1969

Page 1

WE5TERHEER


Jaargang XVIII, nr. 1

februari 1969

WE5TERHEER Tweemaandelijks orgaan van de ARCHEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND

Opgericht 6 september 1951: goedgekeurd bij Kon. besluit van 26 juni 1957 no 60

REDACTIE,

Eindredacteur: Th. BROUNS. Redacteuren: Dr. W. J. DE BOONE, Prof. Dr. H. BRUNSTING, H. J. CALKOEN, C. R. HOOIJER, P. STUURMAN. Redactie-adres: Th. BROUNS, Waldecklaan 21, Hilversum. Administr.adres: lohan van Oldenbarneveltlaan 7, Amersfoort. Secretriaat der A.W.N.: Iordensstraat 61, Haarlem, contributie ad ƒ 10,— te storten op girorekening 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.N, te Haarlem.

DE ROMEINSE STENEN VAN „DUIVENVOORDE'* De twee stenen met Romeinse inscripties, die ingemetseld zijn in de hal van het kasteel Duivenvoorde bij Voorschoten, heetten vroeger afkomstig te zijn van de Brdtitenburg. Nu weten wij vrij zeker, dat de grote steen met zijn tweezijdige inscriptie gevonden werd bij Roomburg, het oude Matilone. Van de kleine steen staat de herkomst nog niet vast. Hij dateert uit ca. 205 na Chr. en er wordt gesproken van,,het laten bouwen" door soldaten van het 1ste Minervisohe legioen P.F., bij de namen van Septimus Severus en Marcus Aurelius Antoninus (Caracalla). In een laat-M.E. handschrift staat, dat deze steen gevonden is: „prope pagum Schonollen distantem ab Hagis duo milia passu'um nostraitum". Mien dacht hierbij aan een (onbekend) dorp op 2 mijlen van den Haag. De heer Th. Laurentius te Voorschoten geeft een nieuwe lezing. Vervang 11 door u en lees dan Schonouwen, waarbij Hagis slaat op Hagenstein. Ergens aan de noordelijke weg van de Peutinger kaart, bij het latere Sdhonauwen, tussen Duurstede en Vechten, .zou dan een belangrijk Romeins gebouw gesitaan hebben, waarbij de steen heeft behoord. H. J. C. *) Th. Laurentius: „Enige opmerkelijke en zeldzame zaken en gevallen". Voorschoten, 1968.


BIJZONDERE SCHENKING VAN HET ANJERFONDS NOORD-HOLLAND Begin 1968 ontvingen wij van de Gemeente Velsen bericht, „ . .. dat het Bestuur van het Anjerfonds NoordHolland besloten heeft een bedrag van f 1750,— beschikbaar te stellen ten behoeve van de aanschaffing van een tweedehands transporteur, die kan worden aangewend t>oor het oudheidkundig bodemonderzoek door amateurs". De transporteur komt in beheer bij de culturele stichting „De Velser Gemeenschap" en staat ter beschikking van de archeologische werkgroepen in en om Kennemerland. Inmiddels is in overleg met de werkgroep Kennemerland/Velsen en de stichting ,,De Velser Gemeenschap" een goede transporteur aangeschaft en bij genoemde werkgroep ingebruik genomen. Wij willen op deze plaats het Bestuur van het Anjerfonds Noord-Holland hartelijk dankzeggen voor deze bijzondere schenking, die ongetwijfeld een verdere ontplooiing van het bodemonderzoek in en om Kennemerland zal helpen bevorderen. A.W.N.

Werkgroep Kennemerland/'Velsen P. Vons.

RECTIFICATIES In de vorige aflevering van „Westerheem" (Jg. XVII, nr. 6) zijn, mogelijk door een misverstand bij de eindcorrectie, enkele fouten onhersteld gebleven. Verzoeke als volgt te verbeteren: Blz. 197: 3e regel van onder ,,en leiden kan tot een nieuwe wetenschap". Blz. 202: 5e regel van boven „aan het Nieuwe Slag". Blz. 203: 2e regel van boven „in de loop van 5500 jaar hebben gevormd". Blz. 204: 7e regel van boven „vuursteenvondsten werden in deze woonlagen gedaan". Blz. 205: 9e regel van boven „en wel op 50 cm. — NAP". Blz. 206: 8e regel van boven „(resp. ± 1350 of 1600 v. Chr.)". Blz. 206: middenin: „Aangezien de noordwestioand". Blz. 207: eerste regel onder fig. 5 „Mactra Stultorum (Grote Strandschelp)". Blz. 214: 16e regel van boven „zou dit zijn 1350 v. Chr.". Blz. 215: lit. opg. Pabon, J. N., moet zijn Pabon, N. J. Blz. 236: Het adres van de schrijver, J. R. C. van Zijll de Jong luidt thans: Lupineweg 27, 's-Gravenhage.


VONDSTEN VAN HET MONSTERSE GEESTJE door

J. MBZGER (met tekeningen van de schrijver)

Par. 1. Inleiding. Het is bekend dat de afgraving van het Monsterse Geestje in de jaren 1962 tot 1964, belangwekkende archaeologische vondsten heeft opgeleverd. Het in 1963/1964 door het I.P.P. verrichte onderzoek heeft geleid tot publicaties (Glasbergen en Addink Samplonius; Stuurman; beide in 1965) die belangrijke steunpunten geven voor de kennis van met name LaatNeolithicum en Bronstijd in de kuststreek. x) Uit hetgeen buiten dit onderzoek tevoorschijn is gekomen mag worden opgemaakt, dat het Geestje, door de aanwezigheid van talrijke in stratigrafisch verlband waar te nemen bewoningssporen 'en van akkerland — waren deze systematisch onderzocht — eveneens interessante gegevens zou hebben kunnen verschaffen omtrent latere perioden, en wel vooral die welke globaal gesproken ihet tijdvak tussen 500 vóór en 200 na het begin van de jaartelling beslaan. Over de vondsten van het Geestje uit deze latere perioden zijn weinig berichten verschenen, terwijl een uitvoeriger vondstmelding uit 1962 (noot 1, onder a) voor wat de vermelde ijzertijdlagen betreft wel verduidelijking behoeft. Het moge vergeeflijk zijn, dat tot nog toe niets van nadere rapportering is gekomen. In de gegeven omstandigheden moet deze n.1. wel berusten op het samensprokkelen van losse en Publicaties betreffende het Geestje. a. 1961. Archaeologisch Nieuws. Nieuwsbulletin K.N.O.B. 6e serie jaarg. 15. afl. 10, 15 okt. b. 1962. Idem. afl. 15, 15 dec. c. 1962. Jaarverslag Genootschap Oud Westland. J. Enimens. Het Monsterse Geestje. d. 1963. Westerheem. Jrg. XII. Nr. 4. A. W. J. Meyer en J. M. Verrijn Stuart. Waterputten bij Monster: Hoe houten vlechtwerk van twintig eeuwen met behulp van plastics werd gered. e. 1963. Archaeol. Nieuws. Nieuwsbull. K.N.O.B. 6e serie. jrg. 16. afl. 7, 15 juli. f. 1965. Westerheem. Jrg. XIV. Nr. 2—3. P. Stuurman. Een archaeologisch drama onder de (het) bedrijven door. g. 1965. Helinium V. nr. 2. (I.P.P. public. 85). W. Glasbergen en M. Addink-Samplonius. Laat-neolithicum en bronstijd te Monster (Z.H.). Van deze afgeleide artikelen zijn niet vermeld.


uiteraard niet altijd nauwkeurige gegevens, verkregen bij onderzoek dat noodgedwongen moest neerkomen op het ,,afsahuimen van lafgravingstaluds. De overweging dat het verzwijigen van vondsten erger kan zijn dan een verslag met hiaten of vraagtekens, dwingt echter tot dit artikel. Na beknopte uiteenzettingen omtrent het vondstenterrein (par. 2) en de ivondstomstandigheden (par. 3) wordt een globale groepering van de vondsten (par. 4) gegeven. Deze wordt gevolgd door detailibesdhrijvingen van enkele profielen en aardewerkcomplexen (par. 5), waarna wordt besloten met een samenvatting (par. 6). Par. 2. Het vondstenterrein. Onder verwijzing naar eerdere publicaties wordt in herinnering gebracht, dat de vondsten werden gedaan in een langgerekte, zuidwest-noordoost gerichte duin-strook, aan de westzijde begrensd door de Slaperdijk, aan de oostzijde door de weg van Loosduinen naar Monster tussen Scihelpweg en Molenweg. Zie kaartbladen nr. 30 D, Scheveningen, en nr. 37 B, Naaldwijk. Het terrein maakt deel uit van 'het oude duinlandschap2) en ligt, naar wordt aangenomen, op de tweede strandwal. Het werd tot in de Middeleeuwen in verschillende stuifperioden opgebouwd tot 2 a 3 meter boven N.A.P. Oip de ziGh in de ondergrond tot omstreeks 20 cm plus N.A.P. verheffende stuifzandruggetjes is de eerste bewoning en akkerbouw, beginnende in het laat-neolithicum, vastgesteld. Vegetatie in de lagere gedeelten van het toenmalige landschap leidde tot veenvorming, welke ook in het zuidelijk terreingedeelte als zich in het afgegraven vlak vertonende „veenbanen" werd terug gevonden. Gedurende de brons- en vroege ijzertijd is het terrein bij vrij aanzienlijke faumusvorming geleidelijk en naar het schijnt ook vrij gelijkmatig verihoogd. De aanwezigheid van een sterk humeus pakket, afgesloten door een gyttja-achtig laagje, dat zich op omstreeks 50 cm plus N.A.P., met een lichte ihelling in zuidelijke richting, in het 'grootste deel van het terrein voordeed, bood een oriënterinigsmogelijkheid in de afgravingsprofielen. Het vormde als het ware het „plafond" van de, eerst 2) Het is in dit verband wellicht van belang een vondst te vermelden ten oosten van de weg Loosduinen—Monster (zie op terreinschetsje bij X). In 1966 trof schr. op een eerder als weiland in gebruik zijnd, maar destijds reeds in vergevorderde staat van cultuurtechnische bewerking verkerend terrein, verstrooide ijzertijdscherven van vermoedelijk relatief vrij late datering aan. Het betrof materiaal, dat bij de aanleg van een drainering uit zandbodem aan de oppervlakte moet zijn gebracht. Plaats ca 200 meter dwars uit kilometerpaal 10.


later herkende oudste cultuurperioden, welke in een klein gedeelte van het terrein nog door het I.P.P. konden worden onderzocht, maar tegelijkertijd ook de ./vloer" van die, welke het onderwerp van dit artikel zijn. Om [herhaalde omschrijving te voorkomen, wordt in het volgende voor bovenbedoeld humeus pakket de naam „vloerlaag" gehanteerd. Op deze vloerlaag is, met meer of minder duidelijke onderbrekingen van bewoning of vegetatie, een zwaar zandlichaam afgezet, dat vooral in de latere voorromeinse tijd een wisselend oppervlak zal hebben vertoond. Voorzover de waarnemingen, die meestal betrekking hadden op in de lengterichting van het afgravingsterrein ligigende afgravingstaluds, in onderling veitband kunnen worden gebracht, bestaat de indruk dat de meeste differentiatie van bewomingslagen zich voordoet in een lijn, die zich van het zuidwestelijk uiteinde tot het noordoostelijk uiteinde — dus ietwat schuin — door het afgravingsterrein laat denken. Deze oriëntatie komt overeen met de hoofdrinchting van de in het zuidelijk terreindeel waargenomen veenbanen (Zie puntstreeplijn op het iterreinschetsje). Behalve in het zuidelijk terreindeel, dat vóór de recente afgraving reeds voor tuinbouw in gebruik was, is ook aan de westzijde eerder zand ^gewonnen. De romeins-inheemse laag, welke elders in het terrein op 0 tot 60 cm onder het oneffen maaiveld lag, was hier weggenomen. Tenslotte zij opgemerkt, dat de lagen in het meest noordoostelijk gelegen deel van het terrein leken op te lopen. Par. 3. De vondstomstandigheden. Ook voor de vondstomstandigheden wil schr. naar eerdere publicaties verwijzen. In het kort zij gesteld dat de graafwijze van de draglines, noch de gedragingen van het zand bij wind of vorst, bevorderlijk waren voor een nauwkeurige vastlegging


van feiten. Daarbij kwam de uitgestrektheid van het terrein en de omstandigheid dat voornamelijk slechts de weekeinden konden worden benut. Veelal konden samenhangen in het verloop der cultuiurlagen niet worden nagegaan door de snelle verplaatsing van de afgravingstaluds. De over grote afstanden steeds weer noodzalijke verkenningen namen veel van de voor detaiJonderzoek nodige tijd. Uit het voorgaande moet ook worden verklaard dat de afgraving van 'het zuidelijk terreindeel (zie op terreinschets: Y) waar zich aanvankelijk geen sporen leken voor te doen, niet voldoende is gevolgd. Eerst na voltooide afgraving werd hier, in of nabij de eerder reeds genoemde veenbanen, een vijftal, inmiddels door ibeploeging grondig verstoorde vindplaatsen ontdekt. Het materiaal van deze vindplaatsen, waarvan hierna (afib. 11) een deel zal worden beschreven, kon derhalve niet stratigrafisoh worden ingepast in de elders onderscheiden perioden. Ook het eventueel verband tussen het veen der zich ter plaatse bevindende 'banen en de in veen overgaande cultuurlagen (vermeld bij profiel E) werd niet vastgesteld. Een evenzo negatieve mededeling geldt het middengedeelte van het terrein. Hier zou zich voor het eerst een mogelijkheid tot breder onderzoek in het afgravingsvlak hebben voorgedaan, en wel in eerder genoemde vloerlaag. Na de afgraving bleken zich vooral in het terreingedeelte tussen de kilometerpalen 9,7 en 9,8 na uitstuiving opmerkelijke sporen in de vorm van brandplekken, schervenconoentratles en — nabij 9,8 — over vele meters te volgen vlechtwandresten te bevinden. Vorst en sneeuwval in de winter van 1962 op 1963 maakten dit onderzoek onmogelijk. Aan de oppervlakte uitstekende scherven, waarvan slechts enkele (afb. 10) konden worden geborgen, waren meest tot schilfers stukgevroren. De bodem zelf was ontoegankelijk. Toen de weersomstandigheden eindelijk nadere waarneming mogelijk zouden hebben gemaakt, werd deze verhinderd door draineringswerkzaamheden en inplanting van rietbundeltjes tegen verstuiving. Par. 4. Algemeen overzicht van de vondsten. Tijdens de afgraving van het Geestje is véél gezien. Daaruit wordt in par. 5 — met afzonderlijke beschrijvingen van een aantal profielen — een keuze gedaan, welke vooral is bepaald naar de aanwezigheid van ter plaatse vervaardigde schetsen of foto's. Daarnaast wordt een aantal aardewerkvondsten der vóórromeinse ijzertijd, deels betrekking hebbende op deze profielen, afzonderlijk beschreven. Met deze in feite losse gegevens wordt gepoogd zo exact mogelijk informatie over de vondsten van het Geestje te geven. Teneinde echter de alge-


mene samenhang van wat door schr. is waargenomen te bewaren, volgt thans eerst een algemeen overzicht, waarin de door cultuursporen vertegenwoordigde perioden worden onderscheiden. Deze perioden zijn ruw genomen, omdat de waarnemingen als zodanig geen fijnere onderscheidingen toelaten. Zij zijn vanaf het maaiveld naar beneden gaande genummerd. I. Recente periode, onder meer vertegenwoordigd door, verspreid op en in de bovenlaag van het terrein vookomend, geglazuurd aardewerk, dat hier verder buiten beschouwing wordt gelaten. II. Latere middeleeuwen, vertegenwoordigd door, in een plaatselijk onder het maaiveld duikende kom aangetroffen, kogelpotscherven, en door andere verspreid gevonden aardewerkfragmentjes, die hier evenmin nader zullen worden behandeld. III. Vroegere middeleeuwen, vertegenwoordigd door een, in het zuidelijk terreingedeelte ter hoogte van paal 10,1 gelegen scherf van een dubibelconisch Merovingisoh potje. Blijkens mededeling van de heer Ypey is de versiering van de scherf identiek aan die van nr. 791 uit het grafveld van Rhenen. Het kennelijk afgesneden stuk is afkomstig uit omgeploegd zandig veen, waarin zich in directe nabijheid dierenbotten en vernield houtwerk (paaltjes) bevonden. Het fragment kan echter ter plaatse ook tengevolge van de grondbewerking secundair zijn gedeponeerd. Andere aanwijzingen voor deze periode zijn dn het terrein niet gevonden, tenzij daartoe mede worden gerekend enkele los gevonden, eenvoudiger gestempelde, fragmentjes van grijs aardewerk. IV. Romeine periode, vertegenwoordigd door een, zich op wisselende diepte onder het maaiveld in een groot deel van het .terrein bevindende, tamelijk egaal verlopende en dikwijls vrij zware en donker getekende cultuurlaag. Aan de westzijde van ihet terrein is deze — zie echter ook toelichting bij profiel C — afgesneden. Vooral aan de oostkant in het gebied van de palen 9,7 en 9,8 (weg Monster—Loosduinen) was deze cultuurlaag duidelijk kenbaar. Deze periode werd bepaald door de aanwezigheid van importaardewerk en ihet voor het Westland „normaal" aandoende inheemse aardewerk van de romeinse tijd. Het laatste verkeerde overigens vaak in slecht geconserveerde en door roestige zandaankitting onooglijke staat. Het nergens in aanzienlijke hoeveelheid aangetroffen importaardewerk was over het algemeen evenmin erg presentabel en leverde ook geen opvallende typen. Vooral in bovengenoemd terreingedeelte bevonden zich nogal


wat kuilachtige structuren. Kuilen „vol scherven", als op andere vondstterreinen wel eens aangetroffen, werden niet aangesneden, althans niet waargenomen. In de vullingen bevond zich meestal een „vuile" houtskoolrijke massa, waarin al of niet gebrande leembrokjes, kleinere tegel- of dakpanfragmenten, weinig scherfjes, soms enkele steentjes, veel roestconcreties en soms ook sinterachtige substanties. In één van deze vullingen werd bovendien een brok gesmolten glas gevonden. Uit een dergelijke, veel houtskool bevattende, kuil werd een bronzen runderkopje (hengseloog-ornament) geborgen - thans in het Westlands Museum te Naaldwijk. Weer een andere kuil leverde een tegula-fragment met stempel C.G.P.F. Beide vondsten zijn eerder gepubliceerd (noot 1, onder a). In hetzelfde gebied bevonden zich een aantal ronde vlechtwandputten (noot 1, onder a. en d.). In één daarvan bevond zich tussen het op de bodem 'liggende houtwerk een complete gebroken pot (gepolijst onversierd; plantaardige verschraling; hoogte 18 om; hoogte buikronding 11,5 cm; randddameter 21 cm; diameter buikronding 23 cm; idem bodem 8,5 cm). In een andere behalve enig steenmateriaal (slijp- of polijststenen en stukje van een maalsteen) een bodem-wandfragment van een „gevernist" bekertje. Tezijnertijd zal een afzonderlijke publicatie volgen omtrent een zich relatief hoog in het profiel bevindende schervenooncentratie3) van afwijkend romeins-inheems aardewerk (hoekig buitenwaarts wijzende randprofielen). V. Latere voorromeinse periode. Hier zijn verschillende lagen van over het algemeen minder duidelijke kleuring en structuur bijeengekomen. Het zijn lagen van meestal lichtgrijze tint, met vrij veel houtskoolspikkeltjes en vaak slechts verspreide scherven. Tesamen sluiten zij, gezien de tussenliggende stuifzandpakketten, een tijdperk van aanzienlijke overstuiving en waarschijnlijk grilliger oppervlaktevorming in. Zij kunnen vlekkerig uitwaaieren of zich verdelen. Plaatselijk kunnen jongere lagen van deze periode vrij dicht onder die van periode IV liggen; andere, oudere lagen dicht boven of direct op die van periode VI. Bij gunstiger omstandigheden en meer systematisch onderzoek zouden misschien verschillende fasen kunnen zijn onderscheiden. Hiervan moet thans worden afgezien. Over het aardewerk is — in het algemeen — het volgende op te merken. Het heeft vaak een oxyderend gebakken oppervlak, waarbij zich nogal eens rode tinten voordoen. Voor de verschraling van de klei is doorgaans scherfgruis gebruikt. Materiaal P. Stuurman.


Over de vormen is moeilijk wat te zeggen, daartoe zijn te weinig reconstrueerbare stukken gevonden. De rand-halsprofielen lijken in het algemeen veel op die van ihet romeinsinheemse aardewerk van periode IV. Zij zijn meer gewelfd dan in de voorafgaande periode VI het geval schijnt. Indien op de randen versiering is aangebracht, bevindt deze zich aan de buitenzijde. In de wandversiering is een geleidelijke verandering op te merken. Deze versiering bestaat uit strepen of vingernagelindrukken. Deze laatste zijn — in tegenstelling met hetgeen in periode VI vaak is op te merken — los over het oppervlak gespreid en tamelijk ondiep of „vluchtiger" aangebracht. Daarnaast is er kam/versiering, die in latere fasen veelvuldiger wordt aangetroffen, terwijl de versiering met nagelindrukken vrijwel geheel lijkt te verdwijnen. Mag hierin enige aanwijzing liggen voor een relatief vroegere of latere datering van aardewerk van deze periode, dit dient toch met de nodige reserve te worden gehanteerd. Een mogelijkheid van nadere periodisering van het tijdvak dat met periode V wordt omsloten hebben de aardewerkvondsten ndet geboden. Op één plaats zijn, relatief hoog in ihet afgravingstialud, scherven, die tot deze periode moeten behoren, aangetroffen met kiezeltjes in het baksel 4 ). Vermoedelijk gaat het hier om een toevallig bijmengsel, aangezien kiezelgruisverschraling reeds in de voorgaande periode VI vrijwel niet meer voorkomt. In een niet te late fase van deze periode moet, op grond van hebgeen aangaande profiel D is vermeld, akkerbewerking met de ploeg hebben plaatsgevonden in het westelijk en oostelijk aan de bewoningsrug aansluitende terrein. Deze akkerbewerking is van korte duur geweest. VI. Vroegere voorromeinse periode. Deze anwat een laag (lagenpakket?), die over grote uitgestrektheid in ihet terrein telkens weer werd aangetroffen. Vooral in het gebied tussen de palen 9,4 en 9,7 werd deze door bewoningssporen, in de vorm van kuilen en paalgaten, gekenmerkt. Meestal zeer donker van kleur bevond deze laag zich vrij dicht boven de „vloerlaag", daarvan gescheiden door een stuifzandlaag van 10 tot 20 cm dik. In de laag bevond ztóh relatief vrij veel aardewerk, meestal echter in kleinere fragmenten. Het is met aardewerkgruis verschraald en dikwijls in weinig oxyderend milieu met grauwbruine tinten gebakken. Opmerkelijk is vooral de in deze periode veelvuldig op de buitenzijde der scherven voorkomende roetige aanslag. Het onversierde, meestal donkere, aardewerk behoudt de overhand, zij het dat versieringen toch vrij 4) Materiaal P. Stuurman. 9


vaak worden aangetroffen. Deze versieringen omvatten vaak variaties of combinaties van lijnen, spatel- of nagelindrukken (waarvan de laatste tesamen in rijen of tot een vlakvullend patroon kunnen zijn geordend), alsook kamversiering. Onder de versierde stukken vallen vooral op die, welke een sterke reliefwerking hebben (zie bijvoorbeeld afbeelding 8). Het blijft een vraag of het tamelijk intensief en over de gehele wand versierde materiaal, dat hier is bedoeld, tesamen met het overige één geheel vormt. Waar de waarnemingen te weinig uitsluitsel 'geven, blijft evenveel ruimte voor de veronderstelling dat het aardewerk chronologisch in verschillende groepen zou kunnen worden verdeeld, als voor die dat het gelijktijdig is (en dan misschien een verschillende gebruiksbestemming heeft gehad?). De onderscheiding van de beide voorromeinse perioden V en VI berust voornamelijk op het uiterlijk aanzien der betreffende lagen (pakketten), welke schr. doet neigen tot de veronderstelling dat daartussen ook een tijdshiaat bestaat. Wat van een eventuele mogelijkheid tot onderverdeling van periode VI ook moge zijn, de indruk dat deze periode inderdaad moet worden afgezet tegen periode V wordt gesteund door de indruk, dat het aardewerk van periode VI zich, behalve in versiering, in het algemeen door zijn kortere en minder vloeiende rand-ihalsprofielen, van «het aardewerk van periode V onderscheidt. VII. Voorperiode. Sohr. gebruikt deze benaming voor de vondsten in de „vloerlaag". Het gaat hier om materiaal dat vroeger moet zijn dan dat van de voorgaande periode, maar niet behoort tot het later in het noordelijk deel van het Geestje aangetroffen laatneolitische en bronstij daardewerk. Eigenlijk is hier sprake van een grensgebied, waarin de bevindingen van het I.P.P. en de 'hier vermelde waarnemingen elkaar eventueel zouden kunnen ontmoeten. Dat met name voor het hier bedoelde gebied, dat veel méér moet hebben bevat dan hetgeen is verzameld zou doen vermoeden, kansen zijn gemist moge reeds uit paragraaf 3 zijn gebleken. In hoeverre vondsten van het zuidelijk terreingedeelte (afbeelding 11) tot dit oudere gebied dan wel tot één der eerder genoemde perioden zijn te rekenen, moet ihier door <het ontbreken van stratigrafische bepalingen in het midden worden gelaten. Par. 5. Afzonderlijke •waarnemingen.

Deze paragraaf geeft een selectie uit het tijdens de afgraving verzamelde materiaal. Deze omvat een aantal 'bodemprofielen 10


(a) en een aantal, ten dele met deze tesamen te beschouwen, schervencollecties (b). Andere vondsten 5 ) komen niet voor behandeling in aanmerking. a. B o d e m p r o f i e l e n . Stihr. heeft er de voorkeur aan gegeven de gekozen profielen, welke deels in — zich minder tot reproductie lenende — foto's en deels in veldnotities zijn vastgelegd, met uitzondering van 'de vuile en verstoorde oppervlaiktelaag van het terrein, optisch weer te geven. Enerzijds zou namelijk schematische weergave de profielen, welke afzonderlijke punten in het terrein betreffen, minder tot hun recht kunnen doen komen. Anderzijds zou deze schematische weergave een niet bij de bedoelingen van dit artikel passende mate van eigen interpretatie medebrengen. Profiel P is daanbij voornamelijk als illustratie bedoeld. Bij de ihieronder volgende toelichting bij de profielafbeeldingen wordt door verwijzing naar de periode-onderscheidingen van paragraaf 4 verband met het algemene beeld gezocht. Profiel A. Dit profiel is opgenomen ter hoogte van paal 9,8 op 20 meter uit de weg Monster—Loosduinen, in een oost-west gegraven talud. Vijf meter noordelijk van dit talud bevond zich in het afgegraven vlak het onderste deel van een vlechtwandput (zie par. 4 onder periode IV) met gebroken inheemse pot. De „vloerlaag" vertoont zich in dit profiel als een laag van bruin venig zand, dat benedenwaarts over een enigszins blauwgrijze tint lichter van kleur wordt, en een daarboven gelegen 12 tot 14 cm dikke en aan de bovenzijde donker afgegrensde lichter bruine laag. In deze laag komt een regelmatig terugkerende grillige tekening voor, die de laag als het ware in vakjes verdeelt. In de venige laag daaronder zijn grillige en fiberachtige figuraties van onregelmatig karakter. Op een punt ongeveer vijf meter ten zuiden van dit profiel is waargenomen, dat de in vakjes gedeelde lichtbruine laag zich met een lichte ihelling naar beneden bij een kuilachtige structuur in een uitwaaierende tekening oplost. In (bedoelde „kuil" (misschien ook doorsnede greppeltje?) die zich tot ca 30 cm in de venige laag aftekende, bevonden zich leembrok5) Metaalvondsten waren uitermate schaars en behoudens het runderkopje (zie onder periode IV) niet te determineren. In de bewoningslagen werden behalve scherven, ook nogal eens stenen of steentjes aangetroffen, waarop soms niet natuurlijke slijtagesporen. Door vriendelijke hulp van de heer Vrijman te Delft kan worden medegedeeld, dat het gaat om fluviatiel gesteente uit het Maasgebied. 11


jes, boutskool en enige roestklompen. De enkele scherfjes waren klein en niet karakteristiek. In een vlakje van enkele meters vóór het afgebeelde profiel zijn soherfjes verzameld. Hiervoor zie men afbeelding 1 met toelidhting. Boven de in vakjes gedeelde lichtbruine laagt ligt een ca 10 cm dikke zandlaag met weinig kleuring, waarin vele donkere spikkels (worteldoorsneden?). De afsluiting van deze zandlaag bestaat van onder tot boven achtereenvolgens uit een donkere band van 3 cm, een lichter gekleurd laagje van 1,5 cm met bruine spikkeltjes en tenslotte een stijf donker bandje van enkele millimeters. Boven een schoon, maar hier en daar enige vlekkerige lichtgrijze verkleuring vertonend, zandpakket van 35 tot 40 om dik, is vervolgens een donkere cultuurlaag van omstreeks 15 cm dik in ihet profiel aanwezig. In deze laag zijn min of meer horizontaal verlopende fibers waargenomen. Buiten de afbeelding is deze cultuurlaag gekenmerkt door romeinsinlheems materiaal en door een aantal kuilstructuren. Zij moet worden geïdentificeerd met periode IV. Op deze cultuurlaag volgt opnieuw een zandpakket, ditmaal van gelige tint en met vele roestafzettingen, welke na 30 cm, met iets dat lijkt op een recenter cultuurlaag, overgaat in vuile en verstoorde grond van het recente oppervlak. Pro/re/ B. Dit profiel is opgenomen halverwege de palen 9,4 en 9,5, ca 40 meter uit de weg Monster—Loosduinen. Plaats en algemeen beeld veroorloven vergelijking met profiel P. De vloerlaag vertoont hier geen bijzondere configuraties. De eifboven gelegen schone stuifzandlaag wordt doorsneden door een kuil met enigszins gelaagde vulling. De kuil behoort bij een lagenpakket (dat met periode VI kan worden geïdentificeerd) dat van onder naar boven achtereenvolgens laat zien: een ruim 10 cm dikke 'grijze laag, een ca 15 cm dikke vettig ibruine laag met een vettig zwarte afscheiding aan de bovenzijde, en tenslotte wederom een vrij donkere laag, waarin veel ihoutskooldeeltjes, welke bij een gemiddelde dikte van omstreeks 15 cm grillig in het bovenliggende schone zand overgaat. Uit de vettig bruine laag zijn nogal wat aardewerkfragmenten geborgen. Van deze geeft afbeelding 2 een aantal versieringsvariaties. De mogelijkheid dat de bovenste laag van dit pakket eventueel tot periode V is te rekenen, mag niet geheel worden uitgesloten. Vervolgens vertoont het profiel boven het op het voorgaande 12


lagenpakket liggende zand, ca 20 cm tot 30 cm dik, wederom een lagenpakket van meer egale licbtergrijze kleur en door ingesloten liohte bandjes in tweeën of drieën verdeeld. Dit pakket heeft een dikte van 30 tot 40 cm. Het is aan de bovenzijde strak begrensd tegenover de erboven gelegen zandlaag met roestvorming. Aardewerk is uit dit lagenpakket, dat vermoedelijk met periode V moet worden geïdentificeerd, nagenoeg niet verzameld. Onder de vuile en verstoorde bovenlaag verschijnt nog juist een oud oppervlak, dat niet is geïdentificeerd. Profiel C. Dit profiel is opgenomen aan de west-zijde van het afgravingsterrein, even ten Zuiden van paal 9,2. Voor wat betreft de vloerlaag mag worden gewezen op de, ook in profiel A aanwezige en daarop gelijkende, afsluiting door een zandlaag van ca 15 cm met bruine spikkels en afdekkende laagjes. De vloerlaag zelf vertoont aan de bovenzijde ingesloten bandjes van geringe dikte en onregelmatige vorm. Hierboven bevindt zich een pakket van gebleekt zand met enige vegetatiebandjes, afgesloten door een wat duidelijker kenbare onregelmatige (vegetatie?)-laag. Ongeveer 20 cm hoger in het profiel wordt een niet erg donkergekleurde lagencombinatie gevonden van 15 tot 20 cm, waarin houtskooldeeltjes en een klein aantal scherven. Voor dit schervenmateriaal, dat slecht is geconserveerd, zie men afbeelding 3. Bij deze soherven is een bandoortje van importaardewerik aangetroffen. Het vormt de enige vondst van romeinse oorsprong in deze lagencombinatie, die zich over enkele tientallen meters liet volgen, maar daarbij in zuidelijke richting uit het profiel liep. Tenzij dit ene stuk zich bij toeval ter plaatse bevond, hetgeen de ligging niet deed vermoeden, kan slechts de conclusie volgen dat de lagencombinatie in periode IV, of IV tesamen met V, moet vallen. Tussen deze ilagencombinatie en het recente oppervlak 'bevindt zich een gelig getint en door enkele vegetatielaagjes onderbroken zandpakket van tesamen omstreeks een halve meter. Opgemerkt zij dat ziah op de vloerlaag van dit profiel in zuidelijke richting een tekening ging vertonen als die van profiel D. Pro/ie/ D. Op verschillende plaatsen in het afgravingsterrein zijn structuren, als in dit profiel op de vloerlaag aanwezig, waargenomen. Het moet hier gaan om sporen, welke zijn ontstaan door 13


het gebruik van een zode-kerende ploeg. Het weergegeven profiel laat zien dat een donkere zode op een weinig humeuze ondergrond is omgeploegd. Ook het omgekeerde beeld is waargenomen. Daar is een overstoven 'humeuze bodem geploegd, waarbij zidh lichte sporen tegen donkere grond aftekenen. Opvallend is dat de beploeging slechts éénmaal moet hebben plaatsgevonden, hetgeen wijst op snel weder opgegeven pogingen tot akketibouw. Er is aanleiding om deze ploegsporen te plaatsen in de latere voorromeinse periode (V). Zij zijn aangetroffen aan de Westzijde van het Geestje ter hoogte van paal 9,2—9,3 in het noordelijk deel 6 ), en aan de oostzijde ter hoogte van paal 9,7—9,8, in directe samenhang met de vloerlaag. Op andere plaatsen bevonden zij zich hoger in het profiel. Waar zij zich op de vloerlaag bevonden, was de vroegere voorromeinse periode (VI) niet in het profiel vertegenwoordigd (vergelijk profiel A). In paragraaf 2 is gezegd dat de indruk bestond dat de meeste differentiatie van bewoningsperioden zich voordeed in een lijn welke ietwat schuin door het terrein loopt. Deze indruk wordt gesteund door hetgeen hier ten aanzien van het voorkomen der betreffende ploegsporen is opgemerkt. In de profielen aan de westzijde van het Geestje (waaruit de romeins-inheemse laag door vroegere ontzanding was verdwenen) is opgemerkt dat de aldaar voorkomende sporen niet aan de vloerlaag gebonden bleven. Ter hoogte van paal 9,3 maakten zij zich van de vloerlaag los om zich in zuidelijke richting glooiend over een op deze vloerlaag liggende zandbult voort te zetten. In één geval, en wel aan de oostzijde ter hoogte van paal 9,3, is zowel ónder als boven de sporen enig aardewerk aangetroffen, dat op grond van zijn voorkomen tot periode V moet worden gerekend, althans niet vroeger is. Gezien de (hoeveelheid stuifzand welke overal boven de sporen voorkwam, met daarin aanwezige latere voorromeinse lagen, is anderzijds te concluderen dat de sporen vrij vroeg in periode V kunnen vallen. Profiel E. Dit profiel is opgenomen tussen de palen 9,8 en 9,9 op 40 meter uit de weg Monster—Loosduinen. Ook in dit profiel is onderin een merkwaardige tekening aanwezig. Tussen twee grillige, uit venige plakjes bestaande, lagen met een onderlinge afstand van 15 tot 20 cm bevinden zich insluitingen van lichter zand. De humeuze laag daaronder ö) Fotomateriaal J. Emmens te Naaldwijk.

H


wordt over omstreeks 30 cm, als in de andere profielen, geleidelijk lichter van kleur, om dan echter opnieuw door een bruiner band te worden gevolgd. JDoor de grondwaterstand ter plaatse kon niet dieper worden gegraven. Zowel in de grillig getekende eone, als daaronder bevonden zich verspreide, zeer kleine aardewerkfragmentjes, waaronder enkele met kiezelgruisverschraling. (Deze waarneming versterkte het 'destijds reeds eerder gerezen vermoeden dat in het terrein oudere lagen aanwezig moesten zijn. Als bekend ontstond daaromtrent eerst later, en wel toen schr. op 25 mei 1963 op overeenkomstig niveau, doch aanzienlijk noordelijker, in situ vuursteen en aardewerk aantrof, zekerheid.) In de op de grillig getekende zone gelegen, ca 30 cm dikke, zandlaag vertoonden zich verkleuringen. Ook hier bevonden zich verspreide aardewerkpartikeltjes. Boven dit zand een vuil bruingrijs, vlekkerig lagenpakket van 15 tot 20 cm dik. Bij deze lagen behoorden kuilachtige verstoringen en paalresten. Enkele der hier gevonden scherven zijn getekend in afbeelding 4. Schr. stelt dit lagenpakket in periode VI, met enig voorbehoud, omdat ook hier mogelijk >een samengaan met een der lagen van periode V moet worden aangenomen. Rechts op de profieltekening is nog juist de aanleg van een splitsing der lagen zichtbaar. In noordelijke richting, doch in verband met de afgraving slechts enkele meters te volgen, bestonden hier inderdaad twee lagen, door een niet dikker dan 10 cm wordend zandlaagje gescheiden. De iboven dit lagenpakket zichtbare niet continue vlekkerige band, krijgt in noordelijke richting een wat duidelijker structuur en bevat dan ook aardewerkfragmentjes. Deze zal tot periode V zijn te rekenen. Verder naar boven gaande is het romeins-inheemse niveau, met vele roestconcreties en vele verstoringen in de daaronder gelegen zandlaag herkend. In directe nabijheid van dit profiel werd een tot de betreffende periode (IV) behorende greppel met vlakke bodem, waarop een stijf donker venig laagje, gevonden. Zowel de hierboven beschreven, tot periode VI gerekende lagencombinatie, als de romeins-inheemse laag gaan in zuidelijke richting over in veenlagen, waarvan het verder verloop, noch de verhouding tot de „vloerlaag" konden worden gevolgd. Profiel F. Dit profiel is aan de Oostzijde ter hoogte van 9,45, ca 30 meter uit de weg, gefotografeerd. Op ca 50 cm onder het maaiveld onduidelijke resten van een 15


vegetatielaag of oud loopvlak, door zandafstorting verstoord. Tussen 80 en 130 cm onder het maaiveld een lagenpakket, in tweeĂŤn gescheiden door een onregelmatige laag van lichter zand, waarin vervuilingen en houtskooldeeltjes. De bovenzijde van dit pakket was compact en hard, en daardoor tamelijk windbestendig. Het geheel was door een dun, hier en daar verstoord, stuafzandlaagje gescheiden van de vloerlaag. De onderzijde van het pakket is vermoedelijk nog in periode VI te stellen; in de voortzetting ervan werden n.1. versierde scherfjes aangetroffen, welke tot deze periode kunnen behoren. In ihet bovenste deel ibevonden zich roodgebakken onversierde aardwerkfragmentjes. Dit profiel is vooral hier vermeld als voorbeeld van een verdichting van bewoningslagen, welke zioh over grotere afstand aan de oostelijke rand van het afgravingsterrein voordeed en welke voornamelijk tot periode V behoort. Dieper het terrein in (vergelijk de profielen B en P) treedt een duidelijker waarneembare gelaagdheid op. Profiel P. De zeer vele sporen welke in het terreingedeelte tussen de palen 9,4 en 9,6 zijn aangetroffen, wijzen op herhaalde bewoning. Het centrum daarvan is globaal te situeren op een 40 tot 50 meter uit de weg, rond paal 9,5. Het getekende profiel, waarin een gedeelte van dit centrum is afgebeeld, wil een illustratie geven van de gecompliceerde verschijnselen, welke ter plaatse zijn waargenomen. De tekening is vervaardigd naar een reeks overlappende pro fiel foto's, welke zich niet tot reproductie lenen. In de tekening is gestreefd naar een zo exact mogelijke weergave. Ter wille van de illustratie zijn de verschillende lagen meer contrasterend weergegeven dan in (het tamelijk donkere lagenppakket in werkelijkheid het geval was. De tekening steunt mede op ter plaatste gemaakte notities. In de vloerliaag zelf zijn geen bijzondere configuraties waargenomen. Wel valt op dat de gyttja-achtige afsluiting bij enkele paalkuilen (zie vooral de paalkuil bij 4 meter, en in iets mindere mate die bij 6 meter) enigszins indaalt. Bij het lagenpakket zĂŠlf blijvende, vindt men daarin ter linkerzijde eerst een vrij aanzienlijke koek ongebrand leem, die met een donker en vuil grenslaagje in de vloerlaag is gebed. Links van dit leempakket bevond zioh een liggend balkje in de zwart aangegeven laag. Ook reohts in de kuiladhtige uitstulping werden hotiitresten gevonden. Naar rechts gaande, was een aslaag te zien, welke even over de leemkoek heen greep. Deze aslaag, "waarin enkele versinterde scherf jes en houtskooldeeltjes, oversneed een kuilachtige structuur, waarin eveneens enig as en voorts brokjes gebrand 16


en ongebrand leem. Na een paalkuil te hebben oversneden, wigt de aslaag naar rechts uit over een donkere laag. De aslaag werd aan de bovenzijde afgesloten door een dun koolachtig laagje. Daarboven een vrij donkere Jaag met wat lichtere insluitingen, welke op zijn beurt weer wordt gevolgd door een eerst „pekachtig" zwarte, maar naar boven toe, via vlekkerige lichtere structuren, zonder strakke afscheiding in lichtgrijs zand overlopende laag. De onderste donkere laag welke begint met een spits (paal?-) gaatje oversnijdt eerst bij 4 meter een forse paalkuil, om rechts op de tekening vervolgens zelf weer door een paalkuil te worden doorsneden. De paalkuilen, die op de tekening met p zijn aangeduid, vertonen in de vulling grillige kleurschakeringen, die wellicht zijn te verklaren uit het aanstampen van de palen bij de plaatsing daarvan, maar deels ook verband kunnen houden met het, tengevolge van de druk van het opgestoven zandpakket, indalen van hoger gelegen vuile grond. In de kuilen werden paalstompen aangetroffen van, kapsporen vertonend, hout. De gekapte en aangekoolde punt was meestal goed behouden. De met p.x. aangeduide paalkuil is nauwkeuriger onderzocht. Hierin was aanwezig een paalstomp van ruw rechthoekige doorsnede met een grootste dikte van 12 cm. De paalkuil zelf had een doorsnede, min of meer vierkant, van ca 30 cm. De paalstomp bevond zich in de rechtsachter gelegen boek. In het linkergedeelte van de vulling werd een klont van vrij grote gesinterde aardewerkfragmenten aangetroffen (afbeelding 7). Vrijwel zeker moeten deze daar opzettelijk zijn gedeponeerd, waarbij mogelijk gedacht kan worden aan de bedoeling de paal stevig vast te zetten (?). Zowel de aftekening van de paalkuilzijden, welke de onderste laag doorsnijden, ails de aard van het schervenimateriaal laat denken aan een jongere fase. Ook aan de achterzijde van de paalstomp bevonden zich — ditmaal slechts enkele — scherven, van niet verbrand en met vingerindrukken versierd, vrij donker getint aardewerk. Op grond van de ligging van deze, leek aannemelijk dat zij onopzetttelijk uit de doorsneden cultuurlaag zijn meegenomen. In het betreffende terreingedeelte zijn méér kuilen met paalresten aangetroffen, dan in dit profiel aangesneden. Van het vaststellen van enig onderling verband kon, gegeven de omstandigheden ter plaats, geen sprake zijn. Het lagenpakket, waarvan hierboven sprake is is in de tekening aangeduid met periode VI. Dit vindt, behalve in de algemene opbouw van het profiel, zijn grond in de scherven (afbeelding 6), welke in de onderste laag zijn igevonden. Periode V is in dit profiel niet duidelijk herkend. Het is mogelijk dat de grijze kleuring boven het lagenpakket en de op de tekening aange17


geven lichtere band mede deze periode vertegenwoordigen. Met IV is op de tekening aangegeven de ter plaatse aanwezige, niet regelmatig verlopende, romeins-inheemse laag. Bij een <en ander zij aangetekend, dat dit profiel is waargenomen bij slechte weersomstandigheden, welke niet toelieten het nog deels bevroren talud geheel schoon te maken. Dit is alleen gebeurd met het donkere lagenpakket. De jongere lagen zijn derhalve minder goed nagegaan. b. A a r d e w e r k c o l l e c t i e s . Uiteraard is steeds een keuze gemaakt uit het verzamelde aardewerkmateriiaal. Voorzover de afgebeelde collecties in verband met een bepaald profiel moeten worden bezien is daarnaar verwezen en is de volgorde van de in het vorige deel van deze paragraaf gegeven toelichtingen op de profielafbeeldingen aangehouden. Voor de beschrijving van de scherven is de tekst zoveel mogelijk 'beperkt. Tenzij anders vermeld geldt voor alle scherven dat het gaat om op de breuk zwartgrijs en tamelijk zacht baksel. Afbeelding 1. Het materiaal is in venband te brengen met profiel A. Het is niet in dit profiel zélf verzameld, dooh uit het vlak tussen dit profiel en de bodem van de 5 meter daarvóór liggende vlechtwandput, buiten de met de aanleg van deze samenhangende verstoring, en wel uit het restant van een zich ter plaatse bevindende donkere laag. Bestaat derhalve enige reden tot voorbehoud, aannemelijk is dat het materiaal kan worden geplaatst in periode VII. Het eigen karaikter van dit materiaal, waarin misschien een enkel jonger stuk is terechtgekomen, wettigt naar de mening van sohr. vermelding. Nr. 1. Randscherf als nr. 2, echter wat zachter materiaal. Benaderde diameter 22 cm. Nr. 2. Randscherf. Donker, tamelijk hard gebakken. Fijn aardewerkgruis. Gepolijst. Randje aan de buitenzijde door een groefje enigszins ondersneden. Geknikt profiel. Dikte onder rand 0,4, onder knik ruim 0,6 cm. Randdiameter ca 23 cm. Nr. 3. Randfragmentje. Donker gebakken. Gepolijst. Geprofileerd randje. Dikte 0,5 cm. Randdiameter niet te bepalen, mogelijk omstreeks 10 cm. Pijn scherfgruis. Nr. 4. Randfragmentje. Donker gebakken. Gepolijst. Fijn scherfgruis ( ? ) . Wat afgeplat naar buiten uitstekende rand. Dikte onder rand 0,5 cm. Randdiameter niet te bepalen, mogelijk omstreeks 20—22 cm. Afgebeelde stand niet geheel zeker.

18



enkele

versieringen van

materiaal

uit lagen complex profiel B w v

20


Nr. 5. Randfragmentje. Donker gebakken. Gepolijst. Fijne scherfgruisverschraling. Rond randje. Dikte onder rand 0,3 a 0,4 cm. Randdiameter niet te bepalen, mogelijk omstreeks 20 cm. Nr. 6. Randfragmentje in slechte conditie. Aan buitenzijde iets oxyderend gebakken. Gepolijst (?). Randje iets golvend door bovenop, iets binnenwaarts gelegen, kleine dubbele nagel ( ?) -indrukjes. Dikte rand 0,5 cm. Randdiameter niet te bepalen, mogelijk omstreeks 12 cm. Nr. 7. Randfragmentje. Oxyderend gebakken. Scherf gruis ( ?). Nagelindrukjes op bovenzijde van iets schuin uitstaande rand, die iets ondersneden lijkt. Dikte onder de rand 0,7 cm. Randdikte niet te bepalen, mogelijk omstreeks 22 cm. Een vergelijkbaar fragmentje, niet afgebeeld, minder oxyderend gebakken, heeft kiezelgruis-verschraling. Nr. 8. Bodemfragmentje. Weinig oxyderend gebakken. Enig scherf(?)gruis. Glad afgewerkt. Dikte wandgedeelte 0,5 cm. Bodemdiameter mogelijk omstreeks 7 cm. Nr. 9. Wandfragment. Donker gebakken. Scherfgruis en plantaardig materiaal. Gepolijst. Geknikt profiel. Dikte 0,7 verlopend naar 1 cm. Nr. 10. Wandfragment. Oxyderend gebakken buitenzijde. Scherfgruis. Door aanééngerijde nagelindrukken gevormde ribbels. Wellicht niet tot milieu behorend? Een aantal der afgebeelde scherven hebben een ietwat „roetige" aanslag, mogelijk tengevolge van afzetting van afvalstoffen in de betreffende laag.

Afbeelding 2. Dit materiaal is afkomstig uit de met periode VI geïdentificeerde donkere lagencombinatiie (met kuil) van profiel B. De afbeelding beoogt slechts een indruk te geven van versieringsvarianten welke in dit milieu eventueel kunnen worden aangetroffen. Uit de hoger gelegen lagen is geen kenmerkend materiaal verzameld. Nr. 1. Wandfragment. Oxyderend gebakken (één der breukvlakken secundair gebrand). Scherfgruis. Versiering: verticale rijen van los van elkaar staande spatelsteekjes, aan de bovenzijde afgesloten door lichte nagelindrukken; voorts met spatel aangebrachte groeven, waartussen enkele spatelsteekjes. Dikte 0,9 cm. Afgebeelde stand dubieus. Nr. 2. Schilfer, vermoedelijk van ondereinde wand. Weinig oxyderend gebakken. Scherfgruis. Versiering: Bodemrand (?) afgezet met vingerindrukken; verticale groeven naar boven. Dikte onbekend. Nr. 3. Wandfragment. Weinig oxyderend gebakken. Scherfgruis. Roetige aanslag. Versiering: Dichtopeen en kruisend geplaatste kamstreken, waaroverheen nagelindrukken zijn aangebracht. Dikte 0,6 tot 0,9 cm. Stand dubieus.

21



Nr. 4. Wandfragment. Weinig oxyderend gebakken. Scherfgruis. Roetige aanslag. Versiering: kruisend geplaatste gebogen kamstreken. Dikte 0,5 tot 0,7 cm. Stand dubieus. Nr. 5. Wandfragmentje. Weinig oxyderend gebakken. Donkerbruingrijs gepolijst. Versiering: regelmatige ondiepe groefjes. Enig scherfgruis. Dikte 1 cm. Stand dubieus. Van dit type zijn geen parallellen gevonden. Nr. 6. Wandfragment. Oxyderend gebakken. Scherfgruis. Roetige aanslag. Versiering: gerekte verspreid staande in één richting geplaatste spatelindrukken. Dikte 0,9 cm. Stand dubieus. Nr. 7. Afgeschilferd wandfragment. Donker baksel. Weinig scherfgruis. Roetige aanslag. Versiering: reeksen dichtaaneengesloten (spatel?)steekjes. Dikte 0,9 cm. Stand dubieus. Nr. 8. Wandfragment. Oxyderend gebakken. Scherfgruis. Versiering: generfde ondiepe groeven boven tamelijk dichtopééngeplaatste grove nagelindrukken. Stand dubieus.

Afbeelding 3. Voor het hier afgebeelde materiaal zie men de toeliahting bij profiel C. Het bandoortje onder nr. 3, dat mogelijk nog in het laatst van de eerste eeuw kan worden gedateerd, brengt dit complex in periode IV. Hoewel het aantal aangetroffen scherven niet groot en de toevalsfactor derhalve belangrijk is, zou sohr. graag aan een vroege fase denken of, zo men wil, aan een late fase van periode V. Nr. 1. Randfragment. Oxyderend rood gebakken. Roetige buitenzijde. Scherfgruis en plantaardige bestanddelen. Randdiameter 13 cm. Dikte van de scherf 0,6 tot 0,7 cm. Nr. 2. Randfragment. Rood verbrand. Scherfgruis. Randdiameter 18 cm. Dikte 0,6 tot 0,7 cm. Nr. 3. Bandoortje van amfoor. Enigszins bruin getinte blanke scherf. (Het tegen de buik van de amfoor aanliggende gedeelte vertoont op de breuk enige slijtage, hetgeen de gedachte oproept dat het fragment mogelijk als „schavertje" is gebruikt.) Nr. 4. Wandfragment. Grijs van kleur. Plantaardige verschraling. Hals horizontaal afgezet. Op de wand verticale groefjes. Wanddikte 0,6 tot 0,7 cm. Nr. 5. Randfragment. Plantaardige verschraling (?). Schuingeplaatste nagelindrukken in buitenwaarts gelegen randzijde. Hals met groef afgezet. Randdiameter mogelijk 30 cm. Wanddikte 0,7 cm.

23


enkele

stukken

beh.

bij

prof . E


Afbeelding 4. Het afgebeelde materiaal is afkomstig uit een lagencomplex van profiel E. Zie toelichting. Menging met scherven uit een jongere periode (V) is niet uitgesloten. Nr. 1. Wandfragment. Oxyderend gebakken. Scherf gruis. Versiering: over verspreide nagelindrukken getrokken dunne sneden. Dikte 0,9 cm. Nr. 2. Wandfragment. Oxyderend gebakken. Scherf gruis. Versiering: rijen dwars geplaatste vrij diepe nagelindrukken, welke van elkaar zijn gescheiden door smalle in eikaars verlengde geplaatste (nagel?)indrukken. Dikte ca 1 cm. Nr. 3. Wandfragment. Oxyderend ten dele rood gebakken. Scherfgruis. Versiering: op gedeelte van de scherf onregelmatige groefjes; op ander gedeelte met een op doorsnede ringvormig voorwerpje (stengel?) schuin ingeplaatste indrukjes (diameter ca 3 mm). Dikte 0,8 cm. Nr. 4. Randscherf. Buitenzijde oxyderend gebakken. Roetige aanslag. Weinig scherfgruis. Zorgvuldig gevormd. Versiering: in buitenzijde van de rand nagelindrukken; op wandgedeelte schuine reeksen van in eikaars verlengde geplaatste scherpe boogvormige (nagel?)-indrukken; wand is vlak gebleven. Dikte 0,6 a 0,7 cm. Randdiameter ca 22 cm. Nr. 5. Aaneenpassende rand-wandfragmenten. Bruingrijs gebakken. Scherfgruis. Binnen- en buitenzijde gepolijst. Wanddikte 0,6 cm. Randdiameter ca 16 cm. Nr. 6. Randfragmentje (kom of schaal?). Oxyderend gebakken. Scherfgruis. Roetige aanslag. Dikte 0,7 cm. Randdiameter omstreeks 20 cm. Nr. 7. Randwandfragment. Oxyderend gebakken, lichtbruin. Scherfgruis. Glad afgewerkt. In wandgedeelte ondiep rond deukje, diameter 1,4 cm. Wanddikte ca 0,8 cm. Randdiameter ca 20 cm. Nr. 8. Randfragment. Gering oxyderend gebakken. Scherfgruis. Binnenen buitenzijde glad afgewerkt. Afgerond, over 90° geknikt wandprofiel. Dikte ca 0,8 cm. Randdiameter bij benadering 21 cm. Nr. 9. Randwandfragmentje. Binnen- en buitenzijde rood oxyderend gebakken (secundair gebrand?). Scherfgruis. Nagel( ?)-indrukjes aan buitenzijde van de rand. Verticale groef tot in halsronding. Mogelijk zeer grote randdiameter (40 cm?). Scherf dikte 0,6—0,8 cm. Nr. 10. Randwandfragment. Buitenzijde rood gebakken. Vrij grof scherfgruis. Door verticale indeukingen aan de buitenzijde een iets golvende rand. Op de wand in rij geplaatste nagelindrukjes. Randdiameter niet te bepalen, waarschijnlijk vrij groot. Scherfdikte 0,8—0,9 cm.

25



Afbeelding 5. Aan de oostzijde van het terrein, ten hoogte van paal 9,7, werd in het reeds afgegraven vlak, het sterk verstoord restant aangetroffen van wat een langwerpig ronde kuil zou kunnen zijn geweest (afmetingen ca 2 bij 3 meter). Hier bevond zich een compacte lemige massa, waarin gebrande scherven, houtskool en ibot-fragmentjes, maar ook een aantal merkwaardig gevormde, lichtgrijze of lichtcrème aardewerkbrokken, ook op de breuk egaal van tint. Het betreft op doorsnede grof vierkantige staafjes en ihalfcirkelvonmiige „gootjes". Dit materiaal wordt hier afgebeeld. Ook elders in het terrein is dergelijk materiaal, van wat groter afmeting, aangetroffen. Hier behoorde het tot een cultuurlaag, welke vermoedelijk aan periode V is toe te schrijven. (Mus. Naaldwijk.) Materiaal van deze soort wordt toegeschreven aan zoutwinniingsnijverheid. Aangezien de vondsten niets leden omtrent de „installatie" waartoe zij ihebben behoord en ook de plaatsing in het chronologisch verband vaag moet blijven, 'geschiedt vermelding slechts volledigheidshalve. Nr. 1. Randwandfragment. Verbrand. Glad aardewerk. Afgeronde wandknik. Binnenwaarts gaand bovengedeelte, waarvan de rand een diameter heeft van mogelijk 20 cm. Dikte van de scherf 0,7 tot 1 cm. Nr. 2. Fragmentje van langwerpig gootvormig voorwerp van door en door lichtcremekleurig met plantaardige deeltjes (maar ook een klein schelpafdrukje) gemengd baksel, wanddikte ca 1,1 cm. Nr. 3. Als nr. 2. Wanddikte ca 1 cm. Nr. 4. Fragment van op doorsnede vierkantige staaf. Diameter ca 2x/2 cm. Door en door lichtgrijs, ietwat groenig getint, puimsteenachtig aandoend baksel ( ?), met kalkachtige aankoeksels, waarin zwarte en rode (aardewerk-)deeltjes. Lengte van het fragment ca 8 cm. Nr. 5. Vergelijkbaar met nr. 4. Ingesloten schelpje. Lichtgrijs. Diameter ca 3% cm.

Afbeelding 6. In de beschrijving van profiel P is voor schervenmateriaal, toegeschreven aan periode VI, verwezen naar deze afbeelding. Het gaat om scherven, aangetroffen in de door paalkuil x doorsneden en vrij donkere laag. Door het ingewikkelde karakter van het betreffende lagenpakket kunnen jongere stukken (nr. 1?) zijn meegekomen. 27


gebrande

28

schenen

uit

paalkuil

x


Nr. 1. Rand-wandfragment. Binnen- en buitenzijde oxyderend gebakken. Scherfgruis. Vrij glad afgewerkt. Kerfindrukken aan buitenzijde van naar buiten welvende rand. Van de rand benedenwaarts gaande gesleten roetige strepen. Op de buikronding kruisende kamstreken bijna horizontaal. Randdiameter mogelijk ca 38 cm. Dikte van de scherf 0,8 a 1 cm. Nr. 2. Rand-wandfragment. Binnen- en buitenzijde oxyderend (rood) gebakken. Rood scherfgruis. Roestige stippeltjes. Lichte indeukingen aan buitenzijde van de rand. Op de buik onregelmatig vervormde vingerindrukken. Randdiameter ca 26 cm. Dikte van de scherf 0,7 a 0,8 cm. Nr. 3. Rand-wandfragment. Buitenzijde oxyderend lichtoker gebakken, grotendeels schuilgaande onder donkere aanslag. Scherfgruis. Nagelindrukken aan buitenzijde van de rand en twee rijen in de halsronding rechtopstaand, aansluitend aan schuingeplaatste op de wand. Randdiameter ca 26 cm. Dikte wand 0,4 tot 0,5; rand 0,9 cm. Nr. 4. Rand-wandfragmentje. Glad afgewerkt, weinig oxyderend gebakken, roetige aanslag. Scherfgruis. Randdiameter ca 16 cm? Scherf dikte 0,7 cm. Nr. 5. Wandfragment. Binnen- en buitenzijde oxyderend gebakken. Scherfgruis. Versiering door kleine tegen elkaar in rijen geplaatste nagelindrukken. Scherfdikte 0,6 a 0,7 cm. Ronding van de scherf in horizontaal vlak met diameter van ca 8 cm. Stand dubieus. Nr. 6. Bodemfragment. Buitenzijde oxyderend gebakken. Scherfgruis. Bodemrand afgezet met forse nagelindrukken; naar boven horizontale reeksen van rechtopstaande nagelindrukken. Bodemranddiameter ca 14 cm.

Afbeelding 7. In de toelichting bij profiel P is melding gemaakt van een paalkuiil (p.x.), waarin zich naast de paalrest een „klont" soherven ibevond. Enkele van deze scherven, die alle zijn verbrand, zijn hier afgebeeld. Stuk a. Rand-wandfragment. Randdiameter mogelijk 25 cm. Stuk b. Rand-wandfragment. Scherfgruis. Randdiameter ca 14 cm. Op het wandgedeelte is een versiering aangebracht, welke bestaat uit onder de buikronding naar elkaar toekomende onregelmatig geplaatste rechte sneden. Een overeenkomstige versiering van dichter opééngeplaatste groeven, welke meer gevulde naar boven wijzende punten vormen, is op een fragment van zwaarder aardewerk, van dezelfde herkomst, gevonden. Stuk c. Reconstructie van rand-wand-bodemfragment. Naar verhouding vrij smalle pot met besmeten wand. Kleine indrukjes aan buitenzijde van de rand. Randdiameter ca 18 cm. Bodemdiameter ca 10 cm.

29


stiiii

U G E N P A K K E T

30

IJZERTIJD

MONSTERSE

GEESTJE

ter

hoogte

paal

9,5


Enkele

profielen Monster.

x: n.fot. o: n . t e k .

W&&m<m!W?W!^^®

IL

TL profiel of' ' v e r s t o o r d e

P

bovenIaaa

t*fflwyjlv.-Jcy.'?M-M.';' -fT? yf\•/••_?*.• ?•:•'.;:'v1

6

nieter

31



Stuk d. Rand-wandfragment. Randdiameter ca 16 cm.

Afbeelding 8. De afgebeelde scherven zijn gekozen uit een in oorspronkelijke ligging bewaard gebleven schervenconcentratie in een overigens ernstig door de dragline verstoord profiel, ter hoogte van paal 9,6 ca 45 meter uit de weg. De concentratie bevond zich dicht boven de „vloerlaag". In verband met de lagenverhoudingen in nabije omgeving, kan het materiaal — onder enig voorbehoud — gerekend worden tot dat van periode VI. Schr. acht vermelding van dit aardewerk meit gegolfde rand en sterk versieringsrelief nuttig, ook al blijft ten aanzien van de stratigrafie onzekerheid. Alleen van het stort afkomstig van het zuidelijk terreingedeelte is soortgelijk materiaal in grotere hoeveelheid bekend. Nr. 1. Randfragmentje. Oxyderend gebakken. Scherfgruis. Schuingegolfde rand. Verticale groefjes op buitenzijde. Dikte 0,7 a 0,8 cm. Randdiameter mogelijk omstreeks 22 cm. Nr. 2. Rand-wandfragment. Weinig oxyderend gebakken. Scherfgruis. Regelmatig gevormd. Glad gepolijst. Naar buiten iets spits geprofileerde rand. Dikte 0,8 a 1 cm. Randdiameter ca 32 cm. Nr. 3. Rand-wandfragment. Weinig oxyderend gebakken. Scherfgruis. Roetige aanslag. Rand schuin gegolfd. Onder de rand iets schuin gerichte reeksen van ondiepe en smalle nagelindrukken, waarbij weinig, tamelijk onregelmatig relief is ontstaan. Ongeveer 3 cm onder de rand worden deze reeksen afgesloten door vrij dichtopeen, maar niet in onderlinge samenhang geplaatste nagelindrukken. Dikte 0,7 a 0,9 cm. Randdiameter ca 16 cm. Nr. 4. Op kleiner schaal afgebeelde aaneenpassende wandfragmenten. In oxyderend milieu gebakken. Scherfgruis. Versiering: gedeelte met tot ribbels aaneengesloten en gedeelte met in andere richting liggende rijen van losstaande nagelindrukken. Dikte omstreeks 0,8 cm. Van dit type zijn ter plaatse meer voorbeelden aangetroffen. Vermoedelijk is er een afwisselend patroon. Nr. 5. Randfragmentje. Oxyderend gebakken. Scherfgruis. Roetige aanslag. Randversiering: dwarsgeplaatste ronde (spatel?) indrukken. Wandversiering: uiteinden van verticale strepen nog juist zichtbaar. Dikte 0,8 a 1 cm. Randdiameter omstreeks 22 cm. Nr. 6. Rand-wandfragment. Weinig oxyderend gebakken. Roetig. Rand schuin gegolfd. Wandgedeelte met geribd relief door vrijwel verticaal geplaatste reeksen van nagelindrukken. Dikte 0,6 a 0,7 cm. Randdiameter ca 14 cm. Nr. 7. Wandfragment, waarvan versieringstype afgebeeld. Oxyderend gebakken. Scherfgruis. Bruinige aanslag. Versiering: Vrij dichtopeen-

33



geplaatste door twee nagelindrukken opgedrukte kluitjes. Wanddikte 1,1 cm. Nr. 8. Wandfragment, waarvan versieringstype afgebeeld. Oxyderend gebakken. Ook stukken met roetige aanslag. Scherfgruis. Door meerdere nagelindrukken pyramidevormige kluitjes. Dikte van de scherf 0,7 tot 0,9 cm. Blijkens op het stort aangetroffen stukken kan versiering als deze zijn gecombineerd met die van nr. 4.

Afbeelding 9. Dit aardewerk >is verzameld uit een compacte koek van leem en scherven. Het profiel, waarin deze koek is aangetroffen (ca 50 meter uit de weg, ter ihoogte van paal 9,7) liet drie lagen zien. De ibovenste daarvan beivond zich tussen 70 en 85 cm onder het maaiveld en bevatte verspreide scherfjes van onversierd, roodgebakken, met soherfgruiis verschraald aardewerk van periode V. Onder een laag schoon zand van ca 15 cm volgde de tweede laag, lichtgrijs en weinig duidelijk getekend. Tussen twee, ca 3 meter uit elkaar liggende paalkuilachtige tot in de vloerlaag reikende verstopingen, was deze laag echter wél duidelijk waarneembaar, en wel door een donker vliesje aan de bovenkant en een 5 cm dikke, vrijwel zwarte, band aan de onderzijde. De derde cultuurlaag dn het profiel was door ca 15 cm schoon zand van de tweede gescheiden. Deze was ter plaatse tamelijk vaag, maar bevatte houtskooldeeltjes en scherfjes van versierd aardewerk. Zij correspondeerde met de laag van periode VI. Onder ca 10 cm schoon zand volgde tenslotte de vloerlaag. De leem- en schervenkoek bevond zich op het niveau van de hierboven genoemde tweede laag met zwarte onderzijde en dioht achter één der paalkuilaohtige verstoringen. De koek had een diameter van ongeveer 80 cm en een grootste dikte van een 8 cm. De afgebeelde potten, die zijn samengesteld uit de scherven in de leemkoek — hetgeen tengevolge van de slechte staat daarvan met moeiite geschiedde — zijn derhalve stratigrafisch vrij nauwkeurig bepaald als behorende tot (een niet late fase van) periode V. De genoteerde verschijnselen doen denken aan de sporen van een „gebouwtje". Welke functie dit en de daarin aanwezige in het midden aan de bovenzijde gebrande leemkoek heeft gehad 'blijft te raden. De afwezigheid van as en houtskool maakt een „haardplaats" niet direct waarschijnlijk. Volgt thans de beschrijving van het aardewerk. Nr. 1. Versierde pot. Grijs-oker-rood oxyderend gebakken. Scherfgruis. Hoogte ca 24 cm. Randdiameter ca 24 cm. Grootste diameter ca 26 cm op ca 17 cm hoogte. Bodemdiameter ca 15 cm. Wanddikte

35


0,6—1 cm. Versiering: opwaartse, gebogen „vegen" van 4 of 5 groefjes. Nr. 2. Onversierde pot ?). Oxyderend, overwegend oker en rood, gebakken. Scherfgruis. Hoogte ca 28 cm. Randdiameter ca 32 cm. Grootste diameter ca 35 cm op ca 22 cm hoogte. Bodemdiameter ca 13 cm. Wanddikte 0,8—1 cm. Nr. 3. Onversierde pots). Weinig oxyderend, grijsbruin gebakken. Scherfgruis. Vrij glad afgewerkt met horizontale afwerkingsstreken. Hoogte ca 16 cm. Randdiameter ca 19 cm. Grootste diameter ca 22 cm op ca 11 cm hoogte. Bodemdiameter ca 9,5 cm. Wanddikte 0,6—0,8 cm. Nr. 4. Onversierde pot 9). Weinig oxyderend, grijsbruin tot okerig gebakken. Scherfgruis. Afwerking als nr. 3. Hoogte ca 13 cm. Randdiameter ca 15 cm. Grootste diameter ca 17 cm op 9 cm hoogte. Bodemdiameter ca 8 cm. Wanddikte 0,5—0,8 cm. Niet afgebeeld. Een fragmentje van een aan binnen- en buitenzijde tot rood en met scherfgruis gebakken „ribbelpot". Deze vermelding diene ter aanvulling van het berichtje in W'heem XVII, no. 1, pag. 24, fig. 16. Het thans bedoelde fragmentje dat in vormgeving sterke overeenkomst vertoont met het daar afgebeelde wandfragment, is met zekerheid als vóórromeins aan te merken, waarmede ook deze „versiering" niet meer als typerend voor een nauwer afgebakende periode kan dienen. Afbeelding

10 ( n a a s t 1 ) .

In paragraaf 3 is melding gemaakt van foewoningsresten in het afgegraven middenterrein, waarvan slechts enkele scherven konden worden verzameld. Sohr. wil vooral de aandacht vestigen op de nrs. 1 en 2, waarvan hem geen parallellen bekend zijn. De mogelijkheid bestaat dat dergelijke stukken, indien zij korter bij de rand zijn afgebroken, niet zijn herkend, doch ook de randprofielen doen uitzonderlijk aan. Nr. 1. Randfragment. Donker gebakken. Regelmatig gevormd. Gepolijst. Scherfgruis. Dikte 0,7 a 0,8 cm. Randdiameter ca 30 cm. Trechtervormig uitstaande rand, afgebroken bij vrij hoekig naar buiten gaande schouder. Nr. 2. Randfragment als nr. 1. Dikte 0,7 a 1,1 cm. Randdiameter ca 40 cm. Nr. 3. Randfragment. Oxyderend gebakken tot roodachtig, blijkens kleuring van een der breuken echter secundair gebrand. Scherfgruis. Onregelmatig gevormd. Lichte nagelindrukken boven op de rand. Dikte 0,7 a 1,1 cm. Randdiameter ca 16 cm. 7) Materiaal P. Stuurman, s) Idem. 9) Idem. 36



Nr. 4. Randfragmentje. Roodachtig gebakken. Kiezelgruis. Indrukken boven op de rand. Dikte 0,5 a 0,7 cm. Randdiameter mogelijk omstreeks 20 cm. Afgebeelde stand mogelijk te ver buitenwaarts neigend.

Afbeelding 11. Dit aardewerk is afkomstig van (het zuidelijk deel van het Geestje. Het is niet stratigrafisch bepaald. Zie hieromtrent in paragraaf 3. De stukken a en cfi/mg zijn gekozen uit een vrij aanzienlijke concentratie, welke even noordelijk van het Molenpad te Monster wend aangetroffen in restanten van een door recente beploeging gebroken veenlaag, behorende tot in dit terreingedeelte na afgravang aan de dag tredende veenbanen. Onder dit materiaal, dat in meerderheid is gepolijst, komen behalve stuk e meer fragmenten van besmeten en op de bovenzijde van de rand met indrukken versierd aardewerk voor. De klei is, op 'enkele gevallen, waarin sdhelpgruis is gebruikt na, met grijs tot zwart aardewerkgruis verschraald. Stuk a. Wandfragment met bodemaanzet. Gesmoord. Gepolijst. Niet waarneembaar verschraald. Wijd uitstaand vanaf bodem. Dikte ca 0,7 cm. Stuk c. Wandfragment. Weinig oxyderend grijsbruin gebakken. Weinig scherf ( ?)-gruis. Tamelijk zwaar relief door rijen dichtopeen en diep geplaatste nagelindrukken. Dikte 0,9 tot 1,4 cm. Stuk d. Baksel als c. Scherfgruis. Diepgetrokken evenwijdige groeven, waaroverheen andere kruislings zijn geplaatst. Stuk e. Randfragment. Baksel als d. Roetige aanslag buitenzijde. Besmeten tot aan de rand, op de bovenkant waarvan nagelindrukken zijn geplaatst. Randdiameter ca 16 cm. Dikte ca 1 cm. Stuk f. Randfragment. Baksel als voorgaand. Roetige aanslag. Tamelijk onregelmatig gevormd. Lichtbesmeten tot rand, die een weinig over de binnenkant stulpt. Dikte ca 0,8 cm. Stuk g. Randfragment. Weinig oxyderend bruingrijs gebakken. Weinig gruis. Glad gepolijst. Rand manchetachtig met enige (op afbeelding iets te geprononceerd weergegeven) profilering. Randdiameter ca 12 cm. Dikte ca 0,7 cm.

De stukken genummerd 1 t/m 6 zijn gekozen uit materiaal in en rond een door recente beploeging verstoorde brandplek, welke was gelegen op enkele meters bezijden ĂŠĂŠn der veenbanen, ter hoogte van paal 10,1, ca 300 meter verwijderd van vorenvenmeld schervencomplex. In de nabijheid werden ook enkele fragmentjes met kiezelgruisverschraling geraapt, welke 38


echter, mat een slordig gevormde vuurstenen krabber, in de gegeven vondstomstandigheden nog niet met dit materiaal in verband behoeven te worden gebracht. Nr. 1. Rand-wandfragment met bodemaanzet. Secundair rood verbrand. Glad afgewerkt. Scherfgruis. Randdiameter ca 11 cm. Dikte halverwege bodem 0,8 cm. Nr. 2. Uit aantal stukken samengevoegd rand-wandfragment. Donker gebakken. Gepolijst. Roetige aanslag. Weinig (scherf ?)-gruis. Duidelijk geknikt profiel. Binnenwaarts omgewerkte rand. Randdiameter ca 18 cm. Dikte onder de rand 0,6 cm, toenemend tot 1 cm. Nr. 3. Randfragmentje. Weinig oxyderend met lichtgrijs laagje gebakken. Gepolijst. Scherfgruis. Geknikt profiel. Randdiameter dubieus, mogelijk omstreeks 23 cm. Dikte 0,7 cm, op knik 1,1 cm. Nr. 4. Randfragment. Donker gebakken. Glad afgewerkt. Veel fijn scherfgruis. Tamelijk hard. Naar buiten uitstekende afgeronde rand. Geknikt profiel. Randdiameter mogelijk omstreeks 40 cm. Nr. 5. Randwandfragment. Secundair roodbruin verbrand. Scherfgruis. Glad afgewerkt. Naar buiten uitwijkende, iets onderssneden rand. Randdiameter ca 40 cm. Dikte 0,6 tot 0,8 cm. Nr. 6. Wandfragmentje. Aan binnenzijde lichtbruin laagje. Fijn scherfgruis. Smalle reeksen nagelindrukjes. Ontstane ribbel iets gepolijst ( ? ) . Dikte 0,4 tot 0,6 cm. Niet afgebeeld, maar op zichzelf wel vermeldenswaard is een bij vorengaande scherven behorend zeer fors wandfragment met een dikte van 2,2 tot 2,4 cm. Het fragment is aan de buitenzijde grof besmeten en roodachtig gebakken, en aan de binnenzijde glad afgewerkt. Afgaande op de welvingen en aan de binnenzijde voorkomende afwerkingssporen kan de oorspronkelijke stand van het stuk ongeveer worden vastgesteld. Het zou dan behoord kunnen hebben tot het buikgedeelte van een enorme pot. Het midden van het ca 15 cm grote schuin buitenwaarts omhooggaande stuk zou een diameter bereiken van omstreeks 40 cm. De klei is met vrij grof aardewerkgruis verschraald.

Afbeelding 12, In deze afbeelddng zijn enkele stukken van verschillende — meestal onzekere — herkomst verzameld ter afronding van het totale beeld van het op het Geestje aangetroffen ijzertijdaardewerk. Nr. l. Dit rand-wandfragment iu) is opgeraapt in een afstorting even bezijden het afgebeelde profiel E en behoort vrijwel zeker in periode V. Gegevens: Aan buitenzijde vrij glad afgewerkt, in beige, rode en grijze tinten oxyderend gebakken; op binnenzijde horizontale afwerkingsvegen; scherfgruis; randdiameter bij benadering 20 cm; 10) Materiaal P. Stuurman.

39



bij de breuk is de grootste diameter nog niet bereikt; wanddikte 1—1,2 cm; versiering diep getrokken groeven: tot boven grootste diameter reikend verticaal „veerpatroon". Deze wijze van versieren lijkt verwant aan die, vermeld bij stuk b. van afbeelding 7. Het stuk illustreert overigens wel hoe gevaarlijk het is om alleen versieringen te vergelijken. Zie in dit verband bijvoorbeeld het geheel anders geprofileerde fragment met overeenkomstige versiering bij A. van Srpang, Depot van bewoningsresten te Ermelo, Gelderland, in Berichten R.O.B., Jrg. 12—13, pag. 28, Afb. 4. Nr. 2. Van het stort afkomstig wandfragmentje van hetzelfde, maar wat dunner en ook aan de binnenzijde ropdgebakken, maaksel als nr. 1. Nr. 3. Van het stort afkomstig wandfragmentje, baksel als nr. 2. Nr. 4. Van het stort afkomstig wandfragmentje, weinig oxyderend grijs, wat roetig aangeslagen, relatief vrij hard baksel. Nr. 5. Wand-bodem-fragmentje. Binnenzijde lichtkleurend gebakken. Scherf gruis. Versiering met door scherpe nagel-(?) indrukjes ontstane groefjes, daarna wellicht glad afgewerkt. Wanddikte ca 0,6 cm. Bodemdiameter moeilijk te bepalen, mogelijk omstreeks 12 cm. Dit stuk, dat naar schr. indruk vroeger zal zijn (periode VI) dan de overige van deze afbeelding, is geraapt op het stort. Nr. 6. Wand-bodem-fragment, geraapt op stort, in slechte conditie. Aan buitenzijde weinig oxyderend gebakken. Scherf gruis. Versiering: rijen kleine korte kamindrukken; bodemrand afgezet met vinger nagelindrukken. Wanddikte ca 1 cm. Bodemdiameter moeilijk te bepalen, mogelijk omstreeks 12 cm. Met deze versiering alleen dit stuk bekend. Wel is in een vermoedelijk tot een niet te late fase van periode V behorende bewoningslaag in situ nog een wandgedeelte 11) aangetroffen, waarop met een kam horizontaal puntjes zijn ingedrukt. Nr. 7. Randfragment, geraapt op stort. Tot vrij diep, rood gebakken. Scherf gruis. Versiering: nagelindrukken buiten langs de rand; bij de afwerking van de rand zijn bovenop ,,vouwtjes" ontstaan; op de wand, doorlopend tot op de buitenzijde van de rand, in een punt samenkomende groeven. Dikte van de scherf 0,5 tot 0,8 cm. Randdiameter bij benadering 30 cm.

Par. 6. Samenvatting. De bedoeling van dit artikel laat geen ruimte voor nadere speculaties omtrent dateringen en vergelijkingen met vondsten elders in het kustgebied. Bij wijze van samenvatting moge dan ook worden volstaan met het beeld, dat dn figuur G is gegeven. Deze figuur geeft een gefingeerde coupe dwars over het afgravingisterrein, waarop de beschreven profielen en aardewerkvondsten, in afwijking van hun werkelijke op het terreinkaartje vermelde dislocatie, tesamen zijn geprojecteerd. il) Materiaal P. Stuurman.


In de figuur, die niet meer pretendeert dan een uiterst simplistisahe voorstelling van de geologische situatie, zijn de onderscheiden perioden in overdreven welving getekend. De vloerlaag is ten behoeve van de figuur eveneens gebogen aangegeven. (iDe veengroei welke zich in onderscheiden perioden aansluitend aan de lagen heeft voorgedaan is niet ingetekend.) Bedoeling is om aan te duiden in welk verondersteld onderling verband de verschillende profielen (de afbeeldingen A t/m F en P) zouden kunnen worden beschouwd, en in welke relatieve chronologie de verschillende aardewerkvondsten (zie nummers afbeeldingen) zich tot elkaar zouden verhouden. De verhoudingen in tijdsduur der perioden kunnen uit de figuur niet worden afgelezen. De waarnemingen bieden daaromtrent geen enkel houvast; periode VI kan eventueel een groter tijdvak omspannen dan periode V met zijn grote zandafzetting. De bovenste lijn vertegenwoordigt de in de oppervlaktelaag van het Geestje aanwezige perioden I, II en III. Daarna volgt met een gesloten lijn de „romeinse periode" (IV), die in verschillende profielen is herkend. De, eveneens — soms met meer fasen — dn verschillende profielen vertegenwoordigde ,,latere voorromeinse periode" (V) is met een drietal stippellijnen aangegeven. De „vroegere voorromeinse periode" (VI) volgt daaronder met een gesloten lijn. De stippellijn daaronder suggereert de eventuele aanwezigheid van een vroegere fase dezer periode. De flauwer gebogen lijn duidt de gyttjaafsluiting van de „vloerlaag" aan en vormt de grens_van peniode VII. De gestippelde golflijnen tenslotte suggereren de dieper gelegen formaties met bewoningssporen van laat-neolithicum en 'bronstijd. Per profiel is aangegeven welke perioden daarin, al dan niet met zekerheid, zijn aangetroffen, en ook waar op de vloerlaag configuraties bestonden, die eventueel venband houden met bewerking of verstoring daarvan in de perioden V of VI. 42


De nummers der aardewerkvondsten zijn zodanig ten opzichte van de periodelijnen geplaatst, dat daaruit de door schr. veronderstelde onderlinge chronologie kan worden afgelezen. Voor nr. 10 bestaat geen ander gegeven, dan dat het betreffende materiaal althans ten dele vroeger moet zijn dan periode VI. Afbeelding 5 is niet in de figuur geplaatst, omdat niet bekend is of het materiaal tot perioden V, VI of, minder waarschijnlijk, VII is te rekenen. Hetzelfde geldt voor het materiaal van afbeelding 11 (zuidelijk terreindeel) >en uiteraard voor dat van afbeelding 12 (losse vondsten). Schr. wil dit verslag besluiten miet het uitspreken van de hoop, dat het aanleiding moge vormen tot reacties en aanvullingen, die een nader licht kunnen werpen op wat in het Geestje verborgen heeft gelegen. Inmiddels moge schr. de heren Bmmens en Stuurman danken voor een aantal informaties, waaraan eigen gegevens konden wonden getoetst. Op volledigheid kan dit verslag niet bogen, aangezien daarin niet zijn verwerkt alle vondsten en waarnemingen, zoals met name door genoemde onderzoekers verzameld.

EEN STUKJE HOUTSNIJWERK UIT DE IJZERTIJD UIT ASSENDELFT (N.-H.) door

Mr. E. J. HELDERMAN Zoals men in de vondstrubriek van Westerheem kan lezen, is tijdens de noodopgraving, die door Werkgroep Zaanstreek e.o. te Assendelft-zuid is ondernomen, in september van het vorig jaar een belangwekkende vondst gedaan. In het veen onder de Friese woonplaats, Assendelft no. 42, vonden twee van de deelnemers in het zuidelijk gedeelte van de opgravingsput op ca. 40 cm diepte, een merkwaardig stukje primitief houtsnijwerk, dat gezien de vondstomstandigheden zeker ouder moet zijn dan de Romeinse tijd. Het bestaat uit een beentje met afgebroken voetje (zie foto), dat vermoedelijk moet hebben behoord tot een houten beeldje. Samen met het voetje is de lengte van het beentje tot aan de onderzijde van de ,,hiel" ongeveer 12 cm. De grootste breedte van het beentje bedraagt 3,7 cm, de dikte 3,4 cm. Aan de bovenzijde is een verdikte uitstulping (heup?) zichtbaar, waaraan duidelijk is te constateren, dat het hout hier is afgebroken. Waarschijnlijk is hier het beentje aan de romp van een grotere, menselijke figuur bevestigd geweest. De loodrechte afstand van de bovenzijde van dit beentje, dat in schuine loopstand aan het voetje bevestigd is geweest, tot het „loopvlak" bedraagt ca. 11,5 cm. Het voetje, dat tamelijk plat is afgesneden, vertoont geen 43


Het oudste stukje houtsnijwerk, ooit in de Zaanstreek gevonden. Ong. y2 ware grootte.

tenen, hoewel aan de ronding van voren, en ook aan de welving naar binnen van de bovenzijde van het beentje, duidelijk is te zien, dat de onbekende houtsnijder een reentervoetje bedoelde te snijden! De lengte ervan is 6,5 cm, de grootste breedte 4,3 cm. De dikte varieert van 0,8 cm—1 cm. Opvallend zijn aan de onderzijde de sneetjes, die bij het snijden van het hout over de breedte zijn achtergebleven en waarschijnlijk met een klein mesje zijn gemaakt. Ondanks intensief speuren zijn geen verdere delen van een eventueel houten beeldje aangetroffen. Als dit er inderdaad is geweest en het beentje heeft er een onderdeel van uitgemaakt, moet dit ongetwijfeld een menselijke figuur hebben voorgesteld van minstens ca. 30 cm hoogte, gesteld, dat de juiste proporties van het lichaam zijn weergegeven. De benen ervan moeten in loopstand hebben gestaan, met tiet rechterbeen vooruitgestrekt. Of het soms een idool, een afgodsbeeldje, kan zijn geweest, is helaas ook niet meer uit te maken. Waarschijnlijk is wel, dat dit oudste stukje houtsnijwerk, dat ooit in de Zaanstreek is gevonden, geschapen is door een „proto-Fries" en behoort tot de Zeyener cultuur waarvan op ca. 150 m ten n. van de opgraving, op een diepte van plm. 30 cm—1,10 m beneden het maaiveld, in het veen, de sporen zijn gevonden op vindplaats no. 39. 44


WERKKAMP A.W.N, 1969 IN LIMBURG Spoedige aanmelding gewenst Tot onze spijt hebben wij ihet geduld van velen, die daarnaar informeerden, enige tijd op de proef moeten stellen, alvorens wij nadere mededelingen konden doen over ons werkkamp 1969, maar nu eindelijk zijn we dan toch zo ver. W e zijn ervan overtuigd, dat de belissing, die thans gevallen is, een bizonder aantrekkelijk perspectief opent. De Rijksdienst voor ihet Oudheidkundig Bodemonderzoek 'te Amersfoort heeft ons als object voor dit werkkamp aangewezen het kasteel te Horst in onze provincie Limburg. Het zal dus voor het eerst in de geschiedenis van onze vereniging zijn, dat wij voor een periode van negen dagen met een grote groep zullen kunnen verblijven in onze op archeologisch gebied zo buitengewoon boeiende en interessante provincie Limburg, een unieke gelegenheid, waarnaar stellig velen met grote belangstelling en genoegen zullen tegemoetzien. De supervisie over het werk zal namens de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek in handen liggen (van Dr. Renaud, deskundige bij uitstek op het gebied van onze Nederlandse kastelenkunde en voor velen in de A.W.N, een ibizionder goede bekende. Het doet ons veel genoegen, hier ook de periode te kunnen mededelen, gedurende welke ons werkkamp zal worden gehouden. Dat zal n.1. zijn van

ZATERDAG 19 TOT EN MET ZATERDAG 26 JULI. Voor kosten van deelname is een bedrag van ƒ 90,— vastgesteld. Bij voorkeur zal de leeftijd van de deelnemers niet minder dan vijftien jaar zijn. De avonden zullen ook dit jaar weer worden gevuld met lezingen en kleine excursies, waarvoor in dit gebied rijke mogelijkheden voorhanden zijn. In verband met de voorbereiding van huisvesting e.d. is hert dringend gewenst, dat men zich zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk op 21 april a.s. opgeeft bij de leiding van de werkweek. Adres van aanmelding: Drs. G. Fransen, De Savornin Lohmanlaan 5 te Amstelveen, tel. 02964 15636. Op diens postgiro nr. 364311 dient men ook de kosten voor deelname ten bedrage van ƒ 90,— over te maken. Denkt u er wel aan: hoe sneller u reageert op deze mededelingen, hoe eerder ook met de verdere voorbereidingen vlot van start kan worden gegaan. Drs. G. Fransen, kampleider. 45


OPGRAVINGS- EN VONDSTBERICHTEN Gaarne toezending aan H. J. Calkoen, Driehuizerkerkweg 22, Velsen, van krantenberichten en verder van alle gegevens, welke de lezers op andere wijze ter kennis komen. In deze rubriek worden de volgende periodes bij de resp. desbetreffende berichten aangegeven: Paleolithicum (V), Mesolithicum (M.), Neolithicum CN), Bronstijd (B), Ijzertijd (13), Romeinse tijd (H), Volksverhuizingstijd (+ Merovingische tijd) (V( + M))^ vroege Middeleeuwen fv.MEJ, late Middeleeuwen flMEj, Zestiende eeuw en later

ANLOO (Dr.) (Hunebed D 13 te Eext) N De gids voor bezoekers van het museum Meermanno-Westreenianum vermeldt een stenen bijl en een aarden potje, in 1756 gevonden in een grafkamer te Eext, sedert 1848 in het museum M.W. geëxposeerd. Het betreft vondsten uit hunebed D 13, in 1756 door mr. J. van Lier beschreven en afgebeeld. In de Nieuwe Drentsche Volksalmanak 1943 wijdde A. E. van Giffen een uitvoerige verhandeling aan dit hunebed. Waar de door van Lier besproken voorwerpen gebleven waren, was voor hem een „niet opgelost raadsel." In april 1967 stelde ik in het museum M.W. te Den Haag een onderzoek in naar de Eexter vondsten, waarbij alle prehistorische stukken werden bekeken. Het bleek, dat het door Byvanck (1912) in foto weergegeven bijltje ook door van Lier is afgebeeld; nummering en opgegeven lengte kloppen echter niet. Het is een slanke „Flint-Flachbeil", een type dat vrij geregeld in de Drentse hunebedden voorkomt, kenmerkend voor de „Eemsgroep" van de Trechterbekercultuur. Het vermelde potje is niet teruggevonden. Geen der in de verzameling van het museum M.W. aanwezige voorwerpen komt overeen met de door van Lier afgebeelde vondst. Mogelijk zijn bij verhuizingen in de laatste oorlog stukken afkomstig van D13 uit het museum verloren gegaan. Nieuws-buïl. K.N.O.B., afl. 12, dec. '68. I.P.P. Amsterdam. (J. A. Bakker).

ARNHEM (Gld.)

1ME

In de taluds van een onlangs gegraven afvoersloot aan de voet van de boerderijterp De Koppel in de Malburgse Polder, tekent zich op een diepte van 0,50 tot 0,60 m een met klei overdekt maaiveld af. Hierin komen bewoningsresten voor, te weten aardewerkscherven, baksteenpuin en beenderen. Het aardewerk bestaat voornamelijk uit blauwgrijze waar, verder uit geglazuurd rood aardewerk en geelgrijs steengoed. Deze 14e—15e eeuwse bewoning is mogelijk te beschouwen als een (directe ?) voorganger van de op een kunstmatige hoogte gebouwde boerderij De Koppel. De terp valt binnen de uitbreiding van Arnhem-Zuid en zal worden geslecht. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 11, nov. '68. R.O.B. Amersfoort. (R. 8. Hulst).

46


ASSENDELFT (N.-H.)

B, 1ME.

Afgraving van een perceel weiland leidde begin sept. '68 tot een noodopgraving door Werkgroep Zaanstreek e.o. in het z.w. deel van de Zuiderpolder, vlak naast het binnentalud van de Noorder IJ- en Zeedijk in Assendelft-z. Het was ons lid burgemeester J. de Boer, die hier in aug. de eerste Friese scherven ontdekte en daarmee de 42ste vindplaats te Assendelft van dien aard. De werkgroep ontgroef ruim 140 m2. Allereerst werden twee rijen onregelmatig geplaatste palen aangetroffen, van diverse lengte en diameter over een afstand van 16 m. Tussenruimte tussen de ten dele parallel lopende rijen: ca. 5,50 m. Een aantal hiervan stak in een humeuze kleilaag, die de Friese bewoning bleek te zijn, afgedekt door zeer dunne, soms zandige kattekleilaag en deze zelf weer onder een vrij dikke laag klei. Van andere palen werd vastgesteld dat zij met de koppen in de laatstgenoemde lagen staken en dus uit veel latere periode dateren, echter in ieder geval vóór de laatste grote dijkdoorbraken van 1702. Mogelijk houdt met de latere bewoning verband de vondst van een half kogelpotje en — misschien — wat Paffrath- en Pingsdorfscherven, die echter een datering geven voor de bovenste twee kleilagen van na ca. de 12de eeuw. Tussen de palenrijen werd veel Fries aardewerk aangetroffen, alsmede een kleine stookplaats met as en gele klei. Opvallend was het betrekkelijk grote aantal van scherven met streepbandversiering, dat scherp afsteekt tegen andere Friese vondsten in dit gebied. Verder kon een klein aantal Romeinse vondsten worden geborgen; scherven van een pijpaarden kruikamfoor, door prof. Bogaers, gedateerd midden I, van ruwwandig aardewerk, vermoedelijk Claudisch en enkele minuscule fragmentjes terra sigillata eveneens uit die tijd. Interessant zijn enkele scherfjes Romeins glaswerk, waarvan één kon worden gedetermineerd door mej. dr. Isings in dezelfde tijd of iets later. Onder de overige vondsten bevindt zich een versierd kraaltje van dofrode glaspasta en een aantal al of niet doorboorde speelschijfjes, uit inheemse potscherven vervaardigd. Tenslotte verdient nog een oudere vondst de aandacht. Het betreft een primitief stukje houtsnijwerk, bestaande uit een beentje met afgebroken voetje (van een beeldje?) met een totale lengte van ca. 14 cm. Het werd aangetroffen op een diepte van ± 40 cm onder het maaiveld, in veen dat aan de bovenzijde door een rietkleilaagje van de Friese woonlaag is afgesloten. Hoewel in de directe nabijheid slechts wat resten van een aangepunt paaltje en verkoolde houtfragmenten werden gevonden en geen scherven, is het zeer waarschijnlijk dat , deze vondst in verband moet worden gebracht met de vindplaats van de Zeyenercultuur, die ca. 150 m noordelijker is gelegen. Werkgroep Zaanstreek e.o. van de A.W.N. Sept. 1968. (E. J. Helderman).

BARRADEEL, (Fr.)

ZEI

Bij de verhoging van de zeedijk ten n. van Pietersbierum komen regelmatig aardewerkresten tevoorschijn, waarbij naast allerlei soorten Fries aardewerk (zowel rode, met loodglazuur overdekte ceramiek, alsmede produkten uit de Harlinger en Makkumer gleibakkerijen) ook uitheemse fragmenten worden aangetroffen. Behalve schotelfragmenten uit verschillende Rijn-

47


landse centra, zijn thans ook scherven gevonden van zwart gesmoorde Deense potten, de zgn. Jydepotten, welke in het algemeen sedert de 17e eeuw in Friesland zijn ingevoerd. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 12, dec. '68. Fries Museum, Leeuwarden en B.A.I. Groningen. (G. Elzinga). BAYUM, Hennaardieradeel (Fr.) ZEI In. 1967 werd te Bayum bij het afbreken van een uit 1762 daterende woning, op een diepte van 1,20 m onder de vloer, ter hoogte van de haard een geglazuurd rood aardewerken balustervormige pot gevonden. Deze is voorzien van een vlakke bodem en twee driehoekige oren. De 28,6 cm hoge pot was geheel met turfas gevuld. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 12, dec. '68. Fries Museum Leeuwarden en B.A.I. Groningen. (G. Elzinga). BERLICUM (N.-Br.) B, IJ Op 100 tot 200 m ten n.w. van de plaats waar begin juli een urnenveld uit de Ijzertijd aan het licht kwam, werd in aug. van dit jaar begonnen met de afgraving van een hoge akker. In de rand van de afgraving waren talrijke prehistorische bodemsporen, zoals paalkuilen en andere kuilen waar te nemen. De aardewerkscherven die hierbij tevoorschijn kwamen, vertoonden alle kenmerken van urnen van het Hilversumtype. Na een drietal nederzettingen te St. Oedenrode, waarvan er slechts één onderzocht kon worden, is dit de vierde nederzetting in NoordBrabant die dateert uit de overgang van Vroege- naar MiddenBronstijd. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 11, nov. '68. R.O.B. Amersfoort. (G. Beex). Op hetzelfde perceel waar bewoningssporen en aardewerk der Hilversumcultuur aan het licht waren gekomen, werden bij verder afgraven in z. richting ook talrijke scherven uit de Ijzertijd gevonden. Een nieuwe nederzetting uit die periode werd ontdekt z.w. van de weg Berlicum—Middelrode. In het talud van een pas aangelegde bermsloot lagen talrijke scherven, die uit de laatste eeuwen vóór het begin der jaartelling dateren. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 11, nov. '68. R.O.B. Amersfoort. (G. Beex). DANTUMADEEL (Fr.) 1ME In een gronddepot ten o. van Birdaard werd in juli '67 een fraaie benen zgn. wolkam gevonden van 13,1 cm lengte. Het stuk is gesneden uit een middelhandsbeen van een rund. De datering is wellicht nog 12e eeuws. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 11, nov. '68. Fries Museum Leeuwarden en B.A.I. Groningen. (G. Elzinga). DINTHER (N.-Br.) R In een zandafgraving bij de gemeentegrens langs de weg Dinther—Veghel, werden een aantal scherven van kruiken uit

48


de Romeinse tijd gevonden. Bij controle enige dagen later kwamen nog fragmenten van een dolium aan het licht. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 11, nov. '68. R.O.B. Amersfoort. (G. Beex). DROUWENERVELD, gem. Borger (Dr.) N Van 16 tot 27 sept. is het onderzoek van hunebed D 26 voortgezet. Thans beperkte het zich hoofdzakelijk tot de westhelft van de kelder, waarvan de Nederl. Aardolie Mij. de dekstenen 1—3 had afgenomen. Onder de nu geborgen grafgiften vallen o.m. op een halve strijdhamer, scherven van een grote versierde amfoor van de Standvoetbekercultuur en scherven van de opengewerkte voet van een voetschaal: een voor de westgroep van de Trechterbekercultuur uniek stuk. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 11, nov. '68. I.P.P. Amsterdam. (W. Glasbergen en J. A. Bakker). De rijksadviseur voor de bescherming en instandhouding van de hunebedden en van gerestaureerde archaeologische monumenten. (A. E. van Giffen). ENGWIERUM, Oostdongeradeel (Fr.) ]ME Op de z.o. rand van de voor bescherming voorgedragen terp met drinkdobbe, ten z. van de dorpskern van Engwierde, werd tijdens de bouw van bejaardenwoningen in 1968 een aantal scherven van 12de—13de eeuws zwart gesmoord aardewerk aangetroffen, afkomstig van inheems-Friese bolpotten en steelpannen. Eén der scherven is versierd met vingertopindrukken. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 12, dec. '68. Fries Museum Leeuwarden en B.A.I. Groningen. (G. Elzinga). GELDROP (N.-B-r.) vME Op hetzelde perceel waar in juli twee drinkwaterputten met scherven van Romeins aardewerk werden gevonden, werden bij verdere afgraving nog vier boomstamputten ontdekt, waarbij de gevonden scherven een datering in de 9e of 10e eeuw waarschijnlijk maken. Plaats en vorm van de putten werden in tekeningen en foto's nauwkeurig vastgelegd. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 11, nov. '68. R.O.B. Amersfoort. (G. Beex). JANUM, Dantuimadeel (Fr.) K Bij het graven van greppels rond kuilbulten op de terp van Janum is in 1967 een aantal scherven gevonden van verschillende soorten terpenvaatwerk uit de eerste vier eeuwen onzer jaartelling. Hieronder bevinden zich naast fragmenten van potten met kartel- en gefacetteerde rand, ook stukken van schalen en van een pot met vlakke bodem, welke laatste wel een uit genoemde periode bekend model heeft, maar door zijn magering met scherpzand en steengruis een uitzonderlijke plaats inneemt. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 12, dec. '68. Fries Museum Leeuwarden en B.A.I. Groningen. (G. Elzinga).

