1973

Page 1

XXII-1-1973*)

WESTEBHEEM


Redactie-adres: Volendamlaan 1094, Den Haag Hoofdredacteur: P. Stuurman Redacteuren: R. van Beek, Dr. W. J. de Boone, Prof. dr. H. Brunsting, H. J. Calkoen, Dr. G. J. Verwers Algemeen Secretariaat A.W.N.: Jan Mulderstraat 44, Voorburg Administrateur A.W.N.: Van de Endelaan 90, Hillegom Contributie: ƒ 25,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N, te Utrecht Inhoud: Aandacht voor de mens in dé archeologie . . . . . J. D. ]. Spaan. Het Romeinse verleden van Nieuw Slagmaat (met 3 foto's) H. ]. Calkoen. Een middeleeuwse kan uit Haarlem (met één tek.) G. J. Verwen. Over de rand van de Ijzertijd (met 3 tekn) A. Schermer. Twee stenen bijlen uit West-Friesland (met 2 tekn) R. van Beek. Tussen Dagobert en Karel Martel; Merovingisch aardewerk uit Varsen (met 6 tekn) Reacties van lezers: H. ]. Calkoen. De bolus bij Vermeer's „Liefdesbrief" . . . A. van Stein Callenfels-Vossnack. Over de „dubbele ring", ook wel genoemd „het sieraad", van Velsen (met één tek.) . . J. Schimmer. Nogmaals de gebalde hand (met één foto en één tek.) In memoriam ir. P. van Delden Symposium „Woning en huisraad in de Middeleeuwen"; programma Tentoonstellingsnieuws Archeologische lezingen Rijksmuseum van Oudheden te Leiden Verkrijgbaarstelling oude nummers en verzamelbanden Westerheem Late IJzertijdvondsten op het strand bij Kijkduin . . . Literatuursignalement • Nieuws uit de werkgroepen — De werkgroepen in het nieuws

pag. 1 pag. 2 pag. 8 pag. 10 pag. 15 pag. 19 pag. 28 pag. 29 pag. 30 pag. 32 pag. 33 pag. 34 pag. 35 pag. 35 pag. 35 pag. 36 pag. 40

Aan deze aflevering werkten o.m. mede: R. van Beek, Beekstraat 19, Hattem; Prof. dr. H. Brunsting, Kanaalweg 39, Leiden; H. J. Calkoen, flat „De Luchte", Lod. van Deyssellaan 188, Velsen; A. Schermer, Laanweg 26, Schoorl; J. Schimmer, Laurens Reaellaan 91, Haarlem; J. D. J. Spaan, D. van Troostwijkstraat 31, Nieuwe ter Aa; Mevr. A. van Stein Callenfels-Vossnack, Vinkenbaan 32, Santpoort; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, Den Haag; Dr. G. J. Verwers, Schout van Eijklaan 39, Leidschendam.


Studie-en werkkamp Voor het kamp in 1973 bestaat de volgende mogelijkheid: Onder leiding van Dr. G. J. Verwers van èet Instituut voor Prehistorie te Leiden kan een verder onderzoek worden ingesteld naar de IJzertijdbewoning, welke is gesignaleerd op de Hooidonkse akkers te Son en Breugel nabij Nederwetten, in de omgeving van Eindhoven. Het kamp wordt gehouden in de eerste twee weken van juli (30/6 t/m 14/7), de periode van de bouwvakvakantie. In principe streven wij naar een tentenkamp. In de buurt is echter voldoende hotelaccommodatie maar ook wordt getracht een school in de buurt te vinden voor gezamenlijk onderdak. De opgraving vindt plaats in een ontzandingsgebied. De streek vertoont het typische Brabantse landschapstype. Veel bossen in de omgeving worden gebruikt voor nieuw bewoningsgebied. Degenen, die niet per auto komen wordt aangeraden per fiets of brommer van af Eindhoven te komen. Dit is ± 10 km. Er is wel een busverbinding maar voor verplaatsing in de omgeving is eigen vervoer gewenst. Rekening houdende met de sterke prijsstijgingen moet het kampgeld op ƒ 125,— per week worden gesteld. Mocht bij de voorbereiding blijken, dat het goedkoper kan, dan wordt het kampgeld verlaagd en het eventueel teveel vooruitbetaalde gerestitueerd. Evenals vorige jaren kan men inschrijven voor één of voor twee weken. Mocht het niet mogelijk blijken — vanwege organisatorische moeilijkheden — het kamp op de Hooidonkse akkers te organiseren, dan is er een alternatieve mogelijkheid in België te Velseke Rudershoven waar drs Rogge bezig is een Romeinse nederzetting bloot te leggen. Zij die dit jaar aan het studie- en werkkamp willen deelnemen dienen zich schriftelijk op te geven bij de kampleider (zie hieronder) met vermelding van de tijd van deelneming. Eveneens graag opgave van de wijze van overnachten (hotel/tent/schoolgebouw o.d.). Ook zouden wij bij die eerste aanmelding graag vernemen op welke wijze u komt en of u eventueel in bezit van een tent bent. Om tijdig de organisatie te kunnenen volbrengen zullen wij voor 15 mei a.s. moeten weten wie aan het kamp deel wil nemen. Gaarne dus spoedig bericht. De kampleider: Th. G. van Dijk Juliusstraat 7, Utrecht tel. 030—710571 giro 565401 N.B.

Hotelkosten zijn voor eigen rekening.


WESTERHEEM tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (A.W.N.) Jaargang XXII, no, 1, februari 1973

AANDACHT VOOR DE MENS IN DE ARCHEOLOGIE

10 januari 1973: Promotie drs. G. J. Verwers. 3 maart 1973: Afscheidscollege prof. dr. H. Brunsting. Twee gebeurtenissen, die enige aandacht vragen. Niet zozeer, omdat de betrokkenen^ redactieleden van Westerheem zijn, maar vooral, omdat zij de A.W.N..een warm hart toedragen en,dat.metterdaad bewezen hebben en nog steeds bewijzen. , ......... Twee gebeurtenissen, die met enig ceremonieel vertoon gepaard gaan. In de stijlvolle Senaatskamer van de Leidse universiteit sieren de portretten van vele generaties, waardige,, zeer waardige bestuurderen de wanden. Vele eeuwen zien dus die 10e januari op de, aanwezigen neer . . . zij het niet in aanwezigheid van Napoleon en.zonder een Egyptisch decor, compleet met.pyramide en sfinx, op de achtergrond. , . • . -, .. .• Wetenschappelijk onderzoek resulteert niet sleohts in antwoorden, maar formuleert ook nieuwe vragen. . . tot eigen voordeel én dat van de A.W.N.-lezers: Want behalve Verwees' voor onze kennis van de Ijzertijd belangrijke proefschrift „Das Kamps Veld in Haps" is ook zijn in deze aflevering van Westerhèem opgenomen artikel „Over de rand Van de Ijzertijd" het resultaat van dit onderzoek. "' Wetenschappelijk onderzoek resulteert dus gelukkig niet alleen in diepzinnige beschouwingen; ook prof. Brunsting's recente, lichtvoetige bijdrage tot de geschiedenis van de benaming „Terra sigillata" is daar een voorbeeld van. Goden spelen in zijn" verhaal een zeer menselijke rol. Die aandacht voor het menselijke kenmerkt ook zijn eerdere bijdragen: Adjutor, de Canninefaat; Verritus en Malorix; Theütbèrt, bisschop van Dorestat; Iulius" Civilis, Rernbrandt en; nog-waf. Het is goed, dat temidden van grondsporen, aardeweritëresten; vuistbijlen' eri munten txïk de- mens in Westerheem aan bod komt. • . . . • • : . . - .

'

. : . ••

•.:;,*•.?.:

:•.-. . ••,

..rv.:-.

.•;.

-.....:

:•:.:..

,..:..L:P.S.


HET ROMEINSE VERLEDEN VAN NIEUW SLAGMAAT

J. D. J Spaan

Het rooien van boomgaarden, door niet-rendabele exploitatie helaas sinds enkele jaren een veelvuldig voorkomende gebeurtenis in ons land, biedt de gelegenheid om de bodem op oudheidkundig materiaal te onderzoeken. Vrijwel steeds zal de tijd die voor zo'n onderzoek beschikbaar is sterk beperkt zijn omdat het vrijgekomen stuk land zo gauw mogelijk voor z'n nieuwe bestemming gereed moet worden gemaakt. Het

terrein:

In dit geval betreft het een stuk land van boerderij „Nieuw Slagmaat" in de gemeente Bunnik, noordelijk aan de Marsdijk, waar in het najaar van 1971 de boomgaard werd gerooid. In het terrein is duidelijk een oude rivierloop zichtbaar, eens behorend tot het stroomgebied van de Rijn, die, zoals bekend, in een ver verleden talrijke malen haar loop heeft gewijzigd. In de Romeinse tijd moet de toen al geheel of gedeeltelijk verlande rivierloop, die later door inversie als een rug in het landschap zichtbaar werd, goede bewonings- en bestaansmogelijkheden geboden hebben. De voormalige rivierloop kon over een lengte van 108 m worden onderzocht en gaf een aanzienlijke hoeveelheid oudheidkundige vondsten prijs. Devondsten: De verkregen vondsten zijn bijna alle afkomstig uit de Romeinse periode. Voor determinatie moest in sommige gevallen deskundige hulp worden ingeroepen bij het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. De datering van de aardewerkvondsten beslaat als geheel de periode van 15 v. Chr. tot de tweede helft van de 3e eeuw n. Chr. De opgave bestond uit het zo juist mogelijk vaststellen van de intensiteit van het gebruik door de Romeinen, per periode van hun aanwezigheid, van de toenmalige, in de onmiddellijke omgeving stromende Rijn. Daarbij werd uitgegaan van de (veronderstelling, dat intensief gebruik van een rivier als verkeersader meer sporen in de naaste omgeving achterlaat dan een gering gebruik. Datering: Gerangschikt naar de diverse groepen aardewerk werden de verschillende typen


aardewerk wat datering betreft gesplitst per kwart eeuw, waarna de verkregen totalen zijn uitgedrukt in percentages zoals onderstaand overzicht te zien geeft. Indeling der aardewerkgroepen: A = Terra sigillata, C = Gevernist en beschilderd aardewerk, D = Gladwandig aardewerk, E = Ruwwandig aardewerk. Aardewerkgroep : Aantal gedetermineerde en gedateerde soorten :

A

C

D

E

totaal ,

10

9

42

D

E

totaal

, 15

8

Aantal soorten aardewerk per kwart-eeuw Aardewerkgroep :

A

C

1e eeuw v. Chr. 4e kwart :

2

2

5 7 10 10

7 12 14 19

' ' . '4

18 13 15 14

1e eeuw n. Chr. 1e kwart : 2e kwart : 3e kwart : 4e kwart :

2 5 4 6

2e eeuw n. Chr. 1e kwart : 2e kwart : 3 e kwart : 4e kwart :

10 7 7 5

7 7 8 8

9 5 3 3

4 3 6 7

30 22 24' 23

3e eeuw n. Chr. 1e kwart : 2e kwart :

2 1

2

1 1

3 3

5

49

32

56

29

166

totaal :

3

8

:

.1

7 8 12

.

5 3

,

De verkregen percentages samengevat per periode van Romeinse aanwezigheid : 1e periode tot 69: 20 % 2e periode ¹ 80 — 200: 72 % 3e periode vanaf 200: 8 % .

100


Resultaat:

:.

1e periode : Uit de eerste periode van de Romeinse aanwezigheid is 20 % van de vondsten afkomstig. Dit percentage heeft betrekking op aardewerk dat in twee groepen kan . worden verdeeld ten eerste het aardewerk dat uitsluitend vóór het jaar 69 n. Cfar. is gefabriceerd en ten tweede het aardewerk dat zowel vóór als na genoemde datum kan zijn vervaardigd. Dit hangt uiteraard af van de verkregen datering per vondst. 2e periode: Het gevonden percentage van 72 %„voor de tweede periode is enkele malen hoger dan het resultaat behorend bij de eerste periode. Hieruit zou kunnen blijken dat de toenmalige rivier, welke deel uitmaakte van de Rijn als grensrivier, in het tijdvak ± 80 -^. 200 n. Ohr. intensiever door de Romeinen is gebruikt dan tijdens de 1e periode. 3e periode :

. .

Uit deze periode, vanaf ca. 200 ri. Chr., kan slechts 8 % van de vondsten afkomstig zijn. Maar aangezien alle soorten aardewerk die onder dit geringe percentage vallen ook in de tweede periode gefabriceerd kunnen zijn, kan dit betekenen dat de bedding waaruit de vondsten afkomstig zijn ten tijde van de herbouwde (stenen) grensversterking niet meer werd gebruikt. Vondstbeschrijving: Van de vondsten volgt hier een per groep gerangschikte algemene en/of afzonderlijke beschrijving. A: Terra sigillata.

:

• ••.

Rand- en waridscherven, zowel versierde als on versierde alsmede bodems, waarvan enkele met stempelfragmenten. Hiertoe behoren onder.meer : Wandscherf.type Dragendorff 29 (aft>. 1, links), versierd met guirlandes, parelrij en vogel. Voor vergelijking zie Knorr 1919, Textbild 13 en Oswald 1920, pi. VI nr.' d2. Zuid^Gallië, 1e seuw. r*i? $;(• r|Wandscherf type Dr. 37 (afb. 1, rechts), versierd met eierlijst, zigzaglijn en arcade met kop. Voor vergelijking zie Oswald 1920. pi. XXX nr. 125 en pi. XVII nr. 5. Oost-Gallië, 2e eeuw. Randgedeelte van schaal type Dr. 39, versierd met ranken en knoppen. Zie Oswald 1920, pi. LVII nr. 2. Oost-Gallië, 2e helft 2e eeuw. ' •-.•


afb. 1: t.s.-scherven uit de 1e en 2e eeuw.

foto J. D. J. Spaan.

afb. 2: Gedeelten van t.s.-kotn, eind 1e / begin 2e

foto J. D. J. Spaan.


Onderfries type Dr. 29 met horizontale banden en gevinde bladeren. Vergelijk Oswald 1920, pi. XXXVII nr. 37. Zuid-Gallië, 40—50. Wandseherf type Dr. 27 met ingekraste letters RV. 1e en 2e eeuw. Rand/wandgedeelte type Dr. 20, waarvan de rand nagenoeg geheel vertikaal op de wand staat, versierd met twee horizontale, gearceerde banden gevolgd door een parelrij. 1e helft 1e eeuw. Voet en rand/wandgedeelte type Dr. 18/31 (afb. 2). Datering: eind Ie/begin 2e eeuw. Gedeelte van voet en wand type Dr. 37 met fragment van bladversiering. Zie Oswald 1920, pi. XVII nr. 3 en pi. XII-XIII. 1e helft 2e eeuw. .Wandsoherf type Dr. 37 versierd met bladmotief en mensfiguur. Datering: 2e eeuw. Op enige afstand va,n de rivierbedding werd een t.s.-bodem gevonden met het stempel M CRISSVS F , afkomstig uit Rheinzabern, Oost-Gallië, daterend uit de 2e eeuw. C: Gevernist en beschilderd aardewerk. Rand- en-wandscherven met gearceerde versiering alsmede scherven van borden (type Stuart f0) en bodems in verschillende technieken: techniek a: wit materiaal, oranje gevernist, techniek b: wit materiaal, zwart gevernist, techniek c: lichtrood materiaal, bruin gevernist, techniek d: lichtrood materiaal, glanzend zwart gevernist. Tot deze groep vondsten behoort onder meer een voet van een vuurtest/wierookschaaltjes van wit materiaal, oranje-bruin gevernist, uit de 2e eeuw. D: Gladwandig aardewerk. Bovengedeelte van kruiken, bovenlippen, kruik-oren (ongeleed, twee- en- driedelig), wandscherven en voetjes van kruiken. Alle variërend van goed gezuiverd wit materiaal tot gelige, wat ruwere exemplaren. Gedeelten van wrijf schalen: type Stuart 148, met vertikale rand alsmede type Stuart 149, met horizontale rand. Vondsten uit 1e en 2e eeuw. Bijzonder fraai gevormd zijn randgedeelte en voet van kelkbakje type Stuart 145 (afb. 3) van zachtgebakken, wit materiaal, die echter niet scherp gedateerd konden worden. E: Ruwwandig aardewerk. Scherven van kookpotten waaronder met afgeplatte rand (eind Ie/begin 2e eeuw) van ruw, gelig tot grijs materiaal en randen met dekselgeul (2e eeuw) van ruw, wit, gelig, grijs en (één exemplaar) lichtrood materiaal. Rand- en wandgedeelten van borden uit 1e en 2e eeuw, waarvan enkele aan de


afb. 3: Rand en voet van kelkbakje; gladwandig wit aardewerk.

foto ] . D. J. Spaan.

buitenzijde vlak onder de rand van een of twee horizontale groeven zijn voorzien. Grof, gelig en grijs-wit materiaal. Rand/wandgedeelten van „Arensburger" kruik van grijs materiaal, gedateerd op eind 2e eeuw. Gedeelte van de rand van een kan met ingeknepen tuit waarvan de in-geknepen randgedeelten elkaar niet raken, type Stuart 214A, eind 1e eeuw. Rand met wandgedeelte van beker met oranje-bruine beschildering. Ruw wit materiaal, daterend uit 2e en 3e eeuw.


EEN MIDDELEEUWSE KAN UIT HAARLEM

H. J. Calkoen.

Bij 'graafweric voor het, nu reeds lang verdwenen gebouw van V. en D. — in de Lange Veerstraat, één van de oude stukken van de stad, dichtbij het Spaarne — werd de hierbij afgebeelde kan gevonden. Hij kwam eerst in het bezit van de kunstschilder Vredenburg en na diens dood in handen van mevrouw Feuerstein-Walig te Beverwijk, die ihem bij haar verhuizing aan mij ten geschenke gaf. De kan, die omstreeks het midden van de 14de eeuw gedateerd kan worden, is gemaakt van rood aardewerk, met op de schouder en een deel van de hals loodglazuur, dat over het midden in een lange streep naar onderen toe is afgedropen en dat zich zelfs over de iets bolle bodem nog voortzet. Op de schouder is met lichtgeel slib een versiering in kruispatroon aangebracht, fraai afstekend tegen het dieporanje van het geglazuurde deel. De totale hoogte bedraagt 32 cm en onderaan zijn vijf driedelige voetjes uitgeknepen. Het forse oor is vrijwel rond in doorsnede. Deze kan is vergelijkbaar met een exemplaar in het museum te Alkmaar, indertijd bij het slot te Egmond aan den Hoef gevonden (zie afb. 15 in het in 1948 verschenen Heemsohutiboekje „Oud Gebruiksaardewerk", door J. E. N. Renaud). De Haarlemse kan is echter wat forser van allure en naar wij aannemen zal het wel een Haarlems product zijn. In verband hiermee pleegde ik overleg met de heer J. Schimmer, die als leider van de werkgroep A.W.N.-Haarlem bij de Frankestraat een Haarlemse pottenbakkerij aan het licht bracht. Van de duizenden daar gevonden fragmenten, vooral ook uit afvalputten, zijn er enkele, die doen denken aan de geribbelde hals en het ronde oor van onze kan. Maar over 't algemeen zijn de producten van deze, eveneens 14de eeuwse pottenbakkerij, ronder van vorm en missen zij de uitgesproken peervorm van deze kan. Gele slibversiering komt daar wel voor, maar eerder als zigzag dan als kruispatroon. Vermoedelijk heeft dus één van de andere Haarlemse potters onze kan vervaardigd. Naar wij hopen, zal er binnen afzienbare tijd in Haarlem wel een expositieruimte komen voor de vele interessante bodemvondsten uit die stad en dan wil ik hem gaarne voor dat doel beschikbaar stellen. 8



OVER DE RAND VAN DE IJZERTIJD Een stukje ouderwetse archeologie G. J. Verwers We kunnen weer opgelucht ademhalen. Want terwijl de bulldozer de laatste resten van de zandkop wegschuift en daarmee een definitief einde maakt aan het bestaan van een bewoningslaag uit de Ijzertijd, rapen wij de laatste scherven op die nog te vinden zijn. Nog eenmaal lopen we over het terrein dat in de afgelopen dagen zoveel geheimen prijs gaf. Van voor, van achter en van tussen de wielen van bulldozer en vrachtwagen gristen we de scherven en stopten ze in zakken, dozen en kisten. Nu is de buit binnen. We laden de laatste vracht in ons afgebeulde autootje dat zuchtend en piepend zijn kostbare lading naar huis brengt. Trots overzien we even later het resultaat: een kelder (of zolder, of schuur, vult u maar in) vol met scherven. Wat nu ? Schoonmaken. Er wordt gedroogd, gewassen, geborsteld (alstublieft niet te hard !), weer gedroogd. Kranten met uitgelegde scherven bedekken weldra tafels en vloeren. Nu kunnen we de buit overzien. Er is waarschijnlijk maar weinig versierd aardewerk bij: wat scherven met vingerindrukken, met lijnen en met kamversiering. We leggen ze direct apart als meest interessante vondsten. Ze geven ons een ruwe datering: Ijzertijd. Er blijft een kleurloze verzameling over. Een laatste poging om wat orde in de chaos te brengen, bestaat uit het scheiden van de randen, bodems en wandscherven. De beide laatste groepen, de bodems en wanden, geven doorgaans weinig aanleiding tot verdere verdeling. De randen daarentegen intrigeren. Maar als we proberen ze in groepen in te delen, komen de moeilijkheden. We belanden in een vage, onsystematische terminologie met woorden als: scherp, rond, geknikt, gebogen, uitstaand, afgeplat, verdikt, en nog veel meer. Wanneer deze aanduidingen in een publi'katie van tekeningen vergezeld gaan, is meestal wel duidelijk wat bedoeld wordt. Maar of dergelijke indelingen zin hebben, of ze verschillende aardewerkvormen representeren, wordt doorgaans betwijfeld. Of ze een chronologische waarde hebben, dat wil zeggen of ze verschillende periodes aanduiden, daaraan durven we veelal nauwelijks te denken. En toch. . . . Toch zijn er verschillende voorbeelden waaruit blijkt dat in de loop van de tijd de randen van aardewerkvormen duidelijk veranderen. Om een sprekend voorbeeld te noemen: het Ruinen-Wommels aardewerk, waarvan H. T. Waterbolk aangeeft, dat bij de door hem onderscheiden typen I, II en III de randen een verandering ondergaan. Ook het aardewerk uit de Zuid-Nederlandse urnenvelden laat dit zien: hier maken de trechter-, cylinder- en kegelhalzen plaats voor de uitstaande (!) randen 10


van de Schragrandurnen. We moeten evenwel goed bedenken, dat deze chronologische reeksen niet alleen op de typologie van de randen zijn gebaseerd. Er zijn aan de genoemde aardewerkvormen meerdere veranderingen te zien, die tezamen met de verandering van de randprofielen tot de opstelling van de reeksen hebben geleid. Dit lijkt een overbodige opmerking. Ieder weet immers dat een randen-typologie uit den boze is. En toch . . . . Toch hebben u en ik dergelijke typologieÍn meerdere malen ontworpen om in de chaos van de op onze kranten uitgespreide scherven enige ordening te brengen. In dit artikel wil ik u, tegen alle waarschuwingen in, weer zo'n randentypologie vertonen, waaraan ik bovendien een tijdsindeling vastknoop. Maar laat ik u eerst vertellen hoe ik tot het onderstaande ben gekomen. Bij de bestudering van het aardewerk uit de Ijzertijd ten Zuiden van onze rivieren (deze regionale begrenzing voeg ik zeer nadrukkelijk toe) doet zich de volgende moeilijkheid voor. In de Vroege Ijzertijd kennen we het aardewerk uitsluitend uit de urnenvelden. We kunnen complete potten (urnen) bestuderen. Vanaf de 5e eeuw v. Chr. hebben we alleen nederzettingsmateriaal, dus scherven; urnen komen dan niet meer voor. Ik had er moeite mee, beide groepen, urnen en scherven, met elkaar te vergelijken. Daarom nam ik mijn toevlucht tot een zeer onwetenschappelijke methode. Ik reduceerde de complete urnen uit de Vroege Ijzertijd tot een serie randscherven. Ook uit het nederzettingsaardewerk uit de latere delen van de Ijzertijd nam ik alleen de randscherven. En ziet: de verfoeide randentypologie was ontstaan. Doordat ik vondstgroepen had genomen, waarvan ik tenminste bij benadering de plaats binnen de Ijzertijd wist, werd het mogelijk een tijdsaanduiding aan de typologie toe te voegen. Laat me nu de verschillende groepen bij u introduceren: Haps (afb. 1): Urnen uit het urnenveld. Opgravingen welke tussen 1960 en 1967 in deze Noordbrabantse gemeente plaats vonden, leverden ondermeer een goed voorbeeld van een Zuid-Nederlands urnenveld uit de Ijzertijd met gesloten en onderbroken kringgreppels rond de bijzettingen. De urnen uit Haps kunnen tussen ongeveer 700 en 450 v. Chr. gedateerd worden. Dat geldt dus ook voor de hier afgebeelde randen. Ze zijn in twee groepen in te delen, terwijl een aantal in een kleinere derde groep werd ondergebracht. 1. Randen met een zg. besmeten (opzettelijk ruw gemaakt) oppervlak. Steeds heeft men het bovenste deel van het oppervlak glad gelaten. Een aantal randen heeft indrukken op de bovenkant. 2. Gladde randen. 3. a. Schalen. Het profiel is niet gebogen. Het oppervlak is glad of besmeten. b. Enkele „geknikte" randprofielen, die duidelijk wijzen naar de zg. Marne11


afb. 1: Randprofielen van urnen uit Haps; 1 : 4.

tek. J. P. Boogerd, I.P.L.

keramiek. Ze behoren tot de laatste fase van het grafveld (500—450 v. Chr.), en zijn afkomstig van bijpotjes, niet van urnen. Haren 25 (afb. 2): In het lage gebied van de Maaskant, ten Noordoosten van Oss, werd in 1959 een sloot gegraven door een wat hogere zandkop. De grote hoeveelheden scherven die bij die gelegenheid werd gevonden vormde de aanleiding tot een onderzoek door de R.O.B, in 1962. Het profiel van de zandkop vertoonde verschillende afvallagen met resten van een bewoning die waarschijnlijk op een reeds afgegraven deel van de hoogte had gelegen. Vondstnummer 25 komt uit één van de onderste lagen van het onderzochte pakket. De randen laten zich ook hier in drie groepen verdelen. 1. Randen met een besmeten oppervlak. Op een enkele uitzondering na loopt het besmeten vlak nu tot aan de bovenrand door. Indrukken op de bovenkant komen 12


afb. 2: Randprofielen uit Haren (N.Br.), vondstnummer 25. 1 : 4.

tek. J. P. Boogerd, I.P.L.

afb. 3: Randprofielen uit Haren (N. Br.), vondstnummer 22. 1 : 4.

tek. J. P. Boogerd, I.P.L. 13


voor. Veel randen zijn naar binnen gebogen, dat wil zeggen dat de randdiameter duidelijk kleiner is dan de lager gelegen maximale diameter van de pot. 2. Gladde randen. 3. a. b. de en

Schalen. De profielen zijn niet gebogen. Ook hier treffen we weer enkele geknikte „Marne" profielen aan. Zij vormen schakel met de voorgaande groep uit Haps en dateren Haren 25 tussen 500 300 v. Chr.

Haren 22 (afb. 3 ) : Deze randscherven zijn uit één van de bovenste lagen afkomstig. Ze gaan vergezeld van fragmenten van glazen armbanden, die in onze streken van ongeveer 250 v. Chr. af zijn geïmporteerd. Daarmee kan Haren 22 dus na 250 v. Chr. gedateerd worden. Een einddatum is niet te geven. 1. Besmeten randen. Het besmeten oppervlak loopt doorgaans tot aan de bovenrand door. Er zijn indrukken op de bovenkant. De randen zijn zowel naar binnen als naar buiten gebogen. 2. Gladde randen, soms met indrukken op de bovenkant. 3. Schalen. Er komen thans rechte en gebogen profielen voor. Opvallend bij Haren 22 is dat de Marne-profielen ontbreken. Verder komt zowel in 1 als 2 een aantal randen voor waarvan de bovenkant verbreed is, wat in Haren 25 vrijwel niet het geval is. Kenmerkend is tenslotte dat bij een aantal profielen het bovenste deel van het randje naar buiten gebogen is. Eerlijkheidshalve moet opgemerkt worden dat de beide vondstnummers uit Haren slechts een klein aantal scherven bevatten, zodat wellicht bepaalde randtypen ontbreken. Wel ben ik yan mening dat het bovenstaande materiaal waarschijnlijk de gehele (Zuid-Nederlandse) Ijzertijd dekt, alhoewel wij over het einde van Haren 22 niet zijn ingelicht. Het lijkt me mogelijk op grond van deze drie groepen de Ijzertijd in te delen in drie perioden: I. Vroege Ijzertijd, vertegenwoordigd door de urnen uit Haps; II. Midden-IJzertijd, vertegenwoordigd door Haren 25; III. Late Ijzertijd, vertegenwoordigd door Haren 22. Ter verduidelijking merk }k nog op dat het scherpgeprofileerde Marne-aardewerk niet meer als urnen in Haps voorkomt. Het vormt het begin van de MiddenIJzertijd. De eerste import van glazen armbanden staat aan het begin van de Late Ijzertijd. 14


Wat is de bedoeling van dit wel wat onvoorzichtige artikel ? Eigenlijk in hoofdzaak: uw reacties! Kunt u met deze randen typologie werken; passen uw collecties er in; wilt u er veranderingen in aanbrengen; kan hij worden uitgebreid met andere gegevens, bijvoorbeeld de versiering van het aardewerk? Laat er eens wat over horen. Misschien hebt u het materiaal in huis dat ons verder brengt op de weg naar de oplossing van de problemen rond de Ijzertijd.

TWEE STENEN BIJLEN UIT WEST-FRIESLAND

A. Schermer

1. Een stenen bijl uit Spanbroek De heer Adriaan Donker te Hoogwoud heeft in zijn verzameling een doorboorde stenen hamer en een stenen bijl. De hamer werd gepubliceerd in jaargang III, no. 11—12, van Westerheem, beschreven door Wiese en getekend door Calkoen. Voor zover ik weet is de bijl nog niet gepubliceerd. Aangezien deze al vanaf 1961 in het bezit van Donker is, lijkt het me goed daaraan nu meer bekendheid te geven. Voor het tekenen stelde Donker zijn bezit vriendelijk aan mij ter beschikking. De bijl (afb. 1) is breedtoppig en breedsnedig. Het is een mooi kloek exemplaar, gemaakt van lichtbruine vuursteen, waarin echter veel grote en kleine lichtgrijze en licht okerkleurige insluitingen voorkomen. Het lichtbruine oppervlak vertoont daardoor veel lichter gekleurde punten, vlekjes en grotere vervloeiende begrenzingen. De brede zijden of wangen zijn glad gepolijst, waarbij een zeer geringe streep-' vorming in de lengterichting door de wijze van werken is achtergebleven. De op de snede toelopende facetten van de wangen — men spreekt van „de vouw" van een bijl of beitel — zijn vanaf de op de tekening aangegeven gebogen stippellijn extra glad gepolijst. De begrenzingen van de vlakken verlopen mooi tweezijdig symmetrisch. Wanneer de getekende brede zijde de voorzijde wordt genoemd, lijkt echter de achterzijde in de lengterichting iets meer gewelfd te zijn. De snede is scherp. Heeft echter een aangelijmde sohilfer door een recente beschadiging. De top werd oudtijds al ernstig beschadigd, waarbij grotere scherven en splinters waren afgesprongen. Men ziet dit meerdere malen bij stenen bijlen. Het lijkt daardoor soms, of de bijl met de top ook 15


A_

-—?——. 1 2.1

CW\.

1 1 *

H

5.9C1V\._ — ^

r i i

tek. A. Schermer 16


voor slagwerk werd gebruikt en minder werd ontzien dan de snede. De smalle zijden hebben ook geleden; missen enkele kleinere schilfers. De brede zijden vertonen nauwelijks putjes waarvan men kan zeggen dat ze het gevolg zijn van het onnauwkeurig „door de sdherf werken" bij het aanvankelijk vervormen van de oorspronkelijke steen door behakken en verder afschilferen voorafgaande aan het glad maken. Daardoor is het een knap werkstuk. En zo gezien lijken de beschadigingen aan de smalle zijden ook het gevolg van het latere gebruik. Voor de afmetingen wordt naar de tekening verwezen. Het gewicht van de bijl is nu nog 0,9 kg. Tenslotte de vindplaats. Donker vertelde mij dat tijdens terreinwerk voor een nieuw bejaardentehuis in de Noordoosthoek tussen de Spanbroekerweg en de Zaagmolenweg te Spanbroek, waarbij buisleidingen werden gelegd en grondophoging werd verricht, de bijl door een jonge man was opgeraapt. Van deze verkreeg Donker zijn vondst. Voor het terrein ophogen was ook zand aangevoerd van het nabijgelegen Zandwerven en Donker is de mening toegedaan dat de bijl in dat zand is gevonden. Dus afkomstig is van de uitzonderlijke plaats Zandwerven in dit gebied, waar in 1929 door prof. van Giffen en in 1957/'58 vanwege het I.P.P. (prof. Glasbergen drs. J. F. van Regteren Altena) werd gegraven en de overblijfselen van bekerculturen werden vastgesteld. Voor meer bijzonderheden had ik graag nog eens met de vinder zelf gesproken over het aantreffen van de bijl. Maar bij navraag bleek hij sinds lang uit het dorp weg; ook was men zijn naam vergeten . . . Zo kan ook bij dit belangrijke artefact, jammer genoeg, niets precies worden gezegd over coördinaten en stratigrafie van de vindplaats.

2. Een stenen bijl uit Aartswoud Op het spoor gebracht door de heer Adriaan Donker te Hoogwoud kwam mij een nieuwe vondst van een stenen bijl in West-Friesland onder ogen. Deze is in het bezit van mevrouw W. van Veldhuizen-van den Top, Zuiderzeestraat 53 te Aartswoud. Het was bij een bezoek, dat Donker en ik haar brachten aan het einde van 1972, dat zij vriendelijk de bijl aan mij medegaf voor het maken van een tekening (afb. 2 ) , wat ik zeer op prijs stelde. Het voorwerp was gevonden door haar zoontje Wim na het door haar man verrichten van graafwerk voor het maken van een z.g. bietenkuil. Dat is een vorstvrije bewaarplaats voor de winter, buiten, van voederbieten voor het vee. Voor het afdekken met aarde van de ruigte en stro was daarbij rondom de hoop een geul gegraven, waardoor de bijl aan de oppervlakte moet zijn gebracht. De coördinaten van de vindplaats zijn 125.860/529.390. Deze plaats ligt juist schuin tegenover no. 53 aan de overzijde, dat is ten oosten, van de dorpsweg in de 17


h—

1

4

G.l CM

5&CM

XUDE A-C

B

.6.1 CM S.-CM afb. 2.

18

J

dg

tek. A. Schermer.


Dijkerbuurt van Aartswoud nabij de oude Westfriese Omringdijk, die de grens vormt met de Wieringermeerpolder, waar eerder stenen bijlen werden gevonden (Van der Heide, 1956 en 1957). Vanaf de weg helt het terrein oostwaarts af naar het verder gelegen weidegebied. De bouwvoor bestaat uit mooie donkere humusrijke aarde. Voor de afmetingen van de bijl verwijs ik naar de tekening waaruit tevens kan worden gezien dat het een betrekkelijk klein smaltoppig, breedsnedig exemplaar is. Gewicht 350 gr. Het voorwerp werd gemaakt van een zeer donker stollingsgesteente, dat ik voorlopig houd voor een kwartshoudende dioriet. Dank zij de wat lichter gekleurde kwartskristallen die zioh duurzaam en gladgebleven op de oppervlakken aftekenen, is de vorm van de bijl in hoofdlijnen goed behouden gebleven. Maar de overige donkere (zwarte) kristallen tussen de lichter gekleurde, zijn wel verweerd, waardoor de oppervlakken wat ruw en pokdalig zijn geworden en ook de snede niet meer scherp is. Ten slotte kan nog worden opgemerkt dat als gevolg van de oudtijds aangehouden slijpvlakken zich enige facettering, hoewel met geleidelijke overgangen, aftekent. Aangehaalde literatuur: Heide, G. D. van der: Stenen bijlen en hamers uit de Wieringermeer — Westerheem V, 1956, blz. 2. e.v. Heide, G. D. van der: Nogmaals twee stenen bijlen uit de Wieringermeer — Westerheem VI, 1957, blz. 59 e.v.

TUSSEN DAGOBERT EN KAREL MARTEL Merovingisch aardewerk uit Varsen R van Beek

Inleiding: Met het terugtrekken door de Romeinen van hun troepen uit de laatste verdedigingspunten ten zuiden van de grote rivieren, in het begin van de 5e eeuw, verdwijnt ons land uit het gezichtsveld van de antieke geschiedschrijver. Het zwakke schijnsel dat de gebeurtenissen aan de verbrokkelde grens van Germaanse en Romeinse macht belichtte, dooft uit. Uit de smeltkroes van Germaanse en Keltische stammen en 19


afb. 1.

tek. R. van Beek.

Romeinse nalatenschap zou zich in het zuiden een nieuw centrum, nu van Frankische macht en cultuur, ontwikkelen (1). Wat was er gebeurd in dat deel van ons land dat buiten de directe invloed van de Romeinse macht had gelegen en zich al eerder aan de aandacht van de Romeinse geschiedschrijver had onttrokken ? Ik denk hierbij in het bijzonder aan de Vechtstreek en aan het probleem van de Saliërs. Het feit dat verschillende gezaghebbende schrijvers, zowel van historische als van archeologische kant, nu van mening zijn dat Salland zeer waarschijnlijk uitgangspunt voor een Frankische trek naar het zuiden is geweest (2), zou er op kunnen duiden dat de grootste storm over dit vraagstuk wat is geluwd (3). De ontdekking van diverse Frankische nederzettingen langs de Vecht (en op de Veluwe) in de laatste tijd (4), geeft volgens mij een belangrijke steun aan genoemde mening. Dat er een omvangrijke ontvolking in de Vechtstreek heeft plaats gehad na ca 425 zou geconcludeerd kunnen worden uit het eindigen van de nederzettingen omtrent deze tijd (5). Enkele op de oevers van de Vecht gelegen woonplaatsen zijn afgedekt door een ca halve meter dikke stuifzandlaag en door de later daarop gevormde middeleeuwse es. Volgens een bodemkaatt van Stiboka (Wageningen) zijn deze essen in Dalfsen gevormd op een ondergrond van bos. Blijft de vraag of er toch nog een zekere continuïteit in bewoning is geweest. Blijkt dit niet het geval te zijn dan zal de vraag beantwoord moeten worden wanneer de middeleeuwse bewoning is aangevangen. Het antwoord op deze vragen zal van archeologische kant moeten komen aangezien historische gegevens over het oosten van ons land uit die tijd ontbreken. Dit blijft zo „totdat ca 770 de Angelsaks Liafwin gaat missioneren aan de Gelderse IJssel, in het grensgebied der Franken en Saksen" (6). En-dan nog lijkt het alsof deze missionering de Vechtstreek voorbij gaat, althans we horen er niets over. 20


0.5

afb. 2: Situatiekaartje.

1KM

tek. R. van Beek.

E e r d e r e Me r o v i n g i s c h e v o n d s t e n : Het oudste tot nu toe bekende vroeg-middeleeuwse voorwerp, in de Vechtstreek gevonden, dateert uit omstreeks 600 (7). Het is een fragment van een groene glazen spinklos met vierpas van witte glaspasta, afkomstig van de „kasteel"plaats het Laer bij Ommen. Heeft hier een vroeg steunpunt van Frankische of Anglo-Saksische heren gelegen ? Verder is er nog een min of meer op zichzelf staande vondst, van aardewerk uit ca 700, uit de buurtschap Welsum in Dalfsen (8) en tenslotte de hierna te bespreken vroeg-middeleeuwse nederzetting in de buurtschap Varsen, gemeente Ommen. Het oudste, in andere buurtschappen langs de Vecht bij Dalfsen tot nu toe gevonden middeleeuwse aardewerk dateert uit omstreeks 800. Hieruit zou de heel voorlopige conclusie kunnen worden getrokken dat bij Ommen de oudste kern van de vroeg-middeleeuwse bewoning heeft gelegen, waarna, of waarvanuit later de overige buurtschappen zijn ontstaan. Of en in hoeverre het feit dat verschillende, aan de Utrechtse kerk behorende erven in Dalfsen,' hun domeinverplichtingen aan de hof te Ommen (Eerde ?) moesten voldoen, hier nog mee te maken heeft kan ik niet overzien. Vermoedelijk gaan enkele hoven welke in Dalfsen en Ommen waren gelegen, zoals de hof te Ierte (Lenthe) en de hof te Archem (Ommen) welke al in 947 aan de abdij te Essen toebehoorden (9), terug op koningsgoed. De oudste oorkonde welke betrekking 'heeft op Salland, dateert uit het jaar 814 (10). De v r o e g - m i d d e l e e u w s e v o n d s t e n in V a r s e n : Er zijn diverse plaatsen in Nederland te noemen, waarvan de naam verbonden is aan 21


een prehistorische vindplaats of cultuur. Zo spreken we tegenwoordig bv. van een Vlaardingencultuur, een Elpcultuur, van Hilversumaardewerk en Ruinen-Wommelsaardewerk. Er is geen enkele reden om naar aanleiding van archeologische vondsten in de buurtschap Varsen van een Varsenercultuur of van Varseneraardewerk te spreken. Tooh is de naam Varsen hard op weg een begrip te worden in de prehistorie van de Vechtstreek. Waar vindt men op zo klein geografisch bestek zoveel perioden uit de prehistorie vertegenwoordigd? Dit kon nergens beter worden waargenomen dan in de vele sleuven voor aardgasleidingen die de laatste jaren door de Varsener es zijn gelegd. De intensieve en frequente bewoning die daar werd geconstateerd, hield natuurlijk verband met de gunstige ligging op een hoog rivierduin aan de snijding van rivier- en landwegen. Verschillende — nog lang niet alle — waarnemingen en vondsten in gassleuven in Varsen gedaan, zijn in „Westerheem" gepubliceerd (11). Deze keer wil ik aandacht vragen voor een gesloten vondst van vroeg-middeleeuws aardewerk uit de gassleuf van zomer 1972. In „Overijsselsch Regt en Geschiedenis" is al wat aardewerk, uit dezelfde nederzetting afkomstig en gevonden in de gassleuf van voorjaar 1965, besproken (12). Het betrof hier scherven van, vermoedelijk nog eivormige, inheemse potten. Enkele hadden een iets uitstaande, korte, spits toelopende, afgeronde rand. Ze werden door mij gedateerd in de 8e, 9e eeuw, met de nadruk op de 8e eeuw. Bijbehorend import aardewerk werd toen niet gevonden. Naar aanleiding van deze en andere vondsten sprak ïk het vermoeden uit, dat juist in Varsen bij verder onderzoek, meer gegevens over de aanvang van de middeleeuwse bewoning — c.q. continuiteit — in de Vechtstreek aan het licht konden komen, niet vermoedende dat dit al zo spoedig zou gebeuren. In de zomer van 1972, toen een nieuwe sleuf, ca 10 meter oostelijker dan die van 1968, werd gegraven, was er gelegenheid tot het doen van verdere waarnemingen. Op dezelfde plek in het terrein, waar de eerste vondsten waren gedaan — zie het 'kaartje fig. 2 bij C — bleek zich in de oostelijke wand van de sleuf het restant van een nederzettingskuil uit de vroege middeleeuwen te bevinden. Het profiel van de wand plus kuil is afgebeeld in fig. 3. Nadat de nodige gegevens waren vastgelegd, hebben mijn vrouw en ik de kuil zorgvuldig leeggehaald. Behalve scherven van inheems, uit de hand vervaardigd aardewerk, bevatte deze een sterk door roest aangetast ijzeren greeptong mesje, een stukje groen gepatineerd koper, fragmenten van een ijzeren spijker, stukjes basaltlava — van een handmolen ? — en een gecalcineerde kies — varken ? —. Verschillende scherven zijn kennelijk secondair gebrand. Het mesje — zie fig. 4 — is in het laboratorium van de R.O.B, te Amersfoort door de heer J. Ypey schoongemaakt en geprepareerd. Het is weer geheel geregenereerd en een plaats in het museum te Zwolle ten volle waard. Het (houten?) handvat is geheel vergaan. Dit soort mesje is veelvuldig gevonden in graven uit de merovingisch/karolingische tijd. Op doorsnede zijn ze wigvormig. Voor dateringsdoeleinden schijnen ze niet zo erg geschikt te zijn (13). Böbner kon voor het gebied van Trier drie typen onder22


BRUINE

ESGROND

LICHT BRUINE ESGROND i i i r i i i i i r LICHT GRUSBRUINE GROND

I

I

afb. 4.

I I I I

I I

I

I I I I I I 1 I I GRIJZE GEVLEKTE GROND I I I I I I I ' ' ' WITTE BAND

LICHTGEEL ZAND afb. 3.

I I I

• tek. R. van Beek.

tek. R: van Beek.

23


afb. 5.

24

tek. R. van Beek.


scheiden (14). Het mesje uit Varsen kan ingedeeld worden bij zijn type C. Hiertoe behoren mesjes met een rechte, of slechts weinig naar de punt toe gebogen snede en met een duidelijke knik of buiging in de rug. Type C komt in het gebied van Trier voor in periode IV. Deze door BĂśhner vastgestelde periode omvat ongeveer de 7e eeuw. Een in het graf veld van Godlinze (Groningen) gevonden mes van hetzelfde type is door van Giffen in de 8e eeuw gedateerd (15). Ook in het graf veld van Leersum is een goed vergelijkbaar mesje gevonden (16). Dit graf veld dateert uit de 7e en begin 8e eeuw.

Import

aardewerk:

Van belang zijn verder enkele scherven, afkomstig van uit het Rijnland geĂŻmporteerde, op de draaischijf vervaardigde, hard gebakken potten. Zie fig. 5 de no's 1, 2 en 3. De kleur van scherf no. 1 is licht rosegeel. Het oppervlak voelt zanderig aan. Op de breuk is de kern iets donkerder. Wat het randprofiel betreft is er duidelijk gelijkenis met dat: van de tonvormige laat-Frankisohe pot no. 10 van fig. 89 uit het grafveld van Wageningen (17). Scherf no. 2 is iets meer rose van kleur. Het oppervlak voelt iets vettiger aan dan dat van no. 1, alhoewel ook hier de fijne verschraling door de sauslaag heenkomt. De kern is op de breuk lichtgrijs. Het randprofiel vertoont gelijkenis met dat van de laat-Frankisohe pot no. 1 van fig. 3 uit het grafveld van Leersum (18), met dat van scherf 560 van fig. 2 uit Den Burg op Texel (19) en met dat van de laat-Frankische pot no. 1 van fig. 89 uit het grafveld van Wageningen (20). Datering waarschijnlijk omtrent 700. Scherf no. 3 is grijs van kleur, aan de binnenkant lichtbeige met grijs. Het oppervlak is glad gemaakt, maar wat aangetast. Op de breuk is de scherf egaal licht beigegrijs. Onder de rand zijn enkele rijen van radstempelindrukken te zien. Volgens schrijven van de heer J. Ypey (R.O.B. Amersfoort) kan de scherf deel hebben uitgemaakt van een kom of schaal zoals er enkele in fig. 6 schematisch zijn afgebeeld. Dergelijke schalen moeten o.a. gevonden zijn in Bergeijk. Datering volgens de heer Ypey 2e helft 7e tot eind

afb. 6.

tek. R. van Beek.

25


7e eeuw. Ze zijn verwant aan de „Knickwandschüsseln", zoals er verschillende in het rijengraf veld van Heidel'berg-Kirchheim zijn gevonden (21).Deze werden daar gedateerd tussen ca 600 en 630. Enigszins onzeker voel ik me wat betreft de toewijzing aan geïmporteerd aardewerk ten aanzien van de scherven no.'s 4 en 5. Het materiaal is hard gebakken en doet wat ruw aan. De kleur is grijs, tot donkergrijs. Mogelijk betreft het inheems op de draaischijf vervaardigd aardewerk.

Inheems

aardewerk:

De belangrijkste, van inheemse potten afkomstige scherven, zijn afgebeeld in fig. 5 de no.'s 6 t/m 19. De kleur van de scherven varieert van licht okerbruin tot grijs en donkergrijs. Het materiaal is hard gebakken. Het oppervlak is veelal hobbelig, soms uitgesproken ruw. Een enkele wandscherf vertoont gladstrepen aan het oppervlak. De verschraling bestaat uit steengruis. Sommige van de inheemse scherven kunnen wat hun profiel betreft direct vergeleken worden met merovingische vondsten van Den Burg op Texel (22). Bv. no. 13 met de no.'s 210 en 331 van fig. 2 (Texel). No. 11 met no. 51 van fig. 2 (Texel). No. 15 met no. 70 van fig. 2 (Texel). De scherven uit Varsen zullen deel hebben uitgemaakt van z.g. „widemouthed bowls" (23). Deze potten of kommen 'kenmerken zich behalve door de wijde mondopening o.m. ook door een weinig ontwikkeld profiel en door de vlakke of nagenoeg vlakke bodem — zie fig. 5 no. 19 —. Ze worden ook wel gevonden, samen met Badorfaardewerk. Veel later dan het begin van de 8e eeuw zouden ze echter niet zijn voorgekomen (24). De scherven no.'s 6 t/m 10 vertegenwoordigen kennelijk een enigszins ander type pot. Ze zullen deel hebben uitgemaakt van grote voorraadpotten waarvan de mondopening in verhouding tot de grootte van de pot nauwer is geweest dan van het hiervoor besproken type. De korte hals is soms cylindervormig, soms iets meer naar buiten uitgebogen, zoals no. 10. De kleur van de scherven, die een ruwe indruk maken, is grijs. Het baksel is hard. De verschraling bestaat uit steengruis of zand. Enkele soherven hebben een wanddikte van ca 1,5 om. Typisch is de saherpe, enigszins verdikte, knik aan de binnenkant van de hals. Er lijkt mij, wat dit laatste betreft, enige overeenkomst met scherven uit de lagen 4 en 5 van de terp Hessens in Noord-Duitsland, vlak bij Wilhelmshaven. Deze werden daar gedateerd ongeveer tussen 650 en 750 (25).

Slotbeschouwing: Om een duidelijker beeld van het vroeg-middeleeuwse gebeuren in de Vechtstreek te krijgen zal een systematischer en uitgebreider archeologisch onderzoek, vooral naar boerderijplattegronden, noodzakelijk zijn. Toch beginnen enkele lijnen zich nu al helderder af te tekenen. Er blijkt, ver voor Karel de Grote, zo tussen 623 (Dagobert, 26


stichter van de Utrechtse kerk) en 717 (Karel Martel, grondlegger van het latere Karolingische Rijk), al bewoning aan de Vecht te zijn. Misschien zelfs al wel iets eerder voorzover dat uit de tot nu toe gevonden archeologica kan worden afgeleid. Of er sprake is van een Anglo-Saksische bevolkingsgroep * ) , valt aan de hand van het aardewerk alleen, natuurlijk niet te zeggen, al is er wel enige relatie met het noordelijk kustgebied. De handelsrelaties schijnen net als in de vroeg-Frankische tijd de politieke tegenstellingen te trotseren. Opvallend is tenslotte dat in de vroegemiddeleeuwen de bewoning in Varsen midden op de huidige es was gelegen. Literatuur: zie voor de Franken: 1. Blok D. P., De Franken, hun optreden in het Moht der historie, Bussum 1968, Fibulareeks 22. 2a. Bootte W. } . de, De Franken van hun eerste optreden tot de dood van Childerik, Amsterdam 1954, bk. 82. b.Blok D. P., zie 1, bk. 13. c. Es W. A. van, Wijster, a native village beyond the Imperial Frontier, Groningen 1967, blz. 548. een overzicht geeft: 3. Wybenga P., Enkele aanwijzingen en problemen bij de. oudste bewoningsgesohiiedenis. van Nederland. — De Vrije Fries, 43e deel, Assen 1959. 4a. Beek R. van, & Es W. A. van, Nederzettingssporen uit de Laat-Romeinse keizertijd bij Dalfsen (Ov.). — Westerheem, jrg. 13 no. 1, 1964, blz. 13 e.v. b.Beek R. van, Nieuwe sporen van een Frankische nederzetting in Salland. — Westerheem, jrg. 14 no. 6, 1965, blz. 152 e.v. c. Verlinde A. D., Nieuwsbulletin van de Kon. Ned. Oudhk. Bond 1971, 8e afl. Aug. d. Een nog niet gepubliceerde vindplaats in de buurtschap Hessum, ten zuiden van de Vecht in de gemeente Dalfsen. Dit voorzover het de vindplaatsen bij Dalfsen en Ommen betreft. 5. Zie 2c, blz. 550 en 566. 6. Zie 1, bk. 42. 1. Beek R. van, Middeleeuws aardewerk uit Dalfsen en Ommen. — Verslagen en Mededelingen van de Vereniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis, in druk. 8. Zie 7.

9. Kuile G. J. ter, Oorkondenboek van Overijssel, deel I, blz. 23, no. 13. 10. Zie 9, bk. 18, no. 3. 11. Zie Westerheem, jrg. 19 no. 2, april 1970, blz. 76 e.v., Westerheem, jrg. 21 no. 2, 1972, bk. 50 e.v., Westerheem, jrg. 21 ho. 6, 1972, bk! 236 e.v. *) d.w.z. een bevolkingsgroep, die het noordelijk kustgebied bewoonde.

27


12. Zie 7. 13. E* W. A. van, Het Rijengrafveld van Wageningen. — Palaeohistoria, vol. X 1964, blz. 288. 14. Böhner K, Die frankischen Altertümer des Trierer Landes, in: Germanische Denkmaler der Völkerwanderungszeit, Berlin 1958. 15. Ypey } . , Das frühmittelalterliche Graberfeld in Leersum, Prov. Utrecht. — Berichten R.O.B, jrg. 15—16, 1965—1966, bk. 157. 16. Zie 15, Abb. 18, Nr. 16. 17. Zie 13, bk. 265. 18. Zie 15, bk. 147. 19. Es W. A. van, Early-Medieval hand-made pottery from Den Burg, Texel, Prov. North Holland. — Berichten R.O.B. jrg. 19, 1969, bk. 130. 20. Zie 13, bk. 265. 21. Clausz, G., Reihengraberfelder von Heidelberg-Kirchheim, in: Badische Fundberichte, Sonderheft 14 I en II, 1971. 22. Zie 19, bk. 129 e.v. 23. Zie 19, bk. 132. 24. Zie 19, bk. 133. 25. Haarnagel, W., Die einheimische frühgeschichtliche und mittelalterliche keramik aus den Wurten „Hessens" und „Embden" und ihre zeitliche Gliederung, in: Praehist. Zeitschrift, XXXVII Band, 1959.

REACTIES VAN LEZERS

De bolus bij Vermeer's „Liefdesbrief" In het „Bulletin van het Rijksmuseum", 20ste jaarg. afl. 3, wordt de restauratie van Vermeer's „Liefdesbrief" uitvoerig besproken. Na het lezen van prof. Brunsting's boeiende studie „Terra sigillata" in Whm. XXI, 6, waar de rode aarde, de bolus, zo kernachtig uit de doeken wordt gedaan, trof het mij hoe ook in genoemd restauratieverslag diezelfde bolus een belangrijke rol speelt ! Zelfs de kleur ervan kan men zien op fig. 16 ! Het is nl. gebleken, dat zich onder Vermeer's schilderij een grondering van rode bolus bevond, indertijd bij een verdoeking daar aangebracht en bij de restauratie gehandhaafd. Wij lezen in het verslag: „Er is geen verschil in chemische samenstelling tussen rode oker en bolus, maar bolus is zachter en vettiger. Voegt men aan deze materialen een bindmiddel toe, dan gedragen zij zich bij verhitting verschillend. Udt de praktijk was al bekend, dat een bolusgrondering bij verhitting hard en ondoordringbaar wordt. Vermengd met lijm bleek rode oker goed doorlaatbaar voor was, maar bolus niet. Vermengd met water gaf rode oker een slecht mengsel met een kleurloos residu, terwijl bolus zich vermengde

28


als een kleisoort en geen residu te zien gaf." En verder: „Gesteld voor het probleem, dat driekwart van de verflaag los zat en de harde bolusgrondering verhinderde om, zoals gebruikelijk, via de achterkant de verflaag vast te hechten, moest gezocht worden naar een methode om dit via de voorkant, d.w.z. door de verflaag heen te realiseren". Tot zover de knappe restaurateur, de heer L. Kuiper, die tegen het eind van zijn verslag nog opmerkt, hoe het juist de harde boluslaag is geweest, die het schilderij de nodige stevigheid verschafte, waardoor het als doekschilderij kon worden gehandhaafd en niet op een paneel gelijmd hoefde te worden, wat het eigen karakter van de „Liefdesbrief" zou hebben aangetast. De heer Kuiper gebruikte opnieuw de rode aarde, opgelost in lijm, om hier en daar de onderste twee verflagen van het schilderij aan te vullen. Ook werden kleine gaatjes ermee opgevuld. Waaruit alweer blijkt dat de veelgeprezen bolus ook als een geneesmiddel voor oude schilderijen kan worden beschouwd !

H. J. Calkoen. Over de „dubbele ring", ook wel genoemd „het sieraad", van Velsen In verschillende afleveringen1) van Westerheem hebben beschouwingen gestaan over de merkwaardige vondst van een dubbele ring uit been, die bij opgravingen in Velsen gevonden werd; geen van deze beschouwingen heeft echter voldoende klaarheid gebracht over de betekenis van dit voorwerp. Bij een bezoek dat ik: enige tijd geleden aan het streekmuseum in Lulea (Zweden) bracht, kwam ik bij een aantal vitrines, waarin gebruiksartikelen van de Lappen waren opgesteld; daarbij werd ik getroffen door een aantal voorwerpen, die qua afmetingen en materiaal, opvallend veel gelijkenis vertoonden met het voorwerp te Velsen. Het onderschrift vermeldde, dat dit lushouders van lasso's waren. Teneinde nadere informatie te verkrijgen heb ik mij daarna gewend tot het Nordiska Museum in Stockholm en het Norbottens Museum in Lulea, die mij ook enkele literatuurverwijzingen 2 ) bezorgden, waarin uitvoeriger op de historie en de achtergrond van deze lushouder voor de lasso wordt ingegaan. Uit al deze artikelen blijkt dat een dergelijke lushouder door Lappen uit rendiergewei vervaardigd werd en sinds onheugelijke tijden tot op de huidige dag nog voor hun lasso's gebruikt wordt. Het schetsje geeft aan hoe de dubbele ring bij de lassolus gebruikt wordt.

Hoewel de overeenkomst met de lushouder dus wel duidelijk aanwezig is en ook de slijtplekken op de buitenzijde van de ring op het schuiven van een leren riem door deze openingen zouden

Laatstelijk Westeuheem XXI-2-1972, pag. 78. T. Itkonen, Uber die Würfschlinge der Lappen. — Finnisch-Ugrische Forschungen 26, 1940, pag. 217—247. E. Manker, De Svenska fjalUapparna, 1947. J. Granlund, Lapparnas Lasso. — Fataburen (Nordisk Museet och Skanses arsbok), 1964, pag. 7—32.

29


kunnen wijzen, dient toch een conclusie met enige voorzichtigheid gehanteerd te worden, omdat het voorwerp van Velsen een dunne hals heeft en een vrij geringe dikte (2,5—5 mm), zodat men zich af kan vragen of het voorwerp sterk genoeg was om als zodanig te hebben gefungeerd. Het zou echter ook mogelijk kunnen zijn dat door het lange verblijf in de bodem het voorwerp niet meer geheel overeenkomt met zijn oorspronkelijke afmetingen. Ook al zou het voorwerp niet als lushouder gebruikt zijn, dan is het toch wel aan te nemen dat een dergelijke toepassing, die zo zijn praotisch nut bewees, ook als uitgangspunt gediend heeft voor overeenkomstige toepassingen, waarbij met leren riemen iets moest worden vastgebonden. Dat een dergelijke lushouder hier gevonden werd, is op zichzelf niet verwonderlijk als men bedenkt dat volken die van de jacht leven en daarbij een lasso gebruiken vaak nomaden zijn en zich over grote afstanden verplaatsen. De verschillende typen lasso's en hun gebruik vertonen volgens de boven aangehaalde artikelen grote overeenkomsten van Centraal Azië en Midden Europa tot in Spanje toe; een relatie van de Laplandse lasso met die van deze gebieden ligt dus alleszins voor de hand. A. van Stein Callenfels-Vossnack.

Nogmaals de gebalde hand Het was verheugend een zo groot aantal reakties te ontvangen op het artikel in Westerheem XXI No. 5, van oktober 1972 inzake de Haarlemse vuist. *) Zij varieerden van een ruggekrabber (te weinig krabvermogen o.i. !) en een uithangteken (wat klein) tot een waardigheidssymbool. Dit laatste sprak nog het meeste aan, omdat de bevestiging op een staf (of scepter ?) niet als onimogelijik kan worden beschouwd. De hand als teken van goddelijke macht (de manus dei) wordt echter afgebeeld met de wijs- en middelvinger gestrekt en niét als gebalde vuist. De idee van een waardighedds- of maohts-symbool werd nog wat waarschijnlijker door de mededeling van de heer H. J. E. van Beuningen te Langbroek, die zo vriendelijk was de vondst te melden van een gebalde vuist, gedaan in 1960 in de opgevulde gracht van het voormalig klooster Eemsteijn bij Zwijndrecht. Bijgaand treft U een foto en een maatschets aan van deze bronzen hand uit Zwijndrecht. Ze is bijna geheel hol, heeft 2 gaten in de handholte waarin een ijzeren voorwerp of verbindingsstuk heeft gezeten. Het uiteinde bij de elboog had 2 kleine gaatjes waardoor de hand werd vastgezet op de er in gestoken staf. De datering van deze hand is vóór 1572, toen het klooster werd verwoest. Door het ontbreken van belendende bebouwingen, waaruit de hand afkomstig zou kunnen zijn, is de mogelijkheid dat dit een waardigheids- of religieus symbool was, wel waarschijnlijk. Wij .blijven hopen dat het eens mogelijk zal zijn, dank zij de lezers van Westerheem, het mysterie van de gebalde handen tot een oplossing te brengen ! Groep Haarlem der A.W.N. J. Schimmer.

*) Met dank aan ds. W. B. Bergsma, de heer H. J. E. van Beuningen, mevrouw M. W. Heyenga-Klomp en mej. L. J. E. Knechtmans.

30


6mm

KLEINE BESCHADIGING

—1

1 T ; x • •

r— rn

.

3 mm ROND GAATJE

RUI

O

o

)

3 3 i 53mm

2.5mm

1

Bronzen hand uit Zwijndrecht.

