, waarvan 12 werkavonden en 5 lezingen. Het gemiddelde aantal bezoekers per lezing bedroeg 39, dat der werkavonden 19. In het veld hield men zich bezig met een ijzertijdnederzetting en een inheems-romeinse bewoning in de Hargpolder, later ook nog met een andere plek eveneens gedateerd in de ijzertijd. Sporen van inheems-romeinse bewoning werden ook gevonden in de West-Abtspolder, een soortgelijke plek is opgemerkt in de Broekpolder te Vlaardingen. Bij het tot stand komen van de tentoonstelling „Op het spoor van de mens" (Gemeentemuseum Schiedam) hebben leden van deze afdeling hun medewerking verleend. In juli werd een landelijke excursie voor de A.W.W.N. georganiseerd naar het opgravingsterrein in de Hargpolder. KENNEMERLAND (secr.: Jordensstraat 61, Haarlem). In het afgelopen verenigingsjaar zijn vier bijeenkomsten gehouden, waarbij als sprekers optraden: D. Korf, E. Smedes, Dr. W. G. N. van der Sleen en H. Apon. Op het terrein van Rooswijk te Velsen hebben leden van de werkgroep, o.l.v. onze oud-voorzitter H. J. Calkoen, opgravingen verricht met volledige medewerking van de Koninklijke Hoogovens en Staalfabrieken. LEK- & MERWESTREEK (secr.: Nieuweweg 179, Hardinxv.-Giessend.). In het eerste jaar van haar bestaan heeft deze afdeling niet stilgezeten. Tweemaal sprak de heer H. van Hoogdalem, eenmaal over „De grond waarop wij leven", de andere keer over „Bouwstoffen uit vroeger eeuwen". De heer H. Voogd hield een lezing over „Romeinse wegen en woongronden" en leidde een cursus in het determineren van scherven. Vier „schriftelijke lessen" opgesteld door leden van de afdeling, werden toegestuurd aan alle afdelingsleden! Verkend werd de Alblasserwaard, allereerst het terrein van de Giessenburg, maar verder ook de polder Souburg, de Grote Nes, de Vinkepolder, polder den Beemd te Hoog-Blokland enz. De oogst liep van mesolithisch (?) neolithisch (klokbekerschreven) over romeins en merovings tot pingsdorf en later. Een keurig gestencild jaarverslag vat de activiteiten van deze werkgroep samen. NIEUWE MAAS (secr.: Klein Coolstraat 21B, Rotterdam). In deze afdeling werden enige excursies gehouden naar het kasteel Ravesteyn te Heenvliet en Valkesteyn te Poortugaal, en een avondexcursie naar de burcht te Oostvoorne. Gedeeltelijk in aansluiting met deze excursie zijn lezingen gehouden, twee maal door C. Hoek resp. over Vroeg-middeleeuwse ontginningen rond de Nieuwe Maas en over Nabeschouwingen bij het eerste gedeelte der opgravingen van Valkesteyn, verder door H. J. E. van Beuningen en A. A. Arkenbout. De laatste lezing werd gecobineerd met een kleine expositie over archaeologische literatuur, aangevuld met realia. UTRECHT & OMSTR. (secr.: Waterlooweg 37, Austerlitz (gem. Zeist)). Ook deze werkgroep trad in 1961 voor het eerst in de openbaarheid. Door een zeer voortvarend bestuur — vooral de voorzitter, Dr. K. W. Galis, mag hier met name genoemd worden — werd leven in de afdeling gebracht. Lezingen werden gehouden door J. G. N. Renaud, Dingeman Korf, H. Apon, Prof. Dr. J. E. Bogaers, Dr. W. C. Braat en Dr. W. J. de Boone. Een excursie werd gehouden naar het Amsterdamse „Allard Pierson Museum".

67


ZAANSTREEK & OMG. (secr.: Hyacintstraat 13 A, Wormerveer). Lezingen werden gehouden door Drs. B. Zwart Jr. en S. C. H. Leenheer en in combinatie met het Historisoh Genootschap Boekenoogen door J. G. N. Renaud. De werkgroep verzorgde een stand op de tentoonstelling „Jeugdnatuurwacht en Floralia" te Krommenie, terwijl men met trots kan terugzien op verschillende terreinverkenningen, vondsten en opgravingen.

EXCURSIE NAAR CASTELLUM-OPGRAVING TE VALKENBURG Op zaterdag 19 mei 1962 hield de A.W.W.N. een zeer drukbezochte excursie naar Valkenburg bij Leiden. Ongeveer 300 deelnemers trotseerden het stormachtige weer en dromden samen in het Dorpshuis, waar de burgemeester van Valkenburg, de heer M. A. van der Have, het welkomstwoord uitsprak. Prof. Dr. A. E. van Giffen, die in 1940 met het uitgebreide onderzoek naar het Romeinse castellum is begonnen, vertelde over de geschiedenis van dit onderzoek, terwijl Prof. Dr. W. Glasbergen, die tegenwoordig de leiding heeft, op enkele punten nader inging. Hierna werden de deelnemers geleid langs een kleine tentoonstelling van gevonden

Fig. S. Typologie van het te Valkenburg (Z.-M.) gevonden terra sigillata, ontworpen door Trof. Dr. W. Glasbergen, die tot het afdrukken van dit overzicht vn Westerheem zvjn speciale toestemming verleende. Foto I.P.T. Amsterdam.

68


archaeologica, langs de werkput, waar de besproken grondsoorten en profielen, in natura bezichtigd konden worden en tenslotte door het dorp Valkenburg zelf, om te zien hoever de opeenvolgende castella zich in feite hadden uitgestrekt. Een woord van hartelijke dank aan de Amsterdamse hoogleraar en diens staf voor de uitstekende organisatie, waardoor een maximum aan wetenswaardigheden aan een zo grote menigte kon worden voorgeschoteld, is hier zeker niet misplaatst! d.B. EXCURSIE NAAR NEOLITHISCHE OPGRAVING VLAARDINGEN Door het hoofdbestuur van de A.W.W.N. werd, in samenwerking met de werkgroep „Helinium", op 18 augustus jl. een excursie georganiseerd naar de opgravingen te Vlaardingen. Opgravingen, die de archeologen in staat stelden een goede indruk te krijgen omtrent een cultuur die tot voor kort nog onbekend was in het neólithicum der Lage Landen. Nadat de ca. 140 deelnemers de Geref. Maranathakerk hadden bereikt (de route erheen was met bordjes keurig aangegeven) en nadat zij enigszins geschrokken van het mozaiek boven de ingang het gebouw hadden betreden, werden zij daar spoedig tot rust gebracht met een kopje thee. Precies om 2.30 uur, toen de zaal geheel gevuld was, werden de aanwezigen met enige welgekozen woorden verwelkomd door de 2e voorzitter der A.W.W.N., de heer M. van Hoogstraten. Vervolgens hield Prof. Dr. W. Glasbergen een uitermate helder en boeiend betoog over de betekenis van de vondsten der „Vlaardingencultuur" en over de vaak moeizame weg, letterlijk en figuurlijk, om deze te bereiken.

Vig. 4. Een langzamerhand vertrouwd beeld: neolitkische opgravingen temidden vafn moderne flatbouw: „Vlaard'i/ngen", een archeologisch begrip! Foto W. U. J. Kroes. • . ».

69


De voorziter dankte de spreker voor zijn grote medewerking aan deze excursie en bood hem een klein geschenk aan voor mevrouw Glasbergen. Hij sprak zijn bewondering uit voor de wijze waarop Prof. Glasbergen kans zag bij iedere gelegenheid weer nieuwe facetten te belichten. Daarna richtte de heer Van Hoogstraten, die belast was geweest met de dagelijkse leiding van deze thans nagenoeg afgesloten opgravingscampagne, zich tot mevrouw Hardenberg en mevrouw Stedehouder, die zeer veel hebben bijgedragen aan het systematisch sorteren en schoonmaken van de vondsten; vooral ook door hun werk kon tijdig een tentoonstelling worden ingericht. Aan beide dames werd een boek aangeboden. Intussen was het half vier geworden en de deelnemers werden in drie groepen ingedeeld, resp. onder leiding van Prof. Glasbergen, de heer J. F. van Regteren Altena en de heer Van Hoogstraten. Beurtelings en achtereenvolgens werd een bezoek gebracht aan het tentoonstellingszaaltje, waar uitleg werd gegeven aan de hand van vele opgravingskaarten en waar de nieuwste vondsten in vitrines lagen uitgestald. Daarna bezocht men de twee werkputten, waarin vooral de aandacht trok het feit, dat de opgravers kans hebben gezien een groot deel van de kreekrug die de sporen van de neolithische bewoning bevat, „uit te pellen". Voor ieder zichtbaar lag daar de bolle oeverwal, afhellend naar de kreek; vele stokjes gaven de gevonden paalgaten aan en de aansluitende profielen spraken een duidelijke taal; een prachtig staal van opgravingskunst! Interessant was hier het huis met de twee halve zeshoeken als beëindiging en waren, op iets hoger niveau, de palen van een woning die tot de klokbekercultuur moet behoren. Ook hier gaven de drie deskundigen elke gewenste uitleg (fig. 4). Ongetwijfeld hebben alle aanwezigen genoten en veel geleerd van deze excursie. Een woord van warme dank is hier zeker op zijn plaats, aan Prof. Glasbergen, aan zijn staf en aan allen die zich zoveel tijd en moeite getroost hebben om deze middag te doen slagen, inzonderheid aan de heer Van Hoogstraten die, ondanks de drukke besognes van het opgravingswerk, een zeer groot aandeel had in de organisatie en directe voorbereiding van deze recente A.W.W.N.-excursie! H. J. C.

VAN DE REDACTIE VERKRIJGBAARHEID VAN OUDE JAARGANGEN Het hoofdbestuur heeft, op voorstel van de redactie, besloten de prijs der oude jaargangen van „Westerheem" tot nader aankondiging te stellen op ƒ4.— voor leden der A.W.W.N. (voor niet-leden op ƒ6.—). Bestellingen uitsluitend per giro, nr. 577808, tn.v. de penningmeester der A.W.W.N. te Haarlem. Verkrijgbaar zijn de jaargangen IV (1955) t/m IX (1960). Verkrijgbaar zijn tevens losse nummers a ƒ 0.75 per exemplaar voor leden (voor niet-leden ƒ1.—), te bestellen per giro, nr. 1023683, t.n.v. Mevr. E. T. Verhagen-Pettinga te Zwolle. Van jaargang X kosten de losse afleveringen: nrs 1-2: ƒ0.75 (ƒ1.—); nrs 3-7 en 8-12: ƒ1.90 (ƒ2.50). Men kan ook het gewenste artikel opgeven; voor de jrgn. III t/m V eventueel door opgave van het index-nr.

70


SYSTEMATISCH LIMES-ONDERZOEK THANS OOK IN NEDERLAND Naar wij van welingelichte zijde vernemen, zal de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (R.O.B.) binnenkort een voor Nederland gloednieuw onderzoek aanvatten, nl. de verkenning van de Romeinse Limes door middel van luchtfotografie. Zoals onze lezers ongetwijfeld weten, heeft de rijksgrens (Limes) van het Romeinse keizerrijk gedurende de eerste eeuwen na Chr. dwars door ons land nl. langs de Rijn gelopen. Op de Rom. reiskaart van Peutinger, de „Tabula Peutingeriana" vinden wij aan een hoofdweg langs die grens verschillende plaatsen, waarvan de identiteit met huidige steden reeds door opgravingen is vastgesteld, bv. Noviomagus = Nijmegen, Fletio = Vechten bij Utrecht, Pretorium Agrippinae = Valkenburg bij Leiden enz. Er moeten evenwel nog andere, op die kaart met name genoemde plaatsen worden teruggevonden. Bovendien zullen er ongetwijfeld vele andere sporen van de Romeinse bezetting en bedrijvigheid in onze bodem verborgen zitten, langs de Limes, langs de andere Romeinse hoofdwegen en ook daarbuiten. Men dient te bedenken, dat verrassende vondsten als die te Aardenburg in Zeeuws-Vlaanderen (groot stenen gebouw met aangrenzende weg-kapel), zeer talrijke Romeinse sporen in het land van Altena en elders, alsmede vele andere Romeinse objecten, meestal slechts hot gevolg waren van de toewijding en vasthoudendheid van toevallig ter plaatse wonende amateur-archeologen. En wat toevallig niét werd ontdekt of geduldig opgespoord door deze en vele andere geïnteresseerden (buiten de beroepssfeer, die voor deze arbeid te enen male geen gelegenheid biedt), zal binnen afzienbare tijd wel eens definitief worden vergraven. Het is daarom van bijzondere betekenis, dat — in navolging van onze daarin succesvolle buurlanden Engeland en Duitsland (Rijnland !) — thans ook in óns land getracht zal worden, alle in de bodem nog voorhanden zijnde sporen langs de Rijnlimes door middel van de luchtfotografie te inventariseren. Een systematisch opsporings-onderzoek dus — vergissen wij ons niet, dan is dit het eerste dat ooit in Nederland door een wetenschappelijke oudheidkundige instantie geschiedde ! — waarvoor de R.O.B, op de komende begroting een bedrag van ƒ 20.000,— heeft geplaatst. Wij hopen op een royaal gebaar van de zijde der Overheid, opdat ook in dit geval niet weer de zuinigheid de (oudheidkundige) wijsheid bedriege! H.J.V.

PERSONALIA Door Hare Majesteit de Koningin is aan de heer B. W. SCHOT te Zierikzee de zg. museumpenning in zilver verleend als blijk van waardering voor zijn belangeloze medewerking bij het vissen naar fossiele beenderen in de Zeeuwse wateren. De burgemeester van Zierikzee heeft deze penning ten stadhuize op 12 mei jl. aan de heer Schot uitgereikt. Aan Dr. H. J. H. VAN BUCHEM, velen onzer lezers bekend als deskundige op het gebied der proviciaal-romeinse archeologie en als specialist op het terrein der mantelspelden of fibulae, is op zijn verzoek met ingang van 1 september 1962 eervol ontslag verleend als directeur van het Rijksmuseum G. M. Kam te Nijmegen, met dankbetuiging voor de in die functie bewezen diensten.

71


„ALS HET EFFE KAN . . ." Zoals de raeesten onzer lezers weten, is er rondom de sanering van Dordrecht's binnenstad heel wat te doen geweest, speciaal inzake het lot van historisch waardevol bouwwerk. Op 4 juni jl. evenwel werd de periode van afbraak plaatselijk afgesloten en begon officieel de opbouw van een stuk binnenstad, zij het voorlopig nog in de vorm. van voorbereidend grondwerk. De heer D. W. van der Vorm, directeur van het aannemingsbedrijf dat ter plaatse een plan gaat uitvoeren, beantwoordde de toespraken van Burgemeester en Wethouder en sprak daarbij de hoop uit, dat het werk vlot zal verlopen. In dit verband wees hij erop, dat de mogelijkheid bestaat dat er bij het graafwerk historisch waardevolle fundamenten zullen worden gevonden. „Als de mensen van de bodemkundige dienst er aan te pas zullen komen om met kleine lepeltjes de grond weg te halen, dan zal er veel tijd verloren gaan. Als het echt waardevolle vondsten zullen zijn, nu ja . . ." Als bouwer hoopte de heer Van der Vorm echter van harte, dat er niets historisch waardevols in de grond zou zijn. Met deze openhartige woorden moeten wij het dus doen ! Wij hopen echter dat de heer Van der Vorm, zijn onderaannemers en uitvoerders voor eventueel aan de dag komende fundamenten begrip en voorzichtigheid zullen weten op te brengen. Zij mogen beseffen, dat noch aan de huidige economische drijfveren, noch aan een thans regerend stadsbestuur, noch aan enige andere tijdelijke factor ooit het recht kan worden toegekend, sporen uit het Verleden, als tastbare getuigen van de Geschiedenis van héél het Volk, zonder vorm van proces te vernietigen. Anderzijds wensen wij allen, die zich belast weten met het onderzoek dier fundamenten, wijsheid toe en juist begrip voor de eisen welke tijdschema's en andere omstandigheden de bouwer stellen ! Indien beide partijen zich enigszins weten te beperken bij het nastreven van hun — overigens gaarne erkende — beroepsbelangen en begrip kunnen opbrengen voor elkanders werk en verantwoordelijkheden, dan zal óók de sanerings- en opbouwarbeid te Dordrecht een bijdrage kunnen leveren tot de kennis van het Verleden van Stad en Volk. H. J. V.

INHOUD C. R. Hooijer, Aardmagnetisme en Archeologie (fig 1) . . .

blz. 49

C. de Wit, De prehistorie van onze kuststreek (IX) . . .

„55

H. J. Calkoen, Muntvondst te IJmuiden (fig. 2)

„58

J. A. Huisman, Sueven en Zeeuwen

„59

Opgravings- en vondstberichten in het kort (red. H. J. Calkoen)

61

Literatuurbespreking

„64

Verenigingsnieuws, mededelingen en berichten

,66

72


WESTERHEEM is bestemd voor de publicatie van: * * * * * *

de resultaten van alle soorten arbeid op het gebied van de westnederlandse oudheidkunde, verricht door de leden der A.W.W.N.; bijdragen van vakarcheologen, welke kunnen dienen tot voorlichting van hen die als amateur de oudheidkunde willen beoefenen; literatuurbesprekingen; mededelingen van het hoofdbestuur der A.W.W.N. aan de leden; nieuws uit en over de werkgroepen der A.W.W.N.; alle verdere soorten nieuws op het gebied van de nederlandse oudheidkunde, die voor de leden van belang kunnen zijn.

Westerheem verschijnt in het algemeen zesmaal per jaar op onregelmatige tijdstippen, in afleveringen van wisselende omvang. Het tijdschrift is te verkrijgen door abonnement a ƒ7.50, te voldoen op girorek. 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.W.N. te Haarlem. Leden der A.W.W.N. ontvangen het tijdschrift gratis. * • * AANWIJZINGEN VOOR MEDEWERKERS Het adrea der redactie luidt: Hoffmannstraat 16, Zwolle. De inzender ontvangt gratis 5 exemplaren van het nummer, waarin zijn bijdrage werd opgenomen. Meer exemplaren zijn te verkrijgen tegen kostende prijs, het verlangde aantal hiervan moet op het manuscript worden vermeld. De kopg dient bg voorkeur in goed machineschrift (desnoods in duidelijk handschrift) te worden geschreven op éénzijdig te gebruiken, doorlopend genummerde kwarto-vellen, waarbij links een kolom van 1/3 van de papierbreedte blanco worde gelaten. Literatuur-verwijzingen in de tekst blijven beperkt tot de auteursnaam en het jaartal van publicatie, eventueel met toevoeging van de bedoelde pagina of afbeelding. De literatuurlijst aan het eind van het artikel moet alle in de tekst genoemde publicaties bevatten, alfabetisch gerangschikt naar de auteursnamen en op de volgende wijze: (complete werken:) Filipse, J. (1957). Bataafse tempels. — Zuidhof, Venlo. (tijdschr.-art.:) Kraan, P. (1914). Oude urnen. — Westerheem XX, pp. 56-64. Eventuele voetnoten geve men op een afzonderlijk vel papier. Alle aanwijzingen, niet tot de tekst behorende, o.a. voor de plaatsing der figuren, schrijve men in potlood. Afbeelding van tekeningen, foto's en voorwerpen is mogelijk. Tekeningen dienen met O.I.-inkt te zijn aangebracht op wit papier en bjj voorkeur geschikt te zyn voor lijncliché. Bijschriften niet op de tekening, maar op een afzonderlek papier bijvoegen. Van foto's zijn alleen wit-glanzende afdrukken te gebruiken; men plege vooraf overleg met de redactie inzake de keuze uit het foto-materiaal en de formaten der afdrukken. Af te beelden voorwerpen zende men, nadat het artikel ter plaatsing is aangenomen, tezamen met een afschrift van het manuscript benevens de nodige toelichtingen voor het tekenwerk, aan de Heer H. J. Calkoen, Driohuizerkerkweg 36, Velsen. De artikelen dienen voltooid te z^jn; de redactie zal niet dan bjj uitzondering aan de vormgeving ervan kunnen medewerken. Auteurs die de drukproef zelf wensen te corrigeren, dienen dit op het manuscript te vermelden. Inzake de kosten van overdrukken vrage men inlichtingen oi$ de redactie.


Â¥

WE5TERHEER


Jaargang XI, no. 7-12

Verschenen februari 1963

WE5TERHEER Orgaan van de ARCHAEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR WESTELIJK NEDERLAND Opgericht 6 September 1951; goedgekeurd 'bij Kon. besluit van 26 juni 1957 no 50

EEDACTIE:

Hoofdredacteur: H. J. VERHAGEN. Redacteuren: Th. BRÖÜNS, Prof. Dr. H. BRUNSTING, II. J. CALKOEN, Th. DE VRIES.

Redactie-adres: Secretariaat der A.W.W.N.: Iordensstraat 61, Haarlem. Contributie ad ƒ 7,50 te storten op girorekening 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.W.N. te Haarlem.

DE EERSTE BOEMERANG VAN NEDERLANDSE BODEM ? door

H. J. CALKOEN (Velsen) (fig. i)

Door onze leden A. J. Schotman en P. Vons werd op het Hoogoventerrein te Velsen-Noord een bewerkt houten voorwerp gevonden, dat mij een nadere beschrijving in ons tijdschrift waard lijkt. Het werd aangetroffen in een cultuurlaag uit de vóór-Chr. Ijzertijd, die wij nog niet nauwkeurig, hebben kunnen dateren. Bedoelde laag, op 2.40 m + N.A.P. gelegen, bevindt zich. ca. 80 cm onder een eerste-eeuwse cultuurlaag en werd terloops reeds genoemd in ons vondstbericht in Westerheem XI (3-4), p. 35. Nadere datering wordt bemoeilijkt door het feit dat zich hierin maar zeer weinig aardewerkfragmenten bevinden; één daarvan liet zich herkennen als een met vingertop-indrukken versierde scherf (De Panne-achtig), waarvan de klei met schelpgruis is gemengd. Dergelijke scherven komen in de hoger gelegen laag uit de eerste eeuw niet voor. Ir. J. A. Trimpe Burger meende in de onderste 73-


Fig. 1. Boemerang (?) it/it vó&r-Chr. Ijzertijd, gevonden te Velsen-Noord (N.-m.). (Tekening E. J. Coihoen.)

laag sporen van akkerbewerking te constateren. De laag zelf rust op een niet zeer dik veenpakket; dit laatste (grondmonsters zijn in onderzoek) zal mede oorzaak zijn geweest, dat het gevonden hout in redelijke toestand van conservatie verkeert. In deze vóór-Chr. laag dus werden op enige afstand van de eerste vindplaats talrijke liggende takken aangetroffen; één hiervan, een mik, bleek met een scherp voorwerp te zijn afgesneden. Temidden van deze takken kwam onze ,,boemerang" te voorschijn (fig. 1). riij bestaat uit een zeer zorgvuldig bewerkt stuk hout, totale lengte ongeveer 44 cm, breedte 3.5 cm, grootste dikte (in het midden) 0.7 cm. Eén zijde ervan is bol, de andere plat en zelfs hier en daar iets uitgehold. De einden zijn met zorg afgerond bijgesneden; één ervan is min of meer hoekig, het andere iets uitgehold. Het materiaal wekt de indruk van essehout, maar dit wacht nog op nader onderzoek. De platte zijde vertoont gebruikssporen in de vorm van kerfjes en putjes; deze ontbreken op de bolle kant. Opvallend is verder dat, zoals op de doorsnede te zien is, één lange zijde van het voorwerp een dikte vertoont van 0.1 a 0.2 cm, terwijl de andere scherp is afgewerkt. Hoe is men tot deze vorm gekomen ? Mogelijk nam men hiertoe een gebogen tak, maar waarschijnlijker is, dat men de tak (met een pees of touw) als een boog heeft gespannen en hem vervolgens in natte toestand boven een vuur heeft gehouden totdat de vereiste kromming was verkregen. Hierop wijst een zekere gewrongenheid van de nervatuur in het 74


midden en ook de kleine inkepingen dichtbij de einden. Vervolgens heeft men het werktuig aan twee zijden bijgesneden totdat de gewenste vorm was bereikt. Als wij inderdaad hier een boemerang vóór ons hebben, mag dit een heel merkwaardige vondst worden genoemd ! Zekerheid bestaat hierover voorlopig nog niet; immers, dit voorwerp kan ook een andere betekenis hebben: een haspel ?, een werktuig in verband met de landbouw ? Gaarne wachten wij dus op nadere opmerkingen van lezers hierover ! Boemerangs zijn er in het Palaeolithicum stellig geweest, zoals blijkt uit wandschilderingen in de grotten. Ook de Egyptenaren hebben ze gebruikt; prof. Brunsting was zo vriendelijk ons een exemplaar te tonen dat berust in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden en dat, als model in verglaasd aardewerk uitgevoerd, afkomstig is uit de nalatenschap van Toet-Ank-Amon. Verder hebben wij ons licht over deze vondst opgestoken in het Rijksmuseum voor Volkenkunde te Leiden,, waar de heren dr. S. Kooiman en H. R. van Heekeren ons australische houten boemerangs toonden, die in dat museum worden bewaard. Ook naar hun mening is de gelijkenis opvallend. Wel waren de australische iets groter en o.ver het algemeen liepen de einden ervan iets puntiger toe, maar één exemplaar vertoont dezelfde bolle en platte zijkant. Met erkentelijkheid namen wij kennis van wat beide heren over de boemerangs vertelden en waaruit o.m. bleek, dat er twee soorten bestaan. Eén soort, meest voor spel gebruikt, keert al draaiend in de lucht naar de werper terug; de jachtboemerang doet dit niet, hij bereikt wentelend in de ruimte zijn doel, bv. vliegende vogels. In overleg met prof. Brunsting hebben wij onze vondst achtergelaten in de bekwame handen van de heer Versloot, werkzaam op het laboratorium van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. Eerst zal deze van het reeds op de Hoogovens gefotografeerde voorwerp een afgietsel maken, terwijl het hout nog nat is en daarna zal hij het zo goed mogelijk conserveren. Wij zijn prof. Brunsting dankbaar voor zijn grote medewerking, waardoor een bijzondere vondst voor het nageslacht behouden kan blijven ! De mogelijkheid bestaat, om later van het afgietsel een houten model te maken en te zien of dit zich bij het in de lucht werpen gedraagt zoals het een echte boemerang betaamt.