49


HALSTEREN (N.-Br.) 1ME In de buurtschap Lepelstraat bevindt zich aan de Slotlaan een boerderij, gen. „Het Slot". Het hierachter gelegen terrein trok reeds in de jaren 30 de aandacht van kapelaan Merkelbach van Enkhuizen, die er liet graven en kasteelfunderingen terugvond. Sindsdien zijn meer onderzoekingen gedaan, o.a. naar „de" onderaardse gang. Besloten werd tot een nader onderzoek, dat werd uitgevoerd met hulp van de N.J.B.G. in twee kampen in juli-aug. De resultaten zijn verhelderend. De plattegrond van Merkelbach gaf veel te raden, nu is die duidelijk geworden. Teruggevonden werden de funderingen van een zware vierkante woontoren. Op de 4 hoeken zijn zware, diagonaalsgewijs geplaatste steunberen. In één daarvan werd de wenteltrap ondergebracht. De keldertrap bleek voor het grootste gedeelte nog intact. In de loop der tijden is de kelder opgevuld, de vloer omhoog gebracht en de ruimte door een tussenmuur verdeeld. De aanleg van de woontoren zal uit de 2de helft van de 14de eeuw dateren. Omstreeks midden 15de. eeuw heeft men met een rechthoekig muurwerk de toren geheel ingesloten. Kennelijk werd de zo verkregen ruimte als woonvertrekken benut. De vier vleugels werden waarschijnlijk afgedekt met lessenaarsdaken, die tegen de zijden van de oude toren rustten. De betrekkelijk kleine ingang van het nieuwe vierkant bevond zich in een ca. 20 cm vooruitspringende muurpartij. De afvoer van het privaat van de toren werd met een gemetseld riool buiten de nieuwe bemuring gebracht. Restjes van binnenmuren geven overigens een — niet zeer gedetailleerd — idee van de indeling. Het slot werd in het begin van de 80-jarige oorlog vernield. Josua de Grave maakte een tekening van de ruïne. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 12, dec. '68. R.O.B. Amersfoort. (J. G. N. Renaud). KAPEL AVEZAATH, gem. Zoelen (Gld.) B ? De korte noodopgraving van een ruim 30 m lange scheepsbodem in het bed van de Linge heeft waardevolle gegevens opgeleverd over een schip van waarschijnlijk Romeinse ouderdom of origine. Van de kim, waar het boord de verbinding vormde met de vlakke bodem, kon op één plaats een klein gedeelte worden vastgesteld. Er werd helaas te weinig aangetroffen om een voorstelling te maken van het voor- en achterstevengedeelte. Het vlak van het voertuig bestond uit zeer lange, brede gangen, niet overlappend maar koud tegen elkaar geplaatst. Het verband werd gevormd door vrij brede, vlakke buikstukken, die twee aan twee naast elkaar waren geplaatst. Zij waren met lange, ijzeren vierkante nagels, met brede vlakke koppen aan het vlak verbonden, telkens twee bijeen ingeslagen, waarvan één met de kop binnenboord, de andere andersom. De spitse einden waren omgeslagen en teruggedreven in het hout. De ligging van het schip maakt het aannemelijk, dat het is aangespoeld tegen de oever van de toenmalige rivierbedding en daar is gezonken. Vervolgens is het overdekt met horizontaal gelaagde zand- en grintafzettingen met plaatselijk kriskras gelaagdheid van de Linge. In deze afzettingen werd verslagen wrakhout van het schip aangetroffen en enkele dierenbeenderen. Enkele Romeinse vondsten lagen in deze zanden en in direct contact met het schip. Het zijn een randscherf van een terra

50


sigillata- wrijf schaal (3e eeuw) en een paar grote brokstukken van dakpannen. Voorts een breeuwijzer, dat tezamen met enig ander ijzerwerk tegen of tussen het houtwerk lag. In een hieraan vastgeroeste ring was een randscherf van èen ruwwandig bord uit de 2e of 3e eeuw geklemd. Een Pingsdorfscherf, direct naast het hoogst gelegen deel van het schip gevonden, kan niet als een daterende vondst worden beschouwd. Aangezien ook in de omgeving behalve Romeins, Karolingisch en laat-M.E. materiaal werd gevonden, is een C 14-datering als aanvulling zeer gewenst. Pogingen om een klein fragment van het schip te bergen zijn helaas mislukt. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 11, nov. '68. Rijksmus. van Oudheden, Leiden. (L. P. Louwe Kooijmans). Rijksdienst v. d. IJsselmeerpolders. (G. D. van der Heide). R.O.B. Amersfoort. (R. S. Hulst). KROMMENIE (N.-H.) R. In bagger op een dammetje van een sloot achter de Tuftonfabriek werd een aantal scherven van Friese makelij gevonden. Het betreft een complete bodem van een vrij grote pot en enkele scherven met lijntjesversiering. Verkenning van de weilanden bezijden de sloot, begrensd door de Nauernase Vaart, Provinciale weg en Weiversloot, leidde niet tot lokalisatie van een woonplaats. Merkwaardig is dat de vindplaats tamelijk ver, nl. 1 km ten z.o. van de grote Friese nederzetting te Krommenie ligt, bijna op de gemeentegrens met Wormerveer. Werkgroep Zaanstreek e.o. van de A.W.N. (E. J. Helderman). LEIDSCHENDAM (Z.-H.) N Door mevr. E. Kraan-Dom is in het uitbreidingsplan Prinsenhof II te Leidschendam op het stort van een gegraven waterpartij een vuurstenen bijl gevonden. De bijl is vrij zeker afkomstig van dezelfde strandwal als waarop de nederzetting van de Vlaardingencultuur gesitueerd was, of uit de strandvlakte direct w. daarvan. Een tweede vuurstenen bijl uit Leidschendam is gevonden door de heer D. Ouwehand in 1968 bij het spitten in zijn tuin op ca. 25 cm onder het maaiveld, in de verstoorde bovengrond. Ter plaatse is er mogelijk wel geëgaliseerd, maar geen grond opgebracht. Deze vindplaats ligt op dezelfde strandwal als bovengenoemde Vl-nederzetting, ca. 700 m ten n.o. daarvan. Met inbegrip van het exemplaar uit Voorschoten, kennen wij nu uit dit door de Vlc bewoonde gebied een drietal-losse-vondsten van vuurstenen bijlen van Westeuropees type. Eén van de drie is mogelijk een versleten exemplaar van het door Bakker en van Regteren Altena onderscheiden Type Vlaardingen. Op grond van hun voorkomen — alle drie binnen een km van een Vl-nederzetting — moeten zij toch wel tot deze cultuur gerekend worden, temeer daar de alternatieven Standvoetbekercultuur en Klokbekercultuur niet in aanmerking komen. I.P.P. Amsterdam. (W. Groenman-v. Waateringen). De bijl van mevr. Kraan werd in het begin '68 enige weken in het Museum Rijswijk tentoongesteld. Een schets en een foto ervan, onder ongunstige omstandigheden gemaakt, overtuigen schrijver dat het een versleten bijl betreft van het Type Vlaardingen. Dit type Vlaardingen kan beschouwd worden als een 51


(van de) exportprodukt(en) van één of meer vuursteenmijnen in Zuid-Limburg, België of Noord-Frankrijk. Dit produkt is in geslepen vorm daar vervaardigd en — gezien de homogeniteit van deze kleine groep bijlen — niet bijzonder lange tijd op de markt gebracht. Dat niet alleen de Vlc maar (bijv.) ook de late Trechterbekercultuur afnemer van deze bijlen was, wordt gedemonstreerd door het prachtexemplaar in de vondst van Denekamp. Ook vindt men in een nederzetting van de Vlc als Vlaardingen niet uitsluitend het bijlentype Vlaardingen! De (nu) zwarte vuursteen van de bijl van mevr. Kraan heeft karakteristieke, onregelmatige grijswitte vlekken. Ook de vorm is die van het type: in opzicht gebold hoog-trapeziumvormig, in zijaanzicht dik-sigaarvormig, in dwarsdoorsnede dik-lensvormig. De kenmerkende niet weggeslepen blutsen en de verschillende slijpfacetten zijn op de foto's herkenbaar. De nog scherpe, ronde snede is blijkbaar door herhaald slijpen sterk teruggezet. De lengte, nu 14 a 15 cm, zal oorspronkelijk 5 a 10 cm groter zijn geweest. De onregelmatig gevormde top vertoont nog cortexresten. Was de bijl-Kraan een „duntoppige Westeuropese vuurstenen bijl", het bijltje-Ouwehand hoort waarschijnlijk tot het andere „Westeuropese" type: de „spitstoppige ovale vuurstenen bijlen". De vuursteen is nu zwart met wolkige lichte vlekken. Het silhouet van de brede kant is een driehoek met oorspr. spitse top. Deze is echter oudtijds afgebroken. Snede rond en overige contourlijnen bol. Op de smalle kanten is een 0,8—1,2 cm breed, vlak facet geslepen, loodrecht op de lengteas van de dwarsdoorsnede. Oorspronkelijk is de herhaaldelijk bijgeslepen bijl veel langer geweest. Lengte thans 12,5 cm, max. breedte ca. 6,7 cm, dikte 3,5 cm. Nader onderzoek van de bijlvormen in gesloten nederzettingsvondsten van de Vlc (Vlaardingen) zal duidelijk moeten maken of bijlen als de laatstgenoemde daar in gebruik zijn geweest. Onwaarschijnlijk is dit niet. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 12, dec. '68. I.P.P. Amsterdam. (J. A. Bakker). MEDEMBLJK (N.-H.) B, vME, 1ME Van mei tot okt. 1968 werd het onderzoek naar bewoningssporen uit de Bronstijd en de vroege Middeleeuwen ten z.w. van de stad voortgezet. De opgraving vond plaats op een 2 ha groot, voor bouwterrein bestemd weiland ten z. van de Schuitevoerderslaan, direct grenzend aan de opgravingen van 1967. 800 m verder naar het n.w. kon een tweede onderzoek worden ingesteld op toekomstig industrieterrein. Bij het eerstgenoemde werd in de onmiddellijke nabijheid van de in '67 ontdekte grafheuvels een nederzetting uit de Bronstijd aangetroffen. Aan het licht kwamen 4 paalgaten van een spieker van 2,50 m in het vierkant en twee, tenminste 10 m lange staanderrijen van een drieschepig huis, omgeven door een afgerond rechthoekige greppel met opening aan de smalle zijde. In twee der paalkuilen werden scherven, vuursteenafslag en botfragmenten gevonden, evenals in enkele afvalkuilen gevuld met houtskool aan de n.-zijde van het huis. Aan de z.-zijde bevonden zich daar in de iets aflopende kreekrug afvoergreppels, een samenstel van slootjes, een zestal kleine, niet beschoeide waterputten en verschillende palissaderijen, waarvan enkele evenwijdig met het huis langs een nog aanwezige, kronkelende sloot. Op de voormalige oever van de geulrest tekenden zich indrukken van koeienpoten af. W. van het huis zijn kruiselingse eergetrouwvoren gevonden.

52


Zij behoren zeker tot hetzelfde prehistorische bouwland, dat in 1967 werd vastgesteld. In de oude bouwvoor werd een vuurstenen pijlpunt aangetroffen. In de omgeving van het huis kwamen bovendien zeven cirkelvormige greppels met een diameter van ca. 4 m tevoorschijn en twee 8-vormige. Eén kring snijdt door de greppel heen die het huis omgeeft. De datering van een en ander wordt gegeven door: 1. De ouderdom van de ondergrond — een kreekrug der Westfriese afzettingen — waarvan het bewoonbaar worden echter nog niet scherper gedateerd kan worden dan de archeologische verschijnselen zelf. 2. Het aardewerk uit de paal- en afvalkuilen. Het is onversierd, dikwandig, met nauwelijks gladgemaakt wandoppervlak en met brokjes graniet gemagerd. Kartelranden, stafbanden en vingertop-nagelindrukken ontbreken. Enkele potten zijn tonvormig geweest. Eén hiervan heeft een ondiepe, vlakke geul onder de ronde rand. Het materiaal doet voorlopig denken aan (late) „Kümmerkeramik". Het maakt een oudere indruk dan dat uit Hoogkarspel (8ste eeuw en later) en is er op zijn laatst gelijktijdig mee. 3. Het vuursteenmateriaal: de sikkel uit 1967 en de pijlpunt uit '68. Deze (hoog-driehoekig, holle basis, fraai afgewerkt) kan wellicht in de Midden-Bronstijd gedateerd worden. De ouderdom van de sikkel kan men met een zekere marge voorlopig stellen tussen 13de en 15de eeuw vóór Chr. 4. Het grondplan der gevonden verschijnselen. De plattegronden der beide grafheuvels zijn waarschijnlijk ouder dan de 8ste eeuw v. Chr. De gevonden huisplattegrond blijkt in Drente voor te komen ten minste sedert de 14de eeuw v. Chr. (Elp). Houtskool uit de afvalkuilen en van het brandskeletgraf uit '67 zal zich goed lenen voor C 14-meting. Het complex kan globaal gedateerd worden tussen ca. 1300 en 600 v. Chr. Hiermee is thans de eerste duidelijke nederzetting van de makers der grafheuvels in oostelijk Westfriesland gevonden. Teleurstellend was het onderzoek naar de Karolingische nederzetting waarom het aanvankelijk begonnen was. Juist hier hadden ingrijpende egalisaties plaats gehad, waarbij de Karolingische lagen vrijwel vernietigd waren. Van de in '67 duidelijk vastgestelde tweefasigheid der Karol. bewoning kon ditmaal niets meer blijken. Het grote aantal Karol. vondsten in o.a. afvalkuilen wijst op een intensieve bewoning van de kreekrug. Zie o.a. een gaaf kogelpotje met stempelversiering, scherven van kogelpotten, Badorf- en andere importaardewerk uit de 9de eeuw en mogelijk iets vroeger. Her en der verspreid lagen scherven van een reliëfbandamfoor en de tuit en bodem van een Tatingachtig kannetje. Tussen dit verstoorde materiaal lagen ook enkele 12de eeuwse scherven. Aan de z.-kant van het terrein was een bruinzavelige laag bewaard, rustend op prehistorische zavelgrond, vermoedelijk identiek met de vondstenloze zavellaag met verspoelingsverschijnselen, in '67 gedeeltelijk over de grafheuvels geconstateerd. Aan de basis werden eergetouwsporen gevonden, terwijl Karol. scherven daaruit deze ploegsporen dateren. Vondsten op het toekomstig industrieterrein ten w. van de stad, waren aanleiding tot het constateren in een rioolsleuf van verbrand hutteleem, met scherven uit de 11de eeuw na Chr., met daaronder sporen van vermoedelijk prehistorische ouderdom, door een overstromingslaag daarvan gescheiden. Een proefgraving bracht alleen laat Middeleeuwse ploegsporen (door een „omsmijter") aan het licht en een plaggenwal akkerscheiding. Voorts een laat-M.E. of nog latere palissade met

53


greppel, mogelijk samenhangend met belegeringsactiviteiten uit de 16de eeuw. Verder geen spoor hier van andere nederzettingen uit de Karolingische tijd. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 12, dec. '68. — I.P.P. Amsterdam. (H. H. van Regteren Altena, H. A. Heidinga en E. J. Hareriberg). DE MEERN, gem. Vleuten (Utr.) R Bij graafwerkzaamheden bij de kruising Woerdlaan—Castellumlaan zijn in 1968 talrijke vondsten uit de Romeinse tijd gedaan. Deze zijn mogelijk afkomstig uit een afvalkuil, die dienst heeft gedaan in de periode laat-Vespasianus-Trajanus. Onder de scherven bevinden zich veel stukken van versierde en onversierde terra sigillata, voor het merendeel uit Zuidgallische fabrieken. Datering: Vespasianus-Domitianus; enkele stukken: Nero-Vespasianus en Domitianus-Trajanus. De volgende vormen komen voor: Drag. 29 (7 ex.), 30 (6), 37 ( ± 30), Dechelette 67 (4), Drag. 15/17 (2), 18 en 18/31 ( ± 30), 24/25 (1), 27 ( ± 55), 33 (2), 35 en 35/36 (8). De midden-Gallische fabrieken zijn slechts met enkele stukken (w.o. Drag. 37 en Déch. 67) vertegenwoordigd (datering: Ha). Een gering aantal Oost-Gallische produkten, die op een latere datering van het vondstencomplex zouden kunnen wijzen, zijn h.w.s. uit de bovengrond afkomstig. Pottenbakkersstempels (datering F. Oswald): BASSICO Drag. 27 ?, Bassus en Coelus, La Graufesenque, ClaudiusVespasianus; ]NTVLI (Drag. 31, Lentulus, Oost-Gallië, Hadrianus); PATR[ (Drag. 18, Patricius, La Graufesenque, NeroDomitianus); PRIMI • MA (Drag. 27 ? Primus, Montans en La Graufesenque, Claudius-Vespasianus); OF LCVIR[ (Drag. 15/17 of 18, Lucius Cosius en Virilis, La Graufesenque, Flaviï); VITALI[ (Drag. 24/25 ?, Vitalis, La Graufesenque, ClaudiusDomitianus); VITAL[ (Drag. 27, Vitalis, als voren). Het vondstenmateriaal omvat tevens gladwandig wit, gevernist en ruwwandig aardewerk, terra nigra en enkele inheemse scherven. Vermeldenswaard zijn verder een fragment van een pijpaarden beeldje, een lichtgroene meloenkraal van glaspasta, ijzeren spijkers en een denarius (AR) van Vespasianus (69—79): vz. Kop Vespasianus met lauwerkrans n.r., IMP CAESAR VESPASIANVS AVG; k.z. Pax zittend n.1., COS ITER TR POT (geslagen te Rome 69—71). Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 12, dec. '68. Arch. Instituut R.XJ. Utrecht. (C. A. Kalee). ONDERSTAL, gem. Valburg (Gld.) IJ ? In een voor de aanleg van een duiker gegraven sleuf, zijn de resten van een vlechtwerkomheining aangetroffen. Het bijbehorend maaiveld ligt op een diepte van 1,65 m. Bijzondere omstandigheden hebben oudtijds voor een gedeeltelijke conservering zorg gedragen. Door het water uit een zeer nabije stroomgeul is een deel van de omheining weggeslagen en verspoeld. Het overige deel is in korte tijd in een pakket van klei en zand ingebed. De 4,5 tot 6 cm dikke paaltjes van elzehout waren op afstanden tussen 20 en 30 cm tot een halve meter of dieper in de grond geslagen. Op sommige plaatsen was het uit dunne twijgen bestaande vlechtwerk tussen de paaltjes nog tastbaar

54


aanwezig. De vondst houdt waarschijnlijk verband met een in de nabijheid gelegen nederzetting. Daterende vondsten ontbreken. De bodemkundige situatie wijst echter onomstotelijk op een prehistorische datering. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 11, nov. '68. R.O.B. Amersfoort. (R. 8. Hulst). OOSTSTELLINGWERF (Fr.) ZEI Bij afgraven van een boswal nabij Oud-Appelscha werden in 1968 twee resp. in 1650 en 1663 te Antwerpen geslagen zilveren ducatons van Philips IV gevonden. Helaas zijn de stukken, die wellicht in de woelingen rond 1672 zijn verborgen, aan een particuliere verzamelaar in Zeeland verkocht. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 11, nov. '68. Fries Museum Leeuwarden en B.A.I. Groningen. (G. Elzinga). OPSTERLAND (Fr.) N Bij verkenningen rond Ureterp werden op een zandafgraving een aantal vuursteenafslagen gevonden, temidden waarvan zich een fraai neolitisch vuurstenen bijltje met disselvormige snede en lengte van 6,5 cm bevond. Nieuws-bull. K.N.O.É., afl. 11, nov. '68. Fries Museum Leeuwarden en B.A.I. Groningen. (G. Elzinga). OUD-ALBLAS (Z.-H.) R, 1ME Bij de bouw van een aantal huizen ten w. van de Herv. kerk zijn op een diepte van ca. 40 cm enkele Romeinse scherven gevonden, grijze en rode wandfragmenten van tamelijk grote potten. Op de Alblasserdamse kreekrug, gelegen tussen de watertoren en de Herv. kerk van Oud-Alblas, zijn weer een tweetal Romeinse vindplaatsen ontdekt (zie Whm XVI, 4, p. 137). De vindplaatsen zijn door leden van de werkgroep „Lek en Merwestreek" aangeboord op een diepte van 80 tot 110 cm onder het maaiveld. In de woonlagen veel houtskool en scherven. Coördinaten van de vindplaatsen: Alblasserdam 7, kaartblad 38 c, 106,80—429,45. Alblasserdam 8, kaartblad 38 c, 107,15—429,50. Bij graafwerkzaamheden direct ten o. van het zwembad „De Donck" zijn aardewerkvondsten gedaan uit de 12e eeuw na Chr., voornamelijk Pingsdorfscherven uit afvalputten. Op 40 m ten w. van deze vindplaats werd al eerder een Romeinse woon. laag gevonden onder het M.E. niveau. Zij is gelegen op de oeverwallen ten z.o. van de Papendrechtse kreekrug. Bij de aanleg van een ijsbaan ten o. van het dorp, ten n. van het niet meer stromende riviertje „de Alblas", is een gehele woonheuvel afgegraven. De oudste vondsten, randfragmenten van Pingsdorfkruikjes, dateren uit de tweede helft van de 12e eeuw. Verder: kogelpotscherven, ruwwandig steengoed, andenne, spaarzaam geglazuurd en grijsgesmoord aardewerk. Iets later is Siegburg-aardewerk en een spinklosje. Hoger in het profiel: vanaf de 16e eeuw tot recent. De heuvel is bewoond geweest vanaf de 12e eeuw tot voor enkele jaren terug. Eventuele huisplattegronden waren verloren gegaan door omploegen van het gegraven oppervlak; alleen de afvalputten en brandplaatsen waren nog te zien. Werkgroep „Lek en Merwestrèek", dec. '68. (E. van den Beèmt).

55


RIETHOVEN (N.-Br.) N Hier werd de vondst gemeld van een klein vuurstenen bijltje, waarvan het snijvlak was geslepen. Een tweede, grotere — in facetten geslepen — vuurstenen bijl was blijkbaar later als kernstuk gebruikt voor het vervaardigen van andere artefacten, zodat er slechts een fragment van over was. Rondom werden nog een aantal bewerkte maar kleinere vuurstenen artefacten aangetroffen. De voorwerpen lagen op twee verschillende plaatsen w. van het gehucht Boschhoven. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 11, nov. '68. R.O.B. Amersfoort. (G. Beex). ST. OEDENRODE (N.-Br.) R Op een gedeeltelijk vergraven perceel z.o. van de Berg te Olland werd in juni een uit planken gebouwde vierkante put uit de Romeinse tijd opgegraven. Reeds eerder waren hier fragmenten van Romeins aardewerk, dakpannen, beenderen en een pijpaarden kopje gevonden. Dit is echter niet van een Dianabeeldje, maar volgens prof. dr. J. E. Bogaers van een Moedergodin. De put had buitenwerks de afmetingen van 140 x 140 cm, vanaf de bodem tot 160 cm daarboven. Het houtwerk was tot 140 cm boven de bodem nog intact. Daarboven was het verteerde hout nog als zwarte strepen waar te nemen. Vanaf 160 cm boven de bodem waren de putwanden niet meer verticaal, maar versmald tot een afgeknotte piramide. Het hoogst waarneembare punt lag op 80 cm onder het maaiveld, afmetingen: 95 x 95 cm. In de put kwamen op drie niveaus scherven van Romeins aardewerk voor, met daartussen zandlagen zonder vondsten. Er is geen dateringsverschil tussen de bovenste en onderste laag met scherven. Datering: gehele 2e eeuw met top in de laatste helft hiervan. Het onderzoek had plaats met financiële steun der gemeente St. Oedenrode en van de plaatselijke heemkundige kring. Medewerkten drs. L. H. Verhoeven, drs. M. J. van Hoek, terwijl prof. Bogaers en G. Beex voor een groot gedeelte het onderzoek volgden. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 11, nov. '68. (P. W. Heesters). SMALLINGERLAND (Fr.) N Tijdens egalisatiewerkzaamheden aan de noordzijde van Drachten werd in 1967 een fraai neolitisch spaanmes van lichtgrijze vuursteen gevonden. Het goed geretoucheerde stuk is 12,2 cm lang en 2,2 tot 3,2 cm breed. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 11, nov. '68. Fries Museum Leeuwarden en B.A.I. Groningen. (G. Elzinga). TERSCHELLING (Fr.) vME, 1ME In de jaren 1966 tot en met 1968 zijn opgravingen verricht in de door grootte, ligging en vorm karakteristieke kerkhofheuvel ten z. van Midsland, bekend als het „Stryper Kerkhof". Er bestonden plannen tot uitbreiding van deze reeds lang niet meer gebruikte begraafplaats, waarbij de Stichting „Ons Schellingerland" verlof kreeg tot onderzoek, mede naar de merkwaardige, vroeger als stoeppalen gebruikte grafstenen, waarom nog steeds een waas van geheimzinnigheid hangt.

56

.

:


Al spoedig bleek dat een uitgebreider onderzoek noodzakelijk was. Daarbij is het volgende gebleken: De huidige, langwerpige o.w. liggende heuvel van ca. 70 m lengte, 40 m breedte en 2,60 m hoogte, is opgeworpen over een laag, op natuurlijke wijze ontstaan duin, dat een lengte had van ca. 33 m, breedte ca. 20 m, hoogte 2 m. Aan de w.-zijde was het talud zeer steil, naar het o. helde het zeer langzaam af. Op dit duin was een grafveld aangelegd, graven w.o. met afwijking van ruim 21° naar het n. Daarbij is een vrijwel vierkant eenschepig heiligdom gebouwd, met de lengteas evenwijdig aan de graven. De plattegrond bestond uit 2 maal vijf paalkuilen aan n.- en z.-zijde, die enige van de oudere graven doorsneden. Het gebouwtje was 6 x 5,80 m groot. Middenin werd evenwijdig aan de lengteas een vrijwel vergaan houten kistje aangetroffen, zwaar met ijzer beslagen (een relikwieënkistje?), afmetingen: 0,95 x 0,58 x 0,20 m. Tegen de paalkuilen aan werden brandresten gevonden en eenmaal resten van een paardeschedel. Inhoud kistje was niet aantoonbaar. Tijdens, maar zeker ook na het in onbruik raken van het bouwsel werd het begraven met dezelfde oriëntatie voortgezet. Op een gegeven ogenblik is het duin aanzienlijk opgehoogd en uitgebreid met uit zandbodem gestoken plaggen. Op deze ophoging is een tweede rechthoekig houten heiligdom gebouwd, precies w.o. georiënteerd. Dit gebouw was drieschepig, had vier o.w. gerichte rijen paalkuilen, met tussenafstanden van resp. 1,50 m, 5,60 m en weer 1,50 m. Totale lengte: 11,20 m, breedte: 8,60 m. Van 26 van de gebruikte 32 palen zijn de resten teruggevonden. De andere waren door diepe begravingen uit latere tijd verdwenen. Tegelijk met de richtingverandering van dit heiligdom, veranderde nu ook de richting der graven naar zuiver o.-w. Dit tweede bouwwerk is door een stenen opgevolgd. Daartoe werden in de zijbeuken funderingssleuven gemaakt, gevuld met keien van uiteenlopende grootte, van elders aangevoerd. Hierop verrezen muren van tufsteen en er ontstond een kerkje, voorlopig zonder toren, maar met rond gesloten versmald koor, door een triomf boog van het schip gescheiden. Totale lengte: 19,40 m, breedte: 8,60 m (koor: lang 6,65 m, breed 6 m). Alleen bij de w.-muur van de koorsluiting nog enig opgaand tufstenen werk. Vermoedelijk kort daarna verrees aan de w.-zijde een vrij zware tufstenen toren, tegen de w.-muur van het schip aan. De overige torenmuren werden dieper en anders gefundeerd, nl. op schelp- en traslagen. Afmetingen toren buitenwerks: ca. 6 x 5 m, binnenwerks: ca. 3,40 x 2,30 m. Vervolgens werd aan de o.-zijde het versmalde koor vervangen door een langer, nu van gelijke breedte als het schip, maar wel rond gesloten, eveneens van tufsteen. Totale lengte schip met toren nu: 32,70 m. Deze verlenging was veel minder zwaar gefundeerd en zonder keien. Daarna had opnieuw een verlenging aan de o.-zijde plaats: ter hoogte van de ombuiging werd een bakstenen aansluiting gemaakt, die eindigde in een driezijdig gesloten koor. Totaallengte nu 41,10 m. Deze uitbreiding heeft in zijn geheel als koor dienst gedaan, gezien vloerverhoging en liseenfundering. Op de middenas van dit koor stond een altaar, gefundeerd op twee aaneengesloten bakstenen „keldertjes", die het middelpunt vormden van een iets bol oplopende kalkmortelvloer. Direct onder het n.-keldertje lag een w.o.-graf, waarin resten van een lederen mantel met Ijzeren sluithaken. Aan de n.-zijde van de toren werd nog een hokje gebouwd van baksteen en

57


tufsteen door elkaar. Het kerkinterieur onderging veranderingen. De oude leemvloer werd vervangen door een mortelvloer, waarin estrikken van 11,5 x 11,5 cm in een eenvoudig patroon waren gebed. Vóór deze vernieuwing was het altaar afgebroken; over de resten kwam een zand- en schelpenlaag, waarop eveneens mortel met estrikken, deze laatste 0,26 cm hoger dan de vloer van het schip. Op deze verhoging waren niet nader te definiëren resten van een altaar- of preekstoelfundering zichtbaar. De geschetste ontwikkeling moet aan het eind van de 16de eeuw een roemloos einde hebben gevonden en slechts onderaards gelegen resten hebben nagelaten. Op vloerresten werden onder veel puin brandsporen aangetroffen. Na de volledige afbraak werd de gehele plaats met een laag aarde tot de huidige hoogte afgedekt, waarin tot kort na 1900 nog werd begraven. De „omgang", zoals deze op vele Friese kerkhoven, ook op Terschelling nog aanwezig is, werd kort na 1600 op de rand van de heuvel aangebracht. Tot de vondsten behoren een 16de eeuwse tonput, liggende grafstenen (de oudste van 1594), grafpalen (1676), en als zodanig dienst gedaan hebbende walvisbeenderen, grafkisten en keldertjes van tuf- en baksteen, een fragment van een bronzen klok (in de toren), middeleeuwse munten en een rechthoekige gesp met Karolingisch aandoende versiering. Verder veel bouwfragmenten, als leien en dakpannen. Voorlopige datering: scherf materiaal en bouwtechniek doen vermoeden dat het oudste houten gebouwtje ca. 900 is ontstaan, het tweede wellicht rond 1000 na Chr. De tufstenen kerk: rond 1100, de bakstenen uitbreiding wellicht 14de eeuws. De opgraving is niet alleen van belang voor de kerkhofheuvel, maar vooral voor de geschiedenis van het eiland Terschelling. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 12, dec. '68. Fries Museum Leeuwarden en B.A.I. Groningen. (G. Elzinga). TIETJERKSTERADEEL (Fr.) R, ME In 1958 werd bij graafwerk op een kleine 2de—3de eeuwse overslibde nederzetting in de Alde Mieden, w. van Suawoude, een rammelaar van terpenvaatwerk gevonden, alsmede een benen spinschijf. De vondst sluit aan bij die, afkomstig uit een gierkelder evens in Alde Mieden. Hier was op ca. 1,75 m diepte, op de grens van veen en klei een aantal palen ingeslagen, die kennelijk tot een woning hadden behoord. Tussen en buiten de palen lagen één ronde en twee min of meer rechthoekige kuilen met mest en afval. Hieruit kwamen o.m. drie grote gave potten van vrij ruw gevormd terpenvaatwerk, waarvan één rond de hals met touw was omwikkeld. Verder een bekervormig potje van zwart gesmoord aardewerk en een puntvormig houten werktuig. Uit de profielen bleek dat hier sprake was van een met veen- en kleikluiten verhoogde woonplaats, die in het veen was weggezakt, vóór de overdekking met klei tijdens een postRomeinse transgressie. De woonplaats zelf was echter pas na een pre-Romeinse transgressie ontstaan, waarbij 10 a 21 cm klei over het veen was afgezet. Verschillende vondsten uit dit gebied wijzen op een intensieve bewoning in de 2de en 3de eeuw, maar steeds met een solitair karakter, afzonderlijk op lage heuvels. Deze bewoning werd door de post-Romeinse transgressie teniet gedaan, maar werd in sommige gevallen na een M.E. transgr.essiefase weer voortgezet, meestal op dan

58


nog als verhevenheden in het veld zichtbare oude woonheuvels, die desondanks door een nieuwe kleilaag waren afgedekt. Bij het leggen van een waterleiding naar de boerderij De Wrans aan de Alde Miedwei, ten w. van Oudkerk werden in 1967 scherven gevonden van terpenvaatwerk met gefacetteerde- en kartelranden. Op een diepte van slechts 50 cm onder de toegangsweg naar de boerderij kwam een menselijk skelet aan het licht, met in de grafkuilvulling scherven van dezelfde makelij. Een onderzoek leerde dat de boerderij op ca. 1 m boven het omringende maaiveld zich bevindt op een grotendeels afgegraven terp. Ook enig materiaal uit de 12de—13de eeuw werd verzameld. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 12, dec. '68. Fries Museum Leeuwarden en B.A.I. Groningen. (G. Elzinga). UITGEEST (N.-H.) R. In het voorjaar 1968 werd een tweede Friese vindplaats ontdekt in de Uitgeester Woudpolder, benoorden Krommeniedijk. In bagger aan weerszijden van een w. zijsloot van de Durg bevond zich een groot aantal Friese scherven, sterk plantaardig verschraald, w.o. één met een knobbeloortje. Genoemde sloot is tijdens de ruilverkaveling van 1954 westwaarts doorgetrokken, waarbij mogelijk resten van een woonplaats zijn doorgraven. In nov. '68 leverde een verkenning in genoemde polder een derde vindplaats op, ditmaal 450 m ten n.w. van de tweede en ca. 400 m ten o. van het water de Crommenie. Uit het n.-z. lopende slootje werd een groot aantal Friese fragmenten geborgen, w.o. scherven van dunwandige, gepolijste zwarte potjes. Een en ander bevond zich over een afstand van enkele nieters, op een diepte variërend van ca. 45 cm—1 m onder het maaiveld in de kleiige veenbodem, waarin zich enkele afvalkuilen schijnen te bevinden. De scherven gingen vergezeld van enige kruiselings in de bodem geplaatste paaltjes. De laatste vindplaats ligt in het verlengde van de nederzetting te Krommenie; de vindplaatsen 1 en 2 liggen veel oostelijker. Werkgroep Zaanstreek e.o. van de A.W.N. Jan. 1969. (E. J. Helderman). WESTSTELLINGWERF (Fr.) N In de Meente nabij Noordwolde werd een geslepen vuurstenen bijltje van neolitische ouderdom aangetroffen, dat aan de Standvoetbekercultuur kan worden toegeschreven. Het voorwerp is 6,2 cm lang. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 11, nov. '68. Fries Museum Leeuwarden en B.A.I. Groningen. (G. Elzinga).

59


I N H O U D

Voorwoord

pag.

1

Schenking Anjerfonds N.-Holland

pag.

2

J. Mezger, Vondsten in het Monsterse Geestje (tekeningen van schr.)

pag.

3

Mr. E. J. Helderman:

Een stukje houtsnijwerk uit de

Ijzertijd te Assendelft

(N.-H.)

(m. foto) .

.

.

pag. 43

Aankondiging Werkkamp 1969

pag. 45

Vondstberichten

pag. 46

Aan dit nummer werkten mede: H. J. Calkoen, Driehuizerkerkweg 22, Velsen (N.-H.); Mr. E. J. Helderman, Esdoornlaan 53, Wormerveer; J. Mezger, Prins Hendrikstraat 52, Wateringen.

INSTITUUT

T U B ANTI A Van Breestraat Schriftelijke

Gratis

prospectus

op

32,

Amsterdam - Z.

cursus ARCHEOLOGIE

aanvraag.

Voor al Uw periodieken naar N.V. D R U K K E R IJ DE

RESIDENTIE

Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070-859347

60


WE5TERHEER


Jaargang XVIII, no. 2

april 1969

WE5TERHEEM Tweemaandelijks orgaan van de ARCHEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND

Opgericht 6 september 1951: Boedeekeurd bij Kon. besluit van 26 juni 1957 no SO

REDACTIE,

Eindredacteur: Th. BROUNS. Redacteuren: Dr. W. J. DE BOONE, Prof. Dr. H. BRUNSTING, H. J. CALKOEN, C. R. HOOIJER, P. STUURMAN. Redactie-adres: Th. BROUNS, Waldecklaan 21, Hilversum. Administr.adres: Johan van Oldenbarneveltlaan 7, Amersfoort. Secretriaat der A.W.N.: Iordensstraat 61, Haarlem, contributie ad ƒ 10,— te storten op girorekening 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.N, te Haarlem.

ARCHEOLOOG EN MAATSCHAPPIJ*) Het is meer dan de moeite waard zich te verdiepen in de functie van de archaeologische onderzoeker ten opzichte van de maatschappij waarin hij leeft en in het al of niet ge-engageerd zijn met de problemen van zijn tijd, om een moderne slogan te gebruiken. De leiding in maatschappelijke stelsels maakt graag gebruik van de bepaalde resultaten van het onderzoek, maar staat onverdraagzaam ten opzichte van wat tegen het vermeend eigenbelang indruist. Dit geldt evenzeer voor de arohaeologie als voor de geschiedenis. Op het ogenblik begrijpen wij nauwelijks meer, dat een objectief onderzoeker naar de oudste geschiedenis der Franken onder het ancien 'regime in Frankrijk, via een lettre de cachet, in de gevangenis kon verdwijnen, alleen omdat hij tot conclusies was gekomen die mi et pasten in de toendertijd gewenste voorstellingen! In de rede van prof. dr. J. D. van der Waals bij diens ambtsaanvaarding als buitengewoon hoogleraar in de culturele praehistorie aan de rijksuniversiteit te Utrecht wordt uitvoerig aandacht besteed aan dit facet. Vooral belichtte de spreker het iveriband tussen de archaeologie enerzijds en de politieke ideologie, de mythe, in Rusland en vooral in het Duitsland tot 1945 aan de andere kant. Het behandelde onderwerp illustreert hoe snel een wetenschap en haar beoefenaars hun integriteit kunnen verliezen als zij zich té intens binden aan tijd en omgeving en uit hun ivoren toren in de maalstroom van de maatschappij verzeilen. i• *) J. D. van der Waals, Prehistorie en Mythevorming, Rede d.d. 24 maart 1969, Wolters-Noordhoff, Groningen.

61


ARCHEOLOGIE VAN HET JAAR NUL door

P. STUURMAN (Fig. 1—4)

1. Probleemstelling: In Westenheem is — van .het begin af — in de vorm van artikelen en ontelbare vondstberichten veel, zo niet overvloedig, aandacht besteed aan het inheemse aardewerk uit de romeinse tijd in het West-Nederlandse kustgebied. Afhankelijk van de instelling van de auteur ds dit aardewerk van vele etiketten voorzien: Germaans, Fries-Bataafs, Fries, Canninefaats, en heeft men er vele invloeden in verondersteld, zo niet herkend: Keltisoh, Menapisoh, Chaukisdh enz. Wat de datering van zowel dit, als het uit de vóór-Romeinse Ijzertijd afkomstige aardewerk betreft: Men tast a.Ji.w. het „niemandsland" rond het jaar nul af, men benadert het, in een voorwaarts gericht perspectief, vanuit de Late Ijzertijd, of men overziet het, retrospectief, vanuit de Vroeg-Romeinse tijd. Het jaar nul zelf mag dan, archeologisch gezien, van nul en generlei waarde zijn, het is — zeker m.ib.t. het Zuid-Hollandse (kustgebied — representatief voor een bepaalde periode: het tijdperk aan de vooravond van de „Romanisering", een boeiend tijdperk, rijk aan elkaar wederzijds beïnvloedende culturele, politieke en ethnografische stromingen. Het is daarom toch wel zinvol om, alle woordspelingen ten spijt, van een ,,archeologie van het jaar nul" te spreken. Zo ooit echter, dan is het voor dit tijdperk 'en voor dit gebied een wel zeer hachelijke zaak, deze stromingen te correleren met materiële overblijfselen, met name met aardewerkresten. 2. Uitgangspunt: 2.1. Ben in zijn samenstelling tamelijk heterogeen vondstcomplex als dat van de Meppelweg/Lozerlaan x) te Den Haag (fig. la/ib) vormt echter een boeiend uitgangspunt voor een poging, „het spoor terug" te volgen, iets van die stromingen te herkennen en — mede met behulp van de begeleidende Romeinse importwaar — tot een globale datering te komen. Wat zijn de kenmerken van ihet aardewerk, waar het hier om gaat? Het is doorgaans tamelijk gedrongen van vorm (terrinevorm), een enkele keer slanker (•emmer-vorm), De romp is bol- of eivormig, de buik — recht of licht gebogen — eindigt in een vrijwel steeds vlakke voet, die, vooral bij de kleinere modellen, soms geprononceerd is tot een standvoet (12 % van het totale aantal ibodemfrag.menten), een enkele keer tot een J. Mezger, Whm X, 1961, 123—124; P. Stuurman, Whm XIV, 1965, 91—97; een publicatie in de Berichten R.O.B, is in voorbereiding. 62


O

tSO

soo

730

1000 m

a en ./ b.

voet met uitgeknepen stairdring („Sbandring mit oberem Bodem" 2 ). De schouder is vrij frequent verdikt en soms tamelijk breed uitstaand; de meestal korte hals, doorgaans tamelijk wijd uitgebogen, minder dikwijls cyliindnisch (10%), eindigt in een zelden duidelijk gefacetteerde, soms zioh verdikkende rand, meestal afgerond, maar bij een niet onaanzienlijk percentage ( ± 30 %) aan de bovenzijde afgeplat. Hals, schouder en buik vormen tezamen een vloeiend, niet ingezonken S-vormig profiel; soms eahter gaan — voornamelijk bij kleinere, reducerend gebakken modellen — hals en SGhouder, schouder en buik in elkaar over met een knik. Nauwmondigheid (fig. 2), een hooiggelegen buikronding en een afgeplatte schouder zijn — hoewel niet veelvuldig voorkomend en dus niet toonaangevend voor het vondstcomplex in z'n totaliteit — karakteristieke elementen.

Fig. 2.

R. von Uslar, 1938.

63


2.2. Het aardewerk is vrijwel immer zachtgebakken, in een oxyderend milieu; het oppervlak is doorgaans okerkleurig, soms licht- tot donkergrijs en/of oranje tot rood of paarsrood gevlekt. De kleurend gebakken oppervlaktelaag kan op de breuk meestal duidelijk van de donkere kern onderscheiden worden en loopt soms tamelijk ver door in het materiaal. De aanwezigheid van een „slib'laagje moet, hoewel soms duidelijk waarneembaar, in vele gevallen ernstig betwijfeld worden. De klei is vrijwel uitsluitend verschraald met kleine, plantaardige deeltjes, soms met schervengruis, hetgeen zich op het oppervlak kan manifesteren in de vorm van kleine, helderrode of oranje puntjes. Een enkele maal komt verschraling met schelpengruis voor. Meermalen heeft men gebruik gemaakt van fijnzandige, soms sterk glimmerihoudende klei. Het oppervlak kan ruw gelaten zijn of met een gladstaafje of -steentje zijn gladgestreken. Het dunwandige, meestal kleine aardewerk is doorgaans goed, de onderbuik soms minder zorgvuldig, ietwat „streperig", afgewerkt, vrijwel steeds geglad en nimmer echt „besmeteri". Een betrekkelijk kleine minderheid van het aardewerk is reducerend gebakken en licht- tot donkergrijs van kleur, meestal zorgvuldig afgewerkt en niet zelden glanzend gepolijst. Het dikwandige, grovere aardewerk, groter van stuk, is vrijwel steeds ruwwandig. De onderbuik is veelal besmeten, waarbij de klodders klei in een onregelmatig patroon kunnen zijn opgebracht dam wel verticaal zijn uitgesmeerd. 2.3. Het is onzeker, of men het één- of twee-orige aardewerk bepalend voor het vondstcomplex in z'n totaliteit mag noemen — het aantal oren, resp. ooraanzetten lijkt xt.o.v. het totale aantal randfrag.menten nogal gering, n.1. ± A /2 % —, een karakteristiek element vormt het ongetwijfeld. De oren, doorgaans rond tot ovaal op doorsnede, reiken vrijwel zonder uitzondering — n.1. bij de nauwmondige, bolvormige potten (fig. 2) — tot de rand; de oorknik, indien aanwezig recht- of stomphoekig, is soms geaccentueerd en b.v. tot een knop uitgetrokken. Een tot een afgeronde, horizontale tong uitgetrokken randlip komt soms voor. 2.4. Versiering: a) Randen b) Elders op het wandoppervlak. a) De versierde rand fragmenten vormen een vrij bescheiden minderheid van het totale aantal randfragmenten, n.1. ± 15%. De versiering is doorgaans aan de buitenzijde van de rand aangebracht, in de vorm van verticale of schuinstaande kerfjes (nagel- of spatelindrukken; fig. 3:5) of vingertop/nagelindrukken (fig. 3:4). „Koord"- of „schroefdraad"jindrukken, 64


niiniiii]ji!|it|jt|i|iiii,,,i;,„„„pjJJI(^l

/

\

\ £

\Xf

" v ^ "

_ " " • "

e Fig. 3.

meestal op de bovenzijde, soms tegen buiten- of binnenzijde aangebracht, komen minder frequent voor (fdg. 3:6). b) Elders op het wandoppervlak: — Kuiltjes of „dellen", in doorsnede variërend van 10—14 mm, komen, 'geïsoleerd, of in groepjes van twee of drie verenigd, meestal voor óp de rand- of ónder de schouderaanzet van ihet oor, soms ook elders op het schouder- en buikoppervlak (fig. 3:1). —Vingertop/nagel- en spatelindrukken komen sporadisch en dan nog vrijwel uitsluitend verenigd in een horizontale band van staande indrukken op de schouder, op de overgang van schouder naar buik of op de overgang van schouder naar hals, voor. — Streepiband: Aan de basis van de hals treft men soms een 65


enkele, dubbele of driedubbele groeflijn aan, soms in combinatie met een enkele of dubbele zigzaglijn of een ander, onregelmatig patroon van groeflijnen, op schouder en/of buik (fign. 3 : 1 en 3). — Geulen: Ben ander karakteristiek — zij het zelden voorkomend — element wordt gevormd door de op de schouder gelegen enkele of dubbele geul. — Plastische ribbels 3 ): Een versiering van, door een tussenruimte van 3—5 cm van elkaar gescheiden, verticale plastische ribbels op de buik komt bij zes aardewerkfragimenten voor. Deze ribbels wiggen aan de bovenzijde uit in de een enigszins hoekig profiel vertonende schouder. — „Verfstrepen". — Kamversiering: In uitgeworpen grond naast en in de onmiddellijke nabijheid van vindplaats D zijn twee scherfjes met kamversiering aangetroffen, die in dit artikel een belangrijke rol zullen spelen (fig. 3:7 en 8). 3. De zuidwestelijke culturele traditie: 3.1. Als men de Haagse vondsten in een ruimer cultureel kader wil plaatsen, moet men gaan zoeken naar parallellen. Daarbij lijken de twee söherfjes met kamversiering een bruikbaar, hoewel aanvechtbaar, uitgangspunt te vormen. Aanvechtbaar, omdat: 1° toewijzing aan vindplaats D niet geheel zeker is en — o.m. na 'het aantreffen, in december 1968, van stratigrafisch bepaald en qua versiering vrijwel identiek IJzertijd-aardewerk in de omgeving (fig. la; vindpl. F; fig. 4) — toevalMgie vermenging van oudere en nieuwere elementen niet uitgesloten mag worden geacht. 2° het gevaar, het incidentele tot norm te verheffen, hier wel zeer duidelij'k aanwezig is. 3.2. Men is 'geneigd, het voorkomen van aardewerk met kamversiering in het Zuid-Hollandse kustgebied, ook als dit geschiedt in een kader, dat — zoals bij vindplaats D het geval is — een duidelijk noordelijk 'signatuur draagt, toe te schrijven aan een zuidwestelijke culturele, c.q. aardewerk traditie. Bein vloeding door (of zelfs toeschrijving aan) het eveneens door kamversiering gekenmerkte Friese terpenaaidewerk is mogelijk, hoewel men hier met toepassing van het ,,>gelijke monniken, gelijke kappen" wel zeer voorzichtig moet zijn, zeker in een ongekerstend tijdperk als dat rond het jaar nul ! Het reeds eerder gememoreerde aardewerk, dat — in november en december 1968 — op een tweetal plaatsen (fig. la: vindpl. E en F) in de nabij'heid van het vindplaatsencomplex Meppelweg/Lozerlaan aan het licht gekomen is 4 ) en strati3) P. Stuurman, Whm XVI, 1967, 240—242. 4) Eigen waarneming.

66


Fig. 1,.

grafisch én qua baksel duidelijk bot de vóór-Romeinse Ijzertijd gerekend moet worden, vertoont o.rn. kam versiering: min of meer verticale, op de schouder naar links ombuigende strepenbundels (fig. 4). Deze vondsben duiden op een bewoning — vóór en/of tijdens de beginfase van de preromeinse transgressie —, enerzijds gebonden aan een ter plaatse aanwezig, globaal W Z W - O N O gericht krekenstelsel0), anderzijds duidelijk gesitueerd óp of in de onmiddellijke nabijheid vatn een aantal zandopduikingen, die de stroomrichting van het krekenstelsel mede bepaald hebben 6 ). De bewoning na Duinkerken 1 daarentegen lijkt — behalve aan de strandwallen — in de eerste plaats aan het destijds goed bewoonbare oeverwallenlandschap gebonden te zijn. Permanente bewoning is, behalve op de strandwallen, op de zandopduiikingen — zeker op die in de nabijheid van de tweede strandwaï — theoretisch mogelijk geweest; een zodanige continuïteit is voor de periode Late IJzertijd/VroegRomeinse tijd tot nu toe echter niet vasbgiesteld. Elders, in het eigenlijke oeverwallenlandschap, zijn de twee bewoningsfasen duidelijk van elkaar gescheiden door een 40—50 cm dikke geelwitte, zeer zavelige kleilaag. 3.3. Wij beschouwen dus de twee scherfjes met kamversiening als representanten van een zuid-westelijike — mogelijk van het zuidoosten uit beïnvloede — culturele c.q. aardewerk trao) W. J. van Liere, 1948, krtn 1, 3 en 4. 0) P. J. R. Modderman, 1952, 2; boringsstaten Dienst Gemeentewerken 's-Gravenhage; eigen waarneming; een publicatie van J. Mezger is in voorbereiding.

67


ditie, die haar meest veelzijdige (dus (bepaald niet eenvormige) gestalte heeft gekregen in h^t van o.m. de vindplaatsen De Panne 7 ), Vlaardingen-Broékpolder s ) en het Monsterse Geestje9) bekende „De Panne"-aardewerk. De invloeden van deze traditie zijn in geheel Zuid-Holland, zelfs tot in NoordHolland aan te wijzen: Assendelft10) en Krommeme n ) . Het is voor ons dan slechts van secundair belang, wie de dragers van deze traditie kunnen zijn 'geweest. Verschillende kleine kustvolken tezamen 12 ), óf de Morini13) dan wel de Menapii 14 ). Bogaers heeft er onlangs nog eens op gewezen 10 ), hoe weinig houvast de historische bronnen ons in dit opzicht bieden. Overigens «blijken, met nameiin Noofid-Holland, deze invloeden zo sterk, dat men daar zelfs is gaan spreken van een „Keltische" kustcu'ltuur 16 ). In enkele vondstiberichten wordt geruggereerd, 'dat deze kustcultuur aan de „Friese" cultuur zou voorafgaan17), elders wordt dit echter weersproken en gaat men van de gelijktijdigheid, ja, zelfs van het samengaan van „Keltische" 'en „Friese" invloeden uit i s ). Het is overigens opvallend, dat 'men ook in Noord-Holland de karakteristieke kamversiering soms aan Keltische invloeden19) toeschrijft, soms echter verwant acht aan het Friese geometrisch versierde aardewerk 2 0 ). Een enkele keer is zelfs sprake van „pseudogeometrisch" versierd aardewerk 21 ), dit tezamen met streepband-aardewerk. 3.4. Hebben 'bovengenoemde scherfjes behoord tot wat gemakshalve de „streepiband-laag" genoemd zal worden, m.a.w. zijn ze gelijktijdig met het streepband-aardewerk, of hebben ze 7) E. Rahir, 1928 en 1930. S) Kelten in Vlaardingen, 1958; Whm VII, 1959, 76 en 91; Helinium I, 1961, 74; Helinium IV, 1964, 143; zie ook Whm X, 1961, 62. 0) Nieuwsbulletin K.N.O.B. 1962, afl. 10 en 12; J. Emmens, 1963; P. Stuurman, Whm XIV, 1965, 35 e.v.; J. Mezger, Whm XVIII, 1969, 3—43; vgl. eveneens J. Emmens en H. J. Verhagen, Whm II, 1953, 113—118. 10) E . J. Helderman, W h m XI, 1962, 28—33; verder W h m XV, 1966, 55 en Whm XVI, 1967, 121. 11) D. H. van Vliet, W h m XI, 1962, 26—28. 12) P . J. R. Modderman, 1958, 11. 13) M. E. Marien, 1952, 408. w) S. J. de Laet, 1961, 30; S. J. de Laet en W. Glasbergen, 1959, 195. M) J. E. Bogaers, W h m XVII, 1968, 217—223; vgl. ook W. J. de Boone, W h m II, 1953, 41—45. 16) W h m XIV, 1965, 165; Whm XV, 1966, 55; W h m XVI, 1967, 121; zie ook, voor Zeeland: J. v. d. Berg, Whm XVII, 1968, 172. 17) W h m XI, 1962, 34; W h m XIV, 1965, 165. 18) M. F . Hamburger, 1961, 126; Helinium IV, 1964, 145. 19) Bijvoorbeeld D. H. van Vliet en E. J. Helderman, W h m XI, 1962, 26—33. 20) Nieuwsbulletin K.N.O.B. 1961, 221. 21) W. Prinsze en E. J. Helderman, Whm IX, 1960, 15.

68


tot een oudere cultuurlaag behoord? Vergelijking met het van de vindplaats Hengelolaan bekende aardewerk 22 ), dat o.m. gekenmerkt wordt door ihet voorkomen van kamversiering, zou in het laatste geval mogelijk zijn. Aangezien een zodanige laag ter plaatse niet is aangetroffen, moet rrnen er wel van uitgaan, dat ide scherfjes met kaïmversierrng én die met streepbandversiering gelijktijdig zijn en moeten dateren uit de periode na Duinkerken I 2:l ). Recente vondsten, in november en december 1968, van stratiigrafisdh bepaald IJzertijd-aardewerk in de nabijheid van het vimdplaatsencomplex Meppelweg/Lozerlaan 24 ), hebben deze conclusie eahter enigszins discutabel doen worden. 3.5. Valt er iets te zeggen over de datering van de jongste fase van de „.De Panne"-aardefwerk6raditiie? Volgens Marien 25 ) wint in De Panne zelf, kort voor de romanisering, d.w.z. in La Tène III, na lOOv.Chr. een ceramiek aan belang, die versierd is met lange reeksen parallelle strepen (kam- of cardiumversiering). Nu is het opvallend, dat ook op het Monsterse Geestje de jongere vóór-Romeinse IJzertijdlaigen gekenmerkt worden — naast het vrijwel geheel ontbreken van aardewerk met vingertopversiering en het vrij veelvuldig voorkomen van aardewerk met lijnversiering — door een niet onaanzienlijk percentage aardewerk met kamversiering20): -iaag c.q. lagencomplex 0/1 1 1/2 2 2/3 3

onversierd

vingertopvers.

lnnvers.

kamvers

— 92,6 % 4,6% 2,8 % 60,2 % 28,9 % 8,5 % 2,4 % 66,7 % 8,8 % 22,8 % 1,8 % 67,3 % 3,3 % 21,8 % 7,6 % 69,6 % 0,9% 24,3 % 5,2 % — 73,9 % 23,2 % 2,9% Het van Vlaardingen-Broekpolder en enkele andere vindplaatsen in de omgeving afkomstige'sahervenmateriaal, dat een zeer grote rijkdom aan ornamienteriaig vertoont, plaatst men in de tweede eeuw v.Ghr., n.1. 150 ± 160 v.Chr. s ) . Of we aan dit gegeven een „wijdere" strekking kunnen toekennen, betwijfel ik, omdat we té weinig weten over de bewoningsmog'elijikheden .in de Late Ijzertijd, vóór, 'tijdens en na Duinkerken I. Is b.v. tijdens Duinkerken I alléén het strandwallenlandschap bewoonbaar geweest? Heeft een, door de wisselende ibodemkumdige omstandigheden voorgeschreven, trek

üü) r.t) ») -'">) "«)

P. J. R. Modderman, 1952, 2. j . H. A. Boerboom en W. H. Zagwijn, 1966, 383. Zie noot 4. M. E. Marien, 1952, 410. Eigen waarneming; zie vooral ook J. Mezger, Whm XVIII, 1969, 3—43.

69


tussen strandwallenlandschap en aohterland plaatsgevonden en heeft dit geresulteerd in opeenvolgende bewoningsfasen in het .strandwallenilandsohap en dn ihet achterland óf is er mogelijk 'toch spraike geweest van gelijktijdige bewoning? In hoeverre, tenslotte, is het verschil in 'levensmiliieu op strandwal en in het aabterland van linvloed geweest op functie, vorm, baksel, versiering enz. van het aardewerk? Allemaal vragen, die ons m.ib.t. het manipuleren met dateringen tot voorzichtigheid dienen te manen. M'en kan misschien hoogstens stellen, dat de laigiencomplexien 2-2/3-3 van 'het Monsterse Geestje na de tweede eeuw v.Ghr. gedateerd moeten worden. Trimpe Burger plaatste de jongste laag (3) — overigens met veel voorbehoud — in het begin van de jaartelling27). Modderman stelt eveneens, dat kamversiering nog inde eerste eeuiwm.Ghr. kan voorkomen 2S ). De scherven met kamversiering uit Krommienie wijzen in dezelfde richting 29 ). Etmmens acht datering van het vóór-Romeinse IJzertijdaardewerk in Monster tot 50 n.Chr. waarschijnlijk30). Tot zover over een mogelijke eerste component. Een jonge fase van een zuid-westelijke culturele traditie representerende ,,De Panne'-aardewerk. 4. De noordelijke culturele traditie: 4.1. Een tweede component, een noordelijke traditie representerend, is veel duidelijker aantoonbaar, niet slechts in de aanwezigheid van het karakteristieke •streepband-ornament, al of niet in ooimibhuatie met een — enkele of dubbele — zigzaglijn of putjes (,,dellen") op schouder of ibuik, maar tevens in het voorkomen van bolvormige, nauwmondige potten met niet geheel tot de rand reikende oren, >en „gewone" orenpotten. Voegt men daarbij het veelal helder kleurend gebakken oppervlak én de verschraling van de klei met plantaardige deeltjes, dan krijgt men een totaalbeeld, dat sterk contrasteert met het oorloze, grauwe, vrijwel uitsluitend met SGhervengruis verschraalde aardewerk uit de voorafgaande (mogelijk gedeeltelijk gelijktijdige?) vóór-Romeinse Ijzertijd. Hierbij dient echter te worden opgemerkt, dat het uit deze periode afkomstige onver-sierde, gladrandiige of kartelrandige aardewerk van het Monsiterse Geestje qua profiel veel op het inheems-Romeins aardewerk lijkt31). Ook aan het voorkomen van randen met vingertopversdering mag men m.i. geen conclusies verblinden; de op deze wijze versierde randen vormen steeds (dus zowel in de Romeinse tijd als — vooral ook — in de vóór-Romeinse Ijzertijd) een tamelijk belangrijke min27) 2S) 20) so) sti)

70

Brief d.d. 7-4-1964. D. H. v a n Vliet, W h m XI, 1962, 26. id. p. 27. J. E m m e n s , 1963. E i g e n w a a r n e m i n g ; J. Mezger, W h m X V I I I , 1969, 3—43.


derheid. Tenslotte vraag ik me af, welke waarde aan de vervanging van schervengruis door plantaardige deeltjes als versahralingsmiddel moert; wonden toegekend. Het behoeft m.ri. niet, zoals o.m. door H. J. Verhagen 32) gesuggereerd is, te duiden op een gewijzigde culturele, c.q. aardewerk traditie, n.1. een wijizigiing van „Keltische" en „Fries-Bataafse" traditie, althans niet in'het Zuid-Hollandse kustgebied. Mogelijk is hier, na Duinkerken I, de autochtone bevolking bij het in gebruik nemen van de achter de strandwallen ontstane kleigeibieden, méér dan tot dan toe mogelijk was, gebruik gaan maken van het daar in overvloedige mate aanwezige plantaardige verschralingsimateriaal 3 3 ). 4.2. Over het streepband-aardewerk en zijn verspreiding is de afgelopen jaren zoveel geschreven, dat het niet nodig is, er uitvoerig op in te gaan. Gememoreerd zij in de eerste plaats, dat niet alleen aan de Meppelweg/Lozerlaan 34 ), maar ook elders in de omgeving van 's-Graveniha.ge, o.m. te Wateringen 35 ), streepband-aardewerk in kleine hoeveelheden is aangetroffen. Het gebied rond 's-Gravenhage vormt daarmee de meest zuiid-westelijik gelegen vindplaats. Omtrent ontstaan, ontwikkeling, verspreiding en datering van het streepband-aardewenk verwijs ik naar publikaties van Boeles30), HaJbertema : "), Waterbolk 38) «n Van Es 3 9 ). Een vergelijking itussen de jongste publikaties van de laatstgenoemde twee auteurs geeft een licht accentverschil te zien. Volgens Wateribolk40) ontstaat het streepiband-aardewerk omstreeks 200 v.Clhr., via een aantal overgangsfasen, uit het Ruinen-Wommels-aardewerk, komt het vóór .het begin van de jaartelling tot volle bloei en kan het tot in de eerste eeuw n.Chr. in zijn karakteristieke uitingsvormen onderkend worden. Waterbolk acht het streepband-aardewerk kenmerkend voor de ,,Friese" cultuur. Van Es 41 ) legt de nadruk op de onmogelijkheid, het streepband-aardewerk nauwkeurig te definiëren. Men kan er een groot aantal aardewerktypen onder verenigen, die in een vroeg stadium van hun evolutie als gemeenschappelijk ,,ken"merk het istreepband-ornament vertonen. Men kan derhalve met meer recht van een streepband-periode spreken. Deze evolutie :i2) :w) «+) 35) :io) •17) MS) :»>) 40) «•)

W h m I X , 1960, 66. Zie hiervoor vooral ook J. v. d. B e r g , W h m X V I I , 1968, 164. P . S t u u r m a n , W h m X I V , 1965, 91 e.v. J . Mezger, W h m X, 1961, 19 e.v.; W h m XV, 1966, 115 en 189 —190. p . c . J . A . Boeles, 1951, 181 e.v. H. Halbertsma, 1953, 247 e.v. H. T. Waterbolk, 1961, 1962, 1968. W. A. van Es, 1967, 1968a. H. T. Waterbolk, 1968, 29. W. A. van Es, 1968a, 46—48 en 60.

71


vangt aan in de tweede eeuw v.Chx.; de onderscheiden vormen ontwikkelen zich, via een aantal evolutie-stadia, dn de Vroegen Laat-Romeinse tijd, tot duidelijk van elkaar te onderscheiden typen. De streepiband komt mogelijk nog tot in de tweede eeuw n.Chr. voor. Elders edhter 42 ), in een schets van de mogelijke evolutie van de „orenpotten", suggereert Van Es, dat de streepband als versieringsmotief in het begin van de eerste eeuw n.Ghr. verdwijnt. 4.3. De verspreiding van het streepband-aardewenk buiten het haardgeibied (Westergo) in oostelijke richting (Feddersen Wierde) .en zuid-westelijke richting ('s-Gravenihage), valt samen met een belangrijke expansie van bevolkingsgroepen in de langs de Noordzeekust .gelegen Noord-Nederlandse kleigebieden43). De Friezen moeten daarbij de drijvende kracht geweest zijn, een stimulans voor naburige «bevolkingsgroepen, die eveneens in beweging kunnen zijn igekomen. De Rijksgrens, die in het zuid-westen een barrière vormde 44 ), heeft desondanks niet kunnen voorkomen, dat de bevolkingsgroepen, die binnen het door haar omsloten gebied woonden, eveneens béinvloed werden. Elke onzekere situatie binnen ,het Romeinse Rijk werd door bevolkingsgroepen buiten de Rijksgrenzen uitgebuit en aangegrepen om tot expansie over te gaan 4r '). Een aantal motieven kan daarbij een rol gespeeld hebben, variërend van banale roofzuoht tot een door snelle bevolkingstoename noodzakelijk geworden gebiedsuitbreiding. Dit laatste blijkt, met name in de Noord-Nederlandse kleigebieden, het geval te zijn geweest 40 ). Het verhaal van Vernitus >en Malorix is van dit streven een duidelijke illustratie 47 ). Van Es tekent hierbij aan, dat kolonisatie ook reeds in een vroeger stadium (dus vóór 58 n.Ghr.) zal hebben plaatsgevonden48). De expansiedrang van de Friezen is niet slechts in politiek, maar vooral ook in cultureel opziidht, met name voor de aangrenzende gebieden van belang .geweest. Het van de Feddersen Wierde bekende streepband-aardewerk ziet Waterbolk in het liaht van boven geschetste ontwikkeling als importwaar 49 ); deze mogelijkheid mag men m.i. voor het uit de omgeving van 's-Gravenihage afkomstige streepband-aardewerk niet bij voorbaat uitsluiten. 42) id. p. 47. « ) W. A. van Es, 1967, 527; W. A. van Es, 1968a, 60; H. T. Waterbolk, 1968, 29—33. 44) W. A. van Es, 1967, 545. *5) id. p. 544; W. A. van Es, 1968a, 60. 40) W. A. van Es, 1967, 545. 47) Zie hiervoor o.m. H. Brunsting, Whm XV, 1966, 14—16; J. E. Bogaers, Whm XVII, 1968, 173—179. •*S) W. A. van Es, 1967, 545; zie ook W. A. van Es, 1968a, 60. *») H. T. Waterbolk, 1968, 34; zie ook P. Schmid, 1964, 160—167. 72


4.4. Mag men het onmiskenbaar „Friese" karakter van het inlheeins-Romemse aardewerk in het Zuid-Hollandse kustgebied toeschrijven aan de aanwezigheid van Friezen ter plaatse, of moet men het als een acculturatieversahijnsel 'beschouwen? Waterbolk veronderstelt, dat met name de Menapii, die hij — in navolging van De Laet — ten zuiden van de Rijnmond situeert, sterk beïnvloed moeten zijn door de uit het noordoosten komende culturele stimulans50). Is er, met andere woonden, slechts sprake van culturele infiltratie óf van daadwerkelijke infiltratie — en een daarop gevolgde assimilatie met de autochtone bevolking — door kleine bevolkingsgroepen uit het noorden? De vraag, of deze infiltranten Friezen, Klein-Friezen61), Ghauiken52) dan wel een andere, verwante bevolkingsgroep geweest kunnen zijn, lijkt nauwelijks relevant. Toch is het in dit verband misschien nuttig, te wijzen op de nadruk, waarmee in de literatuur (artikelen, vondstberiohten) steeds weer gewezen wordt op de punten van overeenkomst tussen het „echte" Friese aardewerk uit het Friese kerngebied Westergo en dat uit Noord-Holland. In berichten betreffende Noord-Hollandse vindplaatsen — behalve de belangrijke vindplaats te Zevenhuizen bij Oosterend op Texel, waar men Ghaukisahe invloeden vermoedt53) — wordt steeds weer het „Friese" karakter van het aardewerk onderstreept. Er zijn ongetwijfeld frappante overeenkomsten, maar het iis niet onmogelijk — ik verwijs hiervoor riaar wat ik eerder igesteld heb omtrent de agn. „kustcultuur" — dat men te weinig oog heeft voor mogelijke verschillen. Misschien is de vraag naar de samenstelling van de bevolking tussen Rijnmond en Vliet toch niet zó onbelangrijk. 5, De oostelijke culturele traditie: 5.1. Men kan zich afvragen, of nog een derde component, n.1. van oostelijke herkomst, onderkend kan worden, m.a.w. of in het? inheemse aardewerk Cananefaatse elementen zijn aan te wijzen. Ik meen, dat dit niet noodzakelijkerwijs het geval behoeft >te zijn. De Cananefates stamden, evenals de Batavi, af van de Chatti en woonden reeds 12 v.Chr. in ons land'5*). Hun woongebied was niet ten westen van, maar in het westen van de insula Batavorum gelegen'50). Hiermee in overeenstemming is, dat zij oorspronkelijk vermoedelijk slechts een onderdeel van de oo) H. T. Waterbolk, 1968, 34. 51) A. W. Byvanck, 1943, I, 206; W. A. van Es, 1968a, 60. 52) J. K. de Cock, Whm XVII, 1968, 42; zie ook J. E. Bogaers, Whm XVII, 1968, 217—223. 03) Helinium IV, 1964, 157. 5*) j . E. Bogaers, 1961, 265. 65) id. p. 265, 274 noot 55.

73


Batavi vormden 56) en mogelijk van het ibegin af, deel hebben uitgemaakt van de civitas Babavorum'57). Kluimbach en Pflaum daarentegen veronderstellen, dat reeds vóór 70 n.Ohr. naast de oivitas van de Batavi een zelfstandige civitas van de Cananefates bestaan kan ihebben o s ). Meestal echter worden de Cananefates in één adem met de Batavi vermeld en blijven ze in hun schaduw. Civitas wordt door Bogaers als volgt omschreven59): ,,deparmenten, communale of municipale bestuurseeniheden of gemeenten, die de bewoners omvatten van een bepaald inheems territorium, waarvan de grondslag werd gevormd door het woongebied van één of meer stammen". Een burgerlijke bestuurseenheid dus, met imeer of 'minder autonomie. De Batavi •hebben reeds zeer vroeg een grote mate van autonomie gekend t.o.v. het bestuur van hun territorium en hun adellijke bovenlaag is wellicht van het begin af bij dit bestuur betrokken geweest 60 ). 5.2. Cl. Redliclh iheeft zich, baserende op de onderzoekingsresultaten van Von Uslar, beziggehouden met de vraag, in hoeverre bodemikundige vondsten gecorreleerd kunnen worden met Germaanse gemeenschapsvormen C1 ). Zij is daarbij uitgegaan van de door Tacitus gebezigde begrippen „populus", „nafta", „civitas" en ,,gens". Voor ons is vooral van belang, wat zij opmerkt omtrent de inhoud van de begrippen „civitas" en „gens" 02 ). In een „civitas" is het samenbindend element niet zozeer een gemeenschappelijke afstamming van de tot de „civitas" behorende stammen, maar een juridisch en/of kultisoh bepaald organisatiepatroon. In het bestuur van een zodanig bepaalde gemeenschap kan een adellijke bovenlaag een belangrijke, maar geen doorslaggevende rol spelen. Deze is weggelegd voor een priesterstand. Een „civitas" is dus een a-politieke gemeenschapsvorm, die met ebhnusche grenzen kan, maar zeker niet behoeft samen (te) vallen. Een „gens" echter is een straf georganiseerde, politiek bepaalde gemeenschapsvorm, onder leiding van een adellijke bovenlaag en/of een koning. Het is niet onwaarschijnlijk, dat men met „gens" niet in eerste instantie de gemeenschapsvorm, maar de heersende bovenlaag heeft willen aanduiden 03 ). De Batavi worden door Taoitus aangeduid als „gens", de Cana50) 07) os) 59) 00) 01) 62) 63)

74

ïd. p. 265. id. p. 274. id. p. 273. id. p. 265. id. p. 272—273. C. Redlich, 1965, 186. zie voor het hiernavolgende: C. Redlich, 1965, 187 e.v. id. p. 193.


nefates als „natio". Het is niet onmogelijk, dat wij de Batavi moeten zien als een zeer machtige, heersende (bovenlaag („gens") in een gebied („civitas"), dat door enkele stammen, zoals da Marsaci, Sturii en Frisiavonii, bewoond werd. In hoeverre is ihet mogelijk, verband te leggen tussen bodemkundige vondsten en Germaanse gemeenschapsvormen: resp. stammen? Bij „nationes" (door een gemeenschappelijke afstamming verbonden bevolkingsgroepen, ons begrip „stam") is dit verband evident, tenminste, als de „natio" gedurende lange tijd un hetzelfde gebied gewoond heeft, b.v. de Friezen °*), en daar een culturele traditie heeft 'kunnen opbouwen. Voor 'de in onze streek wonende Cananefates bestaat m.i. die evidentie niet. „Givitates" en „gentes" echter zijn in hun samenstelling aan verandering onderhevig en worden niet door kenmerkende archeologische vondsten gekarakteriseerd05). 5.3. Ook Von Petrikovits wijst erop, dat „civitates" aan de hand van cultuurhistorisch bepaalde vondstgroepen niet van elkaar zijn te onderscheiden; hij voegt daar — naar Von Uslar verwijzend — aan toe 06 ): „Noch immer ist der Widerspruch nicht aufgelöst, wieso die Keramik der Starcime, die wie die Kugerner oder Bataver vom rechten an das linke Rheinufer verpflanzt wurden, in den neuen Wohnsitzen nicht die in den alten Wohnsitzen benutzte Keramik fortsetzt. Das gilt sowohl für die handgemachte Kugernerkeramik wie für die Keramik der Bataver". 5.4. Hoe wij de in ons rivierengebied wonende Batavi en Gananefates ook beschouwen: als „natio", maar dan zonder enige geografische en culturele traditie (Cananefaties); deel uitmaken van een „civitas" of een ,,gens" vormend (Batavi); bewijzen van hun aanwezigheid in de vorm van karakteristieke aardewerkvondsten behoeven we m.i. niet noodzakelijkerwijs van hen te verwachten, althans niet in onze omgeving. 6. Conclusies en samenvatting: 6.1. Streepband-aardewerk komt in kleine hoeveelheden, het één- of twee-orige aardewerk aanmerkelijk meer voor. De oren reiken in enkele gevallen — voornamelijk bij bolvormige, nauwmondige potten — niet tot de rand, de meeste specimina echter sluiten bij de rand aan. Een duidelijk geaccentueerde, b.v. tot een knop uitgetrokken, oorknik is zeldzaam; duidelijk gefacetteerde randen komen sporadisch voor, verdikte randen zijn ver in de minderheid. Het aardewerk van vindplaats D, mogelijk een vroege fase van het „iniheems-Romeins" repreo*) id. p. 191. 65) ïd. p. 191—192. 06) H . von Petrikovits, 1960, 111.

75


senterend, toont — in oomibinatie met 'het streepbandornament — enkele interessante versieringsvarianten: Een — enkele of dubbele — zigzaglijn of een onduidelijk patroon van enkele of dubbele groeflijnen, mogelijk een rudimentair-geometrische versiering voorstellend, op schouder en/of buik. Tot het van deze vindplaats bekende versierde aardewerk rekenen wij ook — onder enig voorbehoud — de twee scherven met kamversiering. Het voorkomen van een versiering (spatel, vingernagel of -'top) tegen de buitenzijde van of op de rand geeft m.i. — zeker in het Zuid-Hollandse kustgebied — geen chronologisahe indicatie; de op deze wijze versierde randen vormen ook in de voorafgaande vóór-Romeinse Ijzertijd steeds een belangrijke minderheid. 6.2. Uit het voorafgaande mogen we, met het nodige voorbehoud, misschien het volgende concluderen: 1. De invloed van een jonge fase van de zuidwestelijke (zo men wil „Keltisahe") culturele traditie, gekenmerkt o.m. door het voorkomen van aardewerk dat, i.t.t. de ceramiek uit de voorafgaande periode, tamelijk frequent voorzien is van kamversiering, manifesteert zioh in het Zuid-Hollandse kustgebied op z'n vroegst in ihet begin van de eerste eeuw v.Chr. °7) 2. Iets later, in de tweede helft van de eerste eeuw v.Chr., bereiken de eerste Friese culturele invloeden — tijdens de gevorderde streepibandperiode — het Zuid-Hollandse kustgebied. Streepband-periode is hier gebruikt in de betekenis, die Van Es eraan hecht: De periode, waarin een aantal aardewerktypen in een vroeg stadium van hun evolutie als gemeenschappelijk ,,ken"merk het streepiband-ornament vertoont. De door Modderman 6S) gegeven datering van de vijfde en zesde woonlaag van de Spanjaardsberg (in de terminologie van Van Es de streepband-periode): Eerste eeuw v.Chr., is hiermee niet in strijd. 3. Het heeft er de schijn van, dat in Jiet Hollandse kustgebied in de eerste eeuw v.Chr. als ihet ware twee culturele stromingen in tegengestelde richting over of — zo men wil — door elkaar iheen schuiven. Daarbij moet worden aangetekend, dat het in Noord-Holland ook in de eerste eeuw n.Chr. nog voorkomende aardewerk met vingernagel- of vingertopversiering mogelijk mede verklaard kan worden uit culturele beïnvloeding in een vroeger stadium — vanuit het zuid-westen. Een zekere versmelting zal ongetwijfeld plaatsgevonden hebben. In de loop van de eerste eeuw n.Chr. verliezen beide 67) Zie noot 13. 6S) p . J. R. Modderman, 1961, 243.

76


stromingen hun meest karakteristieke eigenschappen. Voor de zuidwestelijke aardewerktraditie ibetekent dit het einde van een ontwikkeling, voor de noordelijke traditie het begin van een heterogene typologische ontwikkeling, die met name in het Zuid-Hollands kustgebied tot minder duidelijk uitgesproken „Fries" aardewerk heeft geleid dan dn de voorafgaande streepband-periode. 6.3. Het begeleidende Romeinse importaardewerk geeft ons een globale indicatie van de chronologische grenzen, waarbinnen men ihet inheems-Romeins aardewerk kan plaatsen, n.1. Id-IIIA. Uit het voorafgaande is echter wel duidelijk geworden, dat ik ivan mening iben — ook in W'hm XVI (1967) p. 242 heb ik dit beklemtoond dat voor het inheemse aardewerk een misschien vrij aanzienlijke tijdsmange in acht genomen dient te worden, m.a.w. het is niet onwaarschijnlijk „dat de door de Romeinse scherven geleverde datering slechts een enkel punt in een lange bewoningsgesahiedenis aangeeft"e9),. 6.4. Resumerend, kunnen we misschien met enige zekerheid stellen, dat in de omgeving van Den Haag in de tweede helft van de eerste eeuw v.Chr. en in de eerste drie eeuwen n.Chr. inheemse bevolkingsgroepen hebben gewoond, wier aardewerk, naast enkele tot een zuidwestelijke traditie terug te voeren kenmerken, overwegend „Friese" invloeden verraadt. Mogelijk vinden deze invloeden hun verklaring in een infiltratie van uit het noorden afkomstige Friezen of aan de Friezen verwante bevolkingsgroepen in het ten zuiden van de Rijnmond gelegen kustgebied en iheeft een geleidelijke assimilatie plaatsgevonden met een aldaar nog aanwezig substraat van de „Keltische" (?) ikusübevolking. Een andere mogelijkheid is, dat de „Friese" invloeden op culturele contacten duiden. Vergelijking van het tot uitgangspunt gekozen vondstcomplex met qua omvang vergelijkbare en zo mogelijk stratigrafisch duidelijker bepaalde vondstcomplexen in Noord-Nederland en vooral Noord-Holland is en blijft een eerste vereiste, omdat beïnvloeding vanuit deze gebieden evident is. Beïnvloeding uit het oosten, althans via de Veluwe en de Utrechtse heuvelrug, lijkt minder waarschijnlijk. Daarvoor wijkt ihet vooral in de laatste jaren veelvuldig aan het licht gekomen inheemse aardewerk (Enmelo70, Kootwijik71, Ede 72 ) en Rhenen 73 ) qua vorm, baksel en vooral versiering te sterk af van het ^VestNederlandse materiaal. Beïnvloeding via het rivierengebied is os) 70) 71) 72) 7»)

J. K. Haalebos, 1967, 191. A. van Sprang, 1963; A. van Sprang, Whm XII, 1963, 109—126. W. A. van Es, 1968b, 233 e.v. j . E. Bogaers, Whm XVII, 1968, 177, noot 21. Nieuwsbulletin K.N.O.B. 1968, 25.

77


echter verre van denkbeeldig en een (hoognodige, veelomvattende bewerking van'het „Bataafse" materiaal (dat, zoals uit het voorafgaande gebleken is, m.i. niet aan de Bataven toegesdhreven behoeft te worden) kan mogelijk ook voor de studde van het West-Nederlandse materiaal van belang zijn. Slechts door vergelijkend onderzoek kan in de toekomst het inheeinsRomeinse aardewerk in de Nederlandse archeologie de plaats gaan innemen, die (haar toekomt. Slechts op deze wijze kunnen wij komen tot een „echte" archeologie van het jaar nul. Thans lijkt het er nog teveel op — en dit artikel maakt hierop geen uitzondering — dat we archeologie van 'het jaar nul bedrijven. Literatuur : Behalve de in de noten vermelde artikelen en vondstberichten in Westerheem, Nieuwsbulletin K.N.O.B. enz., werden geraadpleegd: Boeles, P. C. J. A. (1951). Friesland tot de elfde eeuw; 2e dr. Boerboom, J. H. A., and W. H. Zagwijn (1966). Pollen-analytical investigations in the coastal dune area near The Hague, The Netherlands. — Acta Botanica Neerlandica 15, 376—888. Bogaers, J. E. (1961). Civitas en stad van de Bataven en Caninefaten. — Berichten R.O.B. 10—11, 1960—1961, 263—317. Calkoen, H. J. (1958). Wat de bodemvondsten van Midden-Kennemerland ons vertellen. (Westerheem-monografieën; nr. 1). Emmens, J. (1963). Het Monsterse Geestje. — Jaarverslag Genootschap Oud-Westland 1962. Es, W. A. van (1967). Wijster; a native village beyond the imperial frontier 150—524 A.D. Es, W. A. van (1968a). Friesland in Roman times. — Berichten . R.O.B. 15—16, 1965—1966, 37—68. Es, W. A. van (1968b). Hand-made pottery of the Roman period from Kootwijksche zand near Kootwijk, Geld. — Berichten R.O.B. 15—16, 1965—1966, 233—^36. Groenman-van Waateringe, W., W. Glasbergen en M. F. Hamburger (1961). Een boerderij uit de eerste eeuw na Chr. te Krommenie. — In het voetspoor van A. E. van Giffen, 110—128. Haalebos, J. K. (1967). Sporen van Germaanse bewoning te Schagen. — Westfriese oudheden X; West-Frieslands oud en nieuw 34, 189—199. Halbertsma, H. (1953). Enkele aantekeningen bij een verzameling oudheden, afkomstig van een terpje bij Deinum. — Jaarverslag Vereniging voor Terpenonderzoek 33—37, 1948—1953, 239—256. Hamburger, M. F. Zie: Groenman-van Waateringe, W., e.a. Kelten in Vlaardingen (1958). Bijdragen van P. J. R. Modderman en H. J. Verhagen. — AO-reeks 732. Laet, 8. J. de (1961). Les limites des cités des Ménapiens et des Morins. — Helinum, 1, 20—34. Laet, S. J. de, en W. Glasbergen (1959). De voorgeschiedenis deilage landen. Liere, W. J. van (1948). De bodemgesteldheid van het Westland. — De bodemkartering van Nederland; dl. II. Marien, M. E. (1952). Oud-België; van de eerste landbouwers tot de komst van Caesar. Modderman, P. J. R. (1952). Nederzetting uit de Vroege Ijzertijd; 's-Gravenhage Hengelolaan, Escamppolder. — Berichten R.O.B. 3, 2—3. Modderman, P. J. R. (1961). De Spanjaardsberg; voor- en vroeghistorische bedrijven te Santpoort. — Berichten R.O.B. 10—11, 1960—1961, 210—251. 78


Modderman, P. J. R. (1962). Prehistorisch cultuurtransport. — Inaugurale rede Leiden. Modderman, P. J. R. Zie: Kelten in Vlaardingen. Petrikovits, H. von (1960). Das Römische Rheinland; archaologische Forschungen seit 1945. — Arbeitsgemeinschaft für Forschung des Landes Nordrhein-Westfalen; Geisteswissenschaften; Heft 86. Rahir, E. (1928). L'age du fer a La Panne. — Buil. Soc. Anthrop. Rahir, E. (1930). La Panne, Fabrication de poteries. — Buil. Soc. Roy. Beige Anthrop. Redlich, C. (1965). Germanische Gemeinschaftsformen in der Ueberlieferung des Tacitus. — Studiën aus Alteuropa II, 186—194. Schmid, P. (1965). Die Keramik des 1. bis 3. Jahrhunderts n.Chr. im Küstengebiet der südlichen Nordsee. — Probleme der Küstenforschung im südlichen Nordseegebiet 8, 9—72. Schmid, P. (1964). „Friesische" Funde des 1. Jahrhunderts n. Chr. von der Feddersen Wierde. — Jahrbuch der Manner vom Morgenstern 45, 160—167. Sprang, A. van (1963a). Depot van bewoningsresten te Ermelo, Gelderland. — Berichten R.O.B. 12—13, 25—38. Uslar, R. von (1938). Westgermanische Bodenfunde des 1. bis 3. Jahrhunderts n.Chr. aus Mittel- und Westdeutschland. —> Germanische Denkmaler der Frühzeit; Bd. 3. Waterbolk, H. T. (1961). Beschouwingen naar aanleiding van de opgravingen te Tritsum, gem. Franekeradeel. — It Beaken 23, 216—226. Waterbolk, H. T. (1962). Hauptzüge der eisenzeitlichen Besiedlung der nördlichen Niederlande. — Offa 19, 9—46. Waterbolk, H. t. (1968). The occupation of Friesland in the prehistorie period. — Berichten R.O.B. 15—16, 1965—1966, 13—35.

VAN DE PENNINGMEESTER Een aantal leden betaalde voor 1969 nog de oude contributie van ƒ 10,—. Per 1 januari 1969 is dit bedrag echter ƒ 15,— geworden. Willen zij die ƒ 10,— betaalden alsnog ter aanvulling ƒ 5,— overschrijven op postgironummer 577808 t.n.v. penningmeester A.W.N. te Haarlem. De penningmeester.

TEKSTEN SYMPOSIUM MIDDELEEUWSE ARCHEOLOGIE TE ROTTERDAM Verschenen is „ROTTERDAM PAPERS", a contribution to medieval archaeology. Teksten van lezingen, gehouden tijdens het Symposium voor „Middeleeuwse Archeologie in oude binnensteden" te Rotterdam, Schiedam en Delft van 21 t/m maart 1966. Uitgegeven onder redactie van J. G. N. Renaud. Rotterdam 1968. Gebonden. 175 blz. Rijk geïllustreerd. De prijs bedraagt ƒ 12,50 plus ƒ 1,25 verzendkosten. U kunt deze interessante uitgave bestellen door overmaking van ƒ 13,75 op gironummer 391924 t.n.v. Historisch Museum, Korte Hoogstraat 31 te Rotterdam.

79


VUURSTENEN „SIKKEL" OF WERKEND DEEL („HAAK") VAN EEN EERGETOUW? (Invallende gedachten van een amateur-archeoloog I) door

mr. H. K. DE RAAF (PI. I en II)

Wanneer ik precies voor het eerst ben gaan twijfelen aan de juistheid van de algemene opvatting, dat de bekende vuurstenen maansikkelvormiige artefacten als „sikkels" — dus als oogstiinstirumefi'ten •— moeten worden (beschouwd, weet ik niet meer, doch enige jaren geleden is het zeker, en sindsdien is dat gevoel van twijfel alleen maar sterker geworden. Doch scepsis alléén ten aanzien van de juistheid van enige wetenschappelijke hypotese, welke dan ook — in het bijzonder wanneer bet gaat om een zo algemeen aanvaard en als onaantastbaar beschouwd wetenschappelijk axioma als hier aan de orde wordt gesteld — wettigt natuurlijk niet daarvan in het openbaar te getuigen. Bovendien is degene die de juistheid van de sikkelfiheorie in twijfel zou willen trekken m.i. min of meer moreel verplicht met een alternatief daarvoor voor den dag te komen en daar zag ik destijds nog geen kans toe. Ik zou dan ook over mijn twijfel in deze >in het openbaar zijn blijven zwijgen, ware het niet dat enige door mij onlangs „in het veld" met oogstinstrumenten opgedane praotische ervaringen aan de 'gegrondheid van mijn twijfel een dusdanige steun verleenden, dat ik besloot mijn schroom, ingegeven door de algemeen menselijke vrees om zich door ihet verkondigen van gewaagde en achteraf wellicht onhoudbaar blijkende theonieën belachelijk itie maken, te ovenwiinmen en mijn bedenkingen tegen de sikkeltheorie tlhans aan dit papier toe te vertrouwen. ' Bij mijn weten is de enige vakgeleerde die voorzichtigheidshalve met betrekking tot de sikkeltheorie 'duidelijk een slag om de arm beeft gehouden prof. Glasbergen, die bij zijn bespreking van de vuurstemen sikkel van Sassenheim 1) opmerkt: „Overigens mag niet worden vergeten, dat, ondanks de algemene opvatting, dat het hier werktuigen om te oogsten betreft, vuurstemen sikkels wel eens bestemd kunnen zijn geweest voor een ander speciaal gebruik, dat ons nog ontgaat". Voorts heeft A. Bruyn in „Tweeduizend eeuwen Nederland" van enige scepsis op dit punt blijk gegeven, door, bij het afbeelden van 7 fraaie exemplaren van dit soort 'artefacten 2) achter de woorden „vuurstenen sikkels" een vraagteken te plaatsen. 1) Whm V, 1956, 70—72. 2) A. Bruyn, 1961, afb. 75.

80


PLI

Tenslotte spreekt prof. Van Giffen3) — dié overigens bij mijn weten nooit enige serieuze twijfel heeft uitgesproken met betrekking tot de sikkeltheorie — toch wel van ,,de op zichzelf nog enigszins raadselachhtige, vaak spiiegelglad gepolijste sikkels . . .". Het toeval nu wilde, dat ik onlangs een verwilderd perceeltje land te Nieuwkoop, bedekt met riet en „ruigt" (een mengsel van riet, gras, onkruid en andere planten) eigenhandig van zijn vegetatie moest ontdoen, waarbij door mij beurtelings gebruik wend gemaakt van een — helaas stompe — zeis, van een zgn. rietoord — een typisch streekinstrument, met korte sfceel en een vrijwel loodrecht (d.w.z. onder een stompe hoek van ca. 110 graden) daarop gemonteerd en daarmede in het zelfde vlak liggend sterk gekromd zeisachtig blad (pi. I, A) — alsmede van een modern zgn. „handzeisje" (pi. I, D) (sniflengte 24,5 cm). I. Hoewel het niet de eerste keer was dat ik met een zeis moest werken, bleek mij opnieuw dat een eerste vereiste om met een dergelijk oogstinstrument behoorlijk en zonder al te veel inspanning te kunnen werken, lis — en dit geldt eveneens voor de andere genoemde werktuigen — dat het instrument scherp is, waarbij het onversahillig is of de scherpte wordt verkregen dooir „haren", slijpen of vijlen, of door het aanbrengen van fijne zaagtandjes op de snede, zoals men dit bij meer recente sikkels wel tegenkomt. Zo is b.v. het maaien van mals gras met een stompe zeis vrijwel onmogelijk, daar zon instrument, in plaats van het gras af te snijden, dit door zijn zwaarte neerdrukt en er overheen glijdt. Voorts heb ik proefondervindelijk kunnen constateren dat het weliswaar mogelijk is om met een botte zeis een gewas van een stuggere, meer A. E. van Giffen, 1944, 130.

81


houtachtige structuur, zoals niet — waarmede m.i. op dit punt korenhalmen qua substantie min of meer op één lijn kunnen worden gesteld — als het ware af te slaan, doch dat een zodanig gebruik van het instrument als „slagwapen" voor de gebruiker niet alleen zeer gevaarlijk, doch bovendien uiterst vermoeiend .is, behoeft geen betoog. Een en ander geldt uiteraard mutatis mutandis voor elk ander oogstdnstrument, of dit nu een zicht, rietooxd of sikkel is. Welnu, naar mijn stellige overtuiging voldoen de algemeen als „sikkels" gedoodverfde vuurstenen artefacten niet aan de eis van scherpte, waaraan een goed oogstinstrument moet voldoen, wiil men er gedurende een langere tijd achtereen zonder al te veel inspanning mede kunnen werken. II, Een tweede voorwaarde, waaraan een bruikbaar oogstinstrument m.i. moet voldoen, -wil men er snel en met een minimum aan inspanning mede kunnen arbeiden — want scherp zijn alléén is hiervoor niet voldoende — .is, dat het werkende deel (de snijkant of binnenkant) van het blad niet te kort is én een tamelijk sterke kromming vertoont. Eigenlijk is hier sprake van twee afzonderlijke voorwaarden, welke echter functioneel 'gezien dermate met elkaar samenhangen, dat ik ze hier als één behandel. Immers, een snijkant welke wel lang, dooh recht is, is even slecht voor zijn taak berekend als een snijkant welke wel gekromd doch te kont is. Op dit punt kom ik hieronder nog terug. Zoals een ieder weet is het vrijwel zeker, dat onze zgn. „sikkels" voor het merendeel over een gedeelte van hun totale lengte /bedekt zijn geweest door, d.w.z. gevat zijn geweest in, de een of andere „ihouder" (steel, handvat, .heft e.d.), vermoedelijk uit hout, hertshoorn, feeën e.d. vervaardigd. Immers, Van Giffen4) iheeft er reeds lang ^geleden de aandacht op gevestigd, dat de bewuste artefacten als regel slechts over een deel van hun oppervlak — en wel meestal dat gedeelte aan weerskanten van het artefact dat is gelegen aan de kant van, en uitloopt in, het meest spitse uiteinde daarvan — de bekende briljante hoogglans vertonen, ontstaan door langdurig en geregeld contact met kiezelhoudende plantendelen, als stro, gras e.d., terwijl het daar tegenover liggende, (breder uitlopende en stompere gedeelte daarvan een dof oppervlak laat zien. Gezien de vorm van de dof gebleven gedeelten moet m.i. wonden aangenomen dat de „houder" het artefact heeft omvat, hetzij in het verlengde daarvan (eindelings), hetzij loodrecht op zijn ilengteas, al weten wij niet met zekerheid op welke wijze precies de bevestiging van het artefact in de „houder" plaats vond, omdat men volgens Van der Poel 5) tot op heden 4) A. E. van Giffen, 1944, 176. 5) J. M. G. van der Poel, 1961, 144.