31


IN MEMORIAM IR. P. VAN DELDEN Op 4 dec. 1972 overleed te Laren (N.H.) ir. P. van Delden en daarmee verloor de A.W.N, een groot en toegewijd vriend. Vrijwel van het begin af aan waren hij en zijn vrouw beiden lid van onze vereniging. Ondanks zijn belangrijke en tijdrovende positie als directeur van de Hoogovens (1952) en later, tijdens zijn moeilijke taak als coördinator van de directie (1959), wist hij steeds tijd te vinden om ons amateurs te steunen en aan te moedigen. Zijn warme belangstelling voor de archeologie stak hij nimmer onder stoelen of banken en nog hoor ik hem zeggen — het zal in 1960 zijn geweest — „als jullie wat willen gaan onderzoeken en graven op ons terrein, doe het dan nu!" Dat dit werk belangrijke resultaten heeft opgeleverd en dit nog doet, weten wij allen. Tijdens zijn bewind kwam de tentoonstelling „Scherf en Prent" tot,stand (1962) en het was ir. Van Delden die ervoor zorgde, dat de directie van Hoogovens en leden van de raad van commissarissen iets te zien kregen van de gedane vondsten, door permanente opstelling daarvan in het hoofdgebouw. Een hoogtepunt betekende de grote expositie die op zijn instigatie werd ingericht, toen H. M. de Koningin met prins Bemhard een nieuwe walserij kwam openen in nov. 1964 en waarbij hij zei, wijzend op de rondleiders A. J. Sohotman, J. F. van Regteren Altena en ondergetekende: „Majesteit, deze heren kunnen U er alles van vertellen!". Hierop volgde de rondleiding, die bijna een uur in beslag nam en die met grote belangstelling werd gevolgd. Kort daarvoor had ir. Van Delden een dag voor geologen en archeologen georganiseerd, die veel bijdroeg tot betere kennis van de situatie terplaatse. Toen hij in 1966 met zijn vrouw afscheid kwam nemen in onze werkkeet op het terrein, werd hem een mooi gerestaureerde Friese pot in bruikleen geschonken, die sindsdien in zijn nieuwe woning te Laren een ereplaats kreeg. Nu Pieter van Delden, zeer onverwacht op 73-jarige leeftijd van ons is heen gegaan, willen wij hier zijn vriendschap, zijn grote steun en zijn toewijding met dankbaarheid gedenken. „ T _ Jrl. J. C

32


SYMPOSIUM „WONING EN HUISRAAD IN DE MIDDELEEUWEN" in Museum Boymans-van Beuningen, Mathenesserlaan 18—20 te Rotterdam; 20, 21 en 22 maart 1973. PROGRAMMA : maandag, 19 maart 1973 16.00—20.00 uur 20.00 uur

Secretariaat open in Museum Boymans-van Beuningen Opening tentoonstelling

dinsdag, 20 maart 1973 9.00—10.00 uur 10.00 uur 10.20—17.45 uur

20.00 uur

Secretariaat open Opening van het Symposium Middeleeuwse huizen — R. Meischke en C. L. Temminck Groll Tegelvloeren — Mrs. E. Eames, Londen Schoeisel — Mevrouw W. Groenman-van Waateringe, Amsterdam Huisraad uit inventarissen —- B. Dubbe, Deventer Bronzen huisraad — Frau A. E. Theuerkauff-Liederwald, Berlin Houten gebruiksvoorwerpen — W. Neugebauer, Lübeck Opening van de tentoonstelling in het Historisch Museum, Korte Hoogstraat 31 te Rotterdam

woensdag, 21 maart 1973 9.30—12.25 uur

12.30—19.00 uur

Middeleeuwse maaltijden — Jonkvrouwe J. M. van Winter Franse dorpshuizen — J. M. Pesez, Paris Huisraad Franse dorpshuizen — Mlle Fr. Piponnier, Paris Boottocht naar Dordrecht v.v., lunch, bezoek tentoonstelling Museum van Gijn

donderdag, 22 maart 1973 9.30—15.15 uur

15.30—16.00 uur 16.15 uur

Vondsten uit Paderborn — W. Winkelmann, Munster Vondsten uit Haus Meer te Büderich — W. Janssen, Bonn Sprekers over: Middeleeuws tafelglas Vloertegels uit Midden- en West-Europa Middeleeuws bestek Sluiting Informeel samenzijn; aperitief aangeboden door de „Stichting Het Nederlandse Gebruiksvoorwerp"

De kosten van deelname aan het Symposium bedragen ƒ 45,— p.p. Hierin zijn begrepen koffie, thee, lunches gedurende het Symposium alsmede de boottocht. Wijzigingen wat betreft sprekers, voordrachten en tijdstippen voorbehouden. Aanmeldingen vóór 1 maart a.s. in te sturen aan het secretariaat: Mevrouw T. Henkes-Siertsema 's Landswerf 70 Rotterdam - 3016 Behalve de archeologische tentoonstellingen in Rotterdam en Dordrecht, zal ook een tentoonstelling gehouden worden in het Centraal Museum te Utrecht — „Middeleeuws aardewerk uit Utrechtse bodem" — welke, evenals de andere tentoonstellingen, 4—6 weken zal duren. 33


TENTOONSTELLINGSNIEUWS

Stedelijk museum Alkmaar, Doelenstraat 3: „ZO ONTSTOND ALKMAAR". 1 februari — 1 juni. De tentoonstelling geef een overzicht van het stadskernonderzoek in Alkmaar. Bovendien kunnen de vondsten van de opgraving van het kasteel Nieuwburg, alsmede een fraaie maquette van het kasteel in welstand, bewonderd worden. Openingstijden: Werkdagen 10—12 en 14—17 uur; 's zondags 14—17 uur. 's-Zaterdags gesloten. „De Vaart", Vaartweg 163, Hilversum: „VAN HILVERSUM NAAR LAREN IN DE BRONSTIJD". 2 februari — 1 april. Op 2 februari opende mevr. drs. M. Addink-Samplonius, archeologisch medewerkster van „De Vaart", deze — door haar ingerichte —. tentoonstelling, die een overzichtelijk beeld geeft van de ontwikkeling van de Hilversumcultuur, genoemd naar de oudst bekende vindplaats (1899, Hilversum). Het is een boeiende „wandeling in de tijd": Op grond van de ontwikkeling van het aardewerk kan een chronologische onderverdeling worden gemaakt in drie fasen: Hilversum-fase, Drakestein-fase en Laren-fase. Openingstijden: Werkdagen 14—17 uur; 's zondags 13—17 uur. In November 1972 is in het Provinciaal Gallo-Romeins Museum te Tongeren (België) de gereorganiseerde Romeinse zaal ingewijd en officieel in gebruik gesteld. Dit betekent de voltooiing van de derde fase van de vernieuwing van het museum. Het tentoongestelde materiaal is gegroepeerd rond vier centrale thema's: Het wegennet; de munten; het glaswerk; het schrift. In het Scheepvaartmuseum te Greenwich bij Londen is, tot nadere datum, een tentoonstelling m.fo.t. de werkmethoden bij de onderwaterarcheologie te bezichtigen. Bij gelegenheid van het symposium „Woning en huisraad in de Middeleeuwen" worden in het Museum Boymans-van Beuningen te Rotterdam, het Museum van Gijn te Dordrecht en het Centraal museum te Utrecht tentoonstellingen georganiseerd (zie blz. 33). Sinds kort kan men in het Oudheidkundig museum te Heerlen, Orpheusstraat 2, in een nieuwe opstelling tal van opgegraven voorwerpen uit het roemruchte Romeinse Heerlen — Coriovallum — bezichtigen: Resten van pottenbakkersovens, aardewerk, olielampjes, glaswerk, een grafsteen enz. Het museum is op werkdagen geopend van 9—12.30 en van 14—16.30 uur, 's zaterdags van 10 tot 11 uur en 's zondags alleen toegankelijk voor groepen, na afspraak. Tot 17 maart kan men in het Fries Museum te Leeuwarden, Koningsstraat 1, een tentoonstelling bezichtigen van archeologische aanwinsten van het museum. De expositie geeft een zeer gevarieerd beeld van wat er sinds ongeveer 1960 gevonden is in Friesland. Enkele geëxposeerde voorwerpen maken deel uit van de collectie van het B.A.I. te Groningen. Openingstijden: Ma. t/m za. 9—12.30 en 14—16 (na .1 maart: 17) uur. 's Zondags gesloten. 34


ARCHEOLOGISCHE LEZINGEN RIJKSMUSEUM VAN OUDHEDEN TE LEIDEN 12 maart :

Prof. dr. H. Tj. Waterbolk. Twee neolithische nederzettingen in Zwitserland: Niederwil en Pfyn.

27 maart :

Prof. WUliam Y. Adams. The archaeological salvage campaign in Sudanese Nubia.

Men kan zich van toezending van toegangskaarten verzekeren door storting van ƒ 1,— op girorekening 171035 t.n.v. Rijksmuseum van Oudheden. De toegangsprijs voor iedere lezing afzonderlijk is ƒ 0,50. De lezingen vangen aan om 20.00 uur.

VERKRIJGBAARSTELLING OUDE NUMMERS EN VERZAMELBANDEN WESTERHEEM Voor oude nummers van Westerheem zijn de navolgende prijzen (exclusief verzendkosten) vastgesteld: t/m jaargang 18, 1969 (klein formaat): ƒ 2,50 (niet-leden ƒ 3,75); complete jaargang (in zeer beperkte mate beschikbaar): ƒ 12,50 (niet-leden ƒ 19,—). jaargang 19, 1970 e.v. (groot formaat): ƒ 4,— (niet-leden ƒ 6,—); complete jaargang (Whm jrg. 20, 1971, nrs. 1 en 2 zijn uitverkocht): ƒ 20,— (niet-leden ƒ 30,—). Belangstellenden kunnen hun aanvragen richten tot de administrateur, de heer H. Schoorl, Van de Endelaan 90, Hillegom. Zij ontvangen een acceptgirokaart, waarop het door hen te betalen bedrag (incl. verzendkosten) staat vermeld. Nogmaals zij hier de aandacht gevestigd op de mogelijkheid, om verzamelbanden voor Westerheem (groot formaat) te verkrijgen. De prijs incl. verzendkosten bedraagt ƒ 7,50 per band. Bestellingen kunnen geplaatst worden door storting van dit bedrag op gironummer 577808 t.n.v. de Alg. penningmeester van de A.W.N, te Utrecht, onder vermelding van: Verzamelband Westerheem.

LATE IJZERTIJDVONDSTEN OP HET STRAND BIJ KIJKDUIN Ons lid E. J. Bult, Nieuwediepstraat 36, 's-Gravenhage, heeft in de maanden november en december 1971 in NJ.B.G.-verband op het strand bij Kijkduin een blootgewoeld, venig gedeelte van de voormalige strandvlakte op vondsten onderzooht. Zijn bevindingen heeft hij neergelegd in bovengenoemd verslag. Belangstellenden kunnen zich, door storting van ƒ 2,— (incl. verzendkosten) op girorekening 2343750 t.n.v. E. J. Bult, verzekeren van toezending van dit verslag.

35


LITERATUURSIGNALEMENT

Prof. dr. C. J. Ruijgh benadrukt in het in „Intermediair" 8, 1972, nr. 49, 8 dec., blz. 21—25 verschenen artikel: De ontcijfering van het Lineair B en haar resultaten (De wereld van de vroege Grieken; afl. 1) het belang van de te Knossos en later ook in Pylos en Mycene gevonden, uit de periode 1400—1200 v. Chr. daterende kleitabletten, waarop in Myceens dialect teksten zijn genoteerd in een lettergreepschrift, het Lineair B. Dank zij de ontcijfering van dit schrift door Ventris in 1952, zijn we nu tamelijk volledig ingelicht omtrent de economie en de bureaucratie van de Myceense maatschappij; tevens hebben de teksten indirect informatie verschaft m.b.t. de godsdienst en andere levensgebieden. Intermediair 8, 1972, nr. 51, 22 dec., blz. 23—29: Dr. J. G. P. Best. De ontcijfering van het Lineair A in het licht van de geschiedenis (De wereld van de vroege Grieken 2). De titel van dit artikel zou eigenlijk moeten luiden: De geschiedenis in het licht van de ontcijfering van het Lineair A. De in het paleis van Hagia Triada (Kreta) gevonden teksten in het aan het Lineair B verwante Lineair A-schrift (1700—1450 v. Chr.) bieden niet slechts een blik in de paleisadministratie en daarmee in een stuk dagelijks leven, maar geven tevens meer inzicht in de herkomst van de vroegste Grieken. Volgens de auteur dienen deze geïdentificeerd te worden met de Hyksos (waarschijnlijk indoeuropese Hittieten), die ca. 1600 v. Chr. uit Egypte en enkele decennia later uit Kanaan en Phoenicië naar hun reeds vanaf 1700 v. Chr. bestaande basis Kreta en naar de Peloponnesus zijn uitgeweken. De taal op de Lineair A tabletten is een Noordwest-Semitische taal, verwant aan de taal van o.m. Oegarit, waar Hittieten en Semieten dooreengemengd woonden.

36

Spiegel Historiael 7, 1972, nr. 12 december, blz. 659—667: H. Sarfatij. Dordrecht, deel 2. In dit tweede artikel over de opgravingen te Dordrecht verschijnt de laatmiddeleeuwse Dordtenaar in zijn uiterlijke gedaante ten tonele (zijn schoeisel). Wij volgen hem in zijn huis met keuken (vetvangers, koekepannen, grapen en ander keukengerei) en woonkamer (vuurstolpen, olielampen, kinderspeelgoed, schenkkannen, bestek), in zijn werkplaats (hamers, nijptangen, guts-boren), in zijn religieuze uitingen (pelgrims-insignes). Dat de contouren van dit portret van de Dordtenaar in zijn dagelijkse handel en wandel althans geschetst kunnen worden is te danken aan een „kostelijke milieuvervuiling": Ophogingslagen, grotendeels bestaande uit vuilstort, waarin — vooral onder de grondwaterspiegel — veel vergankelijk materiaal bewaard is gebleven. Nature 240, 1972, nr. 5383, Dec. 29: Ancient astronomy at the Royal Society (p. 522). "The place of astronomy in the ancient world" vormde het onderwerp van een door de Royal Society en de British Academy georganiseerd 2-daags congres op 7 en 8 december te Londen. Astronomen, historici, archeologen en antropologen van naam, o.m. de professoren Atkinson, Thom en Kendall, hebben een groot aantal uiteenlopende facetten belicht. Babyloniërs, Egyptenaren, Maya's, Polynesiërs en de neolithische bevolking van N-W-Europa passeerden de revue. Verder in deze afleveringen: W. Leutenegger. Newborn size and pelvic dimensions of Australopiahecus (p. 568— 569). Intermediair 9, 1973, nr. 1, 12 januari, blz. 29—57: Prof. dr. E. P. J. van den Heuvel. De ijstijden en hun mogelijke oorzaken. Niet alleen


in het Pleistoceen, maar ook veel vroeger (Carboon/Perm; Precambrium) is er sprake van ijstijden. De mogelijke oorzaken kan men onderverdelen in venklaringen van astronomische en verklaringen van geologische aard. Volgens moderne theorieën kan, zij het indirect, het wegdrijven van de continenten de hoofdoorzaak zijn van het ontstaan van ijstijden. Veranderingen in de aardbaan kunnen het proces versneld hebben.

thoden, ontleend aan de nieuwe transplantatie-technieken, de weefseigroepen van Egyptische en Peruaanse mummies,,te vergelijken. Men hoopt op die manier te kunhen bepalen, of Egyptenaren wel of niét, duizenden jaren vóór Christus, de Grote Oceaan zijn overge: stoken en zich vervolgens in Midden- en ZuidAmerika hebben gevestigd. Voor u gelezen in Elsevier, 16 december 1972, blz. 71.

Spiegel historiael 8, 1973, nr. 1, januari: W. Hoppers. Zimbabwe, strijd om een verleden (blz. 2—8). Aan de OostafrAkaanse kust, in het huidige Rhodesië, bevinden zich vele bouwwerken en ruïnes, die wijzen op een oude, hoogontwikkelde beschaving. Allerlei quasi-wetenschappelijke, „buiten-Afrikaanse" of Phoenicische theorieën ten spijt, blijkt dat de bouwwerken van Groot-Zimbabwe en van andere nederzettingen, waarvan thans — mede dank zij de „beschavende" invloed van de Portugezen — nog slechts ruïnes over zijn, moeten toegeschreven worden aan een Bantu-beschaving, die vooral in de 12e—15e eeuw zijn grootste bloeitijd beleefde. L. M. de Keyzer. Middeleeuwse steenoven in 't Goij (Blz. 45—50). De Archeologische Werkgroep „Tussen Rijn en Lek", die nauw met onze Werkgroep Utrecht samenwerkt, heeft van augustus 1970 tot -in het voorjaar van 1971 een uit de tweede helft van de 14e eeuw daterende steenoven opgegraven, die de bakstenen heeft geleverd, waarmee het kort tevoren verwoeste huis „ten Goye" is herbouwd. G. Mandersloot. De moskee van Balkh (blz. 51—56). In 1967 werden de overblijfselen van een waarschijnlijk 9e eeuwse moskee, gelegen temidden van de ruïnes van de in het noorden van Afghanistan gelegen,' legendarische stad Balkh, onder de aandacht gebracht van een Russische archeologe. Zij beschouwt deze moskee als een belangrijke schakel tussen de voortlevende Sassanidische tradities en het hoogtepunt'van de middeleeuwse Islamitische bouwkunst der Seldsjóeken.

De blauwe wimpel 27, 1972, nr. 12, december, blz. 392—394: Prof. dr. H. F: Linskens. Oudst bekende schip in Middellandse zee geborgen. Onlangs is het oudst bekende Griekse schip, een vrachtboot die tussen 290 en 260 v. Chr: voor de haven van Kyrenia op Cyprus gezonken is, ontdekt en'geborgen. Men noopt het schip in september 1973 gereconstrueerd te hebben.

Amerikaanse medische anthropologen zijn be-. zig, met behulp van weefselclassifioatie me-

Bouw 27, 1973,. nr. 3, 20 januari, blz. 89—91: G. Kqppert. Ongewapend Romeins beton. Vervaardiging en toepassing,. door de. Romeinen, van dit belangrijke bouwmateriaal. Een en ander. gedemonstreerd aan het Pantheon, te Rome. P. S. Oudheidkundige Mededelingen, uit .het,Rijksmuseum van Oudheden te Leiden; LII, 1971 ('72). Over enkele Egyptische monumenten in het Museum schrijven W. D. van Wijngaarden en H. D. Schneider. Drie artikelen van B. H. Strickér behandelen godsdiensthistorische onderwerpen uit de Oudheid, alle in verband met de religie van het oude Egypte. De rest van de inhoud'voert ons naar Nederland: P. Stuart, A riew temple^of Nehalennia'. Dit artikel (p.76—78) wil de'-aandacht vestigen op dé spectaculaire vondsten van' 1970 en'71 in de Oosterschelde bij Colijnsplaat. Voor een beschrijving van de vondsten ui-t het'eerste jaair 'wordt verwezen naar de Middelburgse' tentoonstellingscatalogus; de vondsten van het "tweede jaar wórden t.z.t. gepubliceerd'.. In totaal zijn er nu ongeveer 130 monumenten geborgen, waarvan 70 (nagenoeg) conv pleet; 50 waren er in'Middelburg, de meeste daarvan zijn ook afgebeeld in de Gids bij dé

37"


Tentoonstelling. Het artikel van Stuart geeft voornamelijk algemene inlichtingen, waarbij 13 stukken worden'afgebeeld. Drie van de wij-altaren zijn gedateerd: 188, 223 en 227 n.C. Door oeverafspoeling ten gevolge van de „Duinkerken II transgressie" tussen 3Ö0 en 600 geraakten de tempelresten met de wijaltaren en verdere sculpturen op de bodem van de tegenwoordige Oosterschelde, 25 m onder A.P. Hoe belangrijk deze inscripties zijn blijkt nu al uit de beide volgende artikelen. J. E. Bogaers en M. Gysseling schrijven „Over de naam van de godin Nehalennia" (p. 79—85). Bogaers stelt allereerst de lezingen van de inscripties vast, speciaal de spelling van de naakn Nehalennia (-waarbij ook de monumenten' van Domburg én Keulen te sprake komen). Belangrijk is daarbij de derde letter, de H die in enkele, gevallen alleen uit de rechterhelft bestaat. In totaal vindt men drie verschillende schrijfwijzen. Mede op grond daarvan stelt Gysseling vast, dat de naam noch Keltisch noch Germaans ds, maar ondergebracht moet worden bij een tussen beide in gevestigde bevolking, die men met Caesar „Belgae" kan noemen, de bewoners van Noord Gallië. De taal van deze bevolking bevat zowel Keltische als Germaanse elementen. Nehalennia betekent dan „leidster", „stuurvrouw", d j . „zij, die het schip veilig over zee leidt". De uitbeelding van de godin en haar attributen bevestigen deze interpretatie. Een . tweede dubbel-artikel van dezelfde auteurs (p. 86—92) gaat over één van de inscripties (,-,Nehalennia, Gimio en Ganuenta"). Het is het altaar no. 27 van de Middelburgse tentoonstelling. In afwijking van zijn lezing in de „Gids" van 1971 leest Bogaers nu: Deae Neha(le)nniae Gimio Ganuent(aè?) cons(istens) v(otum) s(olvit) l(ibens) m(efito): Jegens de'godin N.- heeft'Gimio, te Ganuent(a?) verblijvend, zijn gelofte ingelost, gaarne (en) met reden. De term „Consistens" betekent, dat iemand op de genoemde plaats wel woont, maar niet „thuis" ds: een' omschrijving van zijn juridische status. De daarbij genoemde plaatsnaam is, voor zover te controleren, de plaats, waar het wijaltaar staat: Daarmee weten we dus de naam van „Colijnsplaat" in de Romeinse tijd; nl. Ganuent(a?).

38

Gysseling behandelt daarna zowel de persoons- als de plaatsnaam: Gimio komt ook elders in N. Gallië als persoonsnaam voor; de samenstellende delen van „Ganuenta" vinden hun parallellen in oude vormen van toponymen als Gent, Jemappes, Gennep en (wat de uitgang betreft) o.a. in Meduanto van de „kaart van Peutinger". J. E. Bogaers, Voorburg-Arentsburg: Forum Hadriand. (p. 128—138). Forum Hadriani is, waarsch. 120 of 121, als marktplaats gesticht door Keizer Hadrianus. Deze nederzetting, die wsch. te voren al bestond, was tevens de hoofdplaats, het bestuurscentrum van de Civitas der Cananefates. Volgens de Tabula Peutingeniana ligt het ergens in Zuid-Holland. Bogaers zoekt het op Arentsburg onder Voorburg; de argumenten van Holwërda, om daar Praetorium Agrippinae. te zoeken, zijn bijzonder zwak; ook is het niet bewezen dat het een vlootstation was, een militaire basis dus. Het was in de.eerste plaats een burgerlijke nederzetting, o.a. blijkens in de 17e eeuw gevonden civiele inscripties. Ook in een van de eerste opgravingscampagnes van Holwërda, in 1910, is een fragment gevonden met .. .DEC.MVN...: een decurio municipalis, „gemeenteraadslid", van een plaats, waarvan men in de resten van . de volgende regel nog de naam schijnt te hebben: (Forum Hadri)ANI. Arentsburg is dus te vergelijken met Nijmegen, Ulpia Noviomagus, de hoofdstad van de Civitas Batavorum. J. N. Lanting en J. D. v. d. Waals, Laatneolithisohe grafheuvels bij Vaassen en Maarsbergen (p. 93—127). Publicatie van een opgraving in 1941 van F. C. Bursch, als Directeur van het „Rijksbureau voor Oudheidkundig Bodemonderzoek", samen met A. L. Tromp, betreffende o.a. vier grafheuvels van de beide Nederlandse bekerculturen, die door de loop der gebeurtenissen, nooit gepubliceerd waren. Ze worden nu bespraken op grond van de opgravdngskaarten en notities van de opgravers en de zich in het Leidse museum bevindende vondsten, aangevuld met de gegevens van een aanvullend onderzoek in 1970/71, waardoor de datering mede op grond van pollenanalyse en c 14 meting 'kon gepreciseerd worden. H. B.


The genesis of pastoralism in European prehistory. Fleming stelt een voorlopig dynamisch model voor de ontwikkeling van het landgebruik ter discussie. Het artikel: Prehistorians and pastoralists in Neolithic and Bronze Age England, geschreven door Richard Barley, toont aan hoe men de patronen van landgebruik in vroeger tijd heeft afgeleid. Verschillende benaderingswijzen worden behandeld, en er word: een nieuwe poging tot interpretatie gewaagd. Voor hen die zich voor de oecologische prehistorie interesseren een boeiend artikel.

In de Proceedings of the Prehistorie Society, nr. 38 vonden wij een artikel over: The origins of the British faience beads and some aspects of the Wessex-Mycenae relationship. Auteur H. McKerrell. Wie dacht dat de discussie over het oorsprongsgebied van de Britse faiencekralen — in ons land van belang in verband met het kralensnoer van Exloo — met het onderzoek van Newton en Renfrew die aantoonden dat de faience uit Engeland en niet uit het Nabije Oosten afkomstig was, werd afgesloten, vergist zich. McKerrell heeft de faience, evenals Renfrew, spectrografisch geanaliseerd. Zijn conclusie in dit artikel ondersteunt de mening van vroegere onderzoekers, nl. dat de britse faience kralen via handelswegen vanuit het Nabije Oosten in Engeland terecht zijn gekomen. Bovendien meent hij, op grond van een herwaardering van relevante Cl4-dateringen de Wessex-cultuur gelijktijdig te kunnen stellen met Mykeence handelsactiviteiten. Materiaalanalyses blijken dus op één vraag verschillende antwoorden te kunnen geven. De discussie zal daarom met dit artikel dan ook nog wel niet ten einde zijn.

In Antiquity nr. 183 opent Richard A. Watson een reeks artikelen .over de zg. „New Archaeology". Deze nieuwe aanpak van oude zaken komt overgewaaid uit Amerika. In Europa beginnen de archeologen de waarde van één en ander te overwegen. Watson geeft een overzicht van de ontwikkeling van de New Archaeology aan dé hand van korte karakteriseringen van het werk van verschillende auteurs die zich op dit terrein bewegen. A. C. Hogarth vervolgt de reeks in Antiquity nr. 184 met een artikel over hét gezond verstand in de archeologie. Hij stelt zich uiterst gereserveerd op tegenover de New Archaelogy.

World Archaeology, vol. 4, 2 is gewijd aan het onderwerp Nomaden. Wij signaleren ondermeer een artikel van Andrew Fleming:

G. J. V.

I N S T I T U U T T UBAN T I A Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat 32, Amsterdam - Z. Gratis prospectus op aanvraag

Voor al uw periodieken naar

N.V. DRUKKERIJ D E R E S I D E N T I E Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070 - 859347 39


NIEUWS UIT DE WERKGROEPEN - DE WERKGROEPEN IN HET NIEUWS

WERKGROEP HAARLEM — AFD. KENNEMERLAND De reeds eerder vermelde opgraving van een pottenbakkersoven in de 'binnenstad van Haarlem, werd in de loop van 1972 beëinIn totaal werden op dit terrein een 5-tal werkputten gegraven, waaruit duizenden scherven werden geborgen. Deze waren niet alleen afkomstig van' deze oven, doch eveneens kwamen scherven te voorschijn van gebruiksaardewerk uit de 15e eeuw en jonger. Er zijn evenwel géén aanwijzingen dat de oven tot in de 15 eeuw heeft voortbestaan. Op het terrein werden ook nog resten van beerputten aangetroffen: één ingegraven in het zand (15e—16e eeuw) en een 2-tal gemetselde beerputten die blijkens het daarin gevonden glas- en aardewerk uit de 16e;—• 17e eeuw stammen. Scherven van majolicabórden van een vroege produotie werden aangetroffen . (eind 16e eeuw), waarvan' een prachtig bord kon worden gerestaureerd. In de 15e eeüwse laag Van put no. 4 vonden wij veel steenkool en koperslak. In de aangrenzende tuin van de Doopsgezinde Gemeente werd met toestemming van de eigenaresse gedurende enkele maanden een aanvullend onderzoek ingesteld. Merkwaardigerwijs bleek de zandrug hier, op enkele meters van de oven, ca. 70 cm dieper te liggen. Op 2.00 m onder maaiveld bevond zich de rest van een bakstenen fundering uit de 15e/16e eeuw. Hieronder troffen wij weer de grijs gesmoorde ovensoherven aan, zodat kon wórden vastgesteld dat het terrein behorend bij de oven zich ook daar ter plaatse heeft bevonden en dat de oven waarschijnlijk op een verhoging van de zandrug heeft gestaan. Het fabricage-technisch onderzoek van de eerste concentratie ovenscherveo door het Instituut voor Palestijnse Oudheidkunde te Leiden, werd beëindigd. Een diatomeeën onderzoek is nog in uitvoering. Te zijner tijd zal ook de tweede concentratie scherven Vorden onderzocht. Een globale datering van de oven is thans ca. 1350.

40

Tegen het einde van 1972 werd op verzoek van Monumentenzorg te Haarlem begonnen met een onderzoek onder de vloeren van een tweetal vertrekken van de in restauratie zijnde voormalige Bank van Lening te Haarlem, een samenstel van laatgotische bebouwingen. Beneden een tweetal vloeren uit een jongere periode troffen wij een laag aangestampt puin, welke zich bevond op een rode plavuizenvloer (form. plavuizen 25 x 25 x 2 cm met restauraties van 17 x 17 x 3% cm), datering waarschijnlijk 16e eeuiw. Hieronder bevond zich een laag zand met houtskool, dik 15 cm, liggend op een bakstenen vloer, bestaande uk een vlijlaag van op de iplatte zijden gelegen bakstenen form. 23 x 11% x 5 cm. Hoewel oorspronkelijk in een bepaald patroon gelegd, was dit door herhaalde reparaties verstoord. Er op aansluitend troffen wij evenwel een strook aan met geometrische figuren van op de kant gezette daktegels. Op een deel van de vloer waren sporen van een vroegere stookplaats. zeer duidelijk aanwezig. Dergelijke versierde vloergedeelten komen slechts sporadisch voor en een datering elders luidt 15e eeuw. Of deze laatste vloer nog relatie heeft met de huidige indeling van de vertrekken resp. bouwgedeelten is nog niet duidelijk. Het onderzoek duurt nog voort. In samenwerking met de Rijks Geologische Dienst werd een handboring verricht op een terrein tussen de Zoetestraat en de Nassaulaan, met de bedoeling de strandwal ter plaatse te localiseren. Uit de boring resulteerde dat deze eerst op een diepte van — 3.90 meter ongestoord aanwezig is In een daarboven liggende laag van ca. 50 cm, welke op bewoning kan wijzen, troffen wij 17 en 18e eeuwse scherven. De rest bestond uit opgebrachte zwarte grond. Ten slotte werd tezamen met de Vereniging Oud Heemstede - Bennebroek op een volkstuincomplex in Heemstede een onderzoek ingesifeld. Aangetroffen werden de resten van een fundering van een blekerswoning met de beschoeiing van een aangrepzende sloot.


ADRESSENLIJST HOOFDBESTUUR EN WERKGROEPSECRETARIATEN DER ARCHEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND

Hoofdbestuur: Algemeen Voorzitter: Dr. ir. E. H. P. Cordfunke, Jan van Scorelpark 50, Schoorl, tel. 02209 - 2588; Algemeen Secretaris: Mr. J. H. van Overbeek, Jan Mulderstraat 44, Voorburg, tel. 070-869114; Algemeen Penningmeester: H. van der Lugt, Weerdsingel W.Z. 36, Utrecht, tel. 030-318680. Leden: Th. G. van Dijk, Juliusstraat 7, Utrecht, tel. 030-710571; Mevrouw M. W. Heijenga-Klomp, Schumannstraat 25, Amersfoort, tel. 03490 - 21410; A. N. van der Lee, Wethouder v. Soestbergenstraat 27, Den Bosch, tel. 04100 - 35519; H. H. J. Lubberding, Th. a Kempisstraat 71, Deventer, tel. 05700 -18136; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, Den Haag, tel. 070 - 231958. Secretariaten 1. 2. 3. 4. 5. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17

Werkgroepen:

Texel: G. Gerrits, De Zes 2 A, Den Burg (Texel), 02220-2169; Noord-Holland Noord: J. C. W. Broersen, Kruiskroft 8, Egmond-binnen, 02206 - 2334; Zaanstreek en omstreken: Mevr. E. van Schoor, Weth. Twaalfhovenstraat 18, Uitgeest; Kennemerland (Haarlem e.o.): W. H. Roodenburg-van der Laan, Iordensstraat 61» Haarlem, 023-315361; Amsterdam en omstreken: J. P. Jacob, Kinkerstraat 294-11, Amsterdam, 020 -120200; Tien Haag en omstreken: Drs. H. Prins, Stadhoudersring 168, Zoetermeer, 01790 - 7714; Helinium (Vlaardingen): Mej. C. W. Snijdelaar, Bgm. van Haarenlaan 664, Schiedam, 010 - 702445; De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): Mevr. T. E. Henkes-Siertsema, 's Landswerf 70, Rotterdam, 010-110577; Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, De Meesterstraat 19, Vlissingen; Lek en Merwestreek: J. W. Busé, Peulenstraat 161, Hardinxveld-Giessendam, 01846-2439; Utrecht en omstreken: Mej. G. Wijnand, Marshall-laan 365, Utrecht, 030-934121; Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. E. C. Tol-Oliemans, Eemnesserweg 147, Blaricum, 02153 - 5350; Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): H. J. Reusink, Plaggeberg 37, „De Kei", Leersum, 03434-2213; Zuidwest-Veluwezoom, Midden- en West-Betuwe en Bommelerwaard: Mevr. T. van WijkBrouwer, Schuurhoven 19, Bennekom, 08389 - 5418; Nijmegen en omstreken: M. E. P. Ritzer, Hengstdalseweg 16, Nijmegen; Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: J. F. Sibbes, L. van Bommelweg 2, Diepenveen, 05709-641.


XXII-2-1973T)

WESTEBHEER


Redactie-adres: Volendamlaan 1094, Den Haag Hoofdredacteur: P. Stuurman Redacteuren: R. van Beek, Dr. W. J. de Boone, Prof. dr. H. Brunsting, H. J. Calkoen, Dr. G. J. Verwers Algemeen Secretariaat A.W.N-: Jan Mulderstraat 44, Voorburg Administrateur A.W.N.: Van de Endelaan 90, Hillegom Contributie: ƒ 25,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N. te Utrecht Inhoud: „ D e amateur-archeoloog i n h e tnieuws" pag. 4 1 A f s c h e i d professor B r u n s t i n g ( m e t 1 f o t o ) . . . . pag. 4 2 H . J. Calkoen. B r u n s t i n g e n d e A . W . N , ( m e t 1 fci.o) . . pag. 4 2 W. J. de Boone. Brunsting pag. 46 W. C. Braat. Bij het afscheid van professor Brunsting als hoogleraar aan de Vrije Universiteit pag. 47 ]. Hosmar. Vriezenveense bodem gaf geheimen prijs (met 10 foto's) pag. 49 „Het verleden present" pag. 58 J. A. Trimpe Burger. Steenkool uit de Romeinse tijd in Nederland (met 3 foto's) pag. 59 Promotie drs. J. K. Haalebos pag. 64 L. W. J. Stuurman-Boursse. Een raadselachtig opschrift in Oostenrijk (met 3 foto's en één tek.) pag. 65 W. H. Kam. Ijzeren dubbelsnedige bijl uit Deurne (met 3 foto's) pag. 71 Nogmaals de stenen strijd- of hamerbijl van Uitgeest . . pag. 75 Rectificatie pag. 75 D. van Deelen. Naspeuringen in het verleden van Castricum (met 1 foto) pag. 76 Tentoonstellingsnieuws pag. 77 Archeologische werkkampen pag. 78 Literatuurbespreking pag. 79 Literatuursignalement pag. 86 Nieuws uit de werkgroepen — De werkgroepen in het nieuws pag. 88 Aan deze aflevering werkten o.m. mede: Dr. W. J. de Boone, Van Oldenbameveltlaan 7, Amersfoort; Dr. W. C. Braat, Emmaplein 11, Oegstgeest; H. J. Calkoen, flat „De Luchte", Lod. van Deyssellaan 188, Velsen; D. van Deelen, Tetburgstraat 3, Castricum; J. Hosmar, Linthorstlaan 23, Vriezenveen; Ir. W. H. Kam, Van Slichtenhorststraat 71, Nijmegen; L. W. J. Stuurman-Boursse, Torenlaan 10, Heelsum; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, Den Haag; Ir. J. A. Trimpe Burger, Landstraat 48, Aardenburg; Dr. G. J. Verwers, Schout van Eijklaan 39, Leidschendam; J. Ypey, Hooglandse dijk 6, Amersfoort.


WESTERHEEM tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (A.W.N.) Jaargang XXII, no. 2, april 1973

DE AMATEUR ARCHEOLOOG IN HET NIEUWS

„De" amateur-archeoloog is weer volop in de publiciteit. En hoe ! „Amateur-archeologen terug uit Tunesië" (Arnhemse courant 5-4-1973; in Accent 7-4-1973 luidt het opschrift: „Archeologen terug uit Tunesië", een subtiele ,,accent"-verschuiving). Zij zijn „slachtoffers van (hun) hobby" geworden. Uit de publikaties kam men opmaken, dat het om twee antiekverzamelaars gaat, die uit onbekendheid (?) met de — Tunesische — wetgeving inzake het in bezit hebben van waardevolle oudheidkundige bodemvondsten tegen de (Romeinse) lamp zijn gelopen. „Vermaning vormt een leger van amateur-archeologen" . . . „om de gevestigde wetenschap te ondermijnen" (Zwolse courant 23-3-1973). „Over drie jaar denkt Vermaning twee-tot drieduizend man gemobiliseerd te hebben. Samen met de huidige amateurs, naar schatting tweeduizend man sterk, wordt het bastion van de professoren, de doctoren, de conservatoren bestormd". Desnoods worden alle hunebedden, alle grafheuvels en alle urnerwelden grondig vernield. Over liefde tot de archeologie gesproken ! A propos: als met die 2000 huidige amateurs de A.W.N, bedoeld wordt, is de schatting toch wel wat aan de lage kant. Duidelijker illustratie van de helse hartstochten, die in de verhouding archeoloog-amateur voortdurend loskomen (zoals prof. Glasbergen badinerend opmerkt in een interview in NRC/Handelsblad 3-2-1973), is nauwelijks denkbaar. Uit de in hetzelfde interview voorkomende constatering, dat ook binnen de (professionele) archeologie spanningen en emoüonaliteiten voorkomen, mag men misschien de conclusie trekken, dat de „helse hartstochten" toch wel gelijkelijk over amateurs en „professionals" verdeeld zijn . . . Dat is dan, in de publiciteitsmedia, het zoveelste vertekende beeld van „de" amateur-archeoloog: De man, die koortsachtig stad en land afstroopt om zijn antiekverzameling te spekken en daarbij zonodig allerlei objecten vernielt, letterlijk over lijken gaat (Vermaning: „lik schiet ze allemaal hartstikke dood") en in een door helse hartstochten gekenmerkte verhouding tot de valearcheoloog leeft. Natuurlijk is dit beeld gekleurd. Kranten overdrijven en citaten worden uit hun verband gelicht of onvolledig weergegeven, zegt men. Maar toch: een typisch conflictmodel. Jammer ! En als generalisering: onjuist. P.S. 41


AFSCHEID PROFESSOR BRUNSTING

Op 3 maart j.1. nam, zoals reeds in Westerheem nr. 1 werd aangekondigd, prof. dr. H. Brunsting definitief afscheid als buitengewoon hoogleraar in de klassieke en germaanse archeologie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, met een college (officieel „rede"), gewijd aan een onderwerp uit de geschiedenis van de archeologie, dat hem na aan het hart ligt: „Johannes Smetius als Romeins-provinciaal archaeoloog". Een van de meest verrassende gevolgtrekkingen uit dit met recht doorwrocht te noemen betoog is, dat de Romeins-provinciale archaeologie in Nederland haar ontstaan te danken heeft aan . . . de in 1618 en 1619 gehouden Synode van Dordrecht. Niet de enige verrassing overigens, die de vele aanwezigen op de 3e maart te wachten stond. Daar was de kunstig geconstrueerde en met veel verve voorgedragen toespraak van de rectormagnificus prof. mr. I. A. Diepenhorst, het hartelijke afscheidswoord van prof. dr. F. Kuyper F.zn., de persoonlijk getinte Valkenburgse herinneringen van prof. dr. W. Glasbergen en de overhandiging, door prof. dr. W. A. van Es, van het eerste exemplaar van de „Feestbundel prof. dr. H. Brunsting'' (waarover nadere informatie elders in deze aflevering), een. . . leeg qxemplaar, naar eigen inzicht en keus in te vullen. Zo maakt men van de nood van het niet-voltooid zijn de deugd van het opzettelijk onvoltooide, dat nog alle mogelijkheden open laat . . . De voorspelling van prof. Diepenhorst, dat de receptie levendig zou zijn, bleek geen loze kreet. Gezelligheid inag dan in zo'n kille betonklomp weliswaar ver te zoeken zijn, de aanwezigen deden er alles aan, om dat gemis te compenseren. Het afscheid van prof. Brunsting van de universitaire wereld betekent gelukkig geen afscheid van de A.W.N. en Westerheem. Desondanks is het m.i. zinvol, op dit ogenblik even terug te blikken en de diverse facetten van Brunsting's activiteiten op archeologisch gebied in de hiernavolgende drie bijdragen van respectievelijk onze ere-voorzitter H. J. Calkoen, ons redactielid dr. W. J. de Boone en dr. W. C. Braat, nader te belichten.

BRUNSTING EN DE A.W.N. H. J. Calkoen

Of eigenlijk zou het bovenstaande moeten luiden: Brunsting en de A.W.W.N. En dit vooral aan het adres van hen, die later lid zijn geworden van onze vereniging, opdat de naam Brunsting ook voor deze leden de betekenis mag krijgen die hem toekomt. Bladerend in oude Westerheem's vind ik al in het eerste nr. van jaargang I (1952) vermeld: „Het bestuur heeft een uitbreiding ondergaan. 42


Symbolische overhandiging, door prof. dr. W. A. van Es, van de feestbundel. foto Fotopersbureau Lindeman.

43


Daaarin is opgenomen dr. H. Brunsting, conservator van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden". Toen al ! Reeds in nr. 4 van de eerste jaargang vinden wij een artikel van zijn hand „Onderzoekingsmethoden der archeologie: Opgravingstechniek", een vooral voor ons jonge amateurs zeer leerzaam stuk, dat nog een vervolg krijgt in Westerheem I, nr. 5 en waarin ook de humor, één van Brunsting's sterke kanten, allerminst ontbreekt. In jaargang II, nr. 1 publiceert hij een boeiend artikel over „De namen van onze weekdagen". In ditzelfde nr. een lange en gedegen critiek op al eerder verschenen stukken over „De grote puzzle" (door C. M. Schoemaker), verband houdend met de ligging van Romeinse plaatsen op de Peutinger kaart. In jaargang II, nr. 6 een kort stuk over de Romeinse helm uit Wierikerschans, waarbij hij zich accoord verklaart met de mening van ons te vroeg gestorven lid Klaas Dekker. Hij determineert op verzoek van ondergetekende de Romeinse vondsten, gedaan bij het graven van de tunnelput te Velsen en later ook de Romeinse „bijgaven" van een Friese nederzetting uit die plaats. In Westerheem V, nr. 9/10 (1956) beschrijft hij een excursie langs de Oude Rijn met K. Dekker: „Op zoek naar de Romeinse heirweg", waarin beiden tot de conclusie komen, dat dit waarschijnlijk een knuppelweg is geweest. Verder van zijn hand — het is haast teveel om op te noemen — een stuk over „Adjutor, de Canninefaat", over een „Prehistorische vondst te Vogelenzang (N.H.)", over „Isis in Den Haag" en „In het spoor van Verritus en Malorix ?" (Whm XV). Om niet te vergeten het interessante artikel in Whm XIX (1970) „Iulius Civilis, Rembrandt en nog wat". Maar eigenlijk dient allereerst genoemd een kort overzicht in Westerheem V (p. 123) van de rede, die Brunsting hield bij de aanvaarding van zijn ambt tot buitengewoon hoogleraar in de klassieke en praehistorische archaeologie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, onder de titel: „Kreta en de mythologie", uitgesproken op 23 november 1956. En nu zijn afscheidscollege aan de V.U., door velen van ons niet zonder enige weemoed bijgewoond, op 3 maart j.1. met een rede over „Johannes Smetius als Rotneins-provinciaal archaeoloog", waarin vooral de historicus Brunsting aan het woord is. Sinds jaar en dag maakt prof. Brunsting deel uit van de redactie van Westerheem, waar wij zijn inspirerende aanwezigheid op onze vergaderingen niet graag zouden willen missen. Hoe hij, ondanks het bovenstaande, toch nog tijd heeft kunnen vinden voor zijn boeiend stuk over „Terra sigillata" in Westerheem, nr. 6, zal veel van onze lezers niet zijn ontgaan. Wij denken hier met dankbaarheid terug aan de vele keren dat hij ons wilde ontvangen op zijn kamer in het Leidse Museum, waar je nooit tevergeefs bij hem aanklopte en waar je steeds, door zijn opmerkingen en vaak gezonde, nuchtere critiek, verrijkt vandaan kwam. 44


Toto Cor van Wanrooy, Leiden.

45


Wij allen, redactieleden en lezers van Westerheem, weten hoe prof. Brunsting ons — van het prille begin af aan — heeft laten profiteren van zijn grote gaven. En daarbij willen wij hier de hoop uitspreken, dat dit nog lang zo zal mogen zijn !

BRUNSTING W. J. de Boone

Het is moeilijk te schrijven over iemand die men erg waardeert, zo is het moeilijk voor mij te schrijven over Brunsting. Ik heb hem het eerst leren kennen, vóór de oorlog, in Amsterdam, toen hij assistent was op het Allard Pierson Instituut, waar wij beiden hebben genoten van prof. Snijders bezielende colleges. Het ontzag van een eerstejaars voor de enorme kennis, die vooral blijkt in een rustig gesprek, en zijn brede belangstelling, is mij van die tijd af terecht bijgebleven. Als redacteur van Westerheem wordt Brunsting officieel het eerst in het kopje genoemd in de vijfde jaargang, maar daarvóór heeft hij de geestdriftige A.W.W.N'ers, die het ergens niet konden hebben, dat het westen archeologisch achtergebleven gebied bleef, óók met raad en daad ter zijde gestaan. Dat was ook wel nodig, omdat hier en daar het radicalisme van de liefde in conflict dreigde te komen met een vermeende verzuimende lauwheid van officiële instellingen. Brunsting placht dan te zeggen dat de A.W.W.N'ers moesten beseffen dat ze werkelijk vervelend en lastig waren, omdat ze steeds maar nieuwe vondsten deden en nieuwe problemen vonden. De trots van Brunsting is zijn understatement. Een van zijn mooiste was de betiteling van zichzelf na een excursie in het Nabije Oosten als „heilige-landloper", een ander heeft de redactie destijds wel een beetje gefrustreerd, nl. zijn kwalificatie van Westerheem als een soort noodzakelijke prullemand voor de nederlandse archaeologie. Wij zijn daar pas langzaam over heen gekomen, vooral door de gedachte dat misschien op Brunstings werkkamer ook de prullemand gereserveerd was voor kleinere, in zijn ogen toch niet onbelangrijke notities. Brunsting heeft een vredelievend karakter, toch blijkt hij een harde pit te hebben; de vorm — behalve in zijn vak — doet hem minder, het wezen meer; hij heeft een sterk gevoel voor het betrekkelijke van veel, maar niet van alles. Om ook met een understatement te eindigen: hij is in onze redactie een goede meeloper ! 46


BIJ HET AFSCHEID VAN PROFESSOR BRUNSTING ALS HOOGLERAAR AAN DE VRIJE UNIVERSITEIT W. C. Braat

Wederom ging een van onze prominente archeologen het openbaar toneel verlaten: op 3 maart j.1. gaf professor Brunsting zijn afscheidscollege aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, nadat hij, vijf jaar geleden al, op zijn verzoek in stilte, alleen in de kring van collegae en personeel, afscheid genomen heeft van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, waaraan hij sedert 1 maart 1947 als conservator was verbonden. Nu hij zich, op zeventig jarige leeftijd, ook uit zijn laatste openbare functie terugtrekt, mogen wij wel even in het kort op zijn werkzaamheid als museumambtenaar, als opgraver en als hoogleraar terugblikken, vooral omdat hij, in zijn grote bescheidenheid, lang niet alles wat hij in deze functies gepresteerd heeft, door publicaties bekend heeft gemaakt. De lezers van Westerheem en van de Oudheidkundige Mededelingen van het Rijksmuseum van Oudheden hebben natuurlijk wel een aantal publicaties van zijn hand, opgravingsverslagen enz. gelezen maar alleen zijn naaste collegae hebben enig, hoewel altijd nog zeer onvolledig, idee van het vele werk dat hij, vooral ten dienste van het Museum, als het ware achter de schermen heeft verricht. Brunsting kent, als geen ander, het archief en de geschiedenis van het Museum van Oudheden. Wij hadden dan ook gehoopt dat hij een geschiedenis van het Museum zou publiceren ter gelegenheid van het 150-jarig bestaan van deze instelling, maar daar is helaas niet van gekomen. Hij heeft een grondige studie gemaakt van de herkomst, de kunsthistorische betekenis enz. van alle antieke sculpturen uit de verzameling, van de totstandkoming van de collecties Papenbrouck, Rottiers en Humbert, die er de kern van uitmaken. Al die wetenswaardigheden liggen in de fiches vast, maar zijn niet gepubliceerd in de vorm van een gedrukte catalogus. Ook de prehistorische en provinciaal-Romeinse collecties kent hij door en door. Maar meer nog misschien dan zijn eigenlijke museumwerk zijn zijn opgravingen van belang. Hij was oorspronkelijk als conservator aangesteld met de bedoeling dat hij zich vooral met de prehistorie zou bezig houden en inderdaad heeft Brunsting ook wel eens grafheuvels onderzocht en een urnenveld, grondig getraind als hij in dit werk was door zijn leermeester Van Giffen. Maar Brunsting is een universeel archeoloog. Zijn belangstelling gaat evenzeer uit naar de klassieke archeologie, getuige niet alleen zijn studies over klassieke sculptuur, maar o.a. ook zijn medewerking aan opgravingen 47


van professor Marinatos te Pylos en op Kreta en zijn talrijke reizen, o.a. ook als reisleider van het Nederlands Klassiek Verbond, naar Griekenland en Klein Azië. Vooral echter heeft hij zich zeer intensief bezig gehouden met onderzoekingen op het gebied van Romeins Nederland en wel in het bijzonder sinds 1949 vrijwel jaarlijks met opgravingen in Nijmegen. Toen daar, na het bombardement in de oorlog, het oudste stadsdeel is „gesaneerd" wat, helaas zoals gewoonlijk, betekende dat het radikaal is afgebroken zonder te overleggen of van dit object, zoals thans o.a. in Deventer met het Bergkwartier geschiedt, door restauratie en inwendige modernisering weer een sfeervol en bewoonbaar geheel te maken ware geweest, kon Brunsting grondige onderzoekingen doen naar Romeins Nijmegen, naar wegen en naar grafvelden en kernen van bewoning, waaruit een inzicht verkregen kon worden in de bewoningsgeschiedenis in de Romeinse tijd. En dan is daar tenslotte dat prachtige onderzoek gedurende tal van jaren naar de bouwgeschiedenis van de Castra van het tiende legioen in zijn verschillende bouwfasen en de ontdekking dat daar al een Augusteïsche castra aan vooraf is gegaan, die vermoedelijk nooit bezet is geweest, maar bestemd voor een van de legioenen van Varus, dat in het Teutoburgerwoud ten onder is gegaan. Doordat nog steeds geen tekenaar beschikbaar is, noch in het Museum, noch bij de R.O.B., om de opgravingskaarten in het net te tekenen, kan dit belangrijke onderzoek nog niet gepubliceerd worden, maar wij willen hopen dat deze moeilijkheid nog eens zal kunnen worden opgelost en dat wij nog eens een publicatie hierover van Brunstings hand zullen zien verschijnen, want hij is zeker niet van plan de pen voorgoed te laten rusten. Ook als hoogleraar heeft Brunsting steeds in zijn colleges bijna het gehele terrein van de archeologie bestreken. Bij de klassieke archeologie legde hij vooral het accent op Griekenland: beeldhouwkunst van de archaïsche periode tot en met de Hellenistische tijd, opgravingen van de Agora te Athene (hierbij ook opgravingstechnieken), Griekse vazen, geschiedenis van de archeologie enz. Bij de provinciaal-Romeinse archeologie werd vooral de nadruk gelegd op onderzoek in Nederland, vooral natuurlijk zijn jarenlange opgravingen in Nijmegen. Tot aan de benoeming van Van Es als professor in de prehistorie behandelde Brunsting ook deze tak van de archeologie op zijn colleges. Geregeld werden excursies ondernomen naar zijn eigen opgravingen en naar die van anderen en ook naar het buitenland (o.a. Rome en Romeinse limes in Duitsland). In werkcolleges werden opgravingsvondsten behandeld en jaarlijks werden bezoeken gebracht aan het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, het Allard Pierson Museum te Amsterdam en het Museum Kam te Nijmegen. Brunsting kan in waarheid terugzien op een welbesteed leven als opgraver, conservator en hoogleraar en zijn wetenschappelijke werkzaamheid is op 3 maart j.1. zeker nog niet geëindigd. 48


Verschillende stenen bijlen zagen hier het daglicht weer.

VRIEZENVEENSE BODEM GAF GEHEIMEN PRIJS * J. Hosmar

Telkens als men door het Vriezenveense land loopt, doet het pijn, dat zoveel van het toch al zo schaarse natuurschoon verloren is gegaan. Hier en daar zijn nog een forse eik of een bekoorlijke witte berk blijven staan als trouwe wachters, maar de vaak door bos en bomen omgeven smalle kavels of de beplante opwegen moesten het tenslotte afleggen voor de moderne graafmachines. Men kan nog steeds tegenstander zijn van de ruilverkaveling; toch is het ook hier, dat het doel de middelen „geheiligd" heeft, want uit economisch oogpunt bezien kan het Vriezenveense verkavelingsplan, dat thans geheel voltooid is, als een zegen voor de landbouwer worden gezien. Hoewel er veel schoonheid verloren is gegaan, is er ook veel schoonheid naar de oppervlakte gekomen, tenminste als niet het zware gedreun der draglines en bulldozers over de verkavelde terreinen werd gehoord. Met de diepploeg was het vooral niet minder erg gesteld. De grondwerker met zijn spade was en is nog altijd de vriend der archeologie, maar hij past niet meer in het huidige tijdsbestek, zodat men dan ook maar sporadisch grondwerkers in het ruilverkavelingsgebied heeft aangetroffen. Ondanks het geweld van de mechanische „eenheden" zijn er toch vele vondsten geborgen, welke grotendeels een plaats hebben gekregen in de Vriezenveense oudheidkamer. Tijdens werkzaamheden in de omgeving van de „Aaboer" dich bij de Almelose grens werden vele prehistorische vondsten gedaan. Verschillende stenen bijlen zagen hier het daglicht weer. We vinden ze terug in één der vitrines van de Vriezenveense oudheidkamer. Naast een fraaie hamerbijl liggen er stenen bijlen, die enigszins verwant zijn aan die van de hunebeddencultuur, 3e/2e millennium voor Chr. Het brons is echter in Vriezenveen sporadisch gevonden. Hoewel van enige bewoning voor 1323 in deze streken niets bekend is, moeten er ver voor onze Foto's van de schrijver.

49


jaartelling reeds volksstammen door de moerassen zijn getrokken. Ook de gevonden vuursteenartefacten leverden het bewijs, dat de streek in de oertijd niet ontoegankelijk was voor de mens. Dat er jacht werd gemaakt op groot wild, laten de resten van een elandgewei, die Ij/2 meter onder het maaiveld en onder het veen werden gevonden en de slagtanden van wilde varkens duidelijk zien. Ook werden horens van onbekende rundersoorten gevonden. Wat verder in noordelijke richting, bij de eerste nederzetting der Vriezenveners aan de zgn. Oudeweg, kwam het eerste oude aardewerk naar boven. Een klein gedeelte werd hier ontgonnen met handkracht, en daaraan zijn deze vondsten te

Het brons is in Vrtezenveen sporadisch aangetroffen. Deze randbielbijl C± 1000 voor Cbr.) is eigendom van de heer Walmink te Aadorp {gent. Vriezenveen).

danken. Veel grauw-grijs aardewerk werd naar de oppervlakte gehaald. Het werd door de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek bestempeld als 14e eeuws. Uit de vondsten blijkt, dat dit blauwgrijze „steengoed" in die tijd het meest gebruikt werd, maar ook het rode aardewerk zag hier het levenslicht. Het is duidelijk, dat rood en blauwgrijs nog lang naast elkaar hebben voortbestaan, voordat het rode aardewerk alleenheerser werd. De blauwgrijze potten waren over het geheel veel minder poreus dan de rode. In het begin toen het glazuur nog heel schaars bleek, was het veel gemakkelijker gesmoord werk te maken. Toch is men in de tijd, dat de eerste Vriezenveners zich hier vestigden, reeds met de glazuurkunst beginnen te experimenteren. Verschillende kannen, die in de omgeving van de Oudeweg zijn gevonden vertonen hier en daar glazuurplekken. Het is aan de voorzichtigheid van de arbeiders te danken, dat enige zgn. Jacobakannetjes zo gaaf naar boven zijn gekomen. Uit verschillende gegevens kan worden afgeleid, dat het Jacobakannetje ongeveer in het midden der 14e eeuw ontstaan is en zeker in de dagen van gravin Jacoba (1401—1436) nog gebruikt werd. In Siegburg draaide de schijf, waarop het eerste Jacobakannetje onder de zorgzame 50


handen van de meester ontstond. Op verschillende plaatsen in ons land heeft men dergelijke kannetjes opgegraven, welke een schat van oude munten bevatten. In donkere dagen heeft men dus deze kannetjes gebruikt om het bezit van landman en stedeling zo veilig mogelijk op te bergen. Het Rijksmuseum Twenthe te Enschede bezit een Jacobakan, in 1934 in Dalfsen gevonden. De inhoud bestond uit munten uit het tijdvak van 1317 tot 1389. Het kannetje zal dus omstreeks 1390 begraven zijn. In Vriezenveen heeft men in tijden van rampen en oorlogsgeweld het geld ergens anders geborgen. Een verhoging in het terrein bij de voorlaatste nederzetting was bij de ouderen bekend als de zgn. „geldheugte", en inderdaad zijn daar in de loop der jaren verschillende muntvondsten gedaan. De kolonisten van de eerste nederzetting deden het anders. Zij hebben hun geld bij naderend onheil waarschijnlijk in een linnen zakje zomaar in de moerassige bodem verstopt. Dit bleek schrijver dezes bij zijn dagelijkse rondgang door het Vriezenveense ruilverkavelingsgebied op een mooie zomermiddag in het jaar 1959. Eén van de arbeiders kreeg op een gegeven moment naar het scheen een „klont oud roest" op zijn schop. Thuis gekomen werd deze klont in ammoniak gelegd en geleidelijk lieten de munten los. Het bleek een zeldzame muntvondst te zijn, die bestond uit 10 groten (of halve stuivers) van Willem I, hertog van Gelre, welke geslagen zijn te Arnhem tussen 1390 en 1395, 9 groten van Albrecht van Beieren, graaf van Holland, geslagen te Dordrecht tussen 1389 en 1393. Deze groten waren in die tijd de grootste in deze streken gebruikelijke zilveren munten. Tevens bevatte deze muntvondst enige Duitse hellers, waarvan er sommige niet konden worden gedetermineerd. Voor de vaststelling van de bewoningsperiode was deze muntvondst, naast de documenten die hier van gewagen, van groot belang. Waren de ontginningen bij de eerste nederzetting vooral wat de bodemvondsten betrof niet zonder resultaat gebleven, de tweede nederzetting bij de zgn. Buterweg zou bij de herverkaveling nog meer geheimen prijs geven. Meerdere malen konden wij op onze zwerftochten een belangrijke buit meenemen. Het was op deze tochten, dat wij verschillende keren de draglines moeizaam hun werk zagen verrichten. Men stootte dan op iets hards en wist niet wat dit zou zijn. Nadat verzocht was het werk hier te stoppen bleek dan dat de bak van de dragline midden in een oude boerenwoning was beland. Her en der kwamen de bekende kloostermoppen te voorschijn, terwijl ook meerdere malen gele stenen van kleinere omvang en van slechtere kwaliteit werden gesignaleerd. In samenwerking met de Cultuurtechnische Dienst en de Ned. Heide Mij. kon dan worden besloten één der ploegen grondwerkers op dat object te werk te stellen. Het behoeft geen betoog, dat dergelijke plekken geen dag uit het oog werden verloren, en al spoedig werden de eerste resultaten merkbaar. Vooral veel steen daterend omstreeks de 16e eeuw kwam naar de oppervlakte, begeleid door de veldkeienvloeren. Hoewel de fundering vroeger niet bepaald diep was, en het 51


Deze 16e eeuwse kroes werd in de onmiddellijke nabijheid van de schenkkannen bij de Buterweg gevonden.

Het is niet altijd gemakkelijk na te gaan wat de man aan de draaischijf nu eigenlijk bedoeld heeft: een schenkkan of een drinkkan. In ieder geval: alleen een ongemeen dorstig man zal de moed hebben gevonden, deze kan aan de mond te zetten !

Mooie, gave „Baardman" gevonden bij de tweede nederzetting aan de Buterweg.

52


vaste zand hier behoorlijk hoog zat, kon men hier en daar toch nog sporen van fundering aantreffen. Zijdelings en achter de boerderijen trof men telkens diepe gaten aan, welke kennelijk gebruikt waren voor het wegwerpen van vuil en scherven. Dit laatste had natuurlijk direct onze aandacht. Een zeer grote hoeveelheid scherven werd dikwijls naar boven gebracht, waaruit weer de bewoningsperiode kon worden afgeleid. Een groot gedeelte van het aardewerk, dat hier gevonden werd was ook blauwgrijs van kleur. Het had meestal een middellijn van 30 cm en een hoogte van 12 cm (14e en 15e eeuw). Bij deze tweede nederzetting der Vriezenveners (midden 15e eeuw-eind 17e eeuw) aan de Buterweg zijn ook aardewerkvondsten gedaan welke van bijzonder belang schenen te zijn, aangezien men in deze omgeving iets dergelijks nog niet eerder had gemeld. De R.O.B, te Amersfoort, die ook van deze vondst op de hoogte was gesteld, liet dit aardewerk determineren door haar conservator drs. H. Halbertsma. Deze meende hier te doen te hebben met 15e en 16e eeuws aardewerk, afkomstig uit de pottenbakkerijen van Siegburg, Keulen, Krefeld en Raeren. De als 15e eeuws aangemerkte „baardmannen" zijn hoofdzakelijk afkomstig uit Siegburg. De producten uit de pottenbakkerijen van Keulen en Krefeld kwamen in die tijd nog maar weinig voor in ons land. Raeren schijnt in de 15e eeuw ook al een belangrijke rol gespeeld te hebben. Het 16e eeuwse aardewerk uit Siegburg is meestal grijswit en bedekt met een vleugje zoutglazuur. Verschillende van deze „baardmannen" en fragmenten daarvan zijn voorzien van bladerenmotieven en medaillonnetjes, maar enkele van deze rijk versierde stenen kannen dragen prachtige wapens. Eén van deze wapens — met; een dwarsbalk beladen met 3 palen — werd gevoerd door het oud-adellijke geslacht van Von der Recke (Westfalen, Munster, Keulen en Berg). Een andere grote „baardman" heeft een opschrift om de buik, dat driemaal herhaald wordt en luidt: „DRINCK : VID : EST : GODES :NIT : VERGS". Vrij vertaald luidt deze zin: „Drink en eet, als U God maar niet vergeet". De kenner van het Nederlandse gebruiksaardewerk dr. J. G. N. Renaud, zegt van deze baardmannen, dat hun grote tijd de 16e eeuw was. In de 17e eeuw ging de vaardigheid in het maken van de prachtige maskervormen spoedig verloren, van de fraaie koppen bleef slechts een ruwe, schematische en vaak caricaturale aanduiding over. Dat er in Vriezenveeen ook een ware zegetocht is geweest van „driebeen" aardewerk blijkt wel uit de vele vondsten aan de Buterweg. Vele grapen — dit is de officiële naam der driebenen — zijn in de omgeving van de tweede nederzetting gevonden. Sommige nog vrij gaaf, andere zwaar gehavend. Wanneer driebeen eigenlijk geboren werd, laat zich niet in een jaartal vastleggen. Het determineren van de grapen schijnt zeer moeilijk te zijn. Op een schilderij van Nicolaas Maes komt een oud vrouwtje voor, dat alvorens haar schamele maaltijd te gebruiken, in vrome aandacht de ogen gesloten en de handen gevouwen heeft. Voor het vrouwtje staat een kookpotje, waarin zij de pap gewarmd heeft. 53


Deze grape is waarschijnlijk een misbaksel.

Vrij gave grape, gevonden achter de resten van een oude boerderij aan de Buterweg. Roet zat nog onder aan de bodem, 't Was net, alsof zij gisteren nog in het vuur bad gestaan . . .

54


Onder deze pot kan men een paar kleine pootjes ontdekken, zodat zij nog een ouderwetse grape heeft gebruikt. Volgens een mededeling bestond de grape in de dagen van Nicolaas Maes al heel lang. Maar zij was nog lang niet der dagen zat, want tot diep in de 19e eeuw hebben de pottenbakkers nieuwe generaties van deze grapen gecreĂŤerd. Vooral in onze streken, waar het open vuur lang in gebruik bleef, was de driebeen een heel bruikbaar stuk kookgerei. Een gave driebeen, met een middellijn van 14,5 cm en een hoogte van 13 cm, werd door schrijver dezes nog gevonden plm. 80 meter achter de resten van een oude boerderij aan de Buterweg. Ze is van binnen geheel geglazuurd en van buiten gedeeltelijk (geel glazuur). Wellicht uit de 15e eeeuw. Eenzelfde exemplaar, maar dan niet zo gaaf, heeft groen glazuur. Eigenlijk zijn we wat te snel van de Jacobakan naar de grape overgestapt, want aan de Buterweg zijn meerdere schenk- en drinkkannen gevonden. Verschillende van deze kannen zijn bijna ongeschonden te voorschijn gekomen. Ze dateren uit de 16e en 17e eeuw. Het is niet altijd gemakkelijk om na te gaan, wat de man aan de draaischijf nu eigenlijk bedoeld heeft: een schenkkan of een drinkkan. De meeste 'blauwgrijze en rode kannen laten in dit opzicht geen twijfel. Ze zijn dikwijls dermate groot, dat alleen een ongemeen dorstig man de moed gevonden zal hebben, zo'n kan aan de mond te zetten. In de oudheidkamer zijn ook enkele exemplaren aanwezig, die wat bescheidener van omvang zijn, maar er gaat toch ook nog veel meer in dan onze maag op staande voet kan verwerken. De kroes, waarmee (het lot deze kan meermalen zal hebben samengebracht, werd ook in dezelfde omgeving gevonden. Deze kroes, die wonderbaarlijk gaaf is gebleven dateert uit dezelfde tijd als de kannen. Op drink- en schenkkannengebied was het niet alles aardewerk wat de klok sloeg. Ook het tin sprak een aardig woordje mee. Een fraaie tinnen schenkkan, die echter is aangetast door de tinpest, liet het 'kostbare vocht vloeien in de late 16e eeuw. Een klein tinnen kannetje moet ongeveer dezelfde leeftijd hebben. In de omgeving waar de schenkkannen hun rustplaats hadden gevonden, kwamen ook enige bronzen potten naar boven, de zgn. Spaanse vleespotten, waarvan een geschonden exemplaar in Vriezenveen terecht kwam, een gaaf exemplaar elders. Naast de kannen en de schalen hebben de kommen natuurlijk ook een belangrijke plaats in de keukeninventaris gehad. En dan, niet te vergeten, sedert de 15e eeuw de borden. Dit bleek ook maar al te duidelijk uit hetgeen aan de Buterweg naar de oppervlakte werd gebracht. Die borden zijn nog niet de onze, met een nauwelijks merkbare standring dan wel geheel vlak. Vele fragmenten van deze borden waren met enkele gele sliplijnen versierd. Andere exemplaren waren met veel meer zwier geglazuurd. De meeste hebben de gebruikelijke vlakke bodem. Een zeer interessante vondst werd in 1959 gedaan aan de oostelijke kant van de Buterweg. Het was een beeldje, ongeveer 15 cm hoog, dat na deskundig onderzoek 55


Een van de bronzen „Spaanse vleespotten", die in de Vriezenveense oudheidkamer belandden.

Ook een leuk, tinnen kannetje werd gevonden bij de tweede Vriezenveense nederzetting. Waartoe dit kannetje destijds heeft gediend, is nog niet duidelijk.

56


bleek te zijn de zgn. „St. Anna ten Drieën". In dit beeldje zien we n.1. Jezus, Maria en Anna. Deze beeldjes zijn vooral in de landstreek Bretagne in Frankrijk bekend, in welke streek momenteel de verering van St. Anna, de moeder van Maria, nog bijzonder groot is. In de 14e eeuw werd deze heilige reeds overal in het Westen vereerd. Sinds het begin der 14e euw komt alom de uitbeelding van St. Anna ten Drieën of de Anna-trits voor: Jezus, Maria en Anna in één compositie samengebracht.

Het prachtige, gave beeldje van Sint Anna-ten-T)rieën.

51


Eigenlijk is dit een verbeelding der Onbevlekte Ontvangenis, maar al spoedig werd bij deze beelden St. Anna het eigenlijke voorwerp der volksdevotie. Een historische bijzonderheid van Vriezenveen is, dat hier drie zgn. Vicarieën aanwezig waren, n.1. die van het H. Kruis, van St. Antonius en van de H. Anna. De laatste vicarie moet ongeveer gelegen hebben in de nabijheid van de tegenwoordige Gereformeerde kerk. Misschien maakt dit de vondst en de mogelijke vroegere verering van de H. Anna in Vriezenveen verklaarbaar. Naast al het aardewerk en het tin willen we ook nog noemen het ijzerwerk en gedeelten van gebinten. Van ijzerwerk o.a. het beslag van buitendeuren, vele scharnieren van deuren en andere niet meer definieerbare voorwerpen. De gebinten waren van eikenhout en verkeerden nog in een behoorlijke staat. Het zeer dunne verkleurde glas der ruitjes mogen we niet vergeten te vermelden. Het materiaal, waarmede de woningen aan de Buterweg waren gebouwd, dateert hoofdzakelijk uit de 17e eeuw. Ook de pannenfragmenten geven een gelijkluidende datering. Zo heeft ook de tweede nederzetting een belangrijke bijdrage geleverd in de vondsten, welke nu een definitief onderkomen hebben gevonden in de Vriezenveense oudheidkamer. Van veel belang is het, dat een gedeelte van de tweede nederzetting (het centrum) uit de ruilverkaveling gelicht kon worden. Het vml. oude kerkhof en omgeving, waar drie eeuwen geleden een hevige slag werd geleverd door de Staatse troepen tegen de soldaten van de Munsterse bisschop Bernhard van Galen, bleef voor het nageslacht behouden, Een viertal zwerfkeien geven op het vml. oude kerkhof nog de plaats aan waar vroeger de toren van de kerk heeft gestaan. Een „vesting", waarin de Staatse troepen zich hadden verschanst ging door de ruilverkaveling verloren. Alleen wat vijandige kanonskogels konden worden geborgen, en zijn de stille getuigen van dit strijdtoneel van weleer. Niet alle geheimen heeft dus de Vriezenveense bodem prijs gegeven. In de omgeving van het vml. oude kerkhof aan de Buterweg sluimeren ze nog in de schoot der aarde.