75


DE VUURSTENEN PIJLSPITS UIT SCHEVENINGEN door

J. K. DE COCK ('s-Gravenhage) (fig. 2)

In een artikel „Vuurstenen pijlspitsen uit Westelijk Nederland" in dit tijdschrift jrg. III pag. 65 e.v. somt Th. G. Appelboom alle hem bekende vuurstenen pijlspitsen in Westelijk Nederland op. Als no. IV wordt genoemd „een gebaarde vuurstenen pijlpunt met schachtdoorn gevonden in een duinpan bij Scheveningen, onmiddellijk ten zuiden van het uitwateringskanaal". Deze pijlspits is aanwezig in het Biologisch Archaeologisch Instituut te Groningen onder no. 1925/1V1. De omschrijving luidt: „kleine driehoekige pijlpunt van melkwitte vuursteen met twee baardjes en 1 schachtdoorn, h. 0.022 ra, br. 0.016 m, di. 0.0045 m" (fig. 2). Appelboom plaatst deze pijlspitsen in de vroege bronstijd.

Fig. ê. Vwwrstenen pijlpunt, gevonden te Sdheveningen (Z.S.). Bekertijd/vroege Bronstijd.

76


De pijlspits is op 2 juni 1923 gevonden door Dr. G. Postma in een stuifkuil, ontstaan door het feit dat hier gedurende de mobilisatie soldaten kampeerden. Uit een brief van 20 mei 1925 van Dr. Postma aan Prof. van Giffen blijkt dat de juiste vindplaats geweest is ongeveer waar nu de Pauwenlaan uitkomt in de Laan van Poot, bij het Juliana Kinderziekenhuis. De Laan van Poot ligt aan de noordkant van het Segbroek, een deel van de derde strandvlakte, die deels met soms overstoven veen, deels met duintjes gevuld is. De vindplaats ligt nu 3.30 m + N.A.P. 2m lager bevindt zich een 10 cm dikke laag zwarte grond waarboven en waaronder zand voorkomt. Een profiel van de vierde strandwal, die het Segbroek afsloot aan de zeekant, is te zien in de bouwput van de zuiveringsinstallatie voor rioolwater in de Bosjes van Poot. Hier ligt de laag zwarte grond, die plaatselijk 30 cm dik is, veel hoger: ± 2.80 m + N.A.P. Deze zwarte laag zal de grens vormen tussen het nieuwe en het oude duin. Door uitstuiving is het zand van de nieuwe duinen plaatselijk verdwenen en de zwarte laag, die het oude duin van de vierde strandwal hier bedekte, zal bloot gekomen zijn. Vermoedelijk is de pijlspits in deze laag aangetroffen. In verband met de geschiedenis van de opbouw van onze kust leek het mij van belang iets meer over de juiste vindplaats van de pijlspits te weten te komen. Rest mij nog dank uit te brengen aan Drs. W. van Es, conservator aan het B.A.I. en aan Ir. J. G. W. Bolomey, directeur van de Gemeentewerken van 's-Gravenhage, voor hun zeer gewaardeerde medewerking.

DE AHRENSBURGCULTUUR IN DE GEM. GELDROP (N.BR.) door

C. R. HOOIJER (Amsterdam) (fig. 3—8)

Alhoewel niet behorende tot het voornaamste werkterrein van de A.W.M^.N. is er een vondstencomplex van zó'n belang voor de Nederlandse prehistorie dat een bespreking van de hieraan gewijde publicaties ten behoeve van de lezers van Westerheem zeker gewettigd is; bedoeld worden de vondsten gegroepeerd rond en incluis wat de dagbladpers (met een 77


verkeerde gissing naar de vindplaats) eens betitelde als ,,de Venus van Mierlo": palaeolithisch materiaal, waarover in ons zusterorgaan Brabants Heem voorlopige verslagen verschenen (A. M. Wouters, 1957; A. Bohmers en A. M. Wouters, 1962). Reeds in 1954 ontdekte A. M. Wouters in de Gemeente Geldrop de eerste vindplaats (G-I), hetwelk in 1956 tot een onderzoek onder leiding van het Biologisch-Archeologisch Instituut te Groningen voerde — helaas hadden schatgraverij en militaire activiteiten reeds schade aangericht. Toch werd een groot aantal vuurstenen artefacten geborgen en konden belangrijke stratigrafische gegevens geboekt worden. Nabij de eerste vindplaats werd nog een klein atelier G-II aangetroffen, terwijl in augustus 1957 een nieuwe vindplaats G-UI werd ontdekt, welke veel vuursteen-artefacten en -afslagen opleverde, en waar ook in 1961 onder leiding van het B.A.I. onderzoekingen werden verricht. Onder een stuifzandpakket bevond zich de vondstenlaag onderin het grofkorrelige gele zand van de Jonge Dryas-tijd; daaronder een duidelijke Alleröd-laag met veel houtskool, daaronder tenslotte dekzanden van de Oude Dryas-tijd (fig. 3). In de woonlaag werden haarden aangetroffen en onder deze haarden en in de naaste omgeving een harde rose-rode laag tot in de Alleröd. Wouters ziet hierin een kryoturbaat

f* • !/>•

• '

*

f

"

H f'--!

Fig. S. Alleröd-laag tij Soogerheide (N.-Sr.), te onderscheiden door haar donkere kleur. In het midden een opgevulde vorstspleet. (Vit: Van deiVlerk §• Florschiits, Nederland in het IJstïjdvak; De Haan, XJtr.) 78


Ft</. 4. Kryotwriate verschijnselen in de omgeving van Hengelo (O.). (Uit: V. d. VlerfoJFlorschütz, Nederl. i.h. IJstijdvak; De Haan, Utr.)

verschijnsel. In de nog koude na-ijstijd blijft de ondergrond bevroren (de Zweedse Perenne tjale, in het Duits Dauerfrostboden) en 's zomers ontdooit alleen een tamelijk dunne bovenlaag. Bevriest het gehele pakket weer, dan ontstaan storingen in de horizontale gelaagdheid die in een profiel allerlei grillige figuren te zien geven: de zgn. kryoturbate verschijnselen (fig. 4). In Geldrop zou het ontdooien het gevolg zijn van de gestookte haardvuren. De C-14 meting van houtskool uit de Alleröd-laag leverde een ouderdom van 11020 ± 230 jaar (GRO 603), en van de houtskool uit één van de haarden van 10720 ± 85 (GRO 10i59). Dit is in goede overeenstemming met Duitse palynologische dateringen voor de Ahrensburgcultuur uit de omgeving van Hamburg: deze behoort tot een tijd waarin de wouden van de warmere Alleröd-periode achteruitgaan en er opnieuw een toendravegetatie optreedt (fig. 6). Ook in de Ahrensburgcultuur is het rendier het voornaamste jachtwild, maar in vergelijking met de (oudere) Hamburgcultuur is er een duidelijke verandering in werktuigengebruik waar 'te nemen. Gebruikt men in de Hamburgcultuur de zgn. krombekstekers (Duits: Zinken) om uit rendiergeweien lange spanen te steken, in de Ahrensburgcultuur komen deze niet meer voor. Een belangrijk gidstype voor de Ahrensburgcultuur is de steelspits, waarvan in de vindplaatsen G-I-III veel exemplaren (ook veel beschadigde) werden aangetroffen (fig. 5). Op grond van de dateringen en van de vuursteentypologie kunnen de Geldropse vondsten zonder twijfel aan de Ahrensburgcultuur worden toegeschreven. V. G. Childe beschouwde als „cultuur" een herhaaldelijk geconstateerde associatie van voorwerpen in een bepaald milieu van bewoning o[ begraving — dit in tegen79


stelling tot „industrie" waar de laatste beperking ontbreekt. In de Duitse Hamburgcultuur werden cirkelvormige configuraties van zware stenen gevonden die zijn opgevat als verzwaringen waarmede de ronde tenten werden vastgelegd; ook in de Ahrensburgcultuur is er sprake van een hoefijzer-vormige SEOL.

DATfRING PERIODE

LU

KLIMAAT PERIODE

VEGETATI E

PRAEBOREAAL (Sl/BARCTISCH)

U

o

o I

caSooo

1.8800

1 loooo

u)

1 O CD

AUEROOOSCItLATIE OFVIERDEPHASE (SI/BA RCTISCH)

OUDE TOENURA TUD OF PERDE PHASE (TAMEl'JKKOUD)

,0.12000

ca.13 000

gÖLLIVGOSCtlLATIf OF TWEEDE PHASE (IETSMILDER)

3

i

Ol/PJTETOENPItATUP OF EERSTE PHASE (TAMEL'JKKOUD)

Fig. 6. Een tabellarisch overzicht van de laat-glaciale Mi/maatswisselingen. Voor „toendra" leze men: „Dryas". (Cliché AO)

80.


kring van kleine stenen om een ovale van grotere; er binnen werd geen haard aangetroffen, wat op zomerbewoning zou wijzen. In zijn laatste verslag vermeldt Wouters ook enkele zwerfstenen die misschien als tentverzwaring hebben gediend. Naast de reeds vermelde steelspitsen komen B-spitsen voor: dat zijn kleine dunne klingen, aan het uiteinde tot een spits bijgeretoucheerd (vroeger Zonhovenspitsen-zonder-basisretouche genoemd) (fig. 5). Zelden zgn. vierhoeken (transversale pijlbewapeningen). Ook Tjongerspitsen en atypische kerfspitsen, voorts stekers en schrabbers, de laatste overwegend kort en gedrongen. Tenslotte een hoog percentage afgeknotte klingen en Riesenklingen (fig. 5). Grofkorrelzandstenen

Fig. 5. Type-werlctuigen van de Ahrensbwrgc%M%mr uit Geldrop (N.-Br.). Beohts-boven: steelspitsen; -midden: B-spitsen; -onder: af geknotte kling; Linies: liiesenldinge. (vit: Brabants Heem; clichĂŠ's AO.)

met soms diep ingeslepen groeven zijn waarschijnlijk gebruikt voor het vervaardigen van houten pijlschachten of benen harpoenen en spitsen. Voor de verschillen tussen de in Geldrop en elders aangetroffen Ahrensburgartefacten zij verwezen naar de onderstaande literatuur. 81


DE PALAEOLITHISCHE PA VLOVA

Een bijzonder belangrijk artefact van de vindplaats G-III is de, met een ingekraste figuur van een danseresje voorziene retouchoir (fig. 8). Wouters schrijft hierover o.m.: „Retouchoirs zijn bijna steeds dunne, meestal fijnkorrelige zandstenen o! kalkstenen die door hun vorm gemakkelijk in de hand liggen. Door middel van druk, slag of reaktieslag werden met en op dit artefact, uit klingen en afslagen van vuursteen, schrabbers, pijlpunten, stekers en andere gebruiksvoorwerpen gemaakt. Ook werktuigen die door intens gebruik hun scherpe werkkant hadden verloren, werden met een retouchoir weer vernieuwd. De retouchoir moet het „zakmes" van de Rendierjager zijn geweest." Het Geldropse exemplaar vertoont de duidelijke sporen van lang en intensief gebruik. De ingekraste versiering werd ontdekt bij het uitsorteren van de vondsten van G-III. Ze stelt voor een met een voorschoot geklede vrouwefiguur; hoofd, handen en voeten zijn door de gebruikssporen uitgewist, maar volgens Prof. H. T. Waterbolk zou een danshouding zijn weergegeven. Wouters constateert overeenstemming „met de gevoelige en dynamische opgezette dierfiguren uit de tweede helft van het Magdalénien (fig. 7); overeenkomst met de figuren uit het ouder Magdalénien is er in geen geval; de realistische mensafbeeldingen (zgn. Venusfiguren) — plastieken of skulpturen van zware diklijvige en/of zwangere vrouwen — behoren tot een geheel andere kategorie." Behalve deze retouchoir werd ook een hanger van lydiet gevonden, waarvan de omtrek met radiale inkervingen is ver-

••• «te-.

'f

.

Fig. 7. Oeros en hert, ingekrast op Bandsteen en gevonden in België. Magdalénien. (Cliché AO) 82


Fig. 8. Danseresje, mgekraste telcenvng op retouchoir uit Geldrop (N.-Br.). Ahrensbwgcultimr. (ClichĂŠ AO)

sierd; terwijl een stuk zandsteen met oude breuken misschien een ingekrast hertengewei vertoont. Van dezelfde vindplaats is een tweede hanger, eveneens biconisch doorboord, maar zonder versiering, te vermelden. Tenslotte wordt gewezen op het veelvuldig voorkomen van al dan niet doorboorde stukjes oĂślithische oker, die waarschijnlijk gebruikt zijn voor lichaamsbeschildering. In andere palaeolithische culturen wordt bij het begravingsritueel van oker gebruikgemaakt. Bohmers (1962) deelt zijn bevindingen mede over het onderzoek naar de echtheid van de retouchoir: het artefact werd niet persoonlijk door de onderzoekers in de cultuurlaag aangetroffen, maar ontdekt in opgezonden materiaal uit een proefsleuf. Zijn conclusie is dat een absoluut bewijs niet is te leveren, maar dat noch de vondstomstandigheden, noch persoonlijke data een mystificatie doen vermoeden. Bij mi83


croscopisch onderzoek bleek op meerdere plekken een duidelijke verwering van de gebruikssporen, terwijl de gravure op verschillende punten onder de gebruiksbeschadigingen verdwijnt, terwijl recente beschadigingen in vorm, patina en afronding ervan verschillen. Ook andere, met name genoemde onderzoekers (Prof. H. Tj. Waterbolk, Prof. H. Schwabedissen, Dr. W. Taute) zien geen reden om de authenticiteit in twijfel te trekken en daarmede is Nederland een zeer belangrijk unicum rijk geworden: de eerste naturalistische kunstuiting van de Ahrensburgcultuur en een niet te onderschatten aanwinst voor het Westeuropese Jong-palaeolithicum. Literatuur1) Bohmers, A. en A. Wouters (1956). Statistics and graphs in the study of flint assemblages. Palaeohistoria V, pp. 1-38. en (1962). Belangrijke vondsten van de Ahrensburgcultuur in de Gemeente Geldrop. — Brabants Heem XIV, pp. 3-20. Wouters, A. (1957). Een nieuwe vindplaats van de Ahrensburgoultuur onder de Gemeente Geldrop. — Brabants Heem IX, pp. 2-12.

Door de redactie zij tevens gewezen op een kleine, doch voor velen instructieve uitgave in de bekende AO-reéks: P. de Groot en Theo de Vries, De Venus van Mierlo (AO 919), waaraan vele der bovenstaande cliché's ontleend werden, onder dankbetuiging aan de redactie van AO. — H. J. V.

O 4.TOUSSAINT

„Ik zov, over 14.000 jaar de gezichten van de geleerden willen zien." (Post, 8.4.6%)

84


DE PREHISTORIE VAN ONZE KUSTSTREEK (X) door

C. DE WIT (Den Haag)

Toen, omstreeks 2300 v. Chr., onze kust zich met een zandwal begon te vormen, gebeurde dit in een waddengebied, dat tevoren al aan de rand van het oude .„voetstuk" van ons land was ontstaan. Zodra de afsluiting perfekt was, begon in dit gebied de groei van het enorme hollandse veenmoeras. In die toestand kwam een verandering door de beide westfriese transgressies, overstromingen, waarbij dit veen in bepaalde gebieden werd weggespoeld en vervangen door een bewoonbare kleistreek. In deze vroege tijden zien we de zee hier dus bezig met het scheppen van tweeërlei bewoonbaar landschap: een uit zand bestaand kustgebied, dat zich met nieuwe strandwallen steeds verbreedt en daarachter, in Westfriesland, een kleistreek. In het verband met die bewoonbare bodem willen we nu de prehistorische bewoners nagaan, die daarvan gebruik maakten. Tenminste voor zover dat heden nog valt vast te stellen. Want van de toen gevormde kust is nu slechts het gedeelte tussen Kamperduin en Monster overgebleven. Zuidelijk daarvan heeft de latere zeestroming, op een klein stukje van het eiland Schouwen na, de hele kust weggeslepen. Van alles wat zich daarop heeft afgespeeld zullen we nooit meer iets te weten komen. En zelfs van het behouden gedeelte is nog maar de helft intakt. De westfriese en nog latere transgressies hebben het stuk tussen Kamperduin en Velsen herhaaldelijk en op verschillende plaatsen doorbroken en het in verminkte toestand achtergelaten. Tezelfdertijd dch (omstreeks 2300 v. Chr.) de kustwal begint te ontstaan, vinden we, zowel aan het éne als aan het andere eind van het stuk dat we heden daarvan nog kennen, een plaats waar mensen leven: te Vlaardingen en te Zandwerven. Zonder dat die plaatsen echter verband houden met de dan ontstaande kuststrook. In Vlaardingen huizen ze op de oevers van een kreek in het deltagebied der rivieren; te Zandwerven op een zandrug, die daar ca. 2700 v. Chr. door opstuiving in het waddengebied ontstaan was en die nauwelijks met de kustvorming heeft kunnen samenhangen, althans niet met het systeem dat we heden kennen. Op beide plaatsen vinden we hetzelfde primitieve vissersvolk, dat leeft van wat de omgeving oprengt, hier in hoofdzaak van steur, daar van mosselen. Zodra echter de eerste strandwal van de kust gereed is, trekken de Vlaardingers erheen. Die lange zandbank bood 85


een veel solider woonvlak met veel gunstiger levensmogelijkheden, en ook lag hij vlakbij. De vondsten tonen aan, dat ze de eerste strandwal tussen de Maas en de Rijn, minstens tot Voorburg toe, bezet hebben. En waarschijnlijk ook de voortzetting van die wal aan de overkant van de Maas, want we treffen ze aan op het enige stukje wat daarvan overgebleven is, op het eiland Schouwen. Op z'n minst hebben ze het in deze buurt tweehonderd jaar uitgehouden, want ze hebben ook nog op de tweede strandwal gewoond, wat blijkt uit vondsten in Den Haag en Wassenaar, en die wordt op ca. 2100 v. Chr. gedateerd. Of ook de Zandwervers kans hebben gezien hun lot op de nieuwe kust te verbeteren, weten we niet. Op het stuk strandwal tussen Uitgeest en St. Pancras zijn hun sporen niet bekend en bovendien is van de oorspronkelijke kust niets meer over. Dit vissersvolk schijnt de aanvankelijke plaatsen van zijn nederzetting in het landschap rond 2300 v. Chr. wel goed gekozen te hebben, want ook later komende volksgroepen trekken daarheen. Al honderd jaar daarna, to.en het standvoetbeker-volk ons land binnen kwam en de streek overal op woonplaatsen verkende, ging het van de diluviale zandgronden rechtdoor naar Zandwerven. Ook de plaats van de Vlaardingers vond aftrek, zij het dan ook veel later. De oude kreek in de delta was al lang dichtgeslibd en de vissers hadden hun plek al eeuwen her verlaten, toen ca. 1900 v. Chr. de voortrekkers van het klokbekervolk hem weer opnieuw ontdekten. Van Portugal uit per schip de atlantische kusten afzoekend naar woonplaatsen, kwamen ze langs de delta. Een recente overstroming had hier in de vroegere bedding een nieuwe geul gesneden en daarmee de oude toestand hersteld. Zo gingen de nieuwelingen hier aan wal en zetten zich op de plaats van de vroegere vissers neer. Diezelfde vroege klokbekerlui ontdekten verderop ook het splinternieuwe kleigebied, dat de eerste westfriese transgressie in oostelijk Westfriesland juist had achtergelaten. Dit weten we, sinds enkele jaren geleden scherven van hun „maritieme" bekers onder de zool van een grafheuvel bij Oostwoud tevoorschijn kwamen. Dat ze daar ook langere tijd gezeten hebben is, hoewel waarschijnlijk, ons toch niet bekend, omdat hun latere sporen er niet gevonden zijn. Op zichzelf is dat voor hun afwezigheid geen bewijs. De westfriese bodem is voor archeologische resten een slechte bewaarder geweest. Zelfs aardewerk is daarin, wellicht door opvriezing, vernietigd en zonder de bescherming van het grafmonument zouden ook de scherven van Oostwoud verloren zijn geraakt. Daarentegen vinden we op de kust geen klokbekercultuur uit de „maritieme" periode, wel echter uit de latere tijd. Toen de vroege pioniers 86


van deze kuituur hier langs koersten bestond de kust nog maar uit twee strandwallen. De klokbekerlui waren mensen, die alleen tesamen met andere volksgroepen pleegden te leven. Indien daar toen de vlaardinger vissers nog gewoond hebben, zullen ze deze voor een samenleving niet interessant genoeg gevonden, en eerst hun schip gemeerd hebben daar waar ze de standbekerlui aantroffen, in Westfriesland. Het is eerst in een verdere fase, dat we de klokbekerkultuur aantreffen op de tweede strandwal, rechts van de Rijn, in de buurt van Hillego.m. Ze is ons daar bekend uit twee collecties. De éne in de tweede helft der vorige eeuw verzameld door baron van Hardenbroek uit de zanderij op zijn landgoed Veenendaal, de andere is de verzameling-Van der Wal te Heemstede, welke bestaat uit vondsten uit de buurt van de Zilk. Uit de eerste kennen we een klokbeker met een later versieringstype, de tweede bevat dingen die tot het jachtgerei van dit volk behoren: een leistenen polsbeschermer, een houten boog en een pijlpunt. Het moet vanuit deze streek aan de Rijnmond geweest zijn, dat het klokbekervolk ca. 1700 v. Chr. naar Engeland overstak om daar de oostkust te koloniseren. Ook van de standvoetbekerlui treffen we op deze strandwal een paar levenstekens aan in twee stenen strijdhamers, die tot hun uitrusting behoorden, één uit de Zilk, de ander uit Katwijk. Beide zijn van een laat type. Zonder meer is dit alles, wat ervan te zeggen valt. Maar te Voorschoten (op de eerste wal, links van de Rijn) vond ons lid Chr. Eggink een klingkrabber uit franse vuursteen, welke uit deze tijd dateert omdat de vuursteen van Grand Pressigny (in de Loirestreek) slechts tussen 2000 en 1700 verhandeld werd. Nu treden er hier en daar mengkulturen van klok- en standvoetbekers op, waarin een beker van de eerste versierd wordt met een decor van de tweede en waarbij men strijdhamers vindt met dolken van franse vuursteen. Maar of men onze vondsten, alle van verschillende vindplaatsen, zo kan interpreteren, mag nauwelijks meer dan een vaag vermoeden zijn. (wordt vervolgd)

„De weg der archeologen is de interessantste

weg naar onszelj." Erich Zehren.

87


BEWERKT WALVISBOT UIT DE EERSTE EEUW, GEVONDEN TE VELSEN (N.-H.) door

H. J. CALKOEN (Velsen) (fig. 9)

Zoals reeds eerder in ons tijdschrift werd vermeld, bevindt zich onder de ten dele afgegraven duinen op de terreinen van de Kon. Ned. Hoogovens en Staalfabrieken te VelsenNoord een cultuurlaag, die o.m. door vondsten van romeins aardewerk, glas en brons kon worden gedateerd in de eerste eeuw na Chr., met name in de tweede helft daarvan. Deze laag strekt zich uit over een zwakke welving van het terrein, loopt in westelijke richting langzaam omhoog tot bijna 4 m + N.A.P. en is aan de noordkant door een greppel of sloot begrensd. Coördinaten: kaartblad 25 W, 103.30/499.40. Erboven is in het profiel het middeleeuwse niveau zichtbaar, eronder bevindt zich een andere cultuurlaag, genoemd in het vondstbericht in ,,Westerheem" XI (3-4), p. 35. Deze le-eeuwse laag is afgedekt door een veenlaagje, waardoor de conservatie van erin gevonden botten beter is dan anders en waardoor het later te bespreken brons een fraai moeras-patina vertoont. Onlangs werd er een stuk walvisbot in aangetroffen, dat duidelijk sporen van menselijke bewerking laat zien. Het fragment, dat uit twee aanelkaar passende stukken bestaat die op enige afstand van elkaar werden gevonden, is in totaal 30 cm lang. Drs. P. J. van der Feen, conservator van het Zoölogisch Museum te Amsterdam, was zo vriendelijk het stuk voor ons te determineren; hij deelt hierover het volgende mede: „Naar mijn mening is het een gedeelte van de linkeronderkaak (voorste gedeelte) van een niet al te grote Balaena (walvis) of Balaenoptera (vinvis). Ik schat de lengte van het individu op 10 a 15 m. Bij zulke vondsten uit opgravingen in de kuststreek is het moeilijk uit te maken, of zij afkomstig zijn van gesloopte gestrande dieren, of van werkelijke walvisvangst op zee". Reeds meermalen werden fragmenten van walvisbot aangetroffen in oude cultuurlagen. In zijn verslag over het onderzoek van de Spanjaardsberg te Santpoort (gem. Velsen) in de „Berichten van de R.O.B." (1960-1961, p. 250) schrijft prof. dr. P. J. R. Modderman: „Een merkwaardige vondst die gedaan is in de eerste of tweede periode, is stellig het wervelfragment (diam. ± 20 cm) van een groot soort walvis. 88;

.

