WE5TERHEER
Jaargang XIV no. 1
februari 1965
"WESTERHEEM. Orgaan van de ARCHAEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND Opgericht 6 september 1951 ; goedgekeurd bij Kon. besluit van 26 juni 19B7 no 5"
BEDACTIE:
Eindredacteur: Th. BROUNS. Redacteuren: Dr. W. J. DE BOONE, Prof. Dr. H. BBTJNSTING, H. J. CALKOEN, C. B. HOOIJEB, Th. DE VBIES. Bedactie-adres: Postbus 233, Hilversum. Administr.adree: Museum Flehite, Westsingel 50, Amersfoort. Secretariaat der A.W.N.: Iordensstraat 61, Haarlem, contributie ad ƒ 10,— te storten op girorekening 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.N, te Haarlem.
ARCHEOLOOG-POTTENBAKKER Over dit onderwerp vertelde, de heer A. Bruyn in zijn lezing „Aardewerk zien en beoordelen", tijdens de Correspondentendagen van de R.O.B, te Amersfoort enkele dingen, die ook van belang zijn voor de leden van de A.W.N. Hij liet uitkomen, hoe er onder de huidige pottenbakkers zijn, die vrijwel niets weten van de oeroude, nog steeds geldende technieken en tevens, hoe er archeologen zijn, die te weinig verstaan van de problemen van de „potter". Dit leidt vaak tot een bedroevende spraakverwarring, terwijl toch juist deze twee categoriën elkaar zo nodig hebben. Bij zijn onderzoekingen van de Middeleeuwse ovens in Limburg heeft spreker ontdekt, hoe elke generatie zijn eigen stempel drukte op het vervaardigde aardewerk. Dit algemeen geldende feit moet hulp kunnen geven bij een juistere datering, waar soms andere aanwijzingen ontbreken. Hij wees o.m. op de zeer speciale techniek bij de band-ceramiek, waarmede de verkregen vorm in direct verband staat. Aan het eind van zijn betoog bleek, hoe er momenteel een boeiend gesprek aan de gang is tussen pottenbakkers en aardewerkfabrikanten met archeologen. Dit van beide zijden met enthousiasme gevoerde overleg, zal zeker leiden tot een vruchtdragende samenwerking.
H.J.C.
VAN DE REDACTIE Uw Redactie wenst de lezerschaar in dit eerste nummer van de nieuwe jaargang een 1965 met veel gelukkige vondsten ! De overgang van 31. XII naar 1.1 gaat gewoonlijk gepaard met een terugblik naar het oude en met plannen voor de toekomst. Nu menen wij te hebben moeten constateren, dat het aantal ontvangen roomtaarten, warme sokken e.d. is achtergebleven bij wat wij gewend waren — en ook op de Correspondentendagen in december 1964 door de R.O.B, te Amersfoort georganiseerd waren er critische beschouwingen over de inhoud van Westerheem. Dit gaf aanleiding om een eerste peiling te houden naar de wensen, en wij zullen het op prijs stellen daarbij ook uw wensen te horen. Voorlopig een enkele aanmerking, waarmede reeds „gewerkt kan worden": aangedrongen werd op herleving van de rubriek „Wie kent dit ?": een kort artikel over een onbekend voorwerp (waarbij de heer H. J. Calkoen zich gaarne bereid verklaarde het tekenwerk op zich te nemen). Ook boek-besprekingen of aankondigingen worden gaarne gezien: de Afd. Amsterdam e.o. geeft in het mededelingenblad Het Profiel een goed voorbeeld: wij rekenen op medewerking op groter schaal Meldt u ons s.v.p.: wat ik wil lezen !
De Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort heeft een nieuwe directeur. Op 20 januari j.1. berichtte het A.N.P. daarover het volgende. „Bij K.B. van 11 januari 1965 is met ingang van 1 februari tot Directeur van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort benoemd drs. W . A. van Es, als opvolger van dr. P. Glazema, aan wie met ingang van 1 maart 1964 eervol ontslag' uit deze functie was verleend. De heer Van Es bekleedde de functies van wetenschappelijk medewerker bij het bioloigisch-archaeologisch instituut der Rijksuniversiteit te Groningen en conservator van de archaeologische afdeling van het Groninger Museum. De heer Van Es, die dertig jaar oud is, studeerde in Groningen klassieke archaeologie en praehistorie bij de hoogleraren prof. dr. A. N. Zadax-Josephus Jitta en prof. dr. H. T. Waterbolk. Na reeds als student aan opgravingen van prof. dr. A. F. van Giffen te hebben medegewerkt, kreeg hij als assistent bij het biologisch-archaeologisch instituut gelegenheid ervaring op te doen bij opgravingen van verschillende aard. In 1960 maakte hij een studiereis van enkele maanden naar Italië. Na zijn
doctoraal examen, cum laude afgelegd in 1959, leidde hij verschillende grote opgravingen, onder andere die van de nederzettingen uit de romeinse tijd bij Wijster in Drenthe en Dalfsen in Overijssel. Te Rijnsburg (Z.H.) groef hij een nederzetting op uit de Merovingische tijd. In het afgelopen jaar had hij de leiding van een grote opgraving van een groep boerderijen uit de terpentijd in het uitbreidingsplan „Paddepoel" der gemeente Groningen. Onder leiding van drs. Van Es werd in 1964 de archaeologische expositie van het Groninger Museum geheel gemoderniseerd en nieuw opgesteld. Ook aan het Provincaal Museum van Drenthe was hij enige tijd verbanden als waarnemend conservator (1958—1960). Van zijn hand verschenen verscheidene publikaties, onder andere over Romeinse muntvondsten in Noord-Nederland, het Mercuriusbeeldje uit Dalfsen en over het Rijengrafveld van Wageningen. Zijn proefschrift over het onderzoek te Wijster verkeert in een vergevorderd stadium. De heer Van Es is gehuwd en heeft twee kinderen." Tot zover het A.N.P.-bericht. Wij wensen de heer Van Es veel succes in zijn zo belangrijke nieuwe functie en twijfelen er niet aan, of de goede verstandhouding tussen R.O.B, en A.W.N, zal onder zijn directoraat niet minder zijn dan onder dat van zijn eminente voorganger. NIEUW HUISHOUDELIJK REGLEMENT A.W.N. Een belangrijk onderwerp, dat op de komende Algemene Ledenvergadering op de agenda zal staan, is het nieuwe Huishoudelijk Reglement der A.W.N., waarop in aansluiting op de eerder tot stand gekomen Statuten-wijziging het fiat van de vergadering zal worden gevraagd. Het Hoofdbestuur heeft in samenwerking met de Commissie tot Wijziging van het Huishoudelijk Reglement een voorlopige formulering voor dit voorstel uitgewerkt, waarvan afschrift o.m. in tweevoud aan de secretariaten van alle werkgroepen is toegezonden, ten einde eventuele geïnteresseerden in deze werkgroepen, die aan elke secretaris ongetwijfeld bekend zullen zijn, de gelegenheid te geven, er zo goed mogelijk kennis van te nemen. Op zaterdag 10 april heeft een bijeenkomst plaats van de vertegenwoordigers der werkgroepen en de leden van de Commissie tot Wijziging van het Huishoudelijk Reglement, samen met het Hoofdbestuur. Overeenkomstig de aldaar te nemen besluiten zal de definitieve redactie van het Huishoudelijk Reglement worden opgemaakt, welke aan de Algemene Vergadering ter goedkeuring zal worden voorgelegd. De verwachting is gerechtvaardigd, dat, na de grondige voorbereiding, die aan dit onderwerp dan besteed is, de goed te keuren tekst ter jaarvergadering nog slechts een hamerstuk zal hoeven te zijn. Die leden, die de uiteindelijke redactie nog in de periode voorafgaand aan de datum van de jaarlijkse algemene ledenvergadering wensen te bestuderen, kunnen bij het Algemeen Secretariaat, Iordensstraat 61, te Haarlem het verzoek indienen, een exemplaar toegezonden te krijgen, waarvoor dan tijdig zal worden gezorgd.
VERSIERDE TERRA SIGILLATA UIT VECHTEN (PROV. UTRECHT), VERVAARDIGD IN DE FABRIEKEN VAN LA MADELEINE EN LAVOYE 1) door
C A . KALEE (Fig. 1—3)
De stukken waarop wij hier de aandacht willen vestigen zijn gevonden op een perceel bouwland grenzend aan de Noordzijde van het tegenwoordige fort Vechten, in de nabijheid van het Romeinse castellum. De determinering is verricht door mej. Dr. C. Isings (Utrecht) en schrijver. l
) In bezit van de schrijver.
Fig. I; Terra sigillata uit Vechten, schaal 1 :1.
Fig. 2: Terra sigillata uit Vechten, schaal 1:1
V o r m D r a g e n d o r f f 37. LA MADELEINE. 1. 256V. — Fig. 1 en 3, 1. (18.111.1958, kaartblad 31H, coord. 139.840—452.550). Rand — wandfragment. Goede harde bruinrode sigillata (wd. 6—9 mm). Eierlijst = Rieken 1934, Taf. VII, D; masker = Rieken 1934, Taf. VII, 72 ( = Oswald 1936—1937, pi. LIX, 1298A); blaadje = Rieken 1934, Taf. VII, 9; krans = Rieken 1934, Taf. XI, 18 Vgl. Rieken 1934, Taf. VIII, 10 (A—1) en Taf. VIII, 13 (A—1). Datering: kort na 110. 2. 12V. — Fig. 3, 2. (1957). Wandfragment. Goede harde bruinrode sigillata (wd. niet te bepalen). Eierlijst = Rieken 1934, Taf. VII, A; vogeltje = Fölzer 1913, Taf. XXV, 61 ( = Rieken 1934, Taf. VII, 111); rozetje = Rieken 1934 Taf. VII, 1; ornament = Fölzer 1913, Taf. XXV 80. Vql Fölzer 1913, Taf. II, 37 (A—1). Datering: kort na 110. 3. 63IV. — Fig. 3, 3. (20.IV. 1963, kaartblad 31H, coord. 139.795—452.525). Wandfragment. Vrij harde bruinoranje sigillata. (wd. 6 mm). Eierlijst mogelijk Rieken 1934, Taf. VII,
r~
Fig. 3: Terra, sigülata uit Vechten, schaal 1 :2. (Tek. C. A. Kalee.)
A; rand van krullen = Rieken 1934, Taf. VII, 41; randje = Rieken 1934, Taf. VII, 6. Datering: kort na 110. 4. 263V. — Fig. 3, 4. (1957). Wandfragment. Goede harde bruinrode sigillata (wd. 6—7 mm). Eierlijst = Rieken 1934, Taf. VII, A (wrsch.); jager met vangnet = Fölzer 1913, Taf. XXV, 32 en 115 ( = Oswald 1936—1937, pi. LVI, 1137C). Vgl. b.v. Fölzer 1913, Taf. I, 28 (uit La Madeleine, stijl van Albillus); id. Taf. II, 33 (uit Vechten, stijl van Albillus), en
een scherf uit Vechten in het Museum van Oudheden te Leiden, inv. merk V.F. 1066 (stijl van Albillus). Datering: kort na 110. 5. 277V. — Fig. 3, 5. (20.XI.1958, kaartblad 31H, coord. 139.820—452.520). Benedenwandfragment. Vrij harde, enigszins afgesleten, bruinrode sigillata. (wd. 6—8 mm). Afsluitende rand samengesteld uit de bloesem Rieken 1934, Taf. VII, 11; krul = Rieken 1934, Taf. VII, 33. Datering: Hadrianus. LAVOYE. 6. 488V. — Fig. 2 en 3, 6. (24.111.1962, kaartblad 32C, coord. 140.275—542.570). Rand —wandfragment. Vrij harde bruinrode sigillata (wd. 6—8 mm). Eierlijst = Fölzer 1913, Taf. XXVIII, 464 ( = Rieken 1934, Taf. XIII, B), gebruikt door de pottenbakker Gesatus (Rieken 1934, p. 161); zwijntje = Rieken 1934, Taf. XIII, 31 ( = Oswald 1936—1937, pi. LXX, 1694A); 10 stralig rozetje = Rieken 1934, Taf. XIII, 1; grote rozet = Rieken 1934, Taf. XIII, 3; concentrische cirkels = Rieken 1934, Taf. XIII, 22. Datering: 120—130. Utrecht, september 1964. Literatuur Fölzer, E. (1913). Die Bilderschüsseln der ostgallischen SigillataManufakturen. Bonn. Römische Keramik in Trier, I. Oswald, F. (1936—1937). Index of Figure — Types on Terra Sigillata („Samian Ware"). Liverpool. Annals of Archaeology a/nd Anthropology. Vol. 23, 24 (Suppl.). Rieken, H. (1934). Die Bilderschüsseln der Kastelle Saaiburg und Zugmantel. I. Teil. Saaiburg Jahrbuch, VIII, pp. 130—182.
OPBERGBANDEN VOOR WESTERHEEM Op de jaarvergadering van onze vereniging hebben velen ingetekend op de lijst, die daar circuleerde om de behoefte bij onze leden aan opbergbanden voor „Westerheem" vast te stellen. Velen van hen reageerden nog niet op de uitnodiging op pag. 118 van het decembernummer 1964 van Westerheem, om hun exemplaren te bestellen. De opbergbanden kunnen tot 15 april 1965 worden besteld, daarna kunnen bestellingen niet meer worden uitgevoerd. De prijs bedraagt ƒ4,12 (inc. verpakking en porto). Bestellingen kunnen worden gedaan door overschrijving van genoemd bedrag op gironummer 577808 t.n.v. penningmeester A.W.N, te Haarlem. Bestel spoedig.
ROMEINSE VONDST BIJ OCKENBURG (LOOSDUINEN) door
P. STUURMAN (Fig. 4 en 5)
Enige tijd geleden vestigde drs. J. K. de Cock, bestuurslid van de werkgroep Den Haag, mijn aandacht op een aantal vondsten, die hem door de middelbare scholier F. van der Haagen te Den Haag ter hand waren gesteld. Het bleek te gaan om een vrij omvangrijke collectie Romeins aardewerk, ruim drie jaar geleden geborgen door o.m. de middelbare scholier P. van der Toorn te Den Haag, tijdens werkzaamheden op het kampeerterrein Ockenburg (vindplaats I) bij Loosduinen, in de nabijheid van de plaats, waar prof. Holwerda in de dertiger jaren heeft gegraven. Naast grote hoeveelheden gevernist aardewerk, gladwandig aardewerk (waaronder een aantal randfragrnenten van kruiken met ringvormige lip), ruwwandig aardewerk (waaronder vele randfragmenten met dekselgeul), amfoorfragmenten, een gedeelte van een fibula en enkele spijkers bleek ook een aantal terra sigillata fragmenten aanwezig te zijn. De al eerder genoemde scholier F. van der Haagen bracht tevens het contact tot stand met de middelbare scholier K. Koppers te Den Haag, die in oktober 1963 ten zuid-westen van Kijkduin, aan de binnenkant van de duinen, ter hoogte van Delflands Hoofd 21 (strandpaal 108), tijdens werkzaamheden door het Hoogheemraadschap Delfland een Romeinse munt in situ had aangetroffen (vindplaats II). Gezien de omvang en de kwaliteit van de collectie aardewerk — in het bijzonder van de terra sigillata fragmenten — en het belang van de muntvondst leek het drs. de Cock en mij alleszins verantwoord, er een korte publikatie aan te wijden. De heren ir. J. A. Trimpe Burger .conservator van de Rijksdienst voor het oudheidkundig bodemonderzoek te Amersfoort en J. S. Boersma, medewerker van het Koninklijk Penningkabinet te Den Haag ben ik grote dank verschuldigd voor de snelle wijze, waarop zij voor determinatie van respectievelijk de terra sigillata fragmenten en ander daarvoor in aanmerking komend materiaal en de munt hebben willen zorgdragen. Van de belangrijkste stukken uit de coJlectie volgt hieronder een gedetailleerde beschrijving. Vindplaats I Terra sigillata (gladwandig): 1. Bodem/benedenwandfragment bord Drag. 31 (Ludowici 8
Sa?) met zeer klein stempelfragment (onleesbaar); op de onderzijde van de benedenwand graffito ADVI [. . . (fig. 4, 2); h.w. Oost-Gallisch; datering h.w. II B of later. 2. Gladwandig, plat bordje, zonder stempel, diameter 11,4 cm (fig. 4, 3); zeldzame vorm; vgl. Oswald/ Pryce pi. LXVI/ 4 = May, Silchester pi. XXX/26, voorts Bushe-Fox, Wroxester report II, p. 43, fig. 16, type 84; datering onzeker (II of III). 3. Bodemfragment bord. Drag. 18/31 of 31 (Ludowici vorm niet te bepalen) met stempel VRBANVS FI (fig. 4, 5) van de pottenbakker VRBANVS uit Trier of Heiligenberg; datering (Oswald): Hadrian-Late Antonine (d.i. ca Ilb - lila), h.w. datering midden II. 9
Fig. 5.
4. Bodemfragment bord Drag. 31 (Ludowici Sb groot?); h.w. Oost-Gallisch; datering Ilb-d ? 5. Randfragment bord Drag. 31 (Ludowici Sb groot); datering Ilb-d? 6. Bodem van kommetje Drag. 33 met stempel VAREDV F (fig. 4, 6) van de pottenbakker VAREDO; Oost-Gallisch; datering (Oswald): Antonine. 7. Drie aaneenpassende fragmenten, tezamen gehele profiel kommetje Drag. 40 vormend (fig. 4, 4); datering IIB-III. 8. Randfragment, met leeuwekop-uitgiettuit, van wrijfschaal Drag. 45 (fig. 4, 1 a en b); datering IIB en III. Terra sigillata (versierd): 9. Randfragment van kom Drag. 37 met klein stukje eierlijst; niet nader te determineren; Oost-Gallisch; laat stuk; een rond gaatje is afkomstig van oude reparatie. Ruwwandig aardewerk: 10. Hals/rand/ooraanzetten van amfora (fig. 4, 7 a en b); merkwaardige vorm met brede, platte rand welke van boven twee diepe concentrische groeven bezit; oren driedelig; aardewerk rossig van kleur; voorlopig geen vergelijkingsmateriaal; datering ? Diversen: 11. Fragment van bronzen boogfibula; niet nader te dateren dan Romeinse tijd. 12. Bodemfragment van Romeins glas, ijsblauw van kleur, met vrij veel luchtbellen. V i n d p l a a t s II 13. Munt: Zilveren denarius van Marcus Aurelius (161 — 180), met portret keizerin Faustina II (161 — 176) en randschrift FAVSTINA AVGV [. . .; op de keerzijde staande Hilaritas met palmtak en hoorn des overvloeds (fig. 5). 10
GRAF VAN GRAAF WICHMANN VAN HAMALAND OP ELTENBERG GEVONDEN? door
B. A. de Haan Tijdens recente opgravingen, welke onder leiding van de archaeoloog Dr. Binding van het Landesmuseum Bonn op de Eltenberg worden verricht, heeft men een in de duitse pers als sensationeel aangeduide vondst gedaan, nl. onder een pas ontdekt tufsteengraf, waarin men een voorganger van graaf Wichmann vermoedde, legde men twee verdere graven bloot met de vermoedelijke resten van graaf Wichmann van Hamaland en zijn gemalin Luitgardis. Wie er in het eerst ontdekte tufsteengraf is bijgezet staat evenmin vast. Toevallig bij de opgraving aanwezige medici menen uit de resten te kunnen opmaken dat het om het skelet van een man gaat, waarschijnlijker is echter dat het de overblijfselen van de eerste abdis Luitgardis, de dochter van de stichter der abdij, betreft. Reden dit aan te nemen is het feit dat het graf zich precies boven het nu ontdekte bevindt, dus in directe omgeving der ouders en bij de grafelijke dodenkapel. Dit graf is intussen gelicht en de resten zijn voor nader onderzoek naar Bonn gezonden. Circa tien centimeter dieper stootte men toen op het graf van een man, vermoedelijk graaf Wichmann, en direct daarnaast op een iets breder van een vrouw, vermoedelijk gravin Luitgardis, zijn gemalin, waarbij tevens de resten van een reeds volwassen kind werden aangetroffen. Het bijzondere is de wijze van begraving der drie mensen, de graaf (?) en zijn vrouw(?) zijn in houten kisten bijgezet, liggend op de buik, het hoofd naar het westen, de blik echter zijdelings naar het zuiden afgewend. Een verklaring hiervoor is waarschijnlijk het feit dat men omstreeks het jaar duizend een vergaan van de wereld vreesde en zich te zwaar met zonden beladen voelde om op de dag der opstanding het licht te zien opgaan, zodoende op de buik, met afgewend hoofd werd bijgezet. De zoon (?) in het graf van Luitgardis ligt eveneens op de buik met de blik naar het zuiden en het hoofd aan de voeten van zijn moeder. De skeletresten wijzen er op dat graaf Wichmann(?) een fors postuur moet hebben gehad aangezien zijn skelet 1.85 m meet; ook zijn vrouw had ongewone afmetingen nl. 1.80 m en hun zoon, wiens leeftijd op circa 15 jaar wordt geschat mat eveneens 1.80 m. Het skelet van Wichmann(?) wijst er op dat hij een vrij hoge leeftijd moet hebben bereikt, vermoedelijk ook aan rachitis leed, hetgeen uit vergroeiingen der beenderen wordt afgeleid. Vermoedelijk werd hij tussen de jaren 973 en 983 begraven. 11
Aangezien het tufsteengraf zich precies boven de laatste ontdekte graven bevindt, is het niet uitgesloten dat dit inderdaad de resten van Luitgardis, de eerste abdis der abdij van Eltën, betreffen. In een oude oorkonde staat dat zij in het graf van haar vader is bijgezet. Op gelijke hoogte van het steengraf bevindt zich nog een graf van een kind waarvan tot nu toe alleen de enkels blootgelegd zijn; eerst als de 2.50 m. hoge aardlaag is verwijderd, zal men er misschien achter kunnen komen wie dit kind is geweest. Het is in ieder geval wel waarschijnlijk dat het op de een of andere manier met de grafelijke familie in betrekking stond. De opgravingen zullen vermoedelijk nog circa drie jaar worden voortgezet. Men is nu ook met het graven van proefsleuven ten O. van de kerk aan de gang waarbij men op funderingen en skeletten, verm. een oude begraafplaats is gestoten. Bovendien op enige resten van de oude gravenburcht. Tot de vondsten behoort hoofdzakelijk schervenmateriaal vanaf de 10e eeuw tot laat middeleeuws. De mogelijkheid is echter niet uitgesloten dat men bij verdere opgravingen op resten van de frankische burcht en eventuele romeinse resten komt. Er zijn vóór de eerste wereldoorlog (1912—1913) op de berg opgravingen gedaan door Dr. H. C. Constantijn Koenen. Deze stelde vast dat de platte bergtop, welke oorspronkelijk hoger moet zijn geweest, door Drusus is geëgaliseerd en met een castellum voorzien van 1,5 hectare oppervlakte en een bezetting van een halve cohorte, ca. 300 man. Bij de opgravingen moeten de volgende vondsten zijn gedaan: Een tegelstuk met het stempel GVIVIC (legio sexta victrix, zesde legioen) nu te Utrecht? (Janssen, oudheidkundige mededelingen III, pag. 24.) Een met kapiteel voorzien zuilfragment uit kalksteen, nu te Leiden? Verder enige urnen (type onbekend). Kleine voorwerpen (fibulae)? Een sarcophaag met tuf stenen deksel (skeletresten? bijgaven?). Enige munten o.a. een exemplaar van keizer Honorius. Deze gegevens ontleend aan het boek „Elten, Land und Leute" van Leo Gies, zijn echter niet betrouwbaar; mijn eigen waarnemingen hebben wel romeinse scherven in de omgeving van de Eltenberg o.a. richting Stokkum, opgeleverd, echter nog nooit op de berg zelf (hetgeen natuurlijk niets wil zeggen). De zgn. Drususput op de berg is ook niet van romeinse oorsprong doch van veel iatere datum, waarschijnlijk in de karolingische tijd gegraven hetgeen aan het bouwmateriaal in de put valt op te maken. De inscriptie aan het gebouw „M. DRUSI GER. IMP. R. 12
PUTEUS AED. A. XII. (M. moet N. zijn) Drusus, veldheer in Germanien, romein, bouwer dezer put in het jaar 12 voor Chr." is zuiver willekeurig. Wat graaf Wichmann betreft, het volgende: In zijn werk ,,De diversitate temporum" schrijft de geschiedschrijver, Alpertus van Metz, welke omstreeks het jaar 1000 te Utrecht leefde: „Wichmann was een zeer rijk en voornaam Heer, wiens voorvaderen een groot deel van GermaniÍ in het bijzonder aan de zeekust bezaten". Andere tijdgenoten en de kroniek van Gent berichten: Graaf Wichmann, een kleinzoon van graaf Meginhard, bezat aan de zee, in Vlaanderen en Gelderland uitgestrekte landgoederen. Tussen 940 en 950 werd hij door koning Otto I tot graaf van Gent benoemd. Hij was gehuwd met Luitgardis, een dochter van graaf Arnulf van Vlaanderen en zijn gemalin Adela van Vermandois. Dit huwelijk ontsproten vier kinderen: een zoon, Wichmann, welke als kind overleed, en drie dochters, Luitgardis, Hildegardis en Adela. Na de dood van zijn vrouw Luitgardis, welke 299-961 in Gent overleed en in de kapel van de heilige Maria van Blandin in Vlaanderen werd bijgezet, verliet Wichmann Gent en trok met zijn beide dochters, Luitgardis en Adela naar de Nederrijn. Het graafschap Gent droeg hij als erfgoed zijn dochter Hildegardis over, de latere gemalin van graaf Dederik van Holland, welke hem in Gent later opvolgde. Met het regentschap over Zuidhamaland erfde Wichmann de bezittingen van de overleden graaf Eberhard, zodat zijn bezit zich nog aanmerkelijk vermeerde. Wichmanns dochter Adela huwde de rijke graaf Imad van Redinghem (Renkum, bij ^Vageningen). Luitgardis bleef ongehuwd. Aangezien door de dood van zijn enige zoon het geslacht in mannelijke lijn was uitgestorven, besteedde Wichmann het grootste deel van zijn vermogen aan de stichting van een abdij voor adelijke dames op de Eltenberg. In het jaar 963 liet hij een kerk boven op de berg bouwen en zijn burcht tot een damesstift inrichten. In het jaar 966 benoemde hij zijn dochter Luitgardis als abdis van Hoog-Elten. Wichman zelf trok zich op de oude saksische gravenburcht Uplade, verm. de walburcht op de heuvel van Montferland (Holwerda) terug. Omstreeks 983 overleed graaf Wichmann. Naar een bewaard gebleven dodenboek der abdij werd hij in de stiftskerk op de Eltenberg bijgezet, tezamen met zijn gemalin Luitgardis en zijn vroeg gestorven zoon Wichmann. Later werden hun overblijfselen vanuit Vlaanderen naar hun laatste rustplaats HoogElten overgebracht. Naar een aantekening in het dodenboek van Xanten, ligt Wichmann's zoon in een klein graf naast het graf van zijn vader. Tot nu toe nam men aan dat de jonge Wichmann reeds 13
als klein kind was overleden, het nu gevonden skelet bewijst echter dat hij aanmerkelijk ouder moet zijn geweest, omstreeks vijftien jaar. Bijzondere betekenis krijgt hierdoor een aantekening in de levensgeschiedenis van de heilige Reynïldis uit de elfde eeuw. Hierin wordt bericht over een jonge zoon van een voornaam heer wiens ouders later op hun bezit in „Elthina" (Elten?) een vrouwenklooster stichten. Nog is het niet bekend of de zich in het graf der vrouw bevindende resten inderdaad de jonge Wichmann toebehoorden. De mogelijkheid is echter niet uitgesloten dat deze jongen en de jonge zoon van een voornaam heer, graaf Wichmann dus, identiek zijn. Misschien werpen de opgravingen nog meer licht op een vroege periode der duister genoemde middeleeuwen. 'N PREHISTORISCH GEORIËNTEERDE VAKANTIEMOGELIJKHEID IN LUXEMBURG Als men zijn tenten opslaat op de zeer fraai gelegen camping „La vallée merveilleuse" ten N.-W. van de stad Luxemburg aan de weg Mamer—Mersch, dan kan men diverse pré-historische woonplaatsen zeer gemakkelijk bezoeken. Te voet: diverse z.g. Oppida. Deze zijn op het wandelkaartje, uitgegeven door de gemeente Kopstal, aangegeven als „Fluchtburgen". In het zelfde dal vindt men bij Schönfels een ijzeren handwijzer bergopwaarts wijzen: „Zu den Höhlen". Langs een weinig gebruikt bospad bereikt men een serie pré-historische woongrotten links en rechts van het waarschuwingsbord, die het bezichtigen zeker waard is. Ze zijn voor een ieder vrij toegankelijk, op eigen risico. Verder is men in deze vallei begonnen met het uitgraven van een aanzienlijk Romeins tempelcomplex. Op het wandelkaartje van Kopstal aangegeven als „Temple". Ook dit tempelcomplex is prachtig gelegen op een heuvel ten westen van Steinsel, N.-O. van Kopstal tussen Mamer en Mersch gelegen. Ten N.-W. van Schönfels vindt men achter het hotel Hunnebour nog een fraai gelegen Oppidum. Al deze vindplaatsen liggen in streken die uitermate geschikt zijn voor korte of langere wandelingen! Tenslotte loont het de moeite, een tocht te maken naar de Vallée de 1'Eruz Noire (Müllerthal). Daar kan men m.b.v. het boeiende boekje „Les gisements pré-historiques" de prehistorische abris aanschouwen. Rest mij te melden, dat het kamperen op privé terreinen in het bos of bij boerderijen, na overleg met de eigenaar, toegestaan is. Onderweg zou U het gewestelijk museum van Arlon kunnen bezoeken. Vooral het Romeinse glas- en aardewerk is een bezoek zeker waard. T. R. Bergshoeff.
VAN DE PENNINGMEESTER Per 1 januari 1965 bedraagt de contributie als lid van de A.W.N, ƒ 10,— per jaar. Ter vermijding van onnodige moeite en incassokosten gaarne spoedige overmaking op gironummer 577808 t.n.v. penningmeester der A.W.N, te Haarlem. Willen zij die inmiddels ƒ 7,50 betaalden alsnog ter aanvulling ƒ 2,50 overmaken. Bij voorbaat dank.
H
DE KAPITELEN IN HET KOOR VAN DE OUDE SINT VITUSKERK TE NAARDEN door
IR. F. DE FREMERY (Fig. 6—13)
Naarden, de oude vestingstad in het Gooi met haar regelmatige aanleg en goed bewaarde 17de eeuwse versterkingen, heeft altijd veel belangstelling getrokken om haar rijke geschiedenis. Vrijwel in het midden van de stad staat de oude kerk, die evenals andere Gooise kerken was gewijd aan St. Vitus, de titelheilige van de abdij van Elten, tot welks goederen het Gooi (Naerdincklant) eens heeft behoord 1 ). Het oude Naarden lag ongeveer 3 km noordoostelijk van de tegenwoordige stad, waar het land later door het water van de Zuiderzee is verzwolgen. Deze oude stad werd in 1350 in de beginperiode van de Hoekse en Kabeljauwse Twisten verwoest en kort daarna met toestemming van graaf Willem V op hogere gronden herbouwd. De kerk zou volgens overlevering opgetrokken zijn tussen 1380 en 1440 doch zij kreeg het zwaar te verduren bij een brand in 1468, waarop evenwel spoedig herstel gevolgd zal zijn getuige het jaartal 1472 op het kapiteel van de zuidwestelijke kruisingskolom. Daarna zal het gebouw zijn uitgebreid en verhoogd, welke werkzaamheden voltooid moeten zijn geweest in 1518, omdat in dat jaar het doorgaande houten middengewelf over koor en schip werd beschilderd, en wel met een concordantie van het Oude en Nieuwe Testament. De aanwezigheid van deze beschildering
Fig. 6: Situatieschets van het koor der oude St. Vituskerk te Naarden.
15
Fig. 7 en 8.
Fig. 9 en 10.
en van het rijk gesneden koorhek uit 1531 bewijzen, dat het kerkgebouw bij de stadsbrand van 1572 niet ingrijpend beschadigd kan zijn geweest. De huidige laatgotische kruisbasiliek moet nog belangrijke gedeelten bevatten van voor 1440. Zeer zeker behoren daartoe de toren en de zuilen en scheibogen van het koor, waarvan de kapitelen ernstige beschadigingen van brand hebben vertoond, totdat zij in 1950 nogal ingrijpend werden bijgewerkt. De stijl en met name de hoofdbedekking, de z.g. „escoffion" van een vrouwefiguur op een der kapitelen2) wijzen op het einde van de 14de eeuw. De kapitelen van het koor vertonen vrij grof' beeldhouwwerk met zeer merkwaardige voorstellingen van mensen, dieren • en gedrochten, waarvan wij de zin in de ideeënwereld der 14de eeuw willen trachten te verklaren. Wij weten niet wie de bouwheer geweest is van deze kerk. Wij kennen de architect niet, evenmin de beeldhouwer die de kapitelen in het koor gemaakt heeft. Wij kennen ook niet de bronnen, waaruit de laatste de thema's van de voorstellingen op de kapitelen heeft geput. Deze zijn zeer eigenaardig voor het late tijdvak, waarin de kapitelen tot stand zijn gekomen. Het enige wat ons overblijft, is na te gaan of er iets te vinden is,, dat wijst op de sfeer, waaruit de voorstellingen kunnen zijn ontstaan. Wij zijn er ons echter terdege van bewust, dat niet alles verklaard zal kunnen worden. Er kan sprake zijn van 16
overgeleverde vormen en veel kan zo'n afgesleten betekenis gehad hebben, dat niemand deze nog als zodanig verstond. In de tijd, dat de kapitelen van de Naardense kerk werden gebeeldhouwd, vermoedelijk dus het einde van de 14de eeuw, hadden de preken van de z.g. Schwarzwalder Prediger 3 ) een zekere vermaardheid en daarin komen, zoals in het vervolg zal blijken, punten voor, die wel enige aansluiting geven op de voorstellingen van de kapitelen; waarmee echter niet gezegd is, dat de beeldhouwer of zijn opdrachtgever juist van deze preken is uitgegaan. Het zijn namelijk bewerkingen van preken van de H. Bonaventura, die in de 13de en 14de eeuw een grote verspreiding hadden, maar op hun beurt toch weer niet meer zijn dan een typisch voorbeeld van de inhoud die preken in die dagen hadden. De beeldhouwer kan dus zeer wel geput hebben uit andere bronnen met een overeenkomstige inhoud. Ook moeten wij rekening houden met de mogelijkheid, dat de bron heel ergens anders lag, bijvoorbeeld in het beeldhouwwerk van een andere kerk. Zo is in de Dom van Paderborn iets bewaard, dat enigermate dezelfde geest ademt, namelijk het fries aan de bovenzijde der aan de zuidgevel van de zuidelijke transeptarm aangebrachte sculpturen, die afkomstig zijn van de vroegere Brautspforte (van omstreeks 1275) en waarop figuren uit de dierfabels voorkomen evenals op de imposten van de kapitelen van het Paradijsportaal. Dergelijke voorstellingen kwamen echter ook elders voor, zodat evengoed een andere kerk tot voorbeeld zou kunnen hebben gediend. Noordzijde (Zuilen 1-2-3, fig. 7—13). Het kapiteel van de noordoostelijke kruisingskolom (zuil 1) . vertoont aan de zijden van hoofdkoor, schip en omgang respectievelijk de symbolen van de evangelisten Lucas, Mattheus en Marcus, zodat het eerste kapiteel aan de noordzijde, waar tot de huidige dag in katholieke kerken het evangelie wordt gelezen, de gelovigen herinnert aan het evangelie. Aan de oostzijde van hetzelfde kapiteel ziet men een engel, die een schild draagt met een kruis er op. De vraag dringt zich op of hier soms een verwisseling heeft plaats gehad met de vierde evangelist Joannes, die we nu aantreffen op het kapiteel aan de overzijde; de kapitelen zijn namelijk uit segmenten samengesteld. Het tweede kapiteel (zuil 2) van de noordelijke scheiboogrij geeft aan de westzijde twee leeuwen te zien aan weerskanten van loof werk; indien met dit laatste motief een boom bedoeld is geweest dan zouden wij kunnen denken aan overeenkomstige voorstellingen uit de oudheid, die in de middeleeuwse kunst zijn overgegaan en die de levensboom voorstellen, dus in zekere zin wellicht het paradijs 4 ). Moeilijker is het om ook een verklaring te vinden voor de andere voorstellingen op dit kapiteel: aan de oostzijde een dier met een strop of klem om 17
de hals, gevangen tussen wijnranken en aan de noordzijde een man met een lange pluim op het hoofd. Het is namelijk niet met zekerheid vast te stellen wat voor een dier bedoeld is. Een leeuw is het zeer zeker niet, zodat bijvoorbeeld niet gedacht kan worden aan de geschiedenis van Samson en de leeuw uit Richteren 14, 5-9 5 ), nog afgezien van het feit, dat het tweede deel van deze tekst in het geheel niet tot uitdrukking komt in de voorstelling. Evenmin kan hier gedacht worden aan gezegden als „hij laat de geit in de wijngaard lopen", doelend op onbedachtzaamheid, zoals bij voorstellingen in de St. Laurenskerk te Rotterdam of de St. Bavo te Haarlem 0 ), daar het dier nog minder lijkt op een geit of een (zonde)bok. Afgezien van de lange staart heeft het meer van een beer. Nu noemt reeds Augustinus de beer in een adem met de leeuw als zinnebeeld van de duivel naar aanleiding van I Samuel 17, 34. De leeuw en de beer, door David gedood, verbeelden de duivel door Christus overwonnen 7 ). Bij Hrabanus Maurus vinden wij een soortgelijke vergelijking8). Het zou dus zelfs mogelijk kunnen zijn, dat de beelhouwer niet één dezer dieren heeft willen afbeelden doch een fantasiecreatie met eigenschappen van verschillende dieren, zoals in de middeleeuwen wel vaker geschiedde. Dan kan ook gedacht worden aan een zin uit een aan de H. Bonaventura toegeschreven preek: ,,in urso caro significatur. Sequitur enim mei sicut caro voluptatem", „de beer is een beeld van het vlees, hij toch is even tuk op honing als het vlees op de wellust" °). Dezelfde opvattingen vinden wij terug in een der preken van de hiervoor genoemde Schwarzwalder Prediger uit de 13de eeuw 1 0 ). 18
Hiermee kan inderdaad de onderhavige voorstelling stroken, als op het kruispunt van de twee takken van de wijnrank niet een druiventros gezien moet worden maar een nest wilde bijen, waarnaar de beer de tong uitstrekt. In elk geval ontbreekt daar een steel, zoals die te zien zou moeten zijn bij een hangende druiventros. De wonderlijke houding van het dier zou dan klimmen betekenen, terwijl de band om de hals zou kunnen wijzen op het breidelen van het kwaad, waarbij dan de wijnranken met de trossen een zinvolle achtergrond vormen. De honingzoekende beer is ook het onderwerp van een der panelen van de bronzen deur van de Dom van Augsburg (van omstreeks 1065) en overbekend is de episode uit het dierenepos, waarin de boeren bruintje te pakken nemen wegens zijn belustheid op honing. Het mannetje aan de noordzijde van hetzelfde kapiteel kan moeilijk in verband gebracht worden met de zojuist behandelde voorstelling. Op zich zelf valt de vreemde, dansende (?) houding op doch wij kunnen hier slechts een vraagteken plaatsen. Of is hier wellicht de vreugde tot uitdrukking gebracht van de mens, die ziet hoe de duivel in de klem is gelopen, een motief, dat aansluit bij hetgeen in de abele spelen van de 14de eeuw veel vertoond werd. Het kapiteel van zuil 3 aan de noordzijde van het koor is alleen maar versierd met rank- en bladwerk. (wordt vervolgd) ')
In 968 schonk Wichman, graaf van Hamaland, aan de door hem gestichte abdij van Elten enige goederen, waaronder Naerdincklant, waar echter de bisschop van Utrecht het kerkelijke gezag bleef uitoefenen. Gijsbrecht II van Amstel kreeg enige rechten in Naerdincklant, dat vervolgens in 1280 werd overgedragen aan Floris V, waarbij Elten echter nog enige kerkelijke rechten bleef behouden. Zie voor de geschiedenis van Naarden: Peerlkamp, Hortensius over de opkomst en ondergang van Naarden, Utrecht 1866; W. J. Rust, de Cooise dorpen, Amsterdam 1946; A. C. J. de Vrankrijker, Naerdincklant, Den Haag 1947. 2 ) D. P. R. A. Bouvy, De middeleeuwsche beeldhouwkunst in de Noordelijke Nederlanden, Amsterdam 1947, blz. 50. : ') Een Augustijn of Franciscaan, wiens werk een grote vermaardheid had verworven, misschien doordat hij een rondtrekkend monnik was. F. K. Grieshaber, Deutsche Predigten des XlIIten Jahrhunderts, Stuttgart 1844—1846. .') Voor de betekenis van de leeuwen in dit verband zie: W. Brede Kristensen, Symbool en werkelijkheid, Arnhem 1954, blz. 248. 5 ) Zie voor de symboliek van deze op het offer van Christus wijzende episode: J. J. M. Timmers, Symboliek en iconografie der Christelijke kunst, Roermond-Maaseik 1947, par. 1748. ") Bouvy, o.c, blz. 49. De bok was het beeld van de slechte Christenen; de duivel wordt voorgesteld in de gedaante van een bok en ook wel een beer; vgl. Timmers, o.c, par. 753, 1753, 1783, 1786. In de dionysische mysteriën wordt een bok gedood omdat hij van de wijnstokken eet. "•) J. P. Migne, Patrologia Latina, Parijs 1844—1866, XXXIX—par.
19
1819. Op een fries aan de 10e eeuwse kerk van Achthamar in Armenië zien wij tweemaal een beer, die in de wijnstok klimt om druiven te eten; afb. Kath. Bouwbl, 25 (1958), blz. 273; zie ook Timmers, o.c, par. 752. Aan een der kapitelen van het Paradijsportaal van de Dom te Paderborn komt een overeenkomstige voorstelling voor, Sigitarius richt zijn pijl op een sater in de wijngaard. s ) Migne, o.c, III, par. 223. „Ursus ergo aliquando juxta allegoriam significatur diabolum insidiarum gregis Dei"; vgl. Timmers, o.c, par. 752. ") Timmers, o.c, par. 1752. nn ) Grieshaber, o.c, I, blz. 10.
OPGRAVINGEN IN DE STADSKERN VAN AMSTERDAM door
H. H. van Regteren Altena Bij opgravingen gedurende jongstleden najaar verricht in de bouwput van het in 1963 afgebrande winkelpand van C. & A. Brenninkmeyer tussen Nieuwendijk en Damrak te Amsterdam zijn fundamenten teruggevonden van 14e- en 15e-eeuwse houtbouw. Het was voor het eerst, dat men op uitgebreide schaal een oudheidkundig bodemonderzoek kon instellen naar huizen uit deze vroege periode van de geschiedenis van de hoofdstad. Met het opnieuw bouwrijp maken van het terrein is veel tijd gemoeid, omdat na het verwijderen van puin en kelders ca 2000 heipalen moesten worden getrokken afkomstig van het afgebrande bedrijfspand en van de sedert de 16e eeuw daaraan voorafgaande huizen". Door de uitgestrektheid van het terrein kon deze tijd ook voor het wetenschappelijk onderzoek worden benut. Met toestemming van de directie van C. & A. werd gedurende een maand een proefonderzoek ingesteld, waarna in overleg met de betrokken aannemers — op voorwaarde dat zulks hun werkzaamheden niet zou stagneren — met kleine tussenpozen de opgravingen zijn voortgezet. In de werkputten aan de Damrakzijde deed men toen op 4 meter beneden het tegenwoordige straatniveau de belangrijke ontdekking van bedoelde middeleeuwse fundamenten. Deze fundamenten liggen op een ca twee meter hoog aangeplempt kadeplateau, dat rust op zware rietmatten en dat is opgebouwd uit kleizoden, mest en huisafval. Opmerkelijk is, dat de fundamenten nergens zijn onderheid, doch bestaan uit liggende rondhouten, die sterk naar de waterzijde afhellen. Vier van dergelijke funderingen, behorend bij een perceel van 4]/2 meter breedte, werden boven elkaar aangetroffen. De grond tussen de verschillende vloeren was met klei opgehoogd, de vloeren zelf bestonden uit zand met houtskoolresten. 20
Vermoedelijk als verzwaringen voor de muurstijlen waren van afstand tot afstand op de rondhouten zgn. poeren geplaatst, die uit gestapeld scheepshout bestonden, waaronder twee fraai in het grondwater geconserveerde windassen of kaapstanders werden aangetroffen. Bovendien werd een rij afzonderlijke poeren, eveneens van gestapeld scheepshout, opgegraven, die waarschijnlijk tot een nog ouder type huis hebben behoord. Er zijn aanwijzingen, dat deze poeren hun hoogte (ca 1 meter) niet ineens, doch geleidelijk hebben gekregen als tijdelijke voorzieningen tegen het wegzakken van de behuizing in het water. Het is mogen gelukken, door uitbreiding van het onderzoek op de noordelijke helft van het terrein een aantal huisplattegronden te completeren, zodat men een inzicht krijgt in de bebouwing van het middeleeuws havenkwartier van de stad. Hier werden direct bij de Nieuwedijk — d.i. de oorspronkelijke Amsteldijk — een aantal 13e eeuwse scherven van zwaluwnest-kogelpotten gevonden in een laag onder natuurlijke afgezette klei, die zich bevindt onder het reeds genoemde kadeplateau. De opgravingen werden uitgevoerd door de afdeling 4 (Stadskernonderzoek ca.) van het Instituut voor Prae- en Protohistorie van de Universiteit van Amsterdam en stonden onder dagelijkse leiding van de conservator drs. H. H. van Regteren Altena. De eigendom der vondsten (vnl. aardewerk en leder) berust bij het Gemeentelijk Historisch Museum (directeur dr. S. H. Levie).
REACTIES VAN LEZERS In Westerheem XIII, 5, p. 130, werd bij de bespreking en afbeelding van! een ijzeren werktuig uit de 1ste eeuw, de vraag gesteld wat dit kon zijn. De heer C. Wagenaar te Krabbendam was zo vriendelijk hierop te reageren met een brief en tekeningen. Volgens hem was tot ± 1930 in Westfriesland een door de dorpssmid vervaardigde „schietschop" in gebruik. Dit voorwerp, dat in hoofdvorm gelijkt op het onderhavige, diende voor sloot- en greppelwerk. Een sterk verbrede houten steel paste in de dunner uitlopende achterzijde. Maar de breedte van de snede bedroeg minstens 13 cm. Wij kunnen ons echter moeilijk indenken, dat men in zo vroege tijd reeds een werktuig voor dit speciale doel bezat. — Ook tijdens de coorespondentendagen van de R.O.B, te Amersfoort kwamen er van verschillende zijden reacties. Een dergelijk werktuig moet tot vóór 50 jaar in gebruik zijn geweest in veenderijen, bij het turfsteken, eveneens van een lange hout steel voorzien. Van meer dan één zijde werd de mening geopperd, dat wij hier met een dissel voor houtbewerking te maken hebben. Ook bestaat de mogelijkheid, dat de dunne achterzijde oorspronkelijk kokervormig gesloten was, wat op een bijl zou kunnen wijzen. Bij al deze veronderstellingen blijft echter het driehoekige gat aan de bovenzijde nogal raadselachtig. H. J. C.
21
EEN ZILVEREN ROEBEL UIT CASTRICUM door
P. VONS (Fig. 14)
Enkele jaren geleden heeft dr. W. J. de Boone in Westerheem *) gewezen op een aantal gevonden Russische munten in de kop van Noord-Holland kennelijk afkomstig van de Engels-Russische invasie in 1799. Aan het einde van dit artikel wordt de vraag gesteld de redactie van Westerheem op de hoogte te houden van verdere muntvondsten. Welnu het lijstje Russische munten uit Noord-Holland kan met 1 worden uitgebreid en wel een vondst, die reeds geruime tijd geleden door 2 inwoners van Castricum werd gedaan. Zij vonden in de duinen ten Westen van Castricum een zilveren Russische roebel (zie fig. 14), die het jaartal 1798 draagt en geslagen is onder het bewind van Keizer Paul I (1796—1801). Qp de kruiszijde staat de waarde van 1 roebel aangegeven (MUNT WAARDE ROEBEL) met 4 maal gekroonde pi en I voor Paul I. Aan de keerzijde staat NIET VOOR ONS, NIET VOOR ONS. MAAR ALLEEN VOOR U, GOD. Opgemerkt dient nog te worden, dat vrijwel met zekerheid is vast te stellen, wanneer deze munt in de duinen verloren werd en wel op 6 oktober 1799. In die merkwaardige mislukte Engels-Russische inval in Noord-Holland is Castricum en omgeving slechts op die dag bezet geweest en zijn er in de duinen van Castricum tussen de Franse en Russische legers zeer zware gevechten geleverd. Het was de beslissende slag (voor de Engelsen en Russen het begin van de nederlaag in deze korte heftige oorlog) en de Russische troepen, die des morgens vroeg door de duinen uit Egrriond naar Castricum waren opgerukt, moesten zich, na het verlies van ca. 2000 man, des avonds tot achter Alkmaar terug trekken. •') de Boone, dr. W. J. (1957) — Russische munten in Noordholland Westerheem VI pp. 73—74. LITERATUURBESPREKING Mededelingen van de vereniging voor naamkunde te Leuven en de commissie voor naamkunde te Amsterdam 40, 1964, 1—2. Wanneer men op de hoogte wil blijven van de studie over de plaatsnamen in Nederland en België, vaak zo belangrijk voor een juist begrip van oudheidkundige verschijnselen, abonnere men zich voor vier gulden per jaar op dit tijdschrift! Ook deze aflevering bevat weer veel interessants op ons terrein. Verreweg het belangrijkste voor archeologen is de uitstekende bijdrage van B. H. Stolte, De Nederlandse watemamen uit de Romeinse tijd, pp. 53—68, onontbeerlijk voor iedereen die zich met de geschiedenis van ons land omstreeks het begin van onze jaartelling bezig houdt. Degenen die belangstellen in de merovingse tijd en de vikingperiode wordt gewezen op de studie van D. P. Blok en 22
Min
210' 1 Fig. 14.