82


nog geen vuurstenen zgn. ,.sikkels" met een handvat heeft gevonden (al wijst hij er op dat in Zwitserland een vuurstenen artefacit te voorschijn is gekomen, dat aan beide zijden resten vertoonde van pek, hetgeen er op zou wijzen dat dat exemplaar in een handvat geklemd zat). Evenmin weten wij, wat Nederland betreft, hoe, voorbij het aangrijpingspunt tussen artefaot en „houder", de vo>rm van deze „houder" is geweest ('aangenomen althans dat de bewuste artefacten als „sikkels", uitgerust met een (handvat of steel, zouden mogen worden beschouwd ). Wel kennen wij de' meest voortkomende totale lengte van de in Nederland gevonden vuuxstenen „sikkels", welke wij mét Van der Poel gemakshalve op ca. 18 cm stellen, hoewel talloze exemplaren belangrijk korter zijn(i). Al deze „sikkels" bezitten de karakteristieke hoogglans en, als tegenhanger daarvan, de bekende doffe plekken. Het is voor mij natuurlijk ondoenlijk om hier, wat de afmetingen betreft, alle bekende volledige „sikkels" van Nederland te behandelen — gesteld al dat ik over de daarvoor benodigde gegevens beschikte, quod non — en evenzeer om ook maar bij benadering aan te geven het percentage hetwelk daarbij het doffe gedeelte uitmaakt van het totale oppervlak. Dit laatste is des te onmogelijker gezien het feit dat de doffe plekken, aan de kant van het stompe uiteinde en aan weerszijden van deze artefacten, vaak niet aan beide zijden even groot zijn 7 ), hetgeen de juistheid van de veronderstelling, dat zij aan een der uiteinden een normaal handvat gehad hebben — hetzij eindelings, zoals Van Giffen suggereert, hetzij dwars op de lengterichting — zeer dubieus maakt. Een normaal handvat zal immers aan weerskanten van het artefact een oppervlak van gelijke grootte bedekken. Doch ook al wuift men dit bezwaar tegen de sikkeltheorie weg, dan is m.i. een enkele blik op de in noot 6 genoemde afbeeldingen 37 en 38 van Van Giffen voldoende om in te zien, dat hetgeen bij deze artefacten, na aftrek van de doffe plekken, als nuttige (werkende) snijkant overblijft, van zo geringe afmeting is, dat de practisohe bruikbaarheid daarvan als „sikkel" op zichzelf reeds zeer twijfelachtig wordt, en wel onverschillig of men bij het „handvat" denkt aan een eindeliragse of transversale •«) Zo is de lengte van de door Van Giffen (A. E. van Giffen, 1944, afb. 37 en 38) afgebeelde specimina resp. ca. 17; 16,4; 17; 16; 16 en 13,6 cm. De „sikkel", gevonden bij Enkhuizen (Whm III, 1954, pi. XVIII) heeft een lengte van 12,9 cm! Een sikkel, gevonden te Andijk (Whm IV, 1955, pi. X) met 17 cm. De „sikkel" van Sassenheim (Whm V, 1956, pi. XXI), met rechte snijkant, meet 15,3 cm; een „sikkel" gevonden te Andijk en twee stuks gevonden nabij Enkhuizen (Whm V, 1956, pi. XVII, no's 1, 2 en 3) meten resp. 1,73; 14,1 en 16,7 cm. 7) Zie A. E. van Giffen, 1944, afb. 37 no's 2 en 3; en afb. 38 no. 4. 83


bevestiging, aan een korte of lange, aan een rechte of gebogen steel. Steeds zal de te korte werkende snijkant m.i. een beletsel vormen om met deze zgn. „sikkel" snel en zonder veel inspanning te kunnen werken. De door Van der Poel 10 ) niet uitgesloten geachte mogelijkheid dat men deze „sikkels" ook wel los in de hand nam, „gezien de geringe afmetingen" lijkt mij juist op laatstgenoemde grond geheel uitgesloten zelfs wanneer men er van uit zou willen gaan dat in praehistorische tijd het oogstwerk hoofdzakelijk door vrouwen is verricht. Bovendien lijkt mij het gedurende langere tijd moeten vastklemmen van een aan beide zijden geretoucheerde, dus enigszins gescherpte „sikkel" niet bepaald een aangename zaak. Tot het onwaarschijnlijk zijn van een gebruik als „sikkel" draagt m.i. mede bij de omstandigheid, dat, hoewel vele van deze artefacten, over hun totale lengte gerekend, aan hun binnenzijde (de snijkant) meer of minder concaaf zijn — de exemplaren met een rechte snijkant s ) zijn, voor zover ik weet, verre in de minderheid, hetgeen ongetwijfeld tot de aanneme-lij'kheid van de sikkeltheorie heeft bijgedragen, — van deze op zich zelf nuttige kromming bedroevend weinig overblijft, wanneer men let op de — korte — niiet door de „houder" bedekte werkende snijkant van het artefact. Déze (blijkt dan bijna altijd vrijwel recht ite zijn. Deze eigenschap, dit volkomen gebrek aan kromming, gepaard met de te geringe lengte én scherpte van de nuttige snijkant van deze artefacten, vormt m.i. een zeer ernstige bedenking tegen de sikkeltheorie, tenzij men het begrip „sikkel" geheel zou wensen te denatureren. Immers, wat is een „sikkel" en hoe werkt men daarmede? Ik citeer hier gemakshalve Van der Poel 9 ), diie in dit verband opmerkt: „Het oudste maaiigereedsohap as de sikkel, dde aanvankelijk gemaakt werd van vuursteen en via een bronzen stadium evolueerde tot ijzer. De sikkel .is zo algeimeen bekend, dat een afbeelding mij overbodig lijkt. Met de sterk gebogen (cursivering van mij, d. R.) sikkel snijdt men graan. Men grijpt daartoe een handvol graanstengels met de linkerhand en snijdt deze met de sikkel in de rechterhand, tenminste als men niet links is. Indien het stro waarde had, sneed men de graanihalmen zo dicht mogelijk bij de grond af en indien men het stro niet voor strooisel in de stal, voor dakbedekking of anderszins gebruikte, sneed men vlak onder de aren, of halverwege de stengel. Deze drie methoden variëren naar tijd en plaats. Voor het maaien van gras, en soms ook voor granen, wordt en werd gebruik gemaakt van de zeis, . . . Tenslotte is er dan nog een maaigereedschap, dat voor granen zeer algemeen, maar voor s) Vgl. A. E. van Giffen, 1944, afb. 38 no. 4. o) J. M. G. van der Poel, 1967, 98—99. ui) J. M. G. van der Poel, 1961, 144.


PLU

gras nooit werd gebruikt, de zicht. . . . Het oude Israël kende de zicht niet en in de bijbel wordt dan ook uitsluitend de sikkel vermeld. De zicht lijkt op de zeis, maar heeft een korte steel, die in de rechterhand gehouden wordt. Het blad van de zicht lis soms iets kleiner dan van de zeis, maar heeft ongeveer dezelfde vorm. Met de zicht kapt men, slaat men als het ware in het graan, dat men tevoren met behulp van een kromme pikhaak, die in de linkerhand gehouden wordt, bijeengehaald heeft. Het maaien met de zicht, waarvan de uitvinding omstreeks het begin van de jaartelling heeft plaatsgehad, had grote voordelen boven de sikkel. Het maaien ging er veel sneller mee en het stro werd kort bij de grond afgesneden" (cursiveringen van mij, d. R.). Volgens Van der Poel is een „sikkel" dus per definitionem — en ik ben het hiermede volkomen eens — een oogstinstrument met een concave, sterk gebogen (gekromde) snijkant, en aan deze definitie voldoen onze zgn. „sikkels" nu juist niet. Gelet op (hetgeen door mij in bovenstaand citaat werd onderstreept, is het dan ook m.i. uitermate onwaarschijnlijk dat men in enige periode gelegen vóór het begin onzer jaartelling de bewuste artefacten — welke volgens Van der Poel 10 ) reeds omstreeks 2000 v.Cihr. hun intrede in Nooxdwest-Europa zouden hebben gedaan —, met hun minimale nuttige snijkant van ca. 10—12 cm of minder, bij wijze van slaginstrument of kapmes heeft gehanteerd, zoals dit bij het gebruik van de zicht geschiedt. In theorie is dit — ik geef dit gaarne 'toe — natuurlijk wél mogelijk, en wel op meer dan één wijze. Men kan zich n.1. een instrument denken als een moderne golf dub (artefact gemonteerd haaks op een lange rechte steel, snijvlak haaks op de steel), zoals dit tegenwoordig in de handel is voor het verwijderen van onkruid (zgn. onkruidkoelie; zie pi. II, C). Men slaat hiermede de halm, stengel, plant etc. vlak langs de grond af, doch ondanks het 85


feit dat bij ihet moderne instrument van diien aard beide zijden van het snijlichaam van vlijmscherpe zaagtanden zijn voorzien, en ddt snijliahaam tocih nog altijd een snede heeft ter lengte van ca. 10, resp. 15, resp. 20 cm, kan men, naar ik uit eigen ervaring weet, het werken daarmede, hetwelk een grote krachtsaanwending vergt, niet lang volhouden. Dat dit laatste, gezien de veel kortere en minder soherpe nuttige snij kant van onze vuurstenen artefacten, in nog veel sterkere mate het geval zou zijn geweest bij het hier door mij gefingeerde gelijksoortig praahistonisoh oogstinstrumemt — mede in aanmerking genomen het feit dat de toen verbouwde graansoorten ongetwijfeld veel minder dicht opeen zullen hebben gestaan dan bij de tegenwoordige veredelde graansoorten het geval is — spreekt wel vanzelf, nog afgezien van het feit, dat door de geibogen voirm van onze artefacten het in de steel verborgen gedeelte niet in het verlengde van het werkend deel zou liggen, hetgeen een behoorlijk werken daarmede waarschijnlijk helemaal onmogelijk zou maken. Men kan zich ook een instrument voorstellen met korte steel, waarbij ihet artefact gemonteerd is haaks op de steel, en het snijvlak lin het zelfde vlak als de steel is gelegen, in de geest van het door Van der Poel u ) vermelde, in Denemarken en Engeland gevonden type „sikkel" (indien dit althans op deze naam aanspraak kan maken). Men krijgt dan een variant op de Nieuwkoopse rietoord, zoals deze in Friesland door de rietsnijders wondt gebruikt (pi. I, B). De flauw concave snijkant van laatstbedoeld 'instrument is echter altijd nog ca. 25 cm 1 2 ). Ik geef gaarne toe dat het met een op soortgelijke 11) J. M. G. van der Poel, 1961, 144. 12) Ook de dragers van de Palestijnse protoneolitische Natufcultuur, die met sikkels granen van wilde graansoorten oogstten, kenden — naast een uit been vervaardigd, met vuurstenen lamellen uitgerust, recht model sikkel — ook een min of meer haakvormige sikkel (pi. I, C), bestaande uit een „houder" van been, vervaardigd uit een bot van een gazelle, waarin, nagenoeg dwars op de steel, een vuurstenen lemmer was vastgeklemd, doch zó kunnen onze Nederlandse „sikkels" er niet hebben uitgezien. Weliswaar moet het, gelet op het ook aan de rugzijde geretoucheerd zijn van onze artefacten op zich zelf technisch mogelijk zijn geweest deze eveneens op soortgelijke wijze in een uitholling of gleuf van een overeenkomstig bot of geweifragment van het een of ander dier te bevestigen, doch het feit dat onze Nederlandse artefacten aan beide zijden en over het gehele oppervlak van het meest spitse uiteinde daarvan hoogglans vertonen — welke bij een constructie als de Palestijnse vanzelfsprekend onmogelijk ergens anders dan alléén aan de concave (snij-) kant van het aftefact kan optreden — maakt het onmogelijk voor wat betreft onze „sikkels" serieus aan een dergelijke sikkel-constructie te denken. Anderzijds is het duidelijk, dat, wanneer de artefacten het „steuntje in de rug", in de vorm van de korte poot van de „houder" zouden moeten ontberen en geheel vrijstaand met hun stompe uiteinde in een alleen uit een


wijze geconstrueerd praehistorisch instrument moeilijk moet zijn geweest, ondanks de veel kortere en minder scherpe nuttige snijkant van onze vuurstenen artefacten, enige halmen tegelijik naar zich toe te halen en deze af te rukken (zoals de Natufiërs dit met hun haakvormige sikkels zullen hebben, gedaan), doch dat de praehistoriische boer in West-Europa met een zodanig energieverslindend arbeidsproces genoegen zou hebben genomen, terwijl er niet alleen na, doch ook vóór de gebruiksperiode onzer artefacten veel doelmatiger „echte" sikkels in gebruik zijn geweest, kan ik mij moeilijk voorstellen. Het is dan ook veelbetekkend dat Curwen l a ) , sprekende over de Britse landbouw in vóórhistoriscihe tijd, hoewel onze artefacten ook in Engeland gevonden zijn en vermoedelijk mede van daar uit naar ons land zijn geëxporteerd, deze artefacten ails sikkels in liet geheel niet noemt en als oogstinstrument in de opeenvolgende fasen der praehistorie slechts vermeldt: houten, met silexspaantjes bewapende sikkels in de vroege bronstijd, bronzen sikkels in de jongere bronstijd, en ijzeren sikkels in de oudere ijzertijd en later. Waarschijnlijk ds ook hij van mening dat, naast söherpte en een behoorlijke lengte van de snede, een aanzienlijke kromming van het werkende deel tot de essentiële kenmerken van een ,,sikkel" behoort. Een flinke kromming en een behoorlijke lengte van de snede zijn n.1. noodzakelijk om de handvol halmen welke men wenst af te snijden, te verzamelen en deze naar zich toe te kunnen halen, alvorens ze met de andere hand te kunnen vastgrijpen, waardoor de sikkel zelf de functie kan vervullen welke in een latere periode, toen de zacht in gebruik Wam, door een afzonderlijk instrument, de pikhaak, zou worden verricht. Is het snijdende deel te kort 'en/of te recht, dan zullen de halmen de neiging hebben telkens van >het instrument af te glijden en zal dit zijn verzamelende taak niet kunnen vervullen. De eerste landbouwers in ons land, gevestigd in Zuid-Limburg en behorende tot de bandceramische cultuur (± 4000 v.Chr.) wistien dit ook reeds. Als maaigereedschap gebruiken zij gebogen sikkels, vervaardigd uit de onderkaak van een dier 14 ) of een stuk hout of been, waarin een reeks kleine vuurstenen spaantjes (inzet stukjes of lamellen) worden vasbgekit1S). steel bestaande „houder" zouden zijn gemonteerd, van een solide bevestiging moeilijk sprake zou kunnen zijn, nog daargelaten dat bij een dergelijke constructie niet valt in te zien wat het nut zou kunnen zijn van het ook aan de rugzijde geretoucheerd zijn van het artefact. ia) A. E. van Giffen, 1944, 139. 14) Rund, ezel; zie fraaie foto van een ezelskinnebak, omgebouwd tot sikkel, uit Sittard, in „Honderd eeuwen Nederland", fig. 14. (PI. II, A.) iö) Zie J. M. G. van der Poel, 1961, 170; vgl. ook S. J. de Laet en W. Glasbergen, 1959, 53: „klinggedeelten van sikkels, oorspronkelijk in houten of benen handvatten bevestigd, en waarvan

87


de min of meer getande snede een sterk glimmend gedeelte bezit, als gevolg van de wrijving van dé vuurstenen tegen de korenhalmen (fig. 22)"; zie ook M. E. Marien, 1952, afb. 11 reconstructie van houten sikkel met silex-lemmers, naar vondst uit Keulen-Lindenthal (pi. II, B) en afb. 21, getand sikkellemmer uit Haspengouw, ca. 6 cm lang.' Aangehaalde literatuur: Bruyn, A., en E. H. Bunte. Tweeduizend eeuwen Nederland. Den Haag, 1961. Giffen, A. E. van. Grafheuvels te Zwaagdijk, gem. Wervershoofd (N.-H.). — Verbeterde en vermeerderde overdruk uit „WestFriesland's oud en nieuw", uitgave van het Historisch Genootschap „Oud-West-Friesland", XVII, 1944. Honderd eeuwen Nederland. — Nederland-nummer van „Antiquity and survival", II, no. 5—6. 's-Gravenhage, 1959. Laet, S. J. de, en W. Glasbergen, De voorgeschiedenis der lage landen. Groningen, 1959. Marien, M. E. Oud-België. Antwerpen, 1952. Poel, J. M. G. van der. De landbouw in het verste verleden. — Berichten R.O.B. 10—11, 1960—1961, 125 e.v. Poel, J. M. G. van der. Landbouwwerktuigen in de beeldende kunst. Spiegel historiael, 2, 1967, nr. 2.

VERKENNINGEN OP TEXEL door

H. ALTA en G. GERRITS (Fig. 1—3)

Zoekend op Texel naar oude bewoningssporen, hebben wij altijd de indruk een streepje voor te hebben op andere delen van het Waddengebied. Immers de duin- en kuststrook is in de loop der eeuwen zozeer in beweging geweest door wind en water, dat na enkele eeuwen, en zeker na de vele eeuwen sinds de Romeinse tijd, het bijzonder moeilijk is, om nog een indruk te krijgen van de situatie zoals die geweest is. Op Texel ligt deze kwestie anders, want de kern van het eiland bestaat uit een IJstijd-relikt. Daar bewoningssporen alleen maar op het in de Ijstijd gevormde gebied gevonden zijn, hebben we dus niet te maken met door zeestromen verspoelde gebieden. Overigens hebben natuurlijk de het ijstijdgebied omringende delen van Texel wel degelijk invloed gehad op de bewoning. Het lijkt ons dan ook zeer onwaarschijnlijk, dat de kaarten, zoals die door Tesch en Ramaer destijds werden getekend over de periode van de Romeinse tijd ten opzichte van de noordelijke kuststrook en in het bijzonder ten opzichte van Texel, juist zouden zijn. Naar aanleiding van onze vondsten en indrukken hebben wij meer 88


Fig. 1: Texél, de diluviale kern met de vindplaatsen uit de Romeinse tijd (I De Waal, II Den Burg).

het gevoel, dat de duinstrook, die bij deze beide geologen breed en als één doorlopende gordel wordt getekend, bestaan heeft uit een lage smalle duinstrook, die op vele (zeer vele?) plaatsen doorbroken is geweest. Zo lijkt het ons waarschijnlijk, dat deze doorbrekingen dwars door en langs het eiland hebben gelopen van de Noordzee naar het Waddengebied. De laatste tijd dringt zich de gedachte op, dat de verschillende transgressieperioden een grote rol gespeeld hebben in de intensiteit van de bevolking. In de Ijzertijd is deze invloed niet zo sterk geweest. De Post-Romeinse transgressie (250— 500) echter, maakte hoogstwaarschijnlijk abrupt een einde aan de bewoning, die juist in de eerste eeuwen van de jaartelling zeer dicht moet zijn geweest. Om precies aan te geven wanneer op Texel bewoning is geweest of begonnen, is voorlopig onmogelijk. Wel kunnen we aannemen, dat Texel (afgezien van de Steentijden) verscheidene eeuwen voor de jaartelling bewoond was, hetgeen we concluderen uit vondsten en grondsporen uit de LateBronstijd en de Ijzertijd. (Nieuws-bulletin K.N.O.B., 1967, 12e afl., d e c ) . Op Texel komen uit die tijd de volgende aardewerksoorten voor: Ruinen-Wommels-, Harpstedt-, Proto-Fries- en La Panne-aardewerk. Uit de eerste eeuwen voor de jaartelling en uit de Romeinse tijd zijn van belang het zogenaamde streepbandaardewerk en het wat latere grove aardewerk met gefacetteerde rand, al of niet voorzien van vingerafdrukken. Vooral het laatste soort komt in grote hoeveelheden voor. Het kaartje (fig. 10) toont de diluviale kern met de belangrijkste vindplaatsen van aardewerk met gefacetteerde randen en dus ook de belangrijkste woonplaatsen uit de Romeinse tijd. Van groot belang en, in verhouding tot het inheemse aardewerk, van bijzondere zeldzaamheid zijn de echte Romeinse 89


Fig. 2: De eerste t.s.-scherf, die op Texel gevonden is.

vondsten en enkele fragmenten van inheems-Romeins aardewerk. Hieronder volgt, naar de vindplaats, een zo volledig mogelijke opsomming van deze vondsten: I. De Hoge Akker ten noorden van De Waal. a. voetfragmenten van een vrij grote terra sigillata-kom, •gedateerd 2e helft 2e eeuw (fig. 11 en 12). b. klein fragmentje terra-sigillata, niet dateerbaar. c. zilveren denarius van Septimus Severus, geslagen tussen 201 en 210. II. De Sommeltjesberg ten oosten van De Waal. Dit was een koepelvormige grafheuvel met een hoogte van 4.4 m en een omtrek van 42.5 m, die in 1777 afgegraven werd. De vondsten zijn toen getekend en beschreven door de Haagse kunstschilder Pieter van Cuyck. (P. van Cuyck: Beschrijving van enige oudheden gevonden in een tumulus op het eiland Texel in november 1777, Amsterdam, 1780). In het centrum van de heuvel vond men een bronzen ketel met een bolvormig deksel, waarop de letters MATVTIO.F. De ketel bevatte een crematie en de volgende grafgiften: twee paardebitten, twee sporen, een handbijl, een dissel, een punt van een werpspies, een ketting, enkele gespen en twee 'bronzen lepels, waarvan één voorzien was van gaatjes. W e hebben hier te doen met een wijnzeef, een zogenaamde Capuaanse casserol. Tot het midden van de 2e eeuw werden bronzen gebruiksvoorwerpen vanuit Capua verhandeld naar deze streken, zelfs tot aan de kusten van de Oostzee. De ketel, 90


de lepels en het kettinkje zijn in ieder geval van Romeinse oorsprong. De andere voorwerpen zullen wel inheems zijn. Het ligt voor de hand, dat hier de as van een inheemse aanvoerder begraven was en niet van een Romein, zoals ook Van Cuyck al veronderstelde. (Gegevens uit: J. A. van der Vlis: Texel, land en volk in de loop der eeuwen, Amsterdam 1949). Alle voorwerpen uit de Sommeltjesberg zijn helaas verloren 'gegaan. Verder worden uit De Waal nog genoemd twee gouden munten van Justiniamus. (A. W. Byvanck: Exerpta Romana III, p. 173). III. De Ruiterplaats — een boerderij tussen Den Burg en De Waal. a. Temidden van voornamelijk 2e eeuws aardewerk: een randfragment van een inheems-Romeinse voorraadpot met een randdiameter van ¹ 32 cm; gefabriceerd in ZuidHolland in de 2e helft van de 2e eeuw (donkergrijs, hard aardewerk). b. Een fragment van een bandoor van hetzelfde soort aardewerk. IV. Het centrum van Den Burg. Munten van Tiberius, Gaius, Trajanus en Vespasianus (A. W. Byvanck, Excerpta Romana III, p. 173). Deze munten zijn, evenals de gouden munten van De ^Vaal, niet meer voorhanden. Bij meerdere opgravingen in de kern van Den Burg zijn geen sporen uit de Romeinse tijd te voorschijn gekomen.

Fig. 8: Idem.

91


V. Boogerd-Beatrixlaan: een heuvel ten noorden van Den Burg. a. Twee fragmentjes terra sigillata. b. Een sestertius van Hadrianus. c. Een sestertius, Antonijns (?). Dit zijn naar ons beste weten alle Romeinse en inheemsRomeinse vondsten van Texel. Bijna alle dateerbare voorwerpen zijn afkomstig uit de 2e eeuw. Gezien de grote hoeveelheden inheems aardewerk, die de laatste jaren gevonden zijn en die wijzen op een vrij intensieve bewoning, kunnen we concluderen dat er slechts weinig van Romeinse invloed op Texel gesproken kan worden. MüSEMENT Van donderdag 19 juni tot en met zondag 13 juli, telkens van 10 tot 6 uur, zondag van 11 tot 6 uur en bovendien dinsdag- en vrijdagavond van 7 tot 10 uur zal in de Irenehal op het Jaarbeursterrein aan de Croeslaan te Utrecht, de buitengewoon interessante tentoonstelling „Musement" geopend zijn, waar 39 musea tegelijk exposeren. De archaelogie is rijk vertegenwoordigd, maar die niet alleen. Zeer warm aanbevolen. Toegangsprijs ƒ 2,50, kinderen ƒ 1,50 (evenals bij groepen van twintig of meer personen). LITERATUURBESPREKING Dingeman Korf, Haarlemse majolica- en tegelbakkers, Erven F. Bohn, Haarlem, 1968. (Ingenaaid ƒ 10,—). Een prachtige uitgave in het formaat van het Mededelingenblad van de Vrienden van de Nederlandse Ceramiek, waarvoor een gedeelte van de oplage bestemd is. De tekst van 32 blzz. bevat een Verantwoording, waarin een kort overzicht van de geschiedenis van vondsten en onderzoek, gevolgd door een uiteenzetting over Vormen en Bakken van het Bisquit, en een hoofdstuk over Het Schilderen. Op pp. 15 tot en met 18 worden de Producten besproken o.a. in samenhang met en in tegenstelling tot wat in andere plaatsen werd gemaakt. Misbaksels, kennelijke bewijzen van productie ter plaatse, wijzen ook op het vervaardigen van soorten tegels in Haarlem die in grote aantallen op diverse andere plaatsen in Nederland zijn gebakken. Tenslotte sluit de tekst met een studie over de Bakkerijen aan de Burgwal, waarin kaartmateriaal, gegevens uit de archieven en gevonden scherven worden gebruikt om te komen tot de conclusie dat in elk geval een deel van het gevondene te maken moet hebben met de bakkerij „De Drie Potjes" van Cornelis Jansz in de eerste helft van de zeventiende eeuw. Meer dan de helft van het Werk wordt ingenomen door 33 uitstekende foto's en liefst 196 duidelijke tekeningen, terwijl een los in de omslag geschoven deeltje de Bijschriften Foto's en Tekeningen behelst. Alles bijeen genomen is dit een prachtige aanwinst voor de geschiedenis van de tegel- en majolicabakkerij in Haarlem, zowel wat de tekst betreft als de gehele uitvoering, waarmee men schrijver, illustratoren, verzorgers en uitgever kan complimenteren.

92


„EPIKOTE" LIJMT STEENGOEO Ons lid de heer J. Bijleveld te Rijswijk Z.H. verzamelt oude gebruiksvoorwerpen, die hij voorzover mogelijk zelf restaureert en een praktische dan wel uitsluitend decoratieve bestemming in zijn woning geeft. Van de door hem gevolgde werkwijze volgt hieronder een beschrijving: „Het nadeel van een gebarsten kruik — gebarsten misschien, omdat hij zo lang te water ging — is, dat hij ophoudt te zijn wat hij in de eerste plaats was, nl.: een waterdicht vat. Maar in de tweede plaats, minstens zo belangrijk, wordt hierdoor zijn voortbestaan als aantrekkelijk en dus zinvol object nog brozer dan het reeds was. Tenzij er natuurlijk iets aan gedaan wordt. Dit laatste blijkt heel goed mogelijk en in het nu volgende zal schrijver dezes daarom graag zijn ervaringen — wellicht tot lering? — in het restaureren van oude stenen kruiken mededelen. Als lijm wordt gebruik gemaakt van een combinatie van een vloeibare epoxyhars („epikote" 828, een Shell produkt) en een dun vloeibare verharder (i.c. diethyleentriamine, DTA). De te repareren kruik wordt van binnen allereerst zo goed mogelijk gereinigd, daarna gedroogd en vervolgens met een oplosmiddel als b.v. wasbenzinc ter ontvetting nagespoeld. Het goed gemengde en enigszins verwarmde hars/harder mengsel, wordt nu in de kruik gegoten, die daarbij in een zodanige stand wordt gehouden, dat de lijm daar komt waar het nodig is. Door enig wentelen van de kruik is dit zeker te bereiken. Dan wordt de hals van de kruik afgedicht met b.v. een kurk, die er zodanig vast wordt opgezet dat enige overdruk mogelijk wordt, want, door vervolgens de kruik in een oven (± 100 °C) te leggen — met de barst omlaag — zet de zich in de kruik bevindende koudere lucht bij verwarming uit. De lijm wordt als gevolg van deze uitzetting in de barst gedrukt. Plaatsing van het geheel in een vacuumoven, bij voorkeur een die is voorzien van een venster, versnelt de migratie van hars in de barst. Na ± 10 minuten wordt de kruik uit de oven gehaald en zo snel mogelijk gekoeld (b.v. onder een koud water straal), als gevolg waarvan in de kruik teri opzichte van de buitenlucht een onderdruk zal ontstaan, waardoor de kruikwand in zijn vorm wordt „getrokken". Verwijder lijm die helemaal naar buiten is „gezweet" en laat de kruik nog enkele dagen staan om de lijm voldoende te laten uitharden. Daarna kan de kurk worden verwijderd. Het zal duidelijk zijn, dat in feite niet veel meer dan het principe kon worden aangegeven. Vanzelfsprekend ook is het, dat men in de praktijk omzichtig te werk dient te gaan met het creëren van overen onderdruk, vooral waar het een waardevol voorwerp betreft. Verder is één factor van groot belang: De lijm mag niet te ver zijn uitgehard op het moment van koelen. De op een dergelijke wijze gerepareerde kruiken waren weer volkomen glad van oppervlak en volledig waterdicht geworden en . . . . bij toepassing van bovengenoemd lijmsysteem hoor je er geen barst meer van (bij aftikken)!"

93


DE A(A) VAN ARCHEOLOGIE (4) Uit A. J. van der Aa: „Aardrijkskundig woordenboek der Nederlandsen" bijeengelezen door P. Stuurman. DEURNE-EN-LJ.ESSEL (NB). In het jaar 1837 is . . . een Germaansch kerkhof, uit den Heidenschen voortijd, ontdekt geworden; deze begraafplaats wordt door een voetpad op Asten doorsneden, liggende rondom, in de heide, 20 minuten van Deurne, hebbende nagenoeg eene lengte van 500 en eene breedte van 150 passen. Men heeft er ongeveer 100 lijkbussen van allerlei grootte uitgegraven. DEVENTER (O). Het meest aanneembare is . . ., dat er vroeger op den berg, waarop daarna de St. Nicolaaskerk, doorgaans de Bergkerk geheeten, gebouwd is, in vroegere tijden een burg gestaan heeft, welke bij de oude schrijvers Arx Davonis, d.i. Davo's slot, genoemd wordt en het eerste beginsel der stad zoude geweest zijn. Men heeft omstreeks de gezegde plaats, bij gelegenheid dat men er putten voor de huizen groef, eene menigte doodsbeenderen gevonden, waaruit men heeft opgemaakt, dat bij vijandelijke aanvallen, welke dit slot zoude ondergaan hebben, vele menschen moeten gesneuveld zijn. DEVER, HUIS-TE (ZH). Kast. . . . 5 min. Z. van Lisse, aan den straatweg van 's-Gravenhage op Haarlem. Voorheen moet hier een ander huis van dien naam gestaan hebben, dat vóór eeuwen reeds verdwenen is, want men vindt aangeteekend, dat er, toen de Lisserpoel bedijkt werd, in de ringsloot de bouwvallen van eenen achtïcanten toren van het oude Huis-te-Dever, gevonden zijn. DIEMEN-EN-DIEMERDAM (NH). Zeer waarschijnlijk zijn de landen dezer gem. vroeger met bosch bezet geweest, aangezien men er, onder het graven, zeer dikwijls boomen ontdekt heeft, welke, om hunne taaiheid, alleen tot rietdekkerswerk gebruikt worden. DIJKHUIS (Gr). Voorm. slot of kast. . . .„onder en 1/4 u. W. van Appingedam, aan de zuidzijde van den Fivel. In het jaar 1738 is het laatste overblijfsel van eenen muur dezer sterkte . . . afgebroken en met zijne fondamenten uit den grond gehaald, als wanneer men bevond, dat die 14 of 15 voet dik waren geweest. Ter plaatse, waar dit kast. gestaan heeft, ziet men thans een heuvelachtig heideveld. DOES (ZH). Water in Rijnland. Naar men wil zoude dit water een der vaarten wezen, welke door den Romeinschen Veldheer Claudius Drusus Germanicus, tijdens zijn verblijf hier te lande, gegraven zijn. DOESBORGH (Ge). Het algemeen gevoelen is dat de naam dier stad, van ouds, Drusi Burgum was, ter eere van den Romeinschen Veldheer Claudius Drusus, die een stiefzoon van Augustus was: welke naam eerst Droesborgh, en daarna, met achterlating der letter r, wegens de kortere en gemakkelijker uitspraak, Doesborgh zou geworden zijn. Dezelfde Drusus heeft zich eenige jaren voor 's Heilands geboorte, in deze landen opgehouden, en er met de Romeinsche legers rondgezworven; daar de Romeinsche geschiedschrijver Florus van hem getuigt, dat hij wel vijftig burgten of kasteelen, langs den oever van den Rijn gesticht heeft, zoo is het geenszins buiten vermoeden, dat onder deze burgten ook die aan den mond van den Ouden IJssel zal gelegen geweest zijn, te meer dewijl dezelfde Drusus het kanaal uit den Rijn derwaarts gegraven had, dat nog lang daarna den naam van Drususgrift behouden heeft, doch nu meestal de Nieuwe IJssel of wel enkel de IJssel genoemd wordt. Ook weet men, dat ten W. der stad, in den hoek, waar de Oude en de Nieuwe IJssel

94

.

.


zich met elkander vereenigen, in vroeger tijd een oude burg gestaan heeft, die Karel, Hertog van Gelder, in het jaar 1527, deed afbreken, bij welke gelegenheid aldaar, onderscheidene gedenkstukken der oudheid zijn gevonden. DOETINCHEM, AMBT- (Ge). In de vijftiende eeuw had men er mede het klooster Bielhem, hetwelk in de 16e eeuw gesloopt is, doch waarvan nog hier en daar overblijfselen van de fondamenten te ontdskken zijn. DOMBURG (Z). In het koor dezer kerk ziet men onderscheidene ruwe steenen afbeeldingen van Heidensche Goden en Godinnen los op den vloer, tegen den zuidermuur geplaatst. Onder deze beelden vindt men voornamelijk, die van de Godin Nehalennia, die bij de eerste inwoners van Zeeland schijnt te zijn geĂŤerd geweest. Deze en meer andere gedenkstukken der oudheid, waaronder ook vele steenen, met Latijnsche opschriften voorzien, zijn eerst ontdekt in het bsgin des jaars 1647 op het strand, buiten de Domburgsche duinen; nadat lang aanhoudende noordelijke winden, in December van dat jaar, te voren, die duinen geweldig hadden afgeslagen. Men heeft op datzelfde strand, ook gevonden de grondslagen van een ronden Afgodstempel, waarschijnlijk aan gemelde Godinne Nehalennia toegewijd, gelijk ook in 1687 op genoemd strand een geheel kerkhof ontdekt is, vervuld met onderscheidene kisten, waarin lijken lagen enz. Nog zijn aldaar in 1747 meer oostelijk, omtrent een half uur gaans van Domburg, onder den grond ontdekt verscheidene huizen der oude inwoners van Zeeland, die men voor woningen der oude Gothen heeft aangezien. Zij bestonden uit dikke planken overeind in den grond staande, en hadden de gedaanten van een langwerpig vierkant; men vond er ook tonnen, welke tot waterbakken schenen gebruikt geweest te zijn, en wat verder van daar zag men mede eene menigte van doodkisten, naast elkander, van het Oosten naar het Westen geplaatst, die echter meest ingedrukt en geschonden waren, sommige vol aarde en andere met menschenbeenderen van gewone grootte, waarvan nog de overblijfselen te zien zijn. Ook komen daar nog jaarlijks van onder de duinen lijken in kisten te voorschijn. Eindelijk werd in 1817, eene andere begraafplaats ontdekt, waarop men een veertigtal kisten van ongemeene grootte heeft gezien. Dit kerkhof, van hetwelk de kisten en geraamten, meest vergaan waren, lag' achter de nu gesloopte buitenplaats Duinvliet. DOMINIKANER KLOOSTER (Gr). Voorm. klooster te Groningen. Nog heeft op dezen kloostergrond de nu gesloopte Militaire Geweldiger gestaan, van welks opbouwing echter weinige regtstreeksche sporen aangetroffen worden. Nadat het gebouw geheel gesloopt en weggenomen was, vond men, op den 24 December 1832, een potje van gebakken steen, met een oor, een wijden hals en ronden buik, waarin onderscheidene gouden, zilveren en koperen munten, zoo het scheen omwonden met, of ingepakt in eene blaas, waren gedaan. Het is waarschijnlijk dat deze muntstukken, onder welke er geen zijn van lateren tijd, dan de reductie, mitsdien in den vrijen grond, niet ver van den kloostermuur, en slechts ter diepte van omstreeks vier of vijf palmen, zijn begraven, misschien bij gelegenheid, of omstreeks den tijd van de overgave der stad, in het jaar 1594, en wel door eenen der vertrekkende kloosterlingen, bij wien de hoop op eene terugkomst, in betere tijden, niet geheel werd opgegeven, en die zijnen spaarpenning, liever aan de schoot der zwijgende aarde toevertrouwde, dan die op onveilige wegen mede te nemen. Het is eene toevalligheid, dat bij het leggen wan de fondamenten van den Geweldiger, schoon niet ver van den verborgen schat geloopen hebbende, deze niet is ontdekt. Bij de afbraak van den Geweldiger zag men tevens, in den westelijken hoek, dat het gebouw gesticht was op

95


eene plaats, waar voorheen iets anders moest gebouwd zijn geweest, tot een bijzonder oogmerk ingerigt, want er bevonden zich aldaar onderscheidene kloostersteenen, regtopstaande, met eene kleine ruimte. tusschen eiken steen, zonder dat men sporen van eenigen kalk, waarmede dezelve zouden aan eikanderen gemetseld zijn, kon ontdekken. Deze steenen rusteden op eenen grooten ijzeren rooster, waaronder de aarde los en modderig was. ECHT (L.). Was eertijds een stadje en vesting . . . . thans niets dan een dorp . . . , waaraan men nog eenige geringe overblijfselen van poorten ontdekken kan, alsmede van de gracht, waarmede het bevorens is omringd geweest. De R.K. kerk aan den H. Landricus toegewijd... is gesticht op eene plaats, midden in het dorp, waar, volgens overlevering, voorheen een Heidensche tempel zoude gestaan hebben. EDELENBURG, Den (NB). Voorm. adell. huis, in de Meijerij van 's Hertogenbosch, % u. N. van Someren. Dit adell. huis is afgebroken; de plaats, waar het gestaan heeft, is alleen herkenbaar aan de grachten, die haar omgeven hebben, en aan de steenpuin, welke er gevonden wordt. EEM, Huis ter- (U). Voorm. kast. in Eemland, . . . % u. N.N.O. van Baarn. Er (bestond) in het begin der vorige eeuw niets meer van . . . dan een puinhoop, zamengesteld uit brokken van muren, kelders en gewelven, die naderhand verkocht en afgebroken zijn, zoodat er thans niets meer van te zien is dan eenige hoogten van aarde met oude grachten. EENRUM (Gr). Het d. Eenrum ligt 3% u. N.N.W. van Groningen . . . op eene wierde. Onder dit d. ligt een streek laag bouw- en weiland, de Aagt genoemd, dat voorheen een meer is geweest. Men vindt in den omtrek vele hoogten en overblijfselen van dijken, ja, zelfs van oude Heidensche grafheuvelen, waaruit vele brokken van lijkbussen zijn opgedolven. Ook in de wierde, waarop het d. gebouwd is, vindt men, op 5 of 6 voet diepte, veelal koemest en tevens gebroken urnen. EESE (O). Voorm. schoutambt en heerl. in Vollenhove . . . in het noordelijke gedeelte der gem. Steenwijkerwoud... . Er plagt een Hunnebed gevonden te gorden, dat geheel gesloopt is. EETHEN, Huis te- (NB). Voorm. adell. h. in het Land van Heusden . . . 2 min. W. van het d. Eethen. Dit h. is gesloopt, zoodat er thans niets meer van te zien is, maar de plaats, waar het gestaan heeft, wordt tegenwoordig de Ossenweide genaamd. (Wordt vervolgd) NIGROPUIXO Het station Nigropullo, aan de romeinse weg van Noviomagus naar Lugdunum op de Tabula Peutingeriana, zou in werkelijkheid wel Nignopullo kunnen hebben geheten, volgens een recente lezing. De betekenis zou dan veranderen van „Zwarte Kip" in zoiets als „Negenbergen". (H. K. J. Cowan, Nigropullo of Nignopullo?, in: Mededelingen ... Naamkunde 44, 1968, 192—196). Men zoekt dit N. in de buurt van Zwammerdam. dB

96


OUD VONDSTBERICHT Historische vondsten bij Xiel (Fig.

1_2)

Bij graafwerkzaamheden in de omstreken van Tiel heeft men enkele voorwerpen in den grond gevonden, die mogelijk van historische waarde zullen blijken te zijn. Zo heeft men o.m. opgegraven enkele oude sabels, een aantal lanspunten, een zeer oud paardenbit en eenig glas en aardewerk. Hieronder bevinden zich enkele kleine en groote urnen en een gedraaid schaaltje, dat groote overeenkomst vertoont met een gloednieuw etensbakje van een hond. In enkele van de groote urnen bevindt zich een stof, die naar op het oogenblik aangenomen wordt, uit verkoolde beenderenresten bestaat. Daarnaast heeft men verschillende menschelijke geraamten gevonden en een schedel met een gedeelte van een helm nog op. Ofschoon daaromtrent nog niets met zekerheid vaststaat, neemt men aan, dat de meeste vondsten dateeren uit pl.m. 400 na Christus, in ieder geval uit of vlak na den Romeinschen tijd. De voorwerpen worden voorlopig door den heer R. A. E. Jonxis, doctorandus in de sociale geografie te Tiel verzameld en zullen naar alle waarschijnlijkheid aan de Oudheidkamer te Tiel afgestaan worden. (Nieuwe Rotterdamsche Courant, 23-111-1940). i)

Fig. 1. Met bovenstaand „etensbakje van een hond" is n.a.w. bedoeld een terra sigillata bord Drag. 31 (dat. IIA) met stempel CVNIVSF (fig. 1 en 2, resp. naar een destijds gemaakte tekening en naar een gipsafgietsel). Waar gegevens omtrent deze pottebakker blijkens Oswald- Index of Potters' Stamps on Terra Sigillata (1931) zeldzaaam zijn, en de vondsten met de Tielse Oudheidkamer in de laatste oorlog grotendeels verloren gegaan zijn, leek het niet ondienstig bord met stempel hier alsnog af te beelden. L. S. Wynia (jan. 1968).

Fig. 2.

fCNJ N

J-) J. Ypey: De verspreiding van vroeg-middeleeuwse vondsten in Nederland. Ber. R.O.B. 9 (1959), 89-118.

97


OPGRAVINGS- EN VONDSTBERICHTEN Gaarne toezending aan H. J. C'alkoen, Driehuizerkerkweg 22, Veisen, van krantenberichten en verder van alle gegevens, welke de lezera op andere wijze ter kennis komen. In deze rubriek worden de volgende 'periodes bij de rasp. desbetreffende berichten aangegeven: Paleolithicum (P), tijd C&), Ijzertijd (+ Merovingische late Middeleeinven

Mesolithicum (M), Neolithicum (N), Brons(IJ), Romeinse tijd ('S.), Volksverhuizingstijd tijd) (\( + M.))_ vroege Middeleeuwen fv.MEj, flME^, Zestiende eeuw en later (ZEI).

ABBENBROEK (Z.-H.) l.ME. In febr. '68 werden door leden van de werkgroep A.W.N., ,,de Nieuwe Maas" bij graverij voor woningbouw de resten van Middeleeuws metselwerk aangetroffen, overblijfselen van het kasteel van Abbenbroek. Een nog snel ingesteld onderzoek wees op een woontoren, uitwendig 6,5 x 6,5 m, muurdikte 1,20 m, opgetrokken uit bakstenen van het fromaat 28,5/27,5 x 13,5 ,x 7,6 cm (4e kwart 13de eeuw). Deze toren met zijn in Vlaams verband gemetselde muren, is later omgeven door een rechthoekige muur, opgetrokken in kruisverband van stenen formaat 28/27,5 x 13 x 6,5 cm. Deze muur, met een afgeschuinde plint is 74—90 cm dik en gefundeerd op spaarbogen met diepe peilerfundering. Een grachttalud aan de buitenzijde bevat aardewerkscherven midden 14de- tot aan de 15de eeuw. Twee pilasters geven aan de z.-zijde de plaats aan van de .poortdoorgang. De n.o.-kant is geheel vergraven en aan de n.-zijde bevindt de muur zich onder de straat. De oudste aanleg zal het werk zijn van Jan van Abbenbroec, heer van heel Abbenbroek, overleden omstreeks 1289. De uitbreiding van het kasteel werd verricht door zijn achterkleinzoon Jan Arentsz. van Abbenbroec, omstreeks 1350. Afd. Oudheidk. Onderzoek Gein. Werken Rotterdam. 1e en 2de kwartaal 1968. (C. Hoek). BOXTEL (N.-Br.) l.ME, ZEI. In verband met een voorgenomen bestrating van het binnenplein van kasteel Stapelen, werd een onderzoek ingesteld naar de bouwgeschiedenis van dit complex met zijn ietwat chaotische samenstelling en uitzonderlijke afmetingen van 60 x 44 m. Een oriëntatiesleuf over het binnenplein zou kunnen aantonen, of het complex was ontstaan uit twee, door een binnengracht gescheiden delen en of er mogelijk een oude woontoren had gestaan. In jan. j.1. kwam de sleuf; funderingen werden blootgelegd en verdere waarnemingen gedaan. Teruggevonden werden de funderingen van een woonvleugel, die volgens oude afbeeldingen vóór de huidige zuidvleugel moest hebben gelegen. Men vond een tussenmuur met een schouw aan beide zijden. De zuidvleugel bleek op een zandplaat gefundeerd, welke plaat naar het n. toe afdaalde. Ongeveer op het midden van het plein stuit men op oevervorming en moerasveen, terwijl de n.-vleugel geheel in aangevulde grond staat. Van een binnengracht was derhalve geen sprake. Middeleeuwse muurresten werden niet aangetroffen. Het schijnt dat het complex in de late 15de of 16de eeuw ontstaan is. In de voor ophoging- aangevoerde grond

98


kwamen wel enkele scherven uit de 12de—13de eeuw voor, zodat het huis — of de woontoren? — van Heer Willem van Boxtel wel niet ver uit de buurt gelegen zal hebben. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 2, febr. '69. R.O.B. Amersfoort. (J. G. N. Renaud). EENIGENBURG (N.-H.) 1ME, ZEI. Bij de verbouwing van de meest zuidelijke boerderij van de buurtschap Het Stadje, werd in mrt. '68 een grote hoeveelheid scherven gevonden in uitgegraven grond, afkomstig uit een bouwput voor een nieuwe kelder. Onder de vondsten is o.m. kogelpotmateriaal met bezemstreekornament — één exemplaar kon gerestaureerd worden — geglazuurd en ongeglazuurd steengoed, blauwgrijs aardewerk en spaarzaam geglazuurd rood vaatwerk. Datering: 13de—19de eeuw. Met toestemming van de eigenaar, drs. W. van Schaik, kon een onderzoek plaatsvinden door leden van de werkgroepen Noordholland-Noord en Zaanstreek e.o. Een profiel werd in de bouwput afgestoken en boringen verricht, terwijl op de plaats van een vroegere hooischuur een put van 4 x 2 m kon worden uitgegraven. De ondergrond bestaat hier uit een zanderig tot sterk zavelig kleipakket van ca. 1,25—1,60 m dikte, dat diverse woonlagen blijkt te bevatten met scherven, dierenbötten, as- en puinresten, o.a. van kloostermoppen, mogelijk afbraak van het nabije kasteel Neuvendoorn (verwoest tussen 1364 en 1392). Het pakket vertoont sporen van ophoging en rust op een ongestoorde zavelige kleilaag, tot een diepte van 3,70 m vervolgbaar. In de bovenlaag van de werkput komen een aantal korte vermolmde paaltjes voor, onregelmatig geplaatst, benevens een vrij lange zware paal (19 x 13 cm doorsnee). De scherfvondsten hier dateren uit de 13de tot en met de 16de eeuw. Op beide plaatsen van onderzoek werden ook enige oudere vondsten gedaan: kogelpoten Friese scherf jes, vermoedelijk met grond van elders aangevoerd. De huidige boerderij is gelegen op een kunstmatige verhoging, die deel uitmaakte van een smalle rug, langs de w.-zijde van de weg Eenigenbrug—Warmenhuizen en waarop n. nog meer boerenplaatsen liggen. Het lijkt of hier, in het oude Surmenhuizen zich reeds in de 13de eeuw een oud dijkje bevond, door de eerste bewoners in samenwerking opgeworpen. De vele watersnoden in de 13de en 14de eeuw, waarbij ook de Nuwendoorn verloren ging, hebben hen gedwongen tot ophoging der erven, waarbij misschien al spoedig de tegenwoordige hoogte werd bereikt. Werkgroep A.W.N. Noordholland-Noord. (A. Schermer). Werkgroep A.W.N. Zaanstreek e.o. (E. J. Helderman). ELST, gem. Aimerongen (Utr.) B. Bij de Paardekop in Eist zijn in een smalle gleuf sporen en overblijfselen gevonden van een nederzetting uit de MiddenBronstijd. In de wanden van de sleuf waren enkele kuilen, mogelijk tevens een paalkuil en één of meer greppels zichtbaar, onder een 50 cm dikke laag akkergrond. In de vulling van één der kuilen bevonden zich talrijke grote en kleinere fragmenten van Hilversum-Drakenstein aardewerk, verschraald met kwartsgruis. Voorts enkele brokken leem en vele steenbrokken. De nederzetting ligt in de fluvioglaciale strook aan de zuidrand van de Utrechtse Heuvelrug. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 1, jan. '69. R.O.B. Amersfoort. (R. S. Hulst).

99


GRONINGEN (Gr.)

l.ME.

Bij het maken van een vijver in de woonwijk „de Weyert", werd een stevig fundament van baksteen aangetroffen, waarvan ue w. helft volledig kon worden blootgelegd. Het is afkomstig van een vierkant gebouw (buitenwerks 25 x 23 m) dat uit een ca. 16 m brede gracht oprees. Het had een vóórplein aan de o.-zijde en drie kelders; de n. en z. hiervan waren bevloerd en toegankelijk van het voorplein door middel van een stenen trap. Alleen de z. kelder werd vanuit het huis betreden. Zij hadden een gepleisterde vloer van drie lagen baksteen op een onderlaag van brede planken. De keldermuren waren aan de waterkant ca. 1,20 dik (steenformaat: 31/32 x 13/15 x 7,5 cm), inbegrepen een klamp van jongere steen (formaat: 15/16 x 8/8,5 x 4 cm) aan de binnenzijde. De muur aan het voorterrein was 60 cm dik, de grachtmuur daaromheen 0,80 cm. Gemetselde stenen aanzetten in de gracht wezen cp een brug. Aan de hand van 17de en 18de eeuwse kaarten kon worden vastgesteld dat hier eens het Huis de Weyert stond, een „gewaldige en costelicke borch", die Wolter Huynghe na 1553 ,,to Helpen hadde getimmert". Uit een koopacte van 1524 blijkt dat toen reeds op dit goed een behuizing stond. Met de dienst O.W. van Groningen wordt een plan opgesteld om dit brok historie een functie te geven en zo voor de nieuwe wijk, die haar naam aan dit huis ontleent, te behouden. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 2, febr. '<j9. Gron. Museum en 3.A.I. (J. W. Boersma). HELLENDOORN (Ov.)

l.ME.

Bij aanleg van een sporttterrein ten o. van de R.K. kerk zijn in nov. 1968 fundamenten gevonden van de in 1841 afgebroken havezate Den Dam. Slechts een voorlopig onderzoek kon worden verricht en, nadat dr. J. G. N. Renaud was komen kijken, kon met hulp van de gemeentewerken en het Rijksmuseum Twenthe, een deel van de funderingen worden gelocaliseerd en ingetekend. Verschillende bouwperioden teruggaand tot de Middeleeuwen, werden vastgesteld. Uit een bewaarde tekening blijkt, dat het front van het huis renaissance motieven vertoonde (16de eeuw). Van het huis werd het z.w.-deel aan het licht gebracht, een deel van de w. buitenmuur breed 75—100 cm, diepte niveau ruim 1,50 m onder het maaiveld, over een lengte van ruim 14 m. Van de z. buitenmuur ter breedte van 1 m, een gedeelte lang 10,15 m, 1.70m diepste niveau. De resten van binnenmuren van baksteen formaat 28 x 14 x 7 en 25 x lOx 4,5 cm, veldkeiën en houten palen stamden uit meerdere bouwperioden. De funderingen zijn bij het onderzoek zo min mogelijk verstoord. Veel schervenmateriaal (14de—19de eeuw) kon worden geborgen. Een tinnen pot uit de 17de eeuw was een der meest spectaculaire vondsten. Eén en ander is ondergebracht in de Oudheidkamer te Hellendoorn. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 2, febr. '69. R.M.T. en O.K.T.,Enschedé. (A. L. Hulshof). HETEREN (Gld.)

R.

In oct. vond een onderzoek plaats naar sporen uit de Romeinse tijd, welke aan het licht kwamen bij de aanleg van Rijksweg 50. In het wegcunet werd een oppervlakte, vroeger deel uitmakend van de oude woongrond Het Lage Land, systematisch onder-

100


zocht. In weerwil van de naam ligt deze plaats op een natuurlijke verhevenheid, op een zich van o. naar w. uitstrekkende stroomrug, aan de flanken wel, in het midden nauwelijks door jongere afzettingen overdekt. Het onderzoek vond plaats aan de o. rand. Het geringe aantal sporen wijst op een niet zeer langdurige bewoning. De aardewerkvondsten, w.o. de inheemse ceramiek verre overheerst, dateren de bewoning in de 1e eeuw. De nederzetting draagt een open karakter. Zij bestaat uit plattegronden van een huis en een vrij groot aantal spijkers. Deze zijn van het vierpalige type, op de grootste na welke negen palen telt. Het o.-w. georiënteerde huis meet 11 x 5,5 m en is twceschepig. Een tweedeling binnen de plattegrond — een kleiner gedeelte aan de o.-zijde zou dan het woonvertrek zijn geweest — is wel aannemelijk. De overige sporen zijn voor het merendeel van af valkuilen en greppels. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 1, jan. '69. R.O.B. Amersfoort. (R. S. Hulst). HILLEGERSBERG (Z.-H.)

l.ME.

De ruïne van het kasteel Hillegersberg (thans gem. Rotterdam), is opgetrokken van baksteen, groot 29,5/28,7 x 15 x 7,5 cm, gemetseld in Vlaams verband en bestaat uit een onderbouw van een toren, uitwendig 10,1 x 10,1 m, muurdikte 1,35 m. Het opgaande werk van de beganegrond verdieping is nog bijna over de volle hoogte behouden. Aan de w.-muur zijn sporen zichtbaar van twee naast elkaar gelegen tongewelven, die gerust hebben op een o.-w. gerichte tussenmuur. De twee ruimten ontvingen slechts daglicht door een kleine, hooggeplaatste lichtopening elk, zodat zij niet als woonruimte zijn te beschouwen. Een oude, thans dichtgemetselde doorgang in de w.-muur blijkt later door de muur te zijn gehakt, waaruit blijkt dat de beganegrond verdieping slechts van bovenaf viel te bereiken, langs een ten dele nog aanwezige wenteltrap. Op de eerste verdieping is in dit brok muur een opening met vierkante horizontale koker, waarin een schotbalk aanwezig moet zijn geweest voor afsluiting van een deur. Volgens de Divisiekroniek (1517) is het huis te Hillegersberg verwoest in 1426. Op een kaart uit 1567 wordt de toren als een holle romp afgebeeld. Hij ligt op een heuveltje, met als basis een pleistocene opduiking, plaatselijk sterk verhoogd, vooral ook rondom de kerk. De ophoging bij de toren bedraagt 4,10 m en zal oorspronkelijk 6,25 m hebben bedragen, tot dicht onder de lichtopeningen. De toegang lag dan 1 m boven de heuveltop. Bij een talud van 8 m hoorde een aanlegbreedte van ca. 27 m. De grond werd verkregen uit een ringvormige gracht ter breedte van 10 m. Afd. Oudheidk. Onderzoek Gem. Werken, Rotterdam. 1e en 2de kwartaal 1968. (C. Hoek). KESTEREN (Gld.)

N, K,

Sedert de vorige berichtgeving (Whm XVII, 4, p. 148) zijn door leden van de A.W.N.-groep Midden- en West Betuwe op het perceel sectie B nr. 1203 opnieuw vondsten gedaan. In de bouwput van het dorpshuis werden op een niet meer exact aan te geven diepte bij elkaar aangetroffen een gevleugelde pijlspits met holle basis van geelgrijze vuursteen, enkele fragmenten vuursteenafval en kleine brokken natuursteen, waarschijnlijk

101


afkomstig van een laat-Neolithische bewoning. Uit een smalle sleuf, ca. 15 m n.w. van genoemde bouwput is afkomstig een ogenfibula, waarvan naald en veerrol zijn afgebroken. Datering ca. I. In de n.w. hoek van de bouwput werden o.m. nog de volgende vondsten geborgen: een terra sigillata bord Drag. 31, met een goeddeels onleesbaar stempel [] NVIC [], een bronzen schijf f ibula met afgebroken naald en een ijzeren speerpunt (datering ca. II). Nabij de w. rand van het perceel, werden op de plaats van een inmiddels gebouwde fietsenstalling de volgende vondsten gedaan: fragmenten van Romeins aardewerk, vensterglas, tegulae, werpkogels en enkele ijzerfragmenten. Datering ca. II. Een aparte vermelding verdient een bodemfragment van terra sigillata, waarschijnlijk Drag. 35 of 40, met een tweetal graffiti: op de buitenwand bij de voet [S]IL van Silvani (lezing prof. J. E. Bogaers), op de binnenzijde van de voet een boompje of takje. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 1, jan. '69. R.O.B. Amersfoort. (R. S. Hulst). KETHEL (Z.-H.)

l.ME.

In verband met opspuitingswerkzaamheden in Spaland en in de N. Kethelpolder, zijn twee verlaten M.E. woonplaatsen aangetroffen. De eerste ten n. van de Vlaarding, dichtbij de grens tussen Vlaardingen en Schiedam. Het aardewerkmateriaal bevat vooral grof verschraalde kogelpotten; Pingsdorf, Paffrath en Andenne ontbreken geheel. Eén kogelpot heeft als stempel een rozetversiering op de schouder. De scherven liggen op het veen en zijn afgedekt door een ca. 30 cm dik kleidek. Vermoedelijk een bewoning op het veen van vóór de ontginning; datering: einde 10de of 11de eeuw. De woonplaats moet vóór de 12de eeuw verlaten zijn en bij de grote overspoeling van 1164 afgedekt met klei. De tweede woonplaats, gelegen tussen de Harreweg en de Slimmewatering bevat materiaal uit het einde van de 12de en het begin van de 13de eeuw. Afd. Oudheidk. Onderzoek Gem. Werken, Rotterdam,. 1e en 2de kwartaal 1968. (O. Hoek). KRIMPEN AAN DE LEK (Z.-H.)

l.ME.

In de gelijknamige polder is bij aardgasaanleg, even ten n. van de Oude Watering een vindplaats van Middeleeuws aardewerk aangesneden. Het betrof een brandplek, waaruit en waaronder een associatie van laat-12de eeuwse ceramiek geborgen kon worden: Pingsdorf, Paffrath, kogelpot. De vondsthorizont bestond uit twee gedeelten: een oranjekleurige band van verbrande klei en een laag slappe, venige klei daaronder, beide 9 cm dik. Het geheel rustte op bosveen en werd afgedekt door ca. 40 cm vondstloze klei. Opmerkelijk is de kleine omvang van de scherven; mogelijk zijn zij stukgeploegd. De brandplek zou dan dateren van na ca. 1200, maar vóór de overstroming (en), waarbij de bovenste kleilaag is afgezet. De ligging van deze woonplaats midden in de polder is belangwekkend; zij vertoont geen enkele samenhang met de huidige wooncentra, wegen en kavels, die op de klei het bewoningspatroon vanaf de late middeleeuwen representeren. Hoewel de juiste omtrek van de brandplek niet kon worden nagegaan, bleek de diameter ten hoogste 1,70 m te zijn geweest. Pogingen om mogelijke resten van een

102


erbij behorende woning of boerderij bloot te leggen, zijn mislukt door de sterke drassigheid van de ondergrond. Nieuws-bull K.N.O.B., afl. 2, febr. '69. R.O.B. Amersfoort. (H. Sarfatij). LEEUWARDEN (Fr.)

R, l.ME.

Een nauwkeuriger beeld kon gevormd worden over de bouwgeschiedenis van de in 1595 afgebroken St. Vituskerk op het Oldehoofster Kerkhof. Als oudste bouwwerk geldt een tufstenen, eenbeukige kruiskerk, gefundeerd op een bed van vuistgrote zwerfkeitjes, die rustten op een storting van zwaardere keien. Voor deze fundering was een cunet uitgegraven in de zodenheuvel welke kerk en kerkhof tot voetstuk diende. Plaatselijk waren daarbij menselijke skeletgraven geruimd, zodat aan deze kerk een oudere begraafplaats voorafging. Mogelijk heeft hier een houten kapel gestaan. De breedte van het tufstenen schip bedroeg, binnenwerks, ca. 9,5 m, lengte 40 m. Diepte der beide dwarspanden: 5,5 m. Deze bezaten, evenals het koor een halfrond gesloten oostelijke absis. Het koor was vrij lang: 14,5 m, iets versmald. Vermoedelijk geen gewelven. De dikte van de muren bedroeg ten hoogste 1 m. In de 12de eeuw werd de w. gevel vervangen door een uitgebouwde toren, opgetrokken uit dooreen gebezigde tuf en rode kloostermoppen, formaat 32 x 16 x 9 cm. Muurdikte 1 m, buitenomtrek 7,75 m in het vierkant. Daarna volgde een ingrijpende uitbreiding van rode kloostermoppen. Twee zijbeuken werden aan het schip toegevoegd en een nieuw koor werd gebouwd. Deze bakstenen kerk was vrij plomp vergeleken met zijn tufstenen voorganger. De vraag rijst: waaraan had Leeuwarden zijn oudste kerk, in één keer gebouwd, te danken? De gelijkenis met de abdijkerk te Dokkum, tussen 1190 en 1200 door de Witheren gebouwd is treffend. Maar de Leeuwarder St. Vitus behoorde aan de St. Vitusabdij te Corvey in Westfalen, waarvan de abt in het midden van de 12de eeuw een vinnige strijd om het behoud zijner „aecclesia de Linewert" moest voeren. Bij de uitbreiding der kerk schijnt de toren te zijn opgeofferd, nadat men vermoedelijk eerst nog een westwerk had gebouwd, waarop de zwaarte van de fundering wijst. De voorgevel aan de w.-zijde werd vervolgens 2,5 m verder opgeschoven en een nieuwe toren bleef achterwege; mogelijk een tweede westbouw, echter slecht gefundeerd en onderhevig aan verzakkingen. De Burmania's, die de St. Vituskerk in de 13de eeuw vast in handen hadden, stonden hun rechten, zoals blijkt uit oorkonden van 1285 en 1300, af aan de Witherenabdij Mariëngaarde bij Hallum. Hier beschikte men over middelen en kennis om over te gaan tot de bouw van een geheel nieuwe kerk en, nadat Leeuwarden zich lang tegen afbraak van het oude, verzakkende gebouw had verzet, moest het in 1595 worden prijsgegeven. De nieuwe kerk omsloot als een stolp de nog bruikbare resten van de oudere, w.o. de tufstenen sluitgevel en de oorspronkelijke dwarspanden. Zij was drieschepig, terwijl de middenbeuk op twee rijen pijlers rustte. Naar het oosten gingen de zijbeuken over in een koortrans. Het koor rees vermoedelijk hoger op dan het schip met de viering. Het had een laat-gothische vijfzijdige sluiting. De totale lengte van het logge geheel bedroeg 65 m, de breedte 23,5 m. De w. gevel werd provisorisch aangebracht met het oog op een komende toren, begonnen in 1529 en bedoeld om verbonden te worden met een nieuw kerkschip, waarvoor het bestaande zou worden afgebroken. Zover is het nimmer gekomen. De nieuwe toren

103


verzakte en de bouw werd na enkele jaren gestaakt. De fraaie tors. gebouwd door Jacob van Aken, staat er nog steeds. De zodenheuvel heeft zijn geheimen slechts ten dele prijsgegeven. Wel blijken de zoden over een oude terp te zijn gestort, waarin Fries en Gallo-Romeins aardewerk (2de—4de eeuw) werd aangetroffen. Maar dit heeft met de bouwhistorie van de St. Vitus niets van doen. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 1, jan. '69. R.O.B. Amersfoort. (H. Halbertsma). LEIDEN (Z.-H.) N, l.ME. Door de sinds jaren durende restauratie van de Burcht te Leiden, is langzamerhand meer wetenschap over de ophoging van de kunstmatige heuvel een gebiedende eis geworden. In enige campagnes werd een profielsleuf gegraven, die aan de stadszijde van de voormalige burchtgracht begon, deze gracht zou kruisen en vervolgens zo ver mogelijk de wal van de heuvel in zou gaan. In een tuin aan de stadszijde werd aangevangen. Het bleek echter dat de burchtgracht in de loop der eeuwen van bakstenen kademuren was voorzien. Tussen de gracht en de heuvelwang had men terplaatse van de geprojecteerde sleuf een waterreservoir aangelegd tot voeding van een fontein op de Vismarkt. De profielsleuf werd derhalve verlegd en kon nu tot enkele meters van de ringmuur worden doorgetrokken, zij het niet overal tot op de diepte van het oude maaiveld. Het vinden van een fragment van een stenen dolk uit het Neolithicum in de begroeiïngslaag van het oudste maaiveld, stichtte aanvankelijk verwarring. In verband hiermee werden prof. dr. P. J. R. Modderman en zijn instituut ingeschakeld. De rand van de oudste bewoning op een kleine ophoging boven de geschapen grond werd nog juist geraakt. Ophogingsfasen tekenden zich duidelijk af, maar echte woonvlakken werden niet aangetroffen. Wel liet zich aantonen, dat men bij de ophoging telkens weer gebruik had gemaakt van schoorwalletjes, opgebouwd uit kwelderzoden. De mantel van de heuvel, zoals die tijdens de bouw van de ringmuur bestond, tekende zich goed waarneembaar af. Tuf en baksteenpuin markeerde de toen aanwezige helling. De problemen liggen vooral in het bodemkundig vlak, zodat samenwerking met de Rijks Geologische Dienst en de Stichting Bodemkartering geboden bleek. Genomen monsters worden onderzocht en pas later kan het resultaat van de onderzoekingen worden samengevat. Nieuws-bull K.N.O.B., afl. 1, jan. '69. R.O.B. Amersfoort.

(J. G. N. RenaudJ.

OOSTVOORNE (Z.-H.) l.ME. Bij aanleg van een kabel tussen het gemeentehuis en een noodgebouw, passeerde men een middeleeuwse muur. Deze is ontgraven en in tekening gebracht. Hij bleek 10,5 m lang te zijn en vormde de 0,9 m dikke kopgevel van een gebouw, daterende uit de tweede helft van de 14de eeuw. Het steenformaat bedroeg: 26 x 12,6/13,5 x 6,5 cm. Het betreft hier een deel van de bebouwing van de voorhof van de burcht van Voorne. Afd. Oudheidk. Onderzoek Gem. Werken, Rotterdam. 1e en 2de kwartaal 1968. (C. Hoek). PURMEREND (N.-H.) ZEI. Een in Purmerend gevonden donkerbruin, ongeglazuurd, steenhard gebakken bekervormig potje met verbrede voet, werd door dr. J. G. N. Renaud herkend als een loodwitpotje, daterend uit de laatste eeuwen. Bij graafwerkzaamheden aan de Nieuwstraat, werd op een diepte van 2—2,5 m een grote hoeveelheid scherven

104


van deze potjes aangetroffen, benevens fragmenten van waarschijnlijk bolle kruiken ter hoogte van 35—40 cm, mogelijk gebruikt voor het bewaren van azijn voor de bereiding van loodwl

'

Uit „Grondspoor", •mededelingenblad werkgroep Zaanstreek e.o. dec. 196S. ROTTERDAM (Z.-H.) l.ME, ZEI. Bij werkzaamheden voor de tunnelbouw aan de Blaak, ter hoogte van het pand Gerzon, kwamen funderingen te voorschijn van een aantal huizen, gelegen aan de o.-zijde van de Schiedamse dijk en welke omstreeks 1939 werden gesloopt. Geborgen werden een veertigtal tegels en enkele schouwfragmenten, daterende eind 16de en 17de eeuw. Bij de bouw van een school achter het gebouw „Oud Walenburg", Walenburgerweg 35, zijn sporen zichtbaar geweest van de waal, welke ontstaan is, vermoedelijk in de 13de eeuw, bij een doorbraak van de 12de eeuwse dijk. Het dijklichaam bevindt zich onder de bebouwing aan de n.-zijde van genoemde weg. De weg zelf lag niet op de dijk, maar liep er aan de z.-zijde langs. Achter de waal was in de bouwput het kleilichaam van de inlaagdijk, die er aan de n.-zijde omheen was gelegd, zichtbaar. In de waal waren resten van beschoeiïngen aanwezig en ernaast overblijfselen van een> 18de of 19de eeuws gebouw, opgetrokken uit IJsselsteen. Afd. Oudheidk. Onderzoek Gem. Werken, Rotterdam. 1e en 2de kwartaal 1968. (C. Hoek). SCHIPLUIDEN (Z.-H.) R, l.ME. Het laatste deel van de boomgaard bij het voormalige kasteel Hodenpijl is afgegraven. Op het maaiveld dat te voorschijn kwam, konden vrij veel 13de eeuwse scherven, voornamelijk van kogelpotten en een enkele Romeinse scherf worden opgeraapt. Men krijgt de indruk dat het terrein van het in 1281 vermelde kasteel zeer sterk opgehoogd is geweest en dat na de sloop ervan in 1351, de opgebrachte grond ten dele over de latere boomgaard is uitgevlakt, waarbij ook de gracht tussen kasteel en boomgaard is opgevuld. Aan de n.o.-zijde tekens zich nog duidelijk het beloop van een ronde gracht af. Afd. Oudheidk. Onderzoek Gevi. Werken, Rotterdam. 1e en 2de kwartaal 1968. (C. Hoek). SLIKKERVEER (Z.-H.) l.ME. Bij de ondergang van de Riederwaard in 1373—'74 is ook het kasteel het huis te Woude vernield. Bij de partiële herdijking van de waard in het begin van de 15de eeuw zijn de restanten van het huis met een deel van het erbij behorende land buitendijks gebleven. In het midden van de 16de eeuw heeft de toenmalige eigenaar op de funderingen een duiventoren laten zetten, welke voorkomt op de uit ca. 1570 daterende kaart van de heerlijkheden Ridderkerk en IJsselmondé; Aan de hand van deze kaart is de juiste plaats van het kasteel bepaald. In het terrein, waarop thans volkstuintjes zijn, bevindt zich inderdaad 14de eeuws muurwerk. In het najaar zal hier een proefsleuf gemaakt worden. Afd. Oudheidk. Onderzoek Gem. Werken, Rotterdam. 1e en 2de kwartaal 1968. (C. Hoek). SNEEK (Fr.) l.ME. Een bescheiden opgraving vond plaats op twee binnenplaatsen achter het huis „Cruycebroedershof" in het hart van de stad. Het ontleent zijn naam aan het voormalig klooster der Kruis-

105


heren, welke zich in 1462 binnen Sneek vestigden. Overigens gaat de historie van de stad zeker terug tot minstens 1296. Na de secularisatie werden de kloosterbezittingen toebedeeld aan het Old Burgerweeshuis. Het klooster werd in 1855 afgebroken, de kapel in 1844. Bij hun komst hadden de Kruisheren een al veel ouder gebouwencomplex betrokken, het zgn. Olde Hospitael, dat in 1462 werd verplaatst naar het St. Anthonie Gasthuis. De kloosterkapel of kleine kerk wordt reeds vóór 1462 vermeld, als „St. Anthonis Kercke". In 1393 had de Sneker hoofdeling Rienck Bockema in deze kerk een Mariabeeld geplaatst, door hem buitgemaakt bij de verovering van een slot in Litauen. De o. afsluiting van deze kapel kon worden blootgelegd, een driezijdige koorpartij, opgetrokken uit gele kloostermoppen, formaat 20 x 13 x 6,5 cm. Dikte muurwerk: i m; breedte van de kapel binnenwerks: ca. 9 m. Wegens de slappe ondergrond had men de fundering met zorg aangelegd. Zij rustte op spaarbogen met klippen. Deze zelf weer op zware eiken platen, waaronder in de bodem geheide elzestammetjes. Vondsten bleven uit en de kerkvloer bleek geheel verwijderd. Op een tweede binnenplaats werd het verwulft over de Neltjeshaven, een overkluisd grachtje, aangetroffen. Tevens konden de stenen schoeiïngen van de Neltjeshaven van vóór de overkluizing worden teruggevonden en hieraan bleken nog weer houten oeverbevestigingen te zijn voorafgegaan. Aan de n.-zijde kwamen enige primitieve funderingen van bebouwing aan hét licht, op 17de eeuwse kaarten van Sneek nog te herkennen. Terplaatse ligt het oppervlak thans bijna 3 m hoger dan het 13de eeuwse maaiveld. Nieuws-bull. K.N.O.B., aft 1, jan. '69. R.O.B. Amersfoort. (H. Halbertsma). STEVENSWEERD (L.) B. In het najaar 1968 is tussen grind, hoogstwaarschijnlijk uit de Maas bij Stevensweerd opgebaggerd, een bronzen zwaard gevonden. Het uiteinde van de greep is afgebroken. Desondanks is het zwaard met zekerheid in te delen bij de antennezwaarden van het type Weltenburg, (H. Müller-Karpe: Die Vollgrif f schwerter der Urnenfelderzeit aus Bayern, München 1961, 59—62). De greep is in het midden sterk naar buiten gebogen; aan weerszijden daarvan lopen min of meer sterk geprofileerde ribbels. De pareerstang is boogvormig ingesneden. Bij de greep versmalt het blad zich. Het zwaard is verworven door het Bonnefantenmuseum te Maastricht. Datering Hallstatt B (late Bronstijd). Nieuws-bull. K.N.O.B., aft 2, febr. '69. R.O.B. Amersfoort. (J. H. F. Bloemars). VELSEN (N.-H.) B, B. Het Noordzeekanaal ten n. van de Stationsweg tussen het dorp Velsen en Umuiden wordt aanzienlijk verbreed. Er bestond daardoor volop gelegenheid onderzoekingen te doen. Bij het maken van proefsleuven werden, kennelijk op een strandwal, enkele cultuurlagen aangetroffen, overstoven door meer of minder dikke zandpaketten. Uit de onderste laag (ca. 1 m -(-N.A.P.) kwamen talrijke aardewerkscherven te voorschijn, waarbij een aantal met wikkeldraadstempel-ornament, één met touwversiering en vele met nagelindrukken. Voorts werden veel botten gevonden, w.o. bewerkte, enkele vuursteen krabbers en talrijke stukjes vuursteenafslag. Bovendien kwamen over een grote uitgestrektheid prachtige ploegsporen aan het licht. De vondsten zijn vergelijkbaar met die uit de Vroege Bronstijd te Monster

106


(zie Whm XIV, 2—3, p. 35 e.v.). De onderzoekingen worden voortgezet. Bij de restauratie van de romaanse Engelmunduskerk werd in de vulling van de westmuur een vrij groot fragment aangetroffen van een Romeinse dakpan (tegula). Vermoedelijk is dit stuk meegekomen bij de aanvoer van de tufsteen in de 11de of 12de eeuw. Behalve de reeds vroeger genoemde breuksteen met Romeinse mortel, eveneens geïmporteerd en gebruikt als funderingsmateriaal voor de tufstenen muren van het kerkschip, is op of in de kerkheuvel nergens iets van Romeinse aard te voorschijn gekomen. Werkgroep A.W.N. Kennemerland-Veisen, maart 1969. (P. Vons). WOLLINGHUIZEN (gem. Vlagtwedde) (Gr.) N, B. Op zijn laaggelegen terrein, genaamd Spetzemee, gelegen tussen twee hoger gelegen esgronden en behorend tot de oude bedding van de Ruiten A, vond de heer R. Kraai een grijze, langgerekt ovaalvormige maalsteen van mogelijk Bronstijdtype. Waarschijnlijk is het voorwerp afkomstig uit over dit land verspreid materiaal, vrijgekomen bij kanalisatiewerkzaamheden van het nabije riviertje. Lengte 30,1 cm, breedte 20,7 cm. Het stuk werd bereidwillig afgestaan aan het Groninger museum. De prettige samenwerking met deze correspondent maakte eveneens de vindplaats bekend van twee bijltjes, waarschijnlijk van de LateTrechterbekercultuur en thans in particulier bezit. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 2, febr. '69. Gron. Museum en B.A.I. (J. W. Boersma). ZEVENHUIZEN (Z.-H.) l.MB, ZEI. Bij het voormalige huis ter Duyn is een onderzoek ingesteld naar de juiste plaats van de hofstad. Het bleek een rechthoekig omgracht terrein te zijn van 18 x 18 m, waarop een volledig uitgebroken huis heeft gestaan. Scherven van het erf en uit de gracht wijzen op begin 17e eeuw. Het huis is afgebeeld door Jacob Loys in 1671 en komt nog voor op een kaart van Schieland uit 1762. In een beschrijving van 1793 werdt verteld dat een zekere Jan Muis het huis liet slopen en tevens wordt vermeld dat de heer van der Duyn van Maasdam vertelde van een ouder huis, dat omtrent 400m verder van het dorp heeft gestaan. De oudste kaart van Schieland waarop dit huis voor komt is van 1611. Hadrianus Junius deelt kort vóór de opstand tegen Spanje mee, dat er in zijn tijd slechts restanten van over zijn. Opmerkelijk is dat het ontbreekt op een kaart uit ca. 1567, waarop echter wel een oud kerkhof staat aangegeven, op drievierde van de afstand dorp—Rotte. De M.E.-verkaveling van het tegenwoordige dorp eindigde tegen de Bosgracht. Zevenhuizen is een uitgesproken veenontginning, ontgonnen van de Rotte uit. De oudste fase van ontginning is verplaatst naar een nieuwe fase, waarbij ook de kerk meeging, maar het kerkhof bleef. De van der Duyns bezitten in de oudste ontginning 66 morgen land, leenroerig aan Brederode. Hun woning, waarschijnlijk wel een stenen huis, moet dicht bij de oude kerk gelegen hebben, maar schijnt in de 15de eeuw vermeld te zijn tijdens de Hoekse en Kabeljauwse twisten. Bij de bouw van het nieuwe huis omstreeks 1600 is dit het dorp „gevolgd". De van der Duyns vestigden zich reeds in de 14de eeuw binnen Rotterdam, rond welke stad zij zich, o.a. door huwelijken, goederen verwierven. Afd. Oudheidk. Onderzoek Gem. Werken, Rotterdam. 1e en 2de kwartaal 1968. (C. Hoek).

107


VERSCHIJNINGSDATUM „WESTERHEEM" Door een alleszins ongewone aaneenschakeling van niet te voorziene eventualiteiten is zeer tot mijn spijt het gereedkomen van deze aflevering van „Westerheem" ernstig vertraagd. Gelukkig betrof het hier moeilijkheden van incidentele aard en we mogen er dan ook wel op rekenen, dat we met de komende afleveringen weer volledig de oude regelmaat zullen kunnen hervinden. Th. Brouns.

INHOUD Voorwoord

pag. 61

P. Stuurman: Archeologie van het jaar nul (Fig. 1—4)

pag. 62

Mr. K. de Raaf: Vuurstenen „sikkel" of werkend deel („haak") van een eergetouw? (PI. I en II) . . ff. Alta en G. Gerrits: Verkenningen op Texel (Fig. 1—3) P. Stuurman: De A(a) van archeologie (8) L. S. Wynia:

.

.

.

Oud vondstbericht ( F i g . 1 en 2)

.

.

Opgravings- en vondstberichten

.

.

Varia:

.

.

pag. 80 r

pag. 88 pag. ,94 p a g . 97 . p a g . 98

pags. 79, 92, 93, 96

Aan dit n u m m e r w e r k t e n mede: H. Alta, De Zes 2 A, Den Burg, Texel; H. J. Calkoen, Driehuizerkerkweg 22, Velsen (N.-H.); G. Gerrits, v a k a n t i e k a m p „De Bremakker", Texel; Mr. H. K. de Raaf, Bronsteeweg 1, Heemstede; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, Den H a a g ; L. S. Wynia, U i t e r w a a r d e n s t r a a t 9 1 I I , Amsterdam-2.

INSTITUUT

TUBANTIA Van Breestraat Schriftelijke

Gratis

prospectus

op

32, Amsterdam - Z.

cursus ARCHEOLOGIE

aanvraag.

Voor al Uw periodieken naar

N.V. DRUKKER IJ DE RESIDENTIE Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070-859347

108


WE5TERHEER


Jaargang XVIII, no. 3

.

juni 1969

WESTERHEER Tweemaandelijks orgaan van de ARCHEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND

Opgericht 6 september 1951: goedgekeurd bij Kon. besluit van 26 juni 1957 no 50

REDACTIE,

Hoofdredacteur: Th. BROUNS. Redacteuren: Dr. W. J. DE BOONE, Prof. Dr. H. BRUNSTING, H. J. CALKOEN, C. R. HOOIJER, P. STUURMAN. Redactie-adres: Th. BROUNS, Waldecklaan 21, Hilversum. Administr.adres: Johan van Oldenbarneveltlaan 7, Amersfoort. Secretriaat der A.W.N.: Iordensstraat 61, Haarlem, contributie ad ƒ 15,— te storten op girorekening 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.N, te Haarlem.

IN MEMORIAM PROF. DR. G. VAN HOORN Met het heengaan van professor van Hoorn — hij overleed op 12 juli j.1. op 88-jarige leeftijd te Utrecht — is ons een goede vriend ontvallen. Hij was onze A.W.N, toegedaan, zoals o.m. bleek uit een tweetal artikelen van zijn hand in Westerheem en zijn steeds met raad en daad klaar staan als hem daarom gevraagd werd. Dit is niet de plaats om de •betekenis van Gerard van Hoorn voor de vaderlandse archeologie uiteen te zetten; dat zal ongetwijfeld elders gebeuren. Mogen wij van de publicaties van deze bescheiden geleerde slechts noemen zijn studie „Het portret bij de Romeinen" (1930) x) en vooral het monumentale verslag over de „Opgravingen op het Domplein te Utrecht", 2 ) samen met prof. dr. C. W . Vollgraff (1934). Zijn grote liefde ging uit naar de Griekse cultuur en jaren achtereen bezocht hij, in gezelschap van zijn vrouw, de Griekse archipel. Heeft onze archeologie met zijn heengaan een groot verlies geleden, hoeveel «temeer zal mevrouw van Hoorn haar warmhartige en toegewijde echtgenoot missen. Van harte wensen wij haar de kracht toe om dit verlies te dragen! H. J. C.

1) Uitgave H. J. Paris — Amsterdam. 2) Haarlem — Tjeenk Willink en Zoon N.V.

109


VUURSTENEN „SIKKEL" OF WERKEND DEEL („HAAK") VAN EEN EERGETOUW ? (Invallende gedachten van een amateur-archeoloog II) door

mr. H. K. DE RAAF (PI. III en IV)

Bij de Egyptenaren in de oudheid was ihet niet anders. Men oogstte met grote tot zeer grote, sterk — soms haast cirkelvormig — gebogen, en in een scherpe punt uitlopende, sikkels, waarvan de bewapening bestond uit een serie vuurstenen lamellen (pi. III, 4). 1 6 ) Dr. Leopold17) zegt, sprekende over de neolitische landbouw: „zelfs als er eens geen graankorrels gevonden waren zouden we nog met sterke argumenten kunnen staande •houden, dat de neolifihici het koren ikenden, want we hebben honderden stukjes sikkel over. Ik zeg daar: „stukjes sikkel". Wat op zich zelf U in het stenen tijdperk niet verbazen zou — steen is uiterst broos — maar bij nadere beschouwing het wel doen zal. U imoet namelijk weiten, dat die getande lapjes vuursteen nooit groter geweest zijn dan ze nu zijn, zo'n tien centimeter op zijn 'langst. Daarom heeft men ze heel lang voor zaagjes gehouden. Pas door een gelukkige vondst van de Engelsman Flinders Petrie leerde men hun ware betekenis doorgronden. Flinders Petrie toch vond in het Egyptische zand, dat .letterlijk alles voor onze nieuwsgierige speurzucht ongerept bewaart, een 'krom gebogen stuk hout, i«) Zie voorts: voor de Ve dynastie (ca. 2490—2410 v. Chr.) de muurschildering in het rotsgraf, te Sjeich Said, van de priester Urarna (Wonderen der Oudheid, 1925, dl. II, 304—305), (zie pi. III, 2); voor de Vle dynastie (ca. 2340—ca. 2180 v. Chr.) het beschilderd kalkstenen reliëf in de mastaba-kapel van Mereroeka te Sakkara (ca. 2380 v. Chr.), in C. Aldred, 1964, pi. 18 (zie pi. III, 3), voor de XVIIIe dynastie (ca. 1570—ca. 1300 v. Chr.) de sikkel, afgebeeld op de schildering in de tombe van Amenemhat (zie pi. III, 4) en op graf te Eileythias (Wonderen der Oudheid, 1925, dl. II, 305), (zie pi. III, 5) alsook de qua vorm afwijkende, min of meer hoefijzervormige sikkels, afgebeeld op de muurschildering in het graf van de schrijver Menna, te Thebe (ca. 1390 v. Chr.), in C. Aldred, 1964, pi. 51 (lees 52), (zie pi. III, 7) en in de tombe van Nakht (zie pi. III, 6); tenslotte de grafschildering van Ramose te Deir-el-Medineh — een waarschijnlijk bronzen sikkel — voor de XlXe dynastie (13e eeuw v. Chr.) in: De bijbel in zijn wereld, 1963, 102 (zie pi. III, 8). Voor de afbeeldingen pi. III, l a en b, 4 en 6 werd door mij dankbaar gebruik gemaakt van gegevens, welke de heer A. A. Krebbers, amateur-Egyptoloog te Pijnacker, zo vriendelijk was mij te verstrekken. 17) H. M. R. Leopold, 1926, dl. III, 123—124.

110


^

^

CjARDIWER U I qARDJNER

UI

Jthriftteken U i reeii ift Je Archaïsche periode (l e en Xe


dat de vorm had van een kleine zeis. De snede daarvan bestond uit een rij van de bedoelde „zaagjes" die met asfalt in een gleuf bevestigd waren, zo dat ze samen één snede vormden. Het ;korte handvat bewees duidelijk, dat men dit zeisvormige voorwerp als sikkel gehanteerd heeft. En een sikkel kan nooit ergens anders voor gediend hebben dan orr> halmen af te snijden. Een documentaire bevestiging wera bovendien geleverd door het hiëraglyphisch teken voor sikkel (zie pi. III, 1 ia/b) op heel oude Egyptische inscripties. Dit (vertoont namelijk niet alleen precies dezelfde vorm, maar ook tandjes" 18 ). Volledige sikkels met houten gegleufde „houder" zijn bekend o.a. uit Fayyum (Egypte) en Solferino (Italië) 1 9 ). Palestina geeft hetzelfde beeld te zien. Terwijl in Palestina de mesolitisohe, zich met „•unintentional agriculture" bezig houdende — d.w.z. nog slechts de granen van wilde graansoorten oogstende — Natufiërs (10.000—7500 v. Chr.) oogstten, deels met rechte sikkels (lengte 38,5 cm; lengte snede 11,9 cm), deels met haakvormiige sikkels (lengte 24,6 cm; lengte snede 8,9 cm), waarvan de benen heften uitgerust waren met ingevoegde vuursteenspanen 20) — terwijl soortgelijke sikkels uit Jericho (in de voor-aardewerk-fase van het Neolithicum B, ca. 6500—5500 v. Ghr.) nog reciht zijn — treft men in de neolitische Jarnno-cultuur in Koerdistan (N.O. Irak) reeds een gebogen sikkel aan 21 ) met houten handvat, waarin vier niet geretoucheerde vuurstenen snijbladen tegen elkaar aan waren bevestigd en met bitumen vastgezet. Deze gebogen vorm zet zich dan voort in de Tripolje-cultuur in de Oekraïne (4000—2000 v. Chr.), waarvoor karakteristiek zijn grote gebogen houten, op een kinnebak gelijkende, sikkels, waarvan de snede bestaat uit ingezette vuurstenen lamellen (pi. IV, 2). „Van de dagen van David af (± 1000—961 v. Chr.) kon iedere boer zich ijzeren bijlen, houwelen, ploegscharen, snoeimessen en sikkels aanschaffen . . . . Ijzeren sikkels en snoeimessen vervingen nu het primitieve vuurstenen gereedschap (afb. 73), dat al sinds het Steentijdperk werd gebruikt". Aldus Wrigiht 22 ). De afbeelding waarnaar hij verwijst toont vijf, te Teil Dsjemme, ten zuiden van Gaza, ge18) Op de plaat, behorende bij p. 123, wordt het door Flinders Petrie gevonden exemplaar afgebeeld, waarvan de snede een aanzienlijke lengte en kromming heeft, alsmede een aantal, van diep ingesneden zaagtanden voorziene, sikkel-lemmers (zie pi. IV, 1). 19) M. E. Marien, 1952, 23. 20) zie afbeelding in de eerste aflevering van dit artikel — Whm 18 (1969) pi. I, C en noot 12 daarvan — alsmede afb. in Archeologische encyclopedie, 1962, 183, en The Holy Land, 1957, 81 en 113, afb. 3, alsook in: De wereld ontwaakt, 1961, 5.6. 21) De wereld ontwaakt, 1961, afb. 7. 22) G. E. Wright, 1958, 139—140.

112


AUBECHIFS

O BEVE5TiG,iNq VAN E t N K N O ? . S i k K E L

C,AUÏ>HONJ Plaat IV.

113


vonden vrijwel complete series vuurstenen lamellen of spanen, van afnemende grootte — bij één serie ontbreekt kennelijk de spits toelopende eindlamel —, welke als bewapening deel hebben uitgemaakt van (of bestemd waren voor) vijf vrij sterk gebogen houten (?) sikkels. Aan de concave (snij-)kant van de sikkels zijn de lamellen fijn getand 23 ). Wat West-Europa betreft zou ik nog willen wijzen op de interessante gereconstrueerde neolithische (bandkeramische) sikkel (pi. IV, 3), welke zich bevindt in het Museum te Auibechies (nabij Leuze, België) en aldaar met de naam „faux" ( = zeis) wordt aangeduid, doch m.i. niet anders dan als een sikkel („faiuciHe") kan worden geïnterpreteerd 2 4 ). Ook bij dit object is wederom sprake van een aanzienlijke kromming én lengte van de snede, welke wordt gevormd door „scherp geslepen silex-lemmers". En tenslotte is daar, wat ons land aangaat, nog de recente, eveneens zeer belangwekkende vondst van sikkelmesjes, gedaan in een hunebed te Drouwen, behorende tot de Trechterbekercultuur2h), waarmede men, wat de lamellen-constructie betreft, al aardig dicht bij de Bronstijd is aangeland. Dat sikkels van het -hierboven omschreven type, waarvan de snede is opgebouwd uit een reeks afzonderlijke vuurstenen mesjes en welke ook overigens alle eigenschappen bezitten welke een ,,echte" sikkel volgens mij dient te'bezitten, aJsoogstinstrument verre superieur zijn aan onze als „sikkels" gedoodverfde vuurstenen artefacten uit één stuk, met hun vrij grove retouche, spreekt m.i. van zelf, vooral wanneer men bedenkt dat door de vlijmscherpe kleine vuurstenen lamellen — vlijmscherp vaak óók aan de hoeken van dedere 'lamel afzonderlijk! — de halmen als het ware worden doorgezaagd of afgescheurd, in plaats van te worden afgesneden (reden waarom ook modernere ijzeren of stalen sikkelbladen aan hun snijkant vaak voorzien zijn van fijne zaagtandjes). En wanneer het werktuig bot wordt, hoeveel gemakkelijker is het bij deze oeroude constructie dan niet om over reserve-onderdelen te beschikken en dit te reviseren. De bronzen sikkelbladen uit de Bronstijd zijn meestal in hun geheel klein van afmeting, waardoor ook de concave (snij-) kant daarvan betrekkelijk kort was. De geringe lengte van de snede werd echter ruimschoots goedgemaakt door de kromming van het silkkelblad, welke varieert van tamelijk sterk tot 2:1) Zie fraaie foto van zeer sterk gebogen ijzeren sikkel-lemmer, eveneens afkomstig van Teil Dsjemme (of Jemmeh), l l e of 10e eeuw v. Chr., in: De Bijbel in z^jn wereld, 1963, 107; nog steeds wordt het koren in Israël met de sikkel („maggal") afgemaaid of met de hand uitgetrokken (op cit. 101). 24) Zie .Toeristenkampioen, 1967, no. 20, 15 okt., 656. 25). Whm XVII, 1968, 143.

114


bijna halve-cirlkel-vormi'g26). Nu is het mij natuurlijk niet ontgaan dat in Nederland ook zgn. bronzen sikkels van andere vorm, d.w.z. met een flauwe kromming van de snede, gevonden zijn 27 ), waarvan men zich echter m.i. met recht kan afvragen — en dit geldt naar mijn mening evenzeer voor de specimina afkomstig van Veenenburg — of men bij het genoemde object niet eerder moet denken aan een scheermes dan aan een sikkel 28 ). Dat, zoals Butler opmerkt, bronzen sikkels in het Westen niet zeer algemeen voorkomen, is natuurlijk juist, doch ik vraag mij wel af of zijn stelling, dat de sikkel van Veenenburg in grote delen van Europa het meest algemene sikkeltype is, niet een te positieve bewering inhoudt. In elk geval geloof ik niet dat degenen die leren, dat onze vuurstenen artefacten als „sikkels" moeten worden beschouwd, ter verdediging van hun hypothese enige steun van betekenis zouden kunnen ontlenen aan het feit dat er tussen onze vuurstenen artefacten en de genoemde sikkeltypen van Veenenburg en Epe enige punten van overeenstemming bestaan, zoals de geringe kromming en de geringe lengte van de nuttige snijkant. In de Ijzertijd (oim van latere perioden, zoals de Middeleeuwen, maar te zwijgen) hebben de ijzeren sikkels een sterk gekromde snede, doch bovendien een langere snede dan in de Bronstijd 29 ). 20) Zie M. E. Marien, 1952, afb. 208: 2 sterk gekromde sikkelbladen, deel uitmakende van de bronsvondst uit Berg-en-Terblijt (Ndl. L,.); afb. 249, nrs. 1 en 2: vrij sterk, resp. cirkelvormig gekromde knop-sikkelbladen uit Nij (Belg. Lux.), resp. Namen (zie pi. IV, 4 en 5), waarvan nr. 2 toch altijd nog een snede bezit van ca. 20 cm, een lengte welke onze vuurstenen „sikkels" wat betreft hun nuttige snijkant lang niet halen; vgl. ook afb. 250; vgl. voorts in dit verband de gietvorm voor sikkel-lemmers op afb. 202, en bij W. Kimmig-H. Heil, 1958, afb. 77, en de depötvondst van o.a. een drietal sterk gekromde bronzen sikkels, gevonden te Dossenheim, Kr. Heidelberg, bij W. Kimmig - H. Heil, 1958, afb. 81, vindplaats Zürich, „Tonhalle". « ) Zie o.a. J. J. Butler, 1959, 135, fig. 4d en -: Ben sikkelblad, met een snede ter lengte van ca. 12,6 cm, en een gragment van een soortgelijk blad, gevonden op Veenenburg, uit het einde van de Midden-Bronstijd (ca. 1100 v. Chr.), waarschijnlijk vervaardigd in Midden-Europa; voor fraaie foto hiervan zie ook: Wat aarde bewaarde, z.j., 3e dr., 112. Zie verder Butler, 1959, 137, fig. 5c: Een zeldzame variant, gevonden te Epe, met een nuttige snede ter lengte van ca. 11 cm, waarschijnlijk uit de vroege Urnenveldentijd (ca. 1200—1100 v. Chr.). 28) Vgl. in dit verband berichten R.O.B. 3, 1952, 50, fig. 1. 29) Zie M. E. Marien, 1952, afb. 390, sub. 2: hersteld getand ijzeren sikkelblad uit Purfoos (snede lang ca. 30 cm, Laat-La Tène); A. Neuburger, 1921, afb. 143 (Romeins); J. Déchelette, 1927, 888, fig. 613, no's 5, 6 en 7; lengte snede 28 cm en langer; en A. E. Remouchamps, 1928, afb. 68, nrs 13 en 14: twee kleine ijzeren sikkels met sterk gekromde, resp. flauw gekromde snede.

115


Na bovenstaand zeer summier resumé van de historische ontwikkeling van de sikkel — dat noodwendigerwijs zeer onvolledig moest blijven, daar voor mij ihelaas slechts een zeer klein gedeelte van de bronnen, waarover de door mij genoemde auteurs bij hun arbeid konden beschikken, toegankelijk was — te hebben gelezen, is thet volgens mij niet meer dan natuurlijk dat men zich gaat afvragen, of het wel plausibel is aan te nemen dat er in de praehistorie van het Westen, vóór het algemeen in gebruik komen van de zoveel betere bronzen, resp. ijzeren werktuigen, een periode is geweest, waarin men van de doelmatige, met scherpe silex-messen bewapende, gekromde ,,echte" sikkels is overgestapt op de korte, tamelijk botte en rechte silex-stompjes, welke als werkend deel overblijven zodra men de bewuste artefacten in hun ,.houder" heeft bevestigd. Oodh er is meer. Tenslotte blijft de sikkeltheorie ook in gebreke een redelijke verklaring te geven van het feit, dat onze als „sikkel" gedoodverfde artefacten ook aan hun convexe (rug-)zijde geretoucheerd (gescherpt) zijn. Hoewel het m.i. voor de hand kgt dat deze eigenaardigheid van groot belang moet worden geacht, wanneer het er om gaat de oorspronkelijke bestemming van de bewuste artefacten vast te stellen, heeft tot mijn verbazing blijkbaar geen der schrijvers over het onderwerp bij die vaststelling aan bedoelde eigenschap enig gewicht gehecht. Voor een gebruik als „sikkel" tooh is een retouchering van de concave én van de convexe zijde m.i. van geen enkel nut (het instrument wordt er hoogstens door verzwakt), tenzij men aanneemt dat de retouche op de rugzijde is aangebracht met het oog op een •dubbele gebruiksmogelijkheid van het instrument. Binnen het kader van de gangbare sikkeltheorie kan men zich echter m.i. een zodanige „doublé usage" niet indenken. Het te lijf gaan van het koren met de bolle rugzijde van onze artefacten is immers absoluut onmogelijk, aangezien de halmen in dat geval, in plaats van door het instrument te worden gegrepen en verzameld, daarvan zeker zouden afglijden en dus niet zouden worden afgesneden. Weliswaar beweert Evans ;i0) dat bronzen sikkels ook vaak twee scherpe kanten hebben, doch daaraan kunnen redelijke motieven ten grondslag liggen, giettechnisohe zowel als economische ('materiaalbesparing). (Wordt vervolgd) Geraadpleegde literatuur Alfred, C. Het land der Farao's. Zeist enz., 1964. (Grote Phoenix pocket nr. 98). Archeologische encyclopedie. Zeist enz., 1962. Butler, J. J. Vergeten schatvondsten uit de Bronstijd. — In: Honderd eeuwen Nederland; Nederland-nummer Antiquity and survival, 2, 1959, no. 5—6, p. 125—142. 30) A. E. van Giffen, 1944, 173.

116


Bijbel, De, in zijn wereld; 2e dr. Zwolle, 1963. Déchélette, J. Manuel d'archéologie préhistorique Celtique et GalloRomaine. IV: Second age de f er ou Époque de la Tène. Paris, 1927. Giffen, A. E. van. Graf heuvels te Zwaagdijk, gem. Wervershoof (N.H.); uitgave van het Historisch Genootschap „Oud-WestFriesland". — Verbeterde en vermeerderde overdruk uit „WestFriesland's oud en nieuw", 17, 1944. Holy land, The; Israël-nummer van Antiquity and survival, 2, 1957, no. 2/3. Kimmig, W., und H. Heil. Vorzeit an Rhein und Donau. Lindau enz., 1958. Leopold, H. M. R. Uit de leerschool van de spade. Dl. III. Zutphen, 1926. Marien, M. E. Oud-België. Antwerpen, 1952. Neuburger, A. Die Techniek des Altertums; 2., verbesserte Afl. Leipzig, 1921. Remouchamps, A. E. Opgraving van een Romeinsche villa in het Ravensbosch (L.) — Oudheidkundige mededelingen, N.R. 9, 1928. Wat aarde bewaarde; vondsten uit onze vroegste geschiedenis; 3e dr. Amsterdam, z.j. > Wereld, De, ontwaakt, Den Haag, 1961. Wonderen der oudheid. Amsterdam, 1925. Wright, G. E. De bijbel ontdekt in aarde en steen. Baarn, 1958. RECTIFICATIES. In het artikel „Archeologie van het jaar nul" door P. Stuurman, pagina's 62 en volgende in de vorige aflevering van „Westerheem" zijn enkele onnauwkeurigheden, c.q. onjuistheden geslopen, welke u >als volgt gelieve te corrigeren; pag\ 68: 15e regel van boven: gesuggereerd pag. 69: 7e regel van onder: 150 ± 60 v. Chr. pag. 70: 20e regel wan boven: van het een zuidwestelijke... pag. 71: 6e regel van boven: „Keltische" in „Fries-Bataafse" traditie pag. 73: 12e regel van onder: Vliet moet zijn Vlie. Op pag. 74: 5.2., 3e regel en pag 75, 6e regel van boven leze men in plaats van hactemkundige: bodem... Tenslotte pag. 75: 5.4., 5e regel: deel uitmakend Op pag. 94 dient achter de titel; De A(a) van Archeologie te worden geplaatst: (8) UITBREIDING GEMEENTEMUSEUM BERGEN N.H. In het Sterkenhuis, het Gemeentemuseum aan de Oude Prinsweg te Bergen N.H. werd het vroegere depot ook als expositieruimte ingericht. In een drietal vitrines werden uit de collectie oudheden kostbare voorwerpen op smaakvolle wijze geëtaleerd. Het pronkstuk is stellig de in 1962 in de Zuurvenspolder nabij de Oosterdijk in Bergen gevonden pot van Fries inheems aardewerk uit de 1e—3e eeuw na Christus. Dit stuk werd in het begin van het jaar al op de expositie „Verborgen Verleden" in „De Nieuwe Doelen", het fraai gerestaureerde Sted. Museum van Alkmaar getoond te midden van andere archaelogische vondsten in Alkmaar en omgeving.