'


*</. .9. Bewerkt walvisbot uit 1e eeinv, Veisen. Telc. H. J. Calkoen.

j zullen zeer waarschijnlijk te maken hebben met een op de kust aangespoeld exemplaar". En verder: „Het is tenslotte vermeldenswaard dat Van Giffen (1913, p. 102-108) skeletdelen van de walvis uit de terpen beschrijft!". Het interessante van het hierbij afgebeelde bot (fig. 9) uit Velsen is, dat één zijde ervan met een scherp zaagje is afgezaagd. Het bot is daartoe op de platte kant gelegd en de zaagsneden zijn nog duidelijk herkenbaar. Toen het bijna geheel was doorgezaagd, is het tenslotte onderaan afgebroken. Vlak naast en min of meer evenwijdig met deze afsnijding zijn op de ronde bovenkant nog veertien kleine zaagsneden zichtbaar, op onderlinge afstand van 2 a 3 mm. Het wekt de indruk of onze Friezen bezig geweest zijn, platte schijven van het bot af te zagen. Mogelijk wilden zij de harde buitenkant ervan, die zeer compact en bruinachtig-grijs van kleur is, verder benutten ter vervaardiging van kleine gebruiksvoorwerpen. Verder valt er nog aan op te merken, dat de smalle zijkant een vijftal inkepingen vertoont, op onderlinge afstanden van 4.5, 2, 2.5 en 1.8 cm, welke ook door een zaag zijn veroorzaakt. Bovendien schijnt de breuk te zijn ontstaan doordat men uit de zijkanten, zowel vóór als achter, min of meer driehoekige stukken verwijderd heeft, waarbij het ook vooral weer om de harde buitenkant te doen is geweest. Naar wij hopen zal het nadere onderzoek van deze le-,eeuwse cultuurlaag, waarvan momenteel (aug. 1962) door duinafgraving weer een nieuw stuk beschikbaar is gekomen, nog verdere gegevens opleveren. 89


SPOREN VAN VROEGERE BEWONING IN DE GEMEENTE LIMMEN (N.-H.) door

D. VAN DEELEN (Bakkum) (fig. 10—1.1)

Alhoewel de op vele plaatsen met bomen en houtopslag begroeide kuststrook ten zuiden van het Noordzeekanaal, door de eeuwen heen een aantrekkelijk woongebied is geweest, getuige de Sloten, Kastelen en Buitens, wier namen in de geschiedenis vermeld worden, blijkt ook het meer kalere gedeelte rondom de gemeente Limmen, archeologisch gezien, zeer interessant te zijn. Toen wij in de jaren '4Q—'45 vanuit het spergebied naar de gemeente Limmen geëvacueerd werden, kreeg ik diverse verhalen te horen over oudheidkundige bodemvondsten die toevallig met diepspitten voor de dag waren gekomen. In de bedoelde oorlogsjaren werden in de Limmerbuurt aan het einde van de Kerklaan en elders, duizenden turven gestoken, waardoor ook enkele archeologisch waardevolle stukken uit het veen tevoorschijn zijn gekomen. Jammer genoeg zijn de bijzonderheden als de preciese vindplaats en ook de voorwerpen zelf, niet opgetekend, resp. te achterhalen. Zo zag ik na de oorlog bij een boer een gave kogelpot, die echter angstvallig werd bewaard in afwachting tot een liefhebber zou komen opdagen die er ƒ 300,— voor over had. Ook hoorde ik een verhaal betreffende een paar kannetjes, zeer waarschijnlijk Jakobakannetjes, die aan de zuidkant van Limmen gevonden waren en inmiddels verkocht bleken te zijn. Op zekere dag kwam een kennis van ons met een leuk kannetje bij me. Het kannetje was met turfsteken gevonden op ongeveer drie meter diepte. Mij werd met klem verzekerd dat het kannetje net onderin de veenlaag was gevonden, dus zou het dan door het veen gezakt moeten zijn, want het kannetje is waarschijnlijk een oliekannetje uit de 16de- of begin 17de eeuw. Vindplaats ± 100 meter ten zuiden van de Hervormde Kerk. Ook hoorde ik vertellen dat daar in de buurt een Kasteel gestaan had. Aanvankelijk kon ik daarover geen zekerheid verkrijgen. Pas in de na-oorlogse jaren las ik een publicatie over een Hofstede, vanwaar eventueel de diverse potten en potfragmenten afkomstig zouden kunnen zijn. O.a. las ik dat in 1846—'47 aan de oostzijde van Limmen de laatste resten van de Hofstede Dampegheest (een voormalig leengoed van de heren van Egmond) zijn opgeruimd. Dat moeten dan wel 90


povere resten zijn geweest, want in 1799 had Limmen niets meer wat op een Kasteel geleek. Limmen had nl. in 1799 totaal 75 huizen, met 430 zielen, voor het merendeel boeren. Verder 2 stallen, 10 schuren, 68 paarden, 37 wagens, 7 grote karren, 2 stortkarren en 292 runderen. Géén met grachten omringde Kastelen. Voordien had aan de Limmerlaan een buiten ges;aan en wel het huis „Clevestijn", wat in de 17de eeuw (1660) in het bezit was van Mr. Michiel van Ring uit Leiden. Eveneens uit die tijd zou de Fam. Roes'; nabij de Dusseldorperlaan een patriciërshuis bezeten hebben en wel het huis ,,De Burgh". Een enigszins geheimzinnig waas ligt over het waar en hoe van ,,Huize Duinzigt". W a t de naam betreft zouden we dit huis aan de westzijde kunnen zoeken, maar zekerheid hierover bestaat echter niet. Alleenlijk wordt melding gemaakt van het feit dat het pand in de jaren 1750—'60 bewoond was door de gezusters Huwart, Maria Josepha en Susanna Maria. In 1958 kreeg ik te horen dat een stukje land achter het benzinestation afgezand zou worden. Het terrein lag nogal hoog en zo rees het vermoeden dat hier wel resten van een vroegere bewoning tevoorschijn zouden kunnen komen. De mogelijkheid dat hier een van de boven omschreven hofsteden gestaan zou hebben, was niet uitgesloten. Daarom vroeg ik de mensen die het werk moesten uitvoeren, beleefd, of men mij ter wille wilde zijn en mij waarschuwen als men iets mocht vinden. V a n de uitvoerders hoorde ik echter niets meer. De grond, een goede oude cultuurlaag, was verkocht en kwam in Bakkum terecht waar ze als gazon- en plantsoengrond zou worden gebruikt. Op het terrein kon ik maar een paar kleine scherfjes oprapen. Echter bij het nazien en uitharken van de oude grond kwamen (een doos-vol) scherven tevoorschijn. De Heer N. Ostheimer te Castricum wil ik hierbij hartelijk dank zeggen voor zijn medewerikng. Hij was zo vriendelijk al de scherven voor mij te bewaren. Alles werd verzameld en schoon gemaakt en zowaar pasten nog enkele stukken aan elkaar. Ongetwijfeld heeft de grond nog interessante grote potfragmenten . bevat, de dragline heeft dat alles he- pig, 10. Kruïkscherf int Baeren laas vernield. De volgende (XVld), gevonden te Limmen, 1 : 2. fragmenten werden geborgen Tekening E. ./. Callcoen. 91


-Heli

Fig. 11. Fragment van Merovi/ngische pot wit Lwnmen. Ték. JS. J. CaVkoen.

en door de Heer H. Halbertsma (R.O.B.) gedetermineerd. Het oudste stuk is een randscherf van een op de draaischijf gevormde, ruwwandige pot. Vermoedelijk uit het Merovingische tijdvak (fig. 11). Uit de 11de eeuw dateert een dikwandige kogelpotscherf, van buiten en van binnen zachtgeel van kleur. Typische vlakronde voetfragmenten, eveneens van kogelpotten afkomstig, werden gedateerd in XII en XIII. Ook kwamen enkele zogenaamde „kloten" voor de dag. Deze, in de late middeleeuwen uit het Rijngebied aangevoerde projectielen, werden hier als zodanig gebruikt in haakbussen. Ze zijn geglazuurd, anderen ongeglazuurd. Uit het derde kwart van de 16de eeuw kan nog genoemd worden een bruin geglazuurde kruikscherf, afkomstig uit Raehren bij Keulen (fig. 10). Verder waren er veel kogelpotscherven en scherven van Jacobakannetjes, alsmede enkele dikke kruikoren bij het gevondene wat tot ons sprak uit een ver verleden. Vooral als we bedenken hoe dikwijls de buitenplaatsen in staat van verdediging moesten zijn, zeggen o.a. bovenomschreven kleine projectielen ons heel wat. Zo zien we weer hoe goed het is om, ook waar we niet veel verwachten, toch goed uit te kijken. De amateur-archeoloog moet te allen tijde en overal paraat zijn. Literatuur B. Voets, Hoe men in Kennemerland de Engelsen ontving. — De Speelwagen, 1954. J. Belonje, Duinzicht te Limmen. — De Speelwagen, 1955.

92


IETS OVER AARDEWERKx) door

C. R. HOOIJER (Amsterdam)

Onder de vele zaken uit zijn omgeving die de mens vanaf vroegste tijden te zijnen nutte heeft gebruikt, nemen afbraakproducten van de steenkorst van Moeder Aarde een belangrijke plaats in: onder grove erratica begroef hij zijn doden, kleinere gesteenten leverden hem materiaal voor werktuigen, en het allerfijnste gesteente in de vorm van klei en kaolien geeft de grondstof voor zijn aardewerk en porcelein. Klei is een klastisch of detritisch afzettingsgesteente, d.w.z. door een transportmedium (stromend water, wind, ijs of modderstroom) elders afgezette erosieproducten. Deze onveranderde brokstukken en mineralen van de oorsprongsgesteenten, plus ten dele omgezette, moeilijk oplosbare bestanddelen, plus onoplosbare nieuwvormingen worden al naar de overwegende korrelgrootte van het sediment onderscheiden in stenen, grind, zand, silt en klei. (Doeglas, 1952). Silt en klei, ook wel genoemd de afslibbare bestanddelen, zijn die deeltjes waarvan de grootte resp. 2—16mu en kleiner dan 2 mu is (1 mu = 0.001 mm). Nu is het in de landbouw van belang te weten met welke grond men te maken heeft. Daarvoor zijn onderzoekmethoden uitgewerkt, die o.m. beogen de samenstelling in de verschillende korrelfracties te achterhalen. Omdat dit ook van belang is bij ons aardewerkonderzoek zij vermeld dat gebruik gemaakt wordt van het feit, dat van een grond die in fijnverdeelde toestand in een vloeistof aanwezig is, de zwaarste bestanddelen (de grove fracties) het snelste zinken, terwijl de fijnste deeltjes in de vloeistof blijven zweven en pas na langere tijd bezinken. Voor de scheiding in de verschillende fracties is het dus zaak, dat de korrels niet aanéénkleven, omdat dan grotere aggregaten ontstaan, die sneller zinken, maar dat de korrels in losse toestand in de vloeistof aanwezig zijn. Het Schrijver betuigt gaarne zijn grote erkentelijkheid aan de heer Drs. F. Freese, Conservator bij het Laboratorium voor Analytische Scheikunde der Universiteit te Amsterdam, onder wiens leiding de analyses tot stand kwamen; aan de heer Ir. A. J. Rijken te Roermond, van wiens schriftelijke en mondelinge explicaties van de analyses hierboven een zeer ruim gebruik is gemaakt; aan Prof. Dr. W. Glasbergen, Hoogleraar-directeur van het Instituut voor Prae- en Protohistorie te Amsterdam, voor diens welwillende toestemming het aardewerk-onderzoek in groter kring bekendheid te geven.

93


samenklonteren (uitvlokken) van de deeltjes is ook een kwestie van electrische lading: tegengestelde lading geeft een aantrekking en uitvlokking; gelijke lading betekent afstoting en in suspensie blijven. Om nu de deeltjes zoveel mogelijk in colloĂŻdale suspensie te houden of te brengen wordt een zgn. peptisator toegevoegd aan de vloeistof. (Scheiding van de korrelgrootten: Engelhardt, 1950; De Leenheer, 1943; Veenstra, 1949. Peptisatie: Kruyt en Overbeek, 1954). Maar ook bij de aardewerkfabricatie is de korrelgrootte van belang: gaat men uit van een zeer fijne grondstof dan kan bij een goed bakproces een veel betere scherf ontstaan dan wanneer er grove delen doorheen zitten. Om deze fijne fractie van de grove te scheiden wordt van de opslibmethode gebruik gemaakt: de Grieken dienden als peptisator reeds plantenas toe! (Rijken, 1952. De lezing van dit boekje wordt zeer aanbevolen. Na een kort Overzicht der geschiedenis volgt een bespreking van de bouwstoffen en van de vervaardigingstechnieken met een schat van gegevens, en tenslotte een literatuurlijst voor degenen die zich verder willen oriĂŤnteren). Een enkel woord over de naast de klei genoemde kaolien. (Engels: China Clay). Dit is een gewoonlijk ter plaatse ontstaan verweringsproduct van veldspaten, aangetast door uit het aardmagma oprijzende gassen en stoom, CO2-houdend, of door percolerend water dat organische zuren bevat. Dientengevolge heeft uitloging plaats met tenslotte een residu van kaoliniet gemengd met kwarts, mica en andere mineralen uit de oorspronkelijke graniet. Het ziet er uit als een haast witte klei. In Nederland komt het niet voor; wel in de nabijheid van Les Eyzies (Frankrijk), maar werd daar voorzover mij bekend niet door de prehistorische mens voor het maken van vaatwerk gebruikt. De kaolien geeft bij het bakken een glasachtige scherf: porcelein. Kan in de aardewerkfabricatie ĂŠen hoge temperatuur bereikt worden, dan zal de klei sinteren, d.i. een glasachtige harde scherf leveren die niet poreus is. Vergelijk b.v. het steengoed (Steinzeug): de welbekende Jacoba-kannetjes. (Die met Jacoba van Beieren weinig te maken hebben gehad. Hendrik Cannegieter concludeert in 1757: ,,Maar ik gelove wel, dat die in Gelderland meer dan elders zijn gebezigt, omdat de Gelderschen in die eeuwe, en tijden, welke kort daar voorgaan, en op zelve volgen, tot Gastmalen, en alle vrolijkheden en drinken zeer genegen zijn geweest; en dat daarom die drinkbekers, bekwaam wegens de geringe prijs derzelven, die minder was als die der drinkglazen, tot allerlei dertelheid en brooddronkenheid, en voornamentlijk tot het gojen over de kop en breken, in Gelderland meest worden gevonden, en wel in oude Vyvers en grachten, welke oude Kastelen 94


omringen; om dat langs derzelven grazige boorden, in lommerige Lusthuisjes en Prieeltjes, het dertele gezelschap gewoon was zich met drinken, en andere geneuglijkheden, te verlustigen"). Bij deze dichte scherf is een afsluitende glazuurlaag niet vereist; laat daarentegen een zachter gebakken scherf wél door, dan kan daarin worden voorzien door er een dun kleilaagje overheen te bakken, of door de pot te polijsten. Is de baktechniek nog niet zover gevorderd, dat men alleen de fijne fracties gebruikt, en overigens de bak- en afkoelingstemperaturen goed kan regelen, dan moeten er kunstgrepen aan te pas komen om bruikbaar vaatwerk te verkrijgen. Zuivere klei vertoont bij het afkoelen na het bakken krimpscheuren. Dit wordt in de oudheid ondervangen door de klei te verschralen met een bijmegsel. Het daarvoor gebruikte materiaal kan een indicatie zijn van het milieu waarin de vervaardigers leefden: aan zee gebruikte men gemalen schelpen, op zandgronden fijn grind of zandkorrels, ook wel fijngewreven granietgruis. In Ezinge vond Van Giffen in het derde laagcomplex onderin aardewerk dat met steengruis is verschraald en invloed van de zandgrondencultuur vertoont, terwijl bovenin met stro en schelpengruis vermengde klei werd gebruikt. Dit verraadt verschillende cultuurbeïnvloedingen in een laag die op het oog niet is onder te verdelen (Boeles, 1951). Bekend is het Hilversum-aardewerk dat met enige-millimeter-grote kwartsbrokken is verschraald. Ook vindt men fijngemaakte aardewerkscherven als verschraling. Om te trachten meer te weten te komen over de in de prehistorie gebruikte technieken scheen Vlaardingen interessant materiaal op te leveren. In deze Neolithische nederzetting, aangesneden door de A.W.W.N.-werkgroep Helinium en uitgepeld door het Instituut voor Prae- en Protohistorie te Amsterdam, zijn veel aardewerkscherven gevonden. Hieronder zijn tenoemen dikwandige, zachtgebakken, met tamelijk grove stukken kwarts gemagerd; daarnaast ook dunwandige, hardgebakken scherven, waarin geen verschralingsmateriaal zichtbaar is. Onder de overige vondsten bevond zich een grote hoeveelheid brokken leisteen (in dit Biesbosachtig milieu stellig met opzet van elders aangevoerd). Er rees nu de vraag of misschien deze leisteen, indien in fijnverpulverde staat door de klei gemengd, bij dezelfde baktemperatuur voor het verschil in hardheid van de scherf verantwoordelijk zou kunnen zijn. In de hoop dat sporeelementen in de leisteen mogelijk in öf de harde, öf de zachte scherf aangetroffen zouden worden en daarmede de bijmenging van deze leisteen zou bewijzen, werd een chemische analyse gemaakt, die onderstaand resultaat opleverde: 95


SiO2 Al 2 Os FesOs FeO MnO MgO CaO Na2O K2O H2O T1O2

leisteen

grof dikwandig

64.21 15.82 1.34 4.99 0.10 5.81 0.77 1.39 1.36 3.16 0.96

62.74 12.37 2.47 3.91 0.72 1.36 2.15 1.28 2.69 5.44 0.77 — 0.27 0.50 2.58

62.10 13.21 3.52 2.30 0.10 2.00 1.10 2.44 2.77 5.34 0.95 — — 0.63 1.09

99.25%

97.55%

CO2

P2O5

SO3 S

0.06 0.30 — 100.27%

fijn

dunwandig

Hierbij moet worden aangetekend dat er van het dunwandige aardewerk weinig werd gevonden en in verband met de eisen van restauratie en reconstructie in tekening met het voorhanden materiaal zuinig moest worden omgesprongen. Helaas kon derhalve de analyse van deze groep niet nader gecontroleerd worden, zodat er een kleine onzekerheidsmarge (2.54%) blijft bestaan. In het algemeen ontstaat zoals wij hebben gezien de harde scherf bij een hoge baktemperatuur (1100° C). Maar bij een lagere temperatuur (900° C) kan ook toegevoegde kalk een harde scherf geven: dit zou in de vorm van krijt, verpulverd kalkhoudend gesteente, of fijngemaakte schelpen gebeurd kunnen zijn. En tenslotte levert ook een fijnkorreliger klei bij de lage temperatuur reeds een harde scherf. Het is m.i. echter problematisch of men in het Neolithicum reeds opzettelijke kalktoevoeging, of opslibbing om een fijnere kleifractie te verkrijgen, toepaste. Wat leren ons bovenstaande cijfers ? In de eerste plaats is het gebruik van gemalen leisteen noch in de dikwandige, noch in de dunwandige scherf aantoonbaar. Vergelijkt' men de laatste twee, dan blijkt er grote overeenkomst: een duidelijk verschil vertoont echter het NaaO gehalte: bij de dikwandige 1,28%, bij de dunwandige 2,44%, dus bijna de dubbele hoeveelheid. Indien men welbewust een opslibbingsmethode heeft gevolgd, dan kan deze Na2<D als peptisator gediend hebben. Er ontstaat dan na verwijdering van de grove bestanddelen een goede selectie van de kleine fractie, en daarmede een harde scherf. Is misschien de dunwandige pot vervaardigd uit dezelfde klei als de dikwandige, maar na opslibbing, dus van alleen de kleine fractie ? In dat geval zijn de grove delen, die veelal uit SiÜ2 (kiezelzuur, kwarts) bestaan verwijderd, en wordt de AibOa (aluminiumoxyde)96


hoeveelheid naar verhouding hoger. Dit is inderdaad in ons geval zichtbaar, maar de verschillen zijn te gering om een doorslaand bewijs te leveren. Het is echter ook niet onmogelijk, dat het bij het dunwandige aardewerk om van elders (geïmporteerd) materiaal gaat, dat uit zeeklei met een hoog Na-zout gehalte is vervaardigd. Zoals boven vermeld, zou ook een hoog kalkgehalte een dichte scherf leveren: echter moet daarvoor het kalkgehalte zeker 15% bedragen, en dat is hier niet het geval (CaO resp. 2.15 en 1.10%). De resultaten van dit onderzoek waren tot dusver niet bemoedigend; misschien is daarvoor nóg een reden aan te geven. Terwijl n.1. de analyses uitgevoerd werden, bleek bij het nauwgezet classificeren van de Vlaardingse scherven en het bijeenzoeken voor restauratie en reconstructie, in het I.P.P. door Mevrouw G. M. Hardenberg-Mulder verricht, dat er potten bestaan hebben, die van boven dunwandig naar beneden toe dikker en grover werden en dan van de geheel grofwandige niet te onderscheiden waren ! Misschien hebben wij het ongeluk gehad een stukje van zo'n hybride pot te laten analyseren. Dat er ook andere waren bewijst het bodemstukje dat te Leiden in de tentoonstelling Panorama der Prehistorie werd geëxposeerd. In de geologie wordt voor het onderzoek van gesteenten gebruik gemaakt van zgn. slijpplaatjes. Hierbij wordt een schijfje van het te definiëren gesteente zo dun afgeslepen dat het licht doorlaat en onder de microscoop bekeken toestaat de componenten aan' de kristalstructuren te herkennen. Helaas is dit hulpmiddel dat voor bepaling van de herkomst van gebruikt materiaal van groot belang zou zijn, voor de prehistoricus onbruikbaar: bij verhitting boven 600° wordt de kristalstructuur verstoord, het maken van slijpplaatjes van aardewerk heeft derhalve geen zin. Misschien dat er zodra de Vlaardingse scherven voldoende bestudeerd zijn, nog dunwandige op over schieten om met meer kans op succes de analyses voort te zetten ! Literatuur Boeles, P. C. J. A. (1951). Friesland tot de elfde eeuw. — den Haag. Cannegieter, H. (1757). Eerste brief over byzondere Nederlandsche oudheden. — Arnhem. Doeglas, D. J. (1952). Afzettingsgesteenten. — Den Haag. Engelhardt, J. H. (1950). Kennis van de grond. — Groningen. Kruyt, H. R. en J. Th. G. Overbeek (1954). Inleiding tot de physische chemie. — Amsterdam. Leenheer, L. de (1943). Beginselen der bodemkunde. — Antwerpen. Rijken, A. J. (1952). Aardewerk en aardewerkindustrie. — den Haag. Veenstra, G. (1949). Bodemkunde. — Zwolle.

97


EEN RINGVORMIG VOORWERP VAN AARDEWERK UIT KROMMENIE (N.-H.) door

D. H. VAN VLIET (Krommenie) (fis. 12)

In het voorjaar van 1959 verrichtten enkele leden der A.W.W.N, een voorlopig onderzoek op vindplaats no. 3 te Krommenie, (Prinsze & Helderman, 1960). Deze vindplaats, gelegen achter de Wethouder-Jan-Blankenschool, werd later in de zomer door het Instituut voor Prae- en Protohistorie van de Universiteit van Amsterdam ontgraven, waarbij een grote inheemse boerderij werd blootgelegd die vrijwel met zekerheid gedateerd moet worden in de tweede helft van de eerste eeuw na Chr. (Groenman-Van Waateringe e.a., 1961)., Uit één van de proefputjes die door de Zaanse amateurs werden onderzocht, kwamen — behalve talloze potscherven en een spinklosje — ongeveer 125 brokjes zachtgebakken klei tevoorschijn, in grootte variërend van 8 a 9 cm tot ]/2 c m e n kennelijk bijelkaar behorend. De stukken lagen op- en gedeeltelijk in de woonlaag en vormden op enkele plaatsen een licht gebogen ,,wandje". Het materiaal was echter zó broos, dat het bij de geringste aanraking uiteenviel in kleine fragmentjes. Men kreeg de indruk dat de brokken afkomstig waren van een voorwerp dat, in twee stukken gebroken, enigszins schuin in de grond lag. Met veel moeite gelukte het, vrijwel alle fragmenten aaneen te passen, waardoor het merkwaardige voorwerp ontstond dat U ziet afgebeeld op fig. 12, rechts. Het is een bijna zuiver rond, opstaand „wandje": een ring, of een soort schaal of kom zonder bodem. De klei is zacht gebakken en licht- tot donkergrijs van kleur. Aan de onderzijde, waar het voorwerp volgens een plat vlak eindigt, is de doorsnee buitenwerks plm. 26 cm, binnenwerks 15 tot 17 cm; voor de bovenzijde zijn deze maten resp. 27—28 cm en 20— 21 cm. De hoogte is 10.5 a 1.1 cm. Aan de vlakke onderzijde varieert de wanddikte van 4 tot 5.5 cm. De hoek die de wand maakt met het horizontale vlak is niet overal gelijk: op sommige plaatsen is hij zelfs bijna recht. Op de afgeronde bovenrand (waarvan een gedeelte van plm. 10 cm ontbreekt) bevinden zich veertien vingerindrukken, op onderlinge afstanden van 4 tot 5 cm. Op enkele plaatsen is de klei licht geoxydeerd, vooral aan de onderzijde en op een oude breuk, die duidelijk als zodanig is te herkennen. Op de overige 98


Vifj. IS. Eing en fragmenten van schijf (?) van aardewerk, uit Kroinmenie (N.-JĂŻ.); 1e eeww. (Foto A. C. van Wijle, Krommenie.)

breuken is de kleur donkergrijs. Voor verschraling is plantaardig materiaal gebruikt. Op verscheidene plaatsen zijn afdrukken van graankorrels te zien. Een gedeelte van de wand schijnt gerepareerd, of althans verstevigd te zijn. De vondstomstandigheden, noch de vorm of de afwerking van het voorwerp geven ons voldoende aanwijzing over het gebruik ervan. Weliswaar zijn verschillende pogingen tot verklaring ondernomen, die echter geen van alle meer dan een mogelijkheid inhielden. De voornaamste hypothesen, voorzien van enig commentaar, mogen hier in 't kort worden besproken. 1 j, Het zou een voorwerp zijn dat in het haardvuur werd geplaatst; er werd een kookpot in gezet en de ring moest dan dienen om de pot tegen omvallen te behoeden. Onmogelijk lijkt dat niet, maar tegen deze opvatting pleit dat bij een dergelijk gebruik het vuur zeker zijn sporen op onze ring zou hebben achtergelaten, hetgeen vrijwel niet het geval is. Bij de latere opgraving door het I.P.P. is trouwens gebleken dat de ring niet in, maar naast de (oostelijke) haard heeft gestaan, hoewel natuurlijk geenszins vaststaat dat deze plaats ook de oorspronkelijke is geweest. Bovendien zijn in elke haardplaats zoveel scherven en as aanwezig, dat een kookpot met behulp daarvan gemakkelijk vastgezet kon worden, zodat een extra steun niet nodig lijkt. 99