A. C. F. Koch, De naam Wijk bij Duurstede in verband met de ligging der stad, pp. 38—51. Prof. Edelman, Jan Lindemans en Jan Naarding worden herdacht resp. door D. P. Blok, H. Draye-K. Roelants en H. T. J. Miedema. B. Doucet verzorgt de afdeling „Uit de naamkundige tijdschriften", pp. 126—136 waardoor men op de hoogte kan blijven van wat er op naamkundig terrein in binnen- en buitenland verschijnt. Abonnementen kunnen worden opgegeven aan Bureau v. Naamkunde, Nwe Hoogstraat 17, Amsterdam. dB. Het schijnt dat in de laatste jaren het geluk de studie van de vroegmiddeleeuwse archeologie welgezind is. Zowel in Frankrijk als in Duitsland zijn rijke graven gevonden die door bij gaven vrij nauwkeurig worden gedateerd. Hoewel bij de opgravingen in de Dom van Keulen in het nu uitvoeriger gepubliceerde jongensgraf niet zó nauwkeurig te dateren munten zijn gevonden als in het bijbehorende vrouwengraf, (O. Doppelfeld, Germania 38, 1960, p. 98 e.v.) en evenmin een voorwerp, b.v. een zegelring met naam, zoals in het Arnegundisgraf in Frankrijk (zie Westerheem XII, 1963, p. 80), is het toch duidelijk dat wij ook hier te doen hebben met een begrafenis voor of uit het midden van de Vide eeuw. Geïdentificeerd zijn de Keulse prinses en haar zoon (?) nog niet, maar interessant is het zeker dat men o.a. heeft gedacht aan de zuster van Theodebert, koning der Franken, die getrouwd is geweest met de koning van de Warnen aan de Nederrijn en die door diens zoon Ragadis teruggestuurd werd naar het Frankenrijk. (O. Doppelfeld, Das frankische Knabengrab unter dem Chor des Kölner Domes, in: Germania 42, 1964, pp. 156—188 met 17 afb., Tfl. 38—42 en een plattegrond). In hetzelfde tijdschrift wordt nóg een frankisch vorstengraf gepubliceerd, maar nu uit Krefeld-Gellep, een graf dat zeker ook moet worden gedateerd in de eerste helft van de Vide eeuw. De zeer rijke inventaris zal stellig helpen de chronologie van de merovingen-tijd op vastere basis te zetten (R. Pirling, Een frankisches Fürstengrab aus KrefeldGellep, in: Germania 42, 1964, pp. 188-216 met 15 afbb., Tfl. 43—59). dB
23
UITBREIDING WERKGROEP LEK- EN MERWESTREEK IN VERBAND MET LANDELIJK WORDEN A.W.N. Met ingang van 1 januari 1965 is de Werkgroep LEK- EN MERWESTREEK, tot nog toe met als werkgebied het zuid-oostelijk deel van Zuid-Holland (Alblasserwaard, Vijfheerenlanden, Eiland van Dordrecht en Zuid-Hollandse Biesbos), voorlopig uitgebreid met een groot gebied ten zuiden en oosten ervan. Dit is in Noord-Brabant het Land van Altena met de Biesbos en in Gelderland de Neder- en Over Betuwe, de Bommelerwaard, het Land van Maas en Waal en het Rijk van Nijmegen. Dit grote gebied, geografisch gezien sterk afhellend naar het westen, (hoe kan het ook anders in een rivierengebied) blijkt door de jongste onderzoekingen archeologisch en geologisch veel overeenkomsten te hebben. Het nieuw gevormde werkgebied wordt in grote trekken omgrensd door het Pannerdens Kanaal, Rijn en Lek, Noord, Dordtse Kil, Amer, Bergse Maas en de Maas tot aan de Limburgse grens. Uiteraard is deze werkgroepsvergroting voornamelijk theorie, tot stand gebracht om technische redenen, namelijk om contacten-te zoeken met geïnteresseerden buiten Westelijk Nederland. Hiermede is reeds met succes een aanvang gemaakt. Er zal naar gestreefd worden om in dit grote rivierengebied één of meer zelfstandige afdelingen op te richten. Namens het Hoofdbestuur en werkgroep LEK- EN MERWESTREEK zal optreden de heer H. A. de Kok, Nieuweweg 179, tel. 101846-2263 te Hardinxveld-Giessendam.
OPGRAVINGS- EN VONDSTBERICHTEN IN HET KORT onder redactie van H. J. Calkoen Ten behoeve van deze rubriek doen wij een dringend beroep op de lezers, alle krantenberichten, die betrekking hebben op locaal oudheidkundig nieuws uit ,Nederland, toe te zenden aan de heer H. J. Calkoen, Driehuizerkerkweg 36, Veisen (N.H.). Tevens verzoeken wij rechtstreekse van toezending aan zijn adres van alle gegevens, welke de lezers op andere wijze ter kennis komen, hetzij als resultaat van eigen verkenning, hetzij door mededeling van anderen. Redactie Westerheem. ASSENDELFT (N.H.) In de Noordoostpolder kwam de 30ste Friese vindplaats in successie aan het licht, in de vorm van scherven en een fraai aangepunte paal langs één yan de polderslootjes. Deze vindplaats ligt ± 250 m noordwestelijk, van nr. 26 (zie ook Westerheem XIII, 5, p. 138). Werkgroep Zaanstreek e.o. E. J. Helderman (Wormerveer) CAPELLE AAN DEN IJSSEL (Z.H.) Het is 1612 gebouwde Kasteel blijkt opgetrokken te zijn op restanten van oudere gebouwen. Hier heeft het in 1352 gesloopte huis gestaan, verder een onvoltooid complex uit 1356, een onversterkte edelmanswoning uit ± 1360 en een onvoltooide versterkte burcht, begonnen omstreeks 1390 en gesloopt 1394. Onder het oudste, omstreeks 1285 gebouwde kasteel bevinden zich twee oudere woonlagen, daterend uit de dertiende, mogelijk ten dele uit de twaalfde eeuw. Hieronder weer liggen bewoningssporen uit de tweede eeuw.
24
Uit een in 1394 dichtgeworpen waterput kwamen, behalve aardewerk, een bronzen grape en een roodkoperen ketel tevoorschijn. Uit een proefsleuf bleek dat bij het M. E. complex ook een voorburcht heeft behoord. Het onderzoek wordt voortgezet. Afd. oudheidk. onderzoek, Gemeentewerken Rotterdam. Derde kwartaal 1964. C. Hoek GEERVLIET (Z.H.) Het stadhuis van deze gemeente heeft als kern een vroeg 15e-eeuws gasthuis. Tijdens de restauratie werd gespeurd naar oudere woonsporen terplaatse. Onder de fundering bleek een woonlaag aanwezig, die aardewerk bevat over de periode 1300—1400. Een aantal exemplaren M.E. aardewerk uit rioleringssleuven werd gerestaureerd door de heer H. Jansen, lid van de arch. werkgroep te Rotterdam. Ajd. oudheidk. onderzoek, Gemeentewerken Rotterdavi. Tweede kwartaal 1964. C. Hoek HAAMSTEDE (Zld.) Het onderzoek van de verdwenen vleugel aan de westzijde van het kasteel Haemstede werd voortgezet. Deze flank bleek op een merkwaardige wijze versterkt te zijn. De zware buitenmuur wordt op regelmatige afstanden door diepe nissen onderbroken, waarin kleine vuurmonden zullen hebben gestaan. Door een gang was dit gedeelte gescheiden van de woonruimten, om te voorkomen dat de kruitdamp hierin doordrong. Aan de tegenovergestelde zijde werd een begin gemaakt met onderzoek van het vroeger reeds geconstateerde skelet-graf veld, dat uit een periode van lang vóór de kasteelbouw moet dateren. Nieuws-bull. K.N.O.B., jrg. 17, afl. 10, nov. '64 J. G. N. Renaud (R.O.B., Amersjoort) HEICOP (Z.H.) Dankzij een mededeling van burgemeester Pellikaan (Vianen) werd een belangrijke vondst bekend, gedaan door de heer H. den Besten. Ten noorden van het dorp strekt zich een brede verhevenheid uit, bestaande uit een dunne kleilaag op een zandige ströomrug, oorspronkelijk door een Rijnarm daar afgezet. Hier werd een grote hoeveelheid scherven aangetroffen, van een vrij vormloos type, grof gemagerd en dikwandig, benevens kiezen en ten dele verbrande botten van paard en rund. Een nadere datering valt nog moeilijk, al weifelt men tussen de Vlaardinger cultuur uit het neolithicum en de vroege bronstijd. De resten bevonden zich op een diepte van 30—50 cm onder het maaiveld, juist op de scheiding van zand en klei. Nieuws-bull. K.N.O.B., jrg. 17, afl. 10, nov. '64 H. Halbertsma (R.O.B., Amersfoort) HOORN (N.H.) Bij voortgezet onderzoek naar het voormalig raadhuis op de Roode Steen, blijkt de oudste aanleg het diepst gefundeerd te zijn aan de kant van, respectievelijk in de verzande Gouw (Kerkstraat). Er hebben minstens twee gebouwen gestaan, waarvan er één is gestut wegens verzakking. Het onderzoek onder leiding van de heer M. D. de Weerd, assistent van het Westfries museum werd eind oktober afgesloten. Nieuws-bull. K.N.O.B., jrg. 17, afl. 10, nov. '64 Archeol. Werkgroep „Westfriesland", Westfries museum, Hoorn
25
OOST-VOORNE (Z.H.) Op het terrein van het landgoed „het Reigersnest" bevond zich een kleine verhoging, een door begroeiing overwoekerde fundering van grote M.E.-stenen. Op initiatief van de heer A. A. Arkenbout is hier door leden van de werkgroep „de Nieuwe Maas", in samenwerking met de afd. Oudheidk. onderzoek Rotterdam, een opgraving verricht. Op een klein duintje heeft een grote, achtkante toren gestaan (diameter uitwendig 12 m, muurdikte ± 2m). Het jongste aardewerk uit de puinlaag hierbinnen dateert uit de eerste helft 16e eeuw, het oudste (blauwgrijs) uit de tweede helft 14e of begin 15e eeuw. Het metselwerk laat zien dat de toren eenmaal op de oude fundering herbouwd is. Onder de fundering ligt aan de zuidzijde een woonlaag met scherven tussen 1775 —1350 (o.a. kogelpot, Andenne en aardewerk uit Zeeuws Vlaanderen). Een voorlopig onderzoek heeft uitgewezen, dat wij hier te doen hebben met de in 1552 gesloopte stenen vuurtoren, die omstreeks 1350 gebouwd is terplaatse van een in 1280 opgerichte houten voorganger. Op dit onderzoek wordt later teruggekomen. Afd. Oudheidk. onderzoek, Gemeentewerken Rotterdam. Derde kwartaal 1964. C. Hoek OVERSCHÏE (Z.H.) Achter, het woonhuis van de boerderij 's Gravenhuize is een proefsleuf gemaakt om de ouderdom van de bewoning hier vast te stellen. • Het oudste aardewerk bestaat uit kogelpotten en import uit Andenne en Zeeuws Vlaanderen, datering: midden dertiende eeuw. Ook werd aangetroffen een laat-vijftiende eeuws bruin geglazuurd tegeltje, versierd met ingestempeld hert in gele slibtechniek (12x12 cm). Dit kan afkomstig zijn van de herbouw na de verwoesting in 1488. Ajd. Oudheidk. onderzoek, Gemeentewerken Rotterdam. Tweede kwartaal '64. C.Hoek PURMEREND (N.H.) Bij het graven van een nieuwe vaart door de zgn. Molenschans, een oud bolwerk aan de buitenzijde van de stad, zijn naast massa's soherven een groot aantal gave potten, kruiken, testen en glaswerk uit de 16e—19e eeuw tevoorschijn gekomen. Onder de vondsten zijn o.a. baardmankruiken met gestyleerde koppen (latere periode) en geglazuurde smeltkroezen van aardewerk. Purmerland. Door ons lid de heer J. Dupuy, zijn in de omgeving van zijn woning vondsten gedaan, die erop wijzen dat aldaar sinds de late M.E. bewoning is geweest. In verband met verbreding van de Ilper- en Purmerlander rijweg, kwam bij uitbaggering van de wegsloot een grote hoeveelheid schervenmateriaal aan het licht, w.o. licht- en donkergrijze kogelpotten (soms met bezemstreek versiering) en veel Siegburg- en grijsgesmoord aardewerk. Werkgroep Zaanstreek e.o. E. J. Helderman (Wormerveer) SCHIEDAM (Z.H.) Onder Kethel zijn de resten blootgelegd van een 36 m lange woning, die dateert van ongeveer 200 v. Chr. (?) De ontdekking werd gedaan door een lid van de werkgroep Helinium. Hout en rietresten zijn in de vette klei goed geconserveerd. De door een dragline gegraven sleuf is dichtgegooid; men hoopt het komend voorjaar het huis geheel te kunnen ontgraven. Alg. Handelsblad, 13 nov. '64
26
SPIJKENISSE (Z.H.) Bij graafwerkzaamheden voor het Hartelkanaal zijn in het noorden van deze gemeente Romeinse aardewerkscherven uit de tweede eeuw aangetroffen, benevens een fragment van een kleine bronzen ketel, die mogelijk uit de zevende of achtste eeuw dateert. Afd. Oudheidk. onderzoek, Gemeentewerken Rotterdam. Tweede kwartaal '64. C. Hoek TEXEL (N.H.) Bij het afgraven van een natuurlijke heuvel tussen Den Burg en Driehuizen zijn talrijke aardewerkscherven aangetroffen uit de late vóór-Chr. Ijzertijd. Grondsporen werden gevonden van vier, elkaar in tijdsorde opvolgende spijkers of graanschuren (2,5 X 2,5 m), later nog van twee andere. Rondom bevonden zich nagenoeg cirkelvormige, vrij diepe greppels, minstens eenmaal opnieuw uitgegraven, mogelijk bestemd om ongedierte verre te houden van het graan. Stukjes vuursteen en zandsteen, soms met brandsporen, zijn mogelijk afkomstig van door de greppels doorsneden brandplekken, behorend tot een oudere bewoning. Ten noorden van het gevondene zal de bijbehorende hoeve gelegen hebben. Nieuws-bull. K.N.O.B., jrg. 17, afl. 12, dec. '64 H. Halbertsma (R.O.B., Amersfoort) De heer G. J. de Haan, conservator der Texelse musea vond tussen door hem verzamelde zwerfkeien van de Hogeberg een fragment van een doorboorde bijl van primitief maaksel, waarschijnlijk een locaal produkt. Ook schijnt op deze vindplaats een strijdhamer te zijn gevonden, die nog nader bestudeerd wordt. Mogelijk kan deze zekerheid brengen over het al of niet aanwezig zijn van een vindplaats der standvoetbekercultuur. Nieuws-bull. K.N.O.B., jrg. 17, afl. 12, dec. '64 J. F. van Regieren Altena (R.O.B., Amersfoort) Reeds eerder vermeldde H. Halbertsma (Nieuws-bull. 17, afl. 10) een vondst op de Hogeberg van een primitieve, meermalen geslepen uit gabbrogesteente vervaardigde bijl van een verbasterde vorm, zoals die ook in de diepere terplagen voorkomt.
VALKENBURG (Z.H.) Ten westen van de bebouwde kom alhier, is een torso van een Heraclesbeeld gevonden; de vondstomstandigheden zijn nog niet geheel duidelijk. Het is een copie van Lysippos' rustende Heracles, leunend op een boomstam waarover een leeuwenhuid is gedrapeerd, de linkerhand iets naar voren, de rechterhand op het ondereind van de rug. Waarschijnlijk dateert het uit de tweede eeuw en het is de eerste vrijstaande sculptuur in Nederland gevonden. Gedacht wordt aan een tempelcomplex dat hier gestaan moet hebben, wellicht voor de Bataafse godheid Magusanus. Bekend is een Hercules Magusanus uit Xanten aan de Rijn, waar het 30ste legioen zijn hoofdkwartier had. Merkwaardig is zeker, dat ditzelfde legioen in Valkenburg een detachement had gelegerd. Misschien zou dit de aanwezigheid van het beeld verklaren. Alg. Handelsblad, 13 nov. '64
27
VAN DE SECRETARIS Bij het secretariaat zijn verkrijgbaar: Overdrukken uit berichten R.O.B. 12-13, 1962—1963. J. A. Trimpe Burger, Ceramiek uit de bloeitijd van Aardenburg (13de en 14de eeuw). 54 blz. rijk geïll. Prijs ƒ2,50. C. Hoek, Kastelen binnen de hoge heerlijkheid Putten. 34 blz. rijk geïll. Met uitsl. staat overzicht van de heren van Putten. Prijs ƒ2,50. Bij het secretariaat zijn voorts verkrijgbaar de volgende uitgaven: J. Zurcher, Zwitsers Paaldorp ontdekt (A.O.-reeks). Prijs ƒ0,50. C. A. L. Sander, De bodem (van Amsterdam) als archief (A.O.-reeks). Prijs ƒ0,50. Te bestellen door overmaking van genoemde bedragen op girono. 577808 t.n.v. penningmeester A.W.N, te Haarlem. Bij de Archeologische Werkgemeenschap Limburg is een gestencilde uitgave verkrijgbaar die de volgende artikelen bevat: W. J. van Riel, Archeologische vondsten en opgravingen in Limburg in 1964. W.M. Felder, Vuursteen als grondstof voor prehistorische culturen, herkomst, verspreiding en ontginning. A. R. Schokker, De laat-paleolitische culturen in Nederland, Hamburg, Tjongeriën en Ahrensburg. P. M. Houben, Vondsten van de Tjonger-vindplaats „De Banen" onder Nederweert. B. A. M. Kruysen, Leven en werken van de mensen in de Bronstijd (naar aanleiding van een depot-vondst bekend als „de schat van Overloon"). Omvang ca. 25 pagina's. Te bestellen door overmaking van ƒ 3,— op gironummer 1149133 t.n.v. F. H. J. van den Brink te Hoensbroek. INHOUD Voorwoord blz. Van de Redactie blz. Nieuw Huishoudelijk Reglement A.W.N blz. C. A. Kalee, Versierde Terra Sigillata uit Vechten, vervaardigd in de fabrieken van La Madeleine en Lavoye (Fig. 1—3) blz. P. Stuurman, Romeinse vondst bij Ockenburg (Loosduinen (Fig. 4 en 5) blz. B. A. de Haan, Graf van Graaf Wichmann van Hamaland gevonden? blz. Ir F. de Fremery, De kapitelen in het koor van de oude St. Vitus-kerk te Naarden (Fig. 6—13) . . . . blz. H. H. van Regteren Altena, Opgravingen in de stadskern van Amsterdam blz. Reacties van Lezers blz. P. Vons, Een zilveren roebel uit Castricum (Fig. 14) . . blz. Literatuurbespreking blz. Opgravings- en vondstberichten in het kort . . . . blz. Verenigingsnieuws, mededelingen en berichten .blz. 7, 14, 24 en
1 2 3 4 8 11 15 20 21 22 22 24 28
Aan dit nummer werkten mede: T. R. Bergshoeff, Erik de Roodestraat 3 III, Amsterdam W.II. Dr. W. de Boone, J. van Oldenbarneveltlaan 7, Amersfoort. H. J. Calkoen, Driehuizerkerkweg 36, Velsen (N.H.). Ir. F. de Fremery, Rossinilaan 40, Hilversum. B. A. de Haan, IJsselsingel 88, Rheden (Gld.). C. A. Kalee, Amsterdamsestraatweg 404, Utrecht. H. H. van Regteren Altena, Instituut v. Prae- en Protohistorie, A'dam. P. Stuurman, Aernout Drostlaan 86, Den Haag. P. Vons, Brederoodsweg 100, Santpoort-Zuid. 28
WESTERHEEM is bestemd voor de publicatie van: * de resultaten van alle soorten arbeid op het gebied van de nederlandse oudheidkunde, verricht door de leden der A.W.N.; * bijdragen van vakarcheologen, welke kunnen dienen tot voorlichting van hen die als amateur de oudheidkunde willen beoefenen; * literatuurbesprekingen; * mededelingen van het hoofdbestuur der A.W.N. aan de leden; * nieuws uit en over de werkgroepen der A.W.N.; * alle verdere soorten nieuws op het gebied van de nederlandse oudheidkunde, die voor de leden van belang kunnen zijn. WESTERHEEM verschijnt in het algemeen zesmaal per jaar op onregelmatige tijdstippen, in afleverLigen van wisselende omvang. Het tijdschrift is te verkrijgen door abonnement a ƒ10,—, te voldoen op girorekening 577808, tn.v. de penningmeester der A.W.N, te Haarlem. Leden der A.W.N. ontvangen het tijdschrift gratis. • . * AANWIJZINGEN VOOR MEDEWERKERS Het adres der redactie luidt: Postbus 233, Hilversum. De inzender ontvangt gratis 10 exemplaren van het nummer, waarin zijn bijdrage werd opgenomen. Meer exemplaren zijn te verkrijgen tegen kostende prijs, het verlangde aantal hiervan moet op het manuscript worden vermeld. De kopij dient bij voorkeur in goed machineschrift (desnoods in duidelijk handschrift) te worden geschreven op éénzijdig te gebruiken, doorlopend genummerde kwarto-vellen, waarbij links een kolom van 1/3 van de papierbreedte blanco worde gelaten. literatuur-verwijzingen in de tekst blijven beperkt tot de auteursnaam en het jaartal van publicatie, eventueel met toevoeging van de bedoelde pagina of afbeelding. De literatuurlijst aan het eind van het artikel moet alle in de tekst genoemde publicaties bevatten, alfabetisch gerangschikt naar de auteursnamen en op de volgende wjjze: (complete werken:) Flipse, J. (1957). Bataafse tempels. — Zuidhof, Venlo. (tjjdschr.-art.:) Kraan, P. (1914). Oude urnen. — Westerheem XX, pp. 56-64. Eventuele voetnoten geve men op een afzonderlijk vel papier. Alle aanwijzingen, niet tot de tekst behorende, o.a. voor de plaatsing der figuren, schrijve men in potlood. Afbeelding van tekeningen, foto's en voorwerpen is mogelijk. Tekeningen dienen met O.I.-inkt te zijn aangebracht op wit papier en bij voorkeur geschikt te zijn voor lijncliché. Bijschriften niet op de tekening, maar op een afzonderlijk papier bijvoegen. Van foto's zijn alleen wit-glanzende afdrukken te gebruiken; men plege vooraf overleg met de redactie inzake de keuze uit het foto-materital en de formaten der afdrukken. Af te beelden voorwerpen zende men, nadat het artikel ter plaatsing is aangenomen, tezamen met een afschrift van het manuscript benevens de nodige toelichtingen voor het tekenwerk, aan de Heer H. J. Calkoen, Driehuizerkerkweg 36, Velsen. De artikelen dienen voltooid te zijn; de redactie zal niet dan bij uitzondering aan de vormgeving ervan kunnen medewerken. Auteurs die de drukproef zelf wensen te corrigeren, dienen dit op het manuscript te vermelden. Inzake de kosten van overdrukken vrage men inlichtingen bij de redactie.
WE5TERHEEM
Jaargang XIV no. 2—3
april—juni 1965
WE5TERHEER Orgaan van de ARCHAEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND Opgericht 6 september 1951 ; goedgekeurd bij Kon. besluit van 26 juni 1957 no Rf*
REDACTIE:
Eindredacteur: Th. BROUNS. Redacteuren: Dr. W. J. DE BOONE, Prof. Dr. H. BRUNSTING, H. J. CALKOEN, C. R. HOOUER, P. STUURMAN, Th. DE VRIES. Redactie-adres: Postbus 233, Hilversum. Administr.adres: Museum Flehite, Westsingel 50, Amersfoort. Secretariaat der A.W.N.: Iordensstraat 61, Haarlem, contributie ad ƒ 10,—• te storten op girorekening 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.N, te Haarlem.
RAADSELTJE Op een door wingerd overwoekerd muurtje, half verscholen in een bosje, staat op „Oud Eik en Duinen" in Den Haag een merkwaardig, waarschijnlijk witmarmeren zuilfragment, dat afkomstig moet zijn van het 16e eeuwse huis Persijn onder Wassenaar. Op een prachtige tekening van dit huis door Roeland Roghman, menen wij deze zuil op het terras te ontwaren. Zoals bekend is ook de „gerestaureerde" mijlpaal van Monster van Persijn afkomstig. Het opschrift in pseudo-Romeins letterschrift luidt: CASTISS(IMI) DEI HABITACVLO NON NISI CASTA MENTE TO d.i. ,,In de woning van de allerzuiverste godheid mag men slechts met een zuiver gemoed . . ." Naast dit onbegrijpelijke „TO" is ook opvallend, dat de letters N omgekeerd (a.h.w. in spiegelschrift) zijn uitgevoerd, terwijl toch verder de letters met zorg zijn ingehakt. Is hier dezelfde steenhouwer aan het werk geweest, die ook de Romeinse mijlpaal onderhanden heeft genomen ? Hebben wij hier te doen met een b.v. uit Italië meegebracht fragment van een tempelzuil ? En hoe kwam deze steen op het Haagse kerkhof terecht ? Deze raadseltjes hoopt prof. dr. J. E. Bogaers bij een inspectie van de zuil wat nader tot oplossing te brengen. H. J. C. 33
VAN DE REDACTIE Terstond toen U deze aflevering van ,.Westerheem" nog ongeopend ter hand nam, moet U opgevallen zijn, dat het aanmerkelijk groter is dan anders: het is een dubbelnummer. Misschien is U bij het openslaan ervan niet terstond opgevallen, dat onder de kop van het orgaan aan de namen van de redactieleden een nieuwe naam is toegevoegd, die van de heer P. Stuurman, de auteur van het artikel, dat bij ons het verlangen deed opkomen, twee afleveringen van „Westerheem" tot één te maken, om het ineens volledig te kunnen plaatsen. Het is geenszins onze bedoeling, eventuele toekomstige nieuwe redacteuren van ons orgaan bij voorbaat kopschuw te maken, door het te doen voorkomen, alsof bij hun eerste optreden een dergelijke krachtproef van hen zal worden verwacht. In feite was de heer Stuurman al aangezocht, tot onze redactie toe te treden, lang vóórdat ons bekend werd, welke copij ditmaal zou kunnen worden opgenomen. Maar wij vinden de coïncidentie wel een bijzonder gelukkige, want wanneer wij de hoop en de verwachting uitspreken, dat ons nieuwe redactie-medelid gedurende vele jaren op verdienstelijke wijze zal kunnen bijdragen tot wat „Westerheem" in feite zal zijn en betekenen, dan hebben U lezer en wij redactie samen hier iets voor ogen, dat ons die toekomstige activiteit met alle vértrouwen tegemoet kan doen zien. Een hartelijk welkom dus aan Westerheem-redacteur P. Stuurman. Moge zijn toetreden voor hem het begin zijn van een lange reeks van uitsluitend aangename en waardevolle ervaringen.
ARCHEOLOGISCH WERKKAMP Het jaarlijkse archeologische kamp zal ditmaal worden gehouden in de week van 31 juli t/m 7 augustus 1965. In overleg met de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort zullen de werkzaamheden omvatten de opgravingen in de Grote Kerk te Dokkum, die zoals bekend, vroeger een belangrijke rol heeft gespeeld in het leven van Bonifacius. Wij verzoeken U zich vóór 3 juli a.s. aan te melden voor deelneming, waarna U de bijzonderheden spoedig zult ontvangen. De deelnemingskosten bedragen ƒ 75,— p. p.
34
EEN ARCHEOLOGISCH DRAMA ONDER DE (HET) BEDRIJVEN DOOR Transformaties van het Monsterse Geestje door
P. STUURMAN (Fig. 1—27)
1. INLEIDING 2. OECOLOGIE a. Topografie en stratigrafie b. Bewoonbaarheid 3. HET ONDERZOEK a. Voorgeschiedenis b. Het officiële onderzoek 4. DE RESULTATEN a. Ploeg- en andere grondsporen 1. Ploegsporen 2. Overige grondsporen b. Het aardewerk 1. Inleiding 2. Bekeraardewerk 3. Potbekerachtig aardewerk 4. Wikkeldraadaardewerk 5. Hilversumaardewerk c. Lithisch materiaal en varia 1. Inleiding 2. Vuursteen 3. Barnsteen 4. Git 5. SAMENVATTING 6. GERAADPLEEGDE LITERATUUR
1.
INLEIDING.
Toen de algemeen voorzitter tijdens de laatste jaarvergadering zo vriendelijk was in z'n jaarrede de zwoegers van het Monsterse Geestje te gedenken (gelukkig net niet herdenken) en hun activiteiten onder de meest barre weersomstandigheden in bijzonder vleiende bewoordingen schilderde, laadde hij — zonder zulks te beseffen, naar ik hoop — een zware last op m'n schouders. De last, opening van zaken te geven. Immers, hoewel in verscheidene organen — bv. ^Vesterheem XI (1962) 7-12, p. 123; XII (1963) 1, p. 21; XII (1963) 4, p. 93 e.v. en 102; Archeologisch nieuws K.N.O.B., 6e serie, 15 (1962) afl. 10 en 12, id. 16 (1963) afl. 7; Cobouw e.a. — korte berichten dan wel detailstudies zijn verschenen, moet het voor niet-ingewijden toch niet geheel duidelijk zijn geworden, wat zich gedurende de periode mei 1962—maart 1964 in z'n 35:
volle omvang op het Geestje heeft afgespeeld en onder welke omstandigheden (regen, sneeuw, ijs, zandstormen, drijfzand) enkele leden van de werkgroep Den Haag zich daar manmoedig hebben geweerd. Het was duidelijk te zien, dat ze niet beroepshalve aanwezig waren, voorwaar een niet gering compliment. Helaas konden hun naspeuringen niet anders dan een incidenteel karakter dragen — een reeks momentopnamen, dikwijls zonder duidelijk onderling verband — hetgeen de interpretatie van het zeer omvangrijke materiaal tot een moeilijke en tijdrovende bezigheid heeft doen uitgroeien. Van deze activiteiten hoopt de werkgroep Den Haag u te zijner tijd de uitkomsten te kunnen voorleggen. Ook in mijn artikel dus zult u tevergeefs zoeken naar een samenvatting van wat zich op het Geestje heeft afgespeeld. In die zin is ook mijn verhaal onvolledig, ik zal dat niet steeds herhalen. Ik zou nl. een Multatuli moeten zijn om op die manier eentonigheid te vermijden. Ik zal mij, in chronologisch en geografisch opzicht, beperken tot respectievelijk de periode waarin (oktober 1963— februari 1964) en het terrein waarop (het noordelijke gedeelte van het Geestje) het officiële onderzoek heeft plaatsgevonden. Uitstapjes in de tijd (de oorspronkelijke omvang van het Geestje) zullen slechts dan plaatsvinden, als zij noodzakelijk zijn voor een beter verstaan van het gebodene. Deze chronologische en geografische beperkingen voeren noodzakelijkerwijs tot een ander, zeer belangrijk chronologisch voorbehoud: Ik zal het niet of nauwelijks hebben over de elders op het terrein in situ of los aangetroffen resten van aardewerk en ander materiaal, afkomstig van tenminste zeven cultuurniveaus: Late Ijzertijd (3 cultuurniveaus); Romeinse tijd (1, misschien 2 cultuurniveaus); Mero.vingische tijd (geisoleerde vondst aan de zuidzijde van het Geestje); Vroege Middeleeuwen (enkele scherfjes Pingsdorf en Badorf); Late Middeleeuwen (fragmenten van Jacobakannetjes enz.). In het profiel van het blok, waarop het officiële onderzoek zich geconcentreerd heeft, zijn — gedeeltelijk door verstuiving, gedeeltelijk door afgraving — deze cultuurniveaus niet of nauwelijks (Late Ijzertijd) (fig. 4, laag d) aangetroffen. En van de cultuurniveaus, die wel in dit profiel aanwezig waren (fig. 2, onderste helft), bevatten de lagencomplexen 20/21 en een in het humeuze pakket 14 t/m 18 voorkomende cultuurlaag een zo gering aantal significante vondsten, dat in het kader van dit artikel nauwelijks of geen aandacht aan hen zal worden besteed. Vermeld zij slechts, dat, waar de in het humeuze pakket 14 t/m 18 voorkomende cultuurlaag met vrij gYote zekerheid van het etiket „Vroege Ijzertijd" ( ± 700— ± 500 v. Chr.) kon worden voorzien, deze betrekkelijke zekerheid bij etikettering van het lagencomplex 20/21 plaats maakte 36.
o
1
i
O
10
3
ZO 30
40 50 60
JO 50
90
100 m
Fig. J: Situaties.sch.ets (Tekening P.
Stuurman).
37
O cm
I e.v. : E I C j E N NUMMERING 20
40 60 00 100 110
n
110 HE léO T71TT
ItfO 200 220
n x. XI
w
O
cnr
20 10
19 20 21 22a
wwxwxxxxxv
23 22b
6a «O 100 120
21 110 25
\le.v. :NUnMERINq I.P.P. i6o
i! i •i ! i ! i ' i ' t ! i !i ! i 26
L E QE N D A BOVE N l
H
MIDDELEEUWEN
ZAND
IS.
R O M E I N S E TüD
QYTTJA
2I2MXLATE
DZERTUD
U/IS
VROEqE
VEEN
20/21
LATE
^
CULTUURLAAC,
23
H I L V £ R S U M C U LTUUR
g
GRONDWATER
24
LAATNEOLITHICUM
Zg
HUMEUS
]TJ
ZAND
'JZERTUD
BRONSTiJD?
Fig. 2: Geïdealiseerd profiel van het Geestje. (Tek. P. Stuurman).
38
voor een haast volledige onzekerheid. Het etiket „Late Bronstijd" kan dan ook slechts met zeer veel voorbehoud worden opgeplakt. Niet alleen vrijwillig, maar ook noodgedwongen heb ik mij beperkingen opgelegd: De geologische en palynologische onderzoekingen hebben weinig of geen resultaat opgeleverd. Het hierna volgende zal dan ook meer cultureel dan oecologisch getint zijn. Ik heb nogal uitvoerig stilgestaan bij hetgeen u niet in dit artikel zult vinden. Wat u er dan wel in zult aantreffen ? Een poging om, aan de hand van de nieuwste gegevens uit de literatuur, een beeld te ontwerpen van de periode, waarin de oudste bewoning van het Monsterse Geestje gesitueerd kan worden. Om daarbij het contact met het Geestje zelf niet te verliezen, stel ik mij voor een grote hoeveelheid illustraties op te nemen, die — ieder voor zich — de plaats van het Geestje in dit totaalbeeld kunnen helpen medebepalen. Voordat ik overga tot een beschrijving van het onderzoek, de resultaten die het heeft opgeleverd en de conclusies waartoe het heeft geleid, lijkt het me gewenst, enige aandacht te besteden aan het Geestje zelf. U merkt, het draagt een typisch Hollandse naam. Immers, uit louter bescheidenheid plegen wij allerlei zaken — stoffelijk of onstoffelijk — met verkleinwoorden aan te duiden. Ik zal het dus niet over de Geest hebben — dat zou al te pretentieus zijn — maar over het Geestje; iedereen kan mij dan volgen. Het Geestje (fig. 1), een strook oud duinlandschap, rt 1300 m lang en 125—150m breed (kaartblad 30D, coörd. 72-72 en 450-451), wordt aan de oostzijde begrensd door de weg Loosduinen—Monster, aan de westzijde door de Slaperdijk en aan de noordzijde door de Schelpweg. Voordat het terrein ten behoeve van de zandwinning door het Hoogheemraadschap Delfland werd afgegraven, deed het dienst als paardenweide. Tot slot van deze inleiding een vleugje geschiedenis (vgl. J. Emmens, Het Monsterse Geestje, 1963): In de late Middeleeuwen (tegen het einde van de 14e eeuw) was het Geestje voor agrarische doeleinden in gebruik. Men had echter — ook toen — last van zandverstuivingen. In dit tijdperk nl. (de 15e eeuw) vond de derde en laatste fase van de jonge duinvorming plaats, een fase, gekenmerkt door vrij omvangrijke verstuivingen. Ook het opwerpen van — door begroeiing verstevigde — zandwallen om de akkertjes (waardoor een zgn. „wallenlandschap" ontstond) kon overstuiving op den duur niet voorkomen, als gevolg waarvan men later gedwongen werd naar ander land om te zien. Hoewel dit oude wallenlandschap op de kaart van Kruckius (1712) nog aan39
gegeven staat, was het terrein waarschijnlijk toen reeds als duinweide in gebruik. Ik wil deze inleiding besluiten met de vermelding, dat het fotomateriaal beschikbaar is gesteld door het I.P.P. te A'dam en de A.W.N.-leden C. A. Kalmeijer te Den Haag en J. Mezger te Wateringen. Prof. dr. W. Glasbergen, directeur van het I.P.P., mevr. M. Addink-Samplonius, assistente bij genoemd instituut, en de heer J. Mezger dank ik voor hun kritische open aanmerkingen. 2. O E C O L O G 1E. a. T o p o> g r a f i e en s t r a t i g r a f i e . Het Geestje kan m.i. gesitueerd worden op de tweede strandwal (Den Deyl - Binnenhof - Loosduinen), die bij Monster door de tegenwoordige kustlijn wordt afgesneden (fig. 1). Zoals bekend mag worden verondersteld vertonen in de nabijheid van een riviermonding de strandwallen een lichte afbuiging zeewaarts; dit is ook bij de Maasmonding het geval. De kustlijn heeft deze afbuiging a.h.w. gecorrigeerd. Op de vraag, of de strandwallen met vrij grote tussenpozen na elkaar zijn ontstaan (dit is de traditionele opvatting, o.m. door Bennema, Van der Meer en Pons verdedigd) dan wel min of meer gelijktijdig (zoals met betrekking tot de tweede, derde en vierde strandwal door Jelgersma, 1961, voor mogelijk wordt gehouden) zal ik hier niet ingaan, al is zij uit archeologisch standpunt interessant genoeg. In de nabije toekomst kunnen we over de problematiek rond het ontstaan van het strandwallenlandschap langs de Hollandse kust een nieuwe publicatie van Jelgersma tegemoet zien. Voor een beter verstaan van het profiel (fig. 2-4) is het goed, ons te verdiepen in de vraag, op welke wijze de opeenvolging van lagen, tezamen dit profiel vormend, tot stand kan zijn gekomen; m.a.w. wat er kan zijn gebeurd, nadat de strandwal was gevormd. Enkele opmerkingen van algemene aard dienen vooraf gemaakt te worden. 1. Het staat nog allerminst vast welk verband bestaat tussen klimaatschommelingen (kouder-warmer, vochtiger-droger, verandering van windrichting) en het optreden van transgressieen regressieperioden. 2. Het effect van een transgressie resp. regressie — het overspoelen van land door de zee en het zich weer terugtrekken van het water — wordt niet slechts bepaald door een rijzing dan wel een daling van het zeeniveau, maar evenzeer door de voor de kust aanwezige hoeveelheid zand. Het is daarom correcter de begrippen transgressie en regressie in verband te 40
Fig. 3: Westprofiel van het blok (Foto I.P.P., F. Gijbels).
brengen met het overspoelen van land door de zee en het zich weer terugtrekken van het water. 3. Hoewel rekening gehouden dient te worden met het bestaan van een bepaalde relatie tussen zeeniveau en grondwaterspiegel, is het niet steeds duidelijk hoe deze relatie is. Voor het kustgebied kan echter worden aangenomen, dat de hoogte van de grondwaterspiegel gelijkgesteld kan worden aan het hoogwaterniveau. 4. Er kan niet genoeg de nadruk op worden gelegd, dat bij de vorming van een profiel locale omstandigheden een belangrijke rol kunnen hebben gespeeld. Met de, tijdens de laatste fase van de Vroeg-Subboreale transgressie gevormde, strandwal (±2300—2200 v. Chr.) als kern, vormde zich tijdens de eerstvolgende regressieperiode door niet onaanzienlijke opstuiving een licht golvende, lage duinrug. Dit proces van opstuiving is, over kleinere of grotere oppervlakken, herhaaldelijk onderbroken. Dan ontstond op de duinrug — in wezen een samenstel van zandruggen met daartussen depressies — een bosvegetatie. De vegetatiebanden, waargenomen op het Geestje, helden naar het zuiden en zuid-oosten af, werden daarbij veniger en gingen soms over in veen. Op het hoogste gedeelte van de duinrug groeiden o.m. eik en berk, op de — vochtiger — hellingen els en struikgewas. 41
Fig. 4: Oostprofiel van het blok (Foto I.P.P., F. Gijbels).
In de depressies had, als gevolg van afvloeiend water van de hoger gelegen gedeelten en kwel een stijging van de grondwaterstand plaatsgevonden, waardoor veenvorming optrad. Het is ook mogelijk, dat het veen, dat zich Âą 2000 v. Chr. op de tot boven springtij-niveau opgeslibde strandvlakte was gaan vormen, op de duur de lage gedeelten van de duinrug is binnengedrongen. Van der Meer (1952) zegt hierover: ,,De ontwikkeling van het veen hield gelijke tred met het stijgende grondwater. Het veen, dat eerst in de laagste delen 42
was gaan groeien, bedekte langzamerhand de gehele strandvlakte . . . Alleen de grote strandwallen en de hoogste ribbels kwamen nog boven het veen uit. Door vertraging in de waterafvloeiing ontwikkelde het veen zich niet op absolute hoogte, er was in de vorken van de vertakkingen ook veenontwikkeling op de hogere plaatsen". De op het Geestje op verscheidene plaatsen in de ondergrond waargenomen, meestal zuidwest—noordoost verlopende veenbanen (fig. 5) passen zeer wel in het hierboven geschetste beeld; een in één van deze veenbanen, bij de noord-oostelijke hoek van het blok aangetroffen fragment van een eik (lengte ± 1 7 0 cm, dikte ± 35 cm) toont aan dat eens inderdaad eiken op of nabij het Geestje gegroeid hebben (fig. 6). Het veen, dat in het Westland wordt aangetroffen, is overwegend riet (zegge) veen, gevormd in het zoet tot lichtelijk brak regiem, dat destijds (tussen ±2000 en ± 400 v. Chr., mogelijk met enkele onderbrekingen) in het Maasestuarium moet hebben geheerst. Het hoeft dan ook niet te verwonderen, dat op het Geestje, waar — na afzanden tot 10 a 20 cm + N.A.P. — het oorspronkelijke lichtgolvende oude duinlandschap zich bijzonder duidelijk aftekende, op de hellingen van de ruggetjes en kopjes na indrogen en uitstuiven de resten van een rietachtige vegetatie zichtbaar werden. In het zoet tot lichtelijk brak milieu van het Maasestuarium trad, bij tijd en wijle, een verhoogde activiteit van het rivierwater op, gepaard gaande met een toename van sedimentaan-
Fig. 5." W.Z.W.—O.N.O. verlopende veenbanen bij Monster (Foto J. Mezger).
43
Fig. 6: Fragment van een eik (Foto A. C. Kalmeyer).
voer. Door vermenging van minerale bestanddelen en neergeslagen micro-organismen vormde zich dan een olijf groene, stopverfaèhtige substantie, móérasklei of gyttja genaamd (11 % organische stof). Het kalkgehalte is soms zeer hoog; men spreekt dan van kalkgyttja. Ook in het strandwallenlandschap zijn deze afzettingen aantoonbaar; het gyttja-laagje tekent zich dan af als een bandje tussen veen en zand (fig. 2, laag 12; fig. 3-4). De fasen van bodem- en veenvorming werden afgewisseld door overstuivingsfasen. Het is heel goed mogelijk, dat niet alleen klimatologische factoren van invloed zijn geweest op het steeds opnieuw voortgang vinden van het overstuivingsproces, maar dat evenzeer de ingreep van de mens in het landschap — in de vorm van landbouw en veeteelt —, die vernieling van het vegetatiedek veroorzaakt kan hebben. Een gedeelte van het zand is op sommige plaatsen over het aan de oostzijde van de duinrug gelegen veenlandschap gestoven, waardoox de grens tussen zand en veen een zeer 44
grillig verloop is gaan vertonen.,_Een verandering van vegetatie op de grens, waar het veen in de ondergrond onder het overgestoven zand begint voom.te. komen, geeft een aanwijzing omtrent de oorspronkelijke grens tussen strandwal en veen. b. B e w o o n b a a r h e i d . De strandwallen werden, na de transformatie tot duinrug, waarschijnlijk vrij snel bewoonbaar en bleven dit ook tijdens een volgende transgressieperiode. Tijdens het Subboreaal — de periode, waarin de vorming van de strandwallen plaatsvond — was nl. de stijging van de zeewaterspiegel beduidend minder dan tijdens de voorafgaande periode. Het is zelfs mogelijk, dat een tijdelijke stilstand intrad (Jelgersma, 1961). Bewoonbaarheid dus, maar bleven ze ook bewoond? Voor permanente bewoning was nl. niet alleen een droge woonplaats vereist, maar ook een bruikbaar achterland. Aan deze voorwaarden moest voldaan worden om een menswaardig bestaan te kunnen opbouwen, d.i. een bestaan met een gegarandeerde drinkwatervoorziening, de gelegenheid tot jagen en vissen en de mogelijkheid, landbouw en veeteelt te bedrijyen. Het is niet onwaarschijnlijk, dat — op naar gelang van de omstandigheden wisselende plaatsen, bij voorkeur aan de binnenzijde, d.i. de landzijde, van de strandwal — permanente bewoning heeft plaatsgevonden. Archeologische vondsten bewijzen noch weerspreken deze conclusie (Van Regteren Altena e.a., 1962).
3. HET ONDERZOEK, a. V o o r g e s c h i e d e n i s . In mei 1962 is men, in opdracht van het Hoogheemraadschap Delfland, begonnen met het afgraven, tot 10 a 20 cm + N.A.P., van het Geestje. De vrijgekomen grond heeft men gebruikt voor versterking van de zeewering tussen Kijkduin en Ter Heide. Het na afgraving verkregen terrein werd in gereedheid gebracht (o.m. door het omspuiten of verdelven van de ondergrond) voor en daarna in bezit genomen door de tuinbouw. In maart 1964 kreeg dit archeologische drama definitief z'n beslag. Enkele leden van de werkgroep Den Haag hebben gepoogd uit de ondergang van het Geestje — waarop zij, van het allereerste begin af, naspeuringen hebben verricht — iets te redden. Het was niet veel, maar genoeg om te beseffen wat hier verloren ging. Immers, in de periode mei 1962—oktober 1963 is het mogelijk geweest om, over een lengte van enkele honderden meters, in één profiel een — voor ons land welhaast unieke — opeenvolging van niet minder dan 9 cultuurniveaus (fig. 2) waar te 45
nemen. Ik geloof wel te kunnen stellen, dat deze mogelijkheid — dus, om in één profiel de geschiedenis van Laat-Neolithicum tot en met de Romeinse tijd in details te kunnen aflezen — zich niet gauw meer zal voordoen. En aangezien in een aantal van de in het profiel voorkomende lagen ploegsporen zijn aangetroffen, zou het bovendien mogelijk geweest zijn om een vrij volledig beeld te verkrijgen van de opeenvolgende fasen in de ontwikkeling van de grondbewerkingsmethoden. „Zou mogelijk geweest zijn"; een uitgebreid officieel onderzoek heeft in die periode niet plaatsgevonden. De verantwoordelijkheid bleef bij enkele leden van de werkgroep Den Haag berusten, zeker wel tot hun genoegen, maar daarom nog niet minder tegen hun zin. Hardnekkige pogingen van enkelen hunner, in deze situatie verandering te brengen, werden niet met succes bekroond. Tenslotte heeft het I.P.P. zich over het Geestje ontfermd, hetgeen resulteerde in een (nood-)onderzoek, helaas op een zodanig tijdstip (nl. in de maanden oktober 1963— februari 1964) dat het oudste cultuurniveau niet meer „en profil" bestudeerd kon worden. b. H e t o f f i c i ë l e o n d e r z o e k . Dit heeft (25 oktober 1963—24 februari 1964) plaatsgevonden onder supervisie van het I.P.P., met medewerking van de werkgroep Den Haag. Overeengekomen werd, dat het I.P.P. zich met de stratigrafie van het nog resterende gedeelte van het oorspronkelijk terrein, een blok van 30 X 35 m (fig. 1 en 7) zou gaan bezighouden en van dit blok een stuk van 5 X 5 m (de zuid-westelijke hoek) op vondsten onderzoeken, terwijl de werkgroep zich op de vlakte zou houden, of, als u dit liever wilt, zich op de vlakte zou begeven. Een werkverdeling dus in verticaal en horizontaal. Ik weet niet, of deze werkverdeling tussen beroepsmensen en amateurs symbolisch is en zo ja, welke waarde aan deze symboliek moet worden toegekend. Het onderzoek van het vlak is in 2 delen uiteengevallen (fig. 1). Het meest systematisch en intensief is het gedeelte ten westen en zuid-westen van het blok onderzocht. Door middel van een groot aantal putjes en een aantal sleuven (fig. 7) is gepoogd de opbouw van de ondergrond te bestuderen en een overzicht te krijgen van de aanwezigheid van ploeg- en andere grondsporen. Op sommige plaatsen zijn deze sporen over een vrij groot oppervlak blootgelegd (fig. 7, vlakken III en IV). Een tweede centrum van onderzoek werd gevormd door een gedeelte van het vlak, ± ' 50 m ten zuiden van het blok (fig. 1). Als gevolg van zandzuigeractiviteiten was nog maar een bescheiden gedeelte voor onderzoek beschikbaar; juist daar zijn de meest waardevolle vondsten gedaan. Het is aan verschillende factoren te wijten, dat de gegevens, 46
die het onderzoek heeft opgeleverd, niet tot definitiever conclusies hebben geleid dan nu het geval is: 1. Indien het voor onderzoek beschikbare gedeelte van het oorspronkelijke terrein 50 tot lOOm zuidelijker had gelegen, zou dat de bestudering van de stratigrafie zeer vereenvoudigd hebben. 2. De dragline heeft, van ons standpunt uit gezien, te diep gegraven; bij iets minder diep uitgraven zouden — vreemd
G
D
D
•
D
D
D
D
D
D
•
D
\
_._.J 1
D
D
D
10
O
L EG E N D A
UB
sleuf I
ES
s l e u f II
ESS
vlak
I
vlak Il/sleuf III
D
•B
vlak
III
H1ÏÏM
vlak
IV
n::i
werkputten I.PP
15 ra
D
•
Fig. 7: Het opgravingsterrein (Tek: P.
Stuurman).
47
Fig. 8: Ploegsporen onder aan de lagen 21, 20, 19 en 18 (Foto J. Mezger).
genoeg — vele onzekerheden zijn weggenomen. De hogere gedeelten van de oorspronkelijke, licht golvende bewoningsvlakken bleken nl. te zijn weggegraven, zodat het vrijwel onmogelijk was geworden, de op verschillende plaatsen in het terrein aangetroffen cultuurlagen — soms rustend op een humeuze tot venige laag, soms door een venige laag of door veen overdekt — met elkaar en met de in het profiel van het blok aanwezige cultuurlagen te correleren. Evenmin bleek het mogelijk een bepaald stratigrafisch verband vast te stellen tussen de op verschillende plaatsen in de ondergrond aanwezige veenbanen en -kommen. 3. De vorst heeft veel kwaad gedaan. 4. Het was, mede als gevolg van de vorst, onzeker in welk tempo en op welke plaats men zou verder gaan. 48
4. DE RESULTATEN. a.
Ploeg-
en a n d e r e
g r o n d s p o r e n .
1. Ploegsporen. De ploegsporen zijn waargenomen aan de bovenzijde van de lagen 24 en 23, aan de onderzijde van de lagen 21, 20, 19 en 18 en in het lagencomplex 14 t/m 18 (fig. 8 en 9). Het is heel goed mogelijk, dat de sporen onder aan laag 21 en die op laag 23 identiek zijn. Niet met zekerheid is aan te geven, op welke wijze de elders in het terrein aangetroffen ploegsporen met de stratigrafie van de westwand van het blok gecorreleerd kunnen worden. Onderzoek van het lagencomplex ± 50 m ten zuiden van het blok heeft uitgewezen, dat de hierin op 2 verschillende niveaus aanwezige ploegsporen a.h.w. „gebed" liggen in cultuurlagen, waaruit voornamelijk potbekerachtige scherven zijn geborgen. Mogelijk correspondeert één van deze niveaus met de boven op laag 24 waargenomen ploegsporen. Met vrij grote stelligheid kon worden aangetoond, dat de sporen in vlak III (fig. 10) identiek moeten zijn met die, welke onder aan laag 21 zijn waargenomen. De sporen in vlak IV (fig. 11) zijn jonger; in een sleuf tussen beide vlakken hebben we dit kunnen constateren (fig. 12). Over de aard van de ploegsporen het volgende: Het zijn elkaar ongeveer loodrecht kruisende sporen, waarvan de hoofdrichtingen Z.W.—.N.O. en N.W.—Z.O. lijken te zijn.
Fig. 9: Ploegsporen onder aan laag 18 (Foto I.P.P., F. Gijbels).
49
Kalmeijer).
50
-.*-
Fig. llb: Phwtjspnn „ ,„ i/«/_ / y (Foto J.P.P., F. Gijbels;.