„HET VERLEDEN PRESENT" Op ibasis van een scenario van ons lid A. J. Schotman, die tevens de begeleidende tekst verzorgde, heeft de Eilmdienst Hoogovens IJmuiden BV een 25 minuten durende kleurenfilm vervaardigd, die een beeld geeft van de archeologische werkzaamheden op het terrein van Hoogovens. Werkgroepen, die voor vertoning van deze interessante film in aanmerking wensen te komen, kunnen zich wenden tot: Hoogovens IJmuiden, Public Relations Studio, telefoon 02510—92120.

58


STEENKOOL UIT DE ROMEINSE TIJD IN NEDERLAND

J. A. Trimpe Burger

Reeds in de prehistorische tijden moet het gebruik van steenkool als bijzondere brandstof bekend geweest zijn. Zo vond men bij opgravingen in Zuid-Wales verbrande steenkool in een crematiegraf uit de Bronstijd 1 ). In het Saarland is een brok verbrande steenkool aangetroffen in een brandgraf uit de laat La Tènetijd 2 ). Eerst in de Romeinse tijd blijkt steenkool als brandstof voor verschillende doeleinden op grotere schaal te zijn toegepast. In Engeland en Duitsland zijn steenkool bevattende Romeinse vondstcomplexen vrij algemeen bekend, in tegenstelling tot 'Nederland, waar ze tot nu toe nauwelijks zijn gevonden. Voor ons land weten we met zekerheid dat in de Romeinse periode steenkool is aangevoerd en gebruikt te Ouddorp (Z.H.), Aardenburg (Zld.) en Velsen (N.H.). Er zullen in Nederland stellig wel meer vindplaatsen zijn. Men ziet de gewoonlijk nogal sporadisch voorkomende brokjes steenkool echter gemakkelijk over het hoofd, of wel, ze worden als onbetrouwbare vondsten — „via mollegaten uit de bovengrond afkomstig" — terzijde gelegd. Een moeilijkheid is verder dat brokjes steenkool en houtskool in vuile toestand vrij veel op elkaar gelijken. Steenkool wordt voor houtskool aangezien en omgekeerd 3 ) . Ook in de literatuur heerst verwarring. In oude Latijnse teksten wordt het woordje „carbo" waarschijnlijk gebruikt zowel voor steenkool als voor houtskool*). In het engels is coal = steenkool; charcoal = houtskool. In het Nederlands kan met „kool" zonder voorvoegsel, houtskool of steenkool bedoeld zijn. De meeste gegevens over het gebruik van steenkool in de Romeinse tijd zijn bekend uit Duitsland en Engeland, waar op meerdere plaatsen de grondstof in dagbouw, of misschien wel door het graven van ondiepe schachten of gangen, gewonnen kon worden. De engelse steenkool was van uitstekende kwaliteit. Hierdoor is het te verklaren dat het gebruik van steenkool en het verspreidingsgebied van steen1

) G. Webster, A note on the use of coal in Roman Britain, in: The Antiquaries Journal 35, 1955, p. 199—216, p. 200. 2 ) A. Kolling, Ueber den Gebrauch der Steinkohle im Bereich des Saarkohlenbeckens in römischer Zeit, in: Germania 37, 1959, p. 246—250, p. 247. 3 ) Zo schijnt een „Romeinse steenkoolvondst" uit Wulpen-Steendam (Belegisch West-Vlaanderen) twijfelachtig te zijn (mondelinge mededeling van dhr. H. Thoen, Seminarie v. Archeologie, Rijksuniv. Gent). t) G. Webster 1955, p. 199. 59


koolvondsten in nederzettingen daar veel groter is dan bijvoorbeeld in Duitsland 5 ). De steenkool werd in genoemde landen zowel voor huisbrandstof, als voor industriële doeleinden, bijvoorbeeld smederijen en graandrogerijen, aangewend 6 ) . Wat de nederlandse vindplaatsen Ouddorp, Aardenburg en Velsen 7 ) betreft, is het vooral interessant om te weten waar de steenkool vandaan is gekomen, uit Engeland, Duitsland, België, Frankrijk of mogelijk zelfs uit Nederland (Kerkrade). Gezien de transportmoeilijkheden ligt een herkomst van het vaste land meer voor de hand dan van over de Noordzee, ofschoon we de transporten over zee in de Romeinse tijd zeker niet mogen onderschatten; men denke bijvoorbeeld aan de enorme graanaanvoer uit Britannië naar het continent! En er zal wellicht door een „handelaar op Engeland" ook wel eens een partijtje goede steenkool als „nuttige ballast" mee terug zijn genomen ! Voor de oplossing van de problemen rond de herkomst van de te Ouddorp en Aardenburg opgegraven steenkool werd in 1959 en 1964 de hulp ingeroepen van resp. de heer W. Richters (Centraal Laboratorium v. d. Staatsmijnen N.V. Ned. te Geleen) en het Laboratorium van Hoogovens te Velsen. De heren J. C. de Groen (Amersfoort) en A. J. Schotman (Hoogovens, Velsen) verleenden hierbij hun gewaardeerde bemiddeling. De resultaten van de analyses van genoemde laboratoria zijn vanzelfsprekend erg specialistisch. Zij vallen misschien wat buiten het kader van de archeologische publikaties in Westerheem, maar het leek me toch nuttig de ontvangen gegevens vrijwel onverkort mee te delen, al was het alleen om een indruk te geven welke problemen er aan de vondst van een stukje steenkool vast kunnen zitten ! Uit Ouddorp (Z.H.) zijn 10 monsters geanalyseerd, afkomstig uit verschillende vondstenlagen van een Romeinse (handels- ?) nederzetting. De gevonden steenkool dateert uit de tweede en derde eeuw. Een eveneens onderzochte sintel komt uit een laat lste-eeuwse vondstenlaag. De heer Richters wijst er in zijn rapport allereerst op dat het aan de hand van een chemische en/of physische analysemethode onmogelijk is de plaats van herkomst van een kool te bepalen. Zelfs een microscopisch onderzoek kan geen uitsluitsel geven. Steenkool is immers een benaming voor een serie (C-) 'houdende verbindingen welke — zeer gedifferentieerd — alle van ongeveer dezelfde plaatsen kunnen komen, of omgekeerd, op alle plaatsen waar steenkool wordt gevonden, 5

) G. Webster 1955, fig. 1 verspreidingskaartje; A. Kolling 1955, fig. 1 (p. 248) en p. 249; H. von Petrikovits, Das römische Rheinland, Arohaologische Forschungen seit 1945, Beihef te der Bonner Jahrbücher Band 8, Heft 86, 1960, p. 45 en 115. 0) G. Webster 1955, p. 203. 7 ) Ouddorp en Aardenburg, opgravingen R.O.B., Amersfoort; Velsen, opgraving A.W.N., werkgroep Velsen.

60


treffen we alle soorten aan. We mogen aannemen dat de steenkool in de Romeinse tijd aan of dicht onder de oppervlakte is gewonnen. In Nederland kwam vroeger bij Kerkrade (Rolduc) de kool aan het daglicht 8 ). Dit was antraciet, met ca 11 % vluchtige bestanddelen. Alle koolmonsters uit Ouddorp hebben een veel hoger % vluchtig. Dit houdt in dat deze kool geen nederlandse kool kan zijn; waarschijnlijk belgische of franse. Het % vluchtig (zie noot 9) is een van de meest karakteristieke elementen in een koolanalyse. Deze geeft aan of we te doen hebben met antraciet (magere kool, weinig vluchtig) of vetkool (hoog vluchtig gehalte). De monsters uit Ouddorp vallen in drie groepen uiteen (nummering van 1-10). De nummers 1-3-4 hebben een zeer hoog % vluchtig (rond 2 6 % ) ; 2-5-6-10 een hoog % vluchtig (rond 18 % ) . Monster 9 heeft een extreem hoog vluchtig gehalte van maar liefst 32 % ! Monster 7 heeft een erg hoog asgehalte (22 % ) , waarschijnlijk het gevolg van een leisteenbandje dat door de kool loopt. Het gevolg is dat het % vluchtig hier niet zeker bepaald kon worden; het ligt op ca. 22 %. Naast het % vluchtig is de zogenaamde zweiindex van ÂŤbelang. De zweiindex geeft een indruk van het cokes-vormend vermogen van een bepaalde kool. Deze neemt af met toenemende oxydatie. De monsters 1-3-10 met hoge zweiindex zijn weinig geoxydeerd, waaruit is af te leiden dat ze goed geconserveerd waren. Deze monsters zijn blijkens onze aantekeningen afkomstig onderuit een gracht; zij zijn sedert de Romeinse tijd niet aan de lucht blootgesteld geweest. De monsters 2 en 6 bijvoorbeeld, met een lage zweiindex, zijn sterk geoxydeerd. Bij 6 te zien aan het % vocht dat hoger is dan normaal. Deze monsters zijn slecht geconserveerd of hebben te dicht bij het vuur gelegen. De vondstomstandigheden van 2 en 6 zijn resp.: uit bovenste laag van een grachtje, en uit een bewoningslaag (ligging boven het tegenwoordige grondwater). De analyse van monster 8 (sintel) luidt: Hoofdbestanddelen : Si, Ca, Na (tussen 10 en 1 0 0 % ) Nevenbestanddelen : Al, Fe (tussen 1 en 1 0 % ) Verontreinigingen : Ti, Mg, B (russen 0,1 en 1 %). Als slotconclusie stelt de heer Richters dat alle kool uit Ouddorp vetkool is van beslist niet-nederlandse oorsprong. De werkelijke plaats van herkomst is volgens hem niet te bepalen. Hoe is het nu met de steenkool uit Aardenburg gesteld ? In deze stad zijn op zeer uiteenliggende plaatsen van de uitgestrekte Romeinse nederzetting brokken steens

) Een interessant artikel over de geschiedenis van de steenkoolontginningen in Limburg (Rolduc) verscheen in: Interaktie 5, 1971, 2, p. 7 (periodiek van het Min. v. C.R.M.): Kompels van Dominiale herleven in rijksarchief.

61


afb. la: Slijpplaatje monster steenkool Aardenburg nr. 62 Q 292 A; vergroting 125 x.

foto: Lab. Hoogovens, Velsen.

J \ j

afb. lb: als la; vergroting 250 x.

foto: Lab. Hoogovens, Velsen. afb. 1e: als la; vergroting 250 x.

foto: Lab. Hoogovens, Velsen.

62


kool gevonden. De heer J. van Hinte vond reeds in 1957, bij de eerste verkenningen in Aardenburgse bodem, op de Oude Vismarkt verscheidene brokken steenkool. Daarna is er o.a. in 1962 ten zuiden van de St.-Bavo, en in 1965 bij de voormalige gasfabriek steenkool verzameld. Slechts enkele Aardenburgse monsters zijn tot nu toe onderzocht. Het zijn de vondstnrs. 62—Q275 (gevonden vlak naast een Gallo-Romeins tempeltje), 62—Q292 (uit lemige laag ten westen van vorengenoemd tempeltje), 62—Q292 A en D (uit het vloeroppervlak van het tempeltje, afgedekt door een latere brand-/verwoestingslaag). Het materiaal heeft altijd in een vrij goed doorlucbte bodem gelegen. De datering is te stellen in het laatst van de 2de of 3de eeuw. Van het Hoogovenlaboratorium mochten we de volgende gegevens ontvangen: Nr. 62—Q292 bestaat voor 80 % uit verbrande kolen (hoog asgehalte). De andere drie monsters ontlopen elkaar weinig. Het % vluchtig is 17.4 % met een laag asgehalte van 3.5 %. Het zijn waarschijnlijk „Esskolen" (12—20 % vluchtig) 9 ) ofschoon de brosheid iets meer wijst naar de vetkolen (20—30 % vluchtig). Het slechte bakkend vermogen doet daarentegen denken aan magerkolen (8—15 % vluchtig). De mogelijkheid bestaat dat we hebben te doen met geoxydeerde vetkolen. Door blootstelling aan de lucht vindt opname van zuurstof plaats met als gevolg het verlies aan vluchtige bestanddelen en afname van het bakkend vermogen. Evenals de kool uit Ouddorp is het Aardenburgse materiaal dus hoogst waarschijnlijk weer vetkool. Over de structuur van de onderzochte Aardenburgse steenkool zegt het Laboratorium van de Hoogovens ten slotte: „Structuurloos (geen banden), hetgeen kan wijzen op vorming bij geringere drukken, d.w.z. op een voorkomen dicht onder de oppervlakte (dagbouw); herkomst uit het Boven-Carboon; mogelijk Westphalen of België; engelse anthraciet is uitgesloten omdat het % vluchtig hiervoor minder dan ca. 10 % zou moeten zijn; in de kool komt veel vitriet voor, weinig fusiet en micriniet, voorts enkele „sporen" van paddestoelen (afb. 1—3); het materiaal is bros". Als derde vindplaats in Nederland van Romeinse steenkool mag worden genoemd Velsen. De heer P. Vons berichtte mij 21-1-1972 dat de A.W.N.-werkgroep Velsen bij haar onderzoek van een Romeinse versterking (40—50 jaar na Chr.) steenkool had gevonden in een absoluut betrouwbare vondstenlaag. De heer Vons schreef me: „Aan antraciet werden een 10-tal stukjes gevonden, waarvan het grootste 9

) Ess = duitse benaming voor smederij. Esskolen werden vroeger veel gebruikt in de smederij. Antraciet vetkool 20—30% mager gaskool 30—40% 1/4 vet vlamkool 40—50% 1/2 vet 14—17 % \ esskolen 3/4 vet 17—20 % ) % is gewichtsverlies („vluchtig")

63


stuk 50 x 23 x 12 mm. Verder 57 stukje cokes, waarvan het grootste stuk 90 x 60 x 50 mm. Voorts 15 stukjes steenkoolslak, veel ijzerslakken en gesteenten in de vorm van basaltlava, puimsteen, witte kalksteen en enkele honderden veldkeien (ballast?)". Hopenlijk kunnen ook de Velsense vondsten binnenkort eens nader geanalyseerd worden en vergeleken met de analysen van de steenkoolmonsters uit Ouddorp, Aardenburg en eventueel buitenlandse vindplaatsen ! 10 ) Ten slotte nog een, voor de lezer van het voorgaande, wellicht overbodige opmerking: Bij het bergen van onze Romeinse — en eventueel andere — steenkool in . de opgravingen is het van groot belang de vondstomstandigheden — vooral in verband met de conserveringstoestand (vaststellen % vluchtig) — nauwkeurig te noteren. Ook het bewaren van de vondsten dient met zorg te geschieden ! 10

) In Frankrijk verzamelt dhr A. Bouthier momenteel alle gegevens over het gebruik van steenkool in de Romeinse tijd. Zijn adres is: Lab. de Zoölogie E.N.S., 46 Rue d'Ulm, 15 Paris 5e. Zie ook: A. Bouthier, Un sous-sol/cave du He siècle a Cosne-sur-Loire (Nièvre); une preuve de 1'utilisation de la houille a 1'époque gallo-romain, in: Revue archéologique de 1'Est et du Centre-Est 23, 1973, 3—4, p. 385-^33, vn. p. 419—421. n.b.: Vroegere vermeldingen van steenkool of cokes in Romeins milieu in Nederland: W. Goossens, Vlengendaal (1916), p. 21 (ontdekt in 1913); P. Peters, Schaesberg-Overstenhof, Publ. de Limb., 1922, p. 103 e.v.; „Germ. burcht" bij Stein, en in Hetsendaal, zie: H. J. & G. H. J. Beckers, Voorgesch. v. Z. Limburg (1940). (H.B.)

PROMOTIE DRS. J. K. HAALEBOS Op 20 maart j.1. promoveerde aan de Universiteit van Amsterdam tot doctor in de letteren drs. J. K. Haalebos, op een proefschrift, gewijd aan „De Romeinse castella te Zwammerdam Z.H.". De redactie van Westerheem wenst de heer Haalebos, evenals zijn promotor dr. W. Glasbergen, van harte geluk met de bijzonder snel gerealiseerde voltooiing van dit proefschrift en de daarop gevolgde promotie „met lof". De heer Haalebos h voor de leden van de A.W.N, bepaald geen onbekende; veelvuldig heeft hij hen, in woord en geschrift, ofwel op lezingen en in Westerheem, verslag uitgebracht over door hem verricht oudheidkundig bodemonderzoek, o.m. te Zwammerdam. Op bovengenoemd proefschrift, dat t.z.t. als nr. III in de reeks CINGULA, uitgegeven door het I.P.P., in de handel zal worden gebracht, komen wij in Westerheem nader terug. Op deze plaats volstaan wij thans met een beknopte inhoudssamenvatting. Na een „Inleiding", waarin de topografie en de bodemgesteldheid en vervolgens de geschiedenis van het onderzoek worden geschetst, volgen hoofdstukken, die gewijd zijn aan de periodisering en de datering van de verschillende castella. Vervolgens wordt aandacht besteed aan de bezetting, de .naamstempels op terra sigillata, de versierde terra sigillata, de naamstempels op amforen, wrijfschalen en Belgisch aardewerk, de dakpanstempels, de graffiti, de munten en aan metalen voorwerpen. Het proefschrift wordt besloten met een „Historische samenvatting", waarin de stichting van de oudste nederzetting te Zwammerdam en de lotgevallen van de opeenvolgende castella worden geplaatst tegen de achtergrond van wat zich elders langs de limes in onze omgeving afspeelde tijdens de Romeinse bezetting tot ± 230 ma Chr.

64


EEN RAADSELACHTIG OPSCHRIFT IN OOSTENRIJK L. W. J. Stuurman-Boursse

De geschiedenis begint in 1962, toen mijn man en ik met de auto naar Yoegoslavië gingen en wij op een warme juliavond tevergeefs zochten naar een nachtverblijf, vóór wij bij Villach de grens zouden over gaan. Na lang zoeken vonden wij iets in het dorpje Kellerberg, gem. Weissenstein, aan de Drau. Ook hier bleek aanvankelijk in deze vakantietijd alles bezet, maar men verwees ons naar een pas gebouwd huis, dat zich hogerop in het bos moest bevinden. En werkelijk: na een half uurtje omhoog hobbelen over een haast onbegaanbaar bospad lag daar, aan een opengehakte plek in het bos dit huis en . . . de vriendelijke bewoners konden ons logies verschaffen. Wel moesten wij ons met kaarslicht behelpen, maar een beek met een watervalletje hogerop, zorgde voor fris stromend water in huis. Hier, bij de familie Sehweiger, was het zo heerlijk rustig en het huis, met de Drau op zo'n 700 meter in de diepte (en bovendien nog een doorkijk op de verre Hohe Tauern) beviel ons zo goed, dat wij er vijf dagen bleven. Eén van de zoons, de twaalfjarige Günther, begeleidde ons vaak op onze wandelingen en hij was het. die ons vertelde over geheimzinnige lettertekens op een rotswand, gelegen aan een klein paadje, waar vrijwel nooit iemand kwam. Hij zou ons er wel heen brengen, maar de helling die wij beklimmen moesten was zó steil, dat wij deze poging ondanks zijn aanmoedigingen, na een moeilijk kwartiertje zwoegen moesten opgeven. Intussen had hij ons verteld dat die letters er al heel lang waren „misschien wel van de eerste wereldoorlog af !" en dat het geen gewone letters waren. Maar zijn onderwijzer op school had er geen belangstelling voor getoond. Dat zij er inderdaad al lang waren, werd ons bevestigd door vader Sehweiger, die wist te vertellen dat in zijn jonge jaren een 80-jarige herder hem erover gesproken had en dat deze man ze al in zijn jeugd had gezien. Deze opmerking zou later van belang blijken. Enkele jaren later brachten wij opnieuw een paar dagen bij familie Sehweiger door. Aan het eind van een grote, langzaam steigende boswandeling, sloegen wij een klein zijpad in en . . . daar stonden wij tot onze verbazing ineens tegenover de rotswand met de lettertekens ! Op een tamelijk vlakke, grijze ondergrond zagen wij een lange inscriptie van vele regels en het eerste dat ons opviel was de gelijkenis met runen. Een toen terplaatse gemaakt filmpje bleek achteraf wat onderbelicht te zijn. Maar het raadsel liet ons niet los en wat hier volgt is een verslag van onze pogingen om er meer over te 65


weten te komen. Wie hadden deze letters aangebracht ? Wanneer was dit gebeurd en vooral: wat was hun betekenis ? Nu, in december 1972, zijn wij met dit alles iets verder gekomen, maar nog rijzen vele vragen en daarom leek het ons gewenst om onze lezers van Westerheem erover in te lichten en de vraag voor te leggen: wie helpt ons verder ? Eerst een korte vondstbeschrijving: De

vindplaats:

Deze ligt hoog op de zuidelijke helling langs de Drau, tussen Spittal en Villach. Daar bevindt zich een steile, vrijwel rechtop staande rotswand van naar schatting 5 meter hoog, gelegen op 700 a 800 m boven het rivierdal. Deze rotswand helt enigszins voorover en de letters geven de indruk, dat zij erop geschreven of geschilderd zijn. In ieder geval: enige inkervingen of punctering konden wij niet ontdekken. Het lijkt erop, alsof zij met een zwarte kleurstof op de grijze wand (van een gneisachtig gesteente) zijn aangebracht. Toch meende prof. Burgstaller te Linz, die wij later raadpleegden, dat de letters ingegrift moeten zijn geweest en dat zich in de loop der eeuwen hierin algen kunnen hebben afgezet, die de indruk van zwarte kleurstof geven. Een klein stukje van de grijze rotswand namen wij mee, maar wij durfden niets weg te halen van de letters zelf. Achteraf hebben wij dit betreurd, want microscopisch onderzoek van de zwarte kleurstof zou mogelijk veel hebben kunnen verklaren. Aanvankelijk, na de mededeling van Günther, dachten wij even aan een falsificatie, maar de lengte van de tekst, de nauwkeurigheid waarmee deze is aangebracht en de verlatenheid van de vindplaats, brachten ons tot andere gedachten * ) . Vondstbeschrijving: Het opschrift bestaat uit twee delen. A. De grootste tekst (zie afb. 1) bevat 5 regels van ± 1,60 m lang. De afstand van de begane grond tot de onderste regel is 1,80 m. De hoogte van de letters bedraagt 5}/z cm, de dikte van de onderdelen gemiddeld 7 mm. Een deel van dit lange opschrift is op enige afstand van de rechterkant onleesbaar geworden over een breedte van 3 a 4 letters, waarschijnlijk door invloed van water of sneeuw. *) En toch . . . men kan zich afvragen: is het mogelijk dat geschilderde letters (want die indruk maken zij) één of meer duizenden jaren zichtbaar blijven ? Of is hier, b.v. in de oorlog, iemand met veel fantasie en gedegen kennis van oude lettertypen bezig geweest ? Maar dit wordt weersproken door het verhaal van de oude herder ! Geschilderde Etruskische opschriften (500—300 voor Chr.) kennen wij genoeg, maar ook daar waren de condiites tot behoud vaak allerminst gunstig te noemen.

66


Dat de tekst van rechts naar links gelezen moet worden, blijkt uit het feit dat de eerste letters van de regels rechts recht onder elkaar staan. B. Een tweede opschrift bevindt zich ongeveer 2 m meer naar rechts. Het is iets lager aangebracht ( ± 1,50 m boven de begane grond) en bestaat uit slechts twee regels met 16 a 17 lettertekens. Het maakt een iets minder regelmatige indruk dan tekst A. Onder deze laatste staat geheel links een grote letter M, die niet bij de tekst schijnt te horen en die er (met zwart krijt?) aan toegevoegd schijnt te zijn. Pogingen

tot

ontcijfering:

Tijdens ons tweede bezoek aan Kellerberg zag ik toevallig een mededeling van de „Arch. Verein" in Villach, misschien een soort Oostenrijkse A.W.N. ? Na terugkeer in ons land schreef ik aan het bestuur van deze Verein, maar . . . kreeg geen antwoord. Wel schreef Frau Schweiger mij, dat er later in het jaar een aantal „heren uit de stad", gewapend met pikhouwelen waren langs gekomen, zonder echter bij haar informatie in te winnen. Dat zouden onze A.W.N.'ers beter hebben gedaan ! Intussen hadden wij al gemerkt, dat er veel runenachtige tekens in de tekst voor kwamen, maar ook veel niet-runen, die bovendien van links naar rechts gelezen worden, wat hier niet het geval is. Aan de universiteit van Leiden verwees dr. van Regteren Altena mij (na vele boeken met runen te hebben doorgekeken) naar de bibliotheek van het Oudheidkundig Museum. Wel vond ik daar een aantal artikelen, maar deze handelden uitsluitend over rotstekeningen. Hier kwam ik echter de naam tegen van prof. Ernst Burgstaller te Linz. Vlak hierna wendde ik mij per brief tot prof. dr. H. Brunsting, die mij in augustus 1970 uitvoerig antwoordde en die o.m. schreef: „Een hele serie van onontcijferde inscripties verbindt Etruskische opschriften met de (meestal heel late !) runen van Scandinavië. Zij lijken allemaal wat op elkaar, maar zijn toch zeer verschillend. Etruskisch schrift kan men lezen, maar niet helemaal vertalen; runen hebben geen geheimen. Maar de tussenliggende opschriften zijn totnogtoe niet gelezen, laat staan verklaard." Hij was zo vriendelijk een copie bij te voegen van D. Dirringer: „The Alphabet, 1947" en verder noemde hij ook de naam van prof. Burgstaller ! Naar laatstgenoemde ging mijn volgende brief, waarop ik eind 1970 antwoord ontving. Hij was heel enthousiast over onze vondst, vertellend hoe het volgens hem niet ging om Etruskisch, Ratisch, Venetisch of Germaans schrift, maar om wat hij noemde een „grafische Komposition", die voor Oostenrijk enige nieuwe tekens bevatte en die mogelijk wel een wetenschappelijke sensatie zou kunnen betekenen ! Wij wilden het echter hier niet bij laten en zo gingen mijn man en ik in mei 1972 weer naar Kellerberg, ditmaal om goede foto's te nemen, die wij in Spittal lieten ontwikkelen. Op de terugweg bezochten wij prof. Burgstaller in Linz, die erg 67


68


RUNEN:

d

m

RAT Hl SC

L k n st

CL

OUD H0NGAAR5 RUNEN5CHRIFT:

H31 )3 A CLO

AMX u

fl/è. 4: Enkele voorbeelden van runen en verwante scbriftsoorlen. afb. 1 (bh. 68, links): Het grootste opschrift. afb. 2 (blz. 68, rechts boven): Detail 3e en 4e regel. afb. 3 (blz. 68, rechts onder): Detail 1e en 2e regel.

69


belangstellend was, maar die echter geen oordeel wilde vellen voordat hij de zaak zelf gezien had. Ook wilde hij eerst de mening afwaohten van prof. Höfler te Wenen, voor wie hij ons een introductiekaart meegaf. Wel helde zijn mening over naar een Ratische schriftsoort uit het begin van onze jaartelling. Mijn brief aan de hoogbejaarde prof. Höfler (met foto's) is helaas nooit beantwoord . . . Nu ook dit spoor weer was doodgelopen, richtte ik mij tot het instituut voor Semitische talen en Archeologie in Groningen en eind december 1972 kreeg ik hierop een uitvoerig antwoord van prof. dr. J. H. Hospers, die o.a. schreef: „Helaas heb ik ook niet kunnen uitmaken om welk schrift het hier gaat. Inderdaad lijken verschillende tekens op runen (zie afb. 4 ) . Dit is ook niet zo verwonderlijk, omdat de runen — evenals trouwens de nog niet te duiden tekens van uw inscriptie — langs allerlei nog maar ten dele opgehelderde wegen, ongetwijfeld teruggaan op het oude Phoenicische schrift. Maar dat wil niet zeggen, dat dezelfde uitwendige tekenvorm dan ook altijd dezelfde phoneem-waarde moet hebben. Inderdaad zijn er een paar tekens bij die in het Ratische alphabet ook voorkomen (zie afb. 4) en nog een paar meer die wel een beetje gelijkenis vertonen met tekens uit uw inscriptie. Maar er zijn ook tekens in, die ik in het Ratisch schrift niet aantref. De Ratische, Lepontische en Venetische alphabetten waren in de 3de—1ste eeuw voor Chr. in het Alpengebied in Noord-Italië in gebruik. Het zijn waarschijnlijk ontwikkelingen van het Etruskisch schrift. Aan de andere kant zie ik wel — doch slechts ook weer gedeeltelijke — gelijkenis met het zgn. „Oud-Hongaarse runenschrift". (Zie onze afb. 4.) Hier zijn de tekenwaarden dus meestal weer heel anders dan in het Ratische schrift of Germaanse runen. Doch niet alle tekens uit de inscriptie zijn zo te duiden. Ik geloof echter wel, dat wij hier te doen hebben met een variant van het zgn. „Oud-Hongaars runenschrift". Dit werd ook gewoonlijk van rechts naar links geschreven en kende ook een woordscheider. Er waren 32 tekens, w.o. 7 voor vocalen. Van dit schrift is echter helaas nog niet alles bekend. Gewoonlijk neemt men aan dat het zich ontwikkeld heeft op de een of andere manier uit het zgn. „Oud Turkse runenschrift" (Kök Turki runen) of „Siberisch schrift" welk dan op zijn beurt weer via het zgn. „Oud- Sogdisch schrift" uit een vorm van het Aramese schrift ontstaan zou kunnen zijn. En dat stamt zo men weet, weer onmiddellijk van het Phoenicische alphabet af . . . Het lijkt mij dat men in Hongarije (Budapest) nog het best met deze zaken op de hoogte is (via de ambassade ? ) . " Voor 't eerst een antwoord om blij mee te zijn ! En dus hebben wij maar een briefje aan de Hongaarse ambassade in Den Haag geschreven, met verzoek om adressen van deskundigen in Budapest. Wie weet ! Onze dank gaat uit naar de professoren Brunsting, Burgstaller en Hospers voor de hulp aan ons verleend. En intussen leggen wij dit probleem graag voor aan de 70


lezers van Westerheem, in de hoop dat iemand uit deze gelederen ons mogelijk verder op weg kan helpen. Want, één ding is duidelijk: na alles wat hieraan is voorafgegaan, laat dit raadselachtige opschrift ons niet meer los !

IJZEREN DUBBELSNEDIGE BIJL UIT DEURNE (N.B.) W. H. Kam

Omstreeks 1952 vond de heer H. Basten te Deurne (N.B.) bij het turf steken een ijzeren dubbelbijl op ± 2 m diepte onder het veen. De steel stak omhoog. Deze houten steel is jammer genoeg niet bewaard gebleven. Het gewicht van de ijzeren bijl bedraagt ongeveer 0,77 kg; grootste lengte 13 cm, grootste breedte ± 1 1 cm. Het ijzer bevindt zich in een uitzonderlijk goede staat en, afgezien van het oppervlak, is het niet aangetast. Dit komt meer voor bij ijzer dat in het veen gevonden wordt. Ook uit Denemarken zijn hiervan voorbeelden' bekend 1 ). Zoals uit de afbeeldingen la en l b goed te zien is, heeft deze bijl twee sikkelvormige bladen, die aan de snijkant niet scherp, maar stomp zijn afgewerkt. Het komt mij voor dat het nooit de bedoeling geweest is deze te slijpen. De twee gelijke helften zijn met grote zorg aan elkaar gesmeed. De bestemming van deze bijl moet wel een zeer bijzondere geweest zijn, daar hij voor hakken ongeschikt is. Alleen als offerbijl zou hij te gebruiken zijn. Hierbij is het voldoende de te offeren stier een harde klap voor zijn kop te geven waardoor hij tijdelijk bewusteloos wordt. In de moderne tijd wordt de dubbelbijl zelden gebruikt. In Canada gebruikt men wel dubbelbijlen voor het kappen van zeer grote bomen. Ook het Canadese leger gebruikte die in Europa. In Nederland ken ik maar één voorbeeld van het gebruik van de dubbelbijl en dat is bij het zeer oude kermisgebruik, het zogenaamde koekhakken. In mijn jeugd kon men dat op alle kermissen nog zien. In het Gemeentemuseum te Helmond bevindt zich nog zo'n dubbelbijl. De kunst bestond daar in, om met de zeer scherpe bijl een taai stuk koek in drie slagen door te hakken, eerst met de brede kant van de niet geheel symmetrische bijl, dan met de smalle en vervolgens weer met de brede kant, waarbij de sneden dus precies bij elkaar moeten aansluiten. Dit gebruik zal wel iets te maken hebben met een godsdienstig offer. 1

) Zie hierover o.a: Handibücfaer der Staatliahen Muzeen zu Berlin. Friedrioh Rathgen, Die Konservierung von Alterturnsfunden. W. De Gruyter & Co Berlin 1924, S 7.

71


afb. la: Dubbelbijt; afmetingen ± 11 cm bij 13 cm. foto Meulendijks, Helmond.

1

^

i

afb. lb: Dubbelbijt; zijkant. foto Meulendijks, Helmond.

72


De dubbelbijl komt in ons land en ook in Frankrijk nooit als wapen van metaal voor. Wel werd in West-Europa een stenen bijl gebruikt met twee maanvormige bladen die wel wat overeenkomst in vorm had, maar dat was omstreeks 2200 voor Chr. O. Menghin geeft een afbeelding van een koperen dubbelbijl uit Mochlos, OostKreta. Deze koperen dubbelbijl staat in betrekking tot de Hemel- en Dondergod, die als oppergod in de Oostelijke Middellandse zee telkens voorkomt in verbinding met de cultus der Magna Mater, de maan en de runderhoorns 2 ). Afbeeldingen van deze Hemel- en Dondergod zijn al bekend in 3300 voor Chr. bij de Hethieten. Deze wordt afgebeeld staande op een stier, met in de linkerhand een bundel bliksemstralen en in de rechter een opgeheven dubbelbijl met sikkelvormige bladen. Op 't hoofd draagt hij een muts en meestal is hij gekleed als krijgsman met zwaard en pantser. Op vele afbeeldingen draagt hij een baard. Deze figuur komt steeds terug in vrijwel gelijkblijvende gedaante. Soms is de stier vervangen door een leeuw. Het is een godheid die zeer veel overeenkomst vertoont met de germaanse Donar. Als dondergod en regenbrenger en daardoor vruchtbaarheid gevend aan de aarde wordt hij als oppergod vereerd. De afbeeldingen van de dubbelbijl of bipennis zijn overal bekend. Er zijn duizenden afbeeldingen van. Deze zijn meestal godsdienstig, vooral op Kreta en Cyprus. Ook de Grieken hebben de dubbelbijl vaak afgebeeld in sacraal verband. De Amazonen en Skythen worden met deze strijdbijlen afgebeeld. Bij de Etrusken komt deze voor op spiegels en op sarcophagen 3 ). De doodsdaemon, die het paard van de overledene leidt, draagt er een over de schouder. Ook de Romeinen hebben talloze afbeeldingen gemaakt o.a. als symbool van vijandelijke trofeeën, waardoor het misverstand ontstaan is, dat dit een Keltisch wapen zou zijn (triomfboog van Orange) *). Ook op Romeinse lampen komt hij voor, o.a. in Museum G. M. Kam te Nijmegen en in Vindonissa 6 ). Ook als votiefbijl van brons, o.a. als offer voor Apollo en in verbinding met geld, in vorm of als waarmerk. In een plaatsje in Noord-Syrië, Doliché, hadden de Hethieten omstreeks 800 voor Chr. belangrijke ijzermijnen en leverden zij dit ijzer aan de omwonende volkeren die zich toen nog voor een deel met brons moesten behelpen. Zij richtten daar een tempel op voor hun godheid, de Baal van Doliché. Deze godheid wordt weer afgebeeld staande op een stier als symbool van kracht en vruchtbaarheid. Deze 2

) O. Menghin. Weltgeschichte der Steinzeit, Tafel XLVIII, S. 445—447. ) Spiegel met de geboorte van Athene (Hephaistos draagt een dubbelbijl). Catalogus tentoonstelling 's-Gravenhage: „Het geheim der Etrusken", afb. 53. 4 ) E. Espérandieu, Bas Reliëfs de la Gaulle Romaine. 5 ) M. A. Evelein, De Romeinsche Lampen, 1928, p. 11, 21; PI. 1, fig. 21. S. Loeschoke, Lampen aus Vindonissa, Zürich 1919, p. 178, 73—76; Taf. VIL 73.

3

73


afb. 2: Franse munt uit 1943; 1 Franc; met afbeelding van dubbelbijt.

godheid wordt natuurlijk weer afgebeeld met bliksem en dubbelbijl. In de Romeinse tijd zijn in Syrië legioenen gevormd die gebruikt zijn voor het verdedigen van de Noordgrens van het Romeinse rijk. Deze Syrische soldaten hebben hun oude godsdienst meegebracht naar de garnizoenen langs de Donau en de Rijn en ook in Engeland, langs de Muur van Hadrianus. De Romeinse naam voor deze soldatengod is Juppiter Dolichenus. Dr. A. H. Kan noemt in zijn boek over Juppiter Dolichenus 120 plaatsen, waar bij opgravingen heiligdommen gevonden zijn. Deze liggen vrijwel alle langs de grens, enkele in Syrië, Italië en Dalmatië. In het binnenland komen ze zo goed als niet voor. De gevonden opschriften vermelden vrijwel uitsluitend soldaten, zodat hieruit af te leiden is dat deze godsdienst bij de bevolking geen ingang gevonden heeft. Na een bloeitijd gedurende de 2e en 3e eeuw na Chr. is hij in het begin van de 4e eeuw met de Syrische soldaten uit Europa verdwenen. In godsdienstige opschriften wordt het ijzer telkens genoemd. De bekende driehoekige bronzen plaat uit Heddernheim in het museum te Wiesbaden geeft weer een afbeelding van de godheid met een bijl, die sprekend lijkt op de mijne uit Deurne. Bij navraag blijkt nergens een gelijkvormige ijzeren bijl in de musea

74


aanwezig te zijn. Alleen in Napels zouden er twee zijn, afkomstig uit Pompeii 6 ). Uit het bovenstaande zou ik willen besluiten, dat mijn bijl uit Deurne waarschijnlijk gediend heeft als offerbijl, niet om de stier te doden, maar om hem bewusteloos te slaan, waarna hij ritueel geslacht kon worden met het doorsnijden van de halsslagader, evenals dat bij de Mithrasdienst geschiedde. De dienst van Juppiter Dolichenus heeft zeer veel punten van overeenkomst met de Mithrasdienst. De ouderdom van de bijl zou ik willen schatten op ± 250 na Chr. Het ijzer heb ik laten onderzoeken in het laboratorium te Delft op nikkel. Dit bleek echter niet aanwezig te zijn. Ik heb dit laten onderzoeken omdat nikkel een aanwijzing zou kunnen zijn voor het gebruik van meteoorijzer en tegelijk de verklaring had kunnen zijn voor de opvallend goede conservering. Maar blijkbaar komt deze goede conservering geheel op rekening van het bedekkende veen. Mochten er meer van deze ijzeren dubbelbijlen bekend zijn of gevonden worden, dan houd ik mij zeer aanbevolen voor berichten. 6

) Zie: „Bipennis" in Pauly Wissowa (Fünfter Halbband 1897). Het museum te Napels zou twee in Pompeii gevonden dubbelbijlen bezitten, No. 71987 en No. 71988.

NOGMAALS DE STENEN STRIJD- OF HAMERBIJL VAN UITGEEST Naar aanleiding van het artikel van mr. E. J. Helderman in Westenheem nr. 6, 1972, over bovengenoemd onderwerp, is bij de Werkgroep Zaanstreek e.o. een reactie binnengekomen van pater Hof uit Egmond. Het blijkt, dat hij in 1956 de strijdbijl ook in handen heeft gehad en hem, verre van hem opnieuw te begraven, aan de R.O.B, heeft toegezonden. Dr. P. J. R. Modderman schreef toen over de bijl en de begeleidende vondsten: „Het heeft enige moeite gekost eer de kies met het kaakfragment gedetermineerd waren. Het blijkt nu, dat wij met een onderkaakfragment en een kies van een beer te maken hebben. De Hamerbijl is wel eens in graven van de z.g. bekercultuur gevonden, waarmee zij neolitisch gedateerd worden, d.w.z. 2200—1800 voor Chr."

RECTIFICATIE Aandachtige lezers zullen opgemerkt hebben, dat in ihet artikel van dr. G. J. Verwers „Over de rand van de Ijzertijd" (Westerheem 1973, afl. 1, blz. 13) de afbeeldingen 2 en 3 verwisseld zijn.

75


NASPEUREND IN HET VERLEDEN VAN CASTRICUM D. van Deelen Onder de vijf middeleeuwse houten waterputten die in 1971 tijdens grondwerkzaamheden in het bouwplan Noord End door de Werkgroep „Oud Castricum" ontdekt werden en waarvan in Westerheem 21, 1972, no. 5 melding is gemaakt, was er een die met bijzondere aandacht werd bekeken. Het betreft hier een ronde put die uit een holle boomstam was gemaakt. Op 114 om onder de grasmat kwam bedoelde put met een afgebrokkelde rand tevoorschijn. Voorzichtig schavend kon de put zonder te beschadigen worden bloot gelegd. Waarschijnlijk was een stam van een abeel gebruikt, de diameter was nu nog van 68 tot 71 cm. De putwand met de schors was van 3% cm tot 4 cm dik. De totale diepte van de put was 135 cm. De uitgeholde boomstam rustte op grijs wadzand. Duidelijk was naar beneden een insteek te zien die van boven wel 70 cm was en schuin bij de bodem van de put uitkwam. In deze ruimte waren veenzoden opgestapeld. Hierdoor kon het water gemakkelijk via de open onderkant van de put, naar binnen dringen. Tot zover zou met deze summiere beschrijving kunnen worden volstaan, ware het niet dat opzij en 'boven in de zijwand van de put een stevig uit houten balken bestaand raam was zichtbaar geworden. Op de foto, die door de heer Ernst Mooy is gemaakt, is een en ander duidelijk te zien. Het raam rustte ook op het grijs-witte zand, waaruit blijkt dat de put geheel in dat zand was ingegraven. Aan de bovenkant was binnen het raam eerst nog een donkere hutnuslaag waar te nemen, die maar enkele cm dik was. Mogelijk was dit laagje overgebleven van vergane hout- of plantenresten. Zoals u kunt zien was het raam vrij groot, namelijk 93 X 82 cm binnenmaat, van stevige balken gemaakt die door middel van een pen en gat waren verbonden. Wat de bedoeling van het raam is geweest, kan zo maar niet gezegd worden. Misschien was de grond daar toen erg nat en diende het raam als een soort beun, om daarop staande beter

foto E. Mooy.

76


te kunnen putten. Het raam zal waarschijnlijk niet speciaal voor dat doel gemaakt zijn; aannemelijker is, dat, toen men wilde voorzien in de moeilijkheden, die de modderige toestand veroorzaakte, men gepakt heeft wat voor de hand lag. De ligging van deze waterput was als volgt; 23,15 m uit het hart van de nieuwe weg naar Limmen en 35,10 m uit het hart van de Oranjelaan. Toen de waterput met het houten raam geborgen werden, vielen enkele delen, bij aanraking, uiteen.

TENTOONSTELLINGSNIEUWS Historisch museum, Korte Hoogstraat 31, Rotterdam: EILAND IN DE DELTTA; archeologische vondsten, afkomstig van opgravingen in de omgeving van Rotterdam, i.h.b. het eiland IJsselmonde; t/m 30 april. Openingstijden: werkdagen 10—17 uur; zondag 11—17 uur. Museum Boymans van Beuningen, Mathenesserlaan 18 - 20, Rotterdam: VERDRAAID GOED GEDRAAID GOED; het Nederlandse gebruiksvoorwerp uit de 14e tot de 17e eeuw; afkomstig uit de collectie-Van Beuningen; t/m 28 april. Openingstijden: werkdagen 10—17; zondag 11—17 uur; woensdagavond 20—22 uur. Museum voor Land- en Volkenkunde, Willemskade 25, Rotterdam: SOWJET-ARMENIE; Armeense volkskunst van 3000 voor Chr. tot heden; t/m 28 april. Openingstijden: werkdagen 10—17; zondag 11—17 uur. Museum Mr. Simon van Gijn, Nieuwe Haven 29, Dordrecht: MIDDELEEUWSE GEBRUIKSVOORWERPEN, OPGEGRAVEN IN DORDRECHT; t/m 12 mei. Openingstijden: werkdagen 10—17; zondag 13—17 uur; maandag gesloten. Centraal museum, Agnietenstraat 1, Utrecht: UTRECHTSE MISBAKSELS UIT 1400; afgekeurd aardewerk uit een Utrechtse pottenbakkersoven rond 1400; t/m 30 april. Openingstijden: werkdagen 10—17; zondag 14—17 uur. Museum Flehite, Westsingel 50, Amersfoort: ANTIEK KINDERSPEELGOED; t/m 30 april. Openingstijden: dinsdag t/m zaterdag 10—12 en 14—17 uur; zondag 14—17 uur. Rijksmuseum, Stadhouderskade 42, Amsterdam: ENGELS DELFTS AARDEWERK; t/m 8 juli. Openingstijden: werkdagen 10—17; zondag 13—17 uur. 77


Frans Halsmuseum, Groot Heiligland 62, Haarlem: MEN SAGH HAERLEM BESTORMEN . . .; herdenking van de belegering van Haarlem door de Spanjaarden, 400 jaar geleden. Centraal gegeven van de tentoonstelling is de geschiedenis van Haarlem, in de 16e eeuw, die door middel van o.a. kaarten, plattegronden, munten, glas- en aardewerk en tin opnieuw tot leven wordt gebracht; 19 april t/m 17 juni. Openingstijden: werkdagen 10—17; zondag 13—17 uur.

ARCHEOLOGISCHE WERKKAMPEN Ten gerieve van A.W.N.-leden, die gedurende hun vakantie buiten onze landsgrenzen in georganiseerd venband archeologie willen bedrijven, volgen hieronder de adressen van een aantal organisaties, die archeologische werkkampen organiseren: 1. Cotraveux 11 Rue de Clichy Paris-9e France 2. Alpes de Lumière Centre Culturel de Biabaux 04 Saint Michel 1'Observatoire France 18—30 jaar 3. Neiges en Merveilles 06 Saint Daltoas-de-Tende (Alpes Maiitimes) France 16—30 jaar 4. R.E.M.P.A.R.T. 65 Avenue de la Grande Armee Paris-16e France 5. Internationale Jugendgemeinschaftdienste (IJGD) Kaiserstrasse 53 Bonn Bundesrepublik Deutschland 16—25 jaar 6. "Europa" - Youth and Travel Service Centro Relazioni e Seambi Culturali con 1'Estero Via Mazzocannone 119 80134 Napoli Italia 18—30 jaar; alleen studenten 7. Stichting Internationale Werkkampen Breestraat 53 Leiden Programma 1973 verschijnt deze maand

78


LITERATUURBESPREKING

Dr. E. H. P. Cordfunke. Alkmaar; van boerderij tot middeleeuwse stad; met bijdragen van dr. A. Clason, dr. J. K. de Cock, dr. W. Groenman-van Waateringe, J. de Jong en drs. J. F. van Regteren Altena. Alkmaar, Uitgeverij ter Burg, 1972. (Alkmaarse studiën; nr. 1). Prijs f20,—. „Als er één schaap over de dam is, volgen er meer" schrijft dr. Cordfunke op blz. 15 en deze ontboezeming slaat bepaald niet alleen op aanwijzingen m.b.t. prehistorische bewoning op Alkmaars grondgebied, maar zeer zeker ook op het te bespreken boek. Mogen we de onder redactie van drs. H. H. van Regteren Altena samengestelde publikatie „Stadskernonderzoek in Amsterdam" (1966) als eerste schaap beschouwen — d.w.z. als eerste, uitsluitend aan de middeleeuwse archeologie van één bepaalde plaats gewijde monografie —, het voor ons liggende boekwerk vormt in zijn opzet, omvang en uitvoering toch eigenlijk pas het eerste echt volwassen en volledig uit de kluiten gegroeide schaap onder de publikaties m.b.t. de middeleeuwse archeologie. Niet toevallig misschien is déze publkatie nu juist gewijd aan de stad, die in de huidige tijd zijn bekendheid niet in het minst aan uitgeverij Kluitman dankt en — zoals we dat uit de bijdrage van mej. dr. Clason kunnen leren — in de middeleeuwen niet van schapen gespeend was. Alkmaar . . . van boerderij tot oiiddeleuwse stad, of wel: De geschiedenis van Alkmaar van omstreeks 1500 voor Chr. tot 1500 na Chr., een periode van ± 3000 jaar, die men, dank zij 15 jaar volhardend archeologisch onderzoek, eerst incidenteel en op beperkte schaal,, later meer systematisch, redelijk goed heeft kunnen invullen. Daardoor is omtrent de ontstaansgeschiedenis van Alkmaar een vrijwel sluitend beeld ontstaan. Vele deskundigen hebben hun medewerking verleend bij het invullen van die 3000 jaar (voorgeschiedenis. J. de Jong en drs. J. F. van Regteren Altena .benaderen in een boeiend geologischarcheologisoh „quatremains" Alkmaars oude kern; dr. J. K. de Cock reconstrueert, in zijn historisch-geografische benadering, het 9e eeuwse karolingische Alkmaar en trekt de aldus geschetste lijnen door tot in de 12e eeuw; mej. dr. A. Clason schrijft over „Dieren in middeleeuws Alkmaar", mevr. dr. W. Groenman^van Waateringe over „Middeleeuws schoeisel uit Alkmaar". Maar de hoofdlijnen worden toch door dr. Cordfunke zelf ingevuld. Na een inleiding, waarin hij de geschiedenis van het stadskernonderzoek in Alkmaar laat herleven en daarbij terecht lof toezwaait aan het oud-A.W.N.-Jioofdbestuurslid Reder, schetst hij uitvoerig de archeologische waarnemingen in Alkmaars oude stadskern, die zoveel gegevens over de voorgeschiedenis (rrddden-bronstijd, ± 1500 voor Chr.; late-foronstijd/vroege-ijzertijd, ± 800—400 voor Chr.; late-ijzertijd/Romeinse tijd, ± 300 voor Chr.—± 300 na Chr.), de oorsprong en de ontwikkeling van Alkmaar in de middeleeuwen aan het licht hebben gebracht. Hoofdstukken over middeleeuws aardewerk en de legendarische Toreniburg en, tenslotte, een samenvatting, waarin archeologische en historische gegevens tot een sluitend beeld worden samengevoegd, completeren de bundel opstellen. Het is de bij het onderzoek betrokkenen — en daarbij moet met nadruk op het 'grote aandeel van de A.W.N.-werkgroep Noord-Holland Noord gewezen worden — ongetwijfeld als een grote verdienste aan te rekenen, dat door hun grote inzet zoveel archeologica zijn verzameld en zoveel waarnemingen zijn gedaan. En zonder de volharding van de auteur-samensteller dr. Cordfunke zou het niet mogelijk zijn geweest, deze veelzijdige benadering van een boeiend

79


verleden te realiseren. Die veelzijdigheid staat een strakke compositie wel enigszins in de weg. Eenzelfde gegeven wordt in verschillende bijdragen ten tonele gevoerd, hetgeen soms tot aanvullende informatie leidt en dan verhelderend werkt, soms echter overlapping veroorzaakt en dan tot een zekere verwarring aanleiding geeft. Maar al met al: Een qua uitvoering kostelijk én kostbaar werk, overvloedig en zorgvuldig geïllustreerd, dat — dank zij financiële steun van vele zijden — tegen de alleszins verantwoorde prijs van ƒ 20,— kon worden aangeboden. P.S. A. Mutz. Die Kunst des Metalldrehens bei den Römern. Basel, Birkhauser, 1972. 180 bh. Prijs DM 72,—. Schrijver is leiaar metaalbewerking en maakte kopieën van romeinse metalen voorwerpen voor het Römermuseum in Augst (Augusta Raurica, Zwitserland), vooral van bronzen vaatwerk. Daarbij viel hem de technische perfectie van de originelen op. Zijn belangstelling was gewekt en hij verdiepte zich in de problemen van de romeinse draaitechniek. In meer dan 40 musea, w.o. het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden en het Rijksmuseum Kam te Nijmegen, bestudeerde hij romeins bronzen vaatwerk. In de loop der jaren publiceerde hij tal van artikelen over de resultaten van zijn onderzoek. In het te bespreken boek vat hij zijn ondervindingen samen. Hij stek vast dat archeologen zelden technisch onderlegd zijn, liegeen resulteert in de meest dwaze en onjuiste beschrijvingen van bronzen vaatwerk. In zijn voorwoord spreekt hij de wenselijkheid uit van. een Instituut, dat zich o.a. met technologisch onderzoek zou moeten bezighouden en proeven zou moeten doen om vast te stellen of de bestudeerde voorwerpen op de door technici veronderstelde wijze gemaakt kunnen zijn geweest — en zo worden nagemaakt. De technische aspecten van de metaalbewerking en dan voornamelijk het metaaldraaien zijn in 6 hoofdstukken behandeld: 1. Metaal en metaalbewerking; 2. De draaitechniek; 3. Gegevens uit de antieke literatuur, die betrekking hebben op draaitechniek; 4. Technologische waarnemingen aan antieke vondsten als bewijs voor hun vervaardiging op de draaibank; 5. Moderne verwerkingen en verklaringen; 6. Verdere vervaardigingstechnieken. Elk van deze hoofdstukken is onderverdeeld in een aantal onderwerpen. Daarna volgt de katalogus, die bijna twee derde van het 'boek beslaat. Elk voorwerp wordt in een of meer foto's en een profieltekenuig afgebeeld. De begeleidende tekst geeft steeds tal van technische details. Er zijn bijzonder weinig afbeeldingen uit de romeinse tijd, die draaibanken weergeven en dan nog zo, dat er nauwelijks of geen informatie uit geput kan worden. Ook de schrijvers (w.o. Vitruvius, Plinius en Oreibasius) geven onvoldoende details om daar conclusies t.a.v. de draaibank uit te kunnen trekken. Gezien de hoge technische kwaliteit van het metaaldraaiwerk moet de draaibank aan hoge eisen hebben voldaan. Sporen van draaien zijn op tal van voorwerpen onmiskenbaar. O.m. zijn de centerpunten duidelijk herkenbaar. Door mij zijn ook tijdens de behandeling in het technologisch laboratorium van de R.O.B, duidelijke draaisporen aan gegoten bronzen voorwerpen waargenomen, o.m. onder een naar binnen buigende rand van een zalfpotje de overgang van het afgedraaide gedeelte en het oorspronkelijke gietoppervlak. Het was kennelijk niet mogelijk met de beschikbare draaibeitels helemaal onder de rand te komen. Mutz heeft ook andere beweskingssporen aangetroffen. Metalen kunnen koud en warm worden vervormd, langer, breder en dikker worden gemaakt, worden gerekt en gegoten, gedreven, gebogen, gedraaid en verbonden doox klinken, lassen en solderen. Twee of meer metalen laten zich legeren met een schier onuitputtelijke reeks van mogelijkheden. Oud materiaal en afval kan gesmolten en opnieuw gebruikt worden.

80


Voor de bestudering van het draaiwerk heeft Mutz een zeer nauwkeurige meetapparatuur samengesteld om de verschillen in wanddikte te kunnen nagaan. Op deze wijze heeft hij systematisch een zeer groot aantal bronzen voorwerpen gemeten. Aan de hand van de opgemerkte technische details komt schrijver tot een aantal eisen, waaraan de antieke draaibank zeker moet hebben voldaan. In een reconstructie van een houten draaibank verwerkt hij deze eisen. De vaste kop van de draaibank moet dubbel gelagerd zijn, ook al i.v.m. 'het soms tamelijk grote gewicht der stukken. De eisen voor een metaaldraaibank liggen veel hoger dan die voor een houtdraaibank. Er.kan geen sprake zijn geweest van een wipbank of aandrijving d.m.v. een snaarboog, beide met heen-en-weergaande beweging. De metaaldraaibank had een doorgaande beweging. Door metingen van de draaisporen kon de afwezigheid van slingerbewegingen aangetoond worden, hetgeen wijst op een bijzonder goede lagering van de draaibankkoppen. De grootst bekende diameter van een gedraaide zilveren schotel bedraagt 61 cm, d.w.z. dat de centerhoogte van de gebruikte draaibank minstens 32 cm moet zijn geweest (afb. 48, 210 en 211, uit de laatromeinse zilverschat van Kaiseraugst in Zwitserland). Soms kon uit de draaisporen de breedte van de beitel worden gemeten: van 1—4 mm. De laatste breedte werd op bovengenoemde schaal waargenomen. Er werden ook gietvormen in steen gedraaid. Door onderzoekingen van het oppervlak der bronzen voorwerpen kon worden vastgesteld of de draaisporen afkomstig waren van de gietvorm dan wel of het gietoppervlak verwijderd was door afdraaien. Mutz heeft op zijn gereconstrueerde draaibank tal van kopieën gedraaid. Men kan op de draaibank ook vormveranderingen bewerkstelligen door tijdens het draaien druk op het oppervlak uit te oefenen, door ons algemeen als forceren aangeduid. Daartoe moet het materiaal wel een bepaalde weekheid bezitten. Als schoolvoorbeeld geldt een kraagschotel uit Museum Kam te Nijmegen (invJir. 7.1964.1). Mutz heeft ook van dit stuk een kopie gemaakt (thans in het Röm.-Germ. Zencrailmuseum te Mainz). Volgens mej. Den Boesterd van Museum Kam is deze kopie echter in koper gemaakt, terwijl het origineel van brons is. Mutz noemt het materiaal van de kraagschotel niet. Koper laat zich gemakkelijker vervormen. Bijgaande analyse mij verstrekt door mej. Den Boesterd, laat geen twijfel bestaan over de aard van het materiaal. De monsternummers 653 a en b van Museum Kam (resp. 4268 en 4269 van het Centraal Laboratorium TNO, van 22 sept. 1967) hebben betrekking op de (aangesoldeerde) massieve bodem en de tand. in % Sn

653 a 653 b 653 a 653 b

Zn

14,5 13 Au n.a. < 0.001 n.a. < 0.001

0.05 0.05 Ni

0.01 0.01

Pb 2 2

Fe

Ag

As

0.06 0.07

0.04 0.04

n.a. n.a.

Co n.a. < 0.002 n.a. < 0.002

Ti n.a. < 0.006 n.a. < 0.006

Bi

<0.4 <0.4

Sb 0.08 0.08

Mn 0.001 0.001

V n.a. <0.002 n.a. <0.002

n.a. < 0 . 0 1 n.a. <0.01 Cr 0.002 0.001

Een dergelijke kraagschotel bevindt zich ook in het Schw. Landesmuseum te Zürich in zaal 72, naast een kraagschotel in t.s. Het Zwitserse exemplaar maakt de indruk van messing te zijn, althans geen koper (Mutz vermeldt bij dit exemplaar op blz. 168—169 ook geen materiaal). Mutz bespreekt ook kort enkele gedreven schalen, waaraan o.m. gedraaide bodempartijen opgemerkt kunnen worden. Kannen met nauwe hals konden in verloren vorm gegoten worden. Nadraaien aan de binnenzijde was dan echter onmogelijk. Deze kannen zijn dan ook vrij dikwandig. Men goot dergelijke kannen echter ook wel in delen, die door geprofileerde, in elkaar grijpende randen met elkaar werden verbonden. De delen konden nagedraaid worden. Ook gesoldeerde verbindingen werden

81


toegepast, vrijwel altijd op lood-tin-ibasis. Verscheidene technische details als verbindingen kunnen het beste aan beschadigde stukken bestudeerd worden. Zowel in de technische hoofdstukken als in de katalogus valt op, hoeveel stukken uit het Museum Kam als voorbeelden van technische oplossingen worden aangehaald. Ook een aantal stukken uit het Rijksmmuseum te Leiden en het Bonnefantenmuseum te Maastricht worden afgebeeld. Zoals .reeds opgemerkt werd, wordt niet overal de aard van het metaal vermeld. Dit zal trouwens wel grotendeels, zo niet allemaal op het oog beoordeeld zijn. Door het toenemende aantal analyses is wel gebleken, dat men zich op de aard van het metaal kan verkijken. Foto 135 op blz. 66 is niet de vermelde „Buckel" van het stuk op foto 133 en tekening 136, doch behoort bij tekening 132 en stelt de bodem onder de „Buckel" voor. Bij stukken als op blz. 114—116 met reliëfs op de wanden, vraagt men zich wel af of Mutz gelijk heeft als hij stelt dat deze reliëfs pas na volledig afdraaien van binnen- en buitenwand zijn gemaakt. Dit is veel moeilijker en omslachtiger dan het aanbrengen van het reliëf op de wasvorm en vervolgens in verloren vorm gieten. Mutz geeft geen reden op voor zijn mening. Het is uiteraard mogelijk dat de reliëfs sterk nabewerkt zijn na het gieten. Uiteraard kan bij de lezer ook bij enkele andere voorwerpen twijfel ontstaan omtrent de juistheid van enkele details. Het is echter bijzonder moeilijk een standpunt in te nemen zonder zelf de voorwerpen bestudeerd te hebben. Door aantasting van het oppervlak is beoordeling van de eventuele nabewerking dikwijls moeilijk of zelfs onmogelijk. Men verstond destijds ook de kunst zeer gaaf gietwerk te maken, dat vrijwel geen nabewerking nodig had. Halffabrikaten (blz. 150 e.v.) kunnen belangrijke gegevens omtrent de wijze van vervaardiging verschaffen. Gegoten klokken of bellen (blz. 158 e.v.) zijn ook op de draaibank bewerkt. Of de daar vermelde zeer zwak-ovale vorm opzet was, staat mi. niet vast. Mogelijk was deze vorm al in het gegoten stuk aanwezig en is bij het afwerken gevolgd. Hier zou een nauwkeurige opmeting inzicht kunnen verschaffen. Muty vermeldt ook niet of de binnenzijde afgedraaid is en eveneens ovaal, parallel aan de buitenzijde. In het museum te Augst zag ik bellen, waarvan het open einde ovaal gedrukt was, al dan niet opzettelijk. Mutz wijdt ook enige aandacht aan het schroefdraaddraaien (blz. 162—163) en het bewerken van steen (blz. 172) en glas (blz. 173) alsmede van speksteen (Lavez, blz. 176). Mutz denkt bij het draaien van glas aan stalen gereedschappen van bijzonde hoge kwaliteit. Wellicht echter komt materiaal als vuursteen eerder in aanmerking, indien we al met glasdraaiwerk te-maken hebben. Het glas kan ook in een gedraaide vorm gegoten zijn. Draaisporen op glas zijn mij ook bekend, evenals zeer scherp geprofileerde groeven, die op de draaibank moeten zijn aangebracht. Wellicht staat er nog eens een glasspecialist op om dit onderwerp grondig uit te putten. Mutz kan zich beter aan zijn metaal houden. In een artikel in Antike Welt, 1971, blz. 35 bespreekt hij een stuk been met ingedraaide concentrische cirkels en ziet hierin een soort halffabrikaat voor kledimgknopen. Beschouwing van het benen plaatje laat zien dat de puntcirkels op regelmatige wijze langs de rand zijn aangebracht en als ornament bedoeld zijn. Het boek van Mutz is voor archeologen een bijzonder belangrijke aanwinst. Het is trouwens zeer goed verzorgd en overzichtelijk. Het zou wel aanbeveling verdienen indien andere metaalbewerkingsdeskundigen op hun beurt ook eens hun licht over deze technische zaken lieten schijnen. We hebben immers bij de bestudering van de netglazen (diatreetglazen uit de laatromeinse tijd) gezien, hoe glastechnici lijnrecht tegenover elkaar stonden in hun mening ovet de wijze van vervaardiging. J. Ypey. 82


Graven naar het Verleden: een gemiste kans. Rond de jaarwisseling zijn ruim 30.000 gezinnen in Nederland en België verblijd met de ontvangst van het boek „Graven naar het Verleden". Het was het beloofde geïllustreerde tekstboek bij de gelijknamige Teleac-cursus, die zo'n enthousiast onthaal in de Nederlandse huiskamers te beurt is gevallen. Zoals na het aanschouwen van de televisiebeelden al mocht worden verwacht: „kosten noch moeite zijn gespaard" bij deze uitgave. Op ruim 170 bladzijden wordt op typografisch doorgaans fraaie wijze informatie gegeven over de „Archeologie van de Lage Landen van Ijstijd tot Middeleeuwen". 141 genummerde afbeeldingen (en een aantal ongenummerde) lichten de tekst toe. De laatste bladzijden van het boek geven inlichtingen over de verenigingen voor amateurarcheologen en over musea. Ook is hier de toelichting >van de 28 dia's die tot het cursusmateriaal behoren opgenomen. De titelpagina leert ons dar de heer G. D. (Gerrit voor de cursisten) van der Heide verantwoordelijk is voor de inhoud van het boek. Ik zeg niet dat de heer Van der Heide het boek zelf geschreven heeft. Hij heeft een keuze gemaakt uit wat elders gepubliceerd was. En dat in de meest letterlijke zin. Wie de moeite neemt Van der Heide's werk te vergelijken met bijvoorbeeld de „Voorgeschiedenis der Lage Landen" van de Laet en Glasbergen, en rnet de Gids voor de Nederlandse afdeling van het Rijksmuseum van Oudheden door Louwe Kooijmans en Stuart om maar eens twee wijd verspreide boeken te noemen kan de gecopieerde alinea's aanwijzen. Helaas maakt Van der Heide daarbij soms fouten. Zij worden veroorzaakt door het feit dat de schrijver er blijkbaar liever niet voor uitkomt dat hij andere auteurs „citeert". Daarom verandert hij telkens de geleende teksten iets. Voorbeeld: Van der Heide p. 135, onder 9.2, tweede alinea, en Gids Rijksmuseum Leiden, p. 75 onder dodenritueel, tweede alinea: Het oppervlak van het grafveld beslaat 120 bij 40 m; Van der Heide kan gelukkig goed vermenigvuldigen en noteert dus 4800 m2. Verder vertelt de Gids ons dat de meeste doden in de richting west-oost werden, begraven (dwz. met het hoofd naar het westen); Van der Heide vermeldt: de meeste lagen oost-west georiënteerd (en dat is met het hoofd naar het oosten). Ook op andere punten valt het copiëren Van der Heide zwaar. Zo bijvoorbeeld in afb. 86, waar in het Roergebied de vindplaatsen van een aantal snavelkannen is aangegeven. Deze vondsten zijn mij volledig onbekend; ik ken er wel heel wat uit de Hunsrück, maar dit gebergte ligt toch wel even verder zuidelijk. Ook afb. 57 is typerend voor de nonchalance waarmee Van der Heide te werk gaat: waar is de type-site Vlaardingen, waar de Brabers, om maar wat te noemen ? Een nadeel van het „citeren" is ook dat men niet steeds „bij" is. Het handboek van De Laet en Glasbergen bijvoorbeeld werd in 1959 geschreven. Beide auteurs zijn zich beslist bewust van het feit dat het boek aan herziening toe is. Van der Heide is zich dat echter niet bewust, wanneer hij op p. 53 de Voorgeschiedenis der Lage Landen, p. 47 te hulp roept: Bandkeramische nederzettingen te Sittard en Geleen worden genoemd (die te Elsloo wordt vergeten). Dat sinds 1959 ook te Stein een groot onderzoek heeft plaats gehad kan de intelligente lezer alleen uit de literatuurlijst onder Modderman gewaar worden. Let u tussen haakjes ook even op de voorletters van de heer (Werner) Buttler welke op p. 47 genoemd wordt. Een opmerking over schema 1 op p. 13. Het hoofd Culturen staat boven een kolom van vreemde samenstelling. Enkele zeker voor ons land belangrijke culturen zijn tussen haakjes geplaatst: Trechterbeker-, Standvoetbeker- en Klokbekercultuur. Waarom ? De Seine-Oise-Marnecultuur verdiende blijkbaar een hoofdletter, evenals de Michelsbergcultuur. Dat de Klokbekercultuur in de Bronstijd wordt geplaatst is nieuw; tot nu toe behoorde hij tot het Laat83


Neolithicum. Wat moeten we ons voorstellen bij een Halls tattcul tuur A, B, C en D die, na de Urnenveldencultuur, in de Ijzertijd valt. Kort voor het begin van de jaartelling noteert Van der Heide: Komst van de Romeinen. Daarna volgt een stormachtige onüwikkeliing, want rond het jaar 0 zitten we al in de Merovingisch-Karolingische tijd en ruim voor 1000 bereiken we hef Einde (van de) middeleeuwen. Ook over schema 3 op p. 21 is een bladzijde vol te schrijven. Ik beperk me tot vraagtekens: bij de slechts 4 genoemde culturen, bij de Solograven, bij het luchtledige tussen Jonge Steentijd en Bronstijd, bij de datering van het begin van de Ijzertijd en bij de interessante lettertjes in het Neolithicum. Namen van personen vormen doorlopend een struikelblok: Marriën (p. 4 en andere plaatsen) i.p.v. Marien, Newall (p. 4) i.p.v. Newell, Jahnkuhn (p. 138) .i.p.v. Jankuhn. In de literatuurlijst (p. 167) ontbreekt het onvolprezen Fibula-boekje „Nederland in de Bronstijd" van J. J. Butler. Ook zijn dissertatie werd niet opgenomen We missen verder de dissertaties van M. Desittere en van W. A. van Es. Heeft de heer Van der Heide iets tegen dissertaties ? Veel wordt goed gemaakt door de vermelding van Schuchhardt's Alt-Europa (1941 !). Tot slot een aantal losse notities. P. 50, laatste alinea: De Bandkeramische cultuur verspreidde zich o.m. langs de kust van de Middellandse Zee en van de Atlantische Oceaan (in een volgende editie zullen ze wel weer als de bouwers van de hunebedden worden beschouwd). De datering van de Bronstijd-periodes (p. 79) kan niet geheel modern worden genoemd. Vele archeologen denken bij castra aan legerplaatsen welke groter zijn dan castella (p. 120). Aangezien de Franse taal Frans heet, en de Griekse Grieks, heet de taal van de Romeinen . . . Juist ! Zie pag. 132. U zult begrepen hebben dat ik niet erg gelukkig ben met het boek van Van der Heide. Integendeel. Maar waarom wind ik me daar zo over op ? Het is de opwinding van een machteloze woede over het feit dat hier een (in de meest letterlijke zin van het woord) kapitale kans is gemist om een goed stuk voorlichting over de archeologie van ons land te geven. Er is niet meer gebeurd dan verzamelen wat elders geschreven was. De selectie is onvolledig, slecht en slordig. En de verzamelaar van deze citaten heeft een primitieve voorstelling van onze vaderlandse oudheidkunde. Bij hem wordt het beeld bepaald door volksverhuizingen die steeds nieuwe culturen in onze streken brengen. Exacte gegevens, een duidelijk inzicht in de stand van zaken in 1972 wordt de lezer onthouden. Natuurlijk ben ik me terdege bewust van het feit dat het schrijven van een dergelijk boek een gigantische taak is. Het is een taak die welhaast niet meer door één persoon kan worden volbracht. Is Van der Heide daarmee geëxcuseerd ? Zeker niet. Hij, als beroepsarcheoloog (de term is van Van der Heide zelf) moet hebben geweten dat de taak die hij op zich nam nimmer op een bevredigende wijze kon worden volbracht. Dit boek had door veel meer archeologen tezamen geschreven moeten worden. En dan niet met behulp van citaten zoals nu gebeurd is, maar met nieuwe teksten, gebaseerd op de overtuiging dat de lezer recht heeft op'voorlichting die de huidige stand van zaken in de Archeologie van de Lage Landen zo goed mogelijk weergeeft. Graven naar het Verleden: een gemiste kans ! G. J. Verwers.