2. De tweede theorie zegt dat het een doofpot is: een voorwerp waarin, meestal gedurende de nacht, de resten van het vuur konden worden bewaard voor later gebruik. Hiertegen is hetzelfde bezwaar aan te voeren als tegen de eerste theorie, nl. dat het vuur dan meer sporen aan de binnenzijde van de ring zou hebben achtergelaten. En waarom zou men hiervoor een speciaal, en bovendien nogal klein, voorwerp hebben gebruikt, als hetzelfde resultaat in de haard zélf kon worden bereikt en waarschijnlijk nog wel beter ? 3. Een derde mening is, dat de ring dienst heeft gedaan als comfoor: gevuld met hete as of wat vuur hield men er vóór of gedurende de maaltijd de pot met spijzen op warm. Ook hier geldt weer hetzelfde bezwaar: sporen van verbranding ontbreken geheel. 4. Volgens nog een andere hypothese is de ring een „standring" geweest. Op de ongelijke vloer van het huis stond een grote, bv. met vloeistof gevulde pot nogal wankel, omdat het zwaartepunt vrij hoog ligt bij de in deze tijden veel gebruikte potten met kleine bodem en vrij brede schouders. Enige steun was dus wel gewenst. Ook hiertegen zijn bezwaren aan te voeren. Bij experimenten en uit opmetingen bleek namelijk, dat maar een enkele pot in de ring past. Het kan alleen een pot geweest zijn met een smalle bodem en een vrij steil verlopende wand. Natuurlijk kan men, door wat as of aarde in de ring te doen, de juiste steunpunten voor bodem en wand van minder steile potten wel vinden, maar een belangrijker bezwaar tegen deze stelling lijkt ons het feit, dat op de binnenzijde van de ring geen slijtage-sporen zijn te vinden. Die zouden toch te zien moeten zijn, wanneer er veelvuldig potten in waren geplaatst. Deze bezwaren gelden trouwens ook ten aanzien van de punten 1 en 3. Merkwaardig is ook, dat tot dusverre op géén van de andere vindplaatsen te Krommenie resten van een dergelijk voorwerp zijn aangetroffen. Dit zou erop kunnen wijzen dat dergelijke ringen niet in elke huishouding voor kwamen en dat we dus te maken hebben met een gebruiksvoorwerp voor een zeer speciaal doel (of met een handige le-eeuwse knutselaar? — Red.). Onverklaard blijven in de bovenstaande vier theorieën ook de vingerafdrukken. Mogelijk heeft de maker van het nogal ruw gevormde ding niet de moeite genomen, de rand netjes af te werken door deze glad te strijken. Toch kan de vrij regelmatige plaatsing van de indruksels bijna niet zonder bebetekenis zijn. Uit het bewuste proefputje kwam nóg iets te voorschijn dat het vermelden waard is (fig. 12, links). Het doet denken aan een knop bv. van een vrij zwaar deksel. Deze knop werd 100


vlak boven de ring aangetroffen en zou er verband mee kunnen houden. Erbij lag een aantal platte scherven, deels voorzien van soortgelijke, met de vingers getrokken groeven als op de knop voorkomen. Een en ander maakt het waarschijnlijk, dat we inderdaad met de restanten van een deksel te maken hebben, dat op de ring heeft gelegen. Het gelukte evenwel niet, een deel ervan te reconstrueren. Betreft het werkelijk een deksel, dan zou de gedachte aan een doofpot aannemelijker worden, hoewel de reeds genoemde bezwaren blijven bestaan. Bovendien verhinderen de vingerafdrukken algehele afsluiting. Of zouden we hier te maken hebben met een primitieve vuurstolp ? In de ons bekende literatuur vonden we nergens soortgelijke voorwerpen genoemd, ook niet bij Boeles (1951). W e meenden dus met een unicum te doen te hebben. Bij navraag bij drs. H. Halbertsma, van de R.O.B, te Amersfoort, bleek echter dat deze wel eens fragmenten van een dergelijk voorwerp had gezien bij de terp te Felsum (bij Spannum in Friesland). De heer Halbertsma schreef: ,,Over het algemeen behoren de gebakken ringen tot de zeer zachte baksels en treft men de specimina vrijwel steeds in uiterst desolate toestand aan. Vandaar dat men er in het verleden bij terpopgravingen of -afgravingen nauwelijks acht op sloeg en de onooglijke brokken liet voor wat ze waren". Verder adviseerde de heer Halbertsma, eens contact op te nemen met de heer G. Elzinga, van het Fries Museum te Leeuwarden. Het bleek toen, dat zich in het Fries Museum vier van dergelijke ringen bevinden. Verrassend was ook de mededeling van prof. dr. H. Brunsting, van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, dat hij er o.a. een kende uit Noordwijk (Z.-H.). Helaas is niet bekend, waar dit exemplaar zich thans bevindt. Nu dus blijkt, dat deze voorwerpen niet zó zeldzaam zijn als wij aanvankelijk meenden, vragen wij onze lezers, de hun bekende vondsten zo uitvoerig mogelijk te melden. Misschien wordt zo de kans groter om tot een redelijke verklaring te komen van bestemming en wijze van gebruik van deze thans nog raadselachtige voorwerpen. Literatuur Boeles, P. C. J. A. (1951). Friesland tot de elfde eeuw. — Nijhoff, 's-Gravenhage. Groenman-van Waateringe, W., W. Glasbergen en M. F. Hamburger (1961). Een boerderij uit de eerste eeuw na Chr. te Krommenie (N.-H.). — In het voetspoor van A. E. van Giffen (MCMLI-I.P.P.MCMLXI), pp. 110-128. Prinsze, W. & E. J. Helderman (1960). Middeleeuwse- en (nieuwe) Friese vondsten te Krommenie (N.-H.). — Westerheem IX (1-2), pp. 12-16.

101


RINGVORMIGE AARDEWERKEN UIT FRIESLAND

VOORWERPEN

door

G. ELZINGA (Leeuwarden)

Met genoegen voldoen wij aan het verzoek van de redactie van „Westerheem", in aansluiting op het artikel van de heer D. H. van Vliet, in Friesland gevonden voorwerpen te be-r schrijven, die gelijkenis vertonen met het uit Krommenie afkomstige stuk (Van Vliet, 1963). Met zekerheid kunnen er vijf aangewezen worden, een zesde is Halbertsma bekend (zie pag. 101), terwijl een zevende stuk, hoewel van andere vorm en makelij en zeker van later datum, ons inziens ook vermelding verdient. Helaas is van de vondstomstandigheden niets anders bekend dan de plaats van herkomst, in één geval betreft dit zelfs alleen maar ,,Friesland". Dit is een gevolg van het feit dat zij, waar niet anders vermeld, reeds vóór omstreeks 1920 bij toeval aan het licht kwamen. Ongetwijfeld zijn er dan ook meer geweest, maar daar in die tijden niet zo zeer op fragmenten als wel op gave voorwerpen werd gelet, zullen er verschillende niet zijn opgemerkt. De beschrijving van wat nog rest, waarbij wordt opgemerkt dat de nrs 1 t/m 4 en 6 zich in het Fries Museum bevinden en nr. 5 in particulier bezit, kan als volgt luiden:

Fig. IS. Ringvormige voorwerpen wit Friesland. Y.l.n.r. de nummers 1, 4, 2, 6 en S. (Foto Centr. Fotodienst, li.V. Groningen.) 102


1. Inv.nr. 28/1263. Zeer waarschijnlijk Hoogebeintum, gem. Ferwerderadeel. Rond, met zeer dikke, in trechtervorm staande wand. De binnenzijde is echter schuiner dan de buitenzijde, welke niet overal glad maar hier en daar horizontaal gegolfd is. Onderzijde geheel vlak, bovenrand iets rond. Het geheel maakt een zware, onregelmatig afgewerkte indruk, de kleur is geelgrijs, de klei met grove plantenresten, o.m. met kaf verschraald. In tweeën gebroken maar hersteld, enkele stukjes afgebroken. Afm.: grootste diam. 25.0, bij de onderzijde 22.2; opening aan de onderzijde 12.5—13.5; hoogte 7,2; wanddikte van boven naar onderen 2.0—5.0 cm. Fig. 13, links voor. 2. Inv.nr. 38 B 15/94. Janum (kerkterp), gem. Dantumadeel. Gevonden tussen 1942 en 1945 door K. Dijkstra te Akkerwoude en in 1946 geschonken. Rond. met dikke, aan de binnenzijde trechtervormig afgeschuinde wand, die aan de buitenzijde bijna verticaal omhoog rijst. Onderzijde geheel vlak, bovenrand iets rond. Vrij glad en regelmatig afgewerkt, kleur bruingrijs met zwarte vlekken, de klei met vrij fijne plantenresten verschraald. Gaaf, oppervlakte iets afgeschilferd. Afm.: grootste diam. 14.2, bij de onderzijde 13.9; opening aan de onderz. 6.2—6.7; hoogte 5.8; wanddikte vanboven naar onderen 1.2—3.8 cm. Fig. 13, midden voor. 3. Inv.nr. 87/36. Friesland, nadere vindplaats niet bekend. Rond met dikke, iets concaaf gebogen, recht staande wand, welke naar onderen (of naar boven?) buitenwaarts uitbuigt en daar dikker is. Op deze plaats is de rand dakvormig afgeschuind. De tegenovergestelde rand onregelmatig vlak afgewerkt. Binnenzijde glad, buitenzijde voorzien van naast elkaar geplaatste verticale geulen, welke met de vingertoppen zijn getrokken. Het stuk is aan de dakvormige rand en aan de binnenzijde regelmatig afgewerkt, op de andere plaatsen minder zorgvuldig. Kleur lichtbruin/grijs met enkele zwarte plekken, klei met fijn materiaal verschraald. Gaaf. Afm.: grootste diam. 15.2 en 13.5; kleinste opening 9.8; hoogte 5.5; wanddikte 2.0—2.4 cm. Fig. 13, rechts voor. 4. Inv.nr. 145/153. Foswerd, gem. Ferwerderadeel. Vorm nagenoeg gelijk aan nr. 1, maar regelmatiger en in verhouding hoger. De buitenwand voorzien van naast elkaar geplaatste 1 a 1.5 cm brede, iets verdiepte strepen, die niet hol zijn zoals bij nr. 3. Het oppervlak overal vrij ruw, kleur grijs/bruingeel met zwarte plekken. De klei is verschraald met lange vezelachtige plantenresten. Gaaf. 103


Afm.: grootste diam. 19.7, bij de onderzijde 16.7; opening aan de onderz. 8.0—9.2; hoogte 7.2; wanddikte van boven naar onderen 1.7—3.7 cm. Fig. 13,. midden achter. 5. Merk G. Coll. K. M. van der Kooi, arts, Dronrijp 1 ). Klein-Gietens, gem. Hennaarderadeel. Gev. tussen 1940 en 1958. Fragment, ong. een vijfde deel. Voorwerp oorspronkelijk rond met dikke concaaf gebogen wand, die, vermoedelijk aan de onderzijde, extra verdikt is en meer naar buiten uitbuigt. Aan de smalle kant iets naar binnen afgeschuind met op de rand onregelmatig geplaatste vingerindrukken. In het midden aan de buitenkant een diepe, horizontale afdruk van een getwijnd koord (verm. van vlas- of hennepvezel) van ca. 0.75 cm dikte, dat kennelijk onder de klei weggesmeerd was, gezien de breukrandjes ter weerszijden van de groef, en rond het gehele voorwerp heeft gelopen. Naar de koordindruk toe lopen van de smalle kant af iets waaiervormig staande, brede ondiepe geulen, vermoedelijk met de vinger aangebracht. Zwaar gevormd en onregelmatig afgewerkt, de klei met grove plantenresten, o.a. lange vezels verschraald. Kleur grijsrood met zwarte vlekken. Afm. bij benadering: grootste diam. ca. 26.0; opening aan de onderzijde ca. 16.0; h. 11.2; wanddikte van boven naar onderen 3.0—5.0 cm. Zijn dit stukken die door het soort van baksel en wijze van maken, nl. met de hand, tot uit de eerste eeuwen rond het begin der jaartelling daterend z.g. terpenaardewerk gerekend kunnen worden, van veel later datum is: 6. Inv.nr. 145/271. Vindplaats als nr. 4. Rond, min of meer diabolo-vormig. Onder- en bovenopening van bijna gelijke grootte, in het midden voorzien van een gesloten „tussenschot". De boven- en onderranden zijn naar binnen toe iets verdikt en afgeschuind. Het voorwerp is zeer regelmatig afgewerkt, de hardgebakken klei met fijn kwartsgruis verschraald, de kleur op de breuk zwart, de buitenzijde steenrood met enkele grijze vlekken. In tweeën gebroken, maar hersteld, klein stukje ontbreekt. Afm.: grootste diam. 19.4 en 18.6; hoogte 9.7—10.2; diepten tot tussenschot steeds 4.6; wand- en schotdikte 1.0—1.5 cm. Fig. 13, rechts achter.

•l) Voor toestemming tot publicatie zijn wij de Heer Van der Kooi oprecht dank verschuldigd. 104


Hoewel dit stuk door het voorkomen van een tusschenschot vrij sterk afwijkt van de vijf eerste en het aardewerk op een ontstaan in de middeleeuwen wijst — het komt nl. geheel overeen met het llde-13de-eeuwse kogelpottenaardewerk — menen wij toch met een verwant voorwerp van doen te hebben. Dat de vindplaats dezelfde is als van nr. 4 behoeft geen verwondering; op de terp Foswerd werd nl. in 1109 een Benedictijnerklooster gevestigd, dat vóórdien op Ameland, bij Hollum, was gesticht en daar reeds onder de naam Foswerd bekend was (Cannegieter, 1846; Bruna, 1943). De overige vindplaatsen zijn, voor zover bekend, ook terpen, waaruit nog vele andere vondsten bekend zijn, die uit de eeuwen rond Christus' geboorte dateren. Voor Klein Gietens, zie Modderman, 1952. Bovendien komt het baksel van de nrs. 1—5 geheel overeen met dat van het stuk uit Krommenie, zodat de ouderdom van de vier eerste stukken ook geen bijzondere problemen stelt, vooral niet nu voor de vondst van Krommenie een datering in de 2de helft van de eerste eeuw na Chr. als meest waarschijnlijke wordt aangenomen (Groenman-Van Waateringe e.a., 1961). Wat de vorm betreft wijken alleen nr. 3 en 5, en, zoals al is opgemerkt, nr. 6 uit Foswerd meer of minder af van het exemplaar uit Krommenie. Van nr. 5 is vooral interessant dat het stuk vóór het bakken kennelijk zo zwaar was, dat men de wand met een koord bijeen heeft moeten houden. Toch is het o.i. duidelijk dat het om dezelfde voorwerpen gaat. Welke hun functie was, blijft voorlopig een gissing. Van de door de heer Van Vliet genoemde mogelijkheden achten wij de vierde echter het meest aannemelijk; het is een feit dat vele potten uit die tijden door de kleine bodem eigenlijk wel wankel staan, zeker als men de inhoud moet roeren of op andere wijze dient te bewerken. Terecht wordt bij de eerste drie mogelijkheden opgemerkt dat secundaire verbrandingsverschijnselen ontbreken. De bij de Friese exemplaren aanwezige zwarte vlekken zijn uitsluitend veroorzaakt door het onregelmatig bakken, zoals dat wellicht in een open vuur zal hebben plaats gehad. Van Zaanse zijde is nog gedacht aan de mogelijkheid, dat het hier kaasvormen zou betreffen. Hoewel er voorwerpen zijn die tot heden als zodanig bekend staan en de vorm van de beschreven ,.ringen" hebben, wijken zij van deze in zoverre af dat ze een doorlopende, van gaten voorziene bodem bezitten. De „ringen" hebben echter géén bodem en bezaten er ook nooit een; zij zijn duidelijk open afgewerkt. Overigens zij over de „kaasvormen" opgemerkt, dat Van der Poel (1960/61, p. 181) van mening is dat het, althans ten 105


aanzien van een deel der aldus betitelde objecten, om andere dan dergelijke gebruiksvoorwerpen gaat. Wij zouden echter nóg een mogelijkheid willen opperen en wel deze, dat. de voorwerpen verband hebben gehouden met de pottenbakkerij. Zoals bekend, werden de „inheemse" potten alle uit de hand gemaakt. Hei was dikwijls het werk van vrouwen en kinderen en het vond, zoals Van der Poel (1960/61, p. 133) verhaalt, wellicht in de winter in de omgeving van de haard plaats. De nauwkeurige vindplaats te Krommenie was cok dicht bij een haard (Van Vliet, 1963). Gaat men nu de methodiek van het uit de hand maken van aardewerk bij soms nog vrij primitief levende bevolkingen eens na, bv. bij noordafrikaanse woestijnstammen, dan blijkt dat men hierbij op de grond zit. Verder neemt men waar. dat op die grond een ringvormig voorwerp staat 2 ), waarop een schijf van hout of aardewerk rust. Op deze schijf wordt nu de ':e maken pot opgekneed, vaak uit stroken of rollen klei, waarbij de schijf met de hand wordt rondgedraaid. Zouden onze ,.ringen" misschien vergelijkbaar zijn met die van pottenbaksters uit Noord-Afrika ? Er moet dan ook een platte schijf op gerust hebben, die men kon draaien. Wat deze schijven betref!: kunnen wij opmerken dat in de terpen, maar ook in andere nederzettingen, zoals te Krommenie, schijfvormige platen of fragmenten daarvan zijn gevonden (Groenman-Van Waateringe e.a., 1961),. die dikwijls als deksels of bakplaten worden beschouwd. Ongetwijfeld zullen vele als zodanig zijn gebruikt, maar voor sommige lijkt het ons niet onmogelijk dat ze gediend hebben als een vlakke ondergrond voor het maken van een pot. Deed men dat nl. direct op de vloer van een woning, dan zou de natte klei daarvan te veel vuil opnemen of zich misschien wel met de leem ervan gaan verbinden, waardoor draaien onmogelijk werd. De „ringen" zouden dan met de brede platte „onderkant" naar boven hebben kunnen staan, waardoor de schijf een zo groo'; mogelijk draagvlak kreeg. Op de vraag of men dan in het midden nog een voorwerp plaatste waarop de schijf gemakkelijk kon draaien — dit zou het grote gat kunnen verklaren, durven wij voorlopig nog geen antwoord te geven. Het zou kunnen zijn dat ook de door Van Vliet vermelde ..deksel" hiermede verband houdt. Hoe dit alles ook zij, het staat wel vast, dat gezien de verspreiding van deze voorwerpen in de door een Fries-Germaanse bevolking bewoonde kuststreken van ons land — 2

)

106

Ook bij bepaalde negerstammen in Afrika worden ringvormige voorwerpen van geKjke aard bij de aardewerk-vervaardiging gebruikt, o.a. om potten die een min of meer puntige bodem krijgen, tijdens het vormen enige steun te geven.


Friesland, Krommenie, Noordwijk — zij toch een bepaalde functie hebben gehad. De bij sommige exemplaren op te merken zorgvuldige afwerking en versiering verraden bovendien een vrij veelvuldig, misschien wel min of meer precieus gebruik. Literatuur Bruna O. F. M., Elp (1943). Kloosterkaart van Friesland. — Uitgave Frisia Catholica 1945. Cannegieter, H. G. (1846). Het Klooster Foswerd. — Friesche Volksalmanak, pp. 44-58. Groenman-Van Waateringe, W., W. Glasbergen en M. F. Hamburger (1961). Een boerderij uit de eerste eeuw na Chr. te Krommenie (N.-H.). — In het voetspoor van A. E. van Giffen (MCMLI-I.P.P.MCMLXI), pp. 110-128. Modderman, P. J. R. (1952). Onderzoek in de terp Klein Gietens onder Wommels. — Berichten R.O.B. III, p. 25. Van der Poel, 3. M. G. (1960/61). De landbouw in het verste verleden. — Berichten R.O.B. 10-11, pp. 125-194. Van Vliet, D. H. (1963). Een eerste-eeuws ringvormig voorwerp uit Krommenie. — Westerheem XI (7-12), pp. 98—101.

EEN MIDDELEEUWSE OLIELAMP UIT BEVERWIJK (N.-H.) door

H. J. CALKOEN (Velsen) (fis. 14)

Ten noorden van Beverwijk lag in de Middeleeuwen het kasteeltje „Oosterwijk", oudtijds „Ter Wijk" geheten, later ook het huis ,,Foreest" genoemd. Hier was het, dat enige jaren geleden de heer J. G. N. Renaud op verzoek van de gemeente Beverwijk een opgraving ondernam. De bedoeling was o.m. uit te vinden, hoeveel er nog van de fundamenten van „Oosterwijk" in de bodem aanwezig was, in verband met eventuele consolidatie-plannen. Het terrein bevindt zich thans nl. tussen de hoge flatgebouwen van het uitbreidingsplan „Oosterwijk" en dit open gedeelte was gedacht als een soort recreatieterrein, met het kasteeleiland als centrum. Het verslag van het onderzoek vindt de lezer uitvoerig vermeld in de „Berichten van de R.O.B.", 1960-1961. Het wordt daar nog aangevuld door een artikel van Jhr. H. A. van Foreest, wiens voorouders op het huis gewoond hebben. 107


Uit beide verslagen blijkt, dat „Oosterwijk" omstreeks 1250 gesticht moet zijn als een vierkante woontoren, omwald en omgracht. Deze werd in 1351 na een belegering verwoest. Tegen 1400 wordt het huis herbouwd en vergroot; het wordt daarbij omgeven door een muur met op bogen gebouwde weergang. Omstreeks het begin van de 80-jarige oorlog moet het definitief ten onder zijn gegaan. Verschillende oude prenten, o.a. van Roeland Roghman (1647) laten ons de ruïne zien; in de 19e eeuw verdwenen de laatste resten boven de grond en op de puinheuvel werd een boerderij gebouwd, thans weer verdwenen, die nog altijd de oude naam droeg. Van juli 1962 af is de gemeente Beverwijk bezig, de gracht; vooral aan de noordzijde waar eens de toegangsbrug lag, uit te graven en te verbreden. Het kasteeleiland zelf zal enigszins worden afgegraven; men wil daarbij de oude fundamenten (voor zover nog aanwezig !) zoveel mogelijk sparen. Er zullen wat lage struiken op worden geplant, het aan de gracht grenzende talud zal worden hersteld en mogelijk zal men met gevonden stenen de grote hoektoren uit ± 1400 weer een eindje opmetselen. Dat bij deze werkzaamheden nog van allerlei uit de bodem te voorschijn komt, spreekt vanzelf. Veel scherven van middeleeuws aardewerk — het is gebleken dat sommige potten en kannen nog vrij goed te restaureren zijn —, fragmenten van middeleeuws schoeisel, gesmeed ijzeren pijlpunten, blijdestenen gebruikt bij de belegering, houten napjes enz. Gelukkig is er vrijwel dagelijks toezicht door leden van de A.W.W.N., terwijl ook ons lid de heer Th. Luijpen, in zijn functie van voorzitter van de „Kennemer Oudheidkamer", veelal aanwezig is. Er is prettige samenwerking met de Plantsoenendienst en de dienst van Openbare Werken der gemeente Beverwijk en op deze wijze kan er nog heel ______ wat gered worden. Een van de merkwaardigste vondsten, gedaan in de gracht dichtbij de plaats van de oudste woontoren, wordt hierbij afgebeeld (fig. 14). Het moet een olielamp zijn, waarin één of meer pitten hebben gebrand. Het stuk is achthoekig van vorm; de totale breedte van zijde tot zijde bedraagt 13 cm en de vlakFig. 14. l.4e-eeuwse olielamp uit Be- ken zijn 6 cm breed, bij een verwijlt. (Teh. H. J. Calkoen.) hoogte van 8.5 cm. 108


01000.

GEOLOG. PERIODE

PERIODE

CULTUREN

Komst der Romeinen Latene cultuur Proto-Friese cultuur Hallstatt cultuur Urnenvelden cultuur

IJZERTIJD 1JZ_I_I\ 1 IJL/ BRONSTIJD

Hilversum cultuur 2000.

Seine-Oise-1

Klokbeker culluur

Marne cult. J secundaire

Standvoetbeker cult.

Michelsberger cultuur 3000. 4000.

^

cultuur

NEOLITHICUM NEO LITHI CUM

Precampignien Bandkeramische cultuur

z LLJ LLJ

u

o X

5000.

Oldesloe cultuur

6000.

Tardenoisien Maglemose cultuur

MESOLITHICUM

7000.

8ooo: 9ooo:

Ahrensburger cultuur Tjonger cultuur

10000-

Creswell en Cheddar culturen

JONGPALEOLITHICUM

12000-

i

l

UJ

(J O

_EIST

11000-

LLJ

i.

Magdalenien Aurignacien Moustérien Levalloiso-Moustérien Mesvinien Acheulien Clactonien

OUDPALEOLITHICUM

Correlatie-tabel voor de Prehistorie Ten gerieve van de lezers is de tabel op deze plaats ingevoegd, opdat zij ooTc separaat gebruikt kan worden.


L12000 I PLENIGLACIAAL|

Arctisch

SAALE-WEICHSEL.

.1

INTERGLACIAAL

,

Gematigd

| (

I

Aan het boek van G. D. van der Heide, „Speurtocht naar onze Vooronders" ontleend, dankzij welwillende toestemming van de Uitgever A. Boelofs van Goor, Amersfoort.


In het midden bevindt zich een ronde uitholling, 8 cm breed en 5.5 cm diep. Deze is aan de bovenzijde, voor twee-derde van de hoogte, zwart gebrand; hier en daar lopen de roetsporen enigszins over op de bovenkant. Merkwaardig is het materiaal: grof gebakken, vrij slordig gemengde klei, zachtrood van kleur, baksteenachtig. De acht vlakken zijn alle versierd met een geometrisch ornament, waarschijnlijk met een smal stokje erin gedrukt, toen de klei nog week was. Zij vertonen afwisselende patronen van grote en kleinere ruiten en van driehoeken tussen verticale gleuven. Met hetzelfde stokje is op de bovenkant een versiering aangebracht van niet zeer regelmatige golf- en zigzag-lijnen. De heer Renaud, die zo vriendelijk was ons zijn mening over deze vondst te geven, schrijft: „Wij kennen nog enkele van die aardewerk-lampjes, die gesneden of gehakt schijnen uit een brok baksteen. Dit zal hier wel niet het geval zijn; het schijnt mij een gelegenheidsproduct van de pottenbakker; of liever, van de steenbakker. Wat datering betreft, denk ik aan de He eeuw". Vermoedelijk heeft deze olielamp dus thuis gehoord bij het oudste „Ter Wijk", waar hij, staande in een nisje van de dikke muur, heeft bijgedragen tot de verlichting van het woonvertrek. Literatuur Foreest, Jhr. H. A. van (1960-1961). Oosterwijk in Kennemerland. De geschiedenis van een versterkt huis. — Berichten R.O.B. 10-11, pp. 527 e.v. Renaud, J. G. N. (1960-1961). Oosterwijk in Kennemerland. Relaas van een onderzoek. — Berichten R.O.B. 10-11, pp. 508 e.v.

