WE5TERHEER
Jaargang X V , no. 1
februari 1966
WE5TERHEEM Orgaan van de ARCHAEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND Opgericht 6 september 1951: goedgekeurd bij Kon. besluit van 26 juni 1957 no 50
REDACTIE:
Eindredacteur: Th. BROUNS. Redacteuren: Dr. W. J. DE BOONE, Prof. Dr. H. BRUNSTING, H. J. CAXKOEN, C. R. HOOIJER, P. STUURMAN, Th. DE VRIES. Redactie-adres: Postbus 233, Hilversum. Ad mhiistr.adres: Johan van Oldenbarneveltlaan 7, Amersfoort. Secretariaat der A.W.N.: Iordenstraat 61, Haarlem, contributie ad ƒ 10,— te storten op girorekening 57780S, t.n.v. de penningmeester der A.W.N. te Haarlem.
ARENDSBURG De hier volgende bijzonderheden over deze plaats bij Voorburg ontlenen wij aan „Haagse buitenplaatsen", in 1962 geschreven door J. R. W . Sinninghe (Rond de Hofvijver, nr. 8). Omstreeks 1670 liet Cornelis van Lodensteyn een vervallen boerenwoning slopen voor de bouw van zijn landgoed „Arentsburch op ten Hoogenburch". Reeds in 1771 vonden hier de eerste opgravingen van Romeinse overblijfselen plaats. Vijf en vijftig jaar later — Arendsburg was toen staatseigendom .— legde prof. Reuvens er grondslagen van gebouwen bloot. Met de hoge hoed der erkende wetenschap getooid, was hij elke morgen vroeg bij het graafwerk aanwezig, gevolgd door zijn studenten met zwierige baretten en degenstokken. Eens, toen deze laatsten hier eerder waren, vond men in een Romeinse kruik een bijzondere mededeling: „Julius Caesar groet U, o professor Reuvens." Aan het einde van de derde eeuw werd de door overstromingen geteisterde sterkte ontruimd. Tijdens en na de volksverhuizing echter, zochten omwonenden bescherming binnen de muren van het verlaten fort: „den groten Casteel bij Voorburg". Nadien werd dit gesloopt voor de bouw van sterkten en getorende huizen, terwijl in de 17e eeuw zelfs de fundamenten werden uitgegraven terwille van de daar aanwezige natuursteen. H.J.C. 1
ARCHEOLOGISCH WERKKAMP 1966 Ook dit jaar zal er wederom een werkkamp worden gehouden: 16 t/m 23 juli te Aardenburg (Z.-Vl). Wij zullen hier hopelijk een Romeinse bewoning opgraven, gesitueerd onder een oude begraving. Ons hoofdkwartier en onze verblijven zullen, evenals in 1964, gevestigd zijn in het vakantie-oord Rodanborch, voorheen een Ambonnezenkamp. Wij hebben hiervan wederom een gedeelte te onzer beschikking. Gezien de reservering van ruimte moeten wij onze sluitingsdatum van inschrijving stellen op 15 april e.k. Daar wij dit jaar een beperkt aantal deelnemers kunnen herbergen, verdient het aanbeveling zich omgaand op te geven. Na ontvangst van Uw aanmelding, te doen aan ons alg. secretariaat lordensstraat 61 te Haarlem, zullen wij U t.z.t. de bijzonderheden doen toekomen. De kosten van deelname bedragen f 75,— p.p. M. v. Hoogstraten. REACTIES VAN LEZERS Vrijthof Vrijhof ? In het zeer leesbare artikel Winfried Bonifacius en de A.W.N.'ers van de hand van ons medelid de Heer I. F. van Kammen (Westerheem XIV (1965), p. 130—135) is een etymologisch slakje binnengekropen, dat in het bonte milieu van de Westerheem-lezers het risico niet kan ontlopen, met zout bestrooid te worden. Het betreft de volgende passage (p. 131): „In Ferwerd werd even gestopt op het Vrijthof met zijn uniek poortje in de gevelwand. De naam Vrijthof duidt er nog op, dat misdadigers op deze plaats gevrijwaard waren van vervolging." Vrijthof betekent echter „omheinde hof'. In het Nedersaksisch en Hoogduits is de ontwikkeling goed te volgen: oudh. en middelhd. vrithof staan naast vride omheining. De Oudsaksische fridhof is de afgesloten voorhof bij het huis van de grondbezitter. In het latere Duits is onder invloed van Friede = vrede de vorm Friedhof (kerkhof) ontstaan, de „omheinde hof" werd zo een „vrede-hof". De naam van de door Drusus aangelegde Romeinse vesting Taunum, op een steile basaltberg gelegen, leeft voort in de naam Friedberg in de Wetterau. Beide namen betekenen hetzelfde: Taunum is verwant met keltisch dünum, „omheining", dat allengs de betekenis van „stad" kreeg (Lug-dunum, „stad van de god Lug"); evenals Germaans tüntot Engels town „stad" werd. Ndl. „tuin" heeft de oude zin nog in „omtuinen" en de „Tuin der Zeven Provinciën". Een vrijthof kan wel voor rechtszittingen gebruikt worden, en was dan door de werking van de ding-vrede tot op zekere hoogte een „vrij-plaats", maar dat neemt niet weg, dat er in de naam vrijt-hof niet het woord „vrij" verscholen zit, zomin in Maastricht als in Ferwerd. Ik hoop hiermee het slakje verdelgd en tevens mijn taalkundig gemoed ontzilt te hebben. Prof. Dr. J. A. Huisman.
VONDSTEN VAN VROEGER UIT LIMBURG door
W. J. VAN RIEL (Fig. 1—3)
In dit artikeltje zal een greep worden gedaan uit de schat van archeologische vondsten, die reeds in de vorige eeuw uit de Limburgse bodem te voorschijn zijn gekomen. R o m e i n s e tijd Met de komst van de Romeinse legioenen begint in onze streken de historie, d.w.z. de op schriftelijke bronnen steunende geschiedperiode. Tot in het begin van de 19e eeuw beperkte de studie van dit tijdvak zich tot beschouwingen over de gebeurtenissen, die door klassieke schrijvers waren opgetekend. De schaarste en/of onvolledigheid van dergelijke gegevens gaf aanleiding tot vaak gedurfde en spitsvondige speculaties, die nauwelijks aanknopingspunten met het historische gebeuren boden. Hierin kwam pas verandering, toen men oog kreeg voor oudheidkundige vondsten en overging tot het verrichten van archeologisch onderzoek. Daarmede werd het arbeidsterrein van de beoefenaar der vroegste geschiedenis verplaatst van de studeerkamer naar het vrije veld. Het is natuurlijk ondoenlijk om voor die overgang een datum vast te stellen; het was een ontwikkeling die zich geleidelijk voltrok. Er zijn altijd wel mensen geweest, die merkwaardige dingen zagen en er over schreven. Zo is er in de loop der
Fig. 1: Wysteen aan Mars Halamardus van Titus Domitius Vindex, centurio van Legio XX Valeria Victrix. In kerkmuur te Horn opgemerkt in 1640 door kanunnik Hendrik van den Berch, vermeld door pastoor Knippenbergh in 1719, bij afbraak in 1838 verworven door notaris Guillon te Roermond, sinds 1890 in het R. v. O te Leiden.
eeuwen melding gemaakt van heidense beelden en altaren op diverse plaatsen, b.v. door J. Knippenbergh in: Historia ecclesiastica Ducatus Geldriae (1719). Bij de bouw van de oudste christelijke kerken moet er nog al eens Romeins puin beschikbaar zijn geweest, dat werd verwerkt in fundamenten en muren. Bij latere uitbreidingen of restauraties kwamen de brokken te voorschijn en trokken de aandacht. Daarnaast werden er bij het spitten en ploegen incidentele vondsten gedaan, die als curiositeit werden opgetekend, zoals het stempelsteentje van de oogarts C. Luccius Alexander door C. Saxius (1774), gevonden in het Ravensbos bij Valkenburg. Het doelbewuste onderzoek naar Romeinse cultuurresten werd echter pas in de eerste helft van de 19e eeuw ter hand genomen. Er werd in Zuid Limburg pionierswerk verricht door M. Cudell uit Rimburg en wat later in Midden Limburg door C. Guillon uit Roermond. Van verstrekkende betekenis was de uitgraving van de kelder van de bierbrouwerij Rutten in de Stokstraat te Maastricht (1840), waarbij de grondvesten van een Romeins gebouw werden bloot gelegd. Niet alleen werden deze fundamenten minutieus in tekening gebracht door de stadsbouwmeester M. Hermans, doch bovendien trok dit werk de aandacht van C. Leemans, directeur van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, die er twee publicaties aan wijdde (1841, 1843). Dit markeert het begin van een regelmatig contact tussen Leidse deskundigen en Limburgse amateurs, dat gedurende honderd jaar ontelbare vruchten heeft afgeworpen. Genoemd museum ontwikkelde zich sinds 1818 onder leiding van Leemans en van zijn opvolger W. Pleyte tot het centrale oudheidkundige instituut, dat zijn activiteiten over geheel Nederland uitstrekte. Vooral L. J. F. Janssen, conservator van 1835—1869, heeft in Limburg opgravingen uitgevoerd en studiebezoeken gemaakt. Vooraanstaande figuren, die zich in de tweede helft van de 19e eeuw op archeologisch gebied hebben bewogen, waren C. Guillon, J. Habets en J. A. Ort. Eerstgenoemde, notaris te Roermond, had in zijn tijd de grootste verzameling oudheidkundige voorwerpen in Limburg. Ze omvatte 800 nummers van de Steentijd tot de Romeinse periode: 1500 Romeinse munten, honderden historische manuscripten, zegels, schilderijen, meubelen e.a. curiositeiten plus ruim 3000 boeken op allerlei gebied. Zeventien jaar na zijn overlijden in 1873 werd deze nalatenschap te Amsterdam geveild, waarbij het Rijksmuseum te Leiden een belangrijk gedeelte verwierf. Daaronder bevonden zich ca. 150 stenen bijlen, een tiental bronzen bijlen, talloze asurnen, een Romeinse askist en de twee bekende inscripties uit Horn, de verguld zilveren sierschijf uit Helden en de legioenstempels, die (ten on-
Fig. 2: Grafsteen van Marcus Julius, zoon van Marcus, oudgediende van Legio V. Gevonden in 1873 te Heerlen, thans R.v. O. te Leiden.
i ' E
rechte ?) onder Meienborg (Gem. Haelen) zijn vermeld. Pastoor Habets, mede-oprichter en jarenlang voorzitter van het Limburgs Geschied- en Oudheidkundig Genootschap, heeft de kennis over de gewestelijke geschiedenis en oudheid op onnavolgbare wijze verrijkt. Hij deed dit niet alleen door vele belangwekkende opgravingen te ondernemen (1868, 1871a, 1879 en 1887), maar ook door alle mogelijke archeologische vondsten in zijn talrijke publicaties vast te leggen (1867, 1871b, 1880, 1882a, 1883 en 1884). Toen hij als rijksarchivaris te Maastricht in 1893 overleed, werd een indrukwekkend hoofdstuk van de geschiedvorsing afgesloten. J. A. Ort heeft, in de tijd dat Venlo zijn militaire standplaats was, zich verdienstelijk gemaakt door in de verre omgeving Romeinse wegen en oude landweren te onderzoeken en te beschrijven (1884); daarbij tekende hij ook diverse vondsten met zorg op, waarvan er vele zich bevinden in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. Mede dankzij bovengenoemde deskundigen en amateurs zijn er in de vorige eeuw allerlei problemen aangepakt en ten dele ook opgelost, waardoor het inzicht in de Romeinse culturele invloeden in deze streken vorm heeft gekregen. EĂŠn van die vraagstukken was het bepalen van de ligging van het wegenknooppunt: Coriovallum. Aanvankelijk bestond de meeste voorkeur voor het Ravensbos, waar al in de 18e eeuw vondsten waren gedaan. Ook Valkenburg zelf werd als zodanig genoemd, verder Cortenbach (Gem. Voerendaal), Carisborg bij Hoensbroek, Schaesberg en nog enkele andere buitenplaatsen. J. Russel (1864) was de eerste die Heerlen
Fig. 3: (Verguld) zilveren sierschijf, afkomstig (1844) uit het veen bij Maris (gem. Helden). Vormde het pronkstuk van de collectie Guillon, thans R.v.O. te Leiden.
U.:,...
aanwees, toen daar fundamenten, het eerste grafveld en een dakpannenoven waren aangetroffen. Daarna werd deze opvatting op allerlei manieren bevestigd. Veel aandacht is er besteed aan het opsporen van Romeinse wegen. Dit onderzoek had in het aangrenzende Rijnland zeer intensief plaats (F. W . Schmidt 1861, J. Schneider 1878, 1879, 1882, 1883, 1885, 1889, 1890 en 1892, C. von Veith 1886, 1887 en ook in BelgiĂŤ werd er veel aan gedaan (C. van Dessel 1877, V. Gauchez 1882). Menige Limburgse publicatie behandelde dit thema, doch niet altijd wordt duidelijk wat vastgesteld is en wat verondersteld wordt. Het verloop der grote heerbanen Tongeren-Nijmegen over Blerik en Cuyck, Tongeren-Maastricht-Heerlen-Keulen en van Xanten over Melick en 1 udderen naar het Zuiden werd in grote lijnen en soms in detail bepaald (C. Guillon 1842, J. Habets 1871b, 1880 en 1882b). Daarnaast werden ook andere routes aangewezen: van Maastricht naar Aken, naar Gravenvoeren en naar ViisĂŠ (Caumartin 1864, 1867), van Gravenvoeren naar Aken, van Aken over Heerlen richting Maaseyck, enz. Van Duitse zijde werd een groot aantal verbindingen tussen Rijn en Maas opgetekend b.v. naar Roermond, Swalmen, Venlo, Arcen, Well, Bergen en Gennep. Aangaande deze Maasovergangen en de ev. voortzettingen naar het Westen is echter zo goed als niets bekend geworden. Buitengewoon belangrijk was het speurwerk met de spade naar fundamenten van villa's en andere Romeinse gebouwen. Uitgangspunt was daarbij het Ravensbos op de grens van de gemeenten Valkenburg-Houthein en Schimmert. Over het allereerste onderzoek van M. Cudell in 1823 is helaas nog niets bekend, maar een onuitgegeven manuscript van zijn
hand schijnt momenteel in studie te zijn. L. F. J. Janssen legde er in 1852 een vermoedelijk tempeltje bloot en J. Habets (1878) kon een kaartje met een vijftiental bouwwerken publiceren. De eerste Romeinse villa in Nederland werd opgegraven door de bekende Belgische onderzoeker H. Schuermans (1865, 1867) en wel bij het Rondebos (Valkenburg-Houthem). Dr. Janssen maakte er een speciale reis voor naar Limburg (hij had de aanwezigheid te voren reeds geopperd), doch liep de leiders van het werk mis. Desondanks schreef hij een verslag op grond van inlichtingen door een boswachter en de Koninklijke Academie van Wetenschappen nam dit in de Verslagen op (1865). Iets dergelijks herhaalde zich het volgende jaar toen pastoor Habets en dezelfde Belgische groep een villa te Meerssen bloot legden (L. J. F. Janssen 1866). Andere landelijke gebouwen zijn ontdekt en gedeeltelijk ontgraven te Gronsveld, Hoensbroek (1885), in het Backersbosch op de grens van Heer/Cadier en Keer, bij Maastricht (1879), te Obbicht-Papenhoven, Schinnen (1870), Voerendaal en Wylre (1879). Romeinse grafvelden werden in de gehele provincie gevonden, o.a. te Berg en Terblijt, Bemelen, Geulle, Grubbenvorst, Heerlen, Hunsel, Ittervoort, Maastricht, Roermond (Maasniel), Susteren, Swaknen en Venlo. Mogelijke afzonderlijke tumuli zijn bekend geworden uit Grevenbricht (Jodenberg), Heer, Herten (Drususberg ?), Kessel en Schaesberg. Stenen askisten werden aangetroffen op de grens van Beegden en Horn (1853), in Echt (1858), Geleen (1882), Limbricht (1817), Mook en Schinveld (1829). Als opvallende vondsten uit de vorige eeuw kunnen vermeld worden: een bronzen kan met sierlijk bewerkt oor uit Mook (1829), een pot met honderden (?) zilveren en gouden munten (1830) bij de kerk van Baarlo (gem. Maasbree), een pottenbakkersoven in de buurt van Tegelen (1879), drie-godenstenen uit Kessel en St. OdiliĂŤnberg, andere gebeeldhouwde stenen uit Horn, Heerlen en Maastricht. Vermelding verdient nog de collectie van de antiquair J. Grandjean te Nijmegen met verscheidene gesneden siersteentjes (carneool) uit Noord en Midden Limburg, benevens een verzameling zilveren en bronzen munten van de Amsterdamse munthandelaar A. Fuldauer, die uit Valkenburg afkomstig zijn. Het bovenstaande vormt slechts een bloemlezing uit het vele dat in 19e eeuwse publicaties is beschreven. Het illustreert echter voldoende dat het onderzoek naar het Romeinse verleden van Limburg reeds een grote vlucht had genomen.
Urnen velden De naspeuringen naar de jongste prehistorische periode is pas veel later op gang gekomen en het ziet er naar uit: eigenlijk tè laat ! Tot in de vorige eeuw bestonden er nog talrijke grafvelden uit de Ijzertijd in Midden en Zuid Limburg en deze waren vooral gelegen op de hogere zandgronden. Naarmate de landbouwtechniek voortschreed en dergelijke vrij onvruchtbare terreinen in ontginning werden genomen, werden de urnenvelden opgeruimd. Waren ergens grafheuveltjes ontdekt, dan was het voor de bewoners van de streek vaak een sport om zo veel mogelijk potjes op te graven. Bekend is dat talloze urnen per kruiwagen naar Aken werden gebracht, om daar te worden verkocht. Een vindingrijke schatgraver bood per advertentie vier vleesetende plantjes (zonnedauw) aan met als bloempot een twee duizend jaar oude Germaanse asurn, voor de somma van ƒ 1,—. De oudste beschrijving van een dergelijk urnenveld verscheen in een Akense krant van 1840; het anonieme opstel is toegeschreven aan de oudheidkenner van Limburgse afkomst: C. Quix. Uitvoerig wordt daarin vermeld de aanblik van het uitgestrekte, totaal verdwenen grafveld langs de zuidrand van de Brunssummer heide. De omtrek was ten dele gemarkeerd door een diepe greppel en het terrein met de honderden tumuli was onderverdeeld door walletjes en greppels. In de onmiddellijke omgeving werden nog twee door mensenhanden afgeronde heuvels opgemerkt: de Hexenberg en de Brandenberg. Een Leidse inventarisatie (1845) van Romeinse, Germaanse en Gallische oudheden in Nederland bevatte reeds verscheidene Limburgse urnenvelden, o.a. te Herkenbosch, Heythuizen en Meyel. Toch is er in die tijd nog geen sprake van systematisch onderzoek. Integendeel, het lijkt wel dat er hartstochtelijke minnaars van Romeinse voorwerpen waren, die meenden dat het eenvoudige urnenvaatwerk in hun collectie niet paste ! Eén van hen verspreidde tenminste het verhaal, dat er in een. grafveld een grote hoeveelheid kostbaarheden zou zijn verborgen in een pot van rood glanzend aardewerk (terra sigillata!). De vinder zou de schat mogen behouden, maar de betrokken verzamelaar wilde graag het potje kopen. Zulke fabeltjes droegen ook nog bij tot de zinloze vernieling van waardevol materiaal. Pas in het laatste kwart van de vorige eeuw werd er eindelijk aan de urnenvelden wat meer aandacht besteed. J. A. Ort (1882) publiceerde gegevens over tumuli en aardewerk in de gemeenten Arcen en Velden, Grubbenvorst,
Helden, Maasbree, Venlo en Venray. In de omgeving van Nederweert, Stamproy en Weert werden omvangrijke grafvelden aangetroffen, die aanleiding gaven tot schatgraverij op grote schaal. Zowel J. Habets (1891) als de Maastrichtse verzamelaar: C. Ubaghs (1890, 1891) trachtten te redden wat er nog te redden viel en deden mededeling over verscheidene interessante vondsten. Alles bij elkaar is er in de 19e eeuw een onrustbarend aantal urnenvelden verdwenen, zonder dat de wetenschap er veel wijzer van is geworden. B r o n s t ij d Volgens de beschikbare literatuur is er in de vorige eeuw slechts een beperkt aantal bronzen voorwerpen uit die periode in Limburg aan het licht gekomen. Van een beschrijving der vondstomstandigheden was helemaal geen sprake. In de collecties van Guillon (Roermond), De Guasco (Valkenburg) en van het Limburgs Geschied- en Oudheidkundig Genootschap te Maastricht waren enkele bronzen bijlen aanwezig, o.a. uit Bergen, Cadier en Keer, Haelen, Heythuizen, Posterholt en St. OdiliĂŤnberg. Uit Echt was een bronzen speerpunt afkomstig en uit Sevenum een dolk. Te Montfort is een wat groter assortiment bronzen gereedschappen voor de dag gebracht. De opmerkelijkste vondst werd gedaan in 1863, mede door toedoen van J. Habets (1871b, 1880), die toen nog kapelaan was in Berg en Terblijt. In die gemeente groef hij bij een bronnetje in het Geuldal een bronsdepot op. Dit omvatte bijlen van allerlei typen, sikkels, een speerpunt, een beitel, het gevest van een degen, enige gespen en een aantal spiraalvormig gewonden armbanden; helaas is slechts een deel der voorwerpen bewaard gebleven. S t e e n t ij d Reeds voor de laatste eeuwwisseling waren er in Limburg honderden stenen bijlen opgeraapt. Deze waren hoofdzakelijk van vuursteen, doch ook andere steensoorten werden vermeld zoals serpentijn en jaspis. Het merendeel daarvan was gepolijst, doch enkele waren ruw bekapt of slechts ten dele gepolijst. Verschillen in vorm werden nog niet gesignaleerd. Deze vondsten waren verspreid over de gehele provincie, b.v.: Born, Echt (1837), Geleen (1874), Haelen, Linne, Horst, Kessel, Maasbracht, Meerlo, Oirsbeek, Ottersum, Nieuwstadt, Posterholt, Schimmert, Swalmen, Thorn, Venray en Vlodrop. Veel notie dat er ook andere stenen gereedschappen bestonden was er in die tijd nog niet. Een iets gevarieerder sortering was afkomstig uit: Beesel, Horn, Hunsel, Maas-
tricht (St. Pietersberg), Melick-Herkenbosch, Montfort en Neer. Opmerkelijk was de collectie van C. Ubaghs te Maastricht, met verschillende bewerkte en doorboorde hoornen voorwerpen en dierenbotten. Deze waren verzameld in een grindgroeve bij Smeermaas (gem. Maastricht). Op grond van de vondstomstandigheden, meende de eigenaar dat de Maas hier vroeger een groot meer moest hebben gevormd met een soort, ten dele kunstmatig, eilandje er in. De bewoners, waarvan ook enkele skeletdelen waren aangetroffen, zouden hebben geleefd van de jacht in de omringende heuvels. Een reconstructie van de juiste situatie is thans niet meer mogelijk, mede omdat de verzameling verloren is gegaan (Anoniem 1894). Een grondige terreinverkenning werd in de tweede helft van de 19e eeuw uitgevoerd door de Belgische kenner M. de Puydt uit Luik, tezamen met de geoloog M. Lohest (1886/87). Zij strekten hun onderzoekingen ook uit tot het zuidelijke deel van Limburg en vermeldden stenen gebruiksvoorwerpen te Eysden en Gulpen. In laatstgenoemde gemeente meenden zij ook een werkplaats van vuursteenmateriaal te kunnen aanduiden. Hun belangrijkste ontdekking was wel de vermaarde vindplaats Ryckholt/St. Geertruid in het Savelbos: het Groot Atelier en de Schone Grubbe. De Puydt (1885, 1887) determineerde het ruw bekapte materiaal trefzeker als neolitische halffabrikaten; hij was van oordeel dat de grote massa's vuursteen plaatselijk uit het Krijt moesten zijn gewonnen en wees de iets zuidelijker gelegen vooruitstekende punt van het plateau aan als een mogelijke nederzetting. Deze vuursteen-industrie gaf aanleiding tot een discussie, die achteraf komiek aandoet. De amateur-geoloog C. Ubaghs had in het Groot Atelier de aanwezigheid van vier typen vuursteen vastgesteld, die volgens hem uit verschillende Krijthorizonten afkomstig moesten zijn. Hij meende derhalve dat die enorme hoeveelheid grondstof van elders moest zijn aangevoerd, o.a. uit de naburige Henkeput. Voorts legde hij verband met een vage hypothese, n.1. dat bij Honthem (gem. Gรถnsveld) het kamp van Aduatuca zou hebben gelegen, waar Caesar anderhalf legioen had laten overwinteren. De weg over Moerslag naar de Maas zou dan het ravijn zijn, waar de Eburonen de Romeinse soldaten onder Sabinus en Cotta in de pan hadden gehakt. Ubaghs veronderstelde nu dat de Eburonen enige tijd in het Savelsbos verscholen hadden gezeten en dat ze daar in grote haast de benodigde stenen wapenen hadden vervaardigd (Ubaghs 1886/87, 1887, 1888). 10
Latere onderzoekingen hebben de opvattingen van De Puydt grotendeels bevestigd. Dat neemt niet weg dat dit voorkomen nog vele problemen stelt; één daarvan is door Ubaghs aan de orde gesteld: „Waar is alle mergel gebleven, die voor winnen van de vuursteenknollen moest worden losgehakt 1" Wat de Steentijd betreft is er dus in Zuid Limburg de vorige eeuw een belangrijke vindplaats ontdekt, die tot op heden niet alle geheimen heeft prijs gegeven; overigens was men niet verder gekomen dan het oprapen van door mensenhanden bewerkte stenen. Nabeschouwing Het voorgaande feitenmateriaal is niet alleen bijeen gezocht om oude koeien uit de sloot te halen, maar ook om te peilen welke geest de beoefenaren van de archeologie in die tijd bezielde. Het valt dan direct op dat er een vooraanstaande rol werd gespeeld door amateurs. De vakmensen hielden zich daarbij meer op de achtergrond; trouwens er waren er niet zoveel in Nederland, er bestond geen opleiding in die richting. Onder de amateurs onderscheidden zich vooral zij, die in staat waren veel vrije tijd, en soms ook veel geld, aan hun liefhebberij te besteden. Het waren mensen van grote eruditie en met een warme toewijding voor deze nog jonge tak van wetenschap, die de vakliteratuur van die tijd volkomen beheersten. Dit genre van de onafhankelijke archeologie-beoefenaar is in Limburg nog lang blijven bestaan en heeft de basis gelegd voor onze huidige kennis. Inmiddels heeft de archeologie zich dermate in de breedte en de diepte ontwikkeld, dat tegenwoordig alleen de vakman de technische vaardigheid en de wetenschappelijke ondergrond kan beheersen. Het is onmiskenbaar dat de studie der Limburgse oudheid en prehistorie veel stimulansen uit het aangrenzende buitenland heeft ontvangen. Het staat evenzeer vast dat in Limburg deze en andere impulsen op geheel eigen wijze zijn verwerkt tot een geheel eigen gedragslijn. Zowel in het Rijnland als in Wallonië is men er reeds in de loop van de vorige eeuw in geslaagd de individuele krachten te bundelen en daaruit zijn eerbiedwaardige archeologische instellingen ontstaan. In Limburg is dat niet in die mate gelukt, maar dankzij de speurzin van de genoemde en ongenoemde pioniers zijn ontelbare waardevolle archeologische vondsten van vroeger uit Limburg voor het nageslacht bewaard gebleven.
11
Literatuur Anoniem, (1S74): Catalogues des diverses collections délaisées par M. Charles Gérard Hubert Guillon. — Ruremonde, 540 p. Anoniem (1890): Musée d'antiquités et de monnaies Romaines, Germaines, Celtiques et du Moyen-age formée par M. Charles Guillon. — Amsterdam, 88 p. Anoniem (1894): Catalogue des collections géologiques, paléontologiques, conchyliologiques et d'archéologie préhistorique du Musée Ubaghs. — Maastricht, 61 p. Caumartin, A. (1864): Coup-d'oeil sur les anciennes chaussées de Daelhem. — Inst. arch. liègeois 6, p. 425—437. Caumartin, C. (1867): Souvenirs de promenade a Eysden. — Publ. L.G.O.G. 4, p. 411—430. Dessèl, C. van (1877): Topographie des voies Romaines de la Belgique. — Brussel, 259 p. Gauchez, V. (1882): Topographie des voies Romaines de la GauleBelgique. — Ac. arch. Belg. 38, p. 5—432. Guillon, C. (1842): Ontdekking van oude begraafplaatsen, bij het Pruissische dorp Tuddern, op de grenzen van het Hertogdom Limburg. — Alg. konst & letterbode 25, 26, 8 p. Habets, J. (1867): Notice airchéologique sur un cachet d'oculiste Romain trouvé a Heerlen, entre Aix-la-Chapelle et Maestricht. — Buil. comm. roy. art, arch. 6, p. 111—168. Habets, J. (1868): Exploration d'une villa Belgo-Romaine au Rondebosch a Houthem-Saint Gerlach. — Publ. L.G.O.G. 5, p. 345—393. Habets, J. (1871a): Exploration d'une villa Belgo-Romaine au Herkenbergh a Meerssen. — Publ. L.G.O.G. 8, p. 379—428. Habets, J. (1871b): Découvertes d'antiquités dans 1e Duché de Limbourg I. — Roermond, 216 p. Habets, J. (1878): Une colonie Belgo-Romaine au Ravensbosch. — Buil. comm. roy. art, arch. 17, p. 108—136, p. 343—364. Habets, J. (1879): Opdelving van Romeinsche oudheden te Heer bij Maastricht. — Ned. kunstbode 1, p. 261—262. Habets, J. (1880): Découvertes d'antiquités dans 1e Duché de Limbourg II. — Roermond, 304 p. Habets, J. (1882a): Twee Romeinsche gedenkstenen te Horne bij Roermond. — Versl. K.A.W. 2-11, p. 81—106. Habets, J. (1882b): Over de ligging der post-statiën op de Romeinsche heerbaan van Tongeren naar Nijmegen. — Versl. K.A.W. 2-11, p. 126—147. Habets, J. (1883): Over heelkundige instrumenten uit den Romeinschen tijd, onlangs te Maastricht en omstreken gevonden. — Versl. K.A.W. 3-1, p. 133—154. Habets, J. (1884): Over Romeinsche voorwerpen in eene begraafplaats te Gronsveld gevonden en over eene Romeinsche ara te Odiliënberg bij Roermond. — Versl. K.A.W. 3—2, p. 73—95. Habets, J. (1891): Twee voorhistorische doodenakkers in de nabijheid der stad Weert, in Limburg. — Versl. K.A.W. 3-7, p. 331—350. Janssen, L. J. F. (1865): Oudheidkundige ontdekkingen in Nederland I; het Rondebosch onder Houthem, in 1864. — Versl. K.A.W. 1-9, p. 22—34. Janssen, L. J. F. (1866): Oudheidkundige ontdekkingen in Nederland II; ontdekking van de grondslagen van een Romeinsch gebouw te Meerssen, bij Maastricht. — Versl. K.A.W. 1-10, 7p. Knippenbergh, J. (1719): Historia ecclesiastica Ducatus Geldriae. — Brussel, 312 p. Leemans, C. (1841): Berigt omtrent eenige Romeinsche oudheden. — Gids 5, p. 6.
12
Leemans, C. (1R43): Romeinsche oudheden te Maastricht. — Leyden, 83 p. Ort, J. A. (1882): Plaatsen in de gemeente Blerick (Limburg), waar voor-geschiedkundige, Germaansche en Romeinsche voorwerpen zijn gevonden. — Publ. L.G.O.G. 19, p. 451—462. Ort, J. A. (1884): Oude wegen en landweren in Limburg en aangrenzende gewesten. — Leiden, 148 p. Puydt, M. de (1885): La station et 1'atelier préhistoriques de SainteGeertruid (Pays-Bas). — Mat. hist. de 1'homme 19, p. 449—452. Puydt, M. de (1887): Sainte-Gertrude. — Publ. L.G.O.G. 24, p.39—66. Puydt M. de en Lohest, M. (1886/87): Communicatiom sur des stations de 1'age de la pierre polie enz. — Buil. so-2. anthr. Brux. 5, p. 66—89. (Quix, C.) (1840): Die Haide bei Heerlen. — Aach. Stadt-Zeit. 8/6. Reuvens, C. J. C, C. Leemans en L. F. J. Janssen (1845): Romeinsche, Germaansche of Gallische oudheden in Nederland, België. — Leiden, 100 p. Russel, J. (1864): Recherches sur Atuatuca et Coriovallum. — Publ. L.G.O.G. ,1, p. 38—48. Saxius,C. (1774): Epistola de veteris medici occularii gemma sphragide. — Utrecht, 70 p. Schmidt, F. W. en E. Schmidt (1861): Forschungen über die Römerstrassen etc. im Rheinlande. — Bonn. Jahrb. 31, p. 1—220. Schneider, J. (1878): Römische Heerstrassen zwischen Maas und Rhein. —Bonn. Jahrb. 64, p. 18—24. Schneider, J. (1879): Römische Heerstrassen zwischen Maas und Rhein. —Bonn. Jahrb. 66, p. 1—7. Schneider, J. (1882): Neue Forschungen über die Römerstrassen zwischen Maas und Rhein. — Bonn. Jahrb. 73, p. 1—6. Schneider, J. (1883): Neue Forschungen über die Römerstrassen zwischen Maas und Rhein. — Bonn. Jahrb. 76, p. 20—37. Schneider, J. (1885): Römerstrassen in der Umgegend von Aachen. — Aach. Gesch. Ver. 7, p. 173—178. Schneider, J. (1889): Römerstrassen im Regierungsbezirk Aachen I. — Aach. Gesch. Ver. 11, p. 67—74. Schneider, J. (1890): Römerstrassen im Regierungsbezirk Aachen II. — Aach. Gesch. Ver. 12, p. 148—162 Schneider, J. (1892): Römerstrassen im Regierungsbezirk Aachen III. — Aach. Gesch. Ver. 14, p. 16—37. Schuermans, H. (1865): Intaille en onyx trouvée au Rondebosch sous Houtem (Limbourg hollandais). — Ac. arch. Belg. 21, p. 427—438. Schuermans, H. (1867): Exploration de villas Belgo-Romaines outre Meuse. — Buil. comm. roy. art, arch. 6, p. 111—168. Ubaghs, C. (1886/87): D'oü viennent les silex des ateliers dits préhistoriques de Ste-Gertrude et de Rijckholt ? — Mem. soc. géol. Belg. 14, p. 204—212. Ubaghs, C. (1887): Les ateliers ou station dits préhistoriques de SteGertrude et Rijckholt. — Liège, 48 p. Ubaghs, C. (1888): Mes théories; réponse a la notice de M. de Puydt. — Liège, 32 p. Ubaghs, C. (1890): De voor-Romeinsche begraafplaatsen tusschen Weert en Budel en Nederweert-Leveroy. — Wetensch. Nederl., 56 p. Ubaghs, C. (1891): Les poteries anté-romaines et les objects de bronze découverts dans 1e Limbourg hollandais. — Congr. arch. 7, p. 253— 259. Veith, C. von (1886): Das alte Wegenetz zwischen Köln, Limburg, Mastricht und Bavai. — Aach. Gesch. Ver. 8, p. 97—124. Veith, C. von (1887): Das alte Wegenetz zwischen Köln, Limburg, Mastricht und Bavai. — Aach. Gesch. Ver. 9, p. 1—13.
13
IN HET SPOOR VAN VERRITUS EN MALORIX ? door
H. BRUNSTING Zijn de A.W.N.'ers, werkgroep Zaanstreek, met hun neuzen gedrukt op het spoor van de Friese koningen Verritus en Malorix ? Dit was een vraag, die me niet losliet, na het bezoek aan de zo voorbeeldig opgezette tentoonstelling, die deze afdeling had ingericht ter gelegenheid van haar vijfjarig bestaan in „Het Weefhuis" te Zaandijk. De vraag is niet nieuw. Het bleek mij, dat er zelfs bij de opening van de tentoonstelling over gesproken is, nl. door Halbertsma, en dat deze het probleem ook al eerder gesteld heeft. En misschien hebben ook anderen het naar voren gebracht, maar het was moeilijk dit te achterhalen. En zo is het misschien toch niet overbodig om ook hier nog eens op de kwestie in te gaan. Het uitstekende gidsje van de genoemde tentoonstelling maakt de bezoeker erop attent, dat de terra sigillata, het best dateerbare deel van het Romeinse aardewerk, hier geïmporteerd moet zijn tussen ongeveer 30 en 70 na Chr. — m.i. wat al te ruim — en hetzelfde doet Glasbergen in zijn beschrijving van de Romeinse archaeologica, gevonden bij de opgraving in 1959 onder Krommenie1). Hier vindt men zelfs een argument om niet het beruchte jaar 70 als eindpunt van de bewoning aan te nemen: de vorm Drag. 37, die sinds ± 65 in gebruik komt, ontbreekt nog geheel. En dan denken we als vanzelf weer aan die merkwaardige geschiedenis bij Tacitus. Tengevolge van het gerucht, dat de Romeinse bevelhebbers niet meer op eigen houtje de Germanen buiten de grenzen van het Rijk mochten aanvallen, gingen Friese boeren zich vestigen in een ,.verboden zone" buiten langs de grenzen van het Romeinse gebied. Letterlijk zegt Tacitus (Annalen XIII, 54): ,,Nu ontstond er, door de voortdurende rust 2 ), een gerucht, dat aan de opperbevelhebbers het recht ontnomen was om het leger tegen de vijand in het veld te brengen. En zo brachten de Friezen jongemannen dwars door de moerassige bossen, en andere mensen, die niet meer voor de krijgsdienst geschikt waren, over de meren, naar de (noordelijke) oever (van de Rijn3) en bezetten daar het onbewoonde gebied, !) W. Glasbergen in: In het voetspoor van Van Giffen, 1961, pag. 118. 2 ) N. 1. van de Romeinse legers, die na het jaar 47 op bevel van de keizer van verdere veroveringen moesten afzien. 3 ) D.w.z. naar de grens van het Romeinse rijk sinds '47.
H
dat voor militaire doeleinden gereserveerd was. Dit gebeurde op initiatief van Verritus en Malorix, die toen dat volk regeerden, •— voor zover men zeggen kan dat Germanen geregeerd worden. Reeds hadden ze hun huizen opgetrokken, het zaad in de akkers gestrooid en bewerkten zij de grond als eigengeërfd bezit, toen Dubius Avitus, nadat hij het oppergezag over de provincie van Paulinus had overgenomen, de Friezen met militaire interventie van de kant van de Romeinen dreigde, als ze niet naar hun oude woonplaatsen terugkeerden, óf de keizer om nieuwe woonplaatsen verzochten. En zo bracht hij Verritus en Malorix er toe zulks onderdanig te vragen. Ze reisden door naar Rome, maar vonden Nero met andere dingen bezig. Ondertussen gingen ze, als één van de bezienswaardigheden voor vreemdelingen, ook het theater van Pompeius binnen, om kennis te maken met de grootheid van het Romeinse volk. Het spel interesseerde hun niet, omdat ze er niets van begrepen, en zo begonnen ze, omdat ze niets anders te doen hadden, te informeren naar het publiek in het theater en de rangorde van de zitplaatsen: wie wel tot de ridderstand behoorden en waar de senaat zat, — en zo zagen ze ook mensen in vreemde klederdracht zitten op de senatorenplaatsen. Ze vroegen, wie dat wel waren, en nadat ze vernomen hadden, dat dit eerbewijs was verleend aan gezanten van volken, die uitblonken door dapperheid en door vriendschap met de Romeinen, riepen ze uit, dat geen sterveling uitging boven de Germanen in strijdkracht of trouw'): ze liepen de trap af en gingen zitten te midden van de senatoren. De toeschouwers namen dit gunstig op: ze zagen het als een uiting van ouderwetse spontaneïteit en edele wedijver. Nero verleende beide koningen het Romeinse burgerrecht, maar hij beval toch, dat de Friezen het gebied moesten ontruimen. Toen dezen dat gebod negeerden, kwam plotse ling de ruiterij van de hulptroepen aandraven, zodat ze wel moesten: wie al te hardnekkig weerstand bood, werd gevangen genomen of gedood." Deze gebeurtenissen zijn door de bestuurswisseling PaulinusAvitus duidelijk gedateerd op het jaar 58. Dat Suetonius een soortgelijk verhaal heeft •— overigens zonder de Friezen te noemen en met veel minder details —, geschied tijdens keizer Claudius, behoeven we niet als ernstige tegenspraak te aanvaarden. Overigens: op welke wijze was het betwiste gebied voor militaire doeleinden gereserveerd ? Men heeft het vaak over een strook niemandsland langs de grens, maar kan het reserveren voor militaire doeleinden niet evengoed betrekking hebben op gebruik als bouwland ter wille van de *) De Friezen hadden n.1. ook al een verdrag met de Romeinen.
15
voedselvoorziening van de soldaten, of op gebruik als weidegrond voor de last- en rijdieren en wat dies meer zij ? Deze soldaten kunnen gelegerd geweest zijn in een eventueel Romeins fort bij Velzen, dat dan (volgens de daar gedane vondsten) nog een tijd na 47 bezet geweest moet zijn, ook al lag het buiten de in 47 vastgestelde grens. De verhuizing van de Friezen kan al spoedig na 47, toen Claudius van verdere veroveringen afzag, plaats gevonden hebben en het onwettige daarvan is dan pas Avitus opgevallen. We zouden dan een vestigingsduur van ± 10 jaar krijgen, ± 48—58, en dit is niet in tegenspraak met de datering van de vondsten: „Hofheim-periode" en iets later. Totnogtoe werd de streek, waar de Friezen zich vestigden, elders gezocht. Boeles 5) denkt aan de Utrechtse Vechtstreek, ongetwijfeld uitgaande van de gelijkstelling van het Romeinse fort bij Vechten met het Castellum Flevum; Byvanck c ) noemt de Veluwe of het Gooi — in verband met de hogere ligging ? — Maar ligt het niet veel meer voor de hand om aan te nemen, dat de Friese boeren zich over moerassen en meren niet al te ver van het West-Friese gebied hebben verwijderd ? Canninefaten behoeven we in de Zaanstreek niet meer te zoeken: die woonden binnen het Romeinse rijk, ten Zuiden van de Rijn 7 ). Dit is ten overvloede gebleken uit het opschrift van de bij Rijswijk gevonden mijlpaal, die juist dezer dagen (nov. '65) is opgesteld in het Rijksmuseum van Oudheden. Opvallend was bij alle opgegraven woningen in de Zaanstreek, dat de gehele bewoning maar 1 periode heeft, dat er nergens een ingrijpende verbouwing of herbouw is geconstateerd (hoogstens de 2 haarden te Krommenie). De tentoonstelling deed zien, dat het gevonden inheemse aardewerk onmiddellijk te vergelijken is met dat uit de Friese terpen: de herkomst van de bewoners schijnt duidelijk. De Romeinse import kan, zoals vaak is aangenomen, heel goed via Velsen gekomen zijn: als de vondsten daar op een castellum wijzen — en het lijkt er veel op —, dan kan men zich die import denken vóór het constateren van de overtreding, die tot verjaging van de Friezen leidde. Dit alles zal nog nader getest moeten worden en wij blijven hopen op verdere vondsten. 5) P. C. J. A. Boetes, Friesland tot de l l e eeuw, 2e dr. 1951, pp. 122, 123. °) A. W. Byvanck, Nederland in den Romeinschen tijd, 1943, pag. 154. T ) J. E. Bogaers, Civ. en stad, Ber. R.O.B. 10-11 (1960-'61), pp.303—306. Byvanck, Ned. i.d. Rom. t., pag. 205.
16
DE HAAGSE GROENE STENEN BIJL door
J. K. DE COCK In Westerheem IX, 1960, pag. 107—111, beschrijft De Wit drie stenen bijlen, die aanwezig zijn in het Gemeentemuseum van 's-Gravenhage. Twee, respectievelijk gevonden te Voorburg in het park Vronesteyn in de tuin van dr. Gerlach en te Den Haag in de bouwput van hotel Central 1 ), behoren tot de Vlaardingen-cultuur. De bijl uit Voorburg lag aan de binnenzijde van de eerste strandwal en die uit Den Haag aan de binnenzijde van de tweede strandwal. De derde bijl heeft een ander uiterlijk en behoort dan ook niet tot de Vlaardingen-cultuur. De Wit -) beschrijft deze bijl als volgt: ,,In vorm en materiaal verschilt hij van de beide vorige: hij is kleiner van stuk, spitstoppig en van groensteen." Als vindplaats geeft De Wit een plek op gelegen aan het einde van het kanaal van Den Haag naar Scheveningen. De genoemde vindplaats is echter onjuist. De Badhuisstraat, lopende van de Scheveningse weg naar de Badhuiskade, had vroeger tot doel het Badhuis, een voorganger van het tegenwoordige Kurhaus. Door de aanleg van een renbaan in 1846 en de voltooiing in 1858 van het kanaal naar Scheveningen is deze Badhuisweg verlegd. De Badhuiskade en de Gevers Deynootweg heetten omstreeks 1870 dan ook nog Badhuisweg. In 1828 is de Nieuwe Badhuisweg aangelegd van de W^itte brug naar het Kurhaus. Tegenwoordig heet deze gewoon Badhuisweg. Een en ander staat aangegeven op de Nieuwe Kaart van 's-Gravenhage en Scheveningen op de schaal van 1 : 3250 door F. Verstijnen en W . C. van de W . Pieterszen, uitgegeven bij F. Smulders en Cie. (1872), aanwezig in het Gemeentearchief te 's-Gravenhage. Volgens de catalogus van het Gemeentemuseum3) is de groene stenen bijl gevonden in 1885 onder een ongeveer èèn meter dikke veenlaag, die weer onder 5 a 6 m duinzand lag. De vindplaats ligt ten noordoosten van de gewezen zwemschool, nabij de Badweg. Op genoemde kaart van 1872 staat ook deze zwemschool aangegeven. Deze was gelegen aan de noordkant van het kanaal naar Scheveningen, een 200 m ten 1) J. K. de Cock, 1963. Enige gegevens over de strandwal van Eten Haag, Westerheem XII, p. 62—65. ) C. de Wit, 1960, De haagse stenen bijlen, Westerheem IX, p. 107— 111; hierin een afbeelding op ware grootte van de groene bijl tegenover p. 101. •') A.J. Servaas van Rooyen, 1908, Catalogus der geschied- en Oudheidkundige Voorwerpen van het Gemeente-Museum van 's-Gravenhage, 3e druk, 's-Gravenhage, met supl. 1909, p. 29. 2
17
westen van de brug, die de Verhuelweg verbindt met de Cremerweg. Het terrein van het Westbroekpark, dat hier begint, is vroeger een zandgraverij geweest. De laagte van het park ten noordoosten van de voormalige zwemschool reikt tot dicht aan de (Nieuwe) Badhuisweg, waar dé Cremerweg uitmondt in de Nieuwe Parklaan. Hier moeten we de vindplaats van de bijl zoeken. Met behulp van de uitkomst van enige grondboringen, verricht door de Dienst van Gemeentewerken te 's-Gravenhage en waarnemingen in enkele bouwputten, vooral in die van het Congresgebouw, is het mogelijk geweest de ligging en de richting van de vierde strandwaT vast te stellen. Het blijkt nu, dat de groene stenen bijl gevonden is aan de buitenkant van deze vierde strandwal. Zeer dicht bij de stenen bijl is in 1884 een bronzen kokerbijl gevonden, ook onder het veen. Op en bij de vierde strandwal zijn enkele vuurstenen pijlspitsen gevonden, onder anderen bij de Laan van Poot 4 ). In deze buurt is in 1926 ook aangetroffen een bronzen hielbijl5). Verder kwam uit de bouwput van het Congresgebrouw een slijpsteen voor stenen bijlen te voorschijn0). Deze laatste zat aan de onderkant van de onderste veenlaag. Het lijkt niet onmogelijk, dat in verband met deze vondsten de groene stenen bijl dateert uit de vroege bronstijd of iets later (1500—1000 v. Chr.). Een onderzoek bij de vindplaats zou mogelijk gegevens kunnen verschaffen, die een nadere datering mogelijk maken. *) J. K. de Cock, 1962, De vuurstenen pijlspits uit Scheveningen, Westerheem XI, p. 76—78. 5 ) C. de Wit, 1964, De prehistorie van onze kuststreek (XII), Westerheem XIII, p. 2—8, fig. 1; de eerder genoemde kokerbijl is afgebeeld in fig. 2. e ) J. F. van Regteren Altena, 1964, in Nieuws-Bulletin Kon. Ned. Oudheidkundige Bond, 6de S., jrg. 17,kol. 178—180.
UITGAVE VAN DE ARCHEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP LIMBURG Als uitgave van de Archeologische Werkgemeenschap Limburg verscheen een lijst met ca. 250 titels van publicaties betreffende de archeologie in Limburg en aangrenzende delen van België en Duitsland. Deze eerste aflevering bevat de geschriften, die zijn verschenen vóór ca. 1900 en het ligt in de bedoeling dit suosessievelijk uit te breiden. De losbladige vorm is tevens gekozen om reeds verschenen jaren te kunnen aanvullen met nagekomen titels. Te bestellen door storting van ƒ2,50 op giro 1149133 t.n.v. de heer F. H. J. van den Brink te Hoensbroek.
18
OP REIS NAAR BUITENLANDSE ARCHEOLOGICA A.W.N.'ers, die op vakantie of weekend het buitenland bezoeken, hebben ook daar gaarne allereerst aandacht voor wat er op archeologisch gebied te zien en te bewonderen valt. Hun verhalen als regelmatige bijdragen in ons verenigingsorgaan te plaatsen, zou o.i. wat disharmoniëren met de eigenlijke taakstelling van „Westerheem". Maar in deze tijd, nu iedereen weer druk aan 't plannen maken is voor de komende vakantie, dachten we er goed aan te doen met eens een keer een uitzondering te maken voor de hieronder volgende twee bijdragen.
SORDE L'ABBAYE In september waren we in Sorde 1'Abbaye, een gehucht aan de uiterste zuidgrens van de Landes gelegen. Een ideaal oord voor archeologen. Volgens de folder „une merveille archéologique". Het heeft een juweel van ,een kerkje, grenzend aan de Abdij St. Jean de Sorde, en gesticht door Karel de Grote, toen hij in 778 de Moren ging bestrijden. Dus oorspronkelijk een Romaans bouwwerk, later gerestaureerd door de Benediktijner monniken, in Gotische stijl. Vandaar dat men bij een bezoek voor allerlei verrassingen komt te staan, ook al omdat de kerk blijkbaar op de overblijfselen, van een Romeinse tempel (of villa?) gebouwd werd, zoals zo dikwijls in Frankrijk het geval is. Een graf uit de 17e eeuw van Baron de Sorde en zijn vrouw is afgedekt door een Gallo-Romeinse mozaïekvloer. Er zijn prachtige halfronde koren, met pilaren, waarop bizondere kapitelen, o.a. Daniël in de Leeuwenkuil voorstellend, en zeer mooie violette ramen. Een heel oud houten Mariabeeld is helaas overgeschilderd. Aan de kerk gebouwd werd het klooster der Benediktijnen, nu ruïne. Ondergronds zijn de keukens, eetzaal en voorraadplaatsen, en een haventje komt vandaar uit op de rivier de Gave. De monniken stelden hun netten, op in de rivier en konden de vis zo binnenshuis halen. Zij werd levend gehouden in reusachtige reservoirs, gereed voor consumptie. Ook hadden ze een molen, gedreven door het snelstromende water van de Gave, voor het malen van maïs, waarvan ze maïsbrood en koeken bakten. Nu is diezelfde molen verbouwd tot een hypermoderne elektrische centrale. De kloostergang is prachtig bewaard gebleven, de muur die aan de Gave grenst is ook nog helemaal intakt, met de raampjes van de cellen der cellebroeders. De vrouwelijke gids die ons rondleidt vertelt er heel boeiend over. Ze woont in een soort stal tegenover de kerk. Midden onder haar werk gaat ze ons rondleiden, en geeft op al onze vragen intelligente antwoorden. Dat tref je in Frankrijk veel aan, belangstelling, van de eenvoudigste mensen, voor alles wat hun land betreft. Weer een andere gids, ook een vrouw, leidt rond in het kleinere kloosterhuis, waar de hogere geestelijkheid woonde. Ze woont daar zelf ook met haar gezin en nog meer gezinnen, tussen een onvoorstelbare rommel, tenminste op de gangen en portalen, waar naast plastic teilen en emmertjes, met aardappelen, de botjes van opgravingen en brokken, van de mooiste Romeinse mozaïekvloeren broederlijk samen een plaatsje vinden! Prachtige motieven, in de vloeren, lelies, wingerdbladen, vissen, rozetten in rood en blauw, en het Salomonszegel. Vondsten van munten, beenderen en potscherven. De gids vertelt uitgebreid hoe, met eindeloos geduld, stukje voor stukje, zo'n vloer wordt overgebracht op een nieuwe onderlaag. Even ten zuiden van het dorp is een professor bezig, met zijn studenten, een Romeinse villa te reconstrueren, een
19
werkje dat nog 6 jaar in beslag zal nemen. Deze vloeren zullen daarbij ook gebruikt worden. Er komt juist een hevig transpirerende archeoloog aan, slechts gekleed in short en baard. In rad Frans begint hij een opgetogen verhaal tegen onze gids. Hij heeft een paar zeldzame Romeinse munten gevonden, en laat ze ook aan ons zien, stralend van trots. Het leuke is, dat onze gids, een doodgewone boerenvrouw, zo enthousiast meeleeft. Ze is er helemaal opgewonden van. Het blijkt dat Baardman de Prof in hoogsteigen persoon is. Na zijn kostbare vondst in veiligheid gebracht te hebben, gaat hij weer vlug terug naar het „Werk". Later zien we hem in de verte bezig met zijn studenten. We hebben helaas geen tijd meer om dit interessante projekt te gaan, bekijken, daar we ons na afloop van de rondleiding, met de waard van de herberg op het dorpspleintje, in een politiek gesprek hebben begeven, onder het genot van een koele dronk. Hij heeft een uitgesproken Moors uiterlijk, maar is hier geboren en getogen. Zijn huis staat hier ook al 600 jaar. Sorde L'Abbaye ligt aan de D17, z.o. van Peyrehorade, temidden van maïsvelden in een golvend heuvellandschap (nog) onberoerd door toerisme, met een heerlijk klimaat. Volgens de dichter Jean Rameau, die zo aan zijn land gehecht was, dat hij zich hier, boven op een berg met een uniek uitzicht heeft laten begraven: Land van wijde horizonnen, heldere wateren en melancolieke ruïnes ... A. C. HOLDERT-HAGEDOORN DE VIKINGSCHEPEN VAN DE ROSKILDSFJORD Tijdens een privé-excursie van enige leden der A.W.N, naar Denemarken is tevens een bezoek gebracht aan het laboratorium waar de conservering van de Vikingschepen plaats vindt waarover in Westerheem XII-4 van. augustus 1963 werd bericht. Als aanvulling op bedoelde publicatie moge het volgende dienen. Door een der heren van het Nationaal Museum te Kopenhagen werden wij naar het laboratorium begeleid. Het ligt een eindweegs buiten de stad en wel richting Hilleröd, tussen Brede en Sorgenfri, in de buurt waarvan ook het Frilands-openluchtmuseum is gelegen. Het laboratorium heeft veel ruimte en is ondergebracht in een vroegere textielfabriek. Het conserveren geschiedt in langwerpige bakken welke van een warmte-isolatie zijn voorzien en van boven (regelbaar) afgesloten om het proces van verwarming en verdamping en de diffusie van polyethyleenglycol 4000 zo efficiënt mogelijk te doen verlopen. Alvorens het hout in de conserveerbakken gaat wordt elk los stuk, dat tijdens dé berging reeds werd geregistreerd, heel precies nagetekend. Door dit natekenen op precies ware grootte en de registratie wordt 'bereikt dat, afgezien van het min of meer slagen van de conservering, men toch beschikt over een juist beeld van het gevondene en eventuele vervorming na de behandeling kan nameten. Voorts kan men tijdens het conserveringsproces reeds gaan passen en meten, en rangschikken met de nagetekende fragmenten en constateren in hoeverre de boten compleet zijn en beslissen welke delen ter completering zouden kunnen worden bijgemaakt. De registratie en het tekenen zijn beide van even groot belang als de eigenlijke conservering. In een zeer groot bassin liggen de beste stukken, de kostbaarste beter, die geborgen konden worden, in schoon leidingwater voorlopig opgeslagen. In dit „vijvertje" zwemmen wat goudvissen rond en op: de bodem liggen munten... De reden voor deze opslag ligt in het feit dat men eigenlijk deze hele conservering nog als een proefneming 20
beschouwt. De relatief minder belangrijke houtresten worden eerst geconserveerd en nu hoopt men de beste stukken te kunnen behandelen op grond van de ervaring mr;t de andere opgedaan. Er zijn schepen bij, die van dennehout werden vervaardigd en eikehouten vaartuigen. Naar de heer Petersen *), die ons ontving, mededeelde gaf eikenhout aanmerkelijk meer moeilijkheden bij conservering dan vuren. Dit is een werk van jaren en in belangrijkheid vergelijkbaar met de conservering van de Zweedse Wasa. Deze laatste is en wordt een toetistische attractie waaraan in de loop der jaren zal worden verdiend; bij de Vikingschepen staat dat nog geenszins vast. Intussen is het jammer dat dit jaar door de Deense regering minder fondsen voor deze arbeid konden worden beschikbaar gesteld. Naar wij hebben begrepen houden zich slechts vijf personen met de conservering bezig. De schepen zijn in de elfde eeuw tot zinken gebracht, even landinwaarts in het nauwste gedeelte van de Roskildefjord — kennelijk de meest geschikte plaats om de doorgang voor de vijand te versperren. Toen de wrakken nog onder water lagen is met duikers getracht de locatie van elk schip precies vast te stellen en men kwam tot de conclusie dat er zes schepen lagen. Daarop heeft men zijn verdere preparatiën gebaseerd — dus zes nummerreeksen worden klaar gemaakt om efficiënt de verschillende delen te kunnen bergen en behandelen. Toen het fjordgedeelte werd leeggepompt en de schepen vrijkwamen, bleek dat de nummers 2 en 4 als een geheel dienden te worden beschouwd — zij vormden tezamen een groot schip van 25 tot 27 meter lang. Het was een schip, niet in Denemarken gemaakt, maar van een type dat de Noordelijke Atlantische Oceaan bevoer en uit dennehout vervaardigd. Verder waren er nog enige kleinere handelsschepen en een oorlogsschip. Met elkaar leveren zij een goed beeld van de schepen die destijds gebruikelijk waren. Naar ons werd verzekerd waren het al oude schepen toen zij als versperring werden gebruikt; ze behoren in de tiende eeuw thuis terwijl zij in de elfde eeuw tot zinken werden gebracht. De conclusie van ons bezoek aan het laboratorium luidt: a) Men beschikt over ruimere faciliteiten voor dergelijk werk dan hier te lande. b) De conservering van dergelijke houtresten bevindt zich vooralsnog in het experimentele stadium waarbij eikehout de grootste moeilijkheden geeft. c) Men bleek op de hoogte met het conserveringswerk verbonden aan de scheepsopgravingen van de IJsselmeerpolders. Enkelen van ons groepje zijn later nog naar het fjordgedeelte getogen om zo mogelijk een duidelijker beeld van de situatie te krijgen en belandden daarbij in de streek (Frederikssund) die bij vele Denen een geliefd vacantie-oord is. A. W. J. MEIJER !) (volledig adres: Ole Crümlin Petersen/Skibshistorisk Laboratorium/ Brede Vaerk/Pr. Kongens Lyngby.) LITERATUURBESPREKING Van de hand van Ir. Ole Crumlin-Pedersen, hoofd van het Skibhistorisk Laboratorium, Brede Pr. Kgs, Lyngby in Denemarken is een verhandeling verschenen, uitgegeven door het Handels- og Sofartsmuseet, Arbog, getiteld: „Cog - Kogge - Kaag". In dit boekje dat 144 bladzijden telt (de laatste 4 bladzijden bevatten een korte samenvatting in het Engels), geeft de schrijver een overzicht van de vroegste ontwikkelingen van het kogge-schip, tracht hij de
21
Friese afkomst van dit scheepstype vast te stellen en volgt hij o.a. aan de hand van de gevonden wrakken, de verspreiding van dit type schip in de Deense kustwateren, in een poging het vraagstuk van de Friese handel met het Noorden, in de eeuwen vóór de Viking-periode, duidelijker te stellen. Volgens schrijver's argumenten moet er een aanzienlijke handel geweest zijn vóór de stichting van Haithabu, tussen het Noorden en Centraal Europa, die met de Friese koggeschepen zou hebben plaatsgevonden. Na 800 na Chr. zouden door de ontwikkeling van de Noordse vrachtschepen en de toegenomen plunderingen, de Friezen uit de noordelijke handel verdrongen zijn. Het is wonderlijk te bedenken dat een studie van de oude scheepstypen heeft geleid tot een aanvulling in de kennis omtrent de Friese scheepvaart tot de 9e eeuw. J. Schimmer. J. H. Jongkees en C. Isings, Opgravingen op de Hoge Woerd bij de Meern (1957, 1960), met Summary, 100 pp., 12 figg., 25 pi. (Wolters, Groningen 1963) = Archaeologica Traieetina V; prijs ƒ 8.90. In de serie Archaeologica Trajectina, uitgegeven door het archaeologisch instituut aan de universiteit te Utrecht, zijn al eerder publikaties verschenen die voor de Nederlandse oudheidkundige belangrijk waren, b.v. als no. II: C. Isings, Roman Glass from Dated Finds, 1957, herdruk 1963, en no. III: Anna Roes, C. Isings, J. H. Jongkees, Romana Neerlandica. No. V is een verslag van de opgravingen bij de Meern. In 1957 werd hier waarschijnlijk aan de noordzijde van een romeinse nederzetting een gedeelte van een buitenmuur van een badgebouw gevonden. Vondsten dateren van I d tot na 260. In 1960 zijn enkele sleuven gegraven ten zuiden van een verondersteld castellum, overal bleek echter de grond te zijn afgegraven. Men stootte intussen op brandplaatsen te dateren van midden I tot begin II, en op oevers, met en zonder beschoeiing, waarin schervenmateriaal. Goede foto's vooral van pan- en tegelstempels en van t.s.-materiaal sieren de uitgave. Het is jammer, niet alleen voor de onderzoekers, dat de bovenlaag van het terrein zo sterk gestoord c.q. verwijderd bleek, waardoor gegevens uit de laatromeinse tijd vrijwel geheel ontbreken. dB. Hannsr-Wolf Rackl. Duik in het verleden; archeologie onder water, een reportage; uit het Duits vertaald. Den Haag/Brussel, Van Goor/Van Hoevei/Manteau, 1965. Geb. ƒ14,90. In „Westerheem" is reeds meermalen, direct of indirect, de onderwaterarcheologie ter sprake gekomen (zie bv. „Westerheem" XII, 1963, no. 4, blz. 97; XIV, 1965, no. 5, blz. 125). De viking-schepen uit de Roskilde fjord en de Wasa zijn voor ons begrippen geworden en de naam van Jacques-Yves Cousteau vereenzelvigen wij niet alleen met de „wereld der stilte", maar zeer zeker ook met archeologie. ,: Hanns-Wolf Rackl heeft degenen, die belangstellen in deze jongste (?) tak van de archeologie aan zich verplicht met zijn boek „Duik in het verleden". Het is geen wetenschappelijke verhandeling geworden, pretendeert dit ook niet te zijn, maar een boeiend en vlot leesbaar verhaal. Over de moderne apparatuur, die een steeds dieper afdalen onder de zeespiegel mogelijk maakt, de onderzoekings- en bergingsmethoden worden wij terloops ingelicht; meermalen ook poogt de auteur de vondsten een cultureel en economisch perspectief te verschaffen: Kunstgeschiedenis, handel en zeevaart komen meermalen ter sprake. Maar hoofdzaak blijft toch het „adembenemende" avontuur: Mannen
22
— of het nu sponzenvissers, beroeps- of sportduikers dan wel archeologen zijn — dalen af, dikwijls met gevaar voor hun leven, en speuren de zee- of meerbodem af naar sporen uit het verleden: Scheepswrakken, amforen en ander aardewerk, beeldhouwwerk, verzonken, steden, paalwoningen, ja, zelfs Atlantis. Het boek is fraai geïllustreerd; de vertaling voldoet aan redelijke eisen, hoewel ik meen een vraagteken te mogen plaatsen bij de op de blzm 110 en 118 vermelde „dubbelbijlen". Al met al: Een onderhoudend, doch enigszins paradoxaal boek: Het behandelt een „uitputtende" bezigheid op weinig uitputtelijke wijze, het verhaalt op „adembenemende" wijze over véél adem vereisende activiteiten; het graaft, tenslotte, niet diep in een „diepgravend" onderwerp.
Fia. 4. EEN MEROVINGISCHE MUNT VAN TEXEL De heer W. Conijn te Den Burg deed ons bijgaande foto's toekomen van een gouden merovingische „tiers de sou", reeds in 1935 op „de hoge Berg" op Texel gevonden. In de „Texelse Courant" verscheen hierover een kort artikel, in de rubriek „Wat Texel's aarde bewaarde", waaruit wij het volgende overnemen: Een abonné te Den Burg bleek ons in het bezit te zijn van een merkwaardig gouden muntje, dat hier opgegraven moet zijn. Het bleek een geldstukje van zeer oude datum te zijn, een Tiers de Sou uit het tijdperk der Merovingers. De directeur van het Rijkspenningkabinet te Den Haag bevestigde dit. Het betreft een munt van de muntmeester Gaudelinus, uit het atelier Gauge, dat gelegen heeft in de Civitas Valentinorum (Valence, Z.-Frankriïk aan de Rhöne). Het geldstukje vertoont aan de voorzijde een kruis met de letters V—A en het randschrift VDEXINV—Mo; aan de keerzijde het randschrift: SAV—EFIET. Het heeft een doorsnede van 14 mm en het gewicht bedraagt 1.25 gram." Gaarne danken WJ de Werkgroep Texel voor de mededeling van deze belangrijke vondst, die wel niet algemeen bekend zal zijn. H.J.C.