84


Dr. W. A. van Es. De Romeinen in Nederland. Bussum, Fibula-Van Dishoeck, 1972. 232 blz. Prijs f27,50. „Onder de grafvondsten zijn jachtwagens opvallend goed vertegenwoordigd: heren met geld en vrije tijd". Dit is een voorbeeld van de laconieke stijl, waarin prof. Van Es de Romeinen in Nederland heeft laten „herleven". Die stijl is niet alleen laconiek, hij is ook levendig. Daardoor zijn de Romeinen zowel veraf als dichtbij. Veraf — gemeten in de tijd — liggen de beschreven gebeurtenissen, heel dichtbij de menselijke motieven, die tot die gebeurtenissen leidden. De wijze, waarop prof. Van Es zijn onderwerp heeft benaderd, is a.h.w. actualiserend; in die richting wijst ook het gebruik van uitdrukkingen als „'inner circle" (blz. 190), „Fremdkörper" (blz. 136) enz. Sommige lezers beschouwen dit misschien als een soort anachronisme en zullen zich eraan ergeren; voor andere lezers — waaronder uw recensent — vergroot deze terminologie de herkenbaarheid van het beschrevene. Het is geen eenvoudige taak om, schrijvend over een zo omvangrijk en veelzijdig onderwerp als „De Romeinen in Nederland" de gulden middenweg te bewandelen, d.w.z. enerzijds niet al te zeer in details te treden, anderzijds niet in oppervlakkigheid te vervallen. Prof. van Es is er, mijns inziens, meestal goed in geslaagd, op het midden van de weg te blijven, al moet dat op een Romeinse weg, een „enigszins bol, verhoogd grintlichaam" (blz. 90) niet altijd even gemakkelijk zijn geweest . . . Het onderbrengen van een groot aantal details in de zeer omvangrijke verzameling „noten" achterin het boek bevordert weliswaar de leesbaarheid en de logische opbouw, maar werkt soms een zekere oppervlakkigheid in de hand. Het beeld wordt daardoor wel eens tè afgerond, «net tè weinig vraagtekens. Ziedaar enkele gedachten, die tijdens het lezen van prof. Van Es' boeiende boek bij mij opkwamen. De waarde ervan ligt niet alleen in de tekst; het is evenzeer een kijk- als een leesboek. 154 illustraties (foto's, kaarten en plattegronden) op 230 bladzijden ! Het boek ziet er, voor zijn ƒ 27,50, prachtig en royaal uit. P. Stuurman.

Rijksmuseum G. M. Kam; [gids van hef\ museum van Romeins Nijmegen; 2e druk. 80 blz. De tweede druk van deze gids — de eerste druk verscheen in 1967 — ziet er voortreffelijk verzorgd uit! De twee schimmige blauw-paarse gladiatoren, die elkaar op de omslag van de eerste druk tegen een sombere, pikzwarte achtergrond naar het leven stonden, doen dit nu in oranje-rode gedaante tegen een roodbruine ondergrond. Een aangenamer gezicht, ongetwijfeld, maar ook wel herinneringen oproepend aan de onherroepelijke gevolgen van een dodelijk amusement: stromen bloed. Misschien toch wel toepasselijk, deze voorstelling op de omslag van de gids van een museum, dat een beeld geeft van Romeins Nijmegen. De Bataven, die ook deze nederzetting bevolkt hebben, stonden in het gehele Romeinse rijk bekend als bekwame gladiatoren . . . Romeins Nijmegen: In woord, tekening en foto wordt er in dit boekje een veelzijdig beeld van gegeven. Het inleidende tekstgedeelte is beknopt en duidelijk, terwijl enkele kaarten en plattegronden een voortreffelijk complement vormen. Het beschrijvende tekstgedeelte — de eigenlijke catalogustekst — heeft door het volledig — en in vertaalde vorm — opnemen van de inscripties op graf- en altaarstenen aan waarde gewonnen. Een vijftigtal — merendeels fraaie — foto's illustreert deze tekst zeer verhelderend. De literatuurlijst — een zeer belangrijk onderdeel van een museumgids — is met hulp van S. L. Wynia bijgewerkt tot november 1972. Deze tweede druk van een voortreffelijke gids zal het bezoek aan het Rijksmuseum Kam ongetwijfeld stimuleren. Het museum verdient het ! En voor wie het nog niet weet: Het adres is Museum Kamstraat 45, Nijmegen. P. Stuurman.

85


LITERATUURSIGNALEMENT

Intermediair 9, 1973, nr. 7, 23 febr., blz. 27—33: De wereld van de vroege Grieken 3: A. C. Nielson. Het einde van een Myceens rijk. Miohael Ventris heeft in 1953, met hulp van John Chadwick, op zeer ingenieuze wijze het Lineair B ontcijferd. In dit artikel wordt op die ontcijfering nader ingegaan. Na Ventris' vroege dood heeft Chadwick veel bijgedragen tot een betere interpretatie van de teksten en tot meer inzicht in de, dank zij de ontcijfering ontsloten, Myceens-Minoïsche cultuurwereld. In een recent nummer (Oct. 1972) van Scientific American doet hij daar verslag van. Vooral over het rijk van Pylos en zijn gewelddadige ondergang geeft hij veel bijzonderheden.

Nature 241, 1973, nr. 5389, Febr. 9, p. 365 en 405—406: P. C. Buckland and H. K. Kenward. Thorne moor; a palaeo-ecological study of a Bronze Age site. ± 1100 voor Chr. heeft de Bronstijd-mens in Engeland op uitgebreide schaal ingegrepen in de structuur van het landschap, met name door een verkleining van het bosareaal, waardoor het ecologisch evenwicht ernstig werd verstoord. Als gevolg daarvan is de bosfauna verarmd. De fossiele resten van verschillende soorten torren vormen een bijzonder goede illustratie van het verloop en de gevolgen van dit proces.

Dr. A. Stolk. Op zoek naar de voorouders (A.O.boekje 1452, 23-2-1973). Zowel de geschiedenis van het onderzoek naar de herkomst van de mens als die van de herkomst zelf komen in dit boekje ter sprake. Af en toe vraagt een nieuwe vondst, zoals die van Richard Leakey aan de noordkust van het Rudolfmeer in Kenia, de aandacht: Een nieuw stukje van de grote legpuzzle, die de herkomst van de mens nog steeds vormt.

86

Holland 5, 1973, nr. 1, febr. 1973: H. E. Henkes. Glasvondsten afkomstig van het kasteel „Valckensteyn" te Poortugaal (blz. 11—24). Tijdens de in de jaren 1961 en 1962 verrichte opgraving van de funderingen van het kasteel „Valckensteyn" zijn vele glasfragmenten aan het licht gekomen, die evenals aardewerkfragmenten onze kennis omtrent het dagelijks leven van onze voorouders verrijken. Het bleek mogelijk, 39 voorwerpen — o.m. apothekersflesjes en drinkglazen — uit de periode tussen het. einde van de 16e en dat van de 18e eeuw te identificeren. Verder bestonden de vondsten uit een groot aantal scherven van wijnflessen. L. P. Louwe Kooymans. Archeologische ontdekkingen in het Rijnmondgebied; I. De oudste tijden, tot 2400 voor Chr. Met een aantal recente tot vrij recente vondsten in het Rijnmondgebied als uitgangspunt, schetst de auteur een boeiend beeld van de voorgeschiedenis van het Rijnmondgebied. Een benen harpoenpunt, een beiteltje gemaakt uit de slagtand van een wild zwijn, talloze dierenbotten en een aantal werktuigen, afkomstig van de Bruine Bank, het mannetje van Willemstad en zeer vroeg aardewerk (waarschijnlijk uit dezelfde periode als de Swifterbant-cultuur) vormen de stille getuigen van dit verre verleden. In „Grondboor en hamer", nr. 1, febr. '73, blz. 2—7, geeft: J. A. Banning onder de titel „Oude kleipijpjes en . . . geologie" een blik op de vroegste geschiedenis van de zgn. kleipijpjes, voornamelijk geconcentreerd op de situatie in Amsterdam, waar in 1609 voor de eerste maal sprake is van twee Engelse pijpenmakers. Van juli t/m november 1972 vond in Amiens een tentoonstelling plaats onder de titel: L'Archéologie aérienne en Picardie, en France, en Europe. Een groot gedeelte van het daar geëxposeerde fotomateriaal is opgeno-


men .in een speciale uitgave van de Société Préhistorique du Nord (museum Amiens), getiteld: Détection aérienne de vestiges protohistoriques gallo-romains et médiévaux dans 1e bassin de la Somme (prijs ƒ23,—). Gegevens ontleend aan „Grondboor en hamer", febr. 1973. Rotterdam-Europoort-Delta, 1972, nr. 4, blz. 38—43: Archeologische ontdekkingen in het Rijnmondgebied. III. P. Stuart. De Romeinse tijd, 12 voor —406 na Chr. In dit derde artikel, gewijd aan recente tot vrij recente archeologische ontdekkingen in het Rijnmondgebied, wordt een beknopt overzicht gegeven van de bewoningsgeschiedenis van het kustgebied, „uitmondend" in een beschrijving van de „Romeinse Europoort", de (Ooster) Schelde, waar — zoals bekend — bij Colijnsplaat sinds 1970 ver over de 100 wijaltaren van de godin Nefaalennia zijn opgevist. De bij deze Europoort behorende stad heette Ganuenta, die vele handelscontacten met het achterland bezeten moet hebben. Verslagen en mededelingen van de Vereeniging tot Beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis; 87e stuk, 1972, blz. 1—4. R. van Beek. Middeleeuws aardewerk uit Dalfsen en Ommen. De auteur, redacteur van Westerheem, geeft in dit artikel een inventarisatie van het

gedurende de laatste 10 jaar gevonden middeleeuwse materiaal, voornamelijk aardewerk, uit Dalfsen en Ommen. Hij gaat uit van de vraag, of de begintijd van de huidige agrarische nederzettingen in de oude 'buurtschappen van Dalfsen en Ommen een laat-Saksische dan wel een laat-Frankische kolonisatie representeert, in de 8e eeuw of iets eerder begonnen. Beschouwing van het archeologische materiaal brengt hem tot de conclusie, dat er omstreeks 800 al boerennederzettingen in de oude buurtschappen ten noorden van de Vecht gelegen waren, die mogelijk het resultaat zijn van een volgens een bepaald schema uitgevoerde kolonisatie (onder leiding van Franken ?). Enig verband tussen de Frankische nederzettingen uit de laat-Romeinse tijd en de vroegmiddeleeuwse nederzettingen is nog niet geconstateerd. Nature 241, 1973, no. 5391, Februari 23, 547: F. R. Schweitzer and Katharine J. Scott. Early occurrence of domestic sheep in subSaharan Africa. Opgravingen bij Die Kelders, in de Zuidafrikaanse kuststreek ten oosten van Kaapstad, hebben de resten van minstens 23 gedomesticeerde schapen opgeleverd, waarvan de ouderdom — gezien de beschikbare C 14dateringen — op ongeveer 1600 jaar kan worden gesteld. P.S.

INSTITUUT

TUBANTIA Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat 32, Amsterdam - Z. Gratis prospectus op aanvraag.

Voor al uw periodieken naar N.V. DRUKKERIJ DE R E S I D E N T I E Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070 - 859347 87


NIEUWS UIT DE WERKGROEPEN - DE WERKGROEPEN IN HET NIEUWS WERKGROEP NIJMEGEN E.O. A.W.N.-. De werkgroep Nijmegen e.o. verraste de redactie met een fraai uitgevoerd en overvloedig geïllustreerd jaarverslag 1972 (24 blz.), waarin behalve aan de aktivkeiten ,jbinnenshuis", vooral ook ruimschoots aandacht wordt besteed aan de veldaktiviteiten, in de vorm van een veertiental korte bijdragen *. Neolithicum, bronstijd, ijzertijd, Romeinse tijd, middeleeuwen . . . al deze perioden zijn in het werkgebied van de werkgroep vertegenwoordigd en kernachtig gedocumenteerd. Hulde! * W. N. Tuyn. De Homberg te Wijchen — een prehistorisch eldorado. A. J. Janssen. Neolithicum, bronstijd en ijzertijd op „Wijchen Hoog". A. J. Janssen. Vroegste bronstijd nabij de Teersdijk te Wijohen. A. J. Janssen. Vroegste bonstijd op de Kraaijenberg te Wijchen. W. N. Tuyn. De aardgasleiding tweemaal langs Wijchen. W. N. Tuyn. Eerste eeuwse romeinse bewoning aan de Ubbergseveldweg. W. N. Tuyn. Augusteïsche bewoningsresten aan de Pompweg te Ubbergen (naar Nieuwsbulletin K.N.O.B.). C. P. J. van Kouwen. Inheemse en romeinse nederzettingen bij Beuningen. C. P. J. van Kouwen. Romeinse en middeleeuwse vondsten te Deest (gem. Druten). A. H. Bredie. Lent, een nieuwe ster aan het archeologisch firmament. J. H. Koobs de Hartog en G. B. Janssen. Bewoning op de Hoge Woerd te Eist in de Overbetuwe. J. H. Koobs de Hartog. De Overbetuwe 2000 jaar gelden. C. P. J. van Koüwen. Het kasteel Dukenburg te Nijmegen. Faust Rosenberg. Fort Sterreschans te Nijmegen. WERKGROEP ZAANSTREEK E.O. A.W.N.: In de meestal onvruchtbare wintermaanden zijn toch nog enkele merkwaardige vondsten aan het licht gekomen (beide losse vondsten). Bij de aanleg van een nieuwe provinciale weg

88

werd ten noorden van Purmerend een zandstenen fragment van vermoedelijk een zuil of doopvont gevonden. Omdat geen begeleidende vondsten bekend werden, is datering vooralsnog onduidelijk. Een randscherf die uit de vroege Ijzertijd bleek te dateren, werd op een vreemde plaats aangetroffen, namelijk in Westzaan bij de aanleg van de Coentunnelweg (in de Zaanstreek werd tot nu toe alleen in Assendelft-zuid vroege Ijzertijd gevonden). Het zand dat hiervoor werd gebruikt, is afkomstig uit de Twiskepolder (bij Oostzaan), maar het is niet waarschijnlijk dat de scherf hiervandaan komt. Het is misschien uit een ter plaatse gegraven slootje afkomstig. Ook hier zijn (nog) geen nadere vondsten bekend. Een bijzonder oud^vondstbericht werd uit Uitgeest gemeld. Naar eerst nu bekend is geworden, werden bij de „bijl" (zie Westerheem nr. 6, 1972) ook berekiezen met een kaakfragment gevonden (zie elders in dit nummer). Er bestaat een kans dat de werkgroep dit jaar in de nabijheid nog een onderzoekje kan instellen. Inmiddels is de uuilverkaveling in Assendelft weer op gang gekomen. In februari kwamen enkele vindplaatsen, die in sloten zijn gelegen, droog te liggen door verlaging van de grondwaterstand. Vele sloten zullen verbreed, andere gedempt worden. Op de jaarlijkse ledenvergadering werden de aanwezige leden ingelicht over de plannen voor de veldactiviteiten 'in 1973: Purmerend en Uitgeest (uitbreidingsplannen), Zaandam (aanleg industrieterrein), Akersloot (kasteeltje) en natuurlijk Assendelft (Ruilverkaveling). De werkavonden worden eind maart weer hervat in onze werkruimte, terwijl er voor de „hoor"-leden van oktober tot april in totaal vijf lezingen te beluisteren waren. Dit alles en nog meer is uitgebreider te lezen in nummer 38 van het mededelingenblad van de werkgroep „Grondspoor", van februari 1973. Geïnteresseerden, die Grondspoor willen ontvangen, kunnen zich als donateur aanmelden voor ƒ5,— per jaar (giro 761189 t.n.v. penningmeester werkgroep Zaanstreek e.o., te Wormer).


ADRESSENLIJST HOOFDBESTUUR EN WERKGROEPSECRETARIATEN DER ARCHEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND

Hoofdbes tuur : Algemeen Voorzitter: Dr. ir. E. H. P. Cordfunke, Jan van Scorelpark 50, Schoorl, tel. 02209 - 2588; Algemeen Secretaris: Mr. J. H. -van Overbeek, Jan Mulderstraat 44, Voorburg, tel. 070-869114; Algemeen Penningmeester: H. van der Lugt, Weerdsingel W.Z. 36, Utrecht, tel. 030-318680. Leden: Th. G. van Dijk, Juliusstraat 7, Utrecht, tel. 030-710571; Mevrouw M. W. Heijenga-Klomp, Schumannstraat 25, Amersfoort, tel. 03490 - 21410; A. N. van der Lee, Wethouder v. Soestbergenstraat 27, Den Bosch, tel. 04100 - 35519; H. H. J. Lubberding, Th. a Kempisstraat 71, Deventer, tel. 05700 -18136; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, Den Haag, tel. 070 - 231958. Administrateur: H. Schoorl, Van de Endelaan 90, Hillegom, tel. 02520-16482. Secretariaten 1. 2. 3. 4. 5. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17

Werkgroepen:

Texel: G. Gerrits, De Zes 2 A, Den Burg (Texel), 02220-2169; Noord-Hottand Noord: J. C. W. Broersen, Kruiskroft 8, Egmond-binnen, 02206 - 2334; Zaanstreek en omstreken: W. Prinsze, Lijsterstraat 59, Wormerveer (waarnemend); Kennemerland (Haarlem e.o.): W. H. Roodenburg-van der Laan, Iordensstraat 61, Haarlem, 023-315361; Amsterdam en omstreken: J. P. Jacob, Kinkerstraat 294-11, Amsterdam, 020 -120200; Den Haag en omstreken: Drs. H. Prins, Stadhoudersring 168, Zoetermeer, 01790 - 7714; Helinium (Vlaardingen): Mej. C. W. Snijdelaar, Bgm. van Haarenlaan 664, Schiedam, 010 - 702445; Be Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): Mevr. T. E. Henkes-Siertsema, 's Landswerf 70, Rotterdam, 010-110577; Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, De Meesterstraat 19, Vlissingen; Lek en Merwestreek: J. W. BusĂŠ, Peulenstraat 161, Hardinxveld-Giessendam, 01846-2439; Utrecht en omstreken: Mej. G. Wijnand, Marshall-laan 365, Utrecht, 030-934121; Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. E. C. Tol-Oliemans, Eemnesserweg 147, Blaricum, 02153-5350; Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): W. J. van Hoorn, Albert Neuhuysstraat 3, Amersfoort, 03490-11664; Zuidwest-Veluwezoom, Midden- en West-Betuwe en Bommelerwaard: Mevr. T. van WijkBrouwer, Schuurhoven 19, Bennekom, 08389-5418; Nijmegen en omstreken: M. E. P. Ritzer, Hengstdalseweg 16, Nijmegen; Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: J. F. Sibbes, L. van Bommelweg 2, Diepenveen, 05709-641.


XXII- 3-1973

WESTERHEEM


Redactie-adres: Volendamlaan 1094, Den Haag Hoofdredacteur: P. Stuurman Redacteuren: R. van Beek, Dr. W. J. de Boone, Prof. dr. H. Brunsting, H . J. Calkoen, Dr. G. J. Verwers Algemeen Secretariaat A.W.N.: Jan Mulderstraat 44, Voorburg Administrateur A.W.N.: Van de Endelaan 90, Hillegom Contributie: ƒ 25,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N. te Utrecht Inhoud: Prof. dr. A. E. van Giffen, 14 maart 1884 — 31 mei 1973 (met 4 foto's) pag. 89 E. H. P. Cordfunke. Prof. dr. A. E. van Giffen, ter gedachtenis pag. 90 H. Brunsting. A. E. van Giffen t pag. 93 Dingeman Korf. Recente majolicavondsten in Haarlem (met 9 tekn) pag. 96 A. Goutbeek. Een zilveren muntje uit de 12e eeuw (met 2 tekn) , . pag. 102 R. ]. Ooyevaar en W J. van Tent. Een proefgraving te Eiteren, gem. IJsselstein (met foto's en 2 tekn) pag. 104 C. A. Kalmeijer. Nehalennia de Leidsvrouwe . . . . pag. 108 H. J. Calkoen. Een afwijkend type grape uit Haarlem's bodem (met één tek.) pag. 117 Tentoonstellingsnieuws pag. 119 De tentoonstelling „Flevum en de Romeinen in Velsen" (met . 2 foto's) pag. 120 Van het Hoofdbestuur: Wettelijke aansprakelijkheid . . pag. 123 Literatuurbespreking pag. 124 Reacties van lezers . pag. 126 Leiden ontzet: Invasie van amateur-archeologen; of: De A.W.N, vergaderde in het Rijksmuseum van Oudheden (met 3 foto's) pag. 127 Literatuursignalement pag. 132 Nieuws uit de werkgroepen— De werkgroepen in het nieuws pag. 139 Aan deze aflevering werkten o.m. mede: Prof. dr. H. Brunsting, Kanaalweg 39, Leiden; H. J. Calkoen, flat „De Luchte", Lod. van Deyssellaan 188, Velsen; Dr. J. K. de Cock, Ocarinalaan 718, Rijswijk Z.H.; Dr. ir. E. H. P. Cordfunke, Jan van Scorelpark 50, Schoorl; A. Goutbeek, Ruitenborghstraat 27, Dalfsen; C. A. Kalmeijer, Spui 254, Den Haag; Dingeman Korf, Ritzema Boskade 9, Heemstede; R. J. Ooyevaar, Prinses Margrietplein 12, IJsselstein; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, Den Haag; Drs. W. J. van Tent, Nassaulaan 68, Hoevelaken.


WESTERHEEM tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (A.W.N.) Jaargang XXII, no. 3, juni 1973

foto Shell Nederland BV.

PROF. DR. A. E. VAN GIFFEN 14 maart 1884—31 mei 1973 89


PROF. DR. A. E. VAN GIFFEN, ter gedachtenis Op Hemelvaartsdag, 31 mei 1973, overleed te Zwolle in zijn 9O-ste levensjaar ons ere-lid, prof. dr. A. E. van Giffen. In hem verloor de vaderlandse archeologie zijn nestor, die niet alleen tot ver buiten onze grenzen bekendheid verwierf door zijn baanbrekend werk, maar in wiens voetspoor tal van Nederlandse archeologen traden. Het is hier niet de plaats op de wetenschappelijke verdiensten van deze veelzijdige geleerde in te gaan. Wel willen we hier te zijner gedachtenis enkele feiten in herinnering roepen. Albert Egges van Giffen werd op 14 maart 1884 geboren als zoon van een predikant, als gevolg waarvan hij zijn jeugd op de dorpspastorieĂŤn van Friesland, Groningen en Drenthe doorbracht. Het begin van zijn loopbaan viel samen met de toendertijd in Friesland en Groningen op grote schaal uitgevoerde terpaf gravingen. Na zijn biologie-studie in Groningen, kreeg hij in 1908 de opdracht zoĂślogische en geologische waarnemingen te verrichten bij het afgraven van de terp te Dorkwerd, nabij Groningen. Dit onderzoek leidde in 1913 tot zijn promotie op een proefschrift over de fauna van de terpen. Na enkele jaren aan het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden te zijn verbonden geweest, keerde hij in 1917 naar Groningen terug, waar hij aanstonds ijverde voor en instituut dat onderzoek zou verrichten naar de prehistorische mens in zijn natuurlijk milieu. In 1920 werd hij de eerste directeur van het BiologischArchaeologisch Instituut van de Rijksuniversiteit te Groningen. Naast het verrichten van systematisch onderzoek van de terpen en van de diluviale zandgronden in Drenthe, heeft hij vooral verdiensten gehad door het inschakelen van de moderne natuurwetenschappen in de archeologie. De Cl4-methode en de pollenanalyse vonden door zijn inzicht ruime toepassing bij het archeologisch onderzoek. Dit en de exacte opgravingsmethoden die hij introduceerde (bijv. de kwadrantenmethode bij het onderzoek van grafheuvels) hebben hem, en het onder zijn leiding staande instituut, grote bekendheid in binnen- en buitenland gegeven. Sinds 1930 lector, .in 1939 buitengewoon hoogleraar en in 1943 gewoon hoogleraar in de prehistorie en Germaanse archeologie, alsmede sinds 1941 (met onderbreking tussen 1943 en 1945) buitengewoon hoogleraar in Amsterdam, gaf hij de archeologische wetenschap een stevige universitaire basis, die hij bewust uitbouwde tot een zelfstandige studierichting prehistorie. Naast oprichter van het B.A.I. te Groningen (1920), was hij de grondlegger van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (1947), waarvan hij tot 1951 de leiding had en het Instituut voor Prae- en Protohistorie (1951), waarvan hij tot eind 1956 directeur bleef. 90


Het bereiken van de 70-jarige leeftijd in 1954 zou in velerlei opzicht niet het einde van zijn activiteiten betekenen. Tweemaal werd hem sindsdien een leeropdracht gegeven, terwijl hij na zijn emeritaat werd benoemd tot „rijksadviseur voor de bescherming en instandhouding van de hunebedden en gerestaureerde archeolologische monumenten". Nog tot kort voor zijn dood heeft hij zich bovendien zeer actief met de archeologische wetenschap bezig gehouden, daarbij gesteund door een goede gezondheid en een heldere geest. Het was dan ook een grote voldoening voor hem dat hij, hoewel reeds ziek, nog kort voor zijn overlijden een tweetal grote publicaties heeft kunnen voltooien, nl. één over de St. Walburgkerk te Groningen (uitgegeven door de Kon. Academie) en één over Ezinge (feestbundel H. Brunsting). Dit laatste artikel, waarin hij de vraag naar de herkomst van de Friezen opnieuw aan de orde stelt, bevat o.m. de resultaten van een na-onderzoek in 1964 en een studiereis in 1970 en getuigt van een groot perfectionisme en doorzettingsvermogen, dezelfde eigenschappen die hem in bepaalde situaties met anderen in botsing konden brengen. Van Giffen was een markante persoonlijkheid, die zijn groot enthousiasme spoedig op anderen wist over te brengen; een boeiend verteller ook, zoals schrijver dezes bij verschillende gelegenheden heeft ervaren. Ook voor de amateur in de archeologie heeft hij grote belangstelling en waardering gehad. Een waardering, die overigens in zijn leven sterk is toegenomen, zoals hij niet lang geleden in een interview in het tijdschrift (XX, p. 312) vertelde. Het was voor de A.W.N, dan ook een eer dat hij zijn benoeming tot ere-lid op 8 juni 1963 met veel genoegen aanvaardde (Whm, XII, p. 86). Ook nadien heeft hij van zijn belangstelling voor de A.W.N, herhaaldelijk blijk gegeven. Vele jaarvergaderingen woonde hij bij; hij was aanwezig bij de uitreiking van het eerste exemplaar van het aan de A.W.N, opgedragen „Shell Journaal van de Archeologie" (waarvoor 'hij een Ten Geleide schreef) in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden op 17 december 1969 en bij de viering van het 20-jarig jubileum van de A.W.N, op 25 september 1971 te Wageningen, waar hij het gehele programma die dag intensief meemaakte. Zijn grote wilskracht bleek nog eens bij het afscheidscollege van prof. Brunsting op 3 maart j.1. Hoewel pas uit het ziekenhuis ontslagen en nog te zwak om het afscheidscollege zelf bij te wonen, wilde hij toch bij de receptie persoonlijk van zijn belangstelling blijk geven. Vele handen heeft hij toen gedrukt, van de meesten betekende dit een laatste afscheid. Zeer velen vergezelden hem op zijn laatste tocht naar zijn geliefd Diever. Moge zijn echtgenote, die 'hem in de ware zin steeds een levensgezellin was, de kracht vinden in dit verlies te berusten. E. H. P. Cordfunke, Alg. voorzitter A.W.N. 91


Voor de Papeloze Kerk foto E. H. P. Cordfunke In discussie met vakgenoten

Drie maal Van Giffen

Temidden van de amateurs

foto H. van Soest


A. E. VAN GIFFEN f

H. Brunsting

Met ontroering hebben velen met mij het bericht vernomen van het overlijden (31 mei 1973) van Professor Albert Egges van Giffen. Zonder hem is de vaderlandse archaeologie eenvoudig niet denkbaar: meer dan 60 jaar heeft hij daaraan zijn 'krachten gegeven, met volledige inzet van al zijn kunnen. Hij stamde uit een oud predikantengeslacht. Al in 1688 vernemen we van David Flud van Giffen, in dat jaar beroepen bij de Gereformeerde Kerk van Dordrecht. Of de classicus Obertus (Albert?) Gifanius ( = van Giffen), die 1566 (1595) een uitgave van Lucretius verzorgde, alsmede in 1564 een van Homerus, eveneens tot dit geslacht behoorde, mogen genealogen uitmaken. Geboren 14 maart 1884 als zoon van Ds. Jan van Giffen, bracht hij zijn jeugd door in de drie noordelijke provinciën: te Blankenham, Diever, Bozum, Appingedam, Goutum en Zuidhorn. Als student in de biologie werd hij assistent aan het Zoölogisch Laboratorium van de Rijksuniversiteit te Groningen (1911—'12), waar hij ook promoveerde op een dissertatie: „Die Fauna der Wurten" (1913). Het materiaal hiervoor had hij, belast met het toezicht op de toen veelvuldige terpafgravingen, op zijn vele tochten door Groningen en Friesland verzameld. Deze dierresten moesten gedateerd worden, iets, wat in die tijd nauwelijks mogelijk was. Van Giffen probeerde een algemene stratigraphie vast te houden: boven-, in- en onder de „mestlagen". Medegevonden Romeinse scherven, speciaal terra sigillata, gaven soms een datering, maar van het overvloedig aanwezige inheemse aardewerk was geen enkele bewerking beschikbaar. En zo werd de bioloog tevens archaeoloog. Een onderzoek naar het fascinerend, maar altijd raadselachtige object „terpen" drong zich steeds sterker aan hem op. Archaeologische scholing en breder onderzoeksterrein zocht hij aan het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, waar hij 1912—1917 Conservator was. Zijn opleiding in meer exacte wetenschappen deed hem inzien, dat de te Leiden gevolgde methode van onderzoek voor vele verbeteringen vatbaar was. Daaruit ontstond het bekende conflict met Dr. J. H. Holwerda, de man die het oudheidkundig bodemonderzoek in Nederland op nieuwe basis weer had opgevat. Van huis uit classicus was hij niet vertrouwd met de werkwijzen van de natuurhistorie: de 93


aloude tegenstelling tussen „alp'ha"- en „beta"-wetenschappen, tussen „arts" en „science". In 1917 keerde Van Giffen terug naar Groningen, waar hij benoemd was tot Conservator aan het Zoölogisch Laboratorium, tevens belast met het terpenonderzoek. Hiertoe was juist een Vereniging opgericht en onder haar auspiciën zette Van Giffen zijn vroegere werkzaamheden voort. Een eerste opgraving (Wierhuizen, 1916, '17) brach niet het gezochte resultaat, en lange tijd moest men zich in hoofdzaak beperken tot het regelmatig inspecteren van de voortschrijdende afgravingen, waarbij veelal de schoongemaakte profielen getekend konden worden. Het in 1920 opgerichte en 1922 geopende Instituut te Groningen, met Van Giffen als Directeur, bood hiertoe betere mogelijkheden. De naam: Biologisch-Archaeologisoh Instituut, gaf al dadelijk de richting aan, waarin het onderzoek geleid werd. Uiteindelijk werd het bekroond door de grote opgraving (1929—'34) in de terp van Ezinge. Deze werd gekozen als een van de meest regelmatige wat opbouw betreft en blijkens de vondsten terugreikend tot in de vroegste terpentijd. In april 1932 toonde Van Giffen met gerechte trots zijn resultaten aan een congres van o.m. 70 Duitse archaeologen. „Nederland is ons ver vooruit" was de indruk, die mij, jaren daarna, nog telkens werd voorgehouden. Deze indruk 'berustte overigens niet alleen op „Ezinge". Al dadelijk in 1917 was Van Giffen ook benoemd tot Conservator van het Asser Museum en kreeg hij de leiding van de praehistorische afdeling van het Museum van Oudheden te Groningen. Op die manier werden de drie noordelijke provinciën het voornaamste terrein van zijn werkzaamheden, de streken, waarin hij van jongs af „kind aan huis" was geweest. In Drente waren het de oudere monumenten uit de praehistorie, die langzaam aan hun geheimen prijs gaven en zodoende in de verschillende perioden van die praehistorie konden ondergebracht worden: hunebedden, graf heuvels, „legerplaatsen" en dergelijke. Terwijl Holwerda beweerd had, dat die perioden in het afgelegen en zodoende in beschaving achtergebleven Nederland niet golden, groef Van Giffen in 1922 een grafheuvel op bij Harenermolen (Gr.), waarin juist de drie bekende perioden (steen-, brons-, ijzertijd) konden aangetoond worden, in de normale, Europese volgorde. Het is moeilijk voor de tegenwoordige generatie zich in te denken, dat deze problemen toen nog ter discussie stonden . . . . Ook al in 1917 was men begonnen op het Noordse Veld bij Zeyen, een heideveld met grafheuvels, „legerplaats", hunebed, urnenveld: praehistorica uit alle perioden. Eén van Van Giffens successen is de conservatie van dit terrein als cultuurreservaat. Daar geschiedde dan het eerste grafheuvelonderzoek, en Van Giffen paste hier voor het eerst zijn beroemd geworden „quadrantenmethode" toe, waarbij plattegrond en verticale doorsneden tegelijk in verband bestudeerd kunnen worden. En het was een sensatie voor schrijver dezes, dat hij, dwalend langs de rotsen, oostelijk 94


van de Jordaanvallei, tussen hunebedden en rotsgraven ook een grafheuvel aantrof met duidelijke sporen van een (wsch. Engelse) opgraving, . . . . volgens de quadrantenmethode ! Deze bekendheid, alom ter wereld, van genoemde wijze van onderzoek, aansluitend aan biologische werkwijzen, is vooral het gevolg van de publicatie, die in 1930 van Van Giffen verscheen: Die Bauart der Einzelgraber. Deze gaf de resultaten van meer dan 10 jaar grafheuvelonderzoek, hoofdzakelijk in Drente. Hieruit begreep de archaeologische wereld, dat een grafheuvel niet een hoop zand zonder meer is, waaruit men alleen maar de „vondsten" voor den dag behoeft te halen: ook de structuur levert belangrijke gegevens, en die had men elders niet of nauwelijks onderzocht. Tekenend is in dit verband de opmerking van Vere Gordon Childe, bij een bespreking van een Russische publicatie: „We shall only begin to understand the important cultures of the Pontic steppes, when van Giffen's methods are employed there". Veel buitenlandse vakgenoten hebben ook, zowel tijdens congressen als individueel deze opgravingen bezocht en bewonderd. Een van de belangrijkste resultaten van Van Giffens optreden is wel geweest, dat door hem de combinatie van archaeologisch onderzoek met verschillende natuurwetenschappelijke disciplines tot stand kwam en als vanzelfsprekend werd: niet alleen met de biologie, maar evenzeer met b.v. pollenanalyse en Cl4-onderzoek. Van de hoge waardering, die Van Giffens werk in binnen- en buitenland ontmoette, geven de talrijke eerbewijzen, die hem gewerden, blijk: een der laatste was wel de gouden medaille „for distinguished services to Archaeology" van de „Soc. of Antiquaries" te Londen. Het is onmogelijk in kort bestek de betekenis van Van Giffen recht te doen. Want niet alleen in de drie noordelijke provinciën was hij werkzaam; ook in alle andere provinciën heeft hij belangrijke onderzoekingen verricht. Er zij slechts herinnerd aan Valkenburg, Utrecht, het grafheuvelonderzoek te Oostwoud enz. Een overzicht van zijn loopbaan en werkzaamheden vindt men in de feestbundel van 1947 (25 jaar Oudheidk. Bodemonderz. in Nederland); daarbij komt dan nog de vruchtbare periode na dat jaar, waarin o.a. zijn werkzaamheid als Hoofd van de R.O.B, valt, alsmede de stichting van een tweede Universitair Instituut: het I.P.P. te Amsterdam (1951). Tot het allerlaatste was hij werkzaam. Een geliefd oud thema: het geometrisch versierd aardewerk uit de terpen, in verband met het vraagstuk van de herkomst der Friezen, en ditmaal ook in verband met bijzonderheden in de constructie van het oudste huis in Ezinge, was het onderwerp van zijn zwanenzang: de bijdrage tot de feestbundel „Archeologie en Historie". Volop Van Giffen, in van ouds vertrouwde vorm, regelrecht aansturend op hoofdproblemen ! Een groot Nederlander is met hem heengegaan.

95


RECENTE MAJOLICAVONSTEN IN HAARLEM Dingeman Korf

De werkgroep Haarlem van de Archaeologische Werkgemeenschap voor Nederland (A.W.N.) heeft in de periode van juni 1970 t/m oktober 1972 opgravingen verricht op het praktisch geheel braakliggend terrein achter het pand van de firma C. en A. Brenninkmeijer op de hoek van de Anegang en de Frankestraat te Haarlem. Onder de hier in de grond aanwezige kelderresten en fundamenten van een zeventiendeeeuwse bebouwing werden onder meer een aantal afvalkuilen gevonden met veel weggeworpen huisvuil. Deze kuilen waren ingegraven in het zand van de oude duinen op de strandwal waarop Haarlem is gebouwd. Sporen van bebouwing van vóór de zeventiende eeuw konden op dit stuk grond niet worden aangetoond. Hieruit volgt dat er tot die tijd een open ruimte was, zeer geschikt voor het begraven van huisvuil. In twee van deze afvalkuilen werden een aantal majolicafragmenten gevonden ( 1 . put 3b van het opgravingsterrein, 2. op de westgrens van put 3b en 4). Bij het bouwen in de zeventiende eeuw werd de grond afgevlakt, waarbij bovenliggende fragmenten uit de afvalkuilen werden verspreid over afstanden van respectievelijk 5 en 2 meter. De gevonden majolicascherven kunnen we beschouwen als een zogenaamde gesloten vondst, van ongeveer tezelfdertijd vervaardigde, gebruikte en afgedankte voorwerpen. Overzien we de vondst als geheel, dan springen direct enkele eigenschappen naar voren, die kenmerkend zijn voor de tijd van ontstaan. Daar is allereerst het ontbreken van de kabelrand langs de buitenkant van de schotels en borden. Van de kom van afb. 8 is die rand niet teruggevonden, zodat deze buiten beschouwing moet blijven. Het tweede punt van overeenkomst betreft de stijl van de versieringen, die veel punten van overeenkomst laat zien. Zo is bij de voorwerpen van afb. 2, 3, 4, 5, 6 en 9 een sgrafittoband aanwezig, de afbeeldingen 1 t/m 7 bevatten een middenrozet. Alle decors zijn uitgevoerd in penseelstreekornament, in de vorm van zogenaamde pyramides (afb. 5, 7, 8), zig-zaglijnen (afb. 4, 5, 6, 7), arceringen (afb. 2, 3), gestyleerde bladmotieven (afb. 1 en 7), elkaar al of niet ©versnijdende boogjes (afb. 1, 4, 8, 9), en uit 'enkele' lijnen bestaande 'nisjes' (afb. 6, 7). De twee 'portretten' vertonen gelijke trekken: beide zijn en profil, met aanzet van de borst en schouders, en voorzien van een 'molensteen'kraag'. Kortom, de stijlovereenkomst is zo frappant, dat we vervaardiging in dezelfde periode mogen aannemen. Ook de profielen laten grote verwantschap zien: de bordjes (afb. 3, 6) en schotels (afb. 1, 2, 4, 5, 7, 9) zijn strak van vorm, hetgeen op de onder de foto's aangebrachte doorsneden goed te zien is. Bovendien zijn ze zeer dunwandig en is in al deze ge96


afb. 1. Schotel, fragmenten, Noord-Nederland, XVId, rossige gestreepte scherf, oranjebruin, geel, groen, blauw op wit, achterzijde transparant loodglazuur, proenen, ophanggat, kale plekken door opgestroopt glazuur (hakfout), gevonden oktober 1971 achter gebouw C en A, hoek Anegang/Frankestraat, Haarlem, verz. A.W.N., werkgroep Haarlem.

afb. 2. Schotel, fragmenten, Noord-Nederland, XVId, lichtbruine scherf, oranje, geel, groen, blauw op wit, achterzijde grijsgroen loodglazuur, proenen, 2 ophanggaten, gevonden oktober 1971 achter gebouw C en A, hoek AneganglYrankestraat, Haarlem, verz. A.W.N., werkgroep Haarlem, gerestaureerd door A. Lagerweij, tentoongesteld in vitrine in Stadhuis Haarlem.

vallen de voet-ring smal tot zéér smal. Slechts >het niet volledige profiel van de kom (afb. 8) is meer dikwandig, imaar heeft wel een vrij smalle voetring. De schuin omhoog gerichte aanzet van de rand heeft eahter een 'vroeg' karakter. Op grond van de opgesomde kenmerken is datering in het laatst van de zestiende eeuw voor de gehele groep volkomen gemotiveerd. Die datering wordt bevestigd door de vondstomstandigheden, waaruit bleek, dat de afvalkuilen onder restanten van een zeventiende-eeuwse bebouwing werden aangetroffen. Een andere omstandigheid van deze vondst is, dat 5 van de 9 voorwerpen min of meer storende bakfouten vertonen (afb. 1, 3, 5, 8, 9). Dit duidt erop dat we met voorwerpen van tweede of mogelijk zelfs derde kwaliteit te maken hebben, die met de weinig verheven naam 'wrak goet' aan de man of vrouw werden gebracht. Ondanks de coïncidentie dat op hetzelfde terrein een pottenbakkersoven uit de veertiende eeuw met 97


veel bijbehorend afval werd gevonden, hoeven we betreffende de gevonden majolica niet aan een op deze plaats gevestigde majolicabakkerij te denken. Van zo'n werkplaats werden in het geheel geen sporen aangetroffen, evenmin als van proenen, bisquit en dergelijke begeleidende verschijnselen. De gevonden majolica is huisvuil, evenals de andere in de af valkuil aanwezige voorwerpen van grès, glas, loodglazuuraardewerk enz. Wel viel op, dat er slechts weinig sporen van slijtage op voorkwamen, wat op een korte periode van gebruik wijst. Reers eerder werd geconstateerd, dat ook 'wrak goet' verhandeld moet zijn, want bijvoorbeeld in een gezonken schip in een 'der IJsselmeerpolders werd een kommetje aangetroffen, waaraan een rand van een andere kom was vastgebakken. Of ook reizende kooplieden of varende potschippers dergelijke goedkope artikelen uit andere steden meenamen is moeilijk vast te stellen. Het lijkt voor de hand te liggen, dat dit nauwelijks lonend kan zijn geweest, en als dat juist is dan zouden de negen voorwerpen uit een plaatselijke werkplaats afkomstig kunnen zijn. Maar is dat nu wel waar? Zijn het niet de fabrikanten ter plaatse, die een reputatie hadden op te houden door onberispelijke waar te verhandelen? En die dan dat wrakke goet maar liever aan opkopers verkochten, die er elders mee gingen leuren? Voorshands zijn dat evenzovele vragen, waarop we het antwoord schuldig moeten blijven. Fabricage in Haarlem hoeft niet uitgesloten te worden geacht, want bij vondsten van bakkerijafval ter plaatse kwamen veel verwante dessins voor de dag 1 ). Maar . . . soortgelijke vondsten te Rotterdam en Harlingen leverden eveneens zulke versieringen op, waaruit blijkt dat ze behoren tot die grote groep decors van algemeen Noord-Nederlands karakter 2). Uiteraard heeft de omschrijving 'wrak goet' alleen betrekking op de aanwezigheid van bakfouten, en niets uitstaande met al of niet igoed schilderen van de versieringen. En dat is bij deze negen voorwerpen uitstekend in orde. Hoewel de verdeling van de cirkelomtrek in 5 of 7 punten (afb. 1, 2, 3, 5) niet geheel regelmatig is, zijn de overige onderdelen van het decor met veel vaardigheid vlot neergepenseeld. Dat geldt trouwens ook voor de andere voorwerpen, waarbij het damesportret van afb. 9 tevens nog uitblinkt door gevoelige penseelvoering. Bovendien blijkt uit deze kleine vondst de enorme bedrevenheid van de majolicaschilders om met een gering aantal motieven een grote rijkdom aan variaties te scheppen. Van enkele schotels zijn vrijwel alle fragmenten uit de bodem gekomen, waardoor ze restaurabel zijn (afb. 2, 5, 9). De ornamentale schotel van afb. 2 is reeds door de heer A. Lagerweij (lid van de werkgroep Haarlem der A.W.N.) op voortreffelijke manier behandeld en vormt nu het fleurige middelpunt van een collectie archaeo!) Dingeman Korf, Haarlemse Majolica- en Tegelbakkers. Haarlem 1968, in: Mededelingenblad Ceramiek no. 50. 2 ) A. Hoijnck van Papendreoht, De Rotterdamsohe Plateel- en Tegelbakkers. Rotterdam 1920, Hoofdstuk III, De opkomst van het bedrijf.

98


afb. 3. Bord, fragmenten, Noord-Nederland, XVId, rossige scherf, oranje, geel, blauw, paars op dun aangebracht wit, achterzijde transparant loodglazuur, proenen, ophanggat, duidelijke bakscheur, gevonden oktober 1971 achter gebouw C en A, hoek Anegangl Frankestraat, Haarlem, verz. A.W.N., werkgroep Haarlem. afb. 4. Schotel, fragmenten, Noord-Nederland, XVId, geelbruine scherf, oranje, geel, groen, blauw op dun aangebracht wit, achterzijde transparant loodglazuur met tinresten, proenen, ophanggat, gevonden oktober 1971 achter gebouw C en A, hoek Ane gang/Franke straat Haarlem, verz. A.W.N., werkgroep Haarlem.

afb. 5. Schotel, fragmenten, Noord-Nederland, XVId, geelbruine scherf, oranje, geel, groen, blauw op wit, achterzijde transparant loodglazuur, proenen, ophanggat, hoogte schotel variĂŤrend van 48 tot 60 mm wegens uitgezakte rand (bakfout), gevonden oktober 1971 achter gebouw C en A, hoek Anegangl Frankestraat, Haarlem, verz. A.W.N., werkgroep Haarlem.

afb. 6. Bord, fragmenten, Noord-Nederland. XVId, lichtbruine scherf, oranje, geel, groen, blauw, paars op wit, achterzijde transparant loodglazuur, proenen, ophanggat, gevonden oktober 1971 achter gebouw C en A, hoek AnegangJFrankestraat, Haarlem, verz. A.W.N., werkgroep Haarlem.


afb. 7. Schotel, fragmenten, Noord-Nederland, XVId, lichtbruine scherf, oranje, geel, groen, blauw, paars op wit, achterzijde transparant loodglazuur, proenen, ophanggat, gevonden oktober 1971 achter gebouw C en A, hoek Anegang/Frankestraat, Haarlem, verz. A.W.N., werkgroep Haarlem.

afb. 8. Kom, fragmenten, Noord-Nederland, XVId, geelbruine scherf, oranje, geel, groen, blauw op wit, achterzijde transparant loodglazuur, proenen, 2 ophanggaten, uiterste rand ontbreekt, bakscheur en doorgelopen schildering, gevonden oktober 1971 achter gebouw C en A, hoek Anegang/Frankestraat, Haarlem, verz. A.W.N., werkgroep Haarlem.

logica in een vitrine in het Haarlemse Stadhuis. De schotel met het stermotief van afb. 1 vertoont een tot dusver onbekende versiering. Toch komen onderdelen van dit dessin in combinatie met .geheel andere motieven wel meer voor. De gebruikte bladmotieven en de drie opgestapelde boogjes (vruchten?) 'binnen de sterpunten werden onder andere op een schotelfragment van Haarlems bakkerijafval aangetroffen •')• Ook op tegels en tegelfragmenten van Antwerpse herkomst zien we soortgelijke gestyleerde bladeren *). Van de schotel (afb. 2) en van het bordje (afb. 3) zijn eveneens verwante stukken bekend 0 ). Bij vergelijking blijkt echter dat ze in niet onbelangrijke mate van de in •!) Dingeman Korf, Haarlemse Majolica- en Tegelbakkers. Haarlem 1968, afb. 77. Dingeman Korf, Nederlandse Majolica, 3de druk, Bussum z.j., afb. 79. 4 ) Dingeman Korf, Recente Majolicavondsten No. 5, in: Mededelingenblad Ceramiek no. 53, afb. 9, bladzijde 8. Dingeman Korf en J. Hijtnersma, Antwerps Plateel, in: Mededelingenblad Ceramiek no. 62/63, Cat. no. 74 C, bladzijde 58. 5 ) Jvr. Dr. C. H. de Jonge, Oud-Nederlandsche Majolica en Delftsch Aardewerk, Amsterdam 1947, afb. 33, bladzijde 60. F. Hudig, Delfter Fayence, Berlijn 1929, afb. 32. 100


Haarlem gevonden exemplaren afwijken. De meeste hebben bijvoorbeeld een kabelrand, andere bezitten tussen de sterpunten een uit drie boogjes opgebouwde vlakverdeling 0 ). Het is opvallend dat volkomen identieke stukken tot dusver niet zijn gevonden, serviezen van bij elkaar behorende voorwerpen werden klaarblijkelijk in de zestiende en de eerste helft van de zeventiende eeuw nog niet gemaakt. Slechts eenmaal werd in Hoorn een tweetal bordjes gevonden met exact dezelfde tekening, maar . . . met verschillende kleurstellingen 7 ) . De schotels van afb. 4, 5 en 7 en het kleinere bordje van afb. 6 kunnen we beschouwen als variaties met dezelfde motieven: rozet, concentrische cirkels en zigzaglijnen, aangevuld met penseelstreek-ornament van boogjes, nisjes, of pyramides en met sgrafittobanden. Toch lijken deze vier exemplaren totaal niet op elkaar, het zijn geheel individuele versieringen geworden door de zo sterk afwijkende combinaties die met deze elementen werden samengesteld. Bovendien zijn de toegevoegde gestyleerde blad- en vruchtmotieven van aÂŁb. 7, en de symmetrisch aangebrachte gebogen penseelstreken van afb. 5 geheel nieuwe vormen, die een verschillende op6

) Dingeman Korf, Nederlandse Majolica. Bussum z.j., 3de druk, afb. 155. Dingeman Korf, Recente Ma-jolicavondsten No. 4, in: Mededelingenblad Ceramiek 51, afb. 17, bladzijde 16. 7 ) Dingeman Korf, Nederlandse Majolica, Bussum z.j., 3de druk, appeldecor afb. 99.

afb. 9. Schotel, fragmenten, Noord-Nederland, XVId, lichtbruine scherf, oranje, blauw op wit, achterzijde transparant loodglazuur, proenen, ophanggat , bakscheur en aangebakken deel andere schotel, gevonden oktober 1971 achter gebouw C en A, hoek Anegang/Frankestraat, Haarlem, verz. A.W.N., werkgroep Haarlem.

101


vatting van de ontwerpers laten zien. Terwijl de penseelstreken met toegevoegde voluten aan de schotel van afb. 5 een sierlijk, speels karakter geven, accentueren de simpele blaadjes-en-vrucht-op-steel het strakke, ornamentale uiterlijk van het exemplaar van afb. 7. Het rozet met omgevend bladwerk van dit laatste stuk werd blijkens een vondst in de Oude Kerk te Amsterdam ook op tegels toegepast s ). Een in Meohelen, onlangs opgegraven schotelfragment laat de aanzet van deze versiering zien, maar is door een geheel andere rand omgeven 9 ) . Jammer genoeg behoort de kom van afb. 8 wel heel duidelijk tot de categorie 'wrak goet'. De ornamentale randen, die het portret omgeven, bevatten naast de reeds besproken elementen een buitenrand met a-foglieversiering, die helaas niet volledig aanwezig is, en bovendien sterk is 'doorgelopen'. Ook het portret zelf heeft van dat euvel te lijden. Dat is, ondanks die duidelijk op de afbeelding zichtbare bakscheur, bij het fraaie stuk van afb. 9 gelukkig niet het geval. Een andere, niet minder prettige omstandigheid van deze vondst is, dat alle scherven van het middenmedaillon, die ver van elkaar verspreid lagen, teruggevonden zijn. Doordat de ornamentale rand een repeterend patroon volgt, is deze schotel vrij makkelijk aan te vullen en op verantwoorde wijze te restaureren. Ofschoon er uiteraard vele bedenkingen tegen een dergelijke forse ingreep zijn aan te voeren, zal deze schotel, eenmaal gerestaureerd, naast die van afb. 2 een ereplaats in de Stadhuisvitrine kunnen innemen. Het zijn 'slechts' negen stukken majolica die in deze opgraving te voorschijn kwamen, maar deze gesloten vondst heeft desondanks het visuele beeld, dat wij van de vroege Noord-Nederlandse majolica hebben weer in aanzienlijke mate gecompleteerd. s

) Dingeman Korf en J. Hijmersma, Antwerps Plateel, in: Mededelingenblad Ceramiek, No. 62/63, cat. no. 110, bladzijde 68, 69. 9 ) Verz. S. Vandenberghe, Mechelen, BelgiĂŤ. Dingeman Korf, Majolica in en om Leiden. Leiden, 1970, vgl. foto 1 en afb. 1 voor rand van dit stuk.

EEN ZILVEREN MUNTJE UIT DE 12e EEUW A. Goutbeek In 1971 is in het ten noorden van het kerndorp Dalfsen gelegen uitbreidingsplan „Polhaar-Oost", door verschillende amateur-aroheologen en ook nog even door de R.O.B., gezocht naar de restanten van een klooster (1). Dit klooster werd daar in 1398 gesticht door broeders des gentenen levens, op grond behorend tot het erf de Westerhof. De broeders was vestiging op de Nemelerberg bij Zwolle door het be102


&. A Goutbeek.

stuur van deze stad verboden. In 1399 kreeg men alsnog toestemming voor vestiging op de Nemelerberg. Deze berg is later naar het daar gestichte en aan St. Agnes gewijde klooster, Agnietenberg genoemd. Het inmiddels gereedgekomen en ingewijde klooster in iDalfsen werd weer verlaten. Welke bestemming dit laatste gekregen heeft en wanneer het is afgebroken is niet bekend. Bij het onderzoek in Dalfsen is wel de plaats van het oude erf de Westerhof teruggevonden, maar resten van een klooster of kapel werden niet ontdekt. Mogelijk dat enkele bekapte stukken Bentheimersteen van dit klooster afkomstig zijn. Verder werden veel laat-middeleeuwse scherven van kogelpotten en van import-materiaal (Pingsdorf), alsmede resten van een vloer in de vorm van stukken roodgebakken klei met graanindrukken en meege'bakken scherven van kogelpotten, gevonden. In 1972 werden de werkzaamheden aan het uitbreidingsplan ,,Polhaar-Oost" in noordelijker richting voortgezet. Het nieuwe gedeelte was geprojecteerd op een oude es, die op zijn beurt weer op een oeverval van een stroom — nog als een laagte in het terrein zichtbaar (een zijtak van de Vecht ?) — was aangelegd. Tijdens de werkzaamheden voor het nieuwe stratenplan, waarbij de zwarte grond in het tracé tot op de lichte ondergrond werd verwijderd, konden archeologische waarnemingen worden gedaan. Na het schaven van wanden en bodems van de sleuven kwamen hoofdzakelijk nederzettingssporen uit de prehistorie te voorschijn, maar ook een klein dun grijswit plaatje, dat later bij het schoonmaken een middeleeuws muntje bleek te zijn (zie de afb.) (2). De ene zijde vertoont een kop en een (bisschops ?)staf. De keerzijde een groot kruis met in elke hoek een klein kruisje, alsmede de letters A N T. De N is waarschijnlijk 'Spiagelverkeerd afgebeeld. Via de R.O.B, is het muntje ter determinatie opgezonden naar het Rijkspennmgkabinet in 's-Gravenhage. Volgens mede-

103


deling van de directeur Dr. H. Enno van Gelder is de munt ,,in het midden van de 12e eeuw in de noordelijke helft van ons land geslagen, waarschijnlijk in opdracht van één van de Utrechtse bisschoppen. Zolang echter geen exemplaren met duidelijker tekst bekend geworden zijn, is hierover geen zekerheid te krijgen". De letters op de keerzijde zouden er volgens dr. van Gelder op kunnen duiden dat de munt in Deventer (DA VANTRI A) is geslagen. Hij zou dan toegeschreven kunnen worden aan bisschop Hartbert (1139-1150), of aan een andere bisschop uit dezelfde periode. Ons land is overigens buitengewoon arm aan 12e eeuwse muntvondsten (3). De vondst in Dalfsen zal wel in verband staan met 'het oude erf de Westerhof dat voor het eerst in 1328 in geschreven bronnen voorkomt (4). Literatuur : 1. Archeologisch Nieuws 1970, blz. 129, idem 1971, bk. 52. 2. Archeologisch Nieuws 1972, blz. 85. 3. H. Enno van Gelder, de Nederlandse munten (Aula reeks); H. Enno van Gelder en Joh. S. Boersma, Munten in muntvondsten (Fibula reeks). 4. G. ]. ter Kuile, Oorkondenboek van Overijssel, deel IV, bk. 51.

EEN PROEFGRAVING TE EITEREN, GEM. IJSSELSTEIN R. J. Ooyevaar en W. J. van Tent Nadat het was gelukt op grond van schriftelijke en kartografische gegevens de juiste ligging van het verdwenen kerkdorp Eiteren met vrij grote nauwkeurigheid te bepalen (R. J. Ooyevaar in Westerheem XXI, 1972, 120-124), werd in overleg met de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek besloten ter plaatse een klein proef onderzoek uit te voeren. Doel hiervan was volledige zekerheid te verkrijgen aangaande de situering van de nederzetting en — zo mogelijk — de kerk. Gehoopt werd, dat een dergelijke zekerheid er toe zou kunnen bijdragen, dat bij de toekomstige uitbreiding van IJsselstein in noordwestelijke richting althans een deel van Eiteren bewaard blijft. In de periode 12 oktober tot 18 november 1972 werd door leden van de A.W.N.Utrecht op het hoogste punt van het terrein een-put gegraven van ca. 3,40 x 3.30 m (zie kaart 1). Op een diepte van ongeveer 70 cm onder het maaiveld werden enige vlak liggende bakstenen en een puinbaan aangetroffen (zie kaart 2). Het bleken de funderingsresten te zijn van een rond gesloten koor met steunbeer (zie foto 1), waarvan nog maar enkele stenen op hun oorspronkelijke plaats lagen. Deze laatste waren niet gemetseld, maar gestapeld, met zand ertussen. De oude mortelresten, die aan sommige stenen kleefden, wijzen op secundair gebruik. Voor zo ver zij gemeten 104


kaart 1

^r

Eiterse Steeg

O pr' •ef p u t

50 m

kaart 2

steunbeer

O

...Q

puinbaan

._ skelet

Âą 70 om onder het maaiveld

1 m

105


foto 1

106


konden worden, waren de steenformaten de volgende: 31 x 15 x 6,5 cm, 28 x 13,5 x 6,5 cm, 28 x 13,5 x 6 cm en 27 x 15 x 6,5 cm. De straal van de boog, gevormd door de funderingsresten van het koor, was ca. 5 m buitenwerks gemeten. De vondsten bestaan voornamelijk uit bouwfragmenten en skeletdelen. Zo kwamen over het gehele oppervlak van de put en op elke diepte stukjes leisteen voor. Een aantal gele en bruine-groene driehoekige en vierkante tegeltjes dateert uit de 14e-15e eeuw. Er werden ook enige menselijke skeletten gevonden. Zij waren alle georiënteerd, d.w.z. west-oost gericht, met het hoofd in ihet westen, en liggend op de rug. Van de weinige aardewerkscherven stammen de oudste misschien uit de 10e eeuw. Daar het echter bijzonder kleine fragmenten betreft, is een exacte datering moeilijk te geven. Gezien de steunbeer heeft de kerk, waarvan de resten nu gevonden zijn, een gotische constructie gehad. Drs. H. Halbertsma dateert haar daarom in de 14e-15e eeuw. Volgens de schriftelijke bronnen moet er echter reeds in 1200 te Eiteren een kerk gestaan hebben. Van dit gebouw zijn geen sporen in situ aangetroffen. Er zijn evenwel aanwijzigingen, dat het binnen, of in ieder geval in de buurt van de latere kerk heeft gelegen. Duidelijk bleek namelijk, dat een van de skeletten bij de aanleg van de 14e-15e eeuwse fundering was vernield (zie foto 2). Het moet dus ouder zijn en gelegen hebben op een begraafplaats, die behoorde bij een oudere kerk, maar wel buiten de muren daarvan, gezien het feit, dat de gewoonte binnen de kerken te begraven pas later, in de 15e eeuw, opkomt. Mogelijk is het skelet door uitbreiding en nieuwbouw van deze oudere kerk gedeeltelijk binnen de gevonden latere kerk komen te liggen. Natuurlijk kan niet bewezen worden, dat de veronderstelde oudere kerk inderdaad die uit 1200 is, aannemelijk is het echter wel. Waarschijnlijk is zij van tufsteen geweest, daar bij de opgraving verscheidene stukken van dit materiaal zijn gevonden. In het boven genoemde artikel in Westerheem XXI werd er reeds op gewezen, dat het begin van de nederzetting Eiteren vóór 900 A.D., dus in de Karolingische tijd, gesteld kan worden. Sporen of vondsten uit deze periode zijn echter tijdens het proef onderzoek niet aangetroffen.