RAADSELEN RONDOM „OUD RAEFELDAM" door

P. S. A. KIKKERT (Haarlem) (fig. 15—18)

In 1952 verscheen in Westerheem (jrg. I, afl. 3-4), van de hand van H. J. Calkoen, een kort bericht over deze merkwaardige plaats, die gelegen heeft tussen Middelie en Hobreede (fig. 15). Hierdoor werden wij wederom attent gemaakt op het raadselachtige van deze verdwenen middel109


eeuwse nederzetting, waarover de kronieken ons niet vertellen, zoals onderzoek door J. Kramer (N.N.C., 5.11.51) en door C. Veenhuyzen (N.N.C., 16.11.56) heeft uitgewezen. Over de legenden betreffende het verdwenen Oud Raefeldam zijn wij goed ingelicht, dankzij een artikel in de Nwe Noordhollandse Crt. van 5.11.51. Zegsman was o.a. J. Kramer, geboortig van Middelie, die als schooljongen (omstreeks 1915) reeds hoorde dat langs de Wijzend of de Nieuwe Dijk — precies wist hij het niet meer — een dorp had gelegen. Dit zou bewezen zijn door een uitgestrekte puinlaag, die in de landerijen zou zijn te vinden, doch waarvan hij niet kon zeggen wie dat had ontdekt. Verschillende kronieken had hij doorzocht, maar hij moest tot de conclusie komen dat nergens over een dorp van die naam bij Middelie wordt gerept. Terecht dacht hij, dat het puin beslist niet van voormalige huizen afkomstig kon zijn, daar deze in die tijden van hout werden gebouwd. Het was trouwens tot voor kort in de veengebieden nog zo, dat een stenen huis zelden voorkwam, omdat men daarvoor een stevige ondergrond diende te hebben, of moest heien. Ook geloofde Kramer niet in een verharde weg, waaraan men eventueel zou kunnen denken n.a.v. het HOOH.N

ïïig. 15. Geografische situatie van het gebied tussen Axwijk en Sobreede. Perceelsnamen: 1 Jorilcvrouwenland, 2 Kosteryje, S Ommosland, 4 Voorste kmechten, 4 + 5 Kerkhoven, 6, Paapewoud.

110


puinverhaal. Onzes inziens heeft hij daarin gelijk; wij stippen hierbij aan dat practisch alle vervoer — zeker over grotere afstanden — 1e water plaats vond, zoals dat trouwens in de polder De Zeevang, waarover het hier immers gaat, nog tot in recente tijd het geval was. Het verhaal van Jb. Beets (N.N.C., 24.10.51) over de puinafvoer van die zg. weg door de landeigenaren lijkt mij dan ook onjuist; vermoedelijk is hij hier in de war met de aanvoer van puin om daarmee iets te dempen... t). Niettemin gaf ook hij een kort relaas van de legende, die hij van zijn grootvader had gehoord. Vele eeuwen geleden, zo vertelde deze, was er een dorp, genaamd Oud Rafeldam, dat moet hebben gelegen langs een denkbeeldige lijn, getrokken van Hobreede naar Axwijk. Op een kwade dag zou het dorp dermate door een zondvloed zijn geteisterd, dat de overgebleven, voor een verdrinkingsdood gespaarde bewoners besloten zich elders te vestigen (N.N.C., 24.10.51). Dit wordt voor ons des te aannemelijker, wanneer wij bemerken dat sommige vondsten — zoals verspoelde scherven — niet zo best geconserveerd blijken te zijn, terwijl bakstenen en houten voorwerpen tot nu toe niet aan het licht werden gebracht. De kern van het dorp lag volgens Beets ongeveer bij het punt, waar de Wijzend door de tegenwoordige spoorlijn Purmerend—Hoorn wordt gekruisd; '.en bewijze daarvan voerde hij aan, dat daar vlakbij een stuk land de naam Kerkhoven draagt; daarnaast wees hij op de vele perceelsnamen eindigend op -woud, zoals Bakkerswoud, Grotewoud, Klaassieswoud, Daalderswoud en Mossewoud, die alle op een bosachtig landschap schijnen te wijzen. Het ziet er dus naar uit, dat overstromingen een definitief einde maak';en aan het bestaan van dit dorp, gelegen tussen de wateren Nieuwe Dijk en Wijzend, welks belangrijkheid toch niet gering kan zijn geweest, als we acht slaan op de uitgestrektheid van het gebied waarin vondsten worden aangetroffen en op oude perceelsnamen als Kerkhoven, Kosterije, Paapewoud, Jonkvrouwenland en Voorste Knechten. Doe. ons dit niet denken aan een tufstenen kerkje of kapel, met een kerkhof, een kosterij en een woud van de geestelijkheid (papen of priesters)? In de nazomer van 1955 werd de schrijver op deze namen geattendeerd door G. W . Stahl te Edam, waarop wij samen op 12 februari 1956 een bezoek brach':en aan de Kerkhoven van Oud Raefeldam. Stahl had hier een kleine verhoging in het weiland onderzocht, met als resultaat: op 0.15 m diepte de eerste kogelpotscherven in een humeuze laag, dan een dun korrelig laagje van enkele centimeters dikte, waaronder 111


verweerd tufsteen(?)-puin, op grotere diepte gevolgd door een muurtje van blokken tufsteen (?), dan een brandlaag (2e), weer een tuf steen (?)-laag en daaronder nóg een brandlaag (1e), die een verwoesting van de oudste kapel, kerk of ander gebouw kan suggereren. Ook zouden volgens Stahl zgn. Fries-Bataafse scherven zijn opgegraven uit deze put (N.N.C., 4.8.61), welke determinatie door prof. dr. A. E. van Giffen, na onderzoek van het materiaal, echter niet kon worden bevestigd. Een nauwkeuriger onderzoek zou derhalve beslist niet ondienstig zijn, temeer daar het ons nog niet duidelijk kon worden, of het hier werkelijk om een tufstenen kerkje gaat. In dezelfde kleine opgravingsput kwam ook een ronde plek in de bodem voor, 0.26 m onder het maaiveld, met een diameter van ± 0.40 m; in het hart ervan was een zeer donkergekleurde vlek van ± 0.10 m diameter. Deze ronde plek was enigszins koepelvormig en hard ! Werd hier indertijd iets gefabriceerd, in een zgn. veldoventje ? Op zaterdag 29 september 1956 bezocht Stahl ons weer, nu omdat men — in verband met ruilverkavelingswerkzaamheden — de percelen Kosterije en Kerkhoven naderde met een dragline. In de week van 1 t/m 5 oktober 1956 observeerde de schrijver dit gebied, daartoe aangewezen door prof. dr. A. E. van Giffen, Hoogleraar-Directeur van het Instituut voor Prae- en Protohistorie van de Universiteit van Amsterdam. Een benen wolkam (fig. 16) werd bij die gelegenheid op de Kerkhoven gevonden bij het maken van een proefsleufje. Het bevond zich op een diepte van 0.25 m; in de buurt ervan lagen, op zeer geringe diepte, enige O.—W.-gerichte, bijna vergane skeletten. Hout werd niet gevonden in de bovenste 25 a 30 cm, waartoe het graven tot nog toe beperkt is ge-

Fig. 16. Benen wolkam, gevonden op „de Kerkhoven" (Oud Raefeldam?). (Foto E. L. Martens, I.P.P. Amsterdam.)

112


bleven. Terwijl het been der door ons ontdekte skeletten bij eerste aanraking uiteen placht te vallen, bleek het benen voorwerpj e, de wolkam, dat op een as- en leemplek rustte en afgedekt was met teelaarde, aanzienlijk beter bewaard te zijn. De aardewerkvondsten, waaronder enkele Pingsdorfscherven, alsmede fragmenten van kogelpotten (fig. 17, 2a, b, c, 6a, 16a) waren vaak poreus en verspoeld of waarschijnlijk vergaan door vorstwerking en temperatuurswisselingen. Onder de losse vondsten bij de dragline kwamen ook geglazuurde, roodgebakken scherven en enkele fragmenten van steengoedvaatwerk voor. De kogelpotfragmenten zijn door de schrijver zorgvuldig verzameld en de randen daarna ,,en profile" getekend, waarna deze tekeningen (fig. 17) duidelijk deden uitkomen dat bij Hobreede (fig. 15, A) de oudste kogelpottypen voorkwamen, nl. uit de IXe-Xe eeuw (Braat, 1937; Dexel, z.j.). Ook op het stuk land vlak ten zuidoosten van Paapewoud werd een dergelijke kogelpotrand gevonden. De Kerkhoven echter leverden, tegen slechts enkele naar mijn mening vroegere exemplaren (van een type dat ook op de Kosterije, Voorste Fok en Groterd voorkwam; fig. 17, 2a), voor het merendeel latere typen op (fig. 17, 6a, 2b en 16a). Het type van fig. 17 6a werd ook dichtbij Hobreede ontdekt. Tussen de losse vondsten — gedaan na het ruilverkavelingswerk — van her en der verspreide kogelpotscherven herkenden wij er ook een van het type-Ellershuizen (Bedum), dat in de XÏIIe eeuw thuis hoort. Duidelijk herkenbaar was ook het type dat voorkomt tussen 1200 en 1300 (fig. 17, 16a), waarvan op de Kerkhoven één voorbeeld werd gevonden en dat later ook bij de losse vondsten in die buurt werd aangetroffen. Waar we vooralsnog geen raad mee weten, is een in het hart grijze, met geel slib bedekte randscherf (fig. 17, Ha), die wat de kleur betreft ouder lijkt en dikker van scherf is dan de normale kogelpot. Op de Kerkhoven vonden we ook een aan de buitenkant lichtrood gebakken, van binnen echter grijs exemplaar (fig. 17, 2c); een dito scherf van een kom of schaaltje (fig. 17, 8g) kwam tevoorschijn bij Hobreede. In de tijd van het ontstaan van de eerste kogelpotten kwamen roodgebakken en vlekkige grijsrode exemplaren voor in de grafvelden van Friese

Fig. 7. Randt>rofielen van hogelpotten uit Oud-Raefeldam (?), S : 5. Tekening P. S. A. Kikkert. 113


nederzettingen van de VUIe eeuw (Waller, 1936, p. 241). De eerder genoemde wolkam of weefkam werd gebruikt om wol te kaarden ( = uitkammen) en kan beschouwd worden als een stille getuige van huisindustrie. Bij een van onze bezoeken aan dit weidegebied in de Zeevang spraken we met enige veehouders, afkomstig van Middelie. Een hunner wees ons een plek aan, waar zich een enorm diepe put had bevonden, die enige jaren geleden tot zijn grote verbazing plotseling open en wel in zijn weiland lag, terwijl hij er voordien nooit meer van had gezien dan een kleine kuil, die hij af en toe wat egaliseerde. Dat de diepte zeer groot moest zijn, bemerkte hij naderhand, toen hij — na het gat te hebben afgerasterd voor zijn vee — een driewielkar vol puin erin had gestort. Hij is hiermee voortgegaan, totdat met behulp van ettelijke karrevrachten puin de put eindelijk gedempt was 3 ). Op 12 oktober d.a.v. werd wederom het gebied van de verdwenen nederzetting bezocht, naar aanleiding van een vondstmelding van W. Porte, oud-hoofd O.L.S., Beemster. Deze had zich nl. bereid verklaard de eventuele vondsten tijdens afwezigheid van schrijver in ontvangst te nemen. Hel betrof de volgende vondsten: een groen geglazuurd halsfragment met oor, van grijs steengoed, dat op de draaischijf was vervaardigd; een halsfragment met oor van een donkergrijs gesinterde, op de schijf vervaardigde steengoed-kan; een randfragment van een roodgebakken aarden kan of kom, zonder glazuur en op de draaischijf vervaardigd; een halsfragment van een steelpot met ingedrukte driehoekspatelversiering, van donkergrijs gesmoord aardewerk, dat met de hand gevormd werd; twee oorfragmenten van Pingsdorfvaatwerk. Vooral het halsfragment van genoemde steelpot, met een ingedrukte driehoekspatelversiering (fig. 18) die ook op de bovenkant van de steel aanwezig is, is als zeer vreemdsoortig en bepaald zeldzaam te beschouwen. Er kon ons nog l

)

In 1959 heeft zich een dergelijk diep gat voorgedaan op het weiland van veehouder T. Jongert bij het dorp Wormer. De Heer H. N. Donker (I.P.P.) heeft zich op maandag 28 sept. 1959 daarvan op de hoogte kunnen stellen en enkele kogelpotscherven en een steelpannetje van zwart gesmoord aardewerk, gevonden vlak naast en in het gat (lees: middeleeuwse put) te Wormer, meegenomen. Door grote droogte kan de bovengrond, die op het slappe veen van de eerstijds dichtgegroeide put in drijvende toestand lag, naar beneden gezakt zijn met het grondwater, waardoor zo het gat kon ontstaan. Op die manier zou de prachtig scherpe — als het ware door een projectiel afgesneden — rand van de put verklaard moeten worden. Een raket werd natuurlijk niet gevonden ! Het lijkt mij toe dat de komkommertijdverhalen over „het gat van Wormer" hierdoor wel voorgoed ontzenuwd zijn. Het enige prettige was tóén, dat het uitstekend weer w a s . . . .

114


steeds — ook bij navraag — geen enkele goed te vergelijken steelpot genoemd worden. Volgens prof. dr. W. Glasbergen is er wel enige gelijkenis te zien met de zg. geldpot van plm. 865, gevonden te Ide (Dr.) (Glasbergen & Waterbolk, 1956, PI. XVII, 1) en met de „handled ladles" van Angelsaksische makelij, die laat-XI of vroeg X, tot laat-XII zijn (Research Report, 1960, fig. 31), alsmede met ,,verzierte Keramik des Ostseegebietes" uit Haithabu (Jahnkuhn, 1943, Taf. 5f, h en k). In een bericht over Oud Rafel-dam vermeldde de Nieuwe Noord-holl. Crt. op 24 oktober 1956, dat op de Kerkhoven (eigenaar Klok) een verpulverde schedel was gevonden. Op 26 oktober 1956 bevatte deze courant wederom een bericht over Oud Raefeldam, waarin — zonder bronvermelding — werd medegedeeld, dat men reeds in de 17e eeuw naar resten van het plaatsje had gezocht, doch dal: daarvan geen resultaten bekend Zijn 2 ). Fig. 18, Fragment van steelpot uit In bovenbedoelde berichten Oud Raefeldam (?). (Foto E. L. spreekt men van St. Rafaël- Martens, I.P.P. Amsterdam.) dam,, alsof hiermede de naam verklaard zou zijn. Ons is echter geen St. Rafaëlkerk van vóór of omstreeks 1300 in ons land bekend. De naam Oud Raefeldam kost trouwens ieder die erover gaat nadenken, nogal wat hoofdbrekens, zodat een andere suggestie ons té verleidelijk is om haar hier niet te noemen. ,,Oud Ravendam" zou nl. onzes inziens kans maken de ware naam te zijn en onwillekeurig dwalen onze gedachten dan naar de Vikingen. Zou het een rijendorp zijn geweest, dat in die tijd reeds bestond? Een zwakke aanwijzing geven de Pingsdorfscherven, de steelpot en de wolkam... Verder is het ons opgevallen, dat het zweedse „raffla" enerzijds o.a. wolkaarden, kaarden en rafelen, anderzijds ook dobbelen kan betekenen. Ons nederlandse „rafelen" is in dit verband vergelijkbaar met het zweedse „raffla" wat de klank betreft, doch het laatste bewaart meer betekenis. Wij willen ons niet verder aan fan2

)

Dit zou dan een der eerste opgravingen in Nederland zijn geweest, wanneer wij in het oog houden dat in 1865 de dichteres Titia Brongersma als eerste zulks heeft gedaan te Borger in Drenthe (Van Giffen, 1943).

115


tasieën overgeven, want het vinden van de hierbij afgebeelde wolkam — één zwaluw maakt nog geen lente ! — bewijst uiteraard niet veel. Tenslotte zij nog opgemerkt, dat in ditzelfde gebied een dorp heeft bestaan met de naam Drey(a) — door Karsten (1951, p. 139) vereenzelvigd met Hobreede — dat omstreeks 1300, misschien ook door watersnood, moet zijn verdwenen. Er zijn dus Middelie (oudtijds Middela), Dreya (dat verdwenen is) en Edam, in welke namen de ,,a" ( = water) bewaard bleef. Voor de schrijver is het merkwaardigste en boeiendste van dit veenlandschap echter juist gelegen in het feit, dat er schijnbaar niets te zien is, dan hoogstens hier en daar een kuil of een flauwe verhoging van slechts enkele decimeters over een oppervlakte van enige meters. Men krijgt het gevoel, dat het leven als het ware is verzonken naar een soort onderwereld... en dat het ons gegeven is de zich op een bepaald ogenblik vertonende „strips" op te nemen. Naschrift. Met behulp van bij de boerenbevolking nog bekende overleveringen kan men soms trachten, iets van de geheimzinnige sluier der vergetelheid op te lichten. Hiervan zijn vele voorbeelden bekend met betrekking tot grafheuvels e.d., zodat wij ook in dit geval op informatie zijn uitgegaan. Betreffende ons onderwerp Raefeldam wist men ons niets te vertellen, doch wel kon de heer Bark, veehouder te Middelie, ons voor Axwijk — Oud Raefeldam lag tussen deze plaats en Hobreede in — een eenvoudige, daar ter plaatse bekende naamsverklaring geven. Het was volgens hem de wijk voor de aken, wanneer het stormde op de Purmer ! Nu is „aak" inderdaad de naam voor een oud scheepstype, dat teruggaat op de ,,asc", een essehouten Nooxmannenschip dat hoofdzakelijk op binnenwateren gebruikt moet zijn... De kaart van Hollands Noorderkwartier van 1288 van De Vries geeft echter aan: „Havicswyc" in plaats van Axwijk. Het zou dus ook Ravendam en Havikswijk kunnen worden, indien wij ons deze dichterlijke vrijheid mochten veroorloven ! Literatuur Algemeen Handelsblad, Het (27.10.1958). Oud Rafeldam. Braat, W. C. (1937). Wieringermeer (Vindplaats I). — Bonner Jahrbücher, Heft 142. Calkoen, H. J. (1953). Oud Raefeldam. — Westerheem I (3-4). Dexel, W. (z.j.). Deutsches Handwerksgut. Giffen, A. E. van (1943). Opgravingen in Drente. — Drente deel I, red. J. Poortman. Glasbergen, W. & H. T. Waterblok (1956). De Karolingische schatvondst van Ide. — Nwe Drentse Volksalmanak.

116


Jahnkuhn, H. (1943). Die Ausgrabungen in Haithabu (1937-1939). Verzierte Keramik des Ostseegebietes. — Berlin-Dahlem. Karsten, G. (1951). Noordhollandse plaatsnamen. — Amsterdam. Nieuwe Noordhollandse Courant (24.10.1951). Jb. Beets, Oud Rafeldam. (5.11.1951). J. Kramer, Oud Rafeldam. (16.11.1956). C. Veenhuyzen. (30.11.1956). Mannen met stokpaardjes: W. Stahl, de „Schatgraver" van Edam. (24.10.1956). Middelie - Oud Rafeldam. (26.10.1956). St. Rafaeldam (4.8.1961). W. Stahl, Rafeldam. (11.8.1961). Hobreede. Research Report 4, Anglo-Saxon Pottery (a symposium). Waller, K. (1936). Friesische Grabfelder an der Nordseeküste. — Praehist. Zeitschr., XXVII. Bd., Heft 3/4. Wit, J. A. (1946). Het oude land - De Zeevang (Axwijk). — De Speel wagen, jrg. I. (1961). Het oude land - De Zeevang (Middelie). — De Speelwagen, jrg. VI.

C-14 GETALLEN EN HUN WAARDERING door

C. R. HOOIJER (Amsterdam) (fis. 19)

In een artikel van J. G. D. Clark en H. Godwin: The Neolithic in the Cambridgeshire Fens, verschenen in Antiquity Vol. XXXVI No. 141 van maart 1962, wordt een aantal recente C-14 resultaten vermeld. Een neolithische laag gaf de dateringen: 3235 ± 120 v. Chr. (Q 583, Cambridge) 3545 ± 120 v. Chr. (Q 584) 3370 ± 120 v. Chr. (Q 585), echter geeft houtskool uit dezelfde laag: 2990 ± 120 v. Chr. (Q 525/6) 2910 ± 120 v. Chr. (Q 527/8), en de schrijvers uiten hun verbazing over het feit dat hier een onverklaarbare tegenstrijdigheid ligt tussen de twee groepen. Het komt mij voor, dat deze tegenstrijdigheid in werkelijkheid niet bestaat en er alleen sprake is van onjuiste interpretatie van het cijfermateriaal. Het lijkt gewenst erop te wijzen dat het ,,plus-of-min-getal" nu niet betekent dat dit zonder meer als limiet naar boven of naar beneden mag gebruikt worden om zekerheid van een juiste datering te verkrijgen. 117


Fiff. 19. Ideale distribwtiehromme met de plaatsen van de waarden + 1 X s, + 2 X s en ± S X s. (naar Johannsen) M

Indien men nl. in de statistiek een gemiddelde waarde ( = M, hier bv. 3235) heeft in een normale distributie-kromme (zie tekening), dan vertelt de standaard-afwijking ( = s, hier 120) iets over de mate van zekerheid waarmede aangenomen kan worden dat de berekende datering in werkelijkheid binnen de gestelde grenzen valt. Vanuit het gemiddelde M geeft 1 X s naar weerszijden 34,13% zekerheid, m.a.w. er is 68,26% kans dat onze datering juist is. Bij 2 X s wordt de zekerheid in totaal 95,46%, terwijl men 99,74% zekerheid verkrijgt door 3 X s te nemen. Een en ander wordt toegelicht in figuur 19: brengt men een aantal metingen in grafiek, dan zal bij een normale distributie blijken, dat het grootste aantal gevallen rondom het gemiddelde M ligt, terwijl naar verhouding de uitschieters minder veelvuldig worden naarmate ze verder van het gemiddelde afwijken. Bekijkt men in de grafiek het oppervlak omsloten door de kromme en door de grenzen 1 X s naar links en naar rechts, dan ziet men dat de kans dat onze datering niet binnen deze grens zal vallen maar ergens in het niet-geharceerde oppervlak, tamelijk groot is; het oppervlak omsloten door de kromme en door 2 X s aan weerskanten omvat een groter deel van het cijfermateriaal en daarmede een grotere zekerheid dat onze datering er binnen zal vallen, terwijl tenslotte 99,74% zekerheid wordt verkregen bij 3 X s. Wat betekent dit nu voor bovenstaand concreet geval ? Uit volgend staatje, waarin voor 1 X s, 2 X s, en 3 X s de maximum en minimum ouderdom voor de laag en eveneens voor de houtskool is gegeven, blijkt dat deze laatste bij 1 X s buiten de grenzen valt, bij 2 X s is er een overlapping van 235 en bij 3 X s van 475 jaar. Toegegeven: een mooie overeenstemming is er niet — maar men mag ook van de C-14 datering niet meer verwachten dan statistisch verantwoord is ! Uiterste grenzen:

laag:

bij 1 X s

3665—3115 3785—2995 3905—2875

2 X s 3 X s

118

houtskool: 3110—2790 3230—2670 3350—2550


OPGRAVINGS- EN VONDSTBERICHTEN IN HET KORT onder redactie van H. J. Calkoen, met aanvullingen door drs. H. J. Verhagen Ten behoeve van deze rubriek doen wij een dringend beroep op de lezers, ons alle krantenberichten toe te zenden, die betrekking hebben op locaal oudheidkundig nieuws uit westelijk Nederland. Tevens verzoeken wij rechtstreekse toezending uau alle gegevens, welke de lezers op andere wijze ter kennis komen, hetzij als resultaat van eigen verkenning, hetzij door mededeling van anderen. Redactie Westerheem. AARDENBURG (Zld.). Bij het opgravingswerk in de omgeving van de Oude Vlasmarkt zijn, in het pleistocene dekzand, enige honderden stuks vuursteen — vnl. afslagstukken, maar ook fraai bewerkte, gave dubbele spitsen met oppervlakte-retouche, krabbers, mesjes enz. — gevonden; datering ca. 5500 voor Chr. Op de Oude Vlasmarkt werden in romeins niveau de tot dusver vroegste vondsten uit de romeinse tijd gedaan •— afgezien van een gehalveerde munt van vóór 20 na Chr., ten zuiden van de St. Bavo — nl. enige laat-le-eeuwse, zuidgallische terra sigillata-scherven. Op de weide van Quataert werd, tijdens het A.W.W.N.-werkkamp, een gedeelte blootgelegd van een romeins wegdek, geplaveid met Doornikse steen en dakpannen. Opzienbarend en hoogst-waardevol was hierbij de vondst van een zeldzame, vroeg-middeleeuwse gouden munt van de muntmeester Baudolenus uit Sco Aredio ( = Saint Yrieux, Haute Vienne). De opgravingen in dit terrein werden in december beëindigd, nadat in november talrijke sporen van hout-lemen gebouwen waren aangetroffen, evenwijdig lopend met het natuurstenen (hoofd?)gebouw. De opgravingen te Aardenburg zullen worden voortgezet. R.O.B., Amersfoort (J. A. Trimpe Burger). V. Nieuws-Bull. K.N.O.B. XV, 7, 10 en 12. ABBEKERK (N.-H.). Ten oosten van de Dorpsstraat werd een zware schoeiing aangetroffen, die behoord moet hebben tot een waterloop die de verbinding vormde met de vroegere haven. De koppen van de palen, op ± 1.5 m diepte, zijn nog geheel gaaf. Oorspronkelijk liep achter Abbekerk en Lambertschaag een brede waterweg naar de Zuiderzee, van veel belang voor de walvisvaart. In oude deense tolboeken komt de naam Abbekerk regelmatig voor. C. Dagbl. v. West-Friesland (Hoorn), 17-7-1962. AKERSLOOT (N.-H.). Op de kruising Kerklaan—Bosweg werden, in een rioleringssleuf, laat-middeleeuwse muurresten en aardewerkseherven — o.a. van een grijze, min of meer kogelvormige pot — gevonden. Vooral de vele fragmenten van daklei deden een belangrijk middeleeuws bouwwerk vermoeden. Een profiel, onderzocht door de R.O.B., gaf het volgende beeld (v.o.n.b.): op ± 1.50 m onder het maaiveld een zandlaag, vervolgens een veenlaag van ± 50 cm en tot slot een zware puinlaag van kloostermoppen. In het profiel nog twee muurfragmenten van 62 cm breedte, op een

119


afstand van ± 1.50 m van elkaar en op het zand gefundeerd. Deze resten wekten de indruk deel te hebben uitgemaakt van een rondlopende muur, waarvan het steenformaat (7/9 x 14/15 x 28/30 cm) wijst op de 13de eeuw. De aardewerkscherven dateren uit het eind van de 13de en de eerste helft van de 14e eeuw. R.O.B. Amersfoort (J. G. N. Renaud). C.-V. Th. P H. Wortel (Alkmaar), 12-9-1962; Nieuws-Bull. K.N.O.B. XV, 10.