De afstand tussen de sporen bedraagt over het alqemeen 9 15—20 cm. Men heeft bij het ploegen gebruik gemaakt van een risterloze ploeg, waarvoor in de afgelopen jaren de middeleeuwse benaming ,,eergetouw" weer in de mode gekomen is. Het was een nog heel gebrekkige ploeg, waarvan het enige werkende deel, 51
Fig. 12: Sleuf tussen vlakken III en IV; ploegsporen op twee niveaus (Foto J. Mezger).
de houten schaar, slechts ondiepe geultjes1 door de grond trok. Een akker moest dan ook minstens tweemaal worden geploegd, zó, dat de ploeg bij de tweede maal dwars op de eerste ploegrichting kwam te staan. (Van der Poel, 1956). Van der Poel is in 1961 gedeeltelijk op deze voorstelling van zaken teruggekomen. Hij vermeldt dan, dat uit proeven en opgravingen is gebleken, dat met een eergetouw vrij diepe en brede geulen gesneden konden worden. Kruiselings eren was voor het verkrijgen van een goed zaaibed op niet te weerbarstige grond dan ook niet strikt noodzakelijk (Van der Poel, 1961). Meermalen is op het Geestje geconstateerd, dat enkele ploegsystemen door elkaar heen liepen of over elkaar heen lagen. Of hier sprake is geweest van kort na elkaar ploegen of bv. met een seizoen tussenpauze, valt voor mij, als niet-deskundige, moeilijk uit te maken (vgl. ook Van der Poel, 1961, p. 138: „M.a.w. men eerde in opeenvolgende seizoenen telkens in een andere richting, waardoor in de ondergrond kruiselings sporen werden veroorzaakt"). Ook zijn enkele malen ploegsporen in één richting waargenomen; de interpretatie hiervan stuitte op bijzondere moeilijkheden, omdat het niet steeds duidelijk was of deze sporen afkomstig waren van prehistorische ploegen dan wel van zeer moderne grondbewerkingsmachines. 52
De oudste Monsterse ploegsporen nemen een eervolle plaats in de Nederlandse ploegsporenchronologie in. Slechts in Zandwerven (Van Regteren Altena en Bakker, 1961) zijn sporen aangetroffen, waarvan met zekerheid gesteld kan worden, dat ze ouder zijn ( ± 2200 v. Chr.). Van der Poel (1961) is t.o.v. deze vroege datering echter sceptisch gestemd. Ongeveer even oud als die te Monster, of iets jonger, kunnen de ploegsporen zijn, die in 1939 door Van Giffen onder een grafheuvel te Gasteren zijn blootgelegd (Van Giffen, 1941). Omtrent vorm en afmetingen van de akkertjes, waar het hier om gaat, kan ik weinig zeggen. Volgens Curwen (Curwen and Hatt, 1953) zijn het, in de periode 2000—1000 v. Chr., over 't algemeen kleine, onregelmatige dan wel ovale terreintjes geweest (de z.g.n. „cornplots'), waarvan de oppervlakte gemiddeld 1300 m2 bedroeg en de lengte varieerde van 30,5 tot 76,25 m. Van der Poel (1961) echter meent, dat men voor het bewerken van dergelijke terreintjes geen gebruik heeft kunnen maken van een eergetouw, omdat men daarmee nl. akkers met rechte zijden verkrijgt. Dit zijn de na ± 1000 v. Chr. in Engeland optredende ,,Celtic fields" of ,,square-plot fields", door Van der Poel ,,netvormige akkercomplexen" genoemd. De oppervlakten van de afzonderlijke akkertjes variëren van 500—4000 m2. Met Van der Poel aannemende, dat dit akkertype op het Europese vasteland iets eerder tot ontwikkeling is gekomen dan in Engeland, valt het op, elders in zijn artikel vermeld te zien, dat de oudste van de in West Europa bekende eergetouwsporen (waartoe zeker de uit Nederland bekende sporen gerekend moeten worden) uit de overgangstijd tussen Neolithicum en Bronstijd dateren (dus ± 1800 — ± 1500 v. Chr.). Wij hebben op het Geestje geprobeerd vorm en afmetingen van een akkertje vast te stellen; de geaccidenteerdheid van het oorspronkelijke bewoningsvlak maakte dit onmogelijk; de sporen liepen nl. voortijdig uit het maaiveld. 2. Overige grondsporen Wat de overige grondsporen betreft: Er zijn vooral in de vlakken I en II vrij veel paalgatachtige verkleuringen geconstateerd. Een bepaald patroon viel echter niet te onderkennen. Van de in vlak III geconstateerde rijen paalgatachtige verkleuringen kan ik alleen maar stellen, dat de klemtoon op ,,achtig" moet vallen; ze liepen nauwelijks in de ondergrond door. Raadselachtig blijven de in vlak I en in de sleuven I en III zichtbaargeworden cirkelvormige grondsporen, diameters resp. ± 50, 80 en 270—285 cm (fig. 13-15), gevuld met zeer humeus donkergrijs tot violet gekleurd zand. De vulling van 53
de grootste kuil (?) (fig.13-14) ging naar onder toe over in een bruinzwarte, haast venige koek, waarin enkele botjes, nogal wat houtskool en vrij veel takjes werden aangetroffen (afkomstig van begroeiing of vlechtwerk?). Bij onderzoekingen te Anlo zijn min of meer verwante verschijnselen geconstateerd en ook daar heeft men er vooralsnog geen verklaring voor kunnen vinden (Waterbolk, 1960: „The function of the pits is unclear. Perhaps they are just storage pits, grouped together close to the actual houses of which no traces have survived"). Ook De Raaf (1959) heeft bij zijn onderzoekingen op het Langeveld dergelijke ronde tot ovale kuilen aangetroffen (diameters resp. 100, 110/95, 140/120 en 135/95 cm). Modderman (1955) tenslotte vermeldt het voorkomen van kuilen, waarvan de betekenis ..evenmin duidelijk is", op de Margijnen Enk bij Deventer, Hij dateert deze kuilen op grond van de erin voorkomende wikkeldraadceramiek, in de „vroegste" Bronstijd. b. H e t a a r d e w e r k . 1. Inleiding. Men is, bij de bestudering van een bepaald tijdvak, geneigd het a.h.w. te isoleren en er bepaalde — min of meer parallel lopende — typologische ontwikkelingsreeksen van verschillende aardewerkvormen e.d. in te onderkennen. Hier nu schuilt een groot gevaar in. Elke afgrenzing is nl. willekeurig. In een bepaald tijdvak kan sprake zijn van een eindfase in een ontwikkeling, maar ook van een beginfase in een nieuwe ontwik-
Fig. 13: Cirkelvormig grondspoor in vlak I (Foto J. Mezger).
54
Fig. 14: Cirkelvormig grondspoor in vlak I; doorsnede (Foto C. A. Kalmeyer).
keling. Een direct oorzakelijk verband tusen dit eind en dit begin is niet altijd duidelijk aanwijsbaar. Bovendien: moet men in een bepaalde typologische ontwikkeling locale ontwikkelingen opnemen of moet men hen er min of meer los van zien ? De engelse archeoloog D. L. Clarke is, na bestudering van uitgebreide collecties nederzettingsaardewerk uit de bekertijd, tot de conclusie gekomen, dat — per nederzetting — 80 % van het aardewerk een zodanige eenheid in vorm, decoratie, materiaal enz. vertoont, dat het tot één categorie gerekend kan worden; 10 % behoort tot een eindfase en 10 % tot een beginfase (gegevens ontleend aan een tijdens het van 6—11 april 1964 te Groningen georganiseerde „Second Atlantic colloqium" gehouden voordracht: ,,A tentative re-classification of British beaker pottery in the light of recent research"). Tenslotte: De scherven zijn over 't algemeen zo klein, dat omtrent de vorm van de potten, waarvan ze hebben deel uitgemaakt, weinig te zeggen valt. Evenmin is het eenvoudig om, zo zij versierd zijn, er een duidelijk versieringspatroon in te herkennen. En juist een bepaalde vorm, een duidelijk te onderkennen versieringspatroon hadden ons misschien op weg kunnen helpen. Het verbaast dan ook niet in de studie van Van der Waals en Glasbergen over de bekerculturen te lezen: „The criteria employed here allow relatively little value to fragmentary beakers and sherds. This part of our study has been based on specimens of which the whole profile is extant" (Van der Waals and Glasbergen, 1955). 55
Daar komt nog bij, dat we op het Geestje voor het grootste gedeelte met nederzettingsaardewerk te doen hebben. Dit bemoeilijkt de interpretatie van het gevondene nog meer, omdat weinig parallellen bekend zijn. Nederzettingsaardewerk bevat naar verhouding weinig typerende kenmerken en is slechts in
Fig. 15, a en b: Cirkelvormig grondspoor in sleuf III: b Âą 40 cm dieper dan a (Foto's C. A. Kalmeyer).
56
beperkte mate bestudeerd. N.B.: De in het hiernavolgende gehanteerde typenaanduiding is die van Van der Waals en Glasbergen (1955). 2. Bekeraardewerk. De overgangsperiode Laat-Neolithicum/Vroege Bronstijd is ongetwijfeld een van de moeilijkst te interpreteren tijdvakken, zeker als men, zoals ik nu ga doen, daarvan een — op het oog tamelijk willekeurige — periode gaat uitzonderen. Men kan dit, zo men wil, zien als een uitdaging aan het eerder door mij gesignaleerde gevaar. De willekeur is overigens, naar ik hoop aan te tonen, slechts schijn. Binnen de grenzen 1800 en 1500 v. Chr. kan nl. naar ik meen de vroegste bewoning op het Geestje geplaatst worden. De periode 1800—1500 v. Chr. dus: De bekerculturen hebben hun oorspronkelijk karakter reeds gedeeltelijk verloren, locale ontwikkelingen vinden plaats en wederzijdse beïnvloeding (in vorm en versieringswijze) leidt tot het ontstaan van menggroepen. Nieuwe elementen tenslotte, een nieuwe cultuur — de Bronstijd — aankondigend, completeren en compliceren het overigens al ruimschoots gecompliceerde beeld. Bij de standvoetbekers heeft de visgraatbandversiering, ingedrukt met een gladde spatel, de touw- en groeflijnversiering geheel verdrongen; de standvoet verflauwt en verdwijnt tenslotte. Bij de klokbekers is het beeld gecompliceerder. Nadat in de voorafgaande periode door samentrekking van de versierde zones (type 2 1e) rond hals, wijdste deel van de buik en boven de voet brede onversierde banden waren ontstaan, gaat men er, in de onderhavige periode, toe over deze onversierde banden d.m.v. een met een kerfspatel aangebrachte verticale versiering te overbruggen. De Veluwse klokbeker (type 2 ld) is ontstaan. Deze verticale versiering — in het verticalisme herkent men het voorbeeld van de Boheems-Moravische klokbekers — concentreert zich vooral op de schouderzone. Er ontstaat aldus een fries, die op twee verschillende manieren kan worden opgevuld, nl. met doorlopende motieven, zoals driehoeken of ruiten, of met metopen, door groepen verticale lijnen gescheiden (type 2 1e en f). De metopen op hun beurt kunnen onversierd blijven of opgevuld worden met elkaar diagonaal kruisende lijnen of met liggende zigzag-lijnen. De versiering van de schouderzone correspondeert met een verandering in vorm: Er ontstaat tussen schouder en hals een knik. Tegen het einde van de door mij afgegrensde periode beginnen vreemde elementen een rol te spelen. Was in het begin de kerfspatelversiering duidelijk aangebracht en deden de horizontale banden tussen de versierde zones slechts als af-
57
scheiding dienst (type 2 1e), thans gaan deze banden, eerst in het halsgedeelte, later ook op de buik, a.h.w. een eigen leven leiden. Zij worden sterk uitspringende ribbels, die na verloop van tijd de ertussen liggende zones, thans met slordige kerfspatelversiering oi alleen maar een groeflijn, minimaliseren of geheel doen verdwijnen (type 2If). Deze versieringswijze, die, evenals de soms op de benedenwand voorkomende versiering met vingertopindrukken, een zeer plastisch karakter bezit, is waarschijnlijk een gevolg van de aanwezigheid van potbekers. Over deze categorie aardewerk zal ik het echter later hebben. Ook de vorm van hals en rand ondergaan in de onderhavige periode een wijziging. De hals, eerst licht uitstaand (type 2 ld), wordt langer en cylindrisch (type 2 If). De rand wordt naar binnen toe afgeschuind. Hebben we het tot nu toe gehad over een ontwikkeling, die f— locale ontwikkelingen de degeneratieverschijnselen incluis — tot op zekere hoogte „rechtzinnig" genoemd mag worden (zonder dat dit associaties met het Veluwse stadje Elburg behoeft op te roepen), thans wordt het tijd de menggroepen en daarmee de zgn. „hybride" bekers in ons verhaal te betrekken. Bij deze hybride bekers wordt de hooidindruk afwisselend bepaald door elementen, ontleend aan de Trechterbeker-, Standvoetbeker- dan wel Klokbekercultuur. Omstreeks het begin van de door mij afgegrensde periode zijn uit een vermenging van standvoetbeker- en klokbekerelementen de „klokbekers met aan de standvoetbekers ontleende versieringswijzën" (eerste menggroep, typen 2 Ha, b en c) ontstaan. De versiering, die over het gehele wando.ppervlak en meestal ook aan de binnenzijde van de rand is aangebracht, kan bestaan uit a. met een kerfspatel aangebrachte, horizontale visgraatbanden, gescheiden door touwlijnen (type 2 Ha) b. horizontale touwlijnen („all-over corded beakers", type 2 Ilb) c. met een gladde spatel ingedrukte visgraatpatronen (type 2 Ik). Een tweede menggroep, nauw verwant aan de eerste groep, wordt gevormd door de groep der zgn. „zigzagbekers", die Klokbekercultuurelem enten (vorm), Standvoetbekercultuurelementen (associatieve vondsten) en Trechterbekercultuurelementen (versiering) in zich verenigt. Een derde groep, die der wikkeldraadbekers, zal afzonderlijk worden behandeld. Voor we ons afvragen, in hoeverre een aantal van de op het Geestje in situ aangetroffen of los gevonden bekerachtige scherven in het hierboven geschetste ontwikkelingsbeeld kan worden ingepast, eerst een paar opmerkingen over het aarde58
Fig. 16: Bekeraardewerk
(Foto I.P.P., F. Gijbels).
werk zelf: Het is tamelijk dunwandig (dikte variÍrend van 0,4 tot 0,6 cm), vrij hard gebakken, meestal bruin tot geelgrijs van kleur, verschraald met scherfgruis of kiezel. Slechts een vrij gering aantal van de scherven vertoont, qua versiering, een zo duidelijk „gezicht", dat inpassing in de door Glasbergen en Van der Waals opgestelde schema's van de typologische ontwikkeling van resp. standvoet- en klokbeker zonder veel risico mogelijk is. Bijzondere voorzichtigheid is geboden met enkele scherfjes1, die een standvoetbekerachtige 59
Fig. 17: Bekeraardewerk
(montage vAt foto's I.P.P., F. Gijbels).
versiering vertonen (fig. 17, nrs 89—92), maar waarvan het niet duidelijk is, of zij tot standvoetbekers dan wel tot klokbekers — de hybride bekers — behoord hebben. Het zou een zeer aantrekkelijke gedachte zijn, ook de Standvoetbekercultuur op het Geestje te kunnen situeren, bewijsbaar is zulks m.i. niet. Een op ± 120 m ten zuiden van het blok in situ aangetroffen scherf je (fig. 16, links boven) vertoont een rij schuin gestelde, 60
met een gladde spatel aangebrachte indrukken, aan de ene zijde begrensd door een eveneens met een gladde spatel aangebrachte groeflijn. Ik ben er niet meer zo zeker van, dat we hier — zoals tot nu toe is aangenomen — te doen hebben met een locale imitatie van een maritieme klokbeker van het geëvolueerde type. De versiering kan m.i. ook wijzen op b.v. type 1 c. Van de typen 2 ld—f is een aantal duidelijke voorbeelden (fig, 16 vooral bovenste helft) aanwezig. Ook het hybride type 2 lic is, naar mijn mening, vertegenwoordigd (fig. 17, nrs. 8992). Het merendeel van de scherven echter biedt, qua versiering, een weinig markant beeld. Zoals hun vindplaats gelegen is aan de periferie van het verspreidingsgebied van de Veluwebekers, zo. behoren deze scherven typologisch m.i. thuis aan de periferie van de „Veluwecultuur'. Verder is het niet onwaarschijnlijk, dat migraties ( ± 1800 v. Chr. naar Engeland en ± 1500 v. Chr. vice versa) en handelscontacten (tussen het Europese vasteland en Engeland) veelvuldig cultureel beïnvloedend op het Nederlandse kustgebied hebben ingewerkt, direct of indirect. In het bovenstaande kan men m.i. een plausibele verklaring zien voor het ontbreken van een eigen gezicht. Bovendien is het gewenst, Van der Waals' constatering: „Finally there are quite crude vessels imitating a number of Bell beaker types in a debased style and technique " \Van der Waals and Glasbergen, 1955) bij de bestudering van het Monsterse aardewerk voortdurend in gedachten te houden. Het merkwaardigste van de op het Geestje gevonden LaatNeolithische scherven tenslotte, is misschien wel, dat ze de indruk wekken, groter te zijn dan servet (klokbeker), maar kleiner dan tafellaken (potbeker). Ik verwerk deze variatie op een bekend gezegde met schroom in dit artikel, dat — mirabile dictu — de indruk gewekt kan hebben aanspraak te maken op enige wetenschappelijke pretentie. Inpassing van het aardewerk in een bestaande typologie is m.i. bijzonder moeilijk; vergelijking met afzonderlijke vondstgroepen kan misschien enige klaarheid brengen. (Zie voor afbeeldingen fig. 17; vgl. ook fig. 18—22). 3. Potbekerachtig aardewerk. W^at is een potbeker, wat weten we van zijn herkomst, waar werd hij voor gebruikt ? Potbekers zijn grote potten (tot 50 cm hoog) van tamelijk grove makelij, in verhouding tot de omvang tamelijk dunwandig (zelden dikker dan 8 mm), met afgeronde bodem of zeer smalle voet. Qua vorm lijken ze veel op klokbekers, zowel op die met S-vormig profiel (maritieme klokbekers) als op die met conische of cylindrische hals en ei-vormige romp (Veluw61
Fig. 18: Potbekerachtig aardewerk (Foto I.P.P., F. Gijbels).
se klokbekers). De rand is rond of naar binnen toe af geschuind; de kleur varieert van geel en rose tot donkergrijs. Vooral de decoratie is opvallend. De buitenwand is voorzien van vrij diep ingedrukte motieven, die een breedtewerking hebben. Zones met horizontale — al of niet plastisch aangeduide — banden, afgewisseld door groeflijnen, veroorzaken deze breedtewerking. Zij worden afgewisseld door zones, die een verticaal gericht patroon laten zien en opgevuld kunnen 62
zijn met bv. rijen knobbels en vingertop- of nagelindrukken. Ook komen ronde indruksels voor, met een hol voorwerp — waarschijnlijk een rietstengeltje — aangebracht, en driehoekjes, met een been- of houtsplinter ingedrukt. Later maakt deze duidelijk gestructueerde versiering plaats voor een structuurloze, weinig gevarieerde versiering. Onder de rand bevindt zich soms een reeks gaatjes. Er kunnen twee soorten potbekers onderscheiden worden: S-vormige potbekers en halspotbekers. Met de hierboven gegeven omschrijving zijn we er echter niet. Lehman (1965) heeft nl. duidelijk gemaakt hoe bijzonder onduidelijk het veelal is, of men al dan niet met een „echte" potbeker te doen heeft. Dit geldt met name voor de „belted potbeaker", een sub-type van de S-vormige potbeker. Over 't algemeen wijzen de vondsten op meer variatie in vorm en versiering dan uit het voorafgaande gedestilleerd zou kunnen worden. Ook Modderman (1955) heeft hier de aandacht op gevestigd: „Hoewel de versieringswijze niet geheel beantwoordt aan wat wij kennen bij de typische potbekers, meenden wij toch aan deze zeer verwante vondst bekendheid te moeten geven". Waar komen potbekers voor ? Het verspreidingsgebied blijft beperkt tot het zuid-oosten van Engeland, België, Nederland en een betrekkelijk smalle strook in het noord-westen van Duitsland. Waar komen de potbekers vandaan of, beter gezegd, waar komt de idee vandaan ? In „De voorgeschiedenis der Lage Landen" van De Laet en Glasbergen (1959) wordt verband gezocht met de Noord-Europese cultuur der z.g. „Gruebchenkeramik". Niet verklaard wordt dan, waarom het verspreidingsgebied van potbekers in ons land opvallend overeenkomt met dat van de klokbekers. Marien daarentegen ziet op het Iberische schiereiland enkele aanwijzingen voor het bestaan van een bepaalde wijze van versieren, die grote overeenkomst vertoont met de versieringswijze van potbekers (Marien. 1952). Het lijkt dan ook het meest waarschijnlijk, dat de idee mét het klokbekervolk naar onze streken is gekomen. Dit lijkt overtuigender dan verband te zoeken met de „Gruebchenkeramik" dan wel uit te gaan van een locaal ethnisch substraat — in dit geval een secundair-neolithische traditie —, hoewel het gevaarlijk is deze laatste mogelijkheid geheel uit te schakelen. Merkwaardig is, dat het klokbekervolk pas begonnen is met het vervaardigen van potbekers, nadat het in onze streken was aangekomen. Was de behoefte aan grote potten rond de Noordzee dringender dan elders ? 63
Een nieuwe vraag komt nu naar voren: De vraag naar de functie van de potbekers. Er bestaat geen enkele aanwijzing, dat ze als grafceramiek hebben dienst gedaan. Verscheidene malen zijn ze, kopstaand, in excentrische positie in of juist buiten een grafheuvel geplaatst, aangetroffen. Er is dan waarschijnlijk slechts sprake geweest van ,.rituele depots". Het ligt het meest voor de hand, dat we potbekers als gebruiksaardewerk, dat versierd is met dicht gewonden wikkeldraadstempel-
Fig. 19: Potbekerachtig aardeioerk (Foto I.P.P., F. Gijbels).
64
werk moeten zien, en wel als voorraadvaten van het klokbekervolk. Uit het voorafgaande (en daarbij teruggrijpend op wat bij de behandeling van het bekeraardewerk over het ontbreken van een eigen gezicht, over servet en tafellaken is gesteld) heeft u wel kunnen opmaken dat het veiliger is, over potbeker,,achtig" aardewerk te spreken. Dit geldt zeker voor de
Fig.20: Potbekerachtig aardewerk (Montage uit joto's I.P.P., F. Gijbels).
65
i ....
Fig.21: Potbekerachtig aardewerk (Montage uit foto's I.P.P., F. Gijbels).
scherven, die het Geestje in situ of als losse vondsten heeft opgeleverd. De afmetingen van deze scherven — het is al eens gezegd •— laten weinig of geen gefundeerde conclusies toe met betrekking tot de vorm van de potten, waarvan ze deel hebben uitgemaakt. Met enige goede wil kan men echter een bepaalde gidsvorm onderkennen: Een iets uitstaande hals, een naar binnen toe afgeschuinde rand; onder deze rand soms gaatjes (fig. 18, nr. 547). De versiering is het meest karakteristiek: Een afwisseling van — al of niet plastisch aangeduide — horizontale banden (fig. 19), gescheiden door — soms van nagelindrukken voorziene — groeflijnen (fig. 18—21), en verticale banen, al of niet plastisch aangegeven en versierd met rijen nagelindrukken, soms paarsgewijs aangebracht (fig. 21—22). 66
Fig.22: Potbekerachtig
aardewerk (FotoI.P.P., F. Gijbels).
De laatstgenoemde versieringswijze komt ook in het milieu van het wikkeldraad-aardewerk voor (Modderman, 1955, p. 40). Het geheel toont wel enige verwantschap met het nederzettingsaardewerk, door Van Giffen in Oostwoud (Van Giffen, 1961) en Waterbolk in Anlo (Waterbolk, 1960) aan het licht gebracht. Ook de door Modderman vermelde vondst van een groot aantal scherven onder een grafheuvel bij Geesteren, gem. Tubbergen („een groot aantal scherven, . . . gevonden onder een grafheuvel bij Geesteren, gem. Tubbergen . . . aarde67
indrukken . . . Voorts zagen wij scherven met horizontale groeven, afgewisselu met dubbele en enkele rijen van verticaal staande indrukken. Een derde type was versierd met groeven, die bestaan uit korte streepjes, zoals men wel bij potbekers ziet") biedt mogelijk enige aanknopingspunten met het te Monster gevondene. Bestudering van de collectie-De Raaf tenslotte (hetgeen helaas nog niet is geschied) zou wel eens een verrassende mate van overeenkomst aan het licht kunnen brengen. 4. Wikkeldraadaardewerk. Modderman (1955), Waterbolk (1960) en Van der Waals (1962) hebben een belangrijke bijdrage geleverd tot een nadere plaatsbepaling, in chronologisch- en typologisch opzicht, van de bekers met wikkeldraadstempelversiering. Een door Van der Waals verrichte opgraving van een grafheuvel te Sleen bracht een samengaan van wikkeldraadaardewerk en pijlsplitsen van het Sögeler type aan het licht. De door Modderman — op grond van archeologische overwegingen — aannemelijk gemaakte plaatsing van het wikkeldraadaardewerk in de Vroege Bronstijd (Sögeler fase) werd hiermee bevestigd. Tevens heeft Van der Waals het waarschijnlijk gemaakt, dat wikkeldraadaardewerk en (laat) potbekeraardewerk in dezelfde tijd geplaatst kunnen worden. Beide soorten aardewerk zouden gezamenlijk in één nederzetting in gebruik zijn geweest (Van der Waals, 1962). De conclusie van Waterbolk, n.a.v. de opgravingen in Anlo in 1957 en 1958: „The distribution (van laat bekeraardewerk, waaronder potbekeraardewerk) coincides more or less with that of the barbed-wire pottery" (Waterbolk, 1960, p. 75) lijkt hiermee in overeenstemming. Lehman (1965) acht het niet onwaarschijnlijk, dat in de tijd, dat de eerste Bronstijdinvloeden zich in Nederland deden gelden, in het milieu van de Veluwebeker de wikkeldraadbeker ontstond en in het milieu van de „belted potbeaker" (een subtype van de S-vormige potbeker) de grote, grove wikkeldraadpot. Deze ontwikkeling is voornamelijk in het oosten en noorden van ons land te volgen; het is niet onmogelijk, dat late dragers van de Trechterbekercultuur beïnvloedend zijn opgetreden. In zijn jongste bijdrage tot de kennis van het wikkeldraadaardewerk stelt Waterbolk (1964) een aantal C 14 dateringen van wikkeldraadaardewerk, variërend van 16701 ± 65 v. Chr. (GrN-852, Anlo) tot 1310 ± 70 v. Chr. (GrN-3036, NoordSleen) naast een aantal C 14 dateringen van Hilversumaardewerk, variërend van 1530 ± 65 v. Chr. (GrN-1053, Toterfout) tot 1380 ± 40 v. Chr. (GrN-1029, Halve Mijl). De uit deze dateringen blijkende gelijktijdigheid van wikkeldraad68
Fig. 23: WifcfceWraadaardewer/c (Montage uit foto's I.P.P., F. Gijbels).
aardewerk in het noorden en noord-oosten en Hilversumaardewerk in het midden en zuiden van ons land vindt in de van een wikkeldraadstempelversiering voorziene Hilversumurnen van Vorstenbosch en Wychen een bevestiging. Tenslotte stipt Waterbolk aan, dat niet alleen Klokbekercultuurinvloeden, maar ook Standvoetbekercultuurinvloeden in het wikkeldraadaardewerk zijn aan te wijzen. Kenmerkend voor het wikkeldraadaardewerk is vooral de — meestal hals, schouder en buik, soms ook de binnenrand bedekkende — versiering, bestaande uit over 't algemeen horizontaal lopende lijnen, die met een wikkeldraadstempel zijn ingedrukt. Ook komen zigzaglijnen voor. Al of niet doorgeboorde gaatjes onder de min of meer naar buiten gebogen rand zijn algemeen. Soms komt onder de rand een richel voor. Naast de wikkeldraadstempelversiering vindt men indrukken van touw, paarsgewijs aangebrachte nagelindrukken en rondjes. Geassocieerd met wikkeldraadscherven is door Modderman op de Margijnen Enk bij Deventer een scherfje gevonden, versierd met aan elkaar evenwijdig lopende, geïsoleerde indrukken, waarschijnlijk aangebracht met een gladde spatel (Modderman, 1955, p. 24). In hoeverre passen de op het Geestje gevonden scherven (fig. 23) van wikkeldraadaardewerk in het hierboven geschetste beeld ? 69
Enkele maanden, voordat het officiële onderzoek begon, nl. in het begin van juni 1963, zijn in het westprofiel van het toenmaals nog aanzienlijk omvangrijker blok enkele wikkeldraadaardewerkscherf jes in situ aangetroffen, tezamen met o.m. een stukje barnsteen en enkele scherven, die onmiskenbaar potbekerkenmerken vertonen. Inpassing in het — later — door het I.P.P. opgestelde stratigrafische schema is helaas niet mogelijk gebleken. Ook een tweede vindplaats, ± 120 m ten zuiden van het blok gelegen, heeft — in september 1963 — enkele wikkeldraadscherfjes in situ opgeleverd, opnieuw tezamen met potbekerscherven. Behalve de scherfjes met duidelijke wikkeldraadstempelversiering is ook een aantal scherfjes met de eerder vermelde, in het wikkeldraadmilieu thuishorende versieringswijzen (vgl. fig. 21 en 22, nrs. 526 en 642) aangetroffen, in situ of als losse vondsten. Opgemerkt dient echter te worden, dat deze versieringswijzen ook bij het potbekeraardewerk kunnen voorkomen. Tijdens het officiële onderzoek zijn in het vlak, ± 50 m ten zuiden van het blok gelegen, in een lagencomplex, waarin o.m. potbekerscherven voorkwamen, 3 pijlsplitsen (fig. 27) gevonden, waaronder een zeer fraai specimen van het Sögeler type. Wij zien dus, dat enerzijds wikkeldraadaardewerk en potbekeraardewerk, anderzijds Sögeler pijlsplitsen en potbekeraardewerk bijeen gevonden zijn. Hoewel niet bewezen kan worden, dat we in beide gevallen met hetzelfde cultuurlagencomplex te doen hebben, waag ik het erop, te stellen, dat ook op het Geestje het eerder geschetste beeld een bevestiging heeft gevonden. 5. Hilversumaardewerk. Een van de meest opvallende verschijnselen in het verspreidingsbeeld van de vindplaatsen van het Hilversumaardewerk is de samenhang met vindplaatsen van klokbekeraardewerk, in het bijzonder van Veluwse klokbekers (De Laet en Glasbergen, 1959, en: Van der Waals en Glasbergen, 1959). Deze samenhang is o.m. geconstateerd te Boeschoten (Veluwe), Wychen, Midden-Limburg. Oo.k in België en Noord-Frankrijk is zij vastgesteld, nl. te Hardelot, Temse (Hamme), in het noord-oosten van de provincie Antwerpen en in het noordwesten van de provincie Limburg (De Laet, 1963). Het is niet onmogelijk, -dat de verklaring gevonden kan worden in de omstandigheid, dat de immigranten van de Hilversumcultuur (dit waren waarschijnlijk tot de Wessex-cultuur behorende handelaren) van dezelfde routes gebruik hebben gemaakt als ruim 500 jaar eerder het klokbekervolk en dat ze — in het begin van de Branstijd in Nederland, waarschijnlijk ± 1500 v. Chr. — ons land bereikten, voordat de laatste fase 70
Fig. 24a: Hilversumaardewerk en klopsteen uit laag 23 (Montage uit foto's I.P.P., F. Gijbels).
van de Klokbekercuituur geheel was verstreken. Ook op het Geestje hebben deze immigranten zich gevestigd en hun sporen nagelaten. Ook hier blijkt een bepaald verband aanwezig met een reeds bestaande nederzetting van bekerlieden. Misschien is „bepaald" te sterk uitgedrukt. Van het oorspronkelijke, lichtgolvende landschap zijn de hogere gedeelten veelvuldig verstoven, zodat een tamelijk onoverzichtelijk totaalbeeld ontstaan is. Bestudering van het profiel ,fig. 2 en 3) leert, dat de iets uitgezakte, geïsoleerde cultuurlaag 23 71
Fig. 24b: Hilversumaavdewerk
uit laag 1Z (Foto I.P.P.. F. Gijbels).
(Hilversumcultuur), die over een afstand van ruim 3 m te volgen is en links en rechts uit het profiel loopt — waarschijnlijk door verstuiving —, alleen in het midden contact maakt met de eronder gelegen cultuurlaag 24 (bekerlaag ?), maar er overigens door een laagje stuifzand van gescheiden is. Of we nu, met De Wit (1964) moeten aannemen, dat de immigranten van de Hilversumcultuur opnieuw bezit genomen hebben van een op dat moment onbewoond gebied, m.a.w. dat het verband met een „reeds (of nog) bestaande nederzetting" slechts schijn is, lijkt me niet persé noodzakelijk. Reeds eerder •werd gesteld, dat permanente bewoning van de strandwal — op naar gelang van de omstandigheden wisselende plaatsen •— niet onwaarschijnlijk geacht moet worden; deze omstandigheden kunnen m.i. zeer wel door de van plaats tot plaats verschillende mate van opstuiving bepaald zijn. Het is dan ook zeker niet onmogelijk, dat ten tijde van de komst van de immigranten op of nabij het Geestje een nederzetting van bekerlieden is geweest. Men kent het aardewerk, dat de immigranten hebben geïntroduceerd: Grote, dikwandige, ton- of emmervormige potten, soms met vrij scherpe schouderknik, en een dikke bodem met goed aangegeven voet. De klei is gemagerd met grove stukken kwarts en aardewerkgruis; de wand vertoont talrijke krimpscheuren. De versieringswijze is karakteristiek: Een om de schouder lopende, met vingertop- of nagelindrukken versierde plastische kleiband. Tussen deze band — schouder- of stafband genoemd — en de rand is een zone van met touw in72
Fig. 25: Hilversumaardewerk; stratigrafisch niet bepaald, losse vondsten (Montage uit foto's I.P.P., F. Gijbels).
gedrukte versieringspatronen: ruiten, driehoeken en lussen; voorts vingertop- en nagelindrukken. Boven op de rand en aan de binnenzijde ervan kan ook touwversiering voorkomen. Het Geestje heeft verscheidene duidelijke voorbeelden van dit aardewerk aan het licht gebracht, in situ in laag 23 (westprofiel) (fig. 24 a en b) en in het er tegenover gelegen oostprofiel en verder, in de vorm van losse vondsten, elders op het terrein (fig. 25). 73
Correlatie van de vindplaats in het oostprofiel met de verschijnselen in het westprofiel, waarop het stratigrafisch onderzoek zich heeft geconcentreerd, is niet mogelijk gebleken. De scherven met touwversiering (fig. 25) wijzen, evenals de randfragmenten — m.i. behorend tot de typen A—-C (Glasbergen, 1956) en een door mevr. drs. W . Groenman-van Wateringe (1961) apart onderscheiden randtype — op een vrij vroege datering. c.
Lithisch materiaal en varia.
1. Inleiding. Het mag voor de archeologen een geluk heten, dat de titel van het — posthuum verschenen — laatste boek van prof. J. Linschoten niet „Idolen van de archeoloog", maar „Idolen van de psycholoog" luidt. Immers,op blz. 271 van dit bijzonder boeiende boek treffen we de volgende omschrijving aan van het begrip „artefakt": „Misleidende verschijnselen, die zich bij de registratie van bepaalde fenomenen voordoen". Het zou, in het bijzonder voor de studie van de prehistorische archeologie, niet minder dan een ramp zijn als wij deze definitie uit z'n oorspronkelijke context zouden losmaken en overplanten op het terrein van boor en spade. Of schuilt er voor de archeologie toch een zekere mate van waarheid in ? 2. Vuursteen. Behalve een grote hoeveelheid afslagen is óp het Geestje ook een vrij aanzienlijk aantal bewerkte vuursteenfragmenten aangetroffen, zowel in situ (in de laat-neolithische lagen ± 50 m en ± 120 m ten zuiden van het blok, in laag 23 — Hilversumcultuur — en in de hoger gelegen lagencomplexen 20/21 — Late Bronstijd ? — en 14/18 — Vroege Ijzertijd) als los. Het materiaal bestaat voornamelijk uit schrabbers (fig. 26), meest knoopschrabbers, maar ook enkele klingschrabbers. Zowel steile als vlakke retouches komen voor. Soms zijn tamelijk willekeurige afslagen, waarop vaak nog een deel van de schors aanwezig is (fig. 26, b.v. 651, 658 en 85), enigszins bijgeretoucheerd om als schrabber dienst te kunnen doen. De vuursteen is over 't algemeen weinig glanzend; de kleur varieert van vlekkerig grijszwart tot id. geelbruin. Belangrijker dan deze schrabbers zijn de reeds bij de behandeling van het wikkeldraadaardewerk gememoreerde drie pijlpunten, gevonden in een door bekeraardewerk en potbekerachtig aardewerk gekenmerkt lagencomplex, ± 50 m ten zuiden van het blok. Vooral de smalle, spitsboogvormige pijlpunt met weerhaken en zeer holle basis, zorgvuldig over de gehele oppervlakte geretoucheerd, vraagt bijzondere aandacht (fig. 27a). Het is een inportstuk, behorend tot de Sögelercultuur 74
§
Fig. 26: Vuursteenmateriaal
(Montage uit foto's I.P.P., F. Gijbéls).
uit Noord-West Duitsland, een zeer vroege Bronstijdcultuur, die omstreeks 1600l v. Chr. waarschijnlijk via onze streken in (handels)contact heeft gestaan met de 2e fase van de Wessexcultuur in Zuid-Engeland. Op het Langeveld is door De Raaf een vrijwel identiek exemplaar aangetroffen (De Raaf, 1959) en ook uit een grafheuvel bij Drouwen is een aantal fraaie exemplaren bekend (De Laet en Glasbergen, 1959, p. 120). Ook enkele doox Bursch afge75
Fig. 21 a, b en c: Pijlspitsen, gevonden ± 50 m ten zuiden van het blok (Foto's I.P.P., F. Gijbels).
beelde pijlpunten (Bursch, 1933, Tafel VI, 41-43), gevonden bij Nieuw-Milligen, lijken verwantschap met het bij Monster gevonden exemplaar te bezitten. Bursch tekent bij de betreffende pijlpunten aan: „gehören wohl einer spateren Zeit (Periode B der B.Z.) an". De tweede pijlpunt (fig. 27b), driehoekig, met concave basis, zeer zorgvuldig afgewerkt, is, evenals als de eerste, licht — haast melkachtig — van kleur. Het is ongetwijfeld eveneens een importstuk. De derde pijlpunt (fig. 27c), met weerhaken en schachtdoorn, grijszwart van kleur, is minder zorgvuldig geretoucheerd. Zowel bij de Klokbeker- als bij de Hilversumcultuur komt dit soort pijlpunten voor. Tenslotte een nogal verminkt topfragment van een smaltoppige bijl, ovaal op doorsnede, grijszwart van kleur, en — in tegenstelling tot de pijlpunten — helaas niet in situ aangetroffen (fig. 26, nr. 673). 3. Barnsteen. Een stukje barnsteen, in situ aangetroffen in het westprofiel van het blok in juni 1963, tezamen met o.m. enkele wikkeldraad- en potbekerachtige scherven. Barnsteen wordt, in de vorm van kralen of knopen met V-vormige doorboring, veelvuldig aangetroffen in associatie met klokbekers (typen 2 Ib, 2 Id-f) en hybride bekers (typen 2 11), terwijl het ook in de Vroege Bronstijd (kralensnoer van Exlo!) in ons land voorkomt. Het uit het Oostzeegebied afkomstige barnsteen vormt in het geheel der bekerculturen een maritiem element. 76
4. Gif Een stukje git (?), een losse vondst van het loopvlak, zuidelijk van het blok. Wijst het stukje barnsteen op handelsbetrekkingen met het noord-oosten, het stukje git wijst op dergelijke contacten met het westen: Git werd voornamelijk in MiddenEngeland aangetroffen. Het komt echter, voorzover mij bekend, niet geassocieerd met één van de door mij op het Geestje gesitueerde culturen voor. Onduidelijk is dan ook, tot welk cultuurniveau het kan hebben behoord. 5. S A M E N V A T T I N G . Op het Monsterse Geestje, dat deel uitmaakt van het strandwallenlandschap langs de Hollandse kust, heeft — in verschillende perioden — bewoning plaatsgevonden. De navolgende bewoningsfasen kunnen onderscheiden worden: a. De overgangsperiode Laat-Neolithicum/Vroege Bronstijd (18e—16e eeuw v. Chr). b. Vroege Bronstijd (15e—14e eeuw v. Chr.). c. Late Bronstijd ? d. Vroege Ijzertijd (7e—6e eeuw v. Chr.). e. Late Ijzertijd (4e eeuw v. Chr.—1e eeuw n. Chr.). f. Romeinse tijd (2e—3e/4e eeuw). g. Merovingische tijd (6e—7e eeuw). h. Vroege Middeleeuwen (9e—12e eeuw), j. Late Middeleeuwen (14e—15e eeuw). De bewoningsfase e heeft zeer veel vondsten opgeleverd; bij de bewoningsfasen a/b en f is dit in mindere mate het geval geweest. Aan de bewoningsfasen a en b, die men kan plaatsen tussen ± 1800 v. Chr. — de periode, waarin van onze streken uit een migratie van klokbekerbevolkingsgroepen naar Engeland plaatsvindt — en ±1300 v. Chr. — de periode, waarin de verwording van Hilversumcultuur tot „Drakestein'cultuur een feit begint te worden — is in dit artikel in het bijzonder aandacht besteed. Het Zuid-Hollandse kustgebied, gelegen aan de periferie van het Utrechts-Gelders haardgebied der locale ,,Veluwe"cultuur, heeft bij voortduring de culturele invloeden ondergaan van de handelsroute, die in het Laat-Neolithicum tussen Ierland en Engeland enerzijds en Midden- en Noord-West Duitsland anderzijds, is ontstaan en die bij tijd en wijle ook als migratieroute moet hebben dienstgedaan. Zij heeft ons land doorkruist en op vele plaatsen de materiële sporen van haar aanwezigheid nagelaten, o.m. op het Monsterse Geestje, waar het gevonden materiaal een weliswaar weinig duidelijke, maar bijzonder levendige illustratie van de complexe culturele invloeden heeft te zien gegeven. 77
Voegt men daarbij de in een groot aantal cultuurniveaus (bewoningsfasen a t/m e) waargenomen ploegsporen, dan kan men tot op zekere hoogte vrede hebben me,t de resultaten van het onderzoek. Alleen, een positiever balans was mogelijk geweest!
6. GERAADPLEEGDE LITERATUUR. Bennema, J. (1949). Het oppervlakteveen in West-Nederland — Boor en spade 3, pp. 139—149. Bennema,, J. (1954). Bodem- en zeespiegelbewegingen in het Nederlandse kustgebied. •— Boor en spade 7, pp. 1—96. Bursch, F. C. (1933). Die Becherkultur in den Niederlanden. — Oudheidkundige mededeelingen; nieuwe reeks XIV, pp. 39—123. Butler, J. J. (1963). An early bronze spearhead from De Zilk (South Holland). — Helinium III, pp. 241—245. Butler, J. J., en J. D. van der Waals (1960). Across the North Sea. Tentoonstellingscatalogus Provinciaal museum van Drenthe te Assen. i, Curwen, E. C, and G. Hatt (1953). Plough and pasture. New York. Elzinga, G. (1958). Uit groeven en graven; bekeraardewerk uit de Jonge Steentijd. Tentoonstellingscatalogus Gemeentemuseum Arnhem. Emmens, J. (1963). Het Monsterse Geestje. — Jaarverslag 1962 van het Genootschap Oud-Westland. Emmens, J. (1964). Het Westland. — Provinciaal verslag Zuid-Holland 1963, pp. 149—152. Gifjen, A. E. van (1944). Grafheuvels te Zwaagdijk, gem. Wervershoof, N.H. — West-Friesland's Oud en Nieuw, pp. 121—221. Giffen, A. E. van (1961). Nederzettingsporen van de vroege klokbekercultuur bij Oostwoud (N.H.). —• In het voetspoor van A. E. van Giffen, pp. 66—72. Giffen, A. E. uan (1961). Settlement traces of the early Bell beaker culture at Oostwoud (N.H.). — Helinium I, pp. 223—228. Giffen, A. E. van (1941). Twee periodenheuvel N. van Gasteren, gem. Anloo. — N.D.V. 59, pp. 129 e.v. Glasbergen, W. (1954). Barrow excavations in the Eight Beatitudes. — Palaeohistoria II pp. 1—134 en III pp. 1—204. Glasbergen, W. (1956). Het Britse cultuurmerk in de Bronstijd van Brabant en Westelijk Nederland. — Westerheem V, pp. 18—23 en 34—39. Groenman- van Waateringe, W. (1960). De handelaars van de Hilversumcultuur. — Panorama der prehistorie. Tentoonstellingscatalogus Rijksmuseum v. Oudheden Leiden, pp. 27—29. Groenman- van Waateringe, W. (1961). Nederzettingen van de Hilversumcultuur te Vogelenzang (N.H.) en Den Haag (Z.H.). — In het voetspoor van A. E. van Giffen, pp. 81—92. Hachmann, R. (1957). Die frühe Bronzezeit in westlichen Ostseegebiet und ihre mittel- und sud-europaischen Beziehungen. Jelgersma, S. (1961). Holocene sea level changes in the Netherlands. — Mededelingen van de Geologische Stichting, serie C-VI, 7. Laet, S. J. de (1963). Un gobelet campaniforme a Huise (Flandre Oriëntale) et la distribution des vases campaniformes en Belgique. — Helinium III, pp. 235—241.
78
Laet, S. J. de, en VV. Glasbergen (1959). De voorgeschiedenis der Lage Landen. Groningen. Lehmann, L. Th. (1965). Placing the potbeakers. — Helinium V, pp. 3—31. Lier e, W. J. van (1948). De bodemgesteldheid van het Westland. — De bodemkartering van Nederland, dl. II (Verslagen van landbouwkundige onderzoekingen, 54.6). Marien, M. E. (1952). Oud-België. Antwerpen. Meer, K. van der (1949). De vorming der duinen. — Boor en spade 3, pp. 149—152. Meer, K. van der (1952). De Bloembollenstreek. •— De bodemkartering van Nederland, dl. XI (Verslagen van landbouwkundige onderzoekingen, 58.2). Modderman, P. J. R. (1955). Laat bekeraardewerk versierd met indrukken van een wikkeldraadstempel. — Berichten R.O.B. 6, pp. 32—43. Modderman, P. J. R. (1955). Woonsporen uit de Bronstijd en de Ijzertijd op de Margijnen Enk onder Deventer. — Berichten R.O.B. 6, pp. 22—31. Poel, J. M. G. van der (1956). De prehistorische landbouw in westelijk Nederland. — Westerheem V, pp. 95—98. Poel, J. M. G. van der (1961). De landbouw in het verste verleden. — Berichten R.O.B. 10-11, pp. 125—194. Pons, L. J. en A. J. Wiggers (1959, 1960). De Holocene wordingsgeschiedenis van Noordholland en het Zuiderzeegebied. — Tijdschrift K.N.A.C. 76, pp. 104—152 en 77, pp. 3—57. Pons, L. J., S. Jelgersma, A. J. Wiggers and J. D. de Jong (1963). Evolution of the Netherlands coastal area during the Holocene. — Transactions of the Jubilee convention, pt. 2, pp. 197—208 (Verhandelingen van het Kon. Ned. Geol.-Mijnbouwk. Gen., Geologische serie 21, 2). Raaf, H. K. de (1959). Lichtflitsen over het Langeveld. — Westerheem VIII, pp. 25—29, 75—79. Regteren Altena, J. F. van, a.o. (1962, 1963). The Vlaardingen culture. — Helinium II, pp. 3—35, 97—103, 215—243 en III, pp. 39—54, 97— 120. Regteren Altena, J. F. van, en J. A. Bakker (1961). De neolithische woonplaats te Zandwerven (N.H.) — In het voetspoor van A. E. van Giffen, pp. 33—40. Waals, J. D. van der (1962). Sporen van bewoning en begraving uit Neolithicum en Bronstijd bij hoeve „De Schipborg", gem. Anlo. — N.D.V. 80, pp. 223—272. Waals, J. D. van der, and W. Glasbergen (1955). Beaker types and their distribution in the Netherlands. — Paleohistoria IV, pp. 5—46. Waals, J. D. van der, en W. Glasbergen (1959). De twee bekerculturen. — Honderd eeuwen Nederland, pp. 100—124. (Antiquity and survival 2, no. 5—6). Waterbolk, H. T. (1960). Preliminary report on the excavations at Anlo in 1957 and 1958. — Palaeohistoria VIII, pp. 59—90. Waterbolk, H. T. (1964). The Bronze age settlement of Elp. — Helinium IV, pp. 97—131. Wit, C. de (1961—1964). De prehistorie van onze kuststreek VI—XII. — Westerheem X, pp. 91—95; XI, pp. 13—15, 36—41, 55—58, 85—87; XII, pp. 59—61; XIII, pp 2—7.