107


NEHALENNIA DE LEIDSVROUWE C. A. Kalmeijer

Sedert Nehalennia in 1647 op het strand bij Domburg werd ontdekt, hebben velen zich het hoofd gebroken over de vraag, wie deze godin toch wel zou kunnen zijn. Dat de afbeeldingen op de gevonden altaren een heidense godin voorstelden, werd reeds aanstonds, op een enkele uitzondering na, algemeen aangenomen. Die ene uitzondering was de opinie van een Middelburgse schrijver van een brief aan de Gazet van Brugge. Volgens Van Boxhorn l ) maakte die briefschrijver melding „van op het Zeestrandt van Waloheren gevonden oude Beelden van de H. Maeght Maria, doch dat de Predicanten daer van kondtschap krijgende, de selve hadden doen vernietigen ofte verdonckeren". Aangezien in geen van de toen bekende mythologieën ene godin Nehalennia een rol speelde, trachtte een aantal van degenen die in een heidense godin geloofden, Nehalennia, o.a. met behulp van haar attributen, te identificeren met een van de wèl bekende godinnen. Anderen probeerden door middel van het verklaren van haar naam voor de godin Nehalennia een plaats in de een of andere godenwereld te bemachtigen. Vooral bij die naamsverklaring bewandelde men vaak de wonderlijkste wegen; het lezen van de Nehalennia-liteïatuur is dientengevolge een amusant tijdverdrijf. Om de lezers van Westerheem te laten meegenieten, volgen hier in chronologische rangorde de conclusies van een aantal schrijvers die zich op het glibberige pad van de etymologie hebben begeven. 1. V a n NET-HAEL-INNE t o t NAHAL Ongeveer zes weken na het vinden van de altaren signaleerde Constantijn Huygens in een brief aan Petrus Scriverius 2), dat Nehalennia zou betekenen Net hael inne of Niew hael inne. Hijzelf achtte afleiding van het Griekse woord Neales: pas gevangen of pas gezouten, mogelijk. Een dag of tien later ontving Huygens een brief van Claude Saumaise :i) die kennelijk niet geloofde in een godin van de Hollandse Nieuwe. Hij opperde nl. in die brief de mogelijkheid, dat Nehalennia de godin was die vereerd werd in de stad of het dorp Nehalen of Nehallen. Nehalen leidde 'hij af van Hale of Halle, dat markt of marktplaats betekende, en aldus belandde hij bij Novum Forum: Nieuwe Markt. Aangezien hij eohter niet voldoende kennis van onze taal bezat, verwees hij Huygens 108


naar „Le sieur Boxhornius qui est fort verse en la langue scythique" en die uit deze Scythische taal alle andere talen afleidde. Reeds binnen drie maanden nadat de vondsten wereldkundig waren gemaakt, etaleerde Marcvs Zverivs van Boxhorn 4 ) deze bedrevenheid in het Scythisch om te bewijzen, dat Nehalennia was de godin van Nehalent ofwel Zehalent. Zijn redenering verliep ongeveer als volgt: Nehalent = Zehalent = ealent = ea (water) + lent (lant) = eilent = eiland = ealand = Nealand = Zealand = Zeeland, en dat betekent eiland. Drie jaren later zocht Olivarius Vredius6) het echter in hoger sferen en hij gaf Nehalennia een plaats aan het firmament als de Griekse Nea Selene: Nieuwe Maan. Jacobus Lydius1') openbaarde daarna in 1668 zijn geleerde visie, dat Nehalennia betekende Neel Hael inne, d.w.z. Neel die de schepen behouden de haven binnenbrengt. Hoe zot zijn Neel Hael inne ons ook in de oren klinkt, hij was misschien met zijn godin die de schepen behouden de haven binnenbrengt, dichter bij de waarheid dan een van zijn voorgangers. Nog dichter bij de waarheid was wellicht in 1688 Servatius Gallaeus 7 ) die de naam Nehalennia afleidde van het Hebreeuwse of Phoenicische Nahal: kalm en gemakkelijk leiden (van schepen en handel). 2. V a n NACHAL t o t NE-HAL Behalve de bovengenoemde, publiceerde Mattheus Gargon s ) in 1715 nog een aantal andere verklaringen van de naam Nehalennia, „welken naam sommigen van 't Hebreeuwsch, eenigen van 't Grieksoh, anderen van het oud Keltisch en Saksisch halen: maar die zelfs, die omtrent de taal eens zijn, verschillen echter in woordoorspronk". Soms gaf Gargon aan van wie een verklaring afkomstig was, bij andere afleidingen deed hij dat niet; daarom zullen in de nu volgende opsomming de namen van de etymologen achterwege worden gelaten. Men leidde de naam Nehalennia volgens Gargon o.a. af van: Nachal, het Syrische of gebroken Hebreeuwse woord voor stroom; Lail of Lailaa, het Hebreeuwse woord voor nacht, via het Arabische Alla, dat maan en nacht-godin betekent; Alohim, zoals de Phoeniciërs hun goden noemden, waarvan wij wellicht ons woord Alle hebben gehaald, omdat God Alles is, en van Alle via Ealle naar Nealle: de godin van 't heelal; Alfather, de oudste god van de Noordse volkeren, en dus was Alinne of Ealminne de oudste godin, want inne of minne is het merk van het vrouw-geslacht; Nek, Nekken en Nekhel, zoals de Gotten en Noordmannen Neptunus hebben genaamd, terwijl zij zijn wijf Amfitrite (de zeegodin) Nekhelinne of Nehalinne noemden; 109


Helium en Helle, zoals respectievelijk de Romeinen en onze voorouders alle uitwateringen van Katwijk, en hoger, tot de uitmond der Schelde noemden, en dus was Nehalennia de godin van de Zeeuwse stromen; Nephalon uit het oud-Keltisch (verzacht tot Nehalon en Nehalen), hetgeen appelen betekende, zodat Nehalennia dezelfde was als Pomona; Nephele en Nephale, het Griekse woord voor 'wolk; Nephaleos, een Griekse bijnaam voor de zon, want de maan (Nehalennia) werd gehouden voor de zuster van de zon; Vahalis, Vehalis of Vahal, zoals de Romeinen de Waal noemden (en hoe lichtelijk kan- een V niet in een H veranderd zijn); Bal, Baal, Bel, Belenus, zoals de Oude Noordse volkeren en Gallen de zon noemden; Nieuw-Hollandia of Hallandia, gelijk de Denen spreken, of Nieuw-Alania van de Alanen; Neerhalemannia, zijnde Neder-Duitsland. Gargon stemde zelf „den geenen toe, die het van Ne of Nieuw en Hel of Hal, dat is licht, afleiden en de Nieuwe Maan „er door begrijpen" 9 ) . „Of zullen wij", zo besluit Gargon zijn relaas, dat 'hierboven sterk is ingekort, „met bijgelovigen zeggen, dat het de Moeder-maagd Maria (is), en haar naam dus hervormd zij door de Zeeuwsche Predikanten, om haar aanroepinge te verduisteren ?". 3. V a n NEHA-ALLEN t o t NI-HEL-INNI De volgende auteur, die kort na Gargon in 1717-1720 verscheidene afleidingen de revue deed passeren, is Johannus Georgius Keysler 1 0 ) . Hij was blijkbaar de mening toegedaan, dat Nehalennia als plaatselijke godin op Walcheren werd vereerd in een plaats (tempel), genaamd Hallen of Allenrx). Zij behoorde tot de door hem, Keysler, verwekte Gemaanse godinnen, genaamd Nehae. In 1727, tachtig jaren na het vinden van de altaren, trachtte Jacques Martin 12) echter de geleerde wereld er van te overtuigen, dat Nehalennia van Keltische origine was. Haar naam was samengesteld uit het Keltische woord Neu of Nevés: nieuw, en Henn: oud. Nehalennia was dus de Nieuwe Maan, want deze is tegelijkertijd aan het begin en einde van haar baan, dus zowel nieuw als oud. De derde lettergreep van Nehalennia kon zijn het Keltische woord hlen: sluier, want het licht van de nieuwe maan wordt grotendeels bedekt door een sluier die haar aan het oog van de stervelingen onttrekt. Ook was mogelijk het Keltische woord hen: meertje of ven, want de Galliërs vereerden de maan in vennen. Een derde mogelijkheid bood het Keltische Leanés: de gewijde maagd. Gerard van hoon vi) liet in 1734 de Nieuwe Maan varen en kwam terecht bij een nieuwe uitmonding van de Waal (Wahel, Wijde Hel) bij Domburg, welke uitmonding in tegenstelling tot de oude Nieuw, dat is Ni- of Nehel(ium) werd ge110


noemd. De Romeinen noemden de Rijn Rhenus Pater, „dat is, de Vader der uyt hem voortspruytende Stroomnymphen: Zulks de Waal als maar een sprank van den zelven, dierhalve ook maar voor eene Godin bekend was; welken de Duytschers om eene vrouw uyt te drukken, bij het manlyke woord, ter oorzake de man tot de vrou INgaat, op het eynde inne voegende, en des op die wyze van Man: Man-inne, van God: God-inne, 'van Koning: Koning-inne en dus, om de Nieuwe en thans te Walchre bevaarend wordende Waalsprank uyt te drukken, van de zelve Ni-helinni(a) maakten". 4. V a n NAERA-LAENA t o t NEW-HALL Hoewel zijn pennevrucht pas in 1879 in druk verscheen, dient nu te worden genoemd Laurens Pieter van de Spiegel M ) die in 1773 zijn gedachten liet gaan over Nehalennia. Hij kwam daarbij tot de volgende reconstructie: Nehalennia = Neralenna =• Neralena = Naera-laena. Naera is een Zweeds woord dat betekent de kost geven, voeden, en Laena betekent geven, verschaffen, in het bijzonder van een gave door de Godheid, „zoodat niet alleen oudtijds, maar nog heden de landlieden in de Zweedsche en Gotfaiscthe provinciën hun dagelijksch voedsel van spijs en drank noemen guds laen, d.i. geschenk Gods". Nehalennia was derhalve „eene voedster, eene die den kost verschaft, die alles verleent wat tot het levensonderhoud noodig is". In 1788 deed de Marquis Du Chastelerm) een poging zijn toehoorders tot het inzicht te brengen, dat Nehalennia toch echt wel een Keltische godin was. Haar naam was samengesteld uit de Keltische woorden Neal of Neach en Lenn. Neal of Neach betekent verheven en Lenn is wateren in het algemeen (vanaf het vocht opgesloten in de oesterschelp tot het water van de Oceaan). Nehallennia16), ofwel Neal-lenn-ia was dus de Godin van de zee of de wateren. Willem C. H. Baron van Lijnden tot Blitterswijk17) kwam in 1796 echter tot de verrassende conclusie, dat Nehalennia via Britannië te Domburg was geland. De Romeinen en Britanniërs, die gewoon waren Walcheren te bezoeken en hun waren te Domburg te ontschepen, hadden de Ceres van Newhal (New-hall = nieuwe tempel), welke plaats vermoedelijk was gelegen aan de Noordzeekust in Essex, meegebracht en voor haar een tempel gesticht te Domburg „en gevende haer alleen de naam van Dea, aen Ceres niet ongewoon, met de topique byvoeginge van Nehalennia". Men is onwillekeurig geneigd te veronderstellen, dat deze landing van een Engelse godin op Walcheren voor Van Lijnden een symbolische betekenis had. De prinsgezinde baron, die op 4 februari 1795 als Eerste Edele van Zeeland uit die provincie werd verbannen 1S ), bracht hiermede wellicht zijn hoop tot uitdrukking, dat de Engelsen spoedig zouden landen om de Franse overheerser uit Zeeland te verdrijven. 111


5. V a n NEH-AL-LEAN t o t NEHA-LEN In een verslag dat hij in 1807 uitbracht over de 8e editie van de Description historique van Lenoir 1 "), maakte Eloi ]ohanneau2n) het al te bont. Hij probeerde zijn gehoor te doen geloven, dat de naam Nehalennia betekende de bedroefde maagd of religieuze. Nehalennia was nl. een Keltische naam die bestond uit drie lettergrepen, te weten Neb: verdriet of droefenis, het lidwoord al en ten slotte Léan: religieuze of maagd. Men zou er vrede mee kunnen hebben als Johanneau het hierbij had gelaten; dit was echter niet het geval, want hij legde ook nog uit waarom Nehalennia bedroefd was. Nehalennia, die werd afgebeeld van het hoofd tot de voeten gesluierd {léan betekende eigenlijk sluier), was de Nieuwe Maan -die bedroefd was om het verlies van haar licht en de afwezigheid van de zon, die tegelijkertijd haar echtgenoot, haar zoon en haar broer was. Hoe het na deze incesteuze relaties gesteld was met de maagdelijkheid van Nehalennia, liet de spreker over aan de fantasie van zijn toehoorders. Ten tijde dat Johanneau zijn bedroefde maagd ten tonele voerde, had Charles Pougens 21) zo zijn twijfels en gissingen over Nehalennia. Na de naamsafleidingen van andere etymologen twijfelachtig te hebben bevonden, giste hij dat Nehalennia was afgeleid van de woorden Niik of Nacke: waternymph, en Hall: tempel of overdekte markt22) .Nehalennia was niemand anders, aldus Pougens, dan de nymph of godin van de handel en de openbare markten. Een anonieme auteur 2:i) legde in 1827 de verklaringen van Pougens en anderen op de weegschaal en bevond ze te licht. Hij was van mening, dat Nehalennia een gelatiniseerd woord van Griekse oorsprong was, dat betekende zeebewoonster, dus zee godin

24

).

Dat de maan intussen nog steeds haar ronden deed, bewees in 1844 D. Buddingh 2a) met zijn nachtelijke maan-theorie. De naam Nehalennia was samengesteld uit Neha: nacht en Len: vriendelijke maan-godin, want „Als gezelschaps-juffer van Freija, was Luna de vriendelijke troosteresse des menschdoms, die de mensohen beschermt voor gevaren en hunne smarten lenigt, zelfs den lijdenden de tranen af kust: eigenschappen, die men aan de nachtelijke maan (Neha-Lennia) volkomen kan toekennen" 6. V a n NERE t o t NEIHAN Het zal niemand verbazen, dat Jacob Grimm 2(l) (een van de sprookjes-gebroeders) in 1844 geneigd was om in navolging van Schreiber de naam Nehalennia af te leiden van Nere, Nera: spinnen. „Dornröschen staoh sich den finger an der spindel und fiel in todesschlaf, wie Brunhild vom wunschdorn; die spindel ist wesentliches kennzeichen aller weisen frauen des' alterthums bei Deutschen, Celten und Grieohen", aldus Grimm die niet de bedoeling had om Nehalennia en Doornroosje te vereenzelvigen. 112


} . Ab Utrecht Dresselhuis 27 ) ging in 1845 van de veronderstelling uit, dat de aanhouder wint, want hij vestigde toen de aandacht op reeds eerder door (hem voorgedragen, meer prozaïsche afleidingen. Zo helde hij er o.m. toe over de naam af te leiden van Ee-hallen: stroom- of watertempel. Een geheel ander geluid horen we in 1871 van H. Kern 2 S ) ; deze leidde de naam af van een Oud-Hoogduits woord Nethen, Neehan of Neihan, dat schenken zou zijn geweest en wel in de dubbele betekenis van 'het woord (geven en inschenken). Na, zonder al te veel moeite, de e van Ne te hebben verdubbeld en een n te hebben geëlimineerd, kwam Kern tot de conclusie dat „Neehalenia, hetwelk zoowel Schenkster, Mundschenkin 20 ), als schenkster, goedgunstige Geefster, Meesteres, Vrouwe beteekent, is een der menigvuldige namen of meer in het bijzonder de geliefkoosde gewestelijke naam der godin, die in de Noordsche mythologie gemeenlijk met Freya betiteld wordt en ook als schenkster der goden en als zeegodin optreedt. In onze nieuwere taal is Neehalenia te vertolken met Onze Lieve

Vrouwe". Hoewel er hoogstwaarschijnlijk geen enkel verband bestaat tussen de spelling Neehalenia door Kern en de spelling van de naam van een fee uit de volksoverleveringen van de bewoners van Pérdgord, waarop S. J. De Laet recentelijk de aandacht heeft gevestigd 3 0 ) , valt er toch een zekere overeenkomst tussen beide spellingen waar te nemen. In de eerste editie (1899) van de roman waarin die volksoverlevering wordt verhaald 3 1 ) , heet die fee namelijk Nêhalénia. 7. V a n NANNE t o t NAVIS Mogen we Laisnel De la Salie :i2) geloven, dan speelde Nehalennia, of in zijn spelling Nehalennia, niet slechts de rol van fee in de volksverhalen van Périgord, maar werd zij in midden-Franktijk ook vereerd als godin. Volgens deze auteur uit 1875 werd een bruid onmiddellijk na de huwelijkssluiting voor het in een bosje geplaatste beeld van de gesluierde godin Nehalennia geleid, alwaar zij zich enige ogenblikken onledig hield met spinnen. Bij de kerstening van dit gebruik werd de rol van Nehalennia overgenomen door de Heilige Anna. De la Salie, die in feite uitging van het gebruik, dat een bruid voor het beeld van de H. Anna een of twee draden moest spinnen uit vlas op een spinrokken, kwam in de verleiding klankverwantschap te constateren tussen de naam Nehalennia en die van de H. Anna, de heilige spinster die in Berry Nanne werd genoemd. Het Latijnse Neo: ik spin schijnt, zo schreef hij, ook te hebben bijgedragen tot het vormen van de naam Nehalennia. Ook J. Pijnap pel Gz. 3S) constateerde (in navolging van Simrock) in 1891 verband tussen de godin Nehalennia en een heilige. Deze heilige was Sinte Geertruid van Nivelles, een plaats in Belgisch Brabant. Nivelles heette oudtijds Nivialla; door samentrekking van Ni en vi tot Ni en met achtervoeging van nehae, een uitgang 113


van godinnenamen, construeerde hij de naam Niallanebae, de godin van Nivelles. De verering van de godin Niallanehae, ofwel Nehalennia, was door de eerse bewoners van Walcheren, de Kelten die voor uit het oosten komende Sueven waren teruggeweken, uit Nivelles meegebracht naar Domburg. Alvorens de volgende etymoloog aan het woord te laten, zij vermeld, dat Nehalennia door anderen werd geĂŻdentificeerd met de H. Walburgis:H) en de H. Ursula35). In 1892 distantieerde Friedrich Kauffmann 30 ) zich van deze heiligenverering door voor te stellen de naam Nehalennia af te leiden van het Latijnse woord Navis: schip, althans van een daaraan verwant woord. 8. V a n NE-HEL t o t NEHA-LENN Zelfs tot in Polen was de roep van Nehalennia doorgedrongen, 'hetgeen blijkt uit de bijdrage die Stefan Czarnowski:") in 1927 leverde tot het verklaren van haar naam. Nehalennia was z.i. afgeleid van de Germaanse werkwoord-stam Hel, o.a. Gotisch halen, met de betekenis van roepen, laten komen, meebrengen. Met de voorgevoegde ontkenning Ne betekende de naam van de godin dus de On-Geroepene (NonAppelĂŠe, Invocata), d.w.z. degene wier ware naam niet behoeft te worden uitgesproken. Ongeroepen kwam in ieder geval de moordenares die in 1935 volgens ]an de Vries 'iS) haar aantrekkingskracht nog niet had verloren. Hij bedoelde daarmede niet de aantrekkelijkheid van de moordenares, maar die van de etymologie (van F. Detter) uit een woord dat verwant was aan het Latijnse Nex, necare: moordenaar. Om haar uit de misdrijfsfeer weg te halen, dient (hieraan te worden toegevoegd, dat Nehalennia volgens deze naamsverklaring de Godin des doods was. Een lieflijker etymologie (van R. Muoh) die De Vries vermeldde, genoot in 1936 de voorkeur van Siegfried Gutenbrunner 3 0 ) . De naam zou zijn ontstaan uit een Germaanse samenstelling van Nehwa-: nabij en -lennia en zou betekenen de nabijtredende, de hulpvaardig naderende. Wie vrede kan hebben met deze benaming, dient wel te weten, dat Gutenbrunner (cf. Much) -lennia reconstrueerde uit het Gotische aflinnen, dat weggaan betekende. Hoe het mogelijk is tegelijkertijd te naderen en weg te gaan, is een fascinerend raadsel. Drie honderd jaren na haar ontdekking was de afkomst van Nehalennia nog steeds in raadselen gehuld. De benaming die H. Hardenberg40) in 1948 voorshands het meest aannnemelijk achtte, was dan ook bij uitstek op haar van toepassing. Haar naam moet dan wel zijn samengesteld uit de Keltische woorden Neha: vrouw of moeder en Lenn: mantel of bedekking. Hult men nu deze Neha in haar lenn, dan vertoont zij zich als de Omhul(len)de Vrouwe of Moeder, d.w.z. zij die onzichtbaar is en onzichtbaar maakt. 114


9. T e n s l o t t e NEHALENNIA Kennelijk had Nehalennia er in 1970 genoeg van om heen en weer geslingerd te worden tussen christendom en heidendom, tussen de maan en de aarde, tussen Germanen en Kelten enz. Op 14 april vari dat jaar besloot zij opnieuw op te duiken, deze keer in de Oosterschelde bij Colijnsplaat4:L), en daarbij voor een verrassing te zorgen. Deze verrassing viel ten deel aan J. E. Bogaers 42 ) die onder de in 1970 en 1971 uit de Oosterschelde opgeviste altaren er o.a. zeker twee aantrof met inscripties die een tot nu toe niet 'bekende spelling van de naam van de godin vermelden. In beide gevallen is slechts de rechterhelft van de letter H in het steen gebeiteld en luidt haar naam respectievelijk NE-IALAENNIA en NEHALENNIA. Dank zij deze verrassende ontdekking kreeg onze laatste etymoloog, M. Gysseling43) eindelijk vaste grond onder de voet. Hij is van mening, dat de gehalveerde H moet worden gezien als een poging om de uitspraak weer te geven van de als i geschreven ; die dicht stond bij de uitspraak van ch. Mede op grond hiervan komt hij tot de conclusie, dat de naam Nehalennia naar alle waarschijnlijkheid een afleiding is van Indo-Europees nei-: leiden, met daaraan gekoppeld alennia als een opeenhoping van achtervoegsels, kenmerkend voor het Belgisch, een taal die tussen het Germaans en het Keltisch in lag 4 4 ). Gysseling besluit zijn etymologie aldus: „In Zeeland treedt de godin op als schutsvrouw van de kooplui die de Noordzee bevaren. Zij wordt o.m. voorgesteld met een hand op het roer. Haar naam kan hier dus geïnterpreteerd worden als leidster, stuurvrouw, m.a.w. zij die het schip veilig over zee loodst". Bogaers en Gysseling hebben zodoende Nehalennia waarschijnlijk ten langen leste de plaats gegeven die haar toekomt, een resultaat dat geen van hun voorgangers is gelukt, tenzij verwantschap zou kunnen worden aangetoond tussen het IndoEuropese nei- en het Semitósohe (?) nahal. Is dit laatste het geval, dan komt Servaes Galle (zie noot 7) de eer toe de eerste te zijn geweest die de betekenis van de naam Nehalennia heeft geraden. Hiermede zijn we gekomen aan het einde van een wandeling door 325 jaren Nehalennia-litexatuur. Om niet een gehele jaargang van Westerheem te vullen, moest het een snelwandelinig zijn. Vele van de bijkans ontelbare schrijvers over Nehalennia, waaronder auteurs 'die belangrijker zijn dan een aantal van de bovengenoemden, hebben we op deze wandeling niet aangesproken. Ook hebben we zoveel -mogelijk vermeden zijpaden in te slaan; zelfs andere hoofdpaden hebben we links laten liggen. In een volgend artikel zal een oriënterende verkenning worden gedaan om vast te stellen of wellicht de inscriptie op het Brusselse Nehalennia-Atzax 45 ) als wegwijzer kan worden gebruikt bij het volgen van een andere weg, hetzij land- hetzij waterweg, die ons voert naar Nehalennia: de leidsvrouwe. '

115


Noten: 1) Bediedinge van de tot noch toe onbekende Afgodinne Nehalennia, Leiden 1647, pp. 9 e.v -) d.d. 15 feb. 1647. Zie J . A . W o r p : D e briefwisseling van Constantijn Huygens, 4e dl., 's-Gravenhage 1915, p . 390. Zie ook A . Matthaeus: Analecta, t. V I , Leiden 1704, p p . 3 9 4 / 5 . 3 ) d.d. 24 feb. 1647. Zie W o r p o.c. p p . 391—393. •') o.c. (noot 1) p p . 14 e.v. 5 ) Historiae Comitum Flandriae, pars prima, Brugge 1650, A d d . p . X L V . °) Belgium gloriosum, Dordrecht 1668, p. 180. 7 ) Dissertationes de Sibyllis, Amsterdam 1688, pp. 657/8. s ) Walchersche Aflkadia, 1e dl, 2e dr., Leiden 1715, pp. 135 e.v. 9) l.c. p. 152. 10 ) Antiquitates selectae septentrionales et celticae, Hannover 1720, pp. 251 e.v. " ) l.c. p. 277. 13) La RdJgion des Gaulois, t. sec, Parijs 1727, pp. 88, 89 en 99. i») Aloude Hollandsche Histori, 1e dl., 's-Gravenhage 1734, p. 295. 14) Gedachten over de Dea Nehalennia (1773) in Archief, vroegere en latere rnededeelingen v. h. Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, 4e dl, 1e st., Middelburg 1879, pp. 190/1. 10 ) Mémoire sur la Déesse Nehallennia, présenté a la Séance du 4 juin 1788, in Now. Mém. de 1'Acad. de Brux., histoire t. prem., 1788, p. 72. 1(3 ) Du Ghasteler gaf de naam op het Brusselse altaar (zie Westerheem XXI-2, 63—76) onjuist weer. 17 ) Verhandelinge over de Godin Nahalennia, 1796, pp. 28/9. is) Nw. Biogr. Woordenb, dl. VIII, Leiden 1930, kolom 1089. 10) Zie Westerheem XXI-2, 69. 20 ) Mém. de 1'Acad. Celtique, t. prem., Parijs 1807 .Rapport lu a 1'Académie Celtique, pp. 177—180. 21 ) ibid., Doutes et conjectures sus la déesse Nehalennia, pp. 199—245. (Afz. berz. uitg. Parijs 1810). 22 ) l.c. pp. 237—240. 23 ) Volgens Dressalibuis (zie noot 27 o.c. p. 108) was d'Engelbronner de auteur. 24 ) Archaeologie of oudheidkunde, en daarbij iets over de Nehalennia en Burorina, in nr. 15 van de Weegschaal voor 1827, Leiden 1827, pp. 650 e.v. 23 ) Verhandeling over het Westland ter opheldering der Loo-en, Woerden en Hoven, benevens de Natuurdienst der Friesen en Batavieren, Leiden 1844, pp. 250/1. 2(1 ) Deutsche Myïhologie, zw. ausg., Ier bnd, Göttingen 1844, p. 390. 27 ) De Godsdienstleer der Aloude Zeelanders, Middelburg 1845, p. 168. 25 ) Nehalennia, in De Taal- en Letterbode, 2e jrg., Haarlem 1871, pp. 96—100, en in Revue Celtique, t. II, Parijs 1873—1875, pp. 16—18. 20 ) Mundschenk = hof schenker. 30 ) Nehalennia, déesse germanique ou celtique ?, in Helinium XI, 1971, 2, p. 161. ai ) Eugène Le Roy: Jacquou 1e croquant, Parijs 1899, p. 308. 32 ) Croyances et Légendes du Centre de la France, t. sec, Parijs 1875, pp. 42—44. 33 ) Nehalennia, maart 1891, in Archief, vr. en lat. meded. v. h. Zeeuwsch Gen. der Wetensch., 7e dl., 1e st., Middelburg 1894, pp. 190—196. 34 ) Nehalennia, door M. Ihm, in Ausführliches Lexikon der griechischen und römischen Mythologie, Herausg. v. W. H. Roscher, dritt. Band, Leipzig 1897—1909, 1e noot kol. 83. 35 ) O. U. Erich en R. Beitl: Wörterbuch der deutchen Volksfeunde, Leipzig 1936, p. 525.

116

'


a(!

) Mythologische Zeugnisse aus römischen Insohriften, in Beitrage zur Geschichte der deutschen Spraohe umd Literator, XVI. Band, Halle a. S. 1892, pp. 215—217. 37 ) Nehalennia, la Dame aux Pommes, Warsohau 1927, p. 7. ;iS ) Altgermanisdhe Religionsgeschiohte, Band I, Berlijn-Leipzig 1935, p. 198. 2e dr. Berlijn 1957, Band II, p. 315. 30 ) Die germanischen Götternamen der antiken Insohriften, Halle a. S. 1936, pp. 81/2. ' t0 ) De Nehalennia-reliëfs, in Archief, vr. en lat. meded. v. h. Zeeuwsch Gen. der Wetensch., Middelburg 1948, p. 27 noot 104. 41 ) Zie o.m. Weteïheem XX, 3, 151, en P. Stuart: A new temple of Nehalennia, in Oudheidkundige mededelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, LII-1971, pp. 76—78. 42 ) Over de naam van de godin Nehalennia, in Oudh. Med. LII-1971, 1. De kwestie van de spelling, pp. 79—82. *:i) ibid. 2. Etymologie, pp. 82—85. **) Zie ook S. J. De Laet: Archeologie en haar problemen, Antwerpen - Amsterdam 1957, pp. 102 e.v. 15 ) Zie Westerheem XXI-2 pp. 63 e.v.

EEN AFWIJKEND TYPE GRA'PE UIT HAARLEM'S BODEM H. J. Calkoen Toen ca. 40 jaar geleden in Haarlem het grote pand voor Vroom en Dreesman werd gebouwd, geschiedde dit in een oud stuk van de stad, op de hoek van de (Ged.) Oude Gracht („der Stedegraft"), de Gierstraat en het latere Verwulft. Deze gracht bestond al in 1333, toen de stad een vergroting onderging en het achterste deel van de bouwput — naar schatting 6 m diep terwille van een sous-terrain — lag nog net binnen de omwalling. In de uitgegraven put kwam onder en achter de fundamenten der afgebroken 17de en 18de eeuwse huizen, een diepzwarte aarde te voorschijn, waarin zich" de overblijfselen bevonden van voormalige waterputten. Tijdens het graaf werk kwamen talrijke voorwerpen van aardewerk, maar ook van glas en metaal aan het licht. Gedurende vele weken bezocht ik de achter een schutting aan de Gierstraat gelegen bouwput, werd goede maatjes met de gravers en kwam nooit met lege handen terug. Tot de voornaamste en diepst gesitueerde vondsten behoorde een driepotige kom, gegoten uit klokspijs, met een holle steel. Wat hogerop werden vele majolicafragmenten gevonden, w.o. typisch Haarlemse stukken uit de vroege 17de eeuw, maar ook twee schotelfragmenten, blauw en geel gedecoreerd, met sgrafitto, uit het eind van de 16de eeuw. Verder vroege gekleurde wandtegels en zeker meer dan twintig grapen van allerlei vormen en ouderdom (15de-17de eeuw). De oudste vondsten bestonden uit ongeglazuurd Siegburg vaatwerk, de bekende „Jacobakannen" (2de helft 14de eeuw), zowel de lange schenkkan als het kortere drinkgerei. Dit soort aardewerk liep door tot ± 1500: de overslanke kannen met 117


9c M

tek. H. J. Calkoen.

roodbruin, gevlamd zoutglazuur. Verder talloze fragmenten van wijnglazen, zalfpotjes, kommetjes en kopjes van witbakkende klei met geel glazuur, „Jan Steen-testen", enz., meest 17de eeuws. Een ware schatkamer! Door ruiling kwam ik in het bezit van de hierbij afgebeelde grape, eveneens uit deze bouwput afkomstig. Dit afwijkend gevormde driepootje heeft geen oor of steel. De vorm, met de even ondersneden platte rand, doet volgens dr. J. G. N. Renaud een metalen voorwerp als prototype vermoeden. Deze grape heeft driehoekige pootjes. De wand vertoont zeven scherp van elkaar gescheiden draairibbels en de bodem is iets concaaf, maar bijna vlak. Het roodgebakken aardewerk is van binnen en van buiten bedekt met een ietwat korrelig en niet zeer glanzend glazuur; de kleur van het geheel is oranje-roodbruin. De afmetingen: de platte rand is 1,5 cm breed, de totale doorsnede bovenaan 15,5 cm, die van de bodem 11,5 cm. Hoogte zonder pootjes 6,5 cm, hoogte pootjes 2,5 cm. Waar dit kommetje voor gediend heeft, blijft een open vraag. Misschien in een apotheek, als een klein mengvat ? Hen datering van dit voorwerp durf ik niet te geven, al lijkt het mij wel ouder dan de 17de eeuw. Kan één onzer lezers mij helpen aan een nauwkeuriger tijdsbepaling ? En is mogelijk uit de bodem van andere steden (Rotterdam, Utrecht) iets dergelijks te voorschijn gekomen ? Gaarne hierop Uw reacties! 118


TENTOONSTELLINGSNIEUWS

In de Domkerk te Utrecht is een kleine maar zeer overzichtelijke tentoonstelling ingericht van 56 foto's die de bezoeker iets laten zien van de vijf Utrechtse middeleeuwse kerken, die in het bezit zijn van de Hervormde gemeente. Te weten de Buurkerk, de Nicolaikerk, de Domkerk, de Jacobikerk en de Janskerk. Tentoongesteld zijn zowel oude prenten van de verschillende gebouwen, als zeer instructieve beelden van de restauratiewerkzaamheden. Met name de vernuftige wijze waarop door het aanbrengen van een enorme noodkap het werk aan de daken verricht is, is op de foto's duidelijk zichtbaar. Een eenvoudig stencil maakt de bezoeker, die meer wil weten, wegwijs in de afbeeldingen. Terwijl degene die alleen maar even rond wil lopen, getroffen wordt door het mooie fotowerk. In de tentoonstellingsruimte kan men ook kennis nemen van de bijzonder goed verzorgde restauratiebulletins, die verstrekt worden aan een ieder die voor minstens ƒ 25,— per jaar zich aan wil melden als donateur. De daardoor ter beschikking komende gelden worden gestort in het restauratiefonds. De Domkerk is als regel geopend van dinsdag t/m zaterdagmiddag van 2—4 uur. De toegang is vrij. Bij gelegenheid van het 700-jarig bestaan van Vlaardingen als stad, vindt van 11 augustus tot 17 september een archeologisch-historische tentoonstelling plaats onder de titel: VLAARDINGER GETIJDEN. In Kasteel Radboud te Medemblik kan men tot 27 augustus de tentoonstelling „FLORIS DE VIJFDE EN DE DWANGBURCHTEN" bezichtigen; dagelijks 10—17 uur, zondag 14—17 uur. In de „Zaanse Schans" (Gebouw de Lelie, dagelijks 10—16 uur, zondag 13—16 uur; maandag gesloten) kan men tot 1 oktober „TEGELS VAN TOEN" bewonderen. Het is het Haagse Gemeentemuseum gelukt, de prachtige Pompeï-expositie, die aanvankelijk alleen in Parijs en Essen te zien zou zijn (en in deze plaatsen stromen bezoekers heeft getrokken), naar Nederland over te brengen. Het is de eerste maal, dat deze kostbare collectie, die grotendeels afkomstig is uit het Nationaal Museum in Napels, in het buitenland wordt getoond. De tentoonstelling, die in Essen onder de titel „Pompeji, Leben und Kunst in den Vesuvstadten" heeft plaatsgevonden, werd daar begeleid door een zeer verzorgde catalogus (Verlag Aurel Bongers, Recklinghausen), waaraan S. L. Wynia hieronder een korte beschouwing wijdt: „De zoals gebruikelijk in Duitsland goedkope (DM 25.—), uitgebreide (248 pp.) en rijk geïllustreerde (ruim 275 afbn., waarvan 15 in kleur) catalogus onderscheidt zich behalve door de kwaliteit van de afbeeldingen ook nog bijzonder gunstig van zijn voorganger, verschenen t.g.v. dezelfde, begin dit jaar in het Petit Palais te Parijs gehouden Pompeii-tentoonstelling door een aantal leesbare korte artikelen over onderwerpen als de geschiedenis van 200 jaar opgravingen te Pompeii e.o., de vulkaan Vesuvius, Herculanum en Pompeii en het „Nachleben" van de antieke kuituur in de 18e eeuw cv.a. Dat de wandschilderingen een grote plaats innemen, spreekt vanzelf. Een uitgebreide, uiteraard onmogelijk volledige bibliografie en de gedetailleerde plattegrond van Pompeii door Eschebach (1969), nu met kleuren voor de verschillende soorten gebouwen en terreinen, completeren het geheel".

119


Tot zover de beschouwing van Wynia. Het is te hopen, dat deze catalogus — al of niet in Nederlandse vertaling — ook de expositie in Den Haag, die van half september tot begin januari gaat plaatsvinden, zal begeleiden. In Parijs kan men in het Grand Palais (dagelijks 10—20 uur; dinsdag gesloten) tot 3 september de expositie „L'EGYPTE AVANT LES PYRAMIDES", in het Petit Palais (dagelijks 10—19 uur; dinsdags gesloten) tot 2 september de expositie „TRESORS DE L'ART CHINOIS" bewonderen.

DE TENTOONSTELLING „FLEVUM EN DE ROMEINEN IN VELSEN" In het samenwerkingsproject „Tour-in Noord Holland 1973" is opgenomen de hierboven genoemde tentoonstelling in het voormalige raadhuis te Velsen-Dorp, durend tot 19 aug. a.s., maar daarna nog te bezichtigen op zaterdag- en zondagmiddag van 13—17 uur en donderdagavond van 19.30—22 uur. Openingstijden t/m 19 augustus: maandag t/m zaterdag 13—17 uur; zondag 10—12 en 13—17 uur. Toegangsprijzen: Volwassenen 15 et.; kinderen 6—12 jaar 25 et. Aan deze interessante expositie is door een 15-tal leden van de werkgroep Velsen-A.W.N. gedurende meer dan 5 maanden intensief gewerkt. Zo werd b.v. niet alleen de ietwat versleten vloer van de oude raadzaal bedekt met een grijs tapijt en werden de wanden voorzien van een nieuwe bekleding in Pompejaans rood, maar werden eveneens in eigen beheer 8 prachtige vitrines gebouwd, waarin nu de talrijke vondsten — alle uit Velsen — goed verlicht liggen uitgestald. Dit grote werk, waaraan iedereen met enthousiasme deelnam, stond onder leiding van de heer P. Vons. Op 22 juni j.1. werd 's avonds in Velsen's oude Engelmunduskerk deze tentoonstelling geopend door wethouder H. van der Werff, in tegenwoordigheid van vele autoriteiten en vak-archeologen, w.o. prof. dir. W. Glasbergen en dr. M. D. de Weerd, die een inleidend woord sprak en een tekening aanbood van een Romeins schild, waarvan in Velsen fragmenten gevonden waren. Dit namens het I.P.P. Reeds eerder was de expositie verrijkt met een schenking van de R.O.B.: vier grote muntportretten van de keizers Augustus, Tiberius, Caligula en Claudius. En daarna werd een ieder een blik gegund op de met zoveel zorg geconserveerde overblijfselen van ,yhet Romeinse avontuur, dat Velsen in het verre verleden gekend moet hebben"; verrassend veel, maar niet teveel, onderverdeeld in twee groepen: Velsen I (Flevum, Tiberius? Germanicus, ± 15 na Chr. en later) en Velsen II (40—50 na Chr., misschien tot 69?). Het geëxposeerde is zó overzichtelijk opgesteld, dat deskundige rondleiding haast overbodig wordt. Langs de wanden korte verslagen van de Romeinse expedities (Drusus, Germanicus) en reliëfkaarten van het Romeinse rijk rondom de Middellandse Zee omtrent het begin van de jaartelling, Vele foto's van de opgravingen en natuurlijk het verslag van Tacitus over de belegering door de Friezen van Olennius in het castellum Flevum (28 na Chr.). Immers, omtrent deze periode moeten de bijzonder interessante vondsten gedateerd worden, gedaan door A.W.N.-leden in een aardgasleiding-sleuf in de Inpolder, ongeveer 1 km oostelijker dan de eerdere Romeinse vondsten in en rondom de tunnelput (40—50 na Chr.). Hier volgt een kort overzicht van het vele, dat de aoht vitrines te zien geven: Vitrine A: De Romeinse keuken; kookpotten en ander vaatwerk, 2 fragmenten van een Rom. molen, mosselschelpen, korrels tarwe en gerst.

120


1

. . Het geĂŤxposeerde is overzichtelijk opgesteld

121


B: Delen van een Romeins harnas, met bronzen versieringen, delen van een maliënkolder en beslag van een zwaardschede, opnieuw op leder aangebracht. Verder ijzeren pijl- en lanspunten, slingerkogels, bronzen schildbekleding, zool van een spijkerschoen en fibulae. C. Steenkool, cokes, sintels en ijzerslakken, houtskool, ijzer, lood, kabeltouw, hout en gereedschap, w.o. een schaaf. Grote perzikpitten. D: terra sigillata van Velsen I en II, fragmenten van geverniste kommetjes met bijzonder fijn reliëfornainent (Velsen I, uit Galane (Lombez), nabij Toulouse); vroege stempels, o.a. van PVPIVS A, VAPVSO en GN.ATEIVS. Ook het eerste in Velsen gevonden stempel INGENVI (Velsen II) en aardewerk uit Arezzo (Arretium). E: sieraden, w.o. penning met Romulus en Reimus, gemmen, phalera-hanger, gekleurd glas, speelschijfjes en spel, fibulae. F:

inheemse aardewerkfragmenten, late Ijzertijd en Fries.

G: botten, w.o. stukken schedeldak, tanden en kiezen van mensen, verder van steltlopers, kip, haan, ree, edelhert, paard en rund, ree, speenvarken en vissen, enz. H: gevernist aardewerk, lampjes, houten schrijftafeltje grafiet-versiering, wijnkruik met inscriptie.

met stylos, terra nigra, w.o. met

Dan is er nog een suggestief dioraoia, waar het houten castellum met zijn ingangspoort, torens en gracht op een verhoging ligt, dichtbij het water waarin twee Romeinse schepen dobberen. Dit alles onder een nachtelijke sterrenhemel. Inheemse en Romeinse scherven, op een tafel uitgestald, mogen door de bezoekers ter nadere bestudering in de hand genomen worden, . terwijl in een apart vertrek vitrines staan met vondsten, die vooral voor de meer deskundigen interessant zijn. Zeer waarschijnlijk zijn dus in de IJ-polder de sporen ontdekt van het lang gezochte castellum Flevum, al dient een nader onderzoek dit te bevestigen. De vindplaats maakt de indruk van een verspoeld milieu. Is, na overstroming van dit castellum (Velsen I) een nieuwe versterking opgericht op een westelijker, wat hoger gelegen plaats ? (Velsen II). En moeten wij bij dit laatste denken aan een vlootstation,, dat gebruikt kan zijn voor de verovering van Britannië onder Keizer Claudius (43 na Chr.)? Er blijven nog allerlei vragen, maar de bezoekers van deze tentoonstelling (en dat zijn er vele !), zullen tooh de indruk hebben gekregen, dat er enig licht begint te dagen. En hieraan hebben de leden van de werkgroep Velsen in ruime mate meegewerkt. Reeds van het begin af aan werd contact opgenomen met de gravers van de aardgas-sleuf en zonder de voortdurende inspectie van het tracee, zouden de vroege Rom. scherven stellig onopgemerkt zijn gebleven. Rest nog te vermelden, dat de gemeente Velsen en de Culturele Raad Noord-Holland welkome subsidies verschaften voor het materiaal van de vitrines en de vloerbedekking. Wij kunnen onze leden een bezoek warm aanbevelen !

H. J. C.

122


VAN HET HOOFDBESTUUR Wettelijke aansprakelijkheid

Een enkele maal wordt de vraag gesteld, wie aansprakelijk is indien bij enig veldwerk schade wordt veroorzaakt. Het komt het hoofdbestuur goed voor deze kwestie hier nader aan de orde te stellen en te bespreken. In het algemeen zal aansprakelijk zijn diegene door wiens schuld — dat kan dan zijn door een handelen of nalaten — de schade werd veroorzaakt. Dit houdt dus in dat het betreffende lid door wiens handeling of nalatigheid de schade werd veroorzaakt de verplichting heeft tot schadevergoeding aan de benadeelde. Een dergelijke aansprakelijkheid kan echter worden verzekerd door het sluiten van een wettelijke-aansprakelij'kheidsverzekering-particulieren (zgn. WAP-polis), welke slechts een luttel bedrag per jaar kost. Veelal zullen de leden van de A.W.N, evenwel reeds voor zich, hun gezinsleden en huisdieren een dergelijke WAP-polis hebben, of jeugdleden reeds gedekt zijn door een WAP-polis van hun ouders. In het algemeen zal een hobby in de privésfeer, ook als deze wordt beoefend in verenigingsverband zoals door het lidmaatschap van de A.W.N., altijd worden gedekt door deze WAP-polis, mits niet daarvoor enige betaling of renumeratie in enigerlei vorm wordt genoten — hetgeen zich in casu ook niet zal voordoen. Leden die daadwerkelijk veldwerk verrichten en nog niet een dergelijke verzekering hebben, doen er, reeds om particuliere redenen, verstandig aan een WAP-verzekering te sluiten voor zich en hun gezinsleden, waardoor aansprakelijkheid wegens schade veroorzaakt bij de beoefening van hun hobby, doch evenzeer door bv. de activiteiten van hun kinderen of honden, wordt gedekt. Anderzijds verdient het voor hen die reeds wel een WAP-verzekering hebben, aanbeveling om in de polis of bij hun verzekeringsagent na te gaan of niet deze hobby-beoefening uitdrukkelijk is uitgesloten, danwei in het aanmeldingsformulier voor deze verzekering een zodanige opgave zou zijn gedaan, dat deze hobby-beoefening niet door hun WAP-polis zou worden gedekt, en in voorkomend geval maatregelen te nemen dat deze alsnog daaronder wordt gebracht. In geval van collectief verricht veldwerk is het denkbaar, dat degene die de schade heeft geleden niet alleen het betrokken lid dat schade heeft veroorzaakt aanspreekt voor schadevergoeding, doch ook degene die de leiding heeft gehad bij dat veldwerk, zulks ofschoon de leden vrijwillig en geheel op eigen risico daaraan deelnemen en er zeker geen dienstverhouding bestaat tussen dat lid en de betrokken leider van het werk, op grond waarvan een aansprakelijkheid zou bestaan van deze leider. Teneinde nu voor deze de gevolgen van eventuele aansprakelijkheid uit te sluiten of te verkleinen, is het noodzakelijk dat diegenen die leiding geven bij enig veldwerk in collectief verband een dergelijke WAP-polis hebben. Bovendien heeft het hoofdbestuur in dit verband aan de werkgroepen geadviseerd er op toe te zien dat aan collectief veldwerk uitsluitend deelnemen leden die een WAP-verzekering hebben gesloten of jeugdleden die door een dergelijke verzekering worden gedekt, en terzake daarvan een schriftelijke verklaring hebben ondertekend en afgegeven aan het betrokken werkgroepsbestuur.

123


LITERATUURBESPREKING Henk Schoorl. Zeshonderd jaar water en land; bijdrage tot de historische geo- en hydrografie van de kop van Noord-Holland in de periode ± 1150—1750. Groningen, Wolters-Noordhoff, 1973. 534 bh., 124 UI. Prijs ƒ 85—. Dit prachtige boek van de hand van onze administrateur is verschenen als nr. 2 in de reeks Verhandelingen van het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap. De uitgave ervan is mogelijk gemaakt door een subsidie van Z. W. O. Deze studie is een poging, zo schrijft de auteur, „tot reconstructie van wat verloren is gegaan en tot beschrijving van wat is herwonnen en tegen de zee verdedigd". Onder de kop van Noord-Holland wordt verstaan het gebied begrensd door de oude West-Friese zeedijk, de voormalige Zuiderzee, het tegenwoordige Marsdiep, de Noordzee en de grens tussen Callantsoog en Petten. Het eerste deel van het boek behandelt de tijd van afbraak tot 1600 en het tweede deel de tijd na 1600 van „terugwinnen en consolideren". In de Romeinse tijd was de kop van Noord-Holland èèn groot veengebied beschermd tegen de zee door strandwallen en oude duinen en een in de voorlaatste ijstijd (niet in de jongste ijstijd; blz. 37) gevormd en vervormd zandgebied met leem en stenen, waarvan de oude kern van Texel een overblijfsel is. De kust, die veel verder dan thans naar het westen lag, was van Egmond tot ten noorden van Texel gesloten. Hier in het noorden zorgde een zeegat, de Vidrus, voor de ontwatering. De zee drong de kust steeds verder achteruit. Nieuwe zeegaten ontstonden als de Zijpe, het Heersdiep en het Marsdiep. Het veen, door bewoning lager geworden werd weggeslagen of bedekt met klei en zand. De eilanden Callantsoog en Huisduinen, restanten van het kustgebied, handhaafden zich zo goed en zo kwaad als het ging. Langzamerhand komt omstreeks 1600 verbetering in de toestand. Hoewel de zee nog steeds gevaarlijk blijft, men moet soms nog land prijsgeven, is door de klei- en zandafzettingen in de gebieden ten oosten van genoemde eilanden de mogelijkheid geschapen weer land te winnen. Met behulp van stuifduinen hechtte men de eilanden Callantsoog en Huisduinen aan elkaar. Door de inpoldering van het Zijpe-gebied werd op den duur een verbinding tussen Petten en Callantsoog verkregen. Zo herrees de kop van Noord-Holland. Schoorl bekijkt de zaken vaak vanuit de zee. Uit de archieven heeft hij een enorme hoeveelheid materiaal verzameld, dat gerangschikt in de tijd, op fraaie wijze laat zien hoe de zeegaten zich vormden en weer te niet gingen, hoe de stromingen veranderden en dan hier, dan daar de kust aantastten. Niet alleen over de kop van NoordHolland wordt een schat van gegevens over de lezer uitgestort, doch ook de omringende * gebieden worden in het betoog betrokken als dit nodig blijkt. Zo verkrijgt men bijvoorbeeld ook heel wat inlichtingen over Texel. De manier waarop de dijken gebouwd werden en verdedigd krijgt een uitvoerige behandeling. Zanddijken worden veranderd in wierdijken en deze weer in met steen bedekte dijkliohamen. De moeilijkheden, die de paalworm veroorzaakte bij het gebruik van hout in verdedigingswerken, krijgen in ruime mate de aandacht. Strubbelingen, ontstaan door tegengestelde economische belangen, mondden soms uit in moord en doodslag. Men ziet de mensen worstelen met de natuur maar ook onderling ruzie maken. Zo werd het eiland Callantsoog reeds in de 13e eeuw in beheer gegeven aan de Brederodes, terwijl de Egmonds zich ontfermden over Huisduinen. Op deze manier bedreef de Hollandse graaf een omsingelingspolitiek tegen de opstandige Westfriezen en werd de kop van Noord-Holland als het ware betrokken in de oorlogen en expedities van de graaf tegen dit volk. Het boek is van uitnemend belang voor het kustonderzoek van Nederland. Het bestaan van het in de ijstijd gevormde gebied van Texel en omgeving is waarschijnlijk de sleutel van het hoe en waarom van onze kustlijn. Maar ook de historicus, de historisch geograaf, de fysisch geograaf en vele anderen vinden hier iets van hun gading. Eveneens is het boek van belang voor de archeoloog.

124


De losse vondsten worden door deze studie in hun verband geplaatst en ze krijgen betekenis voor de strijd, die hier door de mens gestreden is tegen de natuur. Al met al een boek van hoog gehalte, een boek waar de schrijver trots op mag zijn en waarvan de glorie ook een beetje op ons A.W.N.ers afstraalt. Dr T K de Cock }. A. Brongers. 1833: Reuvens in Drenthe; een bijdrage lot de geschiedenis van de nederlandse archeologie in de eerste helft van de negentiende eeuw. Amersfoort-Bussum, R.O.B. — Fibula-Van Dishoeck, 1973. (Nederlandse oudheden; nr. 4). Prijs f 39,50. Een zeer bijzonder boek, zowel wat het formaat, als wat de inhoud betreft ! Hier wordt recht gedaan aan het baanbrekende werk van C. J. C. Reuvens, de man die al in 1819 en later in 1833 langdurig Drenthe bezocht, om daar een schat van gegevens te verzamelen over de plaatselijke „oudheden", de eerste „veldarcbeoloog". Van die weken lange terreinstudie zijn vele aantekeningen bewaard, verscheidene goede kaarten en zelfs een notitieboekje van 42 pagina"s van de tweede tocht. Dit laatste wordt volledig in het boek gereproduceerd, waarbij zowel het karakter van het verkleurde papier, als het vele potloodschrift, soms later met inkt verbeterd — notities, maten, plattegronden, tekeningen van kerkdetails en een „hunnebed" — geheel tot hun recht komen. Veel werd door Reuvens terplaatse opgetekend, een deel al rondtrekkend in een reiskoets. Nog steeds is zijn onderzoek van belang voor de archeologie, omdat zo'n 140 jaar geleden, aan de oppervlakte der uitgestrekte heidevelden nog allerlei zichtbaar was, wat later voor goed is verdwenen. Reuvens werd bij zijn werk o.m. terzijde gestaan door D. J. van Ewijck, gouverneur des Konings in Drenthe en verder door J. W. Karsten en B. W. Cranssen, terwijl landmeter Andries van Apken hem hielp bij het maken van kaarten. Achterin het boek bevinden zich een negental prachtig gereproduceerde exemplaren hiervan, tendele met de oorspronkelijke waterverfkleuren, waarop nauwkeurig de plaats van tumuli, grafheuvels, aardwerken, hunebedden en vooral de zgn. „legerplaatsen" staan aangegeven. Reuvens was een bescheiden geleerde, die niet bang was zijn mening voor beter te geven en die zelf hier en daar een vraagteken plaatste bij zijn conclusies. Reeds eerder had prof. Brunsting in twee publicaties het Reuvens-arohief in het Leidse Museum toegangelijk gemaakt. Merkwaardig is, dat Van Ewijck bij de, door walletjes ruitvormig verdeelde, „legerplaatsen" al aan oud akkerland dacht ! Onze lezers zullen begrijpen, hoe het vooral drs. Brongers moest interesseren, dat deze „legerplaatsen" identiek zijn met de „celtic fields", de voornaamste bron van zijn studie. Reuvens (1793—1835) stierf plotseling, midden in zijn werk, op 42-jarige leeftijd. Vóórdien was hij directeur van het Museum van Oudheden te Leiden, hoogleraar in de Archeologie aan de Universiteit aldaar en redacteur van „Antiquiteiten", een tijdschrift gewijd aan de oudheidkunde van de gehele wereld, dat grotendeels door hem werd geschreven. Zijn portret, met een geestig en fijnzinnig gezicht, staat voorin het boek afgedrukt. Naast de belangrijke tekst, zijn het vooral de bijzonder mooie reproducties, die dit boek maken tot een werk, dat men wil lezen, zien en herlezen. H T C N.B.: De deelnemers aan de jaarvergadering te Leiden is uiteraard bekend, dat de, bij gelegenheid van de uitgave van het dagboek van Reuvens' reis door Drenthe in 1833, georganiseerde tentoonstelling „Caspar Jacob Christiaan Reuvens, archeoloog" werd begeleid door een handig boekwerkje, eveneens van de hand van drs. J. A. Brongers, dat tegen een beduidend lagere prijs (0,25 !) bij het Rijksmuseum van Oudheden verkrijgbaar is.

125


Archeologie en historie. Bussum, Fibula-Van Dishoeck, 1973. 539 bh. Prijs ƒ 65,—. Zo luidt de titel van het prachtig uitgevoerde boek, dat aan prof. dr. H. Brunsting werd aangeboden, toen hij, 70 jaar geworden, afscheid nam als hoogleraar aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Niet minder dan 48 archeologen en historici hebben een korte of langere bijdrage geleverd, meestal verlucht met vele foto's, tekeningen en plattegronden. De grote gevarieerdheid van de onderwerpen: Prehistorie, Oude Geschiedenis, Klassieke archeologie, Prov. Romeinse archeologie' (die vooral!), Vroege Middeleeuwen en later, Geschiedenis van de archeologie en tenslotte: de bibliografie van de geschriften van prof. Brunsting zelf, weerspiegelen de veelzijdige interesse van de jubilaris. Juist om die grote verscheidenheid, is het een heerlijk boek om in te bladeren, waar ook de schrijvers zelf een spiegeling geven van hun interesse. Een vlot getekend portret van Brunsting door zijn schoonzoon Kees Buurman, opent dit boek, onmiddellijk na een hartelijk gesteld voorwoord van de redactie, bestaande uit W. A. van Es, A. V. M. Hubrecht, P. Stuart, W. C. Mank en S. L. Wynia. Met enige weemoed lezen wij het gedegen artikel van prof. Van Giffen — „ons aller Van Giffen" — die, ofschoon al ziek, toch nog bij de huldiging in Amsterdam aanwezig was. En met niet minder interesse het stuk van de jubilaris zelf „aan wie ook een bijdrage kon worden ontfutseld" zoals het voorwoord vermeldt. Deze gaat over „Twee gouden eeuwen" en legt een verband tussen een Attisch grafreliëf en de tijd van burgemeester Jan Six. Het leggen en uitwerken -van dit verband, waarin iets doorschemert van de eenheid in al het gebeuren, maakt dit verhaal tot een boeiend geheel en ik zou hier bij willen voegen: typisch Brunsting ! Voor onze lezers kan het verder interessant zijn, dat in de noten en aanhalingen „Westerheem" veelvuldig wordt genoemd.

H. J. C.

REACTIES VAN LEZERS

Mevrouw L. W. J. Stuurman-Boursse te Heelsum, meldt ons, dat zij twee reacties ontving op haar artikel „Een raadselachtig opschrift in Oostenrijk" in Whm. XXII, 2, 1973. Dr. Wassink uit Voorschoten schreef, dat hij in het Landesmuseum für Karnten in Klagenfurt in een vitrine foto's had gezien van runen-inscripties, welke voorkomen op de bergovergangen tussen Oostenrijk en Yoegoslavië. Aan dit museum heeft mevr. S. een brief geschreven of de door haar gevonden opschriften daar ook bij zijn en of er een nadere datering van mogelijk is. De heer F. Vintges uit Den Haag schreef, dat hij eens gelezen had dat er in die streken in de Romeinse tijd sprake zou zijn geweest van mijnbouw. De naam Bleiberg, zuidelijk van de weg Villach-Klagenfurt, zou daarmee in verband kunnen staan. Hij vraagt zich af, of de opschriften misschien betrekking 'kunnen hebben op mijnbouw en raadde aan te schrijven naar de universiteit van Ljubljana, omdat er mogelijk ook sprake is van Slavische invloeden. Voorlopig wordt een antwoord van het Landesmuseum afgewacht. Mocht één onzer lezers toevallig Klagenfurt bezoeken, dan zou het prettig zijn als hij (zij), gewapend met het bewuste nr. van Westerheem, daar eens een kijkje wilde nemen ! Red.

126


LEIDEN ONTZET: INVASIE VAN AMATEUR-ARCHEOLOGEN; of: De A.W.N, vergaderde in het Rijksmuseum van Oudheden. Reuvens' — in 1845 door Leemans en Janssen posthuum uitgegeven — „oudheidkundige topografie" kan men met recht als de éérste stap op de weg naar een centrale landelijke archeologische documentatie beschouwen. Ik zal niet beweren, dat de in de gewijzigde statuten nieuw opgenomen zinsnede, dat onze vereniging haar doel — het beoefenen en bevorderen van de archeologie — mede tracht te bereiken door (in algemene zin) „de documentatie van voor de archeologie belangrijke gegevens" de laatste stap op die weg is. Maar in het geheel van de door onze vereniging ontwikkelde activiteiten neemt deze documentatie een belangrijke plaats in en het is goed, dit nu in de statuten vastgelegd te zien. Reuvens kan ons, vak- én amateur-archeologen, in 1973 ook nog op andere gebieden ten voorbeeld strekken: Zijn veelzijdige belangstelling, zijn door kritische zin bedwongen enthousiasme, zijn moderne aanpak van het veldonderzoek. Reden te over, om onze jaarvergadering te houden in de stad, die Reuvens in 1818 als eerste (buitengewoon) hoogleraar in de archeologie mocht 'begroeten, en in het museum, dat in hem, in hetzelfde jaar, zijn eerste directeur kreeg. Het aantal deelnemers, weliswaar geringer dan het eindeloze aantal regendtoppels, dat gestadig op het Leidse plaveisel neerdaalt, mag — de ontmoedigende weersomstandigheden in aanmerking genomen — beslist niet onbevredigend genoemd worden. Bijna 200 A.W.N.ers vinden op die natte zaterdag 2 juni 1973 de weg naar Rapenburg 28, naar het Rijksmuseum van Oudheden. Daar worden ze, overeenkomstig het programma, verwelkomd met een kopje koffie en, namens prof. dr. A. Klasens, directeur van het museum, door drs. L. P. Louwe Kooijmans. Voorzitter dr. Cordkunfe spreekt zijn dank uit aan de directie van het museum voor het beschikbaar stellen van de museumruimte voor deze jaarvergadering, die hij vervolgens opent met de schokkende -mededeling, dat 2 dagen voor de jaarvergadering, op 31 mei, ons erelid prof. dr. A. E. van Giffen te Zwolle op 89jjarige leeftijd is overleden. Dr. Cordfunke memoreert het vele en belangrijke werk van prof. Van Giffen ten dienste van de archeologische wetenschap in het algemeen en de archeologie-beoefening in Nederland in het bijzonder. De contacten met de amateur-archeologen — persoonlijk én in verenigingsverband — hebben daarbij altijd een belangrijke plaats ingenomen. In 1963 heeft de A.W.N, hem als dank daarvoor het erelidmaatschap aangeboden. Unaniem gaat de vergadering akkoord met het zenden van een telegram van medeleven aan mevr. Van Giffen. Staande neemt men vervolgens een ogenblik stilte in acht. De notulen van de vorige jaarvergadering te Middelburg worden, nadat enige onduidelijkheden resp. onjuistheden zijn aangevuld dan wel gewijzigd, goedgekeurd. Jaaroverzicht algemeen voorzitter Na de in 1972 overleden leden te hebben herdacht, constateert dr. Cordfunke met voldoening dat tussen de per 1-9-1972 benoemde bezoldigde part-time administrateur en het hoofdbestuur een uitstekende en stimulerende samenwerking is gegroeid, die met name op het gebied van een soepele en efficiënte administratie reeds tot enkele belangrijke 'initiatieven heeft geleid. Vervolgens besteedt dr. Cordfunke veel aandacht aan de verhouding tussen hoofdbestuur en werkgroepen (thans: afdelingen). Hij stelt met nadruk, dat de door de A.W.N, ontwikkelde activiteiten (het bevorderen van de zelfwerkzaamheid van de leden, b.v. in opgravingen, veldverkenningen, tentoonstellingen, lezingen, archeologische documentatie) zich in overwegende

127


foto Th. G. van Dijk

Stemming bij handopsteken, een moeilijke beslissing: . . . men kijkt links, kijkt rechts, zoekt steun bij elkaar . . . mate lokaal, d.w.z. in werkgroepsverband, afspelen. Het organiseren van .dit hele spectrum van activiteiten is daarom bewust in handen van de werkgroepsbesturen gelegd. „Het hoofdbestuur daarentegen" — aldus dr. Cordfunke — „heeft een overkoepelende taak: het geeft het kader aan, waarbinnen de plaatselijke activiteiten zich afspelen. Het zou een misvatting zijn te veronderstellen dat het hoofdbestuur ook lokale activiteiten zou organiseren, dan wel begeleiden. Wél kan het hoofdbestuur coördinerend en adviserend (en stimulerend) werkzaam zijn". Als voorbeelden van deze taken noemt dr. Cordfunke het uitgeven van een sprekerslijst, het organiseren van de jaarlijkse najaarsexcursie, het ontplooien van initiatieven m.b.t. de organisatie van regionale bijeenkomsten. Bovendien onderhoudt het hoofdbestuur contacten met andere verenigingen en officiële instanties, en draagt het zorg voor een centraal beheer van de administratie, de financiën en de verzamelingen. In dit verband beklemtoont dr. Cordfunke het belang van de grootste geldopslokker, Westerheem, dat „in Nederland het enige tijdschrift (is) dat geheel gewijd is aan de amateur-arcbeologie; op veelzijdige wijze vindt deze er zijn neerslag in. Als zodanig is Westerheem onmisbaar in onze vaderlandse archeologie, zowel voor amateur als beroepsarcheoloog'". De conclusie uit het bovenstaande is, dat de werkgroepen een uitermate belangrijk aandeel hebben in het totaal aan ontplooide activiteiten. Een aanpassing van de verenigingsstructuur aan deze in de loop der jaren gegroeide situatie bleek wenselijk en noodzakelijk. In de voorgestelde statuutswijziging vindt deze aanpassing zijn 'beslag. Overige programmapunten Het jaarverslag van de Algemeen secretaris over 1972 biedt, zoals gewoonlijk, minder stof tot discussie dan het jaarverslag van de Algemeen penningmeester. Nadat enkele vragen m.b.t. presentatie-technische details door de Algemeen penningmeester tot tevredenheid van de aanwezigen zijn beanwoord, leidt de post „Provinciale subsidies" tot de opmerking uit de vergadering, dat het gewenst is, opnieuw bij alle provincies subsidies aan te vragen voor het werk *van de A.W.N. Dr. Cordfunke wijst er in zijn antwoord op, dat de provinciale besturen over het algemeen slechts schoorvoetend overgaan tot subsidiëring van verenigingen, die landelijke activiteiten ontwikkelen. Zij achten dit de taak van de landelijke, d.w.z, de Rijksoverheid. De heer L. Molhuysen pleit in dit verband voor het indienen van gerichte subsidieaanvragen, met name bij de afdelingen Jeugdrecreatie en Monumentenzorg van het ministerie van CRM. Een ander probleem, dat de aandacht van de vergadering heeft, is het verschil tussen geraamde

128


foto Th. G. van Dijk

De Alg. penningmeester licht toe maar de andere hoofdbestuursleden hebben er een zwaar hoofd in . . . en werkelijke contributieopbrengst, een velschil, dat voornamelijk veroorzaakt wordt door het hoge percentage „trage" betalers, als gevolg waarvan de contributie-incasso zeer bemoeilijkt wordt. Het gebruik van acceptgirokaarten betekent echter — zo is, aldus dr. Cordfunke, nu al gebleken — een aanzienlijke versnelling van deze procedure. In het verslag van de Kascontrolecommissie komen enkele waardevolle adviezen voor, die het hoofdbestuur gaarne zal overnemen. Deze adviezen hebben betrekking op het instellen van een tweetal reserverekeningen, en wel m.b.t. onderhoud materiaal en retributie werkgroepen. De aldus gereserveerde bedragen kunnen voor diverse afdelings- dan wel individuele activiteiten beschikbaar gesteld worden. Vervolgens wordt aan de penningmeester decharge verleend voor het door hem gevoerde financieel beheer. De begroting 1973 en de concept-begroting 1974 leveren meer dan voldoende stof voor een levendige discussie, waaruit opnieuw blijkt, met hoeveel kritische, maar opbouwende belangstelling de leden het financiële wel en wee van de vereniging begeleiden. Het reeds bij het jaarverslag van de Alg. penningmeester ter sprake gekomen verschil, tussen geraamde en werkelijke contributieopbrengst, de samenhang tussen begrotingstekort en de hoogte van de verleende (resp. te verlenen) subsidies, en de vraag, of alle mogelijkheden tot het verkrijgen van extra inkomsten en subsidies zijn benut, beheersen deze discussie. De concept-begroting voor 1974 geeft aanleiding tot discussie over de verminderde post retributie aan de afdelingen en de uitgave van een mededelingenblad. De krappe marge, die de afdelingen financieel hebben en de stijging van kosten kunnen een belangrijke vermindering van retributies nauwelijks rechtvaardigen. Anderzijds heeft men een open oog voor de financiële voordelen, die een periodiek verschijnend mededelingenblad biedt. Bovendien is, zo merkt men op, actuele communicatie een eerste vereiste voor het goed functioneren van een vereniging. Een mededelingenblad kan in dit communicatieproces een belangrijke rol spelen. Na deze discussie worden de begroting voor 1973 en de concept-begroting voor 1974 aanvaard. Vervolgens wordt de heren Van der Schaar en Bousema verzocht, zitting te nemen in de nieuwe kascontrolecommissie. Beide heren geven aan dit verzoek gaarne gehoor. V o o r s t e l l e n t o t wijziging v a n en H u i s h o u d e l i j k R e g l e m e n t

S t a t u t e n

Deze jaarvergadering staat ontegenzeggelijk vooral in het teken van de voorstellen tot wijziging van resp. de Statuten en het Huishoudelijk Reglement. Na een korte uiteenzetting van dr.