23
EEN CANARD Voor wie met een ernstig gezicht de vondstberichten in dit tijdschrift leest en daarbij alles voor zoete koek opneemt, denkend: wat hier staat zal wel waar zijn, is een ernstige waarschuv^ng zeker op haar plaats ! De „merkwaardige ringwal" in de hei bij Oirschot, „met volkomen vlak middengedeelte, diameter bijna 60 m" en „datering vermoedelijk Bronstijd" (zie Whm. XIV, 6, p. 173) blijkt, volgens bejaarde bewoners van die plaats een . . . wielerbaan te zijn van vóór de laatste oorlog ! Commentaar van „men": die archeologen zeggen maar wat! Nu zal. het contact tussen deze serieuze beoefenaars der wetenschap en wielrenners over het algemeen niet groot zijn. Maar toch zijn wij blij met dit onverwachte „eendje" en wij vragen ons af, of het geen aanbeveling zou verdienen zo'n sportman te benaderen en met hem alle bekende ringwallen in de buurt te bezoeken ? Anderzijds is misschien de gedachte, dat veritabel oude ringwallen in hun tijd voor sportevenementen werden gebruikt, niet geheel uit de lucht gegrepen. Al zal men hier niet naar een oude fiets moeten gaan zoeken: wat weten wij er eigenlijk van ? Maar nogmaals lezer: geloof niet alles wat in de vondstberichten staat! H.J.C. OPGBAVINGS- EN VONDSTBERICHTEN IN HET KORT onder redactie van H. J. Calkoen. Ten behoeve van deze rubriek doen wij een dringend beroep op de lezers, ons alle krantenberichten toe te zenden, die betrekking hebben op locaal oudheidkundig nieuws uit Nederland. Tevens verzoeken wij rechtstreekse toezending van alle gegevens, welke de lezers op andere wijze ter kennis komen, hetzij als resultaat van eigen verkenning, hetzij door mededeling van- anderen. Redactie Westerheem. A A R D E N B U R G (Zld.) Reeds werd vermeld dat bij de gasfabriek veel afbraak van een aanzienlijk Romeins gebouw werd gevonden (Whm XIV, 5, p. 137). In een. nieuwe put zijn hiervan duidelijke grondsporen aangetroffen. Funderingen van 4—5 rijen paaltjes onder een uitbraakspoor met mortel en stukjes natuursteen, nemen iedere twijfel weg. Over omvang en indeling van dit gebouw valt voorlopig nog weinig te zeggen; de aanwezigheid van fabriek, gashouder en vele buizen bemoeilijken het onderzoek. Ook is in Maurits' tijd veel vergraven. Er wordt opvallend weinig Romaans aardewerk of andere mobilia aangetroffen. Belangrijk zijn echter vele brokken beschilderd pleisterwerk. In het hogere M.E. niveau liggen vele skeletresten uit ca. 1300, vermoedelijk van de begraafplaats der vroegere Mariakerk. Uit de l l e en 12e eeuw komen veel vondsten voor. Ook nog twee bakstenen sarcofagen (14e eeuw ?), waarvan één beschilderd is met een rood kruis op een wit vlak. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 11, 15 nov. '65 R.O.B. Amersfoort (J. A. Tr'vmpe Burger) BARNEVELD (Gld.) In het Kootwjjkerzand, bedreigd als militair oefenterrein, werd een onderzoek ingesteld onder auspiciën van de Geld. Arch. Stichting naar middeleeuwse woon- en akkersporen. Zoeksleuven, met een totaal oppervlak van 400 m2, deden onder een laag stuifzand van 0,10 tot 2m dikte, middeleeuws bouwland tevoorschijn komen. 1 De dikte hiervan, deels geërodeerd, varieerde van 2 tot 40 cm.
24
In deze laag en vlak erboven lagen tal van scherven van inheemsRomeins, Merovingisch en Karolingisch vaatwerk. Het land moet van de volksverhuizingstijd tot na Karel de Grote in gebruik zijn geweest; Pingsdorfscherven vormen het jongste materiaal. Juist onder de akkerlaag kwamen standgreppels, paalgaten, verbrand hutteleem en houtskool aan het licht, benevens een 2 m diep ingegraven greppel. De dagelijkse leiding van het onderzoek berustte bij de heer H. Sarfaty. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 11, 15 nov. J65 I.P.P. Amsterdam, (H. H. van Regteren Altena) DOESBURG (Gld.) Uit grond die werd gewonnen bij kanalisatie van de Oude IJssel is een interessant hertshoornen werktuig aan, het licht gekomen, een doorboorde hamerbijl, gemaakt uit de basis van een zwaar ontwikkelde linkergeweistang van een tijdens de jacht gedood edelhert. De rozenstok is nog gedeeltelijk aanwezig en vertoont duidelijk kapsporen. Over de ouderdom vallen slechts gissingen te maken, maar mesolithisch is niet uitgesloten, mede in verband met andere vondsten uit dit gebied. Nieuws-bull. K.N.O.B., ajl. 11, 15 nov. '65 B. A. I. Groningen en F. M. Leeuwarden (G. Elzinga) R.O.B. Amersfoort (J. F. van Regteren Altena) ELSPEET (Gld.) Van de in 1930 door Jo Bezaan ontdekte, aan een droog beekdal gelegen nederzetting van de trechterbekercultuur, is weinig meer over. Bosaanplant en heideontginning heeft hier de sporen vernietigd. Op een klein, gespaard stuk werd in 1965 een hernieuwd onderzoek ingesteld door R.O.B, en I.P.P. Doel was het verzamelen van aardewerk en artefacten van de Drouwener cultuur. Onder bruine bosgrond en een roodzandbodem werden, enige neolithische paalgaten vastgesteld. Op de noordelijke beekoever en in de bedding bevonden de vondsten zioh hoofdzakelijk in een rechte, 25m lange en 10m brede baan; zij waren uitsluitend afkomstig van de Drouwener cultuur: zeer grote trechterbekers met verticale lijnversiering en soms gaatjes onder de rand, schalen en emmers niet zigzag versiering; 700 m westelijker werden de iets oudere ladder- en ritssluitingmotieven aangetroffen, evenals scherven met pseudo-wikkeldraadornament. De artefacten omvatten schrabbers, transversale pijlpunten, een boortje en fragmenten van enige bijlen; verder polijst-, klop- en maalstenen. Geen parallellen zijn bekend van een voetbodemfragment van een gladwandige, onversierde voetschaal. Iets meer terzijde vond men enige scherven van een la stand voetbeker en een driehoekige pijlspits met holle basis. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 11, 15 nov. '65 I.P.P. Amsterdam (J. A. Bakker) DEN HELDER (N.H.) Het onderzoek in de terp Het Torp (zie ook Whm. XIV, 4, p. 112) werd voortgezet, voornamelijk om gegevens over de aangetroffen huisplattegronden te verzamelen. De huissporen waren het duidelijkst aan het zuidelijke uiteinde van de terp. Hier tekenen zich tenminste drie n.w.—z.o. gerichte woningen af. De volledigste had een lengte van ca. 20 m en mat binnenwerks 5.50 m. Het is een variant van de drieschepige boerderij, met een wand van kwelderzoden, aan de binnenkant begeleid door relatief zware palen; staldeur aan één der korte einden, middenpad met zoden en kelder-
25
kuilen. Volledige staanderrijen lijken te ontbreken. Het oudste huis is zeker drie maal herbouwd, waarbij wanden en vloeren werden omhoog gebracht en het houtwerk in gebruik bleef. Geen bijgebouwen, wel enkele waterputten. Datering: lle—12e eeuw. Nivuws-bull. K.N.O.B., afl. 11, 15 nou. '65 R.O.B. Amersfoort (W. A. uan Es en H. Halbertsma) OOSTSTELLINGWERF (Fr.) Uit deze gemeente konden enkele neolithische vondsten achterhaald worden, te weten: een breedtoppig vuurstenen bijltje, ontdekt bij het turfafsteken nabij Fochteloo en een strijdhamertje, gevonden op een akker bij Haulerwijk. Verder werd in de ruilverkaveling Elsloo een neolithische werkplaats aangetroffen. B. A. I. Groningen en F. M. Leeuwarden (G. Elzinga) SEROOSKERKE (Zld.) Op een stuk land van de landbouwer P. Christiaanse werden 724 gouden munten ontdekt, die daar kort na 1621 moeten zijn begraven. Vermoedelijk zullen er bij nader onderzoek nog meer tevoorschijn komen. De jongste munt is in 1621 geslagen. De oudste, Engelse en Nederlandse, worden gedateerd tussen 1420 en 1430. Er zijn ook Spaanse geldstukken, bij uit de 16e eeuw. Dr. H. Enno van Gelder, directeur van het Kon.Kabinet van Munten en Penningen te Den Haag, heeft de vondst in onderzoek. Hij acht dit de belangrijkste muntvondst van deze eeuw. De waarde wordt op enige tonnen geschat. Op de plek waar deze schat aangetroffen werd stonden tot het vorige jaar enige huisjes. Men tracht door archiefstudie te weten te komen aan wie de grond in het eerste kwart van de 17e eeuw toebehoorde. De toenmalige eigenaar heeft zijn aanzienlijke „spaarpot" later niet meer kunnen opgraven. „De Stem", 6, 8 en 11 jan. '66. W. P. Dezutter (Aardenburg) UTRECHT (Utr.) Een kleine proefgraving werd ondernomen op het voorterrein van de Arrondissementsrechtbank aan de Hamburgerstraat, hoek Korte Nieuwstraat. De onderste laag van een fundering, bestaande uit stukken tufsteen en leisteen, is vermoedelijk afkomstig van een tuinmuur van de Paulusabdij. Romeins is een langwerpige brand plek, begrensd door brokken tuf en mortel. Hier werd een secundair verbrande randscherf van een t.s.-bord Lud. T9 gevonden. In een oudere laag: fragmenten van t.s.-schaal Drag. 29 van de pottenbakker Medillus, La Graufesenque, Nero-Vespasianus, eveneens bekend uit Vechten. Nieuws-bull, K.N.O.B. afl. 11, 15 nov. '65 Archaelogisch Instituut, Utrecht (C. Isings~) VELSEN (N.H.) In verband met een voorgenomen verharding van het pleintje ten westen van de oude Engelmunduskerk, wordt hier door leden van de „Hoogovengroep" Kennemerland A.W.N, een klein onderzoek ingesteld. De dagelijkse leiding berust bij de heer A. J. Schotman, terwijl drs. H. Halbertsma (R.O.B. Amersfoort) de supervisie heeft. Op een diepte van ca. 1.5 m werden sporen gevonden van een Merovingisch grafveld met smalle o.w. gerichte kistgraven. De datering werd bevestigd door enkele scherven van Frankische en Badorf-waar.
26
Of dit hetzelfde grafveld is, dat zich ook onder de kerk moet bevinden, is nog niet zeker. Uit een hoger niveau kwam een Bourgondisch zilveren muntje tevoorschijn (15e eeuw). Tevens wordt getracht het juiste verloop van de vroegere Engelmundusbeek, die het kerkhof in de latere M.E. aan de noordkant begrensde vast te stellen, waarbij ook gezocht wordt naar de Engelmundusput. Het onderzoek zal nog nader worden voortgezet. Werkgroep Kennemerland A.W.N., jan. '66 (H. J. Calkoen) VOORBURG (Z.H.) Aan de heer P. Stuurman te Den Haag, zo deelt de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek in Amersfoort mede, is een vondstmelding te danken, die betrekking heeft op het terrein van de Diaconessen-inriohting in Voorburg. Dit gebied ligt aan de noord-westzijde van de Vliet, circa 70 meter ten noordoosten van het voormalige landgoed Arentsburg. In december 1965 zijn door Frits van Tol te Voorburg naast een bouwput op het terrein van de Diaconessen-jnrichting resten van een houten, min of meer ronde, Romeinse waterput ontdekt. Zeer waarschijnlijk betreft het een tonput, waarvan het bovenste gedeelte in het verleden is vergraven of weggerot. Helaas is het niet mogelijk geweest, de put in stratigrafisch opzicht grondig te onderzoeken. Vermoedelijk heeft men het terrein in de na-Romeinse tijd sterk verlaagd. In de loop van 1965 zijn door A.W.N.-leden ook elders op het terrein Romeinse vondsten gedaan, o.a. stukken groen vensterglas, tubuli, aardewerk uit de 2e en 3e eeuw, en dakpannen, waarvan enige met een stempel van de Ex Ger. Inf.. Op een tegula-fragment is tweemaal Ctec ingedrukt.. Dit stempel is voor het gebied van Voorburg en omgeving wel een uitzonderlijk verschijnsel. Bakstenen met dit type stempel zijn vervaardigd in Zuid-Limburg en in de aangrenzende streek van België. De jongste vondsten uit Voorburg zijn van groot belang in verband met de vraag naar de betekenis van Romeins „Arentsburg". Thans is duidelijk gebleken, dat de Romeinse nederzetting, die gelegen heeft op de meest oostelijke van de in het gebied van Den Haag tot het oude duinlandschap behorende strandwallen, zich ook verder naar het noordoosten heeft uitgestrekt. Samenvatting van een bericht in „Cobouw" 110 f1966) nr. 11, 14 januari. WESTSTELLINGWERF (Fr.) In de ruilverkaveling Linde-Zuid werd ten z.w. van Wolvega een mesolithische werkplaats gevonden, die zich bevond in het op ca. 1 m boven een fraaie Allerödlaag gelegen dekrand. B. A. I. Groningen en F. M. Leeuwarden (G. Elzinga) WYCHEN (Gld.) Op een terrein aan de Nieuweweg kwam een Romeins brandgraf aan het licht, op 1.55 m onder het maaiveld. Tot de inventaris behoren talrijke scherven met oude breuken, w.o. vijf fragmenten van t.s.-borden (Drag. 18/31). Eén vertoont het stempel van Calava van Leroux (Vespasianus-Trajanus) — verder een t.s. kommetje Drag. 27, een kruikhals met driedelig oor (Ha), een complete kruik uit dezelfde tijd en roestige stukken ijzer. Hierbij zijn fragmenten van een schapenschaar en twee grote en twee kleine ijzeren naalden (breipennen ?). Ook nog een fragment van een bronzen 27
draadfibula en een stuk, geheel verroest weefsel (ca. 14x9 z-gesponnen garens per cm2; platbinding). Het graf dateert zeer vermoedelijk uit het eind van de 1ste of begin van de 2e eeuw. Nieuws-bull. K.N.O.B., o/l. 12, 15 dec. '65 R.O.B. Amersfoort (J. E. Bogaers) ZIJDERVELD (Z.H.) Gem. EVERDINGEN Opnieuw werd een onderzoek ingesteld naarde Bronstijdbewoning op de stroomrug (zie ook Whm XIV, 4 en 5, p. 116 en 143). Het bestudeerde profiel laat zien, dat van een nederzetting aan open water geen sprake is geweest. De eigenlijke woonkern, omheind, geeft door de vele sporen van een lange bewoning geen duidelijk beeld. Het meest in het oog springen ronde tot ovale hutten, die in vorm en plaatsing der palen goede parallellen bezitten in Engeland. Ten westen van deze kern werd bewerkte grond gevonden met schopsteken. Twee stroken hiervan zijn dooreen 3.5—4m brede weg gescheiden. Deze bezat een aarden dek op fundering van gehakte of gesneden takken. De weg loopt in de richting van de Stroomrug en leidt naar de woonkamer. Het terrein wordt in zijn geheel beheerst door een systeem van omheiningen, die doorgaans verlopen in twee elkaar loodrecht kruisende richtingen. Het onderzoek wordt in dit jaar voortgezet. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 11, 15 nov. '65 R.O.B. Amersfoort (R. S. Hulst)
I N H O U D Voorwoord
pag.
1
Archeologisch W e r k k a m p A.W.N. 1966
pag.
2
Reacties van lezers
pag.
2
W. J. v a n R i e l : Vondsten van vroeger uit Limburg (fig. 1—3)
pag.
3
H. Brunsting: In het spoor van Verritus en Malorix ? J . K. d e Cock: De Haagse groene stenen bijl
.
.
. .
. .
pag. 14 pag. 17
Op reis n a a r buitenlandse archeologica
pag. 19
Literatuurbespreking
pag. 21
Een Merovingische m u n t van Texel
pag. 23
Opgravings- en vondstberichten in het kort
.
.
.
Varia
.
pag. 24 pgs. 18 en 24
Aan dit n u m m e r werkten mede: Prof. Dr. H. Brunsting, Kanaalweg 39, Leiden; H. J. Calkcen, Driehuizerkerkweg 36, Velsen (N.H.); Dr. J. K. de Cock, Van Bleiswijkstraat 70, 's-Gravenhage; Ir. W. J. van Riel, Weynenweg 55, Hoensbroek.
28
WESTERHEEM is bestemd voor de publicatie van: * de resultaten van alle soorten arbeid op het gebied van de nederlandse oudheidkunde, verricht door de leden der A.W.N.; * bijdragen van vakarcheologen, welke kunnen dienen tot voorlichting van hen die als amateur de oudheidkunde willen beoefenen; * literatuurbesprekingen; * mededelingen van het hoofdbestuur der A.W.N. aan de leden; * nieuws uit en over de werkgroepen der A.W.N.; * alle verdere soorten nieuws op het gebied van de nederlandse oudheidkunde, die voor de leden van belang kunnen zijn. WESTERHEEM verschijnt in het algemeen zesmaal per jaar op onregelmatige tijdstippen, in afleveringen van wisselende omvang. Het tijdschrift is te verkrijgen door abonnement a ƒ10,—, te voldoen op girorekening 577808, t-n.v. de penningmeester der A.W.N. te Haarlem. Leden der A.W.N. ontvangen het tijdschrift gratis. *
*
*
•
AANWIJZINGEN VOOR MEDEWERKERS Het adres der redactie luidt: Postbus 233, Hilversum. De inzender ontvangt gratis 10 exemplaren van het nummer, waarin zijn bijdrage werd opgenomen. Meer exemplaren zijn te verkrijgen tegen kostende prijs, het verlangde aantal hiervan moet op het manuscript worden vermeld. De kopij dient bij voorkeur in goed machineschrift (desnoods in duidelijk handschrift) te worden geschreven op éénzijdig te gebruiken, doorlopend genummerde kwarto-vellen, waarbij links een kolom van 1/3 van de papierbreedte blanco worde gelaten. Literatuur-verwijzingen in de tekst blijven beperkt tot de auteursnaam en het jaartal van publicatie, eventueel met toevoeging van de bedoelde pagina of afbeelding. De literatuurlijst aan het eind van het artikel moet alle in de tekst genoemde publicaties bevatten, alfabetisch gerangschikt naar de auteursnamen en op de volgende wijze: (complete werken:) Flipse, J. (1957). Bataaf se tempels. — Zuidhof, Venlo. (tijdschr.-art:) Kraan, P. (1914). Oude urnen. — Westerheem XX, pp. 56-64. Eventuele voetnoten geve men op een afzonderlijk vel papier. Alle aanwijzingen, niet tot de tekst behorende, o.a. voor de plaatsing der figuren, schrijve men in potlood. Afbeelding van tekeningen, foto's en voorwerpen is mogelijk. Tekeningen dienen met O.I.-inkt te zijn aangebracht op wit papier en bij voorkeur geschikt te zijn voor lijncliché. Bijschriften niet op de tekening, maar op een afzonderlijk papier bijvoegen. Van foto's zijn alleen wit-glanzende afdrukken te gebruiken; men plege vooraf overleg met de redactie inzake de keuze uit het foto-materiaal en de formaten der afdrukken. Af te beelden voorwerpen zende men, nadat het artikel ter plaatsing is aangenomen, tezamen met een afschrift van het manuscript benevens de nodige toelichtingen voor het tekenwerk, aan de Heer H. J. Calkoen, Driehuizerkerkweg 36, Velsen. De artikelen dienen voltooid te zijn; de redactie zal niet dan bij uitzondering aan de vormgeving ervan kunnen medewerken. Auteurs die de drukproef zelf wensen te corrigeren, dienen dit op het manuscript te vermelden. Inzake de kosten van overdrukken vrage men inlichtingen bij de redactie.
SHELL BIEDT MEER!
Industrie, ambacht, huishouding, land- en tuinbouw, verkeer op de weg, In de lucht en ter zee... altijd en overal ontmoet u Shell I Advies, service en de beste produkten... op Shell kunt u steunen /
WE5TERHEEM
Jaargang XV, no. 2
april
'WESTERHEEM. Orgaan van de ARCHAEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND Opgericht 6 september 1951: goedgekeurd tij Kon. besluit van 26 juni 1957 no 50
REDACTIE:
Eindredacteur: Th. BROUNS. Redacteuren: Dr. W. J. DE BOONE, Prof. Dr. H. BRUNSTING, H. J. CALKOEN, C. R. HOOLTER, P. STUURMAN, Th. DE VRIES. Redactie-adres: Postbus 233, Hilversum. Admiuistr.adres: Johan van Oldenbarneveltlaan 7, Amersfoort. Secretariaat der A.W.N.: Iordenstraat 61, Haarlem, contributie ad ƒ 10,— te storten op girorekening 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.N. te Haarlem.
WILTENBURG, DE STAD DER WILTEN? In de „Mededelingen van de Vereniging voor Naamkunde", jaarg. 41, 1965, 3-4, wijdt J. H. P. Kemperink een interessant artikel aan de problemen rondom deze naam. De over het algemeen betrouwbare Engelse Kerkhistoricus Beda (673— 735), tijdgenoot van Willibrord met wie hij in verbinding stond, vermeldt hoe deze van Pippijn goederen kreeg toegewezen in „Viltaburg", in de Gallische taal „Traiectum". De plaats wordt meestal gelocaliseerd in of bij Utrecht, vooral ook te Vechten. De naam „De Burg" die hier voor komt, zal terug gaan op de Romeinse vestiging. Beda zelf denkt aan een volk der Wilten en schrijft: „id est Oppidum Viltorum". Schönfeld, in een uitvoerig artikel uit 1935, achtte dit een interpolatie; hij sprak van een „geleerdengage" en geloofde niet, dat reeds in de zesde eeuw Slavische Wilten in ons land waren doorgedrongen. Kemperink, na de vele publicaties over dit probleem aan alle kanten te hebben getoetst, acht het niet uitgesloten dat, tijdens de woelige Volksverhuizingstijd, een stammetje uit n.w.-Duitsland zich in of om Utrecht heeft genesteld. Deze Wilten kunnen dan later in de Friezen zijn opgegaan. Hij noemt de tijd rijp voor een hernieuwde studie van de bronnen en wil met zijn artikel de discussie hierover heropenen. H.J.C. 29
LICHTFLITSEN OVER HET LANGEVELD Iets over onze praehistorische vondsten op het Langeveld, onder Noordwijkerhout (III) dcor Mr. H. K. DE RAAF (Fig. 1-10, op ware giootte vervaardigd door H. J. Calkoen)
In „Westerheem", jrg. 8, 1959, pp. 25-29 en 75-79 zijn twee bijdragen opgenomen van de /hand van mr. H. K. de Raaf, getiteld: Lichtflitsen over het Langeveld. Tot opname van het door de heer De Raaf destijds in het vooruitzicht gestelde en door hem in 1961 voltooide slotartikel is het, helaas, niet gekomen. Het doet de redactie bijzonder veel genoegen, dat zij er, in overleg met de heer De Raaf, in geslaagd is, een gedeelte van dit slotartikel alsnog voor publicatie gereed te maken. De hierna volgende verhandeling heeft tot onderwerp een groep aardewerk, waarvan in westelijk Nederland geen en elders in ons land nauwelijks parallellen zijn aan te wijzen. Mogelijk is de ondertitel „Gfroep van voor Nederland onbekend aardewerk" iets te categorisch geformuleerd; niet ontkend kan worden, dat men hier te doen h^eft met een uiterst belangwekkende collectie aardewerk, waarvan publicatie dringend gewenst is. De heer De Raaf heeft destijds — in een lofwaardige poging tot samenvatting — de vondsten van het Langeveld in een breed opgezet, internationaal kader geplaatst. De redactie is van mening, dat — in het licht van de sindsdien ontwikkelde inzichten op geologisch en archeologisch gebied, en in afwachting van de reacties, die, naar verwacht mag worden, op het hiernavolgende artikel zullen binnenkomen — publicatie van deze samenvatting in haar geheel thans achterwege dient te blijven. De redactie spreekt de hoop uit, dat het de heer De Raaf te zijner tijd mogelijk zal zijn om. met gebruikmaking van de nieuw verworven inzichten, het algemene kader, waarin de vondsten van het Langeveld geplaatst kunnen worden, alsnog te schetsen. IV. GROEP VAN VOOR NEDERLAND ONBEKEND AARDEWERK. Van het vroege, meer of minder grof, doch altijd met zand of steengruis verschraalde, Langeveld-aardswerk in zijn geheel, laat zich een sub-groep afzonderen welke (o.a. doordat daaronder potten met oren of met buikknik voorkomen) karakteristieke kenmerken vertoont, die het van de vorige groepen Schijnen te onderscheiden (al blijft het, gezien de in het algemeen geringe afmetingen en wanddikte van de gevonden scherven, mogelijik dat vele der fragmenten, door ons in ons vorig artikel onder het hoofd „II. Bekeraardewerk", resp. onder het hoofd „III. Potbekeraardewerk" gerubiceerd, achteraf zullen blijken eveneens als behorend tot groep IV te moeten worden aangemerkt). In elk geval staat het vast dat het aardewerk van groep IV als zodanig in Nederland niet bekend is. Vanzelfsprekend hebben wij in het nu volgende de enkele, 30
31
32
op hetzelfde terrein gevonden, scherven, welke op invloeden wijzen van de Urnenveldencultuur of vroege IJzertijdculturen buiten beschouwing gelaten. Baksel De kenmerken van groep IV zijn als volgt: 1. Hardheid. Variërend van zeer zacht (vooral bij het grotere vaatwerk) tot zeer hard (vooral bij de kleinere exemplaren). 2. Kleur. Kern: grauw, grijs tot grijsblauw, ook wel lichtbruin, roodbruin of leverkleurig. Oppervlak: meestal licht- of donkerbruin, soms, over het geheel of plaatselijk, min of meer rossig of rood aangelopen, dan wel grauw, grijs of grijsblauw getint, alnaar gelang van het milieu waarin werd gebakken: Het kleurverschil tussen kern en oppervlak soms het gevolg van een — i.c. witte — na het bakken aangebrachte engobe, doch vaker van een licht- of donkerbruin, resp. bronskleurig bakkende afzonderlijke sliblaag waarmede het aardewerk vóór het bakproces werd bedekt. Soms is het oppervlak ietwat gepolijst. 3. Verschraling. Steeds met anorganisch materiaal: hetzij met zand en dan met het blote oog nauwelijks waarneembaar, hetzij met — soms zeer grof — steengruis dat, indien grof, hoofdzakelijk bestaat uit hoekige brokjes witte kwarts, waardoor het aardewerk soms als een rasp aanvoelt. 4. Wanddikte. Vaak zeer gering, gezien diameters, nl. vanaf 3 mm. F o r m a a t , v o r m en p r o f i e l De geringe afmetingen der scherven laten in het algemeen hieromtrent slechts gissingen toe. Verhoudingsgewijs moeten echter in de betrokken cultuurperiode veel kleine tot zeer kleine potjes, scholels en kommen (zgn. „Vases-miniatüres" of ,,pigmy-vessels") van het huisraad der Langeveld-bewóners deel hebben uitgemaakt, Bovendien is, gezien de zwakke kromming van vele randfragmenten de diameter van de randcirkel in verhouding tot de hoogte in vele gevallen zeer groot, in verband waarmede het merendeel van het vaatwerk uit tamelijk lage kommen of bakjes met wijde mondopening moet hebben bestaan en niet uit hetgeen men onder „bekers" pleegt te verstaan (vgl. Whm, jrg. VIII, 1959, no. 9-10, pi. XII 3 en fig. 9.27). Sommige kommen hadden een naar binnen gebogen rand. Potten met buikknik en/of met lage rechtopstaande randen, alsmede potten met uitbuigende, aan de buitenkant verdikte of omgeslagen, en met een knik in het schoudergedeelte overgaande randen komen voor, alsook vele exemplaren met meer of minder uitgesproken S-vormig profiel (,,Geschweift"). 33
Randen: Type der randen is zeer gevarieerd. Al dan niet geleidelijk in schoudergedeelte overgaande. Soms — indien afkomstig van een rechtop staande of nauwelijks uitbuigende, cylindervormige hals, met duidelijke scheiding tussen hals en schouder — aan beide zijden geheel vlak, onversierd, gepolijst en uitlopend in een meer of minder stompe punt, doch vaker meer of minder uitbuigend en dan niet zelden van boven aan de buitenkant een verdikking vertonend of naar buiten omgeslagen, dan wel van boven aan de buiten- en/of binnenkant voorzien van een meer of minder uitgesproken ,,braam" of uitpuilend randje, ontstaan hetzij door het tussen vinger en duim vormen van de rand hetzij door het aanbrengen, boven in dé rand, van de onder ,,Randversiering" sub (a) en (b) besproken inkepingen, resp. putjes of deukjes. Sterk uitbuigende randen zijn van boven soms vlak afgestreken (fig. 1 : la), zwak uitbuigende exemplaren aan de binnenkant soms af geschuind (zie ook onder ,,Randversiering"). Voorts treft men aan in verhouding tot de pot zeer lage rechtop staande onversierde gladde randjes, welke door een lijn duidelijk van het, al dan niet versierde, schoudergedeelte zijn gescheiden (fig. 1 : lb). Bij kleinere potjes of kommen treft men naar binnen gebogen randen aan (fig. 1:2); wand geknikt, aan de buitenkant versierd met 2 horizontale rijen diep ingestoken ronde putjes — waarvan 1 rij boven en 1 rij onder de wandknik — aangebracht tot vlak onder de niet verdikte, van boven vlak afgestreken rand; voorts fig. 1 : 3; versiering zowel aan de buitenkant van de wand, i.c. met zware verticale cannelures, als op de buiten- en binnenkant van de rand zelf, i.c. met dwars op het randbeloop aangebrachte kerfjes). Voor de versiering van randen, zie hierna onder ,.Versiering". Bodems: Voor zover gevonden, vlak, met min of meer duidelijke standvoet. De versiering — voor zover bestaande in vingernagelindrukken — zet zich vaak voort tot aan de voet (zie b.v. fig. 3 : 19a, fig. 5 : 26g en h, fig. 6 : 28c, indien bodem). Oren: Potten en ander vaatwerk vaak geoord. Oren verticaal of horizontaal aangebracht. Indien verticaal aangebracht voor zover bekend rechtstandig. Dwarsdoorsnede rolrond of ovaal, ook wel breed, plat en in doorsnede aan de buitenzijde een concaaf of convex profiel vertonend; soms ook in de vorm van bredere of smallere, verticaal aangebrachte, aan de buitenzijde convex gewelfde, versierde of onversierde tunneloren (zie hiervoor ook onder „Versiering"). Ook horizontaal aange34
35
36
brachte, verticaal doorboorde, niet-randstandige „Schnurösen" werden aangetroffen. De verticaal aangebrachte, in dwarsdoorsnede ronde of ovale oren zijn vaak met een steekje „ingestoken" in de wand van het vaatwerk) een eigenaardigheid welke karakteristiek is o.a. voor de ceramiek van de trechterbekercultuur). Verscheidene van dergelijke, door breuk van de wand losgelaten hebbende — hoofdzakelijk kleine — oren werden door ons geborgen. Voor de versiering van oren, zie men hierna onder „Versiering". Naast het voorkomen van oren, in de gewone betekenis van het woord, bij groep IV, verdient de aandacht het feit, dat wij daaronder aantroffen een fragment (fig. 1 :4a), hetwelk vrijwel zeker als een restant van een zgn. ,,anse a cornes" moet worden beschouwd, alsook enige fragmenten (fig. 1 : 4b t/m d en fig. 2 :4e t/m h) welke als restanten van, kleinere en grotere, handvatten moeten worden geïnterpreteerd, waaronder enige min of meer rechthoekige (fig. 1 :4b t/m d en fig. 2 : 4h) en een halfrond exemplaar (fig. 2 :4e), waarvan fig. 2 : 4h aan beide zijden versierd is. In het bijzonder de „anse a cornes", een element hetwelk men vooral bij Middenen Zuid-Oost-Europese culturen tegenkomt, zou voor het vaststellen van de — naar wij, mede gelet op het door de vervaardigers van groep IV ongetwijfeld niet over zee doch vanuit het Oosten naar het Langeveld medegenomen verschralingsmateriaal, vermoeden Oostelijke — herkomst, en voor de datering van groep IV wel eens zeer belangrijk kunnen zijn (evenals trouwens de hieronder onder „Versiering" genoemde „Bückelchen"). Hetzelfde geldt in zekere zin voor de genoemde handvatten, welke o.i. op een vroege datering van de groep wijzen (vgl. voor wat betreft de handvatten, en speciaal het exemplaar fig. 2 : 4e, ons vorig artikel in Whm, jrg. VIII, 1959, no. 9-10, blz. 76 en pi. XII 2). Versiering Deze bestaat uitsluitend uit een ornament dat vóór het bakproces, hetzij (A) als verdiept ornament — met een vingernagel, dan wel met een of ander instrument in de nog niet verharde klei is ingegrift, ingedrukt, ingekerfd of uitgestoken (meestal alleen op de buitenkant van wand of rand, doch ook wel op buiten- en binnenkant; vgl. fig. 2 : 4e, h en 12, en Whm, jrg. VIII, 1959, no, 9-10, pi. XII 2 en 6) — waarbij het verdiepte patroon, teneinde dit duidelijker te doen uitkomen, gezien de daarin achtergebleven sporen, waarschijnlijk steeds met een witte substantie is opgevuld geweest — hetzij (B) in relief is uitgevoerd, en wel in de vorm van ronde of ovale knobbels („Bückelchen"; „Proéminences"; fig. 2 : 5a/b), zoals men die o.a. bij de Oost-Europese culturen tegenkomt; 37
in de vorm van een snoer opgelegde minuscule olijfvormige knobbeltjes (fig. 2 : 6 ) , alsook in de vorm van opgelegde, door inkerving of vingertopindrukken versierde (horizontaal rondlopende?) stafbanden, welke echter o.i. tot een late/e cultuurperiode behoren. Ook een combinatie van de sub (A) en de sub (B) genoemde technieken treft men aan, n.1. hij de hieronder sub h) en j) besproken techniek der vingernagel- en vingertopindruikken. De sub (A) genoemde versiering bestaat hoofdzakelijk uit: a) eenvoudige effen, vaak zuiver parallel lopende, meer of minder diepe groeflijnen („Rinnen"), met een of ander instrument — indien parallel, mechanisch, d.w.z. met een kamvormig instrument, zoals een kerfspatel (,,Zahnstock") e.d. — •of uit de vrije hand — b.v. met een aangepunt stokje — ingesneden (fig. 2 : 7 t/m 9, fig. 10:36b). Bedoelde groeflijnen zijn vaak nog met een witte substantie (meel van gecalcineerde beenderen?) geïncrusteerd. Soms zijn loodrecht op en tussen dergelijke lijnen met een vingernagel of spatel inkepingen aangebracht (fig. 2 : 10). o) een combinatie van een aantal elkaar onder een rechte of schuine hoek snijdende en meestal een min of meer onregelmatig patroon vormende groeflijnen, als sub a) bedoeld (fig. 2:11 t/m 13, fig. 3 : 15i, fig. 3:18c). c) een combinatie van een groep horizontale groeflijnen, als sub a) of sub e) bedoeld, met, rechthoekig of schuin daarop, een groep verticale of sdhuin staande dito groeflijnen (fig. 2: 14, 15a (rand) en 15b, fig. 3i: 15c t/m e en 15g t/m i, 18b en d, fig. 10: 36a, vgl. ook Whm, jrg. VIII, 1959, no. 9-10, pi. XII 2 (onder), 5, 8 (rechts) en pi. XIII 9 (onder)). In plaats van schuin staande groeflijnen komen ook voor schuin staande rijen vingernagelindrukken. Het hier bedoelde versieringspatroon — bestaande uit qua richting tegengestelde lijnengroepen — is kenmerkend voor groep IV en wordt veelvuldig aangetroffen ook op het hier niet afgebeelde materiaal. d) als „Schraffierung" aangewende, vaak ietwat gebogen, groeflijnen, als sub a) of sub e) bedoeld, opgesloten tussen 2 — of 3? — met elkaar een hoek vormende dito lijnen (fig. 3 : 16). De „Schraffierung" is ook wel zo toegepast dat de lijnen een onversierde driehoek uitsparen (fig. 10 : 18f). e) smalle effen groeflijnen, als sub a) bedoeld — resp. bredere „Furchen", ,,Rillen" of cannelures — welke aan één der opstaande kanten zodanig met schuin op de lengterichting daarvan staande kerven of vingernagelindrukken? zijn ingesneden (fig. 3): 17) — resp. zodanig door middel van schuin geplaatste spatelindrukken zijn gemodelleerd (fig. 3 : 15f en h, 18a, b, d, e en h, fig. 7 : 30f, fig. 9 : 35a en fig. 10 : 18f en g) 38
39
FIG.6
40
— dat een versiering is ontstaan welke aan een korenaar, resp. aan weerhaken of zaagtanden, doet denken. Bij potten met een buikknik lopen dergelijke groeflijnen door over de buikknik (fig. 3 : 18h). Een overgangsvorm tussen de laatstgenoemde reeks scherven enerzijds en de hieronder sub g) besproken steekgroeflijnen anderzijds vertoont fig. 3 :19a/b. f) lijnen gevormd door een rechte regelmatige rij van vlak op elkaar volgende, stuk voor stuk ingestoken, soms schuin staande, spatelbekgleufjes (fig. 4:20, fig. 10:37a). g) steekgroeflijnen („Absatzstiche"), gevormd door een aantal, met grotere of kleinere tussenruimte of „drempels" op elkaar volgende, met een spatel of ander instrument (schelpje?; microlithisch artefact of vuursteen-afslag?), resp. met een vingernagel? stuk voor stuk ingestoken, resp. aangebrachte, rechte of min of meer gebogen, en kortere of langere, kerfjes of gleufjes (fig. 4:21a t/m h en 22). Bij potten met een buikknik lopen dergelijke groeflijnen over de buikknik door (fig. 4/22). Vaak zijn de inkervingen zeer ongelijk van lengte en/of vorm, en/of zeer ondiep, en gaan zij min of meer in elkaar over, waardoor een onregelmatige, slingerende lijn, of, in het eerste geval, hoogstens een soort strooi-ornament ontstaat (fig. 4:23a/b). Anderzijds zijn zij soms zo smal, dat zij slechts met een vlijmscherp instrument, als een visgraat, schelpje of vuursteen-afslag kunnen zijn aangebracht (fig. 4 : 24b; van deze categorie verschillende andere, niet afgebeelde specimina). h) vingernagelindrukken. Versiering hiermede is frequent en gevarieerd, en bij groep IV, als gevolg van de veel geringere afmetingen der betref fende potten, meestal op een veel dunnere scherf aangebracht dan b.v. bij het potbekeraardewerk. Soms is het moeilijk vast te stellen of men met vingernagelindrukken dan wel met een ander op een holle guds gelijkend instrument aangebrachte inkervingen te maken heeft. Bij de hier bedoelde versiering heeft ook de vingertop zijn aandeel in het procédé, zodat naast een verdiept ornament, tegelijkertijd een reliefversiering ontstaat. Deze vingernagelindrukken treft men aan: in enkele en op slordige wijze her en der over het wandvlak verspreide exemplaren; staand, schuin of liggend (fig. 4/25; in regelmatige verticale of schuin staande rijen gegroepeerd en de gehele of een gedeelte van de buitenwand van de pot bedekkend (fig. 4 : 26a, fig. 5 : 26b t/m h; vgl. ook fig. 7 : 30b/c en g/h, fig. 8 : 31a!/b; voorts fig. 6 : 29a, e en f en Whm, jrg. VIII, 1959, no. 9-10, pi. XIÏI 9 boven en 10). Bij vaatwerk met buikknik lopen de rijen vaak door over de buikknik (fig. 9 : 27). Vingernagelindrukken komen voorts voor zowei als enig versieringselement op de wand als in combinatie met andere versieringselementen (vgl. voor dit laatste b.v. sub i) hieronder, en fig. 6 : 29e/f). 41
i) rijen door middel van een massief rond staafje ingedrukte, zuiver ronde putjes of stippen (fig. 6 : 28a t/m d en fig. 1 : 2), resp. door middel van een of ander hol instrument (rietstengel?; vogelbeentje?) ingestoken cirkeltjes (fig. 6 : 29a t/m f, waarbij het sub 29f afgebeelde randscherfje tot de zelfde rand behoort als sub 29e. Bij fig. 6 : 29a putjes op de wand én op de rand. j) vingertopindrukken. Deze worden hoofdzakelijk aangetroffen op, en als versiering van, (alleen horizontaal rondlopende?) opgelegde stafbanden, die veelvuldig voorkomen, k) rijen „Einstiche" in appelpit- of tarwekorrel-vorm (fig. 10:37b, c en d). 1) loodrecht op elkaar staande groepen groeflijnen (fig. 4 : 24a en fig. 10: 18g). Randversiering: Vele, meer of minder sterk uitbuigende, randen zijn versierd a) met een zgn. ,,ornement a entailles", d.w.z. door middel van meer of minder diepe, resp. brede, inkepingen, van allerlei vorm, op min of meer gelijke onderlinge afstand met een of ander instrument (meestal met een spatel, soms wellicht ook met een vingernagel, bovenop en in de rand aangebracht (fig. 4 :24b en 26a, fig. 5 : 26b, fig. 6 : 29d t/m f, fig. 7 : 30c, e t/m h, fig. 8 : 31b, 32, fig. 9 : 27 en Whm, jrg. VIII, 1959, no. 9-10, pi. XII 5), waardoor het bovenvlak van de rand enigszins aan een tandrad doet denken. De inkepingen zijn ten opzichte van de randcirkel óf onder een rechte hoek (radiaal) óf onder een scherpe hoek (diagonaalsgewijs, en wel met de wijzers van de klok mee of omgekeerd) aangebracht. Bij sommige randen wordt een gelijksoortige versiering aangetroffen, niet bovenop, doch min of meer in de verdikte voorzijde daarvan (fig. 8 : 3la/b en 32), soms ontaardend in een cannelure-achtig ornament dat aan een uiteengedraaide kabel doet denken (fig. 8 : 32). b) met — meestal kennelijk door middel van zowel de vingertop als de daarbij behorende nagel, doch wellicht ook wel eens met één of ander instrument — op min of meer gelijke onderlinge afstand en meer of minder diep boven in de rand ingedrukte, ronde of ovale putjes of deukjes, waarin in de regel de afdruk van de vingernagel aan ,é.én zijde daarvan duidelijk te herkennen is (fig. 1:3, fig. 4 : 21h, fig*. 5 : 26c/d, fig. 7 i 30a|/b, fig. 8 : 33a t/m c, fig. 10 : 39, en Whm, jrg. VIII, 1959, no. 9-10, pi. XIII 9 boven, en bij de handvatten ibidem pi. XII 2 boven, alsook fig. 1 :4c en fig. 2:4e). Door de met de vingertop op de rand uitgeoefende druk werd de klei aan één of beid ezijden daarvan meer of minder naar buiten geperst, waardoor daar een verdikking, uitstulping of „braam" 42
FIG.
43
44
ontstond en de rand van boven, van voren, gezien, soms een min of meer golvend profiel vertoont. Putjes of deukjes, als vorenbedoeld, treft men ook wel niet boven op, doch geheel of gedeeltelijk aan de buitenzijde van de rand (fig. 5 : 26d en fig. 8 : 31a) en bij randen met af geschuinde binnenkant ook wel op deze binnenkant aan (fig. 9:34a/b). c) — één enkele maal — met ingestoken cirkeltjes (fig. 6:29a). d) ook komt voor de combinatie van versierde randen met op de wand daaronder — of op de buikknik — een horizontale rij van verticaal gestelde ,,entailles" („inkervingen") of vingernagelindrukken (vgl. fig. 4:26a, fig. 5:26b t/m d, fig. 6 : 29f, fig. 7 : 30b/c en f t/m h, fig. &: 3la/b en Whm, jrg. VIII, 1959, no. 9-10, pi. XIII 9 boven en 10). Voor dito combinatie aan de binnenzijde vgl. fig. 9 : 34a en voor dito combinatie tezamen met ingestoken cirkeltjes fig. 6 : 29a en e. Versiering der oren: Tunneloren zijn niet zelden versierd (fig. 9:35a, bij welk exemplaar zowel op de zijkanten als op één kant van de op het oor aangebrachte cannelures — ,,Rillen" — schuin staande kerven zijn aangebracht; voorts fig. 9 : 35b/c: versierd door middel van enige overlangs aangebrachte evenwijdige rijen spatelbekindirukken, alsook fig. 9 : 35d: versierd met enige slordig aangebrachte vingernagelindrukken). Diversen Een driehoekig geslepen (votief?) bijltje of amulet van lydiet (fig. 10:38). Als sluitstuk vermelden wij nog een zeer merkwaardig, raadselachtig, ca. 1 cm dik, blauwgrijs gekleurd fragment van een met een vingertop grof geplooide randscherf, welke eigenlijk geen scherf is (fig. 10 : 39). Onderkant en zijkanten vertonen n.1. geen breukvlak, doch zijn vlak afgestreken, waarna het fragment gebakken is. Het geheel maakt, mede in verband met de eigenaardige versiering, bestaande uit een combinatie van een onregelmatige rij verticaal gestelde vingernagelindrukken met, daarboven, drie groepen van telkens drie ronde stippen, een zeer vroege, primitieve indruk, doch d.i betekenis ervan is ons niet duidelijk geworden (amulet?; proeve van bekwaamheid van een junior pottenbakster?). Wie onzer lezers lost dit raadsel op? Naschrift Met het bovenstaande overzicht deden wij slechts een min of meer willekeurige greep uit het overvloedige tot groep IV be45
horend en uit honderden scherven bestaand schervenmateriaal, waarvan Prof. Glasbergen een volledige publicatie noodzakelijk acht, hetgeen ook geldt voor het gevonden vuursteenmateriaal, in het bijzonder de sikkelfragmenten. Indien de redactie van ,,Westerheem" ons later opnieuw plaatsruimte in haar periodiek ter beschikking mocht willen stellen, hopen wij daarin t.z.t. een aanvulling op het thans gepubliceerde te kunnen laten verschijnen. Wat betreft het probleem van de identiteit, herkomst en datering van ds Langeveld-cultuur (groep IV), volgens Prof. Glasbergen omvattende ,,tot op heden niet beschreven fasen van de prehistorie van Westelijk Nederland", vrezen wij dat dit voorlopig onopgelost zal blijven, tenzij alsnog elders in den lande soortgelijk materiaal als het onze voor den dag mocht komen. Uiteraard houden wij ons gaarne aanbevolen voor elke aanwijzing, welke in deze enige opheldering zou kunnen verschaffen. Teneinde het raadsel te kunnen oplossen hebben wij zelf natuurlijk ook gezocht naar Nederlandse of buitenlandse parallellen van onze groep IV en daarbij, op instigatie van Prof. van Giffen, allereerst het oog laten vallen op de zgn. ,,grooved ware" van „Woodhenge", deel uitmakende van de aeneolithische zgn. ,,Rinyo-Clacton"-cultuur (een der Engelse zgn. „Secondary Neolithic cultures"), welk — voornamelijk met s ch e 1 p g r :ui i s verschraald — aardewerk qua versieringstechniek ogenschijnlijk een frappante gelijkenis vertoont met het Langeveld-materiaal, doch tegenover de punten van overeenkomst bleken zovele punten van verschil met onze groep IV te bestaan dat de gesuggereerde verwantschap toch erg dubieus moest worden geacht. Persoonlijk zouden wij dan ook, wat de herkomst van de Langeveld-cultuur betreft, liever denken aan cultuurinvloeden uit, resp. contacten met Midden- en Zuid-Oost-Europa, met name de Donaulanden, alwaar men niet alleen — vooral bij het grove gebruiksaardewerk der aeneolithische Roemeense nederzettingen — vrijwel alle voor groep IV karakteristieke versieringstechnieken en -motieven en aardewerkvormen (wand- en randprofielen) terugvindt, doch tevens bepaalde „Langeveld'-versieringsmotieven tegenkomt, waarvan wij alléén bij de genoemde nederzettingen hotnologa aantroffen (een lijst der homologa. ligt bij ons ter inzage). Het spreekt vanzelf dat wij niet willen beweren dat de dragers van deze Roemeense culturen rechtstreeks naar ons duingebied zijn doorgestoten, doch wel achten wij het mogelijk dat bij groep IV sprake is van een ver vooruitgeschoven voorpost van dragers ener, oorspronkelijk uit Midden- en/of ZuidOost-Europa stammende, gemengde cultuur, waarvan het oorspronkelijk karakter op het gebied van vorm, baktechniek, versieringstechniek en -motieven van het aardewerk, door 46
34
a
FI6.9
47
48
contact met, resp. absorbering van bepaalde elementen van andere laat-neolithische, resp. aeneolithische culturen aanzienlijk werd gewijzigd en welke cultuur alzo, onder opname onderweg van een aantal haar vreemde elementen, langs de oeroude Donau-Main-Rijnroute of één of meer der bekende barnsteenwegen — mogelijk via het midden van ons land — naar de Noordzee is doorgestoten. Gezien het zeer grote aantal vuursteen-afslagen in gezelschap van groep IV aangetroffen, gezien ook het ontbreken van duidelijke sporen van woningen en van graven op het Langeveld, zou o.i. bij de bewoners van dit terrein eerder gedacht kunnen worden aan een troep rondreizende vuursteenbewerkers en/of handelaars, aan wier omzwervingen de zee een halt heeft toegeroepen. Deze dragers van een ongetwijfeld g e m e n g d e cultuur zullen, zoals men van nomadiserende lieden mag verwachten (de gedachte aan als scharensliep rondtrekkende zigeuners dringt zich in dit verband onwillekeurig aan ons op) slechts kort hun tenten op het Langeveld hebben opgeslagen om daarna naar andere, voor hun handel in vuurstenen werktuigen meer perspectief biedende, ons onbekende streken te vertrekken. Uiteraard moet de afzetmogelijkheid voor hun producten op dit onvruchtbare strandwalgebced klein zijn geweest, zodat men, zodra de behoefte aan werktuigen der geïsoleerd levende duinbewoners bevredigd was, verder getrokken zal zijn.
ARCHAEOLOGISCH WERKKAMP A.W.N. 1966 Naar wij vernemen is er nog mogelijkheid, in te schrijven voor deelname aan het werkkamp 1966 van de A.W.N., dat, zoals wij in onze vorige aflevering reeds berichtten zal worden gehouden van 16 tot en met 23 juli a.s. te Aardenburg in ZeeuwsVlaanderen. De deelnemers zullen, evenals twee jaar geleden, gehuisvest worden in het vakantie-oord Rodanborch, waarvan weer een gedeelte ter beschikking van de A.W.N, is gesteld voor de duur van het werkkamp. Wij zullen in Aardenburg hopelijk een Romeinse bewoning opgraven, gesitueerd onder een oude bsgraving. Kunt ook U nog meedoen, wilt U dan zo vriendelijk zijn, zich zo spoedig mogelijk op te geven bij de Algemeen Secretaris van de A.W.N., de heer C. Roodenburg, Iordenstraat 61 te Haarlem. De kosten voor deelname bedragen ƒ 75,— per persoon.
49
DE A.W.N. HIELD HAAR JAARVERGADERING 1966 TE ROTTERDAM door P. STUURMAN Terugblikkend op vorige jaarvergaderingen en in aanmerking nemend, in welke localiteiten ze werden gehouden (gemeente-museum Den Haag, jeugdgebouw Vlaardingen, studenten-sociëteit Nijmegen) vraag ik mij af, of aan deze localiteiten-keuze een diepere betekenis moet worden toegekend. Los van deze diepzinnige overwegingen kan geconstateerd worden, dat op 26 maart 1966 om ± 10.30 een kleine honderd A.W.N.'ers de weg hebben weten te vinden naar de aula van museum Boymans-van Beuningen te Rotterdam, een deftig vergaderoord, ondanks de krakende stoelen. Onze alg. voorzitter heet de aanwezigen, waaronder het achter de bestuurstafel gezeten A.W.N.-lid mr. J. U. Schilbhuis, wethouder van Rotterdam, namens het Hoofdbestuur hartelijk welkom; de heer Schilthuis doet hetzelfde namens het Gemeentebestuur van Rotterdam. Intrigerend vraagje, dat tussen de heren heen. en wser gekaatst wordt: Wie is gastheer, wie is gast? Van een aantal leden, o.m. dr. De Boone, dr. De Wit, ds. Klumper en de heren Hooyer en Apon is bericht van verhindering ontvangen. Vervolgens gaat de alg. voorzitter in op de vraag, of het juist is, dat voor het bijwonen van de jaarvergadering een bijdrage van ƒ 4,50 verplicht wordt gesteld. Het antwoord op deze vraag moet zijn, dat de jaarvergadering zelf gratis toegankelijk behoort te zijn; wil men echter iets méér doen dan alleen vergaderen — en dit meerdere wordt bijzonder op prijs gesteld — dan ontkomt men niet aan een zekere mate van organisatie, hetgeen, zoals bekend mag worden verondersteld, geld kost. Het meerdere zal deze keer o.m. bestaan uit een niet-aangekondigd programmapunt: Vertoning van de film betreffende de conservering van de Wasa. Na akkoordbevinding van de aan de deelnemers toegezonden notulen van de vorige jaarvergadering volgt het belangrijkste agendapunt: De jaarrede van de alg. voorzitter. J a a r r e d e alg. voorzitter Hoewel in het afgelopen verenigingsjaar veel tot stand is gebracht, bleef er — helaas — ook veel liggen: Het wederom tot leven brengen van de werkgroep „De Rijnstreek" (er is hier echter, sinds drie dagen, mogelijk sprake van „een weg terug"), het landelijk worden van de A.W.N., de W.A.-verzekering. uitwerking en publikatie van de resultaten van het werkkamp Assendelft, het instellen; van een propagandacornmissie, het vormen van een voor didactische doeleinden bestemde keurcollectie scherven, het leggen van nadere contacten met de N.J.B.G. enz. Hiertegenover staan een aantal positieve ontwikkelingen en resultaten: Het bijzonder goed geslaagde werkkamp te Dokkum, onder algemene leiding van de alg. voorzitter en wetenschappelijke leiding van drs. Halbertsma. Het tekstgedeelte van het opgravingsverslag van de „operatie-Dokkum" wordt, ter vergadering, aan de aanwezige deelnemers uitgereikt. Uw verslagschrijver kan verzekeren, dat het volgens de regelen der (Amsterdamse) kunst is opgesteld en een zeer verzorgde indruk maakt. Het voor 1986 geplande werkkamp zal — men kan welhaast zeggen, traditiegetrouw — plaatsvinden in Aardenburg, hopelijk ook nu weer met financiële steun van het Provinciaal bestuur van Zeeland. „Westerheem" —- gemeenschappelijke band en visitekaartje bij uitnemendheid van de A.W.N. — verscheen het afgelopen verenigingsjaar zeer regelmatig; eindredacteur Brouns en zijn mederedacteuren past hiervoor een woord van dank.
50
De in de vorige jaarrede reeds geconstateerde verbetering in de financiële positie heeft zich bestendigd en, voor het eerste sinds jaren, geleid tot een batig saldo! Een blik op de begroting 1966 echter leert dat dit batig saldo, aangevuld met de door het Ministerie van cultuur, recreatie en maatschappelijk werk en de Provinciale besturen van Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht verstrekte subsidies, hard nodig zal zijn om de stijging van de drukkosten van „Westerheem" te kunnen opvangen. Of het, gezien, deze ontwikkeling, tot een verhoging van de bijdragen aan de werkgroepen kan komen, staat te bezien. De verhouding tussen het Hoofdbestuur en de afgevaardigden van de werkgroepen is in het afgelopen, verenigingsjaar bijzonder goed geweest; in gemeenschappelijk overleg is het gelukt het bestaande huishoudelijk reglement aan te passen bij de nieuwe statuten; hulde aan de A.W.N.^leden mevr. Borger en de heren Brouns, Meyer, Molhuysen, Roodemburg en Van Vliet, die onder leiding van de alg. voorzitter deze aanpassing tot stand wisten, te brengen. De door het A.W.N.-lid Arends ontworpen nieuwe folder is onlangs gedrukt en tijdens het Rotterdamse symposion voor het eerst in de openbaarheid gekomen. De t.g.v. het eerste lustrum van de werkgroep „De Zaanstreek" georganiseerde tentoonstelling „De Zaanstreek van ? tot het jaar 100" te Zaandijk is een groot succes geworden. Een initiatief, dat navolging verdient! De heer Hooyer heeft om zeer persoonlijke redenen gemeend zich uit het Hoofdbestuur te moeten, terugtrekken, een besluit, dat hem moeilijk gevallen moet zijn doch gerespecteerd dient te worden. Als hoofdbestuurslid en eindredacteur — :later redacteur — van „Westerheem" heeft hij zich grote verdiensten verworven. Tenslotte twee vragen: 1. Welk lid stelt zich beschikbaar om de zorg voor het aangekochte opgravingsmateriaal op zich te nemen? Een bescheiden bergruimte en enig administratief inzicht zijn noodzakelijk. 2. Ieder A.W.N.-lid wordt gevraagd te willen medewerken aan de opbouw van een centrale verenigings-bibliotheek op archeologisch gebied, vn. Nederlandse en Europese archeologie. Publikaties zijn welkom bij de heer Brouns, die de collectie voorlopig zal beheren. Overige
programmapunten
De na deze jaarrede aan de orde komende jaarverslagen van de alg. secretaris en de alg. penningmeester geven, weinig aanleiding tot commentaar en worden, door de vergadering goedgekeurd. Het vervolgens uitgebrachte verslag van de kascontrole-commissie lokt evenmin discussie uit; de vergadering verleent de alg. penningmeester décharge voor het door hem gevoerde beleid. Nadat de begroting 1966 is goedgekeurd, wordt overgegaan tot de benoeming van een nieuwe kascontrole-commissie. Tot leden worden benoemd de heren drs. G. Fransen en mr. C. M. J. de Jongh, terwijl de heer A. J. Schotman als reservelid zal fungeren. De volgens vastgesteld rooster aftredende bestuursleden C. Roodenburg en A. Schermer worden herkozen; in plaats van de heer Hooyer wordt de heer Th. Brouns tot hoofdbestuurslid benoemd. Tijdens de rondvraag worden geen principiële punten aan de orde gesteld. Van de lezingen, gehouden tijdens het Archeologisch symposion te Rotterdam zal een „compte-rendu" verschijnen; belangstellenden kunnen zich opgeven. Een tweede vraag heeft betrekking op de wenselijkheid, tentoonstellingscatalogici, die meestal vroeg- (en voor-)tijdig uitverkocht plegen te zijn en niet herdrukt worden, in de bibliotheek op te nemen, dan wel de heer Brouns ervan in kennis te stellen, dat
51
dè catalogi in eigen bezit bhjven, maar desnoods geleend kunnen worden. De alg. voorzitter beëindigt de vergadering om ± 11.20 met de mededeling, dat hij zich, als hij volgend jaar volgens vastgesteld rooster zal aftreden, niet meer herkiesbaar zal stellen. Hij vraagt de aanwezigen, vast uit te zien naar een opvolger. Vervolgens geeft de alg. voorzitter het woord aan drs. J. de Kleyn, conservator van het Nederlands Openluchtmuseum, die ons confronteert met het Nederlands gebruiksaardewerk in de 17e eeuw en later. 3 n 1 el i d i n g
drs.
J.
de
Kleyn
Voor degenen, die reeds kennis hebben genomen van het door de ppreker aan hetzelfde onderwerp gewijde boekwerk „Volksaardewerk 1600—1900" een welkome aanvulling, in woord en vooral in beeld; voor de overige aanwezigen een eerste (?) kennismaking met een even aantrekkelijk als pretentieloos „vergeten" hoofdstuk uit onze cultuurgeschiedenis. Het moge waai zijn, dat dit aardewerk zonder enig artistiek oogmerk is vervaardigd, niet ontkend kan worden, dat het meermalen een. functionele eenvoud bezit, die bepaald wel artistiek verantwoord genoemd mag worden. Van het volksaardewerk is uit geschiedkundige bronnen weinig of niets bekend; voor het verkrijgen van gegevens is men in de eerste plaats aangewezen op de archeologie. En ook deze wetenschap heeft zich er •— tot voor kort — weinig aan gelegen laten liggen. Gelukkig is er thans een kentering ingetreden: Bij het Archeologische museum v. d. IJsselmeerpolders b.v. is men, onder leiding van de heer Van der Heide, bezig een. fraaie collectie op te bouwen. De geschiedkundige bronnen móéten ons wel in de steek laten, omdat de meeste pottenbakkers hun producten „ongemerkt" op de markt brachten. Men is, voor het verkrijgen van meer gegevens, aangewezen op de schaarse voorbeelden van de zgn. „céramique parlante": aardewerk — meestal gelegenheidsaardewerk — waarop, met ringeloor of in slib-krastechniek, plaatsnaam, persoonsnaam en jaar van ontstaan zijn aangegeven. De spreker geeft van dit „sprekende" aardewerk enkele aardige voorbeelden: 1. Een. pappotje met het raadselachtige opschrift: „Trijntje Cornet 161661". De oplossing van het raadsel: Trijntje Cornet, dochter van de Bergen (op Zoom) se pottenbakker Anthonie Sanders Cornet werd geboren op 16 februari 1661. 2. Een kamerpot uit 1667 met het uitnodigende opschrift: „Soete Lyef kom te bet". In mijn verslagen van vorige jaarvergaderingen heb ik meermalen gerept van de buitengewone vindingrijkheid, die onze alg. voorzitter aan de dag legt als .het aankomt op het verzinnen van passende geschenkjes; ook de spreker van vandaag profiteert hiervan. Zonder de overige programmapunten te kort te doen, mag ik — naar ik meen — constateren, dat voor velen de ingelaste filmvoorstelling het hoogtepunt van de dag betekent. Een-ongemeen boeiende, in prachtige kleuren opgenomen, visie op de even „grootscheeps" als wetenschappelijk verantwoord aangevatte en uitgevoerde „operatieWasa". Bijzonder instructief, nu eens met eigen ogen te kunnen zien hoe men thans, met gebruikmaking van de modernste hulpmiddelen, in staat is het verleden te conserveren om het daarna — haast letterlijk — te doen herleven. Dank aan de Shell, die deze film beschikbaar stelde! Ik heb zo de indruk, dat vele aanwezigen bij het nuttigen van de „lopende lunch" gaarne gebruik zouden willen maken van (ja, misschien zelfs behoefte hebben aan . . ..) enig tentoongesteld „Gheduldich huysraet". Maar dit ter zijde! Laat ik volstaan met te consta-
52
teren, dat het geëxposeerde al evenzeer in de smaak valt als de 3 a 4 ons voorgeschotelde broodjes en dat het bedienend personeel steeds zeer „gheduldich" ons gebruikte „huysraet" opruimt. Museum bezoek Tegen half twee arriveren twee autobussen van de firma Van Gendt. Met alle respect voor Van Gend en Loos: Persoonlijk prefereer ik Van Gendt! Onze alg. voorzitter bewijst eens te meer een goed gids te zijn, niet alleen in de archeologie, maar ook in het verkeer. Hij loodst ons 'bekwaam door het drukke Rotterdam naar Schiedam, waar wij, voorafgegaan door een politie-„escorte",door de Hoogstraat kruipen en tenslotte veilig bij het Stedelijk museum arriveren. Het aanschouwen van zovele ,;kannen en kruiken (II)", aardewerk, soms roerend in z'n simpele eenvoud, soms ook roerend in z'n kitsch'erige wansmaak, doet bij velen het verlangen ontstaan, de beloofde verfrissing iot zich te nemen. Helaas blijkt in Schiedam de organisatie niét „in kannen en kruiken": De verfrissing is er niet, hetgeen in een stad, die in dit opzicht een naam te verliezen heeft, toch wel even verbaast.... Men breekt, uit verstoordheid, niet het aardewerk maar wel vrij snel op. Terwijl echter het gezelschap zich opnieuw aan de goede zorgen van de firma Van Gendt toevertrouwt, teneinde in „De Papegaai" (zijnde een oud-hollands ingericht drink-lokaal in de kelder van het Rotterdams historisch museum) de schade in te halen, begeef ik me naar het station. Niet omdat, als gevolg van een té overvloedig gebruik van het edele Schiedamse vocht, mij de juiste richting ontschoten is, maar omdat — evenals verleden jaar — „verplichtingen elders" mij roepen. Dit weerhoudt mij er niet van, te veronderstellen, dat de A.W.N.'ers in het Historisch museum een even gulle en gastvrije ontvangst ten deel zal zijn gevallen als de deelnemers aan de Hollandse dag, een week eerder. Of men, vóór sluitingstijd, nog tot intensief museumbezoek is gekomen, kan ik u niet vertellen. Laat ik mijn verslag besluiten met een opsomming van wat men nog had kunnen zien (en, het zij ten overvloede gezegd, voorlopig nog kan zien): Historisch museum: Verborgen verleden; opgravingen in en om Rotterdam. Maritiem museum „Prins Hendrik": Gekeerd getij; scheepsvondsten uit het v.m. Zuiderzeegebied. Gemeente-archief: Kastelen in en om Rotterdam. P. Stuurman.