117


2000 JAAR GELEDEN BOUWDEN ROMEINEN REEDS VASTE BRUGGEN OVER ONZE GROTE RIVIEREN door

G. KOPPERT, Kapitein van Fort. b.d. (Afb. 1—7)

Caes.bell.Call. IV, 16-19 a.tigna bina sesquipedalia b, trabes bifierfutas insuper inmtia3a< C. binae utrinique fïbufae ti.directa materis injvcrta «. fon^urii f, crates 6. 3ubtic«ie obttoye 9ci«e

i. castellom

Afb. 1: Caesiwr's Rijnbrug naar A. v. Cohausen.

In de „Commentarii de bello Gallico" geeft Gaius Julius Caesar (100 v.Ghr.—44 v.Ghr.) o.m. een nauwkeurige beschrijving van een voor militair gebruik bestemde vaste brug over de Rijn. In slechts 10 dagen werd op een niet met zekerheid bekende plaats tussen Andernaoh en Koblenz een vaste brug gebouwd, samengesteld uit dubbele houten paaljukken. (Afb. 1). Wanneer men aanneemt dat de Rijn ter plaatse ± 400 m breed was, een diepte had vam tenminste 3,5 m en een stroomsnelheid van 1,4 m per seconde was dit ook in het vrij gunstige jaargetijde (12 t/m 21 juni) een verbazingwekkende technische prestatie, die ook tihans bij militaire en civiele technici nog diep respect afdwingt. 118


Afb.

2:

Romeinse brug op geschoorde paaljukken (zuil van Trajanus).

Door de eeuwen heen hebben vooral militaire technici getrachit aan de hand van de klassieke beschrijving de brug te reconstrueren. Frederik de Grote en Napoleon verdiepten ziclh in Caesar'.s spectaculaire brugslag en vooral in de Duitse krijgskundige en aroheoJogisahe literatuur werden er ook in onze eeuw nog een respectabel aantal artikelen en beschouwingen aan gewijd. Hoewel er verschil van mening bestaat over enkele details lin de uitvoering en de afmetingen staat het onherroepelijk vast dat de romeinse ingenieurs reeds vóór het begin van onze jaartelling volledig op de hoogte waren met de bouw van landhoofden, aanlegsteigers, sohipbruggen en vaste bruggen en dat zij in staat waren ook de grootste rivieren in Midden- en West-Europa in zeer korte tijd te overbruggen. Aftbeeldingen op de zuil van Trajanus te Rome leveren hiervan een duidelijk bewijs. (Afb. 2). Bij de vaste bruggen werden vrijwel steeds gieheide paaljukken toegepast, al dan niet voorzien van sdhoorpalen en springwericen. De kespen rustten hierbij reahtstreeks op de koppen van de palen, een constructie die ook thans nog algemeen wordt toegepast. Ook in ons land werden de .grote rivieren op meerdere plaatsen door de Romeinen overbrugd. Met zekerheid is vastgesteld dat zich te Maastricht een vaste romeinse brug heeft bevonden over de Maas. De hierbij afgebeelde gesmeed stalen paalscihoen, aanwezig in het Bonnefantenmuseum te Maastricht, is hiervan afkomstig. (Afb. 3.) 119


Afb. 3: Getsmeed stalen paalschosn gevonden in het stroombed van de Maas te Maastricht.

Een niet algemeen bekende zeer interessante, vondst is ook de naar alle waarschijnlijkheid romeinse militaire brug die in 1895 werd ontdekt bij Zuilichem. Bij het ontgraven, van klei in de uiterwaarden aan de zuidelijke Waaloever werden op ± 4,5 m diepte een twintigtal paal jukken aangetroffen, die onderling ongeveer 3,5 m uit elkaar stonden. Eerst meende men te doen te hebben met een oude paalfondering, doch al spoedig bleek dat ide jukken afkomstig waren van een brug met een lengte van tenminste 80 meter. (Afb. 4.) Elk paal juk bestond uit 8 palen, die vier aan vier onder een hoek van 60 a 70 graden naar binnen waren geplaatst. Op enkele plaatsen werden ook nog palen in de brugas aangetroffen, terwijl op twee plaatsen' een juk ontbrak. De afstand tussen de buitenste palen bedroeg 5 a 6 m, terwijl de restanten van de palen een doorsnede hadden van 20—25 cm en nog ± 3,40 m larng waren. Kespen of schoren waren niet meer aanwezig. In het midden van de brug bevond zich een aantal paaljukken van afwijkend model. De vier palen aan weerszijden van de brugas bevonden zich hier niet in eenzelfde verticaal vlak, doch waren paarsgewijze naast elkaar geplaatst. Juist deze constructie vertoont een treffende overeenkomst met die zoals Caesar beschreef in zijn Commentarii. Op afib. 5 is weergegeven 'hoe Dr. W. Pleyte, de schrijver van het artikel over de vondst te Zuiliahetm waaraan deze gegevens zijn .ontleend, ziah de reconstructie van de brug voorstelde. De redenen waarom ongeveer in het midden van de brug een afwijkende constructie werd toegepast laten zich slechts gissen. Het meest voor de hand liggend lijkt de aanwezigheid van een eilandje in de rivier, waardoor enkele jukken ,,in den droge" konden worden gebouwd. Het ds bekend dat de Romeinen bij voorkeur de meest gunstige plaatsen kozen voor hun vaste oeververbindingen, en ook de Rijnbrug van Caesar zou uit twee gedeelten .hebben bestaan. Mogelijk ook werd de brug tengevolge van oorlogshandelingen gedeeltelijk vernield 120


of afgebroken en later weer hersteld. De Waal was een grensrivier en speelde een belangrijke rol in ,de opstand der Bataven onder leiding van Julius Civilis (68—70 n.Chr.). Deze laatste veronderstelling zou wonderlijk wel passen in het verhaal van de romeinse geschiedschrijver Tacitus (Bist. V. 25). Deze schrijft hierover: „Nadat hij (Civilis) een samenspraak verzocht had, werd de jbrug over de rivier Nabalia afgebroken; op de hoofden van ,,de brug had de samenspraak plaats." Hoe het ook zij, gezien de grote gelijkenis tussen Caesar's Rijnbrug en de gevonden brugresten, maar vooral ook omdat er in de middeleeuwen (en lang daarna!) geen vaste bruggen over onze grote rivieren meer zijn geslagen, is het vrijwel zeker dat de brug te Zuiliohem werd gebouwd omstreeks het begin van de jaartelling door romeinse legionnairs. Dat de lengte van brug slechts ± 80 m bedroeg, behoeft in vergelijking met de huidige veel grotere breedte van de Waal, geen verwondering te wekken. Omstreeks het begin van de jaartelling verschilde de waterhuishouding in ons land aanzienlijk met die van thans. De grote rivieren waren nog niet bedijkt >en stroomden tussen door henzelf opgebouwde oeverwallen van bezinkiingsmateriaal. Nederrijn, Kromme Rijn, Oude Rijn en Vecht waren nog echte rivieren die in open verbinding stonden met de Noordzee (bij Katwijk) en het Flevomeer. Door meandervormiing en overstromingen verplaatsten de rivieren hun beddingen voortdurend, waardoor grote delen van ons land slechts periodiek bewoonbaar waren. Al spoedig na hun komst in deze streken begonnen de Romei-

:«*'*" - *

Af b. Jf: Restanten va/n paal jukken brug te Zuilichem.

121-


W. PLEWÏÏB Ovei de oude brug te Zniliclieni

PL V

Oude "brug te Zmlichem

Vergl. eu Meded. Afd. Letterk. 3« H. Dl. XII. Afb. 5; Reconstructie van de brug te Zuüichem naar Dr. W. Pleyte.

122


4ltïTMvi Afb. G: Grafsteen van de Romeinse [soldaat Marcus Manlius, gevonden te Henoen in de Bijlandse Waard.

nen, zowel uit strategische als economische overwegingen, de waterstaatkundige toestand ingrijpend te veranderen en te verbeteren, vooral in het gebied van de grote rivieren. De romeinse geschiedschrijvers vermelden dat vooral Drusus versaheidene grote werken, uitvoerde ter beteugeling van de Rijn. Door het bouwen van, een stroomgeleidende krib (moles) op het toenmalige splitsingspunt van Rijn en Waal beïnvloedde hij de waterverdeling tussen deze beide rivieren. Nederrijn, Kromme Rijn en Vecht kregen hierdoor een veel grotere watertoevoer dan de Waal, die alleen bij hoge waterstanden afvoerde. Hierdoor werden betere scheepvaartvenbindingen mogelijk voor troepenvervoer in noordelijke richting. Tevens wend de waarde van de Rijn als gr.ensnivier en hindernis tegen irwaderende stammen hierdoor vergroot. Een grafsteen van een romeins soldaat (Afb. 6), die nabij het splitsingspunt te Herwen in de Bijlandse Waard, temidden van vele romeinse overblijfselen uit de 1e eeuw n.Chr. werd gevonden, duidt op ihet militaire karakter van het belangrijke waterstaatkundige werk. Het opschrift luidt: „Marcus Manlius, Marcus' zoon, van de tribus Galeria uit „Genua, soldaat van het eerste legioen, van de centunio van „Ruso, oud 35 jaar, met 16 dienstjaren, ligt te Garvio aan de „stuw begraven. Krachtens zijn testament hebben zijn twee „erfgenamen dit gedenkteken laten opridhten." De „moles" speelde ook een belangrijke rol in de opstand der Bataven, waarover wederom Tacitus interessante bijzonderheden geeft. Nadat de Bataven in hun opstand tegen de Romeinen onder bevel van Claudius (Julius) Civilis aanvankelijk grote successen -hadden geboekt, werden ze door Petilius Cerialis eerst bij Trier en daarna bij Xanten verslagen. Tijdens de aahtervoilging door de Romeinen vernielde Civilis de Drususdaxn, waardoor de Rijn weer in de bedding van de Waal werd geleid en de situatie van vóór 80 jaar, een volle en brede 123


Afb. 7: De vindplaats «wi de brugresten te Zuilichem aan de zuidelijke Waaloever.

Waal en een waterarme Rijn werd hersteld. Hieruit blijkt idat de Waal ten tijde van 'de brugslag waarsahijnlijk aanzienlijk smaller was dan tihans het geval is, en dat een bruglengte van 80 m toereikend kan zijn geweest. Ben recent bezoek aan de vindplaats nabij de Ruiterwaard aan de zuidelijke Waaloever te Zuilichem leverde weinig nieuwe gezichtspunten op. Ter plaatse bevindt zich thans een fraaie waterpartij. (Afb. 7). Oudere omwonenden herinneren ziich de paaljukken bij het droogvallen van de plas enkele malen te hebben gezien. Destijds naar het Rijksmuseum voor Oudheden opgezonden paaJresten zijn niet meer aanwezig. Ben nieuw onderzoek is zeker wenselijk, maar kan slechts doeltreffend plaats vinden wanneer de plas droog valt of wordt drooggelegd. Mogelijk doet zioh hiertoe in de toekomst nog eens de gelegenheid voor, waarbij dan met moderne onderzoekingsmethoden volledige zekerheid kan worden verkregen over de romeinse identiteit en de ouderdom van de brug. Gezien de schaarste aan objecten van romeinse bouw- en ingenieurskunst in onze lage, steenarme streken, lijkt een nader onderzoek zeker verantwoord. De resultaten ervan zouden tevens een beter inzicht kunnen geven in het tracé van de romeinse verbindingswegen in ons land omstreeks het begin van de jaartelling. Literatuur: Julius Caesar. Commentarii de bello Gallico. Napoleon. „Overzigt der oorlogen van Julius Caesar", geschreven door M. Marchand op het eiland St. Helena, onder het oog van den keizer. 124


W. Pleyte. „Iets over de oude brug te Zuilichem". — Verslagen en mededelingen Kon. Academie v. Wetenschappen, Afd. Letterkunde, 12e deel, 1896. E. Schramm. „Casar's Rheinbrücke". — Germania, V/VI, 1921/1922. K. Saatmann, E. Jüngst und P. Theilscher. „Casar's Rheinbrücke". — Bonner Jahrbücher, Heft 143/144, 1938/1939, p. 83—208.

DE BENEN SCHAATSEN door

L. H. HOFLAND Begin 1969, tijdens schaatswedstrijden in Deventer, was daar als attractie een verzameling schaatsen tentoongesteld, toebehorend aan een oud-wereldkampioen. Er waren daarbij zeer sierlijke en technisch zeer perfecte, zeer oude naast gangbare soorten. De oudst bekende, de Friese benen schaatsen, ontbraken niet. Deze schaatsen, zo zegt het o.a. Dr. J. Boske in zijn ,,Fen Frieslan's Groun", 1925, worden gezien als het bewijs dat de oude Friezen reeds zo rond het begin van onze jaartelling de schaatskunst beoefenden. Wel echter zegt deze goede waarnemer er bij, dat deze benen schaatsen veel te bot waren om er op te kunnen zwieren, en het gaan er op dus meer een lopen en glijden dan echt schaatsen geweest zal zijn. Had Dr. Boske echter gezien wat ik vijf jaar later bij toeval te zien kreeg, dan zou hij waarschijnlijk, evenals ik toen, gezegd hebben dat de benen schaatsen helemaal geen schaatsen waren, maar schenen die, in vaste toestand 'bevestigd, onder sleden gezeten hadden. Wat kreeg ik dan te zien, en waarom gebruik ik hier het woord „schenen"? Ik zal het u vertellen. Het wias bij een van de schaarse gelegen/heden dat ik naar een bioscoop ging. Voorafgaand aan de bekend geworden film „Het congres danst", draaide er een journaal, waarin o.a. een Zwitsers folkloristisch gebruik getoond werd. Dit was op een bevroren bergmeer, een wedstrijd op sleedjes van vrijwel vierkante vorm, waarbij de deelnemers, elk afzonderlijk staande op hun sleedje, zich met lange priksfcokken voortbewogen; mochten ze omvallen dan mochten ze zich verder met hun buik op het sleedje liggend naar de eindstreep voortwerken. De winnaar verscheen nog apart voor de camera en toonde toen op .verzoek van de cineast ook de onderkant van zijn sleedje. En daar dan zaten ze, als schenen onder de slee, de middenvoet koeienbotten, als twee druppels water gelijkend op de Friese benen schaatsen. Ik heb daarna alle benen schaatsen die ik onder ogen kreeg er op bezien, en hun slijtvlak blijkt zo plat, zo ongebogen te zijn, dat dit alleen maar aan in vaste stand bevestigde schenen, niet 125


aan onder de beweeglijke voet als schaats fungerende botten, kon zijn ontstaan. En waarom nu was het woord „scheen" hier op zijn plaats? Wel, dit woord moet al in de tijd van de benen schaatsen gangbaar geweest zijn, want we vinden het in het Fries als „skine", in het Engels als „shin", en in het Duits als „Schiene". Bovendien wordt het in de techniek nu nog gebruikt voor geleidingen waarlangs een glijdende beweging plaats heeft, b.v. bij spoorwagens voor de geleidingen langs de aspotten. Ook het Duitse „Schienen", nu gebruikt in de zin van rail, diende oorspronkelijk voor de geleidingen waarover ertsbakken in mijnen schuivend omhoog getrokken werden. De beslissende aanwijzing echter dat het woord „scheen" voor deze sleebotten gebruikt werd, wordt ons geleverd door het feit dat het 'zich in ons geraamte schijnbaar op dezelfde plaats bevindende been als het middenvoetsbeen in het geraamte van hoefgangers, scheenbeen heet, en dit ondanks 'het feit dat het nooit als scheen gebruikt is. Wat de plaats betreft is ons soheenbeen het eerste bot van grotere lengte boven de voet; het als scheen gebruikte bot van koe of paard het eerste bot van grotere lengte boven de hoef. En wat de naam „scheenbeen" aangaat, die is ook in het Fries, Engels en Duits overeenkomstig aanwezig, n.1. als „skinebouke", „shin-bone" en „Schienbein". Zelfs blijkt het mogelijk te verklaren, waarom de glijbotten onder de sleden juist de naam scheen, skine, shin, Schiene kregen. Het loopvlak van die botten werd n.1. door het gebruik, het schuiven over liet ijs, glanzend, d.i. min of meer schijnend. En izo igaat de naam scheen dan terug op de indogermaanse grondvorm „ski", die lichtgevend, schijnend, glanzend betekent. Uit de grote verbreiding van de woorden scheen en scheenbeen in het Germaanse taalgebied is wel duidelijk dat het gebruik van glijbotten onder sleden zeker niet tot Friesland beperkt was. Wel zou nog gevraagd kunnen worden of Friesland, waar deze schenen met zovelen uit de terpen zijn gekomen, wellicht het land bij uitstek voor het gebruik ervan geweest is. Hierop valt o.a. het volgende te zeggen. Deze schenen waren alleen op glad ijs goed te 'gebruiken. En zulk ijs vormt zich het snelst op stilstaand en heel zwak stromend zoet water, waaraan Friesland rijk was, maar dat ook elders, b.v. in de enorme moeraswouden langs grote en kleinere rivieren toch voldoende aanwezig was. Letten we daarnaast op het feit, dat in natuurlijke afzettingen van klei en zand beenderconcentraties van enige betekenis zeldzaam zijn, dan moeten we wel aannemen dat het geconcentreerd wonen op de terpen ten eerste daar de concentratie van beenderen vergroot heeft, en ten tweede het 126


doorlopend ophogen van deze terpen met klei de conservatie van deze botten sterk bevorderd heeft. Bn zo dan, hoewel aan Friesland de eer ontvalt de speciale bakermat van het schaatsen geweest te zijn, komt aan de oude Friezen wel de eer toe liever terpen gebouwd te hebben dan te 'zijn geweken voor het stijgende zeepeil. Zij hebben daardoor niet alleen meer behouden van ;hun oude taal, maar ook een stuk prehistorie beter geconserveerd dan dat elders het geval was. Uit de terpvondsten blijkt, dat niet alleen de middenvoetsbeenderen van koeien, maar ook die van paarden als scheene gebruikt zijn. Maar ook die van een hert zijn bij gelegenheid tot schenen geworden. Dit zag ik bij een bezoek aan het museum te Hamme in België. Dit relatief kleine museum, daar onopvallend gelegen aan de afschuwelijke Museumstraat, is, qua getoonde vondsten en de wijze van uitstalling daarvan, een juweel. Een ieder die Gent en Brugge om hun befaamde stedenschoon bezoekt, zou tenminste ook een paar uur moeten besteden aan het bezien van de schatten aan prehistorie en historie tot in de Middeleeuwen, die in het nabije, juist ten zuiden van het Land van Waes gelegen, Hamme zijn uitgestald.

BUFFELHORENS UIT HET GEBIED VAN DE NOORDZEEKUST In een uitgebreid artikel heeft Hajo Hayen — met Erna Mohrr — al het materiaal aam, buffelhorens bijeengebracht uit het gebied van de Noordzeekust (Nederland tot Denemarteen) en bij Danzig. Deze horens zijn vroeger wél beschouwd als echte bodemvondsten, zodat men ze is gaan beschouwen aT)s fossiele stukken. Intussen blijkt nu dat het, voor het grootste gedeelte op waterwegen verloren gegaan, importmateriaal betreft. Aan de ene kant onderscheidt 'men een horenvorm afkomstig uit z.o. AzAë, vandaar im, de XVIde eeuw dbor de Portugezen naar Portugal gebracht en vandaeir door wnderen, o.a. de Hollanders naar onze streken, aan de andere kant is er sprake van horens afkomstig uit z.o. Europa, diie door de handelsactiviteiten van de Duitse Orde naar het n.w. zijn gekomen, in beide gevallen zijn alleen de horen$ geïmporteerd, beslist niet het gehele dier. Hoorn gold vroeger als een belangrijk ruw materiaal waaruit verschillende voorwerpen zijn vervaardigd. Een overzichtskaart, waarop ook zes vondsten uit Nederland verschijiien, een catalogus, tekeningen, foto's en een uitvoerige literatuurlijst, waarin o.a. ook studïïes van P. J. vun der Feen, completeren deze doorwerkte studie. — Erna Mohr f / Hajo Hayen, Was^enbüffelhörner im Nordseeraum und bei Danzig, in: Oldenburger Jahrbuch 66, 1967, IS—67. dB

127


SCHEPEN ONDER DAK door

C. R. HOOIJER (Fig. 1)

Nederland mag zich gelukkig prijzen dat het de in. scheepsbouw geïnteresseerde uit zeer uiteenliggende tijden materiaal voor studie ibiedt. Het zijn dankzij veel vernuft geconserveerde vondsten uit perioden waarvan bouwgegevens geheel ontbreken of onvoldoende bekend zijn. Uit het Mesolithicum stamt de kano van Pesse (Provinciaal Museum van Drenthe, Assen) , een schip uiit de VIIe eeuw werd gevonden in Utrecht (Centraal Mus., Utr.), er zijn scheepsfragmenten vanaf de Xlle eeuw uit de Zuiderzee (Mus. voor IJsselmeerpolders, Schokland, en het Expositiegebouw, Lelystad). Dat is internationaal gezien een rijke en gevarieerde verzameling, want het totaal aantal geconserveerde en tentoongestelde objecten is klein. Rond de in 1628 gezonken Wasa, herontdekt in 1956 en gelicht in 1961,, werd in Zweden te Alkaret een museum gebouwd; uit de Vikingentijd zijn te Oslo in het Viking Ship Museum ihet Gokstad- en het Oseberg-schip te bezichtigen; in het Schleswig-Holsteinisches Landesmuseum für Vor- und Früihigesohichte in het Schloss Gottorp in Schleswig het Nydam-schip uit de Romeinse, en het Hjortspring-schip uit de Pre-Romeinse Ijzertijd. Van een rijke Engelse vondst: het scheepsgraf uit de Vikingentijd van Sutton Hoo, zijn alleen de grafgiften bewaard gebleven, al kon aan de hand van bodemsporen en teruggevonden rijen klinknagels het schip dn tekening worden gebracht. Het is dan ook een belangrijk feit, dat deze vloot kortgeleden uitbreiding heeft ondergaan en dat het nieuwe „schuitenhuis" nog verder gevuld zal worden. In Denemarken is n.1. vanaf 21 juni in Roskilde de Vikingenscheepshal voor het publiek toegankelijk. Daar zullen worden opgesteld de schepen die rond de Xle eeuw met stenen geladen tot zinken werden gebraoht bij Skuldelev in de fjord om de toegang over zee naar Roskilde te bemoeilijken. Al vroeger waren uit de steendam onderwater soheepsre9ten naar boven gebracht, maar de verhalen die daarover de ronde deden bleken een onjuiste datering te geven: nader onderzoek van de houtresten wees op een schip uit de Vikingentijd. Zo werd besloten tot een onderzoek dat vanaf juli 1957 onder toezicht van het Nataonaknuseum te Kopenhagen plaats vond. Al zouden in zon tot zinken gebracht schip geen belangrijke zaken te verwachten zijn (anders dan bij de in de Zuiderzee vergane schepen met de eigentijdse gebruiksvoorwerpen aan boord), toch leek het onderzoek van 128


Fig. 1: Afbeelding van het Kleine vrachtschip ontleend aan een rondschrijven J. No. 1X3. Dan. 2, van de Royal DaiiAsch Evibassy, Dsn Haag.

belang van het overgangsscheepstype van de Vikingentijd naar de Middeleeuwen, terwijl bovendien op geringe diepte van 4 m 'gewerkt kon worden. Het eerste werk gebeurde door kikvorsmannen, die onder water met een brandweerspuit zandafzettingen verwijderden en daarna voortgingen met het aftransporteren van de stenen. Zo kwam al spoedig een deel van de kiel met ribben van eikenhout en de wandbekleding van dennenihout van een gekanteld en onvolledig schip tevoorschijn. Als grote verrassing bleek er een tweede boot onder te liggen: En het bleef niet bij deze twee. Toen er resten van nog meer schepen werden gevonden, besloot men de sclhepen eerst droog te leggen. In 1962 werd rond de steendijk een kofferdam gelegd en door het uitpompen van water de steendijk. met scheepsresten zover drooggelegd, dat er geen gevaar bestond voor het uitdrogen en daarmede kromtrekken van de houtresten. Hoewel men oorspronkelijk meende, dat er zes schepen lagen, moest dit cijfer tot vijf worden teruggebracht, omdat de resten van II en IV hetzelfde schip betroffen,. Bijzonder is dat van enkele schepen de voorsteven bewaard was gebleven: bij scheepsgraven zijn die meestal het snelst vergaan en verdwenen. De opgehaalde ihoutresten werden vochtig gehouden en naar Brede getransporteerd voor conservering. Vóórdat dit gebeurde zijn er uitgebreid tekeningen vervaardigd om bij de reconstructie te kunnen dienen. Door de zware steenlast is er veel vervorming: dat betekent dat de houtresten eerst zoveel mogelijk in de oorspronkelijke kromming moeten worden teruggebogen. Interessant is, dat het om vijf verschillende scheepstypen gaat 129


uit dezelfde tijd. Br is een klein vrachtschip (Fig. 1), waarvan helaas de achtersteven mankeert. De lengte is circa 13,5 m, de breedte 3,2 m. Midscheeps ds er een open laadruimte, waarin ook de mast staat. Voor en achter was er een halfdek met smalle zitbanken voor de roeiers: aangenomen wordt dat de bemanning vier tot zes personen groot was. Het is een lichtgebouwde coaster, die voor korte stukken over land getrokken kon worden. Vervolgens een groter vrachtschip van 16,5 m lengte en 4,6 breedte (nu tentoongesteld). Het is zwaarder gebouwd en van het type zeewaardig vrachtschip dat pioniers met hun have en vee over de Atlantische Oceaan naar IJsland en Groenland en misschien- zelfs naar Amerika kon vervoeren. Dan zijn er een groot en een klein oorlogsschip: het eerste circa 28 m lang, voor een bemanning van 40 tot 52 roeiers; het tweede 18 m lang en 2,5 m breed, met mast en zeil en plaats voor 12 roeiers. Dit laatste type is in Denemarken bekend van het soheepsgraf in Ladby. Ook kennen wij het van het beroemde tapijt van Bayeux waarop de bouw en het gebruik is afgebeeld van de dnvasievloot van >de Noormannen naar Engeland dn 1066. Tenslotte is er een klein vaartuig, dat als veerboot of vissersboot wordt beschouwd. Literatuur. Veel van het bovenstaande is ontleend aan de artikelen in het Deense tijdschrift Skalk over de Skuldelev schepen: 1957 no. 3 pp. 11—18 1959 no. 4 6—7 1962 no. 2 4—7 no. 4 16—17 1963 no. 1 3—7 1964 no. 4. 10—15 1969 no. 2. 18—27 Olsen, Olof en Ole Crumlin-Pedersen, The Skuldelev Ships, Acta Archaelogica, Copenhagen, 1967, Vol. 38. Olsen, Olaf en Ole Crumlin-Pedersen, Pem Vikingeshibe fra Roskilde Fjord, 1969. OVER 'S-GRAVENZANDE Voor degenen die belangstelling hebben in de geschiedenis van de graventijd zal het interessant zijn dat twee artikelen zijn verschenen over 's-Gravenzande, het een handelende over het grafelijke hof, dat daar moet hebben gelegen, het ander over resten van schilderingen uit de tweede helft van de XVde eeuw, in een huis dat een tiental jaar geleden is afgebroken. Vooral het eerstbedoelde, met o.a. de plattegrond van 's-Gravenzande uit de atlas van Blaeu, zit vol verwijzingen en gegevens die een geïnteresseerde verder kunnen helpen. Th. van Straalen, Het voormalige grafelijke hof en de oude pastorie te 's-Gravenzande, pp. 11—15, en R. de Jong, Middeleeuwse schilderingen in de oude pastorie te 's-Gravenzande, pp. 16—17, in: Bulletin Kon. Ned. Oudh. Bond 68, 1969, afl. 1.)

130


A.W.N. HIELD JAARVERGADERING 1969 XE UTRECHT Dr. ir. E. H. P. Cordfunke onze nieuwe voorzitter (Fis- 1—3)

Op zaterdag 3 mei j.1. zagen wij ruim 180 A.W.N.-leden (onder hen tot ons groot genoegen de vitale nestor van de Nederlandse archeologie prof. dr. A. E. van Giffen) te Utrecht bijeen in de uit 1048 daterende romaanse Sint Pieterskerk voor het houden van hun jaarlijkse algemene ledenvergadering. In de koele ruimte van deze nog in restauratie zijnde kerk liet de algemeen voorzitter, de heer M. van Hoogstraten, het afgelopen verenigingsjaar de revue passeren en kreeg het hoofdbestuur de goedkeuring van de leden op het gevoerde beleid. Er werden nadere mededelingen gedaan over het werkkamp van dit jaar, dat te Horst in Limburg gehouden ging worden en menigeen heeft met voldoening vernomen, dat de instelling van een propaganda-commissie voor onze vereniging — een gedachte, welke in de loop der jaren al vaak naar voren is gekomen — thans een feit is. Het is dringend nodig, dat het werk van de A.W.N, meer bekendheid krijgt en dat velen, die interesse hebben in de archeologie maar van het bestaan van onze A.W.N, niet of onvoldoende op de hoogte zijn, de weg tot haar vinden. Wij denken, dat we wel heel gauw nader zullen vernemen over de activiteiten, waarmee deze commissie haar entree maakt. Belangrijk nieuws is ook, dat mej. Goudappel uit Alblasserdam bereid gevonden werd, het knipselarchief onder haar deskundige hoede te nemen, waarbij zij de medewerking van enkele leden zal hebben. Ook daarover zal men, naar in het vooruitzicht is gesteld, in ,,Westerheem" spoedig meer kunnen lezen. Bestuursverkiezing Het belangrijkste agendapunt op deze algemene ledenvergadering was stellig het ditmaal bizonder omvangrijke punt 10: Bestuursverkiezing. De voorzitter, de heer M. van Hoogstraten, in het verleden bij herhaling gezwicht voor de op hem uitgeoefende aandrang, zijn eminent voorzitterschap te continueren, had ditmaal doen weten, dat hij zich beslist niet langer beschikbaar kon stellen en dat zijn aftreden dus een feit zou worden. Het hoofdbestuur had de heer dr. ir. E. H. P. Cordfunke uit Alkmaar bereid gevonden, zich kandidaat te doen stellen voor het voorzitterschap. Er waren geen tegenkandidaten en de vergadering ging met

Fig. 1: De nieuwe A.W.N.-voorzitter verwelkomd door zijn voorganger.

131


Fig. 2: Aandachtig

gehoor voor prof. dr. W. A. van Es.

duidelijke bijval akkoord, zodat de heer Van Hoogstraten het al jaren bij hem levend verlangen, van het voorzitterschap te worden ontheven, thans gerealiseerd kon zien onder verwelkoming van de heer Cordfunke in zijn plaats. Laatstgenoemde aanvaardde zijn functie met een woord van hartelijke dank aan zijn voorganger voor het vele door hem ten behoeve van de A.W.N, verrichte werk. Hij deed deze dank vergezeld gaan van een blijk van waardering in de vorm van gouden lakstempel met thans nog onbekend wapen. Ongetwijfeld voor de heer Van Hoogstraten aantrekkelijk om in de meer rustige toekomende tijd een onderzoek naar dit wapen in te .-stellen. Overigens zal deze rust nog enige tijd betrekkelijk blijven, -.vant de afgetreden voorzitter had zich op verzoek breid verklaard, in het belang van de continuïteit in het bestuursbeleid nog een jaar deel uit te blijven maken van het hoofdbestuur. Ook hiermede ging de vergadering gaarne akkoord. Voorts werd het hoofdbestuur uitgebreid met een penningmeester, zulks als gevolg van het feit, dat de heer Roodenburg de wens te kennen had gegeven, van het penningmeesterschap te worden ontheven, ten einde zich te beter aan de zware verplichtingen van het algemeen secretariaat te kunnen wijden. De vroegere combinatie secretaris-penningmeester is daarmee komen te vervallen. Conform bestuursvoorstel werd gekozen de heer H. van der Lugt te Utrecht, wiens financiële deskundigheid de vereniging zeer ten gerieve zal kunnen zijn op deze plaats. Ook hier woorden van dank en welkom. Voorts waren volgens rooster aftredend de heren Th. Brouns te Hilversum, prof. dr. H. Brunsting te Leiden en de heer S. Pos te Hilversum. Laatstgenoemde had zich niet herkiesbaar gesteld en in zijn plaats werd benoemd de heer Th. van Dijk te Utrecht. De beide anderen werden bij acclamatie herkozen. Tot slot moest nog een in de geanimeerdheid van de vorige jaarvergadering ingeslopen en eerst naderhand ontdekte omissie worden hersteld: het toen aftredende hoofdbestuurslid dr. W. J. de Boone was, klaarblijkelijk omdat iedereen het vanzelfsprekend vond, dat hij herkozen zou worden, niet expliciet door de vergadering als herkozen uitgeroepen. Dit is nu goedgemaakt. Na dank gebracht te hebben aan de uit het hoofdbestuur scheidende heer S. Pos wilde de heer Van Hoogstraten nog speciaal memoreren het vele werk dat de heer Brouns gedurende een ruim aantal jaren heeft verricht als hoofdredacteur van „Westerheem". Indertijd op het werkkamp te Koksijde heeft de heer Van Hoogstraten, die dat kamp leidde, de „Orde van de Klokbeker" ingesteld, waarvoor een aantal zilveren insignes vervaardigd was, toen uitgereikt aan deelnemers die vijf kampen hadden meegemaakt, benevens twee gouden, waarvan het eerste was uitgereikt aan de heer Schittekat, conservator van de Duinenabdij. Het tweede exemplaar kreeg de heer Brouns thans van de scheidende voorzitter opgespeld.

132


De Pieterskerk Na de jaarvergadering hield de voorzitter van de werkgroep Utrecht e.o., de heer Van Dijk, een inleiding over de Pieterskerk en haar geschiedenis. In 1039 werd onder de 21ste bisschop van Utrecht begonnen met rond de uit 1023 stammende romaanse domkerk naar het voorbeeld van Paderborn een kruis van kerken te maken t.w. de St. Pieterskerk in het oosten, de St. Janskerk in het noorden, de St. Paulusabdij in het zuiden en de St. Mariakerk in het westen. Van deze kerken is alleen de St. Pieterskerk in de romaanse stijl blijven voortbestaan. De domkerk werd vervangen door een gothisch bouwwerk, de St. Janskerk werd vergothischt, de Paulusabdij verdween en op haar plaats staat thans het gerechtsgebouw; waar eens de St. Maria stond, bevindt zich thans het smakeloze gebouw van Kunsten en Wetenschappen; alleen de romaanse kloostergang is nog ten dele aanwezig. De St. Pieterskerk is gebouwd volgens de Utrechts-romaanse stijlvariant met zuilen inplaats van pijlers, zoals de St. Janskerk die had. De prachtige roodzandstenen monolithzuilen hebben een eenvoudig dobbelsteen kapiteel, waardoor een sober maar stijlvol interieur werd verkregen. Bij de restauratie moesten vier van deze monolithzuilen worden vervangen, hetgeen helaas niet anders dan door uit drie trommels opgebouwde zuilen kon geschieden. De bouw werd in 1039 begonnen met de crypt, waardoor een hoogkoor ontstond van 2,40 meter boven de vloer van het transept. In 1048 werd de kerk ingewijd, hoewel toen nog slechts het koor en het transept klaar waren. Het. schip met de zijbeuken, het westwerk en de beide kapellen ter weerszijden van het koor werden later voltooid; toen liep het al tegen het midden van de 12e eeuw. Aan de drang tot vergothiseren van de bestaande kerken ontkwam ook de St. Pieterskerk niet. Eind 13e, begin 14e eeuw kregen het koor en het transept gothische gewelven en werden de ramen aangepast. Zeer recentelijk zijn op de gewelven rond de sluitstenen uit die tijd daterende schilderingen ontdekt. In het noordelijk travee vier bisschoppen met kromstaf in de rechter en boek in de linkerhand, in het vieringsgewelf vier engelen met pen en boek en in het zuidelijke travee een zelfde aantal kerkvaders of apostelen met

s•

Fig. 3: Prof. dr. W. A. van Es tijdens zijn explicatie.

133


boek en aureool. Van deze schilderingen zijn de engelen met hun enigszins Byzantyns karakter ongetwijfeld de oudste. O p g r a v i n g door w e r k g r o e p Utrecht Ongeveer gelijktijdig met de bouw van de gewelven werd de zuidelijke romaanse kapel vervangen door een vroeggothische. In deze St. Nicolaas-, later genoemd Dekenkapel, verricht de werkgroep Utrecht van de A.W.N, momenteel een opgraving, waarbij belangrijke delen van een vroeggothische tegelvloer zijn blootgelegd. Vermoedelijk hebben wij hier te maken met de oudst bekende vloer in Nederland. In 1515 werd de kerk uitgebreid met een kapel aan de noordzijde, toegewijd aan de H. Petronella, heilige uit de eerste eeuw en afstammelinge van Titus Flavius Petronius. In deze kapel werden ondergebracht de vier kostbare romaanse reliëfs, welke in 1965 in de vloer van het kerkschip zijn gevonden en die vermoedelijk dateren uit ± 1170. Na verschillende malen door brand geteisterd te zijn werd de kerk in 1674 door de cycloonramp ernstig beschadigd, tengevolge waarvan het westwerk onherstelbaar werd verwoest. Toen had het inwendige van de kerk reeds veel te lijden gehad van de beeldenstorm welke in 1581 over Utrecht raasde. Thans behoort de kerk tot de Waalse gemeente en alles wordt gedaan om haar de oorspronkelijke luister te doen herkrijgen. Belangrijk is nog te vermelden, dat de kerk gebouwd is op een Romeinse woonlaag. Bij de in 1968 gehouden opgraving in het transept kwamen de sporen tevoorschijn welke de brand van 69 na Chr. hier in de grond had achtergelaten. Excursie naar Dorestad Na de lopende lunch en de wandeling door de kerk trok het gezelschap per bus door het Kromme Rijngebied naar de opgraving in Wijk bij Duurstede. Aldaar gaf prof. dr. W. A. van Es op het opgravingsterrein aan de hand van een aantal tekeningen een uiteenzetting van het reeds bijna twee jaar durende opgravingswerk op het terrein de Heul. Geleidelijk wordt aldaar de geschiedenis van het oude Dorestad blootgelegd. In de 8e en 9e eeuw was Dorestad de grootste handelsstad van West-Europa. Gelegen aan de belangrijkste vervoersader de Rijn was het aanmerkelijk groter dan Parijs in die tijd. De stad bestond uit een groot aantal woningen van 20—30 meter lengte en 8 tot 10 meter breedte. Bij deze woningen was meestal een hooischelf gebouwd. Ter gelegenheid van deze excursie waren de plattegronden van de huizen in de opgravingsvlakken door rode en witte linten aangegeven en de hooischelven door gele linten. Door het gebruik van rode en witte linten was het elkaar overlappen van twee plattegronden duidelijk zichtbaar. Vermoedelijk zijn de huizen van Dorestad grote boerderijen geweest. De indeling van de huizen resp. de stalling van het vee is niet meer zichtbaar. Alles ligt betrekkelijk vlak onder het oppervlak en de geregelde bewerking van deze bouwgrond heeft veel sporen vernietigd. Of deze huizen in de handelsstad Dorestad ooit gediend hebben als opslagplaats voor handelsgoederen blijft een open vraag. Dorestad was rijk, had scheepswerven en de vondsten igeven de handelsverbindingen aan, zoals een .groot stuk barnsteen uit het Oostzeegebied. Van het gevonden aardewerk is het met radstempel versierde Badorfaardewerk belangrijk. Het gevonden Romeinse aardewerk is vermoedelijk secundair gebruikt, daarom zou men de bewoners van Dorestad de eerste archeologen kunnen noemen, zoals

134


de heer Van Es opmerkte. De gevonden ijzerslakken en smeltkroesjes tonen aan, dat er metaalnijverheid moet zijn geweest. De scheepswerven van Dorestad lagen niet aan de rivier maar ca. 500 meter landinwaarts. Een brede weg voor het vervoer van de schepen leidde naar het water. Het was een vrij algemeen principe in die tijd, dat scheepswerven zo ver van het water lagen. Dorestad moet omgeven zijn geweest met een houten palissadering en ook de woningen hadden een door greppel omringd erf. Te Wijk bij Duurstede zijn twee grafvelden gevonden. Verwacht mag worden dat nog een derde grafveld te voorschijn komt. De graven passen in het gehele tijdsbeeld van Dorestad. De oriëntatie van de graven is oost-west, bijgiften zijn niet gevonden. Dit duidt dus op begraving volgens de christelijke ritus. Het grafveld ligt vlak onder het oppervlak en vele graven zijn twee of driemaal gebruikt, waarbij de restanten van de eerdere begraving zijn opzijgeschoven en later tegen de nieuwe kist aangelegd. De skeletresten zullen door het anthropobiologisch instituut te Utrecht worden onderzocht. De ondergang van Dorestad, zal voor zover thans uit de sporen is af te leiden niet een gevolg zijn geweest van de veroveringen door de Vikingen. Steeds heeft Dorestad bewezen deze slagen te boven te kunnen komen. Als oorzaak van het verval van Dorestad wordt eerder gedacht aan de wijziging van de handelswegen, waardoor Dorestad zijn betekenis als handelsplaats verloor. Dit moet op het einde van de 9e eeuw hebben plaats gehad. Th. G. van Dijk. LITERATUURBESPREKING W. Glasbergen, Nogmaals HVS/DKS. Haarlem, erven F. Bonn, 1969. 38 p. (Haarlemse voordrachten XXVIII). prijs ƒ 1,50. „Na afloop van de voetbalwedstrijd Scheveningen—HBS overhandigde het bestuur van Scheveningen de voorzitter van HBS een kostbare ivoren voorzittershamer. Groot was de verwondering toen bleek dat men te doen had met een „historische vondst". Bij graafwerkzaamheden op Houtrust n . 1 . . . . werd op de plaats waar het nieuwe clubgebouw zal herrijzen, de ivoren hamer gevonden. Het laatst werd deze gehanteerd in 1932 door de toenmalige voorzitter van HBS". Dit zijn enkele passages uit een recent „vondstbericht" (14 VII 1969), waarnaar u — terecht — tevergeefs zult zoeken in de rubriek „Opgravings- en vondstberichten". Hoewel: Als men wat dieper had gegraven, zou de relatie tussen Houtrust en de te bespreken publikatie mogelijk directer geweest kunnen zijn dan nu het geval is. Nu immers rest slechts de associatie HBS—HVS/DKS, die uw recensent één ogenblik in de waan bracht, een intreerede van een hoogleraar in de wedstrijdsport voor zich te hebben. Maar nu ter zake: Het eigenlijke onderwerp van bovengenoemde publikatie — opgesloten in de formule HVS/DKS — wordt ingeleid met een voor niet-ingewijden bestemd, desondanks óók voor óns verhelderend, kort overzicht van denk- en werkwijze van de prehistoricus, n.1. het door associatie van een aantal typerende fenomenen (artefacten, zoals wapens, werktuigen, sieraden enz.; huisplattegronden; begraaf wijzen; graf vormen; ingreep in het natuurlijke milieu) reconstrueren van de sociale en culturele tradities van groepen mensen. Een steeds in dezelfde combinatie weerkerende groep van dergelijke fenomenen noemt men een prehistorische „cultuur", die men — bij gebrek aan beter — aanduidt met een cultuurhistorisch pseudoniem („standvoetbekercultuur" b.v.), zoals prof. Glasbergen beeldend, maar m.i. niet geheel juist, formuleert. Pseudoniem immers betekent — volgens Van Dale — : Valse - of schuilnaam. Nu meen ik,

135


dat het zeker niet de bedoeling is, dat een cultuur-aanduiding het wezen van de „aangeduide" cultuur zo goed mogelijk verbergt i.p.v. verduidelijkt... al komt het er in de praktijk misschien toch wel eens op neer. De waarde van de publikatie ligt vooral in de beknopte en overzichlijke wijze, waarop prof. Glasbergen nogmaals het ontstaan en de ontwikkeling (beide begrippen in tweeërlei betekenis!) van de Hilversumcultuur heeft geschetst, niet slechts in woord, maar (vooral) ook in beeld: Naast de bekende typologische schema's van SVB (standvoetbekercultuur) en KB (klokbekercultuur) bezitten we nu ook een typologie WBU (Wessex biconical urns) — HVS (potten v. h. Hilversum-type) — DKS (Drakenstein-potten) — LR (Larenfase). Het is te hopen, dat dit schema spoedig in „voorlopig-definitieve" vorm een plaats zal vinden in een voor velen toegankelijke publikatie. Prof. Glasbergen eindigt zijn wandeling „door bronstijd-Nederland... met een meditatie op de rand van twee afvalkuilen onder de rook van Haarlem", n.1. te Vogelenzang. Uw recensent herinnert zich die twee afvalkuilen nog heel goed, maar moet tot zijn schande bekennen, dat hij hen thans niét meer kan associëren met hun vulling, maar alleen nog met z'n eigen maaginhoud, die destijds vooral bestond uit de onvolprezen pannekoeken van café „Graaf Ploris V" . . . P. Stuurman. EEN ZUIL IN ZWAMMKDAM (Fis. 1)

De Rijn tussen Zwammerdam en Leiden is nu een rustig, breed en bochtig vaarwater. Het feit dat hij vroeger de grensrivier vormde, van 47 na Chr. tot ongeveer 300, van het Romeinse keizerrijk maakt dat de linkeroever, waarlangs de grensweg of limes liep, rijk is aan tastbare overblijfselen van de Romeinse beschaving. Op plaatsen waar de limes van het noorden uit bedreigd kon worden bouwden de Romeinen een versterking om de limes heen. Dit was het geval wanneer de moerasbossen doorsneden werden door een rechter zijarm of wanneer begaanbaar land de Rijn dicht naderde. Zo ontstond tegenover de aftakking de Meie bij het huidige Zwammerdam het castellum Nigerpullus of misschien castellum Nigrumpullum.

•% Fig. 1: Een tekening van de op het £ erf van de heer J. H. van Bobben te V Zwammerdam gevonden zuil. <

136

37 CM—VIERKANT

»


De naam is ons met zekerheid overgeleverd op de Peutingerkaart, een soort reiswijzer in copievorm, die de naam in de zesde naamval Nigropullo vermeldt. Over de betekenis kan men lang filosoferen. De een wil er een verlatinisering van het inheemse „poel" inzien, zoiets als „zwarte meer". De ander voelt meer voor een zwarte kip, niger pullus, waarbij ik gezien het vele water en de onbekendheid van de Romeinen met de watervogels denk aan de „meerkoet". Een derde mogelijkheid is dat de Romeinen uit een soort humor deze ongetwijfeld als strafplaatsing geziene vesting door de aaneenvoeging van twee bijvoeglijke naamwoorden, die beide donker en ongunstig betekenen, dit castellum als toppunt van rampzalige ellende nigrum pullum genoemd hebben. Door gebruik te maken van de verschillen in elektrische weerstand tussen klei, zand en puinresten is Ir. J. van der Kley c.s. er na jarenlange metingen in de weilanden bij Zwammerdam in geslaagd de limes, de grachten van het castellum en het hoofdgebouw te localiseron. Juist toen dit moeizame werk was beëindigd heeft het I.P.P. onder leiding van prof. W. Glasbergen met behulp van proefsleuven door een dragline gegraven, de plaats van het hoofdgebouw, zuiderpoort en zuidergrachten van het castellum blootgelegd. De ligging was volkomen identiek met de door v. d. Kley elektrisch gevonden weerstandsverschillen. Helaas zijn in de loop der tijden de Romeinse gebouwren tot op hun - onderheide - fundamenten gesloopt. Dit is heel goed te begrijpen. De bouwmaterialen in deze streken waren in het begin van de middeleeuwen beperkt tot takken en leem. De tufsteen en gebakken materialen werden dankbaar gebruikt voor de bouw van kerken en voor het leggen van kaden en dijken. Door een toeval is een stuk zuil voor het nageslacht gespaard gebleven. Aan de rijksstraatweg in Zwammerdam ligt een boerderij van de heer G. van Dobben. Dit bedrijf strekte zich vroeger uit tot een boerderij aan de zuidkant van de spoorlijn Leiden-Utrecht. De vader van de tegenwoordige eigenaar, de heer J. H. van Dobben, groef daar voor de eerste wereldoorlog na het slopen van een karnmolen de steen uit, die gediend had als steunpunt voor de verticale as van de karnmolen. De steen had een aardig model, een kubus die overging in een zuil. (fig. 1). Hij nam de steen mee naar het hoofdgebouw aan de rijksstraatweg, omdat hij hem te mooi vond om tot gruis te slaan. Dit had hij gemakkelijk kunnen doen, want de zuil was gehakt uit Bentheimerzandsteen en bovendien was het wel zinvol geweest ook want in deze klelige omgeving moeten de paden en karresporen nu eenmaal verhard worden. Met de kubus onder werd de zuil nu in zijn goede houding in de tuin gezet om een bloembak met geraniums te dragen. Later verdween de bloembak en thans doet hij dienst om de rand van het gazon tegen aftrappen te beschermen. Waarschijnlijk hebben wij hier te doen met één van de zuilen van het principium, het hoofdgebouw uit het castellum of misschien van een ander belangrijk gebouw buiten het castellum? Literatuur: Kley, ir. J. v. d.: „Duik in het verleden". Land en Water 1968, no.4, pag. 42—46. Demarée H. J.: „Opzienbarende opgraving bij Zwammerdam". Spiegel Historiael 1968, nr. 9, pag. 451—457.

137


OPGRAVINGS- EN VONDSTBERICHTEN Gaarne toezending aan B. J. Calkoen, Drielmizcr'.ierkwcg 22, Velseii, van hranteriberichten en vorder van alle gegevens, welke de lezers op andere wijze ter kennis komen. In deze rubriek worden de volgende pericdes bij de resp. desbetreffende berichten aangegeven: Paleolithicum CP), Mesolithicum (M), Neolithicum CN), Bronstijd (Ui), Ijzertijd (13), Romeinse tijd (RJ, Volksverhuizingstijd (+ Merovingische tijd) (V( + M))^ vroege Middeleeuwen (vMEJ, late Middeleeuwen (IWE), Zestiende eeuw en later (ZEX). BEITEL, gem. Heerlen (L.) 1ME. In de nabijheid van de hoeve Soureth, reeds in de 13de eeuw genoemd, ligt op een helling een rechthoekig omwald terrein, naar sommigen vermoedden van Frankische origine. Dit alles wordt weldra onder zand bedolven. Onderzoek, met subsidie van de gemeente Heerlen, leidde tot het volgende: een rechthoekige gracht met aan de binnenzijde een lage wal (75 x 65 m) ligt naast een waterpoel, eveneens door een lage wal omgeven. Het terrein is opgemeten en gewaterpast en er zijn twee 10 m brede sleuven in aangebracht, haaks op elkaar. In de vlakken werden slechts een karrespoor, enige kijilen en niet in situ gelegen resten van Kunrader steen gevonden. De nog waarneembare gracht ging tot ca. 1,50 m onder het maaiveld. Onder de wal werd aan drie zijden een oudere gracht aangetroffen, die hetzelfde verloop had, slechts langs de waterpoel liep deze iets meer naar binnen. Deze poel kan tot de oudste aanleg behoord hebben. Nergens werd een duidelijk oud oppervlak waargenomen. Door de aard van de ondergrond (loss) en de ligging op een helling, kan deze echter geërodeerd zijn. De vondsten dateren de aanleg van XII a— XII ab.; materiaal uit de vroegere middeleeuwen ontbreekt. De datering sluit goed aan bij die van de hoeve Soureth. Omtrent de functie van het geheel is weinig duidelijk geworden. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 4, apr. '69. R.O.B. Amersfoort. (J. H. F. Bloemers). DIEPENHEIM (O.) 1ME. Circa 15 m ten o. van het gemeentehuis is in een bouwput een gedeelte van een oude gracht aangetroffen. De bodem ervan ligt ongeveer 3,20 m beneden het huidige straatniveau; de vulling bestaat uit zwarte veengrond en plaggenmateriaal. Op een diepte van 2 m zijn enkele rijen horizontaal liggend rondhout, enigszins oplopend van z. naar n. aan het licht gekomen. De n.-z. lopende gracht kan behoren tot de rond 1200 aangelegde o. afsluiting om de kleine nederzetting bij het kasteel Diepenheim. Het tracé van de stadsgracht is thans nog grotendeels in het terrein te volgen. Aardewerkscherven werden niet gevonden. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 4, apr. '69. R.M.T., O.K.T. Enschede. (A. L. Hulshoff). DORDRECHT (Z.H.) 1ME. In verband met de sanering van de binnenstad werd begonnen met een systematisch stadskernonderzoek (juni—dec. '68 aan de Poortzijde, ten w. van de Wijnhaven werden twee proefgravingen

138


verricht. Aan de Gravenstraat, hoek Varkensmarkt bleek, dat de oudste bebouwing, een bakstenen huis ca. 2 m onder het huidige maaiveld, terugging tot de 16de eeuw. Hieronder lag een ophogingspakket van 3,50—4 m, bestaande uit lagen klei en huisafval. Dit moet in zijn geheel rond 1400 zijn aangebracht. Om percelering in dit nieuwe terrein aan te brengen en mogelijk ook tegen afglijden, werden twee boven elkaar aangebrachte eikehouten schotten aangebracht. Een groter onderzoek vond plaats aan de Tolbrugstraat, waar een sleuf van 10 x 40 m over deze voormalige straat werd aangelegd. Hiermee werd een doorsnede verkregen door zes erven, gemiddeld 7 m breed. Alleen aan weerszijden van de straat werden woonsporen aangetroffen, waarvan de oudste fase bestond uit bakstenen muren met aansluitende schouw en vloer uit ca. 1450. Ook hier lag dit oudste woonniveau op ca. 3 m onder het huidige maaiveld. Daaronder eveneens een dik pakket ophogingslagen. Bijbehorende straatniveaus waren verdwenen door recente rioolaanleg. De indeling en opbouw van de erven parallel met de Tolbrugstraat konden worden aangetoond. Op een diepte van ca. 3 m bevond zich ook hier een 3,50—4 m dik ophogingspakket, te dateren rond 1400, lagen opgebrachte klei, huisvuil en baksteenpuin. Vier erfafscheidingen bestonden uit zware eiken schotten. Aan weerszijden van de Tolburgstraat werd het ophogingspakket geheel uitgegraven. Op 6,50 m onder het maaiveld begon de natuurlijke ondergrond. Op dit niveau werden resten gevonden van in verschillende fasen uitgevoerde houtconstructies. Zij bestonden uit in vrij regelmatige patronen gelegde paren van zachthouten liggers, waartussen zware eikehouten staanders geslagen waren. Deze waren voorzien van een horizontale doorboring, waar doorheen een rechthoekige pen gestoken werd. Deze laatste rustte op de liggers en gaf aan de staander een zeker draagvermogen, al zal nader onderzoek moeten uitmaken waartoe dit draagvermogen heeft gediend. Gedacht wordt aan uitgebouwde platformen bij de huizen aan de Groenmarkt boven een drassige uiterwaarde. Ieder huiseigenaar bezat dan zijn eigen platform. Deze uiterwaarde bestond uit een kleilaag van 1—1,50 m dikte, in het laatst van de 13de eeuw in een zoet milieu afgezet op het oorspronkelijke veen, waarbij het oude maaiveld met het bovenste veengedeelte is weggeslagen. Het vondstenmateriaal is vooral afkomstig uit de lagen huisvuil in de ophogingen, veel laat M.E. gebruiksgoed. Opvallend veel Siegburg steengoed, daarnaast import uit de Maasvallei en enige stukken Spaanse majolica uit Maniz; maar ook rood gebakken en blauwgrijs aardewerk, alles rondom 1400. Ook werd veel leerwerk geborgen: schoenen, bovenbladen van trippen, messcheden en een aantal goed bewaarde metalen voorwerpen. Uit de zich onder de ophoging bevindende geulafzetting kwam enig vroeg Siegburg materiaal (eind 13de eeuw). Het onderzoek wordt nog voortgezet. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 3, mrt. '69. R.O.B. Amersfoort. (H. Sarfatij). EDE-VELDHUIZEN, gem. Ede (Gld.) R. Van apr. tot in sept. '68 heeft een onderzoek plaats gevonden in het uitbreidingsplan Veldhuizen op ca. 4 km ten w. van de oude kern van Ede, betreffende een inheemse nederzetting uit de Romeinse tijd. Bij werkzaamheden terplaatse waren scherven gevonden van Romeins en inheems vaatwerk en ook een vrijwel gaaf dubbelconisch Frankisch potje. De vindplaats bleek

139


een ongeveer n.z. lopende dekzandrug, aan de steile o. flank begrensd door een ovale loogte. Deze (ca. 13,50 -j- N.A.P.) was in gebruik geweest als weiland. Op de rug (top ca. 15,25 -f- N.A.P.) bevond zich een esdek met een maximale dikte van ruim 1 m. Naar het n. was de rug eveneens scherp begrensd; naar het w. nam de hoogte geleidelijk af en in het z. liep het terrein nog iets op. Het esdek was over het hele te bebouwen oppervlak al met draglines verwijderd. Het onderzoek werd een noodopgraving, zij het met volle medewerking van provincie, gemeente en aannemer. Gedeelten van het vlak waren reeds door vergraving verwoest. Toch konden er nog sporen in kaart worden gebracht van een ca. 5 ha groot deel van de nederzetting. Aan de o. kant en — minder duidelijk — aan de n. zijde werd de bewoningsgrens bereikt. De voortzetting in z. en w. richting zullen hopelijk in de komenile jaren nog onderzocht kunnen worden. De elementen waaruit de nederzetting bestond zijn: a: Hoofdgebouwen in de vorm van rechthoekige boerderijen met woning en stal onder één dak. De grootste hebben een lengte van meer dan 40 m, bij een breedte van ca. 8 m. In enkele gevallen konden de boksen van de stal worden waargenomen. De haarden ontbraken omdat het oorspr. oppervlak niet meer aanwezig was. De boerderijen behoren tot de „familie" van het drieschepige hallenhuis. Een zorgvuldige analyse van enkele tientallen huisplattegronden zal interessant materiaal opleveren ter vergelijking met wat van elders, vooral van de Drentse en Overijsselse zandgronden uit dezelfde periode bekend is. b: Bijgebouwen, verschillende typen van spicaria en schuurtjes. Opvallend is het ontbreken van de hutkom. c: Waterputten van diverse constructie, putten van vlechtwerk, uitgeholde boomstammen of van planken, d: Omheiningen en vlechtwerk tuinen. Deze omsloten min of meer rechthoekige erven, waarop één of meer huizen met bijgebouwen. Oversnijdingen van de standsporen der omheiningen en huisplattegronden wijzen op lange bewoningsduur. Hét inheemse aardewerk behoort tot het zgn. Uslarien. Het Romeinse materiaal (o.a. dakpanfragmenten, w.o. één met stempel LEGIM (retro) suggereert een datering in de 3de en 4de eeuw, tot begin 5de. Het is niet uitgesloten dat de bewoning al voor de 3de eeuw is begonnen. Aanvankelijk scheen het dubbelconische potje te wijzen op continïteit tot in de Merovingische tijd. Het onderzochte deel lijkt echter aan het eind van de Romeinse tijd opgegeven te zijn en duidelijke aanwijzingen voor latere bewoning zijn niet gevonden. Op de nederzetting volgt (met of zonder hiaat) een akkerfase, die aan de eigenlijke es voorafgaat. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 3, mrt. '69. B.O.B. Amersfoort. (W. A. van Es). EMPEL (N. Br.) K. Op een deels afgegraven perceel op 1250 m ten z.w. van de Empelse kerk, ingesloten door de Ploosse Wetering en de nieuwe weg van Den Bosch naar Empel, werd een groot aantal Romeinse scherven en ook enig inheems materiaal gevonden. Het perceel was •— en is gedeeltelijk nog — een natuurlijke hoge zandrug, ruim 1 m boven het omgevende polderlandschap. Volgens de eigenaar werden bij ontginning in de dertiger jaren ook sporen van funderingen aangetroffen. Ongetwijfeld heeft hier een nederzetting uit de Romeinse tijd gelegen, ook al zouden de funderingen uit een andere periode stammen. Nieuwe-buïl. K.N.O.B., afl. 4, apr. '69. R.O.B. Amersfoort, (G. Beex).

140


GAASTERLAND (Fr.) 1ME. In een hooggelegen weiland met een rijke keileembodem aan de Huiteburen te Oudemirdum, werden op ca. 1,60 m diepte een aantal grijszwarte kogelpotscherven gevonden. Zij lagen in een diepe, komvormige ingraving, welke de indruk wekt dat men hier in de 12de—13de eeuw leem heeft gegraven voor pottenbakkerijen, welke in de onmiddellijke omgeving gestaan moeten hebben. Het valt op, dat al het hier in de laatste jaren gevonden inheems gesmoord scherfmateriaal een eigen karakter heeft wat de samenstelling van de scherf, vorm- en baktechniek, alsmede de kleur betreft. Nieuu>s-bull. K.N.O.B., afl. 3, mrt. '69. Fries Museum Leeuwarden en B.A.J. Groningen (E. Elzinga). GELDROP (N. Br.) N. B. M. Langs de oostrand van de Ijzeren Man werden enige scherven van Romeins aardewerk aangetroffen. Ongeveer 3 km ten z.w. van Geldrop vond men een aantal vuursteenartefacten en aardewerkscherven, die erop wijzen dat hier een Neolithische nederzetting werd ontdekt. Het aardewerk is vrij grof en gemagerd met kwartsgruis. Daar randfragmenten ontbreken is voorlopig nauwkeurige determinatie niet mogelijk. De natuursteenvondsten bestaan uit twee bijltjes, waarvan de ene (lengte 8,5 cm) geheel is geslepen, hoewel de oppervlakteretouche van de voorbewerking nog zichtbaar is. Het andere (lang 7,2 cm) verkeert nog in het stadium van voorbewerking. Het vertoont alleen slijpsporen aan een der zijden van het snijvlak. Bij de overige artefacten zijn twee bijzonder fraai afgewerkte pijlpunten, met oppervlakretouche en schachtdoorn. Verder twee boren of ruimers (lang 8 en 8,5 cm) met bijzonder regelmatige retouche langs beide zijkanten. Tenslotte een vrij dikke kling met grove retouche langs de zijkanten, terwijl ook de vlakke achterkant een weinig is bijgewerkt. Verder lag hier een flinke hoeveelheid klingen, kernstukken en afslag, waarvan sommige enigszins bewerkt waren, zonder tot een bepaald type te behoren. In de omgeving werd reeds eerder een neolithische nederzetting ontdekt, alsmede verscheidene vuurstenen bijlen en pijlpunten. Onlangs werden vuursteenvondsten gemeld op 4 plaatsen ten z.w. van Geldrop. Daar op elk der vindplaatsen een aantal van 50—150 stuks oppervlaktevondsten werd gedaan, mag aan een vuursteen-atelier gedacht worden. Te weinig gidsartefacten laten zich hier met zekerheid dateren. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. k, apr. '69. R.O.B. Amersfoort, (G. Beex). Bij Gensenhuis werd een fragment gevonden van een Merovingische pot met rolstempelversiering. Reeds eerder werd op deze plaats Romeins en Pingsdorfaardewerk aangetroffen. R.O.B. Amersfoort, (G. Beex). HAAMSTEDE, gem. Westerschouwen (Z.) 1M. Een onderzoek vond plaats in de kelder van het oudste gedeelte van het kasteel Haemstede. Een coupe bij een vorige opgraving gaf de indruk dat dit gedeelte — de donjon — op grond van schervenmateriaal in de 14de eeuw gedateerd zou moeten worden. Het nieuwe onderzoek bracht volledige klaarheid. Onder een aanvulling van ca. 60 cm dikte kwamen de resten van een specielaag tevoorschijn, waarin de tegels of estrikken van 141


de eerste stenen vloer waren aangebracht. Van de vloer zelf geen spoor. Onder de specielaag lag een oud loopvlak, waarin scherven uit het midden van de 14de eeuw werden aangetroffen. Ongeveer ter hoogte van de onderkant der fundering, momenteel ca. 1 m onder het loopvlak van de kelder, tekende zich het oude oppervlak af, waarin specieresten en baksteenpuin het bouwniveau markeerden. Hieronder werden helaas geen scherven meer gevonden. De aandrang van het grondwater bemoeilijkte hier het onderzoek. Uit de verkregen gegevens valt af te leiden, dat de kelder van de oude donjon eerst omstreeks 1350 van een soliede stenen vloer werd voorzien. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. Jf, apr. '69. R.O.B. Amersfoort. (J. G. N. Renaud).

HEERENVEEN (Fr.)

B.

Aan de Heidelaan te Oranjewoud werd enige jaren geleden een ten dele afgebroken (gehalveerde?) dupondius van Nemausus gevonden, geslagen tussen 28 en 10 v. Chr. Aan de voorzijde de koppen van Agrippa en Augustus, aan de keerzijde een krokodil en palm. Bovendien vertoont de munt twee kloppen: NC en O. De munt werd gedetermineerd door het Kon. Penningkabinet en afgestaan aan het Fries Museum. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 3, mrt. '69. Fries Museum Leeuwarden, B.A.I. Groningen. (G. Elzinga). HEINENOORD (Z.H.) R. vME. 1ME. ZEI. Bij het graven van een sleuf voor de nieuwe verkeerstunnel in de Oude Maas onder Heinenoord kon een aanzienlijke hoeveelheid vondsten worden geborgen, voornamelijk afkomstig van de z. rivieroever. De groep ceramiek telt enige late Ijzertijd- en een paar inheemse scherven, verder Romeins materiaal, w.o. een t.s. rand, waarschijnlijk type Lud. Th, een t.s. standring, waarschijnlijk Drag. 43, een groep terra nigra (midden 2de eeuws),kenmerkend voor het z.w. kustgebied van ons land. De M.E. groep omvat Karolingische stukken (w.o. een rand met uitgeknepen tuit van een op de draaischijf vervaardigd kogelpotje, een randscherf van klinkend hard gebakken vaatwerk, een dito van Mayener waar en forse groepen Badorf, Pingsdorf, Andenne en Paffrath. Verder kogelpotten en vrij veel blauwgrijs en rood aardewerk. (Hierbij 3 groen geglazuurde scherven, van Franse of Aardenburgse makelij?). Het steengoed bevat met grof zand gemagerde stukken, w.o. vrij wat Jacobakannen en aanverwante soorten. Daarnaast een hoeveelheid, vooral roodgebakken vaatwerk uit de 16de—18de eeuw en meer recente zaken. Bovendien een spinklosje, netverzwaringen(?) en enige fossielen. Het materiaal, als geheel duidelijk verspoeld, is ondergebracht in het Streekmuseum Hoekse Waard te Heinenoord. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 3, mrt. '69. R.O.B. Amersfoort (H. Sarfatij). 's-HERTOGENBOSCH (N. Br.) IJ. B. In oct. '67 werd bij het graven van een diepe sleuf vóór het pand „De Moriaan" een Romeins dolium gevonden. Te late melding belette te controleren of dit dolium uit een Rom. cultuurlaag afkomstig was. Dat hier echter wel een woonkern in die tijd is geweest, wordt meer waarschijnlijk door de aanwezigheid

142


van IJzertijd-aardewerk in het N. Brabants Museum te Den Bosch. Dit is afkomstig1 uit de ondergrond van „de Pijp" en werd in de jaren 50 niet als zodanig herkend. Dit aardewerk werd gevonden op een plaats op 50—100 m van de vindplaats van het dolium gelegen. Waarschijnlijk wordt hierdoor, dat het dolium inderdaad in situ werd aangetroffen en dat het centrum van Den Bosch dus in de Ijzertijd en in de Romeinse tijd werd bewoond. Dit is in overeenstemming met de situatie elders in het rivierkleigebied van de Maas, waar men tientallen natuurlijke hoogten vindt die alle een bewoning vanaf de Ijzertijd hebben gekend. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 4 apr. '69. B.O.B. Amersfoort. (G. Beex). LEEUWARDEN (Fr.) ZE. Bij verbouwing van het pand Grote Kerkstraat 18, kwam een grote asplek aan het licht, aan de n.o. zijde geflankeerd door een bijzonder grote rood aardewerken grape, ten dele met groen glazuur overdekt (hoog 27,9 cm, diam. 29,7 cm). De pot, die tot 50 cm diep onder een met rode plavuizen van 21 x 21 x 2,5 cm afgedekte vloer van gele baksteen (19 x 9 x 3,5 cm) was ingegraven, bevatte naast wat as enkele beenderen van rund en schaap. De opening was afgedekt met 3 groengeglazuurde estrikken van 14 x 14 x 2,7 — 4 cm. Hoewel de situatie doet denken aan een gebruik als doof- of vuurpot, lijkt dit toch niet waarschijnlijk. De pot is kennelijk slechts één maal gebruikt. Wellicht kan men er nog een in de 16de eeuw te dateren overblijfsel in zien van een uit vroegere perioden gebruikelijk bouwoffer. De pot bleek zich te bevinden in aanvullingsgrond van een fundamentsleuf, op 60 cm afstand binnenwaarts van een muur, gemetseld uit baksteen van 30 x 15 x 10 cm. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 3, mrt. '69. Fries Museum Leeuwarden, B.A.I. Groningen. (G. Elzinga). NIJMEGEN (Gld.) R. 1ME. Tijdens werkzaamheden voor de gemeentelijke reinigingsdienst werd op het maaiveld langs de Ten Hoetdwarsstraat een bronzen munt gevonden uit de tijd van Constantinus I. Het stuk is een aes II—III, dat in Trier is geslagen in de periode van 316— (318) na Chr. Voorz.: kop van Constantinus I, keerz.: sol met T F globe en het omschrift: Soli invicto comiti; . DeterminaA' TR tie Kon. Penningkabinet, Den Haag. De munt is zeer waarschijnlijk afkomstig uit het laat-Romeinse grafveld, dat zich heeft uitgestrekt ten z. van de Barbarossastraat. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. S mrt. '69. Instituut O.G.A. (J. E. Bogaers). In 1967 werd bij de restauratie van het „Brouwershuis" (Steenstr. 22), enige meters ten z. van de achtergevel, een stuk van een gemetselde, ca. 60 cm brede muur ontdekt, met de bovenkant hoogte maaiveld. De muur bestond uit een vulling van o.a. stukjes kwartsiet en Romeinse dakpannen, ingesloten door twee wanden van tufsteen en kwartsiet en gaf indertijd de indruk Romeins te kunnen zijn. In 1968 is de muur met een bulldozer tot een diepte van 1,5 m afgebroken, naar aanleiding waarvan door studenten van de Nijmeegse Universiteit een voorlopig onder-

143


zoek werd ingesteld. Al het ontdekte muurwerk ligt thans vlak onder het maaiveld in een plantsoen. Het betreft overblijfselen van een laat-Middeleeuws gebouw, dat ten o. van de voormalige Hanengas en ten z. van de Steenstraat heeft gestaan, vóór dat het Brouwershuis (gevel 1621) werd gebouwd. Wellicht heeft het in 1968, vlak ten z. van de achtergevel van het Brouwershuis gevonden stuk muur ook hiertoe behoord. Het in oct. j.1. gevonden muurwerk strekt zich uit van w. naar o., ca. 6 m ten z. van de zuidgevel van het Brouwershuis, tussen het w-einde van de Nieuwe Vleeshauwerstraat en de voormalige Hanengas. Het bestaat uit 2 delen: in de eerste plaats, vlak ten o. van de Hanengas, een w.—o. gerichte muur (1. 6,45, br. 59—60 cm), die aan beide einden vrijwel rechthoekig naar het n. ombuigt. Wij mogen hier een kelder aannemen. Aansluitend aan de z. muur van deze ruimte en grotendeels in het verlengde, is een latere fase, een 54—69 cm brede muur opgetrokken, van minstens 15,30 m lang en die vermoedelijk in o. richting heeft doorgelopen. Het muurwerk van de veronderstelde kelder heeft een vulling van o.a. brokken tufsteen, Rom. dakpannen, kwartsiet en veldkeiën, terwijl de twee wanden bestaan uit tufsteen, kwartsiet, blauwe (Naamse) kalksteen en veldkeiën. De dikte van de steenlagen varieert van 6—20 cm. Uit de fundering is een stuk gebakken steen, zeer waarschijnlijk een Romeinse tegel afkomstig (d. 5,4—5,6 cm). Van de meest oostelijke, w.o. gerichte muur bestaat de vulling vooral uit stukjes kwartsiet en Rom. dakpannen; de wanden uit voornamelijk tufsteen (18,7 x 16,7 x 12,6 cm), alsmede uit kwartsiet. In de n. wand werd een tweetal fragmenten van latere bakstenen aangetroffen br. 14 cm, d. 6 cm). Hieruit volgt dat deze muur in geen geval uit de Rom. tijd kan dagtekenen. Vermoedelijk uit de 15de of 16de eeuw, op zijn vroegst 14de eeuw. Bij de bouw is Rom. steenmateriaal secundair verwerkt, (cf. M. P. M. Daniels, Noviomagus — Rom. Nijmegen, 1955, 270 v.). Tot de gedane vondsten behoren een t.s. scherf (type Drag. 18/31?), een halsfragment van een Rom. kruik uit ca. tweede kwart 2de eeuw, laat M.E. scherven, een plat — zeer waarschijnlijk niet Romeins — gouden ringetje met een parelvormige versiering langs de buitenrand (diam. 1,95 cm, d. 1 mm). Nieuws-bull K.N.O.B., afl. 3, mrt. '69. Instituut O.G-.A. (J. E. Bogaers). Nadat in nov. '68 een begin was gemaakt met het grondwerk voor het cultureel centrum „De Lindenberg", ten w. van het Valkhof en van de „Lindenberg" genaamde weg en ten n. van de Ridderstaat, hebben Nijmeegse studenten herhaaldelijk de bouwput geïnspecteerd. In de z. wand — vlak ten n. van de Ridderstraat — werd het profiel van een Rom. spitsgracht gevonden. Deze moet behoord hebben tot de versterking die omstreeks de 4de eeuw na chr. — naar reeds lang vermoed wordt — op het Valkhof heeft gelegen, al zijn daar nooit Rom. muren of grachten aan het licht gekomen. Het ziet ernaar uit, dat de heuvel van het Valkhof in de Rom. tijd geleidelijk naar het w. heeft afgeheld en niet, zoals tegenwoordig aan de Lindenberg^ weg), aan de w. kant scherp begrensd was. Na deze belangrijke ontdekking, waarvan wij nu over het eerste duidelijke gegeven beschikken ter localisering van het fort dat in de laat-Rom periode te Nijmegen de rijksgrens langs de Waal heeft bewaakt, is door studenten de gracht verder bestudeerd, en voor zover mogelijk getekend. Dit met medewerking van de

144


aannemer, van Publieke Werken, van het Rijksmuseum G. M. Kam en van de A.W.N.-werkgroep Nijmegen e.o. Volgens een verklaring van de dragline-machinist, zou de gracht over een afstand van 25—30 m in een rechte — min of meer z.n. gerichte — lijn ten n. van de z. putwand in het vlak te zien zijn geweest. Het meest n. spoor van de gracht (punt) kon waargenomen worden op ca. 33 m ten n. van de z. putwand, vermoedelijk dichtbij een onderbreking voor een toegang tot het militaire terrein. Ongetwijfeld heeft de gracht zich nog verder in n. richting voortgezet. Het is niet mogelijk geweest de n. en o. putwand te onderzoeken naar eventuele ombuiging van de gracht in de richting van het Valkhof. De doorsnede kon voor iets meer dan de helft getekend worden en in het z. profiel van de bouwput zijn tussen de gracht en de Lindenberg(weg) overigens geen verschijnselen aangetroffen die duiden op activiteiten in de Rom. periode. De gracht is ca. 14 m breed geweest. De onderkant van de spits bevindt zich op ± 26,80 m -|- N.A.P., d.i. ca. 5,20 m onder het Rom. maaiveld. De eigenlijke punt bestaat uit een greppel van ca. 35 cm diep en 40—60 era breed. Het onderste deel van de in natuurlijke zand- en grindlagen uitgegraven gracht, moet betrekkelijk snel weer gevuld zijn geraakt. Later is deze ten dele verwijderd, waardoor een komvormige doorsnede ontstond (onderkant minstens 1,22 m onder het Rom. maaiveld). Uit de vulling zijn vooral laat-Rom. scherven afkomstig (o.a. t.s. met radstempel en ruwwandig aardewerk). Verder 31 bronzen Rom. munten, dierenbotten, stukken tufsteen, Lotharingse kalksteen, basaltlava, dakpannen (w.o. één met stempel EX[GERINF]), verwarmingsbuizen, glas, een bronzen fibula, één bronzen en 4 benen haarnaalden, twee ijzeren messen, enz. Enige scherven dateren zeker uit de 1ste— 3de eeuw na Chr. Vlak onder het maaiveld enkele fragmenten van Karolingisch (o.a. Badorfer) en Pingsdorfer aardewerk en een paar stukken van kogelpotten. Bijzonder is de vondst van een Rom. vorstpan (imbrex), waarop een uniek stempel van relief letters, vermoedelijk „in planta pedis" [LE]GXXII. Dit is het eerste dakpanstempel van de Legio XXII Primigenia, waarvan met zekerheid Nijmegen bekend is. Datering waarschijnlijk niet: 71—92/93—96, toen dit legioen te Vetera II (Xanten) gestationeerd was, maar uit de tijd daarna (in het bijzonder uit de laat-Rom. periode), toen het zijn standplaats had te Mogontiacum (Mainz). Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 3, mrt. '69. Instituut O.G.A. Nijmegen (J. E. Bogaers). OOSTSTELLINGWERF (Fr.) N. Bij een wandeling langs de Tjonger, ten o. van de Opsterlandse Compagnongsvaart, werd een neolithische, geslepen, breedtoppige bijl gevonden, lang 15,5 cm en vermoedelijk van essexiet. De bijl, met een zeer verweerde oppervlakte, heeft waarschijnlijk langdurig in een veenbodem gelegen en maakt de indruk te behoren tot de Standvoetbekercultuur. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 3, mrt. '69. Fries Museum Leeuwarden, B.A.I. Groningen. (G. Elzinga). REUSEL. (N. Br.) R. Bij het graven van een kuil in een tuin aan de Kruisstraat 33a, werd op 90—100 cm diepte, op de Scheiding van geel zand en zwarte bovengrond een aantal Romeinse voorwerpen gevonden, o.a. fragmenten van een wrijfschaal, zwart met zand bestrooid

145,


aardewerk, sterk geroest ijzerwerk, een meloenkraal met schuine ribbels en sporen van brons. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. k, apr. '69. R.O.B. Amersfoort (G. BeexJ. RIJSWIJK (Z.H.) R. Van mrt. tot nov. '68 werd het onderzoek (begonnen in 1967) naar de burgerlijke nederzetting op „De Bult" voortgezet. Een oppervlakte van ca. 1,35 ha werd onderzocht. Op ongeveer 50 m ten z. van de in '67 opgegraven woonkern, werd een tweede woonkern gevonden, eveneens o.w. georiënteerd. Hier lagen over elkaar drie uit hout opgetrokken boerderijen van het drieschepig type. Afmetingen: per. I 37 x 6 m, per II 25 x 6,50 m en per. III 27,75 x 7,50 m. Het o. gedeelte heeft blijkens de doorlopende rijen staanderpalen als stal gediend; wanden van veeboksen werden niet aangetroffen. In het w. deel lag de woning, herkenbaar aan haardplek en aanzienlijk wijdere staanderconstructie. Slechts bij III werd de vloer van de haardplek intact gevonden, bestaande uit scherven inheems aardewerk. Alle drie boerderijen hadden aan weerszijden tussen stal en woongedeelte een ingang; via een ingang in de korte wand was de stal betreedbaar. Even ten n. van deze woonkern bevonden zich nog twee (of drie) perioden met bijgebouwen, resp. minstens 7x 5.75 en 20 x 6 m. De grootste en jongste was eveneens drieschepig; hier geen haardplek en alleen een ingang in de o. korte wand. Een stal of bedrijfsruimte ? Ruim 50 m ten o. hiervan en ver buiten de omheiningssloten lag een klein drieschepig boerderijtje (minstens 14 x 6 m), dat enigszins afweek van de gangbare oriëntering. Ook hier de normale indeling van woon- en stalgedeelte. Naast dit gebouwtje werd een spieker (3,60 x 3 m) aangetroffen. Tussen de z. woonkern en dit boerderijtje werden nog twee moeilijk te interpreteren grondsporen waargenomen. Het zijn twee langwerpige rechthoekige plattegronden (23 x 7 en 21 x 6,60 m), gevormd door een greppel. Hierbinnen werden geen palen waargenomen. Qua oriëntatie en versnijding behoren zij tot de oudere perioden. Ook ten o. van de woonkamer werd een dergelijke, kleinere plattegrond (11 x 6,60 m) gevonden. Dankzij de fraaie huisplattegronden, kan nu ook de hout-steenbouw uit de jongste periode van de n. woonkamer beter begrepen worden. De staanderconstructie van de 2 boerderijen der jongste periode in de z. kern vertoont nl. de tendens tot een paarsgewijze groepering in het woongedeelte. Deze groepering van de stiepen langs de binnenwand is karakteristiek voor de hout-steenbouw van de n. kern. Dit verschijnsel maakt het aannemelijk de tot nu toe raadselachtige hout-steenbouwplattegrond op te vatten als behorend tot een inheems drieschepig gebouw, aangepast aan en uitgevoerd in een Romeinse bouwtechniek. Voor een goed beeld van de ontwikkeling der diverse fasen, zijn de lange, omgevende sloten van groot belang. Aan de o.-zijde werden twee, mogelijk drie perioden van sloten aangetroffen. Een zijde van de oudste, vermoedelijk uit de 2de eeuw, heeft een lengte van ca. 70 m; aan de z.-zijde buigt hij om naar het w., terwijl meer naar het n. twee haaks erop staande en eveneens w-.waarts lopende sloten de n. en z. woonkern van elkaar scheiden en de n. kern aan de n.-zijde begrenzen. De jongste en grootste sloot (o.-zijde meer dan 80 m lang) moet omstreeks 200 gedateerd worden. Ook hier werden ombuigingen naar het w. vastgesteld; in deze fase zijn echter de 2 woonkernen niet meer van elkaar gescheiden. Inte-

146


ressant is, dat de oudste huizen worden versneden door de sloten en zich nog daarbuiten uitstrekken. Het wekt de indruk dat de bewoning tot in de eerste helft van de 2de eeuw een open en verspreid karakter heeft gehad. Pas rond het midden van deze eeuw worden het bewoonde areaal en de erven afgebakend. Door de Rijks Geologische Dienst te Haarlem werd het aan de nederzetting grenzende gebied in detail uitgeboord. Hierbij bleek dat ten w. en ten z. ervan geulen hebben gelopen. Eén hiervan moet reeds voor het begin dicht zijn geweest. De relatie tussen kreken en huizen wordt nog nader bepaald. De vondsten van 1968 bevestigen die van '67. Talrijk is het inheems aardewerk, dat tot ver in de 2de eeuw doorloopt. Het Romeins aardewerk wordt in de loop der tijden steeds frequenter, waarbij het zwaartepunt valt in de tweede helft van de 2de eeuw en de eerste helft van de 3de eeuw na Chr. Ondanks de grote hoeveelheid dakpanmateriaal, w.o. complete stukken, werd geen enkel militair stempel gevonden. Bijzondere vondsten: bij de n. woonkern werd juist onder het hoekpunt van twee muren van de (jongste) hout-steenbouw, een volkomen gaaf ruwwandig kommetje rechtopstaand aangetroffen (II cd begin III). Het is aanlokkelijk hierin een bouwoffer te zien. Tussen de 2 woonkernen werd een tonput uit de laatste periode uitgegraven, met op de duigen drie brandmerken: C.C.B., M.DVN en ADVIV. Verder een drietal menselijke begravingen. Ca. 5 m ten z. van de z. woonkern werden twee gestrekt op de buik liggende skeletten gevonden, waarbij het hoofd van de één op de voeten van de ander rustte. Een hiervan was ter hoogte van het bekken door een Romeinse greppel vergraven, die op zijn beurt weer door de jongste sloot versneden werd. Ongeveer 65 m noordelijker, maar met dezelfde n.—z. oriëntering lag een hurkskelet. Om de dode was een soort dodenhuisje van 7 paaltjes gebouwd. In de kuil onder het skelet werd een Romeins ruwwandig randfragment gevonden. Hoogst waarschijnlijk is dit een begraving uit de tijd der nederzetting. Het onderzoek zal worden voortgezet. Nieuws-bul. K.N.O.B., afl. 3, mrt. '69. R.O.B. Amersfoort. (J. H. F. Bloemer's). ROERMOND (L.) vM Bij het lossen van een schip met grind in mrt. 1968 te Goes, is een zeer groot aantal zilveren Karolingische munten en sieraden ontdekt. De schat bleek opgebaggerd uit een grindput langs de Maas in de onmiddellijke nabijheid van Roermond. Het grootste deel van de vondst bleef bijeen; het Bonnefantenmuseum te Maastricht en het Kon. Penningkabinet te Den Haag • ' verwierven 873 munten en 21 sieraden. Thans zijn gegevens bekend over 1047 munten en 26 sieraden, maar de schat is nog groter geweest. De munten: Behalve één Romeinse denarius van Severus Alexander en één Angelsaksische munt van koning Coenwulf van Mercia (796—821), dragen alle munten de namen van keizer Lodewijk de Vrome (814—840) en zijn zoons keizer Lotharius I (840—855), koning Karel de Kale (840—877) en mogelijk Koning Lodewijk de Duitser (840—876), benevens die van zijn kleinzoon Pippijn II van Aquitanië (839—852). De zeer talrijke van Lodewijk de Vrome dateren bijna alle uit de late jaren van diens regering, die van Karel de Kale uit diens beginperiode. Aangenomen mag worden dat vrijwel alle munten geslagen zijn tussen ca. 825 en ca. 855, zodat de tijd van verberging gesteld kan worden op 855—860. Het zijn.bijna alle

147


zilveren penningen of denarii — gouden munten kwamen in de 9de eeuw niet voor — vergezeld van een klein aantal halve denarii of obolen. De denarii wegen zoals gewoonlijk 1,4—1,8 gram en vertonen merendeels het onder keizer Lodewijk ingevoerde zgn. „tempeltype". Op de voorz. staat een vierarmig kruis met gewoonlijk 4 stippen in de hoeken en de naam van de muntheer in het omschrift. De keerz. vertoont een op klassieke voorbeelden geïnspireerde tempel met 4 zuilen waartussen een kruis, die kennelijk de Chr. kerk symboliseert, meestal vergezeld van het opschrift XRISTIANA RELIGIO, minder vaak van een aanduiding van de plaats van vervaardiging. Andere beeldenaars komen veel minder vaak voor. Vier zeldzame stukken, drie van Lotharius en één van Karel, vertonen een borstbeeld van de vorst inplaats van de tempel. Wat ruimer vertegenwoordigd is een type, dat zeer frequent was in de beginjaren van Lodewijk: dit heeft dezelfde voorzijde met kruis en muntheernaam, doch op de keerzijde de plaats van aanmunting in één, twee of drie horizontale regels in het veld. Bij de obolen is dit laatste type het meest gebruikelijk. Tenslotte komen bij de tempeltypen nog diverse kleine afwijkingen voor: enkele malen zijn de voorschriften van voor- en keerzijde verwisseld, ook wel ontbreken de stippen om het kruis, meermalen komen bij-tekens voor: bij het kruis, letter S, boogje, balkje, stippen in diverse configuraties, enz. De munten kunnen als volgt ingedeeld worden (tenzij anders vermeld hebben alle denarii het tempeltype, alle obolen dat met horizontale plaatsnaam). Lodewijk de Vrome: 710 stuks, o.a. uit Sens, Bourges en Aquitanië. Hieronder met „Christiana religio" 692 stuks, w.o. twee vervalsingen; Lotharius I: 137 stuks, w.o. uit Dorestat (40), Trier, Namen, Dinant, Bordeaux, Milaan, Treviso en Pavia. Hierbij 56 stuks met „Christiana religio"; Pippijn II: 11 stuks, w.o. uit Dax (Aquae) en Aquitanië, met „Christiana religio" 2; Karel de Kale: 211 stuks, o.a. uit Laon, Reims, Parijs en Orléans ( Aureliana). Met „Christiana religio" 82; Lodewijk (de Duitser?) „Christiana religio" met omschrift LVDOWICVS REX, 2 stuks. Zoals blijkt zijn alle delen van het uitgestrekte rijk vrij gelijkmatig vertegenwoordigd, van Duurstede en Trier in het n. tot Dax (z.w. Frankrijk) en Treviso in het z. Dat betekent echter niet, dat de gehele schat een dergelijke gelijkmatige spreiding vertoont. De grote meerderheid draagt geen plaatsnaam en slechts de algemene aanduiding „Christiana religio"; deze kunnen in zeer verschillende plaatsen zijn vervaardigd. Daarop wijst ook al de grote verscheidenheid in uitvoering. De stukken op naam van Lotharius en Karel zijn vrij duidelijk in drie of vier groepen te verdelen, die herkomst uit één atelier waarborgen. Ook bij die van Lodewijk de Vrome zijn groepen aan te wijzen, die hier echter veel talrijker zijn. Bovendien kan een deel van deze munten na de dood van Keizer Lodewijk zijn geslagen, wat het beeld onduidelijker maakt. Eerst een grondige analyse van de gehele groep kan leiden tot historische conclusies Kon. Penningkabinet, Den Haag. (H. Enno van Gelder). De Sieraden. Hiertoe behoren ongeveer 20 zilveren onderdelen van gordelgarnituren. Er zijn 4 gespen en 10 of 11 riemtongen van diverse modellen. Verder 2 riemknijpers met rechth. beugel en versierd bovenschild. Ook de meeste gespen en riemtongen zijn versierd in een ornament waarin twee stijlen zijn te onder-

148


scheiden. Een deel is versierd met ingegraveerde en met niëllo opgevulde spiralen. Een vijftal heeft een overwegend plastisch ornament: bladmotieven en tot spiralen gedegenereerde plant motieven. Deze zijn in een „kerbschnitf'-achtige techniek uitgevoerd. Het plastische ornament is ten dele verguld en heeft soms geniëlleerde strepen. De laatste groep is nauw verwant aan de Karol. sierplaten uit Loon (Dr.), Rijs (Fr.) en Marsum bij Delfzijl (Gr.). In particulier bezit bevindt zich nog een aantal zilveren voorwerpen die tot de schat behoren. Dit zijn ook grotendeels delen van gordelgarnituren en verder waarschijnlijk een ruiterspoor. Nieuws-bull. K.N.O'.B., afl. k, apr. '69. R.O.B. Amersfoort. (W. A. van Es). ROSSUM (Gld.) R. Dankzij de jaemiddeling van een A.W.N.-lid kon een aantal Romeinso munten, uit de Waal bij Rossum opgebaggerd, door het musftum Kam worden aangekocht. Het zijn: een zilveren, zgn. legióensdenarius van Marcus Antonius (R.R.C. 1230, LEG. XII; 32—31 voor Chr.), een dupondius van Galigula, BMC 44, een dupondius van Traianus, een dupondius en sestertius van Hadrianus, BMC 1515—1519, tweemaal een dupondius of as van Antoninus Pius, 2 sestertiï van dezelfde en een quadrans van de 1ste of 2de eeuw. Bij de vondst behoren ook nog de volgende twee munten: een as van Caligula en een barbaarse nabootsing van een aes III (voorz. buste Constantinopolis, keerz. Victoria op voorsteven) na 341 ? Determinatie Kon. Penningkabinet. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. k, apr. '60. Rijksmuseum G. M. Kam (A. V. M. Hubrecht). SPAUBEEK (L.) B. Hier is kortgeleden bij graafwerk een denarius van Augustus gevonden. Voorz.: portret van de keizer zonder omschrift; keerz.: capricornus met globe en cornucopia, met het onderschrift AVGVSTVS. De munt moet geslagen zijn tussen 27 en 20 voor Chr. Hij is tamelijk afgesleten (BMCI, 664; Eastern mint). Ook is mogelijk: 22—16/5 voor Chr. (BMCI, 305—6 en 346; Emerita of Colonia Patricia). Nieuws-bull KN.O.B., afl. Ij, apr. '67. R.O.B. Amersfoort (J. H. F. Bloemers). VINKEVEENSE PLASSEN (Utr.) B. In 1967 vonden twee jongens in een zandhoop op het terrein van de Ned. Teer N.V., Sniep 10, te Diemen een trechtervormig halsfragment met een schoudergedeelte en één tweedelig oor van een ruwwandige Romeinse amfoor. Een lidteken wijst op een tweede oor. De scherf is geel-wit en is sterk verschraald met kwartszand en rood aardewerkgruis. De diam. van de bovenrand is 11,5 cm. Bij informatie blijkt het zand te zijn opgezogen uit de Vinkveense Plassen. Mevrouw dr. W. Groenman- van Waateringe zag in dit fragment een laat type, d.w.z. 2de of 3de eeuw. De heer J. K. Haalebos van het I.P.P. meent de amfoor te moeten plaatsen in de groep van het type Stuart 29 A (dr. P. Stuart, 1962). Volgens de heer Haalebos is reeds eerder in genoemde Plassen een Romeinse munt gevonden uit de 4de eeuw. Het amfoorfragment is in mijn verzameling opgenomen. Amsterdam, apr. '69. (J. A. Banning)

149


VOORBURG (Z.H.) K. In het volkstuinencomplex, naast het park Effatha, op het terrein van het voormalige Forum Hadriani, werd in een met gras overwoekerde tuin een Romeinse munt gevonden, nl. een As van Nero (54—68). Voorz.: kop rechts; tekst: IMP. NERO CAESAR AVG (PM TR POT PP ( ? ) ) . Keerz.: Tempel van Janus; tekst: PACE P.R. TERRA MARIQ PARTA. IVNVM CLVSIT S.C. De in Rome geslagen munt verkeert in slechte staat. Controle en aanvullende gegevens zijn afkomstig van het Kon. Penningkabinet te Den Haag. Door veelvuldig bezoek aan de volkstuinen, werden door mij in het laatste jaar o.a. een paar terra sigillata-fragmenten gevonden (versierd en onversierd), alsmede een halve wrijf schaal van dik ruwwandig aardewerk, diam. 36 cm. Volgens mij is de theorie, als zou het volkstuinencomplex niet tot de Romeinse nederzetting hebben behoord, onjuist. Na diverse gesprekken met houders van deze tuinen blijkt, dat zich onder de toplaag van ± 70 cm teelaarde, een uitgestrekt puin ( ?) veld met Romeins materiaal bevindt. Rijswijk, apr. '69. (F. Zevenbergen) WESTENHOLTE (Zwollerkerspel), gem. Zwolle (O.) IME? In een gebied ten w. van Zwolle werd een onderzoek ingesteld op de plaats van een gesloopte boerderij. Een eerder vermeld stuk oude muur bleek alweer voor het grootste deel te zijn vernield. Er werd een daarop aansluitend fundament gevonden, dat rechthoekig omboog. De beide armen meten 1,20 en 1,5 m. De korte arm vertoonde een normale beëindiging; breedte muurwerk ca. 60 cm. Misschien moet men de muur beschouwen als een stenen voeting van een houten schuur. Het bouwwerkje kan behoord ' hebben tot de hof (curtis) Yttersum, agrarisch en bestuurlijk ; centrum van de marke Yttersum, ook wel Ittersum genoemd. Reeds vroeg in de 3de eeuw komt de naam in bronnen voor. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 4, apr. '69. fB.O.B. Amersfoort. (J. G. N. Renaud). WESTSTELLINGWERF (Fr.). N. Eerst onlangs werd bekend dat ca. 1910 een bijzonder fraaie yuurstenen bijl is gevonden bij ontginning van een heideveld tussen Boyl en Zandhuizen. Hij behoort tot de groep „Dünblattige Flint-Rechteckbeile", is 15,1 cm lang, 6,62 cm breed bij de snede en 2,72 cm dik. Hij is vrijwel identiek aan een exemplaar gevonden in een grafkuil te Wangeren, Kreis Stade, waarin zich naast een disselbijltje en twee spaanmessen ook , een strijdhamer bevond. Dit maakt het waarschijnlijk dat het uit Boyl afkomstige exemplaar tot de Standvoetbekercultuur gerekend mag worden. Het stuk wordt thans bewaard in het Fries Museum. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 3, mrt. '69. . Fries Museum Leeuwarden, B.A.I. Groningen. (J. Elzinga). WYCHEN (Gld.) R. Bij het graven van een funderingssleuf op het terrein van de ..-.. Gem. Soc. Dienst werd een aardewerkvondst uit de Rom. tijd

150


gedaan. De vondst behoorde tot de inventaris van een graf. Een kuil van ca. 80 cm diep, ca. 110 cm lang en 60 cm (?) breed tekende zich in een sleufwand af. Oriëntatie n.w.—z.o. Er zijn slechts een geringe hoeveelheid crematieresten aanwezig geweest. De complete (?) inhoud was als volgt: a: een t.s. bord, Drag. 31, met beschadigd stempel, mogelijk MAGNVS. F (Magnus van Heiligenberg en Kraherwald, Trajanus—Hadrianus). b: t.s. bakje, vermoedelijk Drag. 33, later zoekgeraakt, c: bord van ruwwandig aardewerk met ongeprofileerde rand. d: bronzen stripvormige, eenzijdige spatula, resterende lengte 15,3 cm, greep met olijfvormige knop. e: ijzeren zegelring met ovale inleg van carneol, waarop ingesneden de god Mars met zegelteken en lans. Deze behoort tot het type o.c. II d.2 dat in de vroege keizertijd gedateerd wordt, globaal 1ste eeuw. Gelet op de vindplaats, nl. tussen het gemeentehuis en de Molenberg, is de kans groot dat het graf deel uitmaakt van een 1ste—2de eeuws grafveld, waarvan in de dertiger jaren vele vondsten aan het licht kwamen. Het ziet ernaar uit, dat een gedeelte van dit grafveld nog aanwezig is. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 3, mrt. '69. R.O.B. Amersfoort. (R. S. Hulst). In een tuin Merelstraat 34 in de nieuwe wijk Wychen-noord werd een Rom. dupondius gevonden. Voorz.: Domitianus met stralenkrans, consulaat XIII, keerz.: Moneta Augusti; geslagen 87 na Chr. R.O.B. Amersfoort. (R. 8. Hulst). ZOELEN (Gld.) R. Van hier wordt de vondst gemeld (uit 1968) van vele fragmenten Romeins aardewerk, gedaan in een gegraven zandput op de Hamsche Bouwing, aan de rand van het Lingebed nabij Kerk-Avezaath. Tot de vondsten behoort o.m. een stuk van de terra sigillata-vorm Drag. 27 met het stempel OP. PATRICI, Patricius, La Graufesenque, Nero—Domitianus. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 3, mrt. '69. R.O.B. Amersfoort. (R. S. Hulst). Rectificatie In het vondstbericht Oud-Alblas op blz. 55 in Whm. 1, '69 is abusievelijk een bericht over Papendrecht opgenomen, nl. in regel 13—18 v.o. In verbeterde vorm volgt dit hieronder:

PAPENDRECHT (Z.H.)