79
LITERATUURJSESPUEKING H. H. van Regieren Altena: „De opgravingen in het hoge koor van de Oude Kerk". Als I.P.P.-publicatie 81 mochten wij bovengenoemde studie ontvangen, een overdruk uit het Jaarboek van Amstelodamum 56, 1964. De schrijver, onder wiens leiding gedurende de laatste jaren het onderzoek binnen de kerkmuren plaats vond, wijst erop hoe dit slechts in etappes kon worden uitgevoerd, in verband met aanwezige steigers en bouwmaterialen. Het hier neergelegde resultaat, in prettige vorm geschreven, is verlucht met twee plattegronden, doorsneetekeningen en duidelijke foto's. Reeds in 1956 was een zeker 40 m lange kerk, enkele meters breder dan het huidige schip en gebouwd uit kloostermoppen, vastgesteld. Dit gebouw (periode 1) sloot met een iets later verlengstuk aan op de" oudste torenkern. De datering valt in de 13e eeuw. Zónder alle werkputten en latere uitbreidingen daarvan op te noemen, doen wij hier enkele grepen uit de voornaamste vondsten en conclusies. In de campagne van dec. '62—mrt '63, kwam onder het koorhek een funderingsmuur tevoorschijn met twee spaarbogen, rustend op 14eeeuwse baksteen. In de Collegekamer van het Onze Lieve Vrouwengilde kwam een overkluisd riool aan het licht, samenvallend met een voormalige kerkhofsloot. In april '63 werd de fundering van het oudste altaar gevonden, iets buiten de as van het tegenwoordige koor, maar overeenstemmend met de plaats van de oude toren. Het lag net binnen de rechte koorsluiting van periode I. De koormuur bleek gefundeerd op een. bos van elzenhouten slieten, waarover kruiselings twee rijen stammen waren gelegd. De altaarfundering bestond uit behakte eikenhouten liggers, op een ondergrond van kleizoden. Onder het altaar lag een graf in een uit een boomstam gehakte kist. Het hoofd bevond zich aan de westzijde, derhalve is dit waarschijnlijk geen priestergraf. Deze begraving moet ouder zijn dan periode I; wij moeten hier denken aan een kerkhof, behorend bij een oudere kerk of kapel. Vast staat, dat de bouwsleuven van periode I niet in het natuurlijke veen zijn gegra- . ven, maar in door mensen opgehoogde grond, een 'welbewuste kerkheuvel dus. Hierop stond in de 13e eeuw een zaalkerk van 40 X 16 m, met versmald rechtgesloten koor ( 1 0 x 7 m ) . In mei—juni '63 werd het zware fundament aangetroffen van het voormalige hoog-altaar, dat tot 1578 in gebruik bleef. Het lag binnen de koorverbouwing die in 1370 gereed kwam. Aan de westzijde ervan werd een begraving geconstateerd, ditmaal met de schedel aan de oostkant; hier is blijkbaar een priester bijgezet. Een brede scheur in het fundament onder de vierlingspijler 21 (veroorzaakt door de zware druk) bevond zich juist daar, waar de oostmuur van de zuiderzijbeuk uit periode I, aansloot tegen de muur van het veelhoekige koor uit periode III. Hieruit valt o.m. af te leiden, dat dit laatste gebouwd is, toen de periode I-kerk nog overeind stond. Daarna is men overgegaan tot de bouw van de hallenkerk, gefundeerd op afbraakpuin van periode I. De koormuur uit periode III vertoont twee bouwfasen. Toen later de muur van het veelhoekige koor werd weggebroken om plaats te maken voor de thans nog staande zuilengalerij, bleef een deel van de kleinste baksteen behouden omdat de koorvloer toen is verhoogd. Over een grote breedte werd de fundering van het vroegere oxaal bloot gelegd, later verbouwd tot 16e en 17e eeuws koorhek. Van het eerste, dat wij kennen uit schilderijen van Emanuel de Witte werden gedeeltelijk gesloopte penanten gevonden. In oktober '63 bleek, dat evenals pijler 21, ook de tegenoverstaande vierlingpijler 8 gefundeerd was op slieten uit periode I (via de oudste zijbeukmuur). De koormuur uit deze periode is sterk nagezakt en over 80
zijn geheele breedte (1 m) gebroken. De noordmuur van het oudste koor ligt dichter bij die van het latere, dan aan de zuidkant het geval is, dit in overeenstemming met de oorspronkelijke lengteas: toren— altaar. De datering steunt vooral op de baksteenformaten; stenen van 28/30 X 14 X 7 behoren tot de 13e eeuw. Eerst in 1275 wordt de nederzetting bij de Amsteldam als zodanig genoemd, wat overeenstemt met de gegevens uit de stadskern. De Oude Kerk van periode I was 600 m 2 groot, die 2 van Amestelle (Ouderkerk) slechts 240 m . De uitbreidingen van het Amsterdamse gebouw wijzen, op een snel toenemende behoefte aan meer ruimte. De totale oppervlakte van de 14e-eeuwse hallenkerk bedroeg reeds 1600 m- ! Na de voltooiing van het schip van periode III moet de Oude Kerk de gedaante hebben gehad van een betrekkelijk lage en donkere hallenkerk met brede, rechtgesloten zijbeuken en éénbeukig koor. In 1965 wil men de werkzaamheden voortzetten; voor nader onderzoek staan nog minstens 7 gewenste opgravingen op het programma ! Ook de dateringen van de latere vergrotingen met kooromgang, dwarsschip, zijkapellen en portalen, moeten nog nader worden vastgesteld. H.J.C. Fibulareeks 1. (onder auspiciën van de Nederl. Jeugdbond ter bestudering van de geschiedenis). Drs. R. B. F. van der Sloot: Middeleeuws wapentuig. C. A. J. van Dishoeck — Bussum - 1964. In de Fibulareeks is, onder hoofdredactie van H. Dijkstra, het eerste deel verschenen van een reeks van 21 werkjes. „Middeleeuws wapentuig" wil in beknopte vorm een overzicht geven van de bewapening, vroeger gebruikt bij veldslagen en belegeringen. De schrijver, conservator van het Legermuseum te Leiden, is erin geslaagd een prettig leesbaar boekje te maken, dat naast de duidelijke tekst een grote hoeveelheid illustraties biedt. De materie is ingedeeld in: verdedigingswapens en aanvalswapens. De eerste beschrijven o.m. helm, harnas, schild en maliënkolder, de tweede: blanke wapens (zwaard, dolk), stokwapens (speer, hellebaard), slagwapens (strijdbijl, knots) en afstandwapens (boog, kruisboog, handvuurwapens en geschut). Het is interessant om te zien, hoe langzamerhand de vormen zioh wijzigen en hoe een nieuw aanvalswapen steeds weer wordt beantwoord met een doelmatiger afweer. In een slothoofdstuk komen de belegeringsmachines (o.a. werpmachines) aan het woord, die nog in vol gebruik waren toen in de aanvang van de 14e eeuw het primitieve kanon ging meedoen. Bij het geschut wordt uitvoerig ingegaan op de uitvinding van „Grieks vuur" en buskruit. De tekst wordt verlevendigd door talrijke aanhalingen van Melis Stoke en andere oude schrijvers. Tevens willen wij hier nog wijzen op de „Fibulaprijs", die toegekend kan worden voor een oorspronkelijke studie op het gebied van de Nederlandse geschiedenis in de ruimste zin (auteur beneden 35 jaar) en waarvoor de uitgever C. A. J. van Dishoeck periodiek een bedrag van ƒ 1000,— ter beschikking stelt. , H. J. C. Voor de provincie Noord-Brabant is een uitvoerig overzicht verschenen van de romeinse munten. Achtereenvolgens worden de gesloten vondsten en de los gevonden munten behandeld. Kaarten en grafische voorstellingen, een catalogus met verwijzingen naar de litteratuur en de verzamelingen en een lijst van vindplaatsen maken dat deze studie in de toekomst vrak en terecht zal worden gebruikt. — Drs. Joh. S. Boersma, De Romeinse muntvondsten in de provincie Noord-Brabant, verschenen in Jaarb. v. Munt- en Penningkunde 50, 1963 (realiter 1964). dB
81
EEN JEUGDBOEK GEBASEERD OP ARCHEOLOGISCHE ONDERZOEKINGEN T. Vos-Dahmen von Buchholz: „Divico, een verhaal uit de oertijd van ons land" — U.M. „West-Friesland, Hoorn. Geb. ƒ4,25. Het gebeurt niet elke dag, dat er een boek wordt geschreven voor onze jeugd (van 11 jaar af), dat geheel gebaseerd is op archeologische onderzoekingen. De schrijfster, die deel heeft genomen aan de opgraving van een IJzertijdboerderij nabij Vlaardingen, heeft haar kennis benut om een boeiend verhaal te schrijven over het wel en wee van de bevolking uit enige eeuwen vóór Chr. Ik weet niet, of onze kinderen critiekloos zullen staan tegenover de m.i. hier en daar wat al te duidelijke goed-kwaad tekening. Maar afgezien daarvan, zullen de spannende avonturen van de bewoners der nederzetting, hun gevaarvolle tocht met handelaars in brons, ijzer en barnsteen tot heel in het terpengebied, hun strijd tegen zandverstuivirig en overstroming met graagte worden gelezen. Wij horen iets over de zout- en ijzerwinning en maken kennis met allerlei planten, die gebruikt werden als geneeskrachtige middelen en om kleurstoffen te bereiden voor de weefsels. Wij zijn getuige van offeranden aan de goden en het niet altijd vreedzame contact met opdringende Germaanse stammen. De boemerang (uit Velsen) speelt een belangrijke rol in het verhaal, waarvan de illustraties niet tot het beste deel behoren (zie b.v. het nietszeggende plantje, waar uitvoerig wordt gesproken over vlierbes en weegbree). De omslagtekening is beter geslaagd. Bijzonder goed getroffen is de locale sfeer en de gevoelige beschrijving van de weersomstandigheden in de verschillende seizoenen. Tijdens de Kinderboekenweek herbergde het Visserijmuseum te Vlaardingen een kleine tentoonstelling van vondsten uit deze Ijzertijd. Stellig een stimulans voor jeugdige bezoekers ! Toekomstige A.W.N.-leden ? H. J. C. MERKWAARDIGE VONDSTEN BIJ KRABBENDAM (GEM. WARMENHÜIZEN, N.H.) Ons lid, de heer C. Wagenaar te Krabbendam stuurt ons een aantal gegevens over ontdekkingen die hij in en bij zijn woonplaats, deels met medewerking van de heen Westra te Warmenhuizen. en Schermer te Schoorl, heeft gedaan. Daaronder is een groot aantal putjes (hij noemt een 80-tal) van ca 70 cm a l m diep en 70 a 80 cm middellijn, die eigenaardige verschijnselen vertonen. De bovenzijde ervan, herkenbaar als een oud maaiveld, ligt onder een laag van ongeveer 25 cm klei. Dit maaiveld bevindt zich op ruim l m — N.A.P. Bij één putje werd rondom een krans van minstens acht verticale paaltjes vastgesteld. Van boven naar beneden trof men eerst een laag horizontaal liggende berketakken aan, waaronder een pakket van klei en zand, dat de schedel van een rund bevatte. Vervolgens kwam, ter halverhoogte van de put weer een laag berketakken, rustend op met veen vemengd zand. Hierin bevonden zich verschillende gebruiksvoorwerpen: een grote houten hamer, een zevental tentharingen (?) en een houten steel, eindigend in een roestklomp. Dan kwam er nog een derde laag berketakken, waaronder enig veen, rustend op een aslaag. In deze as lagen vele scherven van inheems aardewerk; zij konden worden gereconstrueerd tot een 20 cm hoge, tweeorige gladrandige pot met smalle bodem. De onderzijde was iets besmeten (2e eeuw?). Ook in andere putten werd vaak berkehout(soms eikehout) aangetroffen en steeds op de bodem scherven in een aslaag. Een tweede pot, uit een putje dat door een andere put was heen gegraven, kon eveneens vol-
82
ledig worden, hersteld. Deze bleek 40 cm hoog te zijn, gladrandig en ook met een relatief smalle bodem, aan de onderzijde besmeten. De vergraven put bevatte onderin fragmenten van een zeer hoge pot, met van boven afgeplatte rand, die aan de buitenzijde voorzien was van regelmatig geplaatste, verticale indrukken. Bij andere potfragmenten komen ook gegolfde of even geplooide randen voor. Eén exemplaar had een aan de onderzijde uitgeholde voet, herinnerend aan een voetbeker. De hier besproken putjes bevonden zich alle in een thans verkaveld terrein, ten noordoosten van Krabbendam en ten oosten van de burcht Nieuwendoorn, vroeger genaamd de Hoge^ en Lage Venen en de Rietweiden. Hierin kwam een hogere rug voor onder de naam „Waal" of „te Kaai", rest van een oude dijk. Vlak ten westen van het genoemde kasteel (zie ook Westerheem IX, 5-8-1960, p. 38 e.v.), was vóór de verkaveling nog het oude dijktracee binnen de scherpe knik in de Westfriese zeedijk te zien. Deze oude dijkzool droeg de eigenaardige naam van „tarruwdiek". Vermoedelijk wijst deze naam erop, dat men hier later tarwe verbouwde (mededeling A. Schermer). Ook onder Schoorldam hebben wij nog een „tarruwdik". De betekenis van de putjes blijft nog raadselachtig. Dat onze Friese voorouders hun potje kookten in kuilen, lijkt wel haast een te simpele verklaring. Afvalkuilen ? Maar dan blijven o.i. toch vele nevenvondsten onverklaard. Heeft iemand een suggestie en zijn er parallellen bekend ? Intussen zijn wij de heer Wagenaar dankbaar voor zijn uitvoerig, van tekeningen voorzien schrijven ! H. J. C.
REACTIES VAN LEZERS Naar aanleiding van het artikel in Westerheem XIV, 1, p. 22 bracht ons lid D. Turkstra te Hensbroek mij een bronzen Russische munt, die enige jaren terug gevonden is op de grens van Hensbroek en Obdam „op de plek waar vroeger de meelmolen stond". Het is een sterk afgesleten twee-kopeken stuk. Aan de voorzijde vertoont de munt een St. George te paard, die met zijn lans de draak doodt en daaronder de waarde in letters. De keerzijde geeft het monogram E.J., gekroond binnen een lauwerkrans (Ekatharina Imperatrix = Catharina II (1762—'96)) en een moeilijk leesbaar jaartal, waarschijnlijk 1779. Met de reeds eerder vermelde Russische munten, getuigen van de Engels-Russische inval van 1799 (zie ook Westerheem VI, 9/10, p. 73— 74) is dit dus het zevende exemplaar (3 stuks te Koedijk, één te Petten, één te Schagen en één te Castricum). De keerzijde van de munt is goed vergelijkbaar met de afbeelding op pi. XIX in Westerheem VI. De redactie houdt zich voor desbeteffende vondstberichten aanbevolen ! Naar aanleiding van het ijzeren werktuig, gevonden te Velsen-N. en beschreven en afgebeeld in Westerheem XIII, 5, p. 130 (zie ook Westerheem XIV, 1, p. 21), stuurt de heer H. Apon te Schiedam ons het volgende: In het boek Kreuznach I en II, deel 7 in de reeks Kataloge West- und Süddeutscher Altertumsammlungen door W. Dehn, Berlin 1941, wordt genoemd en afgebeeld een vondst uit Rheingrafenstein (Munster am Stein). Er wordt daar gesproken over een „ijzeren lappenbijl van de gebruikelijke Keltische vorm". Deze is afkomstig uit een nederzetting van de late Hunsrück-Eifelcultuur en wordt gedateerd op ca. 300 v. Chr. Eén afbeelding doet inderdaad denken aan ons werktuig. Door het ombuigen der „lappen" ontstaat aan de bovenzijde een driehoekig gat. 83
Bij de vondst uit Velsen is wel de boven-achterzijde gebroken, maar dit schijnt ons een latere breuk te zijn en de min of meer rechthoekige doorsnede wijst niet direct op ombuigen. Ook de datering komt niet uit. Een later in de bewuste laag gevonden terra sigillatascherf (van een wrijfschaal met leeuwenmasker) wijst op de tweede eeuw na Chr. Maar mogelijk mogen wij hier denken aan een verbastering van een ouder, reeds lang bekend type ? Intussen zijn wij de heer Apon dankbaar voor zijn reactie ! H. J. C.
OPGBAVINGS- EN VONDSTBERICHTEN EV HET KORT onder redactie van H. J. Calkoen Ten behoeve van deze rubriek doen wij een dringend beroep op de lezers, ons alle krantenberichten toe te zenden, die betrekking hebben op locaal oudheidkundig nieuws uit Nederland. Tevens verzoeken wij rechtstreekse toezending van alle gegevens, welke de lezers op andere wijze ter kennis komen, hetzij als resultaat van eigen verkenning, hetzij door mededeling van anderen. Redactie Westerheem. GEERVLIET (Z.H.) De graafwerkzaamheden in verband met de stadhuisrestauratie zijn vrijwel voltooid. Ook in dit kwartaal kon een hoeveelheid middeleeuws materiaal worden geborgen, w.o. een kruikje uit ca. 1325, een drinkkan van „steengoed" eind 14e eeuw, een kan uit Siegburg (eind 14e eeuw), een spaarpot van spaarzaam geglazuurd rood aardewerk (midden 15e eeuw). C. Hoek (Rotterdam) 'S-GRAVENHAGE (Z.H.) In de derde strandvlakte werd in het veen een groot hamerfragment gevonden (lengte ca. 8 cm), vervaardigd uit de basis van een natuurlijk afgeworpen elandgewei. Deze vondst, die Drenthse parallellen heeft, is belangrijk omdat hier mogelijk van enige datering sprake kan zijn. Een door mej. dr. S. Jelgersma gepubliceerde bepaling van de derde strandvlakte . bij Ruigenhoek geeft een datering van 1050 + 65 vóór Chr. Gezien deze gegevens zal het hamerfragment uit de (waarschijnlijk late) Bronstijd of de Ijzertijd stammen. Nieuws-bull. K.N.O.B. jan. 1965, afl. 1 J. F. van Regteren Altena (R.O.B.-Amiersfoort) E. Elzinga (B.A.I., Goningen) HAAMSTEDE (Zld) De onderzoekingen op het kasteelterrein zijn voorlopig afgesloten. Nadat in de werkput ten oosten van de 13e eeuwse woontoren reeds herhaaldelijk Romeinse scherven en brokken tuf waren gevonden, kwam tenslotte een stuk Romeins muurwerk aan het licht. Het is voorlopig niet te bepalen waartoe dit heeft behoord. Nieuws-bull. K.N.O.B. jan. 1965, afl. 1 J. G. N. Renaud (R.O.B., Amersfoort) 84
HEUKELOM (Z.H.) Tijdens de restauratie van de Herv. kerk werd op ± 1.10 m onder de huidige vloer een bijzonder fraaie tegelvloer ontdekt, bestaande uit kleine, geglazuurde tegels in de kleuren: zwart, groen, geel en rood. Verscheidene tegels vertonen een ingeperst, met lichtere klei gevuld motief, zoals Franse lelie, vijfpuntig rozet, vier kruisjes, enz. De oorspronkelijke afmeting van de vloer was ongeveer 7.10 m in het vierkant. Op weer 1.10 m. lager, lag een oudere vloer, bestaande uit in visgraatverband gelegde baksteen (30 X 14 X 7: 13e eeuw). Deze vloer behoort bij het oudste, rechthoekige koor. Hij was met een 25 cm dikke sliblaag overdektjdit wijst op een overstroming, waarna, in het midden van de 14e eeuw de verhoogde tegelvloer is gelegd. De vloer is uitgenomen in afwachting van een opstelling in het Rijksmuseum te Amsterdam. Nieuws-bull. K.N.O.B. febr. 1965, afl. 2 G. Berends, Th. van Straalen KETHEL (Z.H.) Bij het graven van een vijver werden in het veen geplaatste palen aangetroffen. Onder toezicht van de heer Chr. de Roo, kon hier een vlak van 10 X 15 m worden schoon geschaafd, waarbij een deel van een huisplattegrond kon worden ingemeten. De drieschepige hoeve had 4,5 m uit elkaar liggende vlechtwanden. Klei met houtskoolresten, liggend op horizontale stammetjes kan een haardplek zijn geweest. Hetzelfde deed zich voor bij een tweede huis, eveneens ruim 4,5 m breed. Beide plattegronden liggen NO—ZW georiënteerd; zij liggen precies in eikaars verlengde. Aardewerkscherven, deels versierd met vingerindrukken, zijn goed vergelijkbaar met vondsten uit de Vlaardingse Broekpolder (Ijzertijd). Nieuws-bull. K.N.O.B. jan. 1965, afl. 1. Instituut voor Prehistorie, Leiden (E. J. Verwers) MIJNSHEERENLAND (Z.H.) Uit de Binnenbedijkte Maas zijn door een zandzuiger vele fragmenten van Romeins aardewerk en enige geweien van edelhert aan het licht gebracht. Twee stukken versierde terra sigillata (Drag. 37) vallen op; het ene mag worden toegeschreven aan de pottenbakker Alpinius uit Trier (lid—lila) en het andere • aan Paternus uit Leroux (ca. 145—190 na Chr.). Omstreeks 1939 zijn op dezelfde plaats ook Romeinse oudheden voor den dag gekomen. Nieuws-bull. K.N.O.B. jan. 1965, afl. 1 J. A. Trimpe Burger (R.O.B., Amersfoort)
NAARDEN (N.H.) Grote zandopspuitingen voor bouw- en industrieterrein zijn hier • begonnen. Het zand wordt opgezogen uit het IJsselmeer. Hierbij is men gestoten op palen en keien. Vermoedelijk is hier sprake van een deel van de beschoeiing van de vroegere toegangsweg uit zee naar de vesting Naarden. Buss. Courant, 28 jan. '65 M. J. Francken (Bussum-Crailo) 85
UITHOORN (N.H.) Benoorden deze gemeente is men op korte afstand van de oostelijke oever van het voormalige Legmeer op baksteenpuin en doodsbeenderen gestuit. Het betreft hier de reeds lang geleden afgegraven verhevenheid, waarop eenmaal de kerk van het verdwenen dorp Tamen stond. Deze, aan Joh. de Doper gewijde kerk werd in 1559 weer herbouwd en in 1662 afgebroken. Toenemende wateroverlast had geleid tot verarming van het dorp en verschuiving naar de westelijke Amsteloever. Nieuws-bull. K.N.O.B. febr. 1965, afl. 2 H. Halbertsma (R.O.B., Amersfoort) UTRECHT (Utr.) Bij grondwerkzaamheden op een terrein aan de Leidseweg alhier zijn zeven schedels gevonden, die eeuwen oud zijn. Vermoedelijk zijn deze afkomstig van tereohtgestelden. Op deze plaats bevond zich vroeger een galgenveld. N. 'Rotterd. Courant, 12 febr. '65. P. Intveld (Delft) VELSEN (N.H.) Door de heer L. J. Nijhof (Openb. Werken Velsen) werden wij attent gemaakt op de vondst van oude baksteen en zware stukken eikenhout, gedaan bij het graven van een vijver bij de Santpoortse Dreef. Men is hier gestoten op een voormalige brug, die zich bevond in de vroegere weg van Santpoort naar het huis te Velsen, nog zichtbaar op een kaart uit 1720. Behalve 17e eeuwse baksteen zijn voor de bruggehoofden ook kloostermoppen gebruikt en wel in de afmetingen: 29 X 14 X 7,5 en 27 X 13 X 8,5, de twee bouwperioden van het huis te Velsen dus. Door leden van de „Hoogovengroep", Kennemerland, A.W.N, werden buiten het in restauratie zijnde huis Beeckestein op drie plaatsen in de bodem nog onbekende fundamenten geconstateerd. In hoofdzaak moeten deze dateren uit de eerste helft 17e eeuw, al is er ook 16e eeuws materiaal voor gebruikt. Wat hier gestaan heeft is nog niet duidelijk. Aan de westzijde van het gebouw waar zich buiten het 18e eeuwse huis van thans ook de buitenmuur bevindt van een eeds eerder genoemde betegelde wijnkelder (Westerheem XII, 2, 1964, p. 56), werden twee zware gemetselde vierkante fundamenten aangetroffen, links en rechts vóór de achteringang. Werkgroep Kennemerland, mrt. '65. H. J. Calkoen (Velsen) Door leden van de„Hoogovengroep", Kennemerland, A.W.N, werd een nader onderzoek ingesteld op de plaats, waar het „ijzeren werktuig", waarschijnlijk uit de 2e eeuw werd gevonden (zie Westerheem XIII, 5, p. 130—131 en „Reacties van lezers" in dit nummer). Twee proef putten op het terrein van de heer L. H. Tonnon, (Coördinatie Top. kaart 25 A : 104, 275 en 499, 425) gegraven tot op de veenlaag: 1.60 m onder het maaiveld, brachten de volgende gegevens aan het licht. Het terrein behoort tot het volkstuincomplex „Wijkeroog" en ligt juist op de grens van Velsen en Beverwijk, ten oosten van de Westerhoutweg. Put I: een strook van 7 X 1,50 m, vertoonde van boven naar beneden: 150 cm zandige tuingrond,
86
10 cm stuifzand,l m zwart hard veen en daaronder grijs zand. Het ijzeren werktuig lag aan de bovenzijde van de veenlaag. Enkele inheemse scherven, een sterk geblutst fragment terra sigillata en een scherf van wit, gladwandig Romeins aardewerk werden aangetroffen in het uitgegraven zand en geven dus geen exacte plaatsbepaling. Put II :een strook van 18.80 x2.20m, gaf ongeveer hetzelfde profiel. Alleen bevond zich hier onder de verwerkte tuingrond een zandige stuiflaag van 40 cm, gevolgd door een kleilaagje van 12 cm. Daarna weer het dunne stuiflaagje en het harde veen. Een groot deel van deze put bleek verstoord door een later gegraven sloot, waarvan de houten beschoeiing werd aangetroffen. Ook had een telefoonkabel hier het zijne gedaan. Vondsten: een aantal inheemse scherven en een lava schuursteentje, een doliumscherf en een witte, gladwandige Romeinse dito, alle bovenzijde veenlaag. Uit het verstoorde slootmilieu: 17e—18e eeuwse baksteenfragmenten, pijpekopjes en vrij recent aardewek, inheemse aardewerkfragmenten, enkele t.s.-schilfers en een groot terra sigillata wandfragment van Drag. 37, door prof. Glasbergen gedateerd eind II, begin III. Bovenbeschreven vindplaats ligt op ca. 1 km ten oosten van de op het terrein van Hoogovens blootgelegde 1ste eeuwse boerderij. Werkgroep Hoogovens-Kennemerland, apr. 1965 J. Schimmer (Haarlem) VLAARDINGEN (Z.H.) Door opspuiting van de Holierhoekse Polder, zal een belangrijke ontginningskern van het Hollandse veengebied uit de 10e eeuw verdwijnen. In overleg met de R.O.B, en de heer C. Wind, archeologisch adviseur van Vlaardingen, zal getracht worden hier nog drie middeleeuwse objecten te onderzoeken: de hofsteden Steenhuizen, Holy en Jonkvrouw Aechtenwoning. Een uitvoerig onderzoek naar Steenhuizen is ingesteld en als bijlage aan het rapport toegevoegd. Daaruit blijkt dat de oudste eigenaar, Wouter van Loosduinen, reeds in 1317 was overleden. Rapport a/d. Oudheidk. Onderzoek Rotterdam, vierde kwartaal 1964 C. Hoek (Rotterdam) ZEIST (Utr) Bij de kerk alhier zijn enkele steekproeven gedaan onder de vloer van de consistoriekamer, gelegen ten oosten van de huidige 19e eeuwse kerk. Hierbij vond men de overblijfselen van een tweede ' grafkelder en waarschijnlijk is het deze geweest, welke tot 1841 de stoffelijke resten bevatte van Lcdewijk Adriaan van Nassau, wiens prachtige grafzerk in oktober '64 in de kerk werd hervonden. (Westerheem XIII, 6,1964, p. 167). De vraag of de loden kist met het gebeente van een man, in de vorige herfst binnen de kerk opgegraven, inderdaad uit de thans gevonden kelder afkomstig is, zal wel nimmer met zekerheid kunnen beantwoord worden. Onder de vloer van de consistoriekamer werden weer enige zwerfkeien blootgelegd, waarschijnlijk van de onderbouw van het versmalde tufstenen koor, dat in 1841 werd gesloopt. Nieuws-bull. K.N.O.B. mrt. 1965, afl. 3 H. Halbertsma (R.O.B., Amersfoort) ZWAMMERDAM (Z.H.) Door de R.O.B, werd hier een ontdekking van ons lid, ir. J. van der Kley onderzocht: een dik grintpakket, waarin stukken tufsteen,
87
kwartsiet, Romeinse dakpanfragmenten en scherven. De mogelijkheid bestaat, dat hier sprake is van de grote Romeinse „via militaris", die de castella aan de zuidkant van de Oude Rijn met elkaar verbond. Volledige zekerheid bestaat hierover nog niet. Algem. Handelsblad, 8 april '65, p. 4. In Westerheem V, 9-10-1956, schrijft prof. dr. H. Brunsting naar aanleiding van vondsten gedaan door de heer K. Dekker (f april 1960) een artikel: „Op zoek naar de Romeinse heirweg". Hij vertelt daarin over een humeuze strook grond (bij Hazerswoude en Alphen a.d. Rijn) waarin verspreid, op onderlinge afstanden van 10— 30 cm grindstenen voorkomen. Echter nergens een compacte grindbedekking, noch in Utrecht en Vechten en evenmin tussen Valkenburg-dorp en Woerd. Steeds wel een humeuze kleilaag met opvallend veel houtresten. Hij eindigt met: „In ieder geval, de eerder mondeling door de heer Dekker geopperde veronderstelling, dat de Romeinse heirweg langs de Rijn een knuppelweg zou zijn geweest, acht ik de ernstige overweging ten volle waard." Red. ZWIJNDRECHT (Z.H.) Bij de restauratiewerkzaamheden aan de kerk, is men tot een beschrijving kunnen komen van de daar aanwezige grafzerken. Rapport afd. Oudheidk. Onderzoek Rotterdam, vierde kwartaal 1964 C. Hoek (Rotterdam)
I N H O U D Voorwoord
.
blz. 33
Van de Redactie
blz. 34
Archeologisch W e r k k a m p
blz. 34
P. Stuurman: Een archeologische drama onder de (het) bedrijven door. Transformaties van het Monsterse Geestje (Fig. 1—27)
blz. 35
Literatuurbespreking
blz. 80
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Een jeugdboek
blz. 82
Merkwaardige vondsten bij K r a b b e n d a m (Gem. Warmenhuizen, N.H.)
blz. 82
Reacties van lezers Opgravings- en vondstberichten in het kort
blz. 83 .
.
.
A a n dit n u m m e r werkten mede: H. J. Calkoen, Driehuizerkerkweg 36, Velsen (N.H.). P. Stuurman, A e r n o u t Drostlaan 86, Den Haag.
88
.
blz. 84
WESTERHEEM is bestemd voor de publicatie van: * de resultaten van alle soorten arbeid op het gebied van de nederlandse oudheidkunde, verricht door de leden der A.W.N.; * bijdragen van vakarcheologen, welke kunnen dienen tot voorlichting van hen die als amateur de oudheidkunde willen beoefenen; * literatuurbesprekingen; * mededelingen van het hoofdbestuur der AJW2T. aan de leden; * nieuws uit en over de werkgroepen der A.W.N.; * alle verdere soorten nieuws op het gebied van de nederlandse oudheidkunde, die voor de leden van belang kunnen zijn. WESTERHEEM verschijnt in het algemeen zesmaal per jaar op onregelmatige tijdstippen, in afleveringen van wisselende omvang. Het tijdschrift is te verkrijgen door abonnement a ƒ10,—, te voldoen op girorekening 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.N, te Haarlem. Leden der A.W.N. ontvangen het tijdschrift gratis. AANWIJZINGEN VOOR MEDEWERKERS
Het adres der redactie luidt: Postbus 233, Hilversum. De inzender ontvangt gratis 10 exemplaren van het nummer, waarin zijn bijdrage werd opgenomen. Meer exemplaren zijn te verkrijgen tegen kostende prijs, het verlangde aantal hiervan moet op het manuscript worden vermeld. De kopij dient bij voorkeur in goed machineschrift (desnoods in duidelijk handschrift) te worden geschreven op éénzijdig te gebruiken, doorlopend genummerde kwarto-vellen, waarbij links een kolom van 1/3 van de papierbreedte blanco worde gelaten. Literatuur-verwijzingen in de tekst blijven beperkt tot de auteursnaam en het jaartal van publicatie, eventueel met toevoeging van de bedoelde pagina of afbeelding. De literatuurlijst aan het eind van het artikel moet alle in de tekst genoemde publicaties bevatten, alfabetisch gerangschikt naar de auteursnamen en op de volgende wijze: (complete werken:) Flipse, J. (1957). Bataaf se tempels. — Zuidhof, Venlo. (trjdschr.-art.:) Kraan, P. (1914). Oude urnen. — Westerheem XX, pp. 56-64. Eventuele voetnoten geve men op een afzonderlijk vel papier. Alle aanwijzingen, niet tot de tekst behorende, o.a. voor de plaatsing der figuren, schrijve men in potlood. Afbeelding van tekeningen, foto's en voorwerpen is mogelijk. Tekeningen dienen met O.I.-inkt te zijn aangebracht op wit papier en bij voorkeur geschikt te zijn voor ljjncliché. Bijschriften niet op de tekening, maar op een afzonderlijk papier bijvoegen. Van foto's zijn alleen wit-glanzende afdrukken te gebruiken; men plege vooraf overleg met de redactie inzake de keuze uit het foto-materiaal en de formaten der afdrukken. Af te beelden voorwerpen zende men, nadat het artikel ter plaatsing is aangenomen, tezamen met een afschrift van het manuscript benevens de nodige toelichtingen voor het tekenwerk, aan de Heer H. J. Calkoen, Driehuizerkerkweg 36, Velsen. De artikelen dienen voltooid te zijn; de redactie zal niet dan bij uitzondering aan de vormgeving ervan kunnen medewerken. Auteurs die de drukproef zelf wensen te corrigeren, dienen dit op het manuscript te vermelden. Inzake de kosten van overdrukken vrage men inlichtingen bij de redactie.
WE5TERHEER
Jaargang XIV no. 4
augustus 1965
WE5TERHEER Orgaan van de ARCHAEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND Opgericht 6 september 1951 ; goedgekeurd bij Kon. besluit van 26 juni 1957 no 51
REDACTIE:
Eindredacteur: Th. BBOUNS. Redacteuren: Dr. W. J. DE BOONE, Prof. Dr. H. BRUNSTING, H. J. CALKOEN, C. R. HOOIJER, P. STUURMAN, Th. DE VRIES. Redactie-adres: Postbus 233, Hilversum. Administr.adres: Museum Flehite, Westsingel 50, Amersfoort. Secretariaat der A.W.N.: Iordensstraat 61, Haarlem, contributie ad ƒ 10,— te storten op girorekening 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.N, te Haarlem.
DE BERG DER VERSCHRIKKING Onder de wonderlijkste zaken die Rome ons te bieden heett, mag zeker de monte Testaccio gerekend worden. Niet ver van de porta San Paolo, juist buiten de muur van Aurelianus, verheft zich een 35 meter hoge heuvel, begroeid met wat slordig gras en aan de voet omgeven door werkplaatsjes en onfrisse huisjes. Deze hele berg is ontstaan door millioenen gebroken kruiken en amphora's, die hier eeuwen lang, op de plaats waar de weg van Ostia de Tiber nadert, werden uitgeladen, van hun inhoud ontdaan en weggeworpen. Wie langs de kronkelpaadjes omhoog klimt, loopt niet op aarde maar op scherven ! Probeer niet — zoals ondergetekende — de mooiste tien halzen, randen of oren op te rapen. Het is onbegonnen werk, want telkens zie je er weer mooiere ! Niets rest de argeloze onderzoeker, dan ze met een brede, bevrijdende armzwaai weg te gooien, om vervolgens zo snel mogelijk te vluchten van deze plaats van krankzinnige overdaad: een nachtmerrie voor verzamelaars, een hel voor onze ,.eigenheimers". H.J.C. 89
J. D. MOERMAN f Op 24 mei van dit jaar overleed te Apeldoorn de heer J. D. Moerman, in leven apotheker aldaar. Hij was de man, die het meeste afwist van de middeleeuwse ijzerindustrie in ons land, speciaal van die op de Veluwe. Reeds vroeger werden in Westerheem f.w;;e studies van zijn hand besproken, die hij in 1962 schreef voor het gemeentemuseum in zijn woonplaats. Moerman beschrijft hierin uitvoerig de oude smeedijzerbereiding, zoals hij die door jarenlange onderzoekingen had leren kennen. Daarnaast gaf hij een overzicht van de enorme slakkenberg in het Orderbos bij Apeldoorn, waarbij hii pleit om van dit prachtig overblijfsel van een verdwenen industrie een monument te maken. Geen wonder, dat zowel vakmensen als amateur-archeologen zich tot hem wendden, als het ging om wat meer licht te doen schijnen over oude ijzervondsten ! Moerman, die vele jaren lid was van de A.W.N., stond steeds met zijn grote kennis klaar voor iedereen die bij hem aanklopte. Daarom zullen velen, van ons zijn boeiende en altijd vriendelijke persoonlijkheid ten zeerste missen. Dit geldt allereerst voor mevrouw Moerman; mogen wij haar van deze plaats sterkte toewensen in haar grote verlies ! Redactie Westerheem
MAJOLICA Over dit onderwerp hield ons lid, de heer Dingeman Korf te Haarlem — bekend expert op dit gebied — een lezing voor het oudheidk. Genootschap Midden-Kennemerland te Beverwijk. Op verzoek van een aantal leden der werkgroep Kennemerland, ging hij daarna bij zich aan huis nog dieper op dit 16e en vroeg 17e eeuwse aardewerk in. Hij vertelde daarbij, hoe hij door recente vondsten in Haarlem's bodem de bewijzen heeft gevonden, dat bepaalde soorten majolica in die stad zijn vervaardigd, iets wat totnogtoe twijfelachtig was. Aan de redactie van Westerheem zegde hij toe, binnenkort iets hierover te vertellen in ons tijdschrift. RECTIFICATIE In het artikel betreffende het onderzoek op het Monsterse Geest je, vorige af levering van Westerheem, vindt u op pag. 70, 3e alinea vermeld: (vgl. fig. 21 en 22, nrs. 526 en 642). Dit moet zijn: (vgl. fig. 23, nrs. 526 en 642).
90
STREEPBAND AARDEWERK IN DE OMGEVING VAN DEN HAAG
JP Oudheidkundig bodemonderzoek bij de Lozerlaan juli—november 1964 i
door
P. STUURMAN (Fi s . 1—2)
1. Voorgeschiedenis In het laatst van juli en in augustus (weekeinden 8/9, 15/16 en 22/23 aug.) 1964 werden bij de Lozerlaan (zie kaartje: Vindplaats A, kaartblad 30 D, coörd. 76.62-451.08) in uitgeworpen grond en in het profiel (26 m ten oosten van de Lozerlaan) van de korte zijde van een aldaar aanwezig, zuidwest—noordoost gericht, cunet scherven aangetroffen, die een nader onderzoek wenselijk maakten. In verband daarmee richtte ik op de 18e augustus tot de Dienst Gemeentewerken het verzoek, een gedeelte van 5 bij 10 m van het nog voor onderzoek beschikbare terrein, grenzend aan het profiel, van de bovenlaag ( ± 30 cm) te ontdoen. Met drs. J. F. van Regteren Altena van de R.O.B, te Amersfoort, die een bezoek aan de vindplaats bracht, werd overeengekomen, het profiel nauwkeurig te bestuderen, teneinde vast te stellen of er sprake zou kunnen zijn van twee, door een kleilaag van ± 50 cm gescheiden, cultuurlagen. Mede dankzij de bemiddeling van de heer J. C. Herpel, hoofdarchitect van de Dienst Gemeentewerken, werd op mijn verzoek gunstig gereageerd: In de week van 19—24 oktober werd van de door mij aangegeven 5 bij 10 m de bovenlaag verwijderd. 2. Onderzoek vindplaats Het onderzoek van vlak en profiel vond plaats in de weekeinden van 31 okt/1 nov. en 7/8 nov. Naar mijn mening heeft de in het profiel zich over een lengte van ± 3 m duidelijk aftekenende cultuurlaag deel uitgemaakt van een uit het oorspronkelijke (niet meer aanwezige) woonvlak in de ondergrond ingegraven (brand ?)kuil, waarvan de vulling bestond uit een vooral aan de onderzijde as-achtig aandoende substantie (waarin een aantal secundair gebrande scherven) en enkele „enclaves" van de onder de brandlaag aanwezige grijsgeel-witte klei, het geheel aan de bovenzijde afgedekt door een donkerbruin-grijze kleilaag, waarin enkele middeleeuwse- en jongere scherfjes. 91
SCHEVENINÂŁ,CK
o
200
400
6oo
ÂŤoo
looom
Fig. 1: (Tek. P. Stuurman).
In de ondergrond is geen spoor aangetroffen van een tweede cultuurlaag, waaruit een in de uitgeworpen grond aangetroffen scherf met kamversiering en kiezelverschraling (fig. 2, nr. 3) afkomstig zou kunnen zijn. De elders in het profiel duidelijker geconstateerde overgangslaag tussen de grijsgeel-witte klei en de eronder gelegen blauwgrijze klei, die begeleid werd door 92
vele roestinfiltraten, deed weliswaar sterk humeus aan, maar er is geen enkele aanwijzing (in de vorm van houtskoolspoxen e.d.) dat er sprake geweest zou kunnen zijn van een cultuurlaag. In hoeverre een wisseling van de grondwaterstand mede verantwoordelijk kan zijn voor dit verschil in kleur, durf ik niet te zeggen. 3. Vondsten Het meest opvallend zijn, naast de reeds vermelde scherf met kamversiering (fig. 2, nr. 3) een aantal rand/hals/schouderfragmenten met duidelijke streepbandversiering (fig. 2, nrs. 2, 4, 6 en 8), afkomstig van m.i. minstens 4 potten. Een van deze scherven vertoont op de buik 2 kuiltjes (fig. 2, nr. 4). Bij sommige rand/hals/schouderfragmenten is een duidelijke afgezette schouder aanwezig (fig. 2, nrs. 1 en 2). Van de 40 gevonden randfragmenten vertonen 13 ex., d.i. 1/3 gedeelte, een tegen de buitenzijde van de rand aangebrachte versiering van vingertop-, nagel- dan wel spatelindrukken (fig. 2, nrs. 5, 7, 9 en 10). Er zijn 10 scherven met — soms zeer ondiep ingedrukte — lijnversiering (fig. 2, nrs. 5 en 6). Twee wandfragmenten vertonen een min of meer duidelijke wandknik (afkomstig van 2 potten). Een oor met aansluitend rand/hals/schoudergedeelte (fig. 2, nr. 7); het oor sluit aan de bovenzijde van de rand aan; onder de ooraanzet op de schouder een kuiltje. Verschraling: Aardewerkgruis, schelpgruis en kaf. Sommige scherven zijn van zeer grofzandige klei vervaardigd; het is ook mogelijk, dat de klei met zand verschraald is. 4. Opmerkingen De vindplaats was gelegen op een tijdens de pre-romeinse transgressiefase gevormd grijsgeel-wit, zeer zavelig kleipakket en werd afgedekt door een 40—50 cm dik donkerbruin-grijs kleipakket (Van Liere, 1948: „Woudgronden"). Het meest opvallende van de vindplaats was niet zozeer gelegen in het voorkomen van streepbandaardewerk — dit komt, weliswaar in zeer geringe hoeveelheden, ook voor op andere, hieronder nader aan te duiden, vindplaatsen in de naaste omgeving •— maar in het totaal ontbreken van Romeins aardewerk, dit in tegenstelling tot wat op de overige vindplaatsen werd geconstateerd. Of uit het ontbreken van Romeins aardewerk geconcludeerd mag worden, dat het gevonden materiaal in ouderdom verschilt van het elders gevonden materiaal (vindplaatsen B, C, D en E), dat, gezien het begeleidend importmateriaal, geplaatst kan worden in de periode I d - III A, moet betwijfeld worden, al is het niet onmogelijk. Een bepaald stratigrafisch verband met de in de onmiddellijke nabijheid gelegen vindplaatsen B en D kon niet vastgesteld worden. 93
Bovendien was, vergeleken met wat de overige vindplaatsen hebben opgeleverd, het aantal vondsten te gering, om tot vergaande gevolgtrekkingen aanleiding te kunnen geven. Met zeer plaatselijke verschillen in vervaardigings- en versieringswijze dient m.i. rekening gehouden te worden. Overige vindplaatsen van streepbandaardewerk: C. Meppelweg, hoek Lozerlaan; onderzocht februari- eind september 1961. Op een zeer groot aantal rand/hals/schouderfragmenten: Een rand/halsfr. met enkele groeflijn halverwege de hals. Een rand/halsfr. met dubbele groeflijn op de schouder. Een versierd rand/halsfr. met enkele groeflijn op de schouder. De fragmenten zijn gevonden in stratigrafisch niet te onderverdelen lagencomplex. E. Vindplaatsencomplex Erasmusweg; onderzocht 1957— 1960. Aan het artikel van dhr. J. Mezger in „Westerheem" X (1961) no. 1—2, p. 14 e.v. ontleen ik het volgende: ..Bij de gladde randen wordt soms een op de schouder liggende enkele of dubbele groef of geul aangetroffen". In het geheel zijn 11 fragmenten bekend van dit vindplaatsencomplex. 5. Het streepbandaardewerk in de literatuur; een korte samenvatting Boeles (1951) rekent het aardewerk met streepbandversiering tot hoofdgroep II van het zich in de Vroege Keizertijd ontwikkelende zgn. Friese aardewerk: Gladrandig vaatwerk, met bolle buiken, met en zonder oren. De versiering komt voornamelijk voor bij de vroege vormen, die een ingezonken hals vertonen, omgeven door bolle schouders, waarop meestal twee kleine draagoren zitten, die niet tot de randlip reiken. Om de hals loopt een dubbele of driedubbele, met een getand houtje (vork) getrokken „streepband' lijn, waarmee soms ook de buitenbasis der oren, enkele malen zelfs de bovenbuik versierd is, o.a. met een zigzag lopende band met afgeronde hoeken. De streepband komt niet alleen bij 2-orige potten voor, maar ook bij één-orige en oorloze potten. Bij verdere ontwikkeling van dit soort potten wordt de vorm gerekter, de bolle schouders verdwijnen, de oren reiken weldra tot de randlip en worden in het midden tot een knop of punt uitgetrokken (in de 3e eeuw). De streepband is dan reeds verdwenen. Dit geschiedde nl. dr 200 n. Chr. of iets eerder. Boeles concludeert tenslotte: ,,De vroeg-Friese orenpotten met ingezonken hals en streepband mogen we dus voorlopig, ge94
10
Fig. 2: (Tek. P. Stuurman).
zien het overzicht, beschouwen als een Fries kenmerk, dat tot afpaling van hun gebied kan dienen". Halbertsma (1953) gaat nader in op de — ook reeds door Boeles aan de orde gestelde — herkomst van het streepbandaardewerk en komt tot de conclusie, dat het beschouwd dient te worden als een nevenvorm, tevens ook opvolger van het late, in de eerste helft van de eerste eeuw n. Chr. in onbruik rakende geometrisch-versierde aardewerk, waaruit het was voortgekomen en waarmee het zijn verspreidingsgebied deelde. Ook hij acht Friesland, i.c. Westergo, het haardgebied van het streepbandaardewerk. 95
Inzake de datering wijst Halbertsma op de te Vechten in een afvalgat gevonden randfragmenten van een inheemse pot, die veel gelijkenis vertonen met het in Friesland gevonden streepbandaardewerk. Dank zij een in het afvalgat aangetroffen terra sigillata fragment bleek een vrij nauwkeurige datering mogelijk: Augusteïsch. Het is o.m. naar aanleiding van deze vondst, dat Waterbolk (1962) in zijn bondige samenvatting van onze huidige kennis van het streepbandaardewerk kan stellen: „Die Streepband-Ware obwohl in der Hauptsache sicher vorrömisch, grei'ft in die römische Zeit über, wie z.B. Funde aus Vechten zeigen". Ook Waterbolk ziet, naast duidelijke verschillen, even duidelijke overeenkomsten met het eraan voorafgaande aardewerk (Ruinen-Wommels aardewerk, Ille fase). Soms vertoont de rand reeds enige neiging tot facettering, een eigenschap, die kenmerkend zal worden voor het in de loop van de eerste eeuw naar voren tredende aardewerk met verdikte, gefacetteerde rand, waarop tegen de zijkant veelvuldig een vingertopversiering is aangebracht. Verder kan nog gewezen worden op de bij het streepbandaardewerk voorkomende verschraling met plantaardig materiaal. Nauwkeurige bestudering van het materiaal van Tritsum zal het waarschijnlijk mogelijk maken tot een nauwkeuriger onderverdeling van het streepbandaardewerk te komen. Waterbolk wijst vervolgens op de omstandigheid, dat vele nieuwe nederzettingen zijn ontstaan tijdens het voorkomen van het streepbandaardewerk, dat veelal als oudste aardewerk in deze nederzettingen aanwezig is. Wat het verspreidingsgebied betreft: Met het reeds genoemde Westergo als haardgebied, treft men het streepbandaardewerk oostwaarts in Groningen (Hunsingo) en voorbij de Ems in Oost-Friesland aan, terwijl het in zuid-westelijke richting tot in de omgeving van Den Haag voorkomt. De op het verspreidingskaartje in het artikel van Waterbolk ingetekende vindplaats Vlaardingen moet geschrapt worden (schriftelijke mededeling prof. Waterbolk). Tenslotte komt ook Waterbolk tot de conlüsie, dat het streepbandaardewerk als Fries beschouwd dient te worden. Literatuur Boeles, P. C. J. A. Friesland tot de elfde eeuw; 2e dr. 1951. Halbertsma, H. Enkele aantekeningen, bij een verzameling oudheden, afkomstig uit een terpje bij Deinum. — Jaarverslag van de Vereniging voor terpenonderzoek, 33—37, 1948-1953, p. 239—256.
96
Mezger, J. Vondsten van inheems en romeins materiaal in de Uithofpolder bij 's-Gravenhage (Z.H.). — Westerheem, X, 1961, no. 1-2, p. 14—25. Waterbolk, H. T. Hauptzüge der eisenzeitlichen Besiedlung der nördlichen Niederlande. — Offa, 19, 1962, pp.
DE KAPITELEN IN HET KOOR VAN DE OUDE SINT VITUSKERK TE NAARDEN (2) door
IR. F. DE FREMERY (Fig. 3—13)
Koorsluiting (Zuilen 4—9) Het kapiteel van zuil 4 aan de noordzijde (fig. 3 en 4) met aan de westkant een Sint Andrieskruis, gedragen door een tweekoppige (?) adelaar, kan misschien een aanwijzing bevatten betreffende een schenker en zo herinneren aan de wereldlijke macht; Sint Andries was in sommige plaatsen patroon der wevers; ook in Naarden was een altaar aan deze heilige toegewijd. De grote druiventros en zware wingerdbladeren aan de andere kant van dit kapiteel kunnen, indien zij niet louter decoratief bedoeld zijn, wellicht duiden op de Tuin des Heren of Kanaan. Van de vijfzijdige koorsluiting hebben voorts drie kapitelen een versiering van blad- en rankwerk doch het kapiteel van zuil 5 (fig. 5 en 6) aan de noordzijde vertoont figurale voorstellingen, die echter niet de west- en oostkant van het kapiteel
Fig. 3 en 4.
Fig. 5 en 6.
97
innemen doch van de noord- en zuidkant uit bekeken moeten worden. Wij zien er vier beesten met mensenhoofden, wellicht verpersoonlijkingen van de ondeugden. De vrouwefiguur met „escoffion" en de kroondrager aan de zuidzijde zouden dan respectievelijk de onkuisheid en de hoogmoed kunnen verbeelden; de twee mannelijke figuren aan de noordzijde misschien toorn en traagheid. Vatten wij de beide laatste figuren echter op als sfinxen dan is er nog een andere verklaring mogelijk. Van deze twee tegenover elkaar staande figuren draagt de rechter een baard (de westelijke) en de ander geen (de oostelijke). Daar de sfinx in de symbolische voorstellingswereld een zonnewezen was, kan dit jong en oud betrekking hebben op zonsopgang in het oosten en zonsondergang in het westen, zoals bij antieke voorstellingen van die aard u ) Het vierde kapiteel aan de zuidzijde van het koor (zuil 9, fig. 7—10) is bij de restauratie van 1950 jammer genoeg foutief bijgewerkt. Voor de restauratie zag men aan de westzijde van dit kapiteel een mens tussen een aap — als karikatuur van de mens behept met al diens zwakheden12) — en een sirene 13 ), waardoor deze voorstelling de verleiding symboliseerde. Bij de restauratie heeft men het hoofd van de sirene echter vervangen door een vogelkop, een wel zeer ongelukkige vergissing ! Aan de oostzijde van het kapiteel zien wij tegenover elkaar staande roofdieren, waarvan het verschillende geslacht niet slechts door secundaire kenmerken is aangegeven, zoals gebruikelijk was bij diervoorstellingen. Wat met deze uitzonde-
Fig. 7 en 8.
Fig. 9 en 10.