AMSTERDAM (N.-H.). Door een opgraving bij De Nes is gebleken, dat bij een ophoging van de buitenzijde van de (oostelijke) Amsteldijk gebruik gemaakt is van plaggen, die werden aangebracht op een stropakket. Dit was waarschijnlijk geschied door of onder leiding van de kloosterlingen uit de Nes. Onder de talrijke vondsten bevindt zich een zeldzaam pelgrims-insigne, waarop men het koggeschip en een oude Romaanse kerk ziet afgebeeld, voorts ranken en een vrouwe-figuur. Verder een kleine miskelk, vier boven elkaar gelegen ton-puttén (met richtingsmerken), handgesmede vishaakjes, schapeschaar, schape-bel, benen handvat van dolk met kroon versierd, kogelpot-achtig aardewerk, „jacoba"kannen, scherf met oor van aardewerk — zuidelijke import (Ital.?, Spaans?) —, veel leerwerk, w.o. riemen, schoenfragmenten, complete versierde Bourgondische schoen en schoenmakersgereedschap: els, naaispaan, leesten. Opgraving door I.P.P., Amsterdam. In een bouwput aan de Nieuwe Keizersgracht bij de Weesperstraat werd een molensteen aangetroffen, in combinatie met paardemest of kaf, hetgeen op een rosmolen zou kunnen wijzen. Melding door A.W.W.N.-lid T. R. Bergshoeff. V. Uit profiel" (org. A.W.W.N.-werkgroep Amsterdam), nov.-dec. 1962. ARNEMUIDEN (Zld.). In verband met voorgenomen cultuurtechnische werken (herverkavelingen) in de omgeving van Kleverskerke op Wialcheren zal in 1963 een drietal restanten van vluchtbergen worden onderzocht, die ten behoeve van het egaliseren van bepaalde landbouwgronden moeten verdwijnen. Tevens wordt een onderzoek ingesteld naar een vindplaats van vroeg-inheemse scherven uit het begin der jaartelling. Voorts zal aandacht geschonken worden aan een plaats ten noorden van Arnemuiden, waar mogelijk in vroeger tijd een steenbakkerij heeft gestaan, te oordelen naar de vele misbaksels die daar in de grond voorkomen. R.O.B., Amersfoort (J. A. Trimpe Burger). V. Nieuws-Bull. K.N.O.B. XV, 12. A.SSENDELFT (N.-H.). Leden van de A.W.W.N.-werkgroep „Zaanstreek" troffen in een zijsloot van de Kaayk, ca. 1 km ten westen van de N.H.-kerk een middeleeuwse afvalplaats aan. Tot de vondsten behoren een groot aantal scherven van kogelpotten, Pingsdorf- en Paffrath-aardewerk. Een verkenning ter plaatse door drs. H. Halbertsma stelde, ver buiten de huidige bebouwing, een bewoning vast uit de 11de—12de eeuw. Bij nader onderzoek op de „Keltische" vindplaats no. 4 bleek, dat een sloot de woonplaats heeft doorsneden. Op de bodem daarvan kwam een vijftal palen aan het licht, stukken basalt-lava en

120


scherven met diverse soorten lijnversiering en vingertop/nagelindrukken. De potranden zijn glad of gekarteld-gegolfd. Een groot schotelfragment behoort tot de zeldzame vondsten. Bij een latere verkenning onder leiding van drs. Halbertsma bleek zich op een diepte van 60—75 cm een woonlaag te bevinden in de vorm van een bleekbruine veenlaag. Bedreiging van een terrein nabij de landbouw-huishoudschool maakte een urgentie-onderzoek noodzakelijk. Op 20 cm onder het maaiveld werd een dikke cultuurlaag vastgesteld, met schervenmateriaal, vergelijkbaar met dat uit Krommenie. Een sondering op de „kerkterp" dichtbij de N.H.kerk maakte duidelijk, dat zich onder een puin- en baggerlaag van ± 1.20 m dikte een venig-kleiig pakket bevond, waarin scherven van laatmiddeleeuws aardewerk (XV—XVI). Hierin werd een groot fragment van een rood-achtig-crême kamerpot gevonden. C. E. J. Helderman (Wormerveer), 16-9-1962.

BROUWERSHAVEN (Zld.). Ten n.w. van Brouwershaven kwam, uit het haventje van „Den Osse" (vlakbij Klaaskinderkerke), een hamerbijl te voorschijn, vervaardigd van een donker, lydiet-achtig gesteente. Lengte 12.7 cm, grootste breedte 5.0 cm, dikte 2.5—3.8 cm; rond steelgat van 1.8 cm dianieter. Dit is de tweede hamerbijl uit het Deltagebied (het andere is uit Rockanje — Whm X, pp. 55—59). Van geen van beide voorwerpen is de oorspronkelijke herkomst of de stratigrafie bekend, hetgeen de datering (Late Steentijd — Ijzertijd) bemoeilijkt; zij zullen echter wel in de omgeving van hun vindplaats thuis behoord hebben. Vondstmelding van ons lid P. van Beveren; voorwerp in coll. Gemeentemuseum Zierikzee. R.O.B., Amersfoort (J. A. Trimpe Burger). V. Nieuws-Bull. K.N.O.B. XV, 10. CAD;ZAND (Zld.). Tijdens zijn vakantie te Cadzand vond de heer H. A. A. Keep uit Breda, even ten zuiden van de monding van het Zwin, een fraaie gedoomde vuurstenen pijlpunt; lengte (incl. de korte steel) 4.2 cm; datering late Steentijd of vroege Brons tijd. Ijnwoners verwezen dhr. K. naar ons lid J. van Hinte te St. Kruis, die de vondst meldde. R.O.B., Amersfoort (J. A. Trimpe Burger). V. Nieuws-Bull. K.N.O.B. XV, 10; eigen inform. DORDRECHT (Z.-H.). Bij graafwerkzaamheden achter de Wijnstraat en de Varkensmarkt kwamen vele oude kelders, rioleringen en muurresten van kloostermoppen te voorschijn. Mogelijk heeft op deze plaats het grote huis „Brandenbergh" gestaan, reeds in 1284 genoemd. Hiervan wordt verteld, dat de torens bij een aardschok omtrent 1575 instortten. Er is veel middeleeuws aardewerk geborgen, daterend van ± 1150—1400. De R.O.B, is bij de opgravingen aanwezig. C. Dordrechts Nieuwsblad, 25-7-1962.

HAARLEM (N.-H.). In een bouwput achter de Jansstraat werd onder een zandlaag een 10—15 cm dikke veenlaag aangetroffen, gedateerd ± 300 voor Chr. Hierin en hieronder bevonden zich scherven en ijzerslakken uit de Ijzertijd. Tevens zouden enkele scherven met

121


nagelindrukken mogelijk behoren tot de Hilversumcultuur. Ook vuursteenafslag kwam aan het licht. De Geologische Dienst te Haarlem en het I.PP.. te Amsterdam hebben hierin onderzoekingen verricht. C. Trouw (Apeldoorn), 20-8-1962. HUIZEN (N.-H.). Op en rond de Tafelberg zijn vele scherven uit de vroege Bronstijd (waaronder hét Hilversum-aardewerk domineert) en de Ijzertijd gevonden. Verder een zestal (?) crematies, soms gepaard met kleine late IJzertijd-urntjes en bijpotjes. R.O.B., Amersfoort (R. S. Hulst). V. Nieuws-Bull. K.N.O.B. XV, 12. KLEVERSKERKE (Zld.). (zie ARNEMUIDEN). KROMMENIE (N.-H.). In het uitbreidingsplan der gemeente, benoorden de Haansloot, werd een He vroeg-inheemse woonplaats ontdekt, liggende in het verlengde van de reeds eerder gevonden reeks. Op twee plaatsen (12a en 12b) werden opnieuw incidentele scherfvondsten gedaan in rioleringssleuven ten n.o. van vindplaats no. 1 en ten z. van de Haansloot. Op vindplaats no. 12a werden resten van een Fries potje gevonden op ± 75—80 cm diepte, onder een veenpakket. Dit zou erop kunnen wijzen, dat de veenvorming na de le-eeuwse bewoning is voortgegaan. C. A.W.W.N.-werkgroep „Zaanstreek" (E. J. Helderman). LEERSUM (U.). In een zandafgraving aan de Scherpenzeelseweg, op een der hoogste punten van de heuvelrug, werden zowel van het oppervlak als uit de ± 1 m dikke, zwarte bovengrond, scherven verzameld die, op grond van vingertop- en nagelindrukken en andere kenmerken, in de Ijzertijd dateren. Bij de Majoorsweg zijn met steengruis verschraalde scherven en een kammetje gevonden. Op grond van nagelindrukken wellicht uit Bronstijd/Uzertijd. Van twee verschillende vindplaatsen zijn neolithische pijlspitsen afkomstig; beide zijn langwerpig, de ene laurierbladvormig. Vondstmeldingen van ons lid H. J. Reusink. R.O.B., Amersfoort (P. J. R. Modderman). V. Nieuws-Bull. K.N.O.B. XV, 12. LEERSUM (Utr.). Op een terrein ten noorden van de Utrechtse Baan werd een 60-tal scherven van ruw, handgevormd, zwart-grijs aardewerk gevonden van een dikte variërend tussen 1 en 1.5 cm; verschraling met steengruis. Één scherf, verschraald met grote kwartskorrels, enkele fragmenten met oranje „gesausd" laagje. V. H. J. Reusink (Leersum), 19-11-1962. MAASSLUIS (Z.-H.). In de Sluispolder Oost is door ons lid K. Vermeer wederom een aantal vondsten gedaan uit de romeinse tijd, o.a. inheems materiaal dat als namaak van romeins aardewerk of glas moet worden opgevat. De vondstlaag rust op klei en is zelf

122


ook weer door een dikke kleilaag afgedekt. Voorlopige datering: eind 1e eeuw. V. Mededelingenblad A.W.W.N.-groep „Helinium", nov. 1962. MIDSLAND (N.-H.) (zie TERSCHELLING). MONSTER (Z.-H.). Op de afgraving van een stuk oud duinlandschap — Het Geestje geheten — westelijk van de weg Loosduinen— Monster en oostelijk van de Slaperdijk, worden door leden der A.W.W.N. (al dan niet correspondenten van de R.O.B.) regelmatig verkenningen verricht. In de profielen van het hellende terrein komen op drie niveaus bewoningssporen voor. In een humeus lagencomplex op N.A.P.-hoogte gelegen op zand, komen de oudste scherven voor: zeer aacht, onversierd aardewerk (op de breuk zwart, oppervlakte bruin), van nauwelijks verschraalde klei, vermoedelijk laat-La Tène, uit welke periode wellicht ook dateren de op één plaats aangetroffen sporen van oud bouwland met slechts eenmaal omgeploegde zoden. Hogerop in de profielen, in een humeus laagje dat rust op een lichtgrijze laag stuifzand, zijn vele scherfjes gevonden, daterend uit het begin onzer jaartelling: zachtgebakken aardewerk met nagel- of spatelindrukken, kamversiering of een ornament van onregelmatige lijnen; verschraling vaak d.m.v. aardewerkgruis. Na een opgestoven laag lichtgeel zand volgt een lichtgrijze „romeinse" laag, waarin houtskoolsporen, veel „inheemse" scherven en fragmenten van romeinse dakpannen en ceramiek worden gevonden. In een hiertoe behorende kuil zijn o.a. een randje van een terra sigillata-kommetje Drag. 40 (datering II tot in III) en een bronzen runderkopje ontdekt. Het laatste heeft deel uitgemaakt van een bronzen emmer uit de romeinse tijd, aan de rand waarvan het met lood vastgesoldeerd is geweest; behalve als versiering heeft het gediend ter bevestiging van het hengsel (aan de bovenzijde bevindt zich een oogje). Uit de romeinse laag komt verder een tegula-fragment met het stempel (rechthoekig, reliëfletters) CGPF (Classis Germanicae Piae Fidelis), daterend uit de tijd na 96. Boven het romeinse niveau ligt tot aan het tegenwoordige maaiveld nog een pakket van 35—60 cm duinzand. De bewoning blijkt zich over het gehele terrein te hebben uitgestrekt, maar is niet overal meer te vinden als gevolg van latere afgravingen. Begin september werden de resten onderzocht van drie cylindrische waterputten met wanden uit gevlochten rijshout en thuishorend in de romeinse tijd. Door ons lid J. Mezger werden op Het Geestje sporen van bewoning uit de Ijzertijd gevonden, gekenmerkt door aardewerk dat vergelijkbaar is met dat uit de Broekpolder te Vlaardingen en de vml. Escamppolder te 's-Gravenhage. R.O.B., Amersfoort (J. E. Bogaers; P. J.'R. Modderman). V. Nieuws-Bull. K.N.O.B. XV, 10 en 12. OUD-ALBLAS (Z.-H.). Door leden van de A.W.W.N.-werkgroep „Leken Merwestreek" werden bij graafwerken in de Vinkenpolder belangrijke hoeveelheden romeinse soherven ontdekt, liggende op een stroomrug van het voormalige riviertje de Alblas. Behalve terra sigillata (II en III) werd een zeldzaam zilveren muntje van keizer Domitianus aangetroffen. Verder een dakpan en fragmenten

123


daarvan, tufsteen, een stuk in elkaar gerold lood en een witgeoxydeerd stuk van een zilveren schaal of spiegel. C. Het Vrije Volk (Vlaardingen), 15-8-1962. SCHAGEN (N.-H.). Archeologische waarnemingen door de R.O.B, verricht in een 4 m diepe rioleringssleuf door een der noordelijkste woonheuvels, verrieden de vplgende bewoningsgeschiedenis: op een beurtelings uit veen- en kleiafzettingen opgebouwd, moerassig landschap, afgedekt door een dunne kleilaag met wellicht voor veeteelt zich zeer goed lenend plantendek, ontstond in de 2de—3de eeuw na Chr., na opzettelijke ophoging van de bodem, een nederzetting waarvan de bevolking door nieuwe overstromingen in de 3de eeuw werd verdreven. Hieroverheen lag een plaatselijk tot 2 m opgehoogde, dijkvormige terp, waarin zich cultuurresten bevinden, terugreikende tot in de 11de — mogelijk nog 10de •— eeuw. Tussen de bewoningen was generlei continuïteit. R.O.B., Amersfoort (H. Halbertsma). V. Nieuws-Bull. K.N.O.B. XV, 10. TERSCHELLING (N.-H.). Waarnemingen tijdens rioleringswerk te Midsland maakten duidelijk, dat het hoge deel van het dorp, waarop het N.H.kerk staat, in oorsprong een natuurlijke hoogte (vermoedelijk stuifduin) is, welke sedert de 12de eeuw (scherven!) door afval en zandaanvoer zeker nog 1.5 m werd opgehoogd. Aan de westzijde, ter hoogte van de pastorie, werd veel 14de-eeuws Siegburg-materiaal gevonden; aan de noord- en zuid-ingang van het kerkhof bevindt zich veel middeleeuws baksteenpuin in de grond. De oorspronkelijke hoogte werd eertijds aan de noordzijde door de zee bespoeld; aan de zuidzijde heeft veenafzetting plaats gehad, waaroverheen ca. 75 cm steriel zand ligt, verontreinigd door cultuurresten, die niet ouder zijn dan 17de-eeuws. De middeleeuwse kern van Midsland is derhalve zeker niet groter geweest dan de huidige dorpshoogte. B.A.I., Groningen en F.M., Leeuwarden (G. Elzinga). V. Nieuws-Bull. K.N.O.B. XV, 12. UITGEEST (N.-H.). Een oriënterende verkenning kon in de, Uitgeester Woudpolder worden verricht haar het verdwenen gehucht Uitgeester Woude, ten noorden van Krommeniedijk. Op land van dhr. Klooster bevinden zich verscheidene verhogingen, waarvan één wordt afgegraven voor puinwinning. Hier werd een sondering verricht, waardoor bleek, dat hier bewoning is geweest in de Middeleeuwen en in later tijd, tot in de 18de eeuw. Aan de oppervlakte bevond zich een puinlaag, waarin o.a. fragmenten van 17de—18deeeuwse tegeltjes. Hieronder werd een laag zeeschelpjes geconstateerd, die een ca. 80 cm dik kleipakket afdekte, waarin bovenin o.a. een fragment van een kloostermop (.. x 12 x 6 cm) en enkele scherven van laat-middeleeuws rood aardewerk, terwijl onderin een groot fragment van een crèmekleurige, buikige Siegburgkan lag, vlak boven een sterk ineengeperste kleilaag. In de laatste bevonden zich asplekken met botjes; mogelijk dus een middeleeuws woonniveau. C. A.W,W.N.-werkgroep ^aanstreek" (E. J. Helderman). UITGEESTER WOUDPOLDER (N.-H.) (zie UITGEEST).

124


VLAARDINGEN (Z.-H.). Bij graafwerkzaamheden voor de aanleg van singels werden op 5 september 1962 scherven van de Vlaardingencultuur gevonden op een diepte van 3 m — N.A.P. V. C. Vermeer (Schiedam), 4-10-1962. WESTKAPELLE (Zld.). Op 5 mijl ten westen van deze plaats werd in het voorjaar van 1962 een stuk afgezaagd hertshoom opgevist. V. A. H. van Dijk (Vlissingen), 13-9-1962. WESTZAAN (N.-H.). Door het A.W.W.N.-lid de heer Kok werden uit een sloot achter zijn woning in de Middel, enkele inheemse scherven opgebaggerd, waaronder twee ronde schijfjes van zachtgebakken aardewerk. Beide bevatten 3 ingekraste tekens. De betekenis is onbekend (determ. prof. Brunsting). Vermoedelijk betreft het hier van elders aangevoerd materiaal. C. A.W.W.N.-werkgroep „Zaanstreek" (E. J. Helderman).

LITERATUURBESPREKING Dingeman Korf, Nederlandse Majolica. (Uitg. mij. C. A. J. van Dishoeck, Bussum. 112 pp., 27 foto's. 127 tekst-fig., lit.-lijst, 13 x 21 cm, prijs ƒ 4,90). In de aantrekkelijke „van. Dishoeck-serie" is een nieuw exemplaar verschenen van de hand van Dingeman Korf, onze lezers welbekend door zijn „tegelboek". Ons lid D. Korf heeft ditmaal het probleem „majolica" aangesneden en allereerst dient gezegd, dat dit voor leken geschreven boekje stellig een leemte zal aanvullen voor de geïnteresseerde lezers — en dat zijn er velen ! — die wel eens, door toevallige vondsten, met dit materiaal in aanraking komen. Zoals steeds, zijn het ook nu weer de verzorgde en knappe zwart-wit illustraties die de uitvoerige tekst verduidelijken, terwijl goede foto's daartoe het hunne bijdragen. Voor vele lezers zal een nieuwe en boeiende wereld opengaan, niet het minst door de overzichtelijke inleiding van de schrijver en zijn ten dele geslaagde pogingen om systeem te brengen in deze veelzijdige materie. Want . . . de nederlandse majolica werpt nog steeds vele problemen op, die nog lang niet alle bevredigend zijn opgelost! „Majolica", een klankrijk toverwoord, dat visioenen oproept van primitief maar stijlvol aardewerk met sterke en fonkelende kleuren, voorloper van het algemeen bekende „Delfts". Die kleuren — en dat is één van de voornaamste bekoringen van dit „schotelgoed" — moeten wij helaas in deze populaire uitgave missen, behalve dan in het frisse decor op de omslag en de beschrijvingen ervan. Ontegenzeggelijk heeft de auteur zijn best gedaan om met woorden dit visuele gemis aan te vullen, maar toch vragen wij ons af: zou het bij een herdruk niet mogelijk zijn, een gekleurd stalenkaartje toe te voegen, opdat iedere lezer zich ervan kan overtuigen, wat het stralende groen, het warme geel en oranje, het diepe blauw en gezapige paars op roomwitte fond betekenen? Immers, wat zegt ons bv.

125


de term „lichtblauwe ondergrond", als men deze wonderlijke warmblauwe kleur met zijn violette inslag nooit in werkelijkheid heeft beleefd? Een kleur bovendien, die na het begin van de 17'de eeuw niet meer op het aardewerk terug komt? Enkele suggesties: graag zouden wij de foto's achteraan in het boekje verenigd zien; dit voorkomt veel hinderlijk heen en weer bladeren. Een der problemen die het vaderlandse majolica ons stelt, is de plaats waar het werd vervaardigd. Het komt ons voor, dat de schrijver wat al te kwistig is met zijn vraagtekens. Eindelijk moeten wij toch eens ronduit durven spreken van „Rotterdams", „Haarlems", „Leeuwardens". Maar om in deze materie meer zekerheid te krijgen, lijkt het ons noodzakelijk, dat de schrijver alle belangrijke collecties in ons land kent, ook al zal hij slechts een deel van zijn kennis uiten in een boekje als dit. Gezien zijn rubrieken „tegenwoordige verblijfplaats" en „vindplaatsen", vraag ik mij af, of hij alle vondstcomplexen, gedaan in Haarlem, Graftdijk, De Rijp en Leeuwarden bv., onder ogen heeft gehad. En toch is dit nodig om verder te komen; geduldige vergelijking en bestudering van vaak schijnbaar kleine, maar in wezen belangrijke details, karakteristiek voor bepaalde centra van fabricage, moet ook hier nog veel kunnen opleveren. Verder zouden wij persoonlijk graag zien, dat de naam „majolica" alleen werd toegepast op het schotelgoed van vóór het begin van de Delftse bloeitijd, zeg maar rond 1650. Deze groep omvat dus de sterk gekleurde of later ook diepblauwe waar, met „proenen" gebakken, aan de voorzijde van tinglazuur voorzien, aan de achterzijde meestal van loodglazuur. De verslapte navolging uit de 18de en 19de eeuw, zouden wij dan liever bv. „boeren-Delfts" willen noemen. De term „majolica" blijft dan behouden voor het stijlvolle en karakteristieke product, dat op hollandse manier rechtstreeks voortbouwt op zijn spaans-italiaanse voorgangers en het chinese Wan-Li. Maar afgezien van deze suggesties, die misschien meer de vakman raken dan de geïnteresseerde leek, mogen wij de heer Korf dankbaar zijn voor dit boekje, dat ongetwijfeld ook zal bijdragen de vaak veronachtzaamde „scherven" met wat meer aandacht tegemoet te treden. H. J. C.

NIEUWS UIT DE VERENIGING ONS ARCHEOLOGISCH CURSUSKAMP TE AARDENBURG Daar het helaas niet mocht gelukken, enige daartoe uitgenodigde deelnemers bereid te vinden over de beide cursusweken een verslag te schrijven, is ondergetekende — hoewel zijn echtgenote en hij met de algemene leiding van dit kamp waren belast — tot zijn spijt genoodzaakt, ook het verslag voor Westerheem zelf samen te stellen. — H. J. V. Het was met groot vertrouwen in het welslagen van de plannen, dat de secretaris van het hoofdbestuur en ondergetekende (als voorzitter) de voorbereidingen troffen tot de cursuswerken-1962 te Aardenburg. Immers, het enthousiasme der deelnemers van het kamp-1961, het optimistische verslag ervan in Westerheem en de teleurstelling-achteraf der thuisblijvers lieten er geen twijfel over bestaan, dat 1962 een geweldig succes zou worden. Allerminst zouden wij willen beweren, dat het tegendeel is gebleken. Het was een succes, een groot succes zelfs.... voor de deelnemers

126


althans! Voor de organisatoren en voor de vereniging echter werd het, na lang en bang gereken, een „narrow escape"! De matige deelname, van slechts gemiddeld 16 personen per cursusweek, stond in geen verhouding tot het feit, dat wij alle beschikbare ruimte voor de A.W.W.N, hadden doen reserveren. En het is zeker niet in de laatste plaats te danken aan de welwillendheid van de beheerder van het vormingscentrum „Maris Stella", de heer E. Lansu, dat de financiële uitkomst geen volkomen debacle is geworden ! Wat prezen wij ons dan ook gelukkig, dat zijnerzijds de heer Lansu, als wethouder van de gemeente Aardenburg, zijn tegemoetkomende houding kon motiveren door te wijzen op het grote belang van onze cursusweken voor zijn stad. Overeenkomstige klanken mochten wij trouwens ook beluisteren in de woorden van de loco-burgemeester van Aardenburg, de heer A. I. Catsman, tijdens de ontvangst ten gemeentehuize, waarmede in beide weken des maandagsmorgens onze activiteiten op plechtige wijze een aanvang namen en die door alle deelnemers in hoge mate werd gewaardeerd. En inderdaad, gedurende veertien dagen was Aardenburg het culturele centrum van geheel Zeeuws-Vlaanderen! Ja, zelfs bleek de aantrekkingskracht zich te doen gelden over gehéél Vlaanderen, want iedere avond bevonden zich weer Vlaamse vrienden — geenszins uitsluitend archeologen! — onder het gehoor onzer talrijke sprekers. Welk een schat van gegevens, over de meest uiteenlopende onderwerpen: archeologie, geologie en fysica, historie en kunsthistorie, verstingbouw en molens, werd — omlijst door een keur van de fraaiste dia's (molens!) en zelfs films — over onze hoofden uitgestort door: P. J. Brand (Hulst), W. van Brenkelen (Dordrecht), Drs. J. A. Brongers (Amersfoort), J. H. Cornelis (Yzendijke), Luc. Devliegher (Brugge), J. van Hinte (Aardenburg), M.. van Hoogstraten (Dordrecht), Ch. Léva

. *

'ï.'

r

Firj. 20. Overzicht van het opgravingsterrein, gezien vanaf de toren van de St. Baafskerk. Ca. 15 cm rechts van de rechterbovenhoek van deze foto lag onze basis „Afwis Stella". (Foto IV. H. J. Kroes, Haarlem.)