R. 1ME.

Bij graafwerkzaamheden voor de aanleg van een weg ten o. van het nieuwe zwembad „De Hoogt", zijn aardewerkvondsten gedaan uit het eind van de 12de eeuw na Chr., voornamelijk bestaande uit Pingsdorfscherven. Dit aardewerk komt het meest uit afvalputten, die de laatste jaren al meer zijn aangetroffen 40 m ten w. van deze vindplaats. Hierbij werd toen ook een Romeinse woonlaag gevonden onder het M.E. woonniveau. Deze vindplaats is gelegen op de oeverwallen en ten z.o. van de Papendrechtse kreekbrug. De werkzaamheden waren al in een te ver gevorderd stadium om verdere onderzoekingen te kunnen verrichten. Werkgroep Lek en Merwestreek, dec. '68. (G-. van den Beemt).

151


INHOUD Voorwoord . . Mr. H. K. de Raaf: („haak") van G-. Koppert: 2000 ivaste bruggen

. . . . . . . . 1 Vuurstenen „sikkel" of werkend deel een eergetouw? (II). (PI. I I en IV) jalar geleden bouwden Romeinen reeds over onze grote rivieren (Afb. 1—7)

L. H. Hofland: De benen schaatsen

.

.

.

C. R. Hooijer: Schepen ondter dak (Fig. 1)

.

.

.

pag. 109 pag. 110 pag. 118 pag. 125 pag. 128

Th. vain Dijk: A.W.N. hield jaarvergadering 1969 te Utrecht (Fig. 1—3)

pag. 131

Literatuurfoesprekiwg

pag. 135

Een zuil in Zwammeirdam (Fig 1) Opgravings- en vondstberiohten

.

. .

. .

. .

. .

pag. 136 pag. 138

Aan dit nummer werkten mede: H. J. Calkoen, Driehuizerkerkweg 22, Velsen (N.-H.); Th. van Dijk, Juliusstraat 7, Utrecht; J. H. van Dobben, Rijksstraatweg 1, Zwammerdam; L. H. Hofland, Kievitlaan 17, Maartensdijk; G. Koppert, Kapitein van Fort. b. d., Jos Haydnlaan 31, Utrecht; Mr. H. K. de Raaf, Bronsteeweg 1, Heemstede; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, Den Haag.

INSTITUUT

TUBANTIA Van Breestraat 32, Amsterdam - Z. Schriftelyke cursus ARCHEOLOGIE

Gratis

prospectus

op aanvraag.

Voor al Uw periodieken naar N.V. D R U K K E R I J D E R E S I D E N T I E Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070-859347

152


WE5TERHEEM


Jaargang XVIII, no. 4

augustus 1969

WE5TERHEER Tweemaandelijks orgaan van de ARCHEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND Opeericht 6 september 1961: goedgekeurd bij Kon. besluit van 26 juni 1957 no 50 REDACTIE,

Redactie-adres: Administr.adres:

Hoofdredacteur: Th. BROUNS. Redacteuren: Dr. W. J. DE BOONE, Prof. Dr. H. BRUNSTING, H. J. CALKOEN, C. R. HOOIJER, P. STUURMAN. Th. BROUNS, Waldecklaan 21, Hilversum. Johan van Oldenbarneveltlaan 7, Amersfoort. Secretriaat der A.W.N.: Iordensstraat 61, Haarlem, contributie ad ƒ 15,— te storten op girorekening 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.N, te Haarlem.

MESOLITHISCHE MUZIEK. Van bevriende zijde werden wij attent gemaakt op een merkwaardig, ruim 10 cm lang voorwerpje, dat werd opgegraven in een 8000 jaar oude nederzetting, gelegen in het Koningsmoeras, west-Seeland, Denemarken*). Het is bootvormig, uit de wand van een pijpbeen gesneden en glad geschaafd; de éne zijde is hol, de andere bol. Vlak onder de punt is een gaatje geboord. De vinders stonden voor een raadsel, totdat één van hen een touwtje door het gat bevestigde en daaraan het voorwerp snel rond slingerde. Plotseling — en dit werd ons door het gebruik van een getrouwe copie bevestigd — klonk een diepe, onheilspellende zoemtoon, die nu en dan met een soort snauw overging in een hoger geluid. Het ding bleek een angstaanjagende stem te bezitten! Meerdere van deze tonen tegelijk moeten, vooral in het donker, een griezelig effect hebben gehad. Dit was zeker geen spel, maar een ernstige gebeurtenis en mogelijk werden deze ,,geestenstemmen" gebruikt bij rituele inwijdingen. Thans vindt nog iets dergelijks plaats in afgelegen streken van Australië en donker Afrika. Wonderlijk om een zo oud geluid opnieuw tot leven te 'kunnen wekken ! H. J. C. •)

Beschreven en afgebeeld in het arch. tijdschrift „Skalk", jaarg. 1968, 2.

153'


VUURSTENEN „SIKKEL" OF WERKEND DEEL („HAAK") VAN EEN EERGETOUW ? (Invallende gedachten van een amateur-archeoloog III) door mr. H. K. DE RAAF (PI. V, VI en VII)

Al het voorafgaande overwegende .kan ik tot geen andere conclusie komen dan dat onze zgn. vuurstenen ,,sikkels" naar alle waarschijnlijkheid in het geheel geen sikkels zijn. Doch wat dan wel? Er van uitgaande dat de vakwetenschap terecht leert dat de zgn. „hoogglans" alleen kan zijn onstaan door een voortgezet en geregeld contact van het artefact met kiezelhoudende stoffen, zoals b.v. koren, gras, e.d., is het m.i. duidelijk dat, bij het zoeken naar een mogelijk alternatief voor de sikkeltheorie, de speurder bij zijn pogingen het raadsel op te lossen slechts een beperkte bewegingsvrijheid heeft. Voor welke oplossing hij ook opteert, steeds zal een verklaring van het hoogglansaspect door een contact, als vorenbedoeld, daarvan een integrerend deel moeten uitmaken. De gestelde voorwaarde sluit dan ook m.i. bij voorbaat uit in deze in ernst te denken aan een gebruik van de betrokken artefacten b.v. als deel van een strijdhamer — in de geest van ihet middeleeuws wapentuig van die naam, hoewel onze artefacten zich qua vorm daartoe wel zouden lenen—, of als „houweel", resp. als — eentandige — landbouwhak of kluitenbreker 3 1 ). Hoe dit zij, voor alle genoemde functies zouden onze artefacten m.i. te broos en dus onbruikbaar zijn. De gestelde voorwaarde verbiedt m.i. evenzeer in deze serieus te denken aan een gebruik als „werptuig" (boemerang) bij de jacht op vogels e.d., zoals deze reeds vroeg in het oude Egypte werd uitgeoefend 3 2 ). Zo schijnt mij dan als »i) Wat de kluitenbreker of kluitenhaimer aangaat, als vereenvoudigde vorm van de door Van der Poel ( J. M. G. van der Poel, 1961, afb. 22) afgebeelde tweetandige werktuigen van hertshoorn en elandgewei uit de Friese terpen, welke hij merkwaardigerwijs wegens hun. slijtsporen en gladgepolijste gedeelten (hoogglans !) op hun rugzijde uitsluitend meent te moeten zien als kluitenbrekers (waarmede men de geploegde grond wanneer dit nodig was, verder verkruimelde) en niet als „hak", terwijl toon. ook de tanden die «oogglans vertonen en zowel een kluitönibreker als een hak, gebruikt op een omgeploegde, resp. miet omgeploegde, stoppelakker, in contact komt niet kiezelhoudende plantendelen. 32) Hoewel de typische vorm van onze artefacten op zichzelf reeds de gedachte aan de mogelijkheid van een zodanig gebruik doet opkomen, bleef voor zover ik weet elk experiment in deze richting tot dusver achterwege.

154


155


enige overblijvende en aannemelijke verklaring van hel: hoogglansaspect te zijn dat men bij de bewuste artefacten niet te maken heeft met „sikkels", doch hetzij met een soort pikhaak — gezien het hierboven omtrent het vroegste gebruik van de zicht opgemerkte niet erg waarschijnlijk —, hetzij met een onderdeel van een praehistorisch of protohistorisch „eergetouw" — met name van een der primitiefste vormen der zgn. haak of klauwploegen —, en wel met dat onderdeel daarvan hetwelk men in het algemeen pleegt aan te duiden met de term „werkend deel" of „ploeghoofd", resp., c.q., met de bewapening van een dergelijk ploeghoofd, en het zijn laatstbedoelde mogelijkheden welke mij van de twee genoemde alternatieven als de meest plausibele oplossing voorkomen. Zij vindt m.i. onder meer steun in het feit dat daarbij de veronderstelde oorzaak van de bekende hoogglans verklaarbaar blijft. Immers, het ploeghoofd van een eergetouw, resp., c.q., het object waarmede dit zgn. „bewapend" wordt (.men denke in dit verband aan de — latere — ijzeren bewapeningen vau nouten ploeghoofden) komt — wanneer dit ploeghoofd, resp. die bewapening, uit vuursteen zou bestaan — bij het scheuren van een stoppelakker vanzelfsprekend in langdurig en geregeld contact met de kiezelhoudende bestanddelen van de stoppels, waardoor alzo eveneens de bekende hoogglans zal ontstaan. Bovendien geeft mijn hypothese wellicht tevens een rationele verklaring voor het geretoucheerd zijn óók van de rugzijde (convexe zijde) van onze zgn. ..sikkels" (zie onder). Voor zover ik weet is het, wat ons land betreft, prof. Van Giffen die het eerst aan de historische ontwikkeling van 'het werktuig, dat tegenwoordig algemeen „ploeg" wordt genoemd, een uitvoerige en diepgaande studie heeft gewijd33), dit naar aanleiding van de zgn. ploegsporen welke hij bij zijn onderzoek van de grafheuvels te Zwaagdijik, gem. Wervershoof, N.H., in de bodem aantrof. Later .heeft Van der Poel 34) met betrekking tot die ontwikkeling een eminente en hoogst interessante bijdrage geleverd, gevolgd door een belangwekkend artikel van zijn hand over „Landbouwwerktuigen in de beeldende kunst" S5 ). Hier een resumé te geven, hoe beknopt ook, van hetgeen door de genoemde schrijvers — naar wie ik overigens in het hierna volgende herhaaldelijk zal moeten verwijzen — over dit zeer veel omvattende onderwerp wordt te berde gebracht, is absoluut onmogelijk, zodat ik degene die zich daarvoor meer dan oppervlakkig interesseert moet adviseren zelf de genoemde artikelen te bestuderen. Een poging mijnerzijds tot het geven van een resumé zou trouwens 33) A. E. van Giffen, 1944, met literatuur-opgave. 3+) J. M. G. van der Poel, 1961, met uitgebreide literatuur-opgave. 33) J. M. G. van der Poel. 1967

156


m.i. voor de lezer van niet veel nut zijn en weinig verhelderend werken, aangezien daaruit op pijnlijke wijze naar voren zou treden, niet alleen hoe weinig men eigenlijk nog maar met zekerheid weet omtrent plaats en tijd van de uitvinding van de ploeg, en omtrent de vorm en de constructie daarvan in ons land in de verschillende perioden van prae- en protohistorie, doch tevens hoe groot nog steeds het gebrek aan overeenstemming is, zelfs op essentiële punten, hetwelk tussen de vele geleerden, die van deze materie studie hebben gemaakt, blijkt te bestaan. Dit gebrek aan overeenstemming behoeft overigens geen verwondering te wekken, gezien de vergankelijkheid van het materiaal waaruit het prae- en protohistorische eergetouw was vervaardigd en de daaruit verklaarbare schaarsheid der vondsten op dit speciale gebied. Sedert Van Giffen 80) de verzuchting slaakte: „Overblijfselen van voor- of vroeghistorische ploegen in ons land bestaan, voor zoover ik weet, alleen in de vorm van eenige onderdeelen" is, voor zover mij bekend, op dit punt weinig veranderd. Wel komt bij de bestudering dezer materie m.i. duidelijk naar voren, dat de ontwikkeling van de ploeg zich, al naar gelang van de plaats van oorsprong, uit principieel verschillende werktuigen (graafstok, hak, etc.) en/of langs verschillende banen iheeft voltrokken, waarbij de constructie en de in de bodem achtergebleven gebruikssporen van dit werktuig in hoge mate werden bepaald én door het karakter en de structuur van de te bewerken bodem én door het doel waarvoor dit werd gebruikt. Dit laatste behoeft niet altijd het trekken van een vore alléén, te zijn; men denke in dit verband b.v. aan Egypte. Of de ploeg zich ontwikkeld heeft uit de graafstok — een stelling o.a. door Dittmer ;i7) met vuur verdedigd — dan wel uit de hak (één van de strijdpunten der geleerden) is niet zo heel erg belangrijk en zal trouwens m.i. een kwestie van plaatselijke omstandigheden en traditie zijn geweest 38 ). so) A. E. van Giffen, 1944, 155. 37) K. Dittmer, 1962, 297. as) Zo is het b.v. wat het Oude Egypte aangaat, m.i. vrij duidelijk, dat de ploeg zich aldaar 'rechtstreeks uit de hak heeft ontwikkeld en dat die ploeg niets anders is dan een hak waaraan één of meer handvat (ten) is resp. zijn bevestigd om het werktuig te kunnen besturen, terwijl de verlengde steel zich heeft ontwikkeld tot ploegboom. Ik moge hiervoor verwijzen, behalve naar hetgeen Van Giffen en Van der Poel over Egyptische ploegen mededelen, naar pi. V, waarop, naast enkele typen van Oud-Egyptische hakken, ook enige typen van Oud-Egyptische ploegen zijn afgebeeld. De afbeeldingen 3, 6, 9 en 10 van pi. V, en de daarop betrekking hebbende dateringen, werden mij verstrekt door de heer A. A. Krebbers, amateur-Egyptoloog te Pijnacker, waarvoor ik hem hierbij mijn hartelijke dank betuig. De dateringen der dynastieën zijn gebaseerd op Aldred's „Het

157


Veel belangrijker dan de vraag, uit welk oer-instrument zich de ploeg heeft ontwikkeld, is voor mijn hypothese echter die andere, t/w. hoe de vroegste eergetouwen er in West-Europa, en met name, in Nederland, hebben uitgezien. Alvorens hierop nader te kunnen ingaan, dient door mij m.i. eerst enige klaarheid geschapen te worden met betrekking tot de betekenis welke in het navolgende door de lezer moet worden gehecht aan door mij, in navolging van Van Giffen, gebezigde termen als „haakploeg" („klauwploeg"), „zoolploeg", e.d. Men kan, mét ondergetekende, waardering hebben voor het feit dat Van der Poel 39 ) de term „eergetouw" weer nieuw leven heeft ingeblazen, alsook voor zijn voorstel een duidelijk onderscheid te maken tussen een „eergetouw" enerzijds en een ,,ploeg" anderzijds (al is dan ook m.i. zijn uitspraak, dat een „eergetouw" zich van een „ploeg" onderscheidt doordat het slechts één werkend deel bezat, t.w. de schaar, niet geheel juist; zie onder). Doch zijn uitspraak dat het gebruik van het woord „eergetouw" van belang is „omdat daardoor nietszeggende of onjuiste woorden als haakploeg, klauwploeg, schuifploeg e.d. uit ons taalgebruik geweerd kunnen worden" — termen o.a. door Van Giffen en illustere buitenlandse vakgenoten gebezigd — acht ik onaanvaardbaar, als land der Farao's". Overigens is de herkomst der afbeeldingen als volgt: 1. Aldred, fig. 45 (model met verstevigingstouw): Koning Scorpion (eerste farao van de 1e dyn. i?) bezig met een rituele agrarische handelinig. Scène in relief, uitgegraven te Hierakohpolis, thans te Oxford. Ca. 3120 v. Chr. 2. Breasted, fig. 27 (model met verstevigingstouw): Archaische periode, 1e of 2e dyn. (ca. 3200—2660 v. Chr.). 3. Krebbers (het gebruikelijke model met verstevigingstouw; het houten framewerk is verstevigd met een. touw over beide delen): XVIIIe dyn. (ca, 1570—1302 v. Chr.). Zie ook pi. VIII, 5 in „Picture writing in Ancient Egypt", door N. de G. Davies. 4. Wonderen der oudheid, 307 (model zonder verstevigingstouw): XVHIe dyn. (ca. 1570—1302 v. Chr.). Uit graf van Nachti te Sjeiah-Abd-el-Qoernah. 5. Breasted, fig. 27: Archaische periode, 1e of Ile dyn. (ca. 3200—2660 v. Chr.). 6. Krebbers: Oude Rijk, Ve dyn. (ca. 2500—2340 v. Chr.). 7. Wonderen der oudheid, 304, links boven: Oude Rijk, Ve dyn. (ca. 2500—2340 v. Chr.). Uit graf te Tttiebe van Urarna, priester onder de regering van User-en-re. Zie „The rock tombs of Sheikh Said", door N. de G. Davies. 8. Aldred, fig. 50: Oude Rijk, VTe dyn. (ca. 2340—2180 v. Chr.). Ondiep stekende ploegschaar; naar een relief uit een graf nabij e-Bersja, ca. 2330 v. Ohr. 9. Kreibbers: Middenrijk, Xlle dyn. (ca. 1990—1785 v. Chr.). 10. Krabbers: Nieuwe Rijk, XVIIIe dyn. (ca. 1570—1302 v. Ohr.). Houten ploeg. Uit „Picture writing in Ancient Egypt", door N. de G. Davies pi. VIII, 13. 39) J. M. G. van der Poel, 1961, 135—136. -

158


m

cf BOMUSLAN

2EEALPEN (ITALIË)

A

159


zijnde veel te doctrinair en dogmatisch. Immers, de algemene soortnaam ,.eergetouw" zegt op zichzelf niets over de vraag, met welke species der vele type-varianten, welke onder het begrip „eergetouw" vallen, men in een gegeven geval te maken heeft. Bovendien, welke term spreekt zo onmiddellijk tot de verbeelding als 'het woord haakploeg (klauwploeg)? Wanneer een mens met de hand een geul trekt door het zand, dan doet hij dit, als volwassene, met gekromde vingers (een ,,klauw") en niet met gestrekte vingers. Een kleuter handelt op dezelfde wijze, of trekt, wanneer dit te moeilijk gaat, de geul met één gekromd vingertje (de ,,haak"). De grootste leek zal dan ook onmiddellijk begrijpen dat de hieronder nader te bespreken Zweedse eergetouweri van het primitieve type, als afgebeeld bij Van Giffem *°) ,,haak"- of ,,klauwploegen" zijn (zie pi. VI, c en d). Hetzelfde geldt voor de door 'hem afgebeelde primitieve eergetouwen van de Italiaanse Zeealpen 41 ) (zie pi. VI, a en b). Dat de door Van Giffen gebezigde terminologie „nietszeggend of onjuist" zou zijn, lijkt mij dan ook geen gelukkige uitspraak. Aan de andere kant is de stelling Van der Poel42) dat het enige werkende deel van een „eergetouw" een schaar zou moeten zijn, m.i. beslist onjuist. Onder „schaar" pleegt men n.1. volgens Van Dale te verstaan een breed scherp blad onderaan een ploeg, d.w.z. een afzonderlijk — weliswaar normaliter aan het eergetouw bevestigd, doch ook als zelfstandige eenheid denkbaar en als zodanig dan ook als bodemvondst voorkomend — dus los/vast onderdeel van een eergetouw, zoals b.v. de pijlvormige houten scharen, waarover Van der Poel spreekt. Doch ook die landbouwwerktuigen, waarvoor Van der Poel de naam „gaffeleergetouw" voorstelt, zijn volgens hem „eergetouwen", doch van een „sdhaar", in eigenlijke zin, als bovenbedoeld, is bij „gaffel-eergetouwen" m.i. geen sprake, al gebruikt hij deze term — m.i. ten onrechte — ook ten aanzien van deze categorie eergetouwen * 3 ). Men zou daarom naar mijn mening voor deze gaffel-eergetouwen mét Van Giffen beter de term „ploeghoofd" kunnen aanhouden, en het onderscheid tussen „eergetouw" en „ploeg" beter aldus kunnen formuleren, dat een „eergetouw" slechts één werkend deel bezit, bestaande uit een, hetzij vrijwel horizontaaJ hetzij onder een bepaalde hoek ten opzichte van het maaiveld werkend, en al dan niet in combinatie met een schaar werkend, ploeghoofd. Laat men nu de in Van 40) A. E. van Giffen, 1944, pi. VI). « ) A. E. van Giffen, 1944, 42) J. M. G. van der Poel, 4.'i) J. M. G. van der.Poel,

160

afb. 24a, c en afb. 24b, nrs. 1 en 2 (zie afb. 24a, a en b (zie pi. VI). 1961, 137. 1961, 140.


Giffen**) en Van der Poel*5) afgebeelde vroegere en latere eergetouwen de revue passeren, dan valt bij de diverse typen van deze werktuigen, bij alle verschil in vorm en constructie, tevens onmiddellijk op het verschil in stand, ten opzichte van het maaiveld, van het naar voren gerichte werkende deel daarvan, dat soms bestemd is om vrijwel horizontaal, doch vaak ook om onder een meer of minder scherpe 'hoek door de bodem te worden getrokken 40 ). Eerstbedoelde stand treft men aan bij de eergetouwen behorende tot een hoofdgroep welke Van der Poel „gaffel-eergetouwen" noemt, de laatstbedoelde stand bij een andere belangrijke hoofdgroep, de zgn. ,,boog-eergetouwen" van Van der Poel, waarbij het ploeghoofd zijn werk verricht in combinatie met een afzonderlijke, vaak pijlvormige, houten of ijzeren sohaar. Voor bijzonderheden en afbeeldingen, welke het principiële verschil tussen de twee genoemde eergetouw-systemen (kunnen verduidelijken, moge ik volstaan met te verwijzen naar de uiteenzettingen dienaangaande van Van Giffen47) en Van der Poel * s ). Het spreekt echter vanzelf dat de theoretische mogelijkheden, wat betreft de stand van het ploeghoofd, met de twee genoemde hoofdgroepen niet zijn uitgeput. Denkt men zich b.v. een eergeto'uw in, in de geest van de door mij hierboven bedoelde primitieve ,,haak"- of „klauwploegen" 49 ), met vrijwel verticaal staand, doch enigszins gekromd ploeghoofd, dan krijgt men een type eergetouw waarvan het werkend deel lijkt oip, en feitelijk dezelfde functie vervult als, het zgn. kouter, ploegijzer of ploegmes bij de latere vierzijdige ploegen. In dit licht gezien schijnt het mij plausibel aan te nemen, dat het (mes)kouter, in plaats van een later toevoegsel te zijn van de vierzijdige ploeg met schaar en rister, moet geacht worden te representeren het oorspronkelijke — enige — werkende deel van een bepaalde soort primitief eergetouw, behorende tot de categorie der zgn. „haak"- of „klauwploegen", hetwelk dan later is vervolmaakt door toevoeging van schaar en rister. Dat de ontwikkelingsgang van de vierzijdige ploeg inderdaad zo is verlopen en **) A. E. van Giffen, 1944. 45) J. M. G. van der Poel, 1961 en 1967. *0) Een constatering- waarmede echter n.i., gelet op het, wat Nederland aangaat, relatief toch altijd nog zeer schaarse vondstmateriaal op dit gebied in vergelijking met andere landen (J. M. G. van der Poel, 1961, 157) geenszins gezegd wil zijn dat eergetouwen met een vrijwel verticale stand van het werkende deel in Nederland niet zouden kunnen hebben bestaan; zie onder. « ) A. E. van Giffen, 1944. *8) J. M. G. van der Poel, 1961 en 1967. 40) A. E. van Giffen, 1944, afb. 24a, c en afb. 24fo, nrs. 1 en 2, resp. afb. 24a, a en b (zie pi. VI).

161


niet anders, kan ik natuurlijk niet bewijzen, evenmin als de juistheid van mijn hier voor het eerst uitgesproken hypothese, dat onze zgn. vuurstenen „sikkels" wellicht moeten worden beschouwd niet als sikkels, doch als het werkend deel (ploeghoofd) — resp. als een onderdeel van het werkend deel (ploeghoofd) — van een door mij ook voor Nederland in het verleden bestaanbaar geaöhte primitieve ,,haakploeg", van het type als op rotstekeningen uit de Bronstijd 50) afgebeeld. In dit verband is van belang de uitspraak van Curwen 5 1 ): „The Bronze Age rockcarvings.... as well as various Roman ploughs figured by Meitzen give the impression that the common traction-plough may have arisen from a kind of 50) Zich. bevindende bij Tanum, in het Zweedse district Bohuslan, en in de Italiaanse Zeealpen (zie pi. VI). si) Door A. E. van Giffen, 1944, 137 geciteerd.

162


hook dragged through the ground" 52 ). Voorts zou (volgens Curwen) in Zuid-Zweden in moderne tijd de ploeg nog ontwikkeld zijn uit een houweel en aldaar ook nu nog een intermediaire vorm, een grote hak, met mensenkraoht door de grond worden getrokken. Voorts maak ik er op attent, dat reeds in het Oude Rijk van Egypte, naast andere typen (zie PI. V, 6, 7 en 8) een haakploeg — weliswaar met twee •handvatten — gebruikt werd, waarvan het ploeghoofd een hoek van ca. 35 graden maakte met het maaiveld 53 ). (Wordt vervolgd) r>2) Vgl. G. E. Wright, 1958, 209: „De ploeg van de Israëliet was eenvoudig een stuk hout met een metalen spits, getrokken door twee ossen (vgl. I Kon. 19 : 19). Voor de 10e eeuw Chr. waren die ploegpunten van koper of brons, en de bij opgravingen gevonden exemplaren zijn gewoonlijk door het gebruik afgesleten (Hoeveel slijtvaster is dan niet een ploeghoofd uit vuursteen !, d. R.). Toen het ijzer zijn intrede had gedaan konden grotere, hardere en scherpere ploegpunten worden gemaakt die niet zo spoedig afsleten. Nochtans konden er met zulke ploegen geen diepe voren wonden getrokken, de .aard-korst kon er slechts tot een diepte van 8 d 10 cm mee worden opengekrabd". ->») Zie J. H. Breasted, fig. 27; alsook pi. V, 5. Vgl. ook de Romeinse haakploegen, afgebeeld in „Nederland door de Eeuwen heen"; dl. 1, 1917, 272, bovenste rij en onderste rij, links onder; alsook pi. VII.

Aangehaalde literatuur : Aldred, C. Het land der Farao's. Zeist enz., 1964. (Grote Phoenix pocket nr. 98). Breasted, J. H. Geschiedenis van Egypte. Amsterdam, z.j. Curwen, E. C. Prehistorie agriculture Britain. — Antiquity I, 1927. Dittmer, K. Algemene volkenkunde. Utrecht enz., 1962. (Aula-boek nr. 96). Giffen, A. E. van. Grafheuvels te Zwaagdijk, gern. Wenversfooof N.H. — Verbeterde en vermeerderde overdruk uit „WestFriesland's oud en nieuw", uitgave van het Historisch Genootschap „Oud-Wesit-Friesland", XVII, 1944. Nederland door de Eeuwen heen: geïllustreerde beschavingsgeschiedenis van Nederland. Eerste dl.; hoofdstuk: Opkomst en ontwikkeling van den Boerenstand in Nederland. Amsterdam, 1917. Poel, J. M. G. van der. De landbouw in het verste verleden — Berichten RO.B., 10—11, 1960—1961, 125 e.v. Poel, J. M. G. van der. Landbouwwerktuigen in de beeldende kunst. — Spiegel hdstoriael, 2, 1967, nr. 2. Wonderen der oudheid. Amsterdam, 1925. Wright, C. E. De bijbel ontdekt in aarde en steen. Baarn, 1958.

163


OVER TWEE IJZERTIJDVONDSTEN IN HET KUSTGEBIED door

J. MEZGER (Afflx

I.

Inleiding

Aanleiding tot dit bericht vormt een vondst van ijzertijd' scherven in het uitbreidingsplan Zichtenburg van de ge' meente Den Haag. Mogen vindplaats en ligging belangrijk genoeg zijn voor een melding, de „rommelige" samenstelling van het scherven' assortiment, dat bovendien slechts een betrekkelijk gering aantal scherven omvat, biedt opzichzelf bezien niet zoveel houvast. Daartoe moet naar andere vondsten wonden uitgezien. Naar aanknopingspunten zoekende, zou men, op grond van de,* aangetroffen bodemsituatie, het eerst moeten gaan naar de; in 1952 door Dr. Modderman beschreven, vondst in de Escamppolder a ). De gegevens, die deze beschrijving voor het aardewerk zelf biedt, zijn echter zo summier, dat daarvan thans geen gebruik kan worden gemaakt. Een andere mogelijkheid biedt het vondstencomplex van het Geestje in Monster. Aardewerk uit de aldaar door schr. onderscheiden „vroegere vóórromeinse periode", en directer nog materiaal van het Zuideinde van het Geestje, leveren vergelijkingsmogelijkheden2). De ongelukkige vondstomstandigheden op liet Geestje laten echter geen verdere conclusies toe. Tenslotte is er — binnen de gezichtskring van schr. — een vondst in Wateringen, waarover nog geen nader bericht is verschenen. Ook hier waren de vondstomstandigheden niet ideaal, zij het dat weinig twijfel bestaat over het feit dat het materiaal één geheel vormt. Ook dit materiaal wijst naar vorenbedoelde vondsten van Monster, terwijl 'het bovendien een assortiment geeft, waaraan dat van Zichtenburg ikan worden verbonden. Daarom wordt hierna mede van de Wateringse vondst melding gemaakt. Andere vondsten uit vóórromeinse ijzertijd, •waarvan op het overzio'htskaartje een aantal is aangeduid, zijn hetzij onvoldoende door eigen aanschouwing bij schr. bekend, hetzij van 1) 2)

164

Dr. P. J. R. Modderman. Nederzetting uit de vroege ijzertijd. Berichten R.O.B. IIIi, januari 1952 j . Mezger. Vondsten van het Monsterse Geestje. Westerheem XVIII, 1969, p. 3—44.


later of van te weinig nader bepaald karakter. Voor wat betreft de eerste dient overigens, in verband met de vondsten van Wateringen en Zichtenburg, stellig aandacht te worden besteed aan de vindplaats in plan Waldeck, nabij Loosduinen, waar het I.P.P. in 1960 een onderzoek verrichtte, en waar in laag II aardewerk is gevonden, dat blijkens de beschrijving ervan zeker verwantschap moet bezitten ;! ). II. Vindplaats Zichtenburg (afb. 1, 2 en 3). In oktober 1968 werd een bouwput, gelegen aan de Zinkwerf (tussen overliggende zijstraten Ijzer- en Koperwerf; kaartblad nr. 30 D, Scheveningen, coördinaten 76.8 — 450.6) in het uitbreidingsplan Zichtenburg in de gemeente Dein Haag verkend. Behalve belangwekkende bodemprofielen, werden in deze put scherven van vóórromeins aardewerk aangetroffen. Landschap en vindplaats. De vindplaats ligt in een gebied, waarvan de bodemopbouw de werking van verschillende zee-inbraken verraadt. Het maaiveld ligt hier, globaal genomen tussen 30 en 75 cm onder NAP. In de bodem ligt hier een uitwaaierend stelsel van stuifzandhoogten, dat aansluit bij het strandwalcomplex, waarop onder meer Rijswijk en Voorburg zijn gelegen. De boringen die ten behoeve van het uitbreidingsplan zijn verricht, laten zien dat in dit gebied in dikte wisselende zanden voorkomen. Plaatselijk kunnen zich daaronder kleiafzettingen voordoen of kunnen daaronder venige afdekkingen van de onderliggende oorspronkelijke strandvlakte worden aangetroffen. Op deze zanden (die blijkens waarnemingen in de bouwput' in verschillende fasen kunnen zijn opgebouwd) heeft zich in lagere gedeelten veengroei voorgedaan. Dit veen kan een dikte van ca 70 cm bereiken. In dit landschap liggen de met klei gevulde beddingen van in veen en zand uitgeslepen geulen, terwijl het geheel door kleiafzettingen is afgedekt. De bouwput, waarvan in dit verslag sprake is, blijkt in de noordzijde van een, oost-west 'georiënteerde, zandhoogte ingegraven. Op grond van genoemde boorgegevens, laat zich langs de zuidzijde van deze hoogte een vrij aanzienlijke stroomgeul veronderstellen. De kleivulling, waarvan niet is vastgesteld of zij mogelijk méér dan één transgressiefase ver•i)

W. Groenman-vorn Waatertinge & J. F. van Regteren Altena. Een vuurstenen sikkel uit de voor-romeinse ijzertijd te Den Haag. Helinium I, 1961, 2.

165


Zcilai - w < s F

ivoorcC - oost.

7///////////77

SSO

Morrel/g

veen. 'aebleekt zand. y roest/g zand. (mortelrettin) .

Zie hiernaast

Schematische voors tei/i. zie \/ooa. deta/is £>ouu/put Zichtenhu/-g. Schets. oude. cuttuurVen/g

!ooKUKD.

j zand 26o/ tjs zd. tb.

tmxtit. 310

- «.«*

DIN HAAG,

,,


tegenwoordigt, gaat tot een diepte van 3.80 meter onder ANP. De breedte zal een meter of vijftig hebben bedragen. Tegen de noordzijde van de zandhoogte, die geleidelijk afhelt tot circa 2 meter onder NAP, wigt een veenlaag uit, waarin als nader zal blijken, ook een — zij het waarschijnlijk minder forse — stroomgeul voorkomt. De afmetingen van de zandhoO'gte, waarvan de top tot het huidige maaiveld reikt en wellicht bij zandwinning en bodemibewerking is afgeplat, kunnen op 1.50 meter onder NAP ongeveer worden getaxeerd op een lengte van 200 meter en een breedte van 40 a 50 meter. Bodemprofielen en ligging van de scherven. In de wandprofielen van de bouwput, die afmetingen 'had van ongeveer 10 bij 15 meter, is de bodemopbouw in detail te volgen. (Afb. 1) Een direct opmerkelijk verschijnsel was de in het noordoostelijk putprofiel doorsneden kleibedding, waarvan in de overige putwanden geen voortzetting werd gevonden. Een boring enkele tientallen meters ten noorden van de put wijst klei aan tot een diepte van 1.65 meter — N.A.P., terwijl veen ontbreekt, zulks in afwijking van aangrenzende boringen. Hier moet een geul zijn gelegen, waarvan bij het graven van de put juist de zijkant is aangesneden. Het profielbeeld kan dan 'waarschijnlijk worden verklaard uit de oeverafbraak, die van tijd tot tijd heeft plaatsgevonden. Voor de datering van de scherven, die in het zuid-westelijk profiel werden aangetroffen is van belang, dat zij zich bevonden aan de onderzijde van een kleipakket, dat in ieder geval twee afzettingsperioden vertegenwoordigt. De scherven bevonden zich in een zeer donkere, vlekkerige, zone, waarin ook houtskoolbrokjes en, deels gebrande, botfragmenten voorkwamen. Deze, 5 tot 8 cm. dikke, zone bevond zich óp een aan de onderzijde vrij scherp afgegrensd roestkleurig laagje, dat een strakke afdekking vormde van het veen en te volgen was óver de kleivulling van de zojuist genoemde geul. Het, tamelijk houtrijke, veen en deze kleivulling moeten derhalve vroeger zijn dan de scherven. De op de scherven liggende kleilaag heeft een lichter, enigszins gele, tint, vergeleken met de daarboven gelegen, meer bruingrijs gekleurde klei, en vertoont in droge toestand een grover barstenpatroon. Het roestkleurig grenslaagje tussen klei en veen bleek, bij het afsteken van ihet profiel, uit een korrelige substantie te bestaan. Het scheidde ook de droogtesoheuren van de geulvulling en de afzetting daarop. Het karakter van deze afzetting is hetzelfde als van de afzettingen, die in betrekkelijk nabije omgeving (bijv. vindplaats Meppelweg) 167


Schets

N.O.-puÓMsa.n<U. ysot f

/ : SO e'U.

iXmmz

van \/een;(vers/a<jen). roestA(. qren s/aa <?/« / 4/ W ^f>/-erome/ns

l/eer>Compact ^<ZOcC/('ch GQ./T7.

/nart'f/etne

ft


door daarop liggend rom.-inheems materiaal, als preromeins werden gekenmerkt. De donkere zone, waarin de scherven werden aangetroffen, was het duidelijkst op de vrije scherpe helling van het veen in het zuid-westprofiel (zie afb. 1), en was, allengs vervagend, enkele meters te volgen. Vermelding verdient nog het podsolachtig voorkomen van het onder het veen liggende zand, dat ook verder enkele banden te zien gaf. Van deze had een op ca. 2.40 meter —N.A.P. in het profiel waargenomen grijze band, vooral nabij de geulbedding, het karakter van een oudere cultuurlaag. Materiaal werd daarin echter niet aangetroffen. Het aardewerk. Schr. meent de donkere zone, op grond van vorengeschetste situatie en op grond van het daarin aangetroffen materiaal, te mogen zien als een afvallaag, welke verband houdt met een verblijf op de zandhoogte in een periode, waarin de bodemomstandigheden reeds wezein op een aanbrekende transgressiefase (Duinkerken I). Verzameld werd een 100-tal fragmenten. Een deel ihiervan werd gevonden in naast de bouwput gedeponeerde moppen grond, welke door hun gelaagdheid zonder twijfel als tot het betreffende profiel behorend konden worden herkend. Enkele losse scherven zijn buiten het hierna volgend overzicht gehouden. Een aantal scherven is secundair gebrand. Voorzover herkenbaar is het aardewerk vervaardigd uit met scherfgruis verschraalde klei. Slechts enkele fragmenten vertonen indrukken van plantaardige deeltjes. Het meerendeel is, meest alleen aan de buitenzijde, grauw tot bruinig gebakken. Van sommige scherven heeft de oppervlaktelaag losgelaten; de overgang op de donkere kern kan 'hier rode tinten vertonen. De fragmenten laten geen reconstructies van potvormen toe. Een 'karakteristiek element is de versiering van vingerindrukken, die bovenop de rand zijn geplaatst. Deze versiering wordt in deze omgeving noch bij het laatste voorromeinse, noch bij het romeins-inheemse aardewerk aangetroffen. De vingerindrukken zijn tamelijk wijd geplaatst (tot 5 cm). Mogelijk zijn deze indrukken niet over de gehele rand aangebracht (vergelijk stuk a. Wateringen.). Zij zijn aangetroffen op drie van de acht verschillende randfragmeinten. EÊn dezer randfragmenten heeft van terzijde ingedrukte vingertopversiering, welke zodanig is aangebracht dat de rand een spiraalsgeiwijs golvend aanzien heeft gekregen. Voor dit stuk, dat ook in de hals en vermoedelijk op de wand een 169


SCher-t/en Zichtenburq

~l

état.étnX{/<*€ oraal*/.

J.J *V SJ

\

9/ad

O

£>"" 0

roeit. Q>-ijX0 <••/

orof £a&t*( dikte a 9 h/ijU otfi/aek.> indruk ft ei*

C3"

J


vingerindrukversiering heeft, zijn wel in Monster, doch niet in Wateringen parallellen aan te wijzen (zie stuk d). De bodemfragmenten hebben soms enige verdikking langs de rand en, voorzover waarneembaar, een ietwat naar hol neigend bodemvlak. Van de wandfragmenten, waaronder enkele met „besmeten" oppervlak, heeft 20 % een versiering. Er zijn 16 stukken met vingerindrukken en 3 stukken met lijnversiering. Bij !het materiaal bevindt zich één fragment van gladafgewerkt gesmoord aardewerk met vermoedelijk een vrij sterke buikronding (zie stuk j.). III. Vindplaats Wateringen Zuid (afb. 4 en 5). In juli 1964 vond schr. ijzertijdsscherven in een straataanleg in Wateringen Plan Zuid. Daaronder waren aanéénpassende fragmenten van een met gekruiste, voornamelijk opwaarts gaande, strepen versierde pot, op de rand waarvan vingerindrukken waren geplaatst (zie stuk a.). Controle van het terrein leverde in maart 1965 nieuwe vondsten op, thans tussen de funderingsgleuven voor de aanliggende woningen. Het betrof hier de percelen in de hoek, gevormd door de straten Middelblok en Tolland (kaartblad nr. 37 B, Naaldwijk, coördinaten 448.8 — 78.8). Landschap en vindplaats. De vindplaats ligt ten zuiden van de oude kern van Wateringen, aan de rand van een oudtijds uitgeveend terrein, op de stafkaart vermeld cils Nieuw-Wateringveldse Polder. In dit terrein is ibij de bouwwerkzaamheden ook romeinsinheems materiaal (o.m. streepbandaardewerk en import) aan de oppervlakte gekomen, en wel in de halverwege het Guldeland gelegen percelen. (Zie in dit verband de vondstmelding in Westerheem XV-6, die overigens mede betrekking heeft op ijzer.tijdmateriaal). Beide vondsten zijn te zien in samenhang met de loop van de Oer-Gantel, die noordelijk van de vindplaats ligt. De Rom.-inheemse vondsten zijn afkomstig van de zuidelijke oeverwal van de voorromeinse getijdegeul; de ijzertijdvondst ligt op enige afstand van deze onder een door deze geul veroorzaakte kleiafzetting op het veen. Nadere gegevens omtrent de bodemopbouw van .het, in de loop der tijden door bewoning en tuinbouw ernstig gestoorde, terrein staan schr. niet ter beschikking. 171


Ligging van de scherven. Onder het op circa 1 meter onder NAP gelegen maaiveld bevond zich een laag van gelig grijze, sterk klevende en in droge toestand harde, sterk scheurende, klei, ter dikte van een halve meter. Daaronder werd een compacte, zware veenlaag aangetroffen, waarin houtdelen. De gevonden scherven lagen — plaatselijk in een aslaagje — direct óp dit harde veen en ónder een dun laagje rietveen. Tussen de scherven werden nogal wat botfragmenten (ten dele gebrand), ihoutskooldeeltjes, leembrokken e.d. aangetroffen. Aard en ligging van het materiaal doet vermoeden dat het om afval gaat. Het aardewerk. Vergaard werd een 400-tal scherven over een oppervlakte van tesamen enkele tientallen vierkante meters en wel voorzover de funderingsgleuven tot het materiaal toegang gaven, en daartussen enkele vlakjes konden worden nagegaan. Het aardewerk is vervaardigd van in hoofdzaak met sc'herfgruis verschraalde klei. Voor twee derde deel vertoont het een grauw tot bruinig gebakken oppervlak. Ongeveer 20 % van het materiaal is gesmoord en glad afgewerkt. Plantaardige verschraling komt slechts in enkele gevallen voor bij potfragmenten van grover ma'kelei en ook wel bij enkele fragmenten van randen, waaróp vingerindrukken zijn aangebracht. De fragmentarische staat van het materiaal verhindert de reconstructie van potvormen. In enkele gevallen zijn schaalvormen te vermoeden. Om een algemene indruk te geven omtrent de afmetingen van het aardewerk zij vermeld, dat de randdiameter van het gesmoorde materiaal overwegend ligt tussen 10 en 20 cm, en die van het overige tussen 20 en 30 cm, een en ander bij benadering en „uitschieters" daargelaten. Op 58 randfragmenten zijn er 14 met vingerindrukken bovenop de rand. De tussenruimte ligt tussen 2 en 4 cm, mogelijk soms verder; daardoor bestaat de mogelijkheid dat niet alle versierde randen als zodanig zijn herkend. Voor wat betreft de randfragmenten zij nog de aandacht gevestigd op manchet-achtige halzen, als bijvoorbeeld de stukken i. ern f. van gesmoord en gepolijst aardewerk. Verder zijn te vermelden twee afwijkende randfragmentjes (zie daarvan stuk b.) met aan de binnenzijde geplaatste vingerindrukken en wijd uitstaand profiel (schaal of deksel?). Dergelijke fragmentjes zijn ook van Monster bekend (stort zuideinde Geestje). Van 12 herkende bodemfragmenten vertonen enkele een ietwat verdikte rand. De bodemdiameter beweegt zich tussen 6 en 12 cm. 172


r

er* P/a

et/'Af e

~1

o.8

L Afb.

173


r

5 cherven

\A/atet-iogen

fi/an

Zuid

~l

(rerro/q) .

tvar

,,J


Van de wandscherven heeft rond 10 % een besmeten of besmeerd oppervlak. Versiering komt voor bij rond 20 %, als volgt verdeeld: vingerindrukken 60 %, streepversiering 31 % en cardium- of kamversiering 9 %. Waar versiering door vingerindrukken voorkomt, bestaat deze in ongeveer de helft van de gevallen uit dichtopéén geplaatste, waarbij rijen of ribbels zijm gevormd ("kalenderbergversiering"). Er is één fragment van gesmoord en gepolijst aardewerk, dat een rond ideukje (kuiltje) vertoont. Uit enkele fragmenten valt af te leiden dat het aardewerk soms een afgerond geknikt wandprofiel kan bezitten. IV. Eindoverwegingen. De fragmentarische staat van het materiaal belet een typologie. Toch lijken karakteristieke elementen aan te wijzen, welke het aardewerk in een breder verband zouden kunnen doen plaatsen. Dit laatste ligt niet op de 'weg van .schr. Hij moge volstaan met de suggestie, dat met name het Waterings assortiment representatief zou zijn voor het gebruiksaardewerk op het bosveen van de Zuid-Hollandse kuststreek in de direct aan de preromeinse transgressie voorafgaande periode. Verblijf op dit veen was in het algemeen mogelijk door de aanwezigheid van de ontwatering bevorderende geulen of door de aanwezigheid van zandruggen of bulten. Of overal aan permanente bewoning moet worden gedacht kan de vraag zijn. Misschien moet men rekening houden met de mogelijkheid van seizoenskaimpementen. Het is duidelijk dat de toevalligheid der vondsten in dit gebied en de omstandigheden wel nimmer zullen toelaten dat ter plaatse grondig onderzoek kan worden verricht, zo dat omtrent de aanwezigheid daarvan uitsluitsel zou kunnen geven. Meer kans zou er kunnen zijn om het verband met de bewoning op de strandwallen meer in het gebied te bepalen. Hier gaat het dan om de vraag in hoeverre eventueel bewegingen zijn waar te nemen, 'hetzij veeninwaarts (tengevolge van bevolkingstoename of het verschralen van opbrengsten, dan wel eventueel tengevolge van het opdringen van groepen uit verder afgelegen streken), hetzij naar aantrekkelijker woongebieden terug (bijvoorbeeld in verband met het intreden van een transgressiefase). Maar ook deze kans is afhankelijk van zich nader voordoende mogelijkheden van onderzoek (en de aanwezigheid van 'middelen tot onderzoek) in onder meer het duingebied. Zolang het Geestje niet nog eens kan worden „over" gedaan, moge schr. het vermoeden koesteren, dat daar niet alleen 175


een vóórloper van het Wateringse assortiment (met groter vormenrijkdom én zorgvuldiger vormgeving), maar ook een opvolger (met gewijzigde vormgeving) aanwijsbaar moet zijn geweest. In dezelfde speculatieve lijn ligt zijn vermoeden, dat het materiaal rond de sikkel van plan Waldeck 3) eventueel wat vroeger zou kunnen zijn dan dat van Wateringen, terwijl dit laatste op zijn beurt in het materiaal van Zicihtenburg een weliswaar geheel verwante, maar mogelijk toch ietwat latere fase vindt. januari 1969.

A.W.N. OP DE HELLING. Terugblik op werkkamp 1969. (Afb. 1—5)

In Westerheem van februari 1969 werden de leden weer wakker geschud om deel te nemen aan een werkkamp. In november 1968 was aan de werkgroepen verzocht om in liun eigen gebied een geschikt object voor een werkkamp te zoeken. De groepen hebben hun .best gedaan, maar zijn met lege handen teruggekomen, zodat we alsnog een beroep op de R.O.B, moesten doen. De heer Renaud, de kastelenspeoialist van de R.O.B., werd ingeschakeld, die er in het begin wat sceptisch tegenover stond, maar na veel heen en weer gepraat kwam eindelijk het object uit de verf, n.1. het kasteeltje ter Horst te Horst (L). Horst is op het ogenblik bezig met recreatieuitbreiding, hierin valt ook o.a. de ruïne van het kasteel en de bossen erom heen. Het kamp zou gehouden worden van 19—26 juli. Slaapgelegenheid was eenvoudig, een aantal legertenten werd' op een voetbalterrein gezet, en voor de inwendige mens werd gezorgd in het nabijgelegen restaurant „De Oude Lind". Op zaterdag 19 juli zetten de eerste aroheonauten de voet in het gebied Horst. De capsules waarmee ze geland waren, waren van eenvoudige makelij en van een eenvoudig type, zoals fiets, trein en auto. De ontvangst (in de namiddag) was heel hartelijk, groot was ook het enthousiasme waarmee iedereen zich in de open armen van mevr. Noë-Rötihel stortte, die ook dit jaar weer voor de inwendige mens zou zorgen (alleen ontbijt en lunch). Er waren veel oude bekenden, maar het grootste gros bestond uit nieuwelingen, waaronder veel jongeren. Toen even later dhr Fraiisen (algemeen kampleider) zijn opwachting kwam. maken, was de hele groep bijelfcaar. Het tentenkamp werd in orde gemaakt, en even later stapte iedereen voor een eerste kennismaking naar de ruïne, die een 5 minuten lopen van het kamp verwijderd was. Het woord ruïne kan beter vervangen worlen door „oefenterrein", het was meer puinhoop dan ruïne. In zijn welkomstwoord, aan het eerste gemeenschappelijke maal voorafgaande, gaf dhr. Fransen, onze algemeen kampleider, uiting aan zijn bijzonder genoegen over het groot aantal jeugdige dteelnemers.

176


£>r.

De avond werd gevuld met een causerie van pater Herraets uit Eindhoven, onder-werp : „Mensen in en rond het kasteel ter Horst". Veel is er niet bekend, oude tekeningen of schilderijen ontbreken geheel, behalve een oude pentekening uit het boek van Steffens. Vorig jaar echter werd er een leuke ontdekking gedaan, d i e ' w a t meer licht wierp op het uiterlijk van het kasteel. E r werd op de „vlooienmarkt" van Horst een vies oud schilderij gekocht voor ƒ 1,—, dat afkomstig w a s van een zolder van een boerderij. Na het schoonmaken hiervan, kwam er een voorstelling van liet kasteel te voorschijn. Volgens een antiquair kon die niet ouder zijn dan 1700. Het huis ter Horst bestond uit een iherenhuis, de hoeve en wat bijgebouwen, waarvan de resten nu bekend zijn als „De ruïne". Ter plaatse van het herenhuis bevond zich oorspronkelijk een Frankische villa, bestaande uit één verdieping en uit hout opgetrokken. In de 9e eeuw kwam het bouwen van stenen burchten in de mode. Wanneer het huis ter Horst wend opgetrokken uit steen is niet bekend. Wel is bekend, dat het in 1373 aüs burcht wordt genoemd. Het werd opgetrokken in tufsteen, en in 1664 met baksteen vernieuwd. Het voornaamste geslacht dat de burcht bewoonde, was dat van Wittenhorst. Johan van Wittenhorst werd in 1523 benoemd tot ambtman of drost van Kessel, waarvan Horst een onderdeel was. De laatste lieer van Horst was Frans Glemens von Pürstenberg, die in 1827 overleed. De bezittingen werden geërfd door de familie von und zu Westerholt und Gijsenberg.

177


Na de laatste oorlog kwamen de bezittingen in Nederlandse handen. Een groot deel werd verkocht aan pachters, het overige deel aan de gemeente Horst. Deze geschiedenis is een kostbaar bezit voor Horst en voor pater Herraets, die er veel voor doet om nog meer ervan te weten te komen. De avond werd afgesloten met een dankwoord aan de belangstellenden die uit Horst waren gekomen. Tevens werd er een woordje gesproken door dhr. Greweldinger, directeur Openbare Werken, die in de loop van de week onze excursie zou verzorgen. Ook maakten we kennis met dhr. Jacobs, hoofdkantonnier van Horst. Zondagmorgen was er gelegenheid voor kerkgang en een eventuele wandeling door de omgeving van Horst. Om 12 uur hield dhr. Greweldinger esn korte inleiding over de excursie die 's middags zou worden gehouden. Er werd aan de leden een map overhandigd, waarin alle mogelijke folders zaten van Horst en omstreken. Ook werd de mogelijkheid besproken om die avond een T.V. te huren om de maanreis niet te hoeven missen. Daarom werd de geplande lezing van pater Herraets verschoven naar een volgende datum, die echter nooit is gekomen. Na de lunoh vertrok de groep per bus, de route ging door NoordLimburg en Duitsland. Als gidsen fungeerden dhr. Greweldinger en

pater Herraets.

Afb. 2: Doorkijk vanuit de kelder in z.w.-richting.

178


Afb. 3: Kijkje van de z.w. kant bij prit 6.

Via de buitenwijken van Horst, waar we opmerkzaam werden g-emaakt op de nieuwbouw, de kinderspeelplaatsen, de champignonbunkers, kortom alles waar een Horstenaar trots op is, trokken we naar America, door naar IJsselsteyn, waar we het kerkhof voor Duitse gesneuvelden bezochten. Dit kerkhof wordt onderhouden door het Nederlandse Departement van Defensie, de begraafplaats bevat nu 31.300 graven. Voorts ging het naar Vennay, waar de grote kerk en het raadhuis in vogelvlucht werden gezien. Verder via Wahssum naar Well (kasteel Well). De grens over naar de bedevaartsstad Kevelaer, waar we onze benen een halfuurtje hebben gestrekt, en in de stad hebben rondgekeken. Door Geldern naar Kempen, waar we werden opgewacht door een gids, die ons stapvoets rondleidde door het oude stadje, en ons daarbij de geschiedenis hiervan vertelde. Daarna het Kramer-museum bezocht, dat grotendeels middeleeuwse kunstvoorwerpen bevatte, veel beeldhouwwerk en aardewerk (Duits steengoed), een wapenkamer, muntencollecties, teveel om op te noemen. De tijd was echter te kort om alles goed te kunnen zien. Toen via Kaldenkirchen door Venlo weer terug naar Horst, waar we werden opgewacht door een warme maaltijd. 's' Avonds werd er de hele avond naar T.V. gekeken, niemand wilde de maanlanding missen, hetgeen betekende, dat veel enthousiastelingen hun bed niet heibben gezien die nacht. A a n de s l a g De volgende dag schreden we in een imposante1 rij, voorzien van houwelen, schoppen, troffels en hakbijlen naar het werkterrein.

179


De heer Renaud g-af de diverse groepen (6 in getal) duidelijke en uitvoerige aanwijzingen omtrent wat van hen verwacht werd, ook werd er gezegd dat het roken en drinken (van bier) beperkt moest worden. Put 1 was gelegen aan de z.o. muur, er werd gewerkt in 3 groepen, één tegen de muur, één aan de kant van de bestaande slotgracht en één in het midden. De vaststelling van de plaats van de oorspronkelijke gracht was hun doel. Het modderprofiel werd dan ook gauw gevonden, nadat een lange sleuf werd gegraven. Hierbij kwamen veel scherven aan het licht, o.a. Siegburgaardewerk, Keuls aardewerk, scherf van een geglazuurd bord, rood gebakken potje met standring. Put % : Een proefsleuf werd uitgezet vanaf de gracht aan de n.o. zijde van het kasteel, haaks' op de buitenmuur. Behalve de buitenmuur werd op 1 meter vanuit de grachtzijde een mergelstenen muurtje blootgelegd. Tussen deze 2 muren werd nog een muurtje blootgelegd, waarvan de betekenis onduidelijk is. Vondsten : wat middeleeuws aardewerk, fragmenten van geglazuurde borden, glas en een bodem van een jacobakannetje. Put 3 : Het vertrek tegenover de houten noodbrug (z.w. zijde) werd geruimd. Grote steenibrokken werden kapotgeslagen en steenpuin werd weggevoerd, geen vendstmeidingen. Put k : De waterput op de binnenplaats werd uitgediept tot een 2 meter onder het maaiveld. Veel beenderen gevonden van varkens, tam en wild. Verder enkele zwarte scherven (13e eeuw) en wat metaal. Tegen 5 uur wordt de grond wat vochtig. Put 5 : Eén van de vertrekken aan de westzijde was toezet door een grote „broek" (— boomstronk), die er nodig uit moest. Nadat wat gruis tussen de wortels uit was genaaid, kwam de bijl er aan te pas. Na overleg met de heer Jacobs, kon de electris'che zaag worden gehanteerd. Put 6 : Er werd een begin gemaakt met het verwijderen van de n.w. helling, die afliep van de buitenmuur naar de plaats waar vroeger de slotbrug was. Er is een duidelijke tekening gekomen in de muurresten. De muur bestaat uit een klein formaat kloostermoppen, met een drempel van mergelblokken. Een voorlopige conclusie van dhr. Renaud is dat we te maken hebben met een brugkelder waar de contragewichten van de brug in vielen. Maar ach, wat zou ik U vervelen met die langdradige opsommingen van alle werkzaamheden van elke dag, laten we in het kort aanstippen wat er in die 6 putten in 1e loop van de week is' gebeurd. In put 1 werd de sleuf verder uitgegraven tot op het zand; het mergel van de buitenmuur is gebaseerd op baksteenpuin, waarvoor houtbeschoeiing. Verder werd door deze groep een sleuf gegraven buiten het kasteel bij de beek aan de westzijde, om vast te stellen of hier ook nog fundamenten waren. Aan één zijde werd baksteenfundering blootgelegd, aan de andere zijde artergelfundterinig. Veel vondsten waren er in de put bij het kasteel, o.a. een zalfpotje van steengoed (18e eeuw), een bruin bord met groene eïi gele slibversieringen (16e eeuw) en veel middeleeuwse scherven.

180


Afb. lt: Aan het ontbijt.

Put Z : De sleuf werd verbreed, het verloop van de gevonden muren werd nagegaan. Uitbreiding van de sleuf in z.o. richting en uitdieping ihiervan. De hoekpunten van buitenmuren n. en o. zijn ontgraven. Verder werd deze put iïi kaart gebracht o.l.v. dhr. Renaud. Vondsten : veel middeleeuwse scherven, fragmenten van kruiken en borden, hals van een fles, oftewel bottelnek, laat 17e eeuws. Put 3 : Er wordt verder puingeruimd, er wordt een pad langs de buitenmuur gemaakt. De buitenmuur werd' 7 rij steen naar beneden vrij gemaakt. Van de ronde toren op het hoekpunt, richting z.z.w. werden 5 lagen gezond muurwerk opgezocht. Put 4 : De put wordt nog verder uitgegraven, bij een diepte van ± 4 meter gaat de putwand over van mergel op baksteen, terwijl de diameter kleiner wordt.. Het vochtgehalte van de grond neemt sterk toe. De put is uitgegraven tot een diepte van 5.30 meter. De bakstenen laag van de bemetseling gaat over in mergel •of franse zandsteen. Snel daarna komt een beschoeding van hout, hetgeen het einde van de put betekende. Dit was de vondstrijkste plaats van de hele week. Alle vondsten werden in een emmertje aan 2 sleepkabels opgetrokken, er kwamen boven o.a. 2 potten in scherven (ca. 1300), een waterkan in scherven, 2 kannen met dubbele en enkele spijkerversiering, een tinnen bond, twee keramische hoorns, geel geglazuurd, jacobakannetjes, hele en kapotte, en veile scherven, verder nog beenderen die opgestuurd zullen worden naar Groningen. Put 5 : Nog steeds wil de boomstronk niet weg, dagen achter elkaar was men aan het zagen en hakken. Steeds werden er kleine brokken afgehaald, maar de pogingen om hem weg te krijgen waren vergeefs.

181


Put 6 : De brugkelder is verder uitgegraven. De achtermuur bestaat uit baksteen, de beide zijmuren uit baksteen met als onderlaag mergelblokken. Naast deze brugkelder liepen aan weerszijden twee beschoeiingen omhoog, waarvan de stenen trapsgewijs op elkaar waren gelegd. De bovenkanten waren breed 54 cm., hieronder liep het steeds breder uit, totdat het bij de -buitenmuur aansloot, waar het een drempel van mergelblokken had. Aan de voet van de noordelijke toren (de enige die nog overeind stond), werd een afvalput gevonden, 1,5 x 1,5 meter. Vondsten hieruit wat middeleeuws aardewerk (schervengoed) en een jacotoakannetje (verre nazaat, 14 e eeuw). De buitenmuur is verder blootgelegd in oostelijke- en westelijke richting. Bij het uitgraven van de buitenmuur is bewezen, dat het kasteel Horst op een verhoging is gebouwd, en dat de muren dus niet loodrecht uit de gracht rijzen. Is het nodig te zeggen hoe druk er gediscussieerd is, hoe serieus er geschaafd en gehakt is, hoe prettig en leerzaam het werken in deze putten was. Wat het leerzame gedeelte betrof, de heer Renaud hield zoveel mogelijk tijdens de pauze een kort praatje over de vondsten die er zo al gedaan zijn. G e v iu 1 d p r o g r a m m a Ook voor de avonduren was een gevarieerd programma van lezinge en. excursies gepland. Zo brachten we op maandag een bezoek aa'n de Peel, met een praatje van dhr. Jacobs vooraf, die deze avond onze gids was. Wat later op de avond werd een bezoek gebracht aan de kerk van Horst, waarvan een gedeelte nog uit de 15e eeuw stamt, maiar in de loop der eeuwen is verbouwd. Een bezoek aan het ootflogsmuseum te Overloon, met o.a. een natuurpark met tanks,, vliegtuigen, mijhenvegers enz. Een wapenhal en het museumgebouw, waar de documentatie van de rampjaren 1939—1945 van Nederland in foto's en andere documenten bijeen is geibracht. Een bezoek aan het gemeentehuis van Venray, waar een collectie archeologisch materiaal werd bezichtigd, de kerk, waar we gewezen werden op de vele beelden die er stonden. Archivaris W. Hendriks liet ons het stadhuis van Venlo zien, diat in het jaar 1597 is gebouwd. Er werd een boeiende uiteenzetting gegeven over de geschiedenis van dit huis, en de vele restauraties die er hebben plaats gehad. Verder nam hij ons mee naar -de gewelven, waar hij vertelde van de vondsten die hier gedaan zijn. Ook een bezoek aan het Goiltziusmuseum te Venlo, waar de heer Hendriks directeur van is, stond op het programma. De kampgenoten lieten zdch al evenmin onbetuig'd, waar het erom ging zelf kleur en fleur te geven aan ons al te kortstondig verblijf te Horst. Was er ooit eerder een A.W.N.-kamp waarin de vrouwelijke deelnemers 's nachts hun matrassen zochten in de bomen en op de daken van de washokken, en waarin de deelnemers 's nachts door de hitte uit de tenten werden gedreven en op het voetbalveld met matras en al gingen slapen of waarin de aantallen eieren en broden de aantallen te verhakken boomwortels ver overtroffen?

182


Sluiting Maar al te spoedig brak het uur van het afscheidsmaal aan. Hartelijk dank betuigde dihr. Fransen namens allen aan de exploitant van „De Oude Ldnd" en diens echtgenote voor de goede verzorging, er werden geschenken uitgereikt aan dhr. Jacobs en dhr. Greweldinger die de avonden tot in de puntjes hebben verzorgd, niet te vergeten pater Herraets' (er werd hem verteld dat er een groep padvinders zou komen, stond hij even voor schut), verder aan dhr. Renaud en diens echtgenote, die de hele week eveneens aanwezig was geweest. Dhr. Munter bedankte namens de deelnemers de kampleider ©n mevr. Noë-Röthel voor het werk dat door hen verzet was, en bood hen resp. een antieke ketel en een 'zilveren sigarettendoos aan. Kleine speeches werden er nog gehouden door die heren Greweldinger, Jacobs en Renaud en door Pater Herraets. Op zaterdag 26 juli vertrokken 's morgens enkele deelnemers naar huis, het gros vertrok 'na de lunch en een enkeling bleef tot maandagmorgen. Met de laatste zorg voor de onberispelijke staat waarin ons verblijf moest wonden achtergelaten, kwam er een einde aan een werkkamp waarover iedereen die er geweest is met de grootste waardering spreekt, zodat iedereen de wens kan uiten: „We hopen dat we volgend jaar of het jaar daarop weer naar Horst gaan". H. A. Meijlink. J. Kleijheeg.

A.fb. 5: Siësta.

183


Afb. 1: Staande op de fototoren bij het opgravingsferrein expliceert prof. Glasbergen. NAAR NIGBO PULLO TE ZWAMMERDAM (Afb. 1—3)

Om twee uur namiddags vertrokken op zaterdag 13 september j.1. de 170 voor de excursie ingeschreven deelnemers met 4 bussen van het station te Utrecht naar de opgraving te Zwammerdam. Op het opgravingsterrein heette prof. Glasbergen de buspassagiers maar ook de vele op eigen gelegenheid gekomenen welkom op een stuk vlak terrein rond de keet, tegen welks geringheid van oppervlakte de eenmaal hier gelegerde cohorte, zoals prof. Glasbergen zei, beslist bezwaar zou hebben gemaakt. Hij begon zijn inleiding met te memoreren, dat door het bombardement van Valkenburg in 1940 het mogelijk was geworden aldaar een onderzoek in te stellen naar het Romeinse castellum, waarvan 6 bouwperioden konden worden vastgesteld. Het onderzoek naar het castellum te Valkenburg (Z.H.) moest in kleine delen en onder moeilijke omstandigheden geschieden. Wellicht eerst in 1990 zal het mogelijk zijn het hele castellum aldaar te hebben onderzocht. Toen de A.W.N, in 1967 een excursie maakte naar de opgraving te Valkenburg (zie Westerheem jrg. XVI no. 6-dec. 1957- blz. 235) konden do deelnemers aan de excursie slechts het 20ste deel van dè principia zien. Thans wordt door de eigenaar van het terrein te Zwammerdam (de Johannesstichting) een terrein van 45 hectare groot, compleet met Castellum, ter opgraving aangeboden met de simpele vraag „Hebt U belangstelling in nog zo'n castellum? Ik wil er zo snel mogelijk vanaf". Het was bekend dat dit terrein vee! romeins materiaal opleverde en sedert 1952 heeft het echtpaar De Raaf hier onderzoekingen gedaan en puncties verricht. Nu de mogelijkheid van een grootscheepse opgraving aanwezig was werd allereerst door middel van met de dieplepel gemaakte sleuven (tot een ge-

184


zamenlijke lengte van iy2 km) getracht de ligging van het castellum te bepalen. Dit leverde echter niets op. Alleen werden aan de zuidzijde sporen van een rivierbedding gevonden. Een nieuwe sleuf iets zuidelijker leverde een paal- en kiezelfundering op. In deze slappe bodem werden voor grondverdichting maar liefst 25000 palen gebruikt. Afgaande op het algemeen principe van de bouw van een castellum kon nu een gleuf getrokken worden waarin achtereenvolgens een muur en nog een muur te voorschijn kwam en de werkput midden in de principia kon worden gemaakt. De principia is niet zo ingewikkeld als te Valkenburg. Een rechthoekige open hof waarvan de voorhof 4 pijlers heeft. De dwarshal is 27 x 8 meter en de grootste overdekte hal van Nederland tot nu toe uit die tijd bekend. Daarachter het vaandelheiligdom met 2 administratievertrekjes. In het uitgezette profiel kwam vervolgens de poort met torens tevoorschijn. Het castellum is omgeven door 3 grachten. Het terrein is nimmer dieper dan 25 tot 30 cm. omgeploegd en op een enkele in het veld gegraven sloot is het castellum in plattegrond ongeschonden bewaard. Als bouwmateriaal zijn grote veldkeien en een grauwe schiffer gebruikt. Er zijn bij dit castellum 3 perioden te onderscheiden. De brand van 69 n. Chr. tekent zich duidelijk in het veld af en het huttenleem geeft een beeld van de houten uit vlechtwerk gemaakte verbrande barakken. Na 70 is het castellum op de brandlaag weer opgebouwd in hout, waarvan het standspoor van de palen in het veld zich aftekent. De 3e periode geeft een stenen fundering. De porta decumana is gefundeerd op leisteen in tegenstelling tot de principia, welke op grove kiezel is gefundeerd afkomstig uit het

Af. 2: Prof. Glasbergen bij de plattegrond wn Zwammerdam.

het castellum te

185


gebied waar Rijn en Maas samenkomen. De dakpannen hebben het stempel van het 10 leg. en van het 30ste leg. De gracht is V-vormig, stond droog en was extra beveiligd door aan de bovenkant gepunte palen. Uit de gracht zijn weinig vondsten gekomen niet later dan 2e helft 2e eeuw. De grachtvulling bestaat uit stukjes baksteen, grind en tufsteen. Aan de voorzijde van het castelluni liep de Rijn. De kademuur is 2x uitgelegd omdat de kade wegens dichtslibbing niet meer bereikbaar was. In het profiel tekent zich het houtwerk van de kade duidelijk af. De laatste kade is verstevigd door rijsthoutmatten. De daarbij gevonden scherf terra sigillata dateert van 120 tot 140 na Chr. Boven de matten is een kleilaag van 1% tot 2 meter afgezet met daarop een puinlaag van ± 260. In ruim honderd jaar is dus dit kleipakket tot stand gekomen. Achter de kade lag een val bestaande uit een rechte en schuine wand. De vijand kon via deze gracht tot de volgende gracht komen, maar bij terugtrekken moest hij tegen de steile wand op hetwelk hem ongetwijfeld het leven zal hebben gekost. De vondsten in dit castellum zijn van militaire aard zoals de bronzen schildknop waarin twee inscripties. Een der inscripties zou vertaald kunnen worden „Behoort toe aan de soldaat Hahucus onder commando van Verus", voorts is een bronzen lanspunt met lansschoen gevonden. Een bootshaak duidt op de scheepvaart en een terra sigillatascherf heeft op de onderrand de inscriptie „Batavi" hetwelk erop wijst dat bij de cohorte Bataven waren gerecruteerd. Vele vondsten mochten door de handen van de aan deze excursie deelnemenden gaan en voor zover de eigen vondsten op het terrein gedaan niet van bijzonder belang voor de opgraving waren mochten ze mee naar huis worden gesjouwd. Voorzitter Cordfunke dankte prof. Glasbergen en zijn assistenten de heren Haalebos en Donker voor hun bijdragen aan deze zeer geslaagde excursie, waarop prof. Glasbergen de voorzitter zijn erkentelijkheid betuigde voor de gediciplineerdheid van de AWNleden, waardoor het mogelijk was met zo'n groot getal deelnemers een goede excursie te houden. Th. G. van Dijk.

Afb. 2: Een aandachtige schare luistert naar de heer J. K. Haaletos.

186


TELEAC PRESENTEERT HOOFDSTUKKEN UIT PRAEHISTORIE EN VROEGE GESCHIEDENIS

Afb. 1: Dr. J. Huizinga wordt door de cameraman onder vuur genomen voor het Teleac-programma. In het midden presentator G. D. van der Heide. Door gelukkige omstandigheden, waarover een aardig verhaal te schrijven zou zijn, heeft de Stichting Teleac nogal onverwacht en uit vele verschillende landen van Europa aan deze en aan gene zijde van het ijzeren gordijn een aantal films als het ware in de schoot geworpen gekregen, waaruit na zorgvuldige selectie voldoende materiaal overbleef, om met vrucht de geïnteresseerde Nederlander een boeiende oriëntatie te kunnen geven in praehistorie en vroege geschiedenis van Europa. Dit heeft de Stichting geïnspireerd tot het op basis van dit filmmateriaal doen ontwerpen van een programmareeks, waarvoor een chronologisch raam de juiste vatting bleek. De redactie en presentatie werd toevertrouwd aan de heer G. D. van der Heide, Hoofd van de afd. Bodemonderzoek van de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders. Ed Lautenschlager zag zich belast met het spreken van commentaren en met de produktie. Mare Jambos voert de regie. Van de betreffende films leent de een beter dan de andere zich ertoe, onverkort voor een Nederlands publiek vertoond te worden, terwijl uit nog weer andere alleen met zorg gekozen fragmenten in dit opzicht geschikt kunnen worden geoordeeld. Daar de films ook uit zeer uiteenlopende landen komen en meestal niet zozeer een algemeen beeld geven alswel belangrijke en vaak beroemde archeologische vondsten uit die landen zelf trachten te belichten, werd naar een programmavorm gezocht, waarin naast het presenteren van de gedane keuze ook het verband met de resultaten van het archeologisch onderzoek in ons eigen land duidelijk naar voren zou kunnen worden gebracht. De meest geschikte oplossing bleek, de films van geval tot geval te doen volgen door gesprekken met Nederlandse vakarcheologen, experts op het gebied van de respectieve te behandelen perioden. Zo ontstond een geheel van 10 archeologische lessen, die uitdrukkelijk niet als een cursus, zoals

187


Teleac die regelmatig geeft, worden gepresenteerd — ook in de zeer bescheiden prijs voor deelname komt dat tot uiting — maar waarvan men hoopt, dat de respons bij het Nederlandse publiek zodanig zal blijken, dat met vrucht kan worden overwogen, in een volgend seizoen een echte Teleac-cursus archeologie op te zetten. Hieronder dan een kort overzicht van wat de tien lessen zoal te zien en te beluisteren zullen geven. 1) Palaeolithicum. Uit Hongarije twee heel vroege vondsten van menselijk skeletmateriaal, gedaan bij Vértesszöllös en aansluitend daaraan een en ander over Oostenrijkse vondsten uit de Neanderthaltijd. Een gesprek met Dr. J. Huizinga, lector in de fysische anthropologie te Utrecht, waarin het een en ander over de oudste mensenrassen aan de orde komt en over de ijstijden wordt gesproken met globale dateringen. 2) Jong-palaeolithicum, de grotten van Altamira en Zuid Frankrijk met hun overweldigende wandschilderingen. Als gesprekspartner prof. dr. J. D. van der Waals, buitengewoon hoogleraar in de culturele praehistorie te Utrecht. 3) Mesolithicum en Neolithicum in diverse delen van Europa. Uitvoerig wordt o.m. stilgestaan bij de vroegere landbouw en de bandkeramiek. Voor ons land wordt deze periode belicht door drs. J. A. Bakker, verbonden aan het Instituut voor Prae- en Protohistorie te Amsterdam. 4) Bronstijd en Vroege Ijzertijd. Oostenrijks filmmateriaal toont ons vooral de vondsten van Hallstatt. Gesprek met Dr. J. J. Butler, verbonden aan het Biologisch Archeologisch Instituut te Groningen. 5) Uit Zwitserland werd ontvangen een prachtige film over de La Tène cultuur, welke film vrijwel geheel in het programma kon worden opgenomen. Als Nederlandse deskundige drs. J. F. van Regteren Altena, Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort. 6) De Romeinse periode, speciaal de onder vulkaanas bedolven en teruggevonden steden Pompeii en Herculaneum. Vraaggesprek met prof. dr. J. E. Bogaers, Universiteit van Nijmegen. 7) De veenvondsten in Denemarken met als vanzelfsprekend pièce de resistance de beroemde Man van Tollund. Als Nederlands expert dr. W. van Zeist, lector in de paleobotanie van het Quartair aan de R.U. te Groningen. 8) Skandinavisch filmmateriaal, uit Zweden vooral, over de Vikingen. Aansluitend een onderhoud met drs. H. Halbertsma, Rijksdienst Oudheidkundig Bodemonderzoek. 9) Een programma, geheel gewijd aan Nederland. Helaas bestaat er in ons op filmdocumentair gebied zo hoog aangeschreven land nog geen enkele film van enig importantie op archeologisch gebied. Maar onze TV-journalisten wijdden in de loop der jaren van tijd tot tijd aandacht aan opzienbarende vondsten en onderzoekingen en gelukkig werden de betreffende opnamen in het archief bewaard. Het bleek mogelijk in chronologische volgorde van de betreffende perioden daaruit een geheel samen te stellen, dat tesamen met een gesprek met de directeur van de R.O.B., prof. dr. W. A. van Es, een boeiend geheel belooft te worden. 10) Recapitulatie. Een algemeen overzicht over het behandelde, waaraan met medewerking van het Kon. Instituut voor de Tropen te Amsterdam bizonderheden over mensen van nu, die cultureel nog in een praehistorisch stadium verkeren, op actuele wijze achtergrond wordt gegeven. Medewerking aan deze laatste les verleent Dr. J. H. Jager-Geerlings van genoemd Instituut.

188


De cursus is bestemd voor ieder, die belangstelling heeft voor een verkenning van het oudste verleden van de mensheid. Zij wordt uitgezonden in de maanden oktober tot en met december. Eerste programma op zaterdag 11 oktober 9.30—10.00 uur, Ned. I. Herhaling op vrijdag 17 oktober, 22.50—23.00 uur, Ned. I. De begeleiding bestaat in een beknopte handleiding ter verduidelijking van de samenhang der tijdperken en met veel nuttige informatie w.o. literatuuropgaaf voor zelfstudie. Prijs ƒ 4,—. Men kan zich opgeven door dit bedrag over te maken op postrekening 544232 t.n.v. Teleac, Utrecht (N.B.: sedert dezer dagen dus niet meer Delft) met vermelding Cursus Praehistorie en vr. gesch. Wij zullen het op prijs stellen als leden van onze vereniging, die zich opgeven, daarbij bovendien vermelden; „AWN-lid". Van de Stichting Teleac kregen wij de toezegging, dat zij ons zal doen weten hoevelen van onze leden ingeschreven hebben, hetgeen ons uiteraard zeer interesseert. Mocht u dus soms al eerder ingeschreven hebben, en dan zónder vermelding van uw lidmaatschap, dan zullen wij het volledigheidshalve zeer prettig vinden, als u toch nog even de moeite zou willen doen, dit b.v. per briefkaart mede te doen weten aan Th. Brouns, Waldecklaan 21 te Hilversum. TENTOONSTELLINGS-AGENDA ALKMAAR: In het Stedelijk Museum „Nieuwe Doelen" (Doelenstraat 3) is een permanente expositie ingericht van archeologica betreffende Alkmaar en omstreken. De tentoonstelling geeft een overzicht van de oudste bewoning van Alkmaar (bronstijd en ijzertijd), de vroeg-middeleeuwse kersteningsgeschiedenis (Heiloo en Limmen) en de sbadswording van Alkmaar, o.m. aan de hand van recente bodemvondsten. Tevens is in deze expositie de zg. Egmondverzameling opgenomen, d.w.z. de fraaie collectie voorwerpen die destijds bij de opgraving van de fundamenten van bet kasteel van Egmond aan den Hoef werden gevonden. DEN HAAG: Van 23 oktober tot en met 4 januari a.s. wordt in het Haags Gemeentemuseum de tentoonstelling gehouden „Het wonder uit Faras". Zij omvat wandschilderingen, fragmenten van zuilen en kapitelen, vaatwerk en enkele bronzen voorwerpen uit de 5e—12e eeuw, opgegraven in de periode van 1961—1964 bij Paras (Soedan) door de Poolse archeologische expeditie onder leiding van prof. Michalowski van de Universiteit van Warschau. Na de voltooiing van de Assoeandam in 1964 werd ook Faras door het water van het ontstane grote stuwbekken verzwolgen. Museum geopend: werkdagen 10—17 uur, zondagen 13—17 uur, woensdagen bovendien 20—22 uur. HOORN: Vanaf medio augustus 1969 is in de archeologische expositie in de kelder van het Westfries Museum te Hoorn tevens een (tijdelijke) opstelling ingericht van enige der fraaiste vondsten uit de eerste drie eeuwen van onze jaartelling, die tijdens de ruilverkavelingen in het Geestmerambacht nog konden worden gered door de heren C. Wagenaar te Krabbendam en Jb. en K. Westra te Warmenhuizen. Voor het merendeel zijn de vondsten uit het zg. „blok 1968", die werden gepubliceerd door de heer A. Schermer te Schoor! in Westfriese Oudheden, 12 (West-Friesltom.ds Oud en Nieuw, 36), 1969, pp. 172—190. Behalve een grote verscheidenheid aan inheemse ceramiek (o.a. schijfvormige wieltjes met als „naaf" uitgevoerde middenverdikking) is geïmporteerd materiaal opgesteld: een bronzen zeef, 2e eeuwse t.s., een glazen ringetje en een glazen stempeltje ( ? )

189


OECOLOGISCHE ASPECTEN VAN DE NEOLITHISCHE REVOLUTIE Op dinsdag 23 september 1969 heeft dr. W. van Zeist, zijn ambt aanvaard als gewoon lector in de paleobotanie van het Quartair aan de Rijksuniversiteit te Groningen met een openbare les, waarvan hieronder een resumé. Omstreeks 10.000 jaar geleden begon de mens in het Nabije Oosten met landbouw en veeteelt, nadat hij honderdduizenden jaren uitsluitend als voedselverzamelaar had geleefd. Deze overgang naar de productie van voedsel, die van grote invloed zou zijn op het verdere verloop van de materiële en culturele ontwikkeling van de mens, wordt wel de neolithische revolutie genoemd. Tot voor kort was men van mening, dat ten gevolge van een droger worden van het klimaat na de laatste ijstijd mens, plant en dier werden samengedrongen in rivierdalen en oasen. Dit gedwongen nauwe contact zou geleid hebben tot het verbouwen van gewassen en het telen van dieren. Recente palynologische onderzoekingen wijzen er echter op, dat een dergelijke uitdroging niet heeft plaats gehad. De productie van voedsel moet niet in rivierdalen en oases in het laagland zijn begonnen, doch in het heuvel- en bergland aan de binnenzijde van de bergketens, die zich van Palestina in een boog over Zuidoost-Turkije en Noord-Irak tot in het zuidwesten van Iran uitstrekken. De overgang naar landbouw en veeteelt werd voorafgegaan door een verandering in de verzamel-economie. Ca. 30.000 jaar geleden begon de mens in het Nabije Oosten het milieu intensiever te exploiteren. Deze economie van intensief voedsel-verzamelen maakte de mens a.h.w. rijp voor de stap naar de productie van voedsel. De vroegste boeren zullen waarschijnlijk niet gezocht moeten worden in gebieden, die optimaal waren voor het verzamelen van voedsel, doch meer aan de periferie daarvan. De eerste gewassen, die werden verbouwd, waren gerst en twee tarwesoorten. De betreffende wilde granen moeten vanwege hun grote zaden zeer attractief zijn geweest voor de prehistorische voedselverzamelaar. Een experiment met het oogsten van een wilde tarwesoort in het zuidoosten van Turkije leidde tot de conclusie, dat onder gunstige omstandigheden in drie weken genoeg wild graan verzameld kon worden om de behoefte voor een geheel jaar te dekken. Bij cultuurplanten is het mechanisme voor een effectieve zaadverspreiding verloren gegaan. Als gevolg hiervan kan de gedomesticeerde vorm zich niet handhaven onder natuurlijke omstandigheden; ze is voor haar voortbestaan afhankelijk van de mens. Omgekeerd kan de mens niet meer bestaan zonder zijn cultuurgewassen. De overgang naar landbouw en veeteelt betekende niet, dat wilde planten en dieren van geen belang meer waren voor de voedselvoorziening; deze bleven een belangrijke potentiële bron van voedsel.

DE A(A) VAN ARCHEOLOGIE (9) Uit A. J. van der Aa: „Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden" bijeengelezen door P. Stuurman. Hoewel bijeenlezen, evenals lezen, kritisch dient te geschieden, is het — van het begin af — niet de bedoeling geweest, de in deze rubriek, opgenomen berichten op hun wetenschappelijke merites te beoordelen.

190


Dat dit het gevaar in zich bergt, achterhaalde meningen en hardnekkige "misverstanden nieuw leven in te blazen, is duidelijk. Maar de charme van Van der Aa schuilt in.i. nu juist in die soms haast potsierlijke combinatie •van waar en onwaar, van koren en kaf. Aan de gewaarschuwde Whm-lezer de taaik, kaf en koren te Scheiden en de volle korenaren bijeen te lezen. EEXT (D). Welvarend d. in Oostermoerderdingspil . . . y2 (u.) Z.O van Anloo. In het jaar 1756 werd in de nabijheid van dit d. . . . een opgeworpen heuveltje ontdekt . . . . Binnen in dit heuveltje vond men eenen grafkelder, uit acht groote veldflinten zamengesteld, één in het Oosten, één in het Westen en drie aan elke zijde. Deze steenen waren aan den binnenkant zeer vlak, en besloten eene ruimte van twaalf voeten in de lengte, van het Oosten naar het Westen, van zeven voeten in de breedte en vijf voeten in de diepte. De ingang, welke in het Zuiden en twee voeten breed was, ging met twee trappen nederwaarts, welke van kleinere keijen gemaakt was. Uit deze bestond ook de dubbele vloer, tusschen welke men verscheidene urnen met .verbrande beenderen, waarvan sommigen nog kenbaar waren en met asch gevuld, heeft gevonden, gelijk ook eenige steenen beitels, iets meer dan een duim breed en twee duimen lang, uitgezonderd een, die wel drie vierendeelen van een voet lang was. Eenigen dezer beitels geleken naar de gemeene vuursteenen, anderen naar het Duitsch agaat. Sommigen waren scherp geslepen en overige heel ruw, anderen daarentegen geheel glad. — Niet zeer ver van dezen grafheuvel is ook een van de grootste en geregeldste hunnebedden, bestaande uit zeven zware deksteenen, die, op twee en dertig andere rusten, en met elkander eene plaats van acht en zestig voeten beslaan. De middelste bovensteenen zijn dertien voeten lang, negen breed en vijf voeten dik; van onderen zijn zij platachtig. De strekking is van het Oosten naar het Westen. EG (NH). Heg of Hegge, voorm. watertje . . . dat naar men wil voorheen bij Egmond in de Noordzee vloeide, doch nu verdroogd en geheel verdwenen is. Naar sommiger gevoelen zoude het een arm van den Rijn geweest zijn, welke boven Leyden dien stroom verliet, en daar in zee viel, welke arm, wegens zijn smalte, EngMond zoude genoemd zijn, in tegenoverstelling van de Bree-Heel of Breede-Keel, die ter plaatse, waar nu Brielle ligt, in zee uitliep. EINER, Slot den- (NB). Voorm. slot of kast. in het Land van Heusden . . . te Drongelen. Van dit slot is niets meer aanwezig dan alleen een land, De-Einer genaamd . . . waar van tijd tot tijd, om dat het bouwland is, steenen worden uitgeploegd, die tot de bouwvallen of grondvesten van het kasteel behoord hebben. ELBURG (Ge). De eerste stichting dezer plaats klimt tot het vroegste tijdperk onzer geschiedenis op. Het is waarschijnlijk, dat zij haren oorsprong aan de Romeinen te danken heeft, welke hier ene sterkte of burgt schijnen bezeten te hebben, ALISO CASTELLUM genoemd. De verhevenheid van den grond, de El genaamd, op welke het oudste gedeelte der stad gebouwd is, kon bij de Romeinen, die zoo gelukkig wisten te kiezen voor hunne krijgskundige stellingen, niet onopgemerkt blijven. . . . Moeijelijk valt het te bewijzen, dat deze plaats den naam van AELJBURGH, naar AELIS GRACILLIS, die onder Nero Stadhouder van Nederland was zou hebben gevoerd. ELLEMEET (Z). Gem. op het eil. Schouwen. Vóór de Hervorming was Ellemeet een dorp, met eene kerk, die in den Spaanschen

191


oorlog verwoest en naderhand niet weder opgebouwd is. Het kerkhof, y2 u. Z. ten O. van Oudendijk, is nog aanwezig, maar wordt als zoodanig niet meer gebruikt; het is tegenwoordig eene weide, waarop eene aldaar vroeger opgegravene steenen doodkist staat. ELLERHUIZEN (Gr). Buurs. in Hunsingo . . . % u. Z. van Bedum. De westelijkste boerderij staat onmiddellijk aan het trekdiep van Groningen naar Onderdendam . . . ; een weinig meer oostwaarts heeft men de boerderij het Hooge Heem, aldus geheeten, omdat men hier eene hoogte heeft opgeworpen, ten einde er, zoo als sommigen willen, eene kapel op te rigten . . . . De ligging van de plaats . . . maakt het echter zeer onwaarschijnlijk, dat daar ter plaatse eene kapel heeft gestaan, en het is veel meer te vermoeden, dat die kapel moet gezocht worden bij de boerderij de Wijk, welke meer oostelijk, en meer in de nabijheid der boerderijen gelegen is. Te meer moet men dit vooronderstellen, daar in het jaar 1841, in de nabijheid van deze boerderij . . . eenige fondamenten en veel ouden steen, waaronder eene bijzondere soort van ronde steenen, welke men bijna uitsluitend aan oude kerkgebouwen aantreft, zijn gevonden, alsmede de geraamten van ruim twintig lijken, die in de nabijheid van gemelde fondamenten, slecht een voet diep onder de aarde lagen. Ook doet de ligging van den grond, welke geheel met steen is vermengd, vermoeden, dat op deze plaats een oud gebouw moet hebben gestaan. ELSHOUT, Het (ZH). Benaming, welke gegeven wordt aan het beneden- of westelijke gedeelte der gem. Nieuw-Lekkerland. In vroegere tijden stond geheel in het beneden einde, bij den zoogenaamden Kinderdijk, eene kapel, waarvan men zegt, dat nog een gedeelte der fondamenten te vinden is, in den boezem van den Nederwaard. ELSKES-HOF (Ge). Stuk bouwland in de Over-Betuwe . . . een gedeelte van Doornenburgsche-Woerd uitmakende . . . . Men vindt er nog scherven van Romeinsche en Oud-Duitsche urnen, alsmede brokken duifsteen en blaauw marmer. ELSLOO (L) Gem. in het Land van Valkenburg . . . kant. Meerssen. Het d. Elsloo schijnt in vroeger tijd veel uitgestrekter geweest te zijn dan heden. De Maas heeft er eene geheele straat, de Jodenstraat genaamd . . . benevens een oud slot, waarvan men nog voor tien jaren de grondslagen heeft kunnen zien, weggespoeld. De omliggende tuinen en weiden leveren ook nog blijken op, dat er huizen gestaan hebben. EMINGA (F). Voorm. state . . . onder Stiens. Van de oude state zelve, op de kaart van Schotanus voorkomende, kan men nog eenige overblijfselen zien, aan de hoogte van den grondslag, alsmede aan de breede grachtswijze slooten, welke dezen in het vierkant omsluiten, terwijl ook nog de singel zigtbaar is, hoewel de boomen, sedert ongeveer dertig jaren, reeds zijn omgehouwen. EMMELOORD (O). Het Noordelijke gedeelte van het eiland Schokland. De grondslag der h(uizen) moet vroeger veel lager zijn geweest dan thans, daar bij het graven van putten, als anderszins, op aanmerkelijke diepte, stammen van boomen enz. zijn ontdekt. EMMEN (D). In deze gem. worden eenige hunnebedden en tumuli of grafheuvels gevonden, uit welken van tijd tot tijd urnen, met asch en beenderen en andere oudheden, zijn opgedolven. In het

192


jaar 1809 is, in de onmiddellijke nabijheid van Emmen, eene grafplaats in eenen heuvel ontdekt, welke de aandacht der oudheidkundigen zeer heeft opgewekt. ENGBERGEN (Ge). Landgoed in het graafs. Zutphen . . . 1% u. Z. ten O. van Ter Borg. Omstreeks het jaar 1810 vond men, op dit landgoed, bij het delven van eenen kuil, eenige voeten diep in den grond, eene urne van gebakken roodachtige aarde, bevattende de overblijfselen van een verbrand ligchaam, naar gissing uit den Romeinschen tijd. ENGELEN, Schans-te- (NB). Voorm. grote vierkante redoute of schans, in het Land van Heusden, . . . Z. van Engelen. De omwallingen dezer schans bestaan nog, terwijl, zoo wel de wallen, als de schans zelve, tot weiland dienen, en thans het eigendom van de Vrouwe der plaats zijn. — In de nabijheid der overblijfselen bestaat eene woert, zijnde een heuvel, die zelden onder water komt, al is het geheele dorp overstroomd, en alwaar in 1841 verscheidene scherven van Germaansche lijkurnen gevonden zijn, die in het kabinet van het Noord-Brabantsche Genootschap bewaard worden.

OPGRAVINGS- EN VONDSTBERICHTEN Gaarne toezending aan H. J. Calkoen, Driehuiserkerkweg 22, Velse'n, van krantenberichten en verder van alle gegevens, welke de lezers op andere wijze ter kennis komen. In deze rubriek worden de volgende periodes bij de resp. desbetreffende berichten aangegeven: Paleolithicum (P), Mesolithicum (M), Neolithicum ('S), Bronstijd CR), Ijzertijd (IS), Romeinse tijd CR), Volksverhuizingstijd ( + Merovingische tijd) (V( + M))^ vroege Middeleeuwen (vMEJ, late Middeleeuwen (ÏME^, Zestiende eeuw en later (ZEI). ALPHEN AAN DE RIJN (Z.H.) B. Bij werkzaamheden in het centrum, van Alphen a/d Rijn, even ten n. van de Ned. Herv. Kerk, werden in een sleuf de sporen gevonden van bewoning in die Romeinse tijd. Een laag op: 100— 150 cm onder het plaveisel bevat concentraties van brandsporen, beenderresten en zgn. -barakkenkoek. Mogelijk is het geheel hier oorspronkelijk ingestort. Op diepte van 150—180 cm ligt een zware kleilaag met verspreide brandsporen. Hieronder, tot ca. 200 cm, ligt een laag met sterk geconcentreerde brandsporen, houtvezels en beenderresten, verspreid grof grind en bouwpuin. Fragmenten van aardewerk uit deze laag, zijn vrijwel alle van hard gebakken, metaalglanzend, ruwwandig vaatwerk, terwijl ook een meloenkraal hier werd aangetroffen. Genoemde laag bevatte sedimentbandjes van klei en zand, waarin mosselscJielpjes. De zware kleilaag hieronder (van 200—300 cm diepte) bevatte in de bovenste helft nog brandsporen; in de onderste ihelft zaten enkele schuin ingeslagen paalfraigmenten van ca. 8—10 cm diameter. Het geheel gelijkt op een wadachtig terrein, mogelijk in de Romeinse tijd of hierna opgehoogd, waarin afval is meegekomen en enige beschoeiïng heeft plaats gevonden, alles in de onmiddellijke omgeving van de eigenlijke woonplaats. Mededeling P. C. Betmder, Bodegraven, uïpr. 1969.

193


ANLOO, Eexterveld (Dr.) IJ. Twee in het Eexterveld, ten w. van Eext gelegen grafheuvels werden nader onderzocht. Zij werden reeds door prof. van Giffen in 1929 door proefsleuven aangesneden, tezamen met een achttal andere. Toen bleken de meeste opgeworpen van plaggen, soms van grijs zand; randconstructies ontbraken. De primaire toijzetting werd, indien aangetroffen, gevormd1 door een houtskoolpakket met crematieresten. De heuvels Z2 en Z3 werden nu nader onderzocht. Z3 bleek opgeworpen van omgekeerde plaggen op een gepodsoleerd oppervlak. Randconstructie, centraal graf of brandplek met crematie kwamen niet voor. Van Z2 werden twee kwadranten onderzocht; deze heuvel vertoonde een geheel ander beeld. Hij bestond uit een kern van oud akkerland, bedekt door een aan de w.-zijde versterkte mantel van plaggen. Ook hier werd geen centraal graf aangetroffen. In het z.w.-kwadrant kwain een rechth. configuratie van zes palen aan het licht (5,5 x 2,5 m), in het z.o.-kwadrant een gladwandige pot (zonder crematie). Beide heuvels kunnen gedateerd worden in het begin van de Ijzertijd. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 5, mei '69. B.A.I. Groningen, Prov. Mus. Drenthe. (O.H. Harsenva,). BAEXEM (L.) N. B. IJ. In een zandgroeve alhier werd een reeds gedeeltelijk rverstoord klokbekergraf gevonden, waarvan de vondstoinstandigheden konden worden vastgesteld. De in elkaar gedrukte beker (de bovenzijde was reeds oudtijds verdwenen) stond rechtop. Hij behoort tot type 2Ib. Pogingen de grafkuil vast te stellen hadden geen resultaat. Wel was over een afstand van 2,50 m een 20—30 cm torede gebogen greppel te volgen, niet lichte vulling en stukjes houtskool. Bovenuit deze greppel kwam een klein fragment klokibeker. de veronderstelde ringsloot (diam ¹ 4 m) omvatte de beker excentrisch. Palen werden niet waargenomen. Ter hoogte van de bovenzijde beker had zioh een gepodsoleerde horizon ontwikkeld; aannemelijk is dat een eventueel heuvellichaam reeds oudtijds verdwenen is1. Bij uitzeven van de grond in en om de beker werden twee kleine stukjes koper of brons gevonden. Misschien horen deze bij de klokbeker, maar in dezelfde groeve lag een Late Bronstijd-Vroege Ijzertijd urnenveldje, waaruit zij afkomstig kunnen zijn. Op 75 m ten n. van de vindplaats werden reeds eerder scherven van klokbekers type 2Ia en 2IIa gevonden. Tot de losse vondsten uit de zandgroeve behoren enkele kleine grof verschraalde (Bronstijd?) scherven, zodat alles erop wijst dat dit terrein van het Neolithicum tot in de Ijzertijd bewoond is geweest. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 6, juni '69. B.O.B. Amersfoort. (J. H. F. Bloemers). BERLICUM (N.Br.) B. IJ. Langs de o. oever van het riviertje de Aa werden talrijke scherven uit de Ijzertijd gevonden en ook aardewerk dat met grove kwartskorrels was1 gemagerd en dat mogelijk uit de midden-Bronstijd dateert. Verder een vuurstenen schrabber en een dito pijlpunt met weerhaken en een gedeeltelijk afgebroken schachtdoorn.