53
Fig. 11 EEN BRONZEN BIJLVONDST OP SCHOUWEN Aan het begin van dit jaar kreeg de heer J. Kosters te Zierikzee een voorwerp in handen (zie fig. 11), dat bij nadere beschouwing een bronzen, hielbijl bleek te zijn van de volgende maten. Ltengte: 13 cm; Grootste breedte van de kling: 4J4 cm; Breedte van de hiel: 3 cm (in het midden); Lengte van de hiel: 7 cm; Grootste dikte: 3 cm; Gewicht: 357'/2 gr. Het stuk bevond zich in een partij oud metaal die door een landbouwer te Dreischor aan de heer Kosters verkocht was, en is vermoedelijk met het ploegen omhoogggekomen zonder herkend te worden. Het is zeer te betreuren dat hierdoor de juiste vindplaats niet meer te achterhalen is temeer daar de vorm enige opmerkelijke eigenaardigheden vertoont. Het model met de sterk verbrede kling beantwoordt aan het NW Europese type uit de vroege bronstijd maar deze datering wordt onmogelijk door het bevestigingsoogje dat alleen laat concluderen tot een latere periode. De middenrichel, oorspronkelijk een versterking om het omknikken te voorkomen, heeft bij het onderhavige exemplaar geen enkele constructieve functie meer maar is zuiver decoratief, althans conventioneel, geworden. De dikke wigvormige doorsnede van de kling maakt ombuigen immers onmogelijk. De conclusie is dan ook dat het hier een bijl betreft uit de late bronstijd die in zijn vorm enige archaische kenmerken heeft bewaard. W. P. MARTENS OPGBAVINGSr EN VONDSTBERICHTEN IN HET KORT onder redactie van H. J. Calkoen Ten behoeve van deze rubriek doen wij een dringend beroep op de lezers, ons alle krantenberichten toe te zenden, die betrekking hebben op locaal oudheidkundig nieuws uit Nederland. Tevens verzoeken wij rechtstreekse toezending van alle gegevens, welke de lezers op andere wijze ter kennis komen, hetzij als resultaat van eigen verkenning, hetzij door mededeling van anderen. Redactie Westerheem. ANGELSLO, Gem. EMMEN (Dr.) Het onderzoek in verband met de uitbreidingsplannen leverde de volgende resultaten op: 1. Trechterbekercultuur: sporen van een nederzetting ten zuiden van het noordelijk hunebed (D 46), bakplaatfragmenten van de ontwikkelde Drouwener Stijlfase. Ca. 20 m ten noorden van dit hunebed kwam een in Drouwener stijl ver-
54
sierde pot met twee oortjes in de halsknik en een onregelmatig bewerkt vuurstenen bijltje tevoorschijn (een grafvondst of offer?). Ten oosten van het zuidelijk hunebed (D 47) werden drie vlakgraven met crernatieresten van mens en dier en aardewerk uit de laatste Havelter fase (die van Angelslo) gevonden. Eén dezer groeven was belangrijk door de vondst van kraaghalsflesje, maar ook omdat zich in de vulling een wandscherf met touwversiering van een vroege standvoetbeker (Glasbergen, type 1 a) bevond. Deze vondst is van veel belang voor de relatieve chronologie van ons Neolithicum. 2. Standvoetbekeroultuur: in een grafheuvel die in de middenBronstijd opnieuw werd gebruikt, werd een hurkgraf met lijksilhouet aangetroffen; bijgaven: een strijdhamer, eeri vuurstenen bijltje, een dito kling en een kleine slypsteen. Een vlakgraf (waarschijn!, ook Standvoetbekercultuur) bevatte een groenstenen bijltje. In totaal zijn sinds 1964 vijf graven van deze cultuur gevonden. 3. Graven en huisplattegronden uit de Bronstijd: twee grafheuvelzolen werden onderzocht; één daarvan bevatte het bovengenoemde standvoetbekergraf en voorts twee z.o.—n.w. gerichte bijzettingen (midden-Bronstijd). De tweede mag geheel in de vroege- of midden-Bronstijd gedateerd worden, met een centraal boomkistgraf en enkelvoudige, wijdgestelde paalkrans. Beide heuvels lagen in een Bronstijdnederzetting, een derde lag hier juist buiten. Wat de huisplattegronden betreft: de totale lengte van een huis met opvallend regelmatig grondplan bleek ruim 65 m te bedragen. Conclusies: 1e, het huis is in één keer gebouwd en 2e, er moet een koppeling van de palen overdwars zijn geweest. Hierin contrasteert deze plattegrond sterk met die van hier onderzochte andere huizen, waar de paalgaten in overdwarse richting juist weinig regelmaat vertonen. Zeven nieuwe huisplattegronden werden opgetekend. Eén, met een lengte van 44 m viel op door een relatief groot aantal paalgaten en door de aanwezigheid van een volledige rij paalgaten op de middenas, plaatselijk zelfs een dubbele rij. De langste plattegrond mat 77,4 m; hier was een oorspronkelijk korter huis herhaaldelijk in n.w.-richting verlengd. Of hierbij ook het tegenovergestelde eind werd ingekort, blijft een open vraag. Ook viel dit huis op door de wandconstructie. Bij de laatste twee uitbreidingen, namen in de grond gestoken stokken (diam. 6 cm, onderlinge afstand 30 cm) de plaats van palen in, wat wijst op een vlecht werk wand. Ter draging van het dak moet men ook hier besluiten tot koppeling van de middenschippalen, op halve of driekwart hoogte overdwars, waarbij de dwarsbalken dan naar opzij tot aan het dak moeten hebben uitgestoken. Bij deze huizen werden nog een drieschepig schuurtje en een viertal spiekerjtes gevonden. In totaal zijn in deze nederzetting 25 huisplattegronden opgetekend. In hetzelfde gebied hebben zich minstens 11 grafheuvels uit vroege- en midden-Bronstijd bevonden, een een urnenveldje. Nieuws-buÜ. K.N.O.B., affl. 2, jebr. '66 B. A. I. Groningen (J. D. van der Waals) ASSENDELFT (N.H.) In de Zuidpolder werden 5 nieuwe vindplaatsen ontdekt van woonresten van om en nabij het begin onzer jaartelling. Allereerst werd een nog niet bekend wooncentrum vastgesteld in het meest westelijke deel van deze polder. Daar, in een Kreekrug werden de vindplaatsen 31, 34 en 35 aangetroffen. De eerste bevindt zich op ca. 520 m o.z.o. van boerderij Velserboer, aan de Groene Dijk en bevatte scherven en botten op ± 40 crn diepte in de kant van 55
een sloot, waai: deze terplaatse een brede stroomrug doorsnijdt. Ca. 60 m oostelijker werden langs en in een slootje en in molshopen eveneens scherven aangetroffen (34), terwijl tenslotte 100 m ten n.o. hiervan onder gelijke omstandigheden scherven werden aangetroffen (35) bij een Kreekrug. Al het genoemde materiaal is waarschijnlijk Fries. Veel oostelijker, meer in de richting van de Kaayk werden de vindplaatsen 32 en 33 ontdekt. De eerste leverde opnieuw scherven op van de „kustcultuur" met versiering van lijnen en vingertopnagelindrukken. Het materiaal bevond zich hier ca. 50—55 cm diep onder het maaiveld; een slootbodem bleek paalresten te 'bevatten. Vindplaats 33, iets zuidelijker, leverde op 40—50 cm diepte scherven op van iets grovere makelij (Fries?), alsmede een paal. Interessant is, dat zowel 33 als 32 ongeveer op één lijn liggen, met de reeds bekende „Keltische" vindplaatsen nr. 3 en 4. Werkgroep Zaanstreek e.o., 6 mrt. '66 (E. J. Helderman) BODEGRAVEN (Z.H.) Achter een paar oude woninkjes genummerd Oud-Bodegraven 11-13 werd in het voorjaar 1962 een sloot uitgebaggerd. In de uitgeworpen bagger trof de jeugdige Karel Paradies een benen schaats aan met een lengte van 26,3 cm en een, breedte van 3,5 cm resp. 3,3 cm. De hoogte varieerde van 2 cm aan de ene kant tot 2,3 cm aon de andere kant. De overdwarse doorboringen aan de uiteinden (diameter 0,6 om) waren op 2,8 cm resp. 2,3 cm van het uiteinde gemaakt. De breedte van het glijvlak, dat spiegelglad is, bedraagt 2 tot 2,2 cm. De afbeelding van de benen schaats (benen glissen) in Friesland tot de elfde eeuw, Mr. P. C. J. A. Boeles, 2e druk 1951, plaat XXIX 2-3 geeft een goed idee van het te Bodegraven gevonden voorwerp, dat in het bezit is van de vinder: K. Paradies, Prins Bernhardstraat 48, Bodegraven. J. P. Veerman, maart '66 DRONRIJP, Gem. MENALDUMADEEL (Fr.) Reeds omtrent 1942 werd op het afgegraven terpterrein van Glinstra-state een sestertius gevonden van Antoninus Pius (138— 161), geslagen in 151 of volgende jaren. Het stuk vertoont aan de keerzijde een staande Minerva met schild en kleine Victoria. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 1, jan. '66 F. M. Leeuwarden en B. A. I. Groningen (G. Elzinga) KAMPEN (Ov.) Bij restauratie van de Buitenkerk is een onderzoek verricht naar de bodemopbouw in dit deel van de stad. Onder de geroerde grond, direct onder de vloer, bleek een kleilaag van ± 50 cm dikte voor te komen, waaronder een 5,5 m dik pakket veen. Op 8 m—N.A.P. bevond zich pleistoceen zand. Er is geen sprake van een rivierduin, noch van een oeverwal van de IJssel. Het profiel vertoont overeenkomst met dat van de Bovenkerk. Binnen de kerk zijn aanwijzingen gevonden van een oudere voorgangster van de O.L. Vrouwe- of Buitenkerk met afwijkend grondplan. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 1, jan. '66 Oudhk. Bodemonderzoek IJsselmeerpolders (G. D. van der Heide)
56
LEEUWARDEN (Fr.) In 1965 zijn, bij het maken van een bouwput aan de Pieter Stuyvesantweg interessante vondsten gedaan, wijzend op een bewoning in de 5e—4e eeuw vóór Chr. Op 2.5 m diepte stuitte men op een venige laag van ca. 20 cm dikte, waarin naast mest en skeletfesten (rund en varken) een groot aantal scherven voorkwamen. Deze bleken afkomstig van zwart gesmoorde potten van vroeg terpen vaatwerk, Ruinen-Wommels II. Ook zijn er versierde fragmenten bij met geometrisch ornament. Tevens werden, resten van bekapte palen aangetroffen. De vindplaats is van belang, omdat sporen uit de vóór-Romeinse tijd ten oosten van de Middelzee tot nog toe zeer schaars zijn. Zij bevestigen een aanzienlijke kleiafzetting na ca. 300 v. Chr. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 1, jan. '66 F. M. Leeuwarden en B. A. I. Groningen (G. Elzinga) MAARHEEZE (N.Br.) In deze gemeente werd een tiental grafheuvels, waarschijnlijk uit de Bronstijd aangetroffen. Zij zijn uit heideplaggen opgebouwd en hun bestaan was tot nu toe onbekend. Nieuws-bull K.N.O.B., afl. 2, febr. '66 R.O.B. Amersfoort (G. Beex) MELICK EN HERKENBOSCH (L.) Bij de aanleg van aspergebedden zijn in de bovengrond 22 Romeinse munten tevoorschijn gekomen. De vindplaats van 15 x 8 m ligt ten westen van de Asenrayse Weg, en ten zuiden van de weg Roermond—Herkenbosch. Andere Romeinse overblijfselen ontbraken, waarom de munten als een gesloten vondst mogen worden beschouwd. Het betreft geldstukken van Constantinus II (Caesar), 330—335, geslagen te Trier (1 munt), verder van Magnentius (350) uit Trier en Lyon (3 stuks), dan van Magnentius of Decentius (5 stuks) uit Trier en Lyon' en 'verder 12 stuks, geslagen voor Magnentius tussen sept. 352 en aug. 353, eveneens te Trier. Al deze munten zijn weinig of nauwelijks gesleten. Het ziet er naar uit, dat de schat in 353 of kort daarna in de grond is geborgen. Tijdens de regering van de usurpator Magnentius (350—353) in het westelijk deel van het Romeinse rijk en nadat deze en diens broer en Caesar Decentius in aug. 353 door Keizer Constantinus II verslagen waren, moet ten westen van de Rijn en vooral in Galliië een chaotische toestand geheerst hebben; dit wordt o.a. geïllustreerd door schatvondsten uit het Rijnland, de streek van de Moezel, België, Luxemburg en Frankrijk. Uit het Nederlandse gebied ten zuiden van de Rijngrens waren tot nu toe geen gesloten muntvondsten bekend uit de tijd van Magnentius en Decentius. Nieuws-bull K.N.O.B., afl. 2, febr. '66 R.O.B. Amersfoort (J. E. Bogaers) OIRSCHOT (N.Br.) De in het Nieuws-bull. K.N.O.B., 1965, 129 vermelde ringwal bij deze plaats, bleek bij nadere informatie een wielerbaantje te zjjn geweest, dat in de twintiger jaren een paar zomers in gebruik was. Ook de in hetzelfde nummer vermelde••'• ringwal bij Weert heeft een dergelijke functie gehad. .. 'vy° Nieuws-bull. K.N.Ó.B., af\ 2, febr. '66 R.O.B. Amersfoort (G. Beex) Zie ook Whm XIV, 6, p. 173 en 175 en Whm XV, 1, p. 24 (Red.,)
57
OPSTERLAND (Fr.) Op twee plaatsen nabij de Oude Edesdobbe werd een aantal jaren geleden een zgn. retoucheur van kwartsietisch gesteente en een groenstenen smalle, vrij grof geslepen bijl aangetroffen. De eerste vondst is wellicht nog in het Mesolithicum te dateren; de tweede is Neolithisch en behoort wellicht tot de Standvoetbekercultuur. F. M. Leeuwarden en B. A. I. Groningen (G. Elzinga) Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 1, jan. '66 PUTTEN (Gld.) Hier werd de noordelijke helft van een grafheuvel aan de Nieuwe Laaklaan onderzocht (eerste onderzoek vond plaats in '64). De primaire lijkbijzetting vond plaats op bodemniveau. Scherven werden aangetroffen van laat bekeraardewerk, een Veluwse klokbeker en een met wikkeldraadversiering. Tot deze heuvel behoorde een krans van wijdgestelde palen ( ± 20) met een diameter van 12—13 m. Datering: vroege Bronstijd. Niet lang na het opwerpen van de heuvel werd een lijkbegraving verricht in een tot vlak naast het primaire graf ingegraven kuil. De tweede periode bezit twee randstructuren: a. een greppel, in de voet van de oudste heuvel gegraven; b. een onvolledige krans van 14 wijdgestelde palen, voor een klein gedeelte geplaatst in de greppelvulling. Als afsluiting is 'betrekkelijk snel de derde periode gevolgd. De perioden 2 en 3 mogen in de midden-Bronstijd geplaatst worden. Het aantail vastgestelde randbijzettingen bedraagt 13, geplaatst in tangentiaal georiënteerde kuilen. De vier waargenomen, crematiegraven volgen na het ontstaan van de tweede of derde periode. Onder de heuvel een rij van oudere, kleine palen (een hekwerk?). Nieuws-bull. K.N.O.B., alf. 1, jan. '66 R.O.B. Amersfoort (R. S. Hulst) SCH1NVELD (L.) Bij de camping „de Breukberg" werd bij het graven door één der wallen van de zgn. Landgraaf op een urn gestoten. De vondst kon daar nog in situ worden aangetroffen-. De urn stond in de B-laag van een later gevormde humus-ijzerpodzol en werd zeker vóór de constructie van de Landgraaf daar geplaatst. Zij werd vervaardigd van met scherfgruis gemagerde klei, is breder dan hoog en heeft een wijde en lage verticale hals met afgeronde rand. Het oppervlak is gepolijst; de kleur is donkerbruin. Een datering in de vroege Ijzertijd (700—500 v. Chr.) is aannemelijk. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 2, febr. '66 Instituut voor prehistorie, Leiden (G. J. Verwers) ST. OEDENRODE (N.Br.) Op een akker bij Olland werden tijdens ploegen talrijke Romeinse aardewerkscherven en dakpanfragmenten ontdekt, alsmede een kopje van een Dianabeeldje. Op deze plaats zijn vroeger ook reeds urnen gevonden. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 2, febr. '66 R.O.B. Amersfoort (G. Beex) TERNEUZEN (Zld.) Het fossiele bos, dat bij Kanaalverbreding is gevonden, blijkt uit onderzoekingen, van een Belgisch wetenschappelijk team 4000—4500 jaar oud te zijn. De landbouwkundige ir. André V. Munaut uit Leuven, meent dat het bos is vergaan, toen vele eeuwen geleden het zeeniveau plotseling steeg. Het hout van de 722 dennestronken
58
en de talrijke, soms 16 m lange stammen, is uitstekend geconserveerd. Een onderzoek van de jaarringen leerde dat de bomen tot 235 jaar oud zijn geworden. Alg. Handelsblad, 4 mrt. '66 VENLO (L.) Vondsten uit de Romeinse tijd zijn gedaan op een terrein, vlak ten westen van de plaats waar in 1950 overblijfselen aan het licht kwamen van stenen gebouwen uit twee perioden. Het betreft aardewerkscherven en een munt, in geroerde grond. Datering scherven: 1ste—3e eeuw. Vermeldenswaard zijn enige zeer vroege stukken terra sigillata, Arretijnse fabrikaten uit de tijd van Augustus. Verder uit de tijd van Tibarius, Claudius en vroeg-Flavische kommen. De munt (determinatie Kon. Penningkabinet, den Haag) is een antoninianus van één der Gallische tegenkeizers, Victorinus of Tetricus, uit de jaren 268—273. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 1, jan. '66 R.O.B. Amersfoort (J. E. Bogaers) VIERLINGSBEEK (N.Br.) Zuidelijk van het dorp zijn bij een zandafgraving talrijke silexvondsten gedaan, o.a. tientallen schrabbers, pijlpunten en fragmenten van vuurstenen bijlen. Op een ten westen hiervan gelegen akker zijn reeds vroeger tijdens zandafgraving dergelijke vondsten gedaan. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 2, febr. '66 R.O.B. Amersfoort (G. Beex) VOORBURG (Z.H.) In aanvulling op ,het vondstbericht in W!hm XV, 1, p. 27, nog het volgende: van de bouten, min of meer ronde Romeinse waterpunt (diam. ± 75 cm) werden nog acht duigfragmenten in situ aangetroffen. De breedte varieert van 11,9—18,7 cm, dikte ca. 3,5 cm. De grootste duig is nog 51 cm lang. De onderzijde is af geschuind en de duigen staken in het veen. Buiten tegen de putwand bevon,den zich stukken van houten hoepels in de vorm van gespleten takken. Binnen de put zijn o.a. gevonden: stukken ijzer, fragmenten van dakpannen en tegels met stempels (Exgerinf en C.Q.P.F.), fragmenten van hypocausttegels en aardewerkscherven uit de 2e en 3e eeuw. Op grond van de vondst van het Ctec-stempel, moet men wel aannemer, dat in de Romeinss tijd uit het zuid-Limburgse gebied „burgerlijk" baksteenmateriaal is aangevoerd naar Voorburg. Verreweg de meeste van de tot nu toe op Arentsburg en in de omgeving daarvan gevonden stempels op dakpannen enz. zijn van militaire origine. Nieuws.-buü. K.N.O.B., afl. 1, jan. '66 R.O.B. Amersfoort (J. E. Bogaers) WAAXENS, Gem. WESTDONGERADEEL (Fr.) Op een akker aan de voet van de terp is een bijzondere gouden munt gevonden, nl. een Friese solidus uit de 9e eeuw. Het is een navolging van de gouden, ca. 816 geslagen solidus van Lodewijk de Vrome (type IV). Er zijn thans 7 van deze navolgingen in vijf verschillende typen uit de Nederl. provincie Friesland bekend ( 2 x 2 gelijke en drie ongelijke). De mening dat deze navolgingen in Friesland zijn geslagen, wordt door deze vondst weer versterkt. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 2, febr. '66 B. A. I. Groningen en F. M. Leeuwarden (G. Elzinga)
59
WIERINGERMEER (N.H.) Bij anrdappelrooien in sectie K is een stenen bijl gevonden van reeds bekend type. Het is de vijftiende stenen bijl uit deze polder. Datering: vermoedelijk Neolithicum. Op de vindplaats, een zandkop, zal een nader onderzoek worden uitgevoerd. Nieuws-buü. K.N.O.B., afl. 1, jan. '66 Oudhk. Bodemonderzoek IJsselmeerpolders (G. D. van der Heide) ZAANDAM (N.H.) Bij een opgraving, vorig jaar verricht door jeugdige A.W.N.-leden en padvinders, zijn veel 17e en 18e eeuwse vondsten aan het licht gekomen. Het grootste deel bestaat uit gebruiksaardewerk met loodglazuur, w.o. een aardbeien- of vruchtenpotje. Verder nog Noord-Nederl. majolica (1660—1750), tegelfragmenten en glas, o.a. van wijnflessen. Van de vele pijpekopjes zijn de twee oudste uit ca. 1625. Dergelijke vondsten werden gedaan bij opspuitingen, die over de Gouw, aan de oostkant van Zaandam plaats vonden. Hieronder bevinden zich fragmenten van Nederrijns aardewerk, grès, stukken van drinkglazen en wat porselein en majolica, w.o. een wapenbord (eerste helft 18e eeuw) en een Haarlem's randfragment uit ± 1660. Werkgroep Zaanstreek e.o., jan. '66 (H. W. Stuurman) INHOUD Voorwoord Mr. H. K. de Raaf: Lichtflitsen over het Langeveld (III) (Fig. 1—10) Archaeologisch werkkamp A.W.N. 1966 P. Stuurman: De A.W.W. hield haar jaarvergadering . . W. P. Martens: Een bronzen bijlvondst op Schouwen (fig. 11) Opgravings- en vondstberichten in het kort . . . . Aan dit nummer werkten mede: H. J. Calkoen, Driehuizerkerkweg 36, Velsen (N.H.); Mr. H. K. de Raaf, Bronstereweg 1, Heemstede. P. Stuurman, Aarnout Drostlaan 86, Den Haag.
60
pag. 29 pag. pag. pag. pag. pag.
30 49 50 54 54
WESTERHEEM is bestemd voor de publicatie van: * de resultaten van alle soorten arbeid op het gebied van de nederlandse oudheidkunde, verricht door de leden der A.W.N.; * bijdragen van vakarcheologen, welke kunnen dienen tot voorlichting van hen die als amateur de oudheidkunde willen beoefenen; * literatuurbesprekingen; * mededelingen van het hoofdbestuur der A.W.N. aan de leden; * nieuws uit en over de werkgroepen der A.W.N.; * alle verdere soorten nieuws op het gebied van de nederlandse oudheidkunde, die voor de leden van belang kunnen zijn. WESTERHEEM verschijnt in het algemeen zesmaal per jaar op onregelmatige tijdstippen, in afleveringen van wisselende omvang. Het tijdschrift is te verkrijgen door abonnement a ƒ10,—, te voldoen op girorekening 577808, tji.v. de penningmeester der A.WJN. te Haarlem. 'Leden der A.W.N. ontvangen het tijdschrift gratis. AANWIJZINGEN VOOR MEDEWERKERS
Het adres der redactie luidt: Postbus 233, Hilversum. De inzender ontvangt gratis 10 exemplaren van het nummer, waarin zijn bijdrage werd opgenomen. Meer exemplaren zjjn te verkrijgen tegen kostende prijs, het verlangde aantal hiervan moet op het manuscript worden vermeld. De kopij dient bq voorkeur in goed machineschrift (desnoods in duidelijk handschrift) te worden geschreven op éénzijdig te gebruiken, doorlopend genummerde kwarto-vellen, waarbij links een kolom van 1/3 van de papierbreedte blanco worde gelaten. Literatuur-verwijzingen in de tekst blijven beperkt tot de auteursnaam en het jaartal van publicatie, eventueel met toevoeging van de bedoelde pagina of afbeelding. De literatuurlijst aan het eind van het artikel moet alle in de tekst genoemde publicaties bevatten, alfabetisch gerangschikt naar de auteursnamen en op de volgende wijze: (complete werken:) Flipse, J. (1957). Bataaf se tempels. — Zuidhof, Venlo. (tijdschr.-art:) Kraan, P. (1914). Oude urnen. — Westerheem XX, pp. 56-64. Eventuele voetnoten geve men op een afzonderlijk vel papier. Alle aanwijzingen, niet tot de tekst behorende, o.a. voor de plaatsing der figuren, schrijve men in potlood. Afbeelding van tekeningen, foto's en voorwerpen is mogelijk. Tekeningen dienen met OJ.-inkt te zijn aangebracht op wit papier en bij voorkeur geschikt te zijn voor ljjncliché. Bijschriften niet op de tekening, maar op een afzonderlijk papier bijvoegen. Van foto's zijn alleen wit-glanzende afdrukken te gebruiken; men plege vooraf overleg met de redactie inzake de keuze uit het foto-materiaal en de formaten der afdrukken. Af te beelden voorwerpen zende men, nadat het artikel ter plaatsing is aangenomen, tezamen met een afschrift van het manuscript benevens de nodige toelichtingen voor het tekenwerk, aan de Heer H. J. Calkoen, Driehuizerkerkweg 36, Velsen. De artikelen dienen voltooid te zijn; de redactie zal niet dan bij uitzondering aan de vormgeving ervan kunnen medewerken. Auteurs die de drukproef zelf wensen te corrigeren, dienen dit op het manuscript te vermelden. Inzake de kosten van overdrukken vrage men inlichtingen bij de redactie.
SHELL BIEDT MEER!
Industrie, ambacht, hulshouding, land- en tuinbouw, verkeer op de weg, In de lucht en ter zee... altijd en overal ontmoet u Shell I Advies, service en de beste produkten... op Shell kunt u steunen I
WESTERHEER
Jaargang XV, no. 3
juni 1966
WE5TERHEEM Orgaan van de ARCHAEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND Opgericht 6 september 1951: goedgekeurd bij Kon. "besluit van 26. juni 1957 no 60
REDACTIE:
Eindredacteur: Th. BBOUNS. Redacteuren: Dr. W. J. DE BOONE, Prof. Dr. H. BRUNSTING, H. J. CALKOEN, C. R. HOOIJER, P. STUURMAN, Th. DE VRIES. Redactie-adres: Postbus 233, Hilversum. Adnvinistr.adres: Johan van Oldenbarneveltlaan 7, Amersfoort. Secretariaat der A.W.N.: Iordenstraat 61, Haarlem, contributie ad ƒ 10,— te storten op girorekening 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.N, te Haarlem.
GOUD EN IVOOR De opzienbarende vondst van meer dan 1000 gouden munten te Serooskerke ligt ons nog vers in het geheugen, niet het minst door de grote publiciteit hieraan gegeven. De schittering van het goud is betoverend ! ..Goud maakt zó gelukkig . . . " Heus ? Wij gunnen de Serooskerkers van harte dit buitenkansje en ongetwijfeld is onze kennis van oude munten (en hun circulatie) door deze vondst zeer verrijkt. Maar, die goudglans werkt ook verblindend en maar al te licht verwart men de geldswaarde met de wetenschappelijke betekenis. In dit nummer van ^Vesterheem vindt de lezer twee vondstberichten over het edele, maar stillere ivoor: de geweldige slagtand van een mammoet die in Brummen aan het licht kwam en . . . de kleine schilfertjes ivoor van mensentanden, overblijfselen van het volk der Bandceramiek uit ruim 4000 jaar vóór Chr. Deze laatste vondst van prof. dr. P. J. R. Modderman, te weten een grafveld bij Elsloo-, overtreft de andere verre in belangrijkheid. Nieuw licht wordt geworpen op het streven en sterven van onze oudst bekende landbouwers. De dichter Jan Hendrik Leopold spreekt in zijn ,,Albumblad" van „een mooi Oosters sprookverhaal", als hij allerlei schatten ,,stof goud, nardus en albast, bestoven parelen, robijnen" opsomt. Maar, laat hij erop volgen: „Dit voor mijn wereldse vriendinnen, maar voor de stillere van zinnen, heb ik uit meer beloken rijken . . ." enz. Uit deze „beloken rijken" is het, dat de archeoloog zijn werkelijke schatten put en zo kan het gebeuren, dat een heel klein stukje ivoor ons meer heeft te vertellen dan een massa goud !
H.J.C. 61
VIJFDE NEDERLANDS OUDHEIDKUNDIG CONGRES TE AMERSFOORT Ook dit jaar hebben vele beroeps- en amateur-archeologen de weg naar Amersfoort weten te vinden, teneinde acte de présence te geven op het vijfde Nederlands oudheidkundig congres, correspondentencongres 1966. Drs. W. A. van Es, directeur van de R.O.B, kon op donderdag 14 april om 11 uur een record aantal deelnemers (nl. meer dan honderd), waaronder prof. van Giffen en dr. Glazema, begroeten en het congres openen met een toespraak, waarin hij nader inging op de dubbele naamgeving van het congres. Zijn betoog mondde uit in de constatering: Oudheidkundigen van professie én amateur-archeologen zijn niet slechts onontbeerlijk voor de archeologie-beoefening, zij zijn dit tevens voor elkaar. De volgende dag, vrijdag 15 april, onderstreepte de heer J. M. Willems, voorzitter van de Rijkscommissie voor het oudheidkundig bodemonderzoek, in zijn sluitingswoord deze onderlinge afhankelijkheid: Hoewel van Rijks-, provincie- en gemeentewege het mogelijke wordt gedaan, is het noodzakelijk dat -— meer dan tot nu toe is geschied — amateurs bij het oudheidkundig bodemonderzoek worden ingeschakeld. Tussen openings- en sluitingswoord hebben de deelnemers zich, in materieel én geestelijk opzicht, te goed gedaan en gelaafd aan wat de R.O.B, gul en gastvrij ter beschikking stelde. Er is aandachtig geluisterd naar de (in totaal 16!) lezingen, er is duchtig gediscussieerd; er zijn, tussen de bedrijven door, oude banden opnieuw aangehaald en nieuwe contacten gelegd. Ingewijden zal het niet verbazen dat de meeeste deelnemers na verloop van tijd witbepoederd rondliepen, men zou, de winterse weersomstandigheden buiten het Mariënhof in aanmerking genomen, welhaast kunnen zeggen: als . . . sneeuwmannen ! Al met al: Drs. W. A. van Es en zijn medewerkers kunnen m.i. op een alleszins geslaagd congres terugzien.
VAN DE SECRETARIS Onlangs verscheen „Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek", jaargang 14, 1984. Deze nieuwe bundel archeologische artikelen is verkrijgbaar bij het secretariaat. Te bestellen door overmaking van ƒ 8,— op gironr. 577808 t.n.v. penningmeester A.W.N, te Haarlem (de verzendkosten zijn inbegrepen).
62
GLASSCHERVEN — DATEERBAAR OF NIET ? (I) door
C. ISINGS " (Fit'. Ien2)
In verhouding tot de vele fragmenten van aardewerk, die er gevonden worden, is het aantal glasscherven in de regel klein. Dit maakt, dat wij er in verhouding tot het aardewerk ook meer aandacht aan besteden en dat wij zelfs de kleinste onversierde wandfragmentjes zullen willen determineren. Dit is echter niet altijd mogelijk, er zijn scherfjes, die hiervoor te weinig dateerbare kenmerken vertonen. En indien het wel mogelijk is — b.v. naar aanleiding van de kwaliteit of de kleur — dan kan dit niet altijd onder woorden worden gebracht. Vooral wat de kleur betreft is het moeilijk om bruikbare aanwijzingen te geven. Het zien ervan is uiteraard altijd subjectief, vooral als het mengkleuren betreft, zoals het veel voorkomende blauwgroen, of de verschillende groene en groenige tinten. Hiervoor zal men de gevonden fragmenten moeten vergelijken met dateerbare voorwerpen in musea; het is niet uitvoerbaar om de kleine verschillen te beschrijven, die in datering soms een verschil van eeuwen betekenen. Daarbij kan zon verschil soms zo gering zijn, dat eigenlijk alleen een analyse een oplossing van het probleem kan geven — want er is in de loop van de eeuwen wel onderscheid in samenstelling van het glas opgetreden. Dit geldt voor het groenige of blauwgroene glas, met al zijn tussenschakeringen, het geldt ook voor het kleurloze glas. Dit laatste werd door de Romeinen gemaakt, eerst, in de 1ste eeuw na Chi'. meest in combinatie met de een of andere kleur, van het laatste kwart van die eeuw af ook als enige ,,kleur" voor het glas, terwijl de 2de eeuw en de eerste helft van de 3de eeuw de bloeitijd ervan betekenen. In de late 3de eeuw en de 4de eeuw werd het minder, bij 4de eeuws glas kan soms een iets violette tint worden geconstateerd. Deze is echter weer verschillend van de meer grijze tint, die op sommige fragmenten te zien is, gedeelten van glas uit de 16de eeuw en later! Want na een periode, dat kleurloos glas blijkbaar uit de mode was geraakt, heeft men het in de 15de eeuw in Venetië weer doen herleven, later ook hier nagevolgd. Het Romeinse glas, indien dit wat dik van wand is, kan op de breuk nog een licht groene of gelige tint doen zien. Iets soortgelijks echter is ook bij later glas nog te constateren. In de verwering kunnen ook overeenkomsten gezien worden, maar de ondoorzichtig melkige verwering, die soms ook iets groen getint glas treft, is wel typisch voor het Romeinse. Men moet deze echter niet verwarren met een gemakkelijk 63
afschilferende witte laag, die bij beiden kan voorkomen. Naast het groenige of blauwgroene glas, dat die kleur door bepaalde verontreinigingen in het voor de fabricage gebruikte zand verkreeg, heeft men van het allereerste begin af ook opzettelijk gekleurd glas gemaakt. In het gebruik ervan: blauw, groen, rood, purper, geel of schijnbaar zwart zal van mode sprake kunnen zijn, die telkens terugkeert. Ook voor het gekleurde glas zal dus moeilijk een karakteristiek gegeven kunnen worden. Wanneer echter uit de vondstomstandigheden blijkt, dat alleen Romeins materiaal aanwezig is, dan zal er soms over onversierde fragmentjes nog wel iets te zeggen zijn. In de hier volgende beschrijvingen zal in hoofdzaak met Romeins glas rekening gehouden worden. Daarbij zal wel, indien mogelijk, een vermelding van soortgelijk glas uit latere perioden worden gegeven, als tenminste een duidelijk onderscheid tussen het Romeinse en later materiaal zichtbaar is. Onder vondsten, die uit de 1ste eeuw na Chr. dateren, komen vrij geregeld scherven voor, die verschillende 'kleuren in een geaderd patroon vertonen. Combinaties als blauw met wit en geel, purperrood tot paars met wit en geel, zijn daarbij vrij talrijk. Dit glas wordt gewoonlijk met de naam „millefiori" aangeduid. Hoe de Romeinen het noemden is niet zeker. Men denkt, dat ze er de Vasa Murrhina mee wilden imiteren, die uit veldspaat gesneden waren 1 ). Inderdaad doen sommige glazen fragmenten wel aan de adering van natuursteen denken. De kleuren echter zijn lang niet altijd een werkelijke nabootsing van in de natuur voorkomende gesteenten. De wand van deze fragmenten is vrij dik; zij werden in een vorm gegoten, wellicht door ze a eire perdue te maken, met een binnen en een buitenvorm, de laatste op een vorm van was gemodelleerd, die vóór het gieten van het glas werd weggesmolten. Daarna zijn er in de holte tussen beide vormen waarschijnlijk brokjes glas in verschillende kleuren geworpen, deze konden bij sterke verhitting aaneengesmolten •worden (vergelijk hiervoor een der fcheoriën voor de kommen van monochroom gegoten glas, in de reconstructie van Schuier 2 ) . Soortgelijk ,,chalcedoon"glas werd later, in de 16e eeuw, ook door de Venetianen gemaakt, in dat geval echter niet gegoten, maar eerst tot een veelkleurige bol gemaakt en daarna geblazen. Dit Venetiaanse glas zal echter niet dikwijls onder de vondsten voorkomen. 1) Plinius, Naturalis Historia XXXVII, 7. A. Kisa, Das Glas im Altertume, Leipzig 1908, p. 532 e.v.. A. I. Loewenthal en D. B. Harden, Vasa Murrina, The Journal of Roman Studies 1949, p. 351 e.v. 2 ) F. Schuier, Ancient Glassmaking Teohniques. The Blowing Process. Arehaeology Vol. 12, no. 1, 1959, pp. 47-52.
64
Fig. 1.
65
Bij het Romeinse millefiori kan ook nog een versiering voorkomen, die meer aan de naam, die men het later gaf, beantwoordt. Hier ging men als volgt te werk: een staaf glas werd gemaakt uit verschillende staafjes gekleurd glas, die in doorsnee tezamen een patroon vormden (fig. 1, afb. 1). Hieruit werden schijfjes gesneden, deze werden in een vorm gelegd en met een binnenvorm op hun plaats gehouden. Ook hier werd het geheel onder sterke verhitting tot een mozaïek samengesmolten. Na afkoeling op gelijkmatige temperatuur kon de schaal uit de vorm worden genomen, waarna de rand door bijslijpen of door aanbrengen van een glasdraad, kon worden afgewerkt. In latere tijd, van de 16e eeuw af, heeft men ook wel dergelijke bloemenpatronen gebruikt, doch hier werden ze met kleurloos glas samengevoegd, doordat men in de vorm met de schijfjes mozaïekglas een bol kleurloos glas blies. Typisch Romeins, uit het midden van de 1ste eeuw, is een soort mozaïek, dat in banden is gelegd. Men treft het hier niet dikwijls aan, maar toch moet er rekening gehouden worden met de mogelijkheid, dat er scherfjes van een dergelijke schaal tevoorschijn zouden komen. In dit geval zijn er banden in een ruitwerk in de vorm gelegd, twee grote banden gekleurd glas kruiswijs, de segmenten met winkelhaakvormige banden opgevuld (fig. 1, afb. 2). In dit mozaïek komen zowel monochrome als ook veelkleurige banden voor en ook wel banden met veelkleurige schijfjes. Banden van filigrainglas werden er eveneens bij gebruikt, dit laatste komt ook afzonderlijk voor in bandmozaïek, het maakt dan de indruk van een soort vlechtwerk te zijn. Soms werd dit in horizontale banden gelegd (fig. 1, afb. 3a), soms ook spiraalsgew.ijs (afb. 3b). Om het te maken werd weer een staaf gemaakt van afwisselend gekleurd of wit glas en kleurloos glas. Door draaiende beweging tijdens het dun uittrekken van die staaf ontstond het spiraalpatroon binnen een kleurloos staafje, zoals dat nu te zien is. Daarna werd de staaf tot een band geplet. In de 16e eeuw en later hebben Venetië en haar navolgers ook dergelijk glas gemaakt, maar zij hebben de staafjes met spiraaltjes — deze zijn dikwijls ingewikkelder dan de Romeinse •—- weer opnieuw in een vorm gezet en met kleurloos glazen staven (en eventueel ook witte staven) samengesmolten. Daarna werd de aldus gevormde cilinder aan een uiteinde samengeknepen, zodat de strepen op één punt samenkwamen. Van deze bol werd dan door blazen een vaas gemaakt, die dan afwisselend filigrainstrepen en kleurloze strepen vertoont (fig. 1 afb. 4a). In de 18e eeuw gebruikte men dikke staafjes filigrainglas om er het been van een wijnglas van te maken (afb. 4b). Het kleurloze glas heeft daarbij 66
een grote helderheid. Gekleurd filigrainglas werd in de 17e eeuw dikwijls gebruikt voor de opgerolde glazen huisjes en slingerlijnen, die de beentjes van de „coppen met serpenten" versierden. Ook hier werd het dus op een van de Romeinen verschillende wijze gebruikt. De schaaltjes met de platte mozaïekbanden alleen zijn Romeins. De datering valt in de 1ste eeuw na Chr. maar ook reeds eerder, in het wrak van Antikythera a ), werden van dergelijke schaaltjes gevonden; zij dateren uit de tijd van 80—60 voor Chr. Voor het mozaïekglas werden verscheidene vormen gebruikt. Een van de meest bekende is wel de ribkom, een vorm, die ook in monochroom glas veel voorkomt (fig. 1, 5a) *). Onder de glasfragmenten treft men er altijd wel enige aan, hetzij in opzettelijk gekleurd glas, hetzij in het veel voorkomende blauwgroene glas, dat geen opzettelijke kleur is, doch dat door bijmengsels in het gebruikte zand zijn kleur ontving. Dikwijls zal wel een deel van een dikke rib aan de buitenkant bewaard gebleven zijn. Deze rib is aan de bovenkant vrij dik, maar hij loopt naar de bodem toe dun uit, soms zo dun, dat alleen onder een goede lichtval blijkt, dat een bodemfragment van een ribkom afkomstig is. De ribben komen daar niet op één punt bijeen, maar op min of meer onregelmatige afstanden (afb. 5b). Aan de bovenkant herkent men ze gemakkelijker. Soms zijn zij er rond in doorsnee, soms driehoekig. In het laatste geval vertonen zij soms sporen van slijpen, zij zijn dan tegelijk met de rand bijgeslepen en gepolijst. Boven de aanzet van de ribben is nog een smalle verticale rand, die altijd sporen van slijpen vertoont. Deze sporen zijn vooral goed te zien, indien het glas verweerd is, waarbij dan in de fijne horizontale groeven van het slijpen een witte verwering te zien is gekomen. De rand is schuin bijgewerkt. Ook de binnenkant is bijgeslepen en gepolijst (misschien om de sporen van een ruwe binnenvorm weg te werken?). Daarbij heeft men op de benedenwand een paar horizontale groeven geslepen. Wat deze voor betekenis hebben is nog niet duidelijk geworden, ook niet bij de door Schuier gemaakte reconstructie van de giettechniek *). Ook indien men een fragmentje vindt zonder een der ribben is de ribkom gemakkelijk te herkennen aan een nog vrij gladde buitenwand en een binnenwand met polijstsporen. De rand is eveneens goed herkenbaar (afb. 5a). Bij millefioriglas'kan echter de buitenwand ook sterk verweerd zijn, sterker naar :i
) Gladys Davidson Weinberg, The Antikythera Wreek Reconsidered. The Glass Vessels. Transactions of the American P.hilosophical Society Vol. 55, part 3, 1965, p. 37 e.v. •') C. Isings, Roman Glass from Dated Finds, vorm 3.
67
het schijnt, dan bij het monochrome glas. Een andere vorm voor millefioriglas is in de regel wel goed te herkennen, het is dezelfde vorm, die wij in de terra sigillata als Dragendorff 27 kennen (fig. 1, afb. 6) 5 ). Beide zullen op metaaltypen teruggaan, zij komen in glas en terra sigillata vrijwel tegelijk voor. Wanneer echter een fraai steenrood voor een dergelijk kommetje gebruikt is, lijkt het toch wel, dat er van nabootsing in glas van de terra sigillatavorm sprake is. Ook in ondoorzichtig wit glas komt deze vorm voor. Ondoorzichtig wit glas kan, zonder kenmerken die een datering mogelijk maken, van verschillende tijdperken zijn. Reeds in het voorRomeinse glas komt het voor, de Romeinen hebben er vooral in de eerste eeuw na Chr. gebruik van gemaakt voor gehele voorwerpen (later voor versieringen), in de vroege Middeleeuwen gebruikte men witte glasdraad bij het versieren van vaatwerk, in de Renaissance komt het voor en in de 17e eeuw en later gebruikt men het als nabootsing van porcelein. Een Romeins wit scherfje kan heel bedriegelijk op een porceleinnabootsing gelijken ! In millefioriglas komen ook veel eenvoudige schaaltjes en kommen voor, die de vorm van een halve bol of van een cirkelsegment bezitten (fig. 1, afb. 2 en 3) °). Deze schaaltjes werden in de regel met een uit twee kleuren glasdraad gedraaide rand afgewerkt. Uit twee kleuren (meest groenig en geel of wit) gedraaide draad heeft men veel later (in de 8e eeuw) als ribversiering op schalen en bolle bekers gebruikt; indien meer dan twee draden werden verwerkt, maken zij de indruk van filigrainglas (fig. 1, afb. 7). Ook kannetjes en flesjes werden in mozaïekglas gemaakt, hier waarschijnlijk nog met een binnenvorm, die na voltooien van het vaasje moest worden stukgestoten. In de 4de eeuw, wanneer het mozaïekglas weer even herleeft, heeft men waarschijnlijk ook wel vaasjes van geblazen gemarmerd glas gemaakt. Na de 4e eeuw zijn er in het Nabije Oosten nog wel schalen van millefioriglas vervaardigd; hier treff ;nen alleen kralen in die techniek aan, die in de regel een bijzonder fijn patroon laten zien. Deze komen in Merovingische grafvelden voor 7 ). Er is ook veelkleurig (of ook tweekleurig) glas, dat niet als mozaïekglas is gemaakt, doch op andere wijze. Het is herkenbaar aan lijnen of vlekken, die niet door de gehele glaswand gaan, doch er aan de buitenkant bovenop liggen. De glaswand is ook veel dunner, dan bij de millefioriglazen, de vaas was geblazen en niet gegoten. Zowel de vlekken als 5
) Ibid. vorm 2. ") Ibid. vorm. 1. 7 ) E. Salin, Le Haut Moyen Age en Lorraine d'après 1e mobilier funeraire. Paris 1939, pp. 164 en 170 e.v.
ook de lijnen hebben eerst in relief op het glas gestaan, soms op het reeds bijna voltooide voorwerp, soms ook op een nog onvoltooid glas, een pas even geblazen ,,paraison". Door rollen over een ijzeren plaat, het walsblik, heeft men de versiering in de wand gewalst en daarna het geheel voltooid. Wanneer het nog verder geblazen werd, zullen de strepen en patronen daarbij zijn uitgerekt. Vooral op de hals van een flesje is dat heel duidelijk te zien (fig. 1, afb. 8). Tot de best bekende voorbeelden van ingewalste versiering behoren kleine, dunwandige geribde schaaltjes, door hun dunne wand en zeer dunne ribben van gelijkmatige dikte onderscheiden van de gegoten geribde kommen (fig. 1, afb. 9). Meestal zijn zij van gekleurd glas gemaakt, met een horizontale witte ingewalste draadversiering, die in een spiraal op de bodem begint en verder om het lichaam van het schaaltje gewonden is s ) . Soms is het schaaltje van ondoorzichtig wit glas gemaakt, met een blauwe versiering 0 ); indien dit een losse vondst zou zijn geweest van een fragment van een zodanig schaaltje, dan zou de datering wel moeilijkheden hebben opgeleverd, zo „modern" ziet het witte glas er uit. Bij andere voorwerpen heeft men ook de versieringen in relief laten staan, zowel een spiraaldraad als ook de noppen. Spiraaldraadversieringen, zowel in afstekende kleur als ook in de kleur van het glas, heeft men gedurende de gehele Romeinse periode toegepast. De algemene vorm van het voorwerp moet hier de datering geven. Daarna, in de Merovingische periode, heeft men er ook nog veel gebruik van gemaakt: in de 5de eeuw nog vaak met wit glas op groen of geel getinte voorwerpen, later in de kleur van de vazen zelf. In de Middeleeuwen treft men ook nog veel draadversieringen aan; vorm en verdere versieringen moeten ook hier de datering bepalen. Er is een draadversiering — overigens niet talrijk in Nederlandse vondsten — die als typisch Romeins mag gelden. Dat is het beroemde slangdraadglas (fig. 1,, afb. 10), een versiering, die waarschijnlijk afzonderlijk bij een hete lamp is gemaakt en later op de glaswand is gesmolten 10 ). Dat deze theorie, die onlangs in Keulen werd ontwikkeld °) juist is, blijkt wel als men de op deze wijze versierde voorwerpen nader bekijkt. De draden, die in een vaak ingewikkeld patroon op de wand liggen, zijn namelijk zelf ook nog wel apart versierd. Een in Esch gevonden s
) Isings o.c. vorm 17. Waltraut von Pfeffer en Thea Elisabeth Haevemick. „Zarte Rippenschalen". Saalburg-Jahfbuch XVII, 1958, pp. 76 e.v. °) W. G. J. R. Vermeulen, Een Romeinsch Gtafveld op den Hunnerburg te Nijmegen. Amsterdam 1932, p, 125, type 116. lt) ) R. Penkert, Seit IV2 Jahrtausenden wieder Schlangenfadenglaser im Kölner Raum. Kölner Jahrbuch für Vor- und Frühgeschichte 6. 1962/63, p. 107 e.v.
69
amfoortje b.v. heeft slangdraad, dat een wafelpatroon vertoont. Indien dit, zoals vroeger gemeend werd, ingestempeld was terwijl de draad al op de wand gelegd was, zou aan de binnenkant de wand bij het instempelen zijn doorgedrukt (immers kan men geen glas vormen of versieren, zonder dat het heet en dus bijna vloeibaar is). Zo'n ingedrukte wand is o.m. duidelijk te zien bij glazen, die met een gestempelde nopversiering zijn voorzien: aan de binnenkant is daar een bolle nop gekomen. Iets dergelijks ontbreekt bij het slangdraadglas, terwijl bovendien de slangdraden zelf zo dun zijn, dat ze heel moeilijk apart te stempelen zouden zijn geweest, zonder dat ook de wand naast de draad door het stempel zou zijn geraakt. Verticale glasdraden kunnen glad, of ook trapsgewijs geknepen voorkomen. Laatstgenoemde versiering komt in de 1 ste eeuw al voor als versiering van een bepaald soort kannen, een verlenging van de middenrib van het oor, uitlopend over het lichaam van de kan (fig. 2, afb. 11). In kleurloos glas is het gebruikt bij rijk versierde glazen uit het eind van de 2de en de eerste helft van de 3de eeuw. Gladde en geknepen draden komen ook voor in de 8e eeuw, bij bekers als die van Putten en van Bergeyk n ) , ook in de 16e eeuw en later komt deze versiering voor. Een andere draadversiering, die van de 4de eeuw tot in de 8e eeuw voorkomt, legt de draad in lange verticale golflijnen, die tot op de'bodem gaan (fig. 2, afb. 12). Ook een soort netpatroon komt in de 4e en 5e eeuw voor (afb. 13). Verticale draadversiering kon ook reeds worden aangebracht op de nog slechts ten dele geblazen glasbol, de ,,paraison". Door het verder blazen vormde de versiering zich naar de vorm van de geblazen vaas; door het samenknijpen van gedeelten van deze draadribben konden patroontjes ontstaan. Zij komen vooral bij sommige kannen en bij bolle potten voor in de 1e en 2e eeuw (fig. 2, afb. 14). Ook later, in de 3e—4e eeuw, de 8e eeuw en ook in de middeleeuwen heeft men soortgelijke versieringen nog weer gebruikt 12 ). In de nopversieringen kunnen eveneens vroege en late voorbeelden worden onderscheiden. Vroege noppen, uit de 1ste en 2de eeuw, lijken een soort kiezels of stekels. Zij werden u
) J. Ypey, Zeldzaam laat-Merovingisch Glas in het rijengrafveld te Bergeijk, Noord-Brabant, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 8, 1957-58, p. 82 e.v.. C. Isings, Merovingisch glas uit Nederland, in: Honderd Eeuwen Nederland, Antiquity and Survival II-5-6, 1959, p. 223. J. Ypey, Die Funde aus dem frĂźhmittelalterlichen GraberMd Huinerveld bei Putten im Museum Nairac in Barneveld. Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 12-13, 1962-1963, p. 126 e.v. '-) Zie b.v. Isings, o.c. vormen 52b en 67c en H. Arbman, Schweden und das Karolingische Reich. Stockholm 1937, p. 50-51.
70
2.0
Fig. 2.
71
van een dun staafje glas gesneden, dat met een plaatselijk verhit en zacht geworden eind aan de wand werd vastgesmolten. Hoewel ook in later tijd, de He—15e eeuw, noppen zijn gemaakt, die op stekels gelijken, zijn toch de Romeinse nog wel herkenbaar, door hun cilindervorm (fig. 2, afb. 15). In de 1ste en 2de eeuw werden afzonderlijk in een vormpje geperste noppen gebruikt als versiering onder aan het oor van een kan. Doordat zij met behulp van een klompje heet glas op de wand zijn gedrukt, vertoont deze aan de binnenkant een bolle nop (fig 2, afb. 16). Is de binnenkant glad, dan hebben wij niet met een nop te maken, maar met een gegoten glasmedaillon13). In de 4de eeuw komt een dergelijke versiering sporadisch weer op, daarnaast worden in maskervorm gestempelde noppen ook als zelfstandige versiering, b.v. van schalen, gebruikt"). De 4de eeuw kende ook de eenvoudige noppen, in gekleurd glas als een nog vloeibaar klompje op de wand aangebracht, waar hij soms nog enigszins vlak vervloeid is. Dikwijls zijn deze noppen onversierd, soms ook met een eenvoudig ringmotief gestempeld. Met noppen versierde bekers werden soms afgewerkt met een zigzagdraad onder de rand, gevat tussen twee horizontale glasdraden (fig. 2, afb. 17). In de Merovingische periode zijn noppen op een zeer speciale manier verwerkt. Hier werd de beker, waarvan de wand op de plaatsen waar hete noppen waren aangebracht weer zacht was geworden, nog even geblazen, terwijl de noppen naar de bodem toe werden uitgetrokken. Er ontstond op deze wijze een slurfvormige versiering, die hol is. Hiernaar verkreeg de „slurfbeker" zijn naam. Tot dusver zijn er nog maar twee van dergelijke bekers in Nederland gevonden, de een in Rhenen 15) daterend uit het eind van de 6e of het begin van de 7e eeuw, de ander uit Obbicht1G) daterend uit de 7e eeuw. Wanneer van zo'n beker slechts een deel van een slurf gevonden wordt, dan zou men het voor een fragment van een flesje kunnen houden (fig. 2, afb. 18). In de late 15e—16e eeuw heeft men opnieuw holle noppen gemaakt; in dit geval zijn zij bol van vorm 17 ). Bij de overige Middeleeuwse noppen doen de stekelvormige uit de 14e—15e eeuw nog wel aan de Romeinse denken, evenals de soms vrij vlakis) F. Fremersdorf, Glas-Phalera aus Vechten, Bulletin v.d. Ver. tot Bev. der Kennis v.d Antieke Besch. X, 1, 1935, p. 1 e.v. ) C. Isings, A. Fourtii Century Glass Jar with Applied Masks. Journal of Glass Studies VI, 1964, p. 59 e.v. lr ') Isings, Merovingisch glas, l.c. p. 219 e.v. 1(i ) J. Ypey, Een glazen slurfbeker uit Obbicht, Limburg. Berichten v.d. Rijksdienst v.h. Oudh. Bodemonderzoek 8, 1957-58, p. 92 e.v. 17 ) J. G. N. Renaud, Glas uit het einde der Middeleeuwen. Bulletin van de Kon. Ned. Oudheidkundige Bond 1965, kol. 108-109, fig. 2, 6, afb. 4. 14
72
,
.
•' ,
.
ke bolle noppen, die op de koolstronkjes van de 16e eeuw en de roemers van de 17e eeuw voorkomen (afb. 19b). Zij bezitten altijd de kleur van de beker, die zij sieren, iets wat bij de Romeinse glazen niet altijd het geval is. De in een punt getrokken noppen van berkemeyers, koolstronkjes en roemers (afb. 19a) verschillen geheel van Romeinse noppen. Vooral ook verschillend zijn de sinds ongeveer 1630 optredende braamnoppen (afb. 19c), die nog wel eens afzonderlijk gevonden worden. Rozetvormige noppen, soms met een blauw hartje, komen voor op cilindrische bekers uit het eind van de 16e en de 17e eeuw (afb. 19d) 3S ). Een niet afzonderlijk aangebrachte nopversiering, maar een, die hetzij met de tang uit de wand werd geknepen, hetzij er met een naald werd uitgetrokken, komt voor bij het 4de eeuwse glas (fig 2, afb. 20) J 9 ). Hiermee zijn wij reeds bij de reliefversieringen van het monochrome glas gekomen. Over dit soort glas en zijn versieringen zal een volgende maal worden gesproken.
DE DOOPVONT VAN NIEUW LOOSDRECHT door
F. DE FREMERY (Fig. 3—6)
Bij het tweede lustrum van de werkgroep „Het Gooi en Ommeland" in september 1963 hield wijlen de heer W. J. Voogsgeerd een zeer levendige voordracht over de geschiedenis van de doopvont van de Hervormde Kerk te Nieuw Loosdrecht, waarvan hij door jarenlang speuren allerlei bijzonder interessante feiten had weten te achterhalen. In het volgende zal iets worden verteld betreffende de iconografie van deze doopvont, id.w.z. de betekenis van de zeer onduidelijke voorstellingen die daarop zijn aangebracht. De doopvont van Nieuw Loosdrecht is bij de Hervorming uit de kerk verdwenen en werd teruggevonden toen in het einde der vorige eeuw een appelboom in de pastorietuin moest worden geplant. Daarbij stuitte men op deze vont, die blijkbaar door de gelovigen bij de overgang niet werd stukgeslagen, maar, met de heiligenbeelden, werd begraven. Zo ]S
) J. G. N. Renaud, Middeleeuws glas in Nederland. Oudheidkundig Jaarboek 1943, p. 108, afb. 10. 1! ') Zie b.v. Morin-Jean, La verrerie en Gaule sous 1'Empire romain. Paris 1913, p. 226 e.v., W. Bremen, Die alten Glasgemalde und Hohlglaser der Sammlung Bremen in Krefeld, Köln Graz 1964 p. 216, nr. 42. 73
werd in Nieuw Loosdrecht op waardige wijze afstand gedaan van wat men lange tijd heilig had gehouden 1 ). Na allerlei omzwervingen kwam de doopvont tenslotte terecht op het Kasteel Sypesteyn in Nieuw Loosdrecht en zij is na de restauratie van de kerk aldaar, die vermoedelijk is ontstaan uit de oorspronkelijke doopkapel van het kasteel, weer in de kerk geplaatst en in gebruik genomen (1964). De doopvont is van zandsteen en heeft van een lang verblijf in de grond en een vrij ruwe behandeling daarna, wel geleden. De acht zijvlakken van deze vont zijn alle in vrij vlak relief op nogal primitieve wijze bewerkt. Wat stellen deze reliëfs voor ? Het naar het schip van de kerk gekeerde vlak vertoont, zij het vrij onduidelijk, de voorstelling van de pelikaan die zich in de borst pikt en met zijn bloed zijn jongen besprenkelt die daardoor tot leven worden gewekt. Een zeer zinvol beeld aan een doopvont, want het drukt de idee van de doop uit. Dit beeld komt dan ook vaak elders aan doopvonten voor (fig. 3, links). De naar het koor gekeerde zijde van de doopvont vertoont een engel met een (spreuk)band over de knieën, een bekende aanduiding van de evangelist Mattheus (fig. 4, midden). Daarnaast, op het Z.O.-vlak, lijkt een vogel op een tak te zitten, maar de tak zal hier wel een spreukband moeten zijn en dan is hier bedoeld de aanduiding van de evangelist Johannes (fig. 4, links). Op het Z.W.-vlak zien we een gehoornd dier, ook weer met een spreukband. Dit zou een rund, dus de aanduiding van de evangelist Lucas kunnen zijn (fig. 3, rechts). Als de voorgaande veronderstellingen juist zijn, dan moet Hiermede volgde men bewust of onbewust een heel oud gebruik, want er zijn verschillende voorbeelden bekend van gevallen, dat waar een oud heiligdom aan nieuwe goden werd gewijd, de oude goden uie daar tot dusverre werden vereerd op een waardige wijze werden verwijderd en een waardige laatste rustplaats kregen. Dit bleek o.a. weer eens onlangs uit de vondstomstandigheden bij de ontdekking van het kolossale beeld van Diana-Artemis in Ephesos en werd vroeger ook geconstateerd toen het beeld van DianaArtemis te Ariccia werd teruggevonden (zie 111. London News Febr. 8th 1958 en H. M. Leopold, Leerschool der Spade 11-230). Iets overeenkomstigs moet zich hebben voorgedaan in Egypte, want A. Lhote schrijft in „La peinture égyptienne" pg. 50: „Cinquante têtes d'Akhenaton, malgré la haine qui les fit tomber des collosses royaux, avaient été soigneusement rangées, selon une mystérieuse tradition égyptienne a 1'intérieur d'une pylone du temple de Karnak". Ook de collectie houten beelden die in juli 1963 gevonden werd in het moeras van de Sources de la Seine is vermoedelijk te danken aan een soortgelijke handeling toen het Keltische heiligdom moest wijken, voor de romeinse cultusi. (Roland Martin, Sculptures en bois découvertes aux Sources de la Seine. Revue archéologique de 1'Est et du Centre-Est t XIV fase. 1-2-3.)
74
Fig. 3 en 4.
Fig. 5 en 6.
het Z.-vlak het embleem van de evangelist Marcus vertonen, dus een leeuw met spreukband (fig. 5, links). Het daar afgebeelde dier lijkt echter veel meer op een eekhoorn die op een tak klimt. Dat zou een voorstelling zijn die we niet elders op doopvonten aantreffen en die ook niet in het kader der overige voorstellingen zou passen 2 ). -) De eekhoorn heeft wel iconografische betekenis in de germaanse mythologie. Daar klimt hij langs de stam van de heilige es, de Yggdrasill op en neer en daardoor is hij te beschouwen in zekere zin. als psychopompos, d.i. als wezen dat de zielen leidt van hogere werelden naar de aarde v.v., immers deze boom draagt zijn kruin in de hemel (wolken) en wortelt in de aarde. De stam waarlangs de eekhoorn zich beweegt is de verbinding tussen die twee gebieden. Men zou nu kunnen stellen, dat het bij de doop gaat om de jonge zielen die uit reine hemelse gebieden in het zondige aardrijk treden en dat daar die voorstelling van de eekhoorn wel bij past. Maar deze voorstelling is dan toch wel geheel heidens en het is moeilijk te aanvaarden dat die gekozen zou hebben kunnen zijn voor de ornamentiek van een zo bij uitstek christelijk object als een doopvont. (Wij houden het maar bij de leeuw ! Red.)
75
De volgorde waarin de evangelisten hier worden aangeduid, Mattheus, Johannes, Marcus, Lucas is wat ongebruikelijk. Ook op het N.O.-vlak staat een dier, echter zonder spreukband (fig. 4, rechts). Het is moeilijk te identificeren. Men zou hier eigenlijk een hert verwachten, want dat komt veel voor in de ornamentiek van doopvonten, maar het dier heeft behalve een gewei een lange staart. Gezien de onnauwkeurigheid der vorige voorstellingen lijkt dit geen onoverkomelijk bezwaar om het dier toch als hert uit Psalm XLI : 2 te beschouwen, want dat is in overeenstemming met de gangbare ideeĂŤn in de tijd waarin dit primitieve werk ontstond. Het N.W.-vlak vertoont vier kool(?)bladeren die een Andreaskruis vormen. Of hieraan een bepaalde betekenis moet worden toegekend is niet duidelijk. De voorstelling op het N.-vlak is een rankenmotief dat zo sterk is beschadigd, dat niet meer is na te gaan of hier nog een bepaalde gedachte tot uitdrukking werd gebracht. Een belangrijke vraag is, waar komt deze doopvont vandaan ? De bewerking is zo primitief, dat men bijna aan lokaal werk zou willen denken, maar waar het materiaal van elders moest worden betrokken, liet men de vonten, meestal in gespecialiseerde werkplaatsen in de omgeving van de steengroeven geheel afwerken 3 ). Waar kwam de slechte zandsteen, slecht want te poreus zoals is gebleken nu men het weer in gebruik stelde, vandaan ? Waren de vlakken soms oorspronkelijk uit zuinigheid of armoede onbewerkt en zijn die pas later in Loosdrecht door een lokale kracht aan de hand van beschikbare afbeeldingen of in herinnering aan voorbeelden elders gezien, in situ behakt ? Een voorbeeld waarnaar gewerkt zou kunnen zijn, zou zoiets kunnen wezen als de houtsnede uit de XVe eeuw, waarvan Timmers een afbeelding geeft (fig. 6). (Symboliek en Iconographie, afb. 27). Zelfs de details vertonen overeenstemming, b.v. de vreemde vorm der vleugels en de aanzet daarvan aan de lichamen der dieren. De kerk in Nieuw Loosdrecht zou ontstaan zijn uit de doopkapel van het Slot Sypesteyn. Die kapel zou de plaats ingenomen hebben van het huidige koor. De doopvont zou dan waarschijnlijk behoren tot de tijd waarin die slotkapel werd gebouwd, dat is de tijd van Floris V, dus in de tweede helft van de XHIe eeuw. Voor zover er van stijl kan worden gesproken bij deze doopvont, lijkt dit niet onmogelijk, maar dan kan onze houtsnede niet het voorbeeld zijn geweest. s
) Een zeer mooie colleotie kennelijk fabriekmatig vervaardigde romaanse doopvonten afkomstig uit verschillende Drentse kerken bezit het Provinciaal Museum te Assen.
76
.
, . , . . ! : : .
We staan hier voor hetzelfde probleem als bij de kapitelen van de zuilen in het koor van de grote kerk in Naarden, die in hun primitiviteit echter toch Hink boven het werk in Loosdrecht staan. Ook het werk in Nederhorst ten Berg is veel beter.
Fig. 7. (Foto M. Bosman)
EEN STUK MIDDELEEUWS BEELDHOUWWERK UIT VELSEN Zoals ook een vondstbericht in dit nummer van ons tijdschrift vermeldt, verricht een aantal leden van de werkgroep KennemerlandHoogovens een kleine opgraving bij de oude Engelmunduskerk te Velsen; dit werk staat onder supervisie van drs. H. Halbertsma te Amersfoort. Aan de zuidzijde van de kerk — waarvan het tufstenen gedeelte uit het midden of het begin van de 12e eeuw moet dateren — worden momenteel de fundamenten blootgelegd van de oostelijke muur
, .
.
.
77
der in 1573 verwoeste, Gothische zijbeuk. Bij dit graafwerk kwam, temidden van veel puin en dakleien, een fragment tevoorschijn van een vrijwel levensgrote gebeeldhouwde kop (zie fig, 7, foto M. Bosman). Het materiaal bestaat uit een harde, grijze steensoort en de achterzijde vertoornt een verticale, min of meer rechthoekige gleuf, die echter ook een toevallige afsplijting kan zijn. De bovenkant is sterk gebobt eld en maakte een verweerde indruk. Het is een tamelijk primitief stuk beeldhouwwerk; de richting waarin de beitel is gebruikt, is aan wang en kin nog duidelijk zichtbaar. Drs. J. Leeuwenberg, wetenschappelijk ambtenaar afd. beeldhouwkunst aan het Rijksmuseum te Amsterdam, was zo vriendelijk ons te schrijven: „het fragment behoort tot een vrouwenkop uit ca. 1200 oi eventueel iets vroeger. De amandelvormige ogen wijzen op een Romaanse herkomst". Het beeld waartoe deze kop heeft behoord, hetzij vrijstaand, hetzij als onderdeel van een pijlerversiering of iets dergelijks, zal dus deel hebben uitgemaakt van Velsen's tufstenen kerk, die op zijn beurt voorgangers, w.o. als oudste de stichting van WiUibrord en Engemundus, verving. Naar de opgravers hopen, zullen nog meer fragmenten aan het licht komen! H. J. C.