98
Fig. 11 en 12. Fig. 13.
ring bedoeld kan zijn is niet duidelijk, zodat wij ook hier een vraagteken plaatsen, tenzij deze voorstelling betrekking zou hebben op de leeuw, die door zijn scherpe neus opmerkt, dat de leeuwin ,,echtbreuk" heeft gepleegd met de panter, en zeer hevig wraak neemt; dan was voor de middeleeuwer deze voorstelling een zinnebeeld van de waakzaamheid, die de kerk moest beoefenen w ) . Misschien mag hier gedacht worden aan Mattheus 8, 2, dat door de Schwarzwalder Prediger aldus is vertaald: „Vil Lüte komt von de Sunne ufgange un von der Sunnen zugange un die werdent ruwende mit Herren Abraham un mit Herren Isaac un mit Herren Jacob in dem Himmelriche" 13 ). Zuidzijde (Zuilen 10—12) Het kapiteel van de zuidoostelijke kruisingskolom (zuil 12, fig. 11 en 12) kan een tegenstelling vormen tot dat aan de overzijde. Vooral in de latere middeleeuwen leefde men zeer sterk in het besef van het zondige in de mens met de nadruk op de vleselijke lusten en men schrok dikwijls niet terug voor een bepaald drastische wijze van uitdrukken. Ondanks zeer zware beschadiging door brand is duidelijk, dat het kapiteel ook in de oorspronkelijke toestand de voorstelling moet hebben gedragen van een vrouwelijk dier, dat haar achterste toekeerde naar het schip; wellicht een teef of om in het kader te blijven van de Physiologus een wolvin of een hynea 10 ). Aan de oostzijde van hetzelfde kapiteel is het symbool van de evangelist Joannes afgebeeld, dat op het kapiteel aan de overzijde ontbreekt. 99
Het tweede kapiteel van de zuidelijke scheiboogrij (zuil 11, fig. 13) vertoont zowel aan de westzijde als. aan de oostkant twee naar elkaar toegekeerde leeuwen, het westelijke paar aan weerskanten van een bladfestoen; een en ander sterk gelijkend op het kapiteel aan de overzijde. Herhaling van motieven komt vaak voor in de middeleeuwen en het is dikwijls niet geheel duidelijk waarom men zo veel in herhaling verviel, terwijl de schat aan motieven zo groot was, dat men een overrijke keus kon maken. Daar staat tegenover dat wat ogenschijnlijk herhaling lijkt, wellicht een modulatie van een gedachte is of soms ook een andere inhoud kan hebben. In de middeleeuwse symboliek kan een leeuw wel dertien verschillende mystieke begrippen uitdrukken, waarvan er veel met elkaar samenhangen, andere zelfs eikaars tegenstelling kunnen zijn 17 ). Zo kan de leeuw zowel de Alwetendheid van Christus symboliseren (zoals de fijne neus de leeuw op alles opmerkzaam maakt, zo merkt Christus de meest verborgen dingen op) als het leed dezer wereld (dat ons van alle zijden belaagt). Daar tussen beide leeuwen aan de oostkant van het kapiteel geen ander motief voorkomt kan de inhoud van de voorstelling gezocht worden in het wezen van de leeuw zelf en dan met betrekking tot het wezen van Christus. Daarvoor geldt, dat men in de middeleeuwen in de leeuw de vereniging zag gesymboliseerd van hemelse elementen — in kop en schouders — en aardse elementen — in het achterlijf — zoals de Goddelijke en de menselijke naturen verbonden zijn in de Verlosser 12 ). Het volgende kapiteel (zuil 10) prijkt slechts met blad- en rankwerk evenals het kapiteel aan de overzijde. Wij hebben nog gepoogd een zeker systeem te ontdekken in de rangschikking der voorstellingen doch dit is ons niet goed gelukt. Waarschijnlijk moeten wij het ook niet zo „diep" zoeken bij deze betrekkelijk late kapitelen ver van de toenmalige culturele uitstralingspunten. Dit relaas wil dan ook niet meer bieden dan een suggestie in welke richting wellicht gezocht zou kunnen worden naar een verklaring van de inhoud der voorstellingen. De kapitelen van het schip, die blijkens het jaartal MCCCCLXXII op dat van de zuidwestelijke kruisingskolom en het ontbreken van brandsporen jonger zijn dan de koorkapitelen, vertonen slechts blad- en rankmotieven. AVel zijn het om en om wijnranken, waardoor het schip in de middeleeuwse symboliek gezien zou kunnen worden als de wijngaard des Heren. Bij het onderzoek ondervond ik veel medewerking van Dr. P. Singelenberg en later van Dr. Helen Noë in het Ikonografisch Instituut van de R.U. Utrecht en de heer J. J. F. W. van Agt van Monumentenzorg te 's-Gravenhage.
100
Prof. Dr. J. J. M. Timmers was zo vriendelijk het oorspronkelijke concept door te nemen en van kanttekeningen te voorzien. Van vele van zijn opmerkingen is in de hier geboden tekst een dankbaar gebruik gemaakt. Prof. W. S. Hechscher heeft deze studie met belangstelling gevolgd en voor zijn aanmoediging tot publicatie zijn wij hem dank verschuldigd. ii)
W. Brede Krisensen „De Egyptische Sphinx", Verz. Bijdr. tot de Kennis der Antieke godsdiensten, (1947), blz. 15. In het 12de koor van de kerk van Saintes Maries de la Mer (Bches du Rh.) vertoont een zuil twee koppen: links (oost) jong, rechts (west) oud met baard. Een 14de eeuwse koorbank in de Dom van Lübeck heeft een bekroning met twee sfinxachtige figuren aan weerskanten van een boom met gedraaide stam en twee vogels in het gebladerte; de jonge figuur rechts, de oude links, de draairichting van de stam met zon mee; zie C. G. Weise, Fabelwelt des Mittelalters, Berlijn z.j., fig. 60. De voorstelling doet sterk denken aan de boom Peridexion; vgl. E. Male, L'art religieux du XIII siècle en France, 7de druk, Parijs 1931, blz. 62.
")
Vgl. Timmers, o.c, par. 754, 1261, 1285, 1760, 1893.
13
Timmers,o.c v par. 1263. De dieren keren zich van de mens af; misschien duidt dit er op, dat de door de dieren verbeelde zonden overwonnen zijn, wat goed zou passen bij de mogelijke betekenis van het dier op het eerste kapiteel aan deze kant van het koor.
)
**)
Charbonneau-Lassay, o.c, V.
15
Grieshaber, o.c, II, blz. 23.
)
l(i 17
)
Vgl. Timmers, o.c, par. 1258, 1272, 1276, 1756, 1757, 1758.
)
L. Charbonneau-Lassay, La bestiaire du Christ, Brugge 1940.
EEN GELUKWENS VOOR DR. J. K. DE COCK Op dinsdag 6 juli j.1. promoveerde de heer J. K. de Cock, sinds vele jaren bestuurslid van de werkgroep den Haag e.o. van de A.W.N., tot doctor in de letteren aan de universiteit, van Amsterdam. Als promotor fungeerden prof. dr. J. F. Niermeyer en prof. dr. J. P. Bakker. De belangstelling was groot, niet het minst uit kringen van de amateur-archeologen. Op zijn proefschrift „Bijdrage tot de historische geografie van Kennemerland in de Middeleeuwen, op fysisch-geografische grondslag" wordt verderop in deze aflevering van „Westerheem" ingegaan (zie pag. 110). Wij wensen de jonge doctor van harte geluk met zijn promotie ! Het hoofdbestuur van de A.W.N. 101
MERKWAARDIGE SCHERVEN door
M. VAN HOOGSTRATEN (Fig. 14—16)
In maart jl. bracht ondergetekende op verzoek van ons lid S. S. Eldring een bezoek aan Berkel waar men doende was een sloot, gelegen tussen het koor van de Herv. Kerk en de pastorie uit te graven. Daarbij kwam zeer veel schervenmateriaal tevoorschijn, dat zich liet determineren als ongeglazuurd Delfts. Merkwaardig echter waren het enorme aantal vaak grote scherven, aan één zijde geglazuurd, met vertikale rijen driehoekige gaten erin. Het feit dat hier zoveel ongeglazuurd Delfts bijeen werd aangetroffen, waarbij nogal wat aan elkaar gebakken stukken, deed uiteraard de gedachte uitgaan naar afvallen van een ceramiekfabrikant. Die merkwaardige scherven echter ? Ze zijn licht gebogen, maakten dus deel uit van een brede ring, zij het dat de omtrek van de onder- en bovenrand niet altijd even groot moeten zijn geweest. De binnenzijde was van een laag glazuur voorzien, dikwijls fraai van kleur (zie fig. 14). Een blik in G. Paape's onvolprezen beschrijving over de plateelbakker, bewees dat we op de goede weg waren. Fig. 16 toont één der gravures uit dit boek waar van die ronde kokers met driehoekige gaten goed zichtbaar zijn. Ze staan als steun onder een plank en een kwaartbak.
Fig. 14.
102
Fig. 15.
Fig 16
Uit de beschrijving van de werkzaamheden van de ,,zetter", degene die de oven vult, blijkt dat de kokers worden gevuld met een „stapel aarde Borden, welke stapel men doorgaans een kap noemt; het onderste en bovenste bord van dit kap is reeds eenmaal gebakken om het kromtrekken en doorzakken van de stapel of het kap te beletten". Ook Hoynck van Papendrecht en De Jonge geven een uitvoerige beschrijving van het vullen van een oven. In de eerste tijd werden de te bakken borden, schotels op proenen onbeschermd in de oven geplaatst. Later echter toen men in verband met de concurrentie van het Chinese porcelein de kwaliteit van het Delfts tot het hoogste moest opvoeren, kwamen de kokers1 in gebruik. Zoals fig. 15 toont kunnen nu schotels e.d. worden opgestapeld zander het gebruik van proenen (dus zonder de beschadiging die deze op drie punten veroorzaken), terwijl bovendien vlammen en rookgassen minder invloed krijgen. In de driehoekige gaten werden pennen van dezelfde vorm gestoken. Uiteraard konden de beschadigingen die de scherpe bovenribben der pennen op de standringen aan de borden veroorzaakten, gemakkelijk worden bijgewerkt. Door deze wijze van werken had men dus geen last meer van de beschadigingen op het bord van de vaak niet meer scherpe punten der proenen. Er waren vele formaten van kokers, die alle hun eigen benamingen hadden. De binnenzijde van de 103
kokers werd in de regel besmeerd met een laag „binnenverf", een loodglazuur, meestal een restant, vandaar de vaak prachtige kleuren. Men dekte hiermede de binnenwand van de zeer poreuze koker af om te voorkomen dat deze te veel bestanddelen van het email zou gaan opzuigen. Uit hetgeen in Berkel werd gevonden mag worden afgeleid, dat we inderdaad te maken hebben met een stort van een ceramiekfabriek. Helaas hebben we geen aanwijzing kunnen vinden van welke een en ander afkomstig is en hoe dat, zo ver van Delft verwijderd, daar terecht gekomen is. Literatuur G. Paape, De pateelbakker of Delftsch aardewerk maaker. Dordrecht 1794, 12e stuk in: „Volledige beschrijving van alle konsten, ambachten, handwerken, trafieken, enz." A. Hoyinck van Papendrecht. De Rotterdamsche plateel- en tegelbakkers en hun produkt, 1590—1851. Rotterdam, 1920. Jkvr. Dr. C. H. de Jonge, Oud Nederlandsche majolica en Delftsch aardewerk. Amsterdam, 1947.
REACTIES VAN LEZERS In Westerheem XIV, nr. 1 wordt in een artikel van de heer P. Stuurman melding gemaakt van de vondst van een amphora-rand (fig. 4, 7a en b), gedaan op vindplaats I op het Kampeerterrein Ockenburg, den Haag. Op blz. 10 lezen wij hierover: „voorlopjg geen vergelijkingsmateriaal; datering ?" Nu werd in 1961 in een werkput (punt B) op het Hoogoventerrein te Velsen-N. een soortgelijk randfragment ontdekt dat, hoewel zeker Romeins, door deskundigen niet kon worden thuisgebracht (zie fig. 17). Ook hier een brede, platte rand met concentrische gleuven, rossig van kleur en met nog juist de aanzet van een oor. De Romeinse vondsten in deze werkput ( ± 3 % van het geheel) lagen temidden van 1ste eeuws inheems aardewerk; zij moeten afkomstig zijn van het castellum bij Velsen. Mede door het aanwezige terra sigillata konden zij alle gedateerd worden als Claudius-Nero, globaal tussen 40 en 69 na Chr. Meer noordelijk van deze vindplaats is wel — ofschoon schaars — 2e eeuws Romeins gevonden, waarbij tevens het inheemse (Friese) vaatwerk een latere vorm vertoont. Het vondstmilieu waarin de amphora-rand is gevonden, maakt het waarschijnlijk, dat wij hier een 1ste eeuws product voor ons hebben, al ligt hierin natuurlijk geen bewijs. Mogelijk komen na deze melding nog meer van dergelijke, blijkbaar vrij zeldzame randvormen tevoorschijn. H. J. Calkoen
104
DE A.W.N. HIELD HAAR JAARVERGADERING 1965 TE NIJMEGEN door P. STUURMAN (Fig.
18 en
18)
„De taal van archeologen is aan geen taal gebonden" moet de Dienst Publiciteit van Nijmegen hebben gedacht, toen zij, t.b.v. de deelnemers aan de jaarvergadering 1965 van de A.W.N., een aantal vreemdtalige folders ter beschikking stelde. Gelukkig blijkt de talenkennis van de A.W.N.'ers zo groot, dat ± 120 hunner op 12 juni de weg naar „Pays Bas" hebben weten te vinden. Kan een landelijke vereniging zich een toepasselijker naam wensen voor de vergaderruimte, waarin haar jaarvergadering gaat plaatsvinden? Uw verslaggever blijkt een zo weinig strategisch gesitueerde zitplaats te hebben ingenomen, dat hij slechts auditief kan constateren, dat de alg. voorzitter om ± 11.25 de jaarvergadering 1965 opent met een lofzang op het prachtige uitzicht op de Waal en de Betuwe, tenminste, als het niet — zoals nu — nevelig is. Niet veel visie in letterlijke zin dus; aan de verzamelde menigte de opdracht, voor een compensatie in figuurlijke zin zorg te dragen. De alg. voorzitter spreekt er zijn vreugde over uit, dat vertegenwoordigers van enkele zusterverenigingen, t.w. de Archeologische Werkgemeenschap voor Limburg, de Gelderse Archeologische Stichting en het Historisch Genootschap „Veluwa", aanwezig zijn en heet hen van harte welkom. Nadat de aanwezigen het hoofdbestuur dispensatie hebben verleend van art. 6.1, i.v.m. het feit, dat de vergadering door omstandigheden niet binnen de daarvoor statutair voorgeschreven termijn kon worden gehouden, deelt de alg. voorzitter mee, dat het hoofdbestuurslid en Westerheemredacteur dr. de Boone het slachtoffer is geworden van de niet aflatende ijver, waarmee zijn bromfiets en hij zich voortdurend voor het welzijn van „Westerheem" inzetten. Namens het hoofdbestuur wordt voorgesteld een inzameling te houden, om dr. de Boone een fruitmand te zenden. Er wordt voor dit doel spontaan geofferd. Van een aantal leden, o.m. prof. van Giffen, dr. Galis, mr. de Jongh, mr. den Biesen en de heren Calkoen, Hooyer, v. d. Heide en Pos is bericht van verhindering ontvangen. Na akkoordbevinding van de aan de leden toegezonden notulen van de vorige jaarvergadering volgt de jaarrede door de alg. voorzitter. J a a r r e d e alg. v o o r z i t t e r De op de jaarvergadering 1964 aangenomen statutenwijziging werd op 6 juli door H.M. de Koningin goedgekeurd. Aldus werd de mogelijkheid geschapen in gebieden buiten het westen des lands, bij gebleken behoefte, werkgroepen te vormen. Het initiatief tot oprichting van een werkgroep dient, dit zij ten overvloede nog eens gezegd, uit te gaan van het betrokken gebied. Het behoeft niet te verbazen, dat als punt van samenkomst dit jaar een plaats gekozen werd, die — zelf reeds een symbool van archeologische bedrijvigheid, tevens de overgang van de A.W.N, van regionale naar landelijke vereniging zou kunnen beklemtonen. (De door de alg. voorzitter geschetste strategische ligging blijft, het is reeds gezegd, een beetje in de mist hangen.) Geheel in de lijn van de uitbreiding van het werkterrein van de A.W.N, ligt de keuze van het object van het a.s. werkkamp: De Grote Kerk te Dokkum. De algemene leiding berust, gelijk vorige jaren, bij de alg. voorzitter, de technische leiding bij drs. Halbertsma. Het uitstellen van de oorspronkelijk geplande voortzetting van het onderzoek te Assendelft én de directiewisseling bij de R.O.B, maakten het onmogelijk, het werkkamp eerder aan te kondigen. 105
Het afgelopen verenigingsjaar is in vele opzichten een gunstig jaar geweest: Het ledental groeide en de financiële toestand onderging een flinke verbetering, mede dank zij de subsidies van de provinciale besturen van Noord- en Zuid-Holland en Utrecht, het Dr. Hendrik Muller's Vaderlands Fonds en het Ministerie van O., K. en W. Door het hoofdbestuur zal gestreefd worden naar een verhoging van de bijdiagen aan de werkgroepen. De in de vorige jaarrede reeds in het vooruitzicht gestelde subsidie van het Prins Bernhardfonds voor de aankoop van materieel t.b.v. het veldwerk, is inmiddels een feit geworden. Het materieel, dat — tot een bedrag van ƒ 3200 — kan worden aangekocht, zal, onder bepaalde voorwaarden, ter beschikking van de werkgroepen worden gesteld. Na de statuten is ook het huishoudelijk reglement op de helling gekomen. De werkgroepsbesturen zijn op de hoogte gesteld van de resultaten van de werkzaamheden van een commissie, die het geheel heeft herzien en aangepast. Het hoofdbestuur hoopt aan de eerstvolgende ledenvergadering een afgerond voorstel te kunnen voorleggen. In de komende afgevaardigden-vergadering dient een aantal punten ter sprake te komen: 1. Het samenstellen van een overzichtskaart van de werkgebieden van de onderscheiden werkgroepen. 2. De W.A.-verzekering en de financiële consequenties, aan het afsluiten ervan verbonden. Van de werkgroepen valt weinig te melden. Verheugend is de oprichting van een nieuwe werkgroep: Texel. Van harte welkom! Alhoewel de werkgroep-„Rijnstreek" op papier nog steeds bestaat, moet geconstateerd worden, dat zij in de praktijk reeds het einde van haar L(e)ijdensweg heeft bereikt en, zo er geen wonder gebeurt, opheffing niet zal kunnen ontgaan. Van de mogelijkheid, verzamelbanden voor „Westerheem" te bestellen is door een aantal leden gebruik gemaakt. Het bleek echter bijzonder moeilijk een duidelijk beeld te krijgen van de werkelijke vraag; als gevolg hiervan heeft de aflevering langer op zich laten wachten dan was voorzien. De mogelijkheid tot herdruk van een aantal oude jaargangen van „Westerheem" wordt onderzocht; de financiële consequenties, aan zo'n herdruk verbonden, zijn echter niet gering. In maart 1966 zal te Rotterdam een oudheidkundig symposium plaatsvinden, met als onderwerp het stadskernonderzoek. Verscheidene tentoonstellingen (o.m. te Rotterdam, Schiedam, Delft en Dordrecht) en manifestaties (de volgende jaarvergadering van de A.W.N.!) zullen aan dit symposium gekoppeld worden. Aan een nieuwe propagandafolder wordt nog gewerkt. Wat het andere „visite-kaartje" van de A.W.N, betreft: Het blijft van eminent belang, dat „Westerheem" op tijd verschijnt. (Uw verslaggever hoopt daartoe zijn steentje bij te dragen.) Overige
agendapunten
De op deze — door een Freudiaanse verspreking opgesierde — jaarrede volgende agendapunten geven weinig aanleiding tot commentaar; zij worden dan ook in vlot tempo afgewerkt. De jaarverslagen van de alg. secretaris en de alg. penningmeester worden, vrijwel zonder discussie, door de vergadering goedgekeurd. De kascontrole-commissie stelt, bij monde van de heer Schotman, de vergadering voor de alg. penningmeester décharge te verlenen over het door hem gevoerde beleid. Nadat de begroting voor 1965 is goedgekeurd en het voorstel, de contributie voor jeugdleden op ƒ 7,50 te stellen, is aangenomen, wordt overgegaan tot de benoeming van een nieuwe kascontrole-commissie.
106
Fig. 18: Tijdens de inleiding van prof. dr. H. Brunsting (Foto: M. Bosman) Tot leden worden benoemd de heren A. J. Schotman en drs. G. Franssen, terwijl mr. C. M. J. de Jongh als reserve-lid zal fungeren. De volgens vastgesteld rooster aftredende bestuursleden prof. dr. H. Brunsting, S. Pos en dr. C. de Wit worden herkozen. Tijdens de rondvraag worden — o, wonder — geen vragen gesteld; uw verslaggever vraagt zich af, op welke wijze dit uitblijven van vragen geïnterpreteerd moet worden: In negatieve of positieve zin. Het tijdschema is er in ieder geval mee gediend; om 12.04 kan de alg. voorzitter de vergadering voor gesloten verklaren en vervolgens het woord geven aan prof. Brunsting. „Overzicht van de opgravingen te Nijmegen" luidt de titel van diens inleiding. De 120 aanwezigen gaan er eens goed voor zitten. Immers, bij velen verschijnt de knarsetandende Julius Civilils nog steeds in hun dromen, en terecht vragen zij zich af — luidt de titel van een psycho-analytische verhandeling over sprookjes niet: „Er was eens, er is nog"? — in hoeverre hier van realiteit sprake kan zijn. Prof. Brunsting heeft hen, geloof ik, wel uit de droom geholpen. Maar laat ik niet op het verhaal vooruitlopen. I n l e i d i n g e n prof. B r u n s t i n g en d r s . H u b r e c h t In het zgn. „driekeizerjaar" 69 — het jaar, volgend op de dood van Nero — betwisten Galba, Otho en Vitellius elkaar de heerschappij over het Romeinse rijk en overleven deze twist niet. Gebruik makend van de aldus ontstane verwarde situatie ontketent Julius Civilis, officier in het Romeinse leger, commandant van een Bataafse cohorte, een opstand, daarbij gesteund door de Canninefaten o.l.v. Brinno, en — later — ook door de Friezen. Na aanvankelijke successen keert, in het jaar 70, het getij; Vespasianus, tot keizer uitgeroepen, zendt 8 legioenen, waaronder het 2e en het 10e legioen, naar het noorden. De veldheer Cerialis, kort tevoren tot gouverneur van Engeland benoemd, weet
107
Julius Civilis terug te dringen en de opstand binnen korte tijd te bedwingen. Civilis trekt zich terug op het „Eiland der Bataven", na het Oppidum Batavorum (waarschijnlijk de nederzetting op het Kopse plateau bij Nijmegen) in brand gestoken te hebben. Van daaruit valt hij o.a. „Batavodurum" aan (waarschijnlijk identiek met, althans nabij het Oppidum Batavorum), waar het 2e legioen gelegerd was. In oktober 70 wordt een voor de Bataven bijzonder gunstige vrede getekend. Reeds in 71 vertrekt het 2e legioen o.l.v. Ceriales naar Engeland; het 10e legioen (Legio Decima Gemina) wordt waarschijnlijk in de door het 2e legioen verlaten legerplaats gelegerd, ligt althans na 71 te 'Nijmegen. Omstreeks 104 wordt het 10e legioen overgeplaatst naar de Donau. De legerplaats blijft, tot ± 175, onderhouden en bewaakt, o.m. door een afdeling van het 30e legioen. Dat dit historisch kader thans vrij duidelijk geschetst kan worden is in niet onbelangrijke mate te danken aan de resultaten van de opgravingen, door Holwerda (1917—1921) en Brunsting (van 1951 af) verricht. Tevens dient het onvermoeide speurwerk van Daniels, van 1917—1942 archivaris van Nijmegen, genoemd te worden. Het 2e legioen, dat z'n bouwmaterialen nog niet stempelde, heeft van z'n aanwezigheid geen materiële sporen nagelaten; het 10e legioen, in de vorm van grafstenen en gestempelde dakpannen, echter wel. De legerplaats, waarin het gelegerd was, blijkt een — aan de terreinsomstandigheden aangepaste — rechthoek van 688 bij 429 m geweest te zijn, met een onregelmatige indeling (de as bv. ligt op 2/3 van de totale lengte). Holwerda stelde het verloop van de omgrachting vast en legde de fundamenten van een poortgebouw in hout en het stenen hoofdgebouw, tegenwoordig principia genoemd, bloot. Het bleek Brunsting tijdens opgravingen in de noord-oostelijke hoek van de legerplaats, dat de aldaar gevonden soldatenbarakken in steen (waarschijnlijk tussen 80 en 90 opgetrokken) houten voorgangers gehad moeten hebben. Een in steen opgetrokken poortgebouw bleek eveneens een
Fig. 19: Confrontatie met het verleden (Foto: M. Bosman)
108
houten voorganger te hebben; daarnaast lag een houten poortgebouw uit het begin van onze jaartelling, behorend tot de sporen van een nauwelijks bewoond geweest zijnde legerplaats in hout uit de Augusteïsche tijd. In de loop van de laatste 10 jaren zijn verscheidene interessante ontdekkingen gedaan: Een waterput met puthuisje; loden en houten waterleidingsbuizen; fragmenten van een ringmuur met steunberen en tenslotte de resten van officierswoningen, waaronder de villa van de bevelhebber (?), met resten van wandschilderingen, die grote overeenkomst vertonen met de Pompeiaanse wandschilderingen. Na deze, door de aanwezigen met grote aandacht gevolgde, uiteenzetting, geeft de alg. voorzitter het woord aan drs. A. V. M. Hubrecht. Hij schetst — in kort bestek — het ontstaan van de collectie-Kam. Deze collectie, bestaande uit vondsten en aankopen, schenkt Kam in 1919 aan de Staat der Nederlanden. In 1922 wordt het museumgebouw — eveneens een schenking van Kam — waarin de collectie een plaats heeft gevonden, officieel geopend: Nijmegen heeft in Rijksmuseum G. M. Kam een waardige behuizing gekregen voor de overblijfselen van zijn voorgeschiedenis. In 1938 wordt de oudheidkundige verzameling van de gemeente Nijmegen, in 1950 die van het Canisiuscollege aan de collectie-Kam toegevoegd. De alg. voorzitter dankt beide sprekers voor het gebodene en laat deze dank vergezeld gaan van een doos stroopwafels. Dank zij de verbeterde financiële positie van de A.W.N, behoeft deze zeer te waarderen geste niet tot contributieverhoging te leiden. Vervolgens „zetten" de aanwezigen zich aan een „lopende" lunch, waarbij het opvalt, dat de broodjes harder lopen dan de hand kan grijpen. Tegen het einde van de voor de lunch uitgetrokken tijd kunnen ze echter nog net achterhaald worden. E x c u r s i e e n m u s e u m b e z o eik Nadat aldus de inwendige mens geestelijk en anderszins gesterkt is, maken de aanwezigen zich op, het in de convocatie van het hoofdbestuur aangekondigde bezoek aan de opgravingen te gaan brengen. Helaas blijkt, bij nader inzien, van opgravingen nauwelijks sprake te zijn, des te meer echter van voormalige opgravingen. Voor lieden, begiftigd met • een grote dosis visuele fantasie, evenwel een boeiende tocht. De duidelijke aanwijzingen van prof. Brunsting stellen hen in staat muren, poorten, kazernes, principia van de legerplaats van het 10e legioen voor hun geestesoog te zien verschijnen. Op het Kopse plateau zien zij Oppidum Batavorum branden en Julius Civilis zich achter de Waal terugtrekken, de Romeinen knarsetandend achterlatend, omdat de opstandeling toch nog heeft weten te ontsnappen. Voor een aantal deelnemers betekent het bezoek aan Museum Kam een eerste kennismaking, voor de overigen een hernieuwde kennismaking met een museum, dat, als geen ander museum in den lande, een overzichtelijk beeld geeft van de archeologische weerslag van 400 jaar Romeinse bezetting. Uw verslaggever moet, omdat „verplichtingen elders" hem roepen, té vroeg dit Mekka van de provinciale Romeinse archeologie verlaten, daarbij de Aardenburgse reünisten aan hun lot, dia's en foto's overlatend. Op weg naar het station meent hij in de verte krijgsgedruis en, uit de richting Berg en Dal, hoorngeschal te vernemen. Dichterbij gekomen, blijkt het hem, dat een kermis Nijmegen in haar greep gevangen houdt. Misschien een heldenkermis, o Julius Civilis? NIEUW ADRES A.W.N.-WERKGROEP „HELINIUM" Met het secretariaat van de A.W.N.-werkgroep „Helinium" is thans belast de heer C. Huisman, Idenburgstraat 64, Schiedam.
109
LITERATUURBESPREKING Fibulareeks 9. Paul E. van Reyen: Middeleeuwse kastelen in Nederland. C. A. J. van Dishoeck — Bussum — 1965 — ƒ5,90. Dit deeltje van de reeds eerder genoemde Fibulareeks lijkt ons bijzonder geslaagd. De schrijver, een Amerikaan van Nederlandse afkomst, heeft als „practisch werk" bij zijn studie van literatuur en archieven over de middeleeuwse burcht in Nederland gedurende vele maanden vrijwel alle kastelen in ons land bezocht en grondig verkend. Het in sommige opzichten verrassende resultaat is neergelegd in dit rijk geillustreerde werkje. Hij geeft een beknopte samenvatting van alle typen kastelen die ons land kent en —• wat vooral belangrijk is — hij laat zien, hoe van de oudste vorm af het adellijke huis zich ontwikkelde tot vormen, die gelijke tred hielden met de veranderingen die zich, met name in de aanvalswapens, voordeden. Tevens krijgt daarbij de Nederlandse burcht zijn plaats in het Europese geheel. Een zijner belangrijkste onderzoekingen verrichtte van Reyen op het huis Brederode. Binnenkort hoopt de uitgeverij Vermande en Zonen te IJmuiden een door hem geschreven nieuwe gids voor de ruïne van Brederode het licht te doen zien, waarin de resultaten van zijn onderzoek naar de bouwgeschiedenis — in vele opzichten afwijkend van wat wij meenden te weten — zijn neergelegd. Wij kunnen „de middeleeuwse kastelen in Nederland", mede om zijn literatuurlijst en „verklarende woordenlijst" warm aanbevelen. Bovendien is het „ten geleide" van dr. J. G. N. Renaud zeer lezenswaard ! H. J. C. dr. J. K. de Cock: „Bijdrage tot de historische geografie van Kennemerland in de Middeleeuwen, op fysisch-geografische grondslag" (Proefschrift). J. B. Wolters, Groningen, 1965. Een belangrijk boek, waarin de schrijver zijn onderwerp benadert van historische kant, maar tevens op fysisch-geografische grondslag en gebruik makend van de vele gegevens die sinds 1940 zijn verkregen door geclogisch-archeologisch en toponymisoh onderzoek. Door deze brede aanpak komt de Cock tot verrassende resultaten, waarbij de genoemde wetenschappen elkaar onderling aanvullen en waardoor vaak een nieuw licht wordt geworpen op wat bekend scheen. Het is niet mogelijk om in dit kort bestek ook maar een flauw idee te geven van de rijke inhoud van dit boek, waarin een studie van lange jaren is neergelegd. Wij kunnen het een ieder die zich interesseert voor het oude Kennemerland ten zeerste aanbevelen ! Om slechts enkele dingen te noemen: de Cock legt een rechtstreeks verband tussen de wording van dit land en een drietal transgressie-perioden: de laat-Romeinse van ca 250—500, de Karolingisch-Ottonische van 800—950 en de laat-Middeleeuwse van ± 1130—1500. Zijn werk is vooral gebaseerd op een rustperiode tussen de laatste twee transgressies en betrekt zich dus op de jaren 950—1000 na Chr. Naast de reeds lang bewoonde strandwallen krijgt nu de oude verkaveling van het veengebied een belangrijke plaats. Oude grensnamen als „Suithardeshaga" en „Chinnelosara gemarchi" krijgen nieuwe betekenis, prachtige namen van lang verdwenen dorpen als „die Spaerne", „Arem", „Oesdom" en „Schoorlwoude" duiken op; vroegere rivierlopen, zoals de aanvang van de Liede, de Schermer en de Wormer, om maar te zwijgen van het catastrofale ontstaan van de Rekere, krijgen hun plaats in het geheel. Aannemelijk wordt gemaakt dat het Oer-IJ in de Romeinse tijd nog als een open, noordelijke Rijnmond bij Castricum in zee liep, belangrijk voor de archeologische vondsten te Velsen. De drie „Koggen" van Kennemerland: Velsen, Heilo en Petten, hadden elk hun eigen dorpen, buurschappen, moederkerken en burch-
110
ten. Hun grenzen zijn nog aantoonbaar. De uitgestrekte Haarlemmerhout fungeerde lange tijd als de niet scherpe begrenzing met Rijnland. Interessant en nieuw is ook het in kaart brengen van de „geesten", de oude, vaak ovale landbouwgronden der boerengemeenschappen. Hun langgerekte vorm volgt veelal de strandwallen en steeds zijn zij omgeven door wegen of wallen. De eerste bedijking wordt in Kennemerland al vastgesteld omstreeks het jaar 1000. Dit proefschrift van de Cock is met zorg uitgegeven en het omvat niet minder dan 84 verduidelijkende plattegronden en kaarten. Zeer instructief is kaart 39 en de laatste overzichtskaart, die van oost naar west een beeld geven van vier rijen plaatsen met veennamen, woudnamen, broeknamen en namen op „hem" of „heim". Deze laatste liggen dan op de zandgrond van de strandwallen en hebben mogelijk oudere, westelijker voorgangers gehad. Terecht wijst de schrijver erop, hoe de huidige ruilverkaveling het oeroude patroon meer en meer onleesbaar maakt en hij pleit voor het behoud als monument van enkele interessante stukken, waaruit zelfs nu nog de ontstaansgeschiedenis van Kennemerland duidelijk naar voren komt. H.J.C. OPGRAVINGS- EN VONDSTBERICHTEN IN HET KORT onder redactie van H. J. Calkoen Ten behoeve van deze rubriek doen wij een dringend beroep op de lezers, ons alle krantenberichten toe te zenden, die betrekking hebben o-p locaal oudheidkundig nieuws uit Nederland. Tevens verzoeken wij rechtstreekse toezending van alle gegevens, welke de lezers op andere wijze ter kennis komen, hetzij als resultaat van eigen verkenning, hetzij door mededeling van anderen. Redactie Westerheem. AMERSFOORT (Utr.) Bij het omleggen van een verbinding tussen Kampstraat en Hogeweg en het verwijderen van de brug over de beek buiten de voormalige Kamper Buitenpoort zijn talrijke funderingen gevonden, die een beeld geven van de ontwikkelingsstadia der stadsvesten. Over de uiterlijke gedaante van deze poort zijn wij tamelijk wel ingelicht. Hij was de opvolger van de deels nog bestaande Kamper Binnen- of Viepoort en moet in 1388 reeds hebben bestaan. De rechthoekige fundering, aansluitend bij de stadsmuren, evenals de gemetselde gewelven van de aansluitende brug en de grondslagen van ronde flanktorentjes kwamen onder het straatplaveisel aan het licht. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 5, 15 mei '65 H. Halbertsma (R.O.B.-Amersfoort) ASSENDELFT (N.H.) In het vondstbericht in Westerheem XIV, 1, stond abusievelijk vermeld „Noordoostpolder". Dit moet zijn „Noorderpolder". 'S-GRAVENHAGE (Z.H.) Opruiming van aanbouwen aan het 16e—18e eeuwse stadhuis op de Groenmarkt gaf gelegenheid waarnemingen te doen over dit stukje oud-den Haag. Enkele aardewerkvondsten gaan terug tot in de 14e eeuw. De gevonden funderingen dateren in het algemeen uit de 15e en 16e eeuw; opgevulde waterputten leverden aardewerk uit
111
die tijd op. Als bijzondere vondst moet een bronzen kandelaar vermeld worden. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 5, 15 mei '65 J. G. N. Renaud (R.O.B.-Amersfoort) DEN HELDER (N.H.) Het onderzoek in de terpachtige heuvel Het Torp (ook het Dorp, Behouden Dorp of Vliedberg geheten), ten zuiden van Den Helder is uitgebreid met een 170 m lange, noord-zuid gerichte sleuf. Uit aardewerkvondsten blijkt dat de bewoning misschien al in de l l e eeuw aanving op het onverhoogde kwelderoppervlak van toen. Spoedig moest in etappes verhoogd worden, zeker tot in de 14e eeuw. Thans reikt de terp tot 2.80 m boven N.A.P. Mogelijk is, dat de eerste bewoning op een onwaarschijnlijk laag peil, beschermd werd door een primitief dijkstelsel of een binnenduin. De klinkfactor is hier van weinig betekenis. Het oppervlak vertoont twee toppen; op de noordelijkste hiervan werden talrijke menselijke begravingen aangetroffen. In de buurt stond een tufstenen kapel, in welks nabijheid zich in de 17e eeuw een Oudkatholieke begraafplaats bevond. Het gevonden aardewerk toont een hiaat in de bewoning vanaf het eind der 13e eeuw. Sporen van de stormramp van 1287 ? Het onderzoek duurt voort. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 5, 15 mei '65 H. Halbertsma (R.O.B.-Amersfoort) In een afgegraven proefvlak op 40 cm -f N.A.P. in de terp „het Torp" tekenen zich de resten af van een drieschepige boerderij, uit de lle—12e eeuw. De lengte kon niet worden vastgesteld; de breedte bedroeg 5.80 m. Twee rijen zware palen schoorden het dak. Misschien is hiervoor rondhout gebruikt van scheepswrakken. De wanden bestonden uit horizontaal gestapelde kwelderzoden, lang 82 en breed 24 cm, de lengterichting dwars op de as van de boerderij. De woning rust op oude cultuurresten, die nog nader onderzocht moeten worden. Het schijnt, dat de huidige terp ontstond door samengroeiïng van twee of drie kleinere huissteden, aanvankelijk door sloten begrensd. Nieuws-bull. K.N.O.B. afl. 6, 15 juni '65 H. Halbertsma (R.O.B.-Amersfoort) HOORN (N.H.) Bij de verbouwing van eert perceel aan de Grote Oost, trof ons lid de heer C. Hos onder het huis een bijna gave, laat-middeleeuwse pot van rood aardewerk aan. Deze is ten dele geglazuurd en vertoont afdruipende glazuurstrepen. De onderzijde wordt gevormd door een gegolfde standring, de oren zijn afgebroken. Werkgroep Zaanstreek e.o. E. J. Helderman (Wormerveer) KWADIJK (N.H.) Leden van het genootschap „Oud Quadijck" hebben een onderzoek ingesteld naar het verdwenen dorp Oud-Rafeldam in de Zeevang. Op de „Kosterije" verrichtten zij, met toestemming van de eigenaar de heer J. Klok, een opgraving, die behalve een fragment van een wolkam, vele scherven opleverde van Paffrath-aardewerk, Pingsdorf en kogelpotten. Op een naastgelegen weiland, dat de naam „de Kerkhoven" draagt, werden behalve resten van twee menselijke skeletten, eveneens scherven uit de 12e, 13e en 14e eeuw aan-
112
getroffen en een stuk doorboorde lei van dakbedekking (van een kerkje?). Verder turfas en verschillende steensoorten. Mogelijk is, dat de bewoners van Rafeldam in 1212 overvallen zijn door een watervloed en dat sindsdien het dorp is verlaten of slechts ten dele weer opgebouwd. Men hoopt de onderzoekingen voort te zetten. Oud-Rafeldam lag tussen Hobrede en Middelis. Nieuwe Noordhollandse Courant, 16 apr. '65 C. hensira (Kwadijk) Zie ook Westerheem XI, 7-12, p, 109 e.v. (Red.) TEXEL (N.H.) Aan de noordwestrand van de bebouwde kom van Den Burg zijn op de kruin van een diluviale verhevenheid, wederom cuituurresten uit de 7e en 8e eeuw tevoorschijn gekomen. Met medewerking van de conservator der Texelse Musea, de heer J. J. de Haan, wordt een bescheiden prcefonderzoek ingesteld. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 6, 15 juni '65 H. Halbertsma (R.O.B.-Amersfoort) Bij een recent bezoek aan Den Burg bleek, dat door leden van de werkgroep Texel van de A.W.N, op meerdere plaatsen interessante fragmenten van Frankisch vaatwerk zijn gevonden. Te zijner tijd willen zij hier een publicatie aan wijden. (Red.) UITGEEST (N.H.) In de Uitgeesterbroekpolder werd opnieuw schervenmateriaai ontdekt uit de eeuwen rond Chr. geboorte. Ten N. van de Provinciale Weg werden een 9e en l l e vindplaats gelocaliseerd, de laatste langs de Hemsloot in een nabij gelegen kreekrug. Ook ten Z. van deze weg werd een vindplaats vastgesteld (nr. 10) in een hoge kreekrug vlak achter fort den Ham. Sommige scherven, ten dele met zand verschraald, vertonen een kamversiering. Werkgroep Zaanstreek e.o. E. J. Helderman (Wormerveer) UTRECHT (Utr.) In de Pieterskerk alhier zijn bij graafwerk belangrijke Romaanse reliëfs gevonden, vier stukken zandsteen van 80 X 80 cm, vervaardigd omstreeks 1150—1180. Afgebeeld zijn: Pilatus op zijn zetel, waarnaast soldaat met zwaard; de kruisiging; een engel bij het ledige graf en de drie Maria's. Mogelijk bevonden zij zich eens tussen schip en hoogkoor en zijn zij in 1580 begraven, om ze te sparen voor vernietiging door de beeldensorm. Ieder relief bezit een Latijns randschrift; dit luidt vertaald: „Hier wordt verhaald over de Heer"; „Gelukkig is hij, die gelooft in beide" (nl. in de dood en de verrijzenis); „Verwonderlijk hoe aan het kruis sterft onder de landvoogd de voogd van allen en hoe Hij, door te sterven allen voor zich hervormt". De twee andere reliëfs dragen als gezamenlijk randschrift: „Deze (de engel) deelt mede dat levend is dien de devote geest der vrouwen gestorven had geacht; gelukkig is hij, die beide zaken gelooft". Hier en daar is oude polychromie aanwezig (rood, rose, blauw en goud). De bijzonder waardevolle reliëfs vertonen, volgens prof. dr. J. J. M. Timmers verwantschap met Maastrichts werk in de O.L. Vrouwekerk (einde 12e eeuw), waarop de naam Heimo voor komt. Monumentennieuws K.N.O.B. afl. 6, 15 juni '65. D. P. R. A. Bouvy. Utr. Nieuwsblad, 2 juni '65. C. A. Kalec (Utrecht)
113
VALBURG (Gld.) In de buurtschap Loenen zijn bij de aanleg van een aardgasleiding twee hertshoornen werktuigen gevonden, t.w. een basisbijl of hamer, vervaardigd uit een zware geweistang van het edelhert en een niet voltooide volgtak-bijl, gesneden uit het midden van een linker geweistang van genoemd hert. De basisbijl heeft een ingeboord steelgat. Beide voorwerpen zijn vermoedelijk in het Mesolithicum te dateren. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 4, 15 apr. '65 F.M. Leeuwarden en B.A.1. Groningen (E. Elzinga) en R.O.B. Amersfoort (J. F. van Regteren Altena) VOORSCHOTEN (Z.H.) De vondstmelding van ons lid de heer C. Eggink (zie ook Westerheem XIII, 5) werd door de R.O.B, doorgegeven aan het I.P.P. Bij rioleringswerken ten zuiden van Voorschoten werden prehistorica ontdekt, aardewerk en vuursteenfragmenten van de Vlaardingen-oultuur, benevens botten van rund, varken, schaap of geit en hert, huidverbeningen van een steur en hazelnoten. Nadat in febr. '65 door grondboringen de situatie was nagegaan, bleek dat op een hoog deel van een strandwal een woonplaats van de Vlaardingen-cultuur heeft gelegen, echter door recente bodembewerking verstoord. Een tweede opgravingscampagne had meer succes. Gevonden werd een grote hoeveelheid aardewerk, ten dele met een nog onbekende versiering: ingedrukte putjes onder rand en schouder. Veel vuursteen (o.a. fragmenten van gefacetteerde bijlen), een ruw stuk git, een benen priem en scherven van lastandboetbekers en hybride klokbekers (2 II-bekers). Het ligt in de bedoeling het onderzoek voort te zetten, waarbij een depressie in de strandwal, dichtgegroeid met veen, zal worden uitgegraven. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 5, 15 mei '65 I.P.P. Amsterdam (W. Glasbergen en W. Groenman-v. Waateringe) VREELAND (Utr.) In verband met restauratie van de Herv. kerk werd een onderzoek ingesteld naar de bouwgeschiedenis van dit eertijds aan St. Nicolaas gewijde gebouw. Hierbij werden puinbanen en fundamentrestanten gevonden van een eenschepig kerkje met inspringend rondgesloten koor, waarschijnlijk daterend uit het derde kwart van de 13e eeuw. Toen werd ook het „pandslot" bij Vreeland gebouwd en de daar ontstane nederzetting van kooplieden kreeg stadsrecht in 1265. Na oorlogsverwoesting werd de kerk in de 14e eeuw herbouwd; het koor werd hierbij verlengd en rechthoekig gesloten. Ook werd de sacristie op oude fundering herbouwd, terwijl er, vermoedelijk in de 15e eeuw nog een klein dwarsschip aan werd toegevoegd. Het onderzoek is mede van belang voor de bouwgeschiedenis van de Oude kerk te Amsterdam. Op goede gronden is verondersteld dat deze stad zou zijn ontstaan in ca 1275, uit een nederzetting van door de graaf van Holland overgeplaatste Vreelandse kooplieden. Nieuws-bull. K.N.O.B.,afl. 5, 15 mei '65 H. H. van Regteren Altena (I.P.P.-Amersfoort) WIJK AAN ZEE (N.H.) Op aanwijzing van de heer J. Raadsveld uit Wijk aan Zee en na een vooronderzoek op 14 mei, werd door de werkgroep „Hoog-
114
ovens" (van de A.W.N.) in samenwerking met de werkgroep van het Historisch Genootschap Midden-Kennemerland op 19 juni 1965 in de duinen ten zuiden van Wijk aan Zee (Rijksdriehoeks coördinaten x = — 54328 en y = + 37484) een oud metselwerk gedeeltelijk uitgegraven. De plattegrond van het bouwwerk was vierkant. Lengte en breedte waren uitwendig 4.70 m. De dikte van de muren was 57—68 cm. Het gedeelte van de muren, dat nog boven het fundament aanwezig was, was 0,99 m hoog en bestond uit 13 lagen van bakstenen met afmetingen van (28—29) x (13—15) X (6—7) cm. Het fundament zelf was aan de buitenzijde 0,55 m hoog en toonde daar 7 versnijdingen. De bovenkant van de muren bevond zich op 16 m -|- N.A.P. In het puin, dat rijkelijk op, om en in het bouwwerk aanwezig was werden o.a. roodgebakken, platte van een nok voorziene dakpannen aangetroffen met een dikte van ca 1,4 cm en een breedte van ca. 15 cm. Gezien de afmetingen en de aard van de bakstenen en de dakpannen wordt voorlopig aangenomen, dat hier de resten van een 14e of 15e eeuws gebouw zijn gevonden, waarschijnlijk van een „vierboet" of vuurtoren. Tot deze laatste conclusie komt men, als men de horizontale as- en houtskoollagen ziet in het profiel, dat door de werkgroep van de voet van de duinheuvel is getrokken tot beneden de fundatie. Op aanraden van en met aanwijzingen van de R.O.B, zal het onderzoek t.z.t. worden voortgezet. Werkgroep Hoogovens-Kennemerland, juli '65, A. J. Schotman (Velsen) WESTZAAN (N.H.) Door ons lid, de heer J. P. Roos te Krommeniedijk werd bij het afgraven van een stuk van de Nauernase Vaartdijk tussen puin een nagenoeg gave ruitersabel aangetroffen, waarvan het gevest met bladgoud was beslagen. Datering: vermoedelijk Napoleontische tijd. Werkgroep Zaanstreek e.o. E. J. Helderman (Wormerveer)
ZEIST (Utr.) In 1953 hield prof. J. Ph. de Monté Verloren een lezing over de geschiedenis van de Zeister dorpsstraat, reeds in 1368 genoemd als een „strata de Seyst". Een breed water, mogelijk een kil van de Kromme Rijn, stroomde eertijds hierlangs. Deze rivierbedding werd vastgesteld door boringen en werd zichtbaar in een daar gegraven rioleringssleuf. Paaltjes en een plankfragment, afkomstig van een schoeiïng kwamen aan het licht. Ook werd een latere schoeiïng geconstateerd, bestaande uit een 32 cm hoge stapel dakpannen, zg.n oud-Hollandse pannen, niet ouder dan 2e helft 16e eeuw. Deze moesten de geplaveide dorpsstraat bij hoog water beschermen. Bij de oudste waterkering had de rivierarm een diepte van ± 2 m 15, zodat hier schepen konden laden en lossen; bij de latere was dit niet meer het geval. Vanaf de schoeiïng liep de zandbodem steil naar beneden; op het zand bevond zich een plaatselijk 4 m dikke laag van enigszins veenhoudende klei, waarboven weer een veenpakket van 55 cm, onder een laag van 1 tot 1,5 m opgebrachte grond. „Van de Pollstichting", W. Grapendaal (Zeist)
115
ZIJDERVELD (Gem. Everdingen, Z.H.) Door de Werkgroep Lek- en Merwestreèk, die onder leiding van prof. dr. P. J. R. Modderman, van het Instituut voor Prehistorie te Leiden, een onderzoek in stelt naar prehistorische bewoning op de oeverwallen en beddingen van yerlande rivieren is op de z.g.n. Zijderveldse rug op meerdere plaatsen o.a. vroege Bronstijdbewoning ontdekt (zie ook Westerheem XIV, 1, 1965, p. 25). In een boomgaard van de heer de Vor in Zijderveld werd onlangs in een proefsleuf veel aardewerk, bot en natuursteen gevonden, wat zeer sterk aan Hilversum-cultuur doet denken. Bij dit natuursteen zijn vermoedelijk een klop- en een wrijfsteen. Na uitgebreide boringen bleek in een perceel weiland grenzend aan deze boomgaard eveneens een bronstijd-bewoningslaag te zitten onder een laag van ongeveer 50 cm komklei. Omdat dit perceel bedreigd wordt met afgraven voor zandwinning is de R.O.B, onder leiding van Drs. R. S. Hulst 16 juni j.1. begonnen met een opgraving. Op dit ogenblik kan nog geen conclusie worden getrokken, doch een enorm aantal paalsporen bewijzen duidelijk de aanwezigheid van bewoning. Een gelukkige omstandigheid is dat waarschijnlijk boven de bronstijd-bewoning geen ijzertijdbewoning, zoals dit elders het geval is, wordt aangetroffen. Het graven geschiedt met arbeiders van de Ned. Heidemij. Drs. Hulst was reeds bereid om op zaterdag leden van onze werkgroep gelegenheid te geven om onder zijn leiding aan de opgraving mee te werken. Werkgroep Lek- en Merwestreèk, juli 1965 H. A. de Kok
INHOUD Voorwoord J. D. Moerman f P. Stuurman, Streepbandaardewerk in de omgeving van Den Haag (Fig. 1—2) Ir. F. de Fremery, De kapitelen in het koor van de oude Sint Vituskerk te Naarden (2), (Fig. 3—13) . Een gelukwens voor dr. J. K. de Cock . . . . M. van Hoogstraten, Merkwaardige scherven (Fig. 14—16) Reacties van Lezers (Fig. 17) P. Stuurman, De A.W.N, hield haar jaarvergadering 1965 te Nijmegen (Fig. 18—19) Literatuurbespreking . . . . . . . . Opgravings- en vondstberichten in het kort . Aan dit nummer werkten mede: H. J. Calkcen, Driehuizerkerkweg 36, Velsen (N.H.). Ir. F. de Fremery, Rossinilaan 40, Hilversum. M. van Hoogstraten, Krommedijk 235, Dordrecht. P. Stuurman, Aernout Drostlaan 86, Den Haag.
116
blz. 89 t>lz- 9 0 blz.
91
blz. blz. blz. blz.