129


Cordfunke m.b.t. de wenselijkheid c.q. noodzaak van deze wijzigingen, ontspint zich een geanimeerde discussie, die zich vooral toespitst op twee vragen: a. op welke leeftijd dient het jeugdlidmaatschap over te gaan in het „volledige", d.w.z. gewone lidmaatschap, inclusief alle daaraan verbonden rechten (stemrecht!) en plichten; b. moet men — bij verlaging van die leeftijd — daaruit conclusies trekken m.b.t. het tijdstip, waarop de jeugdige (niet jeugd-) leden het bij het gewone lidmaatschap behorende contributiebedrag moeten gaan betalen. De discussie mondt uit in een hoofdbestuursvoorstel, het gewone lidmaatschap, inclusief de volledige contributie, op 16-jarige — i.p.v. op 18-jarige — leeftijd te doen ingaan. Deze principiële koppeling van contributie aan leeftijd wordt bij handopsteken met 60 tegen 53 stemmen door de aanwezige gewone leden goedgekeurd. De overige artikelen van Statuten en Huishoudelijke Reglement vragen — en krijgen — hier en daar nog enige opheldering. Tenslotte worden beide voorstellen met grote meerderheid van stemmen aangenomen. De Alg. secretaris wordt gemachtigd, de door de algemene ledenvergadering definitief vastgestelde en goedgekeurde tekst tot wijziging van de Statuten ter Koninklijke goedkeuring aan H. M. de Koningin voor te leggen. Volgens vastgesteld rooster zijn de heren mr. J. H. van Overboek, A. N. van der Lee en H. H. J. Lubberding aan de beurt van aftreden. Zij stellen zich herkiesbaar. Aangezien er geen tegenkandidaten zijn gesteld, staat niets hun herbenoeming, die met applaus begroet wordt, in de weg. Ter vervulling van een nog openstaande hoofdbestuursvacature stelt het hoofdbestuur mej. drs. I. Moerman kandidaat. Ook haar benoeming geschiedt, evenals de herbenoeming van bovengenoemde heren, met algemene stemmen en wordt met applaus onderstreept. In de rondvraag komen o.m. ter sprake: a. Monografieën: Aan het „Middeleeuwse aardewerk" wordt door dr. Renaud gewerkt; de heer Friederich heeft zijn monografie over pijpen voltooid; de vraag is, hóe financiering moet plaatsvinden. b. Benaming van het tijdschrift: Roept de naam „Westerheem" niet te veel associaties op met het westen van ons land; moet men het landelijke karakter van de A.W.N, niet in de naamgeving van het tijdschrift/ verenigingsorgaan tot uiting laten ikomen? Uit de zaal komen protesten: Westerheem is in de Nederlandse archeologische wereld een begrip. Desondanks is het hoofdbestuur gaarne bereid suggesties tot naamswijziging in overweging te nemen. c. Hoofdbestuursvacature A.W.L.: De A.W.L. is opgeheven; het reserveren van een hoofdbestuursplaats is dus niet langer noodzakelijk. In deze vacature is inmiddels door de benoeming van mej. drs. Moerman voorzien. d. Verstrekking lidmaatschapskaarten: Deze worden, i.v.m. de hoge portikosten, slechts op verzoek toegezonden. Bovendien is het de bedoeling, dat het betalingsbewijs van de acceptgirokaart tevens als bewijs van lidmaatschap dienst zal doen en als zodanig voldoende moet zijn om zich te kunnen legitimeren. Na te hebben aangekondigd, dat op 22 september de najaarsexcursie naar de opgravingen op het Kootwijkerzand zal plaatsvinden, spreekt dr. Cordfunke nog enkele woorden van dank aan het adres van zowel de directie van het Rijksmuseum van Oudheden voor de verleende gastvrijheid, als van drs. Louwe Kooijmans voor zijn bemoeienissen met de organisatie van deze dag. Om 12.50 uur sluit de voorzitter deze geanimeerde jaarvergadering. Daarna volgt nog een korte inleiding van drs. Louwe Kooijmans op de Reuvenstentoonstelling, die men 's-middags zal bezoeken.

130


foto Th. G. van Dijk.

Dr. Renaud: Ik val aan, wie volgt mij . . .

Middagprogramma Na de zware kost van begrotingen, statuten e.d. volgt een lichte lunch, waarbij de deelnemers kauwend en koutend gelegenheid hebben de harde discussies voort te zetten, dan wel hartelijk oude banden weer aan te halen. Voor enkele jeugdleden is er de gelukkige omstandigheid dat een paar lunchpakketten over blijven, welke zij gebruiken om zich de mond te stoppen, die hen — door het hen bij statuutswijziging ter vergadering verleende stemrecht •— kort tevoren juist geopend is. Het stemgedruis verstomt weer als dr. J. G. N. Renaud voor een tot berstens toe gevulde zaal op boeiende wijze de middagexcursie naar de Burcht te Leiden gaat inleiden. Hij geeft een overzicht van de aldaar verrichte onderzoekingen m.ib.t. de geschiedenis van de Burcht, laatstelijk door hemzelf, waarbij mét de grote hoeveelheden grond ook alle eerdere theorieën opzij werden geschoven. Vervolgens is er — evenals tijdens de lunchpauze — gelegenheid om in het museum de Reuvensexpositie te bezoeken, door drs. Louwe Kooijmans eerder op de dag als „echt voor de archeologische fijnproever bestemd" geserveerd. Het feit, dat ruim 150 tentoonstellingsgidsen over de toonbank gaan, toont wel aan, dat de A.W.N, vele fijnproevers kent. Hierbij dient nog in beschouwing te worden genomen, dat de deelnemende leden zeker niet al hun introducé's van een dergelijk boekwerkje zullen hebben voorzien, zodat het absolute aantal van hen die dit archeologisch zalm-neusje hebben gesavoureerd nog aanmerkelijk hoger moet liggen. De middag wordt besloten imet een excursie naar de Burcht, waarheen wij door enkele van onze Leidse leden worden geloodst. Het ligt zeker niet aan hén, dat niet alle deelnemers aan de vergadering de weg daarheen vinden, dooh veeleer aan de verleidingen van de grote stad, die té groot blijken voor onze leden uit de provincie. Een enkeling waagt het om zonder gebruik te maken van de daartoe aanwezige trappen de burchtheuvel te beklimmen, zodat de minder actieve toeschouwers een goede indruk krijgen van de grote ontberingen welke een eventuele aanvaller van dit middeleeuwse vestingwerk zich moest getroosten. Nadat dr. Renaud op de Burcht zijn tevoren in de inleiding gegeven beeldend betoog in situ heeft toegelicht, vinden de deelnemers troost voor de ontberingen van de dag in een kopje koffie, dat zij genieten aan de voet van de Burcht, in het gelijknamige horecabedrijf. Oudheidkundig onderzoek heeft niet kunnen vaststellen, of dit bedrijf zich daar heeft gevestigd ten behoeve van de bezetting van de Burcht, dan wel ten behoeve van de aanvaller om zich moed in te drinken of weer bij te komen nadat hij met bebloede kop was teruggeslagen.

131


LITERATUURSIGNALEMENT

J. H. F. Bloemers. Archeologische kroniek van Limburg over de jaren 1969—1970. — Overdruk uit: Publications de la Société Mhtorique et Archéologique dans 1e Limbourg; deel CVII-CVIII, 1971—1972. 79 blz. Een overzichtelijke, rijk geïllustreerde kroniek, waarin ook vondsten uit de voorafgaande jaren zijn opgenomen. Vooral onderzoekingen te Baexem (Klokfaekergraf), Swalmen (grafheuvels uit Neolithicum en Bronstijd), Grubbemvorst (Hilversumcultuur, Ijzertijd, Romeinse tijd, Volkverhuizingstijd), Maastricht (Romeinse tijd, Merovingische en Karolingische tijd), Rimburg (Romeins dorp) hebben belangrijke resultaten opgeleverd. P. S. Natuur en Techniek 41, 1973, nr. 3: B. Tadema Sporry. Verkeersproblemen rond een dodenstad. Bij het bouwen van de talloze mastaba's langs de rechte wegen, die leidden naar de pyramiden van Gizeh, moet het vaak heel druk zijn geweest en zeiker hebben zich daar verkeersproblemen voorgedaan. Dat verklaart ook de bouw (soms in de natuurlijke rots uitgehakt) van verscheidene tunnels, onder de hoofdwegen door. Sommige hiervan, daterend van 2600 v. Chr. zijn nog steeds in gebruik. De grafvelden van Gizeh zijn onvoorstelbaar groot. Een groot deel van de mastaba's is nu verwoest of ondergestoven. Reliëfs zijn eruit weggehaald, zoals ook in het Leidse Museum te zien valt. Eén der tunnels was, met op- en afrit, 30 m lang; alle zijn zij 2 m hoog, zodat men er ook op een ezel gezeten kan doorrijden. In dit oude Egypte was het wiel onbekend; alle zware stenen en beelden werden op houten sleeën vervoerd, waartoe het fijne woestijnzand eerst werd bevochtigd. Het is een sprookje, dat de pyramidebouw door slaven zou zijn uitgevoerd. Alleen geschoolde vakmensen hebben deze wonderwerken in be-

132

trekkelijk korte tijd kunnen uitvoeren. In die tijd kende men daar geen slavernij. De pyramidewegen waren op dijken van steenblokken aangelegd. De besproken tunnels gaan hier onderdoor. Zij werden gebruikt door een menigte mensen: priesters en familieleden van de begravenen, werklieden en opzichters, architecten, ingenieurs, beeldhouwers en metselaars. Stedebouw en volkhuisvesting 1972, nr. 11: R. H. J. Klok. Archeologisch perspectief in de ruimtelijke ordening. (R.O.B.-overdruk nr. 40-1972). Een bijzonder nuttig en bovendien fraai geïllustreerd geschrift, dat niet alleen archeologen, maar dat iedereen die belangstelt in het behoud van onze cultuurmonumenten zou moeten lezen ! Bij de invoering van de Monumentenwet op 2 juni 1961, werd de R.O.B., naast zijn andere taken, belast met de zorg voor de archeologische monumenten in Nederland. Uit de inleiding halen wij aan: „Op de achtergrond van de monumentenzorg, ligt de bezorgdheid om het monument. Het is voor niemand een geheim, dat de materiële nalatenschap van het verleden in de huidige tijd ernstig wordt bedreigd. Toch hebben velen — en onder hen ook menig archeoloog — een nog veel te geringe voorstelling van de ernst van die bedreiging. Het is nauwelijks teveel gezegd, wanneer men stelt, dat alle archeologische vindplaatsen onmiddellijk of op wat langere termijn gevaar lopen. Er zijn geen onbedreigde monumenten meer". Hierop wordt dan nader ingegaan onder de rubrieken: bosgebied, agrarische sector, verstedelijking. Vervolgens: mentaliteit en „liefhebbers", waarna dan de bescherming besproken wordt, die de wet kan geven. Een langdurige en moeizame procedure, waarbij vooral het onbegrip van de lieden die het voor het


zeggen hebben (gemeenteraden, ruilvenkavelaars, gedeputeerden) de grote belemmering vormt. Gelukkig hiernaast nog wat hoopvoller geluiden, waar b.v. door overleg een behoud van waardevolle plaatsen verzekerd kon worden. Nodig is vóór alles, dat ruimtelijke ordening en Monumentenzorg tot een goede samenwerking kunnen komen, waarbij inspectie en eventuele restauratie van het monument kan plaatsvinden en dat men niet in de eerste plaats denkt aan de „schade" die een beschermd monument de eigenaar bezorgt, maar aan de „rijkdom" van een stukje geredde cultuur ! Rotterdam-Europoort-Delta 1973, nr. 1: H. Sarfatij. Archeologische ontdekkingen in het Rijnmondgebied: IV. De Middeleeuwen: van de komst v. d. Franken tot de komst v. d. baksteen. Een uitmuntend overzicht van het gebied rondom de 3 Rijnmonden. Na het vertrek van de Romeinen de „donkere M. E.", waarna nieuwe bewoners (immigranten) te Katwijk, Valkenburg en Rijnsburg (7de-9de eeuw). De Franken, onder hun. Merovingische koningen waren de erfgenamen van de Romeinen. Heidens grafritueel (Rijnsburg) met ibijgaven, maakt plaats voor Chr. begravingen. Willibrord, 690 - Missiekerken, w.o. te Heiloo. Huissporen o.a. op strand bij Schouwen en, beter onderzocht, te Rijnsburg (Rudolsheim, Rothualfsfaeim, Rinasburg). Na Karel de Grote versplintering; samenvoeging hervat in 962 als Rooms-Duitse Keizerrijk. Steun van de kerk; bisschoppenmacht. Toch ontwikkelt zich aan de riviermonden het graafschap Holland, in strijd met de Utrechtse bisschop. Uiteenvallen Frankische Koninkrijk tegelijk met Noormanneninvallen. Bouw van ronde burchten, voorn, als vlucfatburg, te Middelburg, Oost-Souburg (goed onderzocht) en Burg op Schouwen. Ringwallen in de 9de en 10e eeuw een algemeen verschijnsel in W.-Euxopa. Ook Naaldwijk en Maasland ? In de 12de eeuw verstopping v. d. Z. Rijnmond; dan 2 burchten: Rinasburg en Leiden. De eerste nog niet gevonden, de laatste bestaat nog, met tuflater bakstenen ringmuur op heuvel, verhoogd van 7 tot 9 m, een „motte and baley castle", eenmaal verdedigd in 1204.

Holl. graven: Abdij van Rijnsburg en deel van de kerk te Vlaardingen. Tegen 1200 werd de tufsteen (uit Eifel) geleidelijk vervangen door baksteen, wat ingrijpende technische -veranderingen opleverde. Biekorf; West-Vlaams archief voor geschiedenis, oudheidkunde en folklore, 1973: W. P. Dezutter. Terra sigillata: Geneesmiddel, aardewerk en verfstof. Drs. W. P. Dezutter, conservator van het Stedelijk Museum voor Volkskunde te Brugge (Balstr. 27), stuurde ons bovenstaand artikel, dat in sommige opzichten een aanvulling vormt op de studie van prof. Brunsting „Terra sigillata" in Whm. XXI, 6, 1972. Een mooie collectie t.s. kommen en bekers, afkomstig uit het laat-Romeinse grafveld van Oudenburg kwam terecht in het Gruutihusemuseum te Brugge. Naast het rode Rom. product bestond er in de 17de en 18de eeuw een Duitse t.s., vervaardigd van witte, gestempelde bolusaarde. Iets dergelijks vond plaats bij de terra nigra, waar een laat m.e. tegenhanger ontstond. Dit werd in Keulen gemaakt in de 15de—17de eeuw en werd eveneens Terra nigra genoemd. In het museum Kröller-Müller te Otterlo, bevindt zich een klein cylindrisch apothekerspotje met insohrift T Terr Sigill, ontstaan te Delft tussen 1763 en 1777. T.S. kwam ook voor in samengestelde geneesmiddelen; het komt voor in alle oude farmacopeeën, o.a. in die, waarvoor de bekende medicus en burgemeester Nicolaas Tulp te Amsterdam het ontwerp maakte. Deze beleefde vele herdrukken, w.v. „De nieuwe Amsterdamsche Apotheek" uit 1795 de rij afsluit. Men sprak van „Trochisci Terrae Sigillatae"" (t.s.-koekjes). In de Pharmacopoea Batava uit 1805, komt het recept van t.s.-pastilles niet meer voor, wel nog de „Bolus Armenia'". In de 19de eeuw waren de t.s.-koekjes niet meer legaal verkrijgbaar, al zullen zij nog lang in de volksgeneeskunde zijn gebruikt, een zgn. „Huislieden medicijn". Er schijnt ook Lemnische aarde bestaan te hebben van plantaardige oorsprong, vervaardigd uit de vruchten van de Apebroodboom (uit Ethiopië). Eeuwenlang hebben kruide-

133


niers en apothekers elkaar het monopolie betwist van velerlei producten. Bij Rotterdamse kruideniers treffen wij bij de opgesomde goederen uit 1610—1620 o.m. rode aarde en bolus aan. Deze werd ook als verfstof toegepast, als ondergrond voor verdoekte schilderijen (zie Vermeer's „Liefdesbrief") en in de m.e. als fixeermiddel voor verguldsel. Voor Rom. aardewerk verdient de naam Terra Sigillata de voorkeur boven Samisch of Arretijns, omdat zij niet op een bepaald fabricatiecentrum wijst. C. Hoek en A. M. Meijerman. Een eiland in de Delta. 1973, 32 blz. (tentoonstellingscatalogus Historisch Museum te .Rotterdam; prijs ƒ 1,50). De lotgevallen van het eiland IJsselmonde, speciaal rondom Poortugaal en wel van de 4de eeuw vóór Ohr. tot in de 14de eeuw daarna. Bijzonder interessant, doordat 10 maal hetzelfde stuk land wordt afgebeeld, met de steeds wisselende bewoning en de gewijzigde toestand van de wateren. Dit alles voorzien van een duidelijk verklarende toelichting en nog opgeluisterd door fraaie foto's van gevonden aardewerk, metaal en een houten duiker. Tenslotte een beschouwing over het terplaatse gebouwde kasteel Valckenstein uit het begin van de 14de eeuw, de plattegrond van een veldoven en opgravingen van het huis te Katendrecht en het ten dele herbouwde huis te Woude bij Slikkerveer. Een niet te lange, maar veelzeggende gids, die op bijzonder volledige wijze de opeenvolgende veranderingen van een betrekkelijk klein gebied laat zien, zoals deze door langdurig en nauwkeurig veldwerk konden worden vastgesteld. Spiegel Historiael 8, 1973, nr. 3: Joh. S. Boersma. Opgraving op Sardinië. Het Palazzo die Re Barbaro complex in Porto Torres. Een interessant artikel over de recente opgravingen van de Romeinse kolonie Turris Libysonis, het tegenwoordige Porto Torres. Hier staan nog aanzienlijke muurresten der Rom. gebouwen, sommige zelfs tot 10 m

134

hoog. De straten zijn nog goed herkenbaar en aan het eind van de 1ste eeuw werd een winkelcentrum bij de haven (die er nog steeds is) ten dele vervangen door een groot thermencomplex. Vooral hierover handelt dit artikel; de plattegrond is volledig teruggevonden met zijn bekende indeling: frigidarium, tepidarium en caldarium. De vloeren lagen op 1,50 m boven het straatniveau en een monumentale trap gaf toegang tot een grote voorzaal, het podium. Vele fragmenten van mozaïeken, van de marmerbekleding inwendig en van ton- en kruisgewelven der overdekking werden teruggevonden. Langs de cardo liep een zuilengaanderij, waarvan nog enkele zuilen overeind staan. Een ander deel hiervan werd gebruikt bij de bouw van de 12de eeuiwse kerk S. Gavino. Na de ondergang van de thermen werden de ruïnes nog lang als huizen bewoond; uit die tijd dateert de naam: „het paleis van de barbarenkoning". Het archeologisch Museum te Sassari, momenteel vernieuwd, bevat een fraaie collectie beelden, sarcofagen en andere voorwerpen, eens behorend tot deze belangrijke Romeinse stad. G. J. Bartstra: De werktuigen van de Homo erectus. In 1972 werd door een team van Nederlandse en Indonesische prehistorici een onderzoek ingesteld naar de werktuigen van de paleolithische Patjitan-cultuur in O-Java. Deze werden vervaardigd door de Homo erectus (vroeger: Pithecantrophus erectus, aan 't eind van de vorige eeuw door prof. Dubois ontdekt bij Trinil). Bij deze ontdekking werden echter geen werktuigen gevonden. Nu werden drie terrassen onderzocht, gelegen op 20, 10 en 3 m boven de rivier de Baksoko, dichtbij het dorpje Punung. Op de sedimenten uit het Tertiair (minstens 20 miljoen jaar oud) werden reeds in 1938 stenen werktuigen ontdekt en o.m. beschreven door P. Teilhard de Chardin. Oorspronkelijk meende men alleen met zeer grove werktuigen van doen te hebben en de W. Europese vuistbijl zou er niet voorkomen. De laatste onderzoekingen hebben anders geleerd. Naast grove stootwapens (ook vuistfoijlen, die in niets verschillen van de Europese) vond men op het oudste en hoogste terras veel afslagen en ook fijnere werktuigen, zoals krabbers, boren en stekers.


(onderzoek van H. R. van Heekeren en R. P. Soejono). De algemene ouderdom wordt geschat op 150.000 jaar v. Ghr. Materiaal: verkiezelde tuf, verkiezelde kalk, fossiel hout eJi chalcedoon. Een en ander werpt een geheel nieuw licht op wat men de Patjitancultuur noemde. Spiegel Historiael 8, 1973, nr. 4: T. J. Hoekstra en A. de Bruyn: Utrechtse misbaksels uit 1400. Onderzoek aan de Hogelanden, dichtbij de Vecht, resulteerde in het vinden van een pottebakkersoven; het werd uitgevoerd door de R.O.B., de stadsarcheoloog T. J. Hoekstra en de heer H. J. E. van Beuningen. Van de zeer talrijke vondsten werd een tentoonstelling ingericht in het Centraal Museum te Utrecht. Naast wat grijze waar domineert het rode, vaak ten dele geglazuurde aardewerk. Veel misbaksels werden aangetroffen. Bij de restauratie verleenden de A.W.N.-leden mevr. M. de Bruyn-Pauw en mevr. E. L. Hoffman-Klerkx assistentie. Bij het gevonden vaatwerk: grapen, kannen, steelpannen, lampjes, drinkschaaltjes en vetvangers, blijkt een deel zeer veel te gelijken op dergelijk vaatwerk, dat te Amsterdam bij de St. Olofspoort aan het licht kwam. (Ook de in Wlhm. XXII, nr. 1 besproken kan uit Haarlem, zou een Utrechts product kunnen zijn.) Met gestyleerde vogels versierde borden komen net zo in Aardenburg voor, zonder dat hier direct aan import moet worden gedacht. Veel van het enorme schervenmateriaal dient nog nader te worden onderzocht. De oven is goed dateerbaar; hij heeft daar van 1398 af gewerkt. In 1974 hopen de schrijvers een volledige publicatie het licht te doen zien, die door de stichting „Het Nederlandse gebruiksvoorwerp" zal worden uitgegeven. G. Gerster. Anuradhapura, een. oude Koningsstad op Ceylon. Gelegen op 215 Ion van Colombo, in een warme laagvlakte op het n. deel van het eiland, in een lieflijk, parkachtig landschap. Van deze stad, die 1500 jaar bestond, tot grote bloei kwam en die ca. 1000 j . na Chr. door het oerwoud werd overwoekerd, is maar bitter weinig over. Huizen en openbare gebouwen van hout en leem zijn volledig ver-

dwenen. Koning Pandukhabaya, maakte in de 5e eeuw v. Chr. Anuradhapura tot eerste stad van het rijk. Hij behoorde tot een Arisch volk, dat uit het n. van Voor-Indië Ceylon binnendrong. Reeds in de 3de eeuw v. Chr. grote invloed van het Boeddhisme. 1840 treden van graniet leiden naar een heuveltop, waarop de ontmoeting plaats vond van koning Tissa met de missionaris Mahinda, zoon van de Ind. vorst Asoka. Ten tijde van Ghristus al een echte wereldstad, met mogelijk een millioen inwoners en vooral vermaard om zijn schitterende irrigratiewerken, grote en kleine stuwbekken, km lange kanalen met gering verval. Sommige van deze 2000 j . oude bekkens zijn nog in gebruik. Enorme schenkingen van de koningen — die maar al te vaak een gewelddadige dood vonden — aan de boeddhistische monniken. Prachtige dagoba's, soms met dubbele kransen van zuilen rondom. Mooie gebeeldhouwde reliëfs. Bij feesten werden de dagoba's bedolven onder bloemslingers. Tot de heilige plaatsen (vele pelgrims) behoort ook het eens negen verdiepingen hoge klooster, waarvan de wanden door Tissa's kleinzoon met brons waren bekleed. Maar vooral heilig is, wat in de loop der eeuwen letterlijk levend is gebleven: een loot van de heilige vijgeboom, waaronder Siddharta Gautama de goddelijke inspiratie deelachtig werd. Sinds 1940 vermag de oudheidkundige dienst daar iets meer te verrichten. Helinium XII, 1972, afl. 3: S. J. de Laet en Mare Rogge. Een crematiegraf tmet klokfoeker te Kruishouten^ O. Vlaanderen). In situ aangetroffen, neergezet in een kuil met veel houtskool en gecalculeerde botjes. Daarbij een vuurstenen pijlpunt. Vroege klokbeker van het maritieme type, grijs gebakken klei, buitenzijde ibruingeel, iets gepolijst, S-vormig profiel, platte bodem. Vier banden met kerfspatelversiering; niet-gedecoreerde banden even breed. Een zeer vroege Cl4-daterin>g: 2086 ± 189 v. Chr. Als losse vondsten nog een pijlpunt en een scherf met vingertop-nagelindrukken. Een voor de klokbekercultuur afwijkend grafritueel. Ook nog vondst van de hiel van een gepolijste vuurstenen bijl uit Grand Pressigny.

135


J. J. Butler, J. N. Lanting en J. D. van der Waals. Tumulus Anner Tol III; een 4-perioden klokbeker- en bronstijd grafheuvel te Schuilingsoord, gem. Zuidlaren (Dr.). Een opgraving in 1970 van een deel van de tumulus, toonde vier constructieperioden aan. De oudste behoorde tot de klokbekercultuur; het eigenlijke graf bevatte 2 klokbekers en wat barnsteen (kralen?). Het graf was omringd door een greppel. Een C 14-datering van houtskool uit een insnijding aan de voet van de tumulus gaf: 1920 ± 35 v. Chr. De tweede tumulus uit de Oude Bronstijd. Hier is vrij zeker een bronzen dolk gevonden bij een proef graving in 1921 door Van Giffen. In deze streek lagen zeker tien tumuli. C14-datering: 1450 ± 45 v. Chr. De derde en vierde tumulus gaven geen dateerbare vondsten; houtskool Cl4-datering: 1425 ± 35 v. Chr. (per III) en 1385 ± 35 v. Chr. (per. IV). In 1970 werden bij een zeer gedetailleerde opgraving de volgende vondsten gedaan: 2 wandfragmenten van een klokbeker-kom. Vele stukken van een zeer puntig toelopende pot (a.d. voet v. d. 2de heuvel), met een ornament van losjes schuinlopend wikkeldraad, dito in zigzagvorm binnenzijde rand, gemagerd met granietgruis. Fragmenten wand en bodem v. e. klokbekerschaal, deels gepolijst, met 2 zones kerfspatelindrukken en daarboven en onder rijen diepe, vierkante putjes (dat: 1920 ± 35). Delen van een klokbeker met S-vormig profiel en holle bodem, versierd met 6 zones kerfspatelindrukken. Complete klokbeker met S-vormig profiel, iets holle bodem en onversierd; barnsteen-fragmenten. Uit alle perioden veel houtskool voor Cl4-dateringen. M. E. Marien. Een oenochoé met als versiering een inwijdingsscène. Brons, opgebaggerd uit de Schelde in 1963 vóór Antwerpen, bij Royerssluis. Fraai, goudgetint patina, door lang liggen in het water. Rijk versierd op oor. Bovenaan Priapusfiguur met tempeltje en dwarsfluit, onderaan twee vrouwen; een jonge, gedeeltelijk naakt, ligt op een roofdierhuid en bespeelt een cither. Zij leunt op de knieën van een oudere vrouw, gekleed in chiton, die met opgeheven hand haar gezellin geeselt. Dergelijke bronzen werden gemaakt in Italië, al vóór de ondergang van Pompeji en Hercu-

136

laneum (79 na Chr.). Zij komen veel voor in Gallië, Helvetië en Rom. Germanië (ook Bretagne). Veel hierop gelijkende oenochoé in museum te Zagreb, afkomstig uit streek rond Sisak (Siscia). Iets minder fraai gemodelleerd. De inwijdingsscène houdt verband met een Dionysos-cultus, waaraan ook Priapus niet vreemd was. Een bekende wandschildering in de Villa des Mystères te Pompeji, laat een soortgelijke inwijdingsscène zien. Mogelijk werd deze schenkkan gebruikt bij de inwijdingen. Mare Rogge. Een gesigneerde Masclus^beker uit Zottegem-Velzeke (O. Vlaanderen). T. S. Drag. 30 met signatuur op buitenzijde MASCLVS F. Van belang hier enkele voor deze pottenbakker nieuwe versieringen: o.a het grote palmetvormige blad met vijf nerven. Datering: Claudius-Nero (40/45— 60/65). Rigobert Günther:: De sociale achtergronden van de vroege rijengrafvelden in België en N. Frankrijk (4e—5e eeuw). Beschouwing over de relatie tussen „limitanei" en „foederati" in het Romeinse leger van NederXjermanië. Verdediging van de opvatting, dat de oudste rijengrafvelden zich niet bevonden in het aan de „Laeti" geschonken land, maar uitsluitend in die van de „civitates". De vroegst begravenen waren dan „gentiles" en geen „Laeti". Vervolgens uitvoerige Kroniek en recensies. Nature 242, 1973, March 30, p. 322 e.v.: Giulio Bigazzi. Datering van obsidiaan van de Liparische eilanden. Qbsidiaan (een vulkanisch glasachtig product) werd al druk verhandeld in prehistorische tijd. Eén van de plaatsen van herkomst vormen de Liparische eilanden (Z. Italië). Op Lipari zijn drie uitbarstingen bekend, die obsidiaan hebben opgeleverd. Twee daarvan, die van Forgia Vecchia en Rocche Rosse, vonden in historische tijd plaats, in ± 4800 B.P. en 500—550 n. Chr. Ouder is het GabeEotto-obsidiaan ( ± 11.400 B.P.). Het materiaal, in de vorm van werktuigen en wapens, komt ook voor aan de Adriatische ikust, bij Monte Aquilone, Catignano en Fossa Cesia (Pescara). Onderzocht werd obsidiaan van de eilanden Lipari en Filicudi. Conclusie: het Gabellotto-


obsidiaan was het enige, dat in prehistorisohe tijden naar de Adriatische kust werd getransporteerd. Om het materiaal te kunnen onderscheiden, werd een splijtingSHmethode gebruikt; ook kon verschil in oud en later obsidiaan langs chemische weg worden aangetoond. Nature, 242, 1973, April nr. 5399: Rondom de archeologie in het westelijk Negev-gebied, Israël. In 1972 een all-round onderzoek door Vita Finzi, Higgs en Legge in een team van archeologen, een botanicus, een chemicus en een geomorfoloog, in de streek van Teil Fara, een stuk van de Negev-woestijn bij Gaza. Deze streek stond bekend als een gebied met •vondsten uit 1800 v. Chr. tot aan de Rom. tijd. In de omgeving bovendien nederzettingen van omtrent 4000 v. Chr. Geologisch: fossiele duinvorming, 'keistenen en loss, doorsneden door de Wadi Ghuzzeh. Horizontale lagen tot 50.000 jaar oud. Botanie: zomerflora van 107 soorten. Twee boomsoorten: een Acacia en een Tamarix, vooral diohübij het water. Archeologie: onderaan de lösslaag nederzettingen uit het Midden-Palaeolithicum (Levallois - Moustériën) met vuursteenwerktuigen, beenderen en houtskool. Runderen, edelhert. Pollenonderaoek, datering ± 50.000 B.P. Op de top een Byzantijnse boerderij, aardewerk uit de tijd van Justinianus (rond 550 na Chr.) Ondergrondse waterreservoirs. Alles sterk geërodeerd. Hier de laatste fase van landbouw vóór de woestijn vorming. Deze landbouw kwam tot zijn eind tijdens de Omayaden-invallen (midden 7de eeuw). Daarna half-nomadische Bedouienen, die de zaak slechts onvruchtbaarder maakten. Het gouvernement van Israël heeft hieraan een eind gemaakt en sindsdien verschijnen er veel jonge bomen en meer plantengroei. Veel van het gevondene moet nog nader onderzocht worden en een nieuw onderzoek heeft in 1973 plaats. Nature, 242, March 16, April 13; nrs. 5394 en 5398: Twee beschouwingen van R. E. F. Leakey: „Verdere aanwijzingen voor het bestaan van

mensachtigen in het Vroeg-Pleistoceen te East Rudolf (Kenya)" en: „Aanwijzingen voor het bestaan van mensachtigen te East Rudolf in het gevorderde Plio-Pleistoceen" (.resp. p. 170 e.v.; 447, e.v.). Bij eerstgenoemde vondst werden 38 fossiele overblijfselen van deze „oermens"' aangetroffen, wat het geheel op 87 stuks bracht. Verscheidene hiervan lagen onder afzettingen van K.S.B.-tuf, dat gedateerd kan worden op 2,61 millioen jaar. Het tweede artikel vertelt, hoe een viertal nog oudere vondsten werd gedaan; hieronder een groot schedelfragment en een dijbeen. Waarschijnlijk zijn deze 2,9 millioen jaar oud. Time, 26 mrt. 1973, p. 45: Graf rovers. Reeds sinds zeer lange tijd wordt de grafroverij beoefend en de Euphronios-vaas uit het Metropolitan Museum te New York is daar een bekend voorbeeld van. Helaas wordt hierbij veel archeologisch materiaal voor goed vernietigd. De geroofde waarde wordt per jaar (uit Egypte, Turkije, Griekenland, Libanon en Israël) geschat op 7.000.000 dollar. Het gebied rondom de Middellandse Zee staat hierbij vooraan. In Italië zijn de „tombaroli", met vooral Etruskische schatten (uit Cerveteri b.v.) nog steeds actief. Ook in Iran neemt de roverij (met Turkije meer dan 3000 archeologische vindplaatsen) nog toe. Des te armer het land, des te meer roverij. Dit geldt ook voor Lat. Amerika, Mexico en Guatemala. Veel musea die verdachte vondsten aankopen zijn hier de hoofdschuldigen. In „Time", 2 april 1973, p. 53, vonden wij een verslag van opgravingen in Iran, in een onherbergzaam oord „de grote zandwoestijn", aan de voet van het Zagros-gebergte. Hier moet omstreeks 4000 v. Chr. een stad gelegen hebben, die contact onderhield met de oudste Sumerische en Elamitisohe cultuur, het oudste ooit in Iran gevonden. Aardewerk, sieraden en werktuigen van brons, kleine beeldhouwwerken, vooral van godinnen, doen een matriarchale beschaving vermoeden. De stad lag op een vroegere vlakte Xabis genaamd; zij lag aan een belangrijke handelsweg tussen N. Iran en de

137


Perzische golf. Maar wat vooral interessant is, zijn de aangetroffen inschripties op het aardewerk, meer dan 700 stuks in een primitief, pictografisch schrift. Daarmee komt de theorie, dat het oudste werkelijke schrift Mesopotamisch zou zijn, in het gedrang. De stad kreeg water, dat werd afgetapt van bronnen, die gevoed werden door de duizenden meters hoge sneeuwbergen. Grote overstromingen maakten een einde aan haar bestaan, waarbij alleen de graven betrekkelijk ongedeerd bleven. „Time", 16 apr. 1973, p. 40: Een belangrijke ontdekking werd gedaan bij opgravingen op Thera (Santorin), nl. prachtige Minoische fresco's met zeer realistische afbeeldingen van een zeeslag, „een gedicht in kleur". Men ziet bij de aanval op een (Libysche?) stad zinkende schepen, verdrinkende zeelieden en vrouwen die in wanhoop van torens springen. Dit alles kwam tevoorschijn onder een dikke laag stof en as, afkomstig van de vulkanische uitbarsting op het eiland in 1500 v. Chr. Franse archeologen vonden tijdens opgravingen bij Susa een meer dan 2 m hoog beeld van Darius de Grote (522—485 v. Ghr.). Het hoofd ontbreekt. De houding van de vorst (koning der koningen) verraadt sterke Egyptische invloed. Op het voetstuk staan 2 rijen van knielende gestalten afgebeeld, die de verschillende volkeren en stammen voorstellen, waarover Darius regeerde. Men heeft goede hoop het hoofd nog te vinden.

H. J. C.

facten gevonden, waarvan de ouderdom m.b.v. de Potassium-argon-methode op ± 2 miüioen jaren is vastgesteld. Zij zijn in 't algemeen beduidend kleiner dan de in ouderdom vergelijkbare artefacten van de andere VroegPleistocene vindplaatsen ten oosten van het Rudolf-meer en die van de Olduvai Gorge. Nature 243, 1973, May 25: C. P. Green. Pleistocene river gravels and the Stonehenge problem (p. 214—216). De auteur komt na een uitgebreid onderzoek van de Pleistocene grindlagen van de rivieren de Wylye, Nadder en Avon tot de conclusie, dat de ijsmassa's van de "Anglian" glaciatie de dalen van deze rivieren nimmer bereikt hebben en dus ook niet verantwoordelijk kunnen zijn voor de uit Wales afkomstige zwerfstenen in Stonehenge en andere megalitische monumenten. Nature 243, 1973, June 1: R. M. Clark and C. Renfrew. Tree-ring calibration of radiocarbon dates and the chronology of ancient Egypt (p. 266—270). Statistische bewerking van meer dan 50 gegevens uit de Oud-Egyptische historische chronologie (periode 3100—1800 v. Chr.), de daarmee corresponderende „conventionele" Cl4-dateringen uit dezelfde periode en de m.b.v. de dendrochronologie „gecorrigeerde" C14-dateringen tonen volgens de auteurs aan, dat de gecorrigeerde Cl4-dateringen niet ingrijpend verschillen van de historische data. Het resultaat van dit onderzoek geeft huns inziens steun aan het gebruik van de gecorrigeerde tijdschaal.

Nature 242, 1973, April 27: H. V. Merrick, J. de Heinzelin, P. Haesaerts and F. C. Howell. Archaeological occurrences of early Pleistocene age from the Shungura farmation, Lower Omo Valley, Ethiopia (p. 572—575). In het dal van de rivier de Omo, ten noorden van het Rudolf-meer, heeft men (voornamelijk uit kwarts bestaande) stenen arte-

138

National Geographic 143, 1973, nr. 2, February: Rock paintings of the Aborigines (p. 174— 187). Een schitterende foto-reportage-in-kleur van de fascinerende rotsschilderingen in NoordAustralië, die een ouderdom van 5000 jaar kunnen bereiken. P. S.


NIEUWS UIT DE WERKGROEPEN - DE WERKGROEPEN IN HET NIEUWS

WERKGROEP ZUID-SALLANDIJSSELSTREEK-OOST-VELUWEZOOM A.W.N.: Diepenveen: Dank zij een melding van de heer H. Lubberding uit Deventer werd een „Flint Flachbeil" bekend. Deze was omstreeks 1965 gevonden door de heer G. J. Smeenk na het scheuren van grasland op een dekzandrug bij Oxe, gelegen tussen Schipbeek en Dortherbeek, ter plaats Kupersweide genaamd. De bijl van gelige vuursteen is grotendeels behakt en slechts bij de snede geslepen. De snede is zwak gewelfd, scherp en gaaf. Maten: 99 x 57 x 14 mm. (Archeologisch nieuws K.N.O.B., maart 1973, p. 27). WERKGROEP MIDDEN- EN WEST-BETUWE, Z. W.-VELUWE EN BOMMELERWAARD A.W.N.: Het jaarverslag van de Werkgroep over 1972 wordt grotendeels in beslag genomen door een omvangrijk overzicht van het veldwerk, door mevr. Delfin-van Mourik Broekman. Vier projekten kunnen als „lange termijnprojekten" beschouwd worden, t.w.: 1. De Romeinse nederzetting te Maurik (vermoedelijk Mannaritium; zie Archeologisch nieuws K.N.O.B. juli 1972, blz. 87). 2. „Kasteel" De Hoekenburg te Rijswijk. Van dit, uit de 17e eeuw daterend herenhuis werd niets teruggevonden; 13e en 14e eeuws aardewerk wijst op oudere bewoning. 3. Bewoningsresten uit de Romeinse tijd te Ommeren. In 7 sleuven zijn zeer veel Romeinse bewoningssporen waargenomen; tevens is zeer veel Romeins aardewerk en bronswerk verzameld. 4. Romeinse vondsten bij wegaanleg te Geldermalsen. Behalve Romeins aardewerk

werd ook ijzertijd-aardewerk, neolithisch aardewerk (zie het hiernavolgende bericht) en middeleeuws aardewerk aangetroffen. Beperkt onderzoek en incidentele vondsten vonden eveneens plaats, t.w.: 5. De Belden (boerderij op terp bij Maurik): Oppervlaktevondsten uit de Bronstijd, Ijzertijd, Romeinse tijd en middeleeuwen; Bronstijd- en IJzertijd-vondsten in situ. 6. Grafvondsten te Kesteren. 7. Romeins en middeleeuws aardewerk te Echteld. 8. De Hamse bouwing: Scheepsvondst; Romeinse pijlpunt, Romeins en vroeg-middeleeuws aardewerk. 9. Romeins en ijzertijd-aardewerk bij Engelrode te Zoelmond. In augustus 1972 zijn door leden van de A.W.N.-werkgroep Midden- en West-Betuwe in het cunet van de nieuwe provinciale weg vlak ten zuiden van Geldermalsen enige laat-neolitische vondsten gedaan. Het betreft een tweetal wandscherven van Bekeraardewerk, een driehoekige pijlpunt van grijze gevlekte vuursteen en een afslag van bruine vuursteen. Een scherf is een sohouderfragment van een kleine(?) hybride beker (2IIb). Op de andere zijn de restanten zichtbaar van drie horizontale rijen in een visgraatpatroon aangebrachte schuingestelde steeklijntjes. De vindplaats ligt op een hoge stroomrug. (Archeologisch nieuws K.N.O.B., maart 1973, p. 28). WERKGROEP ZAANSTREEK E.O. A.W.N.: De ruilverkaveling Assendelft woekert voort; met de „continuing story" zijn wij thans gevorderd tot de delen 10—13. De verlaagde grondwaterstand gaf de unieke gelegenheid om op de slootbodem waarnemingen te ver-

139


richten en vondsten te doen, en dit leverde dan ook vele resultaten op. Enkele daarvan: Verkenningen in de Assendelver polder brachten liefst vier nieuwe vindplaatsen aan het licht: drie Friese (no's 53, 54 en 56) en één, waarschijnlijk daterend uit de Vroege Ijzertijd (no. 55). Op enige reeds bekende vindplaatsen werd een nader onderzoek ingesteld: no. 3 („Keltisch") leverde aanwijzingen op dat op de resten van een afgebrand huis een nieuwe bewoning tot stand kwam. Op vindplaats no. 4, eveneens „Keltisch", kwamen weer vele palen en paaltjes tevoorschijn, alsmede een houtconstructie en een vlechtwandje. De hier lopende sloot moet schuin door het huis zijn aangelegd. Opvallend is daarbij wel dat het profiel aan weerszijden van de sloot vrij sterk verschilt (dit werd ook bij vindplaats no. 3 geconstateerd): aan de zuidzijde is een aanmerkelijk dikkere middeleeuwse kleilaag aanwezig, hetgeen misschien op een overstromingsgeultje zou kunnen duiden. Ook van vindplaats no. 32 kwamen nadere gegevens beschikbaar: een aantal palen, twee haardplaten (van een tot drie lagen dik),

vele scherven met „Keltische" versiering, en enkele speelschijfjes werden hier aangetroffen. Op diverse plaatsen werden ook nu weer middeleeuwse vondsten gedaan. Helaas worden ook door andere werkzaamheden vele vindplaatsen in ons werkgebied met de ondergang bedreigd. Een rioolwaterpersleiding die van Wortnerveer naar Beverwijk zal worden aangelegd, bedreigt drie vindplaatsen in Assendelft en twee in de Uitgeesterbroekpolder, waaronder vindplaats no. 2, waar de beroemde terra sigillata scherf met stempel . Cn. Ateius werd gevonden; de laatste plaatsen worden ook al door een volgend jaar aan te leggen aardgasleiding bedreigd. De discussies over het tracé van Rijksweg 16 (Hoofddorp - Assendelft) zijn in volle gang; de varianten 1, 2 en 3 zouden ernstige schade aan het landschap toebrengen en verscheidene belangrijke vindplaatsen in het zuidelijk deel van Assendelft vernietigen. Variant 4 loopt geheel buiten de Zaanstreek om, en wordt ook door vele andere instanties en verenigingen als de minst slechte oplossing beschouwd.

INSTITUUT T UBANT IA Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat 32, Amsterdam - Z. Gratis prospectus op aanvraag.

Voor al uw periodieken naar

N.V. D R U K K E R I J DE R E S I D E N T I E Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070 - 859347 140


ADRESSENLIJST HOOFDBESTUUR EN WERKGROEPSECRETARIATEN DER ARCHEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND Hoofdbestuur: Algemeen Voorzitter: Dr. ir. E. H. P. Cordfunke, Jan van Scorelpark 50, Schoorl, tel. 02209 - 2588; Algemeen Secretaris: Mr. J. H. van Overbeek, Jan Mulderstraat 44, Voorburg, tel. 070 - 869114; Algemeen Penningmeester: H. van der Lugt, Weerdsingel W.Z. 36, Utrecht, tel. 030-318680. Leden: Th. G. van Dijk, Juliusstraat 7, Utrecht, tel. 030-710571; Mevrouw M. W. Heijenga-Klomp, Schumannstraat 25, Amersfoort, tel. 03490 - 21410; A. N. van der Lee, Wethouder v. Soestbergenstraat 27, Den Bosch, tel. 04100-35519; H. H. J. Lubberding, Th. a Kempisstraat 71, Deventer, tel. 05700 -18136; Mej. drs. I. W. L. Moerman, Koekoekstraat 22, Leiderdorp, tel. 01710 -43424; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, Den Haag, tel. 070 - 231958. Administrateur: H. Schoorl, Van de Endelaan 90, Hillegom, tel. 02520 -16482. Knipselarchief: Mej. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, Capelle a/d IJssel, tel. 010 - 336816.

Secretariaten 1. 2. 3. 4. 5. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18.

Werkgroepen:

Texel: G. Gerrits, De Zes 2 A, Den Burg (Texel), 02220-2169; Noord-Holland Noord: J. C. W. Broersen, Kruiskroft 8, Egmond-bLnnen, 02206 - 2334; Zaanstreek en omstreken: W. Prinsze, Lijsterstraat 59, Wormerveer (waarnemend); Kennemerland (Haarlem e.o.): W. H. Roodenburg-van der Laan, Iordensstraat 61, Haarlem, 023-315361; Amsterdam en omstreken: J. P. Jacob, Kinkerstraat 294-11, Amsterdam, 020 -120200; Den Haag en omstreken: Drs. H. Prins, Stadhoudersring 168, Zoetermeer, 01790 - 7714; Helinium (Vlaardingen): Mej. C. W. Snijdelaar, Bgm. van Haarenlaan 664, Schiedam, 010 - 702445; De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): Mevr. T. E. Henkes-Siertsema, 's Landswerf 70, Rotterdam, 010-110577; Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, De Meesterstraat 19, Vlissingen; Lek en Merwestreek: J. W. BusĂŠ, Peulenstraat 161, Hardinxveld-Giessendam, 01846-2439; Utrecht en omstreken: Mej. G. Wijnand, Marshall-laan 365, Utrecht, 030-934121; Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. E. C. Tol-Oliemans, Eemnesserweg 47, Blaricum, 02153 - 5350; Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): W. J. van Hoorn, Albert Neuhuysstraat 3, Amersfoort, 03490-11664; Zuidwest-V'eluwezoom, Midden- en West-Betuwe en Bommelerwaard: Mevr. T. van WijkBrouwer, Schuurhoven 19, Bennekom, 08389-5418; Nijmegen en omstreken: M. E. P. Ritzer, Hengstdalseweg 16, Nijmegen; Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: J. F. Sibbes, L. van Bommelweg 2, Diepenveen, 05709-641; IJsseldelta - Vechtstreek: Mevr. J. Zantinge-van Dijkum, De Waag 5, Hattem, 05206 - 2125.


XX1I-4-197T)

WESTEEHEEM


Redactie-adres: Volendamlaan 1094, Den Haag Hoofdredacteur: P. Stuurman Redacteuren: R. van Beek, Dr. W. J. de Boone, Prof. dr. H. Brunsting, H. J. Calkoen, Dr. G. J. Verwers Algemeen Secretariaat A.W.N.: Jan Mulderstraat 44, Voorburg Administrateur A.W.N.: Van de Endelaan 90, Hillegom Contributie: ƒ 25,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N, te Utrecht Inhoud: Is de schop nader dan de pen ? C. R. de Rooy, E. J. Feenstra en F. Riem. Bewoningssporen uit Neolithicum en Ijzertijd bij Harderwijk (met 2 kaartjes en 10 tekn) G. Gerrits. De Romeinse munten van Texel (met 9 foto's) P. Stuurman. De Europese mens ontmoet zijn verleden (met 3 afbn) /. H. Willems. Prehistorische vondsten te Groenekan, gem. Maartensdijk (Utrecht) (met 1 tek.) Th. G. van Dijk. Het A.W.N.-werkkamp op de Hooydonkse Akkers, van 30 juni t/m 15 juli 1973 (met 7 foto's) . Dagje werkkamp: een bezoekersimpressie J. K. Haalebos. Enkele opmerkingen over de Trierse terra sigillata uit Zwammerdam, gem. Alphen (Z.H.) (met 2 foto's) In memoriam D. van Deelen Tentoonstellingsnieuws Verkrijgbaarstelling oude nummers en verzamelbanden Westerheem . . . . . . . . . . . Literatuurbespreking Literatuursignalement Nieuws uit de werkgroepen. — De werkgroepen in het nieuws

pag. 141

pag. 142 pag. 154 pag.. 162 pag. 168 pag. 171 pag. 177 pag. 178 pag. 185 pag. 186 pag. 186 pag. 187 pag. 189 pag. 192

Aan deze aflevering werkten o.m. mede: H. J. Calkoen, Flat „De Luchte", Lod. van Deyssellaan 188, Velsen; Th. G. van Dijk, Juliusstraat 7, Utrecht; E. J. Feenstra, D. Staalweg 88, Ermelo; G. Gerrits, De Zes 2A, Den Burg; dr. J. K. Haalebos, Etudestraat 62, Nijmegen; F. Riem, F. Trompstraat 73, Hoevelaken; C. R. de Rooy, Steijnlaan 63, Ermelo; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, Den Haag; drs. J. H. Willems, Groenekanseweg 185, Maartensdijk (Post De Bilt).


WESTERHEEM tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (A.W.N.) Jaargang XXII, no. 4, augustus 1973

IS DE SCHOP NADER DAN DE PEN ? Vele A.W.N.-leden hebben tot nu toe voor het wereldkundig maken van hun pennevruchten de weg naar Westerheem gevonden. Maar vormen hun bijdragen werkelijk de neerslag van hetgeen er in de A.W.N. — en met name in de werkgroepen — leeft ? Mijns inziens maar zeer ten dele. Zeker vinden we in Westerheem de neerslag van velerlei activiteiten, en daarbij ontbreken de verslagen van hetgeen in groepsverband werd verricht, gelukkig niet. Maar de weergave van — ongetwijfeld zeer veelzijdig — individueel denken en doen overheerst. Waardevol, ongetwijfeld, maar bepaald niet altijd representatief voor de door de werkgroepen ontplooide activiteiten. Daarover vindt men het een en ander in jaarverslagen en mededelingenbladen, die — welke nuttige functie zij ook vervullen — slechts een beperkte verspreiding vinden en die daardoor, uit informatief oogpunt, zowel de niet tot de werkgroep behorende A.W.N.-leden als de archeologie in het algemeen te kort doen. Jammer, want op die manier gaat — zowel door de beperking in omvang als in verspreiding — informatie verloren die, tot een artikel „uitgebouwd" en in Westerheem geplaatst, velen had kunnen bereiken. Soms voert men voor het in gebreke blijven aan, dat men beter met de schop dan met de (bal) pen overweg kan. Dit is m.i. geen steekhoudend excuus. Er zijn — ook in de afgelopen jaren — meer dan voldoende artikelen in Westerheem verschenen, die qua indeling en uitwerking „voorbeeldig" zijn. Bovendien is de redactie bereid, aspirant-schrijvers van advies te dienen. En tenslotte dit: Er is in de werkgroepen genoeg talent aanwezig. De lustrumuitgave „Van steurvisser tot stedeling" van de werkgroep Helinium, de tentoonstellingsgids „Graven naar Bataven?" van de werkgroep Nijmegen e.o. en het, een paar jaar geleden verschenen, „Zaanstreek-nummer" bewijzen dit ondubbelzinnig. Het is te hopen, dat ook het in de overige werkgroepen ongetwijfeld aanwezige, maar thans nog sluimerende, talent zich in de toekomst duidelijk zal gaan manifesteren en dat al deze activiteiten zullen uitmonden in een stroom van bijdragen, die wérkelijk de neerslag van wérkgroepsactiviteiten vormen en die — dat behoeft na het bovenstaande m.i. geen betoog — in Westerheem dienen te worden gekanaliseerd. P. S. 141


BEWONINGSSPOREN UIT NEOLITHICUM EN IJZERTIJD BIJ HARDERWIJK

C. R. de Rooy, E. J. Feenstra en F. Riem

1. I n l e i d i n g : In het noordwestelijke deel van de Veluwe zijn Ermelo en Harderwijk twee bewoningscentra die, naar men verwacht, in het jaar 2000 samen zo'n 100.000 inwoners zullen hebben. Het gevolg hiervan zal zijn, dat deze twee plaatsen met hun naaste omgeving een geheel verstedelijkt gebied zullen vormen. Ten oosten van de Hierdensebeek zal de sfeer minder stedelijk worden, hoewel Nunspeet en Elburg-Oostendorp tot kernen met ca. 20.000 inwoners zullen uitgroeien. Als gevolg hiervan zullen de nog in het vrije veld aanwezige resten van oude bewonings sporen bij een niet tijdig ingrijpen van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek of door een andere bevoegde instantie worden vernietigd, zonder dat onderzoek heeft plaatsgehad. De amateur-archeoloog kan misschien meehelpen dit te voorkomen; moge het hierna beschreven, bescheiden onderzoek, verricht door de amateur-archeologen C. R. de Rooy (correspondent R.O.B.), E. J. Feenstra en F. Riem, leden van de Archeologische werkgemeenschap voor Nederland, werkgroep Vallei en Eemland, een stap in die richting zijn. Omstreeks maart 1972 werden door de heer De Rooy op opengetrokken grond binnen een eendenfokkerij van de heer Jansen, gelegen aan de 2e Parallelweg nr. 11 in de buurtschap Frankrijk, ten oosten van Harderwijk (coördinaten: 173.650 — 484.200, kaartblad Ermelo H 26), enkele scherven gevonden van aardewerk uit, op het eerste gezicht, de Ijzertijd. Na ruggespraak met de provinciaal archeoloog drs. R. S. Hulst en toestemming van de eigenaar werd met enkele andere A.W.N.leden een onderzoek ter plaatse ingesteld. De plaats van onderzoek is, met f gemerkt, op afb. 1 aangegeven. Daar alleen op zaterdagen gewerkt kon worden, meestal onder slechte weersomstandigheden (de zoon van de eigenaar vroeg eens of alleen gegraven kon worden tijdens regen), maar vooral a.g.v. het feit, dat uitgegraven gedeelten elke keer dichtgegooid moesten worden — om te voorkomen dat de eenden in de * Tekeningen van laatstgenoemde schrijver.

142


••'

/•

IL.

'•

' : - X i . ' -

•••'••-••••

- y - „ .

' ; ; < - c ó " ' " '

,-

;

Ï'

:

' .'' ''

:/

\.-- •••'':••-.

.••'••'-•

M '

••'•.•••••'

: • • • • > . . . . /

"••'.••"

,..;••

afb. 1: Overzichtskaartje.

v o n d s t e n , alsmede d e 2.

Historische

vrij goed g e r e c o n s t r u e e r d w o r d e n groei van het

landschap'

143


De gestuwde gronden komen, voor wat betreft het afgebeelde kaartgebied (afb. 1), ongeveer aan de oppervlakte ter hoogte van de naast elkaar liggende spoorlijn Harderwijk-Zwolle (a) en de autosnelweg RW 28 (b). Een van Harderwijk tot Wezep lopende, ca. 2 km brede strook van dit grensgebied bestaat uit zeer arm zand, dat de aanzet is geweest tot het ontstaan van o.a. de bekende Beekhuizer(fig. 1, c) en Hulshorster zandverstuivingen. Het overgrote deel van deze stuifzanden is met naaldhout (grove den) bedekt. Meer noordelijk kan men een zone onderscheiden met materiaal dat van de hellingen van de stuwwal moet zijn afgespoeld. Vooral ten zuiden van Frankrijk en Hierden zijn deze gronden interessant voor de landbouw, in het overige deel van het gebied zijn ze bebost of recentelijk ontgonnen. Op deze genoemde „stuwwalgronden" is onder invloed van de zee in de loop der tijden materiaal afgezet, waarop heden tendage het landbouwgebied van de N-Veluwe is gevestigd. Immers: na het terugtrekken van de gletsjers rees de zeespiegel door het afsmeken van het landijs en werd Nederland weer grotendeels overspoeld tot aan de boven besproken lijn, evenwel met uitzondering van opgestuwde gebieden als Texel, Gaasterland, Veluwe, Utrechtse Heuvelrug enz. Naar de ontstane inham tussen de Utrechtse Heuvelrug en de W-Veluwerand, de oude bedding van de Maas waarin een gletsjertong dikke lagen keileem had gedeponeerd, werd deze zee de Eemzee genoemd en deze periode het Eemiën. De hierin gevormde afzettingen bevatten voornamelijk zandige delen met een schelpenfauna. Deze Eemvorming is ook onder Harderwijk aangeboord op een diepte van 15—10 m — NAP. Door het dalen van de zeespiegel t.g.v. de vorming van nieuw landijs in de laatste ijstijd (Wurm) viel de zee weer droog, zelfs zover, dat het gehele gebied tussen Engeland en Jutland vasteland werd. In deze periode is het zgn. dekzand gevormd, dat zich kenmerkt door horizontaal gelaagde, grindvrije fijne zanden. Het bevindt zich in het Harderwijkse gebied op een diepte van 10—5 m — NAP, dus op de Eemiën-afzetting. In dit dekzand hebben zich ruggen gevormd, waarop thans de 'kernen van Oostendorp, Doornspijk, Nunspeet (gedeeltelijk), Hulshorst, Hierden en Harderwijk liggen. Later zijn tussen de ruggen veenpakketten ontstaan, die plaatselijk soms enige meters dik zijn. Waar deze veengronden niet afgedekt zijn door nog latere zeekleiafzettingen, komen- ze aan de oppervlakte; namen als Het Goor, De Leent en de Broeklanden (bij Elburg) herinneren aan deze veengronden. In gebieden met zeeklei-afzettingen treft me dit veen veelal direct aan onder de klei (20—40 cm). De veengebieden strekten zich kilometers noordwaarts uit tot ongeveer een lijn over Lelystad. Pas toen deze moeras/veenstrook door het sinds 600 jaar voor Chr. opkomende zeewater (van de in omvang toenemende Zuiderzee) was weggespoeld en de wat hogere gronden aan open water kwamen te liggen, was daar ( ± 1200) 144


vestiging mogelijk en ontwikkelden zich de oude vissers- en handelssteden Harderwijk en Elburg. Bovenstaande geologische geschiedenis is noodzakelijk om het onstaan en de groei van de bewoning in het onderhavige gebied te kunnen verklaren. Immers vorm en aard van de bodem zijn bepalend geweest voor de vestiging van de mens. Behalve de in de 13e eeiiw gevormde steden zijn de overige dorpen en buurtschappen tot heden duidelijk agrarisch gericht gebleven. Docrnspijk mag tot één van de oudste nederzettingen gerekend worden. De langgerekte vorm van het dorp op de smalle dekzandrug is eveneens karakteristiek voor vele andere dorpen en buurtschappen in dit gebied. 3. H e t

terrein:

Het gebied ten noorden van de spoorlijn, nu bijna geheel in beslag genomen door eendenfokkerijen, was — in 1931 nog — de noordelijke uitloper van het stuif duinengebied Beekhuizerzand. Met name in het gebied ten zuiden van de spoorweg, maar ook noordelijk daarvan, zijn herhaaldelijk vondsten gedaan, die erop duiden, dat dit gebied in vroeger tijden steeds bewoond moet zijn geweest. Op verschillende plaatsen zijn voorwerpen gevonden uit o.m. de Trechterbekertijd en de Middeleeuwen ( ± 1200 n. Chr.). Evenwel werd nog nergens een nederzetting aangetoond. Nog aanwezige stuif duinzanden en bossen bemoeilijken naspeuringen, terwijl in gebieden, waar het oorspronkelijke oppervlak bloot komt, deze laag meestal zeer afgesleten blijkt, waardoor bewoningssporen zijn verdwenen. De plaats van het onderzoek ligt op een in noordnoordoostelijke richting lopende dekzanduitloper op ± lYi m + NAP. Dit dekzand (wit zand met grind uit zuidelijke streken) bevindt zich ter plaatse ± 60 cm onder de oppervlakte. Daarop bevond zich — alleen in de zuidelijke helft van het opgravingsgebied (afb. 2 en. 3) — een laag zwarte aarde met veel wortelrestjes. Deze laag hield op, zowel naar het noorden als naar het zuiden. Naar boven gaande kwam een zeer vaste bruinige zandlaag met veel scherven erin, waarop een ongeveer 15 cm dikke laag humeuze zandgrond. 4. H e t

onderzoek

(afb.

2):

Begonnen werd in vak A, waar in de bruine grondlaag naast veel scherven een in zuidoostelijke richting lopende, vrij rechthoekige, donkere grondverkleuring werd aangetroffen. In zuidoostelijke richting doorgaande, werd op een (water ?) put gestoten met een diepte van ± 1.20 m en een doorsnede van ± 3 m (B-C). In zuidelijke richting werd onder de bruine laag een zwarte laag aangetroffen. Uit opmetingen in vak D bleek, dat daar de zwarte laag ophield. In vak C werden aan 145


SITUATIE

PUT

afb. 2: Het opgravingsterrein.

I humeuze grond

*• • rl zwarte gro

wit-grijs zand

bruin waterspoortje

SCHEMATISCH PROFIEL ZIE: SITUATIE PUT

grijs zand

— 0 d.m 1

2

2

3

3

4

4

5

5

6

6

7

7

8

8

9

9

10

10

11

11

12

12

13

13 WEST

afb. 3: Profiel D-B. 146


de rand van de put 2 ronde vlekken gezien, welke de indruk van paalgaten gaven, terwijl bij punt E houtskool werd aangetroffen. Het in afb. 3 geschetste, zuidwestnoordoost gerichte, profiel strekte zich uit tussen de punten D en B. Op het gehele opgravingsterrein werden in de bruine laag, met concentraties in de put en bij punt F (hier fragmenten, die. mogelijk behoren tot één grote voorraadpot), scherven van Harpstedtachtig aardewerk gevonden, maar ook van aardewerk met Ruinen-Wommels I invloeden. Scherven, gevonden bij C konden tot een fragment, geschetst in afb. 7, worden gereconstrueerd; zij moeten hebben toebehoord aan een pot, die typerend voor deze laatste cultuur genoemd mag worden. Verder werden een spinsteentje (afb. 6; 9 ) , enkele stukjes been en een staafje verweerd brons (deel van een ring met een diameter van 6 cm ?) aangetroffen. Tot nu toe kon geen complete pot of schaal gereconstrueerd worden. Een mop lichtrood gekleurde huttenleem, dat mogelijk tegen 2 planken heeft gezeten (afb. 8:16), werd eveneens inde put aangetroffen. De scherven, welke beoordeeld zijn door de heren drs. R. S. Hulst, drs. J. F. van Regteren Altena en A. van Sprang zijn verwerkt in een tabel (afb. 4 ) , terwijl enkele typerende voorbeelden in de afbeeldingen 6 t/m 10 zijn weergegeven. TABEL AARDEWERK

GLAD

BESMETEN

e

SOORT

OPMERKING

KLEUR (binnenzijde)

AANTAL

donker grijs

110

zwart

500

0

donker

830

O

lichter

100

wandfragrnent

grote stukken (min of meer bijelkaarhorend)

100

grotestukken (

76

"

"

van 1 plek)

hnikknikkpn

16

diversen

387

randfragment

nagel indruk

%

zwart

120

lichter

70 28

«>

50

bodemfraqmen t TOTAAL =

2389

100

afb. 4: Overzicht van bet gevonden aardewerk.

147


6

I

1

[

HARPSTEDT

RUINEN - WOMMELS I

UMMEN

RUINEN-WOMMELS X

DOLOERSUM

afb. 5: V'oorbeelden van Harpstedt- en Ruinen-W'ommels I aardewerk.