OUDHEIDKUNDIG ONDERZOEK VAN DE DIENST VAN GEMEENTEWERKEN ROTTERDAM Van de heer C. Hoek, ontvingen wij als gewoonlijk weer een fraai verzorgd rapport over de werkzaamheden van genoemde diensï gedurende het derde kwartaal van 1965. Wij willen er hier, verkort, iets uit weergeven. CAPELLE AAN DEN IJSSEL Gedurende vijf weken is een aanvullend onderzoek ingesteld op de terreinen van het voormalig kasteel. Onder het 13e-eeuwse slot is de hier aanwezige schervenlaag onderzocht, welke geheel tot het eerste driekwart dezer eeuw blijkt te behoren. Waarschijnlijk heeft het oorspronkelijke woonhuis meer westelijk gelegen. Vervolgens werd het onmiddellijk ten noorden van de hoofdburcht gelegen terrein onderzocht, in de 17e eeuw ten deel vergraven. Er kon een volledig dwarsprofiel van de kreek gemaakt worden. Het terrein ten oosten hiervan vertoont woonsporen vanaf het einde der 13e eeuw. Vóór de verwoesting van het kasteel in 1351, was men hier begonnen met de bouw van een stenen voorburcht. Hieraan zijn verbonden de namen van Willem van Donghen (1341—'45) of van zijn vader Willem van Duvenvoirde (1346—'50). Als in 1351 het complex gesloopt wordt, is deze bouw nog niet voltooid; aan de noord- en oostzijde werd nog geen gracht aangetroffen. Opnieuw wordt de voorburcht gebouwd ca. 1390, wanneer men ook het hoofdgebouw opnieuw optrekt. Men legt de muur van een nieuw zuidfront aan, met een poortgebouwtje. Verder is men niet gekomen en in 1394 wordt alles wederom omver gehaald. Tenslotte is omstreeks 1396, gelijktijdig met de nieuwe woning op de buitenhof, op de voorburcht een stenen gebouw opgetrokken, dat in 1418 vernield moet zijn. Van de gracht (kreek) tussen het terrein ten westen van de voorburcht en het hoofdgebouw uit 1398 is een vak schoongemaakt. Dit leverde behalve 15e eeuws aardewerk, ook een aantal metalen voorwerpen op: een tinnen papkom, een koperen kraan, een ijzeren schaar en een dito aalspeer. In een proefsleuf ten noorden van het 18e eeuwse koetshuis, ten westen van de 13e eeuwse hoofdburcht, 78
werden uitbraaksporen van een groot stenen gebouw gevonden uit de 13e eeuw, waarschijnlijk een grote landbouwschuur met een breedte van ± 13 m. Onder het puin van de mislukte herbouw van de donjon uit 1356, is een stuk scheepshout gevonden. Besprekingen tussen het gemeentebestuur van Capelle en de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, zullen leiden tot restauratie van het koetshuis, dat dan als woning zal worden ingericht. Foto's van het scheepshout, het koetshuis en de beerput van de zuidelijke gemaktoren van het 17e-eeuwse kasteel, verduidelijken bovenstaand verslag. VLAARDINGEN Op verzoek van de R.O.B, zijn, naar aanleiding van het hiertoe genomen initiatief door het gemeentebestuur van Vlaardingen een drietal middeleeuwse objecten aldaar onderzocht. H o l y : Op het terrein van de voormalige hof stad Holy is de onderbouw van een uit de tweede helft der 13e eeuw daterende woontoren teruggevonden. De constructie van deze toren, uitwendig 6,50 x 7,40 m, is als volgt: Iedere muur bevat een spaarboog van ca 2 m breedte. Het opgaand metselwerk is 1,20 m dik. Het geheel is omgeven door ee.i ± 5m breed grachtje. De constructie doet denken aan die van de nog bestaande Schierstins te Veenwoude. Op een afbeelding van omstreeks 1700 blijkt, dat in één van de bogen een dubbele deur is aangebracht, waarboven een wapensteen. Bodemprofielen wijzen op een vernieling in de 16e eeuw. De toren heeft op een kunstmatige heuvel gestaan, op de oeverwal van een verdwenen kreek. Wij hebben hier te doen met de meest eenvoudige vorm van een chateau a motte. De toren moet in 157.4 vernield zijn, zoals vele kastelen in Delfland en Schieland en zal na 1614, door de nieuwe eigenaar Johan Basius zijn hersteld. Daarbij werd de motte afgegraven en de ringgracht gedempt. De toren bevatte drie lagen en was toegankelijk door een deur op de eerste verdieping, met een wegneembare trap. De bovenaan gelegen zolder had e-en zadeldak tussen twee topgevels. Bij de toren lag een boerderij, eveneens uit de tweede helft van de 13e eeuw. Baksteenformaat van de toren: 7,5 x 15 x 30,5 cm tot 7x14x29 cm. De boerderij zal oorspronkelijk van hout zijn geweest. Het terrein van de verlande kreek ten z. en ten w. van de toren, op de bodera waarvan inheemse en Romeinse scherven uit het begin der jaartelling voorkwamen, bevatte ook 12e eeuws scherfmateriaal en bewerkt hout, w.o. aangepunte palen. Ds bewoning breekt plotseling af en de kreek wordt geheel gevuld met klei. De 13e eeuwse gracht is in dit kleidek uitgestoken. Wij zien hier de gevolgen van de overstromingsramp uit 1164. Het rapport bevat afbeeldingen van de toren in welstand (doorsnede), en een plattegrond, foto's van de wapensteen uit 1612 en details van de ontgraven fundamenten, een kaart van de landerijen van Holy in 1657 en een tekening van de toren in het eind van de 17e eeuw. J offer AechtenwoningDit complex wordt voor het eerst in 1444 vermeld, als een gebouw waarbij een toren staat. In 1880 is het gehele terrein afgegraven. Op de plaats waar Potter de toren tekent, zijn uitbra&ksleuven terug gevonden, gevuld met puin en aardewerksoherven uit de tweede helft van de 16e eeuw. Waarschijnlijk is hij in 1574 ver-woest. De toren meet uitwendig 6,85 x 8,50 m; de muurdikte bedraagt ca 1,50 m. Ten oosten ervan bevindt zich een dikke zwarte laag, met scherven van midden 12e— eind 16e eeuw. De westgevel had een spaarboog van ca 2,50 m breed; de noord- en zuidgevel hadden er een in de westelijke helft; de oostelijke helft en de oostgevel waren echter massief opgetrokken, Evenals bij Holy hebben wij hier te doen met een chateau a motte, waarbij de toren
79
op het talud hiervan is gebouwd. De motte zelf, waarvan de top dus vrij bleef, is waarschijnlijk versterkt geweest met een ringmuur (zie ook Rodenrijs te Overschie en de burcht van Kuinre). Baksteenformaat: 8 x 15 x cm en 7 x 14 x 28 cm. Ook zijn brokken tuf- en zandsteen aangetroffen. Op enige afstand werd een 15e of 16e eeuwse waterput gevonden. De aanleg van het kasteel is zeker 13e eeuws; het terrein is in de 12e eeuw niet overspoeld, zodat de motte mogelijk 12e eeuws is, waarbij een houten constructie kan hebben behoord. Onder de vondsten is een 14e eeuws tinnen bordje. Bij dit rapport: afb. tinnen bordje, plattegrond van Joffer Aechtenwoning, foto's van de waterput en van de fundering van de donjon. Steenhuizen: Hier blijkt een klein kasteel gelegen te hebben, met op enige afstand een 'boerderij op een kleine woonheuvel. Het wordt het eerste vermeld in 1317 en blijkt in 1351 gesloopt te zijn, daar het dan eigendom is van de voorman der Hoekse partij: Willem van Duvenvoirde. De onderbouw van een zware vierkante toren is teruggevonden, uitwendig 8 x 8 m , met opgaand muurwerk van 1,45m zwaar. Op de toren sloot een stuk muur aan, dat aanzienlijk dunner was, een ringmuur om een cirkelvormig binnenplein of een tegen de toren gelegen woongebouw ? Muur en toren behoren tot een bouwperiode, te stellen kort vóór 1300. De oudste boerderij dateert uit dezelfde tijd. Een brandlaag wijst op vernieling in de tweede helft van de 16e eeuw. Kort hierna is de boerderij herbouwd en hij heeft dienst gedaan tot de 19e eeuw. In de 17e eeuw heeft men op de fundering van de oude woontoren een herenhuis gebouwd. Bij dit rapport: plattegrond van de woontoren, foto's van de funderingsresten, o.a. de noordmuur van de donjon. Het rapport van de afd. Oudheidk. Onderzoek Rotterdam, bevat verder nog een interessant artikel over: De heren van Voorne als opdrachtgevers van 15e eeuwse glasschilderkunst, met vele gegevens over kerkramen in allerlei plaatsen tussen 1455 en 1465, zoals deze blijken uit oude rekeningen.
Fig. 8.
80
Onze erevoorzitter gekiekt bij een goed boerend „Westerheem."
WIE KENT DIT ?
Fig. 9.
Door de heer C. v. d. Braber te Haarlem werd het hierbij afgebeelde voorwerp gevonden te Schalkwijk (Haarl. N.) in daar van elders aangevoerde aarde. Het is een loden schijfje van 4 cm diameter, met een ovaal gat erin. De voorzijde vertoont drie vissen (haringen?), de achterzijde is onversierd. Het gewicht bedraagt ± 58 gram. Diverse geraadpleegde deskundigen konden dit schijfje niet thuis brengen. Kan één onzer lezers ons misschien helpen met de oplossing van dit raadsel ? H. J. C. LITERATUURBESPEEKING J. de Kleyn: Volksaardewerk in Nederland (1600—1900). Zeist, W. de Haan n.v., 1965, ƒ 24,50. Waar men ook gaat graven, vrijwel steeds levert de eerste spadesteek de obligate Goudse pijpekop op en, in bijna evenveel gevallen, enkele fragmenten van het rood-bruine, veelal door een lichtgetinte engobe overdekte, loodglazuuraardewerk. De pijpekop komt soms in een verzameling terecht, aan het loodglazuuraardewerk echter is in 't algemeen een minder genadig (?) lot beschoren: Terzijde geworpen, wordt het opnieuw ondergespit. Dit gebrek aan belangstelling bij de onderzoeker is ongetwijfeld in niet geringe mate te wijten aan onbekendheid met het aardewerk. Men kan het niet „thuisbrengen", er is niets over te vinden. In deze situatie is, met het verschijnen van het in de aanhef vermelde boekwerk, thans verandering gekomen. De auteur geeft ruiterlijk toe, dat ook zijn studie slechts een begin is; vaststaande feiten zijn schaars; de basis waarop gewerkt moest worden was smal (en is dit nog). De auteur stelt, dat het loodglazuuraardewerk (bij uitstek het alledaagse gebruiksaardewerk, vandaar de term „volksaardewerk") als het ware „tussen de zetel van de kunsthistoricus enerzijds en de spade van de archeoloog aan de andere kant is komen te liggen". Het loodglazuuraardewerk immers is zuiver functioneel, het is niet met enig artistiek oogmerk vervaardigd, het is geen kunstwerk. De auteur poneert deze stelling met enige nadruk; ik vraag mij af, of de door hem in het leven geroepen tegenstelling functioneel—artistiek niet kunstmatig is. Wat het archeologische aspect betreft: Men zal het
81
grote belang van een archeologische benadering van het loodglazuuraardewerk, méér dan tot nu toe is geschied, moeten inzien (in dit verband kan gewezen worden op de publicaties van dr. Renaud en de collectie van het Archeologisch museum van de IJsselmeerpolders) en dienovereenkomstig moeten handelen: Slechts „opgravingen van oude pottenbakkersovens . . . kunnen de bewijzen leveren voor de herkomst van veel volksaardewerk." De auteur behandelt achtereenvolgens: I: Grondstoffen en vervaardigingstechniek in de loop der tijd. II. Invoer en handel; inheemse centra van vervaardiging. III. Vorm en functie. IV. Versiering. I. Men gebruikte alleen kleisoorten, die in grote hoeveelheden in de natuur voorkomen, a.h.w. „naast de deur" gewonnen konden worden, veelal op weinig systematische wijze. De auteur belicht duidelijk de opeenvolgende vervaardigingsstadia: Vormen (meestal met behulp van de zgn. spilschijf); drogen; het aanbrengen van engobes en de glazuurlaag, en •— tot slot — het bakken. II. Vooral uit Duitsland heeft in de 17e en 18e eeuw, toen in onze streken de levensstandaard naar verhouding hoog en de koopkracht dienovereenkomstig groot was, een belangrijke invoer van loodglazuuraardewerk plaatsgevonden, voornamelijk uit het Nederrijngebied en de vervaardigingscentra Wanfried a/d Werra (Nederhessen) en Ochtrup (Westfalen). Het vervoer uit Westfalen vond op primitieve wijze plaats, niet over water, maar per kar of te voet over paden (Pöttkerpatte). De auteur geeft van deze handelscontacten een zeer levendig beeld. Naast het Duitse loodglazuuraardewerk komt uiteraard ook het inheemse produkt ter sprake: Produktiecentra als Tegelen, Gouda en Bergen op Zoom hebben in de 17e en 18e eeuw grote hoeveelheden eenvoudig' gebruiksaardewerk in de Hollandse huiskamers en keukens doen belanden. Met nadruk wijst de auteur op de belangrijke rol, die het — naar verhouding goedkope — Friese produkt (produktiecentra Workum, Sneek, Leeuwarden en Haskerland) op de Hollandse markt heeft gespeeld. III. Hoe gevaarlijk het is, bij het zoeken naar de functie van een onbekend voorwerp uitsluitend af te gaan op vormcriteria, demonstreert de auteur aan de hand van in vorm vrijwel overeenkomende, in functie echter totaal verschillende gebruiksvoorwerpen als poffertjesplaat, „kuykesteen" en eierpan. Hoe eenvoudiger de constructie en het uiterlijk van een voorwerp, des te gemakkelijker gaat de herinnering aan de oorspronkelijke functie verloren, een vergeetproces, dat soms zeer snel kan verlopen, bv. in 25 jaar. Desondanks is van een groot aantal vormen de functie achterhaald. Achtereenvolgens behandelt de auteur: Melkkan, stroopkan, roompot, vergiet, aardbeipot, kookpot, vuurstolp, as- en doofpot, komfoor, olielampje, kandelaar, schotel, trechter en . . kastpoot. IV. Als men bij het vervaardigen van loodglazuuraardewerk engobes toepast, heeft men voor de versiering de keus uit de slib-krastechniek (bv. het Friese „kerfsneewerk") en slib-schaaftechniek. Bij de versiering van aardewerk zonder engobe kan men kiezen tussen ringeloortechniek en oplegtechniek. Soms kan het op deze wijze versierde produkt „uitgroeien" tot volksaardewerk in beeldvorm. Tot zover een samenvatting van de inhoud. Op het door de auteur gebruikte Nederlands en de door hem gehanteerde begrippen valt af en toe wel iets af te dingen. Wat is bv. „vermagerde" klei ? M.i. moet dit zijn „gemagerde" of „verschraalde". Verder noteerde ik: Potmaker (blz. 17) en pottenmaker (blz. 15); kuykesteen (blz. 62) en kippendrinkbak (blz. 67). Maar deze schoonheidsfoutjes doen weinig af aan de waarde van deze doorwrochte studie. Het boek, dat typografisch een zeer verzorgde, zij het enigszins saaie indruk maakt, is helaas nogal prijzig. p gtuurman 82
H. Janse. Bouwers en bouwen in het verleden; de bouwwereld tussen 1000 en 1650. Zaltbommel, Europese bibliotheek, 1965. ƒ 15,90. Met het symposion „Middeleeuwse archaeologie in oude binnensteden" én onze jaarvergadering, die in meer dan één opzicht op de tijdens dit symposion behandelde onderwerpen aansloot, nog vers in het geheugen, lijkt het me goed, de- aandacht te vestigen op het in de aanhef vermelde boekwerk. De auteur — architect bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg — ontwerpt, met behulp van oude rekeningen, bestekteksten en zorgvuldig gekozen afbeeldingen een kleurrijk beeld van het middeleeuwse bouwambacht, daarbij niet vergetend, de gebouwen zelf mede in zijn verhaal te betrekken. Immers, de „taal der stenen" is duikwijls duidelijker dan welke geschreven tekst ook. Ik meen te kunnen stellen, dat de auteur in de door hem beoogde opzet „Het vastleggen van de wijze van bouwen van hen, die in het verleden, leefden voor hen, die nu en in de toekomst belang in het bouwen stellen" volledig is geslaagd. Niet alleen qua inhoud, ook qua uiterlijk houdt het boek de aandacht gevangen: Het is typografisch 'bijzonder fraai verzorgd; het illustratiemateriaal is zorgvuldig gereproduceerd. Pim Hofdorp. Katastrofe in Kijkduin. 's-Gravenhage, Van Hoeve, 1965. (Haagse Mysteriereeks), ƒ 5,90. Is het fragment van een Myceense dolk, 35 eeuwen geleden door zeevaarders van verre (Odysseus, natuurlijk!) in de Kijkduinse bodem achtergelaten, een „voorafschaduwing" van een andere, hedendaagse Griekse dolk, waarmee een nymfomane verpleegster met Grieks bloed in de aderen een familievete tracht te beslechten? En wat te denken van een met bloed overdekte, geestelijk gestoorde nachtwaker, annex uit het lood geslagen amateur-archeoloog, die langs de weg loopt te schreeuwen, dat Klytemnestra gewroken is en later, Homerus reciterend, in de vlammen (juist, de brand van Troje) omkomt? En dit is nog lang niet alles: Een vrijwel naakt meisje danst, ten behoeve van „Archeofilm", een zonnedans (denkt u nu ook aan de „Venus van Mierlo"?), die er bij de filmkeuring wel niet zal doorkomen... Ach, en waarom dan ook nog niet een „gedétraqueerd Orestesmotief", een „Deltahaven" bij Kijkduin ten tijde van de Bronstijd? En wanneer graaft men in het zand met lieslaarzen aan? Met deze en andere „prehistorische" ingrediënten heeft Pim Hofdorp gemeend zijn achtste Haagse mysterieroman te moeten larderen: Een katastrofe..., inderdaad! Omdat prehistorie, archeologie en mythologie hier op ergerlijke wijze misbruikt worden, Overigens: Wie trek heeft, ete! Dat het hem of haar, anders dan mij, wel bekome! P. Stuurman M. Heuertz, N. Thill en J. L. Baud.et: „Les gisements préhistoriques de la vallée de 1'Eruz-Noiré". (Luxembrug 1959). Velen onder ons zullen wel eens hun vakantiedagen doorgebracht hebben in het fraaie Groot-Hertogdom Luxemburg. Niet zo velen zullen weten, dat er fraaie archeologica te vinden zijn als woongrotten, abris (archeologische woon- of schuilplaatsen onder overhangende rotsen), oppida (platte heuveltoppen door wallen omgeven, waar de bevolking een veilige woonplaats kon vinden), Romeinse tempelresten enz. enz. Interessant is nu de verschijning van dit zeer rijk geïllustreerde boekje, dat een goede beschrijving geeft van de archeologische woonplaatsen in de vallei van de Zwarte Eruz. Hoofdstukken:
83
A. B. C. D. E.
Algemene informatie. De bewerking van steen en bot bij Atsebach. De bewerking van steen op het plateau van het Marscher wald. Bestudering der gevonden menselijke beenderen. Algemene beschouwing over de prehistorie van het gebied van de Zwarte Eruz. Aan de hand van een stafkaart én dit boekje kan men de vindplaatsen bezoeken. Daarbij kan men de oude woonplaatsen in ogenschouw nemen, de inscripties, zien de polijstplaatsen in de rots. Deze liggen in een zeer fraaie omgeving zodat eventueel het gehele gezin daar iets van zijn gading kan vinden ! ? In het Musée d'Etat te Luxemburg (stad) vindt men tenslotte de vondsten fraai geëxposeerd. Het bovenvermelde boekje, van genoemde drie professoren, kost slechts 30 Belgische francs ( ± ƒ 2,40) ! Uitgave van Musée d'histoire Natuterelle a Luxembourg. T. R. Bergshoeff.
Boys will be Boys.-
-T.thiluïllTI^WA'V a muiden 's ruin Hos been caused by viewin' Som f heartless wretch'f Sltelclies.
84
OPGRAVINGS- EN VONDSTBERICHTEN IN HET KORT onder redactie van H. J. Calkoen Ten behoeve van deze rubriek doen wij een dringend beroep op de lezers, ons alle krantenberichten toe te zenden, die betrekking hebbev op locaal oudheidkundig nieuws uit Nederland. Tevens verzoeken wij rechtstreekse toezending van alle gegevens, welke de lezers op andere wijze ter kennis komen, hetzij als resultaat van eigen verkenning, hetzij door mededeling van anderen. Redactie Westerheem
BARRADEEL (Fr.) Op de terphoogte tussen Sexbierum en Pietersbierum, hebben schoolkinderen en particulieren, tijdens werkzaamheden aan een (niet vermeld) uitbreidingsplan, scherven en beenderen verzameld. De scherven gaan terug tot ongeveeer de 9e eeuw; zij bestaan grotendeels uit kogelpotfragmenten. Ook werd een stuk Badorfceramiek aangetroffen, met radstempelversiering. De botten waren van varken, schaap of geit en rund. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 3, maart '66 B. A. I. Groningen en F. M. Leeuwarden (G. Elzinga) BRUMMEN (Gld.) Tijdens werkzaamheden aan de nieuwe rondweg 48 om Brummen werd een grote slagtand van een mammoet door een zandzuiger naar boven gehaald. De vinders hebben zich aanstonds in verbinding gesteld met het Geologisch-mineralogisch instituut te Leiden, waarheen de tand, die voorlopig onder water bewaard wordt, zal worden getransporteerd. De lengte van de tand bedraagt ongeveer 2,5 m en het gewicht is zodanig, dat hij slechts door twee man is te tillen. Men hoopt bij deze vindplaats in de buurtschap „Cortenoever" nog meer beenderen van prehistorische dieren aan te treffen. Brummense Courant, mei '66 (Mededeling van mevr. U. Ingen Housz-Hovy, Brummen) FRANEKER (Fr.) Bij de aanleg van een stratenplan aan de n.w.-zijde van de stad werd een groot aantal scherven verzameld uit een terpzooi, gelegen ter hoogte van het huidige maaiveld. De vondsten zijn niet ouder dan uit de 1ste en. 2de eeuw na Chr. Het aardewerk bestaat in hoofdzaak uit terp vaatwerk met gekartelde of gefacetteerde rand; enkele scherven hebben een oppervlakteversiering van vingerindrukken. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 4, april '66 B. A. I. Groningen en F. M. Leeuwarden (G. Elzinga) EINDHOVEN (N.Br.) Bij werkzaamheden voor een nieuwe woonwijk langs de noordgrens van deze gemeente, werd een groot aantal scherven gevonden van Romeins en inheems aardewerk. De vindplaats ligt in de omgeving van „de Tempel". Tot het gevonden materiaal behoren fragmenten van wrijfschalen, kruiken, versierde terra sigillata, ook Jacobakannetjes, enz. Tevens kwamen een paar fragmenten van terra cotta beeldjes aan het licht. Meer naar het zuiden, bij 85
Eckart, werd een concentratie van mesolithische vuursteenartefacten aangetroffen. Ook werden hier, op een hoge, verlaten akker langs de Dommel een groot aantal Romeinse en inheemse scherven gevonden. Het meeste materiaal van deze nederzetting kan in de 2e eeuw gedateerd worden. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 5, mei '66 R.O.B. Amersfoort (G. Beex) ELSLOO (L.) In totaal zijn in en rond Elsloo, in een zestienjarige periode van opgravingen, door prof. dr. P. J. R. Modderman de resten van ca. 200 huizen uit de jonge steentijd blootgelegd. De grootste prehistorische sensatie van 1966 is het ontdekken van bijzettingen en lijkverbrandingen in een grafveld van het volk der Bandceramiek. In dit grafveld, met 19 grafkuilen, zijn talrijke bijgiften gevonden als: aardewerk, stenen bijlfragmenten en andere stenen gebruiksvoorwerpen, w.o. zgn. bloedstenen. Het poeder hiervan werd gebruikt om de lijken rood te kleuren, zoals op verschillende plaatsen bleek. Skeletten zijn niet overgebleven, slechts wat glazuurschilfers van tanden. De steen vondsten wijzen op herkomst uit het Eiffelgebied. Gedurende een periode van vier eeuwen moet er een levendige ruilhandel zijn geweest, nu bijna 6000 jaar geleden, tussen de Limburgse landbouwers en bewoners van het Duitse berggebied. Daar immers zijn voorwerpen teruggevonden van Limburgse vuursteen. Bij St. Geertruid wordt gewerkt aan, de blootlegging van vuursteenmijnbouw uit de tijd rond 3000 vóór Chr. Na een grondige en uitgebreide studie van de in Elsloo bijeengezochte materialen, hoopt prof. Modderman meer licht te kunnen laten schijnen over de cultuur van de Bandceramiek, die zich eeens tussen Boedapest en Limburg uitstrekte. IJmuider Courant, 11 mei '66, p. 11. GEERVLIET (Z.H.) In het tracé van het afwateringskanaal door de polder Nieuw Markenburg is een tweede woonplaats aangetroffen, die zowel materiaal uit de tweede als uit de twaalfde eeuw bevatte. Rapport 4e kwartaal 1965, afd. Oudheidk. Onderzoek Dienst Gem. werken, Rotterdam (C. Hoek) HEEMSKERK (N.H.) Op een terrein aan de Duinweg alhier (sectie A 3108) werden op 80—1002 cm beneden het maaiveld, over een oppervlakte van 2000 m , scherven en munten gevonden door de fam. C. Duin. Op kaarten uit 1685 en 1735 komen terplaatse twee huizen voor, die in 1730 toebehoorden aan Jacob Laurier (van beroep bulloper) en Jan Willeboots. De scherven zijn van Jacobakannen (zonder en met bruine engobe), Nassau's aardewerk, baardmankruiken en majolica, naast het gewone, bruingeglazuurde gebruiksgoed. De 9 munten bevatten 8 koperen duiten uit diverse provincies (Holland, Gelderland, Overijssel, Friesland, Groningen en de stad Zwolle), de oudste uit 1618, de laatste uit 1767. Belangrijker is een zilveren denarius van Floris V (1266-^1296), in Dordrecht geslagen. Omschrift vóórzijde: + F Comes Ollandie en achterzijde: Moneta Dord ei. (Determinatie Kon. Kabinet van Munten en Penningen, den Haag). Het verzamelen van vondsten wordt voortgezet. Heemskerk, april-mei '66 (G. J. van Wijk) Velsen (A. J. Schotman)
86
HEERJANSDAM (Z.H.) Bij graafwerkzaamheden op de oostelijke oever van de Waal, ten zuiden van de Korenmolen, zijn bewoningssporen aangetroffen uit de 2e eeuw (Romeins aardewerk) en uit de 12e, 13e en het eerste kwart van de 14e eeuw. Hierbij bevindt zi:h ook Andenne-aardewerk. Rapport 4e kwartaal 1965, a/d. Oudheidk. Onderzoek Dienst Gem. werken, Rotterdam (C. Hoek) DEN HELDER (N.H.) Het onderzoek in de terp „Het Torp", ten z. van Den Helder, werd voortgezet. Beneden de terpzooi en daarvan gecoheiden door een ca. 30 cm dikke, natuurlijke kleilaag, werd een gestoorde (verspitte ?) kleilaag aangetroffen, waaruit enkele scherven van reliefband- en Badorfachtig aardewerk tevoorschijn kwamen. Volgens voorlopige interpretatie wijzen deze vondsten erop, dat de oudste bewoning tot in de 8ste—9e eeuw teruggaat. De sliblaag zou op het afbreken van deze bewoning en op discontinuïteit met de eigenlijke terp kunnen wijzen. Er kon echter maar een zeer klein gedeelte van de terp worden onderzocht. Nienws-buü. K.N.O.B., afl. 5, mei '66 R.O.B. Amersjoort (W. A. van Es en H. Halbertsma) HOORNAAR (Z.H.) Binnen de aan St. Dionysius gewijde Herv. kerk, kwamen de resten tevoorschijn van een tufstenen zaalkerkje, breed 7 m. De noordelijke zijgevel daarvan schijnt opgenomen in de n. zijgevel der huidige kerk. De funderingen van de westgevel, 1,10 m breed, waren ten dele nog voorhanden. Vóór de laat-Middeleeuwse kerk van thans, heeft Hoornaar nog een tweede, uit rode kloostermoppen opgemetseld bedehuis gekend. De fundering hiervan was 55 cm breed. Een houten kapel, door Willibrord gesticht, is er niet geweest. De verhalen hierover gaan terug op een vervalsing door een 15e eeuwse kanunnik, de pseudo-Vita St. Suidberti. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 5, met '66 R.O.B. Amersfoort (H. Halbertsma) KETHEL (Z.H.) In de Oost-Abtspolder is door leden van de archeologische werkgroep Helinium, onder leiding van de heer C. de Roo, een houtconstructie uit de 2e eeuw ontdekt. Deze bestond uit een in de lengte gespleten boomstam, welke uitgehold was en samengesteld tot een horizontale koker, waarop ander paalwerk aansloot. Rapport 4e kwartaal 1965, afd. Oudheidk. Onderzoek Dienst Gem. werken. Rotterdam (C. Hoek) ST. MICHIELSGESTEL (N.Br.) Van de reeds eerder vermelde vindplaats in Halder zijn ook nog afkomstig een sterk gesleten dupondius of as uit de 1ste of 2e eeuw na Chr. en een koperen, groen geoxydeerd, dubbel vishaakje lang 2,3 cm). Ofschoon dergelijke haakjes ook nu nog gebruikt worden (zgn. fleurhaken voor het vangen van snoeken), is het zeker niet uitgesloten dat het Halderse exemplaar uit de Romeinse tijd dateert; cf: G. Lafaye in: Ch. Dremberg - E. Saglio, „Dictionnaire des antiquités grecques et romaines, s.v. Hamus en fig. 3697 (in het museum te Napels). Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 4, april '66 R.O.B. Amersfoort (J. E. Bogaers)
87
MIDDELBURG (Ziel.) Bij restauratie van een kamer in een huis, werd een partijtje 18e eeuws klein geld gevonden. Dit bestond uit 6 zilveren munten, waarvan een Kampense schelling uit ca. 1618 de grootste was. Verder 51 koperen munten, grotendeels duiten, benevens enkele Zuid-Nederlandse en West-Duitse koperstukken. De jongste munt is van 1797. Typerend voor de in het algemeen zeer lokale circulatie van klein geld is, dat 2/3 van de munten in de provincie Zeeland zelf geslagen zijn. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 3, maart '66 Kon. Penningkabinet, Den Haag (H. Enno van Gelder) NIJMEGEN (Gld.) Het onderzoek naar de legerplaats van het 10e legioen is voortgezet: 1. in de tuin van „Matsr Dei"; 2. in de achtertuinen van enkele huizen aan de Huygensweg. 1. Het reeds eerder genoemde stenen gebouw werd nog iets meer ontgraven. De lengte bedroeg 77 m, de breedte zal ongeveer 49 m bedragen hebben. De lengte van de binnenplaats bedraagt 48 m. Deze was omgeven door een porticus van vierkante pijlers (2 x 2m), 7 aan ;de lange zijde en. vermoedelijk 5 aan de korte. Het hieronder liggende oudere gebouw heeft blijkbaar geen porticus rondom de binnenplaats gehad. In de fundering van het secundaire gebouw werden fragmenten van een grafsteen aangetroffen; het onvolledige opschrift luidt als volgt: Q.IV[LIVS(?)] RVS A [MIL . L . X .]G (> SATJVRNINI AN.XXX.S[T]X H.S.E Een bronzen plaatje (tabula ansata), gevonden in afbraakpuin van dezelfde muur (blijkbaar bezittersmerk van een militair uitrustingsstuk), heeft tot opschrift: > EPOTIS C . MARCIVS MATERNI 2. Van de principia werd het zuidwestfront voor een groot gedeelte ontgraven. Hier werd het vaandelheiligdom aangetroffen, dat met een 6 m diepe uitbouw buiten de muur uitsteekt. De centrale uitbouw, 13 m breed, wordt geflankeerd door twee even diepe vertrekjes, waarvan één reeds in 1927 door Daniels was gevonden. Door dit alles wordt de eerder geopperde veronderstelling, dat het front van de castra met de porta praetoria de n.o.-zijde is, gelegen bovenaan de helling langs de Ubbergseweg en uitziende op Ooi en Betuwe, tot zakerheid. Het vaandelheiligdom (sacellum) ligt juist in de as van genoemde poort. De tot nu toe bekende zijvertrekken van de principia hebben dan hun symmetrische tegenhanger in een n.w.-vleugel, die moet liggen in de voortuinen aan de Huygensweg. Verlof tot opgraving daar werd reeds verleend. De hoofdas van de legerplaats is door deze vondst 90° gedraaid; de via principalis valt in hoofdzaak samen met de Ubbergse Veldweg. Deze is een deel van de grote weg langs de Rijn van Basel tot Katwijk, die in dezelfde functie door de legerplaatsen van Bonn en Neuss loopt. In 1920 heeft Holwerda een rij van 8 of 9 pijlerfunderingen opgegraven; de meest zuidoostelijke hiervan kon opnieuw worden blootgelegd. Evenwijdig daaraan komt nu het begin van een tweede
88
rij pijlers tevoorschijn, alsmede een zeer zware, parallel lopende fundering (breed 2,80 m!). Waarschijnlijk is hiermede de grote, transversale basilica gevonden. Te verwachten is hier een driebeukige hal, binnenwerks ± 47 m. lang en ± 23 m breed, met een middenschip van ruim 10 m breedte. Tussen dit gebouw en de ingangspartij van de principia ligt dan de wel zeer verkleinde binnenplaats (atrium); van een z.o.-porticus is reeds een deel gevonden in de vorm van een rij kleinere pijlerfundamenten, door smalle muurtjes verbonden. Van oudere gabouwsporen werd nog vrij wat aangetroffen. In de stenen gebouwen zijn zeker twee perioden te onderscheiden. Ook de houten bouwsels schijneni uit twee perioden te stammen; de oudste is ook hier blijkbaar weer August cifïsch. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 2, febr. '66 Rijksmuseum van Oudheden, Leiden (H. Brunsting) ODOORN (Dr.) Bij de aanleg van een sportveld werden „urnfragmenten" opgespit. Onder het ca. 70 cm dikke esdek vertoonden zich in drainagegreppels verkleuringen en paalgaten. De verzamelde scherven dateren uit de volksverhuizingstijd. Het sportveld bevindt zich direct ten z. van de kom van het dorp Odoorn, tussen de wegen naar Emmen en Odoornerveen. De mogelijkheid van een proefonderzoek wordt nader bekeken, teneinde de structuur en nauwkeuriger datering van deze nederzetting vast te kunnen stellen. Nieuws-bul. K.N.O.B., a/l. 4, april '66 B. A. I. Groningen (J. D. van der Waals) OOSTERHESSELEN (Dr.) Direct ten oosten van de Kom werd door een dragline een kringgrep-urnenveld aangesneden. Ter plaatse bevindt zich een flauwe, n.-z. verlopende dekzandrug op keileem. Van de kringgreppen waren door de werkzaamheden grote delen verdwenen; of er sleutelgatvormen bij waren valt niet te zeggen. De urnen waren van een vroeg type, late Bronstijd. In hetzelfde terrein bleken ook latere bewoningssporen aanwezig. Een duidelijke huisplattegrond doorsneed de kringgreppen. Tussenliggende vakken, bestemd voor woningbouw, zullen zo mogelijk nader worden onderzocht. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 3, maart '66 B. A. 1. Groningen (J. D. van der Waals) SCHARNEGOUTUM (Fr.) Het Fries Scheepvaartmuseum, annex Oudheidkamer te Sneek, verwierf een gouden pseudo-solidus van Anastasius (491—518), indertijd gevonden op de terpzooi van Scharnegoutum. Het muntstuk is voorzien van een gouden draagoortje en is dus als sieraad benut. Het vertoont grote overeenkomst met een exemplaar uit de goudschat van Wiewerd. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 5, mei '66 R.O.B. Amersfoort (H. Halbertsma) SNEEK (Fr.) In een particuliere collectie scherven van terpvaatwerk uit de 1ste en 2e eeuw, afkomstig van „de Stadsfenne" te Sneek, zijn interessante stukken aangetroffen. Naast kartelrandig aardewerk en enkele gefacetteerde mondranden, waren er enkele halsfragmenten
89
met een versiering van ruitmotieven in een zonale band op de overgang naar de schouder. Een andere scherf vertoonde het bekende streepbandmotief niet aan de hals, maar aan de binnenwaarts afgeschuinde mondrand. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 4, april '66 B. A. I. Groningen en F. M. Leeuwarden (G. Elzinga) SOMEREN (N.Br.) Een bronzen sestertius van keizer Hadrianus, werd gevonden in het riviertje de Aa, ongeveer 250 m ten n. van sluis 11. De munt, met naar links gekeerde keizerskop, heeft als randschrift: Hadrianus Aug. Cos III PP. Aan de keerzijde is Nemesis afgebeeld, gaande naar rechts, tussen de letters S en C. Hadrianus regeerde van 117—138; daar de munt zijn derde consulaat vermeldt, dateert deze van na 118, vermoedelijk echter van na 134. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 3, maart '66 R.O.B. Amersfoort (G. Beex) VELSEN (N.H.) Leden van de werkgroep Kennemerland-Hoogovens zijn, aan de zuidkant van Velsen's Engelmunduskerk bezig met een opgraving. Daarbij is het 80 om brede fundament blootgelegd van de oostmuur der zuidelijke zijbeuk, die in 1573 verwoest werd, waarschijnlijk door de van Alkmaar terugkerende Spanjaarden. Temidden van veel menselijke geraamten, puin en dakleiën, werden enkele noemenswaardige vondsten gedaan, zoals een fraai gesmede ijzeren palingsteker met vijf getande punten, loodbandjes met kleine stukjes gekleurd glas, onderdelen van een raamtracering (Gotisch), een tufstenen kapiteelfragment van een vierkante pijlerbekroning (19 x 19 cm), een daktegel met één nok en twee half cirkelvormige stukken baksteen, diameter 33 cm, dikte 8 cm (van een zuiltje?). Verder een interessant fragment van een vrouwenkop, vrij primitief gehakt uit harde, grijze steen. Dit laatste is een typisch Romaans stuk beeldhouwwerk uit ca. 1200, of iets vroeger (zie fig. 7). In en bij het muurfundament zijn hier en daar kloostermoppen verwerkt van 31 x 15,5 x 8 cm. Aan de binnenzijde van . de beukmuur valt het begin te zien van enkele (graf ?)keldertjes, opgemetseld uit kleinere baksteen. Stukken zwarte lei, 4 cm dik, kunnen behoord hebben tot de vloerbedekking van de zijbeuk. Het onderzoek, dat onder supervisie staat van drs. H. Halbertsma te Amersfoort, wordt nog voortgezet. Werkgroep Kennemerland-Hoogovens,
mei '66 (H. J. Calkoen)
VLAARDINGEN (Z.H. ) Op verzoek van het gemeentebestuur van Vlaardingen werd een onderzoek ingesteld naar een verdwenen boerderij aan de Holyewg. In het terrein tekent zich nog de voormalige oprijlaan af en een groot, iets hoger erf. De oudst bekende eigenaar Jaep Jansz. Cock wordt in 1544 vermeld. Op de kaart van Krukius (begin 18e eeuw) komt de boerderij nog voor. Gevonden werden de overblijfselen van twee stenen gebouwen. Het westelijke was opgetrokken uit roodbakkende steen van 21,5 x 10,3 x 5 cm en van geeldbakkende steen van 20,5 x 10 x 4,5 cm; plaatselijk zijn kloostermoppen van 28x13,2x6 cm verwerkt. Het tweede gebouw was opgetrokken van stenen, afwisselend 17 en 19 cm lang. De vloeren bleken te bestaan uit het rode en gele materiaal van het eerste. Het oudste komt voor op een kaart van 1572. Dit moet dateren uit het eind van de 15e of begin
90
van de 16e eeuw; het zal in 1574 vernield zijn. Daarna is het ten dele hersteld, waarbij mogelijk bakstenen van de Joffer Aechtenwoning is verwerkt. Later is een nieuw huis gebouwd, loodrecht op het eerste. Het oudste aardewerk dateert uit het begin van de 14e eeuw. Rapport 4e kwartaal 1965, afd. Oudheidk. Onderzoek Dienst Gem. werken, Rotterdam (C. Hoek) VLACHTWEDDE (Gr.) Bij een terreinverlaging ten behoeve van zandwinning, zijn op een akker scherven aan het licht gekomen, die zich bevonden in een ronde, donkere vlek van ruim 1 m doorsnede. Deze, mogelijk een oude waterput, tekende zich af in het gele zand onder een 80 cm dik esdek. Uit de siherven konden o.m. twee wijde, tamelijk lage potten met besmeten oppervlak en een vlakke schaal met twee uitstulpingen op de rand, corresponderend met twee doorboringen, gereconstrueerd worden. Het aardewerk moet tot een vermoedelijk vroege fase van de Zeyener-cultuur gerekend worden. Nieuws-bull. K.N.O.B., ajl. 3, maart '66 B. A. I. en Gron. Museum (O. H. Harsema) VOORBURG (Z.H.) In de maanden jan.-febr. '66 kon een onderzoek worden ingesteld op het perceel Ëffathalaan 31, waar binnenkort een meisjespaviljoen verrijst. Het terrein maakt deel uit van het voormalige Arentsburg, waar prof. C. J. C. Reuvens vooral in de jaren 1827— '29 op grote schaal opgravingen verrichtte. De grond bleek helaas nagenoeg geheel op het strandwalzand te zijn omgezet. Talrijke losse vondsten kwamen aan het licht, w.o. veel Romeins (eind le-3e eeuw) en enkele inheems-Romeinse scherven. Naast Rom. dakpanfragmenten en een stuk van een vroege kogelpot, dienen vermeld te worden twee niet geheel complete, tot nu toe onbekende stempels in relief op Rom. tegels. Het zijn hoogstwaarschijnlijk vierkante stempels, met respectievelijk een X die door een verticale streep in tweeën, en een X die door een kruis in vieren is gedeeld. Het, eerste is vergelijkbaar, maar niet identiek, met een exemplaar uit een vierkante houten waterput uit Romeinse tijd te St. Michielsgestel-Halder. Nieuws-bull. K.N.O.B., ajl. 3, maart '66 R.O.B. Amersfoort (J. E. Bogaers) VOORSCHOTEN (Z.H.) De opgravingen van de nederzettingsresten der Vlaardingen-cultuur (CLA-Cultuur) werden voortgezet. Het betrof een stratigrafisch onderzoek der eerder vastgestelde depressie in de oude duinen. De onderste lagen bleken alleen materiaal van de VLAoultuur te bevatten, aan aardewerk o.a. grote, hard gebakken, sterk met kwartsgruis verschraalde, doorgaans zwartgrijze tot zwarte potten met knobbels, putjes en gaatjes onder de rand. Verder fragmenten van versierde en onversierde bakplaten, een stuk van een kraaghalsflesje en, aan vuurstenen: schrabbers, een pijlpunt, een fragment en afslagen van bijlen. Voorts een halve gitkraal en stukjes ruw git. Boven dit lagenpakket bevond zich een laag met gedevolueerde VLA-ceramiek (zacht gebakken, okerkleurig, met aardewerkverschraling), naast vrij veel scherven van standvoetbekers (SVB-typen 1 b—1e) en SVB-gebruiksaarderwerk. Hierboven lag een laag met eveneens gedevolueerde VLA-ceramiek, nu echter samengaand met scher-
91
ven van hybride klokbekers (KB 2IIb). Op grond van deze gegevens kan thans de VLA-cultuur te Voorschoten worden verdeeld in drie fasen: a. Een pre-SVB-fase, b. een (gedevolueerde) fase, contemporain met SVB, gevolgd door c: een (verder gedevolueerde) fase, gelijktijdig met KB 2IIb. Vooral in de venige lagen werden talrijke, meest stukgeslagen dierbotten aangetroffen van: hert, ree, hond, rund, varken en schaap/geit. Voorts de tand van een potvis, huidverbeningen van steur en oestercohelpen, kennelijk maaltijdresten. Bestudering kan gegevens verschaffen over de verhouding van jacht en veeteelt. Palynologisch onderzoek gaf: op de zandruggen een vrij dichte begroeiing van eiken, waartussen, iep, es en linde, aan de randen hazelaar; in de depressies rietzegge- en broekveen (els, berk, wilg). Pollenkorrels van granen, smalbladige weegbree, zuring, bijvoet, enz. wijst op landbouw en veeteelt, zowel voor VLA- als SVBcultuur. De grote hoeveelheid houtskoolpartikels onderin de laag met de SVB-scherven, kan vooroorzaakt zijn door een zgn. „landnam", waarbij het bos werd platgebrand teneinde open terrein te verkrijgen voor landbouw en veeteelt. C 14 dateringen van veen, houtskool en eventueel van dierenbotten, kunnen de waargenomen chronologische indeling wellicht nader verduidelijken. Nieuws-bull. K.N.O.B., ajl. 5, mei '66 I.P.P. Amsterdam (W. Groenman-van Waateringe en W. Glasbergen) ZUIDERZEEGEBIED (N.O.-polder) Bekend is geworden de vondst van een nieuwe „Alsengemme", met een diameter van 2 cm. Op de voorzijde zijn twee naar elkaar toegewende, staande figuren ingekrast. Dit stuk, dat zich in particulier bezit bevindt, is met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheidtwee of drie jaren geleden in de N.O.-polder gevonden, en wel in kavel S. 84. Nieuws-bull. K.N.O.B., ajl. 4, april '66 R.O.B. Amersfoort (W. A. van Es) INHOUD Voorwoord Vijfde Nederlands Oudheidkundig Congres te Amersfoort Van de Secretaris C. Isings: Glasscherven — dateerbaar of niet ? (I) (Fig. 1—2) F. de Fremery: De Doopvont van Nietiw Loosdrecht (Fig. 3—6) Een stuk Middeleeuws beeldhouwwerk uit Velsen . Oudheidkundig onderzoek van de Dienst van Gemeentewerken Rotterdam . . . . . . Wie kent dit ? Literatuurbespreking Opgravings- en vondstberichten in het kort . . . .
.
pag. 61 pag. 62 pag. 62 pag. 63
.
pag. 73 pag. 77 pag. pag. pag. pag.
Aan dit nummer werkten mede: H. J. Calkoen, Driehuizerkerkweg 36, Velsen (N.H.); Ir. F. de Fremery, Rossinilaan 40, Hilversum; Mej. dr. C. Isings, Archaeologisoh Instituut der Rijksuniversiteit, Domplein 24, Utrecht; P. Stuurman, Aarnout Drostlaan 86, Den Haag.
92
78 81 81 85
SHELL BIEDT MEER!
Industrie, ambacht, hulshouding, land- en tuinbouw, verkeer op de weg, in de lucht en ter zee... altijd en overal ontmoet u Shell I Advies, service en de beste produkten... op Shell kunt u steunen I
WESTERHEEH
Jaargang XV, nó. 4
augustus 1966
WE5TERHEEM Orgaan van de ARCHAEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND Opgericht 6 september 1951: goedgekeurd bij Kon. besluit van 26 juni 1957 no 50
BEDACTIE:
Redactie-adres: Administr.adres:
Eindredacteur: Th. BROUNS. Redacteuren: Dr. W. J. DE BOONE, Prof. Dr. H. BRUNSTING, H. J. CALKOEN, C. R. HOOIJER, P. STUURMAN, Th. DE VRIES., Postbus 233, Hilversum. Johan van Oldenbarneveltlaan 7, Amersfoort. Secretariaat der A.W.N.: Iordenstraat 61, Haarlem, contributie ad ƒ 10,— te storten op girorekening 577S08, t.n.v. de penningmeester der A.W.N, te Haarlem.
BRONNEN Wie tijdens de vakantie in deze of gene fontein een muntje gooit ter bezwering van de fortuin, zal zich gewoonlijk niet bewust zijn, dat dit een flauwe afspiegeling is van de verering die bronnen vanouds en universeel genoten en die zich eens uitte in royaler offers van jonge maagden en kostbaarheden, getuige b.v. de Offerbron van de Maya s in ChichenItza. Dichter bij huis worden thans interessante bewijzen van bronverering geëxposeerd in het Archeologisch Museum te Dijon. Ten N W van die plaats is het Gallo-Romeinse heiligdom van de bronnen van de Seine reeds ruim honderd jaar onderwerp van onderzoek. Tot de belangrijkste vondsten van de laatste tijd behoren enige bronzen in 1933: een 40 cm lange boot waarop, staande, de daar vereerde godin Sequana, en een 60,5 cm hoge jeugdige faun; in 1953 gevolgd door een zuiltje met Keltische inscriptie en in Griekse letters de naam van de beeldhouwer en tenslotte in 1963 het enorme depot van 190 houten sculptures: mannen-, vrouwen- en dier-figuren, ex-voto's als armen, benen en inwendige organen en beeldhouwwerk van drie of vier hoofden boven elkaar in één boomstam, die kennelijk 'leverantie uit voorraad' mogelijk maakten. Al dit houtwerk is door verblijf onder water uitstekend bewaard en is door begeleidend terra sigillata te dateren in de eerste eeuw AD, tussen 40 en 70. Een bezoek is zeer de moeite waard! (Museum gesloten op dinsdagen.) C. R. H. 93
EEN VROEGE IJZERTIJDNEDERZETTING IN WELSUM, GEM. DALFSEN door
R. VAN BEEK (Fig. 1—7)
Tot de grote collectie archeologisch materiaal, door H. Overweg, C. Stout en mijzelf in de loop van vele jaren verzameld, behoort een interessante groep aardewerk, waarvoor tot nu toe in Nederland weinig vergelijkingsmateriaal bekend was. Het werd jaren geleden door ons gevonden bij het maken van enkele proef gaten in een gemeentebosje te Dalfsen (Ov.), in de buurtschap Welsum. De vindplaats is nog geen 200 meter verwijderd van de door Drs. W. A. van Es in 1960 opgegraven Frankische nederzetting (Westerheem XIII, 1964, p. 1327); hij ligt iets meer landinwaarts (fig. 1 : A). De omvang van de bewoning is naar verhouding klein, voorzover we dat konden vaststellen. Het oude niveau ligt net boven een humus(heide)-podzol, en is afgedekt door stuifzand met een bosprofiel. Volgens Prof. Glasbergen betreft het een nederzetting uit de vroege ijzertijd (tussen 600 en 400 vóór Chr.). Het gevonden aardewerk vertoont veel overeenkomst met het
Fig. 1.
94
Fig. 2.
Fig. 3.
door Mr. H. K. de Raaf gepubliceerde materiaal van het Langeveld (Westerheem XV, 1966, p. 30-49). De overeenkomst betreft de verschraling, de kleur, de profielen en de versieringswijze. De versiering in de vorm van ingestoken ronde putjes is echter in Dalfsen tot nu toe niet gevonden. Scherven (Harpstedter?), zoals door Mr. de Raaf zijn afgebeeld op blz. 44, fig. 8 nos. 33a-e, hebben we wel gevonden, maar op een andere plek, ongeveer 1 kilometer oostelijker (fig. 1 : B). Ze komen in de onderhavige nederzetting niet voor. We laten nu een korte beschrijving volgen van het materiaal. Het aardewerk is tamelijk hard gebakken en met zand, soms met grof steengruis verschraald. De kleur varieert van licht oker-geel (af en toe wat rose) tot bruin-grijs. Een duidelijke voorstelling van de vorm van het aardewerk is uit de gevonden, meest kleine scherven, niet te krijgen. Vooral de kleinere potjes schijnen een cylindervormig halsje te hebben, met een flauw gebogen buik. Bij de grotere komt een afgeronde schouder-buikknik voor. De bovenkant van de rand is soms afgeplat. De wanddikte varieert van 3 mm tot 1 cm. De bodems zijn plat, met vaak een flauwe aanduiding van een standvoet. De meest voorkomende versiering bestaat uit doorgaans kleine nagelindrukken. Een enkele maal komt lijnversiering voor, met een of ander instrument (stokje?) uitgevoerd. Versiering boven op de rand of van binnen komt, afgezien van ĂŠĂŠn twijfelgeval, niet voor. Fig. 2 toont een serie profielen, waarvan 1 en 4 met buikknik; 5, 6 en 7 met licht cylindervormige hals; 10 en 11 van kommen of schalen. Merkwaardig is het fragment van een zeefvat 95
op fig. 3:12. Het is van een waarschijnlijk platte kom met een geperforeerde bodem. Uit de Friese terpen zijn kommen met geperforeerde bodem bekend, die voor kaasbereiding moeten hebben gediend. Betekent deze scherf de vroegste aanduiding van zuivel (kaas?) bereiding in Nederland? Fig. 3 : 13 is een loden kraaltje, dat wel als sieraad gebruikt zal zijn. Fig. 4 toont allereerst een spinklosje (no. 14), wat er op wijst dat ook de weefkunst werd beoefend. No. 15 is vermoedelijk een fragment van een soort schotel, of plat bord. De onderkant is met nagelindrukken versierd. Fig. 5 laat twee merkwaardige lipvormige scherven zien (nos. 16 en 17). Het moeten gedeelten zijn van schalen waarvan de rand op vier of meer plaatsen is uitgetrokken. No. 18 toont zon schaal uit Köln-Fühlingen (Dld.). Ook in Riethoven (Br.) is een dergelijke schaal gevonden in een urnenveld. Het verspreidingsgebied omvat een groot deel van Europa. Ze schijnen terug te gaan op voorbeelden uit de bronstijd. De Duitse archeoloog Rr. Stampfusz beeldt in zijn werk „Siedlungsfunde der jügeren Bronze- und alteren Eisenzeit im westlichen Ruhrgebiet" (afgedrukt in ,,Quellenschriften zur Westdeutschen Vor- und Frühgeschichte", Band 7, 1959) verschillende fragmenten van „Lappenschalen" af (zie tafel 96
Fig. 6.
6 no. 15; 11 no. 26; 12 no. 3; 15 nos. 9 en 10; 16 nos. 19, 23, 24 en 48; 25 no. 2). Op fig. 6 zijn verschillende versieringen afgebeeld. No. 19 doet denken aan korenaar-imitatie. No. 23 heeft onregelmatige verdikkingen. De nos. 20, 21, 22, 24 en 25 hebben versiering met vingerindrukken. Lijnversiering zien we op de nos. 24 en 26. Fig. 7 toont enkele scherven van kleine potjes met nagelindrukken (nos. 27, 28 en 30). Twee tunneloortjes, waarvan de eerste versierd is, zijn afgebeeld onder de nos. 29 en 32. Een enkel stukje bodem (no. 34) en een fragment van een stafbandje (no. 33) zijn weergegeven op fig. 4. Tot slot vermelden we nog het voorkomen van enkele stukjes basaltlava, die op contact met het Eifelgebied kunnen wijzen.
VERKENNINGEN OP TEXEL Een Frankisch grafveld? door
G. GERRITS en W. CONIJN (Fig. 8—12)
Ongeveer tien jaar geleden, stootte de thans overleden heer N. de Jong uit Den Burg, bij graafwerk ten behoeve van een te leggen electriciteitskabel, op een klein potje van enigszins zwart glimmend aardewerk, dat gevuld bleek te zijn met beenderresten en as. De heer de Jong nam slechts het aardige potje mee naar huis en lijmde het, helaas door de spade beschadigde urntje weer in elkaar. Bij een bezoek aan genoemde 97
Fig. 8, a en b.
heer kwam toen aan het licht, dat in de onmiddellijke nabijheid nog flinke fragmenten van een tweede pot waren gevonden, welke helaas verloren zijn gegaan. Bij een bezoek aan de vindplaats werd op een fraai versierd scherfje (van een beker?) na, niets meer gevonden (Fig. 9) 1 ). Een bescheiden graverij, enige tijd later, leverde ook niets op. Een in dit voorjaar gegraven greppel bracht de vindplaats opnieuw in de belangstelling. Op 24 april 1966 werd in de walkant een halve urn ontdekt. Door de dragline was er een flink deel afgebroken, maar een belangrijk deel van de pot, benevens de crematie waren bewaard gebleven. In de volgende weken werden nog enkele interessante vondsten gedaan. Wij geven hieronder een beschrijving van het tot dusver gevondene: 1. Het grafurntje waarvan in de aanhef sprake is. Het betreft hier een dubbelconisch potje: hoogte 10 cm, grootste diameter 12,5 cm, wanddikte 0,4—0,5 cm, kleur: buitenzijde zwart-glimmend, binnenkant geelgrijs, boven de knik versierd met 5 concentrische ringen (Fig. 10). 2. De dit voorjaar gevonden halve urn. Hoogte: 17 cm, grootste diameter 17,5 cm, wanddikte 0,3—0,5 cm, kleur: binnen- en buitenzijde geel/bruin, scherf lichtgrijs. Aan de binnenkant, even onder de bovenrand, vertoont zich een rand welke misschien heeft gediend als steun voor een deksel. De urn is op de draaischijf gemaakt (Fig. 11). Behalve de crematie, bevatte de pot metaalresten, welke nog niet gedetermineerd konden worden. ') Mogelijk van een dubbelconische pot, als gevonden door H. E. Peeters in een graf veld bij Ockenburg (Den Haag), afgebeeld op pi. XV, 2, p. 82 in Westerheem III, nr. 9-10.
98
Fig. 9.
Fig. 10.
3. Scherfje met radstempelversiering. Kleur: geel/zwart. De doorsnede van de scherf wekt de indruk dat het hier een fragment van een Frankische beker betreft (Fig. 9). 4. Fragment van een klein dubbelconisch potje, waarvan de resten eveneens in de walkant werden aangetroffen. Waarschijnlijk geen grafurn. Hoogte: 7 cm, grootste diameter 9 cm, wanddikte 0,5 cm. Kleur: binnen- en buitenzijde lichtgrijs, scherf donkergrijs. Sterk verschraald, vervaardigd op de draaischijf (Fig. 12). 5. Bodemfragment van een dubbelconische pot. Kleur: geel. Zeer slecht gebakken, onduidelijke en sterk beschadigde radstempelversiering. Diameter ± 1 2 cm, scherfdikte ± 0,4 cm. Vervaardigd op de draaischijf. 6. Fragment van een zeer grote dubbelconische pot. Scherfdikte 0,4—0,6 cm. Kleui': donkergrijs met een zilvergrijze glans, scherf: lichtgrijs. Boven de knik versierd met concentrische ringen. Geschatte diameter op de knik 21 cm. Draaischijf.
Fig. 11.
Fig. 12.
99
7. Enige losse vondsten bij het zeven van aarde tevoorschijn gekomen. Deze aarde was verzet voor de aanleg van een dam in de betreffende greppel. A. Scherven van een dubbelconische pot met een zeer scherpe knik. Hoogte van knik tot rand: 8 cm, buitendiameter rand: 11 cm; boven de knik versierd met 12 concentrische ringen, B. Enige glazen kralen en stukjes glas, waarover nog geen oordeel bestaat, temeer daar deze vondsten niet in het profiel werden aangetroffen. Naar onze mening kunnen bovengenoemde vondsten in het Merovingiscb-Frankische tijdvak geplaatst worden (600—650 na Chr.). Over het gehele profiel van de greppel komen brandplekken voor, terwijl op sommige plaatsen de indruk wordt gewekt, dat de beenderresten na de crematie niet in een pot verzameld zijn. De urn afgebeeld in Fig. 11 is waarschijnlijk begraven op de plaats van verbranding, getuigen de grondverkleuringen en de beenderresten. Wanneer het hier zou gaan om een (klein) grafveld, is de plaats heel waarschijnlijk. Het terrein ligt n.1. aan de voet van de zgn. Terp, een natuurlijke iets opgehoogde heuvel, waar reeds voor de oorlog veel schervenmateriaal gevonden is. De oudste vondsten van die plaats dateren uit de 1e eeuw en de jongste uit de 13e eeuw. Uit de hele tussenliggende periode zijn scherven gevonden. In ieder geval zullen vele vragen opgelost kunnen worden als de inmiddels gewaarschuwde R.O.B, een onderzoek zal instellen. Tevens zal dan de andere vroeg middeleeuwse woonkern van Texel, ,,De Boogerd" in Den Burg onderzocht worden. Literatuur Berichten R.O.B, jaargang 8, 1957—1958 J. A. van der Vlis: Texel, Land en. Volk in de loop der eeuwen blz. 15. P. Glazema-J.Ypey: Merovingische ambachtskunst. Honderd eeuwen Nederland: Dr. W. J. de Boone-J. Ypey: Nederland in de tijd dev Merovingen.
100
NOG IETS OVER DE BOEMERANG VAN VELSEN door
K. W. GALIS (Fis. 13)
Over dit — in Europa zelden gevonden — voorwerp, besproken in Westerheem XI; p. 73-75 en XII; p. 36-37, mogen de belangstellende lezer nog een aantal gegevens worden voorgelegd; toevallig door mij aangetroffen in het internationale ethnologische en linguistische tijdschrift „Anthropos" (Freiburg, Zwitserland), dl. 47, 1952; p. 1019-1023 en wel in het artikel van K. J. Nam: „Alteuropaische Spuren der Bumerangkultur". • De auteur meent, dat de Ertebölle-kultuur door overdracht of invloed over grote afstand — nl. uit noordelijk Afrika — is ontstaan. Tot deze kuituur rekent hij, in navolging van de ethnoloog Graebner, het bekende aardewerk (grote primitieve potten met puntige bodem), de boemerang, de afweerstok, de knots en het rituele tanden-uitslaan. Mogelijk zijn er nog meer kenmerken, maar die kennen wij thans nog niet; in elk geval twijfelt Narr aan een relatie met primitieve landbouw, welke o.a. mevr. Laviosa-Zambotti wel vermoedt. Kennelijk — dat blijkt ook hierna — bevinden wij ons op de grens van mesolithicum en neolithicum ( ± 3000 v. Chr.). Hierop was al ge-
Fig. 13: De boemerang van Velsen (onder") met ter vergelijking ttoee Australische speciroina. (Foto Rijksmuseum van Oudheden, Leiden).
101
wezen door O. Menghin en L. Franz. Dat de bewijsvoering nog over weinig tastbare gegevens beschikt komt o.m. door het feit, dat houten boemerangs, afweerstokken, e.d. zo vergankelijk zijn (dit maakt dus het Velser exemplaar des te belangrijker! ). Boemerang, afweerstok en kromme knots vinden wij tezamen in de praedynastieke kuituur van Boven Egypte (Badariën, Amratiën; d.w.z. vroegneolithisch) en in het oost-spaanse rotsschilderingen-gebied (bijv. Minateda; d.w.z. laat-Capsiën of een capsiënachtig neolithicum). Voor het tussen Egypte en Spanje liggende noordelijke Afrika ontbreken bewijzen; wel is het tanden-uitslaan bekend uit het Oraniën en het Capsiën (maar dit betreft een jonger Capsiën, d.i. vroegneolithisch). Evenals uit het Natufiën van Palestina (mesolithisch) en uit het neolithicum van Oost-Afrika. In de Ertebölle-laag (Litorina-periode) van het Braband-meer in Jutland vond men boemerangachtige houten voorwerpen en een boemerang van het Australische type; ook knotsen (,,Flachkeule"). Verder kwam een boemerang te voorschijn bij Riide in Sleeswijk in een wat oudere (laat-Boreale) laag, eveneens met „Flachkeule" (al zou dit ook een speerslinger kunnen zijn). Ook zijn boemerangs bekend uit de paaldorpen van Zwitserland en „Krummstaben" uit de westeuropese megalithengebieden. Het tanden-uitslaan is kennelijk aanwijsbaar bij de schedels uit de Ofnet-grot in Beieren en uit de Kaufertsberg aldaar (evenals sporen van koppensnelllen bij dit oudste type van middeneuropese brachycephalen, dat ook leefde in NoordAfrika tijdens het Oraniën). De datering luidt, tot dusver, derhalve: vroegneolithisch in Afrika, mesolithisch in Noord-Europa. In noordelijk Duitsland en Skandinavië treft men in die tijd ook „querschneidige" pijlpunten aan, die in Frankrijk in het laat-tardenoisiën (met neolithische invloeden) voorkomen. Literatuur Laviosa-Zambotti, P. (1947): Origini e diffusione della civilta. Menghin, O. (1931): Weltgeschichte der Steinzeit. Franz, L. (1928): Alteuropaische Wurfhölzer (Festschrift P. W. Schmidt).
GEWIJZIGD ADRES H. J. CALKOEN Ons redactie-lid de heer H. J. Calkoen heeft voortaan als adres: Driehuizerkerkweg 22 te Velsen (N.H.). D.w.z. een ander huisnummer dan vroeger en voor het overige als voorheen.