97 101 102 104
blz. 105 blz. 110 blz. 111
WESTERHEEM is bestemd voor de publicatie van: * de resultaten van alle soorten arbeid op het gebied van de nederlandse oudheidkunde, verricht door de leden der A.W.N.; * bijdragen van vakarcheologen, welke kunnen dienen tot voorlichting van hen die als amateur de oudheidkunde willen beoefenen; * literatuurbesprekingen; * mededelingen van het hoofdbestuur der A.W.N. aan de leden; * nieuws uit en over de werkgroepen der A.W.N.; * alle verdere soorten nieuws op het gebied van de nederlandse oudheidkunde, die voor de leden van belang kunnen zijn. WESTERHEEM verschijnt in het algemeen zesmaal per jaar op onregelmatige tijdstippen, in afleveringen van wisselende omvang. Het tijdschrift is te verkrijgen door abonnement a ƒ10,—, te voldoen op girorekening 577808, tn.v. de penningmeester der A.W.N. te Haarlem. Leden der A.W.N. ontvangen het tijdschrift gratis. AANWIJZINGEN VOOR MEDEWERKERS
Het adres der redactie luidt: Postbus 233, Hilversum. De inzender ontvangt gratis 10 exemplaren van het nummer, waarin zijn bijdrage werd opgenomen. Meer exemplaren zyn te verkrijgen tegen kostende prijs, het verlangde aantal hiervan moet op het manuscript worden vermeld. De kopij dient bij voorkeur in goed machineschrift (desnoods in duidelijk handschrift) te worden geschreven op éénzijdig te gebruiken, doorlopend genummerde kwarto-vellen, waarbij links een kolom van 1/3 van de papierbreedte blanco worde gelaten. literatuur-verwijzingen in de tekst blijven beperkt tot de auteursnaam en het jaartal van publicatie, eventueel met toevoeging van de bedoelde pagina of afbeelding. De literatuurlijst aan het eind van het artikel moet alle in de tekst genoemde publicaties bevatten, alfabetisch gerangschikt naar de auteursnamen en op de volgende wijze: (complete werken:) Flipse, J. (1957). Bataafse tempels. — Zuidhof, Venlo. (tijdschr.-art:) Kraan, P. (1914). Oude urnen. — Westerheem XX, pp. 56-64 Eventuele voetnoten geve men op een afzonderlijk vel papier. Alle aanwijzingen, niet tot de tekst behorende, o.a. voor de plaatsing der figuren, schrijve men in potlood. Afbeelding van tekeningen, foto's en voorwerpen is mogelijk. Tekeningen dienen met O.I.-inkt te zijn aangebracht op wit papier en bij voorkeur geschikt te zijn voor lijncliché. Bijschriften niet op de tekening, maar op een afzonderlijk papier bijvoegen. Van foto's zijn alleen wit-glanzende afdrukken te gebruiken; men plege vooraf overleg met de redactie inzake de keuze uit het foto-materital en de formaten der afdrukken. Af te beelden voorwerpen zende men, nadat het artikel ter plaatsing is aangenomen, tezamen met een afschrift van het manuscript benevens de nodige toelichtingen voor het tekenwerk, aan de Heer H. J. Calkoen, Driehuizerkerkweg 36, Velsen. De artikelen dienen voltooid te zijn; de redactie zal niet dan bij uitzondering aan de vormgeving ervan kunnen medewerken. Auteurs die de drukproef zelf wensen te corrigeren, dienen dit op het manuscript te vermelden. Inzake de kosten van overdrukken vrage men inlichtingen bij de redactie.
'WE5TERHEER
Jaargang XIV, no. 5
oktober 1965
WE5TERHEER Orgaan van de ARCHAEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND Opgericht 6 september 1951 ; goedgekeurd bij Kon. besluit van 26 juni 1967 no 50
REDACTIE:
Eindredacteur: Th. BROUNS. Redacteuren: Dr. W. J. DE BOONE, Prof. Dr. H. BRUNSTING, H. J. CALKOEN, C. R. HOOIJER, P. STUURMAN, Th. DE VRIES. Redactie-adres: Postbus 233, Hilversum. Administr.adres: Museum Flehite, Westsingel 50, Amersfoort. Secretariaat der A.AV.N.: Iordensstraat 61, Haarlem, contributie ad ƒ 10,— te storten op girorekening 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.N, te Haarlem.
HET KRUIS VAN HERCULANEUM In het rampjaar 79 na Chr. werd de riante, aan zee gelegen stad Herculaneum overvallen door een vernietigende modderstroom die, afdalend van de helling van de Vesuvius, alles met zich meesleepte en overdekte met een 12 tot 20 meter dikke laag slijk, as en puimsteen, die later tot een tufsteenachtige materie verhardde. Deze laag heeft veel van het houtwerk geconserveerd en zo zien wij nu in de moeizaam, maar voortreffelijk ontgraven huizen de oorspronkelijke kozijnen, schuifdeuren, trappen, balken, bedden en kasten, niet of slechts ten dele verkoold. In één der mooiste patriciërshuizen, na het jaar 50 verbouwd tot een flat met kleine vertrekken voor eenvoudige lieden, vinden wifi in een kamertje op de tweede verdieping een interessant symbool. Hier heeft zich, bevestigd in de gepleisterde muur, een houten kruis bevonden, dat aan het oog onttrokken kon worden door een vlak kastje met vleugeldeuren, Daaronder staat nog steeds de eenvoudige kist met deurtje en vlak bovenstuk, aan de basis uitgebouwd: een soort bidstoel en altaar tevens. Twee veelgebruikte lampjes werden hierin aangetroffen. Deskundigen zijn van mening, dat zich hier een klein Christelijk oratorium heeft bevonden, als één der vroegste sporen van het nieuwe geloof. Kruis en bedekking zijn vóór de ramp hardhandig uit de muur verwijderd. Deze merkwaardige vondst wordt wel in verband gebracht met dé predicatie die Paulus in het jaar 60 hield in het naburige Pozzuoli en de Christenvervolging onder Nero in 64 na Chr. H.J.C. 117
Dr. J. G. N. RENAUD LECTOR TE UTRECHT Van de zijde van de Nederlandse Kastelenstichting, gevestigd te 's-Gravenhage, ontvingen wij d.d. 18 september het volgende bericht. De Nederlandse Kastelenstichting streeft naar het behoud van de kastelen en historische landhuizen maar wil daarnaast bijdragen tot verrijking en verdieping van de kennis van deze historische monumenten, van de gebruiken en de levenswijze van hun bewoners. De bestudering van dit onderwerp komt tegenwoordig meer en meer in de belangstelling te staan. Tot nu toe was het niet mogelijk aan een Nederlandse Universiteit colleges te volgen in de middeleeuwse archeologie met de nadruk op de kastelenkunde, welke in internationale kringen wel castellologie wordt genoemd. De Nederlandse Kastelenstichting zou zeker onvoldoende begrip voer haar taak hebben getoond indien zij deze lancune niet reeds lang had gezien. Zij heeft thans bereikt dat een bijzonder lectoraat kon worden ingesteld aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Aangezien middeleeuwse kastelen en hun bewoning onverbrekelijk met elkaar zijn verbonden kon een gelukkige samenwerking tot stand komen met de Stichting ,..Het Nederlandse Gebruiksvoorwerp" te Rotterdam. Hare Majesteit de Koningin heeft de benoeming,bekrachtigd van diegene, die wij bij uitstek geschikt achtten dit bijzonder lectoraat te vervullen, Dr. J. G. N. Renaud, internationaal erkend deskundige op het gebied van kastelen niet alleen, maar ook van middeleeuws glas en aardewerk. Dr. Renaud is doctor honoris causa van de Universiteit van Caen (Calvados); hij is als wetenschappelijk hoofdambtenaar verbonden aan de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort. Hij geniet grote bekendheid door de wetenschappelijke opgravingen van kastelen welke hij in binnen- en buitenland verrichtte. Begin oktober nemen de lessen een aanvang. De Nederlandse Kastelenstichting prijst zich gelukkig er in geslaagd te zijn deze belangrijke bijdrage te kunnen leveren tot de kennis van de Middeleeuwse Archeologie. Tot zover dit bericht, waarvan ook wij, redactie „Westerheem", met grote voldoening hebben kennisgenomen. Wij wensen Dr. Renaud, die in heel onze A.W.N, warme waardering geniet voor de veelvuldige en actieve belangstelling, aan onze vereniging en aan ons verenigingsorgaan betoond, van harte geluk met deze nieuwe markante erkenning van zijn verdiensten. 118
DE PREHISTORIE VAN DE ALBLASSERWAARD EN DE VIJFHEERENLANDEN (I) door
H. A. DE KOK (Fig.
1—3)
Op verzoek van Prof. Dr. P. J. R. Modderman zijn we enkele jaren geleden begonnen met een onderzoek naar de vroegste bewoning op de donken en de verlande stroombanen in de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden. Dit is het gebied tussen Noord, Lek en Merwede met als oostelijke grens die tussen Zuid-Holland en Gelderland. Aanleiding tot dit onderzoek was het feit dat een tiental jaren geleden door de veehouder Terlouw te Nieuw Lekkerland achter zijn boerderij, op de Schoonenburgse heuvel, de hoogste donk, ongeveer 4 m + N.A.P., een vuurstenen bijl werd gevonden. Deze bijl kwam in de belangstelling omdat hij in verband gebracht werd met de Vlaardingen-cultuur. Bovendien waren door de Stichting voor Bodemkartering in de Vijfheerenlanden in 1950 vroege bewoningssporen aangetroffen. Voor het opsporen van donken en verlande veenstromen hebben wij veel medewerking ontvangen van de Geologische Dienst te Haarlem. ALBLA55Z.ÜWAATZI)
ZN VUFHEEBENLANDE.N
A -E l/erfande rivieren • 2) ank 42> Afgegraven
/-\ J
donk
/
tfieonfioart /$
Meerkerijtj^ Streefkerk/
*==^
ƒ
Leerdt*m(
/ " / PafStndrechi Sormi,„
o
S
10 km
Fig. 1. De donken, 1 t/m 13, zijn duidelijk in het landschap te herkennen. De nummering wijst naar het verslag. A t/m E zijn verlande stroombanen.
119
1. N.A.K
* W.A.R ÖOWKEW
VEEN PLEI3TOCÊSW SANÜ Fig. 2. Schetsmatig vertikaal profiel van Alblasserwaard en Vijfheerenlanden. De basis van het Holoceen helt van het N.O. naar het Z.W. Bij Vianen ligt de basis van het Holoceen op 8 m —N.A.P., bij Alblasserdam 13 a 14 m —N.A.P. Ook het maaiveld helt, evenals de ruggen, af van het oosten naar het westen. De rug C ligt bij Schoonrewoerd 1 m + N.A.P. en bij Papendrecht 1 m —N.A.P. 1. Maaiveld. 2. Basis holoceen. 3. Zeespiegel tijdens donkenvorming (8000 jr. voor Chr.~).
Dedonken De donken zijn volgens de laatste gegevens van de Geologische Dienst ontstaan ongeveer 10.000 jaren geleden. Onder een pakket van gemiddeld tien meter bosveen met hier en daar een laagje rivierklei, ontstaan ongeveer tussen 7500 en 700 voor Chr., schuurde zich in het pleistocene zand een zeer brede Rijnarm aan het eind van de laatste ijstijd. Deze door enorme massa's smeltwater gevoede rivier verlandde na verloop van tijd en de overwegend uit het oosten waaiende wind kreeg vat op het zand van de bedding en strooide het uit over de omgeving. Hier en daar bleef het zand achter de nog schaarse begroeïng liggen en de donken waren ontstaan. Ontelbare stuifheuvels met hun staart naar het westen, aan hun eolische vorm uit de boorstaten duidelijk als zodanig te onderkennen, staken daarna boven het moeras, dat pas was begonnen te groeien, uit. Enkele moeten een hoogte bereikt hebben van meer dan twintig meter en stulpen nu nog met hun toppen boven het veenlandschap uit. Met een tientallen meters lagere zeespiegel was het in het gehele door ons onderzochte gebied mogelijk om te verblijven 120
vanaf de tijd dat de donken gevormd zijn. Ook tijdens overstromingsperioden zijn de hoogste heuvels boven water gebleven. Toen de moerasvorming in het beginstadium was bleven de hogere donken wellicht onderling bereikbaar via de oeverwallen van de direkt al ontstane van oost naar west stromende veenriviertjes. Mesolitische vondsten op minder dan twee meter + N.A.P. rechtvaardigen mijn veronderstelling dat de donken al vanaf het prille begin van hun ontstaan bewoonbaar zijn geweest. Uiteraard is ons onderzoek beperkt gebleven tot boringen en proefputjes in de toppen. Een gelukkige omstandigheid is dat de bewoningslaag op de meeste plaatsen is overstoven met ongeveer een halve meter zand. Enkele lagere toppen zijn bedekt met een dun laagje klei, afgezet door de jongste veenstromen. Onze voorlopige onderzoekingen geven na determinering van de archeologica door Prof. Modderman het volgende resultaat: 1. Nieuw-Lekkerland, Schoonenburgse heuvel. Coörd. 108/ 109—433. Vuurstenen bijl en enkele afslagen, h.w. Vlaardingen-cultuur. Bovendien aardewerk en kloostermoppen uit de middeleeuwen. Bekend is dat op deze heuvel in de middeleeuwen de burcht van de heren van der Lecke heeft gestaan. 2. Streefkerk, Coörd. 110—434. Op dit complex is in de dertiende eeuw de dorpskern gevestigd en zodoende zeer moeilijk te onderzoeken. Voorlopig dan ook geen ander resultaat dan de bekende bewoning. 3. Brandwijk. Coörd. 112—433/434. Door intensieve bewoning vanaf de dertiende eeuw, eerst een klooster en daarna tot op heden een aantal boerderijen, eveneens zeer moeilijk te onderzoeken. Geen ander resultaat dan de bekende bewoning. 4. Groot-Ammers. Zeer dubieuze donk. Nog geen onderzoek ingesteld. s 5. Molenaarsgraaf, Hazendonk. Coörd. 116—430. Vuursteen en aardewerk, Neolitisch, klokbeker. Onbebouwde, nog ongestoorde donk.
Fig. 3. Vuurstenen bijl van de Schoonenburgse heuvel te Nieuw Lekker, land/ de hoogste donk van plm. 4 m -\- N.A.P. Lengte bijl 24 cm, grootste breedte 8 cm.
121
6. Molenaarsgraaf en Ottoland. Omgeving recreatieoord DE PUT. Coörd. 118—431. Vuursteen en aardewerk, Neolitisch, Klokbeker. Grotendeels afgegraven voor zandwinning. 7. Goudriaan, Donk van Korevaar. Coörd. 120—435. Vuursteen en aardewerk, Neolitisch, Klokbeker. Gedeeltelijk afgegraven. Onbebouwd. 8. A. Noordeloos, Polder Overslingeland. Coörd. 122/123— 432. Aardewerk, vermoedelijk Bronstijd. Grotendeels afgegraven, onbebouwde donk. B. 'Minkeloos, Polder Grote Waard. Gedeeltelijk afgegraven en gedeeltelijk bebouwd complex. Nog geen onderzoek ingesteld. 9. Hoornaar. Coörd. 114—432. Gedeeltelijk is op dit complex de dorpskern gevestigd en gedeeltelijk is het afgegraven. Paffrather aardewerk en wat ondetermineerbaar vuursteen en aardewerk. 10. A. Hoog-Blokland. Coörd. 126—431. Op een groot gedeelte van dit complex is de dorpskern gevestigd. Geen ander resultaat dan de bekende bewoning. B. Coörd. 126—432. Mesolitisch. Vuurstenen krabbertje en afslagen. Tevens Paffrather aardewerk, 12e eeuw. C. Coörd. 127—431. Aardewerk Ijzer- of Bronstijd. (Op de Schaikse rug, fig. 1 D-D, even ten noorden van dit donkencomplex, coörd. 127—433, hebben wij uitgebreide Klokbekerbewoning geconstateerd.) 11. Vianen, Autenase donk. Coörd. 134/135—442. Vermoedelijk Midden-Bronstijd en 12e en 13e eeuws aardewerk. Een voorlopige conclusie van Drs. H. Halbertsma, Conservator R.O.B, is dat dit donkencomplex, wat grotendeels is afgegraven, in de middeleeuwen, vóór de bedijking, is bebouwd geweest. 12. Leerdam. Coörd. 135—435/436. Vuursteen, trapezoïdaal pijlspitsje en krabbertjes Mesolitisch. Tevens aardewerk vermoedelijk Madden-Bronstijd. 13. Arkel. Polder Rietveld. Dit complex is nog niet onderzocht. Hoewel dit onderzoek nog zeer onvolledig is en de aanwijzingen summier, heb ik gemeend om vanwege de belangrijkheid van het gevonden materiaal, bovenstaand reeds te publiceren. Ik heb het idee dat er nog meer donken aan de oppervlakte liggen maar niet als zodanig bekend zijn. Ze worden aangezien voor bochten van de verlande veenstromen. Veel donken liggen bovendien nog gelijk of net onder het 122
omringende veen- of komklei-landschap en zijn vanwege het grondwater moeilijk te onderzoeken. Gelijktijdig met de donken onderzoeken wij ook de beddingen en oeverwallen van verlande veenstromen (zie fig. 1 A t/m E). In een volgend nummer van ,,Westerheem" hoop ik hiervan de voorlopige resultaten te publiceren. Literatuur de Boer, Th. A. en L. J. Pons (1960). Bodem en grasland in de Vijfheerenlanden. Versl. Landb.k. Onderzoek. Pons, L. J. (1961). De Vijfheerenlanden, Westerheem X, 1-2, pag. 1-5. Hageman, B. P. (1961). Enkele facetten van de Alblasserwaard-kartering. Jaarversl. Geologische Stichting, pag. 39-40. Jelgersma, S. (1961). Holocene sealevel changes in the Netherlands, Proefschrift. Vink, T. (1926). De Lekstreek. Proefschrift.
EERSTE MAASLANDERS WOONDEN OP TERPEN door
C. VERMEER Bij het graven van een singel, in het kader van de bebouwing van de Sluispolder bij Maassluis, kwamen dikke lagen stalmest, vermengd met ll-12e eeuwse scherven, aan het licht. Fragmenten van lederen schoeisel, sterk verschillend van wat tegenwoordig te dragen gebruikelijk is, behoorden tot de merkwaardigste vondsten. Een en ander was belangrijk genoeg om contact op te nemen met de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, die, op mijn verzoek, toestemming gaf voor een proefopgraving, die heeft plaatsgevonden van half november 1962 tot februari 1963. Bewoningssporen op grote diepte De afmetingen van het opgegraven oppervlak bedroegen 2 bij 7 m. Terwijl de hoogstgelegen bewoningssporen zich op 1.14 m onder het maaiveld bevonden (2.-20—N.A.P.), moest nog bijna 1.50 m dieper worden gegraven om een grondlaag te bereiken, welke niet door de mens was omgewoeld. Boven deze ongeroerde bodem tekende zich duidelijk opgebrachte klei af, vaak in scherp begrensde spitten, de een iets bruiner — dus veniger —, de ander wat grijzer. De aldus ontstane, veelal aanzienlijke, kunstmatige ophoging werd naar boven toe afgesloten door een dikke laag mest. Ook hierin bleek de mens z'n sporen te hebben nagelaten. Immers, afwisselend met lagen onvermengde mest werden laagjes houtskool aan123
getroffen, waarin enkele scherfjes, houtspaanders, een zeer primitieve leren schoen — nogal verschillend van wat tegenwoordig gedragen wordt —, een benen spinldosje en vooral veel vliegen.pop.pen en plantenzaden voorkwamen. Boven de mestlaag bevond zich op de meeste plaatsen een dikke laag vlasstrooasel, Deze afwisseling van lagen, waarin men de gang der seizoenen meent te herkennen, kon over een periode van verscheidene jaren worden gevolgd. De laagjes houtskool, afkomstig uit de oven waarin het brood werd gebakken, weerspiegelen daarbij wellicht de zomer. De begeleidende vliegenpoppen en plantenzaden geven eveneens een aanwijzing in die richting. De laag vlasstrooisel vertegenwoordigt de herfst, als het vee op stal kwam te staan. Grondwaterstijging maakt opnieuw ophoging noodzakelijk Plotseling ziet men echter de reeks onderbroken door een nieuwe laag opgebrachte klei. Het grondwater was klaarblijkelijk hoger gekomen en dreigde de bewoners overlast te veroorzaken. Deze ophoging, waarvoor men blijkbaar alleen het zgn. Westlanddek (een 30-40 cm dikke kleilaag, afgezet in de 3e—6e eeuw na Chr.) gebruikte, geschiedde op dezelfde wijze als men thans ziet doen bij het aanleggen van perskaden. Een mooi bewijs voor de juistheid van deze veronderstelling werd gevormd door de vondst van een scherfje van het warmrode ,.Terra sigillata", een aardewerksoort, die duizend jaar eerder door de Romeinen uit Frankrijk en de (aangrenzende) Rijnstreek werd geïmporteerd. Uit het feit, dat in de directe omgeving van de opgraving geen sporen van bewoning uit de 2e eeuw werden geconstateerd, valt af te leiden, dat de klei voor deze tweede ophogingslaag van enige afstand door de mens moet zijn aangevoerd. Bij het afgraven van de grond werd blijkbaar eerst een steek zuivere klei afgevoerd, waarna een tweede steek soms ook iets van het onderliggende veen meenam, met de daarop rustende sporen van 2e eeuwse bewoning. Na dit ophogingsproces hernam het agrarisch bedrijf zijn gewone gang, opnieuw werden mestlagen gedeponeerd, gescheiden door as en strooisellagen. De af en toe voorkomende pJakken klei duiden op het opvullen van kuilen, 's winters ontstaan op de plaatsen, waar het vee gestald stond. Het is hoogstwaarschijnlijk te danken geweest aan het feit, dat de opgraving niet in het hart van het bedrijf plaatsvond, dat de lagen en ophogingen zo fraai uit de profielen waren af te lezen. Conclusie: bewoning op echte terpen Bij het bestuderen van de profielen viel bovendien nog een merkwaardig verschijnsel op: Naar het centrum van de be124
woningsplek toe hellen de lagen naar beneden. De conclusie uit deze waarneming zal moeten luiden, dat men hier te doen heeft met de zool van een echte terp. In het centrum -— d.i. het hoogstgelegen gedeelte — van de terp was de opgebrachte kleilaag het dikst; daar zijn — in de loop der tijden — de veenlagen het sterkst samengeperst. De terpzooi tekent zich als gevoilg daarvan in de ondergrond af als een naar het midden toe dieper reikende uitzakking. Sinds het verdwijnen van het gedeelte van de terp dat zich boven het maaiveld verhief, is dit uitzakken van ophogings- en woonlagen in de ondergrond het enige bewijs van het vroegere bestaan van die terp. Wat de rol kan zijn geweest van enkele kolossale eikenhouten palen (diameter 36 cm) is nog niet geheel duidelijk. Als mag worden aangenomen, dat het vee onder hetzelfde dak verbleef als de eigenaar, zou men met een dakstaander te doen kunnen hebben. Zo is op een onverwacht moment, op een plaats waar men dit allerminst kon voorzien, aangetoond, dat zich ook in de omgeving van Maasland in het begin van de Middeleeuwen echte, bewoonde terpen hebben bevonden. Men mag hopen, dat de archeologen in de toekomst de gelegenheid zullen krijgen om in het betrokken gebied op uitgebreider schaal het onderzoek voort te zetten en met succes te bekronen. Het belang van voortgezet onderzoek Met de voortzetting van het onderzoek aan terpen in het Nieuwe Waterweggebied zijn velerlei belangen gediend: 1. Onze kennis van de boerderijbouw in de 10—13e eeuw zal worden vergroot, vooral dank zij de conserverende werking van de zeer compacte en luchtafsluitende mestlagen. 2. Ons inzicht in de middeleeuwse landbouw en veeteelt en de daarmee samenhangende bedrijfstakken zal toenemen. 3. Talrijke gegevens zullen kunnen worden verzameld omtrent de bewonings- en bedijkingsgeschiedenis van het betrokken gebied. OUDSTE WRAK VOOR FRANKRUKS KUST In het weekblad „Schuttevaer" van 14 aug. '64 vinden wij een bericht: „Oeroud wrak voor Franse kust gevonden". Franse diepzeeduikers hebben voor de kust van de stad Béziers het wrak van een. oud schip gevonden. Dit schip, dat uit 1300—1000 v. Chr. moet dateren, bevatte een lading van driehonderd koperen en bronzen staven, 24 bijlen, vijftig pantserplaten, waarvan de versieringen in uitstekende staat verkeren en een aantal speren, pijpen, werpspiezen en zonnewijzers. De herkomst kon nog niet worden vastgesteld, maar dit is het oudste schip dat nog ooit vóór de Franse kust is gevonden. (Mededeling van ons lid Intveld te Delft)
125
ENKELE LOSSE NOTITIES BETREFFENDE DE ROMAANSE RELIËFS GEVONDEN IN DE PIETERSKERK TE UTRECHT door
Prof. Dr. J. J. M. TIMMERS (Fig. 4—7) .
De vier in de St. Pieterskerk te Utrecht ontdekte reliëfs zijn uit zandsteen gekapt en dateren uit de tweede helft der twaalfde eeuw. Zij behoren, evenals het uit de St. Janskerk afkomstige beeldhouwwerk dat Johannes de Doper voorstelt, tot wat men pleegt aan te duiden met de benaming Maaslandse of Mosaanse school. De reliëfs, die twee aan twee bij elkaar behoren, stellen resp. voor: a) Pilatus op zijn rechterstoel, die een vonnis over Christus velt. Achter hem staat een krijgsman met een zwaard; deze krijgsman grijpt in zijn baard (vermoedelijk is dit een vorm van bevestiging, bekrachtiging van het vonnis). Christus zelf is op dit reliëf niet uitgebeeld (Fig. 4). b) De kruisiging van Christus: Hij is al met beide handen aan het staande kruis vastgespijkerd, een beulsknecht is nog bezig met een zware hamer een nagel door Christus' linkervoet te slaan. Links (dus van Christus uitgezien rechts) staat
Fig. 4.
126
Fig. 5.
de lansdrager, Longinus, die met de speer Christus' zijde opent, aan de tegenovergestelde kant nadert Stefoton met de edikspons op een rietstok. Laatstgenoemde draagt evenals de beulsknecht de spitse Jodenhoed. Dit reliĂŤf heeft vrij veel geleden door het loslaten van de steenlagen. Zodoende is de kop en de rechterarm van Christus, de figuur van Longinus, de rechterarm, met de hamer, van de beulsknecht zwaar beschadigd, evenals een gedeelte van de omlijsting. Boven de armen van het kruis zijn de Zon en de Maan voorgesteld resp. als een mannen- en een vrouwenkop. Het geschonden opschrift begint rechts beneden, liep dan links omhoog, vervolgens langs de bovenlijst en zet zich dan voort op de overeenkomstige bovenlijst van de Pilatus-voorstelling en loopt dan over het verdere lijstwerk door. Op de afscheiding tussen de beide voorstellingen bevindt zich geen opschrift. De Kruistitel bevindt zich op de lijst midden boven Christus' hoofd (Fig. 5). c) De Engel zit bij het geopende sarcophaagvormige graf, waarvan het deksel is afgeschoven en waarin de lijkwade zichtbaar is. De sarcophaag is versierd met drie ronde uitdiepingen met kruisen erin. De Engel, die in de linkerhand een leliestaf draagt keert zich naar rechts en maakt een 127
Fig. 6.
spreekgebaar. De rechterbovenhoek en de verticale aansluitende lijst zijn gedeeltelijk beschadigd (Fig. 6). d) Van rechts naderen de drie Maria's met hun balsemkruiken. De voorste heft haar hand in verwondering op. Hun hoofden zijn, evenals dat van de Engel, door een ronde nimbus omgeven (Fig. 7). Het randschrift verloopt op gelijke wijze als bij het eerste paar reliëfs, maar hier begint het in de linkerbovenhoek. Allé vier de reliëfs vertonen sporen van de oude polychromie, die later door een grijsgroene laag schijnt te zijn overdekt, welke voor het grootste deel is afgebladderd. De beschadiging van het Kruisigingsreliëf is al in de middeleeuwen ontstaan, immers hier en daar loopt de polychromie over de bechadigde delen heen en men heeft zelfs de Christuskop in een andere steensoort trachten te vernieuwen. Deze reliëfs vertonen een zeer directe verwantschap met de in Maastricht aanwezige producten van een beeldhouwersatelier, dat naar een op een kapiteel in de benedengang van het koor der O.L. Vrouwekerk voorkomende naam Heimo, de Hëimo-groep wordt genoemd. Werk van dit atelier bevindt zich ook in de St. Servaaskerk. Kenmerken van deze school zijn: a) een zekere realistische dramatiek, b) voor128
Fig. 7.
liefde voor een golvende benedenbeëindiging der tunica's, c) regelmatige, soms waaiervormig getekende plooien, d) grote hoofden met amandelvormige, zwaaromrande ogen, e) het veelvuldig toepassen van een soort parelrand als zoomversiering der gewaden (zie hoofdsluier der meest rechtse Maria, verder de mantel en de tunica van Pilatus). Ook het profiel der omlijsting, evenals de daarop aangebrachte opschriften zijn typisch voor deze groep, evenals het feit, dat de figuren het geprofileerde deel der omlijsting oversnijden. Het tafereel van Pilatus vertoont een treffende overeenkomst met een reliëf, behorende tot de Heimo-groep en zich bevindend in de O.L. Vrouwekerk te Maastricht. Daar is waarschijnlijk uitgebeeld hoe een persoon geknield de eed aflegt ten overstaan van een vorst. Deze laatste zit op een troon, die in alle onderdelen overeenkomt met die van Pilatus. Achter de eedaflegger staat een man die in zijn baard grijpt om aldus de belofte te bevestigen. Achter de troon staat een dienaar met een zwaard, dat hij op zijn schouder laat leunen. Verder komt de haartooi van de vorst geheel overeen' met die van Pilatus. Rest de vraag, waartoe deze reliëfs hebben gediend. Hierop .129
is geen definitief antwoord te geven. Het meest waarschijnlijk lijkt 't mij, dat het onderdelen zijn van een uit twee gedeelten bestaande afsluiting of balustrade van het verhoogde koor. Pilatus en de Kruisiging zouden dan links hebben moeten staan, de voorstelling van de drie Maria's bij het open graf, rechts. Dit klopt met het doorlopen van de polychromie over de linker zijkant van het reliëf met de Engel. Waarschijnlijk hebben de reliëfs op een geprofileerde basislijst gestaan en werden zij door iets soortgelijks bekroond. De dookgaten aan de bovenkanten wijzen daarop. Deze vondst is van het uiterste belang. Ons land is met uitzondering van Maastricht en omgeving zeer arm aan Romaanse sculptuur. Utrecht — en de Nederlanden — zijn door deze reliëfs van grote artistieke, kunsthistorische en iconografische waarde, ten zeerste verrijkt. Utrecht bezit nu een van de belangrijkste Romaanse beeldhouw-ensembles van de Nederlanden. WINFRIED BONIFACIUS EN DE A.W.N.ERS door I. F. VAN KAMMEN (Fig. 8—11)
Stik in de modder en verdwijn, (vrij naar Multatuli) Op het dieptepunt van een depressie heeft een van de deelnemers aan het werkkramp 1965 te Dokkum geopperd bovenstaand (verminkt) citaat als motto voor dit verslag te gebruiken. Waarschijnlijk was de vette modder voor de zoveelste maal aan de fonkelnieuwe schop blijven hangen. Had hij zijn gelaarsde voet voor de zoveelste maal met alle kracht waarover zijn fysiek ongetraind lichaam beschikte uit de zuigende brei moeten trekken.... Hoe 'het ook zij, bij het afscheid verzocht hij mij het maar niet te doen. Heel verstandig. Om te beginnen spreekt Multatuli niet van modder doch van koffie. Iets kwaads te zeggen van de koffie van mevrouw Stedehouder zou het toppunt van ondankbaarheid zijn. In ieder geval niet getuigen van goede smaak. En die modder? Ach.. werden de terpen niet afgegraven van wege de bijzonder goede kwaliteit van de grond? Neen, hoogstens konden de gravers in de Grote- of Martinus kerk aan het marktplein te Dokkum zo af en toe wel eens verstolen blikken werpen naar de zonnestralen, die deze week dagelijks door de hoge kerkramen op die modder schenen om hen er aan te herinneren dat de zon deze zomer niet helemaal verstek liet gaan. Doch ook dit viel uiteindelijk allemaal wel mee. Onze voorzitter, tevens algemeen kampleider, de heer H. van Hoogstraten had een zeer gevarieerd programma samengesteld, waarbij voor uitstapjes in de buitenlucht voldoende plaats was ingeruimd. Zondagmiddag 1 augustus reeds werden we per touringcar onder leiding van ons lid de heer G. Elzinga, verbonden aan het Fries Museum te Leeuwarden, door een deel van Friesland rondgereden. Deze „Hors d'oeuvre" van de werkweek betekende voor velen een eerste kennismaking met het Friese terpenlandschap. Een kennismaking die indruk maakte. De voorzitter had ons uitgelegd wat voor een lucht er bij
130
Fig. 8. De Sint Bonifaciuskapel te Dokkum (Foto: Me). E. Karremari). hoorde. Hij kreeg zijn zin! Zoals trouwens met alles. De Heer Elzinga heeft ons niet slechts laten kijken, hij heeft ons ook veel verteld. Verscheidene malen verlieten wij de bus. Onder zijn onvolprezen leiding wandelden we de geheel in tact zijnde ringweg van de terp van Foudgum af. Hierbij werd ons gewezen op de kruiswegen, die als twee loodrecht op elkaar staande middellijnen over de top van de terp liepen, met de kerk als middelpunt. In de tufsteenkerk van Hoogebeintum zagen we de talrijke rouwborden, die getuigden van de roem en rijkdom van de oude friese adeldom. Van het meubilair viel de eikenhouten herenbank op. In Ferwerd werd even gestopt op het Vrijthof met zijn uniek poortje in de gevelwand. De naam Vrijthof duidt er nog op, dat misdadigers op deze plaats gevrijwaard waren van vervolging. Niemand stapte uit. Wel bij de zeedijk waar wij kennis maaktan met de zoetwatermeertjes, dobben genaamd, die het enige drinkwater leveren voor het vee dat op de brakke gronden buiten de zeedijk wordt geweid. Bezoeken werden nog gebracht aan het 13de eeuwse baksteen kerkje op de terp van Janum, nu ingericht als middeleeuws museum, uithof van het Fries Museum. Aan de kerk in Rinsumageest, waar we lekker gemaakt werden met een heuse crypt. Zo een zoals we er misschien in de Grote- of St. Martinus Kerk te Dokkum zouden vinden. .. Wij zouden die crypt niet vinden. Teleurgesteld? Als dat zo was, getoond hebben we het in ieder geval niet. Een goed archaeoloog, of hij nu de archaeologie uit hoofde van zijn beroep of als vrije tijdsbesteding pleegt, is nooit teleurgesteld doch alleen maar verheugd als hij werkelijk ondergronds vindt, wat hij verwacht te vinden als resultaat van naarstig speuren bovengronds. .. begrepen wij uit het
131
moed inspreken van onze voorzitter! Die „wij" waren de 30 A.W.N.ers, meestal honderden kilometers uit alle windstreken van ons land per auto of per trein naar Dokkum gekomen. Paul zelfs op de fiets, uit Hilversum. De Nieuwe Dokkumer Courant maakte er zelfs melding van. „Het was niet 3 uur, doch kwart over 3 's ochtends toen ik vertrok uit Hilversiim" was Pauls enige commentaar. Bescheiden als altijd. Behalve aan tafel. Doch fietsen maakt hongerig. Dat begrepen we best. Zondagavond hield Drs. H. Halbertema een lezing „Dokkum en Bonifacius archaeologisch gezien", waarmee hij de opgraving in de St. Martinus Kerk, waaraan onze groep meewerkte, motiveerde. De heer Halbertsma is, ook al na de opgravingen van 1954 op het marktplein, waar de resten van de in 1588 afgebroken abdijkerk gevonden zijn, overtuigd, dat de overblijfselen van de gedachteniskerk onder de Herv. kerk moeten worden, gezocht. De laatste dag van de werkweek werd ons volharden beloond met het vinden van tufsteen funderingen in het koor. Genoeg om ons halsreikend uit te doen zien naar de jongste berichten over de uiteindelijke resultaten van de opgraving. De brandweer kwam er ook nog aan te pas. Niet zo zeer om het te groot enthousiasme te blussen alswel om een straatput tegenover de Fetzefontein leeg te pompen. Gewelven? Onze algemeen voorzitter de
Fig. 9. Werkzaamheden
132
in het Koor van de Herv. Kerk te Dokkum (Foto Mej. E. Karreman)
Fig. 10. De mozaïekvloer
gemaakt van kleine plavuisjes (Foto Me). E. Karreman)
heer Van Hoogstraten verdween als eerste met doodsverachting en veiligheidstouw om de middel gedurende enige tijd in het diepste der' aarde, waarna de heer Halbertsma zich ook niet liet kennen. Inderdaad gewelven. Het waarheen en waarvandaan blijft voorlopig nog een raadsel. Een vijftal „Gravers", zoals de Dokkummers ons al spoedig betitelden, werd gedirigeerd naar Hantumhuizen, waar resten van een middeleeuwse stins gevonden waren. Wat een middeleeuwse stins is zagen we maandagavond met eigen ogen te Veenwouden, waar de laatste Friese stins, een met zware vierkante toren versterkt huis, omgeven door een gracht, sinds vorig jaar geheel gerestaureerd, voor belangstellenden te bezichtigen is. Tevoren hadden we die avond een bezoek gebracht aan het streekmuseum Fogelsangh State te Veenklooster. Dinsdagavond stond een bezoek aan het museum in het voormalige admiralitèitsgebouw op het programma, waarbij vanaf de binnenplaats de mooie gerestaureerde gevel te bewonderen was. Even tegen half negen werd weer verzamelen geblazen, daar op dat tijdstip de burgemeester ons in de raadzaal van het stadhuis verwachtte. Vóór dat de zeer gewaardeerde rondleiding door het stadhuis, waarvan het interieur een ware verrassing opleverde, aanving, hield de burgemeester, Drs. S. van Tuinen een uitvoerige toespraak, waarbij hij ons veel vertelde over zijn geliefde stad en ons verscheidene malen in grote deemoed verklaarde het heel erg op prijs te stellen als vertegenwoordiger van „een kleine Gemeenschap als Dokkum" iets te kunnen doen voor zo'n „Grote groep" uit het Westen. (Zie programma werkweek!!) Lest best in het kader van het museaprogramma werd donderdagavond een uitgebreid bezoek gebracht aan het Fries Museum te Leeuwarden. Helaas moesten wij hier de deskundige leiding van de heer Elzinga ontberen, die, na woensdagavond ons getracteerd te hebben op een glashelder betoog over de archaeologie van Friesland, plotseling ziek geworden was.
133
Fig. 11. Een der laatste houten klokkenstoelen in Friesland, die van Ureterp (Foto Me]. E. Karreman) Van de lezingen werd nog niet vermeld de lezing van de heer D. J. Kamminga, waarmee de werkweek gestart was op zaterdagavond. Een praatje over Dokkum door iemand die zijn. eigen stad liefheeft. Na de pauze vertoonde de zoon van de spreker een serie mooie dia's van Dokkum en omgeving in verschillende jaargetijden opgenomen. Na afloop kwamen de eerste blikken stroopwafels onder de „hoge hoed" van de voorzitter te voorschijn. Van deze goocheltruc zouden alle sprekers in de loop van de week profiteren.... Wat ze dik verdienden. Van de buitenlucht werd vrijdagmiddag genoten in de „Wouden" van Bakkeveen. Hiermee werd ons een geheel ander aspect van het Fries landschap getoond. Niet iedereen deed mee aan de wandeling. Er gingen zelfs geruchten, dat één van de „wandelaars" een hoofdkussen bij zich h a d . . . . Maar dat zal wel laster geweest zijn. Vrijdagavond kregen we de gelegenheid uit te waaien bij Oostmahorn, waar zelfs de zeehonden naar de schitterende zonsondergang kwamen kijken. Dat we met onze voorzitter molens hebben 'bekeken behoeft nauwelijks te worden vermeld. Uniek was wel een op een smalle grafzerk uitgehouwen molentje op de begraafplaats bij het kerkje van Ureterp. Hier zagen we ook één der weinige nog in tact zijnde klokkenstoelen. Wat valt er nog verder te vertellen? De huisvestig was prima. De dames waren vol lof over haar respectievelijke gastvrouwen terwijl de mannelijke gravers zich uiteraard volkomen op hun gemak voelden op de brancards van de B.B. in de lokalen van de Openbare School. Oplettende lezertjes zullen begrepen hebben, dat, gezien het boven beschreven programma, deze ervaren werden als donzen bedjes. Het eten? Ontbijt en lunch werden door ons zelf verzorgd in de school. De eieren werden steeds beter en zouden met Pasen beslist volmaakt geweest zijn. De heerlijke koffie werd reeds geroemd in het begin van dit relaas. Niet de onschatbare hulp die de heer J. Tienstra, conciërge van de school, ons verleende. Als de spreuk „Wie drinkt zonder dorst en eet zonder honger sterft 134
des te jonger" waar is, zullen amateur-archeologen wel stokoud worden, gezien de lege schalen dagelijks in de Beurs en gehoord de geluiden bij het ledigen met een rietje van het verfrissend flesje dat de eerste burger van Dokkum ons op dinsdagavond aanbood. Het was eigenlijk allemaal weer zó voorbij. Zaterdag om 12 uur bedankt de Heer Van Hoogstraten allen die met elkaar deze week tot een succes gemaakt hebben. Dat zijn dan niet slechts de inleiders van de verschillende avonden doch ook de heer S. Bökma, die met de dagelijkse leiding van de opgravingen belast is. Een ook de heer en mevrouw Kemp, die in Hotel De Beurs ons zo prima verzorgd hebben. In eigen gelederen worden mevrouw M. J. C. Stedehouder-Lengs en de heer C. Roodenburg in het zonnetje gezet als dank voor hun aandeel in de organisatie, terwijl de autobezitters als aandenken voor hun belangeloos aandeel in het succes van de diverse strips met een friese koek naar huis gestuurd werden. De spreker verklaart tot slot, dat hij het eigenlijk verschrikkelijk plezierig vindt om zo'n werkkamp te: regelen Jammer dat we dat niet eerder wisten. Enfin de boekenbon was nu eenmaal gekocht, dus bedankte de heer Fransen onze leider tot slot toch maar namens ons allen, ook al omdat hij toch wel begreep, dat aan het geruisloos verlopen van de achter ons liggende week wel enig geruis vooraf gegaan moest zijn. Nadat geleende lakens bij de burgerij a raison van een kwattareep weer waren ingeleverd lag Dokkum om één uur weer verlaten door de gravers uit het „Westen". Slechts de stenen Bonifacius achterlatend die onvermoeid een poging zal blijven, doen de fatale klap van 5 juni 754 met het Boek der Boeken boven zijn hoofd af te weren.
REACTIES VAN LEZERS De in het artikel betreffende het Monsterse Geestje gestelde vraag (Westerheem XIV, 2-3, april-juni '65, p. 63): „Was de behoefte aan grote potten rond de Noordzee dringender dan elders?" heeft dr. K. RIEHM uit Halle a.d. Saaie naar de pen doen grijpen. Aan zijn bijzonder interessante bijdrage tot het potbeker-probleem ontlenen wij het volgende: „Auc'h ich vermag diese Frage selbstverstandlich nicht zu beantworten. Doch darf ich Sie auf die in dem von Ihnen genannten Küstenraume in spateren Jahrhunderten, betriebene Salzgewinnung aus Meerwasser hinweisen, die vielleicht den Schlüssel zur Lösung Ihres Topfbecherratsels bietet. Diese vorgeschichtliche Salzproduktion ist für Südostengland an der Kuste von Lincolnshire zwischen Humber und Wash-Bucht, nachgewiesen, ferner an. der Kuste von Norfolk, Suffolk und vor allem von Ebsex — Red Hills! —, weniger von Hants und Dorset. Der bekannteste Fundplatz von Belgien ist La Panne (de Loë, Rahir) und von Holland der Bosch- und Gasthuizerpolder bei Leiden (Modderman). Auf Grund der massenweisen Auffindung von Briquetage — genormte irdene Salztrocknungsbehalter und deren senkrechte oder waagerechte Herdstützen aus Ton — waren diese eisenzeitlichen Fundplatze neben ihrem Gehalt an Sudtöpfen ohne Schwierigkeit als Salzsiedestatton zu erkennen, und zu manifestieren. Anders lagen die Verhaltnisse zur Glockenbecherzeit, in der keramische Salztrocknungsbehalter noch nicht erfunden waren. Hier allein kann das Vorkommen von Fragmenten groszer Kochgefasze zum Sieden der Salzlauge in der betreffenden Fundschicht einen mehr oder weniger unsicheren Hinweis auf das Vorliegen von ehemaliger mariner Salzproduktion abgeben. Bedeutungsvoll sind ferner Ihre im Bereich des Monsterer Geestje gemachten keramischen Funde aus der Hilversumkultur für die Frage der Möglichkeit von örtlicher Salszgewinnung auch zu damaliger Zeit.
135
Ës ware wertvoll, dieses Fundmaterial daraufhin zu untersuchen, ob es erstens Fragmente von typischen Kochtöpfen und zweitens gleichzeitig Fragmente von Salztrocknungsbehaltern aufweist." Dr. R1EHM wijst vervolgens op de overeenkomst tussen de op fig. 24b afgebeelde bodemfragmenten en de — o.a. bij Bad Nauheim, Halle en Rossen opgegraven — „Salztrocknungsbehalter" waarvan hij de volgende kenmerken vermeldt: „Die Salztrocknungsbehalter . . . sind aus einem Tonlappen über einem geschnitzten abgestumpft-konischen Holzkern als Modell geformt. Ihre Innenflache ist deshalb meist auffallend glatt und gleichförmig. Das Tonmaterial pflegt besonders im Fuszteil grob gemagert zu sein. Der Boden ist auffallend dick und oft als zylindrischer Fusz grob modelliert. lm kompakten Fuszteil finden sich nicht selten tiefe Risse oder gar Spalten. Die Behalter-Grösze ist verhaltnismaszig klein im Vergleich zu den Sudgefaszen, nur etwa 15—29 cm hoch." Op de mogelijkheid, dat reeds tijdens de Hilversum-cultuur sprake kan zijn geweest van zoutwinning, gaat dr. RIEHM nader in: .,Es ware also durchaus denkbar, dasz Sie in der Hilversum-Schicht des Monsterer Geestje die zeitliche Nahtstelle zwischen der Periode der briquetagelosen Salzgewinnung und jener der beginnenden Salzkuohenfertigung in keramischen Behaltern entdeckt haben". Dit zijn enkele belangrijke punten uit de — ook wat de overige inhoud betreft, bijzonder interessante — brief van dr. RIEHM, wiens suggesties wij gaarne in de belangstelling van de lezers van „Westerheem" aanbevelen. Vooruitlopend op de in het uitzicht gestelde behandeling van het op het Monsterse Geestje verzamelde materiaal uit de Late Ijzertijd (Westerheem, XIV, 1965, 2-3, p. 36) kan reeds nu gesteld worden dat tijdens de onderzoekingen duidelijke aanwijzingen zijn verkregen — in de vorm van „briquetage"-materiaal — omtrent zoutwinning in de onderhavige periode. Tenslotte maken wij belangstellenden, die zich in deze materie wensen te verdiepen, attent op een in „Germania" 40, 1962, p. 360—400 verschenen artikel van de hand van dr. RIEHM, getiteld: „Werkanlagen und Arbeitsgerate urgeschichtlicher Salzsieder" P. S. LITERATUURBESPREKING Gard, Leo. Reliefsigillata des III. und IV. Jahrh. aus den Werkstatten von Trier. Dissertation Tübingen, 26. Juni 1937. LX, 124 + 38 pp. Met p.fb. en krtn. (Niet gepubliceerd). In 1933 en volgende jaren vonden op een terrein in de omgeving van de St. Barbara - Ufer ( = Horst -Wessel - Ufer) te Trier, vanwege het Landesmuseum Trier uitgebreide opgravingen plaats. Bij die gelegenheid kwamen overblijfselen van circa 20 pottenbakkersovens, waarvan enkele voor de vervaardiging van terra sigillata hebben gediend, aan het licht (Zie o.a.: Trierer Zeitschrift 9, 1934, pp. 135—139, 164—173). Tot de belangrijkste vondsten behoren circa 350 deels gesigneerde vormschotels of fragmenten, alsmede 150 kisten versierde terra sigillata. De vormschotels zijn door Gard in zijn proefschrift uitvoerig besproken en voor een deel afgebeeld. Dit vorm schotelmateriaal omvat onder meer produkten van de fabrikanten: AFER 12 exemplaren, Taf. 14: 9—20a; — pottenbakker sterk verwant aan AFER 14 ex., Taf. 15: 1—10; — produkten met eierlijst van „ALPINIUS" 9 ex., Taf. 16: 12—18a; — ATILLUS — PUSSO 37 ex., Taf. 17: 2—13, Taf. 18; — CENSOR — CRICIRO 9 ex., Taf. 16: 1—9; — COMITIALIS 3 ex., Taf. 15: 22—24; — DEXTER 61 ex., Taf. 11—14: 1—5a; — DUBITATUS 156 ex., Taf. 19_20: 1—20, Taf. 21: 9—20, Taf. 22—24; — MAIIAAUS 3 ex., Taf. 15: 11—13; — MARINUS 1 ex., Taf. 14: 7; — SISER 1 ex., Taf. 14: 6; — stijl van TORDILO 1 ex., Taf. 14: 8; — VICTOR 1 ex., Taf. 15: 14.