127


Fig. 21. Zoals het gelwlcldg niét toeging! Met e'n allen op één foto, _ en dan nog doen alsof.... (Foto W. S. J. Kroes, Batwlem.) (Brussel), Ir. J. A. Trimpe Burger (Amersfoort) en D. Verstraete (Brugge). Ook vanaf deze plaats aan hen allen nogmaals onze oprechte dank voor hun deskundige en enthousiaste bijdragen ! En toch waren deze lezingen slechts het — maar dan ook buitengemeen smakelijke — dessert van de dagelijkse cursusmaaltijden. A propos, nu we het over maaltijden hebben, ook op dit punt viel en valt welverdiende lof toe te zwaaien, en wel aan keukenprinses Alma ! De hoofdschotel werd evenwel genuttigd in de onmiddellijke nabijheid van ons tijdelijke „home" (fig. 20), waar een grote, gapende put de deelnemers noodde 3 tot 4 meter af te dalen in de diepte, om daar aan Moeder Aarde haar oudheidkundige geheimen te ontwringen (fig. 21). Zij toonde zich echter niet onwillig en succes bleef dan ook niet uit, al kwamen er hier en daar respect-afdwingende staaltjes van mannelijke (en vrouwelijke) kracht en volharding aan te pas. Zo mochten de cursisten erin slagen, een gedeelte van een Romeins wegdek, geplaveid met Doornikse steen en dakpannen, over een groot oppervlak te ontgraven. Talrijke munten en verscheidene andere voorwerpen werden daarbij aan het licht gebracht. Tot de meest opzienbarende en tegehjk ook meest waardevolle vondsten behoorde ongetwijfeld een zeldzame, vroeg-middeleeuwse gouden munt van de muntmeester Baudolenus uit Sco Aredio, Haute Vienne. Het was een van onze jongste deelnemers, nl. Jan-Dirk Banga uit Wageningen, die deze gelukkige vondst de^d. De leider van de opgravingen, de heer ir. J. A. Trimpe Burger, wetenschappelijk ambtenaar van de R.O.B., gaf zijn indruk van het kamp weer met de volgende woorden: „Ik meen dat met voldoening mag worden teruggezien op het gunstige verloop van dit kamp, waarbij personen van ze,er verschillende beroepen en leeftijden, maar allen met een gezonde archeologische belangstelling, in de gelegenheid 128


werden gesteld aan een opgraving deel te nemen onder leiding van ambtenaren van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. — Wij mochten tot ons genoegen constateren dat door de toegewijde en gedisciplineerde houding van de deelnemers het mogelijk bleek te zijn het oudheidkundig bodemonderzoek te Aardenburg gedurende veertien dagen zó te doen verlopen, dat geen noemenswaardige stagnatie van de normale werkzaamheden ontstond, maar dat integendeel zeer veel nuttig werk ten behoeve van het onderzoek is verzet, waardoor voor beide partijen een gunstig resultaat werd verkregen." Het lijkt ons echter billijk hieraan toe te voegen, dat de heer Trimpe Burger en zijn mensen vantevoren een zodanige situatie hadden geschapen, dat door onze — grotendeels in zware lichamelijke arbeid ongeschoolde — deelnemers met vrucht en met vreugde kon worden gewerkt! Daarvoor en voor zijn bijzonder sympathieke leiding betuigen wij hem nogmaals onze erkentelijkheid. Graag betrekken we hierin tevens de heer G. Plug, technisch ambtenaar R.O.B., die op de meest tactvolle wijze, haast onmerkbaar, ons de onmisbare instructie gaf. Maar ook buiten de opgravingsput vierde de instructie hoogtij. Want telkens dook ergens in Aardenburg een groepje cursisten op, gewapend met waterpas, baak en maetlint, om onder leiding van de heer W. van Brenkelen (Geol. Dienst, Haarlem) zich te wijden aan deze noodzakelijke facet van het oudheidkundig onderzoek (fig. 22). Ook hem zeggen wij voor zijn medewerking hartelijk dank. Voor de toestemming tot het deelnemen aan deze opgraving te Aardenburg, willen wij echter gaarne woorden van bijzondere dank richten tot de Directeur van de R.O.B., de heer Dr. P. Glazema. Wij hopen dat de resultaten van de inspanning, maar vooral en met name de toewijding en discipline onzer deelnemers zijn vertrouwen in het door de A.W.W.N, georganiseerde amateurisme nog hebben versterkt. Moge dit voor de Directeur van de R.O.B, en de achter hem staande autoriteiten aanleiding zijn, officieel in te stemmen met ons streven naar opvoering van de bekwaamheid der bonafide amateurs, door effectieve medewerking te verlenen bij de realisatie onzer reeds eerder

Fig. 22. „Ik zie, ilc zie. . .", of „zo leerde ilc waterpassen". (Foto W. H. J. Kroes, Haarlem.)

129


ingediende voorstellen tot standaardisatie en erkenning van de status van „geoefend amateur-oudheidkundige" voor hen die de vaderlandse archeologie op niet-universitair niveau en niet-beroepshalve, maar desondanks gewetensvol willen beoefenen, in nauwe en loyale samenwerking met de van Rijkswege centraal gestelde „Dienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek"! De tussengerechten werden gevormd door onze excursies naar St. Anna ter Muiden, Damme en Brugge, naar Gent, Lokeren en St. Niklaas, naar Dendermonde, Hamme en Hulst. Veel dank zijn wij verschuldigd aan hen, die ons de plaatselijk© sichatten op deskundige wijze toonden. Te Hamme viel aan Vereniging en dagelijks bestuur de eer ten deel, benoemd te worden tot „Lid voor het Leven" van het genootschap „De Vrienden van de Durme en Scheldehoek", beheerder van het museum „Van Bogaert-Wauters". Het was de stichter van dit museum, de heer A. J. van Bogaert, die ons persoonlijk in zijn schepping — een voorbeeld van educatief-verantwoorde museum-inrichting! — rondleidde en op- bovengenoemde wijze onderscheidde. Vanaf deze plaats groeten wij respectvol deze vriend van de A.W.W.N. Door de grote liefde voor zijn kerk, en zijn voortdurende bereidheid haar schatten te tonen, slaagde de president-kerkvoogd J. J. Rosseel erin, ook bij de cursisten de majestueuze kerk van St. Baaf een centrale plaats te doen innemen. Wie Aardenburg zegt, zegt Romeinse archeologie. Maar wie Romeiris Aardenburg zegt, zegt Jan van Hinte. De man, die 15 jaar geleden in zijn eentje een kruistocht begon voor oudheidkundig bodemonderzoek in deze „uithoek" (welke cursist durft dit woord thans nog te noumen?..) van Nederland. Hij bereikte zijn doel, en met welk resultaat! Ook tijdens deze cursus gaf hij — ondanks zijn toen allesbehalve blakende gezondheid — voortdurend van zijn belangstelling blijk. Steeds wesr vond men hem bereid, uit zijn grote kennis mede te delen. Een toonbeeld van benijdenswaardige wetenschappelijke interesse en van onverwoestbare geestkracht! Laten we tenslotte ook bedenken, dat het uiteindelijk Van Hinte is geweest, aan wie de A.W.W.N. de primaire mogelijkheid tot de cursuskampen-1961 en -1^62 te danken heeft. En die dank willen wij hier dan ook van harte uitspreken. Niet alléén echter vanwege onze cursussen, en voor het aandeel dat hij zelf in het welslagen ervan had. Maar bovenal de dank aan de kundige en volhardende amateur, aan wie de Nederlandse archeologie — als zo vaak — in hoge mate dank verschuldigd is! Drs. H. J. VERHAGEN

130


JAN VAN

H1NTK

Sliditer van hel 20e-eeuws ,,Romeins Aarclenburg

131


WAT ER IN DE WERKGROEPEN OMGING In deze rubriek, welke ditmaal wil trachten een overzicht te geven van de activiteiten onzer werkgroepen gedurende het afgelopen najaar, konden uiteraard slechts die gegevens worden verwerkt, waarover circulaires het redactie-adres bereikten. — H. J. V. AMSTERDAM & OMSTR. (opgericht te Amsterdam, 18 december 1952; secr.: Oheghemstraat 25, Amsterdam-Z.). 16 okt. Drs. J. D. van der Waals: Pottenbakken in Afrika, NieuwGuinea, Europa en in prae-historisch Nederland; 20 nov. Prof. dr. W. Glasbergen: De opgraving van de zeven Romeinse castella in de dorpsheuvel te Valkenburg, Z.H., 12de campagne ('62); 11 dec. C. J. Du Ry: De archeologie van de Antillen. Het bestuur van de afdeling „waagt" — voorlopig als proef, tijdens het seizoen 1962—'63 — een poging tot het uitgeven van een periodiek, tevens in de plaats der tot dusverre gebruikelijke convocaties. Het uitstekend verzorgde, gestencilde blad „Profiel", dat openstaat voor o.m. vondstberichten en belangrijke mededelingen van en voor (verschijnende literatuur!) de leden, en vooral betrekking hebbend op het gebied waarin de afdeling actief is, werd — o.i. terecht — met groot enthousiasme ontvangen. Want men kan gerust zeggen: wat in „Profiel" niet wordt medegedeeld, is het weten niet waard. Hulde e n . . . continueren! Vermeldenswaard achten ook wij de aankondiging van een cursus, in januari te houden over het onderwerp „Terra sigillata". GOOI & OMMELANDEN (opgericht te Hilversum, 25 april 1952; tijd. secr.: Eemnesserweg 86, Hilversum). Het ziet er naar uit, dat deze afdeling binnenkort een geheel nieuw bestuur zal kunnen verwelkomen. Wij wensen het een goede start en een succesvolle arbeid! DEN HAAG & OMSTR. (opgericht te 's-Gravenhage, 3 maart 1953; secr.: Loui&e de Colignystraat 39, Den Haag). 20 nov. Dr. W. C. Braat: Griekse Terra Cotta's in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden; 19 dec. Dr. D. P. Blok: Raakpunten tussen de plaatsnaamkunde en de archeologie. Ook deze af deling, heeft, door toevoeging van bestuursmededelingen, haar circulaire méér het karakter van een huisorgaan gegeven, dan met de koele convocatie-stijl mogelijk was, zonder echter de eenvoud en overzichtelijkheid prijs te geven. Een en ander zal zijn samenbindend en aansporend effect op de leden zeker niet missen! HELINIUM (opgericht te Vlaardingen, 12 november 1958; secr.: Wilhelminasingel 21, Vlaardingen). 26 sept. werkavond: Archeologisch nieuws, De gedetailleerde archeologische kaart van het „Helinium"-gebied; 11 okt. G. Immerzeel: Hout in de prehistorie; 29 okt. werkavond: J. Mezger: Diverse aspecten van de bewoning van westelijk Nederland gedurende de Ijzertijd en de Romeinse tijd; 14 nov. werkavond: L. A. Kaal: De opgravingen te Feddersen Wierde, C. Wind: Rendierjagers in Frankrijk, H. Apon: Wat is La Tène?; 29 nov. J. Emmens: De bewoningsgeschiedenis van het Westland. Te beginnen met Mededeling nr. 41 (nov. '62) tracht het bestuur te komen tot een „periodiek verschijnende uitgave, waarin al het archeologisch nieuws betreffende het Waterweggebied is opgenomen". De

132


grote toename van de oudheidkundige activiteiten en de veelheid der gevonden nederzettingsresten maken een overzichtelijker benadering van resultaten en problemen noodzakelijk. Zowel om het reeds gevondene, en ook de resultaten van het werk der leden beter binnen de groep bekend te kunnen maken (de werkavonden bieden daartoe onvoldoende tijd!), als om de leden van nieuwe plannen en vorderingen, ook in de samenwerking met diverse instanties, op de hoogte te brengen, is dit interne mededelingenblad in het leven geroepen. Gaarne vallen wij het bestuur bij, waar het de hoop uitspreekt, „dat dit blad aan zijn doel zal beantwoorden door bij te dragen tot de bloei van „Helinium" en tot rijke vermeerdering van de archeologische kennis van het gebied rond de Waterweg!" De eerste aflevering van het blad bevat, naast het programma voor binnen en buiten, ook vondstmeldingen en verslagen van werkavonden; in de tweede vinden wij daarnaast een bericht, waaruit een bijzonder belangrijk aspect naar voren komt, nl. dat men zich in deze werkgroep serieus bezig houdt met het vervaardigen van de „archeologische kaart" van het werkgroepsressort! Buitendien treffen we een aantal samenvattende, hoogst-instructieve artikeltjes aan, die zeker door vele werkgroepsleden op prijs zullen worden gesteld. Men toont in „Helinium" begrepen te hebben, dat een der alleréérste taken van onze vereniging in het educatieve vlak ligt! KENNEMERLAND (opgericht te Haarlem, 29 november 1952; secr.: Jordensstraat 61, Haarlem). 38 okt. H. J. Calkoen: Raadsels rondom de opgravingen te Rooswijk. LEK- & MERWESTREEK (opgericht te Hardinxveld-Giessendum, 16 febr. 1961; secr.: Nieuwe weg 119, aldaar). Het organiseren van lezingen moge dan in deze werkgroep speciale moeilijkheden ondervinden, over de medewerking van industriële zijde bij het veldwerk en over de resultaten van het verkenningswerk valt niet te klagen! Bovendien heeft men ook hier van het begin af het educatieve element sterk beklemtoond; door middel van schriftelijke „lessen" worden de leden bekend gemaakt met onderwerpen, die voor hen als amateur-archeoloog van belang kunnen zijn. (De „lessen" zijn, tegen de kostende prijs van 36 cent per stuk (in postzegels!), te verkrijgen bij: C. Verweij, Proi. Lorentzlaan 201, Sliedrecht). Tot nu toe verschenen: Geologische ontwikkeling van de Alblasserwaard; Aroheol. overzicht vanaf het Palaeolithicum tot en met de Romeinse tijd; De Romeinse geschiedenis van ons land; Geologie van Lek- en Merwestreek; Giessenburg, beschrijving van de historie van het slot van die naam; Een en ander over het vormen en bakken van prehistorisch, romeins en middeleeuws aardewerk. NIEUWE MAAS (opgericht te Rotterdam, 24 juni 1959; secr.: Klein Coolstraat 21 B, Rotterdam). 9 nov. A. A. Arkenbout en H. van der Graaf: De geschiedenis van de burcht te Oostvoorne/; 6 dec. C. Hoek: Het ontstaan en de eerste ontwikkeling van Rotterdam; 20 dec. C. Hoek: Oudheidkundig bodemonderzoek in en rond Rotterdam in 1962.

133


UTRECHT & OMSTR. (opgericht te Utrecht, 26 januari 1961; secr.: Amsterdamsestraatweg 404, Utrecht). 23 nov. Mej. dr. C. Isings: Enige technische aspecten van het antieke glas; 7 dec. contactavond: „schervenbeurs"; 17 dec. Prof. dr. H. Brunsting: Vier eeuwen romeins Nijmegen. VALLEI & EEMLAND (opgericht te Amersfoort, 19 februari 1962; secr.: Kapelweg 164a, Amersfoort). Okt. Bezoek aan tentoonstelling „De vork in de Steel" te Zeist; 5 nov. A. Bruyn: De schervenvondsten uit de bouwput aan de Windsteeg te Amersfoort; 27 nov. A. Bruyn: Schervencursus: De bandceramiek; 11 dec. dhr. Breebaart: Brazilië (gecomb. m. Ned. Geol. Ver.); 18 deo. A. Bruyn: Schervencursus: De trechterbekers. In onze jongste afdeling „bezitten" wij in zoverre een novum, dat zij eigenlijk een werkgroep vormt binnen twee verenigingen: lid ervan zijn de leden der A.W.W.N. in het ressort, maar óók de archeologisch belangstellende leden van de Oudheidkundige Vereniging „Flehite" (men behoeft slechts van één van beide lid te zijn, doch dit komt in de praktijk weinig voor!). Onze eerste werkgroep derhalve met een tijdschrift („Westerheem") en een museum (Museum Flehite, te Amersfoort). Maar, alsof dit nog niet genoeg ware, bovendien produceert de secretaris van deze werkgroep nog een apart blad voor de eigen leden, waarvan thans de 7e aflevering (sedert 24 maart 1962!) op onze tafel ligt. Gezellig, vol interessante bijzonderheden die de thuisblijvers steeds op de hoogte houden, en zeker in staat tot het enthousiasmeren en samenbundelen der leden. Ook hier is men — o.a. — organisatorisch gereed voor het samenstellen van de „archeologische kaart", anderen verzamelen spook- en soortgelijke verhalen (niet onbelangrijk in een streek met grafheuvels e.d.) en tenslotte — houdt U vast! — kan men hier zelfs verzuimde lezingen achteraf beluisteren via de bandrecorder!! ZAANSTREEK & OMG. (opgericht te Krommenie, 17 september 1960; secr.: Hyacinthstraat 13 A, Wormerveer). 3 okt.: H. J. Calkoen: Raadsels rondom Rooswijk; 7 nov. W. J. Reder: Bodemonderzoek in de oude stadskern van Alkmaar. Van deze werkgroep ontving de redactie reeds de 5e aflevering van het blad „Mededelingen", waarin nog steeds een gezellige en bijzonder actieve sfeer heerst en waarvan de berichtgeving, m.n. de oproepen ter controle van bedreigde plaatsen — het zijn er helaas vele! — een efficiënte werkwijze suggereren.

ONDERWATER-ONDERZOEK EN DE A.W.W.N. Ofschoon de afspraak was gemaakt dat iemand anders over dit onderwerp in Westerheem zou schrijven, meen ik mij — als gedelegeerde van het hoofdbestuur der A.W.W.N. in het bestuur van de „Stichting Onderwater Onderzoek" (S.O.W.0.) zitting hebbend, althans tot 1 jan. jl. — van een plicht te kwijten door mededeling te doen van een besluit, genomen door het hoofdbestuur der A.W.W.N. in zijn vergadering van 15 november 1962. Het hoofdbestuur van de A.W.W.N. adviseert de leden onzer vereniging, voorzover deze belang stellen in de onderwaterarcheologie, zich te

134


wenden tot de heer A. G. Beijne, Harmoniehof 41, Amsterdam-Z. De heer Beijne is seretaris van de S.O.W.O. en als zodanig gaarne bereid nadere inlichtingen te verstrekken over doel en werkwijze van genoemde stichting. Financiële steun is te allen tijde zeer welkom, terwijl voor hen, die de onderwater-archeologie practisch wensen te beoefenen, wellicht een mogelijkheid kan worden, geschapen, zich te verenigen in een speciale werkgroep binnen de A.W.W.N. en in nauwe relatie met de S.O.W.O'. Drs. H. J. VERHAGEN

TIJDSCHRIFTEN-BIBLIOTHEEK DER A.W.W.N. Het geraamte voor deze rubriek werd reeds in 1958 door mij opgesteld, doch behoefde nog aanvullende gegevens betreffende enige door de heer Dr. W. J. de Boone beheerde series. Diens uittreden uit de redactie vóór 15 november 1962 heeft mij doen besluiten, alsnog tot publikatie van -mijn aantekeningen over te gaan, ondanks het ontbreken van bedoelde gegevens. H. J. Verhagen „ANTIQUITY AND SURVIVAL", internationaal tijdschrift voor traditionele kunst en cultuur ('s-Gravenhage); I, 1 (1955) — III, 1 1960 „ARCHAEOLOGIA BELGICA", reeks overdrukken betreffende oudheidkundige opgravingen in België, uitgegeven door het Kon. Inst. voor het Kunstpatrimonium — Dienst voor Opgravingen (BrusselBelgië) (t/m 1962 verschenen 62 nrs); nr. 1 (1949) e.v. „ARCHAEOLOGIA ROMANA", uitgave van het Oudheidkundig Genootschap „Romana" (België); I (1960) e.v. „ARCHEOLOGIE", zesmaandelijkse kroniek, (thans) uitgegeven door het Nationaal centrum voor Oudheidkundige navorsingen in België (2); 1954, 1 e.v. „ARCHIEF", vroegere en latere mededelingen, vnl. in betrekking tot Zeeland, uitgave van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (Middelburg) (1); 1955 e.v. „AUSGRABUNGEN UND FUNDE", Nachrichtenblatt für Vor- und Frühgeschichte, herausgegeben im Auftrage der Sektion für Vorund Frühgeschichte bei der Deutsche Akademie der Wissenschaften zu Berlin (Duitsland) (6); Bd. 2 (1957), Heft 1 e.v. „BACHTEN DE KUPE", heemkundig tijdschrift, orgaan van de Heemkring „Bachten de Kupe" (Nieuwpoort, België) (6); jrg. 4 (1962), 1 e.v. „BERICHTE DER RöMISCH-GERMANISCHE KOMMISSION", uitg, Deutsches Archaologisches Institut en Römisch-Germanische Kommission (Frankfurt a/M., Duitsland) (1); ? 34 (1954) e.v. „BERICHTEN" van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (Amersfoort) (1); jrg. 3 (1952) e.v. „BONNER JAHRBüCHER" des Rheinischen Landesmuseums in Bonn (im Landschaftsverband Rheinland) und des Vereins von Alter tumsfreunden im. Rheinlande (Bonn, Duitsland) (1); ± Bd. 152 (1952) e.v. „BRABANTIA", maandblad van het Prov. Genootschap v. Kunsten en Wetensch. in Noord-Brabant en de Stichting Brabantia Nostra ('s-Hertogenbosch) (6); IV (1955), 1 e.v. „BRABANTS HEEM", tweemaandelijks tijdschrift voor Brabantse Heem- en oudheidkunde, uitgegeven vanwege de Stichting „Brabants Heem", sectie voor Heemkunde en Oudheidkundig Bodem-

135


onderzoek van het Prov. Genootschap van Kunsten en Wetenschappen te 's-Hertogenbosch (6); IV (1952), 1-4, V (1953), 1, 3, VII (1955), 1 e.v. „DE GEUZENPENNING", driemaandelijkse uitgave van het Kon. Ned. Genootschap voor Munt- en Penningkunde en van de Ver. voor Penningkunst (4); jrg. 2 (1952), 4 e.v. „DE MAASGOUW", tijdschrift voor Limburgse Geschied- en Oudheidkunde, orgaan van Limburgs Geschied- en Oudheidkundig Genootschap te Maastricht (6); jrg. 73 (1954), 1 e.v. „DIE KUNDE", uitg. Niedersachsisches Landesmuseum Hannover; ± NF. 1 (1950) e.v. DOCUMENTATIEBLAD", uitg. Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen - Bureau Documentatie ('s-Gravenhage); ? 1955 e.v. „FIBULA", orgaan van de Nederlandse Jeugdbond ter Bestudering van de Geschiedenis; jrg. 1 (1960), nr. 1 e.v. „FRA NATIONALMUSEETS ARBEJDSMARK", jaarboek van Nationalmuseet (Kopenhagen, Denemarken) (1); 1958 e.v. „FRIESISCHES JAHRBUCH", Jahrbuch der Gesellschaft für bildende Kunst und Vaterlandische Altertümer zu Emden (Duitsland) (1); Bd. 38 (1958) e.v. „GöTTINGER JAHRBUCH, unter Förderung der Stadt und des Landkreises Göttingen herausgegeben vom Geschichtsverein für Göttingen und Umgebung in Verbindung mit dem Seminar für Urund Frühgesohichte der Universiteit Göttingen (1); V (1957) e.v. „HELINIVM", revue consacré a 1'archéologie des Pays Bas, de la Belgique et du grand-duché de Luxembourg (3); jrg. I (1961), afl. 1 e.v. „HET OUDE LAND VAN LOON", jaarboek (eerder maandblad) van de Federatie der Geschied- en Oudheidkundige Kringen van Limburg (België) (1); VI (1951), 2, 3, 5, 6; VIII (1953), 5, 6; X (1955), 1 e.v. „HISTORIA AGRICULTURAE", uitg. Ned. Agronomisch-historisch Instituut (Groningen); I (1953) e.v. „JAHRESBERICHT" van het Schweizerisches Landesmuseum in Zürich (Zwitserland) (1); 61ste — (1952; versch. 1953) e.v. „JAHRESSCHRIFT FÜR MITTELDEUTSCHE VORGESCHICHTE", Für das Landesmuseum für Vorgeschichte in Halle (Forschungsstelle für die Bezirke Halle und Magdeburg) (Halle/Saale) (1); Bd. 33 (1949) e.v. „LEIDS JAARBOEKJE", jaarboekje voor geschiedenis en oudheidkunde van Leiden en Omstreken, uitgegeven door de Vereniging OudLeiden (1); dl. 48 (1956) e.v. „LIMBURG", maandelijks tijdschrift voor Limburgse geschiedenis, oudheidkunde, kunst en volkskunst, uitgaand van de Federatie der Geschied- en Oudheidkundige Kringen van Limburg (België) (6); jrg. XXXV (1956), no. 1 e.v. „MEDEDELINGEN" van de Vereniging voor Naamkunde te Leuven en de Commissie voor Naamkunde te Amsterdam (Bureau voor Naamkunde van de Kon. Ned. Akad. v. Wetensch.) (4); jrg. 28 (1952), 3-4 e.v. „NIEUWE DRENTSE VOLKSALMANAK", cultureel jaarboek voor Drenthe, o.a. uitgegeven door het Prov. Museum van Drenthe (Assen) (1); 71 (1953) e.v. „NOORDHOLLAND", uitg. Culturele Raad Noordholland; ? 1957 e.v. „OGAM - TRADITION CELTIQUE", tweemaandelijks tijdschrift met publicaties betreffende de Kelten, de Galliërs en de Proto-Kelten, vanaf einde 'Neolithicum t.e.m. de Middeleeuwen, op het gebied van archeologie, historie, taalkunde, godsdienstgesch., folklore,

136


heiligenbeschrijving, teksten en numismatiek (Rennes, Frankrijk) (4); Tome II (1950), fase. 9 e.v. „PROBLEME DER KüSTENFORSCHUNG IM SüDLICHEN NORDSEEGEBIET", Schriftenreihe der Niedersachsische Landesstelle für Marsohen- und Wurtenforschung (Wilhelmshafen, Duitsland); Bd. 6 (1957) e.v. „PRO HISTORIA", orgaan van het Historisch genootschap Clio (Barlaeus Gymnasium, Amsterdam); jrg. 3 (1958), 7 e.v. „PUBLIC-RELATION" uitgave van de Société d'archéologie „Tres" (België); 1961 e.v. „ROMANA CONTACT", contactorgaan van het Oudheidkundig Genootschap „Romana" (België); I (1962) e.v. „SKALK", uitgave van Forhistorisk Museum — Arhus Universitets forhistorisk arkaeologiske institut (Arhus, Denemarken) (4); 1957, I e.v. „STAVANGER MUSEUM ARBOK", jaarboek van het Stavanger Museum (Noorwegen) (1); 1953 e.v. „TRES",uitgave van de Société d'archéologie „Tres" (België); 1961 e.v. „VAN RENDIERJAGER TOT ONTGINNER", nieuwe oudheidkundige ontdekkingen in Drenthe; uitgave van de Drents Praehistorische Vereniging (overgedrukt uit: Nieuwe Drentse Volksalmanak) (1); II (1957), V (1960) e.v. „WESTFRIESE OUDHEDEN", verzorgd door de Archeologische Werkgroep Westfriesland van het Historisch Genootschap „Oud WestFriesland" (overdruk uit West-Frieslands Oud en Nieuw); I (1958) - III (1960). „WEST-FRIESLANDS OUD EN NIEUW", uitgegeven door het Historisch Genootschap „Oud West-Friesland"; XVII (1944), 18 (1946), 21 (1954), 25 (1958).