102
AARDENBURG IN GOEDE AARDE Terugblik op A.W.N.-werkkamp 1966 (fiB. 14—1.7)
Welkom weerzien voor de een, prettige kennismaking voor de ander, daarmee begon in de namiddag van zaterdag 16 juli jl. het enthousiast volgeboekt A.W.N.-werkkamp '66 in het in overleg met de Directeur R.O.B, herkozen Aardenburg. Een welbereid onthaal in ons verblijf motel Rodanborch, vcor de dames joyeus gelegen kleine appartementjes, voor het mansvolk een voldoende ruimte biedende slaapzaal en voor allen als vanouds een maaltijd, die het moreel sterkt. In zijn welkomstwoord, aan het eerste gemeenschappelijk maal voorafgaand, gaf de algemeen kampleider, A.W.N.-voorzitter H. van Hoogstraten, uiting aan zijn bizonder genoegen ever het grote aantal jeugdige deelnemers, teken dat de oudere garde in stijgende mate gevolgd wordt door een nieuwe, die alle goeds doet verwachten. Na kennismaking met het massale maar bliksemsnelle ritueel van de gezamenlijke afwas — vaste prik gedurende de kampdagen — was het, met in ons midden ook de markante figuur van pionier Jan van Hinte, luisteren naar een voordracht van de heer Prosper Sohittekat, conservator van het Domein van de Duinenabdij in het Vlaamse Koksijde over de opgravingen aldaar, zulks mede ter voorbereiding op de excursie van morgen. Een bondig en boeiend met dia's geïllustreerd relaas over een streek, die in de loop van vele eeuwen haar aanschijn grondig wijzigde. Caesar trof er de Morini aan en moest het aan zijn opvolgers overlaten, met deze verbeten vijanden tot een vergelijk te komen. Daarna de inschakeling in het Romeinse verdedigingsstelsel van het Vlaamse kustgebied, waarvan een brede strook door latere kustverschuivingen in zee moet zijn verdwenen. Synchroon met de vervalperiode van het Romeinse rijk ontstaat er een reeks kusieilanden, samen met iets hoger gelegen delen van de vlakte buiten het bereik van het water gebleven en met een immense zeeboezem, waarin de IJzer uitmondt. De oorspronkelijke polderbevolking vindt op die eilanden een ongenaakbaar toevluchtsoord en moet in haar afzondering gespaard gebleven zijn voor de inval van de Franken, waardoor zij haar oorspronkelijk uiterlijk eeuwenlang bewaarde. Vanaf de 7e eeuw ontstaan de huidige duinen, die de oude kusteilanden geheel overdekken en waarachter zich de vlakte gaat opvullen om opnieuw bewoond te worden. Maar dan komen de Noormannen, bezetten gedurende vier jaren het IJzergebied en maken er hun uitvalspoort van. Na hun heengaan schijnen er lang geen mensen geleefd te hebben ook ter plaatse waar nu Koksijde ligt. Tot in 1107 zich de Benediktijnermonnik Ligerius uit Frankrijk daar vestigt. Dit wordt de oorsprong van de machtige Duinenabdij, die in 1138 de Cistercienserhervorming aanneemt en in de loop van de 12e en 13e eeuw uitgroeit tot een der grootste en invloedrijkste van heel Europa. Haar in 1262 ingezegende kerk, die een lengte van 125 a 129 meter gehad moet hebben, werd in grootte slechts zelden geëvenaard of overtroffen. Midden in de 15e eeuw raakt deze abdij door oorlogsgeweld dermate schaars bevolkt, dat zij de strijd tegen het alles overrompelende duinzand en het stijgende grondwater niet meer aankan. De ongunst van de tijd verhaast haar einde: in 1624 vertrekken de allerlaatste bewoners naar elders. De bouwvallen, die achterbleven werden in de verdere loop van de 17e eeuw bedolven onder een meters dikke laag duinzand, om op de dag van heden een ware schatkamer te blijken voor de archeologen, die er niet alleen een groot gedeelte van de imposante gebouwenresten blootlegeden, maar ook tal van sporen van vroeger vonden. Het meest fascinerend zijn daaronder de overblijfselen van een vroeg-middeleeuwse bevolking van raadselachtige herkomst, in lichaams-
103
bouw aanmerkelijk verschillende van het mensentype, dat men thans in deze streken aantreft. In zijn dankwoord na deze voordracht betrok de heer Van Hoogstraten de mede aanwezige echtgenote van de heer Schittekat onder het overhandigen van een attentie, een blijk van waardering dat ook in de verdere loop van het kamp aan de facto dan wel in gedachten aanwezige levensgezellinnen onzer sprekers ten deel zou vallen en waarmee de onschatbare toewijding van de archeologenvrouw in het algemeen en van deze dames in het bizonder een door ieder bijgevallen hulde kreeg. Laten we van deze eerste avond voor alle avonden van dit werkkamp vaststellen, dat het uur vóór sluitingstijd een zeer bizonder uur is. Laten we van de eerste nacht niet verzwijgen, dat de symfonie op de mannenzaal van een indrukwekkende sonoriteit wasN a a r K o k s ij d e Zondagnamiddag per touringcar op eerste excursie naar Koksijde. Heenreis via de kust met vluchtige impressies van de vermaarde badplaatsen, zeegezichten, de zondagstrek naar de Vlaamse duinen. In Koksijde zou nu de heer Schittekat onze gulle gids zijn bij ons bezoek aan het Domein van de Duinenabdij. Allereerst bezichtigden wij het imposante museum — vorig jaar bijna 100.000 bezoekers — dat hier is gesticht met de bedoeling', een synthese van de streek te geven, zowel wat haar geschiedenis betreft, als van flora, fauna en folklore. De rondgang begint er met een „inleidmgszaal", die grondige oriëntatie geeft omtrent alles, wat zowel in dit gebouw als op het verdere Domein te zien is. Het eigenlijke museum heeft twee grote afdelingen, één voor de archeologie en één voor de natuurwetenschappen en dan nog een aparte zaal voor de anthropologie. De archeologische afdeling toont in een reeks zalen achtereenvolgens in de opgravingen gevonden afbeeldingen van mensen, typerende fragmenten bouwwerk meest uit de 14e en 15e eeuw, een ongemeen rijke verzameling vloertegels uit alle eeuwen waarin de abdij bestond en waar ook een mogelijk 13e eeuws mozaïek de aandacht trekt, voorts aardewerk uit de verschillende in deze gewesten aan te wijzen perioden, glazenierswerk en tin, munten hier en elders in de streek gevonden en zeer uiteenlopende speeimina van ambachtswerk van de 12e tot 16e eeuw. In de afdeling Natuurwetenschappen is ernaar gestreefd, de kuststreek in vele aspecten, maar vooral biologisch en geologisch te doen kennen. De anthropologische zaal confronteert de bezoeker met de overblijfselen van de raadselachtige vroegere bevolking, waarvan een grote begraafplaats is gelegen onder de bouwvallen van de Düinenabdij en waarvan al meer dan 600 graven zijn blootgelegd, terwijl men vermoedt, dat er in het geheel wel 1200 zijn. De over het algemeen uitstekend bewaarde beenderen en povere grafgiften doen denken aan een bevolkingsgroep, die door de veranderingen tijdens de volksverhuizing niet beroerd werd, met geen of weinig betrekkingen tot de buitenwereld en hoofdzakelijk levend van jacht en visvangst. Merkwaardig is ook een voorbeeld van een geslaagde scbedel-trepanatie. Diep onder de indruk hebben we rondgewandeld tussen de grandioze bouwvallen, waaronder die van het enorme kerkgebouw met de resten van een prachtig portaal wel het meest tot de verbeelding spreken. En dan te bedenken, dat nog heel wat van de abdij, die als een stadje was, niet is blootgelegd en dat m.n. aan de overzijde van de laan, die het terrein op zo ongelukkige wijze in tweeën snijdt, nog de resten van een heel complex van bouwwerken, waaronder die van bibliotheek, noviciaat, ziekenzarJ, priorswoning, op de spade van de archeoloog liggen te wachten. Op de pittoreske terugtocht vanaf Nieuwpoort — 1600! — binnendoor over Ghistel, Brugge, Damme en Sluis wachtte ons nog een charmante
104
Fig. 14: De heer P. Schittekat, conservator van het Domein van de Duinenabdij te Koksijde (4e v. r.) leidde ons aldaar rond. geste van de weergoden, die ons toestonden, dit land bij dalende zon in de volle pracht van zijn rijpe zomerse kleuren te bewonderen. V o o r dir a c h t d o o r iT. J. A. T r i m p e - B u r g e r 's Avonds weer bijeen in onze eet- en vergaderzaal op „Rodanborch" om te luisteren naar een voordracht met dia's door ir. J. A. Trimpe Burger, die ook nu — en prettige herinneringen scheppen prettige verwachtingen — de technische leiding van het werkkamp zou hebben. De deelnemersgroep, zo constateerde hij, is voor een opgraving bizonder talrijk, maar er is toch enerzijds een oplossing gevonden om haar bijeen te houden door het werk te verdelen over in elkanders onmiddellijke nabijheid gelegen putten, anderzijds zullen gedurende de kampweek allerlei werkzaamheden aan de orde komen, waarvan voor velen individueel te leren valt, vooral op het gebied van het voor de archeologie in het algemeen en voor die van Aardenburg in het bizonder zo belangrijke lezen en in tekening brengen van grondsporen. Ten aanzien van Aardenburg boeit op het ogenblik vooral de vraag, welke haar betekenis is geweest in de Romeinse tijd. Op diverse gronden wordt vermoed, dat het een grote Romeinse militaire nederzetting is geweest, maar het definitieve bewijs waarvoor ontbreekt nog. Al in de steentijd maakte de hoogte van de dekzandgrond hier bewoning mogelijk, zoals mesolithische en neolithitsche vondsten aantonen. Wordt hier tot verbazing van de onderzoekers weinig of niets uit brons- en ijzertijd gevonden, in de Romeinse tijd moet Aardenburg een belangrijke plaats geweest zijn. Zowel uit de absentie van de Noormannentijd in de vondsten als uit het ontbreken van een stratenplan, dat aan een ronde burg herinnert, zou men kunnen afleiden, dat „burg" hier niet zoals bij o.m. Middelburg teruggaat op een Noormarmenvesting. Eerder moet men aandacht hebben voor het feit, dat het Belgisch Oudenburg in de Romeinse tijd een belangrijke nederzetting en zelfs een legerplaats was, waaraan zijn vierkante grondplan nog herrinnert. Typisch is, dat Oudenburg en Aardenburg beiden liggen op de grens van dekzandgronden naar zeekleigronden.
105
De tweede bloeitijd van Aardenburg met zijn lakenindustrie en koopmanschap in de 13e eeuw is zeer goed bekend. Als in het begin van de 14e eeuw de concurrentie van het opkomende Brugge de stad nadelig wordt, houdt zij toch nog een belangrijke bron van inkomsten als wijdvermaard bedevaartsoord. In 1383 is de stad tweemaal door de Gentenaars verwoest, waarna zij nooit meer tot haar oude bloei gekomen isEen luchtfoto doet terstond de min-of-meer stervorm van de stad zien. Dat zijn de vestingwallen van Maurits, die de archeologie een slechte dienst bewezen heeft door de grondigheid, waarmee hij bij de aanleg van die wallen de sporen van de Romeinse tijd heeft laten verstoren. De opgraving van deze week sluit aan op die van '61 en '63. De betekenis van het grote Romeinse gebouw, waarvan de funderingen zijn blootgelegd, is nog niet gevonden. Wel zijn elders langs de limes analoge gebouwen aangetroffen. Opvallend zijn ook de vele vondsten van brons, die evenals het royale gebruik van Doornikse steen kunnen wijzen op de grote kapitaalkrachtigheid van een militaire nederzetting. Bijna alle dateerbare vondsten lopen uit op eind 2e en 3e eeuw. Ongeveer 270 is waarschijnlijk de tijd geweest, waarin Romeins Aardenburg verwoest werd. Tegen de invallen van de Chaukische piraten werd o.m. Oudenburg versterkt; mogelijk hoorde ook Aardenburg bij deze strategie- Het wachten is bij verder onderzoek op een duidelijk bewijs voor deze veronderstelling, waarvoor alleen de aanduiding „Cohors" op een dakpanfragment al voldoende zou zijn. Na deze uiteenzetting gaf de heer Trimpe Burger een beschrijving van wat wij op de excursie van donderdag 21 juli door Walcheren te zien zouden krijgen, om te besluiten met het vertonen vari een aantal dia's over Hannekenswerve, onze opgravingen van 2 jaar geleden. Aan de slag De volgende ochtend konden we dan bij prachtig zonnig en fris weer — we zouden het helaas bijwijlen ook nog wel anders opgedist krijgen! — aan de slag in onze drie ruime v/erkputten, gelegen nabij en precies ten zuiden van de St. Baafstoren. De heer Trimpe Burger gaf de diverse groepen duidelijke en uitvoerige aanwijzingen omtrent wat van hen verwacht werd. In de loop van de dag voegde zich bij de kampgenoten ook de heer G- Plug, medewerker van de R.O.B. Zo was er dan een begin gemaakt met een naarstig en aandachtig afschaven, schoonmaken, bestuderen en intekenen van intrigerende profielen en grondvlakken, uitdiepen, maar ook bergen en wassen van vondsten, die in de loop van de kampdagen alle Aardenburgse perioden van mesolithicum tot en met middeleeuwen zouden beslaan en die van meet af aan zó veelvuldig waren, dat er wel geen uur verstreek, of ergens in de putten was weer iets interessants te beleven. We zullen hier geen poging wagra, een ordelijke opsomming te geven van alles, wat in de loop var. de vele uren, welke wij gefascineerd en telkens weer verrast in de putten hebben doorgebracht, door de aarde aan sporen en voorwerpen prijsgegeven werd. De dagrapporten, die trouw elke avond werden ingeleverd en samengevoegd, maken melding van zulke verschillende zaken als mesolithische kuilen, waarschijnlijk mesolithische brandplekken, vuursteen en vuursteenafslag, Romeinse af. valkuilen, een Romeins paalgat, funderingen van rondbogen van Doornikse steen, tal van onversierde en versierde terra sigillata fragmenten waaronder een met de afbeelding van een gladiator, diverse stukken Romeins glas, eer. complete bronzen fibula en fibulafragmenten, munten waaronder Romeinse, een bronzen zegelring met steen waarin de afbeelding van een godin, bronzen ringen, een_ bronzen gesp, spinklosjes, ijzeren paardetuigfragmenten, een stuk waarschijnlijk Merovingisch aardewerk, een tuit van Karolingisch aardewerk, middeleeuwse greppel en afvalkuilen, twee benen glissen, schelpen, een
106
Fig. 15: V.l.n.r. ir. Trimpe Burger, Aardenburgs burgemeester Van Berkel en de heer Van Hoogstraten in gesprek aan de rand van een der putten.
wetsteen, een dertiende eeuws sleuteltje, een middeleeuwse vingerhoed, tal van fragmenten middeleeuws aardewerk en enkele beenderen, waaronder een doorboord bot. Is het nodig te zeggen, hoe druk er gediscusiĂŤerd en beredderd is, hoe serieus er geschaafd en getekend werd, hoe prettig, afwisselend en leerzaam het werken in deze putten was? Ook voor de avonduren van deze werkdagen was een attractief en gevarieerd programma van excursies en lezingen gepland. Zo brachten wij op maandagavond 18 juli een bezoek aan Hulst, waar wethouder P. Brand ons ontving en met een van diepgaande kennis getuigende explicatie rondleidde -,m en in de prachtige ruĂŻne van de omstreeks 1500 gebouwde dubbele water- en landpoort. Onder zijn leiding bezichtigden wij ook het inwendige van het stadhuis en dat werd meteen de kennismaking met een uiterst pakkende, felbewogen plaatselijke historie. De heer Van Hoogstraten liet zich deze gelegenheid niet ontgaan, in zijn dankwoovd de heer Brand te huldigen voor de grote vasthoudendheid, waarmee hij tegen in den beginne alle weerstanden van bevolking en overheidspersonen had volgehouden om te komen tot uitgraving en conservering van de Dubbele Poort. Dank zij de volledige inzet van zijn persoonlijkheid staat hier nu dat prachtige monument. Aanbieding van een exemplaar van het Zeeuws Molenboek vergezelde deze hulde, die door een warm en lang applaus van de A.W.N.-ers werd bekrachtigd.
107
Fig. 16: De Directeur van de R.O.B., drs. W. A. van Es, bij zijn bezoek aan het werkkamp in gesprek met de heer M- v. Hoogstraten. D e D i r e c t e u r R.O.B, s p r e e k t Dinsdag 19 juli 1966 zal in de annalen van onze jaarlijkse werkkampen ingaan als de dag, waarop voor het eerst een directeur van de Rijksdienst Oudheidkundig Bodemonderzoek een A.W.N.-werkkamp bezocht. Drs. W. A. van Es liet het niet bij het bezichtigen van de putten tijdens het opgravingswerk, maar hield des avonds voor ons een voordracht met dia's en kaartenmateriaal over het hem onlangs onder de aandacht gekomen onderzoek van een vroeg-middeleeuws grafveld te Wijster in Drente, zo'n veertig jaren geleden door Prof. Dr. A. E. van Giffen verricht. Eer. interessant voorbeeld van een onderzoek, omdat het één van de weinige, zo niet het enige vroeg-middeleeuwse grafveld is, dat volledig werd blootgelegd; tegelijkertijd zou men het kunnen noemen een archeologisch palimpsest, d.w.z. diverse schriftuurlagen boven elkaar. Ook hier n.1. deed zich het op verscheidene plaatsen in Nederland waargenomen verschijnsel voor, dat middeleeuwers voor de ter aarde bestelling van hun doden dezelfde plaats kozen, waar al in de prehistorie begraving had plaatsgevonden, in het onderhavige geval in de laatste fase van de kringgrepurnenvelden. Het eigenlijke grafveld bestaat uit een westelijk en een oostelijk deel, die ten opzichte van elkaar merkwaardige verschillen te zien geven. In het westelijk deel vindt men tal van vierhoekige paalstellingen (dodenhuisjes?) uit de 3e en 4e eeuw n. Chr. en ook graven van paarden en mensen, te dateren tot in de 5e eeuw, alsmede een brandplaats, volgens Van Giffen de plaats waar men doden cremeerde. De graven hier hebben een N.-Z.-oriëntering, de paarden zijn begraven met de kop naar het Noorden, de mensen met het hoofd aan de zuidkant, dit wil zeggen kijkend naar het Noorden. Het jongere oostelijk deel, waarvan het oudste graf uit dezelfde tijd is als een ander uit het Westelijke, toont een mooi homogeen grafveld met in principe een en dezelfde bepaalde vorm, die van het skeletgraf. Hier zien we een oriëntatie-omslag van Z.N. naar W.O., die gissen laat, dat we hier met een teken van christianisering te maken zouden kunnen hebben Er zijn hier doden ter aarde besteld tot in de 8e eeuw. Dan houdt het op,
108
mogelijk tengevolge vnn de verordening van Karel de Grote, dat de begravingen bij de kerken moesten plaatsvinden. Een belangrijk voorbeeld van onderzoek in velerlei opzicht, een bewijs ook van Van Giffen's grootheid. Het belangrijkste is wel, dat het hele grafveld is onderzocht. Langzaam, daagt de gedachte, zo besloot de heer van Es, dat we zoveel mogelijk grote opgravingen moeten doen, die het mogelijk maken, tot een synthese te komen van alles, wat wij van een bepaalde generatie terug kunnen vinden. De levendige discussie, die op deze uiteenzettingen volgde, was het duidelijkste bewijs van belangstelling en appreciatie. G o e d g e.-v u 1 d p r o g r a m m a Van woensdag 20 juli willen we niet onvermeld laten een kort bezoek dat in de lunchpauze werd gebracht aan een schapen- of hollestelle, gelegen tussen Aardenburg en Sint Kruis, een van die merkwaardige zoetwaterputten, die steeds meer verdwijnen uit het fraaie ZeeuwsVlaamse landschap. Het zonnig weer maakte in de namiddag plaats voor regen en die werd tegen de avond zรณ hevig, dat de voorgenomen excursie het Zwin van het programma werd geschrapt. Wat een groep onversaagden niet kon weerhouden, op eigen gelegenheid tรณch eens te gaan kijken en te trachten aan de dikke duisternis fossiele haaientanden te ontlokken. Donderdagochtend nog altijd regen en geen vooruitzicht op verandering. Er kon niet worden voortgewerkt in de putten. Dus met onver. flauwd enthousiasme scherven wassen in een opslagplaats bij de gasfabriek en een bezoek aan het Museum, waar de Aardenburgse vondsten te bewonderen zijn en dat spoedig naar een groter gebouw zal verhuizen. 's Namiddags vervroegde excursie naar Walcheren, over welks vluchtbergen en andere de archeoloog boeiende merkwaardigheden de eerdere uiteenzetting van ir. Trimpe Burger ons grondig had voorbereid. Van Vlissingen via Zoutelande, Westkapelle, Serooskerke naar Veere,
Fig. 17: Een van die tafereeltjes, zoals we er zo vaak bij het werk zagen.
109
waar we uitvoerig onze ogen de kost konden geven en vervolgens naai Middelburg. Daar werden we in de kelders van het Abdijcomplex ontvangen door de directeur van het Zeeuws Museum, Dr. van Dalen en door Drs. P. J. van der Feen, die de bezichtiging van de aldaar geëxposeerde verzameling Nehalennia-votiefstenen en beschilderde grafkeldertjes, deze laatste afkomstig uit de gesloopte St. Janskerk te Sluis, voor ons inleidde. Vrijdag, onze„laatste werkdag, gedroeg het weer zich toch nog wel zó humaan, dat we weer aan de slag konden in de putten. De professoren Brunsting uit Leiden en Heslinga uit Amsterdam behoorden die dag tot de bezoekers. Daar enkele deelnemers aan het werkkamp al na het avondeten zouden vertrekken nam drs. G. Fransen uit Amstelveen terstond na deze maaltijd het woord cm namens allen dank te betuigen aar^ de heer Van Hoogstraten voor de wyze, waarop hij ook over dit werkkamp de algemene leiding had gevoerd. Hij bood daarbij onder daverend applaus een Zeeuws antiek lederen sigarenetui met zilveren beslag aan. Ir. E. L. Oberg uit Den Haag voegde er een even geestig bedachte als geestrijk gevulde attentie aan toe. Daarna, mede bijgewoond door Aardenburgs burgemeester Van Berkel, die ook al eerder door een bezoek aan de putten van zijn belangstelling had blijk gegeven, een frappante voordracht van drs. J. A. Brongers (R.O.B.) over prae- en protohistorische trepanaties. Kennismaking met een nieuwe teohniek om lijksporen beter zichtbaar te maken, door de daarin aanwezige botdeeltjes tot fluoresceren te brengen en het fluorescentiebeeld te fotograferen, zodat details gewonnen worden en het mogelijk wordt, exacte meetpunten te bepalen. En kennismaking met de mede dank zij deze methode verkregen gegevens over de in prae- en protohistorisch Europa (ook Nederland) toegepaste en later in Peru wijdverbreide techniek van het aanbrengen van een gat in de schedel van, levende mensen, waarbij een medische ingreep, maar ook een tot initiatie behorende behandeling beoogd kan zijn geweest. Sluiting Maar al te spoedig was na een zaterdagmorgen van pakken en zakken het uur van het afscheidsmaal aangebroken. Hartelijk dank betuigde de algemeen kampleider namens alleu aan de exploitant van „Rodanborch" en diens echtgenote voor de goede verzorging, aan mevr. M. J. C. Stedehouder-Lengs als voortreffelijke assistente van de leiding, aan de heer I. F. van Kammen, die bij alle gehouden voordrachten het projectie-apparaat bediende en tenslotte met grote- nadruk ir. J. A. Trimpe Burger. Wij weten, aldus de heer Van Hoogstraten, dat hij niet zo dol op lof is, maar de prettige manier waarop hij altijd het werk doet en ons helpt is boven alle lof verheven. De aanbieding van een boekenbori en de kracV.tige bijval van allen onderstreepten deze woorden. De heer Trimpe Burger noemde het daarop jammer, dat het kamp voorbij was en sprak de hoop uit, binnen afzienbare tijd de A.WN.-ers weer in Aardenburg teruji te zien. Hij prees het enthousiasme van de deelnemers, het mooie tekenwerk en de zorgvuldigheid waarmee er geschaafd was. 't Is allemaal gegaan, zoals we kunnen wensen, aldus de heer Trimpe Burger, die na al zijn toegewijde aandacht van een heel werkkamp voor ons nog een zeer geapprecieerde verrassing in petto had: voor ieder individueel €en gesigneerd exemplaar van zijn verslag „Een Oudheidkundig Onderzoek in de Abdij van Middelburg in 1981"' (Overdruk uit Berichten R.O.B., Jg. 14, 1964). En daarmee was het bizonder geslaagde werkkamp '66 dan weer verleden tijd. Tot weerziens Aardenburg, voor de archeoloog in goede aarde gelegen en bij ous opnieuw in goede aarde gevallen!
110
LITERATUURBESPREKING Een Badorfer tuitpot uit de wierde van Sinksum (Gr.) (overdruk Groninger Volksalmanak; I.P.P.-publicatie 90). Drs. H. H. van Regteren Altena wijdt een interessante beschouwing aan genoemde pot, die in 1962 door het Gron. Museum werd verworven. Het min of meer eivormige voorwerp is ruim 30 cm hoog; het heeft een afgeronde bodem en is versierd met 7 dubbele rijen vierkantjes, door een rolstempel aangebracht. De korte, iets uitstaande hals met rand, is apart gedraaid en vertoont aan de bovenkant eveneens rolstempelornament. Tuit en (of) oor zijn afgebroken. De vette klei (vermoedelijk loss) is vrij hard gebakken, aan de buitenzijde oranje-bruin, van binnen roomwit. Behalve deze pot kennen wij uit ons land slechts één gaaf exemplaar, uit Jorwerd (Fries Museum). Beide potten zijn afkomstig uit Badorf (tussen Keulen en Bonn), waar zich in het laatst van de 8ste en de eerste helft van de 9e eeuw een belangrijk pottenbakkerscentrum bevond. De ronde bodem is typologisch van belang, als men weet hoe deze pot zich ontwikkeld heeft uit een Merovingische aardewerkgroep, waar de bodem steeds plat is afgesneden, nl. de tuitkannen met één oor. Ook deze hebben rolstempelversiering, hier met kwadraatpunten en driehoekjes- De tuit van deze vroegere kannen is klaverbladvormig toegeknepen, een duidelijke herinnering aan het Romeins. Doch de buikige vorm en het brede, bandvormige oor gaan al in de richting van het latere Badorfgoed. Naast het eivormige type werd in de eerste helft der 9e eeuw de reliefband-amfoor vervaardigd, waarvan de karakteristieke scherven een vrijwel gelijk verspreidingsgebied in N.W.-Europa hebben. In verband met het transport van olie en wijn, vinden wij de fragmenten van Badorfceramiek langs de handelsroutes, zoals de Rijn, b.v. in Domburg, Burg (Schouwen), Rijnsburg, Dorestad en overzee naar Normandië, Haithabu en Birka. Als harder gebakken opvolger geldt het aardewerk uit Pingsdorf (op slechts 800 m van Badorf), maar ook misbaksels van Badorfsaardewerk zijn aangetroffen. Een verspreidingskaart van vondsten in Nederland (de geschreven bronnen geven niet genoeg uitsluitsel) is zeer gewenst! H. J. C.
REACTIES VAN LEZERS Naar aanleiding van het geheim van het loden schijfje met de drie vissen, afgebeeld in Whm XV, 3, pa. 81, bereikten ons twee suggesties. Mevrouw A. H. Hondius-Crone te Amsterdam, getroffen door het getal 3, wees ons op een art. van dr. M. Boas in Amstelodamum (okt. 1936), waar deze schrijft over drievoudige voorstellingen op gevelstenen, w.o. ook „de drie haringen" en „de drie vissen". Mevrouw Hondius vraagt zich af, of het schijfje dienst kan hebben gedaan als een handelsmerk, b.v. bij een viswinkel, in één van deze huizen gevestigd. Het zou daar kunnen hebben gediend als gewicht, om het opwaaien van een over de vis uitgespreide doek tegen te gaan. Haar onderzoek van een genoemde gevelsteen en een deuromlijsting, heeft haar echter geen nadere bevestiging van haar veronderstelling kunnen geven. Ook naslaan van Alings (1943) en van Lennep en Ter Gouw (1868) bracht ons niet verder. Een tweede reactie ontvingen wij van ir. F. de Fremery te Hilversum. Het schildje doet hem denken aan een gedenkpenning, zoals pelgrims die kregen bij een bezoek aan een heilige plaats. Deze zijn veelal van lood en over het algemeen van povere afwerking. Het gat zou dan gediend hebben, om het schijfje aan een koord of lint te kunnen dragen. De voorstelling van de drie vissen komt overeen met afbeeldingen van de Heilige Drievuldigheid.
111
Toen in de late Middeleeuwen personen-afbeelding verboden werd, greep men naar voorstellingen met drie dieren: leeuwen, hazen, herten. Dit werd echter na het concilie van Trente (1545—'63) niet langer toegestaan. In genoemd verband kunnen de drie vissen een zinvol symbool zijn. Indien deze veronderstelling juist is, zou men ons schildje kunnen dateren vóór het midden van de 16e eeuw. Wij zijn mevrouw Hondius en de heer de Fremery dankbaar voor hunne reacties en hopen op meer! H. J. C. Inmiddels ontvingen wij nog een derde reactie van de heer Adriaan van de Wetering te Rotterdam. In zijn vacantie bezocht hij Oud-Korinthe en het daar gevestigde museum, dat voornamelijk door Amerikaanse archeologen is opgericht. Het bevat een schat van oudheden, van duizenden jaren vóór Chr. tot ± de 6e eeuw na Chr. Hier trof hij soortgelijke loden schildjes aan, met en zonder gat. De vermelding erbij luidde: „Bisschopszegels uit de 3e eeuw na Chr." Ook de heer v. d. Wetering wijst in zijn schrijven nog op de belangrijke rol die de vis als Christussymbool (Ichthus) in de vroeg-Christelijke tijden heeft vervuld. Wij danken ook hem voor zijn schrijven, dat de zaak nog ingewikkelder maakt, maar ongetwijfeld ook boeiend! Nog verzuimden wij te vertellen, dat de foto van het loden schijfje ons werd gezonden door de heer Corneille F. Janssen, directeur afd. Monumentenzorg, Openbare Werken te Haarlem. H. J. C. Dat „Westerheem" ook buiten onze grenzen wordt gelezen en gewaardeerd stemt gelukkig- Daarom neemt de redactie met genoegen het volgende schrijven van de heer Prof. dr. J. Breuer te Woluwe-Brussel vrijwel in extenso over. „Ik lees altijd met genoegen de berichten over oude archaeologisohe vondsten, zoals U nog pas in Westerheem hebt vermeld. Misschien zult U ook aardig vinden als ik een kleine bijdrage breng. Voor enkele dagen heb ik de volgende regeltjes gevonden: En 1647 on découvrit a Nimègue, un tombeau oü se trouve entr' autres meubles un miroir d'acier ou de fer pur, de forme orbiculaire, dont 1e diamètre étoit de cinq pouces romains: 1e revers étoit concave et couvert de feuilles d'argent, avec quelques ornemens". Encyclopedie méthodique (door Diderot en d'Alembert) afd. Arts et Métiers mécaniques, art: Miroitier, t. V, 1788, p. 111. Het spreekt vanzelf dat deze beschrijving op een oudere bron berust, maair welke? ..." Zodoende wordt ons door een Belgisch archaeoloog middels een Frans citaat een vraag gesteld over een vermoedelijk Romeinse handspiegel! (Vert.: In 1647 ontdekte men te Nijmegen een graf met o.a. voorwerpen een spiegel van staal (!) of zuiver ijzer, rond van vorm, waarvan de middellijn vijf romeinse duimen bedroeg: de achterzijde was hol en bedekt met zilveren blaadjes en met enkele versieringen.)
112
OPGBAVINGS- EN VONDSTBERICHTEN IN HET KORT onder redactie van H. J. Calkoen Ten behoeve van deze rubriek doen wij een dringend beroep on de lezers, alle krantenberichten, die betrekking hebben op locaal oudheidkundig nieuws uit Nederland, toe te zenden aan de heer H. J. Calkoen, Driehuizerkerkweg 22, Velsen (N.H.). Tevens verzoeken wij rechtstreekse toezending aan zijn adres van alle gegevens, welke de lezers op andere wijze ter kennis komen, hetzij als resultaat van eigen verkenning, hetzij door mededeling van anderen. Redactie Westerheem. ASSENDELFT (N.H.) Wederom werden in de Zuiderpolder vindplaatsen van Fries schervenmateriaal ontdekt (zie Whm XV, 2, p. 55; lees daar: Zuiderpolder). Bezuiden vindplaats 33 werden scherven aangetroffen in de'volgende, w-o lopende sloot (vindplaats 36). Ook kwamen langs de sloot waaraan 33 ligt Friese fragmenten voor, maar in de richting van de Kaayk. Alle vondsten in de veenbodem op ca. 35-50 cm diepte, langs en in de sloot. Veel zuidelijker werden scherven verzameld langs een slootje even benoorden de Genieweg (38). Hiermee werd een belangrijke verbindingsschakel verkregen tussen de zuidelijker „woon-agglomeratie" bij het Vlietpoldertje en de noordelijker „lintbebouwing". Werkgroep Zaanstreek e.o. juni '66 (E. J. Helderman) Wormerveer BLADEL (N.B.) Ten noorden van Nelersel werden op een lange en hoge zandweg vijf vindplaatsen ontdekt met mesolithisch en jong-paleolithisch materiaal. Op één van de vindplaatsen vond de heer van Kemenade een neolithische bijl van lichtgrijze vuursteen, lang 8,9 cm, breed 4,9 era, grootste dikte 2,6 cm. De zijkanten lopen spits toe. Het in facetten geslepen bijltje is, waarschijnlijk na beschadiging, secundair als kernstuk gebruikt voor het vervaardigen van kleinere artefacten. Nieuws-Bull. K.N.O.B., afl. 5, mei '66 R.O-B. Amersfoort (G. Beex) BARRADEEL (Fr.) Op de plaats van een terp tussen Sexbierum en Pietersbierum worden regelmatig vondsten gedaan, waarbij scherven van bolpotten, op de draaischijf vervaardigde kannen van vroeg Duits steengoed, netverzwaringen, scherven van Karolingisch vaatwerk en slakken. Scholieren vonden Pingsdorfaardewerk en met stempels versierde balpotten. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 6, juni '66, B. A. I. Groningen en F. M. Leeuwarden (G. Elzinga) CULEMBORG (Gld.) Op storthopen rond een ontzandingsput aan de Rietveldseweg, werden inl965schervyn gevonden. Een bezoek terplaatse wees op een bijzondere bodemkundige situatie: een o.-w. verlopende zandrug bleek doorsneden te worden door een n.-z. verlopende doorbraak-
113
geul, welke de kerngebieden ter weerszijden verbond. Men kan twee fasen van sedimentatie, waartussen één van rust onderscheiden. Veel «horven van gladwandig' of besmeten aardewerk, zelden met kamversiering en diverse S-vormige profielen, benevens een type kom met verdikking onder de rand, konden worden geborgen. Onder het goed bewaarde beendermateriaal bevinden zich botten van rund, varken, schaap of geit, paard, hondeschedels, stukken gewei, twee beverkaakjes en enkele delen van menselijke schedels. Er is ook hout: enkele aangepunte palen, stukken van takken en schors. Een slank ijzeren dolkje, voorzien van een koperen knopje, is goed geconserveerd. Voorts een doorboorde slagtand van een ever, een benen priem, twee typen weefgewichten, een fragment van een vuurstenen sikkel en een paar dikke, met steentjes verschraalde scherven van de Hilversum-Drakenstein-ceramiek (mogelijk secundair verplaatst). Naast,de geul tekende zich de plattegrond af van esn drieschepig huis, 8 m breed, middenschip 3 m. De lengte bedraagt meer dan 20 m. Tot de IJzertijdsporen behoren twee greppels (waaruit weer een stukje vuurstenen sikkel) en enkele paalgroepen, o.a. negen palen van een bouwseltje, nog twee hiervan en een groot aantal kuilen, in één waarvan een stuk schedeldak. Er zijn ook M.E. grondsporen, kuilen en een deel van een vierkante gracht. Hierin Pingsdorf- en Kogelpottenmateriaal. Als losse vondsten nog 3 Romeinse scherven, laat steengoed en weer enkele bronstijdscherven. Belangrijk voor datering van de rug zijn twee scherven met wikkeldraadstempelversiering. Nieuws-bull. K.N.O.B., ajl. 6, juni '66, Rijks-Mus. v. Oudheden, Leiden (L. P. Louwe Kooijmans) ELSLOO (L.) Het aantal bijzettingen van de Bandceramische cultuur is met een negentigtal vermeerderd. Een geheel nieuw aspect wordt geboden door het feit dat in. ongeveer 40 gevallen de dode gecremeerd blijkt te zijn. De rijkste bijgiften zijn aangetroffen bij de lijkbegravingen, hoewel ook daarbij meerdere kuilen niets bevatten. Het beeld is in dit opzicht zeer gevarieerd. Min of meer algemeen is de oriëntatie van de grafkuilen, n.1. n.w.-z.o.-richting. Indien de ligging van de dode in de kuil kon worden vastgesteld met behulp van een lijksilhouet, dan bleek deze meestal op de linkerzijde met opgetrokken benen te zijn neergelegd. Een andere regel (met uitzonderingen) is, dat het vaatwerk bij het hoofd werd geplaatst. Voor het overige zijn er allerlei variaties aanwezig wat betreft het aantal en de soort bijgiften. Voor zover de versieringstypen van het aardewerk reeds bekeken konden worden, wijzen deze op de laatste fase van de lineaire bandceramiek. Nieuws-bull. K.N.O^B., ajl. 6, juni '66, Instituut voor Prehistorie, heiden (P.J. R. Modderman) (zie ook Whm XV, nr. 3, p. 86.) ENSCHOT (N.B.) Bij aanleg van een verbindingsweg, tussen de rijkswegen Tilburg— den Bosch en Tilburg—Eindhoven werd een hoge zandrug langs de westzijde van het riviertje de Ley doorsneden, bij. Enschot. Hier vond men een groot aantal scherven en ander materiaal, daterend uit Neolithicum, Ijzertijd, Romeinse tijd en Middeleeuwen. Reeds vroeger waren hier op een afgezand perceel Rom. kruiken gevonden
114
en dit heette sindsdien, „de Kruikenakker". Het gevonden materiaal werd afgestaan aan het Centr. N.Br. Museum te 's-Hertogenbosch. Nieuws-Bull. K.N.O.B., afl. 5, mei '66 R.O-B. Amersfoort (G. Beex) EVERDINGEN (Z.H.), ZIJDERVELD Het in de afgelopen winter gestaakte onderzoek naar de Bronstijdnederzetting in Zijderveld (zie ook Whm XIX, 4 en 5, p. 116 en 143 en Whm XV, 1, p. 28) is op 31 mei j.1. hervat. De leiding berust wederom bij drs. R. S. Hulst, conservator R.O.B. Evenals vorig jaar is ook nu weer een omheinde woonkern gevonden. Werkgroep hek- en Merwedestreek (H. A. de Kok) Hardinxveld-Giessendam FRANEKER (Fr.) Aan 'de westzijde van de stad, aan de Swanenburg de Veijestraat, werd aardawerk opgegraven. Het betrof voornamelijk fragmenten van streepbandaardewerk en van vaatwerk met gefacetteerde of gladde rand, derhalve uit de 1ste en 2e eeuw. Stratigrafische waarnemingen weren niet mogelijk. Nieuws-bull. K.N.O.B.j afl. 6, juni '66, B. A. I. Groningen en F. M. Leeuwarden (G. Elzinga) 's-GRAVENHAGE (Z.H.) Bij de aanleg van een sportterrein op een reeds eerder als vindplaats van Romeins-inheems materiaal gesignaleerde akker (Whm X, 1-2, p. 15) ten w. van de Lozerlaan, kon een kleine verkenning worden uitgevoerd. De tot 20 cm dikke Rom.-inh. cultuurlaag, een directe voortzetting van het destijds beschreven complex, ligt hier op een oude oeverwal op % a % m onder het maaiveld. Deze laag, door grondwerkzaamheden ernstig aangetast, is thans geheel verstoord. In een dragline-profiel bleek de laag doorsneden door een kuil- of greppelvulling, blijkens daarin aangetroffen kogelpotscherven, van M.E. oorsprong. De verschijnselen terplaatse deden een verstoorde inh. huisplaats vermoeden, uit het eind 1ste of begin 2e eeuw. In het hoger op de oeverwal gelegen akkergedeelte bevond zich een vrij groot aantal dakpanfragmenten (geen stempels). Van funderingoresten werd niets gevonden. Het inh. aardewerk sluit geheel aan bij het destijds beschreven materiaal, ook van andere vindplaatsen in deze streek bekend- De laag leek geheel homogeen; ouder aardewerk, als in het aansluitend complex hier en daar aangetroffen, schijnt hier niet aanwezig. Er komen voor: orenpotten, buitenlnngs gekartelde randen, soms schouderversiering, , w.o. dubble groef („streepband"). Kam- of streepversiering slechts sporadisch. De kleur is overwegend in okërtinten, soms tot steenrood; de klei is fijnzandig, meest met plantaardig materiaal gemengd. Naast dit niot altijd zorgvuldig afgewerkte en vaak besmeten vaatwerk, komen gepolijste, donker gebakken potten voor. Vreemd in het algemeen beeld is één wandscherf met ornament van twee dun ingekraste lijnen, waartussen een rij putjes, alhier niet eerder aangetroffen en elders belangrijk vroeger gedateerd (zie ook Modderman: d(? Spanjaardsberg, Berichten R.O.B. 1960—'61). Van de in situ of los aangetroffen zaken, vallen te vermelden een fragment van een inh. gebakken kruikvorm (?), als zodanig hier niet bekend. Voorts vrij dikke schijffragmenten met kuiltjes rondom bij de rand, slijpsteenfragmenten en bij polijstwerk gebruikte vuursteenknolle-
115
tjes. Verder fibulae, w.o. eevi traliefibula (zie van Buckem) en een fibula in de vorm van een cicade. Er is een bronzen munt (as), waarop met moeite te ontoijferen: DOMITAVGGERMCOS . . . (Domitianus, vanaf 84). Het niet zeer talrijke sigülata wacht nog op bewerking. Het import aardewerk wijst op gebruik van het terrein tot in de derde eeuw. Wateringen, juli '66 (J. Mezger) HAARLEM (N.H.) Te Schalkwijk (Haarlem-N) werd door ons lid P. B. Wiesenhaan een vuurstenen pijlpunt met schachtdoorn en weerhaken gevonden, lengte 2,4 cm, grootste breedte 1,8 cm. Het voorwerp' is fraai geretoucheerd; aan de punt en weerhaken is het enigszins beschadigd. De vindplaats, aan het eind van de Engelandlaan, in een opgeworpen aarden wal, is nauwkeurig bekend. Het zand van de wal is afkomstig uit een daarnaast gegraven sloot. De R.O.B, werd van deze vondst in kennis gesteld. 5 juli '66 - Mededeling C. Roodenbwg (Haarlem) Naar het ons voor komt, is deze pijlpunt vergelijkbaar met die, afgebeeld in Whm XIV, 2/3, p. 76, fig. 27 c, gevonden op het Geest.ie te Monster (Klokbeker en Hilversumcultuur). Een nader onderzoek ter plaatse lijkt zeker gewenst! Red. HILVARENBEEK (N.B.) Ongeveer 2 km ten z.w. van deze plaats werd een groot aantal vuursteen-artefacten gevonden (vroeger reeds een stenen bijl). Het materiaal moet waarschijnlijk in het Neolithicum gedateerd worden en lijkt te beheren tot de Vlaardingen-cultuur. Nieuws-Bull. K.N.O.B., afl. 5, mei '66 R.O-B. Amersfoort (G. Beex) JISP (N.H-) Door ons lid du heer P. H. Groot en diens zoon, werden in deze gemeente M.E. vondsten gedaan. Oostelijk van het raadhuis, langs de wegsloot, lagen kogelpotscherven (XIII—XIV). Ondergetekende deed dergelijke vondsten in het zgn. Oosteinde, w.o. kogelpotfragmenten met bezemstreek-versiering. De oudste schriftelijke vermelding van Jisp (Ghysp) stamt eerst uit 1321, toen zekere Jan van Zaendon de helft van een korenmolen aldaar in leen kreeg van de graaf van Holland. Werkgroep Zaanstreek e.o. juni '66 (E. J. Helderman) Wormerveer KNEGSEL (N.B.) Enige jaren geleden werd door de heer G. Fonteyn (Eindhoven) een grote verzameling Rom. en inheemse aardewerkfragmenten gevonden op een perceel langs de Antwerpse Baan (hoofdzakelijk 2e eeuw). Nieuws-Bull. K.N.O.B., afl. 5, mei '66 R.O-B. Amersfoort (G. Beex) LEEUWARDEN (Fr.) In een bouwput, aan de Emmakade kwamen veel scherven aan het licht uit de 16e—18e eeuw, w.o. Fries majolica en glaswerk. Vermoedelijk is dit een stortplaats geweest van 16e en 17e eeuwse
116
Leeuwarder pottenbakkerijen, aangevuld met afval uit de toenmalige stud zelve. Dat nog een en ander kon worden gered, is te danken aar. de redactie van de Leeuwarder Courant. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 6, juni '66, B. A. I. Groningen en F. M. Leeuwarden (G. Elzinga) OLDENZAAL (O.) Leden van de N.JB.G. hebben een onderzoek ingesteld naar een gedeelte stadsmuur, t.o. van de zgn. Steenpoort. Het café van deze naam is tegen de binnenkant van de muur aangebouwd; het werd in 1965 afgebroken. Over een stuk van 13,25 m is de uit kloostermoppen bestaande fundering terug gevonden, breedte ca. 1,10 m. Op vijf punten werden aanzetstukken van bogen aangetroffen. De fundering loopt onder de Steenstraat door. Het onderzoek zal later worden voortgezet. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 6, juni '66, Oudheidkamer Twente, Enschedé (A. L. Hulshojj) OOSTSTELLINGWERF (Fr.) In de ruilverkaveling Elsloo werd een onderzoek ingesteld naar de daar ontdekte vindplaats van paleolithische artefacten, aan de oostrand van één der essen bij Tronde. De vindplaats lag onder een 50—90 cm dik esdek, blijkens de vondsten van bolpotten en steelpannen, in de lle—12e eeuw ontstaan. Tevens kwamen haardplaatsjes aan het licht met houtskool. In de vulling van recente verstoringen, in de esgrond, maar ook in de ongestoorde oude dekzandlagen, werden zoveel artefacten gevonden, dat met zekerheid werd vastgesteld, dat het hier de Hamburg-cultuur betrof. Tot de vondsten behoren, naast vele afslagen, een aantal kernen, enige typische stekers en krabbers, een krombeksteker e.d. Ook werden enkele Mesolithische werktuigjes gevonden. Op de scheiding van het ongestoorde dekzand en do esgrond werd een greppelsysteem aangetroffen, dat duidelijk verband hield met de aanleg van de es. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 6, juni '66, B. A. I. Groningen en F. M. Leeuwarden (G. Elzinga) PAPENDRECHT (Z.H.) Enkele jaren geleden deden leden van de Werkgroep Lek- en Merwedestreek, bij de bouw van de Bethlehemkerk aan de Vondellaan vondsten, die dateren uit het begin van de 12e eeuw, fragmenten van spaarzaam geglazuurde tuitkannen met manchetvormig profiel (Andenne) en randfragmenten van Kogelpotten (mogelijk Paffrath, bij Keulen). Verder beenderen van runderen. De vondsten werden gedaan langs een in de prehistorie dichtgeslibde rivier, op een diepte van 60 om in een dikke brandlaag. Men vermoedt, dat hier een boerderij heeft gestaan die later is afgebrand. Sinds kort zijn ook vondsten bekend uit de Romeinse tijd, w.o. 2 munten, één van Vespasianus (69—79 na Chr.) en één van Commodus, geslagen in 183 of 184 na Chr., waarschijnlijk ter gelegenheid van de overwinning bij de veldslag op Brittania. Men krijgt de indruk, na de vele Romeinse vondsten bij de uitbreiding van de Kabelfabriek te Alblasserdam gedaan, dat ook Romeinen in Papendrecht hebben gewoond. Papendrechts Nieuwsblad, 7 apr. '66 (G. v. d. Beemt) Alblasserdam
117
RIJSWIJK (Z.H.) Bij het leggen van een aanvoerleiding door de Ned. Gasunie, werd in de lengterichting de Van Vredenburchweg alhier open gehaald. In het gehele tracé kon op een niveau van 30—60 cm onder het huidige wegdek een ouder wegdek worden waargenomen. Afgaande op het formaat steen: 31 X 18 X 8,5 cm, hebben wij hier te doen met een in de 15e eeuw aangelegde bestrating. De stenen bleken niet alle even groot; hier en. daar waren. zgn. Rijswijkers gebruikt en gaten waren opgevuld met takken. Onder dit wegdek lag een pakket van 50—75 cm vuil zand; het schone zand hieronder was doorsneden door een ca. 10 cm dikke veenlaag. De Van Vredenburchweg is gelegen op de oudste strandwal van ons land. Volgens deskundigen zou deze weg een onderdeel geweest kunnen zijn van de Romeinse verbinding van Voorburg naar Monster. Zeker is dit niet. Incidenteel werden hier Rom. scherven — voornamelijk terra sigillata — aangetroffen, doch in de sleuf 'van thans niet. Wel lagen hier en daa.v onder het MIE. wegdek beenderen van groot formaat (paard en rund). De voor dit wegdek gebruikte baksteen is afkomstig van afbraak (sporen van schelpkalk). In dit verband dient erop gewezen, dat langs deze weg in de M.E. vier belangrijke kastelen stonden: Steenvoorde, De Burcht, De Werve en Hodenpijl of Te Blote. Deze werden, met uitzondering van De Werve, tijdens de Hoekse en Kabeljouwse twisten (o.a. de moord op Aleida van Poelgeest in 1392, Hodenpijl) afgebrokenRijswijk, juli '66 (C. Keizer) SCHIPLUIDEN (Z.H.) Enkele weken geleden zijn door de heer C. Keizer te Rijswijk (Z.H.) in een boomgaard bij de boerderij „Willemsbrug", gelegen ten n. van Schipluiden (voormalig ambacht Hodenpijl), de resten ontdekt van een stamslot van de heren van Hodenpijl. Verkenningen in mei en juni brachten funderingsresten en een waterput doorsnede ± 3 m, diepte ± 6m) met gemetseld gewelf aan het licht. Het geslacht Hodenpijl bezat in de M.E. in Delfland en Schieland vrij uitgestrekte bezittingen. Zo bleek het in 1955 door dr. J. G. N. Renaud opgegraven kasteel Blootinge te Rijswijk, eveneens aan het geslacht Hodenpijl te hebben toebehoord. Het kasteel Hodenpijl is tijdens de Hoekse en Kabeljauwse twisten (in 1351) verwoest, maar later weer opgebouwd. Het huis Blootinge is na de moord op Aleida van Poelgeest (in 1392) afgebroken. Enkele kilometers voorbij Schipluiden blijken zich naast een boerderij, die nu nog „Huis te Dorpe" heet, de resten te bevinden van het kasteel Dorp, het stamslot van het voorname geslacht Van Dorp. Nieuwe Haagsche Cour., 15 en 16 juli '66, aangevuld met mondelinge mededelingen van C. Keizer (Rijswijk, Z.H.) 's-Gravenhage (P. Stuurman) ST. MAARTENSDIJK (Zld.) Grenzend aan de bebouwde kom ligt een verhoogd stuk land met overblijfselen van grachten, waar het kasteel van Sint Maartensdijk gelegen moet hebben. Hierachter staat een huis, dat als laatste overblijfsel van het slot van Jaooba van Beieren werd beschouwd, hoewel het kasteel een bezit was van Frank van Borselen. Bebouwing maakte een nader onderzoek urgent. Een campagne in nov. '65 moest door invallende vorst onderbroken worden; in maart '66 bleek hervatting mogelijk. Het is duidelijk, dat daarbij niet het hoofdkastet-1, maar de voorburcht is terug" gevonden, een gebouw dat vele wijzigingen heeft ondergaan, voordat het eruit zag, zoals
118
Isaac Hildernisse het in 169G tekende: reeksen gebouwen tegen drie van de vier buitenmuren. Oorspronkelijk waren' deze zijden voorzien van een weergang op steunberen. Aan de zuidzijde was een langgerekt gebouw, waarvan een teruggevonden goot het aannemelijk maakt, dat dit als stal diende. Twee poortgebouwen, aan de w. en o. zijde, zijn tijdens een periode van grote wijzigingen tot stand gekomen. Een vrijstaand bijgebouw aan de o-kant is kennelijk al vroeg door brand vernield. Het schervenmateriaal wijst op een ontstaan in het midden van, de 14e eeuw, zodat de oudste bewoning op een naburig terrein gezocht zal moeten worden. De hoofdburcht lag trouwens, volgens Hildernissï, op een stuk grond benoorden het onderzochte. Hier bevindt zich een boomgaard, die opgraving onmogelijk maakt. Bij steekproeven werd muurwerk aangetroffen. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 6, juni '66, R.O.B. Amersfoort (J. G. N. Renaud) ST. MICHIELSGESTEL (N.B.) Bij aanleg van een nieuwe provinciale weg, van bovengenoemde plaats naar Vught, zijn in de buurtschap Halder Romeinse vondsten gedaan. Met medewerking van de Prov. Waterstaat konden de broeders Celestinus en Arno, van het Instituut voor Doven, waardevolle observaties verrichten en vondsten bergen. Gevonden werd o.a. een vierkante houten waterput met dubbele wand, een langwerpige kuil met daarin een ca. 10—15 cm dik pakket houtskool en een vierkante kuil, waarin behalve Rom. scherven opvallend veel stukken vuursteen van zuidelijke herkomst. Door hoge waterstand is verder onderzoek voorlopig niet mogelijk. Nieuws-Buü. K.N.O.B., afl. 5, mei '66 R.O-B. Amersfoort (J. E. Bogaers) TERSCHELLING (Fr.) Alle oudheidk. vondsten in de kerk te Hoorn zijn bewaard gebleven. Het oudste zijn 12e eeuwse scherven van bolpotten en steelpannen. Vermelding verdienen vooral de talrijke fragmenten gebrandschilderd glas met Romaanse bladmotieven. Opmerkelijk zijn vele, 3 x 3 cm metende vierkante en vrij dikke ruitjes van verschillende kleur, driehoekige en boogvormige ruitjes en lang-rechthoekige Eén en ander heeft deel uitgemaakt van kleurrijke glas-in-loodvenstors, met zeer kleine stukjes glas. Op M.E. bakstenen komen afdrukken voor van de poten van honden, schapen en egels. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 6, juni '66, B. A. I. Groningen en F. M. Leeuwarden (G. Elzinga) UITGEEST (N.H.) In Uitgeest-dorp, werden bij uitgebreide grondwerkzaamheden aan de westkant, op twee plaatsen Friese scherven, aangetroffen, in polder de Zien. Een woonlaag werd niet gevonden, zodat wij hier mogelijk met verspoeld materiaal te doen hebben. In de Uitgeesterbroekpolder blijkt Friese bewoning te zijn geweest, in het noordelijk deel van deze polder. Dichtbij de zuidpunt van het Zwaansmeertje werden scherven gevonden in opgebaggerde klei en ook in een sloot, die uitmondt in dit water. Genoemd punt ligt slechts ca. 800 m ten z. van de Uitgeestermeer (vindplaats 12). In de Uitgeesterwoudpolder werd door de heer P. H. Groot (Krommenie), benoorden Kromeniedijk, de eerste Friese vondst gedaan. Uit de Boezemersloot borg hij de helft van de bodem van een grote, tamelijk dikwandige pot. Werkgroep Zaanstreek e.o. juni '66 (E. J. Helderman) Wormerveer
119
WILLEMSTAD (N.B.) Bij graafwerk voor de Volkerakwerken is op een diepte van ± 8 m onder het maaiveld, op de grens van een grindafzetting en. een veenlaag, een uit eikenhout gesneden idool aangetroffen, afmetingen: 12,8 X 5,2 X 3,2 cm. Aan de onderzijde is waarschijnlijk een deel afgebroken. Er vallen geen ledematen of extremiteiten te bespeuren, zodat de nadruk op het gelaat valt. De ouderdom van de overdekkende veenlaag is bepaald op 6000 a 10.000 jaar. Deze zeer opmerkelijke vondst is door de Deltadienst van Rijkswaterstaat aan de R.O.B, te Amersfoort opgezonden. Nieuws-Bull. K.N.O.B., afl. 5, mei '66, R-O.B. Amersfoort (H. Halbertsma) WORMERVEER. (N.H.) Uitgebreide grondverplaatsingen, t.b.v. de nieuwe Provinciale weg Westzaan—Westgrafdijk, leidden tot de ontdekking van M.E.-bewoningsresten, in het westelijk deel van deze gemeente. Bewesten de spoorlijn en langs de oostzijde van de Nauemase vaart werden op 2 plaatsen een woonlaag en een ingraving in de veenbodem geconstateerd, waarin scherven, botten en asplekjes. De eerste vindplaats leverde met kiezelgruis verschraalde kogelpotscherven op, Paffrath- en Pingsdorf (ca. XII—XIII). Dichterbij de spoorlijn lag schervenmateriaal, w.o. kogelpotten met bezemstreekversiering, door Siegburgscherven te dateren XIII—XIV. Hoewel door de soms diepe afgravingen geen sporen van woningen konden worden waargenomen en sinds mensenheugenis hier geen bewoning meer is geweest, moet hier in de M.E. ongetwijfeld zijn gewoond, lang vóór het ontstaan van Wormerveer langs de Zaan, omstreeks 1500. Werkgroep Zaanstreek e.o. juni '66 (E. J. Helderman) Wormerveer
INHOUD Voorwoord R. van Beek, Een vroege ijzertijdnederzetting in Welsum, gem. Dalfsen (fig. 1—7) G. Gerrits en W. Conijn: Verkenningen op Texel. Een Frankisch grafveld? (fig. 8—12) K. W. Golis: Nog iets over de boemerang van Velsen (fig. 13.) Th. Brouns: Terugblik op A.W.N.-werkkamp '66 (fig. 14—17) Literatuurbespreking . Reacties van lezers . . • Opgravings- en vondstberichten in het kort . . . . Aan dit nummer werkten mede: R. v. Beek, Beekstraat 19, Hattem; Th. Brouns, Postbus 233, Hilversum; H. J. Calkoen, Driehuizerkerkweg 22, Velsen (N.H.); W. Conijn, Boogerd 14, Den Burg (Texel); Dr. K. W. Galis, Boslaan 9, Zeist; G. Gerrits, P. van Cuyckstraat 4, Den Burg (Texel).
120
pag. 93 pag. 94 pag. 97 pag. 101 pag. pag. pag. pag.
103 111 111 113
SHELL BIEDT MEER!
Industrie, ambacht, hulshouding, land- en tuinbouw, verkeer op de weg, in de lucht en ter zee... altijd en overal ontmoet u Shell I Advies, service en de beste produkten ...op •Shell kunt u steunen I
WE5TERHEER
Jaargang XV, no. 5
oktober 1966
WE5TERHEEM Orgaan van de ARCHAEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND Opgericht 6 september 1951: goedgekeurd bij Kon. besluit van 26 juni 1967 no 50 REDACTIE:
Redactie-adres: Administr.adres:
Eindredacteur: Th. BROUNS. Redacteuren: Dr. W. J. DE BOONE, Prof. Dr. H. BRUNSTING, H. J. CALKOEN, C. R. HOOIJER, P. STUURMAN, Th. DE VRIES. Postbus 233, Hilversum. Johan van Oldenbarneveltlaan 7, Amersfoort. Secretariaat der A.W.N.: Iordenstraat 61, Haarlem, contributie ad ƒ 10,— te storten op girorekening 57780S, t.n.v. de penningmeester der A.W.N, te Haarlem.
ROMEINSE LOODVERGIFTIGING Kan de snelle achteruitgang van de Romeinse cultuur na de 2e eeuw in verband worden gezien met een toenemende loodvergiftiging der leidende klassen ? Amerikaanse onderzoekers menen van wel*). Een verval op alle gebied (behalve dat van ambacht en techniek), het sterk afnemen van het kindertal en de toename van het aantal miskramen en de geboorten van niet normale kinderen, deed een verschuiving optreden in het culturele peil. Geleidelijk aan moesten de opengevallen plaatsen worden ingenomen door minder creatieve figuren, die door hun eenvoudiger levenswijze geen deel hadden aan het plumbisme en die op deze wijze de overhand kregen. Bronzen kookpotten hadden vaak een voering van lood en bovendien werden loodverbindingen toegevoegd aan de wijn, ingemaakt fruit en druivensap; dit verhoogde de houdbaarheid en verzachtte de smaak. Het numeriek sterk achteruitgaan der elite hielp de cultuur tegronde te richten. Onderzoek van skeletten der leidende klasse en van die dei1 slaven, heeft een opmerkelijk verschil in loodgehalte aangetoond. Reeds Vitrüvius wees op het verband tussen het voedsel (het drinken vooral !) en loodvergiftiging, maar het gevaar hiervan werd door de aristocratie niet onderkend. Een pikante vraag: aan welk soort vergiftiging dreigt onze Europese cultuur ten onder te gaan ? H T C '*) dr. S. C. Gilfillan in „Journal of Occupational Medicine". 121
GLASSCHERVEN - DATEERBAAR OF NIET? (II) door
G. ISINGS (Fig. 1—46)
Onder de versierde voorwerpen is het monochrome glas reeds ter sprake gekomen. Men kan in dit glas twee groepen onderscheiden, een groep van opzettelijk gekleurd glas en
een groep waarbij de kleur toevallig werd bereikt.
}
Bij de eerste groep hebben wij vooral met produkten van de 1ste eeuw te maken. Onder de kleuren moet vooral het donkerblauw worden genoemd, daarnaast ook kobaltblauw en ondoorzichtig pastelblauw. Een fraaie barnsteenkleur komt eveneens veel voor en ook smaragdgroen heeft men vaak toegepast. Daarnaast vinden wij purper, geel, roze en de ondoorzichtige kleuren steenrood en pastelgroen; eveneens ondoorzichtig wit, dat op porcelein gelijkt. Dit laatste moet niet verward worden met een melkig wit, dat op de breuk echter nog een iets groenige tint vertoont en dat niet op porcelein gelijkt. Dit laatste is n.1. niet opzettelijk wit gemaakt, doch is het later door verwering geworden. De oorspronkelijke kleur was vrijwel kristalhelder. In tegenstelling tot het ondoorzichtig witte glas, dat (indien de Romeinse herkomst zeker is) uit de 1ste eeuw stamt, is het melkig verweerde glas later, uit de tweede helft van de 2de eeuw en de eerste helft van de 3de. Hoewel de grootste hoeveelheid van het gekleurde glas vroeg is, moeten wij er toch rekening mee houden, dat men ook in de volgende eeuwen nog wel gekleurd glas heeft gemaakt. Een voorbeeld zijn een paar smaragdgroene bekers met slangdraad-versiering uit Keulen 1 ). Bij het late gekleurde glas treft men ook wel een al of niet opzettelijk veroorzaakte adering aan in een andere kleur, dit komt ook bij het Merovingische glas nog voor 2 ). Zwart — of eigenlijk schijnbaar zwart glas werd reeds genoemd. Dit schijnt vooral in de 2de eeuw en het begin van de 3de eeuw geliefd te zijn geweest 3 ). Naast het opzettelijk gekleurde glas moet ook het opzettelijk kleurloze glas worden genoemd. Zoals reeds werd gezegd, is dit op het eind van de 1ste eeuw in de mode gekomen. In onze omgeving werd het vooral in de tweede helft van de 2de eeuw en de eerste helft van de 3de vervaardigd, 1) F. Fremersdorf, Römisehe Glaser mit Fadenauflage in Köln. Die Denkmaler d. röm. Köln V, Keulen 1959, pi. 67. 2) Anne Roes, Sur les vases du VlIIe siècle en verre bicolore. Revue Archéologique de l'Est et du Centre-Est 1958, p. 325 e.v. ») C. Isings, Glass from Ulpia Noviomagus. Bulletin v.d. Ver. tot Bev. der Kennis v. d. Antieke Beschaving XXXIX, 1964,
p. 176 e.V.
122
"
!
.