136
Zoals uit het bovenstaande blijkt zijn vormschoteis van de pottenbakkers Atillus — Pusso, Dexter en Dubitatus bijzonder talrijk. Atillus —Pusso en Dubitatus zijn volgens Gard (p. 28, 38 en 56) omstreeks het midden der 3e eeuw werkzaam geweest. Voor de fabriek van Dexter neemt Gard (p. 29) een tijdsduur aan van circa 75 jaar ( ± 160—235 na Chr.). Hij vermoedt dat de produktie in de loop van deze periode door de zoon van Dexter is voortgezet (p. 32). Gard wijst erop dat vele figuurstempels welke voorkomen op vormschoteis van de St. Barbara — Ufer ontleend zijn aan de figuurstempelvoorraad van enkele fabrikanten uit Rheinzabern. Dit is het geval bij Afer, Dexter en Dubitatus. Sterker nog is deze invloed merkbaar bij Perpetus en Primanus — Dignus. Van deze fabrikanten heeft men enkele vormschotel- en versierde terra sigillata fragmenten aangetroffen onder het materiaal van de St. Barbara — Ufer; het merendeel van de (op Taf. 25 en 26 afgebeelde) vormschoteis en terra sigillata is evenwel afkomstig van een terrein ten Westen van de Louis - Lintzstrasse ( = ten Noorden van de Ziegelstrasse). Datering Perpetus en Primanus — Dignus: tweede helft der 3e eeuw (Gard p. 72). De foto's en tekeningen in dit proefschrift zijn over het algemeen van goede kwaliteit. Talrijke voetnoten verwijzen de lezer naar parallellen in de vakliteratuur. Een katalogus geeft een beknopte doch bruikbare beschrijving van het vormschotelmateriaal (vindplaats St. Barbara — Ufer en Louis — Lintzstrasse) en van een kleine hoeveelheid versierde terra sigillata (vindplaats1 Louis — Lintzstrasse). N.B. Hoewel het in Westerheem geen gewoonte is een ongepubliceerde studie te bespreken, laat staan de aandacht te vestigen op een proefschrift dat reeds vele jaren geleden verschenen is, hebben wij gemeend voor de dissertatie van Dr. Gard een uitzondering te mogen maken. C. A. KALEE, Utrecht. OPGRAVINGS- EN VONDSTBERICHTEN IN HET KORT onder redactie van H. J. Calkoen Ten behoeve van deze rubriek doen wij een dringend beroep op de lezers, ons alle krantenberichten toe te zenden, die betrekking hebben op locaal oudheidkundig nieuws uit Nederland. Tevens verzoeken wij rechtstreekse toezending van alle gegevens, welke de lezers op andere wijze ter kennis komen, hetzij als resultaat van eigen verkenning, hetzij door mededeling van anderen. Redactie Westerheem. AARDENBURG (Z.V1.) In een opgravingsput nabij de gasfabriek is een fraai geconstrueerde, dubbelwandige, vierkante houten waterput uit de Romeinse tijd gevonden. Tot de inhoud behoorden o.a. enige houten gebruiksvoorwerpen, een bord van terra nigra en voorts in de (latere?) vulling veel bouwfragmenten: dakpannen, dikke brokken vloer, mortel en natuursteen. In de omgeving was in het Romeinse niveau eveneens veel afbraak van een waarschijnlijk aanzienlijk gebouw aanwezig. Verscheidene Romeinse dakpannen tonen de stempels CIlA en CHS. De vindplaats ligt niet ver van de vroegere Mariakerk, door Maurits bij vestingaanleg gesloopt. Van de kerk zijn enige bewerkte' stukken natuursteen teruggevonden. Mogelijk behoorden tot dit Romaanse gebouw ook een serie, vroege tegels van roodbruin aardewerk, met ingedrukte, witbakkende versiering. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 8, 15 aug. '65 J. A. Trimpe Burger (R.O.B., Amersfoort)
137
ANGERLO (Gld.) In de Bevermeer werd in juni '65 door twee scholieren een boomstamkano ontdekt in de bouwput van een nieuw gemaal. Melding van de vondst leidde tot verkenning van de vindplaats op 1 juli, waarna de kano vervoerd werd naar de arch. afd. van de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders te Ketelhaven. De kano werd door een dragline beschadigd. Over is een stuk van 3 m benevens enige fragmenten van de stevens; reconstructie van het ca. 4 m lange vaartuig schijnt mogelijk. Materiaal: eikehout. Merkwaardig is de aanwezigheid van een spant, eertijds door een pen- en gatconstruetie met de scheepshuid verbonden; een laat kenmerk? Vondstomstandigheden, in sterk gelaagd beddingmateriaal van de oude IJssel wijst echter op vrij hoge ouderdom. Uit pollenanalyse blijkt dat de erboven liggende laag oude rivierklei op zijn laatst in het Atlanticum (5000—4000 v. Chr.) moet zijn gevormd. Een C 14-onderzoek zal hier nadere uitkomst kunnen geven. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 9, 15 sept. '65 J. F. van Regteren Altena (R.O.B., Amersfoort) G. D. van der Heide (Rijksd. IJsselmeerpolders) J. N. B. Poelman (Stichting Bodemkartering, Wageningen) AXEL (Z.V1.) In deze plaats is men bezig de oudste stadskern ingrijpend te veranderen. Een onderzoek wordt ingesteld naar het in 1574 door de watergeuzen vernielde schepenhuis. Het heeft gelegen onder één van de vestingwallen van Maurits, die allengs sterk geëgaliseerd zijn. Of de 'hier gevonden fundamenten afkomstig zijn van het schepenhuis moet voorlopig nog onbeantwoord blijven. Misschien hebben zij behoord tot „dat scoon huus dat Jacob Masureel maecte op de mart binnen Axele op de zuytzijde van de Scepenhuuse int jaer 1520-21-22." In de bouwput van een bejaardencentrum kwam een bijzonder interessant bodemprofiel voor de dag. Axel blijkt evenals Aardenburg op een hoge rug van laatpleistoceen dekzand te liggen. Boven hierin is plaatselijk een duidelijke podzolering aanwezig. In de B-laag hiervan (oerbank) werden meer dan honderd stuks fijn bewerkte vuursteenen aangetroffen (merendeel Mesolithicum). In de Aller0dlaag hieronder werden naast houtskool verscheidene stukjes bewerkt vuursteen gevonden, die wij naar alle waarschijnlijkheid aan de Tjongercultuur mogen toeschrijven (ca. 9000 v. Chr.), de eerste in Zeeland aangetroffen. Namens de Geologische Dienst te Haarlem zijn door de heer Overzae verschillende grondmonsters genomen. Tenslotte dient vermeld de losse vondst van een bodemfragment van een terra sigillata kom (Drag. 31) met een afgebroken stempel VS.F of VS. Dit is de eerste Romeinse vondst tot nu toe in oostelijk Zeeuws-Vlaanderen gedaan. Het natuurlijk oppervlak uit deze tijd is aanwijsbaar, maar van een Romeinse cultuurlaag is nog niets gebleken. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 7, 15 juli '65 J. A. Trimpe Burger (R.O.B., Amersfoort) BERGEN OP ZOOM (N.Br.) De sanering van de oude binnenstad is begonnen, belangrijk, omdat deze stad een grote rol heeft gespeeld in de ontwikkeling van het gebruiksaardewerk. Omstreeks 1420 bestond hier reeds een pottenbakkersgilde en tegen 1520 moeten er al majolicabakkers hebben gewerkt. Nimmer zijn misbaksels van deze industrie gevonden, hoewel een vermoeden bestaat over de wijk waar zij
138
werkten. Door oplettendheid van de heer Fons Gielis werden, vele scherven verzameld, die nu al enige kijk geven op de productie der Bergense pottenbakkers. Uit bewoningsresten rondom het Markiezenhof kwam nogal wat blauwgrijs aardewerk tevoorschijn. Elders werd een stortplaats ontdekt van rode en blauwgrijze scherven, waaronder misbaksels. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 9, 15 sept. '65 J. G. N. Renaud (R.O.B., Amersfoort) DEN BURG, TEXEL (N.H.) Het onderzoek op de diluviale verhevenheid N.W. van het dorp is voorlopig opgeschort. Enige steekproeven, leverden de resten op van minstens twee huizen uit de 7e—8e eeuw, rustend op cultuurlagen uit de Romeinse Keizertijd. Daarnaast werd oud akkerland aangetroffen Nieuws-bull K.N.O.B., afl. 1, 15 juli '65 J. G. N. Renaud (R.O.B., Amersfoort) DOKKUM (Fr.) Voortgezet onderzoek in de Herv. Kerk leidde tot de vondst van een tufstenen muur, juist in de as van het middenschip; deze is nog onverklaard. Sporen van de voormalige „krypta", „sepulchrum" en „fons" bleven tot dusver uit en nergens zijn nog de kwelderzoden gevonden van de in 768 opgeworpen tumulus waarop de eerste kerk werd gebouwd en die in 1954 zo duidelijk werden waargenomen. Het graafwerk zal verscheidene meters onder de huidige vloer dienen te worden vervolgd. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 8, 15 aug. '65 H. Halbertsma (R.O.B., Amersfoort) Voortzetting van het onderzoek binnen de muren van de Herv. Kerk leverde de overblijfselen op van een tufstenen zaalkerkje, bijna 18 m lang, het versmald rechthoekige koor inbegrepen. Het was gefundeerd op zwerfstenen, liggend op een grindbedding, die uitgegraven was in de door mensen opgetaste kleiheuvel, de tumulus die na Bonifatius' dood in 754 werd opgeworpen. Onder de funderingen bevonden zich menselijke geraamten en sporen van doodkisten. Tot dusver werden geen aanwijzingen verkregen van één of meer vroegere houten kerken; evenmin werden „fons", „crypta" of „sepulchrum" gevonden, welke tot 1580 doelwit der pelgrims waren. Het onderzoek wordt voortgezet. In de week van 2—7 aug. werd de gaarne aanvaarde hulp ondervonden, van een dertigtal A.W.N.-leden. Een deel hiervan begaf zich bovendien naar de boerderij Popta-state te Hantumhuize, teneinde funderingen na te gaan van een daar eenmaal gelegen stins. Een deel van een zware, 14e eeuwse muur van dit omgrachte bouwwerk werd aangetroffen in de scheidingsmuur van voorhuis en schuur der boerderij. Dit fragment bevatte een rond afgedekte toegangsdeur, een schietsleuf en een holte voor een grendelbalk. In karakter en grootte moet het gebouw weinig verschild hebben van de bekende Schierstins te Veenwouden. H. Halbertsma (R.O.B., Amersfoort) HAAMSTEDE, gem. Westersohouwen (Zld.) Het onderzoek op het Kasteelterrein Haemstede is afgesloten. Noch van het graf veld, noch van de bewoning uit de Romeinse tijd zijn belangrijke overblijfselen gevonden. Bij herstelling van de kademuur aan de zuidzijde kon de reeds vorig jaar hervonden
139
westelijke vleugelafscheiding nader worden bekeken en aangevuld. Verrassend was de ontdekking van de grondslag van een ronde hoektoren op de z.w.-hoek. Deze moet uit later tijd dateren dan de westvleugel. Een dwarssléuf in de kelder van het oudste deel van het bestaande complex leverde de zo lang gezochte gegevens op voor een betrouwbare datering van de Kasteelbouw. Onder de bouwlaag van deze rechthoekige woontoren kwam Siegburgs steenwerk uit het midden van de 14e eeuw tevoorschijn. De stichting van Haemstede moet omstreeks 1340 hebben plaats gevonden. Wellicht heeft Floris van Haemstede, zoon van de bekende Witte, het doen bouwen. De merkwaardige westelijke vleugel met zijn diepe nissen voer geschutopstelling, moet waarschijnlijk op naam staan van Lodewijk van Brugge, heer van Gruuthuse, eigenaar sedert 1456 Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 7, 15 juli '65 J. G. N. Renaud (R.O.B., Amersfoort) HEENVLIET (Z.H.) Een onderzoek werd ingesteld op de ruïne van het huis Heenvliet om meer inzicht te krijgen omtrent de eerste uitbreiding, aansluitend op de 13e eeuwse woontoren. Aanvankelijk werd slechts één gebouw tegen de ommuring van het nieuwe gedeelte opgetrokken, in de z.o.-hoek. Dit bevatte ook de toegang. De twee binnenmuren werden gebouwd op een systeem van grondbogen en stiepen. Bij een latere verbouwing, werd van deze ruimte een gang met toegangspoort afgesplitst, terwijl de rest van een kelder met tongewerf werd voorzien. In twee fasen kwam vervolgens de bebouwing langs de noordmuur tot stand. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 7, 15 juli '65 H. Halbertsma (R.O.B., Amersfoort) HEILO (N.H.) Tijdens restauratiewerkzaamheden wordt binnen de muren van de oude Moederkerk een onderzoek ingesteld. Het opgaande muurwerk van het huidige kerkgebouw bevat overblijfselen van een tufstenen bouwwerk, dat een versmald koor met halfronde afsluiting heeft bezeten. Onder de fundering van dit tufstenen bedehuis, waarvan de vloer ruim een meter lager heeft gelegen, werden kistgraven aangetroffen, doorsneden door paalkuilen, welke wijzen op een gebouw dat terplaatse heeft gestaan en op gelijke wijze was georiënteerd. Hopenlijk verschaft voortgezet onderzoek hier meer klaarheid. De Moederkerk van Heilo werd door Willibrord op een zandheuvel gesticht. _ Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 9, 25 sept. '65 H. Halbertsma (R.O.B.,Amersfoort) HILVERSUM (N.H.) De graflieuvels 5 en 6 bij de Erfgooiersstraat, nog juist in het Goois Natuurreservaat, werden nader onderzocht, met assistentie van het I.P.P. te Amsterdam. Beide zijn zwaar beschadigd door ingravingen en overploeging. Genoemd onderzoek vormde een completering van dat door F. C. Bursch, gepubliceerd in O.M.R.O.L., 45—62, 1935. Heuvel 5: het onderzochte zuid-west kwadrant en een oost-west profielsléuf leverden geen mobilia meer op. Het grijze heuvellichaam, zonder greppel of paalkrans, was grotendeels verdwenen. De in situ gebleven delen van het centrale graf suggereren o.i. dat dit een bijenkorfgraf is geweest. Datering: neolithicum.
140
Heuvel 6: deze was opgeworpen over een in het centrum ondiep ingegraven crematie met verkoolde balken. Het heuvellichaam bestond uit zwarte heideplaggen; het grondvlak is volledig vrijgelegd. Buiten de randgreppel bevond zich een krans van 11, min of meer regelmatig geplaatste paalgaten. De randgreppel, enigszins polygonaal, had een onderbreking in het z-w. Of de zes daar aanwezige paalgaten misschien tot een dodenhuisje hebben behoord, kan niet met zekerheid worden vastgesteld. Een eventueel vergelijkbare randconstructie werd in 1953 opgegraven in een urnenveld te Someren (N.Br.). Bovendien kent men er twee uit een urnenveld te Neerpelt in Belgisch-Limburg. Terwijl deze in de urnenveldenperiode worden gedateerd, is onze tumulus 6 eerder een voorloper, te dateren tussen 1500 en 1000 v. Chr. Palynologisch onderzoek en een C 14 datering van een sinds 1934 in het Museum voor het Gooi en omstr. te Hilversum bewaard stuk houskool uit het primaire graf, kunnen hier uitsluitsel geven. De heuvels zullen worden gerestaureerd, welke restauratie in het najaar zal worden afgerond. Nieuws-buĂź. K.N.O.B., afl. 9, 15 sept. '65 A. E. van Giffen (Rijksadviseur enz., Groningen) J. A. Bakker (beheerder cifd. 3, oudhk. boderonderz. I.P.P., Amsterdam) JANUM (Fr.) Aan de helling van de Kerkterp werden scherven van een klein, situla-vormig potje gevonden, dat nog gereconstrueerd kon worden. Op de schouder bevindt zich een min of meer geometisch ornament van ingekraste lijntjes en puntjes, dat zich bij de bodem herhaalt. Dit potje, dat in de 2e of 3e eeuw gedateerd kan worden, is tot nu toe uniek in Friesland. Nieuws-bull K.N.O.B., afl. 8, 16 aug. '65 G. Elzinga (B.A.I. Groningen en F.M. Leeuwarden) LAGE VUURSCHE (Utr.) Op het landgoed Groot Drakestein werd het z.w. kwadrant van tumulus V ontgraven, onder dagelijkse leiding van mevrouw M. Addink-SampĂŻonius. De tumulus bleek te zijn opgeworpen uit thans vlekkerige grijs-, oker- en oranjekleurige grond. Het oude oppervlak tekent zich af als een ca. 10 cm dikke, lichtgrijze schierzandlaag; hieronder weer oranjeachtige grond en vervolgens lichtgeel zand 50 cm dieper overgaand in een grindbank. Een secundaire vierkante kuil in het middenwestprofiel bevatte geen mobilia. Het heuvelcentrum bleek in recente tijd geheel verstoord te zijn; van randconstructies werd geen spoor gevonden. Een proefgraving in een kleine verhoging tussen de grafheuvels I, II en V leverde een fragment op van een vuurstenen bijltje, waarschijnlijk van de Standvoetbekereultuur. 'Het onderzoek zal hier worden voortgezet. r. Arch. veldwerk studiejaar '64-'65 I.P.P. (Amsterdam) LOBITH (Gld.) Op de plaats waar zich in de Middeleeuwen een Rijntak bevond, werden door de Ulo-leraar A. Bredie, geholpen door zijn leerlingen, opgravingen gedaan. Vermoedelijk lag hier in de 13e eeuw de Rvjntol van de hertogen van Gelre bij Lobede, het vroegere Lobith. Terplaatse ligt nu een oude boerderij. Eertijds moet hier een adellijk huis hebben gestaan. Blootgelegd zijn de resten van
141
twee kapellen. De oudste hiervan bezat een leistenen vloer en moet door brand zijn verwoest. Op het puin hiervan werd een tweede gebouwd, waarvan absis, altaarfundament en roodbruine vloertegels werden gevonden. De vinders hebben de R.O.B. gewaarschuwd en naar het schijnt heeft dr. J. G. N. Renaud belangstelling voor de vondst. Arnhemse Courant, 7 sept. '65 (B. A. de Haan, Rheden) LOENEN a.d. VECHT (Utr.) In mei werd het onderzoek naar het „huis te Mijnden", op een terrein O. van de Vecht en N. van de Drecht hervat. Het staat nu wel vast, dat de in de 13e eeuw genoemde Mijndens en Amstels niet op dit plekje vertoefd hebben. Hun huis zal wellicht gezocht moeten worder: onder de boerderij aan de Vecht, die vanouds „Ridderhofstad Mijnden" heet. Aan het licht gebracht zijn een in vrij goede staat verkerend bruggehoofd en duidelijke begrenzing van de gracht. Overblijfselen van een broodoven werden aangetroffen en de vloerhoogte der kelders kon worden vastgesteld. Ook werden funderingsresten van een kleine, langgerekte voorburcht gevonden. Een stuk bestrating (er liepen verhalen over een verzonken, weg) k,g nog op de oorspronkelijke plaats. Het gevonden aardewerk (steenwerk) dateert uit midden-XIV en later; geen 16e eeuws materiaal meer. Uit archiefonderzoek blijkt dat het huis omstreeks 1340 gesticht werd door Amelis van Mijnden. Toen een latere heer ca. 1440 het nabijgelegen Kroneburg kocht, liet hij Mijnden afbreken. Nieuws-buU. K.N.O.B., afl. 7, 15 juli '65 J. G. N. Renaud (R.O.B., Amersfoort) RHEDEN (Gld.) Uit een grindgraving achter de nieuwe IJsselbedding kwamen scherven tevoorschijn van vroeg-Middeleeuws karakter. Ook werd een fragment van Romeins terra sigillata aangetroffen, waarschijnlijk het eerste van dien aard in deze gemeente. 13 sept. '65, B. A. de Haan (Rheden) SITTARD (L.) Op een lezing over „prehistorische mijnbouw in het Savelsbos" werden door de amateur-archeologen Felder en Rademakers interessante bijzonderheden medegedeeld over de vuursteenwinning in Limburg. De mijnbouw kon pas tot ontwikkeling komen, toen de voedselproductie niet langer alle beschikbare mankracht vergde en een zekere specialisatie mogelijk werd. Het Savelsbos voldeed bij uitstek aan alle eisen van primitieve mijnbouw: een regelmatige afzetting met vuursteenknollen van goede kwaliteit op bereikbare diepte. Aan. een monster houtskool uit de vulling van een schacht werd te Groningen een C 14 datering uitgevoerd, met als resultaat: 3150 vóór Chr. Dit getal staat niet op zichzelf, want tevens werd voor materiaal uit Spiennes verkregen: 3350 vóór Chr. Deze jaartallen zijn duizend jaar ouder dan tot nog toe verwacht mocht worden en openen dus geheel nieuwe perspectieven aangaande de neolithische bewoning in deze omgeving. Mededelingen Arch. Werkgemeensch.
142
Limburg, aug. '65
VECHTEN (Utr.) In „het Parool" van 11 aug. '65 en in „Elsevier" van 20 aug. '65 zijn berichten verschenen, die wijzen op belangrijke Romeinse vondsten tussen, de stad Utrecht en Vechten, bij de renbaan Mereveld. Er wordt gesproken van „een Romeins kasteel" en van belangrijke muurfundamentr-n, terwijl met het onderzoek zeker jaren gemoeid zullen zijn. In hoeverre de mededeling, dat de R.O.B, de betrokken plek op de monumentenlijst heeft doen plaatsen juist is, konden wij nog niet uitmaken. In dat geval zou het tracé van de nieuwe rijksweg 22 gewijzigd moeten worden. Binnenkort hopen wij hierover meer te kunnen meedelen. Redactie „Westerheem,"-Mededeling P. Vons (Santpoort) WARMOND (Z.H.) Onder leiding van dr. J. G. N. Renaud, heeft de R.O.B, gedurende twee maanden een onderzoek ingesteld in de nabijheid van het seminarie te Warmond. Daar zijn de grondslagen en de helft van een ringmuur bloot gelegd van het middeleeuwse huis der Teilingen's. Gevonden werd een bijzonder zware woontoren (buitenwerks 14 x 11 m) en een bijgebouw, het geheel opgenomen in een ringmuur. De fundering van de laatste, die direct op het veen is aangelegd, bevat veel houtwerk. Waarschijnlijk was de bedoeling hiervan de muur meer flexibel te maken. Een waterput vertoonde een leiding van holle boomstammen naar de graoht. Tevens werd een hoek van het klooster aangetroffen, dat daar, volgens een oorkonde van Albrecht van Beieren in 1386 is gesticht en dat in 1573 werd verwoest. Het bevond zich op de plaats „waarop eertijds de hofstede van Teylingen gelegen heeft". Het huis moet dateren, mede krachtens het gevonden aardewerk, uit het midden van de 13e eeuw. Het kan dus niet, zoals Fruin meende, het stamslot van de Teylingen's zijn geweest, omdat het huis Teylingen bij Sasservheim omstreeks midden 12e eeuw werd gebouwd. Reeds lang hadden twee ringvormige sloten de nieuwsgierigheid der archeologen geprikkeld. De opgraving werd urgent, omdat volgens melding van de heer A. G. van der Steur op deze plaats de Helde Mij een werk ging uitvoeren. De nieuwe gegevens maken het noodzakelijk, dat veel over de oude geschiedenis van Warmond moet worden herzien. De opgravingscampagne, die nu voor de helft voorbij is, blijkt zeer succesvol te zijn. „Het Vaderland", 2 sept. 1965, pag. 5 dr. J. K. de Cock ('s-Gravenhage) ZIJDERVELD (gem. Everdingen, Z.H.) Het staat nu wel vast, dat de prehistorische bewoning op een fossiele stroomrug te Hei- en Boeicop in de Bronstijd valt. Op een vijftal plaatsen zijn bewoningsresten aangetroffen in de zgn. laklaag, onder een 40 cm dik komkleipakket. Deze laklaag maakt het topniveau uit van de zware klei die het rivierzand van de stroomrug bedekt. Talloze grote en kleine paalkuilen en 15 grotere kuilen werden aangetroffen. Hierbij waren geen duidelijke huisplattegronden. Kleine palen zijn gerangschikt in rijen van twee of meer dik, doorgaans in twee loodrecht op elkaar staande richtingen. Twee met een tussenruimte van ca. 6,5 m parallel lopende rijen laten zich momenteel over een lengte van 20 en 30 m vervolgen. Het gevonden aardewerk is ruw en dikwandig; het doet
143
denken aan de Hilversum-Drakesteingroep. Enkele scherven stammen, uit de vroege Ijzertijd. (Harpstedt.) Verder: brokken gebakken leem; botten, ten dele verbrand, vooral van runderen, een enkel stukje vuursteen en keitjes en platte stenen, ten dele met glad wrijfvlak. Het onderzoek wordt voortgezet. Nieuwsi-bull. K.N.O.B., afl. 8, 15 aug. '65 R. S. Hulst (R.O.B., Amersfoort) Rechtzetting: Onder het vondstbericht Vreeland (Utr.) in Westerheem XIV, 4, staat abusievelijk vermeld: H. H. van Regteren Altena (I.P.P.Amersfoort). De lezer zal begrepen hebben, dat dit moet zijn: I.P.P.-Amsterdam.
INHOUD
Voorwoord
pag. 117
Dr. J. G. N. Renaud lector te Utrecht
.
.
.
.
.
pag: 118
H. A. de Kok: De Prehistorie van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden (I) (Fig. 1—3)
pag. 119
1
C. Verm.ee? : Eerste Maaslanders woonden op terpen .
.
pag. 123
Prof. Dr. J. J. M. Timmers: Enkele losse notities betreffende de Romaanse reliëfs, gevonden in de Pieterskerk te Utrecht (Fig. 4—7)
pag. 126
I. F. van Kammen:
Winfried Bonifacius en de A.W.N.
(Fig. 8—11)
pag. 130
Reacties van lezers
.
Literatuurbespreking Opgravings- en vondstberichten in het kort .
pag. 136 .
.
Aan dit nummer werkten mede: H. J. Calkoen, Driehuizerkerkweg 36, Velsen (N.H.); H. Kalee, Amsterdamsestraatweg 404, Utrecht; I. F. van Kammen, Twintighoevenweg 41, Dordrecht; H. A. de Kok, Nieuweweg 179, Hardinxveld-Giessendam; P. Stuurman, Aarnout Drostlaan 86, Den Haag; Prof. Dr. J. J. M. Timmers, Papenstraat 13, Maastricht; C. Vermeer, Potgieterstraat 29 A, Schiedam.
144
pag. 135
.
pag. 137
WESTERHEEM is bestemd voor de publicatie van: * de resultaten van alle soorten arbeid op ( het gebied van de nederlandse oudheidkunde, verricht door de leden der A.W.N.; * bijdragen van vakarcheologen, welke kunnen dienen tot voorlichting van hen die als amateur de oudheidkunde willen beoefenen; * literatuurbesprekingen; * mededelingen van het hoofdbestuur der A.W.N. aan de leden; * nieuws uit en over de werkgroepen der A.W.N.; * alle verdere soorten nieuws op het gebied van de nederlandse oudheidkunde, die voor de leden van belang kunnen zijn. WESTERHEEM verschijnt in het algemeen zesmaal per jaar op onregelmatige tijdstippen, in afleveringen van wisselende omvang. Het tijdschrift is te verkrijgen door abonnement è ƒ10,—, te voldoen op girorekening 577808, tji.v. de penningmeester der A.W.N. te Haarlem. Leden der A.WJST. ontvangen het tijdschrift gratis.
AANWIJZINGEN VOOR MEDEWERKERS Het adres der redactie luidt: Postbus 233, Hilversum. De inzender ontvangt gratis 10 exemplaren van het nummer, waarin zijn bijdrage werd opgenomen. Meer exemplaren zijn te verkrijgen tegen kostende prijs, het verlangde aantal hiervan moet op het manuscript worden vermeld. De kopij dient bij voorkeur in goed machineschrift (desnoods in duidelijk handschrift) te worden geschreven op éénzijdig te gebruiken, doorlopend genummerde kwarto-vellen, waarbq links een kolom van 1/3 van de papierbreedte blanco worde gelaten. Literatuur-verwijzingen in de tekst bUjven beperkt tot de auteursnaam en het jaartal van publicatie, eventueel met toevoeging van de bedoelde pagina of afbeelding. De literatuurlijst aan het eind van het artikel moet alle in de tekst genoemde publicaties bevatten, alfabetisch gerangschikt naar de auteursnamen en op de volgende wijze: (complete werken:) Flipse, J. (1957). Bataaf se tempels. — Zuidhof, Venlo. (tijdschr.-art.:) Kraan, P. (1914). Oude urnen. — Westerheem XX, pp. 56-64. Eventuele voetnoten geve men op een afzonderlijk vel papier. Alle aanwijzingen, niet tot de tekst behorende, o.a. voor de plaatsing der figuren, schrijve men in potlood. Afbeelding van tekeningen, foto's en voorwerpen is mogelijk. Tekeningen dienen met O.I.-inkt te zijn aangebracht op wit papier en bij voorkeur geschikt te zijn voor lijncliché. Bijschriften niet op de tekening, maar op een afzonderlijk papier bijvoegen. Van foto's zijn alleen wit-glanzende afdrukken te gebruiken; men plege vooraf overleg met de redactie inzake de keuze uit het foto-materkal en de formaten der afdrukken. Af te beelden voorwerpen zende men, nadat het artikel ter plaatsing is aangenomen, tezamen met een afschrift van het manuscript benevens de nodige toelichtingen voor het tekenwerk, aan de Heer H. J. Calkoen, Driehuizerkerkweg 36, Velsen. De artikelen dienen voltooid te zijn; de redactie zal niet dan bij uitzondering aan de vormgeving ervan kunnen medewerken. Auteurs die de drukproef zelf wensen te corrigeren, dienen dit op het manuscript te vermelden. Inzake de kosten van overdrukken vrage men inlichtingen btf de redactie.
WE5TERHEEM
Jaargang XIV, no. 6
december 1965
WE5TERHEEM Orgaan van de ARCHAEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND Opgericht 6 september 1951 ; goedgekeurd bij Kon. besluit van 26 juni 1957 no 60
REDACTIE:
Eindredacteur: Th. BROUNS. Redacteuren: Dr. W. J. DE" BOONE, Prof. Dr. H. BRUNSTING, H. J. CALKOEN, C. R. HOOIJER, P. STUURMAN, Th. DE VRIES. Redactie-adres: Postbus 233, Hilversum. Administr.adres: Museum Flehite, Westsingel 50, Amersfoort. Secretariaat der A.W.N.: Iordensstraat 61, Haarlem, contributie ad ƒ 10,— te storten op girorekening 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.N, te Haarlem.
MODERNE ARCHEOLOGIE Het driemaandelijks tijdschrift „Perslucht" (1965: 2), orgaan van de „Atlas Copco", bevat een interessant en mooi geïllustreerd artikel over recente onderzoekingen in de grotten van Han. Daar wordt sinds geruime tijd het slib van de Lessebo.dem met behulp van een groot soort „stofzuiger", aangedreven door samengeperste lucht, omhoog gebracht en uitgestort in een met gaas beklede bak. Kikvorsmannen begeleiden het werk in het donkere en koude water op een diepte van 5 tot 8 m. Op deze wijze komen honderden kleine voorwerpen onbeschadigd naar boven: vuurstenen bijlen en pijlpunten, bronzen speerpunten, een kokerbijl met taxishouten steel, spinklosjes, gouden sieraden, bronzen haarnaalden en fibulae, een koperen plaatje waarop de pensioenrechten van een fiomeins veteraan uit het jaar 108 staan vermeld en zelfs, gaaf middeleeuws aardewerk. Het geheel staat onder leiding van dr. M. E. Marien, die tevens de bijbehorende lagen boven water onderzoekt en in kaart brengt. Uit alles blijkt, dat deze grotten zeker al 10 eeuwen vóór Chr. en ook nog later een veilige schuilplaats heben geboden in tijden van nood. Valt deze moderne methode van onderzoek misschien ook op sommige plaatsen in ons land toe te passen ?
H.J.C. 145
IN MEMORIAM Voor velen was het een zwarte dag, die twintigste november jongstleden, toen bekend werd dat onze jonge vriend Paul was overleden. Onder die „velen" rangschik ik niet alleen zijn vrienden en kennissen, met wie hij dagelijks placht om te gaan, maar zeer zeker ook diegenen onder de leden van de A.W.N., die hem kenden. En dat zijn er velen: immers de meeste leden van zijn werkgroep en vooral ook alle deelnemers aan de verschillende werkkampen. Zij hebben hem leren kennen als een weetgierige, enthousiaste en bovenal hulpvaardige kameraad, die steeds bereid was alle opgedragen karweitjes blijmoedig (al dan niet voorzien van commentaar . . .) op te knappen; flink meedeed in het opgravingswerk, en altijd de leiding tot hulp bereid. Archaeologie was zijn grote hobby, waarvoor hij alles over had. Wat hij ondernam deed hij gedegen, daarom is het dubbel jammer dat hij er niet meer is. Gezien zijn liefde voor archaeologie was het niet onmogelijk dat hij daarin zou doorgaan: gezien zijn persoonlijkheid zijn wij er zeker van dat hij hierin dan veel had kunnen bereiken. Onze gedachten en sympathie gaan uit naar de ouders en broer van onze vriend PAUL CHR1STIAAN KLEIN MOLEKAMP. M. v. Hoogstraten.
146
VERKENNINGEN OP TEXEL: OUD DEN HOORN door
H. ALTA en W. CONIJN (Pig. 1—7)
Enige tijd geleden kreeg de werkgroep der A.W.N, toestemming om in een oude zandgraverij, in de omgeving van het dorp Den Hoorn, een strook grond af te graven. Op deze plek, even ten westen van de plaats waar in de middeleeuwen een ouder dorp Den Hoorn moet hebben gelegen, hoopten wij iets meer te weten te komen over deze oude vestiging en over de tijdsduur der bewoning. Veel wijzer zijn wij er echter nog niet van geworden, mede tengevolge van het feit, dat en niet in de kern van het voormalige dorp kon worden gegraven en omdat het onderzochte gedeelte niet groot genoeg was. Hoewel een omvangrijker onderzoek meer •bijzonderheden zal onthullen, laten wij hier, op verzoek van de redactie van Westerheem, iets volgen over wat wij tot nu toe ontdekten. Het oude dorp Den Hoorn heeft gelegen op een duinstrook die als een hoorn het omliggende lagere land binnendrong. Daaraan is de naam Horn of Hoorn ontleend, hoewel deze naam ZUIDPUNT VAN TEXEL
V\\\\\
IDENHOORI PRINS
HENDRIK POLDER
1-.-V.-I DUINEN P7773 ZA.NDIGE KLEI I 1 JONG ZEEZAND ESS3 K E I L E E M DUK Fig. 1.
147
BRANOLAA& (SCHERVEN, STEEN)
GRIJS ZAND
1METEB-.
HUMEUS ZAND (lJZÉR,BEEN,HOUri KOOI,) bCHILPEN
Fig. 2.
ook de betekenis van „hoek" kanvhebben. Inderdaad was het oude Den Hoorn aan de Z.W.-hoek van het eiland Texel gelegen (zie kaartje, fig. 1). Na verwoesting werd het dorp herbouwd op het een paar kilometer noordelijker gelegen keileemklif, dat in de tijd van steeds veelvuldiger overstromingen een hogere en veiliger woonplaats bood. Wanneer oud Den Hoorn verwoest en verlaten is, wordt uit de literatuur niet duidelijk. Zonder nadere omschrijving worden de jaartallen 1398 x) en 1399 2) genoemd, maar elders lezen wij, dat het dorp door Gelderse en Friese zeerovers werd verwoest tijdens de Hoekse en Kabeljauwse twisten tussen 1479 en 1481, toen veel Zeeuwse en Hollandse dorpen het moesten ontgelden 3 ); een verschil dus van ongeveer tachtig jaar. Onze schervenvondsten *), aardewerk uit de 13e en 14e eeuw, geven de indruk dat het eerste jaartal juist zou zijn, maar welke oorlogsomstandigheden waren er omstreeks 1400 en door wie zou het dorp in die tijd verwoest moeten zijn ? Het tweede jaartal is geschiedkundig veel aannemelijker. In de tijd van de Hoeken en Kabeljauwen werd veel vernield en er heerste grote armoede, omdat de visserij verliep in verband met het gevaar van zeerovers. Bovendien ontstond door het verhogen der belastingen geldgebrek, waardoor het onderhoud der dijken te lijden had. Zouden de munthervormingen uit die tijd iets te maken hebben, met het in een brandlaag gevonden bronzen zakweegschaaltje ? !) ) 3) *) 2
J. A. v. d. VUs: „Tiexel, land en. volk in de loop der eeuwen", p. 65. J. Drijver: „Texel, het vogeleiland", p. 20. J. A. v. d. VUs: „TexeP', p. 46. J. A. Trimpe Burger: „Ceramiek uit de bloeitijd van Aardenburg" W. C. Braat: „Middeleeuws aardewerk (Gedenkboek prof. v. Giffen).
148
Fig. 3: Siegburg aardeiuerk met versiering.
Het gebied waarin door ons mocht worden gegraven, vormt een insnijding in de hoger gelegen landstrook, die als weiland in gebruik is. Aan de noordzijde van de zandafgraving konden wij een strook van enkele meters hoog afgraven over een breedte van ca. 25 m. In deze noordwand werden twee profielen gestoken. Onder in het profiel I vonden wij een laag met veel schelpen (mosselen, oesters, wulken en hartschelpen). Aanvankelijk meenden wij dat met deze laag de onderzijde der bewoning was bereikt, maar bij dieper graven bleek, dat tot 10 a 15 cm onder deze schelplaag (het strand?) weer scherven voorkwamen van bijna uitsluitend grijs, ongeglazuurd Siegburgaardewerk („Jacobakannetjes", fig. 3), met daartussen een enkel scherfje bruin, niet- of spaarzaam geglazuurd vaatwerk. Boven de schelplaag lag een pakket van 60—80 cm bruingeel zand met daarin verspreid voorkomend bruine roestplekken; hierin bevonden zich meestal grote ,,taaie nagels" en andere, ondetermineerbare, ijzeren voorwerpen, verder stukken houtskool, beenderresten van dieren (vooral varkens) en kennelijk aangevoerde kluiten keileem. Een scheeps(?)nagel had een lengte van 20 cm.
Fig. 4: Grijze, ongeglazuurde kan, met uitgeknepen voetjes. Hoog 26,7 cm.
149
Fig. 5: Ged. geglazuurde driepoot, hoog 19 cm. Roodbruin.
Fig. 7: Bronzen gewichtje, diameter 1,6 cm. Dikte 0,3 cm. Gewicht 4,75 gram.
In deze laag troffen wij vrijwel geen aardewerkscherven aan. Vlak erboven lag het oude woongebied, een 3—5 cm dikke brandlaag, die kennelijk wijst op verwoesting. Deze laag is plaatselijk onderbroken, hetgeen kan wijzen op verbrande behuizingen. In deze laag en in incidenteel geroerde grond van de vorige, werden veel fragmenten van aardewerk gevonden (zie fig. 4 en 5), alsmede brokstukken van slecht doorbakken bakstenen. Tevens bevatte de brandlaag een klein bronzen doosje, ten dele door het vuur beschadigd (fig. 6). Afmetingen: lang 7—6,5 cm, breed 3,5 cm, hoog 1 cm. Hierin bevond zich een interessant klein weegschaaltje, met twee schaaltjes en 1—3 gewichtjes. Middenop het juk staat een naald binnen een ophang-beugeltje en de twee armen zijn opvouwbaar. De schaaltjes zijn achthoekig en hebben
r
Fig. 6: Bronzen doosje met opvouwbaar weegschaaltje
150
een verdiept, cirkelvormig middendeel; in de rand bevinden zich drie gaatjes voor het ophangen. De bodem van het doosje vertoont twee ringetjes (om het weegschaaltje in vast te zetten?); het kon door een schuifje gesloten worden. In de bodem ervan vastgeroest of vastgesmolten lagen èèn, (misschien twee) cirkelronde gewichtjes, passend in het schaaltje. Een derde gewichtje kon zorgvuldig worden schoongemaakt en hierop kwam een duidelijke afbeelding tevoorschijn van een koninkje met een kroontje op (fig. 7). Vermoedelijk hebben wij hier te doen met een schaaltje voor het wegen van gouden en zilveren munten. Uit het profiel blijkt, dat de bewoners al op de zandwal woonden (waarschijnlijk meer naar het oosten) toen deze zich nog aan het vormen was. Het ziet ernaar uit, dat dit duingebied zich pas in de middeleeuwen gevormd heeft en dat daarvóór de zee tegen het hogere keileemklif van het tegenwoordige Den Hoorn aanspoelde. Maar waarom ging men dan niet direct op deze veilige plaats wonen ? Mogelijk heeft de stijgende zeespiegel dit gebied pas, nadat de bewoning er al enige tijd was, onveiliger gemaakt. Niet ondenkbaar is ook, dat het terrein waarin wij groeven later is opgestoven dan het meer oostelijk gelegen woongebied. Een walletje van plaggen, met op iets hoger niveau een keileemversterking (zie profiel II), zou mogelijk een primitieve oeververdediging kunnen zijn. Al met al zijn er nog zeer veel raadsels waarvan, wanneer wij eens verder kunnen graven, een deel kan •worden opgelost.
REACTIES VAN LEZERS In het artikel „Sueven en Zeeuwen" (Westerheem XI, 1962, p. 59-61) verwijt prof. Huisman mij te hebben gesuggereerd, dat de namen Zeeland en Zeeuwen uit „Suevenland" en „Sueven" ontstaan zouden zijn. De desbetreffende zin luidt: „De Herulers, een oorspronkelijk uit Zuidzweden afkomstige Suevische groep, zijn te plaatsen aan de mond van de Schelde in Zeeland, het land van de Sueven (Zeeuwen)" (Westerheem X, 1960, p. 11). Dat een groep Herulers aan de mond van de Schelde gewoond zou hebben, heb ik aangenomen op gezag van DE BOONE. Ik heb dan ook alleen maar een taalkundig verband willen „suggereren" tussen de woorden Sueven en Zeeuwen. Dit nu kan volgens HUISMAN beslist niet. In „It Beaken" (XXIV, 1962, p. 1 e.v.) lees ik echter in een artikel van M. GIJSSELING: „Het oudste Fries I", dat Zeeuwen en Sueven zeer wel verwante woorden kunnen zijn. De taalkundigen zijn het blijkbaar niet met elkaar eens. Wie heeft er nu gelijk ? Wel geef ik gaarne toe, dat het veel beter is om zich voor dergelijke zaken te wenden tot het Bureau voor Naamkunde te Amsterdam, Nieuwe Hoogstraat 17. J. K. DE COCK.
151
NIEUWE SPOREN VAN EEN FRANKISCHE NEDERZETTING IN SALLAND door
R. VAN BEEK (Fisr. 8—16)
De hier te bespreken nederzettings-overblijfselen uit de laatromeinse c.q. volksverhuizingstijd, werden ca. 2 jaar geleden gevonden in de oude buurtschap Varsen bij Ommen. De voornaamste vindplaats is op het situatie-kaartje (fig. 8) met het cijfer III aangegeven. Verder werden op niet al te grote af stand • hiervan meerdere soortgelijke vondsten gedaan. De cijfers I en II op het kaartje geven de nederzettingen aan, welke reeds in Westerheem Jaargang XIII no. 1 (febr. 1964) werden besproken. De vindplaats III ligt evenals de beide anderen op de noordelijke oever van de rivier de Vecht en aan de rand van de huidige es. De eerste scherven werden door ons (d.w.z. H. Overweg, C. Stout en schrijver dezes) gevonden in een zandafgraving op de rand van de es bij III. Toen dan ook begonnen werd aan graafwerkzaamheden voor de nieuwe provinciale weg door Varsen, waren wij op meerdere vondsten bedacht. Tot onze verrassing ontdekten wij in een nieuwe bermsloot van de oprit van de provinciale weg, ca. 500 m ten noorden van III, op het kaartje (fig. 8) aangegeven met A, een donkere zakvormige verkleuring in het talud. Aardewerkscherven en houtskool hierin gevonden, wekten het vermoeden dat we met het restant van een nederzettingskuil' te doen hadden. Al spoedig bleek na het met de schop vlakken van het zand van de oprit vlakbij de vindplaats, dat meerdere kuilen nog aanwezig waren. Ze tekenden zich duidelijk als donkere ronde vlekken in het schone zand af. Van de scherven uit één van deze kuilen kon door Dr. C. C. J. W. Hijszeler uit Enschede een bijna complete pot worden gereconstrueerd (Fig. 16). Door de verwantschap die het aardewerk vertoont met de z.g.n. „Kümmerkeiramik" zal de
Fig. 8: Situatiekaartje.
152
Fig. 9: Nederzettingskuüen
(Foto Hr. Douma,
Oudleusen).
nederzetting in de bronstijd gedateerd kunnen worden. Bij het graven van de bermsloot voor de afrit van de provinciale weg kwamen bij B (fig. 8) wederom nederzettingskuüen te voorschijn (zie foto; fig. 9) en zelfs sporen van paalgaten. Door Prof. H. T. J. Waterbolk van het B.A.I. te Groningen is nog geprobeerd een groter onderzoek op gang te brengen, hetgeen door het intussen vergevorderde stadium van de werkzaamheden voor de provinciale weg niet meer mogelijk bleek. Op een gegeven moment werd grond afgeschoven op de plaats van de zandafgraving hiervoor genoemd (III op kaartje fig. 8), ten behoeve van een te maken viaduct over de oude weg door Varsen naar Ommen. De hoeveelheid scherven die daar gevonden werd deed ons weer de hulp inroepen van het B.A.I. te Groningen. Middels een klein onderzoek door Drs. W . A. van Es in het afgeschoven tracé, konden omheiningssporen en enkele paalgaten van een nederzetting worden vastgesteld. Naast inheems (hieronder te verstaan: vervaardigd binnen het vrije germaanse gebied) aardewerk uit de
Fig. 10: Komfragmenten.
153
Fig. 11: Enkele min of meer luxueuse artikelen . . .
romeinse tijd werd ook ouder, z.g.n. Harpstedter aardewerk gevonden. Ca. 100 m zuidelijker bij de boerderij van Knotters bleek een gedeelte van een oud niveau nog zichtbaar in het talud van de westelijke bermsloot ('bij C op fig. 8) en werden wat inheemse scherven uit de romeinse tijd geborgen. Nog iets zuidelijker ook in de westelijke bermsloot van de nieuwe weg (bij D op fig. 8) kwam wederom een concentratie van inheemse scherven uit dezelfde tijd voor en een enkel stukje van geĂŻmporteerde gallo-romeinse waar (zie fig. 10 no. 2), alsmede een fragment van een bronzen fibula (fig. 11 no. 1). Tot slot konden wij in het cunet van de provinciale weg bij C (fig. 8) nog net voor het volstorten met schoon zand een gedeelte van een lemen vloertje met vuurhaard vastleggen (zie fig. 15). Veel kogelpot-scherven (fig. 12) konden worden geborgen. We hebben hier waarschijnlijk te maken met overblijfselen van het oude erf Vrijlinc, dat in de marke Varsen wordt genoemd. Op grond van de profielen zouden we deze scherven eind 10e eeuw willen dateren. Het gevonden inheemse aardewerk uit de romeinse tijd is in het algemeen van dezelfde samenstelling en kwaliteit als dat van Dalfsen I en II. Aangezien in Varsen (nog) geen grote opgraving heeft plaats gehad en de ihoeveel'heid materiaal bettaekkelijk klein is, kan geen al te grote waarde worden gehecht aan het ontbreken van typen aardewerk in vergelijking met de beide andere vindplaatsen.
Fig. 12: Profielen van kogelpotscherven uit Varsen.
154
Fig. 13: Enkele typische randprojielen
De scherf van fig. 13 no. 1 is van uitzonderlijke kwaliteit en zwart glanzend gepolijst. Opvallend is weer de verscheidenheid van versierings-motieveiĂŻ, zo karakteristiek voor het aardewerk uit deze periode (uitvoerig behandeld in von Uslar's boek West-germanische Bodenfunde). Diverse in Varsen voorkomende versieringswijzen zien we afgebeeld op fig. 14. Ook hier weer de met de spatel gestoken en getrokken putjes en groeflijnen (1, 3, 4 en 5). Die van 5 doen denken aan imitatie van graankorrels. De versiering van 7 lijkt met een vormpje te zijn ingedrukt. Ook de korenaar-versiering (6) is met een klein scherlje vertegenwoordigd. Verder zijn natuurlijk de met nagel- of vingerindrukken, hetzij op de wand (2), hetzij op de rand (9, 10) versierde scherven aanwezig. De scherven met nagel-versiering op de rand maken een grovere indruk. Het scherfje 8 is een fragment van een zeefvat, wat zou wijzen op kaasbereiding. Karakteristiek is de uitgetrokken randlip (11) welke ook in Dalfsen I is gevonden. Hij komt trouwens ook voor in materiaal uit een nog niet nader onderzochte vindplaats vlak bij Dalfsen I. Dit materiaal maakt een oudere indruk dan Dalfsen I en Varsen.
Fig. 14:
Versieringswijzen.
155
/O Crt BREED STANOSPOOR
Fig. 15: Gedeelte van een lemen vloertje met
vuurhaard.
Enkele typische randprofielen zijn afgebeeld op fig. 13. Het z.g. zig-zag type is in deze kleine collectie niet duidelijk vertegenwoordigd. De kom (6) komt wel voor. Het op fig. 10 no. 1 afgebeelde (interessante fragment van een kom heeft qua vorm veel gelijkenis met de bekende terra-nigra kommen met radstempelversiering. Het hier afgebeelde fragment lijkt me echter een inheemse imitatie, terwijl het stempel meer ingedrukt (volgens de Heer van Es mogelijk Fibelspiral ornament) dan gerold schijnt. Ook het aardewerk is niet zo hard. Van onvervalster terra-nigra makelij is het stukje van de voet van zon kommetje (fig. 10 no. 2). Tot slot nog enkele min of meer luxueuse artikelen, afgebeeld op fig. 11. No. 1 toont een bronzen armboog-fibula, waarvan de spiraal, de naald en het grootste deel van de naaldhouder verdwenen zijn. De naar beide kanten iets afgeschuinde boog omvat in zijn volle breedte de as en ds boven en onder versierd met kerbschnitt. Ook de voet is versierd. Blijkens roestrestanten is de as van ijzer geweest. Parallellen vindt U besproken in het door Drs. W. A. van Es bewerkte grafveld van Wageningen. Ze worden daar gedateerd omstreeks 400 na Chr. De kraal no .2 is van ondoorzichtig blauw gedraaid glas en gevonden ca. 200 m ten noorden van III in een bermsloot. Of het zilveren ningetje (fig. 11 no. 3) in dezelfde buurt gevonden, ook tot de gallo-romeinse import moet worden gerekend is niet zeker. No. 4 is een stukje groen blazig glas. Welke stammen in deze contreien hebben gewoond valt niet gemakkelijk uit het gevonden materiaal af te leiden. We moeten hierbij rekening houden met het feit dat een bepaald cultuurpatroon over diverse stammen verspreid kan zijn geweest. De meeste historici laten deze streken bewonen door stammen der Chamaven, dus Franken (over de Franken, zie de Boone 1954). Ook op de Veluwe moeten ze gewoond hebben. Er is de laatste tijd veel met Dalfsen en Varsen vergelijkbaar materiaal gevonden in Ermelo (van Sprang 1963, 1964) en in Kootwijk (van Es 1965). In ieder geval is niet 156
Fig. 16: Door Dr.C.C.J.W. Hijszeler gereconstrueerde pot uit Varsen (Foto Rijksmuseum Twenthe).
zonder meer op grond van ,,gebrek aan archeologische vondsten" (Slicher van Bath 1944) de these te verwerpen dat ook vanuit Salland in de volksvèrhuizingstijd Franken (hetzij Chamaven, ihetzij SaliÍrs) naar het zuiden getrokken zijn, naar de door de romeinen ontruimde gebieden. Tot slot de ligging van de nederzetting uit de romeinse tijd in Varsen (III) vergelijkende met de nederzettingen in Dalfsen (I en II) valt het op dat in Varsen de romeins-gedateerde bewoning met de latere, die mogelijk in de 9e of 10e eeuw begonnen zal zijn, en tot onze tijd doorloopt, samenvalt, wat in Dalfsen niet ihet geval is. Daardoor ligt in Dalfsen de latere bewoning tussen het toenmalige heideveld, wat als gemeenschappelijke weide in gebruik was en de es en de rivier in. In Varsen daarentegen ligt de huidige bewoning tussen de rivier en de es. Achter de es lag het gemeenschappelijke heideveld. Literatuur De Boone, W. J-, De Franken van hun eerste optreden tot de dood van Childerik. Amsterdam, 1954. Van Es, W. A., Het rijengrafveld van Wagenningen. Palaeolistoria, Vol. X, 1964. Van Es, W. A., Kootwijksche Zand (Gem. Barneveld). Nieuws-Bulletin Kon. Ned. Oudheidkundige Bond 1965, 43.
157
Slicher van, Bath, B. H., Mensch en land in de middeleeuwen, Deel II, blz. 125. Assen, 1944. Van Sprang, A., 2e eeuwse nederzettingssporen bij de kanovijver en de hamburgerweg te Ermelo. Westerheem 12, 1963, p. 109-126. Van Sprang, A., Depot van bewoningsresten te Ermelo, Gelderland. Berichten R.O.B., Jg. 12-13, 1962-1963. Von Uslar, R., Westgermanische Bodenfunde des ersten bis dritten Jahrh. nach Chr. aus Mittel und West-Deutschland. Berlin, 1938.
ROMEINSE. EN MIDDELEEUWSE VONDSTEN UIT DE SLIEDRECHTSE BIESBOSCH door
C. VAN DER ESCH (Fig-. 17—20)
Nadat ik in februari 1964 aan de zuidelijke Merwede-oever tegenover Sliedrecht, kaartblad 38w., coord. 111.6-425.5, enkele scherven vond uit de late Middeleeuwen, heb ik mijn speurtochten voortgezet in de Craayenstein- en Ronduitpolder. De Sliedrechtse Biesbosch is het meest noordelijke gedeelte van de in 1421 verdronken Grote- of Zuid-Hollandse Waard. Tot deze Waard behoorden toen behalve de Brabantse Biesbosch eveneens het Land van Altena en Hoekse Waard en de Langstraat. Veel poldertjes dragen nu nog de naam van de verdronken dorpen en kastelen. Uit enkele kreken langs de Craayensteinpolder haalden wij ROMEINSE-EN MIDDELEEUWSE BEVONING5SPOREN IN HEI N-W-DEEL VAN DE SLIEDRECHTSE BIESBOSCH 9 SUEPRECHT
; 2Sooo
1 Middeleeuws vanaf
11'eeuw
Ï--6 Middeleeuws vanaf 12'eeuw O Romeins, fiote hoeveelheden. o Romeins, enkele fragmenten O. 3.4 <n 6 Aoor graafwerkzaam^fde 7
Fig. 17.
158
„ontéikt"
V.D.E5CH
Fig. 18.