In en onder de zwarte laag werden veel vuursteenafslagen gevonden, alsmede enkele kernstukken en gave knollen vuursteen. Aan slechts enkele afslagen is bewerking (retouche) te zien. Zie verder onder 7. Vuursteen. Eveneens werden in de zwarte laag enkele grotere keien (granitisch; enkele windkeien) aangetroffen. Aan de noordzijde van de zwarte laag, onder de bruine laag, ongeveer bij punt G, werden 7 zeer brosse scherfjes donkerbruin-zwart onversierd gladwandig trechterbekeraardewerk gevonden, waarvan de grootste scherf in afb. 8:11 is weergegeven. Het materiaal is verschraald met verpulverde granietdeeltjes; het fragment is vermoedelijk afkomstig van een bekertje met een middellijn van ± 8.5 cm. 5. O m s c h r i j v i n g

van

het

Harpstedtachtige

materiaal:

Het grootste deel der scherven doet Harpstedtachtig aan: gladde hals, waaróp of aan de binnenzijde waarvan veelal nagelindrukken voorkomen (afb. 8: 12 en 15, afb. 10: 23—25), besmeten lagere delen en massieve bodems. Verder gladwandig, bruin of zwart gesmoord — gepolijst lijkend — aardewerk. Soms zijn in de zone boven de bodem verticale of diagonale rijen nagelindrukken aangebracht (afb. 8:13). Meestal geven de randfragmenten al Ruinen-Wommels I invloeden te zien: lange halzen, die geleidelijk overgaan in de buik (slappe "S"-profiel). Ook komen scherven voor met ingekerfde groeven (afb. 6:4 en afb. 8:12). 148


afb. 6: Harpstedt- en Ruinen-Wommels I-aardewerkfragmenten.

afb. 7: Gereconstreerde Ruinen-W ommels I pot.

149


afb. 8: Trechterbeker (11)- en Harpstedt-aardewerkfragmenten.

afb. 9: Bodem- en schaalfragmenten.

150


6. O m s c h r i j v i n g v a n h e t m a t e r i a a l R u i n e n - W o m m e 1s i n v l o e d e n :

met

Lange halzen (afb. 10:22) geleidelijk overgaande in de buik, dan wel via een korte uitgestulpte buik sterk hellend naar de bodem inbuigend. De typerende knik bij de schouderaanzet (afb. 7:10) is bij verschillende scherven waarneembaar. Doorboorde oren (afb. 6: 6 en 7), geometrische versieringen (afb. 6: 1 en 3) en puntvormige indruksels in lijnfiguren (afb. 6: 2 en 5), alsmede schaalfragmenten (afb. 9: 19 en 20) voltooien het beeld van Ruinen-Wommels I aardewerk. In afb. 5 zijn enkele voorbeelden van elders aangetroffen Harpstedt- (f en g) en Ruinen-Wommels I (a t/m e) aardewerk getekend. 7.

Vuursteen:

Het vuursteenmateriaal bestaat uit ruim honderd afslagen, een vijf-tal schrabbers en enkele kernstukken. Het grootste gedeelte is in een vrij grote concentratie aangetroffen in de ongestoorde zwarte laag (zie afb. 3). Enkele afslagen werden verspreid over het terrein in de geroerde bovengrond aangetroffen, die hier kennelijk door graafactiviteiten (afrasteringspalen, funderingen van eendenhokken) zijn terechtgekomen. In de schervenrijke ijzertijdlaag werd geen vuursteenmateriaal aangetroffen. De kleur van het materiaal varieert van bijna wit tot zwart. De afslagen maken een lompe, sterk hoekige indruk alsof te hard geslagen is 'bij de bewerking. De vuursteen is bijna verbrijzeld en maakt de indruk alsof door inwerking van hitte enerzijds en sterke afkoeling anderszijds de steen kapotgesprongen is. De schrabbers (afb. 11: 26 t/m 32) hebben een schrabberhoek, variërend van 40 tot 60 graden. Gezien de grove bewerkingsmethode en de aanwezigheid van enkele scherfjes uit de zwarte laag die als trecbterbekeraardewerk geïndentificeerd zijn hebben wij hier te maken met een neolithische vuursteenbewerkingsplaats die in de Trechterbekerperiode valt. Op minder dan één kilometer afstand van de vindplaats is vroeger een trechterbekernederzetting aangetroffen, ten zuiden van de snelweg Harderwijk-Zwolle in het Beekhuizerzand. Verdere gidsartefacten ontbreken zodat verdere conclusies niet mogelijk zijn. 8.

Resumé:

De scherven aangetroffen in de put en de bruine grondlaag getuigen van Harpstedten Ruinen-Wommels I invloeden, de laatste in mindere mate dan de eerste. RW I werd op de zandgronden in Drente aangetroffen en tezamen met het daaruit ontwikkelde RW 2 op hogere, reeds gevormde kweldergronden in Groningen en 151


afb. 10: Harpstedt-aardewerkfragmenten.

27

32

afb. 11: Vuursteenmateriaal.


• limmen velsc'n zand Voort

vindplaatsen RWI

RWH

afb. 12: Verspreidingskaartje Ruinen-Wommels aardewerk.

Noord-Friesland. Een verspreiding had vandaar plaats door Noord-Holland (terpen) tot ongeveer de lijn Velsen-Zandvoort. Verspreiding in zuidelijke richting werd tot nu toe alleen in Amerongen (zandgronden) waargenomen. De verspreidingskaart afb. 12 geeft hier een beeld van. De Harpstedt-beïnvloeding — vanuit het oosten — is in Drente minder sterk dan op de Veluwe. De zwarte lensvormige, dieper liggende grondlaag, met bij G (afb. 2) de grootste dikte en meeste plantenrestjes, mag mogelijk gezien worden als een natte plek (vennetje), dat reeds in de Trechterbekertijd bestond en waarbij iemand getracht heef vuursteen te bewerken, dan wel onbruikbare stukken daarin heeft gegooid. 153


DE ROMEINSE MUNTEN VAN TEXEL 1 ) G. Gerrits

A.

Inleiding:

Reeds in 1969 publiceerden wij een kort overzicht van de tot dan gedane Romeinse vondsten op Texel (Alta en Gerrits, 1969). Daar zich in dit overzicht enkele fouten bevonden, vooral daar waar het de munten betrof, en omdat nieuwe vondsten en gegevens voor de dag kwamen, lijkt het zinvol een nieuwe, en nu volledige lijst van op Texel gevonden Romeinse munten te publiceren. De 18e eeuwse kunstschilder Pieter van Cuyck beeldde drie sestertiën af van Tiberius, Caligula en Trajanus (Van Cuyck, 1789, bl. 11). De munt van Trajanus zag Van Cuyck abusievelijk aan voor één van Vespasianus. Byvanck nam alle gegevens over, zodat hij één munt, namelijk die van „Vespasiaan" teveel publiceerde (Byvanck, 1947, bl. 173). De twee gouden solidi van Justinianus bevinden zich sinds 1894 in het Koninklijk Penningkabinet in Den Haag en zijn dus niet verdwenen, zoals door mij in 1969 gesuggereerd werd. B. B e s c h r i j v i n g d e r

munten:2)

I. Sestertius van Tiberius (afb. 1): Tiberius Claudius Nero (42 v. Chr. — 16 maart 37). Regeerde van 14 tot 37; al sinds 10 als invaller voor Augustus.

afb. 1: ware grootte (uit Van Cuyck, 1789) 1) Foto's R.O.B. 2 ) Gegevens omtrent keizers en omsohriften ontleend aan: Sear, 1970 en Zadoks-Josephus Jkta & Van Es, 1962.

154


Voorzijde: omsohrift: TI CAESAR AVGVSTI.I. IMPERATOR = Tiberius Caesar Augustus (?) Imperator = Tiberius Caesar, Keizer en Overwinnaar. Veld: Beeldenaar van Tiberius. Keerzijde: Afbeelding van het altaar van Lugdunum (Lyon), het nationale heiligdom van Romeins Gallië. Daaronder: ROM ET AVG = Roma et Augustus = De overwinningen van Rome. Geslagen in 10—11 na Chr.

afb. 2: ware grootte (uit Van Cuyck, 1789)

II. Sestertius van Caligula (afb. 2 ) : Caius Ceasar leefde van 12—41. Keizer van 37—41. Voorzijde: omsohrift: CCAISAR AVG GERMANICVS PON M R POL Dit omschrift zal door Van Cuyck waarschijnlijk fout gelezen zijn. Logischer lijkt: C. CAESAR. AVG. GERMANICVS. PON. M. TR. POT = Caius Caesar, Augustus Germanicus, Pontifex Maximus, Tribunicia Potestas = Caius Ceasar, Overwinnaar van Germanië, Hoofdpriester der Goden, Macht van de Tribunicia (in de tijd van de Republiek een college bestemd om de rechten der proletariërs te verdedigen tegen die der patriciërs). Veld: het gelauwerde hoofd van Caligula (lauwerkrans bijna geheel weggesleten ). Keerzijde : Drie staande vrouwenfiguren: AGRIPPINA, DRVSILLA en IVLIA, de zusters van Caligula. Daaronder de lettes SC = Senatus Consulto. De betekenis van deze woorden is, dat alleen de Senaat gemachtigd was om koperen munten te slaan. Geslagen 37—38 na Chr. 155


afb. 3: ware grootte (uit Van Cuyck, 1789)

III. Sestertius van Trajanus (afb. 3 ): Marcus Ulpius Trajanus leefde van ± 52 tot 117. Hij regeerde van 98 tot 117. Voorzijde: omschrijft onleesbaar. Veld: beeldenaar van Trajanus. Keerzijde: omscbrift, SPQR O V TIMO PRINCLD. Dit moet door de tekenaar verkeerd geïnterpreteerd zijn. Waarschijnlijk luidt het: S(enatus) P(opulus) Q(ue) R(omanus)- OPTIMO PRINCIPI = De Senaat en het Volk van Rome. Optimo Principi wil zoveel zeggen als: „de beste prins" of „eerste burger". Veld: Een treurende Dacia (personificatie van Dacië), gezeten op een schild en wapens; voor Dacia een overwinningsteken. Eronder de letter SC. Trajanus onderwierp de streek Dacië (het huidige Zevenburgen in Roemenië), naar aanleiding waarvan deze munt geslagen werd. Sinds 102 noemde Trajanus zich ook wel Dacius. Geslagen tussen 103 en 111. f

-6

afb. 4.

156


IV. Sestertius van Hadrianus (afb. 4 ) : P. Aelius Hadrianus, 76 tot 138. Keizer van 117 tot 138. Voorzijde: omschrift onleesbaar. Veld, beeldenaar van Hadrianus. Keerzijde: staande Fortuna. V. Sestertius (niet afgebeeld): Zeer slecht geconserveerd. Waarschijnlijk een munt van ĂŠĂŠn der Antonijnen. (Verzamelnaam voor de keizers Antoninus Pius, Marcus Aurelius, Lucius Verus en Commodus, die regeerden van 138 tot 180).

afb. 5.

VI. Sestertius van (wrsch.) Antoninus Pius (afb. 5 ) : Gegevens: zie bij VII. Voorzijde: randschrift onleesbaar. Veld: beeldenaar van (wrsch.) Antoninus Pius. Keerzijde: Vrouwenfiguur met een hoorn van overvloed, offerend bij een altaar. Aan weerszijden de letters SC. 16

afb. 6.

157


VIL Sestertius van Antoninus Pius (afb. 6): Aelius Hadrianus Antoninus Pius leefde van 86 tot 161. Keizer van 138 tot 161. Zijn adoptiefzoon was Marcus Aurelius die keizer was van 161 tot 180. Voorzijde: omschrift geheel onleesbaar. Veld, beeldenaar van Marcus Aurelius. Keerzijde: staande Minerva met de letters SC. Rest onleesbaar. Geslagen tussen 153 en 156.

afb. 7.

VIII. Denarius van Septimius Severus (afb. 7): Lucius Septimius Severus, 146—211. Keizer van 193 tot 211. Voorzijde: omschrift: SEVERVS (rest onleesbaar). Veld: het gelauwerde hoofd van Sentimius Severus. Keerzijde: zittende Dea Caelestis op leeuw (slecht bewaard). Geslagen tussen 201 en 210. IX. Solidus van Justinianus (afb. 8): Justinianus I was keizer van het Oostromeinse Rijk van 527 tot 565. Voorzijde: omsohrift: D(ominus) N(oster) IVSTINIANVS P(ater) P(atriae) N(obilis) = Onze vader Justinianus, Vader des Vaderlands, de verhevene. Veld, gehelmde buste van Justinianus met rijksappel, waarop een kruis. Keerzijde: omschrift: VICTORIA AAVGGG A = Victoria Augustus = de overwinningskraoht der keizers. De ver(drie)dubbelde 'G in Augustus heeft betrekking op een andere of meerdere keizers die samen met Justinianus regeerden. 158


afb. 8.

Veld, Victoria met rijksappel en Christus monogram, daaronder CONOB, het muntteken van Constantinopel. X. Solidus van Justinianus (afb. 9 ) : Vrijwel gelijk aan nr. IX. Voorzijde: hier AV(gustus) in plaats van N(obilis). Die betekenis, de verhevene, blijft gelijk. Keerzijde: ONOB in plaats van CONOB. C.

Conclusies:

Zes van de hier besproken munten, nl. de nrs. III t/m VIII, dateren uit het tijdperk dat bekend staat als de gouden eeuw der Fries-Romeinse handel: ongeveer van 75 tot 250 (Boersma, 1970, blz. 49). In een overzicht van de los gevonden Romeinse munten uit de drie noordelijke provincies (Van Ës, 1960, blz. 118—120) blijkt deze bloeitijd duidelijk. Ook hier behoren de sestertiën tot de minst zeldzame soorten. Alleen munten van Septimius Severus komen veel minder voor. Gezien de zeldzaamheid van Romeinse munten in noordelijk Noord-Holland en het veelvuldige voorkomen ervan in het Friese terpengebied, lijkt het niet onwaar159


schijnlijk dat de Texelse exemplaren door handeldrijven uit het terpengebied afkomstig zijn. De sestertiën I en II zijn zeer vroege munten en hun zeldzaamheid is hieraan inherent. Het is niet uitgesloten dat ze met nr. III een gesloten vondst vormen. De solidi (IX en X) die afkomstig zouden zijn van het kerkhof van De Waal, zijn geen Romeinse munten, althans niet in de zin van dit artikel. Het zijn Byzantijnse munten uit de zesde eeuw die wel vaker in Nederland gevonden zijn. Ze passen uitstekend in het vroegmiddeleeuwse karakter van de vindplaats. Naast Merovingisch materiaal werd hier ook het (zeer) vroegmiddeleeuwse handgevormde aardewerk gevonden (Woltering, 1972, blz. 135—136). Munten uit deze tijd zijn vrijwel allemaal van goud en meestal verwerkt tot sieraden, persoonlijke bezittingen dus. De geldfunctie is in deze roerige periode sterk teruggelopen. Naast Byzantijnse munten worden in ons land ook Frankische solidi en Germaanse imitaties ervan aangetroffen, zoals de Friese sceatta's (Enno van Gelder en Boersma, 1967, blz. 36 t/m 38; Enno van. Gelder, 1965, blz. 11—12). Met de Frankische „Tiers de Sou" (Calkoen, 1966, blz. 23) zijn de genoemde solidi de enige vroegmiddeleeuwse munten die van Texel bekend zijn. Tenslotte wil ik mijn dank uitspreken aan de heren J. H. Evers en J. P. A. van der Vin van het Koninklijk Penningkabinet voor de determinaties en aan de heer P. J. Woltering (R.O.B.) voor het beschikbaar stellen van de foto's der munten en gegevens.

afb. 9.

160


Vindplaats

Datum

Eigenaar

Literatuur betr. de munt

Literatuur betr. de vindplaats

I II III

Centrum van Den Burg

Begin 18e eeuw

verloren gegaan

Van Cuyck, 1789, blz. 11

Van Es, 1967, bl.z. 127—128 (zie Wezen tuin)

IV V

Beatrixlaan Den Burg

1967

R.O.B.

Van Es, 1967, blz. 126

Van Es, 1967, blz. 126

VI

Kruising PontwegAkenbuurtsweg, nabij Den Burg

1972

M. J. Zijm Texel J. P. G. Schraag Texel

Hoge Akker De Waal

1969

G. Gerrits Texel

Van Tent, 1968

Van Tent, 1968

Kerkhof De Waal

in 1894 verworven door K.P.K.

iKoninklijk Penningkabinet Den Haag

Byvanck, 1947, blz. 173

Woltering, 1972, blz. 135—136

VII

VIII IX X

1969

— —

Literatuur: H. Alta en G. Gerrits. Verkenningen op Texel. — Westerheem XVIII, no. 2, april 1969. J. W. Boersma. Terpen, mens en milieu. Haren, 1970. A. W. Byvanck. Excerpta Romana III. Den Haag, 1947. H. J. Calkoen. Een Merovingische .munt van Texel. — Westerheem XV, no. 1, februari 1966. Pieter van Cuyck. Brieven over Texel en de nabijgelegen eilanden. Delft, 1789. H. Enno van Gelder. De Nederlandse munten. Utrecht, 1965. H. Enno van Gelder en J. S. Boersma. Munten in muntvondsten. Bussum, 1967. W. A. van Es. Texel. Den Burg - Wezentuin. — Nieuwbulletin K.N.O.B., december 1967. W. A. van Es. De Romeinse muntvondsten uit de drie noordelijke provincies. Groningen, 1970. David R. Sear. Roman coins and their values. London, 1970. W. ]. van Tent. Texel (De Waal). — Nieuwbulletin K.N.O.B., januari 1968. P. } . Woltering. De Waal (Texel). — Nieuwsbulletin K.N.O.B., november 1972. A. N. Zadoks-Josephus Jitla en W. A. van Es. Muntwijzer voor de Romeinse Tijd. Den Haag, 1962. 16.1


DE EUROPESE MENS ONTMOET ZIJN VERLEDEN P. Stuurman

Hoe hebben de opvattingen en reacties van de mens ten aanzien van zijn verre verleden zich in de loop der eeuwen ontwikkeld ? De bestudering van deze problematiek vormt een apart en fascinerend hoofdstuk van de prehistorie en het loont dan ook ruimschoots de moeite, in enkele momentopnamen, die men als illustraties van een aantal opeenvolgende fasen in een groeiproces kan 'beschouwen, deze ontwikkeling weer te geven. In 1416 vinden boeren in de omgeving van Posen, bij het werk op het land, potten die, zomaar uit zichzelf, in de aarde gegroeid moeten zijn. In de vochtige bodem zijn ze bros en week, aan zon en wind blootgesteld worden ze weldra stevig en hard. Er komen adellijke heren, ja zelfs koningen aan te pas. Het is dan ook een wonder, juister: een natuurwonder, deze potten, die in de bodem gegroeid zijn. Het sprookje, en daarmee het natuurproduct, leidt een taai leven. Tot in de 19e eeuw duiken „gegroeide" potten niet alleen uit de aarde, maar ook in de geleerde geschriften nog sporadisch op . . . De middeleeuwse mens — en waarachtig niet alléén de middeleeuwse mens — beschouwt oudheidkundige vondsten in het algemeen veelal als natuurproducten en verbindt er allerlei — in ónze ogen — bijgelovige voorstellingen aan. Dit geldt niet alleen voor prehistorisch aardewerk, maar vooral ook voor de prehistorische stenen bijlen: „Donderstenen", door de werking van de bliksem op aarde beland. Zelfs in het huidige spraakgebruik „klinken" deze donderstenen nog door: Een bliksemse kwajongen is een echte dondersteen. Het bijgeloof maakt zich weldra van deze donderstenen meester. Zij doen dienst als bescherming tegen . . . . blikseminslag, zij worden gedragen als amulet en, fijngestampt, gebruikt als geneesmiddel. Naast de natuur spelen reuzen in de middeleeuwen — en nog veel later — een belangrijke rol bij de verklaring van overblijfselen uit het verleden. De 12e eeuwse Deense historicus Saxo Grammaticus meent, dat „vroeger" in Denemarken reuzen geleefd moeten hebben. Immers: overal in Denemarken wordt het landschap beheerst door „reuzenkamers", opgebouwd uit geweldige keien. Het is ondenkbaar, dat gewone stervelingen deze formidabele bouwwerken zouden hebben opgericht. Humanisme en Renaissance doorbreken in de 16e eeuw dan eindelijk het starre middeleeuwse wereldbeeld en effenen het pad voor een wetenschapsbeoefening, die niet langer door geloofstradities is gebonden. De klassieke oudheid is daarbij de grote inspirator. De Griekse en Romeinse bouwkunst, de beeldhouwkunst, het aardewerk en de sieraden worden, ademloos haast, herondekt. Een gevolg, zo men 162


wil uitwas van deze vernieuwde belangstelling is het schatgraven. Waar veel is, moet nog meer te vinden zijn, of zoals de Engelse archeoloog Grahame Clark het formuleert: „de mens heeft gespeurd naar verborgen schatten, zolang er mensen zijn geweest, die schatten te verbergen hadden". En dat is vooral rond de Middellandse zee het geval. Pas later ontstaat elders in Europa, onder invloed van nationalistische tendensen, belangstelling voor het eigen verleden. Eerst gaat men in Duitsland, Engeland en Frankrijk op zoek naar overblijfselen van oude Romeinse bouwwerken, dat toch wel. Gevonden inscripties en munten toetst men aan de berichten van oude schrijvers als Tacitus. Pas daarna komt langzamerhand ook het onderzoek naar de eigen voorgeschiedenis, de eigen prehistorie, op gang. Het proces verloopt echter traag. Dominee Joh. Picardt uit Coevorden illustreert anno 1660 in zijn denken en doen op fraaie wijze deze fase in het groeiproces. Deze originele landontginner, die met „andere en reynere middelen" dan „de stinckende drek der be(e)sten, voor welcke wij onse neusen toestoppen" woeste gronden in vruchtbaar bouw- en weiland transformeert, is een oprecht „liefhebber der historiën en een onderzoeker der verborgen antiquiteten". Die „antiquiteten", zo verkondigt hij op profetische toon, „spreecken zelfs sonder tongen en geven te kennen datse aldaer uyt de Aerde niet en zijn gewassen, noch uyt de Woleken geregent, noch van den Windt aldaer gewaeyt". Bij hem dus geen „gegroeide" potten meer; wel heeft hij, vijf eeuwen na Saxo Grammaticus, nog steeds reuzen, alsmede Romeinen en witte wijven, nodig om ontstaan en functie van hunebedden en grafheuvels, die hij „ronde Berghjes" noemt, te kunnen verklaren. Hunebedden zijn de graven van reuzen, ronde berghjes die van Romeinen, die — niet gewend aan het klimaat van deze noordelijke landen — „wegen groote ongewoonte" zijn gestorven dan wel „hier en daar in 't heymelyck capot gemaakt". Latere onderzoekers maken korte metten met zijn reuzen en witte wijven, maar stellen er niet veel nieuws voor in de plaats. Zijn Romeinen hebben het langer uitgehouden, of liever, de vraag of de grafheuvels „Romeyns" of „Heydens" zijn. Tot in de 19e eeuw duurt het, voordat ze definitief aan de Heidenen, de inheemse bevolking dus, worden toegewezen. Maar dat is op de gebeurtenissen vooruitlopen. Dominee Picardt beschouwt de hunebedden als graven en daarin is hij zijn tijd vooruit. In Denemarken b.v. meent ongeveer te zelf der tijd, nl. in 1643, Ole Worm (Olaus Wurmius) te maken te hebben met „thingplaatsen uit de oertijd, waar rechtspraak gehouden werd, of met omheinde kampplaatsen, waar men tweegevechten uitvocht, of plaatsen waar in de oertijd koningen gekozen werden of misschien heilige altaren waar men offerde aan de goden". Die offerstenen en de bijbehorende offermessen zijn kennelijk geïnspireerd door de bloedige offergebruiken der Azteken, door de Spanjaarden tijdens hun niet minder bloedige verovering van Mexico met gepaste verontwaardiging 163


Zo ontmoette de 17e eeuwse mens zijn verleden: De reuzen van ds. Picardt.

En zo zag de 19e eeuwse mens zijn voorvaderen

164


geconstateerd. Een bovendien: beschrijft Tacitus, de Romeinse geschiedschrijver, in zijn „Germania" niet, dat de Germanen mensenoffers brachten ? „In het verre verleden kwamen afgevaardigden van alle volken die door bloedsbanden aan elkaar verwant waren in een woud bijeen, dat overeenkomstig de profetische uitspraken van hun voorzaten en hun aangeboren eerbied als heilig beschouwd werd. Hier voltrokken zij de wrede inwijdingsplechtigheden volgens hun barbaarse riten met een mensenoffer voor het welzijn van allen". In de 18e eeuw en vooral in het begin van de 19e eeuw verruimt zich, onder invloed van het rationalisme, de wetenschappelijke horizon steeds verder. De donderstenen worden stenen bijlen, waarvan de 'houten stelen zijn vergaan, de „gegroeide" potten worden urnen met de resten van lijkverbranding. Zij worden herkend, erkend en gewaardeerd als resten van het eigen verleden; niet de kunstwaarde, maar juist de eenvoud, het onbeholpene, kortom het „natuurlijke" van deze voorwerpen trekt de mens. De invloed van Rousseau reikt ver. Tezamen met andere „heidense" oudheden vinden urnen en bijlen, naast opgezette dieren, fossielen en nog veel meer uitzonderlijke zaken, een plaats in „Rariteitenkabinetten". Dominee Seidentopf uit Theodor Fontane's roman „Voor de storm" heeft van zijn pastorie zo'n kabinet gemaakt: „Aan de linkerkant stonden allerlei kasten, brede en smalle, oude en nieuwe, waarop als garnering rijen gebroken urnen stonden. Daartussen, in de talrijke hoeken, hadden opgegraven versteende palen, walvisribben en halfverweerde grafstenen een plaats gevonden, terwijl aan de zoldering opgezette dieren hingen, waaronder een jonge alligator met een opmerkelijk gebit, die, zo vaak de wind op de huisdeur stond, griezelig begon te schommelen, als vloog hij door de lucht. Alles tezamen een uitstalling die geen twijfel liet 'bestaan aan het feit dat de HobenVietzer pastorie tevens het tehuis was van een hartstochtelijk verzamelaar". Nog steeds echter, d.w.z. in 1806, zweeft volgens Rasmus Nyerup „al wat uit de oudste, heidense tijden afkomstig is . . . . als 'het ware in een dichte nevel, in een onmetelijke tijdruimte". Het mag dan ouder zijn dan het Christendom, maar of dit nu een paar jaar of meer dan 1000 jaren is, blijft vooralsnog onduidelijk. En elders is men dikwijls nog niet eens zo ver. Daar beperken soms nog tientallen jaren Romeinen en Christendom het zicht op het land achter de horizon naar het verleden. Desondanks ontwikkelt de bestudering van de prehistorie zich, met name in Denemarken en ook in ons eigen land (Reuvens) in snel tempo tot een wetenschap. Dit betekent zowel winst als verlies. Winst: In 1836 maakt Christian Thomsen, directeur van het Deense Nationale Museum, zijn bijna 20 jaar eerder ontworpen drie-perioden-systeem wereldkundig. Boven de „onmetelijke tijdruimte" begint de dichte nevel op te trokken; de indeling in Steentijd, Bronstijd en Ijzertijd maakt haar — zij het in beperkte mate — overzichtelijk. Verlies: De prehistorie ontwikkelt zich, aldus Ton Lemaire, „van liefhebberij van zonderlingen tot wetenschap 165


van geleerden. Door het beeld van het verleden zo scherp mogelijk te omlijnen, ontdoet men dit verleden van zijn grootste fascinatie. De gelukte reconstructie, de classificatie en de datering door de geleerde betekenen de definitieve overwinning op de vage vermoedens en de verbeelding van de amateurs". Aldus Ton Lemaire, die dit met spijt en weemoed in het hart constateert. Thomsen's landgenoot Jens Jacob Worsaae speelt in de ontwikkeling tot „wetenschap van geleerden" een belangrijke rol. Hij is in 1835, op 15-jarige leeftijd, al in het bezit van de grootste verzameling oudheden van Jutland. Dan duikt, op 20 oktober van hetzelfde jaar, uit het Jutheveen bij Jelling een veenlijk op van een vrouw, met lang, glanzend bruin haar. Van wie kan dit lichaam anders zijn dan van de wrede Noorse koningin Gunhilde, waarvan de sage verhaalt, dat ze naar Denemarken werd gelokt en daar in een diep moeras werd verdronken ? De jonge Jens Jacob heeft zo z'n bedenkingen tegen hetgeen „men" allemaal om de vondst heen fantaseert, maar door zijn vertrek naar Kopenhagen verliest hij de roodharige dame tijdelijk uit het oog. Pas 7 jaar later geeft hij als zijn oordeel, dat de identificatie van het veenlijk met koningin Gunhilde elk betrouwbaar bewijs mist. Er ontstaat een vinnige polemiek, die voor Worsaae niet ongunstig verloopt. De publiciteit maakt zich van Gunhilde meester. Zij vormt het onderwerp van gedichten en toneelstukken. Nog eenmaal draven de reuzen op: „Zij beschouwden mij als de vrouw van een reus, gekomen om het land te verwoesten, mens en dier leed te doen en onmin te zaaien tussen familiegeslachten". Maar de reuzen raken eens uitgedraafd. De kennis omtrent de prehistorie is niet langer gebaseerd op hetgeen het geloof voorschrijft en het bijgeloof veronderstelt. Jens Jacob Worsaae weet wel beter. Zijn horizon naar het verleden wordt niet langer begrensd door Noormannen, Romeinen en Christendom. Maar ook hij kan die onmetelijke tijdruimte daarachter nog niet meten, m.a.w.: De vraag naar de absolute ouderdom blijft voorlopig nog onbeantwoord. Maar een vermoeden heeft hij echter wel. Als die primitieve, hoogstens „goed in de vuist liggende" vuurstenen voorwerpen, die hij bij honderden in Engeland en Frankrijk ziet, werkelijk de gereedschappen van onze verre voorouders zijn, dan passen ze niet in Thomsen's allesbehalve primitieve „Steentijd". Dan moeten er twee Steentijden zijn, een oude en een nieuwe. En dan moet bovendien de eerste mens bepaald wel eerder geschapen zijn dan 23 oktober 4004 v. Chr., s'ochtends 9 uur, zoals dr. John Lightfoot op bijbelse gronden had geconcludeerd. De ontmoeting van de mens met z'n verleden loopt onherroepelijk uit op een confrontatie met zijn oorsprong. Vóór of na de zondvloed? Of is er helemaal geen zondvloed? De vraagstelling wijzigt zich. Voor of na de ijstijd? Aan het nieteswelles spelletje komt pas een einde, als Darwin's theorie van de geleidelijke evolutie algemeen ingang heeft gevonden. 166


Enseignement technique ou paléolithique.

Een

20e eeuwse

visie

op een ver verleden

....

De vraag naar de absolute ouderdom van de mens en zijn verleden blijft echter voorlopig nog onbeantwoord. Het duurt tot in onze tijd, voordat daarop een min of meer duidelijk antwoord mogelijk is. Is daarmee het laatste geheim van ons prehistorisch verleden ontsluierd? Zeker niet! Is de archeologie, de wetenschap die zich met die ontsluiering bezighoudt, nu definitief een volwassen wetenschap? Als volwassen betekent, dat het laatste woord gezegd is, dan heel duidelijk: neen. Als het echter betekent: beseffen, dat je je mening van vandaag morgen zult moeten herzien, dan begint het er een beetje op te lijken. En tenslotte: Misvattingen leiden een taai leven, dat deden ze in de middeleeuwen, dat doen ze nu nog. Het lijkt dikwijls, alsof de mens er nog steeds niet aan wil, dat zijn verleden zo ver terug ligt, dat hij een wezen met een pre-historie is. Wantrouwen kenmerkt nog maar al te dikwijls zijn 'houding t.o.v. de betrouwbaarheid van zijn verleden. Of is het wantrouwen ten aanzien van de betrouwbaarheid van zijn heden? Nadat, in 1946, na de 2e wereldoorlog, de grot van Lascaux voor het publiek wordt opengesteld, verschijnen al spoedig de eerste kraampjes met souvenirs. En in hun kielzog verschijnt de twijfel. Twijfel aan de echtheid van de schilderingen, die immers een té frisse indruk maken, in té heldere en levendige kleuren 167


zijn weergegeven, om eoht oud te kunnen zijn. Vervalsingen? De oude professor Breuil komt in 'het geweer. I n 1950 publiceert hij een boekje met de veelzeggende titel: „Ja, . . . . Lascaux is authentiek". En daarmee heeft d e wetenschap dan voorlopig het laatste woord. Is er nu dan eindelijk duidelijkheid in de verhouding tussen de mens en zijn verleden ? In Périgord, het gebied, waar onze laatste momentopname gesitueerd is, noemen de boeren archeologen nog steeds mensen, die op zoek zijn naar de „wilde christenen", of, nog naïever, naar de „christenen van vóór Jezus Christus". Als de mens van Cro Magnon dit nog eens zou kunnen horen. Hij zou zich, zo hij daartoe nog in staat was, in zijn graf omdraaien! Geraadpleegd werden o.m.: G. Bibby. Opgegraven verleden. 1959. (Meulenhoff pockets 21/22). H. Brunsting. Het grafheuvelonderzoek. -— Een kwart eeuw oudheidkundig bodemonderzoek in Nederland, 1947, fok. 223—253. Grahame Glark. De vroegste geschiedenis van de samenleving. 1963. (Aula boeken 121). H. J. Eggers. Inleiding tot de wetenschap der prehistorie. 1961. (Aula boeken 57). P. V. Glob. Mummies uit het veen. 1971. L. Knappert. Picardt's „Antiquiteiten". — Navorser, 1894, blz. 280—304. T. Lemaire. Filosofie van het landschap. 1970. M. Magnusson. Introducing archaeology. 1972. (The Bodley Head archaeologies). ?aor, L. de. Archaeology. 1969. (Pelican books A 859). R. vörtner. Bevor die Romer kamen. 1961.

PREHISTORISCHE VONDSTEN TE GROENEKAN, GEM. MAARTENSDIJK (PROV. UTRECHT). J. H. Willems

Inleiding: Prehistorische vondsten uit de directe omgeving van de stad Utrecht zijn niet bepaald veelvuldig. Dit is de reden van de hiervolgende beschrijving van een vindplaats, die op slechts ± 4,5 km van de domtoren van de stad Utrecht gelegen is, en van de prehistorische artefacten die er gevonden zijn, ofschoon deze objecten op zichzelf beschouwd niet spectaculair zijn. 168


afb. 1: Te Groenekan gevonden vuurstenen krabbers. De doorsneden zijn gearceerd en de ventrale (=• buik) zijde is aangegeven met X. tek. J. H. Willems.

Locatie : De vindplaats is de achtertuin van het huis aan de Groenekanseweg 185, te Groenekan, gemeente Maartensdijk; waar de auteur sedert 1968 woonachtig is. Het uit de vorige eeuw daterende huis is bekend onder de naam „de Bongerd" en ligt op kaartblad 32 C Zeist, top. kaart 1:25 000, coördinaten 76.600/48.825. De hoogte bedraagt ongeveer 2 m +N.A.P. De moestuin, waarin de vondsten zijn gedaan is ongeveer 0,15 ha groot en is geheel op zandgrond gelegen. Dit zandpakket is, getuige een in de nabijheid aanwezige zandput, enkele tientallen meters dik. De vondsten zijn alle aan de oppervlakte gedaan; meestal in het voorjaar na het omspitten van de tuin en derhalve uit de bovenste 25—30 cm afkomstig. De eerste onmiskenbare artefacten van prehistorische herkomst, werden in het voorjaar van 1971 gevonden, terwijl het merendeel van de vondsten in de afgelopen twee jaar aan het licht kwam. In groter verband gezien is de vindplaats gelegen aan de voet van de Utrechtse Heuvelrug op de grens met het ten Noorden van de stad Utrecht gelegen veengebied. Vondsten: Alle artefacten zijn van vuursteen; andere steensoorten of aardewerk zijn tot op heden niet gevonden. Teneinde een objectievere kleurbeschrijving van de gebruikte vuursteen te geven, is gebruik gemaakt van de kleurschalen en codering in Munsell's Book of Colors (Baltimore-USA). 169


De in afb. I afgebeelde krabbers zijn de fraaiste werktuigen, die gevonden zijn. De grootste van beide (afb. I A) is ruim 3 cm en de kleur ervan is lichtgrijs (Munsell 10.0 YR 8/2-5.0 Y 8/2). Retouchering is vrijwel rondom aanwezig en ontbreekt slechts aan de basis, d.w.z. op de plaats van het slagvak. Hier is nog een klein deel te zien van het oppervlak van de vuursteenknol, waaruit deze krabber vervaardigd werd. Deze vuursteen is ongetwijfeld van erratische (d.w.z. door het landijs aangevoerd) herkomst. De andere krabber, die veel kleiner is (afb. I A ) , is ook vrijwel rondom geretoucheerd. De kleur ervan is lichtbruin tot okergeel (10.0 YR 6/6-5/4.) Er is een duidelijk uitlopende punt aanwezig, die wellicht een stekerfunctie heeft gehad. Over de herkomst van de vuursteen, waaruit deze krabber werd gemaakt, is niets met zekerheid te zeggen. Een tweetal klingen van ongeveer 3 cm lengte vertonen nabij de bases gebruiksretouche, de ene aan de ventrale ( = buik-) en de andere aan de dorsale ( = rug-) zijde. De kleur van de ene kling is grijs (5.0 Y 8/2) en van de andere, die gemaakt is uit meer glasachtig, doorschijnend materiaal, grijs-bruin (10.0 YR 7/2). Verder zijn nog twee fragmenten van klopstenen gevonden, waarvan een met veel retouche, zowel door intensief gebruik veroorzaakt alsook opzettelijk aangebracht, en twee kleine 'kernstenen. Een van deze kernstenen is een ovale zwerfsteen, ter grootte van een duivenei, met een enkele mm dikke verweringskorst. Hieruit blijkt, dat zelfs dergelijke kleine zwerfstenen van vuursteen benut werden om er gebruiksvoorwerpen uit te vervaardigen. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat op de vindplaats te Groenekan geen grote hoeveelheden artefacten worden aangetroffen. Behalve de reeds opgesomde werktuigen of fragmenten ervan werden nog een twintigtal afslagen verzameld, waarvan de kleur overwegend grijs is (5.0 Y 8/2). Enkele zijn -grijs-bruin (10.0 YR 5/2). Bij beschouwing van deze afslagen blijkt, dat ook hier vrijwel uitsluitend vuursteen van erratische herkomst is gebruikt, die waarschijnlijk in de omgeving werd verzameld. Samenvatting: Bovenbeschreven vondst van vuurstenen artefacten te Groenekan, is een bewijs voor de aanwezigheid ter plaatse van mensen reeds voor het begin van de jaartelling. Door het ontbreken van werktuigen of steensoorten, die typisch zijn voor een bepaalde cultuur of een tijdperk in de nederlandse prehistorie, is het niet mogelijk een nauwkeuriger datering als „Steentijd" te concluderen. Als grondstof voor de vervaardiging van werktuigen werd voornamelijk de in de omgeving gevonden erratische vuursteen gebruikt. Uit de ligging van de vindplaats blijkt, dat de prehistorische mens niet alleen de hogere zandgronden van de Utrechtse Heuvelrug, het Gooi en de Vuurse bewoonde, maar ook dichter bij het destijds uitgestrekte veengebied kortere of langere tijd verbleef. 170


Met een knipoogje

naar de zon . . . . of naar de fotograaf

?

HET A.W.N.-WERKKAMP OP DE HOOYDONKSE AKKERS VAN 30 JUNI T/M 15 JULI 1973 * Als restant van de in 1967 begonnen ontzanding van de Hooydonkse akkers in de gemeente Son en Breugel lag er nog een hoge rug van een 60 meter breedte, glooiend naar het Dommeldal. Bij de ontzanding van de naastgelegen percelen was reeds gebleken, dat deze akkers eens het bewoningsgebied waren geweest van de mens in de periode, welke nu algemeen wordt aangeduid als Ijzertijd. Nu ook voor dit laatste gedeelte van deze akkers ontzanding was aangevraagd, hoewel dit stuk grond inmiddels op de monumentenlijst was geplaatst, ontstond de noodzaak vooraf een onderzoek naar bewoningssporen in te stellen. Een unieke kans voor de A.W.N, daarbij behulpzaam te zijn. In overleg met prof. Modderman van het Instituut voor Prehistorie te Leiden werd geregeld, dat het eerste deel van het onderzoek zou geschieden als practicum voor de studenten van het instituut en het tweede deel als werkkamp voor de A.W.N. Het gehele onderzoek stond onder leiding van dr. G. J. Verwers. Voor dit onderzoek werden in bovengenoemde rug een aantal aansluitende putten gemaakt van Âą 15 x 50 meter, welke om de andere door de dragline werden opengetrokken tot op het bewoningsniveau, waarna door het schaven van de vlakken tot op het gele zand de sporen van paalgaten en afvalkuilen moesten worfoto's Th. G. van Dijk.

171


den vrijgemaakt. In het eerste deel van het onderzoek, dat in mei was begonnen, werden een vlak van 7/^ x 40 en twee vlakken van 15 x 40 meter onderzocht. Voor het werkkamp bleven over de twee tussenliggende vlakken van 15 x 50 meter alsmede een haaks op de eerste put liggend vlak van 11 x 45 meter en grenzend aan de noordzijde van put I. Toen het werkkamp begon, waren de putten I, II en III weer dicht en lag de cultuurgrond uit de putten V en VI op de dichtgeworpen putten, terwijl de stort van put IV ter weerszijden was gedeponeerd. Bovendien was oostelijk van put VI een sleuf gemaakt van twee meter diepte waaruit een duidelijk beeld kon worden gevormd van de opbouw van de akker. Op deze sleuf (put VII) komen we later terug. De hittegolf van 1973 duurde voort tot halverwege het kamp. De tweede week mocht dan wat minder warm zijn, maar de droogte hield aan. Dit was de oorzaak van veel extra werk en minder overzicht van het opgegravene. Door de enorme droogte was het door de dragline vrijgemaakte vlak een laag mul zand, welke moest worden weggeschept om de grondsporen weer zichtbaar te maken. Het geschaafde vlak droogde direct weer uit, de sporen vervaagden en opnieuw schaven was nodig. Een volledige put achter elkaar schaven, 'bestuderen, inmeten en tekenen kon niet. Besloten werd om vlakken van 10 x 15 meter te schaven en direct daarna te

*v

,,De" vondst van bet kamp.

172


tekenen. Hoewel de hitte niet bevorderlijk was voor de werklust en het omvangrijker grondverzet een tegenvaller kon worden genoemd bleef de prestatie boven het redelijk in die omstandigheden te verwachten peil. Concessies aan het warme weer bleven echter niet uit. Meer rust en een vrije middag waren naast een dagelijkse hoeveelheid water beslist noodzakelijk. Voor de grotere hoeveelheid te verzetten grond waren beschikbaar twee kruiwagens een een transportband. Een welwillende boer uit de omgeving leverde naast de dagelijkse melkbus met water een derde kruiwagen. Was dit materieel reeds aan de krappe kant, de motorische kwaliteit van de transportband was ver beneden de maat. Velen hebben hun technische kunnen aangewend om het ding enkele uren per dag aan de gang te krijgen en gaande te houden. De twee meter diepe en 24 meter lange sleuf aan de oostzijde van de opgraving (put VII) werd op verzoek van dr. Poelman van de Stichting Bodemkartering te Tilburg benut om een onderzoek in te stellen naar het gebruik van deze sedert de 12e eeuw permanent bebouwde akkers. Hiertoe werd dagelijks één ploeg in deze put tewerkgesteld en werd het vlak over een breedte van 1 meter en de volle lengte van 24 meter centimeter voor centimeter afgeschaafd; de daarin gevonden scherven werden per 10 centimeter verzameld. Op deze wijze werd in de beschikbare dagen een hoeveelheid materiaal gehaald uit achtereenvolgens: de recente 'bouwvoor van ca 30 cm dikte, het oude uit plaggenbemesting bestaande en ca 90 cm dikke esdek, een zone van bruin/geel verrommeld zand van ca 30 cm. Met deze laaste zone zijn we dan weer beland in de ijzertijd. Van het nieuw ontstane profiel werden grondmonsters genomen voor pollenanalyse terwijl voor een eventueel C-14 onderzoek houtskool- en beenderresten uit een ± 70 cm beneden het maaiveld aangetroffen kuil met 'brandresten werden verzameld. 26 deelnemers namen buiten de kampleiding per week aan dit kamp deel. Op zaterdag 7 juli vertrokken 10 deelnemers. 10 nieuwe deelnemers meldden zich aan en twee deelnemers verlengden hun verblijf in het kamp. In het weekend kwam een gastdeelneemster en voor de laatste drie dagen van het kamp meldde zich nog een van de vroegere kampbezoekers, die zich nog enkele dagen had kunnen vrijmaken. Als kampverblijf hadden wij de beschikking over een ex-kleuterschool en een jeugdlokaal, terwijl het omliggende grasveld een gezellige aanblik bood vanwege de kleurrrijke tenten, hier door de kamperende deelnemers neergezet. Een goede zaak bij dit warme weer was de toestemming van de gemeente Nuenen gebruik te mogen maken van de wasgelegenheid van de te Nederwetten gelegen sporthal. Wij hadden onze opgraving in de gemeente Son en Breugel maar wij verbleven met ons kamp in de gemeente Nuenen. Onze eetgelegenheid voor het ontbijt en de lunch was de zandbak nabij-de voormalige kleuterschool. Het diner en de lezingen werden gehouden in restaurant Pieter Breughel te Breugel. 173


Een zandbak voor grote mensen .

Pro/. Modderman op bezoek... haar te staan . . . .

174

voor sommige deelnemers aanleiding om met de handen in het


Op de zondagen 1 en 8 juli werd niet gegraven. De eerste zondag maakte wij in de middag een excursie naar het Dommeldal te St. Oedenrode, waar een wandeling werd gemaakt door het natuurreservaat onder leiding van pater Wiro Heesters. Deze bioloog, amateur-archeoloog en geschiedvorser sprak ook 3 avonden in dit kamp over zijn activiteiten. Wij moesten vaststellen dat hij als amateur-fotograaf, getuige zijn dia's, de graad van professie welhaast had bereikt. Het gebied waar wij doorwandelden liet alle fasen zien van een 'begroeiing welke ontstaat in een natuurgebied waar de mens niet ingrijpt. Van zegge- via beemden naar de broeklanden. Een minder hete dag had deze wandeling meer aantrekkelijkheid gegeven. De rijke maar lage vegetatie en de vennen boden weinig bescherming tegen de drukkende warmte. Een gekoeld glas bier buiten de planning van de excursie om was op dat moment meer uitkomst dan geneugte. De tweede zondag trokken wij onder leiding van dr. Verwers naar een grote bronstijdgrafheuvel „de Kwaalburg" nabij Tilburg en de gerestaureerde graf heuvels van Toterfout. De grote ringwalheuvel ,,de Kwaalburg" is eveneens gerestaureerd. Het feit, dat Jan Verwers deze opgraving heeft meegemaakt en zijn naar aanleiding daarvan kostelijk verhaal, maakten de lange busrit en dito wandeling alleszins goed. Ook deze excursie geschiedde op een dag, waarop de zon zijn niet aflatende hitte door een wolkenloos dek op onze aarde neerstortte. De zaterdag daarvoor hadden wij gepland voor deelname aan de opgraving door onze Brabantse leden. Uitgerekend die dag kregen wij de verlangde regen en in de middag in een zodanige mate, dat vervroegd met het werk moest worden gestopt. Er kwamen vrij veel bezoekers, tot zelfs uit Turnhout toe. Drie bezoekers zaten mede aan tafel en luisterden die avond naar het verhaal van pater Wiro over zijn opgraving op de Everse akkers te St. Oedenrode. Het resultaat van onze opgraving kan worden samengevat in de volgende punten: De in 1967 gesignaleerde bewoningssporen in dit gebied, waargenomen bij de ontzanding, zijn bevestigd. Een deel van een tweebeukige huisplattegrond is tevoorschijn gekomen in het zuidelijk deel van put VI. Een hoeveelheid paalgaten in de putten V, II en IV kunnen bij verdere bestudering wellicht meerdere over elkaar liggende huisplattegronden aantonen. De aangetroffen paalgaten hadden een doorsnede van rond de 20 of rond de 30 cm en een diepte, variÍrend van 5 tot 20 cm. Enkele paalgaten hadden een doorsnede van 50 tot 60 cm; de aangetroffen diepte beliep echter niet meer dan 20 cm. Aan de diepte van de paalgaten mag slechts een betrekkelijke waarde worden toegekend, gezien deze gemeten zijn van uit het geschaafde gele zand, waarop de grondsporen duidelijk zichtbaar werden. In feite was de bewoningslaag reeds volledig verwijderd. Verspreid over de putten maar in bepaalde gedeelten sterk geconcentreerd werden z.g. afvalkuilen aangetroffen, waaruit over het algemeen veel aardewerkscherven 175


^C%

' • •:'• W ?

grof en zeer veel fijner aardewerk

176


en beenderen te voorschijn kwamen. Het aardewerk uit deze nederzetting was merendeels grof en besmeten. Daarnaast kwam onversierd gepolijst aardewerk te voorschijn en een enkele maal scherven van het z.g. Marne-aardewerk. Glasvondsten waren er weinig; een groot paarskleurig fragment van een op doorsnede D-vormige armband met een sterk afgeplatte kant, gevonden op de stort en een klein fragmentje van een vijfribbige blauwe Latêne-armband, aangetroffen in een middeleeuwse verstoring. Uit een aantal afvalkuilen zijn door het laboratorium monsters genomen van organische resten. Veel middeleeuwse verstoringen vertroebelden het totale beeld van de opgraving. Een aantal onverklaarbare banen van 1 ^ m breedte, met een onderlinge afstand van eveneens \Yi m, lagen oost-west in het noordelijkste deel van de putten II en V, in laatstgenoemde put afgesloten met een soortgelijke noord-zuid lopende baan. Een eveneens middeleeuws karrespoor van 1.20 m breedte doorsneed oostwest put VI en was eveneens reeds in put III waargenomen. Vanwege de vele middeleeuwse verstoringen kon het zuidelijkste deel van put V niet nader worden onderzocht. Put VII leverde in de ijzertijdlaag een vanwege vorm en baksel niet nader te determineren complete vaas op. Van deze traditionele werkkamp-vondst waren de recente sporen goed weggewerkt. Vele foto's werden hieraan gespendeerd. Zien wij terug op dit kamp, dan mogen wij stellen, dat de opgraving binnen de gestelde tijd, ondanks de klimatologisch ongunstige omstandigheden, is afgemaakt. Prof. Modderman citerende moeten wij hieraan toevoegen, dat door de enorme droogte de eerste week geen optimaal resultaat kon opleveren. De gebruikelijke instrukties moesten omwille van de voortgang van de opgraving voor een belangrijk deel vervallen. Het studie-element van dit kamp is echter ruimschoots door deze opgraving aan zijn trekken gekomen. De samenwerking in de ploegen was bijzonder goed en de prettige kampsfeer bleef ondanks de hitte en de daardoor relatief zwaardere arbeid gehandhaafd. Er is bijzonder veel werk verzet. Aan dr. Verwers en zijn nog niet eerder genoemde technisch-assistent Glenn Tak hartelijk dank voor de goede leiding en prettige samenwerking. Th. G. van Dijk, Kampleider DAGJE WERKKAMP een bezoekersinpressie Enige archeologische kennis moge dan — in amateuristische vorm — in uw verslaggever aanwezig zijn, van enige elementaire meteorologische kennis moet hij toch wel gespeend worden geacht. Hoe anders te verklaren, dat hij dinsdagavond 10 juli in Nederwetten, met een wijsgerig gezicht de lucht beschouwend, opmerkt 177


„dat er nog geen verandering in zit", terwijl het woensdagochtend . . . inderdaad . . . regent. Maar die dinsdag is het nog droog. En warm, zij het niet zo „bloedheet" als de week daarvoor. En stuiverig, hetgeen een opgraving bepaald niet overzichtelijk en de resultaten zelfs 'bij tijd en wijle onzichtbaar maakt. „Afschaven, meteen opmeten en intekenen" luidt dan het blijmoedige parool. Jawel, maar ondanks deze werkwijze ziet men er af en toe nauwelijks nog een (paal)gat in. Toch moet dat paalgat gecoupeerd worden, niet alleen dat ene, maar nog vele andere. Het vergt voorwaar een kameleontisch reactievermogen van tekenaar Glenn Tak om uit die wirwar van uitroepen de juiste maten bij de juiste paalgatnummers te plaatsen. „Niets is duurzamer dan een behoorlijk gat" formuleert de Duitse archeoloog Carl Schuchardt het on-duits kernachtig en deze uitspraak vindt ook nu weer, op de Hooydonkse Akkers, zijn bevestiging. Na een nog net niet Breugheliaanse maaltijd in Restaurant Pieter Breughel vertelt pater Wiro Heesters de aanwezigen, dat het met de levenswandel van de adellijke dames, die vroeger de Hooydonkse Priorij bevolkten, toch niet helemaal pluis was. De verhalen mogen dan wel overdreven zijn, maar toch . . . Uw verslaggever krijgt de stellige indruk, dat kampleider Theo verstolen en een beetje ongerust naar „zijn" kampbewoners kijkt. Ja, zo'n „dagje werkkamp" is wel afwisselend. P. S.

ENKELE OPMERKINGEN OVER DE VERSIERDE TRIERSE TERRA SIGILLATA UIT ZWAMMERDAM, GEM. ALPHEN (Z.H.) J. K. Haalebos De nauwkeurige datering van de versierde terra sigillata uit Trier is nog altijd een moeilijk probleem. Historisch goed te dateren vondsten behoren tot de uitzonderingen: behalve het materiaal uit het omstreeks 190 na Chr. gebouwde castellum Niederbieber en een scherf van een door Dexter vervaardigde kom uit een kelder in de vicus van Zugmantel zijn nog slechts enkele voorbeelden bekend, die op grond van de hierbij gevonden voorwerpen enigszins te dateren zijn 1 ) . Het kan dus als een welkome uitbreiding van het bekende materiaal beschouwd worden, dat de door het Instituut voor Prae- en Protohistorie van de Universiteit van Amsterdam tussen 1968 en 1971 in het limescastellum Zwammerdam ver1

) F. Oelmann, Die Keramik des Kastells Niederbieber, Erankfurt a.M. 1914, 25; H. Schönberger, Limesforschungen 2, 99; Ingeborg Huld-Zetsche, Trierer Reliefsigillaten. Werkstatt I, Bonn 1972, 72.

178


richte opgravingen het mogelijk gemaakt hebben om een kleine collectie Trierse sigillata-scherven samen te stellen, die naar alle waarschijnlijkheid voor 175 na Chr. in ons land geïmporteerd zijn. Tijdens deze opgravingen is een stenen vesting uit de latere jaren van de tweede eeuw blootgelegd, waaraan een Flavisch, van hout en aarde gebouwd, castellum en een militaire nederzetting uit de laat-Claudische tijd zijn voorafgegaan 2 ) . Voor ons onderwerp is vooral het in de Flavische tijd gestichte houten castellum (periode II) van belang. Grote delen van de twee grachten van dit fort konden worden uitgegraven en in de dichtgeslibde bedding van de Rijn, die eertijds langs de voorzijde van het castellum stroomde, is een puinlaag geconstateerd, die het einde van de tweede periode aangeeft. De hieruit verzamelde ceramiek leert ons, dat dit in de zestiger of zeventiger jaren van de tweede eeuw moet worden geplaatst. Voor de late tweede eeuw kenmerkende aardewerkvormen als het bord met concave bodem Drag. 32 en de wrijfschaal met leeuwekop Drag. 45 zijn weliswaar aanwezig maar maken slechts een zeer gering deel uit van het aardewerkassortiment van dit fort. De jongste in de destructielaag gevonden munt is een sestertius van Antoninus Pius uit 154 of 155 ! ) . Bij de bouw van de stenen muur van periode III zijn behalve dakpannen met stempels van de exercitus Germanicus inferior, het leger in de provincie Germania Inferior, ook enkele voorzien van de naam van de stadhouder Didius Iulianus (ca. 178 na Chr.) gebruikt, die, als ze al niet de bouwtijd aangeven, toch minstens als terminus ante quem voor de verwoesting van het houten fort en het begin van de derde periode beschouwd kunnen Worden 4 ) . Het merendeel van de Oostgallische versierde terra sigillata uit de tweede periode is uit het potteribakkerscentrum in La Madeleine afkomstig. Trierse produkten nemen de tweede plaats in en vormen ongeveer een kwart van de import uit het Oostgallische gebied. Uit de bekende fabrieken in Rheinzabern stamt slechts één fragment in de stijl van de pottenbakker Ianuarius II. Ook in de tijd van het stenen castellum blijft de import uit deze werkplaats opvallend gering: Slechts 14 fragmenten tegenover 107 uit Trier! 2

) W. Glasbergen en J. K. Haalebos, Zwammerdam, Nieuwbulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond 1968, 94—97; 1970, 53—55; 1972, 20—21; J. K. Haalebos, Opgravingen in Zwammerdam, Jaarboekje voor Geschiedenis en Oudheidkunde van Leiden en Omstreken (Leids Jaarboekje) 1969, 175—180; J. K. Haalebos en J. E. Bogaers, Een schildknop uit Zwamnierdam-Nigrum Pullum, gem. Alphen (Z.H.), Helinium 10, 1970, 242—249 en 11, 1971, 34—47; J. K. Haalebos, De Romeinse castella te Zwammerdam Z.H., onuitgegeven dissertatie Amsterdam 1973; M. D. de Weerd en J. K. Haalebos, Schepen voor het opscheppen, Spiegel Historiael 8, 1973, 386—397.

3

) Door de heer P. C. Beunder gevonden na beëindiging van het onderzoek. ) Vgl. voor Didius Iulianus G. Alföldy, Die Legionslegaten der römischen Rheinairmeen, Bpigraphische Studiën 3, KöLn-Graz 1967, 38, nr. 49.

4

179


J afb. 1: Trierse terra sigillata uit de tweede periode van het Zwamtnerdamse castellum. Schaal ca. 1 : 3. Foto F. Gijbels, I.P.P.

180


afb. 2: Graffito op de bodem van een versierde kom in de stijl van Comitiahs Van links naai rechts te lezen: LVCIVS. Foto F. Gijbels, I.P.P.

De grootste groep van Trierse sigillata uit het houten castellum is door Comitialis en zijn arbeiders vervaardigd. Dit stemt goed overeen met de door I. HuldZetsohe voor de vormschotels van Comitialis voorgestelde datering (160—180) en maakt definitief een einde aan de opvatting, dat Comitialis de jongste pottenbakker is van de groep van Tordilo en Maiiaaus 5 ). In de volgende periode neemt de import van zijn produkten iets af. De meest volledig bewaarde decoratie (nr. 343) °) heeft aan de onderzijde juist boven de standring een vrijwel volledig uitgewist graffito, dat voor het bakken in de bodem van de vormschotel moet zijn aangebracht. Dit maakt het mogelijk de naam van een van de drie arbeiders, die in het bedrijf van Comitialis in Trier vormschotels vervaardigd hebben, met zekerheid tot Lucius aan te vullen. Tot nu toe was uit Ouddorp (Z.H.) en ValkenburgDe Woerd de signatuur LVCIV- bekend 7 ) . Van het atelier, dat bekend staat als de tweede Trierse werkplaats (in de oudere litteratuur produkten-van Alpinius en waar met de eierlijst Fölzer 944) zijn slechts de oudste fasen vertegenwoordigd (A, B, D) s ) . 0) J. H. Holwerda, Arentsburg, een Romeinsch militair vlootstation bij Voorburg, Leiden 1923, 116; F. Oelmann, a.w. (n. 1), 28. °) Nummering naar de ongepubliceerde lijst van versierde terra sigillata uit Zwammerdam. 7 ) W. Glasbergen, De dateering van het Romeinscbe castellum op „De Woerd" bij Valkenburg Z.H., Oudheidkundige Mededeelingen van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden 26, 1945, afb. 18, 5, en Ingeborg Huld-Zetsche, Zum Forschungsstand über Trierei Reliefsigillaten, Trierer Zeitschrift 34, 1971, 239. s ) Ingeborg Huid, Reliefsigillaten des Alpinus aus Haute-Yutz (Dép. Moselle) un die sog. Alpinius-Ware aus Trier, Trierer Zeitschrift 32, 1969, 224; en eveneens a.w. (n. 1), 89; Elisabeth Fölzer, Die Bilderschüsseln der ostgallischein Sigillata-Manufakturen, Bonn 1913.

181


Niet gevonden zijn scherven uit de fase E en F (waar met de eierlijst Fölzer 944) en hoewel de hoeveelheid scherven uit de tweede Trierse werkplaats in het houten castellum gering is, kan men zich afvragen of de datering van het onstaan van de decoraties van dit atelier tussen 140 en 165 niet al te krap is genomen en de vervaardiging van vormschotels van de latere fasen nog na 170/175 moet worden geplaatst °). Van de overige vroege pottenbakkers Censor, Dexter, Trier I) zijn in de tweede periode van het Zwammerdamse castellum geen sporen aangetroffen. Dat de vroegste Trierse produkten (Trier II) niet aanwezig zijn, behoeft ons weinig te verbazen: kennelijk heeft Trier in de beginperiode van de pottenbakkerijen daar weinig naar Zwammerdam en Nederland in het algemeen geëxporteerd. Zo zijn in Zwammerdam slechts vijf scherven uit dit vroege atelier gevonden (decoraties B 59, C 9, C 13, C 36, C 92); zonder enige twijfel is zeker één stuk (nr. 274) een veel latere afvorming. Zoals immers bekend bleven vele vormschotels in Trier tientallen jaren in gebruik en konden zelfs vormschotels van het oudste atelier nog tussen het pottenbakkersafval uit de derde eeuw worden aangetroffen. Anders staat het met Censor en Dexter. Hoewel er uit periode II geen scherven in hun eigen stijl bekend zijn, is de door hen beïnvloede groep pottenbakkers toch door een halve kom vertegenwoordigd, die in vele scherven gebroken uit de puinlaag in de Rijnbedding te voorschijn kwam. Dit zou een aanwijzing kunnen zijn dat deze groep, die volgens Huld-Zetsche pas omstreeks 190 na Ghr. met haar produktie is begonnen, in werkelijkheid al vroeger en wel nog tijdens de werkzaamheid van Censor en Dexter (160—185/190) aan het werk is geslagen. Tegen overname van motieven en beïnvloeding nog tijdens het bestaan van een atelier behoeft men m.i. geen al te grote bezwaren te hebben. Wanneer men de vroege datering van deze pottenbakkersgroep als juist accepteert behoeft ook de aanwezigheid van een scherf met een door Amator gebruikte eierlijst (nr. 403) weinig verwondering te wekken. Door Huld-Zetsche is deze tot dezelfde generatie als de direct van Censor afhankelijke pottenbakkers gerekend, die zij tussen 190 en 210 dateert. Aangezien één van hen — Criciro — een figuurstempel van Amator in verminkte vorm verder gebruikt, zal deze laatste wel als een van de oudste pottenbakkers uit deze periode beschouwd mogen worden 1 0 ) .

°) Ingeborg Huld-Zetsche, a.w. (n. 7). ) Vgl. hiervoor het hert Fölzer 622: gaaf op de scherf zw.960.c (Amatarstijl; eierlijst F 952, decoratie verwant met Fölzer, pi. 20, 5) en met afgebroken gewei op Criciro-produkten als H. Schönbeiiger — H.-G. Simon, Die mittelkaiserzeitliche Terra sigillata von Neuss, Novaesium II, Berlin 1955, nr. 289A, en Fölzer, pi. 17, 20.

10

182


Lijst

v a n T r i e r s e

h o u t e n

c a s t e l l u m

v e r s i e r d e

t e r r a

Z w a m m e r d a m

s i g i l l a ' t a u i t ( p e r i o d e

h e t

I I )°) :

A.

Produkten van d e tweede werkplaats.

276. 277. 278.

280.

Rijn, puinlaag. Vgl. Arentsburg 11 ), afb. 85, 35. Huld-Zetsche, decoratie A 32 1 2 ) . Gracht. Dezelfde decoratie als Morren, Zwammerdam1'1), nr. 118. Huld-Zetsche, fase A. Gracht. Eierlijst Fölzer 956 op een voorgeritste lijn. Indeling door het snoer Fölzer 932 met de rozet Fölzer 838. Vierspan vgl. Arentsburg, afb. 83, 28; leeuw Fölzer, pi. 22,2; blad Fölzer, pi. 23,9. Huld-Zetsche, decoratie B 6. Fundering van de stenen vestingmuur van periode III. Boompje Fölzer 772; fries van blaadjes Fölzer 907. Goede, hard gebakken scherf met glanzend rode deklaag. HuldZetsche, decoratie D. 33. Gracht. Eierlijst als Fölzer, pi. 21, 1. Blaadjes Fölzer 907. Huld-Zetsche, decoratie D 46.

B.

Comitialis.

343.

Gracht. Eierlijst Fölzer 941, Vgl. een zeer verwante „Comitial" gesigneerde kom uit Middelburg: J. v. d. Berg, Bewoningssporen uit de Romeinse tijd te Middelburg, Westerheem 16, 1967, 93. Vgl. voor het hert de door Comitialis gesigneerde scherf Zwammerdam nr. 354. Tegen de standring aan een graffito ante cocturam LVCIVS. Rijn, puinlaag. Sterk met 343 verwante decoratie. Man Fölzer 517, en beer als Niederbieber " ) , pi. 8, 12; blad Fölzer 762. Gracht. Eierlijst, als Arentsburg, afb. 84, 10—16. Indeling door zware parellijsten; kop Gard11"')) afb. 12, 1; pelta als Arentsburg, afb. 84, 10; Fries Gard, afb'. 12, 7; vgl. voor de zeemonsters Gard T. 134—135 en de zeer verwante decoratie ORL B 8 (Zugmantel) l ö ) , pi. 26, 1. (Niet afgebeeld). Vicus, periode II? Eierlijst als 345. Zuiltje vgl. Butzbach 17 ), nr. 1330. Gracht. Diana Fölzer 478 in een golvende bladrank, vgl. J.-J. Hatt, Gallia 20, 1962, 483 en afb. 5 (Daspich-Ebange). Gracht. Eierlijst Fölzer 941. Kop waarschijnlijk van de man Fölzer 517.

279.

344. 345.

346. 347. 384.

11

) J. H. Holwerda, a.w. (n. 5). ) De decoraties zijn aangegeven met de nummers uit de nog ongepubliceerde katalogus van de tweede Trierse werkplaats, die door I. Huld-Zetsche voorbereid wordt. Voor haar hulp bij de bewerking van de Trierse sigillata uit Zwammerdam ben ik haar ten zeerste erkentelijk. 1:1 ) C. G. A. Morren, Terra sigillata van de Romeinse nederzetting bij Zwammerdam, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 8, 1957—1958, 54—76. 1+ ). F. Oelmann, a.w. (n. 1). 15 ) L. Gard, Relief sigillata des 3. und 4. Jahrhunderts aus den Werkstatten von Trier, ongedrukte dissertatie Tübingen 1937. 10 ) Der Obergermanisch-Ratische Limes des Römerreiches. 17 ) G. Muller, Das Lagerdorf des Kastells Butzbach, Berlin 1968. 12

183


C. Door Censor beïnvloede pottenbakkers. 394. (Niet afgebeeld). Gracht. Eierlijst Fölzer 945. 395. Rijn, puinlaag. Eierlijst Fölzer 945. Indeling door de vaas met plant Fölzer 725 (ook op de door Dexter gesigneerde scherf Zwammerdam, nr. 370); leeuw Fölzer 584; vgl. voor het hert Fölzer, pi. 19, 2; jager Fölzer 546 (vgl. ook Novaesium II, 16, 286) 1 S ) ; kleine leeuw Fölzer 595 en staande figuur Fölzer 482. Strooiornamenten: vaas Fölzer 980 (vgl. de door Censor gesigneerde scherf Zwammerdam, nr. 376), medaillon Gard M2 en het s-vormige ornament als Fölzer, pi. 17, 17. Fries van blaadjes Fölzer 907 met parellijst Fölzer 917. D.