• i
doch tot in de 4de eeuw heeft men nog luxe voorwerpen in kleurloos glas gemaakt. Indien dit heel dun is, zal ook op de breuk niet veel kleur meer te zien zijn, bij dik glas is de breuk groenig van tint, terwijl soms ook het gehele voorwerp een iets groenige of gelige tint heeft behouden. In sommige gevallen zal men dit kleurloze glas — eigenlijk als een soort kristalglas te zien -^ hebben verkregen door het gebruik van zeer zuiver zand, waarin vrijwel geen metaalverbindingen voorkwamen 4 ). Daar de mode het gehele Romeinse Rijk betrof, zal men kleurloos glas ook hebben willen vervaardigen op plaatsen, waar dit zuivere zand niet aanwezig was. Men heeft dus ook glas met bruinsteen ontkleurd 5 ), in grotere hoeveelheden diende het bruinsteen tevens om glas te kleuren. Vooral het fijne tafelglas werd kleurloos gemaakt, voor een deel met versiering voorzien, voor een deel ook onversierd. Behalve de .draadversieringen, die een vorige maal reeds ter sprake kwamen, heeft men kristalhelder glas ook met facetslijpwerk versierd en in de 3de—4de eeuw ook met figurale voorstellingen. Deze kunnen geslepen zijn in smalle of brede facetten, maar zij kunnen ook met vuursteen zijn gegraveerd 6 ). Er komt ook veel onversierd glas voor, een deel ervan werd geblazen, een ander deel gegoten en gepolijst. Dit polijsten is soms nog aan sporen op de glaswand herkenbaar, daar deze bij de verwering zich duidelijk aftekenen. Ook de vormen van een rand en voet zijn hierbij goed kenbaar, daar zij scherper profielen vertonen, dan die van het niet gepolijste glas. Talrijker, dan de vondsten van gekleurd of kleurloos glas, zijn die van de tweede groep, het glas, dat zijn kleur door metaalverbindingen in het zand verkreeg. In de eerste drie eeuwen vertoont dit een blauwgroene tint, die soms meer naar het blauwe, soms meer naar het groene neigt. Men gebruikte het zowel voor tafelglas alsook voor eenvoudiger keukenvaatwerk. Vooral de parfumflesjes werden in grote getale in dit blauwgroene glas afgeleverd. Van hét midden van de 1ste eeuw af is blauwgroen glas een massaprodukt geworden, doch al in de 2de eeuw neemt dit af. Voor het fijne vaatwerk was men toen op het kleurloze glas overgegaan 7 ). Dit betekent echter niet, dat het geheel verdween, grafvondsten getuigen van het tegendeel. Vooral de vierkante en cilindrische kannen bleven in gebruik. Dit is ook *) Fremersdorf o.c, p. 14. 5) E. V. Sayre en R. W. Smith, Compositiona.1 Categories of Ancient Glass. Science 1961, vol. 133, p. 1824. o) D. B. Harden, The Wint Hill Hunting Bowl and Related Glasses. The Journal of Glass Studies II, 1960, p. 65 e.v. 7) Fremersdorf o.c., p. 14. 123
te zien op het relief in de sarcofaag van Simpelveld, waar dergelijke kannen nog bij de normale inventaris behoren. In de tweede helft van de 3de eeuw ging men ook weer andere voorwerpen in blauwgroen glas maken, daarnaast heeft men ook glas, dat een helder groene tint vertoont. Dit laatste overheerst in het glas van de 4de eeuw 8 ). Het is mogelijk, dat dit aan' andere zandlagen te danken is. Bij het Merovingische glas komen weer meer blauwgroene tinten voor, daarnaast ook de groene, gelige en de opzettelijk gekleurde in een paar tinten, zoals een geelgroen en een barnsteengeel. In de regel zal het moeilijk zijn, om aan een wandscherf zonder bepaalde kenmerken de vorm terug te kennen. Een fragment van een bol voorwerp van dunwandig glas zal wellicht behoord hebben tot een van de kleine dunwandige parfumflesjes uit de 1ste eeuw, of misschien van een bol voor toiletpoeder (fig. 1 en 2). Een wandscherf van gekleurd glas, die met een horizontale, soms diepe, geslepen lijn is versierd, kan afkomstig zijn van een kommetje of schaal uit de 1ste eeuw. Deze 'komen ook in blauwgroen glas voor en een enkele maal ook in twee lagen met verschillende kleur, waarbij het kommetje „gevoerd" lijkt (fig. 3 en 4). Wanneer de geslepen lijn ondiep is, gecombineerd met ondiep gegraveerde banen, of wanneer er alleen sprake is van banen, die uit gegraveerde lijntjes bestaan, dan kan ook aan andere vormen worden gedacht. Een dergelijke versiering komt al bij flessen uit de 1ste eeuw voor (fig. 5), ook bij cilindrische kannen. Deze laatste kunnen uit de eerste eeuw dateren, maar er zijn ook latere exemplaren, terwijl de versiering eveneens bij diverse bekers is toegepast. Behalve bij gekleurd glas komen deze lijnen ook veel voor op kleurloos glas. In het laatste geval dateren zij in de regel uit de late 2de en 3de eeuw. Vindt men een fragment van een nauw voorwerp van dikwijls nogal dikwandig glas, dat een conische vorm had en waarvan wellicht nog een insnoering te zien is, die hals en lichaam scheidt, dan zal dat fragment in de regel wel van een der vele balsamaria (parfumflesjes) afkomstig zijn (fig. 6). Een lange hals in dunner glas, dat meer naar het kleurloze zweemt, behoort tot de latere variaties ervan, uit de 2de—3de eeuw (fig. 7). Wanneer de mond breed is en het glas een geelgroene tint vertoont (en dikwandig is) dan kan het behoren tot een zogenaamd Mercurius-flesje (fig. 8), waarvan het lichaam vierkant was. Een wandscherf hiervan s) F. Fremersdorf, Das naturfarbene sogenamnte blaugrüne Glas in Köln. Die Denkm. d. röm. Koln IV, Keulen 1958, p. 7.
124
15
Fig. 1—15.
zal herkenbaar zijn aan het feit, dat hij vlak is, terwijl in de regel nog wel de hoek en aanzet van een der andere zijden te zien zal zijn. Talrijk zijn deze flesjes hier overigens 125
niet. Een dikwandige blauwgroene scherf, die duidelijk afkomstig is van een nogal bol voorwerp (al of n;et afgeplat aan de bovenkant) kan zowel van een bijzonder crkwandige beker stammen als ook van een badflesje (fig 9), dat men met olie of vloeibare zeep meenam naar de thermen. Men droeg het aan een bronzen hengseltje of aan kettinkjes, die in de oortjes d.m.v. ringetjes waren bevestigd. Bijzonder goed kan men oortjes van deze flesjes herkennen, die wel eens het enige zijn, dat ervan bewaard bleef. Wanneer er nog stukjes van de wand aan twee kanten van dat oor te zien zijn, dan behoorde het tot een badflesje. Is dit slechts aan een kant te zien en blijkt daarbij bovendien, dat het op een geprofileerde rand staat, dan komt het van een glazen inktpotje (fig. 10). Wanneer het oor hoog is en van kleurloos of gelig tot gelig groen glas, dan kan het van een laat (3de—4de eeuws) badflesje komen, maar eveneens van een 4de eeuws cilindrisch flesje met hoge hals (fig. 11). Meestal heeft men de badflesjes onversierd gelaten, maar er zijn ook exemplaren met vlekversiering, sommige 2de eeuws en latere exemplaren werden van een spiraaldraad in glas voorzien, terwijl in de 3de en 4de eeuw ook geslepen versiering voorkomt. De cilindrische dolfijnflesjes (zo genoemd omdat de oortjes wat aan de kop van een dolfijn doen denken) werden wel in een geribde vorm geblazen. Ook heeft men ze wel met gegraveerde of geslepen lijnen versierd. Wanneer aan een fragment nog te zien is, dat het heeft behoord bij een voorwerp, dat cilindervormig was, dan is het soms nog mogelijk het type te reconstrueren. Als de afmetingen vrij groot zijn en de kleur blauwgroen, dan zal het in de regel afkomstig zijn van een der vele cilindrische kannen, een der meest gebruikte vormen van tafelglas, op vele grafreliefs afgebeeld (fig. 12), deze heeft men van het midden van de eerste eeuw af gebruikt tot in het begin van de 4de eeuw. In kleurloos glas behoren zij tot de tweede helft van de 2de eeuw en de 3de. Is de grootte middelmatig, dan kan de scherf zowel van een clilindrische kan als ook van een dolfijnfles afkomstig zijn of misschien ook nog van een bijzonder goede uitvoering van een cilindrische karaf met trechtervormige mond (fig. 13), die een 4de-eeuws type is. In groen of bronsgroen glas kunnen wij aan de amforen uit de 4de eeuw denken. Wanneer het glas groen getint is en het voorwerp niet groot, dan kan er sprake zijn van een cilindrisch potje voor toiletgerei (fig. 14). Loopt de wand echter niet geheel loodrecht, doch verwijdt het voorwerp zich naar boven, dan moeten wij aan een trechtervormige beker denken (fig. 15), die dikwijls met een geribde versiering is voorzien. Deze behoort tot de 4de eeuw en is in groen glas 126
gemaakt. Meer trechtervormig en hoger wordt hij in de volgende periode. Een vrijwel puntig bodemfragment kan van zo'n Merovingische beker afkomstig zijn ,of soms zelfs van een nog latere. Over vlakke scherven werd boven al gesproken, bij de kenmerken van het Mercurius-flesje. Wanneer men een vlakke wandscherf vindt, die een blauwgroene kleur bezit, dan is het niet altijd mogelijk om direct de oorspronkelijke vorm te herkennen. Immers, van de 3de eeuw af heeft men ook wel vensterglas geheel vlak gemaakt, zonder de ruwe onderkant, die het tot dusver had 0 ). Maar in de regel zullen wij toch wel mogen aannemen, dat wij te maken hebben met een fragment van een vierkante kan. Dikwijls is ook daarbij nog wel iets te zien van een hoek, met de aanzet van een andere wand of van de bodem. Behalve een vierkante vorm, kan hij eveneens een zeshoekige (fig. 16) hebben gehad — iets wat niet altijd te constateren is aan een klein fragment. Zeshoekig, vierkant of rechthoekig waren ook amfoortjes, terwijl er ook vierkante inmaakpotten hebben bestaan. Wanneer het glas groen getint is, dan kunnen wij aan een fragment van een zeshoekig dolfijnflesje denken, of aan een zeshoekige karaf. Beide vormen kunnen met diagonaal verlopende ribbeling zijn versierd. Fragmenten van bodems van prismatische of zeshoekige voorwerpen zijn in de regel goed te herkennen. Vierkante kannen zijn dikwijls voorzien geweest van een relief op de bodem. Dit bestaat dikwijls uit een aantal concentrische cirkels, doch ook andere motieven komen voor, soms met letters in de vier hoeken (of aan de zijkanten), soms ook met een naam, die het vierkant volgt. Ook de inmaakpotjes hebben dikwijls relief gehad. De rechthoekige amfoortjes zijn kenbaar aan een rechthoekig motief, soms ook aan een relief in het midden van de rechthoek. Karaffen en dolfijnflesjes missen een dergelijk merk, de Mercurius-flesjes hebben er soms wel een. In de eerste plaats natuurlijk de Mercurius figuur, waarnaar zij hun naam verkregen, maar ook letters komen voor en ornamentjes. Er is nog een ander model kan of amfoor, dat een bodemmerk in relief bezit. Dit is een variatie op de cilindrische kan, doch met een in vorm geblazen type, dat gelijkt op een houten vat. Dit kan blauwgroen getint zijn maar ook heel dikwijls van kleurloos glas zijn gemaakt. Ook hier heeft men een versiering met ringen op de bodem, waaromheen de fabrikantennaam (of is het de fabrikant van de inhoud?) 9) D. B. Harden, New Light on Roman and Early Medieva! Window Glass. Glastechnische Berichte, Sonderband V. Intern. Glaskongress, 32K, Heft VIII, p. VIII/12. 127
staat. Daar deze naam dikwijls die van Frontinus is, worden deze kannen meestal Frontinuskannen genoemd (fig. 17). Onder het versieren van monochroom glas is het in vorm geblazen glas al enige malen genoemd. Dit is een der meest voorkomende versieringen, in tegenstelling met het gegoten glas zien wij hier, dat het ornament aan de binnenzijde hol is, waar de buitenzijde relief geeft. Behalve de reeds vermelde eenvoudige motieven van ribbeling of van vatvorm, kunnen er ook voorstellingen bij voorkomen. Bekend zijn in dit geval de cilindrische bekers, die met voorstellingen uit cirkus of amphitiater werden versierd, hetzij met gladiatoren, hetzij met wagenrennen 1 0 ). Een fries erboven geeft de namen van deze bekende figuren. Soms is een beker in twee zones verdeeld, soms ook is er maar een enkel fries. Het fragment uit Vechten, dat hier wordt afgebeeld, had er twee, de bovenste gaf het cirkus, met de verschillende dingen, die daarin stonden (b.v. de meta, waaromheen men keerde), daaronder de vierspannen in draf. Hij is vergelijkbaar met een beker uit Colchester u ) , al is hij er waarschijnlijk niet geheel identiek mee (fig. 18 en 44). Een ander voorbeeld van een in een vorm geblazen beker heeft amandelvormige noppen. De bodem vertoont ringen in relief, die aan de draairingen van metaal doen denken (fig. 19). Scherven van dadelvormige reukflesjes, van druivetrosflessen als die uit Heerlen 12) of van vaasjes in de vorm van een menselijk hoofd 13) zal men hier niet dikwijls aantreffen. De flesjes dateren uit de 1ste eeuw, de druivetrossen uit de tweede helft van de 2de en 3de eeuw (een latere vorm wellicht uit de 4de), de kop-flessen uit de 3de en 4de eeuw. Over geslepen versieringen werd reeds even gesproken. Deze bootsten op andere wijze hetzelfde na als de in vorm geblazen voorwerpen, n.1. gedreven metaal. Geslepen facetten heeft men in verschillende perioden toegepast. Indien de facetten ineengrijpen als een honingraat dan hebben wij te maken met fragmenten die uit de 1ste en 2de eeuw dateren (fig. 20a). In die tijd heeft men ze ook wel met meer afstand geslepen, een scherf van een dergelijke beker zal in kwaliteit herkenbaar zijn van andere typen bekers, schalen, flessen en amforen met facetten, die in de late 2de—4de eeuw gedateerd worden (fig. 20b). In dat geval zijn dikwijls ronde en io) D. B. Harden, Roman Mould-Blown Glasses. The Connoisseur 1940, p. 104 e.v.; L. Berger, Römische Glaser aus Vindonissa. Veröffentl. d. Ges. P r o Vindonissa IV, Basel 1960, p. 143 e.v. u ) Harden, Connoisseur 1940, no. VIII; Berger, o.c. pi. 9D. 12) C. Isings, Roman Glass from Dated Finds. Groningen 1957, vorm 78d en. 91a. 13) F . Fremersdorf, Römisches geformtes Glas in Köln. Die Denkm. d. röm. Köln VI, pi.1. 104, 106—108, 166—176.
128
ovale facetten met streepvormige tot een patroon gecombineerd. Een andere vorm van metaalnabootsing is te vinden in de deukbekers, die soms zeer diepe deuken bezitten (fig. 21).
30 Fig. 16—29.
129
Voorbeelden ervan zijn al in de 1ste eeuw bekend, onder de vondsten in onze omgeving zullen zij in de regel uit de 2de eeuw en later dateren. De mogelijkheid tot dateren en determineren van randen is niet zo groot bij het glas als bij het aardewerk. Toch zijn er wel enkele karakteristieken te noemen. In de eerste eeuw heeft men de randen zorgvuldig afgewerkt. Het ruwe randje, dat overbleef na het afspringen van het bovengedeelte van het geblazen voorwerp, heeft men toen hetzij zorgvuldig gepolijst, hetzij door verhitting afgerond. Al spoedig werden ook randen naar binnen omgevouwen en dit type rand handhaafde zich vrijwel de gehele Romeinse tijd door. In de 4de eeuw heeft men dikwijls de randen van bekers en karaffen niet afgewerkt, men vindt dan onregelmatig afgesprongen randen, scherp en met hoeken. Een enkele maal is er een glasdraad langs gelegd, die zou doen veronderstellen, dat men onafgewerkte randen misschien, in een vatting zette. Misschien ook heeft men de dranken in de mond gegoten, zonder de beker aan de mond te brengen. Later, in de 5e eeuw, veranderde dit weer, toen werden de randen weer zorgvuldig afgerond en in enkele gevallen in de 7e eeuw ook gevouwen. Een randje van een klein vaasje, dunwandig, bijgeslepen of rond afgewerkt, zal behoren bij een dunwandig balsamarium uit de 1ste eeuw. In de regel zal het van gekleurd glas zijn gemaakt, al kan de kleur slechts heel licht zijn door de dunheid van het glas (fig. 1). Ook de blauwgroene en iets grotere (en dikkere) balsamaria kunnen een zodanig randje hebben, maar ook een even naar binnen omgevouwen randje komt voor (fig. 22). Dit type rand heeft zich ook na de 1ste eeuw nog gehandhaafd, naast een rand met een dikkere vouw: eerst horizontaal naar buiten gevouwen, dan weer terug naar binnen (fig. 23). Deze komt b.v. bij Mercuriusflesjes voor. Rond afgewerkte randen van wijde voorwerpen zijn niet altijd gemakkelijk te reconstrueren. Wanneer nog te zien is, dat de rand horizontaal naar buiten gebogen was, of zelfs iets naar beneden omboog, dan is het fragment afkomstig van een schaaltje of kommetje (fig. 24), waarvan de exemplaren met een vrij korte, horizontale rand tot de eerste en het begin van de tweede eeuw behoren, die met een wat bredere, vaak meer gebogen rand uit de tweede helft van de 2de eeuw en de eerste helft van de 3de. Onder de late exemplaren vindt men er vrij veel, die het zij geheel ontkleurd zijn, of alleen iets gelig van tint. Een deel van deze schaaltjes is gegoten en gepolijst, sommige zijn met een groef in de rand afgewerkt. Andere zijn geblazen en 130
de rand is met de tang afgewerkt. Hierbij kan een profilering van die rand, bestaande uit een richeltje aan de onderzijde, zijn gemaakt. Behalve de reeds genoemde vorm van omgevouwen rand komen er nog verschillende variaties voor, waarbij echter een scherpe datering niet altijd mogelijk is." In de 1ste en 2de eeuw komt een randprofiel voor, dat in doorsnee min of meer driehoekig is (fig. 16). Het behoort bij cilindrische en vierkante kannen, bij sommige bolle en conische kannen en bij badflesjes en enkele potten en flessen. Bij de laatstgenoemden is de rand in de regel niet breed, meestal is hij door verhitting verder afgewerkt, zodat niet altijd te zien is, of de rand door vouwen is gemaakt, of dat men hem met de tang gevormd heeft. Ook bij amfoortjes uit de 1ste eeuw komt een soortgelijke rand voor. Al in de tweede helft van de 1ste eeuw komt naast dit type rand ook de meer afgeplatte vorm, zoals boven beschreven is, voor. Deze handhaaft zich bij de kannen tot het eind van de 3de eeuw. In latere exemplaren komen verschillende soorten van randen voor, de trechtervormige mond met een iets naar binnen gevouwen randje, of b.v. een afgeronde rand. Potten, en urnen vertonen weer andere randvormen. Sommige cilindrische en vierkante potjes, samen met een bepaald type bolle urn, hebben een verticaal naar buiten gevouwen rand, die een soort van brede boord vormt (fig. 25). Een ander type van naar buiten gevouwen rand vertonen een bepaald soort voorraadspotten en hun kleine variatie, het zalfpotje (fig. 26). De met oren voorziene potten, die waarschijnlijk alleen als urnen hebben dienst gedaan, hebben weer een ander type rand, met verschillende variaties die soms een groef vormen, waarin de deksel past (fig. 27). De deksels zelf waren meestal van een rond afgewerkt randje voorzien. Indien men een klein fragment ervan vindt, is het niet mogelij'k om het van een schaal of kom te onderscheiden, anders kan het profiel nog een aanwijzing geven. Een naar buiten omgevouwen bol randje komt bij bolle kommen voor (fig. 28). Ook enkele schalen bezitten een dergelijke rand, terwijl in de Merovingische periode soortgelijke randen eveneens voorkomen. Een trechtervormige mond, met een dikke horizontale glasdraad onder de rand, behoort bij kannen en flessen uit de 4de eeuw (fig. 29). Een naar binnen gebogen sterk verdikt randje zal, indien het slechts weinig naar binnen buigt, van een cilindrisch bekertje uit de 3de of 4de eeuw stammen (fig. 30). Buigt het sterk naar binnen, dan behoort het tot een cilindrisch potje voor toiletgerei, dat 3de—4de eeuws is (fig. 14). 131
In de vormen van bodems en voeten is weliswaar variatie te zien, doch evenals bij de randen wordt de vorm vaak bepaald door de mogelijkheden van het materiaal. Het eenvoudigst is de iets afgeplatte bodem, die eventueel een 'kleine deuk naar binnen heeft. Deze is op zichzelf ondateerbaar, daar hij eeuwenlang is gebruikt. Soms heeft men hem wat dieper ingedeukt, dit is b.v. het geval bij sommige balsamaria uit de 2de en 3de eeuw, die daardoor een sterk verkleinde inhoud kregen (fig. 31). In de 1ste eeuw heeft men in ItaliÍ de bodems met een rond voorwerp ingedeukt, zodat een mooie ronde ziel ontstond. Men kon ook met een puntig voorwerp de bodem indeuken, hierdoor kreeg men een puntig gevormde ziel. Deze komt o.m. voor bij bekertjes uit de 1ste eeuw (fig. 3), maar in een veel slechter kwaliteit ook bij de 4de-eeuwse flessen (fig. 32). In een geheel andere kwaliteit glas zien wij de diepe ziel ook terug in de Middeleeuwen, bij sommige geribbelde bekertjes. Later ook nog bij de 17de eeuwse wijnflessen in flessegroen glas. Bij het maken van een ziel of van een diep ingedeukte bodem kon men deze zover indeuken, dat daardoor een standring werd gevormd. Soms is dit nog duidelijk te zien, als de wanddelen elkaar niet raakten (fig. 33), soms ook werd het een echte standring, die soms van een uit glasdraad gevormde ring bijna niet is te onderscheiden (fig. 34). Het eerstgenoemde type komt veel voor bij potten uit de 1ste eeuw en ook bij sommige kannen uit de 1ste en 2de eeuw. De andere vorm vindt men gedurende de gehele Romeinse periode en ook later. Een uit glasdraad gevormde ring is soms te herkennen aan een wat dikker gedeelte, daar v/aar de einden over elkaar gelegd zijn. De bovengenoemde cilindrische bekertjes bezitten vaak twee zulke ringen of een uit de wand gevormde standring en een glasdraadring (fig. 35), in nabootsing van draairingen bij metaal. Uit de wand gevormd is ook de smalle standring, die sommige schaaltjes bezitten (fig. 36); deze dateren uit de 1ste eeuw. Hoge en brede voeten werden soms uit de wand gemaakt (fig. 37 en 38), soms ook uit een aparte hoeveelheeid glas geblazen en er afzonderlijk aangezet. In de 4de eeuw heeft men dergelijke voeten soms met een tang bewerkt, die er een ribbelpatroontje aan gaf 14 ). Hoge conische voeten (fig. 37) treft men bij sommige bekers en kannen uit de 4de eeuw aan. Doch de conische voetvorm, zowel laag als hoog, komt eveneeens voor bij glas uit de 16e—17e eeuw. Kleur en kwaliteit verschillen, dit is echter moeilijk te beschrijven. 1*) C. Isings, A Fourth-Century Glass Jar with Applied Masks. The Journul of Glass Studies VI, 1964, p. 61.
132
Voeten van in de Oudheid reeds gebroken glazen gelijken soms bedriegelijk op schaaltjes, vooral als de breukranden blijkbaar werden bijgekapt. Een secundair gebruik van zulke fragmenten lijkt niet onwaarschijnlijk. Een lage conische voet, in de regel geprofileerd en met een massief bolletje aan de bodem van de eigenlijke vaas bevestigd, behoort tot het luxeglas van de 2de tot de vroege 4de eeuw (fig. 39). Slangdraadglas werd o.m. wel van een
464
Fig. 31—1,3, 1,5 en 1,6.
133
Fig. U: Fragment van cirkusbeker, Vechten. Coll. R. Ooyevaar, IJsselstein.
dergelijke voet voorzien, soms werden voet en glazen bol nog met een glasdraad versierd 10 ). Het randje van de voet is soms gepolijst, soms rond afgewerkt. Kleine nopvormige voetjes komen ook voor, in de regel werden zij uit de wand gemaakt, maar ook wel heeft men ze uit nopjes vervaardigd. Een voorbeeld ervan is een liggend vaatje met 4 voetjes, dat als variatie op de badflesjes •op het eind van de 2de eeuw en de eerste helft van de 3de eeuw is gemaakt (fig. 40). De hoepels van zon vaatje heeft men in de regel van glasdraad vervaardigd, soms echter werd een dergelijk vaatje in een vorm geblazen 10 ). Een groter aantal voetjes, uit de wand gemaakt, zien wij bij glas uit het gebied om de Middellandse Zee, bij ons komen zij zelden voor. Men moet deze voetjes echter niet verwarren met de gekartelde glasdraad, die voorkomt bij glas van de 15e tot het begin van de 17e eeuw (fig. 45). Een conische voet, uit een spiraalsgewijze gewonden glasdraad gevormd, vindt men in het gebied rond de Middellandse Zee, van het eind van de Romeinse periode af. Onder het Romeinse glas in onze streken zal een glasdraadvoet die uit meer dan één winding bestaat, zelden voorkomen. De conische uit glasdraad gewonden voeten, die wij hier aantreffen, dateren uit een veel latere tijd, in de regel uit de late 16e—19e eeuw (in Duitsland gebruikt men nu nog roemers met dergelijke voeten). Zij behoren bij de nopbekers, berkemeyers en roemers, die reeds ter sprake kwa15) Zie b.v. Fremersdorf, Glaser mit Fadenauflage, pil. 66, 67, 70, 71, 82, 83, 85. 10) Ibid, pil. 96—99; Fremersdorf, Erzeugïiisse kölner Manufakturen in den Funden von Kastell SaaAburg und Zugmantel. Saaiburg Jahrbuch IX, 1939, p. 15, Abb. 2, 2.
134
men (fig. 45). In het begin zijn deze voeten nog vrij laag, de late exemplaren echter zijn hoog en smal geworden"). Ook in de vormen van de oren is wel een mogelijkheid tot datering te vinden. Daar Morin-Jean dit al uitvoerig heeft getekend 1 S ), is het niet nodig om apart op alle vormen in te gaan. Boven werden de dolfijnoortjes reeds genoemd, in de tweede eeuw lopen deze soms in een gekarteld bandje uit over het lichaam,, een dergelijke versiering is ook in de 4de eeuw nog toegepast. De rnet veel scherpe ribben voorziene oren behoren tot de cilindrische of vierkante kannen (fig. 41). Soms zijn deze ribben scherp, maar al vroeg heeft men er ook wel met vrij vlakke ribben gemaakt. In de 3de en 4de eeuw bezitten deze kannen ook wel een vlak bandoor, terwijl een drieledig of tweeledig oor in alle perioden kan voorkomen (fig. 42). Fragmenten van oren, die uit een eenvoudige glasdraad gevormd werden, zijn moeilijk te dateren, indien de aanzet aan de rand niet bewaard bleef. Zeldzaam zijn oren, die een schuine ribbeling vertonen 10 ). Vindt men dan een schuin geribd fragmentje blauwgroen glas, dan zal men in de regel niet aan een oor moeten denken, maar aan een staafje, dat meestal aan de uiteinden van een paar vlakke schijfjes was voorzien, maar dat ook wel aan een der uiteinden een ring of een primitief vogeltje heeft. Het doel van deze staafjes (fig. 43) is niet geheel zeker. Men kan ze eenvoudig voor de speling van het licht (hebben gebruikt 20 ), maar er is ook een bewijs gevonden, dat ze als haarnaalden zouden zijn gebezigd 21 ). Een andere gangbare mening is, dat zij voor het wrijven van zalf zouden zijn gebruikt. Dit zijn slechts enkele voorbeelden van min of meer dateerbare glasfragmenten. Doch ook de gehele voorwerpen zijn zelden scherp te dateren. Veel van de vormen werden door het materiaal bepaald en de veranderingen in details zijn daardoor slechts gering geweest. 17) A. E. Theuerkauff-Liederwald, Die niederlandische G.laser auf dem Gemalde von Bartholomaus van der Helst „Schützenmahlzeit am 18. Juni 1648 in. der Jorisdoelen zu Amsterdam" Rijksmuseum Amsterdam. Comptes Rendus du Vlle Congres international du Verre, Brussel 1965, II, 266/3. is) Morin-Jean, La verrerie en Gaule sous l'empire romain. Parijs 1913, p. 34 e.v., pil. 2 en 3. 10) Catalogus: Glas uit de Oudheid, Leiden 1962, nr. 201, afb. 37. 20) Mary Luella Trowbridge, Philological Studies in Ancient Glass. Univ. of Illinois Studies in Language and Litterature XIII, 3-4. Illinois, 1928, p. 191 e.v. 21) Mondelinge mededeling van Prof. Dr. A. Radnóti, Prankfurt.
135
OUDE VLOERTEGELS BIJ DE ENGELMUNDUSKERK TE VELSEN door
P. VONS (Fig. 17—49)
Tijdens de voortgezette opgraving bij de oude dorpskerk te Velsen — zie ook het vondstbericht in dit nr. — door de werkgroep Kennemerland-Hoogovens, onder supervisie van drs. H. Halbertsma (R.O.B.) zijn o.m. de muur- en fundatieresten van één der hoeken van een nog onbekend gebouw vastgesteld. Deze hoek bevindt zich juist buiten de zuidmuur van het bestaande schip; het lange been ervan loopt evenwijdig met de kerkmuur en het fundament van de (latere) zuidelijke zijbeuk van de kerk is er tegenaan en ten dele omheen gebouwd. De hoek is opgebouwd uit blijkbaar primair gebruikte kloostermoppen (32 X 15/16 X 9 cm). Bij het verder verwijderen van de aarde erbinnen, kwamen een achttal hele en enkele halve vloertegels tevoorschijn, die hier in situ werden aangetroffen en die moeten hebben behoord tot het onbekende bouwwerk. Deze ongeglazuurde, rood en grijsachtige tegels (13,5 X 14, dik 2,3 cm) waren vastgelegd in schelpkalk; zij vormden een hoek van 45° t.o.v. de muurresten. Op een tweetal dezer tegels werd een, door slijtage onduidelijk geworden afbeelding aangetroffen, die door H. J. Calkoen in een hierbij afgebeelde pentekening zo goed mogelijk werd gereconstrueerd. Op bijgaande foto's (gemaakt door M. Bosman te
Fig. 47.
136
Fig. 48.
Santpoort) is het relief ten dele zichtbaar. Waarschijnlijk is het met een houten stempel aangebracht. De zijkanten van de tegels lopen schuin naar binnen, terwijl bij alle, vóór het bakken aan de onderzijde één tot drie gaten zijn uitgesneden, waarschijnlijk om ze beter te fixeren in de metselkalk. Welk dier de (wolfachtige ?) afbeelding voorstelt, is ons niet duidelijk. Vloertegels met relief kenden wij tot nu toe niet. Hopenlijk zijn er lezers, die ons nader omtrent dit soort tegels kunnen inlichten ?
Fig. J,9.
OPGRAVINGEN TE CUYK, 1964—1966 (Fig.50— 51)
In het Nieuws-bulletin van de K.N.O.B., 7e afl., juli 1966, schrijft prof. dr. J. E. Bogaers een interessant artikel over de vondsten te Cuijk. De hoofdzaken hieruit, waarin verwerkt enkele nog nagekomen correcties van de schrijver, volgen hieronder. Het recente onderzoek sloot aan bij opgravingen gedaan onder leiding van prof. dr. A. E. van Giffen in de jaren 1937/'38 en 1948. Aanleiding tot de jongste onderzoekingen, vormden de plannen van de provincie Noord-Brabant om een — inmiddels grotendeels voltooide — zgn. Maasboulevard aan te leggen, vlak ten westen van de Maas, in de naaste omgeving van de St. Martinuskerk. Daartoe moest een strook grond aan de oost-zijde van het kerkhof van genoemde kerk worden ontruimd en enige gebouwen ten zuiden daarvan worden afgebroken. Nadat het tracé van de nieuwe weg onderzocht was, kon de opgraving worden uitgebreid met talrijke sleuven op het overblijvende deel van het kerkhof, tussen kerk en pastorietuin en op terreinen noordelijk en westelijk van het kerkhof. Door veel medewerking van autoriteiten en particulieren, konden aanzienlijke resultaten worden verkregen, die betrekking hebben op de prehistorie en de middeleeuwse, maar vooral op de Romeinse geschiedenis van Cuijk. Te betreuren valt dat in het verleden tal van belangrijke grondsporen zijn verloren gegaan door de activiteit van de Maas, die in de Romeinse tijd meer oostelijk moet hebben gestroomd en verder ook door menselijk ingrijpen, waardoor buiten het tracée van de boulevard slechts op beperkte schaal kon worden gegraven. De oudste ontdekte sporen van mensen dateren uit het Mesolithicum en bestaan uit enkele, vooral vuurstenen werktuigen, o.a. pijlpunten. Uit het Neolithicum zijn enige kuilen, w.o. een zgn. woonkml (rechthoekig, 1,20 x 1,90 m) met haardplek en tal van vuurstenen artefacten, o.a. spitsen, boren, klingen en schrabbers. Tot dezelfde tijd behoren waarschijnlijk twee, wellicht drie, verschillend georiënteerde vlakgraven, met vage sporen van lijksilhouetten. Uit de Bronstijd dateert een crematiegraf, waarin twee zgn. Drakensteinpotten zijn aangetroffen, als urn en deksel gebruikt. Uit dezelfde periode zijn waarschijnlijk twee vlakgraven met duidelijke sporen van een lijksilhouet. Een op de schouder met nagelindrukken versierde urn, die beschouwd mag worden als een ontwikkelingsvorm van de Drakenstein-potten, stamt vermoedelijk uit de overgangsperiode Bronstijd—Ijzertijd. Uit het laatstgenoemde dateert een urn van het Harpstedter type, met kartelrand en „besmeten" wand; tussen de crematieresten zijn twee bronzen ringetjes en twee stukjes dito beslag gevonden. Tot de Ijzertijd behoren hoogst waarschijnlijk ook de sporen van twee rechthoekige bouwsels, in de vorm van rijen paalkuilen, vermoedelijk bergplaatsen voor graan, zgn. spijkers. Volgens de Tabula Peutingeriana heeft Cuijk in de Romeinse tijd Ceuclum geheten (wellicht te lezen als: Cudiacum, Ceudiaco-cum of Ceucium). De nederzetting Ceuclum was gelegen aan de grote weg van Atua(tu)ca (Tongeren) naar Noviomagi (Nijmegen), dicht bij de plaats van overgang over de Maas, op een afstand van 22 leugae of Gallische mijlen (1 leuga = 2,222 km) van Blariaco (Blerik) en van 3 (lees 6) leugae van Noviomagi. Het ziet ernaar uit, dat het opgravingsterrein bij het begin van de Romeinse occupatie niet bewoond was. In de door Rom. vondsten gekenmerkte grondsporen komen slechts sporadisch ..inheemse" scherven voor. Het begin van de Romeinse bewoning moet, ïiaar het schijnt, geda-
138
—3«rj5
Fig. 50: Cuijk. Vlakgraf met lijksilhouet, waarschijnlijijk daterende uit de Bronstijd (Foto R.O.B., Amersfoort). teerd worden omtrent het midden van de 1ste eeuw na Chr., tijdens de regering van Keizer Claudius (41—54). Wel is een gering aantal vóór-Claudische munten uit Cuijk bekend, maar onder de vondsten bevindt zich geen Arretijnse terra sigi.Uata of ander typisch Augusteïsch of (vroeg) Tiberisch materiaal. De 1ste eeuwse bewoningssporen hebben waarschijnlijk alle betrekking op een uit hout en aarde opgebouwd castellum, dat bestaan heeft van ca. 50 tot eind 1ste of tot in de 2e eeuw. Ten aanzien van tal van paalkuilen, standgreppels en goten uit de eerste eeuw, kan men minstens drie perioden onderscheiden. De gevonden gebouwsporen (o.a. van barakken?) zijn moeilijk te interpreteren, door de geringe omvang van het beschikbare terrein. Uit een kuil van de eerste periode — overdekt door een duidelijk brand.laagje (een gevolg van de Batavenopstand 69—70?) — is een nagenoeg gave stekelbeker van terra nigra afkomstig. Tot de vondsten uit dezelfde periode behoort een fraaie bronzen kapfibula. Oostelijk van de kerk zijn sporen ontdekt van enig-e vroege westoost lopende grachten, met een onderbreking voor een doorgang. Het zijn een 9—9.60 m brede gracht en twee jongere, smalle, min of meer komvormige parallelle grachten. De brede gracht is uitgegraven in een dik pakket grind en moet reeds in een vroeger stadium zijn gedicht, waarna in de vulling de twee smalle grachten zijn uitgegraven. In de vulling is 1ste eeuws materiaal aangetroffen, maar uit één van de twee smalle grachten een fragment van een t.s.-bord (Drag. 32), dat bezwaarlijk gefabriceerd kan zijn vóór het midden van de 2e eeuw. Aan de noordzijde van het opgravingsterrrein zijn sporen gevonden van twee, waarschijnlijk bij elkaar behorende west-oost lopende spitsgrachten, die krachtens de daarin gevonden scherven uit de 1ste eeuw dateren. Aangenomen dat de tot nu toe vermelde grachten bij elkaar behoren en deel hebben uitgemaakt van een castellum, dan is dit van n. naar z. gemeten,
139
maximaal ca. 167,40 m lang geweest en binnen de grachten ca. 154,89 m. De westelijke grens van dit castellum is nog niet gevonden, maar kan worden vermoed; de oostelijke grens, ten o. van het kerkhof, valt niet meer op te sporen. Het tracé van de buitenste gracht kan worden aangeduid door een lijn, die over het zuidelijk deel van de St. Martinuskerk naar het w. loopt, vervolgens ombuigt naar het n., vermoedelijk via het pand Grotestraat 27, door loopt tot in een fabriekscomp.lex en die tenslotte op of vlak ten z. van de Groenedijk ombuigt naar het o., in de richting van de Maas. Het is verder mogelijk dat de aan de zuidzijde gevonden onderbreking van de grachten samenhangt met het begin van een der grote wegen in het caste.Uum, bij voorkeur de via principalis, die wellicht een onderdeel heeft gevormd van de grote weg TongerenNijmegen. Binnen het castellum, aan de westelijke zijde, zijn hoogst interessante resten gevonden van twee pottenbakkersovens met tal van scherven van misbaksels, zeer waarschijnlijk uit de Claudische tijd. Minstens twee soorten aardewerk zijn terplaatse vervaardigd: 1. terra nigra-kommen, imitaties van t.s.-kommen Drag. 29, met een raadjes-ornament en vooral een zeer merkwaardige kamversiering (o.a. halve cirkels); 2. licht roodbruine min of meer bolle potten (Belgisch aardewerk) met een enigszins schuin naar buiten staande rand en platte bodem, waarvan de wand van buiten bedekt is met goudglimmer en met van binnen naar buiten gedrukte knobbels. Tegen het eind van de 1ste of in het begin van de 2e eeuw is op de plaats van het veronderstelde tracé van de via principalis, een ca. 8 m brede z.z.o.-n.n.w. lopende grindweg aangelegd. Het is echter de vraag of het castellum toen nog bestond. In verband hiermee zijn twee kwesties van belang. Dit geldt allereerst de grote steen met inscriptie, waarvan in 1937 twee fragmenten zijn gevonden, die secundair „verwerkt" waren in twee laat-Romeinse paalkuilen (thans in Centr. Brab. Museum, den Bosch). Het opschrift maakt melding van keizer Traianus (in de nominativus), dateert hoogstwaarschijnlijk uit de eerste jaren (98—102) van diens regering en staat in verband met de bouw of de stichting van een onbekend iets. Men kan niet meer vaststellen of het hier een militaire of burgerlijke aangelegenheid betreft. Ongetwijfeld heeft zich in de .loop van de tijd in de nabijheid van het castellum een burgerlijke nederzetting (vicus) ontwikkeld (vermoedelijk w. van de Grotestraat). Aan het castellum moet in de tijd van Traianus (98—117) of wat later een einde zijn gekomen, wanneer men althans aanneemt dat de resten van een tweetal stenen gebouwen betrekking hebben op rechthoekige, min of meer vierkante zgn. Gallo-Romeinse tempe.ls, bestaande uit een cella, omgeven door een omgang met colonnade en lessenaarsdak. Deze hebben gelegen aan weerszijden van de grindweg en zijn vermoedelijk niet vóór het midden van de 2e eeuw opgetrokken. De oostelijke tempel was met zijn ingang naar de weg gekeerd; de w.-muur van de colonnade was 17,70 m la,ng, die van de cella 9,50 m. De lengte van de colonnademuren van de tweede tempel heeft 8,80 en 9,65 m bedragen; de cella was aan de o.-zijde 4,70 m Aang. Binnen de muren van de w. tempel is een kennelijk door vuur aangetast stuk van een groot bronzen beeld aan het licht gekomen. Mogelijk zijn tussen kerk en pastorietuin fundamenten van een derde tempel gevonden en misschien strekken deze zich verder uit over het terrein van die tuin. Tot de periode van deze tempels behoren verder — aan de o.-zijde langs de grindweg — de stenen fundering van een niet te determineren gebouw en waarschijnlijk
140
i*1^. 5 i : Cuijk. Gezicht op overblijfselen van het zuidelijke gedeelte van het 4e eeuwse calstellum met OM. resten van de fundering van een uitspringende halfronde toren. Links in het midden sporen van drie rijen kaalkuüen van een west nd\ar oost lopende laat-Romeinse wal (Foto R.O.B., Amersfoort). ook drie op een onderlinge afstand van ca. 6 m parallel lopende en in grote paalkuilen eindigende greppels en een rij paalkuilen, vermoedelijk sporen van naar de weg gekeerde en aan de w.-zijde open winkeltjes (tabernae), die minstens 8m lang zijn geweest. Al deze gebouwen zijn uit een periode die tot ver in de 3de eeuw heeft doorgelopen. Hierbij moet opgemerkt worden, dat in tegenstelling tot de 1ste eeuwse en laat-Rom. vondsten, opva.llend weiciig aan het licht is gekomen uit de 2e en 3e eeuw. Uit de „middenRom." tijd stammen o.a. twee fragmenten van platte dakpannen (tegulae) met stempels. Het eerste stempel luidt [C]TECi) (holle letters in een cirkel) en wijst op productenaanvoer van een particuliere pannenbakker uit Zuid-Limburg of de aangrenzende streek van België. Het tweede stempel is reeds in 1937 gevonden; het is van de Exercitus Germanicus Inferior (EXG/ER/I, relief letters in een soort hartvormig blad), afkomstig uit de centrale pannenbakkerij van het leger van de provincie Germania Inferior, in Groesbeek-De Holdeurn (datering ca. 150—260). In verband met de laatste vondst mag men zich afvragen of, nadat de bezetting van het vroeg-Rom. castellum was verdwenen en het militaire terrein — eerst na verloop van enige tijd? — beschikbaar was gesteld voor burgerlijke bewoning, aan de Maas te Cuijk niet een militaire politiepost gevestigd is geweest, een zgn. statio onder leiding van een beneficiarius consularis. In de laat-Rom. tijd heeft Cuijk wederom een grote militaire vesterking, een castellum gekend. Over de tijd van de aanleg valt 1) Om zet-technische redenen was het niet mogelijk, op sommige plaatsen in dit artikel de haaltjes boven de kapitalen te plaatsen of kapitalen omgekeerd af te drukken.
141
weinig met zekerheid te zeggen. Er zijn echter twee argumenten met behulp waarvan men ten aanzien hiervan wel aan de regeringsperiode van keizer Constantinus I of Constantijn de Grote (306— 337) mag denken. a. Uit een overzicht van alle momenteel uit Rom. Cuijk (omgeving; St. Martinuskerk) bekende munten (194) blijkt, dat deze een nagenoeg aaneengesloten reeks vormen vanaf Augustus tot en met Honorius en Arcadius. De jongste munten dateren uit de jaren 383—402. In de periode van 306 tot 402 zijn 128 munten geslagen (65,97%; 1,3 per jaar). Zeker 33 exemplaren dateren uit de regeringstijd van Constantinus I (17,10%; 1,06 per jaar); 64 of 65 zijn geslagen in de tijd van Constantinus I en diens zonen (306— ± 350; ca. 3 3 % ; 1,47 per jaar). Vergelijk hiermee de munten uit de tijd vóór 100: 30, d.i. 15,46 % en 0,5 per jaar, als men ervan uitgaat dat de Rom. bewoning op zijn vroegst omstreeks 40 na Chr. is begonnen; uit de periode van ca. 100 tot 200 (tot en met Septimus Severus) zijn ongeveer 12 munten bekend, d.i. 6,18 % en 0,12 per jaar; de derde eeuw (Caracalla tot en met Maximianus Herculius) heeft ca. 23 munten opgeleverd, d.i. 11,85 % en 0,23 per jaar. b. Onder de recente vondsten bevindt zich een fragment van een tegula met het rechter gedee.lte van een rechthoekig stempel met reliefletters ] 10. Dit is vermoedelijk het einde van een Capio (naci)-stempel. Indien juist, wijst deze vondst op aanvoer van baksteenmateriaal uit Trier, in de tijd van Constantinus I gefabriceerd. Het Cuijkse stempel is dan het enige tot nu toe bekende Nederlandse en het meest noordelijke en het verst van Trier gevonden stuk van dit soort. Met betrekking tot het laat-Rom. castellum moeten minstens twee bouwperioden onderscheiden worden. Van de o.-zijde, aan de Maaskant, is niets bekend. Het ziet ernaar uit, dat de plattegrond nagenoeg vierkant is geweest en het oppervlak bijna even groot als dat van het 1ste eeuwse castellum. Het geheel was omgeven door 2 parallelle spitsgrachten, waarvan sporen zijn gevonden aan z. en n. kamt. De afstand van het centrum van de meest n. tot dat van de meest z. gracht was ca. 161 m. De laatste is uitgegraven in de vulling van de overeenkomstige 1ste eeuwse. Binnen de grachten van het laat-Rom. castellum is de oudste bekende aan.leg een parallel met de grachten lopende grote wal, met palissade en weergang. Het wallichaam, met duidelijke sporen aan de w. zijde, is 4,5 m breed geweest en was samengesteld uit hout en aarde. Allereerst zijn in 3 evenwijdige rijen grote palen in de grond geplaatst (paalkuilen met diameter 1—1,50 m en uitermate diep, soms tot 1,30 m in de vaste grond). Onderlinge afstand: 2—2,50 m. Tegen de binnenkant van de buitenste rij palen moeten wel horizontale p,lanken of stammetjes zijn aangebracht. Bij het „vullen" van de wal met grond, schijnt men eerst binnenin tegen de buitenwanden muurtjes van (roestige) kleiplaggen te hebben opgebouwd, waarna de tussenruimte is opgevuld met zavelige grond. Op een hoogte van 15—40 cm boven de basis van de wal, zijn aan de w. zijde sporen van dwarsliggers (diameter stammetjes 5—8 cm), die met hun uiteinden in de kleiplaggen hebben gestoken. In een tweede daarop aangebrachte laag zavel, ter diktü van minstens 50 cm, waren ook nog sporen te zien van n.-z. gerichte ba.lken. Deze wal met zijn 3 rijen palen mag uniek genoemd worden. Het uiterlijk ervan, met name de breedte van de weergang bovenop, is nog niet duidelijk. In een volgende fase zijn reparatiewerkzaamheden uitgevoerd aan de binnenzijde, speciaal met het oog op het houtwerk. Aan de z. en
142
w. kant zijn (resp. in 1937 en 1966) duidelijke sporen ontdekt van een greppel, parallel aan de wal en die de paalkuilen van de buitenste rij palen aan de binnenkant van de wal gedeeltelijk doorsneed. Daarin hebben palen gestaan en waarschijnlijk waren hieraan wederom horizontale planken of stammetjes bevestigd, om de grond van de wal beter te kunnen keren. Deze reparatie kan zijn uitgevoerd in de tijd waarin vlak tegen de wal, aan de buitenzijde een. ca. 1,50—1,90 m dikke muur is opgetrokken, die op bepaalde plaatsen versterkt is geweest met uitspringende, halfronde torens. Sporen van deze muur zijn gevonden in het z., w. en n. van het opgravingsterrein. Reeds in 1937 v/aren overblijfselen van één der halfronde torens (grootste straal ± 3m) ontdekt. Tot de ommuring moeten ook hoek- en poorttorens hebben behoord. Tijdens de laatste opgravingscampagne is vlak ten o. van de gotische kerktoren, circa 14 m westelijk van het hart van de in 1937 ontdekte toren, de aanzet van een tweede laat-Rom. toren gevonden. Deze torens zijn gebouwd op een vloertje van secundair verwerkt steenmateriaal; de eigenlijke fundering bestond uit grote, secundair gebruikte en vooral aan de buitenzijde bijgehakte blokken tufsteen. Met deze torens meegerekend is het stenen castellum van z. naar n. gemeten ca. 110 m lang geweest. Was het min of meer vierkant, dan lag de o. muur op een afstand van ca. 38 m oostelijk van de o. muur van de gotische toren. Gelijktijdig met de bouw van de stenen ommuring, of iets later is de wal aan de z-zijde gedeeltelijk opgeruimd en is op de vrijgekomen plaats een groot z.-n. gericht, drieschepig gebouw opgetrokken (buitenwerks ca. 14,56 x 26 m). Deze z. muur was tevens deel van de z. muur van het castellum. De ruimte was verdeeld door middel van twee rijen van vijf stiepen, op onderlinge afstand van ca. 4 m. Dit wijst op een, althans gedeeltelijke, verdieping. Wellicht betreft het hier een magazijn (horreum), maar mogelijk ook heeft dit bouwwerk een meer militaire functie gehad. Alle gebouwen in het laat-Rom. castellum hebben waarschijnlijk dichtbij of tegen de stenen ommuring gestaan. Voor zover het middengedeelte is onderzocht, ontbraken hier sporen van laat-Rom. muurwerk. Wel vond men daar laat-Rom. goten van hout, in doorsnede U- of V-vormig. De wanden daarvan bestonden uit planken, die op hun plaats werden gehouden door twee rijen paa.ltjes, loodrecht geplaatst of wel twee aan twee met de punt naar elkaar. Tijdens de restauratie van de kerktoren in 1949 en n. daarvan in 1966, zijn sporen gevonden van een 1,13 m brede, n.-z. lopende muur van een gebouw. Een eigenaardig, op tal van plaatsen waargenomen verschijnsel, betreft de verhouding tussen de fundering en het daarop rustende muurwerk van het laat-Rom. castellum. Vaak bleek de fundering aanmerkelijk smaller te zijn, dan hot opgaande muurwerk. Opmerkelijk is ook, dat de specie in de 4e eeuwse muren soms grijs was, dan weer sterk gemengd met stukjes baksteen, dan weer slechts spaarzaam van dergelijke bijmengselen was voorzien. De bouw van deze stenen ommuring en de laat-Rom. gebouwen kan op stratigrafische gronden niet gedateerd worden. Men zou kunnen denken aan het verblijf van Julianus, als Caesar van Constantinus II, in Gallia en in onze streken (356—359), vooral in de lente of voorzomer van 358, toen deze veldheer drie in een rechte lijn op de Maasoever gelegen versterkingen die door barbaren reeds lang geleden vernield waren, liet herstellen. Overigens zijn er geen sporen gevonden van gewelddadige verwoesting of brand in de 2e, 3e of 4e eeuw. Met meer recht mag men bij de bouw van het stenen castellum denken aan de tijd van Valenti-
143
nianus I en Valens (364—378). De munten suggereren zeer grote activiteit te Cuijk in die periode (34 exemplaren). Uit de jaren 378—402 zijn 21 (24?) munten. Daartegenover slechts één munt uit de tijd van het verblijf van Julianus: een barbaarse aes met een afbeelding van Constans of Constantius II. Ook uit de tijd na het vertrek van Julianus zijn de munten bijzonder schaars (maar 2 of 3 exemplaren). De bouw van het stenen castellum lijkt dus het beste gezien te kunnen worden in samenhang met de vele activiteiten van keizer Valentinianus I in het gebied van de Rijn, welke rivier hij omstreeks 369 van Zwitserland tot aan de Noordzee geheel versterkt heeft met grote militaire bouwwerken (zie Ammianus Marcellinus XVIII, 2, 1). Wat de voor het bouwen te Cuijk gebruikte natuursteen betreft is het opvallend, dat naast de meer gewone veld- of Maaskeien, tufsteen (uit het dal van de Brohl of de Nette, vaak toegepast als muurwerkbekleding) en oost-Franse kalksteen (bovenloop Moezel en Metz, vooral voor beeldhouwwerk), ook veel materiaal is aangewend uit het gebied van de Maas, uit Zuid-Limburg en België: vuursteenknollen en stukken van een slechte kwaliteit mergel, maar vooral blauwgrijze kolenkalksteen en grijsbruine kolenzandsteen. De castella te Cuijk moeten wel in verband gestaan hebben met een Maas-overgang, als belangrijk onderdeel van de weg Tongeren— Nijmegen; zij kunnen als een soort bruggehoofd hebben dienst gedaan. Vroeger zijn oostelijk van het opgravingsterrein in de Maas tal van palen gezien; bij de aanleg van de loskade (1950—1960) zouden er nog vele tevoorschijn gekomen en verwijderd zijn. In 1964 hebben duikers van de S.O.W.O. op een afstand van 29 m uit de w. oever een min of meer z.n. gerichte rij van 8 zware palen (diam. 40 x 40 cm) aangetroffen, op een afstand van ca. 70 cm van elkaar. De koppen staken ca. 1 meter boven de rivierbodem uit, die op ongeveer 8 m onder het wateroppervlak was gelegen. De kans bestaat, dat zij behoord hebben tot de constructie van een Romeinse brug, maar het is ook mogelijk dat zij deel uitmaken van een latere beschoeiïng. Van de kleine vondsten noemen wij: een aantal bronzen voorwerpen, zoals spelden (boogvormige fibula, scharnierfibula en rozetfibula met ruitvormige schijf, -waarop een liggend leeuwtje, een voor ons land unieke vondst), stukken van leerbeslag en armbanden, een gesp, een hangertje, een pha.llus, ringetjes, sleutels en gedeelte van een deksel met halve bol van een zgn. schminkdoosje; een grote phallus van aardewerk, een amfooroor met stempel M]. I. M, fragmenten van twee wrijfschalen met horizontale rand, waarop — in reliefletters, retrogade en dwars op de rand — het zeldzame stempel GANENNF of GANEMIF (een zelfde stuk uit Venlo); een fragment van een dergelijke wrijfschaa.1 met op de rand — parallel daarmee — het stempel ]RIATV[, zeer waarschijnlijk aan te vullen tot VARIATVS of BRARIATVS. een wandscherf van een terra 'nigra-kom, die van buiten op bijzondere wijze versierd is met een reeks afwisselend ingestempelde regelm. vijfhoekjes (met punten) en cirkeltjes. Ook vele terra sigillatascherven, voor een groot gedeelte laat-Romeins met radstempels versierd. Hieronder volgt een overzicht van de op t.s.-bodemfragmenten met zekerheid leesbare stempels (determ. naar F. Oswald, Index of Potters' Stamps on Terra SigiUata). De meeste zijn van pottenbakkers die in de 1ste eeuw te La Graufesenque hebben gewerkt: OFALBANI (Drag. 24/25, Claudius-Nero), OFBASSI (Bassus, nrs. op Drag. 27, Tiberius—vroeg-Vespanianus), OFCALVI, [CAL]VI.M en CALVI (Calvus, op Drag. 18 of 18/31 en 27, Nero-Domitianus,
144
vooral Vespasianus), COBNIIR (Cobnertus, op Drag. 27, Vespasiahus—Hadrianus, Lezoux) CRICIRO (Vespasianus-Traianus, Banassac), CRISPI.MA (Crispus, Claudius-Domitianus, La Graufesenque en Montans), OFFVS[ (Fuscus, Nero-Traianus), MOMMO (Claudius-Vespasianus), [P]RIDIANVS (op Drag. 31, TraianusHadrianus, oost-Gallië, P]RIMI (Primus, op Drag. 27?, ClaudiusVespasianus, Montans en La Graufesenque), SABINIO (Sabinus, Nero-Domitianus, La Graufesenque en Montans), SACERFE (Sacer, Traianus-Antonini, Lezoux). De oudste sporen uit de na-Romeinse tijd zijn Merovingisch. Nadat in 1937 boven de toen ontdekte resten van een laat-Romeinse halfronde toren reeds een kuil was gevonden, gevuld met een opvallend aantal stukken van Merovingisch aardewerk, kon in 1964 en '65 een soortgelijke kuil onderzocht worden. Daarbij bleek dat deze behoord heeft tot een rechthoekige (ca. 1,74 x 2,90m) zich van w. naar o. uitstrekkende zgn. weefhut, waarvan de vloer vrij diep onder het bijbehorende loopniveau heeft gelegen. Buiten de hut waren sporen van 6 palen, 3 aan beide korte zijden. De kuil bleek aan de n.-zijde over een breedte van ca. 70 cm ongeveer 20 tot 25 cm dieper te zijn uitgegraven, om meer ruimte te scheppen voor de gewichten van het boven de kuil geplaatste weefgetouw. Fragmenten van twee hiervan, in het midden doorboord en met een biconische doorsnede, werden gevonden. Verder een ca. 7,8 cm lange bronzen (Romeinse?) naald met een oogje, een stuk van een Romeinse boogfibula, enkele Romeinse scherven en een stuk maalsteen van basaltlava. Voor het overige was de kuil geheel gevuld met scherven van Merovingische ceramiek uit de 7e eeuw. Er zijn minstens twee soorten aardewerk te onderscheiden: zeer hard gebakken ruwwandige, rode onversierde kookpotten (met veel stukken van misbaksels) en gladwandige, zwarte min of meer biconische potten, die veelal op de schouder versierd zijn. Van een pottenbakkersoven uit deze tijd zijn tijdens de opgraving geen sporen ontdekt. Als gevolg van het onderzoek is hoogstwaarschijnlijk ook het terrein bekend geworden, waar de heren van Cuijk in de vroege middeleeuwen woonden. Hierop zijn thans grotendeels de St. Martinuskerk, de pastorie en het protestantse en katholieke kerkhof gelegen. Het was omgeven door een 9—12 m brede, vrijwel rondlopende droge gracht, rondom een gebied van 90 x 95 m. Vlak langs de gracht was een muur gebouwd van specie, keien en lange stukken tufsteen. Van het „kasteel" zelf zijn geen sporen gevonden. De jongste scherven uit de grachtvulling, geven de indruk dat deze in de 12e eeuw gedicht is. De conclusie ligt voor de hand, dat dit samenhangt met een gebeurtenis in het jaar 1132, toen Dirk IV, graaf van Hol.land, in zijn strijd tegen Herman II van Cuijk een inval deed, waarbij huizen noch bewoners gespaard werden en de kerk en het slot geheel gesloopt. Uit de tijd na 1136 moet wel dateren de romaanse pijlerbasiliek met versmald, recht gesloten koor en ingebouwde westtoren, gedeeltelijk teruggevonden in 1937. Merkwaardig is hierbij dat het koor iets breder is geweest dan het middenschip. Tegen het eind van de 15e eeuw werd deze basiliek vervangen door een Gotische kerk. Deze laatste is, met uitzondering van de toren, in 1913 afgebroken, na de voltooiing van de bouw der huidige St. Martinuskerk. Gevonden werd nog een zeldzame Vlaamse braspenning van Jan zonder Vrees, geslagen in 1409 en daarna voorzien van twee Westfaalse kloppen, nl. van Munster en Iserlohn. Een volgende opgraving dient zich vooral te concentreren op het onderzoek van de w.-begrenzing van het vroege en latere Romeinse
145
castellum, waarvoor twee terreinen uitermate gunstig gelegen zijn. Spectaculaire resultaten mogen ook verwacht v/orden op het parkeerterrein t.o. de pastorie van de St. Martinuskerk. Hier kan de zw.-hoektoren van het stenen castellum verwacht worden en tevens de bestudering van het verband tussen de z.w.-hoek van de laatRomeinse wal en de jongere ommuring.
Fig. 52: Te Hoogkarspel in West-Friesland i|s een urnenveld met oversnijdende kring greppels (overgang late bronstijcD/vroege ijzertijd ca. 600 v. Chr.) onder geploegd prehistorisch akkerland ontdekt, het eerste in de kleistreken. De opgraving nam het Instituut voor Prae- en Protohistorie van de Universiteit van Amsterdam, gezien vanaf de fototoren (Foto I.P.P.).
OPGRAVtNGS- EN VONDSTBERICHTEN IN HET KORT onder redactie van H. J. Calkoen Ten behoeve van deze rubriek doen wij een dringend beroep op de lezers, alle krantenberichten, die betrekking hebben op locaal oudheidkundig nieuws uit Nederland, toe te zenden aan de heer H. J. Calkoen, Driehuizerkerkweg 22, Veisen (N.H.). Tevens verzoeken wij rechtstreekse toezending aan zijn adres van alle gegevens, welke de lezers op andere wijze ter kennis komen, hetzij als resultaat va/n eigen verkenning, hetzij door mededeling van anderen. Redactie Westerheem.
AARDENBURG (Zld.) De 44 deelnemers aan het arch. werkkamp van de A.W.N., hebben van 16—23 juli actief meegewerkt aan het grote opgravingsproject ten z. van de St. Bavo. De uit alle windstreken van Nederland afkomstige A.W.N.-leden en de R.O.B, mogen op een succesvolle week terugzien. De opgedragen werkzaamheden werden met grote nauwkeurigheid en enthousiasme uitgevoerd, hetgeen tot goede resultaten heeft geleid. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 8, aug. '66 R.O.B. Amersfoort (J. A. Trimpe Burger)
146
DE BILT (Utr.) Ter hoogte van de Kloosterlaan is men gestuit op M.E. bouwpuin, zowe.1 tufsteen als kloostermoppen van uiteenlopend formaat. Kennelijk zijn dit overblijfselen van het in 1113 gestichte Benedictinessenklooster Nova Curia, een dochterinstelling van de naburige Benedictijnerabdij Nova Bethlehem te Oostbroek. Wij zijn de mening toegedaan, dat zich onder de Kloosterlaan, op korte afstand ten o. van het K.N.M.I., de resten bevinden van de twee tufstenen westtorens van de abdijkerk, terwijl de kerk met de aansluiende gebouwen, pandhof en begraafplaats de zandige, nog duidelijk waarneembare heuvel innamen welke zich ten o. van de Kloosterlaan bevindt. Door de gemeente de Bilt is een bescheiden bedrag uitgetrokken, teneinde oudheidkundige waarnemingen binnen het kader der dagelijkse werkzaamheden te kunnen uitbreiden. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 7, juli '66 R.O.B. Amersfoort (H. Halbertsma) BOXMEER (N.Br.) In de Waranda te Boxmeer ligt een hoge ronde, kunstmatig opgeworpen heuvel. Misschien is dit een M.E. vluchtheuvel geweest, maar gezien de Romeiase grafvondsten in de omgeving, zou het ook een Rom. tumulus kunnen zijn. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 8, aug. '66 R. O. B. Amersfoort (G. Beex) CASTRICUM (N.H.) Aan de oostzijde van het dorp, in het bouwplan „Molendijk", zijn bij graafwerkzaamheden grote massa's aardewerkscherven gevonden, die thuis horen in de eerste, maar vooral tweede en mogelijk nog derde eeuw. Honderden fragmenten van Fries vaatwerk, soms geoord, vee.lal met aan de buitenzijde gekartelde randen en ook wel besmeten, kwamen uit de opgeworpen aardhopen tevoorschijn. Enkele Romeinse vondsten, w.o. een paar stukjes terra sigillata, kunnen bij nadere bestudering voor een nauwkeuriger datering zorgen. Ook werd plaatselijk middeleeuws aardewerk aangetroffen. Terplaatse moet een uitgebreide bewoning zijn geweest. Eén en ander heeft de aandacht van de R.O.B., terwijl ook leden van naburige werkgroepen diligent zijn. Bakkum, aitig. 1966 (D. van Deelen) DOKKUM (Fr.) Het zomeronderzoek binnen de muren van de eertijds aan de H.H. Paulus en Bonifatius gewijde herv. kerk, kon worden afgerond. Het tufstenen kerkje waarboven de huidige, laatmiddeleeuwse bakstenen kerk werd gebouwd, bezat geen toren. Afmetingen van dit kerkje met zijn versmald, rechthoekig koor: 16x 6m, muurdikte 70 cm, wijzen op een betrekkelijk hoge ouderdom, vermoedelijk ouder dan de grotere voormalige abdijkerk ernaast gelegen, die niet vóór 1190 door de Witheren uit Mariëngaarde kan zijn gebouwd. „Sepulchrum" en „fons" werden nog niet terug gevonden, maar de kans ter opsporing is nog niet uitgeput. Duidelijk herkend werd de tumulus of zodenheuvel, na het jaar 754 opgeworpen, teneinde een voor overstroming beveiligd terrein te bekomen. Verscheidene geraamten, in kisten zowel a,ls in uitgeholde eiken boomstammen werden blootgelegd; zij dateren
147
uit een tijdvak aan de bouw van de parochiekerk voorafgaand. Men stiet op twee zware posten, gesteld in een rij in het verlengde en ten westen van de zuidelijke muur van vermelde kerk. Onder één van deze bevond zich een begraving, zodat het hier niet de overblijfselen van het eerste houten kerkje, na een verwoesting door de heidenen door Liudger herbouwd, kan betreffen. Het onderzoek duurt voort. Nieuws-buïl. K.N.O.B., afl. 7, juli '66 R.O.B. Amersfoort (H. Halbertsma) ECHT (L.) Op een akker, ca.. 400 m ten z. van de St. Antoniushoeve, ten z.o. van Echt, zijn twee vuurstenen artefacten uit het midden-Paleolithicum gevonden. Het zijn een Levallois-spits met enige retouche langs de zijden, van grijswitte vuursteen (punt afgebroken) en een pseudo-Levallois-spits, eveneens langs de rand geretoucheerd, van bruingele silex. De vindplaats ligt op de w. helling van een depressie: het Heiselaar Broek. Het is niet zeker dat het midden-Paleolithicum hier in situ aanwezig is. Totdat een nader onderzoek heeft plaats gevonden, moet de mogelijkheeid worden opengelaten, dat de beide stukken met grond van elders, zij het dan vermoede,lijk uit de cfirecte omgeving, zijn aangevoerd. Nieuws-buïl. K.N.O.B., afl. 8, aug. '66 RJO.B. Amersfoort (W. A. van
Es)
EERSEL (N.Br.) Tijdens het onderzoek van een Bronstijdgrafheuvel alhier, kon ook de plaats worden vastgesteld waar vroeger een aantal urnen is gevonden. De vindplaatsen liggen slechts een paar honderd meter van elkaar. Mogelijk behoren de vondsten tot één uitgestrekt urnenveld. Nieuws-bull. K.N.O.B., <ufl. 8, aug. '66 R.O.B. Amersfoort (G. Beex) EINDHOVEN (N.Br.) De bouwterreinen tei het noordelijk deel van deze stad worden regelmatig gecontroleerd door de heer G. Fonteyn, correspondent R.O.B. Het aantal nederzettingen uit de Rom. tijd is hier reeds tot zes opgelopen. Ook zeer veel M.E.-materiaal kwam tevoorschijn. Op drie plaatsen werden concentraties van mesolitische vuursteenartefacten aangetroffen. Bij Eckard werd een fragment van een vuurstenen neolitische bijl gevonden. Nieuws-buïl. K.N.O.B., afl. 8, aug. '66 R:0.B. Amersfoort (G. Beex) GEERVLIET (Z.H.) In de polder Nieuw Marckenburg zijn zowel in het tracé van het zoetwaterkanaal als in dat van het nieuwe Hartelkanaal opnieuw sporen van bewoning aangetroffen. In het eerste is een fragment van een Romeins huis (2e eeuw), zowel als van een 12e eeuwse woning aangetroffen. Helaas liet de aard van de werkzaamheden een volledig onderzoek niet toe. Volstaan moest worden met het opmeten van de in het talud aanwezige sporen en het verzamelen van scherfmonsters. De 12e eeuwse bewoning (binnen de polder Geervliet) is door overstroming vernield en afgedekt door een kleiafzetting. Na aanleg van de ringpolder Geerv.liet vindt op hetzelfde erf opnieuw bewoning plaats, welke voortduurt gedurende de 13e en 14e eeuw.