VAN DE REDACTIE VERANTWOORDING Bij schrijven dd. 13 september 1962 verzocht ondergetekende het Hoofdbestuur der A.W.W.N., hem uiterlijk per 31 december 1962 ontslag te willen verlenen als hoofdredacteur en lid der redactie van Westerheem. Op dit schrijven werd nimmer antwoord van het Bestuur ontvangen! Nadien heeft de heer dr. W. J. de Boone aan het Hoofdbestuur schriftelijk medegedeeld, zich uit de redactie van Westerheem terug te trekken. Gaarne wil ik van deze laatste gelegenheid gebruik maken tot het betuigen van mijn bijzondere erkentelijkheid jegens de heer Calkoen, die elf jaar lang ons tijdschrift heeft voorzien van zijn onvolprezen tekeningen en daardoor een zeier belangrijke bijdrage heeft geleverd tot de vestiging van de naam „Westerheem" in binnen- en buitenland. Na hem wil ik ook mijn grote dank uiten aan het adres van de heer P. C. L. Engel, van de reproductie-inrichting „Reproka" te Amersfoort, wie noch moeite, tijd en zelfs kosten teveel waren om aan het tekenwerk van de heer Calkoen zoveel mogelijk recht te doen wedervaren. Ook aan zijn onvermoeibaar streven om ons de beste afdrukken te leveren, die hij — altijd persoonlijk! — kon vervaardigen, danken wij veel van hetgeen in tien jaar werd bereikt. Een sfeer van wederzijdse waardering en begrip tussen de leiding van de drukkerij „De Residentie", de heer H. J. van Rijn en zijn assistent de heer Barendse, en de hoofdredacteur mocht resulteren in een

137


voortdurende verbetering in de typografische vormgeving van Wester heem. Hierbij ervoer ik tevens, hoezeer vorm en inhoud elkaar wederkerig aanvullen en stimuleren! De menselijke toon in en ondanks onze in wezen zakelijke relatie vormde een der aangenaamste facetten van mijn werk en zal steeds een goede herinnering blijven! Aan mijn vriend Theo de Vries wil ik gaarne dank zeggen voor de prettige wijze, waarop hij steeds zorgde voor het doen vervaardigen van onze cliché's. Vele anderen hielpen mij incidenteel, hen allen ben ik daarvoor zeer erkentelijk. Tenslotte maar zeker niet ten minste wil ik, ook vanaf deze plaats, Mevrouw E. T. Verhagen-Pettinga danken voor haar onmisbare assistentie, gedurende elf jaar, bij het corrigeren van alle (stencil- en) drukproeven en bij het adresseerwerk. Méér nog evenwel voor de wijze waarop zij mij in de gelegenheid stelde, het werk voor Westerheem zo lang te blijven verrichten, ook wanneer daardoor andere belangen in het gedrang kwamen. Drs. H. J. Verhagen ex-hoofdredacteur.

BERICHTEN ARCHAEOLOGISCHE VERENIGING VAN BELGIË Als gevolg van voorbereidende besprekingen kwam op 25 november 1961 tot stand de „Archaeologische Vereniging van België", zulks op initiatief van een 20-tal onderzoekers uit alle delen van het land, die de wens koesterden om samen te bundelen — zoals dit met name in Nederland (in de A.W.W.N.) het geval is — allen die belang stellen in de vaderlandse oudheidkunde. Uitgangspunt was de wil der amateuristische onderzoekers, om door onderlinge bijstand hun opgravingsmethoden te verbeteren, hun vorming voortdurend te vervolmaken, samen te werken aan de redding van het maximum aan bedreigde oorden en eendrachtig aan de amateuronderzoekers technische bijstand en financiële middelen te verschaffen. De vereniging stelt zich niet in de plaats van bestaande kringen, maar tracht eerst en vooral een verbindende rol te spelen tussen de amateurs onderling en een algemene politiek ten aanzien van het privéonderzoek in België voorop te stellen. Het informatie-bulletin van de „Société de Recherche Préhistorique en Hainaut" (nr. 6, sept. 1962) meent, dat deze doelstellingen blijk geven van geestelijke rijpheid en dat de vereniging, door de bundeling op deze basis van een groot aantal onderzoekers, zowel streekarcheologen als specialisten, een eenheid vormt, welke — in voorkomend geval — op nationaal niveau een bevoegd gesprekspartner kan zijn tegenover de Staat en de officiële sector — die in België1 reeds zijn „Nationaal centrum voor archeologisch onderzoek" heeft! - ) In deze zin — zo vervolgt het bulletin — kan de totstandkoming van de Vereniging gezien worden als een belangrijke bijdrage van de zijde der amateurs tot de vorming van een eventuele „Nationale commissie In Nederland ging, niet name voor een bij uitstek de juiste opvatting van het oudheidkundig' amateurisme vertegenwoordigende vereniging als de A.W.W.N., een overeenkomstige kans verloren, sinds hier een werkelijk Nationaal Centrum verzuimde het gehele amateurisme aan. zich te verbinden !

138


voor opgravingen", juist omdat het hier betreft het zich aaneenscharen van een zeer groot aantal amateur-Jonderzoekers met een zeer intense belangstelling voor de Nationale Oudheden2). De oprichting van de Vereniging wil geenszins het ontstaan van provinciale bonden verhinderen. Terloops wijst het bulletin op het merkwaardige feit, dat in bepaalde streken de particuliere onderzoekers aan een ernstig minderwaardigheidsgevoel lijden ten opzichte van de weinige beroeps-archeologen ter plaatse 3 ). Tot de doelstellingen van de vereniging behoort o.a. het gemeenschappelijk onderzoek van problemen, die zich voordoen bij opgravingen in verschillende streken, het onderzoeken en coördineren van de, zéér belangrijke, financiële (subsidies!) en technische middelen, welke beide onmisbaar zijn voor alle wetenschappelijke opgravingen, de zorg voor de practische vorming van goede opgravers *) en tenslotte het toezicht, nodig voor het behoud van oudheidkundige ontdekkingen, die met vernietiging bedreigd worden (België bezit nog géén Monumentenwet! — V.), alsmede het opsporen van nieuwe — oudheidkundig belangrijke — plaatsen 5 ). Dit alles, aldus het bulletin, in een geest van ruime en gezonde samenwerking met de beroeps-collega's (vele Nederlandse amateurs loopt bij het lezen van deze woorden wellicht het water tussen de tanden!..). Het bulletin besluit zijn exposé met het noemen van artikelen, waarin de aspscten van het oudheidkundig amateurisme, alsmede de positie van de amateur-archeoloog, zijn mogelijkheden en zijn problemen, in België en in andere landen worden belicht. Wat Nederland betreft, schrijft het blad: „Van de situatie bij onze Nederlandse buren worden wij regelmatig op de hoogte gehouden, dank zij hun uitstekend tijdschrift „Westerheem"." Drs. H. J. VERAGEN. 2

)

Het is voor cle Belgische amateurs te hopen, dat het amateurisme — en hun verenigingen als zodanig! — meer erkenning bij hün officiële instanties beschoren zal zijn, dan. het in Nederland tot dusver liet geval was bij de ónze ! :i ) Met de schrijver van het bulletin-artikel acht ook ondergetekende dit onnodig en misplaatst, soms zelfs gevaarlijk ! *) Een aspect, waarin, de Nederlandse A.W.W.N. onze Belgische buren jaren vooruit had kunnen zijn, indien een door ondergetekende reeds in het najaar van 1960 ingediend, volledig uitgewerkt brevetteringsplan niet ware afgestuit op een gebrek aan fantasie en daadkracht van het overige A.W.W.N.-bestuur en op de verdeeldheid en besluiteloosheid der Nederlandse vakkringen en -instanties ! 5 ) Een zonderlinge tegenstrijdigheid ontsiert m.i. in dit opzicht de Nederlandse Monumentenwet, nl. waar deze enerzijds (art. 1 sub 2) terreinen beschermt, welke van algemeen belang zijn wegens daar aanwezige monumenten, doch anderzijds (art. 22 sub 1) het opsporen dier — tot dusver onzichtbare en dei-halve veelal ongeweten — monumenten op poene van boete of gevangenisstraf verbiedt, behoudens aan hen. die daartoe mankracht, geld en tijd te enen male missen, nl. de officiële instanties ! Voor cle daaromheen gegroepeerde, naar verhouding geringe aantallen „coirespondenten", waarvan overigens slechts een deel werkelijk actief is, moge dit verbod — onder bepaalde voorwaarden — dan weliswaar niet gelden, doch dezen ontbreekt het aan geleide theoretische en practische scholing, aan technische en financiële middelen. Dat deze toestand hoogst onbevredigend, is, weet vrijwel iedere lezer en ervaart aan den lijve elke oprechte amateur-archeoloog. Dat het anders had kurmen zijn, moge uit het bovenstaande zijn gebleken. Zou het echter in Nederland misschien wel eens hebben ontbroken aan. de nodige goede wil... 1

139


PADVINDERIJ EN ARCHEOLOGD3 „Jij kan 'n jongmens nog as leier dien oor al die paaie wat mekaar deurkruis." Dr. C. L. Leipoldt De Padvinderij in Nederland omvat de vereniging „De Nederlandse Padvinders" en de „Verkenners van de Katholieke Jeugdbeweging"; beide groeperingen zijn federatief verenigd in de „Nationale Padvindersraad". Het doel van de padvinderij is; de mannelijke jeugd op te voeden tot nuttige staatsburgers, d.m.v. zedelijke- en lichamelijke ontwikkeling en karaktervorming. Om dit doel te bereiken is o.m. in het bestaande trainingsschema voor jongens van 12 t.e.m. 16 jaar opgenomen het behalen van vaardigheidsinsignes. Zo zijn er insignes voor: automonteur, bakker, beeldend kunstenaar, wever, brandweerman, natuurvorser, geoloog enz. Sinds kort is hieraan nu toegevoegd het insigne „archeoloog". De verkenner die een bepaald vaardigheidsinsigne wil behalen, zal moeten voldoen, aan een aantal eisen. De eisen voor het insigne archeoloog zijn de volgende: De verkenner moet: a. enige algemene kennis hebben van do verschillende archeologische tijdperken tot en met de Middeleeuwen; b. een van deze tijdperken, voor zover betrekking hebbend op Nederland, of eventueel Europa, nader kunnen toelichten; c. uit een aantal van twaalf aardewerkscherven er tenminste zes kunnen herkennen; d. een aantal gebruiksvoorwerpen uit het tijdperk van zijn keuze (b) kunnen herkennen (steen- of bronstijd, Romeinse tijd of Middeleeuwen) ; e. in grote lijnen een voorstelling hebben van de voorgeschiedenis en de vroege geschiedenis, tot en met de Middeleeuwen, van de streek waarin hij woont, speciaal w a t de leefwijze betreft; f. tenminste aan één oudheidkundige opgraving hebben deelgenomen en daarvan een verslag gemaakt hebben, waaraan eventueel zijn toegevoegd: tekenmg"en en/of foto's van de opgraving en van eventuele gevonden voorwerpen; g. enige instellingen kunnen noemen., die belast zijn met het oudheidkundig onderzoek en weten, waar zich in zijn omgeving archeologische verzamelingen bevinden; h. weten, hoe hij moet handelen bij het doen van een. oudheidkundige vondst en i. kennis hebben van hoofdstuk V van de Monumentenwet. Voldoet dus een verkenner aan bovenstaande eisen, dan is hij gerechtigd het insigne te dragen. Nu moet de vaardigheid voor de insignes — tenzij anders is bepaald — beoordeeld worden door een onafhankelijke beoordelaar, bij voorkeur door iemand, die voor het desbetreffende insigne als zodanig is benoemd. De rang van „beoordelaar" kan nl. worden toegekend aan hem, die zich beschikbaar stelt om geregeld padvinders te toetsen voor bepaalde klasse-eisen of vaardigheidsinsignes.

140


Gezien het bovenstaande kwam het mij indertijd niet ondienstig voor — tegelijk met het suggereren van dit insigne en de hieraan te verbinden eisen — de betreffende padvinders-instantie te wijzen op onze vereniging om z.m. de bovenbedoelde beoordelaars te werven uit of via de leden van de A.W.W.N. Ik zag hierin nl. een kans, om contact te verkrijgen met de jeugd die is aangesloten bij deze jeugdbeweging. Temeer nog, daar al deze jongeren zich bewegen op „het buitenspoor". Niet alleen zouden daaruit op latere leeftijd mogelijk weer nieuwe leden van de A.W.W.N. kunnen voortkomen, maar door zich beschikbaar te stellen als beoordelaar zouden vele onzer leden wellicht nóg meer inhoud kunnen geven aan hun amateur-zijn. Want wat is er prettiger dan aan jonge mensen iets te vertellen over je hobby en hun op die wijze meer inzicht te verschaffen over het Verleden, opdat zij, het Verleden kennende, beter gewapend zullen zijn in de vele en velerlei stormen van het Heden ? Misschien zou het zelfs mogelijk zijn geweest, via deze padvinderij de strijd aan te binden tegen wilde graverijen, verricht door jeugdigen in groepsverband ! Helaas, op deze suggestie is niet ingegaan, daar de gehele beoordeling in handen is gekomen van de R.O.B. Uiteraard geldt mijn „helaas" niet het feit, dat de R.O.B, nu de beoordeling heeft, want een beter beoordelaar zou men zich waarlijk niet kunnen wensen 1 ). Maar wèl meen ik, dat hiermede voor onze vereniging een grote en mooie kans verloren is gegaan. Hoe dan ook, ik wil deze mededeling niet beëindigen zonder gewezen te hebben op enkele mogelijkheden, die gebleven zijn. Mocht er bij een opgraving een tekort aan handlangers zijn — en bij welke opgraving is dit niet het geval? — laat men dan eens denken aan de plaatselijke padvindersgroepen! Bij een opgraving in Laren (N.-H.), onder leiding van de heer J. A. Bakker, assistent I.P.P., werd hulp verleend door de 9e Hilversumse padvindersgroep „Athabascan", en wel tot volle tevredenheid van de leiding der opgraving. En wat te denken van avond- en nachtelijke bewaking van opgravingsobjecten door verkenners (die graag elke gelegenheid aangrijpen om ergens hun tent op te slaan en enig comfort te ontberen!) Hun betrouwbaarheid wordt gewaarborgd door hun padvinders-eed; welnu, wat kan men méér verlangen bij een opgravingsobject, dan „beëdigde bewakers"? Hilversum.

S. POS

Men zal evenwel dienen af te wachten, of en in hoeverre de B.O.B. tijd en gelegenheid zal kunnen vinden om deze toezegging te realiseren! Overigens is het merkwaardig, dat de B.O.B, (voorlopig althans op papier) zich aecoord verklaart met een archeologische brevettering van jongens van 12 t.e.m. 16 jaar, maar op een verzoek om samenwerking in die richting verzuimde te reageren, toen dit, in het vitaal belang van de oudheidkunde, hem bereikte van een vereniging, waarvan de verdiensten voor de westnederlandse archeologie in 10 jaar tijds zo opmerkelijk groot zijn, dat zij zelfs het buitenland inspireren ! — H, J. Verhagen.

141


PERSONALIA Inaugurele oratie. Het was onder overweldigende belangstelling van geheel archeologisch Nederland, dat Prof. dr. P. J. R. Modderman op vrijdag 26 oktober 1962 in het groot-auditorium zijn ambt van buitengewoon hoogleraar in de prehistorie van West- en Midden-Europa aan de Rijksuniversiteit te Leiden aanvaardde door het uitspreken van een rede, getiteld: „Prehistorisch Cultuurtransport". Deze voordracht bestond eigenlijk uit twee gedeelten. IJn het eerste daarvan bepaalde prof. Modderman zijn gehoor bij een onderzoek, waarin o.i. met name de A.W.W.N, een belangrijk aandeel mocht hebben, nl. de geleidelijke ontdekking van een prehistorische gemeenschap langs onze Noordzee-kust, in de laatste eeuwen vóór Christus. Het werd de aanwezige Leidenaren vergemakkelijkt, zich met de situatie vertrouwd te maken, daar bedoeld onderzoek juist op Leids grondgebied een belangrijke schrede voorwaarts kwam. Velen zal het weldadig hebben aangedaan, dat prof. Modderman hierbij posthume hulde bracht aan de trouwe amateur-oudheidkundige en steunpilaar der A.W.W.N., wijlen Klaas Dekker. Voorbij een zijpaadje naar de zoutwinning onzer vóór-christelijke kustbewoners voerde de Spreker ons naar het algemene verschijnsel der culturele relaties, zoals deze in vele archeologische momentopnamen zijn op te merken. Ondanks hun individuele onvolledigheid stellen deze momentopnamen ons hier en daar toch in staat, de wijzigingen in de plaatselijke situatie enigermate te volgen. Minder duidelijk waar te nemen en derhalve moeilijker te doorgronden —omdat het goeddeels buiten het beeld valt, resp. in de tijd zich afspeelt — is echter meestal de oorzaak der veranderingen in het archeologisch vaststelbare patroon van het dagelijks leven der prehistorische bevolkingsgroepen. Het is dan ook door deze eigen aard van het feitenmateriaal, dat de prehistorie een aparte plaats onder de historische wetenschappen zal blijven innemen. Aan de hand van de — mede door prof. Modderman! — goed bekende Bandceramiek werd getracht, op bovengestelde vraag een antwoord te geven, met name betreffende de oorzaak van de opkomst en de snelle verspreiding van deze nieuwe cultuur over grote delen van Europa. Een bevredigend antwoord blijkt echter nog niet gegeven te kunnen worden. Aan het eind van zijn rede deed prof. Modderman een beroep op de lichaamskracht van zijn Studenten, daar zeker 75% van de beoefening der prehistorie uit sjouwen bestaat. In de doorgetrokken parallel tussen de prehistorie en een piano is echter het laatste doel: zelf de composities te schrijven, die solistisch op het concertpodium aan het vakkundig publiek ten gehore zullen worden gebracht. Wij hopen dat men daarbij, in het voetspoor van prof. Modderman, niet zal verzuimen, zo nu en dan van het hoge podium af te klauteren om een wellicht minder vakkundig, maar zeker niet minder aandachtig gehoor deel te laten hebben aan waarlijk goede en verantwoorde oudheidkundige „muziek"! D r s H j Verhagen Koninklijke onderscheiding Bij Koninklijk besluit van 27 december 1962, nr. 20, is aan de heer J. M. de Nooijer, te Renesse, de zg. museumpenning in zilver toegekend, als blijk van waardering van zijn belangeloze medewerking op het gebied van de archeologie, de paleontologie en in het algemeen de geschiedenis van Schouwen-Duiveland. Met deze onderscheiding wenst de A.W.W.N. haar lid, de heer J. M. de Nooijer, van harte geluk.

142


VERZOEK De lezers wordt dringend verzocht, geen stukken voor bestuur, redactie of anderszins meer te zenden aan mijn adres: Hoffmannstraat 16 te Zwolle, daar ik met ingang van 1 januari 1963 heb bedankt voor het lidmaatschap der A.W.W.N. H. J. Verhagen Beleefd verzoek ik de lezers, er goede nota van te willen nemen, dat mijn postgiro-irekening niet meer ter beschikking staat van het „Westerheem-fonds", daar ik met ingang van 1 januari 1963 geen lid meer ben van de A.W.W.N. E. T. Verhagen-Pettinga

Dordtenaar, 7.6.62.

143


INHOUD H. J. Calkoen, De eerste boemerang van Nederlandse bodem? (fig: 1)

blz. 73

J. K. de Cock, De vuurstenen pijlspits uit Scheveningen (fig. 2)

76

C. R. Hooijer, De Ahrensburgcultuur in de gem. Geldrop (N.-Br.) (fig. 3—8) C. de Wit, De prehistorie van onze kuststreek (X)

„ „

77 85

H. J. Calkoen, Bewerkt walvisbot uit de eerste eeuw, gevonden te Velsen (N.-H.) (fig. 9)

88

D. van Deelen, Sporen van vroegere bewoning in de gemeente Limmen (N.-H.) (fig. 10—11)

90

C. R. Hooijer, Iets over aardewerk

93

D. H. van Vliet, Een ringvormig voorwerp van aardewerk uit Krommenie (N.-H.) (fig. 12) G. Elzinga, Ringvormige aardewerken voorwerpen uit Friesland (fig. 13)

98

H. J. Calkoen, Een middeleeuwse olielamp uit Beverwijk (N.-H.) (fig. 14) P. S. A. Kikkert, Raadselen rondom „Oud Raefeldam" (fig. 15—18) C. R. Hooijer, C-14 getallen en hun waardering (fig. 19) . .

„102 „107 109 „ 117

Opgravings- en vondstberichten in het kort (red. H. J. Calkoen en H. J. Verhagen)

„ 119

Literatuurbespreking

„ 125

Nieuws uit de Vereniging

„126

Berichten

„ 138

144


WESTERHEEM is bestemd voor de publicatie van: * *. * * * *

de resultaten van alle soorten arbeid op het gebied van de westnederlandse oudheidkunde, verricht door de leden der A.W.W.N.; bijdragen van yakarcheologen, welke kunnen dienen tot voorlichting van hen die als amateur de oudheidkunde willen beoefenen; literatuurbesprekingen; mededelingen van het hoofdbestuur der A.W.W.N. aan de leden; nieuws uit en over de werkgroepen der A.W.W.N.; alle verdere soorten nieuws op het gebied van de nederlandse oudheidkunde, die voor de leden van belang kunnen zijn.

Westerheem verschijnt in het algemeen zesmaal per jaar op onregelmatige tijdstippen, in afleveringen van wisselende omvang. Het tijdschrift is te verkrijgen door abonnement a ƒ7.50, te voldoen op girorek. 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.W.N. te Haarlem. Leden der A.W.W.N. ontvangen het tijdschrift gratis.

AANWIJZINGEN VOOR MEDEWERKERS Het adres der redactie luidt: Hoffmannstraat 16, Zwolle. De inzender ontvangt gratis 5 exemplaren van het nummer, waarin zijn bijdrage werd opgenomen. Meer exemplaren zyn te verkrijgen tegen kostende prijs, het verlangde aantal hiervan moet op het manuscript worden vermeld. De kopy dient bij voorkeur in goed machineschrift (desnoods in duidelijk handschrift) te worden geschreven op éénzijdig te gebruiken, doorlopend genummerde kwarto-vellen, waarbij links een kolom van 1/3 van de papierbreedte blanco worde gelaten. Literatuur-verwijzingen in do tekst blijven beperkt tot de auteursnaam en het jaartal van publicatie, eventueel met toevoeging van de bedoelde pagina of afbeelding. De literatuurlijst aan het eind van het artikel moet alle in de tekst genoemde publicaties bevatten, alfabetisch gerangschikt naar de auteursnamen en op de volgende wijze: (complete werken:) Filipse, J. (1957). Bataafse tempels. — Zuidhof, Venlo. (trjdschr.-art.:) Kraan, P. (1914). Oude urnen. — Westerheem XX, pp. 56-64. Eventuele voetnoten geve men op een afzonderlijk vel papier. Alle aanwijzingen, niet tot de tekst behorende, o.a. voor de plaatsing der figuren, schrijve men in potlood. Afbeelding van tekeningen, foto's en voorwerpen is mogelijk. Tekeningen dienen met O.I.-inkt te zijn aangebracht op wit papier en b\j voorkeur geschikt te zjjn voor l\jneliché. Bijschriften niet op de tekening, maar op een afzonderlijk papier bijvoegen. Van foto's zijn alleen wit-glanzende afdrukken te gebruiken; men plege vooraf overleg met de redactie inzake de keuze uit het foto-materiaal en de formaten der afdrukken. Af te beolden voorwerpen zende men, nadat het artikel ter plaatsing is aangenomen, tezamen met een afschrift van het manuscript benevens de nodige toelichtingen voor het tekenwerk, aan de Heer H. J. Calkoen, Drichuizerkerkweg 36, Velsen. De artikelen disnen voltooid te zijn; de redactie zal niet dan bij uitzondering aan de vormgeving ervan kunnen medewerken. Auteurs die de drukproef zelf wensen te corrigeren, dienen dit op het manuscript te vermelden. Inzake de kosten van overdrukken vrage men inlichtingen bij de redactie.


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.