S/TUATIE5CHET5 HAVÊHPLAN SLIEDRECHT
bij eb enige scherven op. Ook staken er scherven uit de kanten van de geulen. Deze door overstroming verspoelde aardewerkfragmenten konden gedateerd worden in de 11de—12de eeuw. Aan de oever van de Merwede vonden wij bij een uitzonderlijk lage waterstand veel huisdierbeenderen en kloostermoppen, die ons het eveneens verdronken kasteel Craayenstein in herinnering riepen. Bovendien troffen we er allerlei aardewerk aan uit 12de tot het begin van de 15de eeuw, o.a. fragmenten van kogelpotten, Rijnlands steengoed en een door middel van een radstempel versierd potdeksel. Later ontdekten we er zelfs enkele fragmenten van Romeins aardewerk, t.w. een wandfragment van een dolium en een voet- en randfragment van terra-nigra achtig materiaal. Enige maanden later begon men met graafwerkzaamheden voor een aantal havens en industrieterreinen. De monding van een haven werd juist aangelegd op de plaats waar het aardewerk is gevonden. Vanzelfsprekend verwachten wij daar de meeste sporen van bewoning. Nadat nog wat Middeleeuws materiaal was opgespoten, zoog men met een zuiger daarna ook resten van Romeinse bewoning op, ca. 50 m landinwaards. Het Romeinse materiaal uit de Ronduitpolder, lag onder een kl'eipakket, variërend van 1.80—2.40 dikte, gerekend vanaf het maaiveld. De aardewerkvorndsten uit de Romeinse tijd bestaan in hoofdzaak uit importgoed afkomstig uit Oost- en Midden-Gallië. Enkele fragmenten mogen worden toegeschreven aan aardewerk dat lokaal in ons land is vervaardigd. In grote lijnen stemmen zowel vondsten als hun datering overeen met die van het nabij gelegen vondstencomplex te Alblasserdam, 159
terrein kabelfabriek (zie H. A. de Kok, Westerheem XIII, 2—4, 1964). Wijlen de heer H. Voogd'uit Rijswijk (N.B.) heeft het na 1421 al spoedig weer bewoonde oostelijke deel van de voormalige Grote Waard, het Land van Altena, nauwgezet op oppervlakte-archeologica onderzocht. Daarbij is gebleken dat de streek reeds vanaf de 1ste tot de 10de eeuw intensief werd bewoond. In de Brabantse Biesbosch zal het echter niet meevallen om nog veel van de oude bewoning terug te vinden; dit geldt in het bijzonder voor het zuid-westelijke gedeelte ervan, dat grotendeels meer dan vijf eeuwen beheerst wordt door de natuur. De invloed van eb en vloed op flora en fauna is nergens in Europa beter ite bestuderen dan in dit ongerepte gebied, het grillige waterland met zijn grote zand- en slikplaten. In de Sliedrechtse Biesbosch is minder water en rietland, maar de plantengroei is er in de polders intensiever, zodat het evenals de Brabantse Biesbosch tot een uniek natuurgebied behoort. De vondsten uit de Merwede-oever die dus tot nu toe werden gedaan, laten zien dat het gebied in ieder geval in de Romeinse tijd en in een periode vanaf de 11de eeuw tot 1421 bewoond, is geweest. Tot slot vo>lgt hier een globale en een voorlopige datering van het Romeinse materiaal (determinatie ir. J. A. Trimpe Burger, R.O.B. Amersfoort). Versierde terra sigillata (vorm Drag. 37, fig. 19 en 20) 1. 5 Wandfragmenten van dezelfde kom; fabrikaat uit Sinzig; vgl. J. Hagen, Römische Sigillatatöpferei und Ziegelei bei Sinzig, in: Bonner Jahrbücher 124, 1917, Taf. 33 (determinatievan Mevr. Dr. Ch. Fiseher, Frankfurt a.M.). Als figuren komen voor: gladiator Fölzer 494 = Osw. 1123, gladiator met drietand en zwaard F. 499 = Osw. 1055, gladiator met schild en zwaard F. 501 = Osw. 1070, zittende Amor F. 543, vuistvechter F., Taf. XIV/4, halfboog eindigend in paardenhoofd F. 797, rand van spiralen F. 779, „Füllhorn" F. 893, eierlijst zonder tussenstaafjes, waaronder lijstje van vierkantjes; datering: midden II. 2. Wandfragment: fabrikaat uit Trier; eierlijst Fölzer 940, o.a. bij TORDILO en MAIIAAVS; dierfiguur naar links (kop ontbreekt, lange staart van leeuw?) niet in Fölzer; datering lid—lila. 3. Wandfragment: fabrikaat uit Trier; randje van dubbelblaadjes Fölzer 905, veel voorkomend bij ALPINIVS; datering lid—lila. 160
Fig. 19.
4. Wandfragment; fabrikaat uit Lavoye; eierlijst Chenet/ Gaudron fig. 54 bis, O.; dierfiguren moeilijk te determineren; stuk van zeer slechte kwaliteit: datering mogelijk Ilb. 5. Randfragment; fabrikaat uit Rheinzabern; stijl ATTO; eierlijst Ricken-Fischer Kat. VII, IJ25/E26; groot vijfdelig blad Ri.-Fi. VII, P 62; blaadje idem P 75a; dubbelmedaillon idem K 20; dolfijn naar rechts idem T 193; datering ca. lila. 6. Wandfragmentje; fabrikaat uit Rheinzabern; stijl IVLIVS 161
Fig. 20.
II - IVLIANVS I; eierlijst Ri.-Fi.. VII, E 23; gladiator naar rechts (alleen helm zichtbaar) Ri.-Fi. VII, M 227. 7. Wandfragment; fabrikaat uit Blickweiler en Eschweilerhof; hondje naar links Knoror, Blickweiler/Eschweilerhof Taf. 79/29; konijn naar links idem 80/2; konijn naar rechts idem 80/1; viertakkig boompje idem 80/29 met druiventros en ornament idem 81/62; datering midden II. 8. Wandfragment; fabrikaat uit La Madeleine; elkaar snijdende en rakende, enkelvoudige medaillons (diam. ca. 4 cm); in de „segmenten" een bladkelk; vgl. Fölzer Taf. 11/20,28; datering ca, 120—130 n. Chr. 9. Wandfragment; fabrikaat uit La Madeleine; metopen gescheiden door parellijstjes; ronde ornamentjes met puntjes Rieken, Saaiburg Jahrbuch VIII, Taf. VII/4; benedenrand met grote spiralen idem Taf. VII/34; bladkelk idem Taf. VII/11?; een klein gedeelte van een naamstempel? (niet leesbaar, beschadiging); datering midden eerste helft II. 10. Bodemfragment; fabrikaat uit Lavoye; benedenfries met rij bladkelken Fölzer 433 = Rieken, Saaiburg Jahrbuch VIII, Taf. XII.Ïj/12 en rozetten; datering Ilb? 11. Bodemfragment; fabrikaat uit La Madeleine; figuren o.a.: Amor Oswald 442A = Fölzer 35; manlijke figuur met geplooid kleed voor zich Osw. 705 (slechts een gedeelte van het kleed is nog aanwezig, verder afgebroken), vgl. Rieken, 162
Saalburg Jahrbuch VIII, Taf. VIII/9; „Füllhorn" idem VII/59; spiralen (in verticale lijst) idem VII/33; metopen versiering; waarschijnlijk stijl van ALBILLVS; datering ca. 110—120 n. Chr. 12. Wandfragment; fabrikaat uit Trier; eierlijst Fölzer 941 van o.a. TORDILO en MAIIAAVS; krab F. 700; leeuw naar rechts F. 581; datering ca. lid—lila. 13. Wandfragment; fabrikaat uit Lavoye; met o.a. zwijn naar links Oswald 1696A = Rieken, Saaiburg Jahrbuch VIII, Taf. XII/44 en 68; andere dierfig. naar links (achterhelft zichtbaar) vgl. Chenet/Gaudron fig. 63/7; datering IIB—lila? Gladivandige terra sigillata 14a. Bodemfragment Drag. 31 (Lu. Sa/Sb) met afgebroken stempel MA(; datering IIB. 14b. Bodemfragment Drag. 31, Lu Sa of Sb? Stempel op de navel, letters uitgewist? Datering IIB—lila? 14c. Bodemfragmentje met stempel AVGV)STA(LIS uit Rheinzabern; vgl. Ludowici Kat. V Rheinzabern, S. 209 AVGVSTALIS; datering IIB? 14d. Bodemfragment Drag. 33. 14e. Bodemfragment van t.s.-wrijfschaal; datering IIB—III. Inheems-Romeins aardewerk 15. Wandfragment zonder versiering van het zelfde soort aardewerk als een knobbelpotje met visgraatversiering uit Ouddorp; donkerbruingrijs baksel, sterk gemagerd met zeer fijn granietgruis? Zwart gesmoord; oppervlak glad gepolijst. 16. Wandfragment van een pot waarvan het oppervlak aan de buitenzijde met zeer diepe draaigroeven is versierd; verwant aan „Vlaams-Romeins" aardewerk. 17. W^andfragment van zogenaamd ,.Vlaams-Romeins" aardewerk; wandoppervlak door draairingen gedeeltelijk gegroefd, maar ook met ,,Besenstrich"-streping. Terra nigra-achtig aardewerk 18. Randfragmenten van grote terra nigra-achtige potten van het type Arentsburg afb. 92/142; op een van de randen een graffito X, hetgeen op een inhoudsmaat kan duiden. 19. T.n.-adhtig materiaal te vgl. met Arentsburg afb. 140/a, afb. 92/133, 134, enz. 20. Rand fragment van ,,flesmodel". 21. Randfragmentje van urmtje te vgl. met Arentsburg afb. 92/131a (zonder raadjesversiering). 163
22. Randfragment van idem met raadjesversiering op de schouder, vgl. Arentsburg afb. 92/131a. Ruwwandig aardewerk 23. Vele randfragmenten van kommen en kookpotten. Gevernist aardewerk 24. Wandfragment „dubbelbeker" Brunsting type 6b, techniek b; grijze ,.verflaag" op wit baksel; raadjesversiering; datering II. 25. Wandfragment van deukbekertje; donkergrijze „vernislaag" op lichtrood baksel; datering II. 26. Verscheidene wandfragmenten van verschillende soorten bekers; datering II—. Wtijfschalen 27. Randfragment met verticale rand; datering II en III. Dolia 28. Rand- en wandfragmenten van ca. 3 verschillende dolia. Kruiken, amfora's 29. Verscheidene fragmenten, o.a. randfragment van amfora, te vgl. met Arentsburg afb. 97/362. Inheems aardewerk 30. Enkele scherfjes van handgevormd inheems aardewerk; moeilijk nader te determineren; waarschijnlijk wel Romeinse tijd. Benen voorwerp 34. Afgebroken, bewerkt stuk been; het ene, niet beschadigde einde is rondom ingekerfd, waarschijnlijk ter bevestiging van een lus; datering onzeker.
VAN DE PENNINGMEESTER De Penningmeester verzoekt spoedige overmaking van de contributie ten bedrage van ƒ 10,— voor het nieuwe verenigingsjaar 1966 op girorekening nr. 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N, te Haarlem.
164
DE ZAANSTREEK VAN ? TOT HET JAAR 100 de resultaten van oudheidkundig bodemonderzoek Ter gelegenheid van haar eerste lustrum organiseerde de Werkgroep Zaanstreek e.o. van de A.W.N, een belangrijke tentoonstelling in het Weefhuis te Zaandijk. Deze werd op 29 oktober geopend in de prachtige 18e-eeuwse raadzaal, die daartoe welwillend door het gemeentebestuur was beschikbaar gesteld. Voor vele genodigden en officiĂŤle personen hield eerst voorzitter J. Menger een inleiding, gevolgd door een toespraak van algem. voorzitter A.W.N. M. van Hoogstraten. Vervolgens verrichtte drs. Halbertsma (R.O.B.) met een kernachtige speech de opening, waarna de aanwezigen zich naar het Weefhuis begaven. Hier viel in de beneden- en bovenvertrekken een bijzonder fraai en overzichtelijk opgestelde tentoonstelling te bewonderen, die een volledig beeld gaf van het archeologisch onderzoek, door de werkgroep in de afgelopen vijf jaar in de Zaanstreek ondernomen. De keurig uitgevoerde catalogus bevatte een boeiende inleiding, waarin vooral aan het dagelijks leven in de eerste eeuw na Chr. aandacht was besteed. Een overzicht van de tentoongestelde vondsten moge hiervan een beeld geven: afd. 1 â&#x20AC;&#x17E;Keltische" kustcultuur, (1ste eeuw v. Chr.?); afd. 2, het Germaanse huis; afd. 3, het leven binnenshuis (aardewerk, voedselbereiding, huishoudelijk gerei, sieraden, nijverheid, spel, spinnen en weven); afd. 4, het leven buitenshuis (veeteelt en
Fig. 21: Ee?i kijkje op de Teer geslaagde lustrumtentoonstellbig de werkgroep Zaanstreek e.o.
van
165
landbouw, visvangst, jacht); afd. 5, magie?; afd. 6, Friese terpencultuur; afd. 7, Friese vondsten uit het Noordhollands kustgebied; afd. 8, de Romeinen; afd. 9, het heiligdom (Hain); afd. 10, potdecoratie; afd. 11, verwantschap Zaanstreek met overig Noord-Holland en Friesland. Een en ander was nader geïllustreerd met vele kaarten, plattegronden en maquettes. Gelukkig voor de initiatiefnemers, is deze tentoonstelling, die in betrekkelijke korte tijd met niet geringe kosten werd gerealiseerd, een groot succes gebleken! Niet minder dan 1906 betalende bezoekers passeerden, de controle en hieronder waren vele schoolkinderen met hun begeleiders. Voor velen van hen. moet hier een nieuwe wereld zijn open gegaan ! Verscheidene nieuwe A.W.N.-leden meldden zich aan, terwijl de Zaanse pers, de radio en de t.v. het hunne tot dit succes bijdroegen. Vele particulieren hadden voorwerpen voor de expositie afgestaan, waarnaast belangrijke inzendingen aanwezig waren van diverse andere werkgroepen van de A.W.N., van burgemeester J. de Boer te Assendelft, van ir. P. van Delden te Laren, van het Fries Museum te Leeuwarden, het Oudheidk. Museum te Schokland, de R.O.B, te Amersfoort en het Rijksmuseum Kam te Nijmegen, de Zaanlandse Oudheidkamer te Zaandijk, om slechts enkele te noemen. Een aardige episode vormde het bezoek van prof. dr. H. Brunsting, die met zijn assistent en een grote groep sociaal-geografische studenten een college gaf aan de hand van de tentoongestelde voorwerpen. Zo heeft deze tentoonstelling ongetwijfeld in velerlei opzicht bijgedragen, om de belangstelling voor de archeologie — en vooral die van de Zaanstreek — te stimuleren. Hulde aan de organisatoren ! H.J.C NOODOPGRAVING IN HET „HAIN" TE KBOMMENIE Van mei tot september j.1. is door leden van de Werkgroep Zaanstreek e.o. het onderzoek voortgezet op het sportveldencomplex bij de Zuiderham te Krommenie, waar, zoals men weet, in het vorig jaar reeds een trapeziumvormige palissade werd blootgelegd (vondstberichten Westerheem XIII, nr. 6). Dankzij de gelukkige omstandigheid, dat er stagnatie was opgetreden bij de aanleg der sportvelden, werd opnieuw toestemming verkregen van het gemeentebestuur, ditmaal om een kijkje te mogen nemen, op het terrein binnen de palissade. Zo kon op de plaats waar destijds reeds een palenrij was gevonden, een put van 8 X 6 m nauwkeurig worden onderzocht. Op 4 september j.1. werd dit onderzoek succesvol afgesloten en bleek de oogst van vele middagen zwoegen in de zware klei te bestaan uit het vinden van een klein gebouwtje met afmetingen van ca 4 X 2,95 m. De wanden bestonden uit rechthoekige of driehoekig gekloofde palen en een naastgelegen vierkant werd gevormd door een viertal paren zware palen van ca 20 cm diameter. De „bewoningsperiode" tekende zich stratigrafisch af in twee duidelijk te onderscheiden fasen. «: Opnieuw werd een hoeveelheid inheems en Romeins schervenmateriaal geborgen, waarvan, dankzij de vondst van een aantal terra sigillata scherven, door de R.O.B, de datering om ± 30 tot midden I kon worden vastgesteld. Verrassend was de „dêpotvondst" van 21 slingerkogels van klein formaat, in het gebouwtje (1ste fase). Van deze plaats zij nogmaals dank gebracht aan gemeentebestuur, •gemeentewerken en Gront Mij en in het bijzonder aan de R.O.B, en diens conservator drs. H. Halbertsma, van wie wij grote steun mochten ontvangen voor ons onderzoek.
166
Op de resultaten — reeds zijn er theorieën over een heiligdom en een militaire post ontwikkeld — hopen wij later uitvoeriger terug te komen. Werkgroep Zaanstreek e.o. — Zie in verband met het bovenstaande ook vondstberichit Krommenie in dit nummer. Red. OPROEP AAN SCHERVENZOEKERS Het is beslist niet uitgesloten, dat bij de omvangrijke grondwerken ter verbetering van b.v. Rijksweg 1 oudheden worden opgewoeld. Speciaal het traject Laren (N.H.)—Hilversumse weg—Hotel de Witte Bergen, dat thans in bewerking is, belooft veel in dit opzicht. Hier loopt de Rijksweg door een heideveld, dat rijk is aan archaeologica: mesolithische artefacten in het stuifzand, een grafheuvelgroep „de zeven bergjes" — bekertijd en bronstijd —, woonplaats van de trechterbekercultuur, de klokbekercultuur, de Hilversum-Drakesteincultuur en uit de ijzertijd. Snel en intensief afspeuren van de grondverplaatsingen is geboden — iets waartoe beroepsarchaeologen echter helaas de tijd ontbreekt. De heer J. A. Bakker, medewerker van het Instituut voor Prae- en Protohistorie van de Universiteit van Amsterdam (Nieuwe Prinsengracht '41), zou het hierom zeer op prijs stellen, indien U deze grondwerken op artefacten zou willen afzoeken en ziet gaarna een SCHRIFTELIJK VERSLAGJE van het gevondene en een kaartje van de vindplaats tegemoet. Vooral na felle wind, vorst, regenbuien en het dooien van de sneeuw zijn vondsten te verwachten. In het Gooi blijkt vrijwel géén omgeploegd heideveld zonder prehistorische artefacten te zijn. Percelen die kort na de grondbewerking vondstenloos schenen te zijn, gaven één of twee zomers later plotseling rijke buit. In het geval waar het nu om gaat, zal Rijkswaterstaat ons wel niet zoveel tijd laten . . . LITERATUURBESPREKING G. D. van der Heide: Van landijs tot polderland. A. J. G. Strengholt's Uitgev. Mij — Amsterdam 1965 — prijs ƒ27,50. De schrijver, hoofd van de afd. Bodemonderzoek van de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders, zal voor onze lezers zeker geen onbekende zijn ! In dit lijvige en mooi uitgegeven boek heeft hij getracht de vele facetten die er zijn aan de begrippen Flevomeer, Almere, Zuiderzee en IJsselmeer tot één geheel samen te bundelen en hij is o.i. hierin wonderwel geslaagd. De ondertitel: ,.2000 eeuwen Zuiderzeegebied" zegt al, welk een omvangrijk werk hier werd aangevat. En nu is het bijzondere van dit boek, dat van der Heide kans heeft gezien deze duizend en één zeer verschillende problemen verbonden aan de Zuiderzee en omgeving, tot een sluitend en zeer leesbaar geheel te maken. In niét minder dan 31 hoofdstukken wordt de geschiedenis van dit „nieuwe hart van Nederland" van alle kanten bekeken: geologisch en archeologisch, biologisch en toponymisch, historisch en aesthetisch, en dit alles met een blik op de toekomst. Hier is een man aan het woord, die van het begin af aan hier middenin heeft gezeten, bovendien een schrijver die de kunst verstaat, op korte en glasheldere manier van dit alles juist genoeg te geven. Elk hoofdstuk vangt aan met een korte lijst van de daarin behandelde zaken, zodat men met één oogopslag weet waar het over gaat. Dit heeft mede tot voordeel, dat men dit boek op een willekeurige plaats kan opslaan, onmiddellijk georiënteerd is en . . . geboeid verder leest. Als voorbeeld de lijst vooraan hoofdstuk 14, getiteld „Zestien verdwenen dorpen"; Stormvloeden van naam; Ondergang van landstreken; Verdediging tegen het water; De dijkbouw begonnen; St. Odulphus
167
verloren; De legende van Nagele; Doornspijk trad terug; Herbern van Putten; Het slot bij Nijkerk, Hulkestein; Groeiend Kampereiland; Weer aanleg van terpen — De verleiding is groot een greep te doen uit de vele interessante bijzonderheden die de schrijver vertelt: over de scheepstypen van de gevonden wrakken, over de sedimenten met het wonderlijke „sloef", over de verzilting eerst en en later weer het zoet worden van het water met alle gevolgen voor flora en fauna, over de ondergang van de Hanzesteden en het opkomen van die in het westen, over de boeiende geschiedenis van het wandelende eiland Griend en het drama van Schokland . . . maar wij moeten ons beperken; de lezer oordele zelf ! Maar wel willen wij nog even aanstippen, hoe Van der Heide, die vooral in de laatste hoofdstukken blijk geeft een open oog te hebben voor al het jonge en nieuwe dat hier groeiende is, daarnaast telkens getuigt van zijn warm hart voor de schoonheid van ons landschap en onze oude steden. „Groei van het nieuwe mag niet worden verworven op de volledige ondergang van het oude. Er zal veel wijsheid èn traditiezin èn respest en piëteit voor het voorgeslacht en zijn prestaties nodig zijn voor een harmonische ontplooiing. Doch men vergete nimmer dat de oude schoonheid — ondanks de kosten voor behoud — een rijk kapitaal vertegenwoordigt in culturele en recreatief-economische zin !" Dit boek is rijk geïllustreerd met vele kaartjes, tekeningen en foto's. Het wordt besloten met een literatuurlijst en een uitgebreid register. De prijs is niet gering, maar gezien de schat aan gegevens die het werk bevat, is deze niet te hoog. Wij wensen „Van landijs tot polderland" in handen van zeer velen, jong en oud ! H.J.C. L. Th. Lehmann: „Placing the Pot Beaker". Helinium V, 1965, 1, p. 3-31. Het probleem van de potbeker is tot nu toe in de binnen- en buitenlandse archeologische literatuur op weinig substantiële wijze behandeld. Het is daarom bijzonder verheugend, dat de archeoloog-letterkundige Lehmann een studie — in de vorm van een doctoraal-scriptie — aan dit onderwerp heeft gewijd en dat belangstellenden er, via „Helinium", kennis van kunnen nemen. Reeds in de titel van het artikel komt hel; problematische van het onderwerp tot uiting: Het gaat om een poging tot plaatsbepaling. De auteur vraagt zich af: Welke plaats neemt de potbeker temidden van de laatneolithische culturen in ? Nauwkeurige definiëring van het te plaatsen object dient aan het beantwoorden van de vraag vooraf te gaan. Stappend in de „voetsporen" van prof. van Giffen, van wie de naam „potbeker" afkomstig is, onderscheidt de auteur twee hoofdtypen: Halspotbeker (NPB = Neck Pot Beaker) en Potheker met S-vormig profiel. Het laatste hoofdtype wordt onderverdeeld in twee typen: Trompetpotbeker (TPB = Trumpet Pot Beaker) en Gordelpotbeker (BPB = Belted Pot Beaker). De auteur gaat uitvoerig in — eerst in algemene zin, later, bij de behandeling van de afzonderlijke bekers, tot in details — op vorm ën. versieringswijze van de verschillende typen. Hoe hebben, in het verre en nabije verleden, de Nederlandse archeologen de potbeker gezien ? Achtereenvolgens passeren de meningen van Nairac, Pleyte, Holwerda, van Giffen, Bursch, Byvanck en De Laet de revue. Vooral Holwerda krijgt de hem toekomende eer: Hij immers heeft, als eerste, de samenhang tussen klokbekers en „klokuinen" (d.w.z. potbekers, P.S.) duidelijk onderkend. Waterbolk en Modderman tenslotte hebben zeer veel tot onze kennis omtrent het verband tussen bekeraardewerk (w.o. potbekers) en wikkeldraadaardewerk bijgedragen. ' In hoeverre is vergelijking van de in Nederland gevonden potbekers
168
met buiten, onze landsgrenzen in dezelfde periode voorkomend aardewerk mogelijk ? Het verspreidingsgebied van in aanmerking komend aardewerk blijft beperkt tot enkele landen rondom de Noordzee: Groot Brittannië, België. Nederland en (N-W) Duitsland. Van deze landen biedt Groot Brittannië de beste vergelijkingsmogeAijkheden. Misschien kan men zeggen, dat de idee (waarschijnlijk noodzaak, P.S.) van het vervaardigen van grote „rusticated"' potten aan beide zijden van de Noordzee op identieke wijze is ontstaan en zich heeft ontwikkeld. Onduidelijk blijft, in welke mate en in welke richting beïnvloeding heeft plaatsgevonden. Beïnvloeding door ter plaatse aanwezige laatneolithisohe culturen is in Groot Brittannië mogelijk (Rinyo-Clacton ware), in Nederland vrijwel uitgesloten. Samenvattend concludeert de auteur — dat, hoewel de potbeker in vele opzichten een raadselachtig fenomeen blijft, een. bepaald verband met klokbekers, vn. Veluwse klokbekers, zeer waarschijnlijk is; — dat de idee mét de klokbekercultuur noordwaarts naar Nederland is gekomen; in onze streken treedt de potbeker, naar alle waarschijnlijkheid van het begin af, als vaste begeleider van de klokbeker op; — dat in Nederland geen sprake is van een ethnisch substraat, waarvan de potbeker zou kunnen zijn afgeleid; — dat men geneigd is te veronderstellen, dat de behoefte aan grote potten rond de Noordzee dringender was dan elders; de vraag, waartoe de potbeker gediend heeft, moet echter onbeantwoord blijven; een praktisch gebruik lijkt evenwel waarschijnlijker dan een ritueel gebruik. Tot zover een korte samenvatting van het artikel van Lehmann, dat, in meer dan één opzicht, bijzonder lezenswaard is. Het blijkt mogelijk — en wij wisten het al uit auteur's bijdrage tot het boekwerk „Mens en grondspoor" — ook bij de behandeling van een archeologisch onderwerp de humor doeltreffend te hanteren, bv. op blz. 26: „W. Kersten, however, thought that wherever there is a .pit there is Pitted Ware". Enkele kanttekeningen kunnen m.i. geplaatst worden: 1 De bij de indeling van de potbekers gehanteerde criteria zijn niet gelijkwaardig: Zowel vorm (halspotbeker en trompetpotbeker) als versieringswij ze (gordelpotbeker) doen dienst als criterium. 2. Het aantal complete (of vrijwel complete) potbekers is zo gering, nl. 21, dat men er m.i. niet of nauwelijks de criteria voor een verantwoorde indeling aan ontlenen kan. Dat de auteur dit zelf ook heeft beseft, meen ik te kunnen opmaken uit de op blz. 28 en 29 voorkomende constateringen: „it might indeed be contested that BPBs (gordelpotbekers, P.S.) are not strictly Pot Beakers", en „Wie have so few Pot Beakers . . . that there has been a much greater variety". Deze critische kanttekeningen doen weinig af aan onze grote waardering voor Lehmann's studie. Als samenvatting van onze huidige kennis betreffende de potbeker kan zij m.i. moeilijk voldoende naar waarde geschat worden. P. Stuurman. K. Lukan. Alpen-Wanderungen in die Vorzeit, zu Drachenhöhlen und Druidensteinen, Felsbildern und Römerstraszen. Wien und München, Verlag Anton Schroll, 1965. 148 blz. Er zijn ongetwijfeld vele A.W.N.'ers, bij wie de belangstelling voor archeologie niet ophoudt bij de grenzen van hun eigen land en die
169
tijdens hun vakantie — in een lofwaardige poging het nuttige met het aangename te verenigen — in het buitenland op archeologische speurtocht gaan. Maar al te vaak echter moeten ze ervaren, dat de bezienswaardigheden, waarvan de beschrijving in handboeken en de afbeelding in plaatwerken de reislust heeft opgewekt of aangewakkerd, ter plaatse dikwijls onbekend en onvindbaar blijken. Het nuttige én het aangename worden hiermee naar het rijk der ficties verwezen. Deze gedesillusioneerde speurders kan ik het in de aanhef van deze boekbespreking vermelde boekwerk van Karl Lukan warm aanbevelen. Er is hier inderdaad sprake van Alpen-„Wanderungen". Evenals in zijn fraaie boekwerk „Land der Etrusker" vergenoegt de auteur er zich niet mee een opsomming te geven van wat er te zien is; hij geeft bovendien antwoord op de vraag: .,Hoe kan ik er komen ?" Hij neemt ons, zijn lezers, a.h.w. bij de hand en voert ons langs steile afgronden, dringt met ons door in duistere bossen en diepe holen en plaatst — als terloops — het aanschouwde in éen historisch kader. Wij volgen op die manier, mét de auteur, de sporen van de eerste bergbewoners en krijgen een indruk van* hun denkwijze, gevoelsleven en religieuze voorstellingen, wij vinden de resten van de vroegste nederzettingen, staan vol ontzag voor de duizenden rotstekeningen in Val Camonica en op de Monte Bego, wij volgen Hannibal op zijn tocht door de Alpen en de Romeinse legioenen op hun marsen noordwaarts, naar Gallië, wij bezoeken de boeiende ruïnes van Noricum op de Magdalensberg in Karinthië. En het wordt ons gemakkelijk gemaakt dit te doen: Lukan wijst ons, in woord en situatieschets, de weg. Samenvattend: Ik kan dit fraai geïllustreerde boekwerk, een niet-alledaagse en daarom zo waardevolle combinatie van plaatwerk, reisverhaal en „Baedeker", van harte aanbevelen. P.S. Paul E. van Reyen: De ruïne van Brederode. Uitgave Vermande zonen, IJmuiden 1965 — prijs ƒ2,50. Voor de meest bezochte kasteelruïne in ons land is een nieuwe gids verschenen. De schrijver (zie ook literatuurbespr. Whm. XIV, 4) heeft enige maanden lang op hoge ladders in de torens rond geklommen, om aan de soms duidelijk sprekende, soms fluisterende stenen hun geheim te ontfutselen. Dit is hem, gezien de vele nieuwe resultaten van dit onderzoek over de drie bouwperioden, verrassend goed gelukt! Vooraf gaat een uitvoerige genealogie van het geslacht Brederode, uitkomst van gedegen archiefstudie; een boeiend verhaal over de ups and downs van deze roemruchte heren en vrouwen en daarmee tevens een stukje kleurrijke middeleeuwse geschiedenis, is het gevolg. Daarna volgt een beschrijving van de lotgevallen van het huis. Zo is hier een werkje ontstaan, dat meer geeft dan alleen een gids voor bezoekers; het vraagt om aandachtige lezing en herlezing. Dit met zorg uitgegeven boekje is verlucht met reproducties naar minder bekende prenten en tekeningen, met vroege foto's (1870 !) en verder met een zestal pentekeningen van architectonische details. Bovendien een reconstructie van het kasteel omtrent 1375 en een plattegrond. Deze laatste zou o.i. nog verduidelijkt kunnen worden door arcering van het verkleinde huis na de verwoesting in 1426. Voor haastige bezoekers zal een vouwblad verschijnen met in het kort de voornaamste bijzonderheden. De vorige gids is sinds lang uitverkocht en zo voorziet dit, op wetenschappelijke basis geschreven boekje, in een grote behoefte. H.J.C.
170
Fibulareeks 6. Prof. dr. W. Jappe Alberts: de Middeleeuwse stad. C. A. J. van Dishoeck — Bussum — 1965 — ƒ 5,90. Een moeilijk en. veelzijdig onderwerp wordt hier door de schrijver op eenvoudige en heldere wijze aan de lezers voorgelegd. Naast fraaie foto's van oude documenten, stadszegels, vroege prenten en details van middeleeuwse schilderijen, vallen de fijne pentekeningen op van Pieter Pouwels (munten, meubels, aardewerk). In zijn inleiding wijst de auteur op de betekenis van agrarische elementen naast kerkelijke invloed en de juridische kenmerken die een middeleeuwse stad hielpen ontstaan. Hij laat zien hoe eigenlijk alleen Maastricht en Utrecht (en Nijmegen nauwelijks) kunnen bogen op een ontstaansbron uit Romeins verleden. Behalve Deventer, Tiel, Groningen en Middelburg, valt voor de meeste steden het vroegste begin na 1200. In drie prettig leesbare hoofdstukken worden bestuur, economisch leven en dagelijks leven behandeld, waarbij oude stadsrekeningen deze bespreking aanvullen en verduidelijken. Vooral het laatstgenoemde hoofdstuk is rijk aan allerlei kostelijke gegevens, die tezamen een goed beeld geven van wat er leefde onder de middeleeuwse stadsbewoners, van hoog tot laag. Een overzichtskaart met de ligging van de steden in het midden van de 15e eeuw volgt hierop, waarna het boek besloten wordt met noten, een glossarium waarin moeilijke woorden en zinssneden worden verduidelijkt, een literatuurlijst en een register. Ook met dit boekje is weer een waardevol deel toegevoegd aan de Fibulareeks ! H.J.C.
VAN DE SECRETARIS Bij het secretariaat is verkrijgbaar: Paul E. van Reyen: De ruïne van Brederode. Uitgave Vermande zonen, Umuiden 1965. Prijs ƒ 2,25. Te bestellen door overmaking van genoemd bedrag op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N, te Haarlem.
Fig. 22: (Door één onzer leden gevonden in „Shell Education News").
171
VREEMD, JA, BETREURENSWAARDIG . . . In „Vrij Nederland" van 6 november j.1. onderwerpt L. Th. Lehmann het boekje „Tellem, verkenning van een oude Afrikaanse cultuur", geschreven door Bert Schierbeek, Moussa Oumar Sy en Herman Haan (Uitg. W. de Haan) aan een uitvoerige en. scherpe kritiek. Van deze bijzonder lezenswaardige boekbespreking willen wij hier de slotalinea die een klemmende problematiek bondig signaleert, volledig aanhalen. Zij luidt als volgt: „Het is geenszins de bedoeling dat Nederlandse archeologen altijd binnen de Nederlandse landsgrenzen blijven, al is grote activiteit daar gewenst. De Tellem-expeditie is een grote prestatie in verscheidene opzichten, vooral in het oplossen van klimproblemen, maar helaas is hetgeen grote archeologische prestatie. Nu is het vreemd, ja betreurenswaardig, dat er allerlei geldrijke instanties gevonden kunnen worden die uitgebreid financieren en fabriceren (de vernuftige liftinstallatie b.v.) voor een archeologische ploeg die door deze publikatie de verdenking van beunhazerij op zich laadt, terwijl binnenslands boven alle verdenking staande archeologen met inadequate middelen moeten werken en vaak nog op allerlei manieren van particuliere en publieke zijde gedwarsboomd worden." OPGRAVINGS- EN VONDSTBERICHTEN IN HET KORT onder redactie van H. J. Calkoen Ten behoeve van deze rubriek doen wij een dringend beroep op de lezers, ons alle krantenberichten toe te zenden, die betrekking hebben op locaal oudheidkundig nieuws uit Nederland. Tevens verzoeken wij rechtstreekse toezending van alle gegevens, welke de lezers op andere wijze ter kennis komen, hetzij als resultaat van eigen verkenning, hetzij door mededeling van anderen. Redactie Westerheem. GEERVLIET (Z.H. In de polder Nieuw Markenburg doorsnijdt het Hartelkanaal een kreek, die afgedekt was door een kleidek uit de 13e—15e eeuw. In de kreek bevonden zich, onder grote stukken verslagen veen, een groot aantal menselijke skeletresten, benevens 12e-eeuwse scherven en Romeinse scherven. Een voorlopig onderzoek door het Anthropologisch Instituut te Utrecht wees uit, dat hier sprake is van de overblijfselen van mannen en vrouwen en kinderen, waarschijnlijk de bevolking van een 12e-eeuwse boerderij, omgekomen tijdens een stormramp. De lijken moeten in een stroomgeul gezogen zijn, die mogelijk een deel van het erf vernietigde. De Romeinse scherven moeten dan afkomstig zijn van een 2e eeuwse eerdere bewoning op dezelfde plaats. Bij dit onderzoek, waarvoor slechts zeer weinig tijd beschikbaar was, is assistentie verleend door de heer de Roo (Schiedam) en door leden van de werkgroep „de Nieuwe Maas" van de A.W.N. Oudheidk. Onderzoek Gemeentewerken Rotterdam; 1e en 2e kwartaal '65 C. Hoek (Rotterdam') HOORN (N.H.) In aanvulling op het vondstbericht in Whm XIV, 4, p. 112, deelt de heer C. Hos nog het volgende mee. De vondst van de pot werd gedaan aan de Kleine Noord, onder perceel no. 25. De juiste
172
plaats bevond zich op ± 50 cm onder de schouw, onder een vloer van plavuizen van ongeveer 14 X 14 cm. In de pot bevonden zich nog asresten alsmede een in vier stukken gebroken tegel met rond gat. G. Elzinga vermeldt in Nieuws-bull. K.N.O.B. van 15 aug. '65 een gelijksoortige vondst onder de haard van een huis in Ballum (Ameland). De pot wordt daar in de 17e eeuw gedateerd. Red. KROMMENIE (N.H.) Door onderzoekingen van leden der Werkgroep Zaanstreek e.o. binnen de palissade nabij de Ham, werden vier, elkaar in tijdsorde opvolgende bouwsels geconstateerd, waarvan de afmetingen ten naaste bij bedroegen: 3,75 X 2,75, 4 X 2,75, 3 X 3,25 en 3,75 X 3,25 m. Deze bouwsels vallen uiteen in twee groepen. Hoewel men op het eerste gezicht denkt aan graanschuurtjes, pleit hiertegen dat zich binnen of buiten de palissade nooit enige boerderij heeft bevonden. In samenhang met de gevonden potscherven werden enige brandhaarden aangetroffen en een depotvondst van gebakken slingerkogels. Vooralsnog lijkt ons de theorie van een sacrale aanleg, ver van de bewoonde wereld gelegen aan de oever van een kreek, het meest waarschijnlijk. Met de tweede fase correspondeert niet alleen de tweede groep bouwsels, maar ook de palissade zelf. Alle vier gebouwtjes vertonen een strekking naar het noordoosten, afwijkend van de trapeziumvormige palissade, waarvan de basis juist in de richting oost-west lag. Onder de Romeinse vondsten bevinden zich, behalve de terra sigillata, fragmenten van pijpaarden kruiken, amfora's, ruwwandige potjes en fijne bekertjes met gruisbestrooiing en ijzerverf. Nieuws-bull. K.N.O.B., ajl. 10, 15 okt. '65 H. Halbertsma (R.O.B.. Amersfoort) OIRSCHOT (N.Br.) Hier werd een merkwaardige ringwal ontdekt, opgebouwd van heideplaggen met volkomen vlak middengedeelte: diameter bijna 60 m. De ronde vorm heeft geen enkel verband met perceelsgrenzen. Datering vermoedelijk Bronstijd. (Zie ook het bericht onder Weert (L.).) Nieuws-bull. K.N.O.B., ajl. 10, 15 okt. '65 G. Beex (R.O.B., Amersfoort) ROTTERDAM (Z.H.) Tijdens onderzoek van een bouwput aan de Oppert en het voormalige Grotekerkplein, kon het tracé worden vastgesteld van het zuidelijkste gedeelte van de Slijkvaart, die reeds in 1350 wordt genoemd en in 1853—'54 werd gedempt. Tijdens de bouw van de kerk hebben zich, zowel aan de noord- als aan de zuidgevel herhaaldelijk verzakkingen voorgedaan, hetgeen veelal wijst op een oude waterloop. Wij mogen aannemen, nu het juiste beloop te hebben gevonden van het „watertje", dat omtrent de helft van de 15e eeuw moest worden gedempt in verband met de vereniging van kerk en toren. Oudheidk. Onderzoek Gemeentewerken Rotterdam, 1e en 2e kwartaal '65 C. A. A. de Graaf (Rotterdam)
173
SMILDE (Dr.) Door de heer Tj. Vermaning werden te Hoogesmilde in vorstspleten uit de laatste ijstijd, op twee plaatsen ongerept aanwezig in een akker van landbouwer W. Vos, een honderdtal prehistorische werktuigen ontdekt. Deze moeten dateren uit ca. 50.000 vóór Chr. en vervaardigd en gebruikt zijn door 'Neandertalers of hun tijdgenoten bij de jacht op mammoet, wolharige neushoorn en rendier. Het uitzonderlijke belang van deze vondst, die de oudste geschiedenis van ons land met 400 eeuwen verlengt, werd o.m. vastgesteld door prof. dr. H. Tj. Waterbolk en dr. J. D. van der Waals, die de voorwerpen aankochten voor het Provinciaal Museum van Drenthe. Als losse vondst was tot nu toe alleen een vuistbijl uit Wynjeterp (Fr.) bekend, maar hieraan durfde men geen grote conclusies vast knopen. De nu ontdekte, fraai gepatineerde artefacten maken, dat wij de vroegste bewoning van ons land geheel moeten herzien, waar de vuurstenen werktuigen der rendierjagers van ca. 15.000 vóór Chr. als oudste golden. De werktuigen en wapens van deze primitieve Neandertalers bestaan o.m. uit vuistbijlen, handspitsen, schrappers en schaven. Zij horen thuis in het cultuurstadium dat Aeheuleën wordt genoemd. Utrechts Nieuwsblad, 22 okt. '65, p. 5 Mededeling van de heer Oosthoek (Bïlthoven) VELDHOVEN (N.Br.) Onder Halve Mijl, ruim 300 m van de plaats waar prof. dr. W. Glasbergen destijds een nederzetting van de Vlaardingen-cultuur aantrof, werden thans op geploegd bosterrein sporen van waarschijnlijk dezelfde cultuur gevonden: verspreide aardewerkscherven, een bladvormige pijlpunt, krabbertjes en een klein fragment van een gepolijste vuurstenen bijl. Ongeveer 100 m van genoemde vindplaats lag een bijzonder fraai afgewerkte gesteelde vuurstenen pijlpunt. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 10, 15 okt. '65 G. Beex (R.O.B., Amersfoort) VOORBURG (Z.H.) Op 5 oktober '65 vond het A.W.N.-lid C. de Rooy in uitgeworpen grond naast een bouwput op het terrein van het Diaconessenhuis te Voorburg een knoopschrabbertje, enkele vuursteen afslagjes en een kleine hoeveelheid, met kiezel verschraalde, scherfjes. Een door een aantal A.W.N.-leden ingesteld onderzoek van de wanden van de bouwput bracht een veenlaag aan het licht, in zuidoostelijke richting vrij steil naar beneden lopend en daarbij snel dikker en compacter wordend, in noordwestelijke richting overgaand in een venige tot humeuze laag en' tiitwiggend tegen een zandrug. Deze veenlaag werd aan de 'onderzijde begrensd door een vooral in de noordoostelijke- en zuidoostelijke putwanden goed ontwikkelde, grijsbruine humeuze laag, in de noordwestelijke wand ± 120 cm, in de zuidoostelijke wand ± 150—± 210 cm beneden het maaiveld gelegen. Uit deze humeuze laag werden, naast een aantal bewerkte vuursteenfragmenten (w.o. enliiele zeer fraaie schrabbertjes, lichtbruin tot grijszwart van kleur) en een hoeveelheid scherfjes (doorgaans donkergrijs van kleur en met kiezel en schervengruis verschraald), tevens dierenbotteri en kiezen geborgen. Onze mening, dat het hier een vindplaats van Vlaardingercultuur
174
zou kunnen betreffen, werd door prof. dr. W. Glasbergen, aan wie de vondsten getoond werden, bevestigd. Tijdens een bezoek, dat prof. Glasbergen en mevr. drs. W. Groenman-van Waateringe op 25 okt. '65 aan de vindplaats brachten, werd een aantal grondmonsters genomen. In de wanden van de bouwput werden tevens vrij aanzienlijke hoeveelheden Romeinse mobilia (aardewerk-, dakpan- en glasfragmenten) aangetroffen, hetgeen op een paar honderd meter afstand van Arentsburg (Forum Hadriani) niet behoeft te verbazen. Werkgroep Den Haag e.o., 6 nov. 65' P. Stuurman WARMOND (Z.H.) Op het terrein bij het seminarie zijn nieuwe vlakken open gelegd. Hieruit zijn resten van een poortgebouw en sporen van een gebouw uit de 15e eeuw (de kloosterboerderij ?) tevoorschijn gekomen. Ook het beloop van de ringmuur (zie vondstbericht Whm XIV, 5) kan nu verder gevolgd worden, zodat straks een vrij complete plattegrond een der resultaten van het onderzoek zal uitmaken. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 10-15 okt. '65 J. G. N. Renaud (R.O.B., Amersfoort) WEERT (L.) Ook hier werd een ringvormige uit heideplaggen opgebouwde wal gevonden; diameter ruim 60 m. De wal is hoger dan die van Oirschot. Een dergelijke wal is ook bekend onder Postel (BelgiĂŤ); deze meet 35 m in doorsnede. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 10, 15 okt. '65 G. Beex (R.O.B., Amersfoort) ZAANDAM (N.H.) Door de heer Top werd in uitbreidingsplan Poelenburg in deze gemeente een merkwaardige vondst gedaan. Bezijden een rioleringssleuf benoorden de Twiskeweg trof hij een grote hoeveelheid scherven aan, van soms vrij grote rode potten, maar ook enkele bodempjes van bekervormig, steenhard gebakken rood vaatwerk. Terwijl de eerstgenoemde geheel of gedeeltelijk geglazuurd waren en voorzien van een standring, waren de laatstgenoemde ongeglazuurd. In sommige potfragmenten bleek nog een aankoeksel aanwezig van een grijsgele, poederachtige substantie. Aangezien huishoudelijk aardewerk praktisch ontbrak en de vindplaats in het voormalige Oostzijderveld is gelegen, wordt hier gedacht aan overblijfselen van in een molen bedreven industrie. De datering moet dan later zijn, dan het eveneens gevonden voetstuk met gegolfde standring, steengoed uit XVâ&#x20AC;&#x201D;XVI. Werkgroep Zaanstreek' fi.a., okt. 65 E. J. Helderman (Wormerveer) Bij het zandzuigen ten bate van de Coentunnelweg en gemeentelijke uitbreidingsplannen in het oostelijk deel van Zaandam, zijn de laatste tijd verscheidene prehistorische dierenbeenderen omhoog gebracht uit de Jagerspias in het Jagersveld. Nadat van een diepte van 32 m de vondst van een groot schedelfragment van een steppenwisent (Bison priscus) was gemeld, werden ook eerdere vondsten bekend van de stortplaats aan de zuidzijde van de spoorlijn naar Hoorn. Hier werden door een arbeider van de Mij. N:V. Bos en
175
Kalis diverse beenderen verzameld, o.a. van steppen-wisent, mammoet en walvisachtigen. In de holten van de botfragmenten. bleken zich nog zeezand en schelpjes te bevinden. Door dezelfde arbeider werd reeds eerder bij het zandzuigen in het Alkmaarder meer een mammoetskies geborgen. Temidden van de Zaandamse vondsten werden ook vuursteensplinters aangetroffen, die nog wachten op nader onderzoek. Werkgroep Zaanstreek e.o. 15 nov. '65 E. J. Helderman (Wormerveer)
INHOUD Voorwoord . pag. 145 In Memoriam Paul Christiaan Klein Molekamp . . . pag. 146 H. Alta en W. Conijn: Verkenningen op Texel: oud Den Hoorn (Fig. 1—7) pag. 147 Reacties van lezers pag. 151 R. van Beek: Nieuwe sporen van een Frankische nederzetting in Salland (Fig. 8—16) pag. 152 C. van der Esch: Romeinse- en Middeleeuwse vondsten uit de Sliedrechtse Biesbos (Fig. 17—20) . . . pag. 158 De Zaanstreek van ? tot het jaar 100 pag. 165 Noodopgraving in het „Hain" te Krommenie . . . pag. 166 Literatuurbespreking pag. 167 Opgravings- en vondstberichten in het kort . . . pag. 172 Mededelingen en varia pags. 164, 167, 171, 172 Aan dit nummer werkten mede: H. Alta, Natuurhist. Centrum „De Bremakker", Den Burg (Texel); R. van Beek, Beekstraat 19, Hattem; H. J. Calkoen, Driehuizerkerkweg 36. Velsen (N.H.).; W. 'Conijn, Boogerd 14, Den Burg (Texel); C. van der Esch, Kerkbuurt 19, Papendrecht. P. Stuurman, Aarnout Drostlaan 86, Den Haag.
176
WESTERHEEM is bestemd voor de publicatie van: * de resultaten van alle soorten arbeid op het gebied van de nederlandse oudheidkunde, verricht door de leden der A.WJN.; * bijdragen van vakarcheologen, welke kunnen dienen tot voorlichting van hen die als amateur de oudheidkunde willen beoefenen; * literatuurbesprekingen; * mededelingen van het hoofdbestuur der A.W.N. aan de leden; * nieuws uit en over de werkgroepen der A.W.N.; * alle verdere soorten nieuws op het gebied van de nederlandse oudheidkunde, die voor de leden van belang kunnen zijn. WESTERHEEM verschijnt in het algemeen zesmaal per jaar op onregelmatige tijdstippen, in afleveringen van wisselende omvang. Het tijdschrift is te verkrijgen door abonnement a ƒ10,—, te voldoen op girorekening 577808, tn.v. de penningmeester der A.W.N. te Haarlem. Leden der A.W.N. ontvangen het tijdschrift gratis.
AANWIJZINGEN VOOR MEDEWERKERS Het adres der redactie luidt: Postbus 233, Hilversum. De inzender ontvangt gratis 10 exemplaren van het nummer, waarin zijn bijdrage werd opgenomen. Meer exemplaren zjjn te verkrijgen tegen kostende prijs, het verlangde aantal hiervan moet op het manuscript worden vermeld. De kopij dient bij voorkeur in goed machineschrift (desnoods in duidelijk handschrift) te worden geschreven op éénzijdig te gebruiken, doorlopend genummerde kwarto-vellen, waarbij links een kolom van 1/3 van de papierbreedte blanco worde gelaten. Literatuur-verwijzingen in de tekst blijven beperkt tot de auteursnaam en het jaartal van publicatie, eventueel met toevoeging van de bedoelde pagina of afbeelding. De literatuurlijst aan het eind van het artikel moet alle in de tekst genoemde publicaties bevatten, alfabetisch gerangschikt naar de auteursnamen en op de volgende wijze: (complete werken:) Flipse, J. (1957). Bataaf se tempels. — Zuidhof, Venlo. (tydschr.-art:) Kraan, P. (1914). Oude urnen. — Westerheem XX, pp. 56-64. Eventuele voetnoten geve men op een afzonderlijk vel papier. Alle aanwijzingen, niet tot de tekst behorende, o.a. voor de plaatsing der figuren, schrijve men in potlood. Afbeelding van tekeningen, foto's en voorwerpen is mogelijk. Tekeningen dienen met OJ.-inkt te zijn aangebracht op wit papier en bij voorkeur geschikt te zijn voor ljjncliché. Bijschriften niet op de tekening, maar op een afzonderlijk papier bijvoegen. Van foto's zijn alleen wit-glanzende afdrukken te gebruiken; men plege vooraf overleg met de redactie inzake de keuze uit het foto-materiaal en de formaten der afdrukken. Af te beelden voorwerpen zende men, nadat het artikel ter plaatsing is aangenomen, tezamen met een afschrift van het manuscript benevens de nodige toelichtingen voor het tekenwerk, aan de Heer H. J. Calkoen, Driehuizerkerkweg 36, Velsen. De artikelen dienen voltooid te zqn; de redactie zal niet dan bij uitzondering aan de vormgeving ervan kunnen medewerken. Auteurs die de drukproef zelf wensen te corrigeren, dienen dit op het manuscript te vermelden. Inzake de kosten van overdrukken vrage men inlichtingen btf de redactie.