194


De vindplaats ligt niet ver van het perceel waar reeds eender Ijzertijd scherven werden ontdekt. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 6, juni '69. R.O.B. Amersfoort. (G. Beex). BOEKEND, gem. Venlo IJ. In verband met werk voor een viaduct werd de bouwvoor van een aspergeveld verwijderd en hier kwam een aantal afvailkuilen, te voorschijn. Drie hiervan (diam. 1,40—1,60 m) werden opgetekend en uitgespit. Er werd in twee veel aardewerk gevonden. Die uit de ene kuil zullen vermoedelijk te restaureren zijn tot één grote tonvoirmige pot met naar binnen buigende rand. Op de rand zijn vingertopindrukken; de buitenzijde is geruwd, behalve een zone van ca. 2 cm langs de rand, die glad gepolijst is. In dezelfde kuil lagen 2 spinklosjes van aardewerk, één plat en één half bolvormig. De andere kuil verschafte aardewerk van minstens 6 exemplaren van schalen of wijde kammen, met deels gewelfde, deels rechte profielen. Bij de laatste heeft de rand een extra afwerking met een lip. Meestal zijn de scherven van buiten geruwd, met aan de bovenzijde een gepolijste zone. Het aardewerk moet in de Ijzertijd gedateerd worden. Paalgaten werden niet vastgesteld; mogelijk zijn deze verdwenen tijdens de aspergeteelt. De vindplaats lag op een hoge zandrug langs een oude Maasarm. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 6, juni '69. R.O.B. Amersfoort. (J. H. F. Bloemers). EMPEL EN MEERWIJK (N.Br.) R. Op een km ten z. van de Emipelse kerk ligt een natuurlijke hoge zandrug, bijna 2 m boven het omliggende rivierkleigebied uitstekend. Langs de w. rand een smalle rand geëgaliseerd. Een grote hoeveelheid Romeinse en inheemse scherven lag ihier verspreid. De rug zelf is als weiland in gebruik, waardoor de vondlstomstandigheden niet gunstig zijn. Ongetwijfeld is hier in de Rom. tijd (en mogelijk in de Ijzertijd?) een nederzetting geweest. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 5, mei '69. R.O.B. Amersfoort. (G. Beex). GEERVLIET (Z.H.) R. 1ME. In een terrein op de n. oever van de Vierambachtenboezem is Romeins aardewerk aangetroffen. Op de grens van de polder Markeniburg is een M. E. woonplaats gevonden, gelegen juist binnen de 12de eeuwse ringdijk van de polder Geervliet. Aardewerkmateriaail: 13de en 14de eeuw. Onmiddellijk ten o. hiervan komt, buatendijks, op grotere diepte wat Romeins en 12de eeuws aardewerk voor. Afd. Oudheidk. Onderzoek Gem. Werken, Rotterdam, Se en //e kwartaal 1968. (C. Hoek). GR AFT (N.H.) 1ME. Bij een verkenning van enkele weilanden tussen Graft en de buurtschap Noordeinde, ten o. van de weg, zijn enkele interessante M.E. vondsten gedaan, die een nieuw licht werpen op de oudste bewoning van het zg. oude land van Graft en De Rijp. op een stuk land ten w. van het water de Gouwe, omgeven door een halfcerkelvormige ringsloot, werden in het verhoogde midden kogelscherven gevonden, waaruit blijkt dat hier al in de

195


12de eeuw bewoning' moet zijn geweest. Ook kwamen naast daerenbotten Pingsdorf- en een Paffrathscherf tevoorschijn. Merkwaardig waren verder de vele grote en kleine soms vuilgeel getinte sintels of slakken. Vlak ten o. van de weg en in de daarlangs lopende sloot, ten n. van Graft (schuin tegenover de boerderij van de heer J. Kramer) kwamen met steengruis verschraalde kogelpotscherven voor, alsmede een (groot zahdfragment van een Pingsidorfpot, naast resten uit de 17de en 18de eeuw. „Grondspoor", org. van de werkgroep Zaanstr. e.o., juli '69. (E. J. Helderman). HEEL (L.) vME. Bij grondwerkzaamheden in een bouwland werden ca. 40 cm onder tiet maaiveld twee potten gevonden. Het betreft een biconisoh potje met radstempelversiering (h. 7,2 cm) (K. Böhner, Die Frank. Altert. des Trierer Landes, 1958, Typ. B I a) en een waarschijnl. eenorige kruik met scherpe overgang van buik naar schouder, beide van zwart aardewerk. Over de schouder van de kruik lopen op regelm. afstanden horizontale enkelvoudige ribbels. (Datering: 6de eeuw na Ohr.). Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 6, juni '69. R.O.B. Amersfoort. (J. H. F. Bloemers). HEENVLIET (Z.H.) 1ME. Door leden van de arch. werkgr. A.W.N, „de Nieuwe Maas" is gedurende het afgelopen jaar een deel van de grachten rond het voormalige kasteeltje „Blicksteyn" schoon gemaakt, waarbij aardewerkmateriaal werd geborgen. Een deel van de binnengracht o. zijde, grotendeels verdwenen door een polderwatering, kon worden vastgesteld. Afd. Oudheidk. Onderzoek Gem. Werken, Rotterdam, 3e en ie kwartaal 1968. (C. Hoek). 's-HERTOGENBOSCH (N.Br.) B. De heer A. N. van der Lee, correspondent R.O.B., vond talrijke scherven Romeins aardewerk, waarbij nogal wat terra sigillata en ook inheems vaatwerk, op een terrein dat gereed wordt gemaakt voor stadsuitbreiding, op ca. 500 m ten z.o. van de Ermpelse Hut. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 5, mei '69. R.O.B. Amersfoort. (G. Beex). KETHEL (Z.H.) 1ME. Een M.E. woonplaats is aangetroffen ten o. van de Slimme Watering. Het overspoelingsdek uit 1164—1170 scheidt hier de bewoning- in twee delen. Onder het dek: 12de eeuws materiaal; erboven: aardewerk uit eind 12de en 13de eeuw. Het kleipakket uit de tweede helft 12de eeuw is hier plaatselijk ver naar het n. uitgewigd, als gevolg van een depressie van een oudere kreek in het landschap. Afd. Oudheidk. Onderzoek Gem. Werken, Rotterdam, Se en ke kwartaal 1968. (C. Hoek). KEUPER HEIDE, gem. Helden (L.) 1ME. Door studenten van de Leidse universiteit is in mrt. en apr. '69 een onderzoek ingesteld naar in '68 gevonden palissaderingen,die in relatie schenen te staan tot een dijk, bekend als Landerd

196


of Lanckert. Een stuk van de als weg gebruikte ca. 2,5 km lange dijk, ligt binnen Helden vrij in het met bomen en struiken begroeide veld. Hier kon een doorsnede worden gemaakt. De dijk blijkt te zijn opgeworpen uit smalle ondiepe grachten te weerszijden. Tevens werd gecontroleerd hoe de palissadering zich voortzette. Drie van de vier reeds bekende houtwerken werden terug gevonden; het vierde, het dichtst bij de wal ontbreekt. Daarentegen zijn aan de andere kant van de wal nog eens twee palissaderingen ontdekt. Uit de opgraving valt voorlopig geen enkel argument voor een datering te putten. De gedachten gaan uit naar een laat-middeleeuwse defensieve functie voor het zuiderkwartier van het graafschap Gelre, doah hiervoor zijn ons geen historische documenten bekend. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 5, mei '69. Inst. v. Prehistorie, Leiden. (P. J. R. Modderman). KLOETINGE (Z.) 1ME. Gedurende de winter 1968—'69 zijn tijdens het graven van diepe rioleringssleuven door de oude, hooggelegen dorpskern, belangrijke waarnemingen gedaan, die een duidelijk inzicht geven hoe een uit één of meer terpjes (Stelbergen ?) bestaande, uit omstreeks de 11de eeuw daterende nederzetting is' uitgegroeid tot een dorp met eigen parochiekerk, waarbij bovendien een (nog aianwezdge) hoge kasteelberg („vluchtberg") en het voormalige slot Ravensteyn behoorden. In het hoogste deel van Kloeti'nge — in de Nieuwstraat en nabij de kerk — bereikten ophogingslagen, voorn, bestaande uit mest, een dikte van meer dan 3 m. In deze oude „cultuurlagen" bevonden zich veel scherven van Pingsdorf-, Andenne-, Paffrath- en, grauwgrijs kogelpotaardewerk. Voorts ibenen voorwerpen (o.a. glissen) en opvallend veel afval van leembewerking. Rond het Martkveld en het Kerkplein lag op een diepte van ruim 1 m beneden het straatniveau een puinlaag, waarschijnl. afkomstig van de grote branden uit ca. 1574—1576, toen de Watergeuzen het dorp tweemaal kort achter elkaar hebben platgebrand. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 5, mei '69. R.O.B. Amersfoort, (J A. Trimpe Burger). KOUDEKERK AAN DE RIJN (Z.H.) 1ME. Ten n. van de Oude Rijn, in het o. gedeelte van de Hondsdij kse Polder, is' op 70 cm onder het maaiveld een bodem met enige benedenwandfragimenten gevonden van een pot van zgn. Pingsdorfer aardewerk. Onder de bouwvoor van 30 cm bevindt zich 40 cm jonge rivieriklei, welke aangewend wordt voor dakpanfabricage. Qp 70 cm onder het maaiveld gaat deze klei over in klei met zand en houtresten. Op deze overgang lag de scherf. Het aardewerk is vrij zacht en heeft een gelige, met zand gemagerde, soms in de kern niet doorbakken scherf. Gezien dat alleen het benedendeel is bewaard, ontbreekt de versiering met verfstrepen, op enige oranje verfspetters na. Van de oip een schijf gedraaide pot, zijn de wandgedeelten onder de grootste buikomvang bijgesneden. Zeer waarsch. is de pot van Limburgs fabricaat (determinatie A. Bruyn, R.O.B.), mogelijk uit Nieuwenhagen. Datering: eind 11de of begin 12de eeuw, op zijn laatst 1125. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 6, juni '69. R.O.B. Amersfoort. (H. Sarfatij).

197


MAASLAND (Z.H.) 1ME. Op ihet terrein van de vroegere Commanderij van het Duitse huis kon in ide bouwvakvacantie een onderzoek worden ingesteld. Uit het uitvoerige verslag' hierover in afd. Oudfoeidk. Onderzoek Gemeente Werken Rotterdam (1968) het volgende: In 1241 schonk graaf WiUem II het patronaatsrecht van de kerk te Maasland aan de Ridderlijke Duitse Orde van de Balije van Utreoht en in 1373 blijkt het D. huis tienden aan de Hofdijk te bezitten. De kern van het bezit, Vooral gelegen langs de Hofdijk, bestond uit een schenking uit 1243 door ridder Dirk van Codenhoven. Het bezit wordt regelmatig uitgebreid en in 1365 geeft hertog Aelbrecht van Beieren toestemming tot overbrenging haar een terrein bij de kerk, voor het „nieuwe huis" (11377). In 1416 'Zijn de bewoners; een ridderbroeder, drie priesters, een kneciht en twee dienstmeiden. Het gebouwencomplex is afgebeeld in het kaartboek van Jan Jansz. Potter (1570) en omstreeks 1646 door Roeland Roghman. In het begin deze eeuw was op het terrein nog een toren met bijgebouw aanwezig; dit laatste staat er nog. Het 'hoofdgebouw bestond uit twee loodrecht op elkaar staande vleugels met 2 traptorens; later werden er 3 kleinere vleugels tegenaan gebouwd. De opgraving van de oudste kern geeft als steenforinaat: 6,8 x 14 x 29,7 cm, wat te groot lijkt voor ihet derde kwart 14de eeuw. Vermoedelijk trok de orde in een bestaand gebouw in de z.w. hoek van het terrein. Onder de fundering van een monumentale trap, toegang gevend tot de eerste verdieping, bevinden zdcii mestlagen met 13de eeuwse scherven en over het hele terrein liggen Pingsdorfsaherven. Het terrein waarop de huidige 13de eeuwse kerk is gelegen, is cirkelvormig en aanzienlijk hoger 'dan het omringende ilandschap. Het springt in de Gaag als een halve cirkel uit, diam.: bijna 100 m. Deze merkwaardige vorm moet zeker ouder zijn dan het eind van de 12de eeuw. Mogelijk lag hier een kleine, 9de of 10de eeuwse ringwalburcht, zoals; rond 1000 in Denemarken nog worden aangelegd en zoals wij er 3 kennen op Walcheren, Schouwen en Texel. Het domein dat gelegen is tussen de Liora (Lier) en de Hisla (IJSel) en dat tot 985 door igraaf Dirk II in leen gehouden wordt van Koning Otto III, zal voor een deel in dit gebied moeten gezocht worden en kan heel goed de burcht „Maasland" omvat nebben. De schenking op 25 aug. 985 aan graaf Dirk II omvatte ook de goederen: „in comitatibus ita nuncupatis Masalant, Kinhem, Texla". In verband met de vele vraagstukken omtrent de commanderij te Maasland, is een begin gemaakt met een onderzoek in de grafelijke leenkamer. Afd. Oudheidk. Onderzoek G-em. Werken, Rotterdam, Se en ke kwartaal 1968. (C. Hoek). MOERGESTEL (N.Br.) ZEI. Vanihier wordt de ontdekking gemeld van 56 gouden munten, gevonden bij het leggen van een telefoonkabel op een perceel in de Hild. De munten dateren uit de jaren rond 1600. Het Kon. Penningkabinet werd op de hoogte gesteld. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 6, jwni '69. B.O.B. Amersfoort. (G. BeexJ. NOORDOOSTPOLDER N. ZEI. Op kavel E 81 is de opgraving van het scheepswrak hervat, die vele jaren geleden werd begonnen, maar toen niet kon wor-

198


den beëindigd. Het betreft een in de 2de helft van de 17de eeuw vergaan sohip, dat als een. „jacht" wordt beschouwd, een de groter O. I. vaarders begeleidend schip, voor aanvoer van waren, maar ook wel zelfstandig varend voor handel. Het schip wordt thans in tekening gebracht en zal ten dele worden bewaard. Er kwamen tijdens de werkzaamheden nog enkele vondsten aan het licht. In sectie E, ten w. van de z. punt van Schokland, in het gebied van de daar voorkomende rivierduinen, is een kleine stenen toijl gevonden. Op dezelfde kavel zijn indertijd twee bijlen aangetroffen: één van vuursteen. van het type Valby, de andere een hamerbijl. Helaas bleek toij verkenning het grondprofiel tenplaatse verstoord te zijn, vermoedelijk door oudere erosie in verband met de transgressie. Wel werd bij die verkenning een aantal stukjes vuursteen met bewerkingssporen gevonden. Er moet dus gedacht worden aan verstoorde bewoningsresten. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 6, juni '69. Mus. IJ'$selmeerpolders, SchoUland. (G. D. van der Heide). OUDERKERK AAN DE IJSSEL (Z.H.) K. Volgens mededeling van drs'. H. Sarfatij van de R.O.B, te Amersfoort zijn de hierna genoemde 6 Romeinse 'munten enige tientallen jaren geleden gevonden in deze gemeente bij het opschoven van sloten. Tiberius (14—37 n. Chr.), as 36—37 n. Ohr. Voorz.: Kop Tiberius, keerz: roer, verticaal geplaatst tegen globe, B.M.C. 135. Tiberius, as, voor.: kop Agriippa, keerz.: staande Neptunus, B.M.C. 161. Ves<pasianus (69—79 n. Chr.) as, 74 na Chr. Voorz.: Kop Vespasianus, keerz.: staande Felicitas, M.B.C. 698. Tiitus (79—81 na Chr.) as, 80—81 n. dhr. voorz.: Kop Domitianus, keerz.: staande Minerva, B.M.C. 246 (?). Traianus (98—117 n. Chr.), as, 100—102 n. Chr. voorz.: kop Traianus, keerz.: staande Victoria, B.M.C. 740 of 751. Constantinus I (306—337 n. Chr. follis, 313—315 m. Chr. voorz.: kop Constantinus I, keerz.: staande Jupiter (geslagen in Siscia, 5de muntateiier). R.I.C. p. 423, 3. Determinatie kon geschieden dankzij de heer P. Snoey te Ouderkerk a/d IJssel,. dlie ide vindplaats als' volgt aanduidt: „Een lijn 100 a 150 m ten n.w. van de Kleine Wetering, tussen de Berkenwoudsche Hooge Boezem en de Geervliet.". Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 5, mei '69. RX>.B. Amersfoort, (J A. Trim/pe Burger). OVERLEEK, gem. Monnickendam (N.H.) 1ME. Sinds mei '68 graaft de werkgroep Amsterdam e.o. van de A.W.N, onder supervisie van het I.P.P. het Cisterciënser kloos^ ter GaMlea op. Van het .kloostercomplex, daterend van ca. 1431—1574, is aan de hand van funderingspalen de plattegrond vastgesteld van: a. een rechtlh. kloosterhof (25 x 37 m). b. de westelijke kloostergang (3 x 28 m). c. een n.w. uitbouw (11 x 10 m). d. de n. kloostergang met aansluitend licht gefundeerd noordgebouw (resp. 3—40 m, 8 x 25 m). e. de o. kloostergang in aansluiting met een zwaargefundeerde, uit minstens 5 vertrekken bestaande o.-vleugel (resp. 3 x 25 m, 5 x 25 m).

199


Verspringingeh in de plattegrond en uiteenlopende bakstenformaten wijzen mogelijk op meerdere bouwfasen. In vijf kuilen lagen de skeletresten van minstens 13 personen, welke nader op het Antropotoiologis'ch Laboratorium te Amsterdam worden onderzocht. Van belang voor mobiele vondsten en bouwfragmenten is de goede dateerbaarheid. Vóór ide bouw is de door een kleilaagje afgedekte veengrond als akkerland (met rister-ploegsporen) in gebruik geweest. Na de afbraak is het terrein met sloten verkaveld en door latere overstromingen overdekt door een pakket klei- en rietlagen. Het onderzoek wordt vooral voortgezet naar de in schriftelijke bronnen vermelde kloosterkapel en kloosterboerderij. Tevens is een begin gemaakt met een historisch onderzoek. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 6, juni '69. I.P.P. Amsterdam, (E. J. Horenberg). ROCKANJE (Z.H.) IJ. Binnen de polder Oud-Rockanje zijn bewoningssporen uit de Ijzertijd aangetroffen. Het onderzoek hietr is verricht door ir. J. Trimpe Burger namens de R.O.B. Het bleek te gaan om de overblijfselen van een huis, te dateren rond het begin van de jaartelling. ROTTERDAM (Z.H.) R. vME. Bij bagigerwerkzaamheden in het Botlekgebied zijn Romeinse en Middeleeuwse munten te voorschijn gekomen. Het zou hier gaan om munten uit de tijd van Augustus (27 v. Chr. — 14 na dhr), 2 maal een as; Nero (54—68 na Chr.), 2 x een as; Vespasianus (69—79 na Chr.), 1 as, 2 maal een dupondius; Domitianus (81—96 na Chr.), 2 maal een as, 2 maal een dupondius. Voorts een denarius van Pepijn de Korte (midden 8ste eeuw) en twee Angelsaksische Sceatta's. De munten zijn door niet met name genoemde particuliere verzamelaars aangekocht. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 5, mei '69. R.O.B. Amersfoort, (J A. Trimpe Burger). SCHIPLUIDEN (Z.H.) 1ME. Het onderzoek naar het kasteel de Kenenburg is' voortgezet met enkele profiel&leuven op de binnenplaats van het hoofdgebouw. De oostmuiur blijkt in een oude gracht te zijn gebouwd. Ongeveer 8 m binnen de z. & o. muur lag het begin van een langzaam glooiend talud; hier ge&n sporen van uitgebroken muren. Wel lag onder recente ophogingen een oud woonniveau met fosfaatsporen en 13de eeuwse scherven. Op het talud stukken baksteen, groot ... x 12,5 x 6,5 cm, zodat deze gracht nog aanwezig was bij de bouw van het grote kasteel in het begin 15de eeuw, waarvan de voorburcht en dit jaar de hoofdtoren is terug gevonden. Tenslotte bevonden zich op het talud brokken van 8 cm dikke stenen, die zeker tot een 13de eeuwse bouw zijn te rekenen. Kasteel? Of grote stenen landbouwschuur? De Kenenburg maakte deel uit van een complex van 146 morgen land, leemroerig aan de domproosdij te Utrecht. Binnen het warenhuis van de heer van Zanten, staande boven de w. helft van het hoofdgebouw, is de z.-muur hiervan, met de z.w. hoektoren terug gevonden. Op de n.w.-hoek is de vroeg-15de eeuwse

200


hoofdtonen aangetroffen, uitw. 8 x 13 m, met muren van bijna 1,40 m dik, met twee hierop aansluitende muren uit dezelfde periode. Afd. Oudheidk. Onderzoek G-ern. Werken, Rotterdam, Se en 4e kwartaal 1968. (C. Hoek). SLIKKERVEER (Z.H.) 1ME. Het proefonderzoek naar het in 1378—'74 tengevolge van overstromingen verlaten kasteel het huis te Woude, leverde drie muren van een recfoth. gebouw op, gezien het baksteenformaat 25,5 x 13 x 6 cm, dateenbaar derde kwart 14de eeuw. In een hoek bevindt zich de beerput met uitstroomopening van een gemak, waar water met kracht 'blijkt te zijn binnengedrongen. Binnen het gebouw een vrij liggende waterput. Al het in beide putten gevonden aardewerk, ligt op de overgang derde naar vierde kwart 14de eeuw, zodat het gebouw maar zeer kort in gebruik is geweest. Belangrijk is een bronzen kandelaar op drie met drakenkopjes versierde poten. Het is niet duidelijk of wij hier te doen hebben met het hoofdgebouw, of deel van een bijgebouw. In 17de eeuwse geschriften wondt nl. gezegd dat het huis te Woude een ronde burcht was. Het onderzoek dient te worden voortgezet. Afd. Oudheidk. Onderzoek G-etn. Werken, Rotterdam, Se en 4e kwartaal 1968. (C. Hoek). SPANBROEK, gem. Opmeer (N.H.) B. Door het Westfries Museum te Hoorn is verworven een groep van ca. 20 zeer kleine s'cherfjes en gebakken leemklontjes, 1 brokje natuursteen en verbrande en onverbrande botfragimenten, als gesloten vondst geborgen uit een donkere laag tussen 2 kleiafzettingen onder Spanbroek. De scherven zijn nogal onooglijk en de determinatie gold voorlopig als preRomeins. Twee passende halsrandscherven zijn echter afkomstig van een bekerachtig potje met van binnen naar buiten doorgedrukte gaatjes onder de in profiel rolronde rand, concave hals en op de schouder horizont, indrukken van een los, met een tweesnoerig touwtje omwikkeld stempel. Dergelijke wdkkeldfaadpotten zijn door GrN-C 14 metingen gedateerd op 1700—1500 v. Ohr. Het 'betreft de eerste WKD ceramiek uit oostelijk Westfriesland. Het aardewerk is gemagerd met granietblokjes. Een deel van de andere scherven eveneens. Een onversierd (?) randscherf je en een wandscherf je met vingertopindruk laat geen verdere datering toe, maar zou niet misstaan tussen het 1000 jaar jongere materiaal van Hoogkarspel. De vondstgroep suggereert een nederzetting terplaats'e, die in ieder geval ca. 1600 v. Chr. bewoond was. Dit klopt goed met de datering die Du Burck en Dekker aan de onder de nederzettingslaag liggende afzetting geven; Westfriese afzetting I, dus even oud als die onder de klokbekernederzetting te Oostwoud (A. E. van Giffen, West-Fries!. Oud en Nieuw 29, 1962, 199—209). Over de donkere nederzettingslaag heen ligt volgens dezelfde auteurs de Westfriese afzetting II of III. Een nader arch. onderzoek van de vindplaats zou de terminus post quem voor die afzetting nader kunhen bepailen. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 6, junii '69. I.P.P. Amsterdam. (J. A. Bakker).

201


SPIJKENISSE (Z.H.) IJ. 1ME. Bij het graven van een singel werden hier sporen uit de Ijzertijd ontdekt. Met medewerking van het gemeentebestuur, ir. J. Trimpe Burger en leden van de A.W.N.werkgroep „de Nieuwe Maas", werd de vrijwel volledige plattegrond van een woning vastgesteld, afgedekt door in totaal bijna 2 m dikke kleidekken. Over een grote afstand rondom het huis bevinden zich greppels in de richting ervan en er loodrecht op. De bewoning had plaats op het veen en is door een overspoeling beëindigd. De bevolking is echter niet vertrokken en heeft opnieuw hetzelfde greppelsysteem aangelegd, dat nu door de woning loopt en opgevuld is met een dun kledd'ekje. Mogelijk is een nieuw huis op korte afstand gebouwd. Het geheel wordt afgedekt door een veel dikker kleidek, dat als 'pre-Romeins te dateren valt. Hierop komt iets noordoostelijker Pingsdorf en ander 12de eeuws materiaal voor, opnieuw afgedekt door een kleipakket, afgezet door de grote overstromingen sedert 1164 en vóór het eind van de 13de eeuw. De IJzertijdbewoning hier valt te dateren dn de We of 5de eeuw vóór Ohr. Afd. Oudheidk. .Onderzoek Gem. Werken, Rotterdam, 3e en J/e kwartaal X968. (C. Hoek). SWALMEN (L.) IJ. In dec. '68 werden op een akker langs de Heistraat alhier enkele verploegde urnenbijzettingen opgegraven, voor een deel omgeven door kringgreppels met de opening aan de z.o.-kant. Zij zijn van het Harpstedter type. Op e-en nabij gelegen terrein werd een lage gladwandige urn geivonden, eveneens binnen een open kringgTeppel. Waarsclüjnl. betreft het hier een groot urnenveld van ca. 2 ha. Voortgezet onderzoek is gewenst. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 5, mei '69. B.A.I. Groningen. (J. N. LantingJ. ÏEXEL, Den Burg (N.H.) vME. In oct. '68 is door de heer G. Gerrits te Den Burg op een terrein ten o. van de splitsing Westerweg-Akenbuurtsweg, een ijzeren lanspunt met smal-ovaal blad en gespleten koker gevonden (zie ook Whm. XVH, 6, p. 228). Hij behoort tot het type Böhner: „Die Frankischen Altertümer des Trierer Landes", 1958, A4 en is te dateren in de 6de eeuw na Chr. Al eerder zijn op düt terrein vondsten gedaan, voorn, aardewerk uit de 7de eeuw, w.o. enkele complete stukken (zie Whm. XV, 1966, p. 97—100). De mogelijkheid bestaat d'at hier een grafveld ligt, dat misschien behoord heeft bij een Merovingische nederzetting op de direct ten w. van het terrein gelegen heuvel, de zgn. „terp van Kikkert" (zie ook ber. R.O.B. 8, 1957—8, 101—12). Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 5, mei '69. R.O.B. Amersfoort (W. J. van Tent). TUBBERGEN (Ov.) B. In apr. '69 werd bij het lossen van zand, afkomstig uit een groeve op 1 km ten z.o. van Vasse (gem. Tubfoergen), een 7,2 cm hoog potje gevonden. Nadere veldcontróle leverde geen nieuwe gegevens op. Het dubbelconische potje bezit een uitstaand halsje. De buikknik, even onder het midden, is afgerond^ de bodem is sterk concaaf. Het .gladde oppervlak boven de buikknik is gepolijst. Het met fijn Steengruis verschraalde

202


potje is mogelijk een bijpotje, typologisch behorend tot Hallstatt B. Dr. C. C. W. J. Hijszeler bracht toij dezelfde groeven een halve huisplattegrond uit de midden-Bronstijd aan het licht. Nieuws-buïl. K.N.O.B., afl. 6, juni '69. B.O.B. Amersfoort; Bijksmus. Twenthe, Enschede. (A. D. Verlinde). VENRAY (L.) R. Van hier wordt de vondst gemeld van een aantal Romeins aardewerk scherven op een perceel akkerland tussen Vehray en IJsselsteyn, dicht bij „de Rauwkuilen". Nieuws-buïl. K.N.O.B., afl. 6, juni '69. R.O.B. Amersfoort. (G. Beex). VLISSINGEN (Z.) vME. In mrt. '69 is een uitvoerig onderzoek begonnen van de, in aanleg uit het laatst van de 9de—10de eeuw daterende, volksof vluchtburg te Oost-Souburg op Walcheren. Het ca. 4 ha igrote, historisch en archeologisch zo bijzonder belangrijke monument, dat door zijn omvang en zonder vorm vanuit de lucht gezien zeer karakteristiek ds, is door de bouw van een winkelcentrum in het hart van de voorm. gein. Oost- (en West-) Souburg, gedoemd te verdwijnen ! Pogingen om het burchtterrein in zijn huidige vorm als monument te handhaven, zijn mislukt ! Het terrein zal nu volledig onderzocht worden, waar het in Nederland, wellicht met uitzondering van de burcht te Burgh op Schouwen, de laatste mogelijkheid biedt een verdedigingswerk uit de „tijd der Noormannen" nog in zijn geheel te onderzoeken. Immers', plaatsen met soortgelijke burchten zoals bijv. Middelburg, Oostburg (Aarderuburg en Domburg ?) zijn reeds geheel overbouwd. Het beginstadium van het onderzoek wijst al op belangrijke resultaten. Binnen de (niet meer aanwezige) omwalling en de daarbuiten dichtgeslibde brede igracht, komen in het kunstmatig opgehoogde 'binnenterrein fraaie plattegronden van huizen en andere standsporen (water- en afvalputte-n, greppels) uit verschillende perioden tussen ca. 850 en 1200 na Chr. te voorschijn. Een op vele plaatsen duidelijke stratigrafie biedt bovendien mogelijkheden meer Waarheid te brengen in de chronologie van het in genoemde perioden gebruikte aardewerk en andere gebruiksvoorwerpen. De onderzoekingen zullen het gehele jaar voortduren. In 1939 is door dr. W. C. Braat (Rijks Mus. v. Oudh. te Leiden) reeds enig bodemonderzoek ter plaatse verricht. (O.M.R.O.L.-N.R. 22, p. 52—58). Nieuws-buïl. K.N.O.B., afl. 5, mei '69. R.O.B. Amersfoort, (J A. Trimpe Burger). WIERDEN (Ov.) N. IJ. In de buurtschap Zuno werd een stenen strijdhamer gevonden, benevens enige onversierde scherven uit de Ijzertijd. De hamer is enigszins gecorrodeerd en is gemaakt van „Grünstein". De bruine grondkleur van de aangetaste plaatsteen is mogelijk terug te voeren op de B-laag van het bodemprofiel ter plaatse. De 12,3 cm lange strijdhamer behoort tot het derivaat „type" S van Addiink-Samplonius (1968 — Neolith. Strijdhamers uit midden-Nederland — Helinium VIII, 208—240). Nieuws-buïl. K.N.O.B., afl. 6, juni '69. R.O.B. Amersfoort - Rijksmus. Twenthe (A. D. VerVun.de).

203


IJSSELMONDE (Z.H.) 1M. De mogelijkheid bestaat, dat in verband met het op stormvloedhoogte brengen van de rivierdijk, de funderingen van het zestiende en zeventiende eeuwse kasteel uit de grond verwijderd moeten worden. De onderbouw Wijkt nog geheel aanwezig te zijn. Met de betrokken instanties' is afgesproken, dat vóór de verwijdering de muurresten geheel onderzocht en gedocumenteerd zullen woorden. Afd. Oudheïük. Onderzoek G-em. Werken, Rotterdam, 3e en 4e kwartaal 1968. (C. Hoek). INHOUD Voorwoord Mr. K. de Raaf: Vuurstenen „sikkel" of werkend deel van een eergetouw? (III) (PI. V—VII) J. Meeger: Over twee IJzertijdvondstem in het kustgegebied (Afb. 1—5) H. A. Meijlink en J. Kleijheeg: A.W.N, op dit helling (werkkamp 1969) (Afb. 1—5) Th. v. Dijk: Naar Nigro Pullo te Zwammerdam (Afb. 1—3) Teleacprogramma's Praehistorie en vroege geschiedenis (Afb. 1) Tentoonstellings-agenda Oecologisehe aspecten van de neolitihische revolutie . . . P. Stuurman: De (A)a van Archeologie (9) Opgravings- en vondstberichten

pag. 153 pag. 154 pag. 164 pag. 176 pag. 184 pag. 187 pag. 189 pag. 190 pag. 191 pag. 193

Aan dit nummer werkten mede: H. J. Calkoen, Driehuizerkerkweg 22, VelSen (N.H.); Th. v. Dijk, Juliusstraat 7, Utrecht; J. Kleijheeg, Bremstraat 15, Noorwijkerhout; Mej. H. A. Meijlink, Eijkmanstraat 8, Wageningen; J. Mezger, Prins Hendrikstraat 52, Wateringen; Mr. H. K. de Raaf, Bronsteeweg 1, Heemstede; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, 's-Gravenhaige. INST I T V V T

T U BANTIA

Van Breestraat 32,

Amsterdam - Z.

Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Gratis

prospectus

op

aanvraag.

Voor al Uw periodieken naar N.V. D R U K K E R IJ DE

RESIDENTIE

Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070-859347

204


WE5TERHEER


Jaargang XVIII, no. 5

oktober 1969

WESTERHEEM Tweemaandelijks orgaan van de ARCHEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND

Opgericht 6 september 1951: goedgekeurd bij Kon. besluit van 26 juni 1957 no 50

REDACTIE,

Hoofdredacteur: Th. BROUNS. Redacteuren: Dr. W. J. DE BOONE, Prof. Dr. H. BRUNSTING, H. J. CALKOEN, C. R. HOOIJER, P. STUURMAN. Redactie-adres: Waldecklaan 21, Hilversum. Administr.adres: Johan van Oldenbarneveltlaan 7, Amersfoort. Secretriaat der A.W.N.: Iordensstraat 61, Haarlem. Contributie ad ƒ 15,— te storten op girorekening 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.N, te Utrecht.

ARCHEOLOGIE EN HELDERZIENDHEID *) In een lezenswaardig boekje, door een Amerikaan gewijd aan de •internationaal bekende helderziende Gerard Croiset, discipel van prof. Tenhaeff te Utrecht, komen twee gevallen voor, die mogelijk ook voor de oudheidkenner van belang zijn. Naar aanleiding van een stukje bot, afkomstig uit de Cannibals' Cave in Basutoland (Z.A.), beschrijft Croiset wat hij innerlijk ziet omtrent landschap, dieren, mensen en allerlei gebeurtenissen en rituelen van enige duizenden jaren geleden. Wanneer hij een manuscript in de hand neemt, geschreven in de 16de eeuw in een hem onbekende taal, ziet hij allerlei bijzonderheden over de schrijver, zijn gestalte, zijn landsaard, zijn levensomstandigheden en die van tijdgenoten duidelijk vóór zich. Veel hiervan is aantoonbaar juist, niet alles is bewijsbaar. Op wetenschappelijke gronden kan het bovenstaande als een gevaarlijke ketterij worden beschouwd. Toch vragen wij ons af: kan bona fide •helderziendheid soms een welkome aanvulling geven, waar archeologische gegevens ons onvoldoende inlichten over levensomstandigheden, gebruiksvoorwerpen, aard en wezen onzer verre voorouders ? H.J.C. *) „Croiset the Clairvoyant" door J. Harrison Pollack. (Mayflower - Dell Paperback, 1966). 205


VUURSTENEN „SIKKEL" OF WERKEND DEEL („HAAK") VAN EEN EERGETOUW? (Invallende gedachten van een amateur-archeoloog IV) door

mr. H. K. DE RAAF (PI, VIII—XV)

BRABANTSE, VOETPLOEG-. Het feit dat er van de door mij ,,gedroomde" haakploeg, voorzien van een door een vuurstenen „sikkel" bewapend of gevormd ploeghoofd, in Nederland tot dusver geen overblijfselen zijn teruggevonden, levert natuurlijk geen enkel argument op tégen mijn hypothese (ook handvatten van ,.sikkels" zijn niet te voorschijn .gekomen ). Van der Poel 54) merkt n.1. iin dit verband op: „Vondsten van restanten van voonhistorisohe eergetouwen en ploegen zijn in ons land in vergelijking met Denemarken bijzonder schaars. Een compleet voor- of vroeghistorisch eergetouw of een ploe3 uit deze perioden is hier nog niet gevonden. Wellicht zijn er in vroeger eeuwen bij de turfwinning in het Noorden van het land enige exemplaren uit de venen te voorschijn gekomen, maar deze zijn in elk geval niet bewaard gebleven, omdat 5*) J. M. G. van der Poel, 1961, 157. 206


207


men de aard van deze voorwerpen niet onderkend heeft". Daar de pijilvormige houten voorwerpen, door Van der Poel als eergetouw-scharen geïnterpreteerd — indien zij deze benaming al terecht dragen — en waarvan hij zegt, dat zij „vermoedelijk deel .hebben uitgemaakt van een iboog-eergetouw", alle in het Noorden en Zuid-Oosten van ons land zijn te voorschijn gekomen en de datering daarvan nog steeds onzeker is, ds m.i. de vraag, hoe de eergetouwen er, vóór het in gebruik komen van ijzeren ploegscharen, resp. ploegschaarbewapenmgen, in Westelijk Nederland hebben uitgezien, nog geheel open. Het lijkt mij n.1. uitermate gewaagd om, bij 'het ontbraken van voldoende restant-vondsten in het Westen, conclusies waartoe men — en dan nog slechts onder het maken van de nodige reserves — ten aanzien van 'het Noorden en Zuiid-Oosten vam ons land is gekomen, zonder meer tot Westelijk Nederland uit te strekken. Bovendien ontbreekt elk bewijs voor de juistheid van een eventuele stelling, dat in ons land uitsluitend gaffel-eergetouwen en, c.q., boog-eergetouwen in gebruik zouden zijn geweest. Dat plaatselijk — zelfs binnen de grenzen van een zeer beperkt gebied — grote verschillen in type en constructie van eergetouw, resp. ploeg, kunnen optreden, leert het fait, dat tot nog voor kort in Drente twee fundamenteel verschillende typen ploegen gebruikt werden, t.w. ten Zuiden van de lijn Borger - Westdorp -55Mepsche - Schoonloo - E lp Amen - Witten de „umsmieter" ) en ten Noorden van die lijn, alsook in Oud-Schoonebeek, en omgeving, de „stelploeg" („umdriver" of „umdrif"). Met ihet eerste type 58 ) werd de akker „op en neer" geploegd, met 'het tweede type ploegde 55) A. E. van Giffen, 1944, 152; J. M. G. van der Poel, 1967, afb. 14. 56) Reeds in de 15de eeuw in het Getijdenboek van de Duc de Berry en op schilderijen uit de 16de eeuw (Patenier, Brueghel, e.a.) afgebeeld.

208


men,,rond" 5 7 ). Beide typen ploegen werden echter volgens Van Giffen op zijn vroegst pas in de La Tène-periode gebruikt. Het behoeft geen betoog dat mijn hypothese omtrent het bestaan hebben van haakploegen, uitgerust met. een vuurstenen „haak" — indien acceptabel gebleken — van belang zou kunnen zijn voor de oplossing van dat andere probleem, hetwelk reeds lang een onderwerp van discussie tussen vakgeleerden is, t.w. dat van de zgin. ploegsporen, welke, zoals men weet, behalve in Denemarken en in Duitsland, ook in Nederland op talloze plaatsen zijm gevonden, met name in de vaste ondergrond van grafheuvels58), meestal in de vorm van zich donker aftekenende elkaar kruisende krassen, waaruit men gemeend heeft te kunnen afleiden, dat het eergetouw ihier te lande reeds aan het begin van de Bronstijd, en missdhien zelfs in ihet Neolithicum, in gebruik was 5 9 ). Daarbij deed zich o.a. de vraag voor door welk soort eergetouw deze ploegsporen zouden kunnen zijn veroorzaakt, een vraagstuk waarvan Van Giffen, in verband met zijn onderzoek van de grafheuvels te Zwaagdijk, gem. Wervershoof (N.H.) 60) een diepgaande studie heeft gemaakt. Hij kwam daarbij tot de conclusie dat de oudere, smallere, minder regelmatige, doch doorlopende krassen zijn veroorzaakt door het gebruik van een niet zo goed bestuurbare

57) Zie voor beide typen, met afbeeldingen, C. C. W. J. Hijszeler's „Iets over de boerenvoortvaring in de oude landschap"; in: „Ons eigen land"; 2de druk, 1945. 58) Vgl. J. M. G. van der Poel, 1961, 137. 59) j . M. G. van der Poel, 1961, 157, 60) A. E. van Giffen, 1944, 131 e.v.

209


tractieploeg (d.w.z. een haak- of klauwploeg), de jongere, bredere, meer regelmatige, doorlopende krassen daarentegen door het gebruik van een beter bestuurbare tractieploeg (zoolploeg). Tot de oudere krassen zouden dan behoren b.v. die van Gasteren, Zwaagdijk, Monsterse Geestje (oudste categorie), Grootebroek, Hoogkarspel, etc, en tot de jongere b.v. die van Rhee, Oudemolen, Santpoort, Haamstede, Kamperduin61), etc. 82 ). Het onderscheid tussen haakploeg en zoolploeg zocht hij dan hierin, dat het werkende deel bij de ihaakploeg de aarde onder een hoek, bij de zoolploeg daarentegen waterpas (horizontaal) doorploegt. Zijn conclusie is dan dat de, oudere, Wervershoofse eergetouw'krassen afkomstig zijn van een eenvoudige open of driehoekige haakploeg, type C volgens Rau 63 ), waarbij hij wijst niet alleen op de omstandigheid dat de haak- of primitieve zoolploeg ,,blijkens verschillende Psalters en Calendaria, zelfs in cultuurlanden als N.-Frankrijk nog in de 9e (IXa) en 10e eeuw blijkbaar algemeen in gebruik was", dooh tevens op het z.i. „uiterst opmerkelijk feit, dat de vijf ploegen in het Utrechtse Psalter (na 816 en vóór 833) eenvoudige open haak- en zoolploegen zijn van het primitiefste petroglyphen-type. Zij stemmen n.1., afgescheiden van de 'bewapening van het ploeghoofd, i.c. de punt van de ploegstaart, volkomen overeen met de rotsteekeningen uit den ouderen bronstijd in de Italiaanse Zeealpen (zie derde aflevering, pi. VI a en b; d.R.) en met het meest oorspronkelijke van de drie ploegtypen uit den jongeren bronstijd op de 'rotsen bij Tanum in Bohuslan" (zie derde aflevering, pi. VI c en d, 1; d.R.). Dat de stand van het werkend deel van het ploeghoofd van een eergetouw, ten opzichte van het maaiveld, afhankelijk is van de soort en de structuur van de bodem welke zaaiklaar gemaakt moet worden, ligt voor de hand. Een ieder die wel eens hout heeft moeten schaven weet waarom er 'verschillende typen sahaven bestaan en dat de stand van de beitel lang niet bij alle typen gelijk is. Moet. een lichte grondsoort (zand, zavel e.d.) bewerkt worden w ), dan zal ei) Zie A. Schermer, 1957. $ 02) Van de laatste, jongere categorie echter schijnen enige door een ploeg en niet door een eergetouw te zijn teweeggebracht, hoewel Schermer, wat de ploegsporen van Kamperduin aangaat, met hun driehoekige, geringe doorsnede en geringe diepte z.i. veroorzaakt door een min of meer spits eindigend werktuig van beperkte doorsnede (!; zie zijn pi. V, 4) — aan een haakploeg denkt (A. Schermer, 1957, 4). 03) A. E. van Giffen, 1944, 152. <w) Zoals o.a. het geval was wat betreft de eergetouwsporen aangetroffen op oud akkerland op Westfriese vindplaatsen als Hoogkarspel; zie o.a. vooral J. A. Bakker en R. W. Brandt, 1966, 184—186 en afb. 1, 3 en 4 (vindplaats D), en J. A. Bakker en W. H. Metz, 1967, 218, afb. 7 en 12 (vindplaats F. fase 3).

210


het mogelijk zijn daarbij gebruik te maken van een ploeghoofd, hetwelk in nagenoeg verticale stand door de grond wordt getrokken. Daarentegen zal men bij het „eren" van zwaardere of stuggere grond (zoals kleigrond e.d.), of van een steenachtige bodem, gedwongen zijn gebruik te maken van een ploeghoofd dat zich hetzij onder een zeer scherpe hoek met het maaiveld hetzij nagenoeg horizontaal voorwaarts beweegt, welke laatste stand bovendien aangehouden moet worden wanneer de grond weliswaar zacht is, dodh het ploeghoofd niet tot taak heeft de bodem te scheuren en een vore te trekken, doch om het zaaisel of plantgoed „onder te ploegen", izoals in dié delen van Egypte plaats vond en vindt waar zonder vore direct in het Nijlslib wordt gezaaid. Hoewel Van Giffen, zoals reeds werd opgemerkt, de juistheid van de sikkeltheorie nooit in twijfel heeft getrokken, neemt dit niet weg dat aan mijn hypothese — t.w. dat de bekende vuurstenen „sikkels" ploeghoofden of onderdelen van ploeghoofden zijn van een praehistorisch eergetouw — m.i. een belangrijke steun wordt verleend niet alleen door zijn uitspraak dat de Gasterense en Werversboofse eergetouwkrassen vermoedelijk zijn teweeggebracht door een eenvoudige open of driehoekige haakploeg 65 ), doch tevens door die andere uitspraak zijnerzijds66), dat noch de zooiploeg van Walle, noch de eventuele haakploeg van Svarvarbo, noch een ploegtype als dat van Dabergotz of Döstrup z.i. de korte, scherpe Werverhoofse krassen — es) A. E. van Giffen, 1944, 152 en 160. 66) A. E. van Giffen, 1944, 153 juncto 160; vgl. voor de hierna genoemde vier typen diens afbn 18a, 19, 23 en 18b.

211


resp. andere soortgelijke eexgetouwkrassen van oudere datum, zoals die van Gasteren •—• kunnen hebben teweeggebracht.'De scherpe vorm der te • Wervershoof gevonden eergetouwkrassen belet z.i. a fortiori tevens aan te nemen dat deze door tamelijk brede leest- of schaarbijlen zouden zijn geproduceerd 67 ). Het was deze uitspraak van Van Giffen omtrent de scherpe vorm van de Wervershoofse krassen, welke mij op het idee bradht van mijn hypothese. Ik vroeg mij af of deze — en andere in ons kustgebied gevonden ploegsporen van de oudere categorie — niet zouden kunnen zijn veroorzaakt door een zeer primitieve haakploeg, resp. !haak-/zoolploeg, waarbij als ,,haak" (ploeghoofd), resp. als onderdeel en onderste deel van de haak (van het ploeghoofd) fungeerde een vuurstenen ,,sikkel", van het bekende 'model, welke dan gemonteerd zou kunnen zijn geweest b.v. in en aan het ondereind van de staart van een eergetouw (met of zonder zool; zie pi. XI, a), of in de zool van een eergetouw mét zool (pi. XI, b en pi. XII). Wanneer'Leser 68) ibeweert'dat zowel de "ploegen met kromme boom („Krümmel") — welke zich uit de hak zouden 'hebben ontwikkeld — als de vierzijdige ploegen 60 ), met rechte boom („Grindel") in plaats van trektouw — welke zich uit de graafstdk zouden hebben ontwikkeld 70) — uit ~eV) A. E. van Giffen, 1944, 155. <?S)

id. i'd.

.

.

.

•69) Zo genoemd naar de vier hoofdconstructiedelen: Staart, ploegboom, zuil of gresschee, en zool. 70) Van welke vierzijdige ploegen de meer moderne voet- en sar wielploegen, uitgerust met kouter, ploegschaar. en rister, een verbeterde uitvoering Tvormën. , ,

212


de zgn. haakploegen zijn ontstaan, dan >is dit een — zij het ook onbewijsbare stelling waarmede men het wel eens kan zijn, omdat zijn 'hypothese plausibel is. Aan de andere kant is het m.i. — wanneer men de literatuur over dit onderwerp en de daarbij behorende afbeeldingen bestudeert — eveneens plausibel dat 'het zgn. (mes)kouter, ploegmes of langijzer van de latere ploegvormen in wezen niets anders is dan een ietwat gewijzigde vorm — en voortzetting — van de praöhistorische „haak", zijnde het ploeghoofd en énige werkende deel van de primitiefste eergetouwen, én wel omdat dit kouter functioneel precies dezelfde taak vervult als het ploeglioofd der zgn. „haak"- of „klauwploegen", t.w. in min of meer verticale stand de grond scheuren of openrijten. Van Giffen 71) merkt op: „Bij een kouter toch veronderstelt men één werkvlak in de bewegingsrichting, loodrecht op de grond, en één snijkant". Hij voegt 'hieraan toe dat de oudst bekende (onderstreping van mij, d. R.) ploegmessen volgens La Baume zouden teruggaan op de laatste eeuw voor Ohristus. Zeker weten wanneer voor het eerst „kouters" in de landbouw werden toegepast doen wij dus niet ! Men behoeft overigens sommige 19de eeuwse en vroegere ploegmodellen 72 ) slechts aandachtig te bekijken,, in gedachten rister, schaar en ploegzuil weg te denken en de ploegboom te laten 71) A. E. van Giffen, 1944, 158. 72) Zie b.v. J. M. G. van der Poel, 1961, afb. 1 (Brabantse voetploeg; ca. 1845), welke als voorbeeld diende voor pi. VIII; de betekenis der daarbij geplaatste letters is als volgt: A, ploegboom of -balk; B, s t a a r t of achterboom; C, kouter, langijzer of ploegmes (snijdt de grond verticaal los); D, ploegschaar (snijdt de grond horizontaal los); E, rister of strijkbord (keert de grond o m ) ; F, zuil of gresschee; G, ploegzool, kip of sloft (niet z i c h t b a a r ) ; H, ploegvoet. Zie voorts een soortgelijke ouderwetse Duitse voetploeg, van ietwat ander model, in „Hamer", no. 12, sept. 1943; een 16de eeuwse Vlaamse zoolploeg met wiel voet (ogenschijnlijk zonder schaar, en alsdan uitsluitend uitgerust met kouter en rister), in „Nederland door de Eeuwen heen", I, 1917, 291 (pi. IX, b ; detail); een gedeelte van een ploeg, voorkomende op een mij bekend 17de eeuws schilderij (landschap) van G. van Hees (pi. IX, c ) . Vgl. voorts de afbeeldingen van ploegen op de in noot 56) vermelde 16de eeuwse schilderijen van meesters als Joachim Patenier en Pieter Brueghel de Oude (in het bijzonder diens „De val van Ikaros", door Van der Poel, 1967, 95, afb. 12 afgebeeld en besproken) en tenslotte de tekening v a n Van der Poel (1967, afb. 11) "naar de afbeelding van een ploeg op een grafzerk uit 1547 te Breskens in West-Zeeuws-Vlaanderen (pi. X, a ) . In al deze afbeeldingen springt n a a r mijn gevoel duidelijk in het oog het primordiale k a r a k t e r — en de, functioneel gezien, primaire betekenis — van het kouter of ploegmes (in wezen niets anders dan een grote „ h a a k " ) , als zijnde het minst gecompliceerde en dus het gemakkelijkst te vervaardigen onderdeel en alzo m.i. als het oudste — en, oorspronkelijk, enige — werkende deel v a n het landbouwwerktuig, hetwelk thans een ploeg wordt genoemd, te beschouwen (vgl. in dit

213


zakken, om ;in te zien dat het kouter niet noodwendig een latere perfectionering van, en een toevoegsel aan, de ploeg behoeft te representeren, doch dat de ontwikkeling zich vermoedelijk juist in omgekeerde richting heeft voltrokken en de moderne ploeg zich waarschijnlijk ontwikkeld 'heeft uit een primitieve haakploeg, slechts uitgerust met één werkend deel (haak of ploegihoofd), — reeds toen, qua vorm en functie, veel gelijkend op het moderne kouter —, welk werktuig dan later, — in de vorm van zool, schaar, rister, etc. — een aantal verbeteringen heeft ondergaan. Als voorbeeld van een — weliswaar houten — praehistorische „kouter" zou iik willen wijzen op een vondst (pi. IX, a) te Biskupin (Polen) gedaan in een nederzetting uit de vroege Ijzertijd (ca. 550—350-v. Chr.) van de Lausitzer cultuur 73 ). Daar bedoeld voorwerp echter slechts met zijn smalste kant (<de dikte van de plank waaruit het is vervaardigd) door de grond kan -worden getrokken, en niet met zijn brede zijde, dwars op de bewegingsrichting, kan hier mi. slechts sprake zijn van een ,,kouter", als onderdeel van een eenvoudige haakploeg, door welks verticale werking de grond wordt losgescheurd, en niet van een ploegschaar (welke de grond •immers horizontaal lossnijdt), zoals de in noot 73 genoemde verband het model van een wel oude, doch toch nog vrij recente houten Egyptische ploeg, met een met ijzer bewapend ploeg-

hoofd, op pi. X, b). 73) Zie het artikel van Zdzislaw Rajewski over deze nederzetting in Berichten R.O.B., 9, 254 e.v. — en afb. 14 —, waarin de schrijver zegt „de grond werd bewerkt met door dieren getrokken ploegen, die van niet al te grote houten ploegscharen waren voorzien".

214


schr. beweert. Wanneer Van der Poel7*) dan ook zegt ,,De oudste ploegen bezaten nog geen kouter en rister. Een houten schaar was het enige werkend deel van deze ploegen" en daaraan toevoegt (p. 137) „Het eergetouw bezat, zoals hierboven reeds werd medegedeeld, slechts één werkend deel, de schaar. Ofschoon de oudste van deze pijlvormige scharen maximaal slechts ongeveer 15 cm breed zijn . . . etc", en hij dan later het verschil tussen een eergetouiw en een ploeg 'hierin zoekt, dat een eergetouw is een risterloze ploeg (d.w.z. een ploeg zonder rister of strijkbord, welk onderdeel er voor zorgt dat de grond niet alleen gescheurd doch tevens omgekeerd wordt), dan zou de consequentie van zijn redenering zijn, dat een ploeg, welke wél een ploeghoofd, in de vorm van een „haak" of een ikouter, bezit, doch noch een schaar noch een rister, niet onder het begrip „eergetouw" zou kunnen vallen, hetgeen ongetwijfeld niet zijn bedoeling zal zijn 70 ). Het is in verband met het vorenstaande dat ik hierboven een gewijzigde definitie van het begrip „eergetouw" voorstelde. Hoewel een leek op technisch gebied, heb ik de verleiding

74) j . M. G. van der Poel, 1961, 135. 75) Vgl. zijn uitspraak op p. 143 „Kouters vormen echter niet zonder meer een bewijs voor het bestaan van een ploeg. Kouters kunnen n.1. zowel bij eergetouwen als bij ploegen gebruikt zijn", waarbij hij echter denkt aan ijzeren kouters uit de Romeinse Ijzertijd of iets eerder — die inderdaad in combinatie met scharen bij risterloze ploegen voorkwamen —, doch niet aan „kouters", in de zin van de „haak" der primitieve haak- of haak/zoolploegen.

215


niet kunnen weerstaan om hier toch schetsmatig enkele m.i. denkbare type- en constructie-varianten van het door mij „gedroomde" eergetouw aan te geven (zie pi. XI t/m XV). Het spreekt echter vanzelf dat, wanneer men mijn hypothese in beginsel de overweging waard mocht achten, vanuit een technisch oogpunt talloze andere, en wellicht betere, uitvoeringen en oplossingen denkbaar zijn. Het is bovendien duidelijik dat vorm en diepte van de door het eergetouw getrokken vore geheel afhankelijk zijn van vorm en constructie van het ploeghoofd („de haak"). Wanneer bij een haak-/zoolploeg de vuurstenen „sikkel" rechtsstreeks in de zool (-balk of -plank) is ingelaten en bevestigd (zie pi. XI, b en XHI) — en wel zodanig dat de onderzijde van het géén hoogglans vertonende gedeelte gelijkloopt met de ondenkant van de zool — dan zal het werkende (d.w.z. niet in de zool verborgen) gedeelte van de „sikkel" slechts hoogstens ca. 10 a 12, 13, maximaal 14 cm (de lengte van het „hoogglans"gedeelte) buiten de zool uitsteken en met het eergetouw slechts voren kunnen worden getrokken tot een maximumdiepte gelijk aan de lengte van het ,,hoogglans"-gedeelte van de „sikkel". De diepte der voren kan echter worden vergroot door de „sikkel" eerst — eindelings — te monteren in een aparte houten of 'hertshoornen „houder" 70) van een naar believen te kiezen lengte, welke „houder" op zijn beurt in een gat van de zool dan wel van de staart of de ploegboom ,kan worden bevestigd 77 ). De montage in een aparte „houder" lijkt mij de meest plausibele constructie, omdat deze een meer solide bevestiging van de „sikkel" mogelijk maakt, doch ook eerstbedoelde eenvoudige constructie is niet geheel ondenkbaar, want onder primitieve omstandigheden en met primitieve materialen het gemakkelijkst te realiseren. De getrokken vore zal daarbij weliswaar zeer smal en ondiep zijn, dodh in elk geval zullen scherpe krassen door het eergetouw worden geproduceerd, indien de vore door de enkele „sikkel" (top) wordt teweeggebracht. Het is m.i. 70) Zoals wij dit laatste o.a. tegenkomen bij de silex-bijlen (strijdhamers) van de Seine-Oise-Marne-cultuur in België; zie M. E. Marien, 1952, afb. 146, 150, 152 en 153. Vgl. ook, wat betreft de verschillende mogelijkheden op het gebied van de wijze van bevestiging van de „sikkel" — hetzij rechtstreeks in de zool van het eergetouw hetzij in een aparte „houder" of huls, door middel van koorden, pezen, hars, bitumen, e.d., de zelfde schrijver, p. 77 en afbn 48 en 84. TI) Zie pi. XIII a en b, en XVa. Het is hierbij zelfs mogelijk de stand van het ploeghoofd ten opzichte van het maaiveld, al naar gelang van de aard van de te bewerken grond, verstelbaar te maken door de „houder" niet vast in een gat van zool of ploegboom te monteren, doch deze door een gleuf in zool of ploegboom te laten lopen en daarin rond een spil draaibaar te maken (pi. XIV, b).

216


eveneens mogelijk dat, door een gedeelte van de zool aan de voorzijde van onderen weg te nemen, de „sikkel" iin hét resterende hout van die voorzijde vast te zetten, en het achterste gedeele van de zool, aan de kant van de staart, hetwelk zijn volle hoogte behield, van onderen een Vvormig profiel te geven (pi. XIV, a), de uiteindelijke breedte, resp. de vorm en de diepte van de vore, naar wens kan worden vergroot, resp. gewijzigd. Mijn hypothetisch eergetouw kan, :bij een constructie zonder aparte „houder", in zijn eenvoudigste vorm, uiteraard ook, evenals dit bij een zgn. gaffel-eergetouw het geval iis, uit een enkele gevorkte boomtak (PI. XV, ib), of uit een combinatie van boomtakken, vervaardigd zijn 'geweest, doch ook meer ingewikkelde houtconstructies met pen-en-gat-verbindingen zijn m.i. denkbaar. Dat dergelijke houtverbindingen — welke zeker onvermijdelijk zullen zijn geweest bij de constructie van de latere vierzijdige ploegen — eerst in de Metaaltijd en niet dn vroegere perioden denkbaar zouden zijn, zoals Kunz Ditfcmer 7S) beweert — omdat z.i. de gaten en pennen slechts door middel van metalen werktuigen kunnen zijn vervaardigd -— aöht< ik een zwakke stelling, aangezien lieden die in staat ,wareii: in de .hardste stenen bijlen gaten te boren, zeker in staatzijn geweest dit ook in hout te doen. Pen-en-gatverbindingen komen trouwens in Egypte reeds voor onder de 4de Dynas-:, tie, en wat later ook zwaluwstaart- en andere houtverbini' dingen (zie „Furniture in the Ancient World" door HöllisS. Baker; The Connoisseur, London, 1966, p. 304, onder „Construction Details"). Een sterk argument vóór de juistheid van mijn hypothese vormt m.i. nog het feit dat zij een redelijke verklaring vermag te geven van de omstandigheid dat de zgn. „sikkels" óók' aan de rugzijde geretoucheerd, d.w.z. gescherpt, zijn. Voor een „sikkel" is deze eigenschap, zoals reeds opgemerkt, van geen enkel nut. Doch bij een ploeghoofd van een eergetouw natuurlijk wel. In de eerste plaats vergemakkelijkt zij het vaak noodzakelijke — al dan niet met de voet — in de grond drukken van het ploeghoofd. In de tweede plaats zal, wanneer de aard van de te bewerken grond een vrijwel verticale stand van (het ploeghoofd („kouter") niet toelaat en dit dientengevolge zeer schuin naar voren gericht, resp., c.q:, min of meer horizontaal (d.w.z. op soortgelijke wijze als een „schaar"; zie pi. VIII) 70) zijn taak moet verrichten, dit onderdeel •vanzelfsprekend de grond veel gemakkelijker klieven, indien de Tugzijde van het vuurstenen ploeghoofd óók gescherpt is. Het mes snijdt dan immers letterlijk- ;;aan twee kanten". In de derde plaats zal het geretoucheerd zijn ?S) K. Dittmer, 1962, 306. : .- ' ra) Vgl. J. M. G. van der Poel, 1961, afb. 1, en pi. VIII, letter D.

217:


(gescherpt zijn) óók van de rugzijde van de „sikkel" het uit de grond 'trekken van dit vuurstenen ploeghoofd vergemakkelijken, hetgeen in het bijzonder van nut is wanneer de boer op een gegeven moment op een bepaalde dag in een andere richting wilde gaan eren, b.v. kruiselings — indien er al in één seizoen in twee richtingen (kruiselings) werd geëerd, hetgeen volgens Van der Poel twijfelachtig is — of wel „aan het eind van de akker gekomen in tegengestelde richting terugkeerde langs de zojuist gemaakte ge-ui"80). Het is vrijwel zeker dat het door mij „gedroomde", met een vuurstenen ploeghoofd uitgeruste primitieve eergetouw — dat m.i. slechts op licht bewerkbare zand- en zavelgronden dienst kon doen — een „lichtgewicht" is geweeest, dat men bij wijze van spreken onder de arm kon nemen en een schrille tegenstelling moet hebben gevormd met b.v. de ontilbare vierzijdige voet- en wielploegen uit de Middeleeuwen en latere tijd. Men behoeft hiervoor slechts te denken aan de primitieve eergetouwen door Van Giffen afgebeeld 8 1 ). Nog in de 1 8de eeuw kwamen in het Oosten dergelijke „lichtgewichten" onder de ploegen voor en ook nu nog zal dit op sommige plaatsen daar wel het geval zijn. Op een Turkse miniatuur uit „Het Boek van het Feest" van Sultan Ahmed III (ca. 1720—1725), voorstellende een parade van de gilden van landlieden e.a., ziet men een boer in de optocht zijn ploeg eenvoudig aan de staart voor zich uit dragen 82 ). Geen wonder dat van zulke „lichtgewichten" na verloop van ettelijke millennia weinig is teruggevonden. (Slot volgt) 80) Vgl. J. M. G. van der Poel, 1961, 137—138. si) A. E. van Giffen, 1944, afb. 29a (lees 28a) — Certosa, 700— 500 v. Chr.; werktuig over de schouder —; 29b (lees 28b) — Boeötie, VI d — V a v. Chr.; werktuig aan de ploegboom gedragen —; 29c (lees 28c) — Cumae, V b — V c v. Chr.; werktuig aan ploegboom gedragen —; de afb. 26a (Oud-Mesopotamische ploeg, ca. 3500 v. Chr.) en vooral afb. 26 b (Sumerische ploeg, ca. 2400 v. Chr.) en afb. 27a (Volei — Etrurië —, VI d v. Chr.), alsook de geringe lente der primitieve praehistorische eergetouwen (ca. 3—3,5 m en minder) wijzen in dezelfde richting. 82) Zie „Turkse miniaturen", Unesco pocket no. 16, Amsterdam, z.j., pi. 27.

Aangehaalde

literatuur:

Bakker, J. A. en R. W. Brandt. Opgravingen te Hoogkarspel West-Friese Oudheden IX (in West-Frieslands oud en XXXIII), 1966, 176 e.v. Bakker, J. A. en W. H. Metz. Opgravingen te Hoogkarspel Westfriese Oudheden X (in West-Frieslands oud en XXXIV), 1967.

218

III. — nieuw, IV. — nieuw,


Baume, W. la. Die vorgeschichtlichen Pflüge. — Blatt. f. d. Vorgeschichte, 11, 1937. Dittmer, K. Algemene volkenkunde. Utrecht enz., 1962. (Aulaboek 96). Giffen, A. E. van. Graf heuvels te Zwaagdijk, gem. Wervershoof (N.H.). — Verbeterde en vermeerderde overdruk uit „WestFriesland's oud en nieuw", uitgave van het Historisch Genootschap „Oud-West-Friesland", XVII, 1944. Ilijszeler, C. C. W. J. Iets over de boerenvoortvaring in de Oude Landschap. — Ons eigen land; 2e dr. Amsterdam, 1945. heser, P. Die Entstehung und Verbreitung des Pfluges. 1931. Marien, M. E. Oud-België. Antwerpen, 1952. Nederland door de eeuwen heen; geïllustereerde beschavingsgeschiedenis van Nederland. Eerste dl.; hoofdstuk: Opkomst en ontwikkeling van den Boerenstand in Nederland. Amsterdam, 1917. Poel, J. M. G. van der. De landbouw in het verste verleden. — Berichten R.O.B., 10—11, 1961, 125 e.v. Poel, J. M. G. van der. Landbouwwerktuigen in de beeldende kunst. — Spiegel historiael, 2, 1967, nr. 2. Rajewski, Z. Biskupin (Polen). — Berichten R.O.B., 9, 1959, 254— 282. Rau, K. H. Geschichte des Pfluges. 1845. Schermer, A. Sporen van prehistorische grondbewerking aan de kust bij Schoorl (N.H.). — Westerheem, VI, 1957, 2—5. Turkse miniaturen. Amsterdam, z.j. (Unesco pocket no. 16).

VONDSTEN TE HOORN UIT HET BEGIN VAN DE ZEVENTIENDE EEUW door

W. CONIJN (fis?. 1—6)

In maart van 1967 kwam ik er toe eens een kijkje te gaan nemen in de polder „De kleine Waal" in Hoorn, van bevriende zijde hierop attent gemaakt, wegens het voorikomen van pijpökopjes en majolicasaherven. ,,De kleine Waal" ligt in het uitbreidingsplan van Hoorn en wordt momenteel in flink tempo volgebouwd. Het schijnt altijd een nogal drassig gebied te zijn geweest. De oude Zuiderzeedijk is ter plaatse verscheidene malen doorgebroken en de Zuiderzee zal zeer zeker hebben bijgedragen tot de algehele natheid van dit oorspronkelijk venige gebied. In het begin van de 17e eeuw heeft men dit stuk land blijkbaar wat willen ophogen en men heeft daartoe gebruik gemaaikt van het overtollige stadsvuil en puin van de stad Hoorn. Dit bleek mij bij het graven achter de oude Zuiderzeedijk, waar men voor de aanleg van nieuwe straten reeds het 219


Fig. 1: Lakenloodje met randschrift: „geblaut om swart". '-••.•!*''

nodige grondwerk had verricht. Gedurende enkele >zaterdagen -werd een flinke hoeveelheid aarde verzet, maar de resultaten waren niet eng bemoedigend. Ik heb toen mijn werkterrein verlegd naar de andere zijde van ,,De kleine Waal", didht tegen de spoorlijn Amsterdam—Hoorn aan. Een groot deel van het terrein was reeds met zand opgehoogd en men was druk doende met huizenbouw. Een stülkje van het oorspronkelijke polderdijkje was hier echter nog zichtbaar. Het dijkje bestond geheel uit stadspuin en is vermoedelijk aangelegd op last van een zekere van Foxeest, een 17e eeuwse burgemeester van Hoorn. (De kleine Waal heet ook wel Foreestenwaal.) Een lange en vrij smalle, laag gelegen strook grond was nog niet door de stadsudtbreiders aangetast en de oude pijpekoppen lagen hier voor het oprapen. Aan het eind van de strook grond op het laagst gelegen deel was reeds een aantal andere gravers aan het werk. Uit gesprekken bleek, dat deze plek reeds vrij lang bekend was als schatkamer en één dezer lieden vertelde in het bezit te zijn van een 15-tal baardmannetjes.

Fig. 2.

220


Fig. S.

Het aantal schatgravers nam gestaag toe en aan het eind van de dag werd zeker door 20 mannen en vrouwen verwoed de modder omgewoeld op zoek naar „baardmannetjes". Alle andere vondsten werden verachtelijk terzijde geworpen, want „baardmannetjes" was het parool. Dankbaar heb ik dan ook het „afgekeurde spul" aanvaard. Men bleek ter plekke een panische angst te hebben voor „officiële instanties" want „dan was je immers alles kwijt". Helaas heb ik op dit veelbelovende stuik grond en dan nog slechts enkele uren per dag kunnen „graven". Het was vrij zwaar baggerwerk, tot de kuiten in de modder staand, maar de resultaten logen er niet om. En dan nu de vondsten, aldus 'te rubriceren:

Fig. k: Terra cotto figuurtje, hoogte 4,6 cm.

.221


I: Een groot aantal fragmenten van wijnflessen, roemers, groen vensterglas, apothekersflesjes. De met noppen (bramen) versierde wijnglazen waren zonder uitzondering van uiterst dun glas, meest met een prachtig zilverkleurig patina. Veel van dit glaswerk ook moet zijn geïmporteerd (gekleurd Venetiaans glas). Van het vensterglas viel het mij op dat dit over het algemeen een mooi rond „zelfkantje" had. Wellicht werd dit glas in standaardformaat geleverd en niet zoals tegenwoordig door de glazenier met een .glassnijder op maat gesneden. Ook brokstukken van fraai sierglaswerk kwamen uit de puinhoop tevoorschijn. Verder doorboorde staafjes gekleurd glas, welhaast zeker bestemd om hiervan glaskralen te snijden, zoals onze ontdekkingsreizigers ze in vroeger eeuwen aan inboorlingen in verre landen plachten aan te bieden in ruil voor viictualiën. II: Metaalresten werden weinig gevonden. Enkele zwaar verroeste bouten. Slechts één munt: een zeer sterk geoxydeerde oord, waarop helaas 'geen jaartal meer viel te ontcijferen. Verder een bronzen passer en een kraan (wijnvat?) Een aantal loden schijfjes. Eén hiervan met 0 20 mm vertoonde de beeltenis van twee gekruiste sleutels (het Leidse wapen), een tweede met 0 ± 3 0 mm een tweekoppige adelaar en het randschrift: „geblaut om swart". Volgens drs. T. R. Mulder, oud-conservator van het Westfries Museum te Hoorn, hebben we hier te maken met lakenloodjes welke door de keurmeesters aan het laken werden bevestigd en zou het randschrift duiden op het feit, dat de betreffende rol laken een verfbad had ondergaan (%. 1). III: Het aantal scherven en fragmenten van majolicaborden en -tegels was enorm groot. Ons AWN-lid, de heer Dingeman Korf heeft deze onder zijn hoede genomen en gedeeltelijk verwerkt in een artikel in „Spiegel Historiaeil" van januari 1968. Aan de hand van het schervenmateriaal kon de heer Korf reeds een twaalftal schotels reconstrueren. Tussen het aardewerk bevond zich ook een flink aantal fragmenten van geïmporteerde Chinese schotels en Hollandse imitaties daarvan. Voor mij minder interessant omdat de decoraties zo uitheems zijn en het typisch Nederlandse missen. Temidden van hopen dakpannen en gele bakstenen bevonden zidh nog een 20-tal gave plavuizen alsmede vele flinke fragmenten van soms zeer fraai gedecoreerde vuurstolpen, alle groen geglazuurd. Eén van de brokstukken vertoonde het (vermoedelijik) wapen van Enkhuizen (fig. 2). Verder vele fragmenten van vergieten, visschotels, komforen, braadpannen, vuurtesten, blakers, etc. etc, zowel groen als 222


Fig. 5: Spaanse wijn- of toaterkruiken.

geel/ibruin geglazuurd. Een izeer klein smeltkroesje. Een groen geglazuurde driepoot (graap) en drinkbeker staan op fig. 3 afgebeeld. Een vrij grote hoeveelheid geïmporteerd Hessisch aardewerk met slib/kras decoratie, waarbij enkele stukken gedateerd. Hierbij een klein gaaf schaaltje 0 12 cm. met één oor, aan de binnenzijde ingakrast de afbeelding van twee vissen (fcg. 3 ) . Een kleine 20 zalfpotjes, heel en in fragmenten, zowel bruine aan de binnenzijde geglazuurde, als aan de binnen en buitenzijde geglazuurde witte en gekleurde. Enige fragmenten van grotere gekleurde apothekerspotten zgn. albarello's (fig. 3). Kinderspeelgoed. Een kleine kandelaar, hoog 6 cm, waarschijnlijk reeds voor het glazuren gebroken. Een vuurtestje, hoog 2j/2 cm, groen geglazuurd (fig. 3). Knikkers in alle maten en soorten. Ook grote geglazuurde kogels ('haakbuskogels, klootspel, afsluiters voor baardmankru'iken). Een zeer fraai, helaas beschadgid, terra-cotta figuurtje, hoog 4,6 cm (Johan de Witt?) (fig. 4). Pijpjes en pijpekopjes, te dateren vanaf ± 1590 tot 1650— 1700. Waarschijnlijk veel Engelse import. De grote verrassing: twee gave Spaanse wijn- of waterkruiken. Deze lagen broederlijk naast elkaar in de modder met de bodem omhoog en geleken bij het opgraven op twee mensenschedels, hetgeen mij onmiddellijk deed denken aan twee ongelukkigen die vroeger in het moerassige gebied moesten zijn omgekomen (fig. 5). 223


ĂŠ.

Fig. 6: Baardmanfragment.

IV: Duits steengoed. Veel fragmenten van baardmannetjes, blauw /grijze cilinderJkruiken en wiit Siegburg. Vaak fraaie versieringen: Duitse keurvorsten, boerendans, de wapens van Amsterdam en Hoorn. Dikwijls ook de initialen van de maker en een datum (fig. 6). V: Diversen. Van deze vondsten zou ik willen noemen: een benen fluitje (g') en een benen 'naaldenkoker, een leren zool van een kinderschoen, een grote hoeveelheid leisteen (dakbedekking), fraai versierde griffels. Mollusken: alikruiken (littorina littorea), kokkels (cardium edule) oesters (ostrea edulis), mossels (mytilus edulis), schaalhoren (patella vulgata). 1 groot exemplaar, hoogte 30 mm, wrattige venusschelp (venus verrucosa) 1 groot ex., lengte 55 mm, glycymeris glycymeris, (f) 50 mm (fossiel). Hiermede heb ik in korte treikken weergegeven hetgeen ik in Hoorn in enkele dagen mocht opgraven. Het betreffende 224


stuk is inmiddels onder ihet zand verdwenen en funderingen voor nieuw te bouwen woningen zijn reeds klaar. Onststellend veel moet in ,,De kleine Waal" verloren zijn gegaan door bebouwing en door lieden die bang zijn iets aan de openbaarheid prijs te geven en liever anfciquairtje ten eigen bate zijn. Hetgeen vandaag de dag een lucratieve bezigheid is! Toch geeft datgene wat ik heb gevonden mij een aardig beeld van het huishouden in het begin van de 17e eeuw in de eertijds zo machtige en rijke stad Hoorn.

„BEECKESTEYN" TE VELSEN GEOPEND (fig. 1—2)

Voor deze heuglijke gebeurtenis, die op 2 oktober jl. plaats vond — de opening geschiedde door de Commissaris van de Koningin in Noordholland — kreeg ook de redactie van Westerheem een uitnodiging. Mogelijk herinneren enkele lezers zich, hoe in ons tijdschrift, tien jaar geleden (Whm. VIII, p. 42) een juichkreet werd geslaakt, toen de dreiging tot afbraak van dit historisch cultuurmonument op het laatste ogenblik was afgewend. Hoe spookachtig het toen verwaarloosde en uitgewoonde landhuis er uitzag en hoe het, werkelijk als een phoenix uit de as herrezen is, laten bijgaande foto's duidelijk uitkomen. Met zijn langzamerhand herstelde Le Nötre-tuin vormt het een uniek geheel in ons land. Er is hard gevochten voor het behoud van dit kleinood en nu is iedereen — ook degenen die indertijd zeiden: breek maar af ! — verheugd over dit behoud. Vermoedelijk, maar dit staat niet vast, gaat het oudste Beeckesteyn terug op een adellijke familie van die naam, die al in de 15de eeuw

Fig. 1: Vóór de restauratie.

225


Fig. 2: Na de restauratie. van belang was in Haarlem. Onder het huidige gebouw zijn in de rechterhelft fundamenten gevonden van secundair gebruikte kloostermoppen en links van de ingang funderingen met „rooswinkels" uit de 16de eeuw, die wijzen op een huis dat voorafging aan dat, wat door Gerrit Corver in 1648 werd verworven. Maar hierover is weinig bekend. Wel bleek bij de herhaalde opgravingen door leden van de werkgroep Kennemerland van de A.W.N. — er werden daarbij, ook buiten het huis verscheidene, nog niet verklaarde funderingen aangetroffen — dat het tegenwoordige Beeckesteyn een voorganger heeft gehad met een vloer die ca. 1 m hoger lag dan de tegenwoordige. Dit volgde uit de aanzet van een tongewelf in de middengang van het gebouw. De voormalige kelder hieronder was dichtgeworpen met afbraakpuin, waarin zich o.m. zeldzame gekleurde 16de eeuwse muurtegels bevonden, naast vroeg-17de eeuwse Haarlemse majolica. Het huis van nu is hersteld in de trant zoals het omstreeks 1770 geweest moet zijn. De benedenkamers zijn thans door het Rijksmuseum te Amsterdam fraai in 18de eeuwse stijl gemeubileerd, terwijl de bovenverdieping in zijn geheel verhuurd is aan de Culturele Raad Noordholland, voordien te Bergen. Hiermede is een eind gekomen aan de wens van velen — vooral de mensen met belangstelling voor de archeologie — om een drietal kamers boven in Beeckesteyn te kunnen inrichten als streekmuseum, waartoe al jarenlang met veel inspanning een uitvoerig plan was opgemaakt. Hier hadden dan de vele archeologische vondsten uit Velsen een waardig onderdak kunnen vinden en bovendien had de heer Dingeman Korf zijn beroemde collectie 17de eeuwse majolica voor dit doel beschikbaar gesteld. Van dit alles kan dus niets komen, maar alle voorzieningen gelden als „voorlopig" en dit geeft enige hoop voor de toekomst. Misschien wordt het toch nog eens mogelijk, dat dit heerlijk gelegen buiten de vele schatten zal herbergen — in gezelschap van kaarten, prenten en maquettes — die het bodemonderzoek te Velsen door het I.P.P. en de A.W.N. aan het licht heeft gebracht. En waarom niet de vondsten uit geheel Kennemerland? Maar op dit ogenblik prevaleert boven alles de blijdschap, dat dit oude, historische huis daar weer staat als een levende herinnering van wat hier eens was, als een herwonnen realiteit in onze tijd van

226


technologie, zoiets van: zie, dit is er toch óók nog! Dit stukje is vooral bedoeld om onze lezers op te wekken met eigen ogen al dit schoons te gaan zien: het huis met zijn warmkleurig, stijlvol interieur, de tuin met zijn nieuwe beplanting en herstelde waterkom temidden van prachtige boomgroepen en de gezellige taveerne in een van de bijgebouwen. H.J.C.

HET BEDRIJFSMUSEUM VAN DE HOOGOVENS TE VELSEN GEOPEND Op 8 oktober j.1. opende dr. ir. A. Drijver, in tegenwoordigheid van een aantal genodigden, het Bedrijfsmuseum aan de Bessemerstraat. Een belangrijk gedeelte hiervan wordt ingenomen door de — mooi opgestelde — collectie van archeologische vondsten, in de loop der jaren op het Hoogoventerrein gedaan. Vooral leden van de A.W.N.werkgroep Velsen-Hoogovens zijn hier debet aan geweest. In vele, goed verlichte vitrines staan daar de potten opgesteld uit de Ijzertijd, uit het begin van de jaartelling en de twee eeuwen daarna, overzichtelijk gecompleteerd met Romeinse vondsten, speelschijfjes, fibulae en bronzen gereedschap. Opvallend is een viertal in elkaar gestapelde potten zonder bodem (1ste eeuw), aangetroffen onder één van de Friese boerderijen en die vermoedelijk dienst hebben gedaan als waterreservoir. Tot nu toe is drie maal een dergelijke vondst op het Hoogoventerrein gedaan en ook een nederzetting bij Castricum leverde er onlangs een op. Van het Karolingische huis onder Wijk aan Zee zien wij o.m. aardewerk, de houten nap en een paar fraaie sleutels. Andenne-, Pingsdorf- en kogelpotaardewerk, in gezelschap van vroeg „steengoed" vertelt iets van latere bewoning. Tenslotte vormen de goed gerestaureerde vondsten van de buitens Roosdijk en Westerwijk: majolica, Delft's, porselein, tegels en glas, een kleurige afsluiting. Wij willen verder nog noemen het apart opgestelde hurkgraf (4de eeuw v. Chr.), de houten boemerang en een prachtig uitgevoerd lakprofiel, waarop de gehele duinvorming van 500 v. Chr. tot onze tijd valt af te lezen.

Kijkje op een gedeelte van de archeologische collectie van het Bedrijfsmuseum Hoogovens.

227


De heren A. J. Schotman en H. R. Folkersma hebben, als inrichters van dit museum, alle eer van hun werk, terwijl de vele, vaak zeer grote foto's van de heer M. Bosman, waarop wij o.a. de opgravers in actie zien, een welkome aanvulling vormen van het tentoongestelde. Het museum — wij kunnen een bezoek warm aanbevelen! — is voor het publiek geopend op elke dinsdag en donderdag van 12—13.30 uur en bovendien donderdagavond van 20—22 uur, dit laatste na opbellen: 02510—92590, of 94159. H. J. C.

VAN ONZE LEESTAFEL In het „Jaarboekje voor Geschiedenis en Oudheidkunde van Leiden en O." 61, 1969, schrijft J. K. Haalebos een kort stuk over „Opgravingen bij Zwammerdam" pp. 175/179 met 5 afbb. en één lijncliché. A. Schermer beschrijft in „West Frieslands Oud en Nieuw 35 en 36, resp. 1968 en 1969 op pp. 212—228 met kaart en afbb. en op 172— 190 eveneens met een kaart en met talrijke afbb. de resultaten van voortdurend observeren bij grondwerkzaamheden. Een belangrijke studie, getiteld: „Geestmerambacht". Verschenen is in stencilvorm het „Jaarverslag 1967" van de R.O.B., als tweede in deze serie. Hierin staan o.a. de plaatsen in alfabetische volgorde, waar de Rijksdienst belangrijkere onderzoekingen heeft gedaan. „Een belangrijk werk over de Ubii" d.w.z. de bewoners om en in het tegenwoordige Keulen in de romeinse tijd van J. L. Weisgerber, wordt kort en zakelijk besproken door O. Marijnissen in het nieuwe tijdschrift Naamkunde 1, 1969 (= voortzetting van de bekende Mededelingen — Naamkunde) pp. 53—59. Bij het onderzoek van het romeinse fort Regulbium, het tegenwoordige Richborough aan de noordkust van Kent, Engeland, is inzicht in de totaal veranderde geografische omstandigheden een eerste vereiste voor een juist begrip van de functie. Het blijkt dat de uiterste noordoostpunt van Kent, het oorspronkelijke eiland Thanet, gescheiden is geweest van het vasteland door een zeearm ca. 1 tot 5 km breed, waaraan Regulbium in noordwesten was gelegen. Deze zeearm, de Wantsum Strait is tot in historische tijd een belangrijke scheepsroute geweest van het Kanaal naar de Theems, maar is geheel verland. De romeinse horizon zal hier vrij diep moeten liggen. In het algemeen is de geschiedenis van deze streek met trans- en regressies interessant in verband met soortgelijke verschijnselen in ons eigen kustgebied, verschijnselen die ook terloops worden aangestipt door de auteur Sonia Chadwick Hawkes in „Fifth Report on the Excavation of the Roman Fort at Richborough, Kent. Oxford 1968, pp. 224—231, met een kaartje en een algemene plattegrond van Richborough. In het lustrumnummer van Numaga, opgedragen aan prof. dr. L. J. Rogier schrijft H. J. H. van Buchem over „Nog Drie Drieknoppenfibulae uit Nijmegen, pp. 59—70, met 5 afbb. (tijd van Julianus Valentinianus I). In Helinium IX, 1969, 1 verscheen een uitstekende archaeologische kroniek 1963—1965 met bibliografie over district B, d.w.z. de beide 228


Hollanden en Utrecht, evenals over district D, d.i. Noord-Brabant, de beide Limburgen, Antwerpen en Brabant, ook over de periode 1963—1965. De Berichten van de Rijksdienst van het Oudheidkundig Bodemonderzoek 17, 1967 (1968) bieden weer een rijke verscheidenheid van onderwerpen en goede illustraties, alles in verzorgd uiterlijk. Door verschillende auteurs worden vondsten of complexen besproken uit Terneuzen, Axel, Eersel (palynologie), Bergeyk NBr., Dodewaard, Asselt, Sleen, Helium Gr., 's-Hertogenbosch. Verder treft men een overzicht aan van romeinse munten uit Zeeland, opmerkingen over de romeinse grens in Nederland, romeins bronzen vaatwerk uit onze rivieren, protohistorisch bewerkte schedels, bekeraardewerk en potbekers van de Veluwe en groepen vaatwerk uit de vroege ijzertijd. dB

LIEF ZIJN VOOR ONZE NIEUWE PENNINGMEESTER ! ! Toen ons aller vriend C. Roodenburg j.1. voorjaar de wens te kennen gaf, van het algemeen penningmeesterschap van de A.W.N, te worden ontheven, hebben we er allemaal begrip voor gehad, dat dit een keer moest komen. Een vereniging die hard op weg is naar haar tweeduizendste lid gaat immers geleidelijk aan dermate omvangrijke eisen stellen aan secretariaat zowel als aan penningmeesterschap, dat we ons al heel plezierig kunnen voelen in het besef, dat er onder onze leden opofferingsgezinden te vinden zijn, die één van die functies afzonderlijk in hun vrije uren willen waarnemen. Alle waardering dus voor evenzeer ons aller vriend H. v. d. Lugt, Weerdsingel WZ 36, Utrecht, die met de nuchtere wetenschap, dat het over beslist geen sinecure ging, toestond dat hij op de jongste algemene ledenvergadering candidaat gesteld werd voor het penningmeesterschap van onze vereniging. Sedert die gedenkwaardige jaarvergadering is hij dan onze penningmeester en deze regels mogen een poging zijn, een dringend beroep op onze leden te doen, hem die functie dermate te veraangenamen, dat hij het optimisme waarmee hij zijn taak is aangevangen nimmer in de ijskast zal hoeven te stoppen. Die leden, die hun contributie over 1969 nog niet voldaan hebben — die zijn er echt ! — zullen begrijpen dat één van de vele zorgen, waarmee onze nieuwe penningmeester bij het overnemen van de werkzaamheden geconfronteerd werd, deze achterstand was. Moge wij hen dringend vragen, dit nu meteen in orde te maken? Girorekening 577808 t.n.v. Algemeen Penningmeester A.W.N, te Utrecht. Intussen zijn er nu al leden, die hun contributie voor het komende jaar overmaken: bijzonder prettig, want zij hebben er begrip voor, dat enige spreiding in de jaarlijkse piek alleen maar het werk vergemakkelijkt. Wil iedereen ervoor zorgen, dat zijn contributie 1970 (leden ƒ15,—, jeugleden ƒ7,50) in ieder geval vóór 1 januari a.s. voldaan wordt? Het maakt werkelijk veel uit, of alles een beetje vlot gaat of niet.

229


DE A(A) VAN ARCHEOLOGIE (10) Uit A. J. van der Aa: „Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden" bijeengelezen door P. Stuurman. Hoewel bijeenlezen, evenals lezen, kritisch dient te geschieden, is het — van het begin af — niet de bedoeling geweest, de in deze rubriek, opgenomen berichten op hun wetenschappelijke merites te beoordelen. Dat dit het gevaar in zich bergt, achterhaalde meningen en hardnekkige misverstanden nieuw leven in te blazen, is duidelijk. Maar de charme van Van der Aa schuilt m.i. nu juist in die soms haast potsierlijke combinatie van waar en onwaar, van koren en kaf. Aan de gewaarschuwde Whm-lezer de taak, kaf en koren te scheiden en de volle korenaren bijeen te lezen. — P. St. ENGELENBURG (Ge). Voorm. oud adell. h. in den Tielerwaard . . . in de kom van het d. Herwijnen. Van dit h., hetwelk in het jaar 1817 gesloopt is, bestond, tot in het jaar 1834, nog de voorpoort, waaraan blijken van de oudheid des gebouws aanwezig waren, zoo dat er thans niets meer van bestaat dan de grachten, die het gebouw omringd hebben. ENGLUMBORG (Gr). Voorm. borg of huis in het Westerkwartier . . . onder en 10 min. O.N.O. van Oldehove, in het geh. Englum. Deze borg . . . werd in het jaar 1773 afgebroken, doch de spooren zijn er nog zigtbaar van. . . . De borg stond een weinig ter zijde van de tegenwoordige boerenhofstede, ter plaatse, alwaar men thans, in een stuk weiland, eenen breeden kruisvijver met riet en biezen vindt. ENKHIZEN (NH). Het oorspronkelijke Enkhuizen lag . . . vroeger meer oostwaarts, welke verplaatsing ontstaan is door de toenemende verbreeding der Zuiderzee, zoodat voor Enkhuizen veel voorland gelegen heeft, en men, ten Z.O. van het Oosterhoofd, nog eene droogte aanwijst, het Oude-Kerkhof genaamd, alwaar weleer de kerk en de eerste huizen gestaan hebben. ENSPIK, Huis-te- (Ge). Voorm. adell. h. in den Tielerwaard . . . 5 min. Z. van het d. Enspik. Dit h. . . . (is) in het jaar 1828 . . . afgebroken, zoodat men er thans niets meer van ziet dan de vervallene grachten. ERATAMA (Gr). Voorm. burgt in Hunsingo . . . 10 min. N.W. van Eenrum, aan den oever van de Aagt. Ter plaatse, waar deze burgt gestaan heeft, vindt men nog duifsteenen in den grond, welke, even als die van de kerk te Eenrum, 35 Ned. duimen lang, 22 breed en 10 dik zijn. Ook worden er vele beenderen van menschen opgedolven. ERVE, Nieuw- (Z). Voorm. slot op het eil. Walcheren . . . 5 min. N.W. van Ritthem. Dit slot is reeds lang gesloopt; ter plaatse, waar het gestaan heeft, ziet men thans houtgewas en overblijfselen der fondamenten; zijnde dit stuk gronds . . . nog geheel door vijvers ingesloten. ESHOP, Den (Ge). Buit. in de Over-Betuwe, .. . 1% u. N. van Nijmegen. Waarschijnlijk is Den Eshof vroeger eene der plaatsen geweest, waar de Marssers hunne houtstapels hadden ter verbran-

230


ding van hun lijken, esch-hoopen (aschhoopen) genaamd, en heeft het daarvan zijnen naam ontleend. ESSEN (Gr). Geh. in het Gooregt . . . y2 u. N.O. van Haren. Hier stond in vroegere tijden eene aanzienlijke Bernardijner-Abdij en Nonnenklooster van de Cistersienserorde . . . . Na de reductie der stad Groningen van 1594 is het geslecht, hoewel de grondvesten der kerk nog min of meer zigtbaar zijn. ESSOP (Ge). Bosch op den Veluwe-Zoom . . . % u. O. van Rheden. In dit bosch . . . zijn nog heden ten dage twee hoogten aanwezig, welke gemeenlijk de Offerberg en de Afgodsberg genoemd worden; terwijl hare gedaante en inwendige gesteldheid duidelijke blijken schijnen te dragen, dat oude bewoners dezer gewesten die eenmaal tot godsdienstige verrigtingen afzonderden. Nog voor weinige jaren is, aan den voet des Offerbergs, eene, met asch en overblijfselen van beenderen gevulde, urne of lijkbus opgegraven. EUVELGUNNE (Gr). B. in het Gooregt . . . % u. W. ten Z. van Middelbert . . . en % u. O. van Haren. Voorheen stond hier aan den oever der Hunse .. . het kasteel der Groenenbergen . . . . Ter plaatse, waar het gestaan heeft, kan men thans nog duidelijk de sporen van de wallen zien en aan den loop van den nog aanwezigen ouden dijk den loop der Hunse nagaan. EXLO (D). Geh. in Oostermoerderdingspil . . . % u. N. ten O. van Odoorn. In de hooge gronden nabij dit geh., worden vele zware keistenen aangetroffen. In de nabijheid zal men misschien eerlang, door opgravingen, de grondvesten der aloude stad Hunsouw, welke, volgens de kronijk van Piccard, in het begin der negende eeuw, bij eenen doortogt der Deenen verwoest werd, trachten op te zoeken. EXLOĂŤ'RVEEN (D). Hoog veen . . . in het O. van de gem. Odoorn. Hier vooral worden wortels van verbazenden omvang en stammen van groote dikte in het veen gevonden, welker aanwezen en oorsprong, bij de natuur- en oudheidkundigen, steeds een belangrijk vraagstuk blijft opleveren. EXIENSIS CIVITAS ( ). Naam, welke de Latijnsche schrijvers geven aan de voorm. Friesche stad Uitgong, die gelegen heeft ter plaatse, waar nu Berlikum ligt. FELDWERD (Gr.). Voorm. abdij... in Fivelgo... % u. Z. ten W. van Bierum. De abdij . . . schijnt kort na de Reductie te zijn afgebroken; het kerkhof is er echter nog bekend; men heeft er meermalen doodkisten en beenderen der begravenen gevonden; ook vindt men aldaar eenen ouden, ruimen put of ronde opgemetselde bron van 9 voeten in doorsnede .. . Thans vindt men op den hoogen terp, waar het klooster gestaan heeft, op een regelmatig vierkant, door gracht en singel omgeven... twee boerderijen die tot het geh. Oldeklooster behoren. FLEITENBURG (Gr.). Streek lands in het Oldambt. .. gem. Termunten, onder Borgsweer, waar veel steen gevonden wordt. FLENIO ( ). Plaats, door de Romeinen aldus genoemd, welke, naar men wil, zoude moeten gezocht worden, terplaatse, waar het tegenwoordig d. Vleuten, in het Nederkwartier der prov. Utrecht, gelegen is. (wordt vervolgd)

231


INHEEMSE POTTENVONDST IN CASTRICUM

In het bouwplan Molendijk zuid in Castricum, ligt nog een stukje maagdelijke grond, waarvan men zegt dat binnen een jaar daar huizen zullen worden gebouwd. Daar in dit stukje grond bewoningssporen uit de tweede eeuw te verwachten zijn, besloot de werkgroep Oud Kastricum daar op korte termijn een onderzoek in te stellen. Toen men op zaterdag 20 september, een van tevoren gemaakte proefsleuf, verder af ging schaven, kwamen op iets meer dan 40 cm onder het maaiveld randf ragmenten van een inheemse pot van ongeveer 37 cm middellijn tevoorschijn. In de omgeving hiervan werden nog meerdere scherven gevonden. Toen bedoelde randfragmenten verder werden blootgelegd bleek hieronder een tweede pot aanwezig te zijn. Nadat steeds dieper werd geschaafd, tot op 150 cm onder het maaiveld, bleek dat er acht •waarschijnlijk tweede eeuwse potten of gedeelten hiervan, op elkaar waren gestapeld. Zij hebben een diameter aan de rand van 26 tot 37 cm. De onderste pot heeft een gladde naar buiten gebogen rand, de andere hebben gekartelde randen en geen heeft er oren. Van drie potten zijn geen bodemfragmenten gevonden. Vier (zie foto voorgrond) kunnen er gecompleteerd worden (Foto: Ernst Mooy). Aan de buitenkant van de potten, die spaarzaam besmeten zijn en van onderen af met bandstrepen versierd zijn, waren kleine resten van gras te zien. In de vijfde pot lagen een paar stukjes hout, die echter geen aan wijzing gaven dat ze ergens voor gebruikt zouden kunnen zijn. Alle potten waren in tientallen stukjes uiteen gevallen. Geen was helemaal compleet. De grootste pot (op foto rechts) is vijftig cm hoog, en heeft een randdiameter van 31,5 cm. No. 2 is 39 cm hoog met een randdiameter van 34 cm. No. 3 en 4 zijn iets minder fors van formaat. Van de bovenste pot, die een diameter van 37 cm heeft en met schelpengruis verschraald is, is alleen de rand tot een hoogte van 19 cm aanwezig. Bij het verder afschaven van de omgeving kwamen op 3,25 meter 232


van bovengenoemde vondst op gelijke diepte nog twee op elkaar gestapelde potten tevoorschijn. Deze konden met de aarde waarin ze werden aangetroffen, in een kluit geborgen worden en het geheel staat nu te drogen. De werkgroep Oud Kastricum is nu bezig het naast liggende stuk grond op eventuele bewoningssporen te onderzoeken. D. van Deelen. EEN PALEOLITHISCH WERKTUIG UIT CADZAND

In oktober 1968 vond J. Hendriks uit Loon op Zand aan het strand van Cadzand een stuk vuursteen, dat naar zijn idee te curieus was om het zonder meer weg te gooien. Hij gaf het aan ondergetekende, die er een prehistorisch werktuig in zag. De steentijdkenner A. M. Wouters uit Lent, die daarna van de vondst in kennis werd gesteld, maakte er een tekening van en gaf de volgende determinatie: Het betreft hier een paleolithisch artefact, vervaardigd in de zgn. Clacton-techniek, die zijn naam ontleent aan de Engelse vindplaats Clacton on Sea (Essex). De techniek kenmerkt zich door het gebruik van een stenen aambeeld, waardoor zich aan de onderzijde van de afslag sterke afslaggolven vertonen. Dit geldt ook voor het stuk uit Cadzand. De afslaghoek is steeds erg stomp; in dit geval 120°. Zowel aan de linker- als aan de rechterzijde vertoont het artefact duidelijk retouche; aan de rechterzijde eindigt deze in het midden als gevolg van het feit, dat een stuk van het werktuig is afgebroken. Oppervlakkig beschouwd lijkt het daardoor op een steker, maar het breukvlak, dat overigens niet recent is, toont aan dat de breuk is ontstaan vanaf de onderkant en niet door een intentionele slag vanaf de top. Het paleolithisch werktuig van Cadzand vertoont duidelijke sporen van de inwerking van zeewater. Het staat daarom wel vast, dat het van adventieve herkomst is en dit beperkt uiteraard in belangrijke mate de betekenis van de vondst als zodanig. Het is zelfs niet mogelijk, het stuk aan een bepaalde kuituur toe te schrijven. Desondanks is het artefact, dat zich in de kollektie van ondergetekende bevindt, als tot nu toe oudste vondst uit Zeeland altijd nog interessant genoeg om er even aandacht aan te besteden. 's-Hertogenbosch.