148
In het tweede tracé zijn fragmenten van enkele houten gebouwtjes gevonden, waarbij enkele scherven uit de late ijzertijd. Van een Romeins huis (tweede en begin derde eeuw) kon de volledige plattegrond vastgesteld worden en een grote hoeveelheid aardewerkscherven worden verzameld. Van drie 12e eeuwse woonplaatsen is ook materiaal verzameld; paalwerk werd aangetroffen, benevens de schedel van een kind. Tenslotte werden in een geheel verlande kreek opnieuw een groot aantal menselijke skeletdelen gevonden. Onder het M.E. aardewerk bevonden zich enkele fragmenten van reliëf bandamphoren. Hulp werd verleend door ir. J. A. Trimpe Burger, de heer Chr. de Roo en leden van de werkgroep „de Nieuwe Maas". Afd. Oudheidk. Onderzoek, dienst Gein. werken Rotterdam, 1e en 2e kwartaal 1966 (C. Hoek). GORKUM (Z.H.) In de Alblasserwaardse polder Molenaarsgraaf zijn resten gevonden van een klokbekernederzetting van ca. 1700 v. Chr. De opgravingen worden geleid door drs. L. P. Louwe Kooijmans, met medewerking van het instituut voor prehistorie van de Rijksuniversiteit te Leiden. De nederzetting werd ontdekt op de Schoonrewoerdse rug, die de resten vormt van een 35 km lange voormalige stroom tussen Culemborg en Bleskensgraaf. Op de blootgelegde zandlaag zijn duidelijk sporen te zien van palen, die tezamen een patroon van min of meer rechthoekige woningen kunnen gevormd hebben. Er zijn fragmenten aangetroffen van pot- en klokbekers, een gehalveerde vuurstenen speerpunt en botten van diverse diersoorten, welke in Leiden nader worden onderzocht. Het volk dat hier de klokbekercultuur bracht, voerde een zwervend bestaan; men liet slechts achter wat men niet meer gebruiken kon. Ook werden nog vondsten gedaan op de bodem van een voormalige kreek, waar tevens houtskoolsporen werden aangetroffen. Zowel archeologisch als geologisch, is deze ontdekking van groot belang. N. Rotterd. Courant, 16 sept. '66 Rijswijk (J. K. de Cock) 'S HEER HENDRIKSKINDEREN (Zld.) Bij machinale graafwerkzaamheden rondom de Herv. kerk zijn vele skeletresten tevoorschijn gekomen. Een draglinemachinist zou vier schedels bij elkaar gevonden hebben met een rond gat in het voorhoofd. Helaas konden deze, door een onvindbare herbegraving, niet nader onderzocht worden. Tijdens een kort onderzoek zijn enige skeletten ten dele geborgen; zij vertonen geen afwijkingen. Op vele beenderen en schedels werden groenblauwe sporen van vroegere — gehee.1 vergane — bronzen of koperen sieraden gevonden. Bij diepspitten werden nu en dan oude afbraak- of puinsleuven zichtbaar van de vroegere kerk van 's-Heer Hendrikskinderen; deze is in 1805 afgebroken en toen werd de huidige kerk tegen de bewaard gebleven toren aangebouwd. Tussen het puin lagen kloostermoppen van het formaat 30—32 x 16 x 7,5 cm. De oude kerk wordt reeds in 1275 genoemd. Hij lag vlakbij de plaats waar het indrukwekkende kasteel 's-Heerhendrikskinderenburg heeft gelegen. Funderingen hiervan zijn enige jaren geleden teruggevonden. Het kas-
149
teelterrein ,ligt nu midden in een bouwplan en een bevredigend onderzoek heeft helaas, door een samenloop van omstandigheden, nog niet plaats kunnen vinden. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 7, juli '66 R.O.B. Amersfoort (J. A. Trimpe Burger) HEEZE (N.Br.) De vondst van twee met crematieresten gevulde Rom. potten in de omgeving van de Meelakkkers wijst erop, dat hier een grafveld in de Rom. tijd heeft gelegen. Ongeveer 3 km ten z.w. hiervan moet een nederzetting uit dezelfde periode zijn geweest, gezien het grote aantal scherven van Rom. aardewerk dat hier werd aangetroffen. Op deze laatste plaats werd ook veel mesolithisch vuursteenmateriaal gevonden . Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 8, aug. '66 R.O.B. Amersfoort (G. Beex) DEN HELDER (N.H.) Hier is aangebracht een groot stuk scheepshout met uitgesneden versiering, vermoedelijk de ondersteuning- van een boegspriet, versierd met een drakenfiguur. Het is een fraai scheepsonderdeel van vrij ongebruikelijke vorm, dat ouder aandoet dan de 16e of 17e eeuw. Nieuws-bull. K.N.O.B., ufl. 7, juli '66 Oudhk. Bodemonderzoek IJsselmeerpolders (G. D. van der Heide) NIJMEGEN (Gld.) Bij het graven van een bouwput in de n.o.-hoek van het Mariënburg werd door het R.M.v.O. een onderzoek ingesteld. In het o. gedeelte werd een deel gestoorde woonlaag vastgesteld, vermoedelijk aansluitend aan die in het Kelfkensbos. Het vondstenmateriaal valt in de 1ste eeuw te dateren. Genoemd dienen twee munten: 1. as, vz. Divus Augustus, kz. altaar; geslagen na 22 na Chr., RIC p. 95, 6. — 2. Vespasianus, as, geslagen 77-78, portret DOmitianus, kz. Spes, B.MC 873 (determ. Kon. Penningkabinet). De n.-wand en een deel van de w-wand van de bouwput gaven een. (vroeg?) Rom. niveau te zien; nadere datering laat het zeer spaarzame vondstenmateriaal niet toe. In de n.o.-hoek van de put bleken gedeelten van de eerste Nijmeegse stadsmuur, na 1230 opgetrokken uit mergelblokken, bewaard te zijn. Twee haaks op elkaar staande muurtjes doen een in de gracht uitstekend waltorentje vermoeden. De dwars door de bouwput lopende (oude) stadsgracht leverde nagenoeg geen vondsten op: onder uit de grachtvulling enkele 14e—15e eeuwse scherven. Het grachtprofiel liep aan de veldzijde langzaam op, aan de stadszijde zeer steil. Getuige het ontbreken van enige sporen, heeft het terrein niet behoord tot een veronderstelde vroeg- of laatRom. aanleg (Valkhof?). Tevens bleek het laat-Rom. grafveld uit de binnenstad zich niet tot dit gedeelte van Mariënburg te hebben uitgestrekt. Nieuws-bull. KN.O.B., afl. 8, aug. '66 Rijksmus. v. Oudh. Leiden (S.L. Wynia, Amsterdam) L e g e r p l a a van dit jaar is principia; verder onderzoek naar
150
t s 1 0 d e l e g i o e n . In de eerste helft vooral gegraven naar het hoofdgebouw, de werd gewerkt aan de completering van het de ten z.o. daarvan liggende gebouwsporén
in de moestuin van „Mater Dei". Een perceel aan de HuygensVvög, dat binnenkort bebouwd wordt, werd mede in het onderzoek betrokken. 1. De principia: Fundamentresten van dit gebouw, aansluitend aan de reeds gevondene, werden blootgelegd in de tuin Huygensweg 3. Achter het woonhuis werd de reeds eerder genoemde basilica verder geëxploiteerd. Van dit 47 x 23 m grote bouwwerk, bleek de naar de binnenplaats van de principia gekeerde lange muur niet 2,80 m, maar 1,80 m breed te zijn. De funderingslaag bestond uit een strook leem met veldkeiën en ander steenmateriaal. Van de ingangspartij was niets te zien. Wel liggen van de door Holwerda gevonden rij pijlers de beide middelste verder uiteen dan de rest, evenals de overeenkomstige der thans ontdekte rij (ca. 4,25 m tegenover 3,25 m). Van de tweede rij konden 5 van de 8 pijlers onderzocht worden. Met de gehele legerplaats moet ook dit gebouw reeds in de 2e eeuw door de Romeinen zijn afgebroken, waarbij de funderingen voor een deel in de grond achterbleven. In de 30-jarige oorlog (1618—1648) werd de aanvoer van tufsteen uit Duitsland bemoeilijkt, zodat het de moeite loonde om overal voorhanden tufsteen uit te breken. Zelfs overeindstaande gebouwen ontsnapten hier niet aan. Men gaf verlof om delen ervan af te breken, mits die in baksteen weer werden bijgewerkt. Zulks gebeurde o.m. met het Valkhof. Het gevolg van het uitgraven van de steen, was het vinden van oudheden. De sedert 1618 in Nijmegen wonende predikant Joh. Smith (Smetius) zag het belang der vondsten in en zo ontstond zijn beroemde verzameling, die hem maakte tot één der grondleggers van de Rom.-provinciale archeologie. Hij schrijft o.a. over het oppidum Batavorum (1644) en ook over het ,,Kattepad", waar in de omgeving van ons opgravingsterrein tufsteen werd gedolven. In 1633 waren hier zelfs 300 tonnen tufsteen uitgegraven en nog 42 tonnen in het H. Geestland, d.i. het land ter weerszijden van de tegenwoordige Huygensweg. Inderdaad heeft men wel zeer weinig tufsteen voor ons overgelaten! Vooral de geweldige fundamenten van de basilica zullen toen wel de grote quanta geleverd hebben De basilica schijnt overigens secundair in de principia te zijn ingebouwd, waarschijnlijk tegelijk met het grote, secundaire gebouw ten z.o. daarvan. Afmetingen der pijlers en ongewone funderingsdiepte stemmen bij beide overeen. Een vierkant gebouwtje, door het genoemde secundaire gebouw overdekt en doorsneden, hebben wij trachten te verklaren als tribunal. Na de bouw van de basilica was deze laatste de aangewezen plaats voor rechtszittingen, waarbij een ouder tribunal inderdaad verdwijnen kon. Overigens is dat nog geen bewijs voor de juistheid van de toen gegeven interpretatie. Na het voltooien van het onderzoek in de achtertuin aan de Huygenslaan 3, werd in de voortuin voor het eerst de n.-w.v.leugel van de principia, parallel aan de weg aangesneden. Het gehele gebouw was volkomen symmetrisch. Opvallend daar niet bij passend zijn een paar steunberen, aan weerszijden van de lengteas, in de sluitmuur aan deze zijde. Een spoor van een ingang aan de korte zijde? De n.w.-vleugel is op dezelfde wijze in vertrekken onderverdeeld als de tegenover liggende z.o.-vleugel. Andere de,len hiervan zijn gevonden in de voortuin van Huygensweg 1. In beide tuinen kwamen ook sporen van oudere, houten gebouwen voor den dag, naar het schijnt zowel
151
uit vroeg-Flavische als uit Augustëische tijd. Het prehistorisch kringgrepurnenveld had hier blijkbaar een 7 m breed „lang bed" met greppels van 1,50 m breedte en 1 m diep. Een door de Romeinen aangetroffen en vernielde urn bleek opnieuw, maar op ongewoon hoog niveau te zijn bijgezet, blijkens tussen de scherven aangetroffen tufsteensplinters tijdens de bouw van de stenen principia. Een crematie, op 2 m afstand, maar op grotere diepte midden tussen de beide greppels gevonden, zou tevens de oorspronkelijke plaats van de urn kunnen geweest zijn. Een rij paalgaten, niet evenwijdig tussen beide greppels verlopend, vormt waarschijnlijk een. spoor van bewoning in later prehistorische tijd. In de achtertuin Huygensweg 1 werden twee pijlerfunderingen van een porticus aan de n.o.-zijde van de pricipiabinnenplaats aangetroffen, onmiddellijk naast de hoofdingang en as van het gebouw. 2. In de moestuin, van „Mater Dei" werd gezocht naar de verdere resten van de daar in 1965 aangetroffen gebouwen in in twee perioden. Van het secundaire gebouw werd de sluitmuur vastgesteld, alsmede de lengte daarvan. Afmetingen: 77 x 45,5 m; de binnenplaats wordt omgeven door een porticus van 9 bij 5 pijlers; daarachter, in het rond, een reeks grotendeels evengrote vertrekken. Het zou een armamentarium kunnen zijn, dat een ouder van overeenkomstige vorm, maar kleiner en zonder porticus verving. Van dit laatste is eveneens de z.w.-afsluiting gevonden; het was 42,5 m lang. 3. Van het perceel bouwterrein aan de Huygensweg, is een groot deel reeds uitgegraven. Ietwat excentrisch t.o. van de as der principia, kwam hier een Romeinse grintweg tevoorschijn, alsmede sporen van houten gebouwen en lichte stenen funderingen, alles uit zeker twee, misschien meer perioden. Het beeld is hier nog niet duidelijk. Van de mobiele vondsten dienen enkele afzonderlijk genoemd te worden. Zowel in het puin der uitgebroken funderingen, als ia de nog vast liggende delen daarvan worden telkens fragmenten van in kalksteen gebeeldhouwde architectonische sierdelen gevonden, dikwijls ook op de breuken met kalk bedekt. Zij zijn dus in het metselwerk opgenomen geweest als onzichtbare vulling. Het gaat hier om stukken van gecanneleerde zuiltrommels van diverse diameter, en kapitelen van verschillende grootte. Stukken van groter omvang doen zien, dat het kapiteel C van H. Kahler („Die röm. Kapitelle des Rheingebietes", 1939) hier toegepast was. Nu kennen wij dit o.a. uit de Neronische legerplaats Vetera. Deze castra lag na 70 in puin, een nieuwe werd op enige afstand gebouwd en het spreekt vanzelf, dat het bouwmateriaal opnieuw gebruikt v/erd. Daarbij werd de legerplaats voor 2 legioenen vervangen door een voor 1 legioen. Van de overvloed van puin zou men zeer zeker ook in Nijmegen een deel in de funderingen gebruikt kunnen hebben. Echter viel onlangs ons oog op de door dr. B. H. Stolte weer eens geciteerde inscriptie C.J.L. XIII 4624: een afbeelding (vexillatio) vaa het 10e legioen delft Franse kalksteen aan de Moezel te Norroy, ergens tussen Metz en Nancy. Uit de op de inscriptie vereerde keizer blijkt, dat dit reeds onder Vespasianus gebeurde. Klaarblijkelijk is men al vóór 79 begonnen de constructie van stenen gebouwen voor te bereiden. Uit de aangevoerde kalkstenen blokken hakten de „fabri" van
152
het legioen series zui.ltrommels, basementen, kapitelen, enz., lang vóór het bouwen begon. Wat daarbij mislukte geraakte bij de afval van de steenhouwerswerkplaats en verdween later in funderingen en vullingen van de tuf stenen muren. De inscripties bewijzen, dat soldaten van het 10e legioen in de tufsteengroeven van het Brohltal werkten, vóór het legioen zijn bijnamen P(ia) F(idelis) D(omitiana) kreeg, dus vóór het jaar 89 — onder de dakpanstempels is in de eerste plaats te noemen een rond stempel met het opschrift VEX. EX. GER in reliefletters. Dit werd aangetroffen bij bewerking van de vondsten uit het horreum (II), opgegraven in '64—'65. Uit de principia is afkomstig een stempel van het XVde legioen: L. XV. PR. LSN; Legio XV Primigenia, met de voor ons niet verstaanbare toevoeging LSN. Behalve dit van vóór 70 daterende stempel, kwam daar ook een na 120 dagtekenend fragmentarisch exemplaar van het 30ste .legioen voor den dag (LEG. XXX.V.V.). Verder een terra cotta lamp uit de tijd van Augustus. Op de spiegel een man, lopend naar rechts, over zijn linkerschouder een stok waaraan 2 manden hangen. In de rechterhand een wandelstok. Een bronzen haakfibula heeft de vorm van Buchem PL V, 3—10,3 cm. vrijwel onbeschadigd; om de naald een benenkraal. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 8, aug. '66 Rijksmus v. Oudheden, Leiden (H. Brunsting) In een tuin aan de Straalmanstraat werd een bronzen dupondius of as van Keizer Augustus gevonden; op de voorzijde is deze munt voorzien van. een klop TIB. Bij het oorlogsmonument te Berg en Dal kwam een as aan het licht, waarvan de voorz. waarschijnlijk keizer Domitianus vertoont, keerz. Moneta met cornucopiae en weegschaal (determ. Kon. Penningkabinet). Beide munten werden aangekocht door het Rijksmuseum G. M. Kam. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 8, aug. '66 Rijksmus. G. M Kam, Nijmegen (A. V. M. HubrechtsJ SPIJKENISSE (Z.H.) Tussen Spijkenisse en Geervliet werden bij kanaalaanleg belangrijke overblijfselen uit de Romeinse tijd, als uit de l l e eeuw aangetroffen. Bij een klein onderzoek was het mogelijk het volledige grondplan van een woning uit de 2e eeuw na Chr. te ontgraven en te tekenen. Het huistype stemt overeen met vroeger ontdekte plattegronden te Ouddorp en Haamstede. De Romeinse cultuurlaag ligt op een verlaten kreek (Duinkerke I-afzettingen). Ook uit omstreeks de l l e eeuw zijn houten opstanden tevoorschijn gekomen, die echter nog geen constructief beeld konden vormen. Tussen de lle- eeuwse en Rom. cultuurlaag bevindt zich een dek van Duinkerken H-afzettingen. De M.E. bewoning is waarschijnlijk door een overstromingsramp getroffen, getuige de in stroomgeujen aangetroffen menselijke skeletten, die evenals de cultuurlaag door een dik kleipakket (Duinkerke III) zijn afgedekt. De Rom. vondsten werden het eerst opgemerkt door het A.W.N.-lid G. H. Stam, die de heer C. Hoek te Rotterdam hiervan in kennis stelde. Deze verleende alle medewerking, evenals de directie Kanaalwerken en verscheidene A.W.N.leden, die de Rom. vondstenlaag nauwkeurig op scherven etc. doorzochten. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 7, juU '66 R.O.B. Amersfoort (J. A. Trimpe Burger)
153
TER APEL (Gr.) Bij slopingswerkzaamheden van een pand, gelegen naast de plaats waar het voormalige poortgebouw van het in 1465 gewijde kruisherenklooster heeft gestaan, kwam in de fundering een 10,65 m lange en 75 cm brede muur aan het licht, aan één zijde bekleed met blokken Bentheimer zandsteen van verschillende grootte en voor de rest bestaande uit baksteen, formaten: 31—32 x 15—15,8 x 7,2—7,5 cm. Nabij de weg, onder een hoek van 45° op deze muur, stond een daarmee in verband gemetselde tweede, slechts 1 m lange muur. Enige figuratie kon uit deze restanten niet worden opgemaakt. Zeer waarschijnlijk zijn dit overblijfselen van huizen en poort, die nog in 1830 op deze plaats op een kaart staan aangegeven. Gelukkig kon een reeds bekende steen met Gotisch opschrift, gedateerd 1511 een vroeger onderdeel van het poortgebouw, worden gered. Hij deed diens als versteviging van de rand van een beerput! Het formaat van de gevonden baksteen wijst naar een eind 15e—16e eeuwse datering. Nieuws-bull K.N.O.B., <a?l. 7, juli '66 B.A.I. en Gron. Museum, Groningen (J. W. Boersma) VELSEN (N.H.) Voortgezet onderzoek aan de zuidzijde van de Engelmunduskerk (zie ook Whm. XV, 3, p. 77 en 90) door de werkgroep Kennemerland-Hoogovens onder supervisie van drs. H. Halbertsma, heeft enkele nieuwe, ten dele nog niet verklaarde gegevens opgeleverd. Een zwaar, gemetseld hoekfragment van een muur, samengesteld uit primair gebruikte kloostermoppen: 32 x 16 x 8/9 cm, gefundeerd op los naast elkaar geplaatste dergelijke stenen op hun kant staand, bevindt zich even buiten de huidige kerkmuur, ongeveer terplaatse waar het voormalige koor begon. Muurdikte 50 cm. De korte arm verdwijnt in de kerkmuur, de lange zet zich nog een eind evenwijdig hieraan voort en is vervolgens afgebroken. Tot welk gebouw dit, zeer diep gefundeerde metselwerk heeft behoord, is nog niet duidelijk. Erbinnen werden overhoeks in de kalk gelegde vloertegels aangetroffen. (13 x 14 X 2,5 cm), waarvan een drietal een tamelijk afgesleten relief van een dierfiguur vertoont (zie ook het art. hierover in dit nr.). Meer oostelijk werd het fundament blootgelegd van de voormalige, vierkante sacristie: buitenlengte muren 4,90 m, muurdikte 58 cm; gebruikte kloostermoppen 27 x 13,5 x 8 cm. Binnen het oostelijk deel van de zuiderzijbeuk, eveneens door de Spanjaarden in 1573 verwoest, werd het niveau verdiept tot op het o-ngeroerde zand. Hierbij bleek dat deze beuk (15e eeuws?) was opgetrokken boven vele begravingen. Tevens werden hier enkele kindergraven aangetroffen, waarvan één opgemetseld uit kloostermoppen met een dak van schuin tegen elkaar geplaatste stenen. Mogelijk heeft ook een, iets dieper gevonden, peervormige donkergrijze pot voor dit doel dienst gedaan. Hij stond enigszins schuin in een gegraven kuiltje. De hoogte meet 32 cm, grootste breedte 33,5 cm, opening 16 cm. De bodem vertoont vier uitgeknepen voetjes (± 1350). Onder deze pot lag een skelet en op deze diepte kwamen — in geroerde grond — een Badorf- en enkele Pingsdorfscherven tevoorschijn. Het verkregen profiel laat zien, dat op enige meters onder het huidige kerkhofoppervlak, bovenop het ongeroerde (opgestoven?) zand van een oud binnenduin, zich vegetatie
154
heeft bevonden. Het zand hierboven is er later, waarschijnlijk om beter te kunnen begraven, op aangebracht. Intussen is ook een stukje blootgelegd van het versmalde, rechthoekige vroegere kerkkoor, dat zich nog 6 m uitstrekt buiten de huidige kerk. Dit fundament is opgemetseld uit bakstenen van 29 cm lang en is dus mogelijk later aan de 12e eeuwse tufstenen kerk toegevoegd. Op 17e eeuwse prenten zien wij de ruïne van een Gotisch koor. Vlak buiten de oosthoek van de zijbeuk kwam op vrij grote diepte, vrijwel op het ongeroerde zand een tufstenen graf aan het licht, waarvan de overdekking bij latere begravingen verdwenen moet zijn. Het is o.-w. gericht en de binnenlengte meet 1,70 m. De binnenzijde is glad afgewerkt, van buiten steken de tufsteenblokken willekeurig uit. Rondom bevindt zich een dikke morte,Uaag, waarop misschien een stenen overdekking heeft gerust. Dit laatste moet, evenals de inhoud van het graf, naderhand worden onderzocht. Het onderzoek terplaatse bedreigd door bouwplannen, zal zo lang mogelijk worden voortgezet. Werkgroep Kennemerland-Hoogovens, aug.-sept. '66 (H. J. CalkoenJ VOORBURG (Z.H.) Naar eerst thans bekend geworden is, werd door Hans Wijnveld in de uitgeworpen grond voor het recreatiegebouw van het Diaconessenhuis te Voorburg (zie ook Westerheem 14, 1965, pp. 174—175; Nieuwsbulletin K.N.O.B. 1966, p. 18) een fragment (ca. 6,2 x 3,7 cm) van een versierde bakplaat van de Vlaardingen-cultuur gevonden (dikte ca. 1,4 cm; geschatte diameter 27—30 cm; grijs tot okerkleurig; verschraling kwarts met aardewerk). De versiering bestaat uit een de rand begeleidende zigzaglijn, vijf met een puntig stokje ingestoken, een deel van een boog (cirkel?) vormende putjes, waarbinnen drie — waarschijnlijk .met hetzelfde stokje ingedrukte — naar één zijde toe zich verdiepende groeflijïitjes. Deze vondst representeert een combinatie van twee reeds bekende, doch tot nu toe gescheiden optredende versieringsmotieven op bakplaten van de Vlaardingen-cu.Uuur, nl. een de rand begeleidende zigzaglijn én ingedruke putjes. Een dergelijke combinatie was wel reeds bekend van een bakplaat, gevonden in een megalithisch graf bij de Bognaesgaard te Herslev bij Kopenhagen. Door bemiddeling van Frits vam Tol te Voorburg is het mogelijk gebleken het bakplaatfragment te bestuderen. A.W.N.-werkgroep Den Haag e.o. (P. Stuurman) VOORSCHOTEN (Z.H.) Naar aanleiding van een melding van de heer C. Eggink (A.W.N.-lid en correspondent R.O.B.) werd een onderzoek ingesteld te Voorschoten. Het betrof de vondst van een vuurstenen bijl, verwant aan de bijlen van het Vlaardingen-type: grootste lengte 15,1 cm, gr. breedte 7,2 cm, gr. dikte 4,8 cm. De breedte is ongeveer als die van het Vlaardinger-type, de lengte daarentegen een kwart geringer, wat door herhaald slijpen van de snede kan zijn veroorzaakt. Gezien de wat onregelmatige vorm, lijkt de bijl uit een niet geheel geschikt stuk vuursteen te zijn gemaakt. Andere verwijzingen naar de Vlaardinger-cultuur: de vuursteensoort met zijn vele lichtere incrustaties; de zijranden ia dit geval met één dun facet; het geslepen oppervlak met hier en daar de niet geheel weg-
155
geslepen retouches van het halffabrikaat; tenslotte de top met zijn retouches, al zijn er daaronder, die een recente indruk maken. De bijl kwam tevoorschijn bij het harken van een stukje grond van ca. 10 x 5 m. Uit boringen bleek, dat het terrein al eerder tot ca. 1,80 m diep was verstoord. Ook een boring op 50 m verder leverde evenmin een bewoningslaag op. Met deze bijl wordt wederom een punt toegevoegd aan de reeks vindplaatsen van de Vlaardinger-cultuur op de zandrug WateringenVoorschoten. De vondst moet wel in direct verband worden gebracht met de op ca. 700 m in z.w.-richting aangetroffen nederzettingsresten van de Vlaardinger-cultuur. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 8, aug. '66 I.P.P. Amsterdam, (W. Groenman-van Waateringe) R.O.B. Amersfoort (J. F. van Regteren Altena)
OPROEP DOOR DE NED. GEOL. VERENIGING Het Hoofdbestuur der Nederlandse Geologische Vereniging stelt zich voor om in het voorjaar 1967 ( ± 8/9 april) te Amersfoort een symposium te houden over: „De Geschiedenis, handel en transport van buitenlandse gesteenten naar Nederland". Gaarne zouden we zien, dat enkele personen, die zich met de studie hiervan hebben beziggehouden, een voordracht zouden willen houden (15 min. tot 45 min. naar gelang het onderwerp). Het gaat vooral om het gebruik etc. van Bentheimerzandsteen, Drachenfeltstrachiet, Bazaltlava van Mayen (Eifel), Belgische stoepsteen of ,,Namense steen"; bontzandsteen en Buckebergzandsteen (,,Bremersteen"), Noordelijke kalksteen (verm. v. Gotland) o.a. gebruikt te Zutfen; vuursteen (special, praehistorie). De verbindende tekst, die geologische bijzonderheden behandelt neemt ondergetekende voor zijn rekening. Het .ligt in de bedoeling de voordrachten te bundelen en als speciale aflevering van ons tijdschrift „Grondboor en Hamer" in druk te doen verschijnen. Lezers die zich voor dit symposium interesseren en speciaal zij, die een causerie willen verzorgen wordt verzocht zich met ondergetekende in verbinding te stellen. 2e Voorzitter-Bibliothecaris N.G.V. A. G. Koenderink, Overboslaan 62, Bilthoven, tel. 3805
INHOUD Voorwoord . . . . . . . . . C. Isings: Glasscherven — Dateerbaar of niet (II), (fig. 1—46) P. Vons: Oude vloertegels bij de Ehge.lmunduskerk te Velsen (fig. 47—49) Opgravingen te Cuyk, 1964—1966 (Pig. 50—51). . Opgravings- en vondstberichten in het kort . . .
pag. 121 pag. 122 pag. 136 pag. 138 pag. 146
Aan dit nummer werkten mede: H. J. Calkoen, Driehuizerkerkweg 22, Velsen (N.H.); Mej. dr. C. Isings, Archaeologisch Instituut der Rijksuniversiteit, Domplein 24, Utrecht. P. Vons, Breederoodseweg 100, Santpoort-Zuid.
156
SHELL BIEDT MEER!
Industrie, ambacht, huishouding, land- en tuinbouw, verkeer op de weg, In de lucht en ter zee... altijd en overal ontmoet u Shell! Advies, service en de beste produkten... op Shell kunt u steunen I
AA/E5TERHEEH
Jaargang XV, no. 6
december 1966
WESTERHEER Orgaan van de ARCHAEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND Opgericht 6 september 1951: goedgekeurd bij Kon. besluit van 26 juni 1957 no 60
REDACTIE:
Eindredacteur: Th. BROUNS. Redacteuren: Dr. W. J. DE BOONE, Prof. Dr. H. BRUNSTING, H. J. CALKOEN, C. R. HOOIJER, P. STUURMAN, Th. DE VRIES. Rodactie-adres: Postbus 233, Hilversum. Administr.adres: Johan van Oldenbarneveltlaan 7, Amersfoort. Secretariaat der A.W.N.: Iordenstraat 61, Haarlem, contributie ad ƒ 10,— te storten op girorekening 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.N, te Haarlem.
LAGO TRASIMENO Wie van de 600 m hoog gelegen oud-Etruskische stad Cortona naar beneden kijkt over het prachtige Umbrische landschap, ziet daar in de diepte als een glanzende spiegel het Trasimeense meer liggen. Hier was het, dat de Italië binnenrukkende Hannibal met zijn Carthagers, Iberiërs en Galliërs, op de twintigste juni van het jaar 217 vóór Chr. de Romeinen een verpletterende nederlaag toebracht. De legioenen onder de consuls Servilius en Flaminius — de via Flaminia van Rome noorwaarts bestaat nog steeds — werden in een dichte mist bij de meeroever vrijwel vernietigd. Zeker 20.000 Romeinen sneuvelden en velen werden gevangen genomen. Van Servilius' ruiterij gaven zich 6000 man over en Gaius Flaminius zelf kwam om. Bekend is hoe talloze Romeinse soldaten het meer in vluchtten, waar zij werden gedood door het Carthaagse paardevolk. Vreemd genoeg, had men tot nu toe geen sporen aangetroffen van dit ingrijpend gebeuren, dat voor het bedreigde Rome aanleiding was om Fabius tot dictator aan te stellen. Kort geleden echter verscheen een bericht in radio en kranten, dat archeologen bij het lago Trasimeno een „dodenstad" hebben aangetroffen met zeer veel graven en zonder twijfel liggen hier de slachtoffers van dit vreselijke gevecht. Van vele kanten wordt met belangstelling uitgezien naar de verdere resultaten van dit onderzoek !
H. J. C. 157
PRIJSVRAAG A.W.N.-AFFICHE Gevolg gevend aan een suggestie, gedaan tijdens de laatstgehouden vergadering van Hoofdbestuur met afgevaardigden der Werkgroepen, heeft het bestuur besloten een prijsvraag uit te schrijven voor het ontwerpen van een affiche voor het voeren van propaganda van de vereniging zowel als van de werkgroepen. De bedoeling is een duidelijke blikvanger op formaat van ongeveer 30 bij 40 cm, welke het doel en karakter van onze vereniging op suggestieve wijze illustreert. Zij dient zodanig te zijn ontworpen, dat het mogelijk is, nadere gegevens, aansluitend op het specifieke doel waarvoor zij van geval tot geval moet dienen, in druk of geschrift toe te voegen. Voor deze prijsvraag geldt het volgende REGLEMENT 1. Bedoeld is een tekening, welke met gebruikmaking van ten hoogste drie kleuren zal kunnen worden gereproduceerd. 2. Deze tekening mag niet kleiner van formaat zijn dan 30 bij 40 cm. 3. In het ontwerp dient er rekening mee te worden gehouden, dat het affiche in ieder geval de naam van onze vereniging zal moeten vermelden, terwijl hetzij op een strook aan de onderzijde, hetzij in een op de tekening uitgespaarde andere ruimte de mogelijkheid moet bestaan, verdere informatie toe te voegen. 4. In het ontwerp mogen eventuele fotografische elementen niet dan in één kleur verwerkt zijn. 5. Het Hoofdbestuur der A.W.N, stelt een eerste prijs ten bedrage van ƒ 100,— beschikbaar voor het naar het oordeel der jury beste ontwerp. Deze prijs zal slechts dan niet worden toegekend, wanneer ten aanzien van geen der binnengekomen ontwerpen kan worden besloten, tot reproduktie over te gaan. 6. Ingezonden ontwerpen worden eigendom van de A.W.N. 7. De inzendtermijn sluit op 30 april 1967. 8. Inzendingen dienen onder motto te worden toegezonden aan het Algemeen Secretariaat A.W.N., Iordensstraat 61 te Haarlem, vergezeld van een gesloten enveloppe, welke aan de buitenzijde eveneens het motto vermeldt en inhoudende een briefje of kaartje, waarop de naam van de inzender tegelijk met het motto vermeld is. 9. Ontwerpen, ten aanzien van welke aan een der bovengenoemde voorwaarden niet voldaan is, zullen door de jury ter zijde worden gelegd. 10. Als jury fungeert het Hoofdbestuur der A.W.N., aangevuld met één of meer deskundigen.
VAN DE PENNINGMEESTER De penningmeester verzoekt spoedige overmaking van de contributie voor het verenigingsjaar 1967 op girorekening nr. 57 78 08 t.n.v. penningmeester der A.W.N, te Haarlem. De contributie bedraagt ƒ 10,—, voor jeugdleden beneden 18 jaar ƒ 7,50.
158
WERKKAMP 1967 Tegemoetkomende aan de wens van velen plaats en datum van het volgende werkkamp vroeger bekend te maken, kunnen wij deze tot ons genoegen u thans reeds mede delen. Voor het eerst zal ons (achtste) kamp plaats hebben buiten onze landsgrenzen, en wel te KOKSI]DE, in de Belgische zuidwest-hoek, vlak bij de Franse grens. Hier wordt al sedert een lange reeks van jaren een hoogst interessant object, de resten van de voormalige Duinenabdij, blootgelegd. Zoals de deelnemers van het kamp 1966 te Aardenburg hebben kunnen zien bij hun excursie naar dit imposante monument, zijn er ook sporen van vroegere bewoning aangetro[[en. Ook hieraan zullen wij onze krachten wijden. Het kamp zal plaats hebben van zaterdag 15 juli —z o nd a g 2 3 juli 1967. De deelnemers moeten er wel op rekenen dat er mogelijk in een paar grote zalen zal worden geslapen, zodat van „privacy" niet Zóveel sprake zal kunnen zijn. Wij doen echter alles om ezn en ander zo goed mogelijk te regelen. Als deelnemers zullen wij ons beste beentje voor moeten zetten, aangezien ons kamp een test-case is voor te volgen Belgische kampen! De conservator van het museum, onze vriend P. Schittekat, verheugt zich op onze komst (én onze werkprestaties . . . !), juist omdat ons kamp, zoals gezegd, een begin kan zijn va'n een reeks kampen, door hem te organiseren. De werkzaamheden zullen zeer gevarieerd zijn: zodat er voor een ieder passend werk is. Ondanks het feit dat het kamp een dag langer duurt, ondanks alle gestegen kosten en de hogere levensstandaard, kunnen wij de kosten van deelname toch nog", handhaven op f 75,— / Het aantal deelnemers is gelimiteerd, dus indien u aan dit kamp, gelegen in een streek die bijna geen uwer kent, wilt deelnemen, raden wij u aan zich zo spoedig mogelijk, in ieder geval voor 15 april, by de alcj. secretaris van onze vereniging, Iordensstraat 61 te Haarlem, op te geven, daar de mogelijkheid tot deelname wordt behandeld naar de volgorde van binnenkomst der aanvragen.
159
EEN MIDDENGALLISCH TERRA SIGILLATA-FRAGMENT UIT VECHTEN door
C. A. KALEE (Fig. 1—3)
In februari 1960 werd op een akker ten noorden van het fort Vechten (gemeente Bunnik) een wandfragment van een terra sigillata-kom Dragendorff 37 gevonden (fig. 1 en 2 = Collectie Kalee, 349 V 1 ) .
Fig. X: Vechten, schaal 1 :1 (Tek. C. A. Kalee)
De versieringselementen op de scherf komen bij verschillende middengallische pottenbakkers voor. Van de eierlijst is niet voldoende bewaard gebleven voor determinering. Het bloempje komt voor op een kom uit Wiesbaden in de stijl van Avitus en Vegetus (Stanfield-Simpson 1958, PI. 62, 7); een soortgelijk bloempje wordt o.a. door Donnaucus gebruikt (Stanfield-Simpson, PI. 45, 523, uit Londen). Het komt eveneens voor op een fragment uit Chesters in de stijl van Butrio of Attianus (Stanfield-Simpson, PI. 61, 689). Het omkijkende paard, het meest interessante stempel op de scherf uit Vechten, komt voor op een gesigneerde kom (Dragendorff 30) van Butrio2) uit Lancaster (fig. 3 = Stanfield-Simpson, PI. 57, 653: BVTRIO) 3 ). Deze kom is reeds eerder door Oswald beschreven en afgebeeld in „The Journal of Roman Studies", 20, 1930, ii|i[li:i
Fig. 2: Vechten (Foto Th. G. van Dijk).
160
Fig. 3: Lancaster, schaal 1 : 2 (Stdnfield-Simpjson
1958, pi. 57, 653).
p. 76,. PI. IV, 7. De afbeelding van Oswald vertoont echter frappante verschillen met die van Stanfield-Simpson. Enkele figuurstempels, waaronder de beer (Oswald 1936—1937, 1589), het wilde zwijn (1641), de hinde (1743) en het paard (1898) zijn door Oswald onnauwkeurig weergegeven. Deze stempels zijn later opgenomen in zijn „Index of Figure-Types on Terra Sigillata" ! De kom uit Vechten is in de eerste helft der tweede eeuw, hoogstwaarschijnlijk tijdens Hadrianus (117—138 n. Chr.), ontstaan in het middengallische pottenbakkerscentrum Lezoux. Het is niet met zekerheid te zeggen welke pottenbakker de kom vervaardigd heeft. Utrecht, juli 1966. 1) Kaartblad 31H, Utrecht, coördinaten 139.850—452.550. 2) Zie voor deze pottenbakker Oswald 1930, Stanfield-Simpson, pp. 53—57, PI. 56—61. Datering: ca. 120—145 na Chr. (StanfieldSimpson, p. 57). 3) Dr. G. Simpson (Oxford) verleende bij schrijven dd. 23.XII.1965 toestemming tot puhlikatie van de kom uit Lancaster, waarvoor wij haar zeer erkentelijk zijn.
Literatuur OsvxUd, F. (1930). The decorated work of the potter Butrio The journal of Roman Studües, 20, pp. 71—77. Oswald, F. (1936—1937). Index of Figure-Types on Terra Sigillata („Samian Ware"). Liverpool. Annals of Archaeology and Anthropology. Vol. 23, 24 (Suppl.). Stanfield, J. A. and G. Simpson. (1958). Central Gaulish Potters. Lo'ndon.
161
VERKENNINGEN OP TEXEL door
G. GERRITS, H. KIEVITS en W. CONIJN (FiB. 4—12)
Vin,
Fig. 4.
icdaa.1
i '• /ÜO.OOO
In maart van dit jaar heeft de werkgroep Texel een spoedopgraving verricht op het zogenaamde „Hoge Landje", gelegen even buiten Den Burg op de kruising Pontweg— Hollewalsweg (fig. 4). Deze graving was noodzakelijk omdat de nogal bochtige Hollewalsweg ter plaatse verbreed werd. Ondanks koude wind en zo nu en dan sneeuwbuien werd door een aantal leden van de werkgroep met enthousiasme gegraven op een oppervlak van pi. 30 X 3 m. In enkele weken werden circa 50 m3 grond verzet en een 150 foto's gemaakt. Genoemd terrein sluit aan op de graving van eind 1964, verricht door de R.O.B. Er werden toen grondsporen gevonden van een aantal spijkers of graanschuren uit de vóórChr. Ijzertijd. („Opgravings- en vondstberichten in het kort", Westerheem XIV no. 1, febr. 1965.) Vele van de nu gevonden aardewerkfragmenten moeten eveneens tot de Ijzertijd worden gerekend. Het onderzochte terrein is een natuurlijke verhevenheid en heeft het karakter van een oost-west verlopende duinrug. Het grootste deel van deze zandige verhevenheid is reeds eerder afgegraven bij de aanleg van de Pontweg en een terrein ten behoeve van de waterleiding. De vondsten werden gedaan op ± 0,50 cm beneden het maaiveld, d.w.z. ± 2 m + N.A.P. I. Een kleine stookplaats van veldkeitjes, diameter 0,40 m. Het is gelukt dit stookplaatsje te bekisten en in zijn geheel te vervoeren (fig. 5). 162
Fig. 5.
Om de stookplaats heen werden vijf spinschijfjes gevonden, welke op één na zijn vervaardigd van wandfragmenten van gebruiksaardewerk. Bovendien werden twee speelschrijfjes aangetroffen, eveneens gemaakt van potfragmenten (alles van zacht, slecht doorbakken geelachtig-rood aardewerk, vermoedelijk 1e—2e eeuws, fig. 6). Niet in situ aangetroffen werd een kleine zwarte (glazen?) kraal (Romeins?), diameter 0,5 cm. In de nabijheid van de stookplaats vonden we bovendien een viertal keitjes, kennelijk gebruikt als werktuig, waaronder één duidelijke wrijfsteen en een klopsteen (fig. 7). II. Behalve de stookplaats werden in het profiel drie kuilen aangetroffen (afvalkuilen ?) met een diepte van ca. 0,40 m, alsmede een negental paalgaten, welke vrij willekeurig door elkaar lagen. In de kuilen troffen we een flinke hoeveelheid aardewerkscherven aan met ten dele voor ons nog onbekende versieringen, (fig. 8). Vrij dik, bros gebakken, weinig verschraald, geelachtig-rood-bruin aardewerk. III. Een ovale tot vierkante greppel 0,40 m diep, met aan de buitenrand donkere grondverkleuringen op regelmatige afstanden, welke zouden kunnen duiden op paalgaten 163
#
Wig. 6.
Fig. 7.
(vlechtwerk?). Ook in deze greppel bevond zich een grote hoeveelheid aardewerkfragmenten, waaronder een bodem met ingekerfde versiering, vrij dik, zachtgebakken, roodachtig tot zwart aardewerk (fig. 9). Voorts kwamen een aantal randfragmenten tevoorschijn, welke bij elkaar bleken te behoren en tot de bovenrand van een halve pot konden worden samengevoegd. De rand is aan de binnenzijde versierd met ondiepe putjes en doet vermoeden, dat wij hier te doen hebben met proto-Fries. Harpstedtachtig aardewerk (fig. 10). Scherf met geboord gat (geen spinschijf), fragment van een napje of lepel. Dik, grijs, goed gebakken aardewerk (fig. 11). Verder bevatte de greppel nog een flinke klomp klei, waarin gedeelten van een bakplaat, dikte 20 cm en een fraai speelschijfje. IV. In de bovenlaag werd een aantal vuurstenen aangetroffen, waarvan drie onmiskenbaar mesolitisch zijn, nl. twee nuclei en ĂŠĂŠn holschrabber (fig. 12). ' Gezien de beperktheid van tijd en terrein, is ons onderzoek zeer onvolledig geweest. Alle vondsten zijn echter zorgvuldig verzameld en beschreven en voor zover nodig getekend of gefotografeerd.
165
SPOREN VAN BEWONING UIT DE EERSTE EN TWEEDE EEUW TE CASTRICUM door
D. VAN DEELEN Werden in 1950 in het vlakke duinterrein van het Prov. Waterleidingbedrijf te Castricum, op een diepte van resp. 3, 2,50 en 1.90 m beneden het maaiveld drie verschillende woonlagen boven elkaar liggende gevonden (zie Whm. III, nr. 3-4, 1954), thans zijn aan de oostzijde van het dorp in voor vrij ondiepe wegaanleg uitgeworpen aarde, talrijke scherven gevonden die doen vermoeden dat ook daar bewoning is geweest in het begin van onze jaartelling. Voorlopig worden de vondsten gedateerd in de eerste en tweede eeuw (zie ook vondstbericht in Whm. XV, nr. 5). Rechts en links van de Cieweg in het bouwplan „Molendijk", ± 450 m oostelijk van de in 1910 gebouwde R.K. kerk — zo te zien op een enigszins hoge zandrug — moeten de bewoners zich vrij spoedig, misschien al vóór maar vooral na het begin der jaartelling hebben gevestigd. Van het bekende Friese vaatwerk zijn grote hoeveelheden fragmenten aangetroffen. Belangrijk hierbij zijn Romeinse vondsten, w.o. een randstuk van terra sigillata (2e eeuw) en enkele kleinere stukjes van dit aardewerk (1ste eeuw?). Verder een drietal scherven van grijs aardewerk (w.o. een rolronde rand), alsmede een lichtgrijs oorfragment. Bijna ontelbaar is het aantal potfragmenten van inheemse makelij, w.o. vele met gladde of gekartelde randen, geelachtig-grijs, soms meer roodachtig van kleur. Veel ervan is besmeten. Twee grote bodemstukken vertonen in het midden een van buitenaf toelopend gat van 0,8 cm. Verder de bodem van een voetbeker en een heel mooi spinklosje met fijn schelpgruis in de klei. Bijzonder opvallend is een sierlijk potje, 11 cm hoog, dat op de scherpe overgang van hals naar buik (2,2 cm onder de rand) een aantal kleine verticale inkepingen (bijna 5 op 1 cm) vertoont. De voet ervan heeft een diameter van 4,7 cm en is vuil roomkleurig. De rest van het potje is meer glanzend zwart dan grijs te noemen. Een zwaar stuk gebakken klei, aan de buitenzijde tamelijk ruw, doet denken aan een ovenfragment. Ook ijzerslakken komen voor. Verder valt nog te noemen een rood zandstenen maalsteen (17 X 13 cm maaloppervlak en 4,5 cm dik) en vele botten van vee. Hieronder bevinden zich schouderbladen (van een varken?) die mogelijk als potschrapers zijn gebruikt; andere vondsten wijzen op rund en paard, terwijl ook enkele fragmenten van een menselijke schedel werden geconstateerd. Een waarschijnlijk bronzen, ronde voet (diam. 10,7 cm) met plaat166
selijk groene verkleuring, trekt zeer de aandacht. Al met al een grote verscheidenheid ! Tezijnertijd, als drs. J. F. van Regteren Altena (R.O.B.) aan alles een juiste datering en benaming heeft gegeven, hopen wij wat uitvoeriger op het gevondene terug te komen. Ook hen, van wier activiteiten wij reeds dankbaar gebruik mochten maken, willen wij dan gaarne aan u noemen.
RAMP TROF FLORENTIJNS ARCHEOLOGISCH MUSEUM Wie helpt ? Wie helpt ? Wie helpt ? Heeft de ontzettende overstromingsramp, die Florence getroffen heeft, heel Nederland diep geschokt, ons amateurarcheologen treffen de ontstellende berichten over de schade, welke het grote en ongemeen fascinerende archeologisch museum (rijkste verzameling Etruskische voorwerpen ter wereld) geleden heeft, als iets dat ons zelf a.angaat. Hoevelen van ons bewaren niet de prachtigste herinneringen aan dit museum, hoevele anderen dromen niet van een bezoek aldaar als van een van die hoogtepunten, die het leven in zeldzame uren. voor ons bereid houdt ? Het is dan ook niet te verwonderen, dat terstond toen het tot ons begon door te dringen, hoe' zwaar dit museum getroffen is, er stemmen onder de A.W.N.-leden opgingen, om door een inzameling in onze vereniging een duidelijk gebaar van intens medeleven te maken. Het A.W.N.-bestuur maakt deze spontane en mooie gedachte gaarne tot de zijne. Moeten wij nog herhalen, wat pers en omroep ons wisten te melden van wat er in dat archeologisch museum van Florence gebeurd is ? De ruim zestig zalen gelijkvloers werden geheel overstroomd, vrijwel tot aan het plafond toe, waarbij kostbare vazen uit de Oudheid in stukken en brokken door het water werden meegesleept. De deuren van het museum moesten worden dichtgemetseld om met de modder de zich daarin bevindende scherven binnen te houden en aldus zo weinig mogelijk voorgoed verloren te laten gaan. In deze modder zal, als zij gedroogd is. een ware opgraving moeten plaatsvinden, om ieder scherfje te redden, dat nog terug te vinden is. Daar zullen dan vele jaren van minutieuse herstelarbeid op moeten volgen. We weten het, wat wij met z'n allen daaraan kunnen doen, is maar een snippertje van wat wij zouden willen doen en van wat er moet gebeuren. Maar we denken, dat een door ons warme hart ingegeven gebaar ginder toch ook een vonkje vreugde bij zoveel bittere tegenslag moet kunnen ontsteken. En we denken ook, dat iedere hulp welkom zal zijn, waar zo ontzettend veel hulp nodig is. Daarom A.W.N.-leden, aarzelt geen ogenblik en stort op gulle wijze de bijdnage, die u missen kunt, op girorekening nummer 577808 t.n.v. penningmeester A.W.N, te Haarlem, met de vermelding â&#x20AC;&#x17E;Archeologisch Museum Florence". Wij zullen, nadat uw gezamenlijke giften namens allen overgemaakt zijn, in de eerste daaropvolgende aflevering van â&#x20AC;&#x17E;Westerheem" verantwoording afleggen, en wij hopen en verwachten dat het dan te publiceren resultaat een duidelijk getuigenis van waarachtig medeleven zal zijn.
167
LAAT-MIDDELEEUWS AARDEWERK IN AMSTERDAM door
J. BANNING (Fig. 13—14)
N
Fig. 13: Amsterdam-Schellingwoude: de plaala waar de A.W.N, heeft gegraven (Foto J. A. Banning).
In juli van dit jaar ontving ik van de familie F. J. Swart te Amsterdam-Schellingwoude een schrijven, waarin mij werd verzocht eens te komen kijken naar scherven van oude kruiken en schalen die gevonden waren „tamelijk ver van de bewoonde wereld". De vindplaats bleek een voormalig weiland in de nabijheid van de oprit naar de Schellingwouderbrug in de z.g. „Schellingwouder Weeren". Ten behoeve van grondwerkzaamheden voor een te maken verkeerscircuit en een weg naar de toekomstige Markerwaard, waren gedeelten met een dragline afgegraven en de uitgekomen grond op wallen gestort. Tussen deze nieuw gevormde wallen werd later zand gespoten, dat door een zuiger uit het Buiten-IJ omhoog wordt gehaald en door buizen naar het bovengenoemde terrein wordt getransporteerd. Op enkele plaatsen van de wallen werden door de heer Swart scherven gevonden. Al direct viel mij het grote 168
Fig. IJ,.
aantal kogelpotscherven op. Maar wat mij het meest frappeerde waren fragmenten van z.g. Pingsdorf-aardewerk. Hiervan komen zowel donkere als lichte variĂŤteiten voor. Dit aardewerk was in de gem. Amsterdam vrijwel onbekend. Tijdens opspuitingswerkzaamheden waren enkele jaren geleden in Amsterdam-Osdorp enkele fragmentjes uit de buis gekomen (mededeling drs. H. H. van Regteren Altena). Uit de omgeving was het bekend uit de nabijgelegen gemeente Diemen (Het Profiel, nr. 8, nov. 1963, pag. 4). Over deze vindplaats verschijnt binnenkort een publicatie van de hand van drs. H. H. van Regteren Altena. Mogelijkheid dat er aan de overzijde van het IJ (Schellingwoude) eerder bewoning was dan in het oude stadsgebied van Amsterdam, is haast wel zeker. In het centrum (Kruizinga J. H. en Banning J. A. (1966), p.p. 364 en 369) zijn n.1. nimmer Pingsdorfscherven gevonden. (Drs. H. H. v. Regteren Altena, I.P.P.-1966). De zeer grote hoeveelheid schervenmateriaal (gaaf is alleen een spinklosje), is van een buitengewoon variabele samenstelling. Zwarte en grijze kogelpot- en andere kookpottenscherven zijn in de meerderheid. De randprofielen wijzen op een grote verscheidenheid. (W. HĂźbener, 1959). Voorts 169
werden gevonden scherven van aardewerk en steengoed uit Brunssum/Schinveld, Paffrath, Andenne, Siegburg en Raeren. Voorts veel rood gebakken aardewerk al of niet geglazuurd. Fragmenten van steelpannen met holle-, en massieve stelen, driepootjes, geknepen voetjes en daartussendoor veel skeletdelen van runderen en varkens, bewerkt hout, leer, brandresten en enkele stukken huttenleem. Vóór plm. het jaar 1000 was bewoning hier niet goed mogelijk (G. D. van der Heide, 1965), zodat we de vondsten durven te dateren tussen de lle en 16e eeuw. Het glazuur bestaat uit zout- en loodglazuur. Tinglazuur (o.a. majolica) trof ik niet aan. Bouwsteenfragmenten kwamen schaars voor. Deze bestonden uit resten van kloostermoppen (16 X 7,5 X . . .), gele steen (8 X 8 X 3 en 7,5 X 12,X 3.5) en een rode eenzijdig geglazuurde tegel (dikte 2,5 cm). Het meeste materiaal bevond zich op een plaats waar van ouds een zekere welving in het terrein aanwezig was. Aanvankelijk werd gedacht aan een woonterp. Een vluchtig onderzoek door het I.P.P. te Amsterdam onder leiding van drs. H. H. van Regieren Altena op 26 aug. 1966 en door enkele leden van de A.W.N, onder leiding van de heer T. Bergshoeff op 10 okt. 1966, bracht behalve genoemd materiaal niets aan het licht. Dhr. Kikkert van het I.P.P. heeft nog enkele fragmenten van menselijke skeletdelen gevonden. Wat is er hier nu aan de hand ? Gedacht werd dus aan bewoning, of een afvalput of aan verspreiding van het materiaal tegelijk met mest over het land. Landbouwers uit deze omgeving wezen dit laatste idee terstond van de hand. Oudere bewoners van deze landstreek vertelden dat ze vroeger als jongen elke steen of scherf van het land moesten verwijderen in verband met eventuele beschadiging van de ploegijzers. Bovendien pleiten ook de vondsten van vrij grote fragmenten tegen de veronderstelling van mestverspreiding. Zo werd b.v. een gave rand waaraan grote stukken van de buik van een z.g. â&#x20AC;&#x17E;bezemstreek-kogelpot" gevonden. Bewoning zal dus zeker in de directe omgeving zijn geweest. Het meest voor de hand liggend is, dat door de vele overstromingen van Waterland (G. D. van der Heide, 1965) een grote verspreiding over het vlakke land heeft plaats gevonden. Daar men intussen met het opspuiten is begonnen, zal het zeer moeilijk zijn de plaats van herkomst van de voorwerpen te vinden. Door een toeval kan misschien nog eens iets aan het licht komen en ik denk hierbij aan het graven van het toekomstige Boogkanaal in Amsterdam-Noord (P. J. Mijksenaar, 1965). De ondergrond van deze streek bestaat uit veen waarover een laag klei. Deze laag varieert van dikte, maar is 170
op de vindplaats gering. In deze „potklei", zoals de landbouwers deze grond noemen, bevonden zich de voorwerpen. Waarom is de bewoning zo vrij plotseling opgehouden ? Was het door de vele overstromingen of zijn de bewoners in de tachtigjarige oorlog verjaagd? (F. Vogels, Jaarb. Amstelodamum, 1933). Tenslotte moet ik nog wijzen op een analoog geval. (H. J. Calkoen, Westerheem VIII, nr. 9-10, pag. 70).
Literatuur Calkoen, H. J. (1959), Het einde van „Terras", - Westerheem VIII, pp. 70—74. Heide, G. D. van der-, (1965). Van landijs tot polderland, tweeduizend eeuwen Zuiderzeegebied. Hübener, W. (1959). Die Keramik von Haithabu, Neumünster. Kruizinga, J. H. en Banning J. A. (1966). Amsterdam van A tot Z, Encyclopedisch handboek, Strengho.lt. Mijksenaar, Mr. P. J. (1965). Aan de bewoners van AmsterdamNoord, kaart van o.a. het Boogkanaal, uitg. Bur. Voorl. en Representatie gem. A'dam. Profiel van de A.W.W.N, te Amsterdam. Het- (1963), nr 8, nov. Regteren Altena, Drs. H. H. van- (1966). Stadskern onderzoek in Amsterdam, uitg. J. B. Wolters, Groningen. Vogels, F. (1933). 30e Jaarboek van het Genootsch. Amstelodamum. Hierin: Schellingwoude door de Watergeuzen geplunderd op zaterdag 3 maart 1571; pag. 89.
VAN DE SECRETARIS Verkrijgbaar bij het secretariaat zijn: Berichten van de Rijksdienst voor onderzoek, jrg. 14, 1964, ƒ8,—.
het
Oudheidkundig
Bodem-
Dr. A. Roes, Vondsten van Dorestad, 1965, ƒ 12,—. Drs. H. H. van Regteren Amsterdam, 1966, ƒ9,50.
Altena
e.a.,
Stadskernonderzoek
in
P. Schittekat, De schat in het zand (opgraving van de Duinenabdij te Koksijde), 1966, ƒ3,25. Nog een beperkt aantal opbergbanden voor Westerheem is verkrijgbaar a ƒ 4,25 per stuk. Te bestellen door overmaking op gironr 57 78 08 t.n.v. penningmeester A.W.N, te Haarlem. De verzendkosten zijn inbegrepen.
171
HET RAADSEL, VAJV HET LODEN SCHILDJE OrGELOST !
Fig. 15.
Ons lid, mej. G. Bloemsma te Aalsmeer, vertelt hieronder van haar ontdekking'. Hierdoor weten wij nu, dat de drie vissen geen haringen voorstellen en tevens wordt het gaatje in het schijfje duidelijk, evenals de door een hamerslag ontstane deuk. „Wie kent dit ?" Deze vraag stond in Westerheem XV, no. 3, blz. 81, bij de afbeelding van een loden schijfje op de voorzijde waarvan 3 vissen afgebeeld i). Uit de reacties van lezers, gepubliceerd in Westerheem XV - 4 blijkt dat er veel veronderstellingen zijn, doch dat deze nog niet hebben geleid tot een afdoend antwoord op de vraag. Mijn veronderstelling ontleende ik aan het gedenkboek der Centrale Aalsmeerse Veiling (C.A.V.), uitgegeven ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan in 1937. Het eerste hoofdstuk in dit boek geeft een historisch overzicht van de economische groei van Aalsmeer „van het begin tot 1650". Als belangrijkste bronnen van bestaan worden hier visserij en turfwinning genoemd. Er werd voornamelijk gevist op de vele meren, die later het Haarlemmermeer zouden vormen. Een deel hiervan, bezuiden de lijn Vijfhuizerhoek—Nieuwerkerkerhoek, alsmede het Stommeer onder Aalsmeer en nog enige kleinere meren en weteringen behoorden tot de z.g. vroonwateren. In 1317 waren deze wateren nog eigendom van de grafelijkheid. Zij werden in 1392 verpacht aan een zekere Vranck Dirck Poeszoon, wiens vader ze ook reeds gepacht had. Later aan anderen. Op 21 april 1433 werden ze aan de stad Leiden in erfpacht uitgegeven. In deze vroonwateren, zo genoemd omdat ze aan de grafelijkheid hadden toebehoord, mocht alleen gevist worden door hen die de vroonrechten betaald hadden. Als betalingsbewijs werden vroonloden afgegeven, die dan aan de boten werden gespijkerd. Een nadere beschrijving van dit vroonlood wordt niet gegeven. Toch leek het mij, mede gezien de vindplaats van het loden schijfje (Haarlem), interessant genoeg om na te gaan of mijn veronderstelling, met een vroonlood te doen te hebben, op waarheid berustte. i) Het loden schildje werd niet gevonden door de heer C. v. d. Braber, maar door de jeugdige amateur-archeoloog Frank Pel te Haarlem. (Red.)
172
Volgens het gedenkboek der C.A.V. waren exemplaren bewaard in het Stedelijk Museum „De Lakenhal" te Leiden, terwijl er ook ,nog een in het bezit zou zijn van een familie op de Uiterweg te Aalsmeer. Navraag bij De Lakenhal leverde geen resultaat pp, niettegenstaande de zeer welwillende medewerking van het museumpersoneel, dat mij gratis een speurtocht door het museum liet ondernemen en intussen in verschillende catalogi een oplossing van het raadsel probeerde te vinden. Als er zo'n vroonlood in het bezit van het museum aanwezig is, zal het wel in een kelder zijn opgeborgen. Naderhand bleek mij dat de gegevens in het gedenkboek verzameld werden in de twintiger jaren door iemand die aan een proefschrift bezig was, dat evenwel nooit is klaar gekomen en wiens naam ik tot nu toe niet heb kunnen achterhalen; in het boek staat hij niet vermeld. Dit maakte het zoeken naar „een familie op de Uiterweg" wel heel moeilijk. Wie woonden daar zo'n veertig jaar geleden en wie zou via vissende voorouders een vroonlood in zijn bezit kunnen hebben, ? De Uiterweg is 3 km lang en dfcht bebouwd. Het leek een onbegonnen werk om het vissenraadsel op te lossen; bijna zoiets als de speld in de hooiberg. Een tip van een oud-Aalsmeerse bracht mij echter in de goede richting. De 85-jarige heer D. Eveleens Maarse, stammend uit een geslacht dat veel vissers en jagers voortbracht, gaf, toen hem de afbeelding van het loden plaatje getoond werd, direct de zekerheid dat we hier inderdaad met een vroonlood te maken hebbben. Als kleine jongen had hij op de scheepswerf van zijn grootvader nog boten gezien waaraan zo'n visakte bevestigd was. Dat moeten dan al wel oude exemplaren geweest zijn, daar het Haarlemmermeer in 1852 werd drooggemalen en de visserij haar betekenis verloor. Het vroonlood dat in zijn familie bewaard werd, was helaas niet te bezichtigen. „Misschien ligt het nog ergens op zolder" zei degene die waarschijnlijk de laatste is, die mij door eigen waarneming de gewenste gegevens heeft kunnen verstrekken. EEN PRACHTIGE TENTOONSTELLING EN EEN GESLAAGDE REUNIE Dat bij vele A.W.N.-ers het verlangen leeft, belangrijke archeologische manifestaties mede te zien als welkome gelegenheid voor gezamenlijk bezoek en onderlinge gedachtenwisseling, is vanzelf sprekend. Dat het Hoofdbestuur daar gaarne op inhaakt, door attent en actief te zijn, evenzeer. Een goede graadmeter voor de reële behoefte bij onze leden en de juiste keuze van een object is dan de feitelijke respons, die uit de vereniging komt op wat in dit kader wordt op touw gezet. Nu, wat dat betreft mogen we dan heel tevreden zijn over de ook overigens in alle opzichten geslaagde excursie op zaterdag 12 november j.1. naar de tentoonstelling „Kunstschatten uit de Sovjet-Unie" in het Haagse Gemeentemuseum. Meer dan honderd A.W.N.-ers, waarvan er velen niet alleen een verre reis maar ook een bijzonder matineus vertrek uit hun woonplaats voor over hadden gehad, waren daar bijeen. Voor een aantal was het zelfs niet hun eerste bezoek aan de expositie, iets wat temeer pleit voor het organiseren van zulke excursies in A.W.N.-verband. Kennelijk wordt dan het samenzijn met A.W.N.-vrienden als een stimulans temeer ondervonden, om de archeologische weelde van zo'n unieke tentoonstelling ten volle tot innerlijk bezit te maken. Mej. Sarter, verbonden aan het Museum voor Schone Kunsten te 's-Gravenhage, gaf in een gedegen en bondig overzicht, geïllustreerd met ongemeen fraaie diapositieven, een inleiding op het tentoomgestelde. Aldus op bijzonder doeltreffende wijze voorbereid hebben
173
we onze uitvoerige rondgang gemaakt langs de ongeveer duizend items, op deze tentoonstelling bijeengebracht en welke een tijdsbestek omvatten van ongeveer 100.000 voor Chr. tot zo'n drie en een halve eeuw geleden. Nog nooit tevoren is zo'n omvangrijke verzameling ve.n Russische archeologica en kunstvoortbrengselen in West-Europa te zien geweest. Talrijke en rijkgeschakeerde culturen, die hun bloeiperioden in de meest uiteenlopende tijdperken hebben gehad, toonden zich hier met vaak meeslepende pracht. Het is moeilijk te zeggen, wat de grootste bekoring van deze confrontatie uitmaakte: het vinden van toch we.1 heel veel aanknopingspunten met wat ons uit het verleden van onze eigen leefwereld bekend is of het gefrappeerd worden door de typische karakteristica, die zoveel culturen in hun eigen milieu hebben ontwikkeld. Voor de deelnemers aan de beide laatstgehouden A.W.N.-werkkampen, dat van Dokkum in 1965 en dat van Aardenburg in 1966, kreeg het programma van deze dag .nog een extra hoogtepunt, doordat zij in de loop van de namiddag in reunie bijeen konden zijn. Het houden van zulke reunies is enkele jaren geleden een idee geweest van A.W.N.-voorzitter M. van Hoogstraten en zoals dat vaak met nieuwe ideeën gaat, waren er toen lieden, die er niets in zagen naast anderen, die terstond enthousiast waren en alles wat daartussen ligt. De goede herinneringen aan de allereerste kampreunie bij gelegenheid van de jaarvergadering 1965 te. Nijmegen, boden evenwel motieven te over, om op deze weg verder te gaan. Ook nu mogen we vaststellen, dat het een allerplezierigste bijeenkomst was, én wat het aantal belangstellenden, én wat de atmosfeer van joviale verstandhouding betreft. Door degenen, die foto's hadden gemaakt tijdens een van deze kampen, waren de resultaten van hun liefhebberij in rijke verscheidenheid ter bezichtiging gelegd, waarbij tegelijk gelegenheid werd gegeven, afdrukken te bestellen. Na een welkomstwoord door de heer M. van Hoogstraten — waarin deze niet onvermeld liet, dat het kamp 1967 te Koksijde in België zal worden gehouden, voor het eerst dus buiten onze landsgrenzen! — werd overgegaan tot het vertonen van kleurendia's van beide kampen i.n chronologische volgorde. Een gjeheime jury was onder de deelnemers aanwezig om zowel bij de foto's als bij de dia's prijzen toe te kennen. Bij de foto's gingen de eerste prijzen resp. naar mej. L. Karreman te Den Haag (kamp Dokkum) en de heer H. J. Munter te Utrecht (kamp Aardenburg). Dia's van het Dokkums kamp werden vertoond door de heren H. v. d. Lugt uit Utrecht en M. van Hoogstraten, welke laatste nog als toegift en tegelijk er informaie een serie opnamen van he bijzonder aantrekkelijke openluchtmuseum „Den gamle Landsby" te Hjerl Hede in Noord-Jutland (Denemarken, z.w. van Skive) te zien gaf. Van Aardenburg waren er diaseries van de heer L. P. J. de Groot uit Rotterdam, mej. M. J. Sikkema uit Arnhem en de heer Th. Brouns uit Hilversum. We kunnen ons voorstellen, mede gezien de zeer levendige reacties op al het veroonde, dat de jury het niet gemakkelijk heeft gehad. Bij de dia's van Dokkum. verwierf de heer Van Hoogstraten de eerste prijs, bij die van Aardenburg de heer Th. Brouns, maar zó op neuslengte gevolgd door de heer De Groot, dat de voorzitter aa,n laatstgenoemde niet een tweede prijs maar een prijs ,,I b" kon overhandigen. We denken zo, dat het houden van kampreunies, gekoppeld aan belangrijke A.W.N.-bijeenkomsten, zich nu wel als een vaste praktijk heeft ingeburgerd. Daarmee heeft de A.W.N, dan weer van een alleszins aantrekkelijk stukje verenigingsleven — overigens steeds voor iedere belangstellende toegankelijk — traditie gemaakt.