A. N. van der Lee.

233


OPGRAVINGS- EN VONDSTBERICHTEN Gaarne toezending aan H. J. Calkoen, Driehuizerkerkweg SZ, Velsen, van krantenberichten en verder van alle gegevens, loelke de lezers op andere wijze ter kennis komen. In deze rubriek worden de volgende periodes bij de resp. desbetreffende berichten aangegeven: Paleolithicum (P), tijd (B), Ijzertijd (+ Merovingische late Middeleeuwen

Mesolithicum (M.), Neolithicum ('S), Brons(IJ), Romeinse tijd (R), Volksverhuizingstijd tijd) (X (+ M.)) ^ vroege Middeleeuwen (vME,), (XME), Zestiende eeuw en later (ZE1J.

ALKMAAR (N.H.) 1ME. A.W.N.-leden van de werkgroep Alkmaar hebben een klein onderzoek verricht op de hoek Kooltuin-Torenburg, naar resten van de „Torenburg", in ca. 1250 gebouwd door graaf Willem II. Aangetroffen werd een houten beschoeiïng, die de groentetuin van het kasteel beschermde tegen het water van de Voormeer. Een zwarte maalsteen en aardewerkscherven zijn te dateren: midden 13de eeuw. Ook werden resten gevonden van een houten aanlegsteigertje. De palen bleken gefundeerd in een vlechtwerk van takken, onder de veenlaag in het wadzand aangebracht. De Torenburg maakte het jonge stadje Alkmaar tot een uitvalsbasis tegen de Westfriezen. Van het gebouw is weinig overgeleverd; in de 16de eeuw was het reeds verdwenen. Het beperkte onderzoek stond onder leiding van dr. E. H. P. Cordfunke. Alkmaarse Courant, 21 aug. '69. (Dr. P. van Wigcheren). BEST (N.B.) N. Langs de Ekkersrijt werd een stenen bijl gevonden, op hetzelfde terrein waar in '68 een dito bijl en een vuurstenen schrabber werden ontdekt. Mogelijk een Neolithische nederzetting. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 7, juli '69. B.O.B. Amersfoort. (G. Beex). DONGEN (N.B.) N. Hier kwam een geheel gave, in facetten geslepen bijl van donkergrijze vuursteen aan het licht. Lengte: 13,5 cm, grootste breedte 6,5 cm, dikte bijna 3 cm. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 7, juli' 69. R.O.B. Amersfoort. (G. Beex). DEN DUNGEN (N.B.) IJ. Op 2 plaatsen in dit dorp werden scherven uit de Ijzertijd aangetroffen. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 7, juli' 69. R.O.B. Amersfoort. (G. Beex). EERSEL (N.B.) R. Op het afgegraven perceel „Koppenhoek" waren reeds in '58 scherven van Rom. aardewerk aangetroffen. Op een bedreigd ernaast gelegen terrein werd een noodonderzoek ingesteld, waarbij opnieuw Rom. aardewerk aan het licht kwam; echter geen paalsporen van een gebouw. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 7, juli' 69. R.O.B. Amersfoort. (G. Beex).

234


EINDHOVEN (N.B.) R. Langs de Oude Gracht werd een sestertius van Hadrianus gevonden. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 7, juli' 69. B.O.B. Amersfoort. (G. Beex). EMPEL (N.B.) N. R. vME. 1ME. Op het deels afgegraven terrein „De Donk" werden een 5000 scherven verzameld, behalve Rom. en inheems ook enkele met wikkeldraad-ornament en enige vuurstenen klingen, een krabber en wat afslag. Verder ook vroeg-M.E. (Badorf) en laatM.E. aardewerk. Een tweede vindplaats leverde nog 2500 scherven op, die» wat Rom. betreft een rijker indruk maken (maar t.s. en terra nigra, ook dakpanfragmenten en ander Rom. puin). Het inheems materiaal is hier rijker versierd met evenw. lijnen, ruitversiering, kamstreek en vingertopindrukken. M.E. aardewerk (o.a. Pingsdorf) slechts in geringe hoeveelheid. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 7, juli' 69. R.O.B. Amersfoort. (G. Beex). FERWERDERADEEL (Fr.) vME. Te Marrum werd, binnen de terpringweg, een inheemse scherf van een met de hand vervaardigde grote pot gevonden, die kennelijk een imitatie is van een Karolingische reliefbandamfoor. Met benen stempels zijn er ronde figuren met stervormig patroon op aangebracht. De vondst is uniek voor Friesland. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 8, aug.' 69. B.A.I. Groningen en Fries Mus. Leeuwarden. (G. Elzinga).

FRANEKERADEEL (Fr.)

R.

Te Herbayum werd terpenvaatwerk gevonden aan de Rijksstraatweg, hoofdzakelijk 1ste—3de eeuw, voorzien van verdikt gefacetteerde rand en kartelrandje, w.o. vrij zeldzame profielen. Hier blijkt zich een uitgestrekte maar niet hoge terp te bevinden, welke niet vermeld staat op de officiële terpkaarten. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 8, aug.' 69. GELDROP (N.B.) N. Op een perceel waar reeds eerder een Neolhitische nederzetting was ontdekt, werd een smaltoppige bijl van lichtgrijze, bruingevlekte vuursteen gevonden. Het snijvlak was beschadigd; de doorsnede is ovaal zonder facetten. Van de oorspr. lengte resteerde nog 1,5 cm; breedte 6 cm en dikte 3 cm. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 7, juli' 69. R.O.B. Amersfoort. (G. Beex). HARLINGEN (Fr.) ZEI. In een tuin aan de n.-zijde van de Zoutsloot werden in een afvalkuil een aantal scherven van vroeg-17de eeuwse majolica gevonden, w.o. met granaatappelversiering en 5 a 6 schotels met verschillend gekleurde motieven. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 8, aug.' 69. B.A.I. Groningen en Fries Mus. Leeuwarden. (G. Elzinga). HEEZE (N.B.) R. Ter hoogte van het gehucht Kreijl werden langs het spoorlijntje

235


naar Valkenswaard enige Romeinse scherven gevonden. De vindplaats ligt niet ver van het punt, waar in '66 een Rom. grafveldje werd ontdekt. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 7, juli' 69. R.O.B. Amersfoort. (G. Beex). IDAARDERADEEL( Fr.) 1ME. Bij de Nesserdijk, ten z. van Grouw, werden bolpobscherven gevonden, afkomstig van een verhoogde woonplaats, opgeworpen op een met een kleilaagje bedekt veen. Reeds vroeger werd te Grouw een bijzonder fraaie dobbelsteen uit elandgewei ontdekt; deze is op 4 van de 6 vlakken voorzien van resp. 2, 3, 4 en 5 ogen. Vermoedelijk Middeleeuws. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 7, juli' 69. Fries Mus. Leeuwarden en B.A.I. Groningen. (G. Elzinga). RESTEREN (Gld.) R. Ten w. van de dorpskom van Opheusden ligt een reeks oude woongronden, te dateren door bewoning in de Rom. tijd. Bij het rooien van een boomgaard werden talrijke aardewerkvondsten gedaan uit overwegend 2de en 1ste helft van de 2de en 3de eeuw. Inheems is in de minderheid. Fragmenten t.s. van de typen Drag. 27, 31, 32, 33, 37, 39, 40, 44 en 45. Verder een wrijfschaal met hor. rand (met stempel ADIVTOR in relief in rechth. kader) en een inbrexfragment met stempel EXGERINF in holle letters. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 7, juli' 69. B.O.B. Amersfoort. (R. S. Hulst). LEEUWARDEN (Fr.) . 1ME. R. Ten o. van de Herv. Kerk te Wirdum bleek een sloot aan de rand van de dorpsterp te zijn gedicht met M.E. tuf- -en baksteenpuin. Gevonden werd het blad van een bijl, die ter weerszijden van het steelgat telkens één zwaar snedegedeelte draagt. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 7, juli' 69. Fries Mus. Leeuwarden en B.A.I. Groningen. (G. Elzinga). Reeds in 1962 werd te Goutum een Rom. koperen munt gevonden: een Aes III, geslagen onder Constantinus I tussen 330— 335, maar met portret van Constantinus II. Keerz.: Gloria Exercitus. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 8, aug.' 69. B.A.I. Groningen en Fries Mus. Leeuwarden. (G. Elzinga). LIENDEN Gld.) R. vME. 1ME. Ten o. van de dorpskom van Ingen werden resten gevonden van een 2de—3de eeuwste bewoning: fragmenten van inheems en Romeins aardewerk, dakpannen, tubuli, tufsteen en basaltlava. Verder een gave Aucissa-fibula met bandvormige beugel en twee bronzen knoppen. Het Rom. niveau tekent zich op 60—80 cm onder het maaiveld af. In de bovengrond kuilen en greppels uit de 12de—13de eeuw. Op een akker nabij Ingen een zilveren denarius-fragment van Lodewijk de Vrome: omschr. Christiana Religio, gesl. ca. 825— 840 (determinatie Kon. Penningkabinet). Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 7, juli' 69. R.O.B. Amersfoort. (22. S. Hulst).

236


MARKELO (Ov.) IJ. Van hier is een urn bekend, afkomstig uit het urnenveldje „Erve Daalwijk", nl. een dubbelconische pot, hoog 19,5 cm, met 4 rijen horizontale vingerindrukken boven en op de buikknik. De roodbruin tot grijze urn is gevuld met crematieresten. Datering: Hallstatt B of C. Bij boerderij Greven een onversierde urn, hoog 24 cm, van grijsbruin gepolijst aardewerk met steengruisverschraling. Op de hoge, brede schouder één dubbelknobbelig oor. Inhoud: crematieresten. Datering: Hallstatt C/D. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 8, aug.' 69. R.O.B. Amersfoort (A. D. Verlinden). NIJMEGEN (Gld.) R. Op het „Hoge Veld" ten Z. van de Praetoriumstraat, dus op het terrein van de castra legionis, werd een munt (follis) gevonden, gesl. te Trier in 317 of 318, tijdens de regering van Constantinus I. Voorz.: buste Constantinus II, Keerz.: staande Sol tussen de letters PT/BTR (determ. Kon. Penningkabinet). Van het terrein van de legioensvesting zijn praktisch geen Rom. munten bekend van na Traianus (98—117). Opvallend is, dat het mus. Kam 8, eveneens in de castra gevonden Constantijnse klein-bronzen bezit. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 8, aug.' 69. Instituut O.G.A. Nijmegen (J. E. Bogaers). In aarde, afkomstig van de riolering Kanaalstr.— Weurtseweg is een wandfragment van t.s. gevonden met radstempelversiering (kom type Chenet 320). Er zij hier herinnerd aan een dergelijk fragment, dat afkomstig zou zijn uit het grafveld Hees (Brunsting: Hees 35), maar waarvan de opgegraven vindplaats waarschijnlijk terecht, in twijfel wordt getrokken. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 8, aug.' 69. Arch. Instituut V.U. Amsterdam (S. L. Wynia). Bij riolering van de Jan van Goyenstr. (in het vroeg-Rom. grafveld ten W. van de legerplaats) werden vele vondsten gedaan: een munt van Magnentius (351—353) gesl. te Trier, keerz.: XP-monogram; een als urn gebruikte kookpot met beenderresten; een munt van Augustus (as van de muntmeester Asinius Gallus, gesl. 22 v. Chr.); een kookpot van ruwwandig grijs vaatwerk (beenderresten); een bord van terra rubra, een beker van grijs aardewerk met barbotine-versiering van blaadjes; een potje van oranjerood geverfd aardewerk; fragm. terra rubra bord met stempel VOCAR(A) (dat.: 40— 80 na Chr.). Toevoeging van prof. J. E. Bogaers: tegenover Jan van Goyenstr. 21 zijn in de rioleringssleuf aan de N. zijde sporen waargenomen van een ca. 1,40 b brede fundering van Romeinse, waarschijnl. secundair gebruikte stukken tufsteen, basaltlava, dakpannen en tegels, op een diepte van 1—1,25 m beneden het straatniveau. Nieuws-bull. • K.N.O.B., afl. 8, aug.' 69. Rijksmus. G. M. Kam, Nijmegen. (A. V. M. HubrechtJ. OOSTDONGERADEEL (Fr.) 1ME. Bij graafwerk werd op de terp van Metslawier een zilveren, te Berwick in Schotland geslagen penny gevonden van koning Alexander III (1249—1286). Determ. Kon. Penningkabinet. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 8, aug.' 69. B.A.I. Groningen en Fries Mus. Leeuwarden. (G. Elzinga).

237


OOSTSTELLINGWERF (Fr.) IJ. Uit de Tjonger afkomstige grond bevatte scherven van een zwartgesmoorde pot van vrij grof verschraald aardewerk, die moet gerekend worden tot de Late Urnenveldentijd. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 7, juli' 69. Fries Mus. Leeuwarden en B.A.I. Groningen. (G. Elzinga). OPSTERLAND (Fr.) P. 1ME. In de bossen onder Bakkeveen werd een aantal artefacten van de Hamburgcultuur ontdekt: naast ruim 100 onbewerkte klingen, ruim 30 kernen, 20 ten dele bewerkte klingen en bijna 40 schrabbers en twee steelspitsen. Verder vele afslagen. Te Siegerswoude vond men een M.E. woonplaats met baksteenpuin, scherven van bolpotten en schalen van zwart gesmoord, vrij ruw verschraald aardewerk en van enkele kruiken van Rijnlands steengoed. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 7, juli' 69. Fries Mus. Leeuwarden en B.A.I. Groningen. (G. Elzinga). OTTOLAND (Z.H.) N. B. Ruilverkaveling bedreigt minstens 10 nederzettingen uit het Laat-neolithicum op de Schoonrewoerdse Stroomrug. Een kleine nederzetting in de polder Ottoland werd onderzocht. Talloze paalsporen laten een reconstructie van duidelijke huisplattegronden niet toe; één groot huis bleek tweeschepig. Gevonden is Klokbeker-, Wikkeldraadstempel- en Drakenstein aardewerk. Het skelet van een jong zwijn in een kuil kan voorlopig gerekend worden tot de Veluwse KB/WKD bewoning. In het w. van de polder kon een wegtracé over ca. 150 m onderzocht worden. Slechts in de meest w. hoek werden bewoningssporen (WKD) aangetroffen. Belangrijke geologische gegevens omtrent de vorming der bodemprofielen op de zandruggen werden hier verkregen. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 7, juli' 69. Bijks Mus. v. Oudh. Leiden. (L. P. Louwe-Kooijmans). RHENEN (Utr.) IJ. Onder Eist zijn twee fragmenten van een armband van blauw glas (type Haevernick 3 b) en een dito vingerring (type Haevernick 7 d) gevonden, benevens scherven van IJzertijdaardewerk. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 7, juli' 69. R.O.B. Amersfoort. (R. S. HulstJ. WONSERADEEL (Fr.) vME. Op het erf van de boerderij „Groot Saxenoord" nabij Lollum terplaatse van een vroegere terp, werd een grote scherf van een relief-amfoor uit de Karol. tijd aangetroffen. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 7, juli' 69. Fries Mus. Leeuwarden en B.A.I. Groningen. (G. Elzinga). WORKUM (Fr.) 1ME. Hier werden twee vondsten gedaan: fragment van een groot, zwartgesmoord aardewerken vat met 5 lobvormige poten, diam. 31 cm. Wellicht 15de eeuws. Verder een tiental 18de of 19de eeuwse eesttegels, gevuld met verkoolde boekweitzaden, afkomstig van een vroegere grutterij. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 7, juli' 69. Fries Mus. Leeuwarden en B.A.I. Groningen. (G. Elzinga).

238


ZWIJNDRECHT (Z.H.) R. Hier werd een onderzoek ingesteld, d.m.v. dwarsdoorsneden (duikers) in de Rotterdamse Weg-Langeweg, ten n.w. van Zwijndrecht, naar de juistheid van Van Rheineck Leyssius' theorie, als zou de Langeweg deel hebben uitgemaakt van de z. weg op de Peutinger kaart. Geen enkele Romeinse vondst werd gedaan, evenmin als ook maar een enkel spoor van een oudere weg. De gevonden profielen bevestigen de bestrijding van v. R. L.'s theorie door B. H. Stolte, die de Langeweg niet van Rom. oorsprong achtte, maar de waterscheiding tussen de n. en z. gelegen M.E. ambachten. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 7, juli '69. R.O.B. Amersfoort. (H. Sarfatij). WYCHEN (Gld.) IJ. Ten n.w. van Wychen-N. werden twee fragmenten van glazen armbanden ontdekt (type Haevernick 3 b), in gezelschap van talrijke aardewerkvondsten uit de Ijzertijd. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 7, juli '69. B.O.B. Amersfoort. (R. S. Hulst]. LITERATUURBESPREKING C. M. H. Bosch: „Bronnen van onze Geschiedenis", uitg. J. H. Kok n.v., Kampen 1969 (Dichterbij-serie) in samenwerking met de Stichting Nederlandse Onderwijs Televisie, Den Haag. Prijs ƒ 3,95. In de maanden september en oktober bracht de Stichting Nederlandse Onderwijs Televisie in samenwerking met de N.O.S. een zestal programma's op de beeldbuis, gewijd aan genoemd onderwerp. Drie van deze programma's, resp. gewijd aan de prehistorie, de Romeinse tijd en het overgeleverd verhaal over de dood van Bonifacius confronteerden de jeugd der hogere klassen van V.W.O., H.A.V.O. en M.A.V.O. op bizonder verdienstelijke wijze met de archeologie en het werk van de archeoloog. Ten dienste van de leraren, die met hun klassen de uitzendingen volgden, werd door C. M. H. Bosch met vaardige pen en voortreffelijke systematiek een ook typografisch bizonder nauwgezet verzorgd boekje „Bronnen van onze Geschiedenis" samengesteld, dat naast een inleiding op de betreffende onderwerpen uitgebreide literatuuraanwijzingen en doeltreffende suggesties voor verdere studie geeft. In zijn beknoptheid geeft het een schat van informatie ook voor ieder, die zelfstandig eens ernst wil maken met de eerste schreden op het pad van een serieus beoefende liefhebberij in archeologie en geschiedenis. Men kan het bestellen bij de Stichting Nederlandse Onderwijs Televisie, Riouwstraat 163, Den Haag. Dr. W. van Zeist: „Oecologische aspecten van de neolithische revolutie", uitg. Wolters-Noordhoff n.v., Groningen 1969, prijs ƒ 2,40. In onze vorige aflevering (pag. 190) drukten wij reeds een resumé af van deze openbare les, door Dr. W. van Zeist gegeven bij de aanvaarding van zijn ambt als lector in de palaeobotanie van het Quartair aan de Rijksuniversiteit te Groningen op dinsdag 23 september j.1. Het zal velen onzer lezers een genoegen doen te vernemen, dat deze heldere, boeiende en in zijn compactheid een verrassende blik op een van de meest fascinerende ontwikkelingen in de geschiedenis van de mensheid gevende uiteenzetting than.s in druk verschenen is. Van harte aanbevolen!

239


INHOUD Voorwoord Mr. K. de Raaf: Vuurstenen ,,sikkel" of werkend deel van een eergetouw? (IV) (PI. VIII—XV) W. Conijn: Vondsten te Hoorn uit het begin van de zeventiende eeuw (Fig. 1—6) „Beeckesteyn" te Velsen geopend (Fig. 1 en 2) . . Bedrijfsmuseum Hoogovens geopend (Fig. 1) . . . Van onze leestafel Lief zijn voor onze nieuwe penningmeester ! . . . P. Stuurman: De A(a) van Archeologie (10) . . . Inheemse pottenvondst in Castricum (Rig. 1) . . Een paleolithisch werktuig uit Cadzand (Fig. 1) . . Opgravings- en vondstberichten •

pag. 205 pag. 206 pag. pag. pag. pag. pag. pag. pag. pag. pag.

219 225 227 228 229 230 232 233 234

Aan dit nummer werkten mede: Dr. W. J. de Boone, Joh. v. Oldenbarneveltlaan 7, Amersfoort; H. J. Calkoen, Driehuizer kerkweg 22, Velsen (N.H.); W. Conijn, Europalaan 6, West-Terschelling; D. v. Deelen, Tetburgstraat 3, Bakkum; Mr. K. de Raaf, Bronsteeweg 1, Heemstede; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, 's-Gravenhage.

INSTITUUT

T U BANTIA

Van Breestraat 32,

Amsterdam - Z.

Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Gratis

prospectus

op

aanvraag.

Voor al Uw periodieken naar N.V. D R U K K E R I J

DE

RESIDENTIE

Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070-859347

240


WE5TERHEER


Jaargang XVIII, no. 6

december 1969

WESTERHEEM Tweemaandelijks orgaan van de ARCHEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND

Opeericht 6 september 1951: goedïekeurd bij Kon. besluit van 26 juni 19B7 no 50

REDACTIE,

Hoofdredacteur: Th. BROUNS. Redacteuren: Dr. W. J. DE BOONE, Prof. Dr. H. BRUNSTING, H. J. CALKOEN, C. R. HOOIJER, P. STUURMAN. Redactie-adres: Waldecklaan 21, Hilversum. Administr.adres: Johan van Oldenbarnevcltlaan 7, Amersfoort. Secretriaat der A.W.N.: Iordensstraat 61, Haarlem. Contributie ad ƒ 15,— te storten op girorekening 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.N, te Utrecht.

WESTERHEEM IN EEN NIEUW GEWAAD Het is de bedoeling om ons tijdschrift in het komende jaar te doen verschijnen in een groter formaat met een gewijzigd omslag. Enerzijds gaat het ons aan het hart om het vertrouwde uiterlijk te moeten veranderen; ainderzijds zijn er voordelen verbonden aan wat meer ruimte: van buiten èn van binnen. Tocih is dit niet de eerste wijziging. Ouderen onder onze lezers kennen nog de jaargangen I en II, moeizaam van de grond gekomen dn 1952—1953, gestencild en iets groter dan de latere. De contributie bedroeg toen ƒ 5,—, de oplaag was klein en zij zijn reeds lang uitverkocht. Jaargang III verkreeg het tegenwoordige type, dat dus nu 15 jaar dienst heeft gedaan. Alleen werd, toen in 1964 onze vereniging landelijk werd, A.W.W.N, veranderd in A.W.N., zoals ook het omschrift van het vignet vermeldde. Geleidelijk aan werd de oplaag groter, de dnhoud groeide in omvang en de contributie moest herhaaldelijk verhoogd worden, waarbij steeds de wens voorzat om deze zo laag mogelijk te ihouden. Het hoofdbestuur van de A.W.N, en de redactie van Westerheem spreken hierbij de hoop uit, dat ons uiterlijk en innerlijk verjongde tijdschrift zich zal mogen verheugen in de voortdurende belangstelling van onze leden, jong en oud! H. J. C. 241


VUURSTENEN „SIKKEL" OF WERKEND DEEL („HAAK") VAN EEN EERGETOUW? (Invallende gedachten van een amateur-archeoloog V) door

mr. H. K. DE RAAF (PI. XVI—XIX)

Ik zal mij hier tenslotte niet tot in details mengen in de discussie over de m.i. nog steeds open vraag of — al dan niet — aan de in Nederland (w.o. West-Friesland) onder graf heuvels aangetroffen eergetouwsporen (zgn. ploegkrassen) een rituele betekenis moet worden gehecht en daarbij alzo moet worden gedacht aan een gebruik van het eergetouw ten behoeve van bepaalde cultushandelingen (begrafenisplechtigheden; vruchtbaarheidsriten bij huwelijk, voorjaarsploegen, e.d. ) S 3 ). Voor een stellingname in deze ontbreekt mij n.1. ten enenmale de nodige specialistische kennis. Wel is misschien te dezer zake van belang de typische omstandigheid dat — althans wat West-Friesland aangaat — de als „sikkels" gedoodverfde vuurstenen artefacten vrijwel alle los in de bouwvoor zijn aangetroffen84). Nu kan men, gesteld dat mijn hypothese überhaupt opgaat, uiteraard het verloren gaan van zovele complete „sikkels" aan natuurlijke oorzaken toeschrijven, t.w. losraken uit de „houder", zool of ploeghoofd van de door mij gedroomde „haak"- of haak/zoolploeg, en de vele vondsten van „sikkel"-fragmenten eveneens op rekening stellen van zodanige oorzaken (zoals het afbreken van „sikkel"-toppen als gevolg van stoten van het ploeghoofd op stenen in de akker, e.d.). Doch is het wel logisch en plausibel aan te nemen dat men het verlies van complete „sikkels" niet gemerkt heeft, of, zo men dit wel gemerkt heeft, dat men dan geen pogingen heeft ondernomen om deze van elders geïmporteerde en toch altijd nog vrij kostbare artefacten op te sporen? Dit laatste moet bij de kleine akkertjes van destijds toch geen heksentoer zijn geweest. Is het in dit licht gezien niet veel aannemelijker te veronderstellen dat deze „sikkels" na het verrichten der betrokken cultushandelingen opzettelijk als votief-offer op de akker zijn achtergelaten as) na hun m.i. vrij eenvoudige demontage uit het gebruikte primitieve eergetouw? En is bij de vele ,,sikkel"-fragmenten wellicht ook sprake van een opzettelijk ritueel in stukken breken van dit soort artefacten, zoals wij dit kennen van b.v. de Halstatt-zwaarden? Het zijn alle vragen die voorlopig nog op een antwoord zullen moeten wachten, 83) Zie hiervoor J. M. G. van der Poel, 1961, 134—135, en vooral 84) Vergelijk J. A. Bakker en R. W. Brandt, 1966, 178. 85) Vergelijk J. A. Bakker, 1959, 93 e.v.

242


PL. X VI

evenals die andere vraag, t.w. of, gezien de vorm onzer vuurstenen „sikkels", het door mij gefantaseerde eergetouw niet beter dan een gewone haakploeg met houten „haak" of ploeghoofd zou passen in de theorie van Hahn, die meent dat het eergetouw \is ontstaan als phalilus-symibool bij cukushandelingeh 86 ). Er zijn nog een tweetal punten welke m.i. binnen het kader van mijn eergetouw-hypothese de aandacht verdienen. In de eerste plaats geloof ik dat de aanhangers van de „sikkel"theorie onvoldoende aandacht hebben geschonken aan de frappante gelijkenis welke de betrokken vuurstenen artefacten „en profil" vertonen met bepaalde schijngestalten van de maan (de zgn. maansikkels), een gelijkenis welke m.i. geen toevallige is, doch waarschijnlijk opzettelijk zo is g'ekozen. Qua vorm variëren onze „sikkels" n.1., wat een wassende maan betreft, van smalle gekromde maansikkel tot Eerste Kwartier, en, wat een afnemende maan betreft, van Laatste Kwartier tot smalle gekromde maansikkel. Indien er een fotografische documentatie van alle in Nederland gevonden complete „sikkels" bestond, dan zou vermoedelijk blijken dat de meeste exemplaren een meer of minder concave snede vertonen en een kleine minderheid een absoluut rechte snede. In „maanterminologie" derhalve een variatie van meer of minder slanke — gekromde — maansikkel tot Eerste Kwartier, resp. Laatste Kwartier. Ziet men in onze vuurstenen artefacten uitsluitend oogstinstrumenten — als hoedanig zij, zoals hierboven uiteengezet, m.i. totaal ongeschikt zijn — dan zou weliswaar een bewuste keuze van de maansikkelvorm niet geheel uitgesloten behoeven te worden geacht — bij vele volken in de oudheid toch schijnt 86) Vergelijk J. M. G. van der Poel, 1961, 134. 243


0e Babylonische vuumgod Sin op 4c maansikkel boven een vijfdelig tfftubool van de teveniboom, de mchtpvntlge Venui-iter groetend

PL.XVII men gemaaid te hebben bij afnemende maan —, doch daar staat tegenover dat graan werd gezaaid bij wassende maan. Ziet men in de bedoelde artefacten echter, met mij, onderdelen (ploeghoofden) van primitieve eergetouwen (haakploegen), dan is het m.i. — aannemende dat men, zoals velen tegenwoordig doen, het terecht voor mogelijk houdt dat de onder de grafheuvels van West-Friesland en elders gevonden ploegsporen afkomstig zijn van ritueel ploegen — niet alleen niet uitgesloten dat de maansikkelvormige gestalte onzer artefacten daaraan bewust en opzettelijk is gegeven, doch dan zou die gestalte tevens geheel passen niet alleen in het beeld van een ritueel ploegen bij de aanvang van het zaaiseizoen (dus bij het volvoeren van vruchtbaarheidsriten) doch óók — en ik acht zulks binnen het kader mijner eergetouw-hypothese wegens de daaruit voortvloeiende mogelijkheid van een „doublé usage" zeer belangrijk — in het beeld van ritueel ploegen in verband met het dodenbestel. Terwijl prof. Van Giffen S7) in zijn publi87) A. E. van Giffen, 1944.

244


catie over de grafheuvels te Zwaagdijk, uitvoerig ingaande op de geschiedenis van de ploeg, daarin (p. 153) het rituele ploegen der Babyloniërs als een zeker feit vermeldt („Dit wordt op afbeeldingen vaak weergegeven in nauw verband met symbolen van hemellichamen, met de moedergodin, met priesters, enz.") en daarvan op zijn afb. 26 een drietal voorbeelden geeft, ontkende hij aanvankelijk nog, in de zelfde publicatie (p. 145) voor wat betreft Nederland „dat men bij de grafheuvels te maken zou kunnen hebben met sporen van zgn. ritueel ploegen". Later is hij op deze mening teruggekomen in een artikel 88 ) over zijn onderzoek betreffende „Nederzettingssporen van de vroege klokbekercultuur bij Oostwoud (N.-H.)", waarin hij opmerkte „Op de — m.i. kennelijk rituele — betekenis der ploegsporen onder de beide tumuli, en vooral die welke de voet van tumulus II bepalen, zal elders (waar? d. R.) uitvoerig worden ingegaan". Zehren 80) heeft aan de hand van een overweldigend bronnenmateriaal naar mijn mening op overtuigende wijze aangetoond, welk een overheersende rol sinds oeroude tijden de maan — en dit veel vroeger en in veel sterkere mate dan de zon —

PL. XVIII 88) A. E. van Giffen, 1966, 68. 80) E. Zehren, z.j., 16 e.v.

245


PL. XIX volgens de primitieve hemelbeschouwingen in het religieuze leven van de mensheid heeft gespeeld. Volgens veler godsdienstige opvattingen „stierf" dit hemellichaam, als afnemende maan, gedood door de zon, op een bepaald tijdstip, vertoefde het daarna, als „Nieuwe Maan", drie dagen in het hiernamaals, om na drie dagen weer herboren te worden, „op te staan" of „te herrijzen" en als wassende maan te groeien'van smalle maansikkel via Eerste Kwartier tot volle maan. Ter verduidelijking van een en ander veroorloof ik mij een kort citaat uit het werk van genoemde auteur: ,,In wezen was het naar de hemel gekeerde wereldbeeld van de vroegere mens een eeuwig gesprek met de dood en het hiernamaals. Het geloof aan een andere wereld en aan een nieuw leven is blijkbaar reeds in het stenen tijdperk ontstaan. Het moet al in de eerste fasen met de hemel verbonden zijn geweest. Voorts hebben vele geleerden, onafhankelijk van elkaar en op verschillende plaatsen ter wereld, de samenhang tussen de maan en het geloof aan de hemel erkend. Er bestaat zo goed als algemeen zekerheid over het feit dat zelfs de in cultureel opzicht verst gevorderde volken hun tijd niet naar de zon, maar naar de maan indeelden, en wel overal ter wereld: van Noord-Europa tot China, Amerika en tot diep in Afrika . . . . De bij de maan behorende voornaamste symbolen — stier (het Gouden Kalf), ram (het Lam), vis, slang en dodenschip met ark — komen in bijna alle streken der aarde voor en leven nog heden ten dage in vele mythen en heilige geschriften. Duizenden jaren lang moet de maan de belang246


rijkste godheid van alle beschavingen en elke fase daarvan geweest zijn . . . . In de eerste stadia van de landbouw gold de maan als de schenker van de regen en het levenswater, die daardoor ook de groei der planten, dus van de voedingsmiddelen, bepaalde. Haar belang voor elke fase van het menselijk bestaan — van de verwekking tot de geboorte en de dood, zelfs na de dood als gebieder van het hiernamaals — nam reeds in prehistorische tijden hand over hand toe en de vormen van maansymboliek zijn nauwelijks te tellen . . . . De heiligheid van bepaalde maanstanden was tot ver in de Griekse tijd uitermate groot, in het bijzonder de driedaagse periode van haar onzichtbaar zijn als donkere maan (in samenhang met de zonnestand), en de tijd van de volle maan. In alle steden van Mesopotamië werd dan het werk gestaakt, er werd gebeden én gevast; op vele plaatsen was het zelfs verboden de „Heer" aan te zien. Zeer verbreid was ook de mening dat de maan met het verdwijnen van de afnemende sikkel gestorven was, dat zij na drie dagen weer zou opstaan of opnieuw geboren zou worden, dat zij leefde boven groei en vergankelijkheid, boven sterven en wedergeboorte; zij was niet alleen de verwekker van levende wezens en planten, dus van het voedsel, en tevens regenbrenger en heerser der grote stromen en van de zee, maar ook Heer van het Dodenrijk. Zijn rijk is niet gelegen in de onderwereld, maar in een zich aan gene zijde bevindende hemel, daar waar de gestorven maan gedurende drie dagen verblijf houdt. Daarom gaan de doden naar de maan. Vele godsdiensten hebben dit zo opgevat, en ten tijde van Jezus Christus zegt Plutarchus nog, dat in het gebied van de maan de weg ombuigt naar het ontstaan: naar de opstanding". In verband met het door Zehren opgemerkte, zou ik, wat Afrika betreft, nog willen wijzen op het door H. Lhote in zijn bekende werk ,,De Rotstekeningen in de Sahara" 90 ) gepubliceerde (p. 105, no. 54), op een rots te Aoeanrhet aangetroffen merkwaardige fresco, voorstellende een vrouwelijke figuur, door hem aangeduid als ,,De gehoornde godin" of ,,De witte Dame van Aoeanrhet", een voorstelling behorende tot de zgn. late Rondkop-periode met Egyptische invloeden (neolithisch of aeneolitisch); zie pi. XIX 9 1 ). Ploegen of „eren" met een maansikkelvormig ploeghoofd bij het dodenbestel zou derhalve het symbool kunnen zijn weliswaar van het sterven, doch van een sterven gepaard met de zekerheid van een nieuw leven, van een „opstanding". Anderzijds zou uiteraard bij het voorjaarsploegen van een soort90) H. Lhote, 1959, 105, no. 54. 91) A. Ross, 1961, handelende over „a group of horned and phallic local deitles in Britain" (vóór-Romeinse Keltische godheden).

247


gelijke symboliek sprake kunnen zijn. Ik geef gaarne toe dat de aan mij, als niet-vakman, bekende vondsten in Nederland waarbij aan de maanreligie gedacht zou kunnen worden, gering in aantal zijn. Ik denk in dit verband aan het „schemelvormig" voorwerp uit een Drents hunebed 92 ), dat m.i. zeer wel een maan-cultusvoorwerp zou kunnen zijn. Ik denk ook aan het merkwaardige fragment van een oor, in de vorm van een runderkop met twee horens, een bandkeramische vondst uit de jongste nederzetting te Sittard, dat volgens Modderman in laatste instantie op de Theis-cultuur (Moravië) kan worden teruggevoerd 93) — doch hetwelk een parallel kent in de vorm van een bronzen ketel voor rituele doeleinden, gevonden te Altintepe (Koninkrijk Urartu, 8ste eeuw v. Chr.) °*) —, waarbij men in gedachten moet houden dat een gehoornde runderof stierenkop een maansymbool (voorstelling van een der vele maandieren) is. In het zelfde beeld passen m.i. de twee cultusvoorwerpen uit de Urnenveldencultuur (ca. 1300—800 v. Chr.) te Zürich (vindplaats „Tonhalle) gevonden95), waarbij Kimmig opmerkt „Die Bedeutung sogenannter „Feuerböcke" und „Mondbillder" ist bisiheute umstritten. VermuÜicfo handelt es sich um \Viedergabe von Stierhörnern, die im bauerlichen Kult eine wichtige Rolle gespielt haben werden". Als men echter bedenkt dat ,,Mondbilder" en „Stierhörner" beide symbolen zijn voor de maan (zie het citaat uit Zehren's werk hierboven) is het verband van deze objecten met de maanreligie — en dit geldt m.i. evenzeer voor de Sittardse vondst — m.i. wel zeer waarschijnlijk. Ondergetekende vond bovendien op het Langeveld onder Noordwijkerhout destijds een aardewerkfragment dat z.i. eveneens deel heeft uitgemaakt van een handvat in de vorm van een runder- of stierenkop9 6 ). Voor wat betreft ons land mogen, in verband met de maanreligie, voorts, wat de Romeinse Ijzertijd aangaat, niet onvermeld blijven de in Nederland en elders aangetroffen sporen van de Isisdient (Isis was o.a. de Maangodin), o.a. in de vorm van een drietal bronzen Isisbeeldjes, gevonden te Noordwijkerhout, Valkenburg en Den Haag, het laatstgenoemde met een hoofdbekroning in de vorm van een tussen twee horens (symbool voor de maansikkel) gevatte maanschijf 9 7 ). Wanneer men de blik richt op het buitenland is er meer, zoals de steraanbidding in het oude bijbelse Haran van Abraham, in het Noordwesten van Mesopotamië, sedert de 19de eeuw 92) J. C. Kat-van Hulten, 1947, 203—221, pi. 34, 4de rij van boven, midden. »3) p . j . R. Modderman, 1955, 15, fig. 4 (zie pi. XVI c ) . oi) Verzonken beschavingen, 1963, 240, afb. 50 (zie pi. XVIII). 95) w . Kimmig und H. Heil, 1958, 66, afb. 74 (zie pi. XVI a ) . 96) H. K. de Raaf, 1966, 37 en fig. 1, 4a. 97) Besproken door prof. H. Brunsting in Westerheem X m , 1964, 121 e.v.

248


v. Chr. centrum van de eredienst van Sin, de God van de Maan. Een sikkelsymbool van de maan, voorkomend op een munt uit Haran, uit de tijd van Caracalla — die vermoord werd bij zijn terugkeer van een bezoek aan de tempel van Sin 9S) — spreekt in deze duidelijke taal. Dan zijn daar voorts de tot de oostelijke groep van de Trechterbeker-cultuur behorende, in Polen voorkomende ,,Mondhenkelkrüge" alsook de met maansikkelvormige symbolen versierde grote amphoren, behorende tot de Rössener cultuur"). Voorts kan men nog wijzen op de in Engeland en verschillende plaatsen op het Continent (o.a. in Bretagne, Luxemburg en Neder-Saksen) gevonden, uit Ierland geïmporteerde (blad)gouden „lunulae" uit de vroege Bronstijd100), op verschillende bronzen bijlen, met halvemaanvormig of maansikkelvormig blad 101 ), op een gedreven gouden schaal, uit de Alpen, onder Etruskische invloed vervaardigd in de oude Ijzertijd (Halstatt-periode), versierd o.a. met een zon- en maan (sikkel)-motief 102) en de „Klapperfibel" in maansikkelvorm uit de zelfde periode 103 ), enz. enz. 104 ). Zou men zijn aandacht schenken aan andere maansymbolen dan maansikkels, bijlen en stieren, dan zou men de gegeven voorbeelden ongetwijfeld met een oneindig aantal kunnen vermeerderen. Een tweede punt dat in verband met onze vuurstenen artefacten van belang is, is de datering van het vroegste gebruik van de zgn. „sikkels", een datering waarmede vanzelfsprekend 08) Verzonken beschavingen, 1963, 201—220 en fig. 2, op p. 213 (zie ook pi. XVII, uit E. Zehren, z.j., 17). 09) Zie voor beide G. Kossinna, 1936, 150 en voor de amphoren Abb. 250 (zie ook pi. XVI b ) . IOO) Zie M. E. Marien, 1952, 190 en afb. 169 en 171, en La Bretagne, 1962, fig. 51. lot) Zie b.v. de bronzen sierbijl of statiebijl, in zuivere maansikkelvorm, uit Luristan, in „Verzonken beschavingen", 1963, 224, linksboven, en de bronzen bijltjes, afgebeeld door W. Kimmig und H. Heil, 1958, afb. 49. 102) W. Kimmig und H. Heil, 1958, afb. 106; vindplaats Zürich— Altstetten. 103) W. Kimmig und H. Heil, 1958, afb. 97. 104) Over de dubbele (d.i. tweesnijdende) bijl — symbool van de wassende en afnemende maansikkel — en zijn religieuze betekenis in het kader van vruchtbaarheidsriten en dodenverering in Egypte, Sumerië, Troje, Kreta !, Mykene (en de vele sporen van de bijlcultuur, zowel in West-Azië als over heel Europa aangetroffen), — heilig zinnebeeld dat bij de Indo-Germanen op grond van de overlevering nog in de metaaltijd van steen moest zijn! —, zie E. Zehren, z.j., 171—175, terwijl ik, wat Nederland betreft, zou willen wijzen op het zgn. „bijlkappen" door bruid en bruidegom, als vruchtbaarheidsrite, in ZuidLimburg en de Gelderse Achterhoek (Oosthoek's encyclopedie, onder „Huwelijks- en verlovingsgebruiken"), en de door Van der Ven besproken achtergrond van het optreden der zgn. bielemannen in het Limburgse Mheer.

249


;de

gebruiksperiode van het door mij „gedroomde" eergetouw ten nauwste samenhangt. Het is mij bekend dat bedoelde datering, in afwijking van de mening dienaangaande van geleerden als prof. Van Giffen, door velen tegenwoordig zeer laat — m.i. te laat — wordt gesteld 105 ). Glasbergen106) merkte in dit verband op „Een zeer lang leven had de vuurstenen sikkel, waarvan in Drenthe en op de Veluwe en aangrenzende gebieden exemplaren voorkomen. De retoucheertechniek, waarin deze sikkels zijn uitgevoerd, is veelal tamelijk grof, en kan er op wijzen dat een deel ervan lang na het einde van de eigenlijke steentijd — zelfs tot in de Ijzertijd — vervaardigd is. Wellicht werd bij bepaalde handelingen — b.v. bij het oogsten? — uit rituele overwegingen nog lang aan stenen werktuigen vastgehouden. Opvallend veel vuurstenen sikkels zijn trouwens ontdekt in laag gelegen gebieden waar tot dusver slechts weinig neolitische resten zijn ontdekt: WestFriesland (N.-H.) en Westergo (Fr.)". Dat ihet gebruik, in de een of andere vorm, van de als „sikkel" gedoodverfde vuurstenen artefacten — resp. van fragmenten daarvan — zich voortzet tot in de late Ijzertijd, staat wel vast. Doch dit zelfde ook aan te nemen, zoals Glasbergen doet, voor de vervaardiging op grond van de grove retoucheringstechniek, welke bij vele „sikkels" is toegepast, is m.i. slechts verdedigbaar wanneer in deze inderdaad van sikkels sprake zou zijn. Edoch, het is, onder meer, juist de grove retoucheertechniek welke m.i., zoals reeds uiteengezet, de bewuste artefacten voor een gebruik als „sikkel" totaal ongeschikt maakt, terwijl dit zelfde gebrek aan scherpte voor een gebruik als ploeghoofd geen enkel beletsel vormt. Bovendien zegt m.i. het aantreffen van complete „sikkels", resp. „sikkel"-fragmenten, in vrij late milieus — nog daargelaten dat bij de fragmenten meestal sprake is van secundair gebruik (verwerking tot schrabbers e.d.) — niets omtrent de tijd waarin het betreffende object voor het eerst (primair) in gebruik kwam. Dit geldt ;m.i. dn het bijzonder ib.v. voor de lin deze als bewijskrachtig aangemerkte vondst te Den Haag van een sikkelfragment, naar men stelt uit de voor-romeinse Ijzertijd107) „boven een laag met aardewerk van de Hilversum-cultuur en onder een kuil met La Panne-achtige ceramiek uit de 3e—1e eeuw vóór Chr.". Het spreekt immers vanzelf — en dat zien m.i. de „late dateerders" geheel over het hoofd — dat ook in latere tijd dan het Neolithicum, resp. de Bronstijd, door de bewoners 105) Zie W. Groenman-van Waateringe en J. F . Altena, 1961, 141—146; zie echter argumenten gere datering vermeld door J. A. Bakker en 1966, 215. 106) s. J. de Laet en W. Glasbergen, 1959, 117. 107) Zie W. Groenman-van Waateringe en J. F. Altena, 1961.

250

van Regteren voor een vroeR. W. Brandt, van Regteren


van een streek bij de grondbewerking vondsten van „sikkels", resp. ,,sikkel"-fragmenten moeten zijn gedaan, evenals het vanzelf spreekt, dat de vinders deze vaak zeer fraaie en door hun hoogglans opvallende stukken niet hebben weggeworpen, doch — dat doen wij toch ook! — hebben bewaard, hetzij als amulet, hetzij teneinde daarvan, zo mogelijk, het een of andere secundaire gebruik te maken, hetzij als curiositeit zonder meer. Men behoeft maar te denken aan die boer te Maartensdijk (U.), die nog in 1920 door iemand betrapt werd terwijl hij bezig was met een op zijn land gevonden stenen bijl houtjes te kloven 108 ). Ik herinner in dit verband nog aan een door ondergetekende en zijn vrouw op het Langeveld gevonden „sikkeF'-fragment, aangetroffen op een niveau dat slechts ca. een halve meter — hetgeen bij dit golvende oude duinlandschap op zichzelf natuurlijk niets betekent — hoger lag dan dat waarop door ons, in de onmiddellijke nabijheid, een vuurstenen pijlpunt — importstuk behorend tot de Sögeler cultuur uit Noord-West-Duitsland (ca. 1600 v. Chr.) — werd opgeraapt, hetgeen de „late dateerders" tot voorzichtigheid moge manen. Ook prof. Brunsting heeft in 1962 een waarschuwend woord doen horen 109 ), naar aanleiding van de door hem besproken depötvondst te Heiloo van 4 vuurstenen sikkels, in gezelschap van één bronzen sikkel, die alle rechtop in de bodem stonden met de punt naar beneden, met het metalen voorwerp in het midden, (votief-offer? d. R.), bij welke gelegenheid hij tot de conclusie kwam dat de bronzen sikkel z.i. van Aegeïsche oorsprong is en moet worden gedateerd in de 13e eeuw v. Chr. Wel iets om over na te denken voor de „late dateerders". Het is daarom zo te betreuren dat de heer G. P. Roodenburg te Den Haag, die destijds in Westerheem wél een mededeling liet publiceren over een hertshoornen hamer, afkomstig uit een „ondergestoven veenlens in een oude strandvlakte van het Langeveld onder Noordwijkerhout" — volgens Elzinga „waarschijnlijk uit de Bronstijd" —, bij mijn weten nooit iets gepubliceerd heeft over een complete „sikkel", door hem verworven van een dragline-machinist en, voor zover mij bekend, uit dezelfde veenlens afkomstig. In elk geval lijkt mij de sup108) Mededeling in Westerheem, VII, 1958, 114. 109) Zie H. Brunsting, 1962, 107—115, en Westerheem XII, 1963, 105. Overigens schijnt prof. Glasbergen thans niet meer zo overtuigd te zijn van de juistheid v a n een late datering der zgn. „sikkels". Het „Archaeologisch Nieuws" (p. 137—138) v a n het Nieuwsbulletin K.N.O.B. 13, 1968 (12e afl.) deelde n.1. mede, dat men de ouderdom van de sikkel, voor den d a g gekomen bij h e t grafheuvelonderzoek ten z.w. v a n Medemblik in h e t uitbreidingsplan Randwijk a a n de Schuitenvaarderslaan „volgens determinaties van prof. dr. Glasbergen en medewerkers met een zekere marge voorlopig k a n stellen tussen de 13de en de 15de eeuw v. Chr.".

251


positie van Glasbergen, dat voor bepaalde handelingen uit rituele overwegingen nog lang na het einde van het Neolithicum van stenen „sikkels" gebruik kan zijn gemaakt, een zeer plausibele, doch dan niet een gebruik in verband met het oogsten, doch, bij wijze van ploeghoofd of „haak", in verband met ritueel „eren" bij het dodenbestel, resp. bij het zgn. voorjaarsploegen. AANGEHAALDE LITERATUUR (afleveringen I—V): Aldred, C. Het land der Farao's. Zeist enz., 1964. (Grote Phoenix pocket nr. 98). Archeologische encyclopedie. Zeist enz., 1962. Bakker; J. A. Veenvondsten van de Trechterbekercultuur. — Honderd eeuwen Nederland; Nederland-nummer van „Antiquity and survival", II, no. 5—6, 1959, 93 e.v. Bakker, J. A., en R. W. Brandt. Opgravingen te Hoogkarspel III. — Westfriese Oudheden IX (in West-Frieslands oud en nieuw XXXIII), 1966, 176 e.v. Bakker, J. A., en W. H. Metz. Opgravingen te Hoogkarspel IV. — Westfriese Oudheden X (in West-Frieslands oud en nieuw XXXIV), 1967. Baume, W. la. Die vorgeschichtligen Pflüge. — Blatt. f.d. Vorgeschichte, 11, 1937, Breasted, J. H. Geschiedenis van Egypte. Amsterdam, z.j. Bretagne, La; Préhistoire et protohistoire. Paris, 1962. (Mondes anciens; no. 7). Brunsting, H. De sikkels van Heiloo. — Oudheidkundige mededelingen, JfS, 1962. Brunsting, H. ISIS in Den Haag. — Westerheem, XIII, 1961,, 121 e.v. Bruyn, A., en E. H. Bunte. Tweeduizend eeuwen Nederland. Den Haag, 1961. Butler, J. J. Vergeten schatvondsten uit de Bronstijd. — In: Honderd eeuwen Nederland; Nederland-nummer van „Antiquity and survival", II, no. 5—6, 1959, 125—142. Bijbel, De, in zijn wereld; 2e dr. Zwolle, 1963. Curwen, E. C. Prehistorie agriculture in Britain. — Antiquity I, 1927. Déchelette, J. Manuel d'archéologie préhistorique Celtique et GalloRomaine. IV: Second age de f er ou Époque de la Tène. Paris, 1927. Dittmer, K. Algemene volkenkunde. Utrecht enz., 1962. (Aula-boek nr. 96). Evans, J. The ancient stone implements of Great Britain. 1872. Giffen, A. E. van. Grafheuvels te Zwaagdijk, gem. Wervershoof (N.-H.). — Verbeterde en vermeerderde overdruk uit „WestFrieslands oud en nieuw", uitgave van het Historisch Genootschap „Oud-West-Friesland", XVII, 1944. Giffen, A. E. van. Nederzettingssporen van de vroege klokbekercultuur bij Oostwoud. — In: In het voetspoor van A. E. van Giffen; 2e dr. 1966. Groenman-van Waateringe, W., en J. F. van Regteren Altena. Een vurrstenen sikkel uit de voor-romeinse ijzertijd te Den Haag. — Helinium I, 1961, 141—146.

252


Holy land, The; Israël-nummer van „Antiquity and survival", II, 1957, no. 2—3. Honderd eeuwen Nederland; Nederland-nummer van „Antiquity and survival", II, 1959, no. 5—6. Hijszéler, C. C. W. J. Iets over de boerenvoortvaring in de Oude Landschap. — In: Ons eigen land; 2e dr. Amsterdam, 1945. Kat-van Hulten, J. C. Het hunebeddenaardewerk en zijn stijlen. — In: Een kwart eeuw oudheidkundig bodemonderzoek in Nederland. Meppel, 1947. Kimmig, W., und H. Heil. Vorzeit an Rhein und Donau. Lindau enz., 1958. Kossina, G. Ursprung und Verbreitung der Germanen in vor- und früh-geschichtlicher Zeit; 3. Aufl. Leipzig, 1936. Laet, S. J. de, en W. Glasbergen. De voorgeschiedenis der lage landen. Groningen, 1959. Leopold, H. M. R. Uit de leerschool van de spade. Dl. III. Zutphen, 1926. Leser, P. Die Entstehung und Verbreitung des Pfluges. 1931. Lhote, H. De rotstekeningen in de Sahara. Leiden, 1959. Marien, M. E. Oud-België. Antwerpen, 1952. Modderman, P. J. R. Een bandceramische nederzetting te Sittard, Limburg. — Berichten R.O.B. 6, 1955, 13—21. Nederland door de Eeuwen heen; geïllustreerde beschavingsgeschiedenis van Nederland. Eerste dl.; hoofdstuk: Opkomst en ontwikkeling van den Boerenstand in Nederland. Amsterdam, 1917. Neuburger, A. Die Technik des Altertums; 2., verbesserte Aufl. Leipzig, 1921. Poel, J. M. G. van der. De landbouw in het verste verleden. — Berichten R.O.B., 10—11, 1960—1961, 125 e.v. Poel, J. M. G. van der. Landbouwwerktuigen in de beeldende kunst. — Spiegel historiael, 2, 1967, nr. 2. Raaf, H. K. de. Lichtflitsen over het Langeveld (III). — Westerheem, XV, 1966, 30 e.v. Rajewski, Z. Biskupin (Polen). — Berichten R.O.B., 9, 1959, 254— 282. Rau, K. H. Geschichte des Pfluges. 1845. Remouchamps, A. E. Opgraving van een Romeinse villa in het Ravensbosch (L.). — Oudheidkundige mededelingen, N.R. 9, 1928. Ross, A. The Horned God of the Brigantes. — Arch. Aeliana, Ifth series, 39, 63—85. Schermer, A. Sporen van prehistorische grondbewerking aan de kust bij Schoorl (N.-H.). — Westerheem, VI, 1957, 2—5. Turkse miniaturen. Amsterdam, z.j. (Unesco pocket no. 16). Verzonken beschavingen; het raadsel van verdwenen volkeren; 2e dr. Den Haag, 1963. Wat aarde bewaarde; vondsten uit onze vroegste geschiedenis; 3e dr. Amsterdam, z.j. Wereld, De, ontwaakt. Den Haag, 1961. Wonderen der oudheid. Amsterdam, 1925. Wright, G. E. De bijbel ontdekt in aarde en steen. Baarn, 1958. Zehren, E. De gekruisigde God; een bijdrage tot de archeologie der cultuur. Den Haag, z.j.

253


LIPARI TUSSEN OOST EN WEST Het Museo Eoliano en de archeologie van de Eolische eilanden door

P. STUURMAN (Fig. 1—23)

Fig. 1

1. Inleiding: Dat de steil uit zee oprijzende burdhtrots ivan Lipari (fig. 1) prachtig gelegen is en boeiende uitzichten biedt, is nog geen reden er in een Nederlands archeologisch tijdschrift aandacht aan te besteden; evenmin het feit, dat deze rots vanaf het Neolithicum tot in onze tijd — d.w.z. bijna 6000 jaar lang — vrijwel onafgebroken bewoning heeft gekend. Het 9 m dikke pakket cultuurlagen, in de loop van 6000 jaar op die rots nagelaten, heeft haar in een ware „teil" getransformeerd. Van 1950 af zijn deze'cultuurlagen onderwerp geweest van grootscheepse opgravingen, waarvan de resultaten :— uit stratigrafisch en cultuurhistorisch oogpunt van eminent belang — op voorbeeldige wijze in en buiten ihet „Museo Eoliano" te Lipari (fig. 2);zijn tentoongesteld, tezamen met elders op de Eolische eilanden opgegraven voorwerpen. Zo ooit, dan rechtvaardigen hier de opgravingsresultaten een overzichtelijk en 254


Fig. 2

volledig exposeren van de vondsten. Zegt immers Brea 1 ) — in Duitse vertaling — niet van deze opgravingen: „Erst diese Grabungen halfen jene stratigraphische Grundlage zu schaffen, die vorher gefehlt hatte. Sie gaben uns nicht nur die Möglichkeit, die Aufeinanderfolge der Kuituren, besonders für die Jungsteinzeit und die Kupferzeit zu rekonstruieren; sie eröffneten auch neue Horizonte hinsichtlich der Bezidhuirugen zwtisohen Ost und West in prehistorisch er Zeit". Maar rechtvaardigen die opgravingsresultaten dit artikel en plaatsing ervan in „Westerheem"? Ik dacht van wel, al was het alleen maar om de aandacht te vestigen op de voorbeeldige wijze, waarop men — in woord en beeld — het unieke stratigrafische archief, dat de burchtrots van Lipari vormt, toegankelijk heeft gemaakt, het museum heeft ingericht en de vondsten heeft geëxposeerd. Een voorbeeld, dat — ook in ons land — navolging verdient! Er is echter nog een andere aanleiding. In twee recente publikaties2) betreffende de Nederlandse prehistorie werd kortgeleden nog eens het unieke belang van „het" kralensnoer van Exloo onderstreept. Het uit 14 barnstenen, 25 tinnen en 4 gesegmenteerde blauwe faience-kralen bestaande snoer vormt een welsprekend getuigenis van de handelscontacten, die in de 14e eeuw v. Chr. tussen West- en Noord-Europa onderling én tussen beide gebieden en het oostelijk Middellandse-Zeebekken hebben bestaan. Dit lezende gingen mijn gedachten onwillekeurig terug naar een ander kralensnoer (fig. 3), dat ik tijdens een verblijf op de Eolische eilanden in 1) Brea, 1958 a, p. 17. 2) W. Glasbergen. Nogmaals HVS/DKS. Haarlem, 1969. Prehistorie en vroegste geschiedenis van ons land; gids voor de verzameling Nederlandse oudheden in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. 's-Gravenhage, 1969.

255


Fig. 3

het „Museo Eoliano" te Lipari heb bewonderd. Ook daar, naast enkele andere samenstellende elementen, een barnstenen kraal en een aantal blauwe gesegmenteerde faience-kralen. Van dit snoer zegt Brea 3 ) beeldend: „Der Halsschmuck von Portella fügt sich als ein Glied in die Kette der Funde, welche die Agais mit England verbindet und uns die Route zeigt, über die der Export orientalischer Waren nach Westeuropa erfolgte". Op gevaar af, van eenzijdigheid en eentonigheid beschuldigd te worden, zou ik nogmaals „het spoor terug" willen gaan volgen. Eenzijdigheid, eentonigheid? Het is de taak van de archeoloog, ook van de amateur-archeoloog, steeds weer opnieuw het spoor terug te volgen . . . . langs velerlei wegen, in allerlei variaties. Welnu dan, de weg terug . . . . in ruimte en tijd. In de ruimte: Op weg dus van, laten wij zeggen, Exloo, naar Lipari.... deze reis zal mij, anders dan mijn verre voorgangers, weinig tijd kosten. In de tijd: Eenmaal te Lipari gearriveerd, de tocht naar en in een verleden, dat vrijwel nergens zó compleet, zo stap voor stap, valt te reconstrueren als op de Eolische eilanden. Op weg, maar langs welke route? Een antwoord geven op deze vraag impliceert een zich verdiepen in de handel, c.q. handelsroutes, gedurende het tweede millennium v. Chr., in het Middellandse-Zeebekken en Europa. 3) Brea, 1958 a, p. 135.

256


2. Metalen, barnsteen, faïence: Europese handel in het tweede millennium vóór Christus. Tegen het einde van het derde millennium v. Chr. ontstond in het oostelijk Middellandse-Zeebekken — op het raakvlak van Egyptische en Voor-Aziatische invloeden — op Kreta en de omringende eilanden een cultuur met een na verloop van tijd volstrekt eigen signatuur: De Minoïsche cultuur, die men wel de eerste Europese cultuur heeft genoemd. De bloei van deze cultuur, gebaseerd op metallurgie en het benutten van grondstoffen, die van elders afkomstig waren, wijst op een dicht en goed functionerend netwerk van overzeese handel en vooronderstelt een bepaalde mate van bestuurscentralisatie en een verstedelijkte beschaving. Arbeidsspecialisatie moet al spoedig tot snelle technische vorderingen geleid hebben, die weerspiegeld worden o.m. in de vervaardiging van brons en het gebruik van de pottebakkersschijf. De handelsrelaties van Kreta beperkten zich niet slechts tot de eilanden in het oostelijk Middellandse-Zeebekken (Cyprus, de Cycladen), maar strekten zich ook tot het centraal en westelijk MiddellandseZeebekken uit; zo kwam na ± 2500 v. Chr. op het Iberische schiereiland met z'n rijke ertshoudende lagen, een aantal koperverwerkende gemeenschappen tot bloei, wier nederzettingen, collectieve kamergraven, aardewerk en ornamentiek zó duidelijk door cultuurinvloeden uit het oostelijk MiddellandseZeebekken (vnl. de Cycladen) zijn beïnvloed, dat men ze wel ,,koloniën" en de bewoners „kolonisten" genoemd heeft*). Kort voor 2000 v. Chr. komt een abrupt einde aan de welvaart; autochtone bevolkingsgroepen, de Klokbekerlieden, namen het heft in handen, zetten de metaalindustrie op een lager technisch niveau voort en speelden in de daaropvolgende paar honderd jaar een belangrijke rol in de ontwikkeling van de handel en het ontstaan van een bloeiende metaalindustrie in West-Europa. De zeer rijke ertslagen (niet slechts koper, maar ook tin en goud bevattend) van Oost- en Centraal-Europa (de Karpaten, het Fichtel- en Erzgebergte, de Oostenrijkse Alpen) moeten reeds in een vroeg stadium, mogelijk ± 2500 v. Chr., op bescheiden schaal geëxploiteerd zijn. Evenals op het Iberische schiereiland is er sprake van beïnvloeding vanuit het nabije oosten, zij het dat deze beïnvloeding, anders dan in het westelijk Middellandse-Zeebekken, op indirecte wijze 5 ), n.1. door acculturatie, moet hebben plaatsgevonden, via de Balkan. Enkele honderden jaren later, n.1. in de Vroege Bronstijd *) Piggott, 1965, p. 74—77. r >) Zie hiervoor Butler & Van der Waals, 1964, 13; zie echter ook p. 14.

257


(Reinecke A 1, ± 1900 v. Chr.) ontstond in Centraal-Europa, mede onder invloed van de snelle economische groei in het oostelijk Middellandse-Zeebekken, een omvangrijke bronsindustrie, waarvan enkele Vroege-Bronstijdculturen, o.m. de Aunjetitiz-cultuur, de dragers zijn. In de Midden-Helladische tijd ( ± 1900 — ± 1600 v. Chr.) ontstond op het Griekse vasteland, na de komst van migranten uit het noordoosten, als gevolg van een geleidelijk plaatsvindend assimilatieproces, de Myceense cultuur, van het begin af sterk beïnvloed door de Minoïsche cultuur. Aanvankelijk bestond tussen beide culturen een „vreedzame" concurrentie, na verloop van tijd echter ging de „leerling" de „leermeester" overvleugelen, een proces, dat zijn voltooiing vond in de bezetting van Kreta door de Myceners, ± 1400 v. Chr. Tijdens de daaropvolgende periode (LH III, ± 1400 — ± 1200 v. Chr.) bereikte de Myceense beschaving, c.q. handel, zijn hoogtepunt. In deze handel speelden de cultureel afhankelijke „koloniën" Rhodes en Cyprus een belangrijke rol. De grote belangstelling van de Minoërs en vooral de Myceners voor de Centraal-Europese markt kan worden verklaard uit een met het groeien van de welvaart en het voortschrijden der techniek voortdurend toenemende behoefte aan edele metalen, die in het oostelijk Middellandse-Zeebekken in onvoldoende mate aanwezig waren. Een minstens zo belangrijk — zo niet het belangrijkste — handelsobject was barnsteen. Hoewel het, behalve in Jutland en rond de Oostzee, ook elders (Spanje, Zuid-Italië, Sicilië en Syrië) in kleine hoeveelheden voorkomt, gaf men in Mycene de voorkeur aan het kwalitatief betere Baltische barnsteen. Deze barnsteenhandel, gecontroleerd door Centraal-Europese 'bevolkingsgroepen (Aunjetitiz-, Straubing-, Tomaszów-cultuur etc), uit wier midden „handelsagenten" de handelscontracten tussen noord, west en zuid tot stand brachten en onderhielden, vond plaats lang een aantal barnsteenroutes (fig. 4), t.w.: 1 ° Wezer - Neckar - Donau - Inn - Brennerpas - Adriatische Zee - Mycene. 2° Elbe - Saaie - Donau - Inn - Brennerpas - Adriatische Zee - Mycene. 3° Elbe - Bohémien - Donau - Brennerpas - Adriatdsohe Zee - Mycene. Varianten op deze routes zijn mogelijk en bijna even talrijk als het aantal archeologen, dat zich met deze handelsproblematiek heeft beziggehouden. Niet slechts onbewerkte, maar ook — in Engeland — tot sieraden (b.v. kralen) verwerkte barnsteen werd via de Centraal-Europese barnsteenroute(s) of de hierna te vermelden westelijke route naar het oostelijk Middellandse-Zeebekken getransporteerd. Omgekeerd zullen 258


i,Main routes oftrade and exchange in amber, mid second millennium B.C. ; 2, Complex-bored space-plates. Fig. k

b.v. de goudsmeden van de Wessex-cultuur hun kennis van Myceense technieken en gebruiken via deze routes verkregen hebben. Een tweede, waarschijnlijk minder intensief gebruikte, handelsroute via het westelijk Middellandse-Zeebekken, de Aquitaanse poort, de Garonne-Gironde en Bretagne kwam tot stand met de West-Europese metaalproducerende streken: Ierland 6 ) (koper, goud), Cornwall (tin, koper), Bretagne (tin) en in mindere mate Schotland en Engeland. Het Iberische schiereiland, dat — anders dan in de voorafgaande periode — geen rol van betekenis meer speelde in de metaalindustrie, liet men waarschijnlijk verder „links" liggen, al suggereren geassocieerde vondsten in Spanje ook in deze periode nog contacten met Ierland en Engeland enerzijds en het centraal Middellandse-Zeebekken anderzijds 7 ). 6) Zie voor een — op de resultaten van spectografische metaalanalyse gebaseerd — negatief oordeel m.b.t. het belang van het Ierse koper: Butler & Van der Waals, 1964, p. 25—33. 7) Een kritische beschouwing omtrent de waarschijnlijkheid van deze contacten in: Butler & Van der Waals, 1964, p. 32—33.

259


Tussen de West- en Centraal-Europese handelsroute kwam een aantal dwarsroutes — soms een voortzetting van reeds bestaande Neolitische handelsroutes — tot ontwikkeling, o.a. via de Lage Landen en het Rijngebied. Op het knooppunt van de westelijke route en genoemde dwarsroute(s) kwam in Engeland de Wessex-cultuur tot bloei. Concrete aanwijzingen omtrent de Myceense handelscontacten met Centraal- en West-Europa bieden vooral gesegmenteerde faïence-kralen, die — vrijwel gelijktijdig — bij een groot aantal uiteenlopende culturen (fig. 5) blijken voor te komen, hetgeen wijst op een snelle handelsexpansie in een vrij kort tijdsbestek. Stone 8 ) onderscheidt twee faïence-routes, die gedeeltelijk, maar niet geheel, samenvallen met de eerder vermelde barnsteenroutes: 1 ° De Donau-Rijn route, via de Moravische poort en/of de Zwarte Zee, bediende Oost- en Centraal-Europa (Permajos-, Tomaszów- en vooral de Aunjetitz-cultuur). Schaarse vondsten in Zwitserland en het Rijngebied maken een voortzetting van deze route naar de Britse eilanden waarschijnlijk. 2° De westelijke route, via het westelijke Middellandse-Zeebekken (vondsten op Sicilië, Malta en de Eolische eilanden), Zuid-Frankrijk, Bretagne (Morbihan, Finistère) leidde eveneens naar de Britse eilanden. Culturele beïnvloeding in meer algemene zin blijkt bovendien uit het voorkomen van bepaalde technieken en gebruiken (goudsmeedkunst), ornamentiek (benen voorwerpen b.v.) en ideeën (Stonehenge). 3. Italië en de Bronstijd-handel: Al is er geen bewijs, dat de rijke Toscaanse kopererts- (en de minder rijke tinerts-) lagen reeds een rol speelden op de Minoïsche markt, de vroegste metaalverwerkende culturen in Italië ( ± 2200 v. Chr.), de Remedello-cultuur in het noorden en de Rinaldoni-cultuur in Toscane, vertonen zulke duidelijk Vroeg-Minoïsche invloeden (o.m. knopen met V-vormige perforatie), dat men wel tot handelscontacten moet besluiten. Later, ± 1500 v. Chr., kwam in Noord-Italië, aan het zuidelijke uiteinde van de barnsteenroute(s), die via de Brennerpas, mogelijk ook via de St. Gotthardpas, de Po-vlakte en de Adriatische Zee bereikte(n), een belangrijke bronsverwerkende cultuur, de Terramare-cultuur, tot ontwikkeling, waarin weliswaar geen specifieke Myceense, maar zeer zeker wel Aegeïsche invloeden aanwijsbaar zijn: Pijlpunten, speerpunten, naalden, spinschijfjes. Het voorkomen van opvallend veel Terramare-bronzen in de Myceense handelspost bij Taranto en enkele vondsten in het oostelijk Middellandse-Zeebekken, 8) Stone, 1956. 260


Distribution ofMycenaean objects and influences beyond the Aegean (hatched rectangle): i,Pottery; 2,Metal-mork ; j , Decorated bone-work ,-4, Faience beads. Fig. 5

o.m. in Mycene zelf, maken het waarschijnlijk, dat tussen de Terramare^cultuur en Mycene handelscontacten bestonden, waarbij Taranto als tussenstation dienst gedaan kan hebben. Deze handelscontacten kunnen via de Adriatische Zee of via het Italiaanse 'scihiereiilawid hebben plaatsgevonden. Nilsson 0 ) veronderstelt een landroute via de Westelijke Balkan, Gordon Childe 10 ) een land/zeeroute via Italië's westkust naar Lipari; beide veronderstellingen lijken vrij onwaarschijnlijk. Duidelijke Myceense culturele invloeden vindt men vrijwel uitsluitend in Zuid-Italië, op Sicilië en de Eolische eilanden. De vrij vroege intensivering van de Myceense handel met deze gebieden (vanaf ± 1600 v. Chr.) kan samenhangen met de moeilijke toegankelijkheid van de oosterse markten, die nog in de 16e en 15e eeuw v. Chr. door Kreta gecontroleerd werden. Behalve koper en tin uit Toscane kan het op Lipari voorkomende obsidiaan en ,,lipariet" de belangstelling van de Myceners o) Geciteerd in: Clark, 1952, p. 261 e.v. 10) Childe, 1959, p. 156.

261


SARDINIA LIPARI PALMAROIA PANTELLERIA MELOS GIAU

G A •

O

OBSIDJAN TRADE PATTERNS in llic ccnirol Medilerronean and ilte Acgeiui regioi show itiai, altliough the volcanic glass was ofien shipped long dUiunces Trom iis source Irnde opparently did nol lake place bel we en ilie iwo regions. Witliin taéh region, howeve otaidiun from tivo sou re es is oflen found ol ons site. Not all the siles indicaied ore nnnici

Fig. 6

hebben opgewekt 11 ). Het feit, dat spectrografische analyse van obsidiaanmonsters heeft aangetoond, dat het op Kreta aangetroffen obsidiaan niet, zoals werd verondersteld, afkomstig is van Lipari, maar van de Aegeïsche eilanden Melos en Giali 12 ), weerspreekt bovengenoemde veronderstelling niet; integendeel (fig. 6). Het behoeft dan ook niet te verwonderen, dat de Myceners op het hoogtepunt van hun handelsexpansie (vanaf ± 1400 v. Chr.), als de oosterse markt is „opengebroken" en de bronsindustrie lucratiever bestaansmogelijkheden is gaan bieden, weinig belangstelling voor de Eolische eilanden meer aan de dag leggen. 4. Lipari: Heden. Omdat Lipari ons einddoel is, kiezen we voor onze reis in de ruimte de westelijke route, we schepen ons in de omgeving van Marseille in, doen misschien Sardinië aan en bereiken tenslotte ons einddoel. Het knusse stadje Lipari, gelegen op het gelijknamige hoofdedland van de BoMsohe archipel (fig. 2), strekt zich uit in een vrij smalle kustvlakte, de Contrada Diana, die van de zee a.h.w. afgegrendeld wordt door een steil uit u)

Het is nog steeds niet duidelijk of de Eolische eilanden doel dan wel slechts middel waren in de Myceense handel met het centraal Middellandse-zeebekken; zie hiervoor ook Taylour, 1958, p. 181 e.v. 12) Dixon a.o., 1968, p. 42—43.

262


het water oprijzend rotsgevaarte (tig. 1), bekroond door grimmige muren, erfenis van een grimmige 16e eeuw, toen zeerovers het Middellandse-Zeegebied onveilig maakten. In de beschutting van deze formidabele natuurlijke vesting zijn, aan weerszijden, twee haventjes ontstaan: Marina Lunga en Marina Corta. Moderne vleugelboten en wat minder moderne, maar gezelliger motorschepen zorgen voor een comfortabele verbinding met Sicilië. Al vormt Lipari dan niet meer, zoals in het verre verleden, het „hart" van de scheepvaart in het Middellandse-Zeegebied, geïsoleerd is het bepaald niet. Over het huidige Lipari zal ik niet meer zeggen dan in het kader van dit overzicht noodzakelijk is. Maar vooral op de burchtrots zijn heden en verleden zo nauw met elkaar verweven, dat een beschijving van dat heden het verleden letterlijk en figuurlijk insluit. Men moet Lipari 's ochtends, kort na zonsopgang, of 's avonds, bij zonsondergang, vanuit zee naderen, 's Ochtends vroeg liggen de rots, de hoge muren, die haar bekronen en de daarboven uit torenende kathedraal zich in het nog wat bleke zonlicht te koesteren, het stadje, dat uit witte, haast oriëntaals aandoende, huisjes bestaat, verbergt zich achter de rots; links en rechts kijkt het, bedeesd haast, voorzichtig om een hoekje, 's Avonds, als de zon, vóórdat zij achter de heuvels wegzinkt, nog één keer de kathedraaltoren in vlam zet, en de lichtjes in het stadje en daarbuiten één voor én aangaan, nadert men Lipari op z'n mooist: Een onvergetelijke en onvergelijkelijke ervaring. De burchtrots, met z'n grillige bebouwing, bekroond door de barokke kathedraal, vormt een kartelig silhouet tegen een onwaarschijnlijk kleurrijke avondhemel. Men zet voet "aan wal, beklimt de grimmige rots, passeert de 16e eeuwse muren, de middeleeuwse muren en vervolgens ook de . . . . Griekse muur (fig. 7). Dan staat men in een andere wereld: Uit het halfduister doemen brokkelige muurresten op, enkele met koepels bekroonde kerkjes, een tot ruïne vervallen bisschoppelijk paleis, waarvan de raamopeningen lege oogkassen lijken, die nietsziend de vallende nacht instaren. Verdergaand moet men zich, op de tast haast, een weg zoeken tussen wat de volgende ochtend tientallen graftomben blijken te zijn. De moeite wordt beloond: Men ziet op het stadje neer, op de platte daken, waarover geruisloos schimmige katten zich een weg zoeken, en op de schaars verlichte straatjes en steegjes. Overal ziet men nu lichtjes verschijnen: Op zee die van de vissersboten, die bij het vallen van de avond zijn uitgevaren en zich langs de kust in „slagorde" — d.w.z. in een rechte lijn — hebben opgesteld; tegen de heuvels de lichten, die de wegen markeren en aan de nu snel donker wordende avondhemel ontelbare sterren. Vanuit het in de diepte gelegen stadje stijgen geluiden omhoog: Het praten van de mensen, het slaan van een klok, het huilen 263


Fig. 7

van een kind, het vinnige gekrijs van vechtende katten, het ritselend zich voortbewegen van grote ratten door het afval aan de voet van de rots. In het verleden heeft men op die rots van Lipari net zo vredig naar de lichtjes gekeken. Dat men in de prehistorie z'n nederzettingen op deze grimmige, moeilijk toegankelijke rots aanlegde, dat de Grieken haar transformeerden in een van zware muren voorziene acropolis, dat men zich in de Middeleeuwen en zelfs nog in de 16e eeuw opnieuw achter zware muren heeft teruggetrokken, wijst niet op vredige tijden. Wat nu houdt dit verleden in en, wat vindt men er nog van terug, in ,,natura" of „museaal"? 5. Lipari: Verleden. De vroegste, op de Eolische eilanden vertegenwoordigde, prehistorische cultuur is de Vroeg-Neolitische Stentinello-cultuur ( ± 4000—3500 v. Chr.), op Sicilië veelvuldig voorkomend en nauw verwant aan de elders uit het westelijk MiddellandseZeebekken bekende Vroeg-Neolitische culturen, die men wel aanduidt met de verzamelnaam „Cardium-cultuur", omdat zij gemeenschappelijk hebben een aardewerksoort, voorzien van een — veelal met behulp van een cardium-schelp, vingernagel of ander scherp voorwerp — ingekraste, ingekerfde of ingedrukte decoratie (fig. 8). Het uitsluitend gebonden zijn van dit aardewerk aan de kustgebieden én het voorkomen op vele 264


grote en kleine eilanden wijst op cultuuroverdracht over zee (fig. 9). Sicilië en de Eolische eilanden werden daarbij pas in een vrij laat stadium, n.1. kort voor 4000 v. Chr., bereikt. Een nederzetting van de Stentinello-cultuur (op de Eolische eilanden Castellaro-cultuur genoemd) is ontgraven op het eiland Lipari, n.1. te Castellaro Vecchio. De burchtrots van Lipari blijkt destijds nog niet bewoond te zijn geweest. Het reeds tijdens deze periode op Lipari op grote schaal gewonnen obsidiaan — vulcanisch glas, harder, maar moeilijker te bewerken dan vuursteen — blijkt niet slechts naar Sicilië en Zuid-Italië, maar tevens naar de landen rond het westelijk en centraal Middellandse-Zeebekken geëxporteerd te zijn en moet de eilandbewoners een relatief grote welvaart gebracht hebben. De enorme hoeveelheden kernstukken en afslagen, te Castellaro Vecchio en elders op de Eolische eilanden aangetroffen, geven een aanwijzing omtrent de omvang van deze obsidiaanindustrie, die men bij benadering tussen ± 4000 en ± 2500 v. Chr., waarschijnlijk zelfs nog later, kan plaatsen. Op de Stentinello-cultuur volgden de Capri-, Serra d'Alto- en Diana-stijlperioden (voor het hiernavolgende: fig. 10). De r

- - - - -

.

_ .

~j

Fig. 8

265


eerstgenoemde twee worden gekenmerkt door beschilderd aardewerk (fig. 11), dat geplaatst kan worden in een ruim Zuid-Italiaans cultureel kader en waarvan de oorsprong gezocht moet worden in de Neolitische culturen van de zuidwestelijke Balkan (Sesklo-, Dimini- en Larissa-cultuur). Het voor de Diana-stijlperiode kenmerkende rode aardewerk, veelal voorzien van zeer karakteristieke buis- of spoelvormige oren, vormt waarschijnlijk een verre nazaat van de Cardium-cultuur; het komt voornamelijk op Sicilië, maar ook op Malta en in Zuid-Italië voor. Met de intrede van de Kopertijd ( ± 2500 v. Chr.) brak een tijd van verval aan. De handel in obsidiaan boette, als gevolg van de opkomende metaalindustrie, aan belangrijkheid in. De meest opvallende cultuur uit deze periode is de aan de — tot het Westelijk Neolithicum behorende — Chassey-, Cortailloden Lagozza-culturen (resp. West- en Midden-Frankrijk, Zwitserland en Noord-Italië) verwante Piano Conte-cultuur, die later beïnvloed werd door jongere culturen uit de omringende gebieden.

Generalised distribution of agricultural communities in Europe,fifth millennium B. c.: i,Starlevo and allied cultures; 2,Linear Pottery culture; j , Impressedpottery cultures. Fig. 9 266


Fig. 10

In tegenstelling tot de Kopertijd betekende de Bronstijd een periode van grote economische bloei. De handelscontacten met het oostelijk Middellandse-Zeebekken werden zeer intensief. De bijzonder gunstige ligging voor de ingang van de Straat van Messina verschafte de Eolische eilanden een vooraanstaande plaats — een monopolie-positie haast — in het handelsverkeer tussen Oost en West, mede dank zij het zeemanschap van de eilandbewoners. Lipari, Salina, Filicudi en Panarea werden overslagplaatsen. Uit het Westen werd ruw materiaal, vnl. tin, aangevoerd, uit het oostelijk MiddellandseZeebekken door Minoïsche, later door Myceense zeevaarders importwaar (aardewerk en andere luxe-produkten). Bovendien was Lipari het punt van samenkomst van de handels267


i

Fig. 11

routes, die Sardinië en Toscane met het oostelijk Middellandse-Zeebekken verbonden. Belangrijke Bronstijd-culturen zijn: a. Capo Graziano-cultuur (1580—1400 v. Chr.), genoemd naar een op Capo Graziano — een door een landtong met het eiland Filicudi verbonden rotsgevaarte — opgegraven nederzetting (fig. 12 a/b). Deze cultuur werd sterk beïnvloed door de Midden-Helladisdhe ien vooral door de Laat-Helladische (I, II, UIA) cultuur uit het oostelijk Middellandse-Zeebekken. Het grove aardewerk, versierd met golflijnen en putjes, komt soms geassocieerd met LaatHelladisch III A aardewerk voor, waardoor een vrij nauwkeurige datering van deze en volgende Eolische culturen (en daarmee tevens van de overige, in het westelijk Middellandse-Zeebekken voorkomende culturen) mogelijk bleek. Het percentage drinkbekers bij het Myceense importaardewerk is zo opvallend, dat men — d.w.z. Taylour13) — geneigd is, de eilandbewoners een „nation of 13) Taylour, 1958, p. 49—50.

268


topers" (zuiplappen) te noemen; mogelijk zo voegt hij er aan toe, hebben ze die „kunst" van de Myceners afgekeken. b. Milazzese-cultuur (1400—1250 v. Chr.), genoemd naar een op Punto Milazzese — een door een smalle landtong met Panarea verbonden „voorgebergte" — opgegraven nederzetting (fig. 13 en 14), bestaande uit 24 hutten, 23 ovaal en één rechthoekig van vorm. Deze cultuur vertoont weinig verwantschap met de voorafgaande Capo Graziano-cultuur; naast importwaar uit de Aegeïsche wereld (Laat-Helladisch III B) komt import van het Italiaanse vasteland (Apennijnen-cultuur) voor. De belangstelling van de Myceners voor de Eolische eilanden was in deze periode reeds aan het tanen; alleen een eiland als Panarea kwam nog als tussenstation op de route naar Toscane in aanmerking, het terzijde van deze route gelegen Filicudi echter niet meer. De blauwe, groene en witte, gesegmenteerde faïence-kralen — deel uitmakend van het reeds genoemde kralensnoer (fig. 3) van La Portella op Salina — die uit Egypte of mogelijk Mycene zelf

Fig. 12

269


Fig. 13

afkomstig moeten zijn, hebben het op grond van hun nauwkeurige datering mogelijk gemaakt, d.m.v. vondstassociaties andere culturen in een duidelijke chronologische context te plaatsen en soms zelfs absoluut te dateren. De overgangsperiode tussen Bronstijd en Ijzertijd ( ± 1250 v. Chr.) betekende het einde van de handel en daarmee van de welvaart. In de Midden-Bronstijd (Milazzese-cultuur) moet de bevolking van het Italiaanse vasteland reeds een bedreiging gevormd hebben voor de eilandbewoners, gezien de vrijwel onbereikbare plaatsen (b.v. rotsplateau's), waarop de nederzettingen zijn aangelegd. In de Late Bronstijd volgde de catastrofe. Van het Italiaanse vasteland afkomstige bevolkingsgroepen — volgens Diodorus Siculus onder leiding van Liparos, de zoon van de koning van de in Midden- en Zuid-ttalië wonende Ausoni — landden op de Eolische eilanden en verwoestten de bestaande nederzettingen, o.m. die op de burchrots van Lipari. Cultureel behoorden deze groepen tot een late fase van de Apennijnen-cultuur; zij introduceerden aardewerk, dat vooral gekenmerkt wordt door hoog uitgetrokken, tongvormige, dikwijls van een dubbelhoornige bekroning voorziene oren (fig 15, nrs. 1—8). In een later stadium, waarschijnlijk ± 1150 v. Chr., volgden nieuwe bevolkingsgroepen. Archeologisch valt er veel voor te zeggen, het verhaal van Diodorus Siculus te betrekken op deze migranten. Met hun komst brak een nieuwe periode van wel270


vaart aan, de Ausonia II-periode (± 1150—850 v. Chr.), enerzijds een voortzetting van de voorafgaande Ausonia Iperiode, anderzijds daarvan duidelijk onderscheiden door het optreden van talrijke nieuwe elementen, zoals de zgn. „fossa"graven, in een later stadium gevolgd door crematiegraven, een bloeiende bronsindustrie (fig. 15, nrs. 9—14), waarvan grote aantallen fibulae, armbanden, gordelgespen, messen, naalden enz. de neerslag vormen. De nauwe contacten met de IJzertijd-culturen van het Italiaanse vasteland (Proto-Villanova- en Villanova-cultuur) worden, behalve door bovengenoemde verschijnselen geïllustreerd door een aantal nieuwe aardewerktypen (fig 16) en door rechthoekige en veelhoekige hutten, in de bodem uitgediept (o.m. op de burchrots van Lipari blootgelegd). Zij doen sterk denken aan de tijdens de Ijzertijd in Midden-Italië (b.v. op de Palatinus te Rome) voorkomende hutvormen. De culturele breuk met Sicilië (uitgezonderd het tegenover de Eolische eilanden gelegen Milazzo) was tijdens deze periode vrijwel volkomen. Omstreeks 850 v. Chr. brak de bewoning af; of de omvangrijke nederzetting toen, óf bij de komst van de Grieken door brand werd verwoest, is onzeker. Tot ± 600 v. Chr. bleef de rots (en de gehele eilandengroep) waarschijnlijk vrijwel onbewoond. ± 580 v. Chr. werd de Griekse kolonie Lipara gesticht door Cnidiërs en Rhodiërs, die eerder tevergeefs hadden gepoogd zich op Oost-Sicilië te vestigen. Het is hier niet de plaats, diep in te gaan op het boeiende probleem van deze kolonisatie, n.1. op de vraag naar de motieven van de Griekse emigranten 14 ).

Het hiernavolgende is — in grote trekken — een samenvatting van: Wallinga, 1965.

271


i

I

Fig.

15

Was de kolonisatie uitvloeisel van commerciële contacten tussen Griekenland en het Westen of is de handel, die we zien ontstaan gervolg geweest van de kolonisatie en had deze dan een andere oorzaak en wel een ernstige agrarische crisis? Men begint in Griekenland in de loop van de 8e eeuw v. Chr. — de tijd van Hesiodus — op groter schaal ijzer te gebruiken, waarschijnlijk vooral in de landbouw. Het is opvallend, dat dit feit ongeveer samenvalt met het begin van de kolonisatie, zo opvallend, dat men zich afvraagt of de behoefte aan dit in Griekenland schaarse metaal niet heeft geleid tot de behoefte aan contact met volken of stammen, die het wel konden leveren. Het dichtstlbij gelegen 'produktiegebiad vain ijzer was Etrurië; ten opzichte van dit gebied bestond, zoals we gezien hebben, reeds sinds de Vroege Bronstijd een handelstraditie. Geregeld contact bleek binnen het vaarseizoen praktisch onmogelijk. Men moest dus ergens overwinteren, en wel op plaatsen, waar men in de winter het graan kon verbouwen, dat in het volgende seizoen tot voedsel moest dienen. De keuze kan mede bepaald zijn door de reeds gememoreerde 272


handelstraditie; het is n.1. opvallend, dat vele nederzettingen in de nabijheid of op de plaats van Myceense handelsposten zijn ontstaan. Deze nederzettingen waren — zeker in het begin — alleen maar middel; het eigenlijke doel van de onderneming was het kopen van metalen, die nodig waren om de produktie in Griekenland op te voeren. Geregelde contacten leidden al gauw tot het kiezen van vaste punten en het bouwen van vaste voorzieningen; later bleek de wenselijkheid, op die 273


Fig.

vaste punten zelfstandige politieke organisaties te creëren, die in feite onafhankelijk waren van de stichtende steden. Tot zover het probleem van de kolonisatie. Lipara kwam in dit kolonisatieproces achteraan. De Griekse kolonisten transformeerden de burchtrots in een machtige acropolis, waarvan ook nu nog muurgedeelten (fig. 7) aanwezig zijn, en bouwden een machtige vloot om zich tegen de aanvallen van Phoeniciërs en Etrusken te wapenen. De Grieken kwalificeerden de Etrusken nogal onvriendelijk en tamelijk schijnheilig als „piraten"; schijnheilig, omdat destijds bij de Grieken zelf (n.b. nog in 450 v. Chr.) piraterij in vrije zee als een geoorloofde vorm van levensonderhoud -werd gezien; de komst van de Grieken vormde bovendien een regelrechte bedreiging voor de Etruskische handel via de Straat van Messina en riep a.h.w. om tegenmaatregelen. Hoe dan ook, een belangrijk deel van de kolonisten werd door deze maritieme beslommeringen veelvuldig aan de kleine gemeenschap onttrokken. Om deze desondanks in stand te kunnen houden, ontwikkelde men een interessant stelsel van vrijwel compleet communisme15). is) Scullard, 1967, p. 177—178 en 182. 274


In de onderlinge conflicten tussen de Griekse koloniën en in de strijd tegen de Carthagers koos Lipara meestal de zijde van Syracuse. In het begin van de 3e eeuw v. Chr. viel Lipara in handen van de Carthagers, die echter gedurende de Eerste Punische oorlog (264—241 v. Chr.), n.1. in 252 het bezit van de omstreden eilanden aan de Romeinen moesten laten. De daarop volgende eeuwen vormden een periode van grote bloei, als gevolg van de aluin-industrie en het voorkomen van geneeskrachtige bronnen. Vele voorname Romeinen vestigden zich in verband daarmee op de eilanden en bouwden zich er hun luxueuze villa's. In de machtsstrijd tussen Pompeïus en Octavianus tenslotte speelde Lipari nog eenmaal een belangrijke rol, in 36 v. Chr. Pompeïus hield aanvankelijk Lipari bezet en versterkte het; later werd het door Agrippa, wiens vloot ligplaats had gekozen in de baai van Vulcano, veroverd. 6. Het „Musea Eoliano": Op welke wijze hebben de overblijfselen van al deze culturen een plaats gevonden in en buiten het Museo Eoliano? Allereerst de openluchtsectie. Tegenover het museum ziet men, in de bodem uitgespaard, „in situ" 9 strata (lagen), waarin 10 van de 12 Eolische culturen vertegenwoordigd zijn (fig. 17). Het geheel is voorzien — in woord en beeld — van bijzonder duidelijke verklaringen, óók voor hen, die het Italaans niet of nauwelijks machtig zijn. Ineenpassing van de stratigrafieën van acropolis en Contrada Diana heeft het mogelijk gemaakt, alle opeenvolgende Eolische culturen in één stratigrafie te vangen. Beneden de niveau's met funderingsresten van Romeinse en Griekse huizen (zie voor het hiernavolgende fig. 18 a/b) en wegen het cultuurlagen-pakket uit de Ausonia I- en Il-periode (1250—850 v. Chr.), met op verschillende niveau's de — schaarse — resten van rechthoekige hutten. Van de nederzettingen uit de Midden- en Vroege-Bronstijd (resp. Milazzese- en Capo Graziano-cultuur) daarentegen zijn aanzienlijke overblijfselen zichtbaar. Tot de Milazzese-cultuur behoort een groep dicht op elkaar staande, ovalen hutten met buitenmuren, bestaande uit opeengestapelde, ongevoegde stenen. Deze hutten, die soms sporen van herbouw vertonen uit dezelfde of een latere periode, liggen boven een cultuurlagen-pakket, behorend tot de Capo Graziano-cultuur, waarin, op verschillende niveau's, eveneens plattegronden van ovale hutten zichtbaar zijn. Beneden het niveau van deze hutten vindt men, voordat de gele, steriele aarde bereikt wordt, die de rots bedekt, nog 4 a 5 m aan cultuurlagen met archeologische overblijfselen. Dit lagenpakket, dat — van boven naar beneden — de Piano Conte-cultuur en de Diana-, Serra d'Alto- en Capri-stijlperiode 275


ËÏEISTRATlDl ETA' GRECft E ROMANft

(ÜS STRAT

DELLA CIVILTA 1

ÖUSOHIfl I I '

DELLA O V I I T A '

AUSONiA 1*

DELLA CIVILTA' DEL MILAZ7ESE E S 3 STRftTl

DEILA CIVILTA' Dl CAPO &RA2IRH0

C Z J 5TRAT

DELLA CULTURfl t>l PIANO COHTE

g^S?] NEOLIT tO A CERflMICA ROSïA (iTHE Oi OlAH») HÜ23 MEOLIT

CO A CER.AHICA

MEOLincO iTRhTO

l\ C E R A M I C a DIPIMTA A BfifiDE ROSSE STE RILE

ROCMA

Fig. 18a Fig. 18b

) C0STRU2/0MI (tniROtio

01 DuE

&, ETA" sirtABt

ELLEHISTICA ton

rotnBTu^»

I RESTI 01 CAPflMMfl DELl'flUSOniO II' I RESTl Dl COSTRuZiOni DE LL" AUSONIO I' I CAPÖMhE D£LLA CIVILTA' OEL m n ;

omvat, is onderzocht door middelen van boringen en brede sleuven. De openluchtsectie bestaat nog uit een tweede gedeelte, het Parco Archeologico (fig. 19), waarin men een groot aantal sacrofagen, afkomstig uit de in de Contrada Diana gelegen Griekse en Romeinse necropoli, heeft opgesteld. Bij de interne opstelling treft vooral de bijzonder duidelijke markering van de cultuurperioden, waartoe de tentoongestelde voorwerpen behoren: Per vitrine een glazen plaatje, waarop alle Eolische cultuurperioden in stratigrafisch verband zijn aangegeven; de in de desbetreffende vitrine vertegenwoordigde cultuurperiode heeft men met een bepaalde kleur aangeduid. Op die manier kan men de voorwerpen gemakkelijk 276


„plaatsen". Aan de stratigrafische aspecten van het tentoongestelde is trouwens over de gehele linie veel aandacht besteed. Per vindplaats treft men, soms op ware grootte, profieltekeningen aan, met daarnaast, per cultuurlaag, de voor die laag meest karakteristieke vondsten. Bovendien heeft men, in schematische voorstellingen, elke cultuur en elke vindplaats gedocumenteerd. Op deze wijze is een bijzonder overzichtelijk beeld ontstaan van de bewoning van de Eolische eilanden in prehistorische, protohistorische en historische tijden. Duidelijke overzichtskaarten completeren het beeld. Naast deze zeer instructieve visuele documentatie van het tentoongestelde de voorwerpen zelf, overzichtelijk en ruim geëxposeerd. In het bijzonder vallen op de zorgvuldig gereconstrueerde necropoli van Milazzo (weliswaar op het Siciliaanse „vasteland" gelegen, maar cultureel behorend tot, resp. nauw verwant aan de Eolische Milazzese- en Ausonia-cultuur) en Lipari (Ausonia II-cultuur).

Fig. 19

277


Uit het Griekse en Romeinse verleden van Lipari — met name uit de meer dan 500 tot nu toe onderzochte graftomben van de Contrada Diana (fig. 20) — kan men, tenslotte, een collectie aardewerk en terracotta's van grote kunsthistorische waarde bewonderen. Genoemd kunnen worden een prachtige, beschilderde lamp, waarschijnlijk vervaardigd door de pottenbakker Assteas, met de afbeelding van enkele acteurs, die een voorstelling geven voor hun god Dionysus (fig 21). In de tweede helft van de 4e eeuw v. Chr. kwam in Lipari een locale aardewerk-industrie tot grote bloei. De voornaamste representant van deze „Liparische school" is de anonieme „Pittore di Lipari", van wie in het museum bijzonder fraai polychroom aardewerk aanwezig is: Skyphos- en lekanisvormen. In dezelfde tijd komt ook de „coroplastische" kunst tot grote bloei, die zijn onderwerpen vooral ontleende aan het toenmalige toneel: Maskers en bekende comedie-figuren (fig. 22).

Fig. 20

278


Fig. 21

7. Besluit: Als men ,het museum, dat gedeeiltelijk in het oude ibissahoppelijke paleis is gevestigd (fig 23) verlaten heeft en, de Griekse, Middeleeuwse en Spaanse omwallingen passerend, weer in het heden afdaalt of, als men, gezeten op een antiek zuilfragment, op zee neerziet, hoort men een luidruchtig geclaxonneer en dan verschijnt, een wit schuimspoor achter zich latend, de vleugelboot om de hoek van de burchtrots. Onwillekeurig gaan dan de gedachten terug naar de komst van zovele andere schepen, in een mythologisch dan wel reëel verleden, en naar hun bemanningen: Naar Liparos, prins der Ausoni, naar Aeolus, de gastvrije, beheerser der winden, dingend naar de hand van Liparos' dochter Cyanè, naar Odysseus met z'n gezellen — „Wij kwamen bij het Aeolisch eiland. Daar woonde Aeolus, zoon van Hippotas, een vriend van de onsterfelijke goden. Het was een los drijvend eiland, een gladde rots, omhooglopend uit zee, en omgeven door een bronzen, onverwoestbare muur . . . . " 1 6 ) , naar Agrippa, admiraal van Octavianus, met zijn vloot Pompeius belagend, naar Ariadeno Barbarossa tenslotte, 16) Homerus. Odyssee; Nederlands van J. van Gelder. 1959, p. 162. 279


Fig. 22

280


de zeerover die in 1544 Lipari verwoestte, plunderde en de bewoners vermoordde of wegvoerde. Tussen mythologie en werkelijkheid tenslotte, slaat Woodhead 17 ) een brug, als hij stelt: „Misschien nog belangwekkender is het feit, dat juist de eilanden van Aeolus, het tehuis van de winden, die koopman of reiziger tot heil waren op hun tochten, de plaatsen zijn die, zoals uit de vondsten blijkt, door de Myceense kooplieden werden aangedaan en vanwaar het Myceense aardewerk (juister m.i. „uit het oostelijk Middellandse-Zeebekken afkomstige faïence-kralen", P. St.) haast vanzelf zijn weg vond naar Noord-Europa". Het Kralensnoer van Exloo is daar de welsprekende getuige van. ")

Woodhead, 1964, p. 18.

Herkomst fig. 1: 2: 3: 4: 5: 6: 7: 8: 9: 10: 11: 12: 13: 14: 15: 16: 17: 18: 19: 20: 21: 22: 23:

der

P. Stuurman. P. Stuurman. L. Bernabó Brea e M. S. Piggott, 1965 S. Piggott, 1965 J. E. Dixon a.o., 1968. P. Stuurman. L. Bernabó Brea e M. S. Piggott, 1965 D. Trump, 1966 L. Bernabó Brea e M. L. Bernabó Brea e M. P. Stuurman. P. Stuurman. L. Bernabó Brea e M. L. Bernabó Brea, 1958 P. Stuurman. L. Bernabó Brea e M. P. Stuurman. L. Bernabó Brea e M. L. Bernabó Brea e M. L. Bernabó Brea e M. L. Bernabó Brea e M.

afbeeldingen:

Cavalier, 1958.

Cavalier, 1958. Cavalier, 1958. Cavalier, 1958. Cavalier, 1958. a. Cavalier, 1958. Cavalier, Cavalier, Cavalier, Cavalier,

Geraadpleegde

1958. 1958. 1958. 1958.

literatuur:

Belletti, D. Die aolischen Insein; Zauber der Natur. Terni, 1967. Bérard, J. La colonisation grecque de 1'Italie meridionale et de la Sicile dans 1'antiquité: L'Histoire et la légende. Paris, 1941. Bloch, R. Het ontstaan van Rome. Hilversum 1967. (Phoenix boeken). Oorspr. titel: The origins of Rome.

281


Boardman, J. Kooplieden, soldaten, geleerden; de Grieken veroverden de wereld. Utrecht, 1966. (Aula boeken; nr. 301). Oorspr. titel: The Greeks overseas. Brea, L. Bernabó. Alt-Sizilien; kulturelle Entwicklung vor der griechischen Kolonisation. Köln, 1958 (a). Oorspr. titel: Sicily bef ore the Greeks. Brea, L. Bernabó. Musei e monumenti in Sicilia. Novara, 1958 (b). Brea, L. Bernabó, e M. Cavalier. Il castello di Lipari e il Museo archeologico Eoliano. Palermo, 1958. Brea, L. Bernabó, e M. Cavalier. Meligunis-Lipara. Palermo, 1960. vol. 1: La stazione preistorica della contrada Diana e la necropoli protostorica di Lipari. 1960. vol. 2: La necropoli greca e romana nella contrada Diana. 1965. Butler, J. J., and J. D. van der Waals. Metal analysis, SAM I, and European prehistory. — Helinium IV, 1964, p. 3—39. Cavallaro, C, and V. Famularo. The Aeolian isles. Messina, z.j. Childe, V. Gordon. De prehistorie der Europese samenleving. Utrecht, 1959. (Prisma boeken: nr. 447). Oorspr. titel: The prehistory of European society. Clark, Grahame ( = J.G.D.). Algemene prehistorie. Utrecht, 1963. (Aulaboeken; nr. 109). Oorspr. titel: World prehistory. Clark, J. G. D. Prehistorie Europe; the economie basis. London, 1952. Dixon, J. E., J. R. Cann and C. Renfrew. Obsidian and the origins of trade. — Scientific American, vol. 218, 1968, nr. 3, p. 38—46. Grant, M. The ancient Mediterranean. London, 1969. Guido, M. Sicily; an archaeological guide; the prehistorie and Roman remains and the Greek cities. London, 1967. Piggott, S. Ancient Europe, from the beginnings of agriculture to classical antiquity; a survey. Edinburgh, 1965. Scullard, H. The Estruscan cities and Rome. London, 1967. (Aspects of Greek and Roman life). Stibbe, C. M. Kreta en Mycene. Zeist, 1964. (Grote Proenix pocket 96). Stone, J. F. S. The use and distribution of faience in the Ancient East and prehistorie Europe. — With notes on the spectochemical analysis of faience, by L. C. Thomas. — Proceedings of the Prehistorie Society; new series, vol. XXII, 1956, p. 37—84. Taylour, W. Mycenean pottery in Italy and adjacent areas. Cambridge, 1958. (Occasional papers of the Cambridge museum of archaeology and ethnology). Taylour, W. The Mycenaeans. London, 1964. (Ancient peoples and places; vol. 39). Trump, D. Central and southern Italy before Rome. London, 1966. (Ancient peoples and places; vol. 47). Wallinga, H. T. De Griekse kolonialisatie in Zuid-Italië en Sicilië. Groningen, 1965. Inaugurele rede te Utrecht. Woodhead, A. G. Kunst en beschaving der West-Grieken. Zeist, 1964. (Grote Phoenix pocket 105). Oorspr. titel: The Greeks in the West. 282


NOG EENS „STEUNRINGEN" VAN AARDEWERK UIT HET BEGIN VAN DE JAARTELLING door

A. SCHERMER (Fig. 1 en 2)

Fig. 1: Steunring van aardewerk. Tijdvak 1e—Se eeuw na. Chr. Uit Geestmerambacht sept. '69. Boiienaanzicht en zijaanzicht tegen de breuken.

In de jaargang van Westerheem XI, no. 7—12, pp. 98—101, brengt de heer D. H. van Vliet verslag uit van een vondst te Krommieniie door leden van de A.W.N, van de ,.Werkgroep Zaanstreek e.o." van niet minder dan 125 bij elkaar behorende brokjes, waaruit een ringvormig gebruiksvoorwerp kon worden samengesteld. Door de vondstomstlandigbeden en het onderzoek, dat daarna iter plaatse door het I.P.P. wend verricht, werd de ring gedateerd in de tweede helft van de eerste eeuw na Chr. De functie vain ihet voorwerp bleef echter onbepaald. Wel gaf in aansluiting op het vorenbedoelde artikel de heer G. Blzinga in hetzelfde nummer van het tijdsclhnift, pp. 102—107, verder linzicht dn het voorkomen van ninigvonmige aardewerken voorwerpen door een beschrijving van een zestal met dat van Krommienie vergelijkbare objeaten dte bekend zijn uit Friesland, Ook Elzinga zegt dat hun vroegere functie voorlopig een gissing blijft. Met de slotpomerking van Van Vliet voor ogen om vondsten van dit soort voorwerpen zo uitvoerig moigelij'k te melden, doet 283


het me genoegen tlhans twee vondsten van met de voorgaande vergelijkbare stukken te kunnen melden. En wel *en eerste een vondst van Klaas Westra Sj.-zoon ("Warmenlhuiizen) in sepbemiber van 1969 gedaan tijdens de ruilverkavielingswerken dn het Geesbmerambaciht tussen Koedijik en Sohoorldam; ikaartblad nr. 19 B, Alkmaar coÜrdinaten 110.990—523.200. Een voorwerp wend gevonden in de gekeerde ploegsneden van pas geploegde alkkers, waarbij ook nog enkele kartelrandige scherven getuigden van voormalige Friese activiteiten uiit ihet begin van de jaartelling. Ikzelf vond op het bedoelde betrekkelijk kleine akkercomplex juist ten noorden van de provinciale weg Koedijk—Noord Scharwoude ook enige stukken van zacht inheems aardewerk uit het genoemde tijdvak. Overigens kan worden gezegd dat die plaats geen verdere bij zond enheden opleverde. Zoals de tekening van diit voorwerp (fdig. 1) aangeeft, bestaat het uit de grootste helft van een ring van aardewerk met trechtervormige opening. De onderzijde is effen en moet als standvlak worden opgevat. De bovenrand is zowel aan de binnenzijde als buitenwaarts van vingerindrukken voorzien, zoals we die ook op het kartelrandig aardewerk van dezelfde periode aantreffen. De vormen van de vingerindrukken en de bovenrand hebben geen soherpe begrenzingen, maar werden wat silap uitgevoerd. De 'treahtervormige binnenwand :s vrij glad en vertoont evenmin als de bovenirand slijtsporen van harde voorwerpen. Zo zijn de opgedrukte buitjes op de bovenrand zeker niiet afgesleten door het opzetten van b.v. voorwerpen van aardewerk. Het baksel is vrij zaciht en poreus en lijkt nog iets zachter dan dat van de gilaid- en kartelrandige inheemse voorraad- en kookpotben uit de eersitie eeuwen na Ghr. Het materiaal komit geheel overeen met dat van de meer bekende ringvormige verzwaringsstenen uit die tijd. De klei waaruit ihet stuik werd gevormd lijkt van goede homogene samenstelling te zijn gewieest. Van verschraling daarin kan met het blote oog niets worden ontdekt. De oppervlakken zijn thans licht okerkleurig. Deze lichtgekleurde oppervlakken tonen zich als een 2 tot 3 mm dik huiidje om de donkere kern met roestverkleuringen. Ben en ander zal het gevolg zijn van het bakken onder voldoende toetreding van zuurstof voor de oppervlakken, maar niet voor het inwendige van de ring. De afmetingen zijn aangegeven op fcg. 1. Ben tweede voorwerp (fig. 2) waaraan <niu bekendheid kan worden gegeven is een vondst van de heer D. van Dealen te Castricum die mij daarover gaarne zijn gegevens mededeelde. Het betreft ongeveer een kwart 'gedeelte van een ring. In tweeen gebroken maar door hem hersteld. Het stuk werd gevonden met vele andere scherven uit het eersite paar eeuwen na Chr. tijdens de uitvoering in 1966 van grondwerken in net bebou284


Fig. 2: Deel van steunring van aardewerk. Tijdvak: begin jaartelUit Plan Molendijk te Castricum.

wingsplan „Molendijk" van 'die gemeente. Dit is gelegen aan de oostzijde van bet oudere dorp. Kaats van de vondst: kaartblad nr. 19 C, Castricum coördinaten 106.620—506.700. Het ringdeel heeft een hoge kraagvorm met vrij gladde oppervlakken zonder versieringen. De binnenzijde is sohuaner dan de buitenzijde. De onderzijde is vlak, maar de bovenrand is dakvormig. De dakvorm van de bovenrand is het gevolg van het binnenwaarts schuin afslijten van die rand door het daarop plaatsen van voorwerpen met niet vlakke, doch bolvormige of lensvormige onderzijde. Het baksel is van overeenkomstige hoedanigheid als dat van het inheemse pottenaardewerk uit die tijden. Het lijkt dat voor verschraling van de klei veel plantaardige deeltjes zijn gebruikt, die hun sporen op de oppervlakken hebben nagelaten als evenzovele putjes, kinis en kras gerichte streepjes en kleine stofvormige inkepingen. De gevolgde baikmethode veroorzaakte, dat thans de oppervlakten lichtgrijs zijn met een dikte van 2 tot 3 mim op de donkere kern van het materiaal. Ook de'binnenhelft van de bovienrand steekt nu donker af bij de buiten lichtgrijze ranrfbreedte. Dit als gevolg van de voren vermelde slijtage, waardoor bij de veroorzaakte af schuining de grijze huid verdween. Afgaande op het gevonden gedeelte kunnen de afmetingen van de gehele ring ongeveer geweest zijn: grootste diam. 14,0; bij de onderzijde 12,0; opening aan onderzijde 6,2; hoogte 6,6; wanddikte van boven naar onder 1,6—2,9 cm. Ook met de vondsten van de beide hiervoren omschreven gebruiksvoorwerpen is de functie van dit soort ringen nog niet tot klaarheid gekomen. Wel kaïn m.i. worden 'gezegd dat de voorwerpen dienen voor het geven van steun aan dingen die op zichzelf moeilijk of niet konden blijven staan of liggen. Daarbij meen ik dat aan de beide stukken wel kan worden gezien dat het in fig. 1 afgebeelde een andere functie ihad dan het tweede. Bij het eerste stuk wijzen de als versiering aangebrachte vingerindruJcken op de binnenrand en het daar ontbreken van slijtagesporen uit, dat het diende voor het steunen van niet harde objecten. Bij de 285


ring van Gastnicum was dit blijikens <de ontstane slijtage wel het geval, waarbij iin ihet midden gelaten moet worden voor welke voorwerpen het werd gebruikt. Evenals Van Vliet zie ik er geen artikelen in zoals die worden besproken onder de punten 1 t/m 4 van zijn schrijven. Mede met de beide nu beschreven vondsten voor ogen llijkt het mij dat in zoverre voldoende inzicht in gebruik is verkregen om voortaan — zoals ilk reeds doe — deze aan de duiden als „steun ringen Schooril, nov. 1969.

DE TUFSTEEN VAN WARMENHUIZEN UIT DE VROEGE MIDDELEEUWEN door

A. SCHERMER (Fig. 1 en 2)

Fig. 1

Het was gaduirende de ruilverikavelingswerken van een gedeelte van het Geesteneramibaoht dat in 1960 ten westen en noordwesten van het dorp Warmenhuizen op enige plaatsen in die polder vale vondstien werden gedaan uit de vroege Middeleeuwen. Ongeveer afkomstig uit de periode vanaf de 7e tot het begin van de 10e eeuw. Deze vondsten en waarnemingen wer286


.51.5 cm.

DE TUFSTEEN VAN WARMENHUIZEN

Fig. 2

den reeds elders beschreven 1), maar aan één daarvan wordt in het volgende meer bekendheid gegeven. In de genoemde streek kwamen op een bepaalde oppervlakte van ongeveer 20 bij 22 m als gevolg van het diepploegen verscheidene resten van menselijke skeletten aan de dag (plaatsbepaling, blad Nr. 14 D, Schagen, coördinaten 527.620— 111.100), waaruit bleek dat daar lijkbegravtog had plaats gevonden en gesproken kon worden van een klein grafveJdje. Wel konden tussen de grove ploegsneden eniige aiardeweriksciherwn worden opgeraapt waarbij voorbeelden die gerangschikt kunnen worden bij het uitheemse hardgebakken goed uit de 8e tot 10e eeuw mia Ghr., afkomstig uit het gebied bij Keulen of de Eiffel. Van het gehele complex van vroeg middeleeuwse vondsten werd een beschrijving gegeven. A. Schermer „Geestmerambacht" in West-Frieslands Oud en Nieuw 1968, p.p. 213—228. 287


maar er werden .tooh geen verschijnselen gezien die als bijgaven van begravingen konden worden opgevat. Doch menkwaardigerwijze bad de ploeg opgeveer in het midden van het veldje een grote ruw bewerkte tufsteen losgewerkt en omhoog gebracht. Deze steen werd door ons lid de heer Jb. Westra te Warmenhuizien geborgen, tot dit jaar bewaard en nu kortgeleden aan bet Westfries Museum te Hoorn afgestaan voor een expositie. Van deze steen, waarvan de tig. 1 een algemene indruk geeft, kunnen nog de volgende bijzonderheden worden medegedeeld. Uit de vorm van bet blok met de afmetingen van 0,515 bij 0,59 m en een dikte van ongeveer 0,17 m kan worden afgeleid dat het 't grootste deel is van een groter exemplaar van misschien 0,59 x 0,80 m. De ruw en onnauwkeurig gemaakte cirkelvormige verdieping, die zich nu aan de foreukzijde bevindt zal vroeger allicht in het midden van de steen zijn geweest. In frig, 2 worden in bovenaanzicht en doorsnede zoveel mogelijk de maten en 'de vorm van de bewerking van het bewaarde deel wieergegeven. Het materiaal is tufsteen of tuf, een gesteente bestaande ui't aaneengekitite vulkanische as waartussen zich kleine hardere stukjes van door vulkanische werking uitgeworpen lava bevinden, Tufsteen is zachter, van mindere kwaliteit en niet te verwarren met de ook vulkanisch gevormde bazalt-lava waarvan speurders maar oudheidkundige zaken in het veld ook nogal eens stukken tegenkomen (van maalstenen). De gevonden steen heeft een bruingrauwe kleur, is vrij zacht, poreus en pokdalig. Het materiaal vertoont vele kleine en grotere holten met afmetingen van 5 tot 20 mm. Het bevat vele ingeslopen splinters van hardere, soms liahtigrijze kantige stukjes van 3 a 4 mm. In de zijden komen blaasvormige holten voor van 30 en 40 mm. Jammer genoeg is voor dit op zichzelf staande element te midden van de begravingen geen afdoende verklaring te geven. Er zijn natuurlijk verschillende veronderstellingen over de toepassing van het blok, maar omdat dit gissingen zijn, komen we er niet verder imee en verdienen ze gieen vermelding. Alleen is er een kleine kans dat door andere waarnemingen in vergelijking met deze verder inzicht in het geval kan komen en dit was dan ook de reden tot het schrijven van het vorengaande verhaal. Schoorl, 12 nov. '69.

288


ARCHEOLOGISCH ONDERZOEK IN DE DEKENKAPEL VAN DE ST. PIETERSKERK TE UTRECHT door

TH. G. VAN DIJK Medio december 1968 werd.en bij nestauraifck'wer'kzaam'heden in >de uit 1039 daterende St. Pieterskerk te Uitrecht enkele belangrijke grafzerken ontdekt, t.w. een steen met remaiissanceversiering ten name van Jacobus Wtenengh Decanus, overleden in 1569; een steen ten name van Wilgoms-Moerendael Wachendorff Decanus, overleden in 1619 en een laat gothische steen ten name van Jacobus van Wiinss'en overleden in 1547 als Ibijschnift op een uit 1494 daterende steen eveneens t.n.v. van W'ins'sen staande. Beide eerst genoemde stenen wenden aangetroffen onder de klinkervloer van de vergothiseerde dekenkapel liggende aan de zuidzijde van het ahoor, de derde steen wend onder de rommel liggende op de vloer aangetroffen. Deze vondst was aanleiding een nader onderzoek in te stellen naar: a. de in deze kapel aanwezige grafkarwers b. mogelijk in de grond verborgen beeldhouwwerk van voor de reformatie c. 'de furudeningsresten >van de romaanse kapel, voorafgaande aan de tegenwoordige kapel d. mo'gelijke restanten van oude viloer<niiveau's.

1

Fig. 1: Grafkelder onder afgehakte grafzerk.

289


Fig. 2: Verstoorde kelder met tweede overkluizing.

Het onderzoek werd opgedragen aan 'de werkgroep Utrecht van de A.W.N., die hiermede van medio december 1968 tot en met april 1969 's woensdagsavonds en 's zaterdags bezig is geweest. Het onderzoek van de grafkamers De grafkamers zijn gedeeltelijk verstoord door de in 1929 tegen de noordmuur van de kapel gemaakte verwarmingskeilders. Hiervoor werden twee grafkamers benut. De nog in situ aanwezige grafzerken, waren ingebed in een vloer van rode plavuizen van het formaat 23 x 23 x 3,5 cm. Deze vloerilaaig was naast de verwarmingskelder verstoord, terwijl aan de rand van Naamse steen, welke ihier uitsluitend in de breedte naast de grafsteen van 1569 en tussen deze steen en de verwarmingskelder lag, was te zien, dat wij hier te maken hadden met een afgehakte grafzerk (fig. 1). Onder dit verstoorde vloergedeelte werd een lage grafkelder aangetroffen, waarvan de noordwand werd gevormd door de zuidelijke muur van de verwanmingskelder en de overige 3 wanden door kloostermoppen 28 x 14 x 7 cm). De kelder is overkluisd met een matig bollend gewelf van in de breedterichtiing geplaatste stenen en is aan de bovenzijde afgestreken met cement. Het gewelf is aan de oostzijde slechts gemaakt tot 17 cm van de oostmuur. De aldus ontstane gleuf is afgedekt met losse stenen en plavuizen. Voor de overkluizing is steen gebruikt van het formaat 22 x 11 x 5 om. Deze overkluizing is nieuw (1929). De houten segmenten voor de bouw van de overkluizing waren (ten dele nog op hun plaats) in de kelder aanwezig. Voor deze segmenten was stijgerhout gebruikt. Op de oostmuur van de 290


kelder was om et code verf een in gestyleerde lelies uitlopend kruis geschilderd. De inhoud van de kelder bestond uit 4 ernstig verstoorde en 2 'gedeeltelijke 'geraamten. Kennelijk waren beenderen van andere graven hier via de opengelaten gleuf bijgestopt. In het verlengde van deze kelder, gaande naar het westen, was een nagenoeg geheel verwoeste grafkamer, evenals de eerste kamer 70 om breed. Deze kamer is waarschijnlijk einde 16e eeuw vergroot en van een nieuw aan de naastliggende kelder aansluitend gewelf voorzien geweest. Het oude lage en het hiieuwe hoge gewelf waren beiden nog 'ten dele zichtbaar (fig. 2). De in deze kelder geworpen kleigrond bevatte menselijke resten -en naast vele geel en zwart geglazuurde tegels van het formaat %Yi x ^>Yi e n ^Yi x 3 cm ook scherven van gewoon romeins aardewerk naast scherven van 16e en 17e eeuws aardewerk. Nog meer westelijk in het verlengde van genoemde 2 grafkamers en eveneens iten dele vernield door de bouw van de verwarming skelders ligt nog een derde graf kamer onder de steen van Moerendael-Wachendorff. Deze kelder kon niet onderzocht worden tenzij deze vanuit het tansept wondt benaderd (mogelijk t.z/t). De 4e kelder werd direct aangetroffen bij ontgraving van die eerste 'twee (kelders en is gelegen onder de stenen van Wttienengih van 1569, naast (zuidelijk van) genoemde twee kelders. De noordmuur van deze kelder is van gelijke ouderdom als de zuidmuur van kelder 1 en dateert vermoedelijk uiit de gotihisdhe bouw van deze kapel (begin 14e eeuw). De oude lage en smalle kelder is in de 16e eeuw verbreed en 'voorzien van een nieuw hoog gewelf. Omdat de op deze vergrote kelder te legigen steen van Wittenengh langer was dan het gewelf, (de steen heeft een lengte van 3.80 m), werd de ingangspartij naar het westen verplaatst, waardoor de kelder iten dele geen overkluizing heeft.

Fig. 3: De twee gouden oorringen uit grafkamer van email. •

J/. Slangenkop

is

291


Fig. Jf.- De samengevoegde vijf delen van het 15e eeuws zandsteenrelief.

In deze kelder werden aangetroffen 4 begravingen, waarvan de laatste dateert uit 1825, getuige het ziinken plaatje op de bovenste kist t.n. van Hendrrika Roelans in 1825 overleden op 51-jarige leeftijd. Volgens het grafboek van 1802 is deze kelder in dlie tijd verkocht aan Luis en Roelans. De lijken wanen nagenoeg geheel vergaan, zelfs de beenderen. Haar en delen van de kleding van H. Roelans waren nog aanwezig. De middelste kist met nog slechts een lijksilhouet was.voorzien van klemsluitingen voor de deksel. De lijken waren begraven in een laag van zemelen. Bij het uitzeven van de resten van de tegen de oositwand beigravene werden twee gouden oorringen gevonden met een slangenkop van email en als keurmerk een klaverblad (fig. 3), vermoedelijk eind 18e eeuw. Verborgen beeldhouwwerk en andere sporen van voor de reformatie Reeds op de 4e dag vam de opgraving troffen wij tussen de grafkelders 5 delen van een zandstenen reliĂŤf met polychrome versiering, voorstellende een staande bissahop met daarvoor met de rug naar deze toegekeerd en knielende priesterfiguur. De hoofden zijn er af geslagen en de ongetwijfeld op deze voorstelling aanwezig geweest zijnde heiligen-ifiguur is eveneens verdwenen. Het reliĂŤf zal 15e eeuws zijn (fig. 4). Vooribs wierden aangetroffen delen van een rood zandstenen mensa (altaartafel) en eveneens van rood zandsteen delen van de (vermoedelijke) deksel van de sarcophaag van bisschop Bernoldus. De thans op deze sarcophaag aanwezige deksel is van wit zandsteen en klopt niet met de beschrijving van de opgraving van de sarcophaag in 1656. Deze dekseldelen zijn kenbaar aan de door afschraping ontstane gleuven. Het is 292


Verhouding funderingen-vloeren

Fig. 5

bekend, dat men in vroeger tijd van het graf van een vereerde heilige afschraapsel nam en dit met enig water als geneesmiddel opdronk. Funderingsresten van de Romaanse kapel. De fundering van de Romaanse kapel as gedeeltelijk wegigehakt om de 'grafkamiers te kunnen maken. De f undieninig bestaat uit veldkeien. De onderkant van de fundering ligt ruim 70 cm hoger dan het einde van de fundering van het transept. De 293


Fig. 6: De geel/zwart geglazuurde, He eeuwse tegelvloer.

zuidmuiur van de grafkamers 1 en 2 staat op het afgehakte fundament en zodanig, dat dit fundament tevens de binnenkant van de kelder vormt. De breedte van de zuidzijde van het fundament is niet vasit te stellen, daar de van het oude fundament weggebakte veldkeien zijn gebruikt om de .kelders buiten het oude fundament vallende te funderen en te ibevloeren. Aangenomen mag worden, dat de fundering van de zuidmuur van de Romaanse kapel Âą 1.20 meter 'breed is geweest, dat de albsis op een rechthoekig vlak van veldkeien is gelegd en dat de westzijde, zoals ook is vastgesteld, schuin wegliep naar de fundering van de oostelijke itransep*muur (fig 5). Van de tufstenen opbouw wanen op het fundament geen sporen meer aanwezig.

Fig. 7: DL randconstructie van de tegelvloer aan de zuidzijde.

294


Restanten van oude vloerniveau's Zoals reeds in de aanhef vermeld kwam onder de kliinkervloer van deze kapel een vloer van rode plavudizen te voonscihijn. Bij de ontgraving van de zuidwest-hoek van de kapel bleek onder deze plavuizenvloer op een diepte van 30 cm een tegelvloer te liggien van geel geglazuurde tegels formaat 8 ^ x 8j^ cm, omrand met zwart geglazuurde tegels formaat 8J/2 x 3 cm en op de hoeken gieel geglazuurde tegeltjes formaat 3 x 3 om, gelegd in diagonaal patroon (fig. 6). Deze tegelvloer was aan de zuidzijde ver afgesleten. We stonden .hier voor de schamele resten van de 14e eeuiwse vloer, welke eenmaal deze gotlhische kapel had gesierd en door de bouw van de verhoogde grafkelders en andere maatregelen totaal was verwoest. Staande oip deze vloer bleek eerst het ware gothische karakter van deze kepel, welke aanvankelijk een zeer gedrongen indruk maakte door de verhoogde vloer. Herstel van dit 14e eeuws vloerniiveau zaJ de vroeg gotlhisohe structuur opnieuw tot uiting doen komen. Deze vloer is afgerand geweest met bruin geglazuurde tegels formaat 5j^ x 53^ cm. Aan de westzijde sloot op deze bruine rand aan een dwarsrand van mozaiiektegels afwisselend geelzwant van 5 ^ x 1 x/i Qm en aan de zuidzijde een rand van gele tegels 8J/2 x 3 cm in de lengterichting gelegd. Tot de muur was de .tegelvloer opgevuld met zwarte tegels &l/2 x &V2 c m 3 rij breed in recht patroon, hier en daar onderbroken door een gele tegel. Een klein .gedeelte van deze randconstrucitie kon nog worden teruigigevonden aan de zuidzijde (fiig. 7) en aan losse onder de grafzerk van 1619 .gevonden delen. Aan de oostzijde -werd, gedeeltelijk vernield door de grafsteen van 1569 de dhoorvenhogiing aangetroffen met op het c/hoor een afwekend patroon van meer in de blauwe trant gehouden

Fig. 8: De verhoging van de tegelvloer op het choor.

295


Fig. 9: De tegelvloer op het verhoogde choor en de fundering van het rechter zijalatar.

moziaiektegels (fig. 8 en 9). Oostelijk van dit tegelpatroon ligt het ibasermenit van het zuidelijke zijaltaar. Deze kapel heeft 3 altaren gelhad. Hiet noordelijke zijaltaar moet direct op de romaaruse fundering gestaan 'hebben. Door de opmetseling van plavuizien zijn 'aille spomen verloren ^gegaan. Tiussen deze fcwee zijalitiaren en aaixsluitend aan de ahooropstap liggen no;g restanten van in een diagonaal verband gelegde tegels 5x/i x 3 cm omgeven door een .mozaiekrand van dniehoektegels (fig. 10) en aansluitend hieraan een tweede choorverhoging met een

Fig. 10: De afgesleten tegelrand tussen de twee zijaltaren met de mozaĂŻekrand.

296


opstaande rand van geel zwarte mozaiektegels. Het middenvak is af en toe onderbroken door een tegel 8j/£ x 8J/2 cm, versierd met in slib opgebrachte lelie. De glazuurlaag van dit middenvak is geheel afgesleten en de leliefiguur was aan de noordoostzijde nog slechts op een tegel zichtbaar. De gedane vondsten van meer zulke tegels wijzen echter naar eerder genoemde veronderstelling van de in het patroon verweven lelietegels. De vloer van deze laatste koorvenhoging is in partijen tegels van verschillende patronen gelegd (fig. 11). Daar deze vloer het langst in gebruik is geweest (de plavuizenvloer werd op dit niveau aansluitend aan de koorvloer gelegd) heeft zij ernstig geleden en is dan ook meermalen gerestaureerd. De p'laats waar het hoogaltaar heeft gestaan is na de reformatie opgevuld met rode plavuizen. Dit hoogaltaar was toegewijd aan St. Nicolaas en vóór 1325 geschonken door Hendrik Ghiselbertsz. Domiheer van St. Pieter. De Gothische fundering De zuidwand van deze kapel is opgetrokken van baksteen en aan de buitenzijde bekleed met tufsteen. De bakstenen fundering is gelegd op heit rivierzand op een diepte van 2,47 m beneden het hoogste vloarniveau (Minkervloer) en 1,93 m beneden de He eeuwse vloer. De steendiikte is 7 cm. De onderste laag (verspring) van de fundering (omvattende 5 bakstieenlagen) springt 39 cm uit de opgaande muurwand en lag in een sliblaag van zandige klei, wijzende op hoge waterstand. De fundering is ingegraven in de brandlaag van 69—'70 (zie archeologisch nieuws blz. 43 jrg. 1968). Boven deze onderste verspring was de ibouwsleuf opgevuld mat tufsteenp'uin tot 31 cm beneden het 14e eeuws vloernivau. Boven deze tufsteenvul'limg lag klei vermengd met puinbrokken.

Fig. il: De tegelvloer in de zuidoosthoek

van het choor.

297


VAN ONZE LEESTAFEL: Het oktober-nummer (1e jaargang, nr. 4/5) van „Holland", regionaal-historisoh tijdschrift, is 'gewijd aan de ontwikkeling van de stedelijke autonomie in Noord- en Zuid-Hoïland gedurende de middeleeuwen, een voor alle historisch geïnteresseerden, dus ook voor amateur-archeologen, bijzonder boeiend onderwerp. Vooraf gegaan door 'instructieve inleiding van prof. C. van de Kieft passeren achtereenvolgens de revue: Dordrecht, Haarlem, Leiden, Amsterdam en Gorinchem. In het magistrale gedenkboek, uitgegeven bf gelegenheid van het 50-jarig bestaan der Vereniging „Hendrik de Keyzer" schetst ir. R. R. Meischke de geschiedenis van „Het Nederlandse woonhuis van 1,300—1800". Van bijzonder belang — met het oog op de beoefening van de middeleeuwse archeologie — is het hoofdstuk „De elementen van het middeleeuwse huis", waarin, met gebruikmaking van recente opgravOngsresultaten, de ontwikkeling van de oudste huisplattegrcnden wordt geschetst. P.S. Numaga (tijdschrift, 4 nrs per jg., ƒ 11,— p.j-). In het lopende jaar werden enkele archaeologische mededelingen gedaan die bredere bekendheid verdienen. Prof. Bogaers schreef over „Ontdekkingen op de Lindenberg", o.a. een spitsgracht op de heuvel van het Valkhof en een panstempel van legioen XXII wsch. uit de viierde eeuw (.no. 1: pp. 1—4 met drie afbb. waaronder kaart met vindplaats); C. A. Kalee schrijft over „Twee Kommen van Modestus", tijdvak Claudius-Nero, pottenbakker in La Graufesenque, dép. Aveyron, n.a.v. vondsten te Vechten en Nijmegen (pp. 4—8 met afbb.); W. N. Tuijn en D. Teunissen over „Een IJzertijdnederzetting te Wyehen", pp. 25—34 met 7 foto's en een schematisch profiel, datering op typologische gronden ca. —V, —IV, volgens aanwijzingen va.n de palynologie: tussen 700—200 vóór Ohr. (men was nog doende met C14-cnderzoek). In no. 2 werd opgenomen de reeds eerder genoemde studie van H. J. H. van Bucheim, Nog drJe drieknoppenfibulae uit Nijmegen, pp. 59—<70 met 5 afbb. waarop talrijke fibulae uit het eind van de IVde eeuw, terwijl no. 3 geheel gewijd is aan de Stevenskerk en geen archaeologie ih onze zin bevat. Het „Jaaroverzicht 1968" van de Archaeologische Weïkgemeenschap Limburg (adres: Eikenweg 9, Hoensbroek) bevat, naast de gebruikelijke jaarverslagen, ook zes studies over verschillende onderwerpen: W. J. wan Riel schrijft in een vervolgartikel over „Verdere Neolitische stromingen in Europa" met als centraal probleem het opkomen van de landbouw en veeteelt (pp. 3—12 met uitvoerige opgave •litt., kaart en schema; W. F. A. Felder schrijft over „Romeinse Gebouwresten in de gemeenten Vaals en Wittem (pp. 13—28 waarvan zeven bladen met afbeeldingen en kaarten); A. R. Schokker heeft als thema „Geologie en Archeologie, pp. 29—34 behandeld n.a.v. vondsten te Griendsveen in Limburg met afbb. van lithica en profiel; een catalogus van „Venraysche Bijlen" werd samengesteld door B. Kruysen en J. Storms, pp. 35—38: twee palaeoilitische bijlen, drie „strijdhamers" en 48 neolithische bijlen, mèt kaart van vindplaatsen, alle gegevens zijn in de loop der jaren door leden van de Oudheidkundige Kring Venray verzameld, waarvoor hulde! Jo van Herten neemt op pp. 39—40 de naam „De Offerkamp in Herten" onder de loupe en gelooft niet aan een cultusplaats. Wel neemt hij het romeinse karakter

298


aan van de zg. Drususber.g aidaar; het zou interessant zijn de daar gevonden voorwerpen, als ze nog bekend zijn, te publiceren. Tenslotte schrijven J. Didden en W. Jongen over „Steenkool in de Romeinse Tijd?" pp. 41—44 met een grafiek. Alles samen een waardevol jaaroverzicht! Oudheidkundige Mededelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden XLIX, 1968 (1969). — ƒ 7,—. Twee artikelen in deze aflevering hebben te maken met archeologische vondsten iin Nederland. H. J. C. Oomen, Zwei1 römische Blasinstrumente im Rijksmuseum Kam in Nijmegen und ihre zoologische Interpretation, pp. 57—'60, 1 afb. en één plaat, behandelt twee romeinse fluiten (tibiae) die gevonden zijn i:n een brandgraf te Mook. Ze blijken gemaakt te zijn van ulnae of ellepijpen uit de vleugels van een gier. Aangezien het verspreidingsgebied van de in aanmerking komende giersoorten gelegen ds om de Middellandse Zee en de streken ten oosten daarvan, kan dit paar fluiten zeer goed door soldaten of kooplieden meegenomen zijn. P. Stuart, Romeinse Grafvondsten uit Geildermalsen in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, geeft een catalogus van 83 vondsten die in .1905, 1906 en 1916 te voorschijn zijn igekomen en die behoord hebben, tot een klein grafveld dat waarschijnlijk te dateren is na het midden van de eerste eeuw tot de tijd van Trajanus/Hadrianus. dB. Die Naturwissenschaften, 56e jrg. (0L969), p. 385—392: A. E. Werner, Scientific methods in archaelogy. De auteur geeft een overzicht van moderne methoden van conservering en het gebruik daarbij van nieuwe synthetische materialen. Norwegian Archaelogical Review. Dit engelstalig tijdschrift verschijnt sinds 1968 een maal per jaar. De opzet is artikelen met een methodologisch en theoretisch karakter op te nemen. Deze artikelen dienen als basis voor verdere, schriftelijke discussie. Ook archeologen buiten Noorwegen kunnen worden uitgenodigd hun schriftelijke discussiebijdragen in te zenden. vol. 1 (1968); hieruit vermelden we in het bijzonder: E. Bakka, Methodological problems in the study of gold bracteates, p. 5—35, met een commentaar van M. P. Malmer. K. Odner, Vivik near Lake Holmevatn on Haukelifjell, p. 80—84. Dit artikel is vooral van belang voor problemen m.b.t. de steentijd chronologie; het wordt gevolgd door 5 discussiebijdragen, vol. 2 (1969); hieruit noemen we: H. E. IAdén, From Pagan sanctuary to Christian church. The excavation of Maere Church in Trpndelag. Maere (nabij Trondheim) was het religieus centrum in pre-christelijke tijden. Onder de huidige laat 12e eeuwse kerk werden resten van een houten kerk met kerkhof, en overblijfselen van tenminste twee gebouwen uit pre-christelijke tijd (ca. 500 n. Chr.) gevonden. D. Avdusin, Smolensk and the Varangians according to the archeological data, p. 52—62. Dit fraai geïllustreerde artikel (o.m. met afbeeldingen van zwaarden en speren) beschrijft de historische overlevering en de archeologische gegevens betreffende de stad Smolensk in de Vikingperiode. Het geringe aantal Skandinavische graven uit de 10e eeuw, alsmede het ontbreken ervan uit de 9e en l l e eeuw, doen de auteur veronderstellen dat slechts kleine groepjes Vikingen in het gebied rond Smolensk waren gevestigd en dat deze zich spoedig met de Slaven assimileerden.

299


F. Gaustad, Stone age investigations in northern Norway, p. 86—93. Leids Jaarboekje, dl. (1969), p. 175—178: J. K. Haalebos, De opgravingen bij Zwammerdam. Een beknopt, maar duidelijk overzicht van de voorgeschiedenis en van de tot heden bereikte resultaten van de opgravingen van het Romeins castellum bij Zwammerdam wordt gegeven, waarbij de plattegrond en een viertal fraaie foto's verhelderend werken. Cdf.

3200 TELEAC-CTJRSISTEN „PRAEHISTORIE EN VROEGE GESCHIEDENIS" In november stonden 3200 cursisten bij de Stichting „Teleac" ingeschreven voor de serie „Praehistorie en Vroege Geschiedenis", welke de heer G. D. van der Heide, hoofd van de afd. Oudheidk. Bodemonderzoek van de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders, met gebruikmaking van een. uitgebreide verzameling filmmateriaal en met medewerking van Nederlandse archeologen en ethnologen gedurende tien achtereenvolgende weken kon presenteren op de beeldbuis. Hoewel dit aantal achteraankomt in de rij van de min of meer gelijktijdig gestarte andere Teleac-cursussen (Organiseren en leiding geven ruim 13.000, Schaken 9900, Levende FUlosofie 4,500, Statistiek 3S40), is er toch een bijzonder verheugende belangstelling voor de archeologie bij velen in den. lande uit af te leiden, temeer als men bedenkt, dat deze programma-serie eerst vrij laat kon worden aangekondigd en dat er ook minder dan aan de andere het karakter van een echte „cursus" aan kon worden gegeven. En voor ons A.W.N.-ers is het ook wel de moeite waard, het genoemde getal eens naast ons momentele ledental te zetten en daarover te fllosofeiren. Op 17 januari a.s. zal er bij voldoende belangstelling een bijeenkomst van cursisten plaatsvinden onder leiding van de heer G. D. van der Heide in het museum voor de IJsselmeerpolders te Schokland, aanvang 10.30 uur. Na een korte inleiding zal men daar de afdelingen geologie, biologie en archeologie kunnen bezichtigen. Na een gezamenlijke lunch te Dronten (De Meerpaal) vindt het vertrek plaats naar het scheepsarcheologisch museum te Ketelhaven, waar gedurende een uur een rondgang kan werden gemaakt. Van 15.00 tot ,16.'00 uur bestaat de mogelijkheid, aan de heer Van der Heide vragen te stellen.

LITERATTJURBESPREKING PREHISTORIE en vroegste geschiedenis van ens land; gids voor de verzameling Nederlandse oudheden (in het) Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. 's-Gravenhage, Staatsuitgeverij, 1969. Prijs ƒ 5,7-5. In het september-nummer van het Nieuwsbulletin K.N.O.B. geeft dr. W. C. Braat een toelichting op de nieuwe inrichting van het Rijksmuseum va.n Oudheden, met name van de Afd. Pre- en Protohistorie. Naast vele waardering is er plaats voor de nodige kritiek m.b.t. het bereikte resultaat. Het is het bekende conflict tussen de wetenschapsbeoefenaar, die weliswaar geen volledige expositie, maar dan toch wel een wetenschappelijk verantwoorde representatie van het museumbezit nastreeft, én de estheet, die de esthetische kwaliteiten van het geëxposeerde laat prevaleren.

300


Van dit conflict tussen „inhoud" en „vorm" is de verrassend kort na de heropening: va.n de „Nederlandse Afdeling" (thans Afd. Preen Protohiistorie) verschenen gids voor de verzameling Nederlandse oudheden gelukkig niet het slachtoffer geworden. Dit boekwerkje is bepaald méér dan alleen maar een instructieve handeling bij de tentoongestelde collectie; het is tevens — en vóóral — een bondige en overzichtelijke samenvatting van Nederland's pre- en protoltistoTLe. Wij bezitten nu, in het bestek van 86 blz., 66 foto's en enkele tabellen, een overzicht, waarin vele nieuwe gegevens verwerkt zijn: De paleolithische vondsten van Hijken en Hoogersmilde; de „Venus van Mierlo", waarvan de echtheid in twijfel getrokken wordt; het houten beeldje van Willemstad; de hybride bekers; de nederzettingsresten van Molenaarsgraaf en Zijderveld enz. Speciale aandacht vragen de korte hoofdstukken over het Romeinse en laat-middeleeuwse aardewerk, de literatuuropgave en het overzicht van Nederlandse musea met belangrijke collectie's Nederlandse oudheden. Een kritische noot tenslotte: Als de archeologie, zoals op blz. 5 gesteld wordt, gedefinieerd kan worden als „de studie van monumenten en voorwerpen en van de omstandigheden, waaronder zij werden gevonden", dan doet het vreemd aan, op dezelfde blz. de prehistorie omschreven te ziien ais „het onderdeel van de archeologie, dat zich bezighoudt met de tijden, waaruit in het geheel geen schrift is overgeleverd". De prehistorie is m.i. geen onderdeel van de archeologie; de archeologie houdt zich o.m. met de prehistorie bezig. P. Stuurman. Haerlem, (1S68), p. 102—117. In het vernieuwde jaarboek van de vereniging „Haerlem" verscheen een verslag van de actieve AWNwerkgroep Kennemerland over een aantal recente onderzoekingen. Allereerst van de hand van J. Schimmer en P. Vons over „Opgravingen in en om de Engelmunduskerk te Oud Velsen". Van 1966 tot ,1968 was daar — t.g.v. de restauratie van genoemde kerk — ruime gelegenheid tot het doen van archeologische waarnemingen. Deze gelegenheid werd dan ook volop aangegrepen. Het boeiende verslag bespreekt de ingewikkelde bouwgeschiedenis van dit oude gebouw (6 bouwfasen) aan de hand van het gevondene, zoals bijv. de fundering van de oorspronkelijke n.- en z.-muur van de tufstenen kerk, 'bestaande uit een laag leisteenachtige breuksteen, soms nog voorzien van restanten Romeinse mortel. Ook paalsporen van de houten voorganger (s) werden aangetroffen. Het terugvinden van de Brederodekapel en de spectaculaire vondst van het graf van Willem van Brederode (f 1316) en diens vrouw, gedekt door een fraaie zerk, was zonder twijfel een fraaie afsluiting van deze onderzoekingen. J. Schimmer beschrijft de resultaten van „Archiefonderzoekingen en opgravingen onder en rondom het Regthuis in de voormalige gemeente Schoten, thans Vergierdeweg 52, Haarlem", in 1968. Het terugvinden van de tweede kapel, daterend uit 1392, alsmede bewoningssporen uit de 1e en 2e eeuw na Ohr. worden beschreven, terwijl ook aan de historische lotgevallen van de kapel (het latere rechthuis) en de afbeeldingen ervan, de nodige aandacht wordt besteed. Hoewel het op zichzelf verheugend is dat het jaarboek Haerlem voor deze waardevolle resultaten iruimte (beschikbaar heeft gesteld, zou men er graag wat meer illustraties bij afgebeeld hebben gezien. E. H. P. Cordfunke.

301


KNIPSELARCHIEF A.W.N. Tijdens de jaarvergadering in Utrecht is door de Voorzitter de aandacht gevestigd op het knipselarchief van de vereniging. Dit archief (verder aangeduid met K.A.) wordt beheerd door mejuffrouw H. Goudappel te Capelle a.d. IJssel. Het doel is het bijeenbrengen van alle dag- en weekbladartikelen, welke betrekking hebben op Oudheidkundige Bodemonderzoekingen en -vondsten. Daar een krantenbericht „nieuws" moet zijn, moet het K.A. „bij" zijn om goed te functioneren. Daartoe zal een regelmatige toevloed van krantenberichten nodig zijn, die dan zo snel mogelijk worden opgenomen en gecodeerd om vervolgens geraadpleegd te kunnen worden. Hoe komen we aan de knipsels? 1. Door een abonnement, dat de A.W.N, bij een knipseldienst heeft. Dit is echter een kostbare zaak, als we de berichten uit het gehele land zouden krijgen. 2. Door de leden verzameld, vooral uit plaatselijke of streekbladen. Wanneer deze naar de K.A.-beheerder worden gestuurd, zal dit de methode zijn die het best aan het doel beantwoordt en de contacten in de A.W.N, zeker ten goede zal komen. 3. Verder zijn er onder de leden nog oude archieven of oude knipsels, waarmee verder niets gedaan wordt. Daar het K.A. ongeveer in 1965 begonnen is, zijn oudere knipsels zeer welkom. Hoe bewerken we het K.A. ? Momenteel geschiedt de opberging per provincie en plaatsnaam, maar plannen worden uitgewerkt om daarnaast op fiches nog twee ingangen te maken en wel: 1. naar tijdvak — periode — cultuur. 2. naar voorwerp — object. Dit verhoogt in belangrijke mate de bruikbaarheid. Hoe té raadplegen? Wanneer iemand iets wil weten, kan hij de beheerder per post of per telefoon zijn vragen of wensen kenbaar maken. Deze vragen kunnen dan kort beantwoord worden of zo nodig kan een fotocopie van een bepaald bericht gezonden worden, uiteraard tegen betaling van portokosten of kosten van fotocopie. In de praktijk zal nog moeten blijken hoe dit K.A. gaat werken, maar wij menen dat een goed opgezet en bijgehouden K.A. een beter resultaat zal afwerpen dan alle particuliere knipselmappen. Laten we bedenken dat een gezamenlijk K.A. voor alle leden van grote waarde is. Het adres van mejuffrouw H. Goudappel is: Herman Gorterplaats 199, CapeLle a.d. IJssel, telefoon 010—336816.

302


HB EN VERTEGENWOORDIGERS WERKGROEPEN IN NAJAARS-SAMENSPRAAK Hoofdgerecht: Archeologische Documentatie

Wie vindt dat de kunst van vergaderingen beleggen begint met de subkunst van een inspirerend vergaderlokaal te ontdekken, zal na die bijeenkomst op zaterdagnamiddag 15 november j.1. in de Utrechtse St. Pieterskerk — waarover zoveel meer in deze aflevering! — tevreden vastgesteld hebben, dat er ditmaal in de roos geschoten was. Inderdaad een omgeving, die voor zulk overleg een joyeus decor vormt. Voor voorzitter Cordfunke was dit de eerste maal, dat hij als nieuwe AWN-praeses de gespreksleiding bij dit periodiek beraad voor zijn rekening mocht nemen. Hij liet er al dadelijk bij zijn begroetingwoord niet de minste twijfel over bestaan, dat naar zijn mening de A.W.N, in een periode van stroomversnelling gearriveerd is, welke alle opwekkende symptomen van geïntensiveerde, vindingrijke en ondernemende bedrijvigheid zal kunnen gaan vertonen als iedereen met animo meedoet. Eén symptoom was hier al heel duidelijk: de overrompelend snelle groei van de A.W.N. Alweer een nieuwe werkgroep, die van Deventer, was hier voor het eerst vertegenwoordigd en wel met een voltallig ter vergadering gekomen bestuur: de kaart van Nederland, waarop ingetekend de grenzen van de werkgroepen „nu ter tyt wesende" werd ontvouwd en er was gelegenheid het nu nog eens te worden over eventueel gewenste kleine grenscorrecties, waarna een definitief fiat viel over het eindresultaat, dat wij in in onze volgende aflevering in beeld hopen te kunnen vertonen. Wanneer men deze kaart even vergelijkt met de laatst gepubliceerde (Whm. XVI, 1, pag. 3) dan ziet men dat het verschil significant is. In deze zelfde lijn van voorspoedige groei ligt de mededeling welke de voorzitter deed ten aanzien van ons verenigingsorgaan Westerheem,. Besloten is van het huidige formaat over te gaan op het grotere van 17 x 24 cm, wat aantrekkelijke mogelijkheden opent voor een fraaiere en verfijndere presentatie van de inhoud en wat stellig ook propagandistisch niet zonder effect zal blijven.

303


Drs. R. H. J. Klok; Hoofd van de Afdeling Registratie en Documentatie van de R.O.B, tijdens de gedachtenwisseling naar aanleiding van zijn uiteenzetting.

Overigens, wil de redactie „boven op de actualiteit kunnen zitten" en niet in de laatste plaats op de actualiteit van de A.W.N, zelf, dan zal het van belang zijn dat alle werkgroepen de boeiende aspecten en resultaten van hun onderzoekingen en andere activiteiten snel en goedverzorgd ter redactietafel laten verschijnen zoals sommige zo voortreffelijk doen. En dan die groei van het ledental! De tijd is voorbij, dat onze vereniging een beroep kan blijven doen op de toegewijdheid van leden, die hun vrije uren willen spenderen aan het verzorgen van b.v. de met ieder nieuw lid omvangrijker wordende adressering voor een Westerheem-aflevering met behulp van een handadresseermachine. Sedert vorig jaar doet dat mevr. Post te Hilversum en men kan haar daar niet genoeg voor prijzen. Maar het H.B. heeft het verstandig geoordeeld — vooral ook omdat de verwachtingen ten aanzien van de verdere groei van het ledental bepaald optimistisch zijn — nu toch maar eens uit te zien naar een goede nieuwe relatie, om deze werkzaamheden op professioneel niveau aan toe te vertrouwen. Na heel wat zoeken en navragen is er inderdaad een oplossing gevonden, die ons de kop — en zelfs een heel wat minder essentieel onderdeel van ons organisme — niet kosten gaat en waarmee we zelfs de wildste opwaartse sprongen van ons ledental onbevreesd tegemoet zullen kunnen zien. Ook dit zal tegelijk met de nieuwe jaargang ingaan. Dan is er het stelling vele punten omvattend programma van desiderata voor onze vereniging, waarover de door het H.B. benoemde Adviescommissie zich gebogen heeft en waarvan het rapport met

304


spanning tegemoet wordt gezien. De bedoeling is, dat zodra dit rapport verschenen is, de daarin naar voren komende punten zo spoedig mogelijk in een geest van actieve constructiviteit besproken zullen worden, wat dan naar te verwachten is tot heel wat nieuw initiatief aanleiding zal kunnen geven. Nog een aardig nieuwtje tussendoor: er wordt gepoogd van de eerste jaargangen van Westerheem — waarvan de niet-meer-verkrijgbaarheid al zo vaak levendig is betreurd — een stel offsetplaten te krijgen en als dat lukt zal de verkrijgbaarheid van die jaargangen niel langer een probleem zijn. Tenslotte nog dit: de A.W.N, beschikt over een heel aantrekkelijke hoeveelheid opgravingsulensiliën, waarvan de werkgroepen gebruik kunnen maken. Hiervoor zal op korte termijn nadere en volledige informatie gegeven worden, maar gegadigden hoeven daar natuurlijk niet op te wachten met ernaar te informeden. Werkkamp

twee

weken

We verklappen geen geheim als we zeggen, dat het de laatste keer niet zo gemakkelijk gegaan is met het vinden van een goed object voor ons jaarlijks zomerwerkkamp. Dat tenslotte het kasteel van Horst uit de bus kwam is een voortreffelijke, zij het niet vroegtijdige oplossing gebleken. De R.O.B., zo deelde de voorzitter mede, vindt een werkkamp van een week eigenlijk te kort. Op het ogenblik dat het pas echt aantrekkelijk gaat worden moeten de deelnemers alweer naar huis. Er is dan ook in het H.B. gesproken over een tweewekelijks werkkamp, maar omdat daar nog in het geheel geen precedent van was, had men er geen idee van, hoe de leden, en in het bijzonder de "trouwe werkkampdeelnemers, daar tegenover zouden staan. Kampleider drs. G. Fransen heeft toen een enquête gehouden en bracht thans verslag uit van het resultaat: van de ondervraagden bleek de grote meerderheid te voelen voor een tweewekelijks werkkamp. Op de vraag, of men in het geval van een tweewekelijks werkkamp ook inderdaad twee weken zou deelnemen antwoordde een kleine meerderheid daarvan bevestigend. In ieder geval is dit resultaat zó, dat het alle zin heeft, de komende keer de proef maar eens te nemen. Natuurlijk zal dan degeen, die maar tijdens één van beide weken kan deelnemen, eveneens van harte welkom zijn. Op een vraag van de heer Kleyheeg, of het geen aanbeveling zou verdienen, van zo'n tweewekelijks kamp één week meer speciaal voor beginners en één week voor de meer gevorderden te organiseren, zeide de voorzitter, daar niet voor te voelen. Werkgroepen De werkgroep Amsterdam e.o. heeft sedert kort een volledig nieuw bestuur, hier ter vergadering voor het eerst vertegenwoordigd. Ten aanzien van de werkgroep Rijnstreek, die de laatste jaren een kwijnend bestaan heeft geleid, valt te melden, dat in december een ledenvergadering zal worden belegd met de bedoeling, een nieuw bestuur te vormen en tot de ontplooiing van nieuwe activiteit te komen. Ook de vraag, of iedere werkgroep niet over een eigen werkgroepsreglement dient te beschikken, is weer het onderwerp van intensieve bespreking geweest. Zulke reglementen kunnen geheel naar het inzicht van de werkgroep en naar de eigen behoeften worden opgesteld, maar mogen uiteraard geen bepalingen bevatten, welke in strijd zijn met statuten of huishoudelijk reglement van de A.W.N., reden waarom ze dan ook aan de goedkeuring van het H.B. dienen te worden onderworpen. Het beste zal zijn, bij het opstellen van een

305


eigen reglement de bestaande van andere werkgroepen eens te bestuderen en waar mogelijk naar eenheid te streven. Jaarverslagen

1968

Het H.B. dringt er ten stelligste op aan, dat de jaarverslagen 1968 vóór 1 februari aan de algemeen secretaris zullen worden toegezonden. Om een aantal redenen is dat zeer gewenst, niet alleen om het op een redelijk vroeg tijdstip mogelijk maken van de Algemene Ledenvergadering, waaraan immers het samenstellen van de gehele vereniging behandelende jaarverslagen en het bezien van het volledige verenigingsbestand in het H.B. vooraf moet gaan. Het zal op prijs gesteld worden, wanneer aantrekkelijke foto's van de werkgroepsactiviteiten waar mogelijk de jaarverslagen vergezellen. Archeologische

Documentatie

En daarmee waren wij dan bij het belangrijkste onderwerp van deze namiddag beland, een onderwerp voor de belichting waarvan Drs. R. H. J. Klok, Hoofd van de Afdeling Registratie en Documentatie van de R.O.B, ter vergadering verwelkomd werd door de heer Cordfunke, die in zijn begroetingswoord nadrukkelijk naar voren bracht, van hoe groot belang het is, dat iedere archeologische vondst goed gedocumenteerd in een centraal archief wordt opgenomen. Daar zijn ze dan voor verdere raadpleging algemeen toegankelijk. De enige vorm waarin dat kan geschieden is de voor het hele land centrale registratie en documentatie bij de R.O.B. Het is wenselijk dat alle vondsten, die in een bepaalde provincie worden gedaan in een voor die provincie centraal archief beschreven worden onder beheer van de provinciaal archeoloog, die de door hem verzamelde gegevens kan doorgeven aan de R.O.B. Ook vele oude vondsten zijn nog niet of nog onvoldoende geregistreerd; in de praktijk blijkt, dat vaak de kennis betreffende oude vondsten heel gering is. Het Hoofdbestuur van de A.W.N, zou gaarne zien, dat iedere werkgroep deze taak zorgvuldig ter hand neemt. De mogelijkheden van het archeologisch onderzoek worden ieder jaar kleiner door de gigantische uitbreiding van bebouwing en wegenaanleg in ons land. Alles wat er nu kan worden vastgelegd is van belang. Vandaar dat het Hoofdbestuur onlangs aan alle werkgroepen verzocht heeft, een coördinator aan te wijzen, die enerzijds contact heeft met de leden, anderzijds met de provinciaal archeoloog contact kan onderhouden. Uiteraard zal deze coördinator ervoor zorgen, dat alle door hem ontvangen en doorgegeven informatie in het werkgroepsarchief mede wordt ondergebracht. Zo zal een optimaal gebruik van alle gegevens mogelijk worden. Hierop was het woord aan de heer Klok, die de wensen van de R.O.B, voor ons kwam uiteenzetten en wiens betoog door een levendige vraagstelling en gedachtenwisseling gevolgd werd. De heer Klok stelde ons in het vooruitzicht, het door hem ten berde gebrachte in de vorm van een artikel voor Westerheem nader te onzer informatie te willen uitwerken. In het eerste nummer van jaargang 1970 dus meer over deze uiterst belangrijke aangelegenheid. Bij de rondvraag, die ook van deze bijeenkomst het voorlaatste agendapunt was, werd o.m. weer eens geïnformeerd naar de mogelijkheid, een opbergband voor Westerheem te doen vervaardigen. Dat punt ligt nog juist zoals het al geruime tijd ligt: indertijd is dat door het Hoofdbestuur aangeboden mits er voldoende gegadigden voor zouden blijken te zijn, maar dat was toen niet het geval. Indien voldoende belangstelling alsnog zou blijken — en wat is er niet mogelijk bij zoveel nieuwe leden! — kan er natuurtlijk met vrucht opnieuw aan gedacht worden.

306


DE A(A) VAN ARCHEOLOGIE (11) Uit A. J. van der Aa: ,,Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden" bijeengelezen door P. Stuurman. FLENIUM ( ). Naam, welke op de oude reiskaarten voorkomt, als gelegen, tien uren gaans van Caspingium (Hagestein, het voormalig Casperden, of Asperen), en zes uren van Forum Hadriani (Arentsburg bij Voorburg), en alzoo moet gezocht worden in het tegenwoordige Rijnland, zonder dat men de juiste plaats weet aan te wijzen, waar het gelegen was. FLETIO (U). Naam, welke voorkomt op de oude reiskaart van Peutinger, als gelegen tussen Levefanum en Lauri, 4 u. gaans van eerstgenoemde en 5M u .gaans van laatstgenoemde plaats. Men wil dat deze plaats moet gezocht worden, ter plaatse, waar thans het d. Vleuten... gelegen is. FLETIONE (U.). Plaats, welke vermeldt wordt in het Itinerarium van Keizer Antonius, en welke men insgelijks wil zoeken, ter plaatse waar het d. Vleuten . . . thans gelegen is. FLEVUM ( ). Voorm. kast., door de Romeinen gesticht aan den mond der Flevusstroom, waarvan men de plaats vermoedelijk op het eil. Vlieland . . . stellen moet, of liever op den voormaligen, sedert lang door de zee verzwolgen noordelijken oever van dat eiland. Dit kast. werd, in het jaar 28, door de, tegen den Romeinschen Landvoogd Olennius opgestane, Friezen, aangevallen en denkelijk toen verwoest. FORUM HADRIANI (ZH). Voorm. wapenhuis, vermoedelijk door Keizer Aelius Hadrianus gesticht, dat waarschijnlijk gestaan heeft, ter plaatse waar thans het landgoed Arentsburg . . . gevonden wordt. FRUGERSA (ZH). Plaats, vermeld in eenen giftbrief van het jaar 1083, van Dirk V, Graaf van Holland, als gelegen aan den westkant van den Rijn, digt bij Zwieten (Sueta). Melis Stoke, die haar Vrytgers noemt, vermeldt, dat Graaf Dirk III, aldaar een landg. met een rente van zestien oncen aan de kerk van Egmond geschonken heeft. GAGELDONK (NB). Geh % u . N . W . van Breda . . . Er heeft voorheen aldaar een omwaterd slot gestaan, zoo als uit de oude grondvesten en het overgebleven muurwerk nog kan bespeurd worden. Volgens overlevering moet hier ook een klooster van Kapucijnen gestaan hebben, waarvan men nog de overblijfselen in eene boerenwoning meent te vinden. Zeker gaat het, dat in deze woning nog eene oude verwulf de kelder aanwezig is; alsmede een verwulf d kamertje, welke beide blijkbaar overblijfsels van een oud gebouw zijn. GALILEA (F.) Voorm. nonnenkloost. . . . 12 min. ten Z. van Burum . . . Ter plaatse, waar dit klooster gestaan heeft, ziet men thans nog eenige aanmerkelijke hoogten en duidelijke sporen of overblijfsels van grachten, benevens een boerderij gedeeltelijk nog een overblijfsel van het klooster. (wordt vervolgd)

307


EEN BESCHILDERD GRAF IN 0E PIETERSKERK TE UTRECHT

De schildering op de oostelijke

grafwand.

Terwijl op zaterdagmiddag 15 november j.1. de afgevaardigden van de werkgroepen met het hoofdbestuur van de A.W.N, in de grote kapittelzaal van de St. Pieterskerk te Utrecht onderwerpen van organisatorische aard bespraken ontdekten enige in het transept van de kerk werkzame jeugdleden van de werkgroep Utrecht de eerste sporen van een der belangrijkste vondsten dn deze kerk. In de zuidelijke travee van de dwarsbeuk was reeds enige dagen eerder, tijdens het door de AWN-leden ingesteld onderzoek naar de aansluiting van trap hoogkoor en het vieringvak, geconstateerd, dat naast ihet zuidelijk vieringfundament een overkluisde grafkarner lag, waarvan de overkluizing op enkele plaatsen was doorbroken. Deze grafkamer lag vol met kalkafhaksels afkomstig van een vroegere restauratie of verbouwing. Via het gat in het uit kleine vechtsteen bestaande gewelf werd in eerste instantie getracht de graf kamer gedeeltelijk leeg te maken. Daarbij werd op de oostwand van de kelder een kroon zichtbaar met een gedeelte van een nimbus. Toen vastgesteld was dat het hier een bijzondere grafkelder betrof, waarvan het gewelf na de begraving werd aangebracht, werd het gewelf grotendeels gelicht en kon aan de ontgraving systematisch worden begonnen. Hierbij waren twee punten belangrijk, a: hebben wij hier te maken met een beschilderde graf kamer? b: is in deze kelder nog een begraving aanwezig? Beide punten konden 's avonds om 11 uur bevestigend worden beantwoord. De eerste volledig beschilderde grafkamer boven de rivieren en qua beschildering analoog aan de beschilderde grafkamers van Aardenburg en Sluis lag hfier in Utrecht in de St. Pieterskerk open.

308


Helaas bleken de beschilderingen door secundair gebruik van. de kelder beschadigd te zijn. De in sarcofaagvorm gebouwde kelder is inwendig aan de oostzijde 60 en aan de westzijde 70 cm breed. De lengte is 2 meter 13 cm. De wanddikte voor zover in een hoek vastgesteld is 17 cm. De diepte moet nog nader nauwkeurig worden vastgesteld maar beloopt ± 110 cm. De

schilderingen:

Op de oostwand de afbeelding van de H. Catharina met in haar rechterhand opgeheven een getand rad en in haar linkerhand een naar de grond gericht zwaard steunend op een gekroond aan haar voeten liggende figuur. Haar voeten zijn bedekt. Haar gezicht is door een van buiten ingehakt gat verdwenen. De figuur is omgeven met ranken, waaraan lancetvormige Waderen groeien en waaruit bloemen met rode kroon- en groene kelkbladeren te voorschijn komen. Deze ranken zetten zich voort langs de lange zijden van het graf en zijn ontsproten uit een aan de zuidzijde ten westen van een Paulusfiguur staande stam. De Paulusfiguur met blote voeten heeft het zwaard met de kling naar boven in de rechterhand, de kling steunend tegen de rechter schouder. De linkerhand heft hij vermanend omhoog. Het hoofd ontbreekt door de aan de kelder voor secundaJir igebruik aangebrachte herstelling. Alleen de baard is nog zichtbaar. Op de oostzijde staat eveneens een figuur op blote voeten en zonder hoofd met in de linkerhand een moeilijk te onderscheiden attribuut, vermoedelijk 2 sleutels (dus de Petrusfiguur), en de rechterhand een weinig opgeheven in beminnelijk beschermende houding. Voor hem geknield en met samengevoegde handen ter verering naar de Petrusfiguur opgeheven zit een priesterfiguur met grote tonsuur en aan de linkerarm het teken van zijn waardigheid (een manipel voor de diaken of een almuis voor de kanunnik, dit nog nader te onderzoeken). Dank zij de knielende houding ds deze figuur nagenoeg ongeschonden bewaard gebleven. De schilderingen zijn vrij primitief en van middeleeuws karakter. Mede in overweging genomen de geschiedenis van de kerk en de analogie met in de gewelven aangetroffen schilderingen moet deze grafkamer in de eerste helft van de 14e eeuw zijn ontstaan. De westwand is nagenoeg geheel verdwenen. Aan de hand van de nog aanwezige resten moet deze wand beschilderd zijn geweest met een kruisiging. Nog zichtbaar zijn de met spieën in de grond vastgezette kruisvoet, de blote voeten van de links van het kruis staande mannenfiguur (Johannes) en de bedekte voeten alsmede de uiterste rechterzijde van de rechts van het kruis staande vrouwenfiguur (Maria). De be g r a v i ,n g De in deze kelder nog aanwezige begraving was verstoord. Vast te stellen was dat de begraving oost/west lag (de sarcofaag is west/ oost) en dat de kist, gezien de gebruikte sierschroeven, niet ouder kan zijn dan de eerste helft van de 18e eeuw. Deze grafkamer iis dus tweemaal, misschien wel driemaal gebruikt, waarbijl steeds een nieuwe afdekking van de kamer moest worden aangebracht — (laatstelijk van jonge vechtsteen) — en de wanden werden beschadigd. De beschadiging van de oost- en westzijde moet veroorzaakt zijn ,in 1929 bij de aanleg van de verwarming, waarvoor ook in de zuidkapel enkele grafkamers werden opgeofferd. Th. G. van Dijk.

309


IN MEMORIAM P. POSTMA „Op 3 december is de 56-jarige heer P. Postma, landarbeider te Rijswijk, door een auto gegrepen en gedood": een voor deze tijd haast simpel en alledaags, maar voor de vele, zeer vele vak- en amataurarcheologen, die Pieter Postma kenden en waardeerden, verbijsterend bericht. Op zijn onuitputtelijke werklust deed men zelden tevergeefs een beroep; zijn scherpzinnige, bij uitstek practische benadering van de archeologie wist men naar waarde te schatten. De A.W.N, verliest in hem een trouw lid; wat zijn vrouw en dochter in hem verliezen, kan niet in woorden worden uitgedrukt. Wij wensen hen veel sterkte toe.

OPGRAVINGS- EN VONDSTBERICHTEN Gaarne toezending aan H. J. Galkoen, Driehuizerkerkweg 22, Veisen, van krantenberichten en verder van alle gegevens, welke de lezers op andere wijze ter kennis komen. In deze rubriek worden de volgende periodes bij de resp. desbetreffende berichten aangegeven: Paleolithicum fP), Mesolithicum (M), Neolithicum ('S), Bronstijd (B), Ijzertijd (13), Romeinse tijd (R), Volksverhuizingstijd (+ Merovingische tijd) (X (+M.)) ^ vroege Middeleeuwen (\MK), late Middeleeuwen (Wfft), Zestiende eeuw en later (ZE\). AVEZAATH, gem. Zoelen (Gld.) R. vME. 1ME. Bij wegaanleg op de Hamsche Bouwing zijn enkele complete Karolingische potten gevonden, w.o. een eivormige tuitkan met radstempelversiering en twee bolvormige potten met uitgebogen rand, w.o. één eveneens met radstempelornament. Bij graafwerkzaamheden waren reeds eerder Romeinse, Karolingische, Pingsdorf- en Kogelpotscherven aangetroffen. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 10, okt. '69. Rijks Mus. v. Oudh., Leiden, (L. P. Louwe Kooijmans). Ongeveer 50 m stroomafwaarts van het Rom. scheepsfragment werd een grote bronzen ketel opgezogen, vergelijkbaar met die uit IJzendoorn (Whm. 1967). Deze is groter (hoog 34,5 cm, diam. ca. 50 cm) en talloze malen gerepareerd. De datering: eerste helft II, kan wijzen op de inventaris van het iets jongere scheepswrak. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 10, okt. '69. Rijks Mus. v. Oudh., Leiden, (L. P. Louwe Kooijmans). BEDUM (Gr.) 1ME. Ten w. van deze plaats werden bij het graven van sloten scherven van kogelpotaardewerk gevonden. De sterk ontwikkelde randprofielen en erbij aangetroffen Rijnlands vaatwerk stellen de datering in de late Middeleeuwen. Flauwe verhevenheden in het terrein wijzen op voormalige heemsteden. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 9, sept. '69. B.A.I. en Gron. Museum. (J. W. Boersma).

310


BIERUM (Gr.) IME. Bij verzwaring van de zeewering onder Hoogwatum werden talrijke skeletten van mannen, vrouwen en kinderen aangetroffen. Ondanks tal van geruchten over graven van oorlogsslachtoffers, blijkt hier een begraafplaats uit de late middeleeuwen te liggen, die behoord heeft tot een kapel te Watum als onderdeel van het klooster Feldwerd. Er werd een uit kloostermoppen (30x15x9 cm) opgetrokken grafkeldertje gevonden benevens scherven van laat-M.E. kogelpotten. In de n.z. doorsnede van de wierde werden twee huizen met zodenwanden ontdekt en deels onder de dijk, de zuidmuur van de kapel. Waarschijnlijk is hier een terpje in de Karolingische tijd ontstaan. De wierde zal een doorsnede van ca. 120 m hebben bezeten. Onderzoek B.A.I., juli 1969. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 9, sept. '69. B.A.I. en Gron. Museum. (J. W. Boersma). BLITTERSWIJK, gem. Meerlo (L.) IME. Een werkgroep van de N.J.B.G. onderzocht de overblijfselen van het in 1945 verwoeste, 14de eeuwse kasteel Blitterswijk; reeds in de 13de eeuw komen heren van die naam voor. Het bleek (dit in tegenstelling met eerdere publicaties), dat de o.-zijde voor een groot deel werd ingenomen door een soort hoofdtoren van rechth. vorm. Onder het voormalige binnenplein bevindt zich metselwerk, dat bij een volgende campagne nader moet worden onderzocht. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 9, sept. '69. R.O.B. Amersfoort. (J. G. N. Renaud). BRUINE BANK (Noordzee) M. Ook dit jaar zijn weer verschillende benen werktuigen opgevist uit de ca. 50 m diepe geul naast de Bruine Bank. Zij behoren tot de Maglemose-cultuur, gezien de parallellen in Denemarken en Engeland. Zij zijn vrijwel alle gemaakt van beenderen van een runderachtige. Eerst werd aan steppe-wisent gedacht, begeleider van mammoeth en wolharige neushoorn. Vermoedelijk zijn zij uit oeros-beenderen vervaardigd en behoren zij tot het geringe aantal botten van de holocene fauna. Aangenomen wordt dat een moorlogafzetting ergens op de helling van de geul dagzoomt en daar wordt geërodeed. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 10, okt. '69. Rijles Mus. v. Oudh., Leiden. (L. P. Louwe Kooijmans). DALFSEN (O.) N. Bij het scheuren van grasland onder de buurtschap Rechteren kwam een breedtoppige, geslepen bijl met rechth. dwarsdoorsnede aan het licht, vervaardigd uit wittig gevlekte, lichtbruine vuursteen. De zijkanten zijn grotendeels behakt. De vindplaats ligt naast een zandrug in een eertijds moerassige streek. Andere archeologische sporen werden niet gevonden. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 10, okt. '69. R.O.B. Amersfoort. (A. D. Verlinde). AMBT DELDEN (O.) B. IJ. Bij afgraving van een es in de Ziethover hoek vond ondergetekende direct onder het esdek één wikkeldraadscherf, een

311


veertigtal IJzertijdscherven en een aantal bewerkte stukjes vuursteen. De IJ-scherven zijn met kwartsgruis verschraald en merendeels besmeten. Grondsporen werden niet waargenomen. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 10, okt. '69. R.O.B. Amersfoort. (A. D. Verlinde). EERSEL (N.Br.) N. IJ? R. Te Duizel werden op een hoge akker, o. van de Kleine Beerze, urnscherven, Romeins aardewerk, dito dakpanfragmenten en bewerkte vuursteen, waarsch. Neolithisch, gevonden. Reeds eerder waren hier urnen en vuursteen ontdekt. Nieuws-bull. K.N.O.B., all. 10, okt. '69. R.O.B. Amersfoort. (G. Beex). EIBERGEN (Gld.) IJ. ME. Ten z. van de Herv. kerk te Rekken werden aardewerkscherven uit de Ijzertijd gevonden, benevens bruine kogelpctrcherven en enige slecht bewerkte stukjes vuursteen. Zij zijn afkomstig uit grond, omgewerkt bij regulatie van de Berkel. Hierin bevinden zich ook dierlijke beenderresten en veenresten met vivianiet (blauw ijzererts), afkomstig uit de oude stroomlopen van dit riviertje. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 10, okt. '69. R.O.B. Amersfoort, Rijks Mus. Twenthe, Enschede. (A. D. Verlinde). EINDHOVEN (N.Br.) P. Op een terrein in de naaste omgeving van deze stad, is een nederzetting van rendierjagers uit de Tjongercultuur gevonden (ca. 10.000 jaar v. Chr.). Er zijn een groot aantal vuurstenen werktuigen aangetroffen en ook houtskool, waardoor een nadere datering kan worden vastgesteld. Eindhovens Dagblad, 5 nov. '60. EMPEL (N.Br.) R. Waar de nieuwe Rijksweg de Kasteelweg kruist, kon een aantal scherven van inheems en Romeins aardewerk worden verzameld, w.o. dakpanfragmenten. De weg heeft slechts even de hoge zandrug geraakt, zodat er nog vele bewoningssporen bewaard zijn gebleven. Deze vindplaats is de negende in Empel, waar bewoning uit de Rom. tijd is geconstateerd. Steeds meer blijkt dat vrijwel elke hoogte die een meter of meer boven de rivierklei van de Maas uitsteekt, toen al bewoond was, op veel plaatsen ook reeds eerder. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 10, okt. '69. R.O.B. Amersfoort. (G. Beex). EPE (Gld.) N. Op de Burger Enk werd een fragment gevonden van een stenen hamerbijl. De bijl, waarvan de achterzijde van 65 mm resteert, is op het steelgat gebroken. Boven- en onderzijde zijn licht convex. De doorsnede is rechthoekig tot vierkant. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 10, okt. '69. R.O.B. Amersfoort. (R. S. Hulst).

312


EWIJK (Gld.) R. Op het terrein van de oude woongrond De Wolfsdarm, aan de Krukse Dijk — deze woongrond wordt gevormd door een boven de omgeving uitstekende hoogte, gelegen op een stroomrug — zijn vondsten van Romeins aardewerk gedaan uit de 2de eeuw na Chr. Ook inheems vaatwerk is rijkelijk vertegenwoordigd. Aangetroffen werden o.m. fragmenten van een terra nigra beker (Holwerda, Belgische Waar, type 31b). Vermelding verdient de vondst van een fragment van een glazen armband. De mobilia werden verzameld door de A.W.N.-afd. Nijmegen. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 10, okt. '69. B.O.B. Amersfoort. (R. S. Hulst). GELDROP (N.Br.) IJ. R. vME. Bij de Koeveringsput werden een aantal scherven uit verschillende perioden gevonden: Ijzertijd, Romeins en randfragmenten van minstens twee Merovingische potten. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 10, okt. '69. R.O.B. Amersfoort. (G. Beex). HEEMSKERK (N.H.) 1ME. Onderzoekingen na afbraak van twee panden in het centrum van Heemskerk leidden tot de vondst van een oudere kelder, gang en privaat (steenformaat: 22 x 10,5 x 5 cm). Onder de keldervloer 13de eeuwse scherven, en een bewerkt stuk hertshoorn. In de kelder rood, ongeglazuurd aardewerk, een natuurstenen vijzel, een benen wolkam en koperen kraan. Verder ca. 500 fragmenten van 15de eeuws beschilderd glas, soms met Gothische letters. In het privaat: 2e kamerpotten, een muntje uit de 14de of begin 15de eeuw en glasfragmenten in ruitvorm. Ook enkele 16de eeuwse noppenglazen. Een ander, L-vormig fundament (ca. 7 x l 5 m ) , waarbinnen een fundamentje van baksteen, formaat 28 x 13,5 x 6 cm, bevatte een benen fluitje, spinklosje, fragmenten van 16e eeuw aardewerk en een majolica-schotel. Het gebouw, omstreeks 1400 gesticht en waarsch. verwoest in 1573, heeft vermoedelijk toebehoord aan de Commanderije van St. Jan te Haarlem. Dr. J. J. N. Renaud bezocht de opgraving en Openb. Werken van Heemskerk heeft het muurverloop in de bestrating aangegeven. Hist. Werkgroep v. 8. Kennemer Oudheidk, Beverwijk. (R. W. van Gulik). HEEMSTEDE (N.H.) N. In Schalkwijk is in een opgespoten terrein een stenen bijl gevonden, vervaardigd uit bruine kwartsiet, spitskoppig en ovaal van doorsnede. De snede gaat vloeiend over in de zijkanten. Hij behoort tot de ,,Fels-Ovalbeile" van Brandt en stamt hoogstwaarsch. uit het Midden-Neolithicum of einde Vroeg-Neolithicum. De vindplaats is gelegen op of direct naast de oudste strandwal (dat.: 3000—2700?) die van Schalkwijk naar Spaarnwoude loopt. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 10, okt. '69. Rijks Mus. v. Oudh., Leiden. (L. P. Louwe Kooijmans). HELDEN-KESSEL, (L.) M. N. Een onderzoek is ingesteld naar Limburgse cultuursporen op de Keuper Heide, een voor de prehist. mens attractief terrein. In het midden-Neolithicum lag hier een kleine nederzetting

313


met o.a. fragmenten van gepolijste vuurstenen bijlen, knoopkrabbers, spits drieh. pijlpunten, boren of ruimers en met kwartsgruis verschraalde scherven, alles waarschijnlijk dateerbaar in het derde millennium v. Chr. Karakteristiek zijn randscherven met gaatjes en diep ingedrukte putjes. Overeenkomst met vondsten te Koningsbos en de grafkelder te Stein. Enkele kuilen uit het midden-Neolithicum bevatten verkoold graan en eikels. Buiten het terrein met deze resten zijn opnieuw vondsten gedaan die wijzen op verblijf in het Mesolithicum en de Klokbekerperiode. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 9, sept. '69. Leiden, Inst. voor Prehistorie. (P. J. R. Modderman). HORST (L.) 1ME. In juli verrichtte een werkgroep van de A.W.N, een onderzoek op de Kasteelruïne van Horst, naar de waterput, het bruggehoofd, hoektorens en talud. Uit de put veel scherven, o.a. van 15de eeuwse pelgrimshorens en een tinnen bord. De coupes in de taluds verschaffen belangrijke gegevens. Een verrassing was de kademuur uit mergel, die op enige afstand van de buitenmuur de binnenzijde van de gracht heeft omzoomd. Het werk stond onder supervisie van de R.O.B, en de leiding van de A.W.N.-groep berustte bij de heer Franssen. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 9, sept. '69. R.O.B. Amersfoort. (J. G. N. Renaud). KESTEREN (Gld.) R. Bij ruilverkaveling evenwijdig en ten z. langs Rijksweg 15, werd de z.-rand van de woongrond De Hoge Woerd doorsneden. De archeologica die daarbij tevoorschijn kwamen, werden door leden van de A.W.N.-afd. Neder-Betuwe verzameld. De aardewerkvondsten, waarbij het inheemse overheerst, dateren voornamelijk uit de 1ste eeuw na Chr. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 10, okt. '69. R.O.B. Amersfoort. (R. S. Hulst). LIEMPDE (N.Zr.) 1ME. ZEI. Door het graven van proefsleuven werden de funderingen terug gevonden van de Middeleeuwse St. Janskapel, die van 1603— 1648 ook als parochiekerk is gebruikt. Het perceel waar de kapel stond bleef tot + 1860 begraafplaats van het dorp Liempde. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 10, okt. '69. R.O.B. Amersfoort. (G. Beex). LITH (N.Br.) IJ. Bij baggerwerkzaamheden in de uiterwaarden is een fraai La Tène-zwaard gevonden. Het ijzeren zwaard is 79,8 cm lang en bezit de karakteristieke boogvormige afsluiting van het gevest. Om de greepdoorn zijn 13 ovale bronzen plaatjes geschoven, welke met meer vergankelijk materiaal de greep hebben gevormd. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 10, okt. '69. Rijks Mus. v. Oudh., Leiden. ((L. P. Louwe Kooijmans). LOSSER (O.) vME. Hier werden scherven gevonden uit de 5de tot 8ste eeuw na Chr., w.o. een randscherf van een zakvormige kogelpot, een

314


doorboord knobbeloor en een geknikte randscherf van donker, met fijn steengruis verschraald aardewerk. Bij de laatste een richel op de knik met verticaal onderboord knobbeloor. Verder een holle steel. De vindplaats is secundair: opvulling van een 10—80 cm diepe depressie, waaronder een podsolprofiel. Boven dit laatste een slikachtige laag die wijst op water in de depressie. Deze, onder een halve m dik esdek, moet tussen de 8ste en de 17de eeuw zijn dichtgegooid. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 10, okt. '69. R.O.B. Amersfoort, Rijks Mus. Twenthe, Enschede. (A. D. Verlinde). MEGEN (N.Br.) IJ. R. Van de Hoge Hof wordt de vondst gemeld van enige urnen en scherven. De vindplaats ligt op een zandrug, breed ca. 200 m en van w. naar o. ca. 300 m lang. Langs de n.-rand werd reeds eerder Romeins en inheems aardewerk aangetroffen en in een tuin aan de Hoge Hofstraat kwam een gave, ruwwandige IJzertijdurn aan het licht. Uit de vondsten blijkt dat de zandrug lang bewoond is geweest en ook als begraafplaats heeft gediend. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 10, okt. '69. R.O.B. Amersfoort. (G. Beex). ST. MICHIELSGESTEL (N.Br.) B. In het talud van een nieuw gegraven Dommelbedding kwam een Rom. cultuurlaag aan het licht met veel vondsten, z. van Nieuw Herlaer in de buurtschap Halder. Vlak ten z. van het nieuwe tracé bevindt zich op 1,25—1,45 m onder het maaiveld een laag grond met veel Rom. scherven, een achttal koppen van paaltjes en 8, daarmee niet verbonden evenw. lopende balkjes op onderlinge afstand van 32—40 cm, liggend op een veenlaag. Jammer genoeg heeft een dragline tal van gepunte, eikehouten palen uit de grond getrokken. Eén daarvan, nog 2,20 m lang, met een vierk. kop van 22 x 23 cm, bleek aan de onderzijde gewapend met een gesmeed ijzeren, puntige paalschoen, waarvan de vleugels met 3 spijkers aan de paal zijn bevestigd. Verdere vondsten: vier meloenvormige, blauwgroene kralen, scherven van glad- en ruwwandig en gevernist aardewerk en t.s. (dat.: ca. laatste kwart I en II), w.o. drie stempels: BASSICO, Bassus en Coelus uit La Graufesenque, Claudius-Vespasianus (Drag. 29?); FCOI(V)S (of: COIVS?), Oswald, Stamps, 84, Zuid-Gallisch, Flavisch (Drag. 27 of 33); DOM (Drag. 27 of 33). De vondsten wijzen op een mogelijke brug over het veen en (of) over de Dommel. De paalschoenen dienden dan voor heien door ijzeroer. Vergelijkbare zijn gevonden in een oude Rijnarm te Vechten, te Wamel in de Waal, te Venlo in de Maas ( ?), te Maastricht in de Maas, te Tongeren in de Jeker. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 9, sept. '69. Inst. O.G.A. Nijmegen (J. E. Bogaers). R.O.B. Amersfoort. (G. Beex). MIDDELBEERS (N.Br.) M. De vondst werd gemeld van een aantal Mesolithische artefacten en afslag, ten z. van Oostelbeers. Reeds eerder werden hier vuurstenen werktuigen ontdekt. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 10, okt. '69. R.O.B. Amersfoort (G. Beex).

315


MIDDELSTUM (Gr.) R. Onder Fraamklap werden bij het graven van klei voor steenfabricage, op het „Jodenland" scherven gevonden, die afkomstig zijn van een overslibde nederzetting. Gedurende de postRomeinse transgressie werd hier een 60 cm dikke kleilaag afgezet. De bewoningslaag, in het midden ca. 35 cm dik, wigde naar de kanten dunner uit. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 9, sept. '69. B.A.I. en Gron. Museum. (J. W. Boersma). NORG (Dr.) IME. Restauratie van de kerk bood gelegenheid tot bodemonderzoek. Het huidige gebouw moet uit het midden 13de eeuw stammen, maar in 1139 wordt al een kerk te „Nurch" genoemd. De huidige baksteen kerk met koren en schip als één geheel gebouwd, bleek gefundeerd op sleuven met zwarte grond. Onder de vloer lagen nog 3 oudere, twee uit leem, de jongste met estrikken van 22 x 22 cm. De oudste vloer lag onmiddellijk op een heidepodsol. Waarschijnlijk lag het vloerniveau van het koor iets hoger en mogelijk bezat de absis nog een extra verhoging. Er werden sporen van 2 houten voorgangers gevonden. De oudste met rijen paalgaten van staanders (18,75 x 6,75 m). had een halfronde koorsluiting. Een paalkuil bevatte Pingsdorf-scherven. Bij de tweede houten kerk stonden de staanders op stiepen van veldkeien. Te zijner tijd zal ook het kerkhof en de ten w. gelegen brink worden onderzocht. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 9, sept. '69. B.A.I. en Gron. Museum. (J. W. Boersma).

ST. OEDENRODE (N.Br.)

B?

IJ.

B. IME.

Op een ontgrond perceel langs het Everse Akkerland ligt een nederzetting uit de Ijzertijd, mogelijk nog Bronstijd. Veel IJ-scherven, maar ook van het Drakenstein-type. Verder talrijke kuilen en paalsporen. Vondsten: aardewerk, maalstenenj spinsteentjes en ijzerwerk; honderden paalsporen, ten dele van een herhaaldelijk vernieuwde omheining. Hierbinnen palen in een bepaald verband: schuurtjes of spijkers. Het hoofdgebouw, lang 11 m en breed 6—7 m, werd in tweeën gedeeld door tegenover elkaar gelegen ingangen in de lange wanden; deze hadden een overkragend voorportaal. Inwendig: dakdragende palen, rechth. en ronde kuilen en een haardplek. In een zandafgraving bij Nijnsel werden enige scherven van Rom. aardewerk en M.E. kogelpotten gevonden. Ook op een hoog perceel langs de Dommel Rom. aardewerk, w.o. fragmenten van onversierd t.s. (bij de Vresselse Akkers). Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 9, sept. '69. R.O.B. Amersfoort. (G. Beex). PRINSENBEEK (N.Br.) IME? Op het landgoed Burgst werd door een groep van de N.J.G.B. een onderzoek gedaan op een terrein, genaamd de „Cingeltjes". Dit bestaat uit een rond eiland, omgeven door 3 rudimentaire grachten en daartussen wallen. Oorspronkelijk was dit eiland omgeven door een brede binnengracht, een wal een een buitengracht, zoals bleek uit een coupe. Op het eiland werd wat puin aangetroffen en enige zeer zware palen. Er zou een blokhuis

316


op hebben gestaan, maar om hier meer van te weten, zal een tweede onderzoek in 1970 nodig zijn. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 9, sept. '69. B.O.B. Amersfoort (J. G. N. Renauil). RIETHOVEN (N.Br.) vME. Bij aanleg van een aardgasleiding werd een Merovingisch graf aangesneden. Vondsten: een grote dubbelconische pot met rolstempelversiering en 3 kleinere potjes zonder ornament. Eén hiervan met dubbelconische vorm en evenals de grote pot donkergrijs. Een tweede potje meer lichtgeel van kleur; de ei-vormige wand was bruin tot violet. Het derde potje ging verloren. De vondsten verblijven thans op het gemeentehuis. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 9, sept. '69. R.O.B. Amersfoort. (G. Beex). SPIJK, gem. Bierum (Gr.) 1ME. Tijdens restauratie van de kerk, een romano-gothisch bouwwerk, eertijds overwelfd, werd een arch. onderzoek ingesteld. De kerk, fraai gelegen op een wierde, wordt door een ronde gracht en weg omringd. Zij bleek eertijds rechthoekig gesloten te zijn geweest. De onderste laag van de o.-muur, breed 1,40 m, bestaat uit baksteen, form. 30/32 x 15 x 9 cm, gefundeerd op lagen gestampte klei, zoals ook bij het hoofdaltaar. Gaten buiten de n.-ingang bevatten puin, kogelpotscherven en beenderen van een rund. Onder de vloer werden de resten van 3 voorgangers ontdekt, de oudste met brandsporen. Aan de w.zijde werden geen resten van een oudere toren gevonden (de huidige dateert van 1902). Een rond fundament in het midden van de w.-zijde wijst waarschijnlijk op de plaats van een doopvont. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 9, sept. '69. B.A.I. en Gron. Museum. (J. W. Boersma). STROE, gem. Wieringen (N.H.) N. Hier werd in pleistoceen zand een hamerbijl gevonden met balkopvormige knop, met afgebroken snede. Doorsnede vrijwel vierkant. Het steelgat is beiderzijds maar 9 mm diep ingeboord; het is dus een halffabrikaat. De steen is porfier-diabaas. Knophamerbijlen (met opstaande lijst rond de steelgat-openingen en uitgespaard rond vlakje naast het steelgat, welke kenmerken te Stroe ontbreken) zijn geïnventariseerd door Brandt voor N.W.-Duitsland en door M. Addink-Samplonius voor Gelderland. Waarsch. zijn zij kenmerkend voor de Trechterbekercultuur ten w. van de Weser. Diabaas was destijds zeer algemeen als glaciale zwerfsteen in N. Nederland en kwam onverweerd voor in kustkliffen en keileem. Aardewerk van de Trechterbekercultuur is uit het Tessels-Wieringse pleistoceen nog niet bekend, maar bij de bijlen uit de Wieringermeer (Whm. 1956, 2-7) is er tenminste één aan die cultuur toe te schrijven. (Met keileem opgebaggerd 2 km ten o. van Den Oever.) Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 10, okt. '69. I.P.P. Amsterdam en Westfries Mus. Hoorn. (J. A. Bakker en M. D. de Weerd).

317


VECHTEN, gem. Bunnik (Utr.) I R. Bij het verbreden van de Achterdijk werd in een slootwand, op 80 cm onder het maaiveld, een brandplek waargenomen, waarin crematieresten, houtskool en scherven van Rom. aardewerk. Vermoedelijk is dit een stuk ustrinum, waarbij onverbrande scherven aan de rand van de brandstapel werden gelegd. Tot de vondsten behoren 5 t.s. schaaltjes Drag. 35, 5 t.s. schaaltjes Drag. 36, 4 t.s. schaaltjes Drag. 36 met iets grotere diameter (15,5 cm), een deel van de mond-, hals- en schouderaanzet met oorfragment van een kruikamfoor (type Stuart 132, dat.: 70—105), voet en wandscherven van kruiken en dito van een terra nigra potje van onzekere vorm. Het geheel dateert uit het begin van de 2de eeuw. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 9, sept. '69. Arch. Inst. R.U. Utrecht. (G. Isings en C. A. Kalee). VECHTEN, gem. Bunnik (Utr.) II R. Een aangelegde pijpleiding bij het Castellumterrein, ruim 100 m ten n.w. van de omgrachting, bood over een lengte van 400 m gelegenheid tot oudheidk. onderzoek. Vondsten: nabij de Fortweg, 1,45 m diep, een afvallaag met alrijke scherven (IIB, UIA), botten, oester- en mosselschelpen; kommen Drag. 37 (w.o. uit Trier) en Rheinzabern (stempel: COMITI ALISF, retro, van Comitialis IV). Verder Drag. 31, 32, 33 en 45; gladw. gevernist en ruww. aardewerk, een groen glazen kanfragment (Isings 50 of 51) en een fibula. Merkwaardig is een oorfragment van een bolvormige Zuidspaanse amfoor, met stempel: LFCFP (Rome: Monte Testaccio). Ter hoogte van „De Burg" in de profielen banen van grijs zand en bruingrijze klei. Op 0,50 m onder de grasmat lag een tufsteenblok (1,50 x 0,25 m) met ter weerszijden stukjes tuf en dakpanfragmenten. Verwijdering van de bovenlaag liet 14 tufsteenbrokken ontdekken, met de lange zijden tegen elkaar (deel van een weg?). Vondsten erbij te dateren IIB— UIA. Op enige afstand een kalkstenen randfragment met bladmotief en een versleten kalkstenen „vrouwenkopje". Bij de n.w.-hoek van „De Burg" een schervenlaag van ± 10 cm dik, o.a. met t.s. fragmenten Drag. 31, 33 en halzen van 2 kruikamforen. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 9, sept. '69. Arch. Inst. Utr. (C. A. Kalee) en R.O.B. Amersfoort (W. J. van Tent). VLIJMEN (N.Br.) M. N. IJ. R. Langs de Heidijk werd veel archeol. materiaal ontdekt: vuursteenartefacten der Tjongercultuur, mesolithische werktuigjes, een gebroken gepolijste Neolithische bijl, veel IJzertijdscherven en één scherf van Romeins aardewerk. Elders lag langs deze dijk een concentratie van bewerkte vuursteen, hoofdzakelijk afslag, maar ook een dubbele kantsteker. Het ontbreken van gidsartefacten laat de vondsten niet bij een bepaalde cultuur indelen. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 10, okt. '69. R.O.B. Amersfoort. (G. Beex). VUGHT (N.Br.) IJ. R. In een bermsloot tussen Deuteren en Cromvoirt werden stukken gevonden van een ruwwandige urn met crematieresten.

318


Het profiel van de urn kon gerestaureerd worden (hoogte 20 cm). Ongeveer 500 m ten o. hiervan werden op een hoge zandrug Romeinse scherven ontdekt. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 10, okt. '69. B.O.B. Amersfoort. (G. Beex). VRIEZENVEEN (O.) N. IM. Bij het afgraven van een hoog terrein aan de Hoofdweg werd een werkplaats van vuurstenen voorwerpen ontdekt, w.o. een vrijwel gave strijdhamer, verschillende speerpunten en fragmenten van stenen bijlen. Bij rioleringswerkzaamheden aan de Almeloseweg werd een nog vrij gave brug uit de Middeleeuwen blootgelegd. Winschoter Courant, 23 okt. '69. ZUNDERT (N.Br.) Bij graafwerk werd een urn met crematierechten gevonden langs de Kleine Beek, tussen Stuivezand en Klein Zundert. Alleen de bodem en enige wandscherven werden bewaard; hij behoort tot het Harpstedt-type. Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 10, okt. '69. R.O.B. Amersfoort. (G. Beex). Rectificatie van het vondstbericiht Nijmegen in Whm XVIII, 5, p. 23>7. NIJMEGEN (Gld.) B. In het stort, afkomstig van de rioleringswerkzaamheden in de Kanaalstraat-Weurtseweg is een wandfragment van terra sigillata met iradstempelvea-sierlng gevonden van een kom type Chenet 320; versiering vgl. J. Gricourt: La terre Sigillé argonnaise du IVe siècle décoréé a la molette a Bavai (Nord), Gaïlia VÜ, 1950, 551—76, spec. fig. 4, no. 5, variant. In dit verband zij 'herinnerd aan een uit het grafveld Hees afkomstig fragment t.s. met radstempelversiering (Brunstkig, Grafveld Hees, 1937, SS/36) en aan de Kom Ohenet 320. (Brunsting, Hees 35). Bij; dit exemplaar wordt de juistheid van de opgegeven vindplaats (grafveld Hees) nog- steeds — waarschijnlijk terecht — in twijfel getrokken. Arch. Instituut, V.U., Amsterdam (S. L. Wynia). KLEURENDIA'S GEVRAAGD VOOR PROPAGANDISTISCHE KALENDER ! — In verband met de ons in het vooruitzicht gestelde zeer aantrekkelijke mogelijkheid dat er in 1971 een kalender kan verschijnen gewijd aan de A.W.N.activiteiten, worden alle werkgroepen en individuele leden verzocht, ieder maximaal 5 niet ingeraamde kleurendia's over een archeologisch onderwerp — bij voorkeur de eigen activiteiten — uiterlijk 15 februari a.s. te doen toekomen aan de Alg. Voorzitter A.W.N., Hobbemalaan 14, Alkmaar. (S.v.p. naam fotograaf en duidelijke omschrijving object in max. 50 woorden bij elke dia). Op de foto's mogen geen auteursrechten van derden rusten. Niet uitgekozen dia's worden op verzoek geretourneerd. Degeen van wie een dia wordt opgenomen, ontvangt een present-exemplaar van de kalender, welke voor A.W.N.-leden tegen gereduceerde prijs ter beschikking komt. De onderwerpen moeten ook voor leden aantrekkelijk en duidelijk zijn. Gaarne ieders medewerking, het is voor ons aller A.W.N. ! !!

319


INHOUD Voorwoord pag. 241 Mr. H. K. de Raaf: Vuurstenen „Sikkel" of werkend deel („haak") van een eergetouw? (V, PI. XVI—XIX) pag. 242 P. Stuurman: Dipari tussen Oost en. West (Fig. 1—23) . pag. 254 A. Schermer: Nog eens ..Steunringen" van aardewerk uit het begin van de jaartelling ('Fig. 1 en 3) . . . pag. 283 .4. Schermer: De tufsteen van Warmenhuizen uit de vroege Middeleeuwen (Fig. 1 en 2) pag. 286 Tha G. van Dijk: Archeologisch onderzoek in de Dekenkapel van de St. Pieterskerk te Utrecht (Fig. 1—11) pag. 289 Van onze leestafel pag. 298 3200 Teleac-cursisten „Praehistorie en v-r. gesch." . . pag. 300 L/iteratuurbespreking pag. 301 Knipselarchief A.W.N pag. 302 HB en vertegenwoordigers werkgroepen bijeen. (2 foto's) pag. 303 De A(a) van Archeologie (11) pag. 307 Een beschilderd graf in Pieterskerk te Utrecht (1 foto) pag. 308 Opgravings- en vondstberichten pag. 310

Aan dit nummer werkten o.m. mede: H. J. Calkoen, Driehuizerkerkweg 22, Velsen (N.-H.); Th. G. van Dijk, Juliusstraat 7, Utrecht; Mr. H. K. de Raaf, Bronsteeweg 1, Heemstede; A. Schermer, Laanweg 26, Schoorl; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, 's-Gravenhage.

INSTITUUT

TUBANTIA

Van Breestraat 32, Amsterdam - Z. Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE

Gratis prospectus op aanvraag.

Voor al Uw periodieken naar N.V. D R U K K E R I J D E R E S I D E N T I E Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070-859347 320


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.