174
AAN DE DEELNEMERS EXCURSIE 12 NOVEMBER 1966 Het speet mij buitengewoon, dat ik wegens een ongeval verhinderd was aan de excursie op 12 november deel te nemen. De verrassing in de vorm van een catalogus vergezeld van een prachtige fruitschaal was echter een „pleister op de wonde". Mijn hartelijke dank en hopelijk tot weerzien zomer 1967. I. F. van Kammen. LITERATUURBESPREKING „Spiegel der Historie", 1ste jaarg. nr. 1, juli 1966. Maandblad voor de geschiedenis en haar hulpwetenschappen. Europese Bibliotheek. Zaltbommel. Het eerste nummer van deze nieuwe uitgave ziet er keurig verzorgd uit. Een kort overzicht van de gevarieerde inhoud moge hier volgen: mr. drs. J. J. Beyerman geeft een interessante bijdrage over het „Smeekschrift der Edelen", 1566—1966, waarin wij zowel de tekst van het verzoekschrift als van het antwoord der landvoogdes in facsimile vóór ons zien. De vertaling uit het Frans werd hierbij verzorgd door dr. K. Sneyders de Vogel. Een prettig leesbaar artikel, met enige minder bekende illustraties, wijdt mr. A. P. van Schilf gaarde aan , Maria Clara von Delw.g, de laatste bewoonster van de Doornenburg". Dr. A. van Hulzen schrijft over „Onderdrukking en verzet in de Nederlanden — 400 jaar geleden — " Afgebeeld zien wij daarbij het portret van Hendrik van Brederode, die eveneens zo'n belangrijk aandeel had in het „Smeekschrift". Opnieuw blijkt uit dit stuk, hoe'n belangrijke rol de te hoge korenprijs gespeeld heeft in het hongerjaar 1565, mede aanleiding tot de „rebellie", die tot excessen als de beeldenstorm zou leiden. Boeiend zijn hierbij de aangehaalde liedjes uit die bewogen tijd. Vervolgens schrijft dr. J. Schouten een gedocumenteerd artikel over het prachtige, kleine museum ,.de Moriaan" te Gouda. De prettige manier waarop hij over pijpen, tabak en tegels weet te vertellen, lokt uit tot een bezoek. In de „Historie van mode en klederdracht", behandelt Jan Duyvetter voornamelijk de wonderlijke veranderingen, waaraan de „luifelhoed" sinds de 18e eeuw, vooral ten plattelande, blootstond. Een wat minder rigoureus gebruik van cursief, aanhalingstekens en haakjes, zou o.i. de leesbaarheid van de tekst verhogen, maar een woord van lof komt de vlotte en duidelijke tekeningen van de schrijver zeker toe. Een weinig bekend gebied komt door zijn beschrijving tot groter helderheid. Een ander geluid komt ons tegemoet uit André Lehr's „Detonerende klanken uit de 18e eeuwse beiaardgieterij". Op een korte bespreking van dit moeilijke ambacht, volgt het relaas van de vreemde en allerminst prettige ondervindingen die de gemeente Nijmegen opdeed, toen zij een nieuw carillon nodig had voor de Stevenstoren. Tevens geeft deze beschouwing ons enig inzicht van de „ups and downs" in het klokkengietersbedrijf. Een goede gedachte was het van dr. A. W. E. Dek, om met zijn .Genealogische tabellen bij de geschiedenis der Nederlanden" regelmatig in dit tijdschrift genealogische overzichten af te drukken van belangrijke, vooral middeleeuwse geslachten. Bijgevoegd is de volledige geslachtslijst van de heren van der Merwede. Tenslotte behandelt G. D. ven der Heide „Het huishouden uit het verleden" ontleend aan de vondsten uit vele scheepawrakken in de Zuiderzeebodem. Behalve dat deze een juiste datering mogelijk maken, vertellen zij ons ook allerlei, soms onroerende, bijzonderheden over het wel en wee van deze kleine huishoudens aan boord. Gok dit artikel is door foto's geïllustreerd.
175
Als de uitgever van dit maandblad het peil van het eerste nummer kan handhaven — en de lijst namen van medewerkers is veelbelovend ! — kunnen wij nog menig interessante studie tegemoet zien. De abonnementsprijs bedraagt, met inbegrepen een zorgvuldig uitgevoerde band, ƒ 60,— per jaar. Prijs per los nr. ƒ 5,—. H. J. C. Dr. H. P. H. Jansen: „Hoekse en Kabeljauwse twisten". Fibulareeks 17. C. A. J. van Dishoeck, 1966. geb. ƒ5,90. Voor wie wat meer wil weten over de achtergronden van deze, voor de latere middeleeuwen zo ingrijpende twisten, kan het boek van dr. Jansen beschouwd worden als een prettige en betrouwbare gids. Het is ondoenlijk deze ingewikkelde materie met enkele zinnen weer te geven. Belangstellenden moeten deze studie zelf lezen. Zij zullen er dan vele aardige en vaak verhelderende opmerkingen in tegenkomen. Zoals over de adel wier métier het vechten was, over de financiering van de dure adellijke levenswijze, de speculatieve landontginningen en tenslotte het naar elkaar toegroeien van adel en stedelijk patriciaat. Het sneuve.len van Willem IV in 1345, het optreden van Margaretha van Henegouwen en haar jonge zoon Willem V, de daaruit ontstane strijd met allerlei vertakkingen in adellijke geslachten en steden, de talloze onderlinge kuiperijen en vetes, worden duidelijk in het licht gesteld. Of in het jaar 1350 de namen Hoeken en Kabeljauwen reeds bestonden is niet zeker; v/el, dat de eerste naam van de tweede moet zijn afgeleid: men wilde de Kabeljauwen met haken of hoeken vangen. In 1354 eindigt de eerste fase van de twisten met Willem V, nu ook heer van Henegouwen in het zadel. Hem steunden de Kabeljouwen en de steden. In 1358 is Willem V waanzinnig geworden en Albrecht van Beieren zou hem opvolgen. Zijn vergevingsgezindheid gaf aan de jaren van 1360—1390 een zekere rust en we.lvaart. Geleidelijk aan kwamen Kabeljauwse ede.len meer in zijn gunst, waarop de Hoeken zich vooral tot zijn zoon Willem wendden. Door de moord op Albrecht's vriendin Aleid van Poelgeest in 1392, barstten de twisten opnieuw in volle hevigheid los. Vele Hoeken werden verbannen en hun kastelen werden verwoest. Na Albrechts dood in 1404, treedt zijn zoon Wiüem VI op als graaf. Uit zijn huwelijk niet Margaretha van Bourgondië was een dochter geboren, Jacoba van Beieren. Aan de tragische figuur van „vrouw Jacob" en haar vier echtgenoten wordt een heel hoofdstuk gewijd. Haar steunden de Hoeken, haar oom en tegenspeler Jan van Beieren kon meestal op de Kabelauwen rekenen. Als deze in 1425 sterft, wordt er gemompeld dat hij vergiftigd is . . . geboeid lezen wij verder over Pilips de Goede, de opstand van de Kennemer boeren (vóór Jacoba), de slag bij Brouwershaven in 1426 en de vroege dood van Jacoba in 1436 op Teilingen, nog pas 35 jaar oud. Enige volgende hoofdstukken handelen over de Bourgondiërs, met hun (wel eens wisselende!) vóór- en tegenstanders, het optreden van de beruchte bisschop David van Bourgondië, de dood van van Jan van Schaffelaar . . . Het boek eindigt met de Jonker Pransenoorlog en het oproer van het Kaas- en Broodvolk in 1491—'92. In deze periode verdwijnen de namen Hoek en Kabeljauw uit de geschiedenis. Het is zeker een verdienste van de schrijver, dat hij deze uitermate verwikkelde historie voor de belangstellende lezer heeft weten duidelijk te maken. In een kort, laatste hoofdstuk vat hij „de betekenis" van dit gebeuren nog eens samen. Een jaartaUenlijst en een stamboom van de graven van Holland geven hierbij een gewenste aanvulling. H. J. C.
176
H. Arends: „Kenar en de hunebeddenbouwers". N.V. Uitgeverij A. Roelofs van Goor, Amersfoort. Prijs ƒ 6,90. Onder de schrijvers van jeugdboeken is de productieve H. Arends al spoedig een eigen plaats gaan innemen. Het is duidelijk, dat wat hem tot schrijven zet niet in de eerste plaats de behoefte is, aan de stroom van spannende en onderhoudende boeken, die voor een jeugdige lezerskring geschreven worden, nog enkele fraaigekuifde golven toe te voegen, al slaagt hij daarin voortreffelijk. Voor hem staat voorop, dat de archeologie het ten volle waard is, al zeer vroegtijdig de belangstelling van de jeugd te trekken, maar hij is zich ook terdege bewust, dat de jeugd dan benaderd moet worden op een wijze, die aan haar bevattingsvermogen en lust tot lering met begrip tegemoet komt. Daarom verpakt hij zijn vele en gedetailleerde informatie over prehistorische situaties en omstandigheden in een pakkend verhaal, dat zich ook als zodanig door het jonge volkje gretig verslinden laat en waarin fleurige fantasie op verantwoordelijke wijze de uit het wetenschappelijk onderzoek bekende gegevens aanvult. Ook zijn jeugdboek „Kenar en de hunebeddenbouwers", met vaardige pen gesitueerd in de tijd, waarin het bouwen van hunebedden bij de noordoostelijke voorhistorische bevolking van ons land in zwang kwam, slaagt de schrijver opnieuw met lof in het oproepen van een tijdsbeeld, waarin avontuur en dagelijks leven, cultuur en rite zodanig vervlochten zijn, dat het voor de jeugdige lezers tegelijk een verrassende confrontatie met een zó verwijderd verleden en een ware belevenis kan worden. Warm aanbevolen! H. Arends: „Esk en de strijders met de stenen bijlen". N.V. Uitgeverij A. Roelofs van Goor te Amersfoort. Prijs ƒ 7,90. Ook de derde van Arends' romans-voor-de-jeugd met prehistorisch gegeven speelt zich af in een maatschappij, die aan grote spanningen en veranderingen onderhevig is. Omstreeks 2200 dringt in de leefwereld van de boerenbevolking, die wij als de bouwers v;an de hunebedden kennen, een onbekend volk binnen met een markante eigen cultuur, maatschappelijke organisatie, taaj en gebrriken. Dat zijn de strijders met de stenen bijlen, eveneens landbouwers maar tevens zeer bekwame veetelers, die paard en v/agen kennen. Tegen deze achtergrond voert de auteur een groot aantal personen ten tonele in een snel wisselende stroom van avontuurlijke gebeurtenissen met als hoofdfiguren Esk, een dappere en vindingrijke jongen uit een hunebed-dorp en een tweetal elkander vijandige vorsten van het nieuwgekomen volk. Vaardig v/eet Arends ook nu weer deze langverdwenen wereld voor de jeugdige verbeelding op te roepen en zo een les in prehistorie te geven om van te smullen. We denken, dat het warme onthaal, dat eerdere boeken van Arends bij de jeugd vonden, met dit nieuwe werkje van zijn hand er beslist niet minder op zal worden, integendeel. En dat lijkt ons dan echt verdiend. Dr. J.G.N. RENAUD: „VARIATIES OP HET THEMA KASTEEL" Op woensdag 30 november 1966 werd door Dr. J. G. N. Renaud een openbare les over „Variaties op het thema Kasteel" gegeven naar aanleiding van de aanvaarding van hst ambt van bijzonder lector in de kasteelku.nde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Deze interessante voordracht is in een fraai boekje met illustraties gedrukt en verkrijgbaar door overmaking van ƒ 2,75 op postrekening 334513 t.n.v. Amsterdam-Rotterdam Bank N.V. te Doorn (t.g.v. de Nederlandse Kastelenstichting).
177
D E A ( A ) V A N A R C H E O L O G I E (I) bijeengelezen door P. Stuurman Bladerend in Van der Aa (is het nodig, te vermelden, dat bedoeld wordt het „Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden, bijeengebracht door A. J. ixvn der Aa"?) stuit men meermalen op archeologisch nieuws. Het lijkt de redactie een nuttig en, gelet op Van der Aa's schilderachtig taalgebruik, aangenaam idee, dit nieuws aan de vergetelheid te ontrukken en in de komende afleveringen van „Westerheem" op te nemen. Het ligt niet in de bedoeling de berichten op hun merites te beoordelen; ze worden derhalve zonder commentaar opgenomen. Men moet echter nimmer vergeten, dat Van der Aa de situatie in de wetenschapelijke (?) opvattingen anno 181/0 weergeeft. De redactie meent, dat in de rubriek „De A(a) van Archeologie" het nuttige met het aangename is verenigd en hoopt, dat de lezers van „Westerheem" er net zo over zullen denken. AARDENBXJRG (Z). In vroeger eeuwen moeten de Sueven, die door de Franken tot den Beneden Rijn doordrongen, en het land, dat zich van hier tot Gallië uitstrekte verwoestten, zich ook hier vertoond, en onder anderen Rodenburg, toen reeds eene aanzienlijke handelstad, verbrasid hebben. AARDT (Ge). De kundige oudheidkenner Engelberts wil, dat Arenacum, waarvan men in de reistafel van Antonyn, op de kaart van Peutinger en bij Tacitus gewag gemaakt vindt, ter dezer plaatse gelegen hebbe. Velen meenen, dat het tegenwoordige Arnhem, het oude Arenacum geweest zij, terwijl anderen dit weder te Erichem of Arichem bij Buren willen zoeken; de in de nabijheid van Angeren en Gent, in de Betuwe, ontdekte Romeinsche oudheden, dcen ons echter hier het liefst deze oude Romeinsche burgt plaatsen. AARLE (NB). Meer aannemelijk komt ons echter het gevoelen van den geleerden W. C. Ackersdijk voor, die Aarle voor eene verbastering houdt van Aderlo, dat is plaats aan de Aa; ten minste dat deze plaats lang voor het bestaan van den Brabamtschen adel is bewoond geweest, schijnt ten duidelijkste te blijken uit hetgeen ons door Grammaije vermeld wordt, namelijk, dat hier, op het laatst der 16e of in het begin der 17e eeuw, Romeinsche penningen gevonden, zijn. ABBENBROEK (ZH). Het dorp, dat in een langwerpig vierkant gebouwd is, schijnt van zeer hoogen ouderdom te zijn, hoewel het jaar der stichting onbekend is. Het moet vroeger veel grooter geweest zijn dan thans, aangezien men ten Z. van het dorp langs en beneden den dijk in eene tusschenwijdte van 100 roeden de grondslagen van eene rij aaneengebouwde huizen, vindt. ABBEWEER (Gr). Het was vroeger eene heerl. met een adell. huis, waarvan grachten en singe.ls nog kenbaar zijn. ABCOUDE (U). Thans staat er (van het slot Abcoude) nog slechts een half vernielde toren bij eene boerenwoning. Aan de dikke muren, hooge en zware torens, schietgaten, holen en verwulfde kelders, die er nog in onzen tijd van te zien waren, kon men de oude sterkte van dit slot erkennen. AGNESBERG (O). Het klooster is, even als alle andere dergelijke gestichten in ons vaderland, na de Kerkhervorming vernietigd, en
178
hoewel het later tot den grond gesloopt is, wordt de berg of heuvel, waarop het gestaan heeft, door de R.K. inwoners uit de omstreken nog in hooge waarde gehouden en dikwerf bezocht. ALBIMANA of ALBINIANA (ZH). Voorm. wapenhuis of volgens anderen een korenmagazijn der hier te lande gevestigde Romeinen, vermoedelijk ter plaatse, waar ÂŤu het dorp Alphen, in Rijnland, gevonden wordt. ALBLAS, OUD (ZH). De meeste oudheidkundigen denken, dat alhier, het Tablae of Tablas, dat op de reiskaart van Peutinger in de laagste oorden van Batavia geplaatst wordt, moet gezocht v,oraen; zeker gaat het, dat te Alblas overblijfselen ontdekt zijn van den heirweg die van Flenium twaalf duizend schreden tot aan Tablae of Tahlas doorliep. ALDEGONDE (Z). Voorm. kast. . . . dat in 1780 en 1781 is afgebroken, zodat er thans niets meer dan de grondslagen en grachten van over zijn. ALEM (NB). Toen men dit kerkje begon te bouwen, vond men, bij het graven aan den oever der Maas eene kist van gehouwen arduinsteen, waarin eenige overblijfsels van een verteerd ligchaam gevonden werden. ALKEMADE (ZH). In het jaar 1751 zijn op den, tot dit huis behoorenden grond onder het graven, ontdekt, de grondslagen van een cirkelvormig gebouw, van 36 v. Rijnl. middellijn; de rondgaande muur was 8 v. dik; het liep steil neder en was gebouwd van ronde steenen, die 12 duim lang, 6 breed, 3 dik en met zuiver tras gemetse.ld waren. Aan den N.O. kant werd, nadat men eenige lagen van steenen had afgehakt, een vierkant gat,, 11/2 v. in het vierkant, rondom toegemetseld, gevonden. Omtrent 3 v. onder den grond, aan de Z.O. zijde, vertoonde zich eene soort van straat ter breedte van 2 of 2 1/2 v.; deze bestond uit plat gelegde steenen en verwijderde zich in eene zuid-oostelijke rigting van het gebouw. ALPHEN (ZH). Men is algemeen van gevoelen, dat het op de oude reiskaarten voorkomende, Albimana of Albiniana, elders Alpheni Castra genoemd, hier omtrent gestaan en dat dit dorp hiervan zijnen naam ontleend hebbe. Minder is men het over eens wat het geweest zij, want aangezien uit eenen steen, onder Alphen opgedolven, met het opschrift: Leg. I., blijkt, dat het eerste legioen, het Minervische genaamd en hetwelk door Domitiaan opgerigt is, daar gelegen heeft, houden eenigen het voor een wapenhuis; terwijl anderen beweren, dat het een korenmagazijn geweest zij, en voeren tot staving van hun gevoelen aan, dat men hier, bij het omspitten van den grond eener burgt, behalve vele Romeinsche gedenkpenningen, ook hard gezengde en half verbrande tarwe gevonden heeft. Wat hiervan zij, de oudheid dezer plaats wordt ten volle bewezen uit eene oude vervallen put, vroeger achter zeker huis in de Papestraat te zien, welke van hetzelfde maaksel was, als die welke men op de burgt te Leyden vindt, en alzoo meer dan 2000 jaar oud geweest moet zijn, ter welker plaatse men in het begin der vorige eeuw, ruim 400 penningen van allerlei munt gevonden heeft. Ook heeft men in een ander daartegen over staand huis, ten minste 7 voet onder den grond, eenen ouden kelder ontdekt, in welke men, nadat het gewelf met geweld doorbroken was, eenige schoenen van een spits fatsoen, zoo als de Romeinen gewoon waren te dragen, gevonden heeft.
179
ALPHEN (NB). Omtrent de pastorij te Alphen, in de heide, zijn, voor omsreeks 50 jaren, kleine heuveltjes opgegraven, waarin men lijkbussen van Romeinsche Veldheeren met assche gevuld gevonden heeft. Deze zijn destijds naar de Abdij van Tongerloo, op wier grondgebied die heuveltjes gelegen zijn, overgebragt. ALTENA (ZH). Opdat de Spanjaarden zich daarin niet mogten nestelen, werd het in het jaar 1573 afgebroken en verbrand, maar in later tijden is het door den Thesaurier Generaal der Vereenigde Nederlanden, George de Bije, weder opgebouwd. Op het laatst deivorige eeuw werd het tot een herberg verhuurd. Thans is het eene bouwmanswoning. De werf draagt nog de kenmerken, dat daarop vroeger eene burgt of kasteel gestaan heeft. ALTENASCHE HEUVEL (NB). Hoogte in het Land van Altena, waarop vroeger het slot van Altena gestaan heeft, van hetwelk thans niets meer te vinden is. Van dezen heuvel, die zeer hoog is, zoodat hij bijna 9 1/2 el boven A.P. reikt, en thans, met de boerenwoning, die daar reeds in 1600 gebouwd is, in eigendom behoort aan den bouwman Frans van de Koppel, heeft men een aangenaam gezigt over het geheele Land van Altena. ALVA, HEUVEL VAN (NB). Dezen naam geven de bewoners . . . aan eene hoogte in. de gem. Almkerk-en-Uitwijk, bij het d. Uitwijk, waarop gebouwen schijnen gestaan te hebben, zoo e.ls men uit de daar nog gevonden wordende puin enz., meent te moeten opmaken. Veel ligt heeft daar het kasteel gestaan, dat aanleiding gegeven heeft tot het sprookje, waarvan men de naam Altena wil afleiden
-
(wordt vervolgd) BELANGWEKKENDE IJZERTIJDVONDSlT IN ZJUID-HOLLAND
In Mededeling nr. 52, okt. '66 van de actieve werkgroep „Helinium" vinden wij enkele berichten over interessante recente vondsten; ook onze lezers zullen hier belang in stellen: In de Holiehoekse polder, waar men met opspuiting is begonnen, werd door het A.W.N.-lid mej. Ingena Vellekoop een grote concentratie van scherven gevonden. Een nader onderzoek door leden van de werkgroep bleek mogelijk en er kon een IJzertijdbewoning uit ± 350 jaar vóór Chr. worden vastgesteld, liggend op 65 cm beneden het maaiveld. Terplaatse bevindt zich een verlande vloedkreek, die echter wat later moet zijn gevormd en die door het Westlanddek is afgedekt. Verder werd door het A.W.N.-lid de heer G. Zondag, in de buurt van de helaas tot verdwijnen gedoemde boerderij „Middelhuyse", opnieuw een vondst gedaan van veel scherven en zware palen. Wederom is dit een bewoning uit de Ijzertijd, liggend op enige honderden meters landinwaarts aan dezelfde kreek. Hier bestaat de kans, dat een complete huisplattegrond kan worden blootgelegd. Hoe intensief de IJzertijdbewoning in deze streek is geweest, bleek ook al uit vroegere vondsten in de Broekpolder (Menapiërs ?). Tijdens een veldverkenning door enige Helinium-leden in de nabijheid van Rijksweg 20 — waar ook indertijd door de R.O.B, werd gegraven — bleek een sloot dwars door een kreekrug te zijn getrokken. Vroeger reeds waren hier een groot aa.ntal scherven uit de Romeinse Keizertijd aangetroffen. Nu kwam, dicht hierbij, een belangrijke hoeveelheid scherven met nagelindrukken aan het licht. De heer de Roo te Schiedam is van mening, dat ook hier een volledige woonplaats uit de Ijzertijd opgegraven kan worden. Reeds onderzoekt men de mogelijkheid daartoe.
180
OPGRAVINGS- EN VONDSTBERICHTEN EV HEX KORT onder redactie van H. J. Calkoen Ten behoeve van deze rubriek, doen wij een dringend beroep op de lezers, alle krantenberichten, die betrekking hebben op locaal oudheidkundig nieuws uit Nederland, toe te zenden aan de heer H. J. Calkoen, Driehuieerkerkweg 22, V'eisen (N.H.). Tevens verzoeken wij rechtstreekse toezending aan zijn adres van alle gegevens, welke >de lezers op andere wijze ter kennis komen, hetzij als resultaat van eigen verkenning, hetzij door mededeling van anderen. Redactie Westerheem. AALTEN (Gld.) Bij grenssteen 171a zijn een aantal scherven uit de Ijzertijd gevonden. Daarnaast wijzen vuursteenfragmenten op oudere bewoning; hiertoe behoort een krabber die waarschijnlijk aan de Tjonger-cultuur is toe te schrijven. In het profiel van de afgraving tekent zich op een diepte van 1,10—1,45 m een horizont af, vermoedelijk de laag van Usselo. In deze horizont werd een met humeuze grond en stukjes houtskool opgevulde kuil aangetroffen, die verder geen vondsten opleverde. De vindplaats werd ontdekt door de Stichting voor Bodemkartering te Bennekom. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 9, sept. '66 R.O.B. Amersfoort (R. S. Hulst) AKERSLOOT (N.H.) Bij de aanleg van de aardgasleiding, zijn op een punt ten w. van Akersloot, nog juist op het grondgebied van de gem. Limmen, een aantal Friese scherven gevonden op de storthopen. Hoewel geen woonlaag werd teruggevonden, wijst de aanwezigheid van een donkerbruine humeuze band op 30—40 cm diepte, in een 50—70 cm dik kleipakket op veen, alsmede een scherf je op 60 cm diepte, dat hier omstreeks begin van de jaartelling bewoning op een kweldervlakte kan zijn geweest. De vindplaats ligt op ca. 600 m benoorden de buurtschap Starting, aan een landwegje bewesten de Mientsloot. Werkgroep A.W.N. Zaanstreek e.o., okt. '66 (E. J. Helderman) ALBLASSERDAM (Z.H.) Door de leden van de werkgroep ,,Lek- en Merwestreek" is het onderzoek naar Romeinse woongronden in de Vinkenpolder aldaar voortgezet. Na de vele Romeinse vondsten bij de bouw van de Nederl. Kabelfabrieken 1962—'64, zijn er door een oppervlakteonderzoek een viertal woongronden bijgevonden op en langs de Alblasserdamse Kreekrug, ten oosten van de twee eerder gevonden en al opgegraven nederzettingen. Het onderzoek wordt voortgezet. Aïblas)serdam, okt. '66 (G. van den Beerat) ALPHEN a. d. RIJN (Z.H.) Op een terrein in Bodegraven is een hoeveelheid grond gestort, die o.a. Romeins puin bevat en aangevoerd is van de bouwput welke te Alphen is gegraven voor een nieuw bankgebouw. In deze grond zijn o.m. gevonden: fragmenten van een t.s. bakje Ritterling 9 met stempel ROGATI-OF (Rogatus van La Grau-
181
fessnque: Tiberius—Claudius) en een t.s. kommetje Drag. 27 met stempel MACERF (Macer van La Graufesenque: Nero— Vespasianus). Aan de onderzijde op de voet het grafito ARRVNTI (genitivus van het nomen gentilicum Arruntius). Uit de tijd van Claudius— Nero dateren scherven van gladwandige kruiken, t.s. borden Drag. 15—17 (Ritterling 4) en een t.s. bakje Drag. 24-25 (Ritterling 6). Verder fragmenten van twee t.s. bekers Drag. 30, die ca. 50 gefabriceerd zijn te La Graufesenque, resp. door Masclus én Ingenuüs (?). Determinatie drs. C. G. A. Morren, Apeldoorn. Het terrein van genoemde bouwput te Alphen behoort tot het gebied van het castellum Albanianis en het valt te betreuren, dat daar geen opgraving verricht kon worden ! Wel konden in juli enige profielen bestudeerd en ten dele getekend worden. Onder een pakket bovengrond van 1—2 m dikte, was een 80—90 cm dikke Romeinse laag (onderkant ca 0—30 cm 4. N.A.P.) waar te nemen, die voornamelijk bestond uit kleiïge grond met fosfaatsporen. Hier en daar komen er ook concentraties van houtskool en verbrande leem in voor. Verder zijn er wat inheems-Romeinse scherven in aangetroffen, alsmede enige Romeinse scherven (midden 1ste— ia de 3e eeuw). Bij deze laag behoren de op een dieper niveau gevonden resten van enige grotere en kleinere palen en planken. De vaste grond bestaat uit een rivierafzetting van humeuze klei, waarin verspreide stukjes hout. Van de vondsten zijn te vermelden twee werpkogels van gebakken aarde; de één is roodbruin en min of meer rond (diam. ca. 6 cm), de andere is geelgrijs en citroenvormig (5 x 1.75 cm). Verder een twaalftal stukken van dakpannen, met stempels of gedeelten daarvan. Zeven zijn van de Ex(ercitus) Ger(manicus) Inf(erior), twee van Vex(ülariï) Ex(ercitus) Ger(manici) Inf (erioris), gefabriceerd in de centrp.'e militaire pannenbakkerij te Groesbeek - De Holdeurn. Een voorheen onbekend dakpanstempel (rond, met relief letters) luidt: IECIM = Leg (ionis) I M(inerviae). Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 9 en 10, sept.-okt. '66 R.O.B. Amersfoort (J. E. Bogaers) ANGELSLOO, gem. Emmen (Dr.) Een aanvullend onderzoek vond plaats in het gebied van de beide hunebedden D 46—47, waar reeds vroeger vlakgraven uit het Neolithicum waren gevonden. Bij hunebed D 47 werd een terrein schoongemaakt, waarin een vlakgraf van de Trechterbekercultuur werd aangetroffen. Hoewel dit door onbevoegden werd leeggeroofd, waardoor omtrent de structuur niets kon worden vastgesteld, wijze vele platte granietstenen in de uitgeworpen aarde op een soort vloer. De vondsten konden achterhaald worden. Deze bestonden uit twee vuurstenen bijlen, een in diepsteektechniek versierde, emmervormige pot, een onversierd kraaghalsflesje, een onversierde éénorige kruik met cylindrische hals en nog enkele potfragmenten. Zij horen thuis in de ontwikkelde Drouwener stijl van de Trechterbekercultuur. In het o. randgebied van de bronstijdnederzetting werd een huisplattegrond onderzocht. Dit huis geeft een nieuwe variant op het drieschepige type, gekenmerkt door vrij zware dubbele wandpalen, afgeronde hoeken en twee tegenover elkaar gelegen ingangen van de lange zijden. Afmetingen: 19,5 x 7,5 m. Ten z.o. van hunebed D 46 werd o.m. een grafheuvelzool gevonden, die blijkens de onregelmatige,
182
wijd gestelde pajenkrans, nog in de tijd van de nederzetting in gebruik was. Hieraan voorafgaand was de eerste periode van de heuvel, waartoe 2 excentrisch gelegen graven kunnen hebben behoord. In het ene graf een lijksilhouet van een n.o.z.w. gericht skelet met opgetrokken knieën, zonder grafgiften. Het tweede, iets diepere graf toonde het silhouet van een n.o.z.w. gericht skelet van een koe, die daar met de kop (met voldoende bewaarde kiezen) aan de n.o.-zijde en de poten naar het n.w. was neergelegd. Door ontbreken van grafgiften kunnen deze graven slechts bij benadering worden gedateerd in het Late Neolithicum of het begin van de Vroege Bronstrjd. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 9, sept. '66 B.A.I. Groningen (J. D. van der Waals)
BODEGRAVEN (Z.H.) De heer J. Biesheuvel heeft op een diepte van 50—75 cm onder het maaiveld talrijke Romeinse scherven gevonden in sleuven voor een nieuwe gasleiding (Koningstraat, Willem II straat, Mauritsstraat). Het betreft stukken die globaal dateren uit de tweede hejft van de 1ste en uit de 2e eeuw, w.o. fragmenten van t.s. Drag. 27, 31 en 37 en 18 (met stempel PATRIC (Patricius van La Graufesenque, Nero—Domitianus); verder fragmenten van kruiken en kruikamforen, een ruwwandige wrijfschaal met hor. rand, kookpotten met rond omgeslagen randen, ruwwandige kookpotten met dekselgeul of platte rand, geverniste bekers, inheems-Romeins besmeten aardewerk en een blauwe slijpsteen. Alles is afkomstig uit een brandlaag van nog onbekende dikte, waarin klei, houtskool en puin van tegels en dakpannen. Het terrein van de vondsten, ca. 175 x 1 2 5 m groot, wordt aan de noordzijde begrensd door de Oude Rijn met zijn oeverwal en aan de westzijde door de Oud-Bodegravense Wetering, een geul die dient om water af te voeren uit het ten z. van de Oude Rijn gelegen veengebied. Nieuws-bull. K.N.'O.B., afl. 9, sept. '66 R.O.B. Amersfoort (J. E. Borjaers) BRUNSSUM (L.) Alhier werd, ca. 400 m ten westen van de prov. weg naar Schinveld, een Romeins graf, een zgn. askist met tal van bijgaven ontdekt. De kist werd door een bulldozer vernield en weggeworpen; vele voorwerpen eruit konden worden geborgen. De kist was naar alle waarschijnlijkheid samengesteld uit platen grijs-witte zandsteen, dikte 25—30 cm. De bodem is vermoedelijk 1,20—1,50 m x 0,70—0,80 m groot geweest, enigszins buiten de wanden uitstekend. Er zijn minstens 27 voorwerpen aan de gestorvene, waarschijnlijk een vrouw, meegegeven. Hiervan zijn in de meeste gevallen slechts fragmenten overgebleven. Aardewerk: 2 t.s. kommetjes Drag. 40; een t.s. wrijfschaal Drag. 45 (met leeuwekop); een geverniste deukbeker met raadjesversiering; twee dergelijke bekers in miniatuurformaat, 3,3 en 3,5 cm hoog; een roodbruin gevernist bord met platte bodem; een ruwwandig kommetje met dekselgeul en een dergelijke kookpot. Glas: ean blauw groene fles met cylindervormige hals; een cylindrische groen getinte fles; drie cyl. lichtgroene flessen; een practisch kleurloos versierd vaatje, met een gele slangdraad op vier voetjes, in de vorm van nopjes; vijf of zes lichtgroene schaaltjes (2 nog gaaf). Overige voorwerpen: een gedraaid benen handvat (vermoedelijk van een
183
bronzen spiegel), waaromheen een zilveren bekleding is geforceerd. Een halfbolvormige holle loden knop, aan de bovenkant bedekt met een laagje brons. In het midden bovenop een ijzeren knop als afsluiting van de door de bol gestoken ijzeren pen; een 8 mm dik stukje brons, in de vorm van een achthoek, met ingebogen zijden en vlakke zijden. In de laatste een gaatje. Midden door de achthoek een ijzeren staafje. Een stukje gouden beslag ( 1 8 x 5 X 4 m m ) m e t twee nagelgaatjes; vier, hoogstwaarschijnlijk samenhorende delen van een staaf of staf van ijzer (diam. 5 mm) waarvan afwisselend schijfvormige en langwerpige stukken bruinrood barnsteen zijn geregen, de langwerpige stukken getorst en in doorsnede ovaal. De schijven zijn rond, dubbelconisch en vertonen aan boven- en onderkant een versiering van 8 lobben. (Staf minstens 40,4 cm lang); twaalf ietwat gewelfde bronzen schijven, d.i. 6 paar schellen of bekkentjes die deel uitmaakten van één of meer muziekinstrumenten voor het opwekken van ritmen. In het midden heeft een ijzeren staafje of asje gestoken. Op grond van de inventaris kan het graf gedateerd worden in het midden van de 3e eeuw. De mogelijkheid schijnt groot, dat niet ver van de vindplaats de overblijfselen van een Rom. villa zijn gelegen. Kans bestaat, dat de grote weg Heerlen— Xanten slechts 100—200 m w. van het graf heeft gelegen. In de dagen aan de vondst van het graf voorafgaand, had het terrein reeds vele Rom. vondsten opgeleverd, maar daarnaast ook fragmenten van Harpstedtachtig IJzertijdaardewerk. Vele van deze vondsten kwamen uit kuilen, waarin zich ook grijsrode, granietachtige zandsteen bevond. In de bovengrond van het terrein komen houtskoolpartikels voor. Volgens latere mededeling zijn 50 m w.z.w. van de vindplaats van de askist, de resten van een Rom. brandgraf ontdekt. Vondsten: twee gecorrodeerde bronzen munten (sestertiï ?) en talrijke scherven van aardewerk en lichtgroen glas, vermoedelijk dateerbaar omstreeks de tweede helft van de 2e eeuw. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 10, okt. '66 RlO.B. Amersfoort (J. E. Bogaers) DRIEL, gem. Heteren (Gld.) Hier werd een rand-schouderfragment aangetroffen van zgn. Elmpter Keramiek (13e—14e eeuw). De uit de Rijn afkomstige scherf heeft deel uitgemaakt van een grote, blauwgrijze voorraadpot en is voorzien van gefacetteerde groeven, vingertopindrukken en een strak golvende groeflijn op de binnenwand onder de rand. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 10, okt. '66 RiO.B. Amersfoort (R. S. Hulst) Bij graafwerkzaamheden voor de stuwdam in de Rijn, zijn in de uiterwaard op ± 9m onder het maaiveld, drie scherven gevonden van een Romeinse gladwandige, lichtbruingele kruik, zeer waarschijnlijk uit de 1ste eeuw na Chr. Op de buik een graffito in cursief schrift: sallioscturmsmi (het is mogelijk dat de laatste i een beschadiging is). Men zou kunnen lezen: • Sallios C(ai) turm(a) s(olvit) m(erito), en vertalen: Sallios (?), behorend tot de turma van Caius, heeft (door deze kruik — met een onbekende inhoud — aan de (onbekende) godheid te schenken zijn gelofte) ingelost, met redenen. Sallios kan een Galliër zijn geweest die als ruiter dienst heeft gedaan in een afd. hulptroepen van de Romeinen, en wel in een cohors equitata of een ala (ter sterkte van nominaal 500 of 1000 man).
184
Een turma was de kleinste tactische eenheid (ca. 20—40 man) van de Romeinse ruiterij; zij stond onder bevel van een decurio (in dit geval wellicht een zekere Caius). De vondst is geschonken aan het Rijksmuseum Kam te Nijmegen. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 10, okt. '66 RXf.B. Amersfoort, (J. E. Bogaers) ERMELO (Gld.) Op de Drielse Berg en aan de rand van de Ermelose Heide zijn door de heer A. van Sprang talrijke fragmenten gevonden van een bijna complete klokbeker. De versiering, aangebracht met een getande spatel, bestaat uit .lijnen in een zigzagpatroon en uit verticale lijnen, in horizontaal omlopende banen. De hoogte is geringer dan de grootste wijdte: resp. 16,8 en 21 cm. De vindplaats ligt bij een reeks grafheuvels, ten o. van heuvel 13. Nieuws-bull. K.N.O'.B., afl. 9, sept. '66 RiO.B. Amersfoort (R. S. Hulst) GEYSTEREN (L., In aug. van dit jaar heeft de N.J.B.G. een hernieuwd onderzoek ingesteld op de overblijfselen van het kasteel Geysteren, hoofdzakelijk op de hoofdburcht. Een deel van de ronde toren, met funderingen van ijzeroersteen, uit de eerste periode, completeerde het beeld van de oudste aanleg'. De tweede periode, met fundamenten van mergelblokken, kreeg goed vorm en gestalte. De grote vierkante toren, tot de verwoesting in 1944 ingangspartij, blijkt een onderdeel van het bouwplan te zijn, uitgevoerd in baksteen. De daarin opgenomen vernieuwing van de ringmuur schijnt reeds in de 15e eeuw te hebben plaatsgevonden. Iets later kwam de — in de 17e eeuw buiten gebruik gestelde — toegangspoort aan de zuidzijde tot stand. Profielen gaven uitsluitsel over de juiste opeenvolging der bouwperioden, terwijl het spaarzame scherfmateriaal bijdroeg tot het opstellen van een chronologie. NieuvM-bull. K.N.O.B., afl. 9, sept. '66 R.O.B. Amersfoort (J. G. N. Renaud) GRAFT (N.H.) Door ons lid, de heer P. H. Groot en diens zoon, zijn een aantal middeleeuwse vondsten gedaan aan de noordkant van het dorp. Op 30—40 cm diepte troffen zij in de veenbodem van de oostelijke wegsloot 13e—14e eeuwse steengoedscherven, kogelpotscherven met en zonder bezemstreek en een fragment van een zware standring aan. Terplaatse waar nu geen bebouwing meer is, moet gezien de vondsten in de M.E. bewoning zijn geweest. Uit dezelfde gemeente — vindplaats onbekend — kreeg de heer Groot het fraai versierde handvat van een vuurstolp van grijs aardewerk cadeau. Werkgroep A.W.N. Zaanstreek e.o., okt. '66 (E. J. Helderman) GROESBEEK (Gld.) Op de Holdeurn onder Berg en Dal werden gevonden: een stuk terra sigillata bord met stempel BOVDVS FEC, vorm Drag. 18-31, uit Lavoye, Hadrianus-Antonini, een t.s. wandfragment met graffito R.FVC . . . , een versierd handvat van een schaaltje met rossige engobe; een tegelfragment met stem-
185
pel EX GER INF in cirkel, een dito fragment met stempel LFG IM(ANTO), retrograde, een dakpanfragment (misbaksel) met stempel LEGIM . . . en een lang smal stuk ijzer, waarschijnlijk van een slot van een kistje. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 10, okt. '66 Rijksmus. Kam, Nijmegen (H. H. P. den Boesterd) HEEL (L.) Wederom zijn hier, op een diepte van 50—60 cm enige brandgraven uit de Romeinse tijd ontdekt. Zij behoren tot het grafveld waarvan, reeds in 1964, 43 graven aan de Panheelderweg waren onderzocht. Thans betreft het vier kuilen met weinig crematie, veel houtskool en secundair verbrande scherven. De meeste „bijgaven" zijn kennelijk in gebroken toestand in de groeven gedeponeerd. Tot de vondsten — globaal uit de 2e eeuw — behoren t.s. fragmenten Drag. 31 (met stempel PIISTVSM, Festus van Lezoux, Traianus—Antonini); verder Drag. 32, 33 en Curie 15; stukken van geverniste bekers, kruiken, ruwwandige borden en kookpotten, ijzeren spijkers en tegulae. In de bouwput een randfragment van een tegula met graffito BP. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 9, sept. '66 R.O.B. Amersfoort (J. E. Bogaers) HEEMSKERK (N.H.) In het w. deel van de polder Noorder Buitendijken zijn bij de aanleg van de aardgasleiding, resten van een oud dijkje of oeverversterking langs de n. arm van het voormalige Wijkermeer aangetroffen. Op 60—80 cm diepte en ook dieper werden over enkele tientallen meters in de sjeufwand een groot aantal palen zichtbaar, van grote lengte en 9—12 cm dik, die afwisselend op onregelmatige en regelmatige wijze in de bodem waren gedreven. Bij het laatste geval was over een lengte van ruim 1 m nog vlechtwerk van rijshout tussen de palen aanwezig. Voorts bleken deze palen vergezeld van een oud niveau, onder een zware 80—90 cm dikke kleüaag, met een zandlaagje. Hierop lagen schots en scheef naast elkaar brokstukken van kloostermoppen uitgespreid: gele van 25,5 x 1 3 x ^ cm en rode van o.a. 28,5 x 13,5 x 7 cm. Onder dit niveau bevond zich een ca. 1 m dik pakket van klei- en veenzoden, afgewisseld door zand, het geheel gelegen op de uit kleiïg zand bestaande moerbodem. Het gehele complex, uitgestrekt over ruim 24 m, ligt op ca. 30 m beoosten de St. Aagtendijk. Werkgroep A.W.N. Zaanstreek e.o., okt. '66 (E. J. Helderman) HERWEN (Gld.) Op een strandje van de Bylandse Waard te Herwen (bij Lobith) zijn enige vuurstenen artefacten gevonden, w.o. een grote Levalloisièn krabber met fraaie, glanzende patina, ruwe retouchering en weggewerkte slagbult, grootste lengte 8,5 cm. Reeds eerder vond ik terplaatse palaeolithische werktuigen en ook een menselijk schedeldak, door dr. Huizinga te Utrecht gedetermineerd op een vermoedelijke ouderdom van ± 30— 50.000 jaar. Rheden, okt. '65 (B. A. de Haan) KWADIJK (N.H.) Door onze Kwadijkse leden werden in het begin van dit jaar de verkenningen naar het verdwenen dorp Rafeldam voortgezet. Een onderzoek op een aantal weilanden van de veehouders Klok en Steenman, leverde wat turfas, een dierskelet
186
en opnieuw een hoeveelheid scherfmateriaal op. Een aantal kogelpotscherven, met ook Paffrath en Pingsdorf, is vergelijkbaar met de vondsten te Wormerveer (zie aldaar) en moet dateren uit de l l e (?)—12e eeuw; andere vondsten, uit een sloot afkomstig, moeten in de 13e—14e eeuw geplaatst worden. Op grond van de verspreiding en de ligging van de vondsten, nemen de onderzoekers aan dat er in Rafeldam sprake was van een rijendorp. Werkgroep A.W.N. Zaanstreek e.o., okt. '66 (E. J. Helderman) LJMMEN (N.H.) In de Limmerkoog, in het z. van deze gemeente, leverde de aanleg van de aardgasleiding een belangwekkende vondst op. Even ten w. van de driesprong benoorden Limmerkoog werden in een sleufwand twee groepen palen ontdekt die, gezien het begeleidend scherfmateriaal, uit de Friese periode omstreeks het begin der jaartelling moeten dateren. Het profiel toonde een dik kleipakket, dat op een veenlaag is gelegen en op één punt een ruim 5 m brede laagte in het veen. Deze is vermoedelijk het overblijfsel van een kreek, ontstaan tijdens de eerste Castricumdoorbraak. Juist aan de randen zijn op ca 4 m onderlinge afstand een zestal palen in twee groepen, dóór de veenlaag soms diep in het onderliggende zand gedreven. Tussen deze palen werden enkele liggende stammetjes, een balk en twijgen (van vlechtwerk ?) aangetroffen. Het weinige scherfmateriaal, w.o. enkele kartelranden, bevond zich steeds op de grens van klei- en veenlaag, soms in het zandlaagje dat hogerop het veen afdekt. De R.O.B, stelde zich van de situatie op de hoogte. Werkgroep A.W.N. Zaanstreek e.o., okt. '66 (E. J. Helderman) MAASTRICHT (L.) In een kelder van pand Stokstraat 51 zijn overblijfselen ontdekt van een ongeveer w.-o. lopende Romeinse muur van kolenzandsteen, wat mergel en grijze specie. Breed ca. 60 cm, fundering ± 86 cm. In een muurvulling elders in het gebied van de Stokstraat werd een laat middeleeuwse eesttegel aangetroffen (32 x 20 x 3,7 cm), die deel moet hebben uitgemaakt van een van onderen verwarmde vloer, waarop mout of graan gedroogd werd. Bij graafwerkzaamheden aan de Havenstraat zijn drie bij elkaar passende fragmenten gevonden van een rechthoekige benen kam, Romeins of Merovingisch. Deze is samengesteld uit vier delen, die door een strip met ijzeren klinkernageltjes bijeen worden gehouden. De tanden zijn uitgezaagd en het middendeel is versierd met tal van door een cirkel omgeven punten. Nieuws-oull. K.N.O.B., afl. 9, sept. '66 R.O.B. Amersfoortf J. E. Bogaers) NIJMEGEN (Gld.) Al een aantal jaren geleden is op de Kopse Hof een schoenleestbijl van het hoge type gevonden, volgens prof. dr. P. J. R. Modderman alle kenmerken vertonend van een dissel uit de lineaire Bandceramiek. Afmetingen: 113 x 25 x 32 mm. Het ontbreken van gegevens over de vondstomstandigheden, doet zich in dit geval, waarbij de vindplaats zo ver van het verspreidingsgebied der genoemde vroeg-neolithische cultuur (Limburg) is gelegen, als zeer pijnlijk gevoelen. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 10, okt. '66 R.O.B. Amersfoort (R. S. Hulst)
187
ST MICHIELSGESTEL (N.Br.) Over de in de buurtschap Halder gedane vondsten nog het volgende: Tot 1 aug. '66, toen de werkzaamheden aan de prov. weg van Vught naar St. Michielsgestel zijn hervat, konden de broeders Celestinus en Arno met hun medewerkers nog onderzoekingen doen en vondsten bergen. De reeds eerder genoemde eikenhouten waterput bleek slechts een enkele wand te hebben; de planken waren met spijkers bevestigd aan de vier palen in de hoeken. Tot de vulling behoren scherven van Rom. aardewerk uit de 1ste—3e eeuw, w.o. terra nigra-achtige kookpotten. met rond omgeslagen rand en inheemse potten met kartelrand. Ook een scherf je van een t.s. kom Drag. 37 (La Graufesenque, Domitianus). Een tweede, volkomen vergane waterput bevatte 1ste eeuws Rom. aardewerk, alsmede veel inheemse scherven. Uit een langwerpige kuil met dik pakket houtskool, zijn 2e— 3e eeuwse scherven tevoorschijn gekomen. In een kuil met opvallend veel stukken vuursteen werd op een dieper niveau gevonden: 1ste—3de eeuwse t.s. scherven, een fragment van. een ruwwandige wrijfschaal met hor. rand en het — parallel met de rand aangebrachte — stempe.1 VERERIVS. Ook in terra nigra vervaardigde nabootsingen van t.s. Drag. 29, met randjesornament en kamversiering in de vorm van halve cirkels. Deze kommen zijn in de Claudische tijd vervaardigd te Cuyk. Op dezelfde vindplaats werd ook nog een tonput ontdekt, een in tweeën gezaagd houten vat, waarvan de ene helft tot een kuip met twee handvaten is vermaakt. Deze is in het derde stadium tot waterput gebruikt. Daarvoor is een kuil gegraven en nadat de van de bodem ontdane kuip daarin was geplaatst, zijn de wanden erboven met zoden bekleed. Op de buitenzijde van de duigen zijn tekens ingekrast of gestempeld. Pijlen wijzen naar het bomgat. Aan de buitenzijde werden tal van hoepelresten aangetroffen, gemaakt uit gekloofde stammetjes, waarvan de lassen met bast omwonden zijn. Op 1,35 m onder het maaiveld, boven de kuip, is een vrijwel compleet t.s. bord Drag. 31 gevonden, met stempel COSIRPIN (Cosius Rufinus uit La Graufesenque, Flaviï). Nog hoger werden scherven aangetroffen van 16e—17e eeuws geglazuurd aardewerk, evenals enige hiervan onderin de put. De tonput, die op grond van de vondstomstandigheden wel uit de 16e— of 17e eeuw moet stammen, vormt een zeer eigenaardig verschijnsel op een terrein, waar vrijwel alleen vondsten zijn gedaan uit de Romeinse tijd. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 9, sept. '66 R.O.B. Amersfoort (J. E. Bogner^) UBBENA, gem. Vries (Dr.) Bij ontginning van een veentje, is door de oplettendheid van een bulldozermachinist, de heer J. Oosterloo, een belangrijke vondst gedaan. Twee grote, massieve uit één deel vervaardigde eikenhouten schijfwielen met vaste naaf, kwamen in stukken maar vrijwel volledig tevoorschijn. Zij moeten op een onderlinge afstand van ca. 4 m, op een diepte van ongeveer 1 m, in zwart veen vlak boven het zand gelegen hebben. Deze wielen, van hetzelfde type als het wiel van NieuwDordrecht, zullen stammen uit het late neolithicum, omstreeks 2000 voor Chr. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 10, okt. '66 Prov. Mus. van Drenthe, Assen en B.A.I. Groningen (J. D. vwn der Waals)
188
VELP, gem. Rheden (Gld.) Onder een kelder aan de Rozendaalse laan werd een potbeker gevonden. Deze lag onder een pakket zwarte grond, met de bodem omhoog. Begeleidende vondsten ontbraken. De gerestaureerde beker, hoog 35—36 cm, diameter van de rand 29—31 cm, wanddikte 0,9 cm, is een representant van het type hals-potbeker. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 10, okt. '66 RiO.B. Amersfoort (R. S. HuDpt) VELSEN (N.H.) Bij het leggen van een. aardgasleiding in het weiland ten oosten van de buitens Beeckestein en Waterland, zijn in het profiel van de gegraven sleuf talrijke lagen aangetroffen, w.o. enkele woonlagen. De onderste hiervan, op 3 m onder het maaiveld, wordt door deskundige geologen en archeologen geschat op een ouderdom van ca. 1200 vóór Chr. Deze laag bevat een aangepunte paal en vertoont ploegsporen. Eén en ander wijst op de, tot nu toe, oudst gevonden bewoning in Velsen. Een hoger gelegen laag, met duidelijke brandsporen bevat enkele inheemse scherven en is waarschijnlijk dateerbaar omtrent het begin van de jaartelling. Romeinse fragmenten kwamen slechts sporadisch tevoorschijn. De woonlagen bevinden zich op een zandrug, die een n-o. gerichte uitloper vormt van de strandwal waarop Velsen gelegen is; Driehuis, waar vondsten uit ± 800 voor Chr. zijn gedaan, ligt aan het begin van deze uitloper. Genoemde sleuf kan niet lang open blijven, maar onderzoekers van het I.P.P. te Amsterdam doen wat zij kunnen. Werkgroep A.W.N. Kennemerland, nov. '66, Velsen (H. J. Calkoen) VL.AARDINGEN (Z.H.) Tijdens een bezoek aan het terrein van de Joffer Aechtenwoning bleek dat een sloot is gegraven door de n.w.-hoek van de hofstad. Hier blijkt een woonlaag aanwezig te zijn, die o.a. dertiende eeuws materiaal bevat. Waarschijnlijk is dit de plaats van de boerderij, die dan onmiddellijk n.w. van het kasteel heeft gelegen. Afd. Oudhewtk. Onderzoek, dienst Gem. werken Rotterdam, midden 1966 (O. Hoek) WATERINGEN (Z.H.) In okt.-nov. van het vorig jaar en begin okt. van dit jaar heeft Wim' Juug (Rijswijk, Z.H.) in het uitbreidingsplan Wateringen-Zuid (aan drie zijden begrensd door Kleiweg, Dorpskade en Bovendijk), in uitgeworpen grond grote hoeveelheden aardewerk aangetroffen. De grond is afkomstig uit de bouwputten van de in de nabijheid gelegen (en thans vrijwel voltooide) nieuwe bouw. Van de in totaal ± 600 aardewerkfragmenten zijn ± 40 afkomstig van Romeinse ceramiek. Hieronder vallen o.a. randfragmenten (aan de bovenzijde afgeplat of met dekselgeul) van ruwwandig vaatwerk, stukken van gevernist aardewerk en een ra'ndfragment van een amfoor, waarop ingegrift „VII" (inhoudsmaat ?). Het uit de hand gevormde inheemse — voor het merendeel inheems-Romeinse — aardewerk varieert in kleur van oranjegeel via okerbruin tot roestbruin en grijszwart; de verschraling bestaat voornamelijk uit aardewerkgruis en kaf. Een kleine minderheid is verschraald met schelpgruis en/of zand. Van de 70 randfragmenten zijn er 9 aan de buitenzijde versierd met vingertop- nagel- dan wel spatelindrukken. Enkele rand-
189
hals-schouderfragmenten vertonen een versiering van op de schouder aangebrachte vingernagelindrukken; een enkel randje vertoont een versiering van schuin over de bovenzijde lopende koord- resp. vingerindrukken. De gevonden oortjes sluiten — op één uitzondering na — op de bovenxand aan; onder de schouderaanzet van één oor bevinden zich twee putjes. Van de ± 20 bodem-benedenwandfragmenten laten er twee een standvoet zien. De benedenwand is veelal besmeten, waarbij de klodders klei soms verticaal zijn uitgesmeerd. Ongeveer 30 wandscherven vertonen een versiering, meestal van onregelmatige lijnindrukken, enkele scherven vingernagelindrukken. Het gevonden materiaal sluit — in grote trekken — aan bij het van andere vindplaatsen ten z.w. en z. van den Haag uit de Romeinse tijd bekende schervenmateriaal (zie Whm. X, 1961, nr. 1-2, p. 14—25). Het is echter niet onwaarschijnlijk, dat voor een gedeelte van het met lijnversiering voorziene aardewerk een uitzondering gemaakt moet worden en dat dit in de vóór-Romeinse periode geplaatst kan worden. Daar de vondsten niet in situ zijn aangetroffen en het dus (nog) niet mogelijk is geweest om stratigrafische waarnemingen te doen, blijft bovenvermelde veronderstelling een hypothese. Door de heer Mezger te Wateringen is destijds in de onmiddellijke nabijheid aardewerk uit de late, vóór-Romeinse ijzertijd gevonden; vergelijk eveneens zijn artikel in Whm. X, 1961, nr. 1-2, p. 17 en 21. Twee scherfjes met een versiering' van met een hol stengeltje ingedrukte cirkeltjes, benevens een gepolijst, met kiezelgruis verschraald fragment suggereren een vroegere datering. Onduidelijk blijft een mogelijke samenhang tussen de eveneens aangetroffen 4 rand-hals-schouderfragmenten met streeprandversiering en het overige geornamenteerde materiaal (vergelijk P. Stuurman in Whm. XIV, 1965, nr. 4, p. 91—97). Werkgroep A.W.N. Den Haag e.o., okt. 1966 (P. Stuurman)
WESTZAAN (N.H.) Aanleg van de nieuwe prov. weg langs de oostzijde van de Nauernase Vaart leverde ook hier vondsten op. Op een plaats ongeveer halverwege de toegangsbrug naar de buurtschap de Middel en de prov. weg Westzaan—Buitenhuizen, werd langs een spuitdijk een hoeveelheid kogelpotscherven en het onderstuk van een grote steengoed-pot (XIII—XIV) aangetroffen. De vondst van een groot aantal ijzer (?) slakken en het bekapte onderstuk van een zware paal doen veronderstellen dat, geïsoleerd, terplaatse een behuizing moet hebben gestaan waarin enige smeed- of smeltactiviteit kan zijn bedreven. Werkgroep A.W.N. Zaanstreek e.o., okt. '66 (E. J. Helderman) WONSERADEEL (Fr.) Bij grondegalisatie onder Schettens, werd een merkwaardige vondst gedaan, nl. een uit terpaardewerk vervaardigd fopei in de vorm. van een kievitsei. Dergelijk aardewerk in de vorm van kippe-eieren is in verscheidene exemplaren uit Friesland bekend, maar in de vorm van een kievitsei nog niet. Helaas ontbreken begeleidende verschijnselen, zodat de datering nog onzeker blijft. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 6, juni '66, B. A. I. Groningen en F. M. Leeuwarden (G. Elzinga)
190
WORMERVEER (N.H.) Voortgezette werkzaamheden aan de nieuwe provinciale weg Westzaan—Westgraftdijk leidde in de zomermaanden tot vrij spectaculaire vondsten te Wormerveer. Langs de o. spuitdijk van het wegtracé, langs de Nauernase Vaart, werden over een afstand van ruim 600 m, bezuiden de spoorlijn, honderden middeleeuwse scherven gevonden van allerlei type, daterend uit een periode van de 12e tot en met de 15e eeuw. Op drie punten werd door A.W.N.-leden een nader onderzoek ingesteld in het weiland langs de voet van de spuitdijk, waarbij vondsten in situ werden vastgesteld. Op de zuidelijkste vindplaats werd, onder een kleilaag die 13e—15e eeuws materiaal bevatte, op 15 a 20 cm diepte een oudere kleilaag op veen geconstateerd, die naast kogelpotscherven, Pingsdorf- en Paffrathscherven opleverde, alsmede maalstenen van basaltlava, dierenbotten en een spinklosje (datering R.O.B.: Xlle eeuw). Op de overige twee plaatsen werd op ca. 15 cm diepte een dik kleipakket aangetroffen, dat resp. 13e—15e eeuws scherfmateriaal bevatte en botten van vee. Verder 13e—14e eeuwse fragmenten, dierenbotten en een stuk van een spinklosje van gebakken klei met dubbele kruisversiering. Bovendien waren op de eerste van deze twee vindplaatsen nog de palenrijen van een 17e eeuws huis aanwezig, met bijbehorende scherven. Tenslotte werden in het ondergelopen wegtracé, bewesten de 12e eeuwse vindplaats in de veenbodem nog enkele lichte palen, bottenconcentraties, het handvat van een vuurstolp en 14e—15e eeuwse scherven geconstateerd. Alles wijst erop, dat dcor deze vondsten de overblijfselen van een Westzaanse buurtschap aan het licht zijn gekomen, die zich aan een oud pad en langs een sloot benoorden de Middel heeft uitgestrekt en die in het .laatst van de middeleeuwen is verdwenen (zie ook 'Whm. nr. 4, 1966, p. 120). Werkgroep A.W.N.-Zaanstreek e.o., 31 okt. '66: Wormerveer (E. J. Helderman) ZIJDERVËLD, gem. Everdingen (Z.H.) Op korte afstand van de in '65 onderzochte nederzettingskern uit de Bronstijd is thans een tweede aangetroffen. Het ronde huttype doet zich ook hier voor. Een -nieuw facet was de ontdekking van bewoningssporen uit de vóór-Romeinse Ijzertijd. Het betreft hier een bijna vo.Uedige, fraaie plattegrond van een boerderij van 15 x 7 m. Hierbij behoort een uit 9 palen bestaande spijker van 4,25 x 4,50 m. Tot dezelfde periode mag een met de spade bewerkte akker worden gerekend. Hieruit is o.m. een fragmentarische houten steel van een kokerbijl tevoorschijn gekomen. De opgraving duurt voort. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 9, sept. '60 R.O.B. Amersfoort (R.S. Buist) FEESTBUNDEL DR. H. J. H. VAN BUCHEM Naar aanleiding van zijn 65ste verjaardag zal aan dr. H. J. H. va.n Buohem, oud-directeur van het Rijksmuseum Kam te Nijmegen, op een nader te bepalen dag in december een feestbundel worden aangeboden, verzorgd door de redactie van „Numaga", tijdschrift gewijd aan heden en verleden van Nijmegen en omgeving, uitgave van de gelijknamige historische vereniging. Deze bundel, die als 4e aflevering van de jaargang 1966 verschijnt,
191
bestaat uit een aantal bijdragen, voornamelijk betrekking hebbend op de Romeinse archeologie en Romeins Nijmegen. Wij laten hier een overzicht van de bijdragen volgen: Prof. Dr. H. Brunsting, Rembrandt en Nijmegen. Prof. Dr. J. E. A. Th. Bogaera, Een Bataaf in Dalmatia. Prof. Dr. B. H. Stolte, Driemaal Noviomagus. Prof. Dr. J. F. de Waele, Portretweergave op Helleense munten. Drs. A. V. M. Hubrecht, De Kantharos van Stevensweert. Dr. Clasina Isings, Glas met facetten in honingraatpatroon. Dr. P. Stuart, Votum Pium. Goden en hun vereerders in Romeins Nijmegen. Drs. C. G. A. Morren, Een terra-sigillata-handelaar in Romeins Nijmegen ? Dr. W. J. Th. Peters, Een zilveren Mercurius in Museum Kam. J. Ypey, Twee viziermaskerhelmen uit Nijmegen. Deze bijdragen worden voorafgegaan door een „Opdracht" van prof. Dr. L. J. Rogier, voorzitter van de vereniging „Numaga", en een bibliografie van de publicaties van Dr. H. J. H. van Buchem. De bundel is rijk geïllustreerd en gedrukt op kunstdrukpapier in een verzorgde lay-out (druk Gebr. Janssen n.v. te Nijmegen). Een beperkt aantal exemplaren van deze aflevering, die de leden van „Numaga" gratis ontvangen, stelt de redactie beschikbaar voor de leden van „Westerheem" na voorafgaande overschrijving van ƒ7,50 (in welk bedrag de verzendkosten zijn inbegrepen) op giro 93 6113 t.n.v. Dr. J. M. G. M. Brinkhoff, Nijmegen. Begin januari 1967 wordt dan de feestbundel aan de gegadigden toegezonden. INHOUD Voorwoord . . . . . . . . . pag. 157 Prijsvraag A.W.N.-affiche pag. 158 Werkkamp 1967 pag. 159 C. A. Kalee: Een middengallisch t.s.-fragment uit Vechten (Fig. 1—3) pag. 160 G. Gerriits, H. Kievits en W. Conijn: Verkenningen op Texel (Fig. 4—12) pag. 162 D. uwn Deelen: Sporen van bewoning uit de eerste en tweede eeuw te Castricum . . . . . pag. 166 J. Banning: Laat-middeleeuws aardewerk in Amsterdam (Fig. 13—14) pag. 168 Het raadsel van het loden schildje opgelost (Fig. 15) pag. 172 Literatuurbespreking . . . . . . . pag. 175 De A(a) van archeologie (I) . . . . . . pag. 178 Opgravings- en vondstberichten in het kort . . pag. 181 Varia . . . . . . pags. 158, 167, 171, 173, 174 Aan dit nummer werkten mede: J. A. Baraiing, Wakkerstraat 911, A'dam (O); Mej. G. Bloemsma, Aalsmeerdijk 380, Aalsmeer; H. J. Calkoen, Driehuizerkerkweg 22, Velsen (N.H.); D. van Deelen, Tetburgstraat 3, Bakkum; G. Gerrits, H. Kievits en W. Conijn, Hauwert (N.H.) 97; C. A. Kalee, Inst. voor Volkenkunde der Rijksuniversiteit, Lucas Bolwerk 6, Utrecht; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, Den Haag.
192