Amator.

403. (niet afgebeeld). Gracht. Eierlijst Fölzer 952, door Gard zonder duidelijke argumenten aan Tordilo toegewezen, vgl. een door Amator gesigneerde kom met deze eierlijst uit Roomburg (J. E. Bogaers, Nieuwsbulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond 1962, 194). E. Maiiaaus of Comitialis ? 336. Rijn, puinlaag. Eierlijst Fölzer 941. Overzichtstabel van de Trierse versierde terra sigillata in Zwammerdam 19 ). Periode II Trier I Trier II Maiiaaus e.a. Comitialis Dexter Censor Door Censor beïnvloede pottenbakkers Amator Tordilo e.a. Atillus-Pussosus Afer Dubitatus Niet toe te wijzen

18 :in

Periode I I I

Totaal

3 32 7 8 4 2

6 64 15 27 11 5

2 1'

15 7 4 6 11

1

8

29 11 6 7 18 1 ? 15

5 6

(+ losse vondsten en de verzameling De Raaf W)

) H. Schönberger — H.-G. Simon, a.w. (n. 10). ) Bijgewerkt tot het einde van de opgraving van het castellum. De opgraving van de schepen in de Rijnbedding brengt essentiële veranderingen doordat daar scherven van door Primanus gefabriceerde kommen te voorschijn gekomen zijn.

184


IN MEMORIAM D. VAN DEELEN Een trouw en toegewijd lid is ons ontvallen. Op 24 augustus j.l. overleed op 72-jarige leeftijd te Castricum D. van Deelen, aan onze lezers welbekend door zijn artikelen in Westerheem, waarin hij voornamelijk verslag deed van de interessante vondsten in zijn woonplaats. Reeds in 1953 schreef hij zijn eerste stuk „Van spinsteentjes en pijpekoppen" in de tweede jaargang van ons tijdschrift! En nog onlangs, in Whm. XXI, 5 en Whm. XXII, 2 mochten wij een tweetal artikelen van zijn hand, verlucht met tekeningen en foto's, aantreffen. Derk van Deelen was een volbloed amateur-archeoloog en daarnaast een beminnelijk en vriendelijk mens, iemand die wij node in onze kring zullen missen. Hoe vaak niet waarschuwde hij ons als er in Castricum weer nieuwe vondsten aan het licht kwamen en als wij dan kwamen kijken, ontving hij ons gastvrij in zijn huis te Bakkum, om ons een kijkje te gunnen in zijn met zorg beheerde collectie archeologica. Veel heeft hij, door tijdig ingrijpen kunnen redden en bij de tentoonstelling in de oude kerk, enige jaren geleden, was hij één van de organiserende krachten. Vele jaren heeft hij gewerkt aan de verwezenlijking van zijn ideaal, een boek over de historie van Castricum en Bakkum. Het is jammer dat hij de verschijning van zijn levenswerk niet meer heeft mogen beleven. In 1967 richtte hij, binnen de werkgroep Noord-Holland Noord van de A.W.N, de plaatselijke werkgroep Oud-Castricum op. In de ontwikkeling van deze werkgroep, alsmede in de — bijna voltooide — inrichting van haar kleine museum, waarin zovele van zijn vondsten een plaats zullen vinden, heeft hij een bijzonder stimulerende rol gespeeld. De A.W.N, in het algemeen en de werkgroep Oud-Castricum in het bijzonder zijn veel aan hem verschuldigd. Wat zijn vrouw en kinderen door zijn heengaan missen, kunnen alleen zij beseffen. Van harte wensen wij hen sterkte ! H. C.

185


TENTOONSTELLINGSNIEUWS In Rijksmuseum G. M. Kam, Museum Kamstraat 45 te Nijmegen, vindt van 16 september t/m 28 oktober, onder de titel: GRAVEN NAAR BATAVEN ? een door de Werkgroep Nijmegen e.o. georganiseerde expositie plaats, waarin men een keur van vondsten, gedurende de afgelopen 5 jaar in het werkgebied verzameld, heeft samengebracht. In bet Gemeentelijk museum „Het Markiezenhof" te Bergen op Zoom (openingstijden woensdag t/m zondag van 14—17 uur) vindt van 6 september t/m 14 oktober de tentoonstelling DODENKUNST ALS LEVENSKUNST plaats. Het betreft hier een collectie van ± 200 kleine gebruiksvoorwerpen, godenbeeldjes, mummies, amuletten, sieraden enz. uit het oude Egypte (ca. 3000 v. Chr. — begin jaartelling). In het Ceramisch museum, Frederiksplein 16 te Amsterdam is, na afspraak (telefoon 020-249288), een permanente expositie te bezichtigen van steengoed en Goudse pijpen, grotendeels afkomstig uit bodemvondsten. In het Zeister Slot (Zinzendorflaan; dinsdag t/m vrijdag 10.00—12.00 en 14.00—17.00 uur, zaterdag en zondag 14.00—17.00 uur) te Zeist, kan men tot 29 oktober de foto-tentoonstelling NEDERLAND LEEFT MET ZIJN VERLEDEN bewonderen. De in Westerheem afl. 3 aangekondigde Pompeii-tentoonstelling is van 26 september 1973 t/m 13 januari 1974 onder de titel POMPEII — UIT DE AS HERREZEN in het Haagse Gemeentemuseum, Stadhouderslaan 41 te bezichtigen. Openingstijden: dagelijks 10.00—17.00 uur; zondagen 13.00—17.00 uur; woensdagavonden 20.00—22.00 uur. Toegangsprijs ƒ 3,50 p.p.

VERKRIJGBAARSTELLING OUDE NUMMERS EN VERZAMELBANDEN WESTERHEEM Voor oude nummers van Westerheem zijn de volgende prijzen (exclusief verzendkosten) vastgesteld: t/m jaargang 18, 1969 (klein formaat): ƒ 2,50 (niet-leden ƒ 3,75); complete jaargang (in zeer beperkte mate beschikbaar) : ƒ 12,50 (niet-leden ƒ 19,—). jaargang 19, 1970 e.v. (groot formaat): ƒ 4,— (niet-leden ƒ 6,—); complete jaargang (jrg. 20, 1971, nrs. 1 en 2 zijn uitverkocht): ƒ 20,— (niet-leden ƒ 30,—). Belangstellenden kunnen hun aanvragen richten tot de administrateur, de heer H. Schoorl, Postbus 100, Hiilegom. Zij ontvangen een acceptgirokaart, waarop het door hen te betalen bedrag (incl. verzendkosten) staat vermeld. Nogmaals zij hier de aandacht gevestigd op de mogelijkheid, om verzamelbanden voor Westerheem (groot formaat) te verkrijgen. De prijs incl. verzendkosten bedraagt ƒ 7,50 per band. Bestellingen kunnen geplaatst worden door storting van dit bedrag op gironummeir 577808 t.n.v. de Alg. penningmeester van de A.W.N, te Utrecht, onder vermelding van: Verzamelband Westerheem.

186


LITERATUURBESPREKING H. Wendt. Van aap tot Adam; op zoek naar de eerste mens. Bussum, Fibula-van Dishoeck, 1973. 287 blz. Prijs f 39,50. In 1954 verscheen onder de titel „Ik zocht Adam" de nederlandse vertaling van Herbert Wendt's bestseller „Ich suchte Adam". „In het voetspoor" van een groot aantal onderzoekers ondernam de schrijver daarin een speurtocht naar verleden en oorsprong van onze verre voorouders. Het was meer een boek over mensen en hun avonturen dan over „de" mens en zijn grote avontuur. Ongetwijfeld boeiende mensen, dat wel: Darwin, Breuil, von Koenigswald, Leakey en zovele anderen. Het was, kort gezegd, meer een boek over ontdekkingen dan over het ontdekte, de vondst. Er is sindsdien heel wat veranderd. Nieuwe ontdekkingen en zich steeds wijzigende interpretaties volgden elkaar in snel tempo op. Op blz. 94 van het voor ons liggende boek lezen we, dat men tegenwoordig van mening is, dat het Pleistoceen twee a drie miljoen jaar heeft geduurd, terwijl dat in het voorwoord van prof. von Koenigswald tot „Ik zocht Adam" nog ruim 500.000 jaar is. Een ander sprekend verschil: Voor ƒ 14,90 konden we ons in 1954 „in het voetspoor van de eerste mens" begeven, nu moeten we ƒ 39,50 neertellen om „op zoek naar de eerste mens" te kunnen gaan . . . . Maar daarvoor hebben we dan ook niet alleen een leesboek, maar evenzeer een bijzonder fraai ogend kijkboek. Tekst en illustraties vormen nl. in „Van aap tot Adam" een onverbrekelijk geheel. Het boek is niet zozeer documentaire als wel documentatie, niet het verhaal van de ontdekking, maar het ontdekte, de vondst, staat nu in het middelpunt van de belangstelling. In de vormgeving heeft de uitgever gepoogd, dit speciale karakter gestalte fe geven: Het resultaat is m.i. niet in alle opzichten bevredigend. Evenals Weridt's eerste boek draagt ook het voor ons liggende „Van aap tot Adam" een min of meer verbrokkeld karakter; de op zichzelf knappe en smaakvolle vormgeving versterkt dit effeot. Geen documentatie is ooit volmaakt; op het punt van volledigheid en actualiteit blijft er altijd wel iets te wensen over. Dat is t.a.v. een wetenschap-in-toeweging als de anthropologie geen schande. Maar met name de opvattingen van André Leroi-Gourhan en Annette Laming met betrekking tot de betekenis van de paleolithische kunst hadden in het tweede hoofdstuk „Kunstenaars in de ijstijd" zeker een plaats dienen te vinden. Ook in de bibliografie zoekt men tevergeefs naar — de bepaald niet geringe — literatuur over deze opvattingen (o.m. van bovengenoemde onderzoekers zelf en b.v. een boek als „Palaeolithic cave art" van P. J. Ucko en A. Rosenfeld). De op blz. 94—95 opgenomen „tabel van de culturen uit het Pleistoceen", met een tijdschaal, die tot 600.000 jaar v. Chr. loopt, verliest veel van zijn waarde door de simpele vermelding, dat men tegenwoordig van mening is, dat het Pleistoceen twee a drie miljoen jaar heeft geduurd. Ondanks deze op- en aanmerkingen kan het eindoordeel toch gunstig zijn. Wendt is een levendig verteller en zijn fcoek geeft, in woord en beeld, ontzaglijk veel informatie over de steeds weer fascinerende confrontatie van de mens met zijn verre voorouders. P. S. Van Steurvisser tot stedeling; archeologische momentopnamen uit 35 eeuwen Vlaardingen. Uitgave Stichting Flenio, Vlaardingen, 1973. 160 blz. Prijs ƒ 15,50. Een gedenkboek ter gelegenheid van het derde lustrum van de A.W.N.-werkgroep „Helinium": 1958—1973 ! Het is een interessant boek geworden, fraai uitgegeven met een mooie band

187


van G. Immerzeel, die cok de geologische tekeningen vervaardigde. Op eenvoudige, doch doeltreffende manier, in frisse .kleuren rood, blauw en zilvergrijs, laat deze omslag zien hoe de huidige bebouwing heen ligt over de huizen van duizenden jaren geleden. Ook de inhoud is boeiend. Na een -waarderende inleiding van drs. H. Sarfatij, vertelt R. de Graaf in hoofdstuk 1 op duidelijke manier, met vele afbeeldingen, iets over „De grond waarop wij wonen", waarbij vooral ook de talrijke kaartjes deze ingewikkelde materie tot 'helderheid brengen. C. Wind geeft in hoofdstuk 2, „De late Steentijd" een belangwekkend verslag over de ontdekking van de Vlaardingen-cultuur, door amateurs voor het eerst gesignaleerd en door het I. P. P. opgenomen en voltooid. De beroemde bijl, reeds vroeg in Westerheem besproken en afgebeeld, speelt in dit verslag een grote rol. Ook hier goed fotomateriaal, w.o. plaatjes die naa.r mijn mening nog niet eerder gepubliceerd werden. Dan volgt het in een soort „sappige" journalistieke stijl geschreven tussen-artikel „Wij en de pers", dat wij liever gemist hadden in dit 'boek, dat toch in de eerste plaats een (populair) wetenschappelijke verhandeling beoogt van Vlaardingen's oude historie. Ook het vervolg: Zo waren zij dus, die „Steentijd-Vlaardingers", lijdt o.i. onnodig aan dit euvel. Hoofdstuk 3, „De Ijzertijd", verdeeld in twee lezenswaardige artikelen, levendig verteld, over de boerderijvondsten uit de vroege en latere periode (Holierhoek Polder en Broekpolder), is eveneens van de hand van C. Wind. Hierbij talrijke mooie foto's, waarvan sommige gezien het bijgevoegde Erratum, omgekeerd zijn afgedrukt. Dit is jammer voor de auteur en samenstellers, maar wel verhelpbaar. A. Brouwer bespreekt in hoofdstuk 4 „De Romeinse tijd", waar naast vele spectaculaire Romeinse vondsten en het opduiken van de naam Helinium, nu ook het inheemse aardewerk van enige eeuwen na het begin der jaartelling tersprake komt. In hoofdstuk 5 behandelt C. Hoek „De Middeleeuwen", als steeds op zijn bekende manier: rustig overtuigend en met een gedegen wetenschappelijke achtergrond. Een bijzonder interessant overzicht van de onderlinge verhoudingen in de vroege en latere Middeleeuwen, de abdijen, de Hof met zijn boerderijen, de woontorens en de eeuwige strijd tegen het water, waarvan de overlast ten dele aan de bewoners zelf kan worden toegeschreven. Die strijd is op de lange duur gewonnen en men kon daar rustig leven. Zal dit ook zo zijn met de perikelen waaronder Vlaardingen thans lijdt ? De ingewikkelde bouw en herhaalde herbouw van de kerk, komt helder tot ons. In hoofdstuk 6 geeft mevrouw T. Vos—Dabmen von Bucbholz, schrijfster van de aardige boeken voor de jeugd „Divico" en „De Viking van Walacra", die tevens de algemene samenstelling verzorgde, een pittig geschreven overzicht van die 15 jaren „Helinium". Tegelijk is dit een belijdenis van „de goede amateur" en een aanbeveling om zijn mooie werk te steunen. Tenslotte een woordenlijst en literatuurlijst. Alles tezamen dus een boek dat er wezen mag ! Mogen wij op enkele kleine onjuistheden wijzen ? Meer dan eens wordt drs. H. J. Verhagen genoemd als de oprichter van de A.W.N. Beter zou zijn : H. J. Verhagen als één der oprichters van de A.W.W.N. Bij de beschrijving van terra sigillata wordt van glazuur gesproken, wat niet juist is. En, of een losse vondst, zonder nadere vondstomstandigheden, ten allen tijde als geheel waardeloos moet worden beschouwd, is aan twijfel onderhevig. Maar dit zijn kleinigheden, die bij het bepalen van de betekenis van deze feestuitgave nauwelijks meetellen. Wij wensen dit mooie verzorgde boek met zijn aardig gevonden titel in veler handen !

H. J. C.

188


LITERATUURSIGNALEMENT

De Werkgroep voor het onderzoek van prehistorische vuursteenmijnbouw van de Nederlandse geologische vereniging afd. Limburg heeft een begin gemaakt met de pufolikatie van het onderzoek der neolithisdhe vuursteenindustrie te Ryckholt-St. Geertruid in Zuid-Limburg. De resultaten zullen worden gepubliceerd in twee serie's: Serie 1: Eindverslag van het onderzoek der neolithische vuursteenindustrie te Ryokholt-St. Geertruid, 1964—1972. Deze serie omvat een reeks van afzonderlijke rapporten die in beknopte vorm de verzamelde gegevens behandelen. Serie 2: De neolithische vuursteenindustrie van Ryckholt-St. Geertruid. Deze serie omvat een reeks van studie's gebaseerd op de verzamelde gegevens en voorgaande studie's. De gelegenheid bestaat, zich te abonneren op bovengenoemde serie's. De abonnementsprijs bedraagt ƒ 0,40 per bladzijde, franco per post. losse nummers zijn verkrijgbaar a ƒ 0,50 per bladzijde, franco per post. Bestellingen kan men plaatsen bij: Ing. P. C. M. Rademakers, Caumerbeeklaan 51, Heerlen. Als eerste rapport in serie 1 is verschenen: De schedel Ryckholt 1. 32 blz. Daarop volgend zullen in serie 1 verschijnen: Mollusken aangetroffen in de vuursteenmijnen. — Kloppers aangetroffen in de vuursteenmijnen. — Overzicht van de ca. 14.000 mijnwerkershakken aangetroffen in de vuursteenmijnen. — Overzicht van de kernstenen aangetroffen in de vuursteenmijnen. — Kapsporen in de ondergrondse werken van de vuursteenmijnen. — Beschrijving van ca. 50 geheel onderzochte vuursteenmijnen. — Overzicht van de literatuur betrekking hebbende op de vuursteenindustrie te Ryckholt-St. Geertruid.

men „die zoveel archeologie in zijn artikelen doet", gaat onvermoeid verder met het publiceren van door intensieve bronnenstudie gevoede bijdragen m.b.t. de historische geografie van het Maasmondgebied. Ook het bovengenoemde, uitermate boeiende opstel vormt daar een fraai voorbeeld van. „Dé Hof te Vlaardingen", het klinkt zo simpel, maar wat houdt het al niet in. Hoek introduceert de term „Vlaardingendek" voor een 12e eeuwse afzetting, ter onderscheiding van het oudere Westlanddek. Na de Vlaardingen-cultuur nu dus ook het Vlaardingendek ! Hij schetst de ontwikkeling van het landschap vóór en na de grote overstromingsramp van 1164, de oorsprong en de ontwikkeling — tot in de lle en 12e eeuw — van de Grafelijke Hof, hij geeft een levendige beschrijving •van het (denkbeeldige) verloop van de slag bij Vlaardingen in 1018. Tenslotte gaat hij in op het l l e eeuwse Vlaardingen, dat niet alleen een agrarische, maar ook een handelsnederzetting geweest moet zijn, die mogelijk de functie van het in 836 door de Noormannen verwoeste Witla heeft overgenomen. In „Recreatievoorzieningen" 5, 1973, nr. 5, blz. 170—175 besteden J. K. Janssen en A. A. Ruiter aandacht aan „De cultuurhistorische, landschappelijke en recreatieve waarde van de hunebedden". De ontdekking van de hunebedden door de hedendaagse recreant als kijk- en speel( ? )object met educatieve inslag brengt problemen met zich mee. Intensiever terreinbeheer — inclusief toezicht — om vernieling en vervuiling tegen te gaan, zal in de toekomst onvermijdelijk zijn. n.b.: De constatering, dat onze hunebedden afkomstig zijn uit de Riss-ijstijd, wordt gelukkig drie regels verder gecorrigeerd dooide vermelding, dat ze dateren uit de tijd van 2500—1800 v. Chr. 'National Geographic 143, 1973, nr. 3, March:

Holland 5, 1973, 2, blz. 57—91: C. Hoek. De Hof te Vlaardingen. Hoek, die men met recht de man kan noe-

M. E. Moseley, C. J. Mackey. Chan Chan, Peru's ancien city of Kings (p. 318—345). Chan Chan, de grootste pre-Columbiaanse

189


stad van Zuid-Amerika, kan in haar glorietijd, die viel van de 13e tot aan het eind van de 15e eeuw, wel zo'n 50.000 inwoners hebben geteld. In het centrum van de stad bouwden de negen koningen van het rijk van de Chimu ieder hun eigen rechthoekig paleis, dat na hun dood als grafmonument dienst deed. De Inca's maakten aan het einde van de 15e eeuw een eind aan de"'bloei van de stad; de Spanjaarden o.l.v. Pizarro verwoestten haar.

Nature 244, 1973, August 3, p. 311—312: R. G. Klein. Geological antiquity of Rhodesian man. De auteur betoogt, dat de mensen, aan wie de resp. in 1921 en 1953 te Broken HUI en Saldanba gevonden schedels hebben toebehoord, tegen het einde van het MiddenPleistoceen, in ieder geval meer dan 125.000 jaar geleden, geleefd moeten hebben. Dat is zeer veel vroeger dan tot nu toe werd aangenomen. Hij baseert deze mening op gegevens, ontleend aan de door bovengenoemde mensachtigen gehanteerde werktuigen en de aan hen gelijktijdige fauna.

Bouw 27, 1973, nr. 31/32, blz. 951—954: G. Koppen. Geschiedenis van de antieke dakpan. Archeologische vondsten hebben aangetoond, dat de oudste dakbedekkingen van pannen zich bevonden in Griekenland (o.m. te Olympia, begin 7e eeuw v. Chr.) en de door de Griekse cultuur beïnvloede landen en eilanden. In de loop der eeuwen groeide het pannendak steeds meer uit tot een bekronend en versierend deel van het bouwwerk (vn. tempels, paleizen en openbare gebouwen). De Etrusken pasten, beïnvloed door Griekse kolonisten, al in een vroeg stadium van hun beschaving dakpannen toe. De door hen verbeterde dakpanmodellen werden door de Romekien overgenomen en, opnieuw gewijzigd, in zeer gevarieerde vormgeving door hen voor uiteenlopende doeleinden gebruikt. Ook in ons land werden, in de buurt van militaire nederzettingen, dakpannen vervaardigd, o.m. in de Holdeurn bij Nijmegen.

190

Schweiz 1973, Nr. 8, p. 8—15: Un grand naturaliste: Louis Agassiz (1807— 1873). Het is dit jaar een eeuw geleden, dat de grote Zwitserse zoöloog en geoloog Louis Agassiz in Amerika overleed. Jarenlange bestudering van de Zwitserse gletschers bracht hem tot zijn geruchtmakende en baanbrekende ,°Gletscher-theorie", die inhield, dat destijds grote delen van Zwitserland en vooral ook Noord-Europa door landijs bedekt moeten zijn geweest. J. H. F. Bloemers. Meer dan 130 jaar oudheidkundig onderzoek in het Stokstraatgebied te Maastricht. — Overdruk uit: Stokstraatgebied Maastricht,

1973, blz. 101—122

(R.O.B.-overdruk nr. 44). Boeiende, fraai geïllustreerde kroniek van de ontwikkeling van onze kennis omtrent de oude kern van Maastricht, volgens de auteur een weerspiegeling van „de ontwikkeling van onze vaderlandse archeologie van een sterk historisch gerichte theorie naar een meer en meer archeologisch gefundeerde realiteit". De onderzoekingen van M. van Heylerhoff, C. Leemans, W. Sprenger, W. Goossens en J. E. Bogaers markeren belangrijke momenten in deze ontwikelingsgang. Rotterdam-Europoort-Delta 1973 no. 2, blz. 36—43: Archeologische ontdekkingen in het Rijnmondgebied V : H. Sarfatij. De Middeleeuwen: platteland en stad, boerderijen en kastelen. In dit vijfde en laatste artikel uit bovengenoemde reeks behandelt de auteur een aantal min of meer recente opgravingen in het Rijnmondgebied, waarbij vondsten aan het licht kwamen, kenmerkend voor de materiële neerslag van de laat-middeleeuwse wereld (12e—16e eeuw). Agrarische nederzettingen bij Poortugaal en Kethel, de grote grafelijke landbouwschuur in de Boudewijn Hartsmanpolder in Katendrecht passeren de revue. Diverse grote (Voorne, Oud-Teylingen, Huis te Merwede, Ravesteyn) en kleine kastelen (Holy b.v.) illustreren de ontwikkeling van mottekasteel via het ronde waterkasteel tot de enkelvou-


dige of samengestelde rechthoekige woontoren. De meeste aandacht wordt besteed aan het stadskernonderzoek, dat met name in Dordrecht tot zulke opmerkelijke resultaten heeft geleid.

worden, dat het onderzoek van grote betekenis is voor de scheepsbouwhistorie, omdat tot nu toe nimmer zoveel schuiten uit dezelfde tijd (einde 2e eeuw a. Chr.) van verschillende bouwtraditie, bij elkaar gevonden zijn.

Time, August 20, 1973, p. 34—37: The dynasties preserved. De uit ± 400 vondstnummers bestaande tentoonstelling „Treasures of Chinese art" is van een adembenemende schoonheid. Men treft er zowel de vuurstenen artefacten van de Peking-mens als het fragile porcelein uit de periode van de Yan-dynastie (midden 14e eeuw) aan. Deze tentoonstelling, die tot begin september in Parijs te bewonderen was, verhuist vervolgens naar Londen en in het begin van het volgende jaar naar Toronto. Spiegel Historiael 8, 1973, 5, blz. 314—316: H. Besselaar. In Nederlands kleinste museum. Ih een kelder onder de consistorie van het oude kerkje te Vries (Drenthe) bevindt zich een klein, maar fijn museum, waarin men, behalve een aantal sarcofagen, fragmenten van een iklokkengieterswerkplaats uit het begin van de 16e eeuw, in 1949 door prof. Van Giffen blootgelegd, kan bewonderen. Spiegel Historiael 8, 1973, 7/8, blz. 386—397: M. D. de Weerd en J. K. Haalebos. Schepen voor het opscheppen. In dit fraai en instructief geïllustreerde artikel geeft Haalebos een samenvatting van de grootscheepse opgravingen, die tussen 1968 en 1971 te Zwammerdam een groot gedeelte van het castellum Nigrum Pullum aan het licht hebben gebracht, terwijl De Weerd het in de jaren 1971—1973 verrichte scheepsarcheologisch onderzoek voor zijn rekening neemt. Het castellum-onderzoek leverde, behalve fragmenten van kadewerken en schoeiingen, vooral opvallend veel voorwerpen, die met schepen en hun onderhoud in verband staan, op; reden te meer om verlangend naar het eerste „bijbehorende" schip uit te zien. Dat dook — in deplorabele toestand — op 9 december 1971 op. Sindsdien volgden nog 2 schuiten en fragmenten van een vierde, terwijl een vijfde, in de modder verborgen, nog op onderzoek wacht. Nu al kan gesteld

Holland 5, 1973, 3, juni, blz. 147—157: L. P. Louwe Kooijmans. Archeologische ontdekkingen in het Rijnmondgebied (II). Dit eerder in „Rotterdam-Europoort-Delta" jrg. 1972, afl. 3 verschenen artikel, waarin achtereenvolgens de Vlaardingen-cultuur en de Klokbeker-inederzetting te Molenaarsgraaf aan ibod komen, werd reeds in Westerheem XXI, 1972, 6 gesignaleerd. P. S. R. S. Hulst. Archeologische Kroniek van Gelderland, 1969. — Overdruk nr. 36 uit „Gelre", 66, 1972. Als steeds met prachtige foto's geïllustreerd. Overzicht van de fondsten uit Neolithicum : Groesbeek, Valburg, Epe, Ermelo. Bronstijd: Zoelen; Ijzertijd: Angerlo, Wychen (2) door A.W.N.-leden. Romeinse tijd: Nijmegen (3), Wychen, Ewijk (A.W.N.-G.A.S.), Druten (2, 1 A.W.N.), Heteren (R.O.B.), Kesteren-Opheusden (A.W.N.), Kesteren (A.W.N.), KesterenHoge Woerd (A.W.N.), Lienden-Ingen (A.W.NXÏ.A.S.) Tiel (G.A.S.), Zoelen (R.M.O.) en O.K. Tiel. Vroege M.E.: Lienden-Ingen, (A.W.N.), Zoelen-Kerk Avezaath (R.M.O.). Late M.E.: Arnhem Malburgen (G.A.S.), Appeltern-Altforst, Zaltbommel, KerkwijkGameren (G.A.S.), Nijmegen, Steenstr. (Kam). Afbeeldingen van 2 stenen bijlen, pot met bijpotje (Ijzertijd), een bronzen schrijffibula, een cornalijnen gem (2de eeuw), een rand van een wrijfschaal met stempel ADIVTOR, een Aucissa-fibula en een ijzeren snoeimes (Rom.). Onder de vondsten 2 hele en 5 fragmenten van glazen armbanden (Wychen en Zoelen). In Zoelen op stroomrug De Beldert ook scherven van HilversumDrakenstein aardewerk en te Wychen-De Pas een stuk van een sikkel van grijze vuursteen.

H. J. C. 191


NIEUWS UIT DE WERKGROEPEN - DE WERKGROEPEN IN HET NIEUWS „De beste stuurlui staan voor de vitrine". Zo iemand zich — ook in letterlijke zin — tot de waarheid van deze inventieve Nijmeegse variant op een bekend gezegde moet bekennen, dan wel ondergetekende. Niet minder dan 3 keer stond hij in de afgelopen 2 maanden voor • vitrines, waarin zich door A.W.N.-leden verzameld en door A.W.N.werkgroepen geëxposeerd materiaal bevond. „Flevum en de Romeinen in Velsen", „Vlaardinger getijden" en „Graven naar Bataven?", drie illustraties van het vele, dat in vrij korte of langere tijd door weinigen kan worden verricht. Aan de exxpositie in Velsen is door de heer Calkoen in Westerheem nr. 3 de nodige aandacht besteed; aan het derde lustrum van de Werkgroep Helinium werd niet alleen luister •bijgezet door bovengenoemde tentoonstelling (10 augustus t/m 9 september), maar vooral ook door de feestbundel „Van steurvisser tot stedeling", waaraan in deze aflevering van ons tijdschrift een uitgebreide beschouwing wordt gewijd. En dan tenslotte Nijmegen. Een feestelijke en

stijlvolle bijeenkomst in de centrale hal van Museum Kam. Een kort welkomstwoord van voorzitter Tuyn, een kernachtige inleiding van provinciaal archeoloog drs. R. S. Hulst en een met kennelijk genoegen verrichte opening door wethouder A. H. Hubers van Nijmegen. De bij het omschrijven van deze openingsceremonie gebruikte termen zijn tevens van toepassing op de expositie zelf. Stijlvol en overzichtelijk, een genoegen, ja zelfs een feest, voor het oog. En wat een rijk en veelzijdig materiaal! „Proficiat met zo een gebied" besluit drs. Hulst zijn beschouwing over de Bronstijd in de tentoonstellingsgids, waarin men — behalve zijn bijdrage — tevens opstellen kunt aantreffen van drs. L. P. Louwe Kooijmans (Nieuwe Steentijd), drs. A. Peddemors {Ijzertijd) en de werfcgroepsleden C. P. J. van Kouwen en W. N. Tuyn ('Romeinse tijd). 'Een bijzonder lezenswaardige en goed .geïllustreerde monografie, waarin op 36 blz. en voor maar ƒ 2,— veel informatie — ook voor niet-Nijmegenaren — is samengebracht.

In december 1973 verschijnt, in een beperkte oplage, een herdruk van het in 1937 verschenen proefschrift van prof. dr. H. Brunsting: „Het grafveld onder Hees bij Nijmegen". Dit voor de bestudering van de provinciaal-Romeinse gebruikskeramiek onontbeerlijke werk was reeds jaren uitverkocht. De prijs bedraagt bij intekening — tot 15 december — ƒ 38.—; na die datum ƒ 50,—. De uitgever baseert zich voor het vaststellen van de oplage op het aantal intekeningen. Bestellingen kunnen worden gericht aan: Noord-Hollandsche uitgeversmaatschappij, Postbus 211, Amsterdam.

INSTITUUT

TUBANTIA Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat 32, Amsterdam - Z. Gratis prospectus op aanvraag. Voor al uw periodieken naar

N.V. DRUKK E RIJ DE R ES IDE NTIE Pletterijstraat 103 , 's-Gravenhage, tel . 070- 859347 192

P. S.


ADRESSENLIJST HOOFDBESTUUR EN WERKGROEPSECRETARIATEN DER ARCHEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND Hoofdbestuur: Algemeen Voorzitter: Dr. ir. E. H. P. Cordfunke, Jan van Scorelpark 50, Schoorl, tel. 02209 - 2588; Algemeen Secretaris: Mr. J. H. van Overbeek, Jan Mulderstraat 44, Voorburg, tel 070-869114; Algemeen Penningmeester: H. van der Lugt, Weerdsingel W.Z. 36, Utrecht, tel. 030 - 318680 Leden: Th. G. van Dijk, Juliusstraat 7, Utrecht, tel. 030-710571; Mevrouw M. W. Heijenga-Klomp, Schumannstraat 25, Amersfoort, tel. 03490-21410; A. N. van der Lee, Wethouder v. Soestbergenstraat 27, Den Bosch, tel. 04100 - 35519; H. H. J. Lubberding, Th. è. Kempisstraat 71, Deventer, tel. 05700 -18136; Mej. drs. I. W. L. Moerman, Koekoekstraat 22, Leiderdorp, tel. 01710-43424; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, Den Haag, tel. 070 - 231958. Administrateur: H. Schoorl, Van de Endelaan 90, Hillegom, tel. 02520 -16482. Knipselarchief: Mej. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, Capelle a/d IJssel, tel. 010 - 336816.

SecretariatenWerkgroepen: 1. 2. 3. 4. 5. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18.

Texel: G. Gerrits, De Zes 2 A, Den Burg (Texel), 02220-2169; Noord-Holland Noord: J. C. W. Broersen, Kruiskroft 8, Egmond-binnen, 02206-2334; Zaanstreek en omstreken: W. Prinsze, Lijsterstraat 59, Wormerveer (waarnemend); Kennemerland (Haarlem e.o.): W. H. Roodenburg-van der Laan, Iordensstraat 61, Haarlem, 023-315361; Amsterdam en omstreken: J. P. Jacob, Kinkerstraat 294-11, Amsterdam, 020 -120200; Den Haag en omstreken: Drs. H. Prins, Stadhoudersring 168, Zoetermeer, 01790 - 7714; Heünium (Vlaardingen): Mej. C. W. Snijdelaar, Bgm. van Haarenlaan 664, Schiedam, 010 - 702445; De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): Mevr. T. E. Henkes-Siertsema, 'sLandswerf 70, Rotterdam, 010-110577; Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, De Meesterstraat 19, Vlissingen; Lek en Merwestreek: J. W. Busé, Peulenstraat 161, Hardinxveld-Giessendam, 01846-2439; Utrecht en omstreken: Mej. G. Wijnand, Marshall-laan 365, Utrecht, 030-934121; Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. E. C. Tol-Oliemans, Eemnesserweg 47, Blaricum, 02153 - 5350; Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): W. J. van Hoorn, Albert Neuhuysstraat 3, Amersfoort, 03490-11664; Zuidwest-Veluwezoom, Midden- en West-Betuwe en Bommelerwaard: Mevr. T. van WijkBrouwer, Schuurhoven 19, Bennekom, 08389 - 5418; Nijmegen en omstreken: M. E. P. Ritzer, Hengstdalseweg 16, Nijmegen; Zuid-Salland-IJsselstreek- Oost-V'eluwezoom: J. F. Sibbes, L. van Bommelweg 2, Diepenveen, 05709-641; IJsseldelta-Vechtstreek: Mevr. J. Zantinge-van Dijkum, De Waag 5, Hattem, 05206-2125.


XXII-5-1973)

WE5TEEHEEM


Redactie-adres: Volendamlaan 1094, Den Haag Hoofdredacteur: P. Stuurman Redacteuren: R. van Beek, Dr. W. J. de Boone, Prof. dr. H. Brunsting, H. J. Calkoen, Dr. G. J. Verwers Algemeen Secretariaat A.W.N.: Jan Mulderstraat 44, Voorburg Administrateur A.W.N.: Van de Endelaan 90, Hillegom Contributie: ƒ 25,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N. te Utrecht Inhoud: Oer-oud A. van Sprang.

pag. 193 Mondharpjes (met 6 foto's) .

E. H. P. Cordfunke. (met 1 tek.)

.

.

.

pag. 194

Een afwijkend type grape uit Alkmaar pag. 204

J. Schimmer. Het afwijkend type grape uit Haarlem's bodem I I (met 2 foto's)

pag. 206

A. C. Fokkema-Siccama. (met 1 tek.)

pag. 206

Opgraving Grote Kerk Hilversum

W. J. van Rossum. Artefacten uit het Mesolithicum De Pas te Wychen (met 3 tekn)

op pag. 209

]. Schimmer. Het mysterie van de bronzen vuist uit Eemsteyn opgelost! (met 3 foto's en 2 tekn)

pag. 214

Heruitgave oude jaargangen Westerheem

pag. 220

.

.

.

Errata G. Gerrits, De Romeinse munten van Texel

. .

.

De A.W.N, „in stelling"

pag. 221

Boekenbeurs Najaarslezingen

pag. 221 Rijksmuseum

van

Oudheden

.

.

.

Tentoonstellingsnieuws P. Stuurman.

pag. 220

De tocht van de 300 over de Veluwe;

of:

De A.W.N. op excursie (met 6 foto's) Literatuurbespreking .

pag. 221 pag. 221

.

.

.

Literatuursignalement

pag. 222 .

.

.

.

.

pag. 227 pag. 230

Aan deze aflevering werkten o.m. mede: Prof. dr. H . Brunsting, Kanaalweg 39, Leiden; H . J. Calkoen, Flat „De Luchte", Lod. van Deyssellaan 188, Velsen; Dr. ir. E. H. P. Gardfunke, Jan van Scorelpark 50, Schoorl; A. C. Fokkema-Siccama, Kortenhoefsedijk 163, Kortenhoef; W. J. van Rossum, Tolhuis 40-25, Nijmegen; J. Schimmer, Laurens Reaellaan 91, Haarlem; A. van Sprang, De Steenkamp 129, Voorthuizen; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, Den Haag.


WESTERHEEM tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (A.W.N.) Jaargang XXII, no. 5, oktober 1973

OER-OUD

Het is waarschijnlijk een schrale troost te weten, dat internationale monetaire problemen al zo'n vijf a zes duizend jaar bestaan. Recente opsporingen in Ur geven reden te veronderstellen dat de inwoners een buitenlandse handelsvertegenwoordiger was Dilmoen. Blijkens de kleitabletten bestond er een levendige gedroogde vis, koper en allerlei voorwerpen vervaardigd door Indus-vallei bewoonden.

tenminste één van uit het Keizerrijk handel in dadels, de mensen die de

De aantekeningen die deze 'handelsvertegenwoordiger maakte lijken zo veel op onze hedendaagse verkooprapporten en boekhouding dat er weinig fantasie voor nodig is om zich voor te stellen, dat eertijds de volgende boodschap naar Dilmoen ging: „De stijging van de tempelbelasting en de invallen van de barbaren in de grensstreken hebben de kosten van levensonderhoud hier met 20 % omhoog gejaagd. Vraag beleefd doch dringend om salarisverhoging" Het antwoord zou dan best als volgt geweest kunnen zijn: „Bedankt voor de bevestiging t.a.v. de grensoorlogen. De geruchten over die oorlogen hebben ertoe geleid dat het geld uit Ur hier 30 % minder waard is geworden. Daarom wordt uw salaris verlaagd met 10 %". Al zijn van Ur en Dilmoen nauwelijks nog sporen te vinden, salarisproblemen en gegoochel met percentages hebben de eeuwen getrotseerd. (overgenomen uit Management-facetten 23, 1973, no. 9; ontleend aan een rapport van The Conference Board) 193


fig: 1: Mondharpjes uit Rossum-Alem.

foto A. van Sprang

MONDHARPJES A. van Sprang

Inleiding: In de vijftiger jaren bezocht ik enkele malen een werkbaas of een arbeider van een baggermolen of een zandzuiger om te horen of er nog wat bijzonders boven water was gekomen. Dit gebeurde in of nabij de Bommelerwaard, waar regelmatig zand en grind gebaggerd werd voor vermenging met cement in de bouwbedrijven. Dat bijzondere bestond dan doorgaans uit beenderen, geweien en kiezen van uitgestorven dieren. Bij Rossum - Alem en Heerewaarden kwam er ook wel eens iets anders voor de dag. Zo kon ik een keer buiten wat aardewerk ook bronzen voorwerpjes verwerven. Veel waarde hechtte niemand eraan, daar het onaanzienlijke op krammen gelijkende voorwerpen waren (fig. 1). De hypothese was dan ook dat het wel haken zouden zijn, die in de wand geslagen moesten worden, waarbij een ring. aan de boog bevestigd was om iets aan te hangen of vast te maken. De gleufjes in de boog wezen in die richting. :• 194


De o n t d e k k i n g : Een grote verrassing bezorgde mij het blad „Eigen Huis" van juni 1971. Daarin stond een artikel over Volkskunst op Sicilië. De schrijfster Inez Visser beschreef de waardevolle traditie op dat eiland om voorwerpen te vervaardigen, die bij gebruik de romantiek van het verleden levendig houdt. Zo schrijft ze bij een foto: ,,Scacciapensi(e)ri": gedachten verdrijvers (f i-g. 2). Deze Siciliaanse blaasinstrumentjes bleken van ijzer te zijn maar hadden vrijwel de vorm van de „ringhaken". De conclusie lag voor de hand. De bronzen baggervondst uit Rossum bestond uit dezelfde blaasinstrumentjes die in Nederland „mondharpjes" genoemd worden. Alleen het centrale staafje dat beweegbaar bevestigd moet zijn, ontbrak. Inez Visser vervolgt haar relaas: Dit muziekinstrument je, dat typisch Siciliaans is, behoort tot de oudste van het eiland. De scacciapensiero wordt gemaakt van een staafje smeedijzer en gemodelleerd in de vorm van een lier. Van deze grondvorm wijkt men in de verschillende provincies van Sicilië niet af, al zijn er kleine variaties. Ze worden gemaakt in verschillende afmetingen; ik heb ze alleen gezien in een lengte van

tig- 2: Scacciapensi (e) ri: gedachtenverdrijvers.

^

I,H

195


10—20 cm. Veel groter of kleiner zullen ze ook niet zijn, daar ze dan moeilijker hanteerbaar worden. Men zet het instrumentje tussen de voortanden, terwijl met een vinger het naar boven gerichte uiteinde van de centrale staaf op en neer bewogen wordt. Met een bepaalde in- en uitademingstechniek krijgt men dan zacht-vibrerende tonen uit het instrument. Het is een zeer oud volksgebruik, dat nog heden ten dage overal op Sicilië verspreid is, vooral op het platteland. I n f o r m a t i e v a n het „ M u s e o E t n o g r a f i c o P a l e r m o - P a r c o della Favorita:

Siciliano",

Na de directeur van bovengenoemd museum geschreven te hebben ontving ik een schrijven van prof. Gaetano Falzone. Hieruit heb ik kunnen opmaken dat er in 1891 een catalogus voor een tentoonstelling over de etnografie van Sicilië is samengesteld door G. Pitrè. Daarin komt een gedeelte voor van Giuseppe Cochiara, gewijd aan de „Scacciapensieri". Verder werd vermeld dat er in bovengenoemd museum 4 exemplaren bewaard worden, die van ijzer zijn. De afmetingen zijn resp.: lang 6, breed 4,5 cm; lang 9, breed 6 cm; lang 11, breed 7 cm; lang 14, breed 11 cm. Met betrekking tot de verschillende exemplaren waarover Pitrè gegevens vermeldt, valt op te merken, dat de scacciapensieri in diverse andere plaatsen ook onder andere namen bekend zijn. Zo in Licata „calarruni"; Agrigento „gangamarruni"; Vittoria „ningalarruni"; Caltanisetta „angalarruni"; Messina „marranzuni"; Catania „marauni"; Cefalü „marrucchinu"; Trapani „mariolo". Aan dit moeilijk te bespelen instrument voor welk de mondharmonica in de plaats kwam, weet de herder motieven van een indrukwekkende schoonheid te ontlokken. Nadere

informatie

van

het

Haags

Gemeentemuseum:

Het hoofd van de afdeling Muziek, Dr. Clemens von Gleioh, berichtte mij dat het Haags Gemeentemuseum inderdaad een aantal mondharpen van ijzer bezit; herkomst onbekend. Von Gleich maakte mij opmerkzaam op een studie van de heer Hübert Boone. Hiervan ontving ik een overdruk uit het Bulletin nr. 2 van het Muziekinstrumentenmuseum te Brussel. De heer Boone schrijft dat de mondtrom (Belgische benaming) niet gebonden was aan geografische of kulturele grenzen en dat Azië hoogstwaarschijnlijk de bakermat van dit speeltuig is. In Afrika en Amerika komt het, hoewel sporadisch, ook voor. Hij onderscheidt twee typen: een eerste type van hout, been of een andere plantaardige stof en een tweede van metaal. Het eerste type zou het meest bij primitieve volken aangetroffen worden. Het tweede voornamelijk in Europa met uitzondering van Lapland. 196


De konstruktie van de mondharp kan men als volgt beschrijven: Van een vierkant metalen staafje wordt een vorm geplooid, vooraan eindigend op twee rechte, evenwijdig lopende takken en achteraan meestal oogvormig. Sommige worden door middel van een gietvorm gemaakt. Achteraan de oogvorm is een dunne tong ingesmeed of opgespannen. Deze tong, meestal van verhard ijzer, soms van brons, loopt haarfijn uit en wordt aan het uiteinde van de rechte takken in een hoek omgebogen; ze heeft tenslotte een haak- of krulvormig uiteinde. Klassifikatie : Wat de klassifikatie van het instrument betreft, noemt de heer Boone de namen: Antofoon, Iidiofoon en Aerofoon, waarvan de juistheid door anderen ten dele wordt betwist. Grondtoon: Wanneer de uiteinden van de mondharp tussen de tanden geklemd zijn, en een vinger de krul van de tong in beweging gebracht heeft, brengt de mondharp een toon ten gehore. We noemen dit de grondtoon. De verschillende komplete mondharpjes in de musea en verzamelingen hebben niet dezelfde grondtoon. Zo zijn er met de "Es, "E, "B, "As, "A, "G, 'G, 'Es, 'Des, 'D, 'C, 'Cis, 'Bes, 'B en 'As als grondtoon. H o e w o r d t de m o n d h a r p b e s p e e l d ? Bij het bespelen houdt men het oog van de mondharp vast en klemt men de takken, de rechte uiteinden, tussen de tanden, zodat de metalen tong bij het tokkelen vrij kan doorslaan en trillen in de mondholte. Met verschillende mondstanden, door de klinkers na te bootsen, verkleint men de mondholte en vermindert men het luchtvolume, met als gevolg dat men steeds boventonen versterkt. Met de wijsvinger betokkelt men de krul van de tong, zowel met heen- als terugslag. Geschiedenis: Volgens K. Vertkov komt het eerste geschreven dokument, waarin melding wordt gemaakt van een soort mondharp voor in een Chinees werk uit de 12e eeuw. In Europa zou het eerste bewijs geleverd zijn rond 1350 door een mondharp spelende engelfiguur in de kathedraal van Exeter in Engeland. Dit bewijs blijkt echter nogal vaag te zijn. In Hessen werd in de ruĂŻnes van de burcht Tannenberg een mondharp gevonden. Deze burcht werd in 1399 vernield. Reidar Sevag schrijft in zijn artikel Munnharpa, in Norsk Musik-Tidskrift dat een aantal Nederlandse mondharpen van het begin van onze jaartelling zouden zijn, zonder hierbij nadere toelichting te geven. 197


Twee specialisten terzake, Geneviève Dornon-Taurelle en John Wright — beiden verbonden aan het Musée de 1'Homme te Parijs — zijn ervan overtuigd dat enkele eksemplaren uit Franse musea, uit de Gallo-Romeinse periode zijn. In verband hiermede zou het uiterst belangrijk zijn, dat bij hun publikatie die voor 1972 in voorbereiding was, er voldoende bewijsmateriaal geleverd wordt, zodat er vergeleken kan worden met de mondharpjes van Rossum-Alem. De afbrokkelende kanten van een baggerput maken een definitief bewijs uit hoofde van de vindplaats onmogelijk, maar de typologie van de voorwerpjes zou mogelijk een vingerwijzing kunnen zijn. In de Maasarm bij Rossum werden reeds jaren restanten van bewoning uit de Romeinste tijd aangetroffen (castelïum Grinnes), dus . . . Vanaf de 16e eeuw komt de mondharp regelmatig voor in de literatuur. Ook op oude gravures en schilderijen worden ze aangetroffen. We noemen slechts een paar duidelijke voorbeelden. Pieter Brueghel de Oude, „Elke kramer prijst zijn waar aan", Prentenkabinet Brussel; Dirck van Baburen „Jongen met mondharp", Utrecht, Centraal Museum, nr. 11188 (fig. 3); Adriaan van der Venne, „De vijf zintuigen", oud-kollektie Galerij Six, Amsterdam, nr. 98. Vooraanstaande theoretici als Mersenne en Triohet in Frankrijk alsmede Praetorius in Duitsland vermelden de mondharp en beschrijven die uitvoerig. Dit bewijst hoe populair het gebruik ervan was in de 17e eeuw. Vanaf de tweede helft van de 18e eeuw beleefde de virtuositeit in het bespelen van mondharpen een grote bloei. In het begin van de 19e eeuw kon men de mondharpspelers ook in de concertzalen beluisteren. De componist Johann Georg Albrechtsberger schreef in 1769 zelfs een concertino voor mondharp, mandora, twee violen en bas. Na de concertroes verviel de mondharp tot een muziekinstrument voor kinderen, maar praktisch overal bleef zij sporadisch in gebruik. In de meeste Europese landen verdwijnt zij nagenoeg volledig na de eerste wereldoorlog. Door de Pop-Music is zij echter herontdekt. Zo kan men haar nu weer in de etalages van de muziekwinkels aantreffen. Produktie: In het bestek van deze publikatie is het niet wel doenlijk, om na te gaan, waar en hoe de produktie in de oudste tijden plaatsvond. Volgens Karl Klier, Volkstümliche Musikinstrumente in den Alpen, 1956, pag. 73 zou in 1679 een plaats genaamd Molln, nabij Steyr in Opper-Oostenrijk, een belangrijk fabricage centrum geweest zijn. Er zou zelfs een mondharpgilde bestaan hebben en er waren negenentwintig werkplaatsen. In het aangrenzende Orte Leonstein zouden er nog vier geweest zijn. In voornoemde streek waren er in 1935 nog tien werkplaatsen, met een jaarproduktie van ongeveer anderhalf miljoen stuks. In het begin van de 19e eeuw waren er te Riva aan het Gardameer, tien tot 198


fig. 3: Dirck van Baburen: Jongen mei mondharp; Centraal museum Utrecht, nr. 11188. foto Centraal Museum, Utrecht

199


twaalf werkplaatsen. De uitvoer reikte tot in Rusland en Turkije alsmede andere werelddelen. Benamingen: Wanneer men afbeeldingen ziet van de mondharpen die in diverse musea voorkomen, dan valt de grote nuancering in de vormgeving op. Zo is het ook met de benamingen. In het Vlaams van de veertiende eeuw worden ze „trompen" genoemd, evenals in het Middel-Nederlands, maar dan als werkwoord. In het tegenwoordige Vlaams wordt „mondtrom" gebezigd. In Duitsland „Trumpel", Maultrommel" en „Maulharfe". In Denemarken „Mundharpe"; Zweden „Mungiga"; Engeland „Jew's Harp". Jew zou afgeleid zijn van Jaw, wat kaak betekent. Ierland „Trumpadh"; Frankrijk „Trompe", „Gronde", „Rebube", „Espinette" en „Guimbarde"; Italië „Scacciapensieri"; Spanje „Verimbao". Ook in de oosteuropese landen komen diverse benamingen voor. Bewaarplaatsen: Hiervoor zullen we ons beperken tot Nederland en België. a. Mondharpjes van ijzer: Het Gemeentemuseum in Den Haag bezit een aantal daarvan, waarvan herkomst en datering niet bekend zijn. Zie de grote en de kleine mondharp in de betreffende vitrine van het museum. Ongetwijfeld zullen partikulieren en ook nog wel een enkel museum mondharpjes in bezit hebben, al moet gezegd worden, dat mijn informatie bij een aantal musea in Nederland tot een negatief resultaat heeft geleid, in België is dit anders: Brussel, Instrumentenmuseum: 18 stuks w.o. zeer fraaie, met inscriptie en versieringsmotieven. Gent, Verzameling Ph. R. Duprez: 9 stuks. Antwerpen, Museum Vleeshuis: 8 stuks. Deurne, Sterckhofmuseum: 7 stuks. Luik, Musée de la vie Wallone: 5 stuks. Ronse, Museum voor folklore: 2 stuks. b. Mondharpjes van babbit (tin + antimonium + Brussel, Instrumentenmuseum: 1 stuks.

koper):

c. Mondharpjes van brons of messing: Bij deze exemplaren ontbreken de tongen vrijwel steeds, waardoor geen grondtoon valt op te maken. Ze zullen dus ook ouder zijn dan de anderen. 200


fig. 4: Fraaie mondharp met inscriptie. foto ]ohan van Dyck, Antwerpen

jig. 5: Rijk bewerkte tong van de mondharp met inscriptie. foto Johan van Dyck, Antwerpen 201


fig. 6: Mondharpjes van brons en messing uit collecties in BelgiĂŤ. foto Instrumenlenmuseum Brussel

202


Nijmegen, Rijksmuseum G. M. Kam: Enige stuks; vondstomstandigheden niet bekend. Voorthuizen, verzameling A. van Sprang: 3 1/2 stuks; brons; waarschijnlijk gemaakt door middel van een gietvorm; de uiteinden worden geleidelijk dunner. Bij de exemplaren ontbreekt de tong, die ingesmeed was; vindplaats Maasarm bij Rossum-Alem. maten: lang lang lang lang

45 mm, 48 mm, 48 mm, 54 mm

boogbreedte 23 mm boogbreedte 21 mm boogbreedte 22 1/2 mm (reconstructie).

Antwerpen, museum Vleeshuis: 6 stuks. Brussel, Instrumentenmuseum: 4 stuks. Gent, Verzameling Ph. R. Duprez: 3 stuks. Tongeren, Gallo-Romeins museum: 2 stuks. Deurne, Sterckhofmuseum: 2 stuks. Luik, Musée de la vie Wallone: 1 stuks. Nederokkerzeel, Brabants Etnogr. Inst.: 1 stuks. Een woord van dank aan de besturen en directies van de volgende musea voor bewezen diensten: Rijksmuseum G. M. Kam te Nijmegen Oudheidkamer voor Tiel en omstreken Gemeentemuseum te 's-Gravenhage Gemeentebestuur van Damme (museum gemeentehuis) Museo Etnografico Siciliano, Palermo Instrumentenmuseum v.h. Koninklijk Muziekconservatorium te Brussel.

Literatuur: Boone, Hubert; 1972: Bijdrage tot de geschiedenis van de Mondtrom, voornamelijk in de . Nederlanden. Bulletin nr. 2 van het Muziekinstrumentenmuseum te Brussel. Klier, Karl; 1956: Volkstümliche Musikinstrumente in den Alpen, pag. 73. Vitre, Giuseppe; 1891: Catalago della Mostra Btnografica Siciliano, fotokopie no. 232—239. Sevag, Reidar: Munnharpa. Norsk Musik Tidskrift. Visser, Inez; 1971: Samenwerking tussen romantiek en moderne doeltreffendheid om waardevolle tradities te bewaren. Eigen Huls; juni editie. 203


tek. H. } . Calkoen

EEN AFWIJKEND TYPE GRAPE UIT ALKMAAR E. H. P. Cordfunke In nummer 3 van Westerheem XXII, p. 117, beschreef H. J. Calkoen een afwijkend type grape uit Haarlems bodem, gevonden in de bouwput voor het pand van V. en D. Van dit interessante kommetje was een datering moeilijk te geven, hetgeen mede de vraag naar vergelijkbare exemplaren elders deed opkomen. Een soortgelijk kommetje werd in 1972 in Alkmaar gevonden tijdens het onderzoek op het terrein van het kort tevoren gesloopte Gew. Arbeidsbureau. Dit onderzoek werd inmiddels gepubliceerd 1), zodat voor de resultaten — alsmede voor een overzicht van het Alkmaars aardewerk — gemakshalve daarnaar verwezen kan worden. Het gesloopte bouwwerk stond op de plaats, waar zich eertijds het in 1415 gestichte klooster De Jonge Hof bevond. In een afvoerkoker, die behoorde tot dit klooster, werd het hierbij afgebeelde kommetje aangetroffen in een overwegend midden 15e eeuws aardewerkcomplex -). Het Alkmaarse exemplaar lijkt qua vorm op het Haarlemse, maar is wat lager. Breedte van de platte rand: 1,2 cm; de totale doorsnede bovenaan: 17 cm; die van de bodem ± 11,5 cm; de hoogte met pootjes is 7,5 cm. Het stuk is roodbruin gekleurd, aan de binnenzijde geheel, aan de buitenzijde gedeeltelijk geglazuurd en voorzien van een gele slib versiering. Het past derhalve goed in het midden 15e eeuwse vondstcomplex. Daarmee vormt het een interessant voorbeeld van een parallel met het Haarlemse aardewerk, waarvan bij nadere bestudering zonder twijfel meer voorbeelden kunnen worden gevonden. 1

) E. H. P. Cordfunke, Alkmaar van Boerderij tot middeleeuwse stad. (Alkmaarse Studiën, dl. 1) Alkmaar (1972), p. 77 e.v. ) Datering dr. J. G. N. Renaud, d.d. 19 mei 1973.

2

204


fig 1 (art. ]. Schimmer, pag. 206): Wit bakkend arrdewerk met loodglazuur uit Andenne of Langerwebe. foto W. Krook, Archeol. Dienst gem. Amsterdam

fig 2 (art. J. Schimmer,, p. 206): Rood aardewerk met loodglazuur, stippen van slibversiering op de rand. foto W. Krook, Archeol. Dienst, gem. Amsterdam

205


HET AFWIJKEND TYPE GRAPE UIT HAARLEM'S BODEM II J. Schimmer Naar aanleiding van het artikel van de heer Calkoen in Westerheem 1973 no. 3 kan ik mededelen dat het betreffende type graapje of kpmmetje bekend is van de opgraving onder de Sint Olofskapel te Amsterdam in 1972. Onder hoofdstuk III van de publicatie „Vondsten onder de Sint Olofskapel", Stadskernonderzoek in Amsterdam, beschrijft drs. J. M. Baart de aangetroffen potten en pannen van de wacht van de voormalige St. Olofspoort. Deze konden worden gedateerd tussen 1377 en 1425. Van het betreffende type graapje werden 2 exemplaren aangetroffen n.1. één van wit bakkend aardewerk met loodglazuur, totale hoogte 11,5 cm (zie fig. 1) en één van rood aardewerk met loodglazuur en stippen van slibversiering op de rand, totale hoogte 9 cm (zie fig. 2). Dit laatste exemplaar is kennelijk zo goed als identiek aan het exemplaar uit Haarlem. De heer Baart vermeldt in bovengenoemde publikatie over het aardewerk van witbakkende tertiaire klei, dat' het hier om importstukken gaat, die mogelijk'met andere ladingen (o.a. lei) werden aangevoerd uit de omgeving van Andenne of mogelijk ook uit Langerwehe. Het roodbakkende aardewerk van hetzelfde type dat in Haarlem en ook in Amsterdam werd aangetroffen is een inheems produkt van lokale of nabije produktie dat het buitenlandse type aardewerk imiteerde. De betreffende Haarlemse graap kan derhalve worden gedetermineerd als een inheems produkt, uit een nabijgelegen pottenbakkerij, daterend uit eind 14e of begin 15e eeuw. Mij rest nog dank te zeggen aan. de Afdeling Archeologie van de Dienst der Publieke Werken te Amsterdam voor het ter beschikking stellen van de foto's.

OPGRAVING GROTE KERK HILVERSUM A. C. Fokkema-Siccama Door de „Poortwachters", een afdeling van de N.J.B.G., werd december 1972 gestart met een opgraving in de Grote Kerk te Hilversum onder supervisie van *) Voor de afbeeldingen, zie blz. 205.

206


drs. H. Halbertsma van de R.O.B. Ook één der leden van de werkgroep Naerdincklandt verleende wekelijkse hand- en spitdienst. Er werd enorm veel werk verzet, grafzerken moesten verwijderd worden en tonnen zand verplaatst. Veel last werd ondervonden van het instorten der putten; na een uur stortte het mooiste profiel als zand in elkaar. Het werk, door de jongelui met veel enthousiasme begonnen, vorderde heel langzaam. Behalve schedels (soms met haar), botten en kisten groeven we wat munten op en wat scherven. Maar het doel kwam niet in zicht. Op verzoek van drs. Halbertsma zouden we proberen te vinden waar de kapel stond, waarvan sprake is in een charter dat zich bevindt in het archief. In 1416 verleent nl. bisschop Frederik van Blankenheim de gelovige buren te Hilversum, die ressorteerden onder de moederkerk te Laren, toestemming de bestaande kapel, gewijd aan de H. Vitus, te verheffen tot kerspelkerk. Bij de nieuwe kerk zouden toren en kerkhof worden gewijd (Arch. Aartsb. Utrecht XXVI, 408). Eerst werden in het schip van de kerk vier putten 1, 2, 3, 4 gegraven zonder het gewenste resultaat. Daarop werd ten zuiden van het oude schip een put 5 gegraven en werden de fundamenten op de grens van koor en schip aan een nader onderzoek onderworpen. Toen ook dat geen resultaat opleverde werden de zerken uit het koor verwijderd, en werd begonnen met het systematisch afgraven van het gehele kooroppervlak. Een gigantisch werk ! Door het geringe resultaat verflauwde de animo bij de jongelui, en het aantal gravers verminderde tot één of twee-per keer. Eind mei werd besloten de zaak te stoppen. In de voorafgaande maanden was echter de slapende werkgroep Naerdincklandt van de A.W.N, te Hilversum klaar wakker geworden en had verschillende activiteiten ontplooid. Zij richtte tot mij als de coördinator (op de jaarvergadering te Leiden) het verzoek de opgraving over te nemen. Dit leverde geen enkele moeilijkheid op, want de coördinator was degene die met de jeugdgroep had meegegraven. Een verzoek gericht tot drs. Halbertsma om de opgraving te mogen voortzetten werd vlot ingewilligd. Eind juni werd onder leiding van de coördinator gestart. Er werd een oplossing gevonden voor het instorten der putten door deze trapsgewijs te laten aflopen. De tekening door de architect bij de bouw van de kerk in 1890 gebruikt, bracht spoedig de oude fundering aan het licht. Op de plaats, 1,65 m onder de kerkvloer, werd een 16e eeuwse koorsluiting gevonden op oude begraving (D). De kerk gaf echter niet zo gemakkelijk haar geheimen bloot; onder deze begraving bevond zich de ongestoorde grond. In de zuidelijke koormuur werd een mooi trapvormig fundament van 15e eeuwse stenen blootgelegd (B), ook dit rustte op ongeroerde grond. Op de scheiding tussen koor en schip werd een grote put gegraven tot 2,25 m onder de vloer tot de ongestoorde grond. Met zekerheid kon worden vastgesteld, dat in de Grote Kerk te Hilversum nooit een scheidsmuur is geweest tussen koor 207


111 n i i i i 11 i )-i

PORTAAL

KERK 1590 KERK HERÖ. I76& OP OUD FUNDAMENT NA BRAND 1 7 6 6 77Z% GEGRAVEN! PUTfEN „BEGRAVING ONDER 13S5EEUW5 FUNDAMENT . . . SPOOR. KLCOSTERMOPPEhJ FUNDAMENT D : 1.65 0*4DER KERKVLOER „ B ENC IDEM „ F : 5 0 CM OMDER-KERKVLOER

L;66CM

PUT A : 2.25 OMDERKERKVLOER DAARONDER OVERAL 0N6ESTOOTU2E. tek. A. C. Fokkema-Siccama; bew. door H. J. Calkoen 208


en schip. In de put (A) werd geen enkel stukje puin gevonden. De kapel lag dus beslist niet in het koor. Toen er een krantenberichtje verscheen, dat begonnen zou worden met de herbouw van de toren, werd ook daar een onderzoek ingesteld. Op aanwijzing van drs. Halbertsma aan de noordkant. En zie, de goden waren ons gunstig gezind. Na het verwijderen der grafzerken stootten we bij de eerste spadesteek reeds op een fundament van de paalfundering der gotische kerk. Naast deze fundering vonden we losse kloostermoppen. Bij het schoonmaken van het fundament deden we dè ontdekking ! De pilaarfundering vormde één geheel met een kloostermoppenfundament van 38 x 47 om en 66 cm diep op 75 cm uit de toren. Drs. Halbertsma, die op dat moment kwam aanlopen kon ons alleen maar feliciteren met dit resultaat. Hij plaatste het fundament in de 13e eeuw, dus ongeveer 2 eeuwen vroeger dan de tot nu bekende kerkelijke geschiedenis van Hilversum. Getracht is de omvang van de kapel vast te stellen. Een daartoe gegraven sleuf noord-zuid aan de voet van de toren leverde geen enkele kloostermop op. Wel werd loodrecht op de gevonden fundering, 90 cm oostelijk van de muur in het verlengde van het 13e eeuwse fundament een stukje fundament ontdekt uit de 13e eeuw (K) van plm. 35 cm, aan de bovenzijde afgebrokkeld. In dezelfde richting voortgaande kon een spoor van kloostermoppen worden gevolgd tot 4 m uit de toren. Daar hield iedere aanwijzing op door de vele eeuwen plaats gevonden hebbende begraving. Intussen is met de herbouw van de toren begonnen. Slechts 2 dagen hadden we tijd om ons onderzoek aan de voet van de 15e eeuwse toren te verrichten. Gelukkig konden er door de fotodienst van de Gemeentelijke dienst voor kunstzaken te Hilversum foto's worden gemaakt op ons verzoek.

ARTEFACTEN UIT HET MESOLITHICUM OP DE PAS TE WYCHEN

W. J. van Rossum

In de aan archeologische vondsten zo rijke omgeving van Nijmegen neemt het dorp Wychen, ten westen van Nijmegen, voor wat de prehistorie betreft een bijzondere plaats in. Dit is niet in de laatste plaats te danken (of misschien te wijten) aan de enorme grondverplaatsingswerkzaamheden ten behoeve van de huizenbouw en zandwinning, die het landschappelijk 'karakter van dit industrialiserend dorp grondig doen veranderen. Steeds meer eigenaars van landbouw209


bedrijven gaan ertoe over het stuifzand onder hun akkers te laten afgraven, daarmee bereikend dat ze een vlak bouwland krijgen, dat door die egalisering bovendien nog geld oplevert. Voor degene die de archeologie als amateur beoefent, verdient het aanbeveling de terreinen waarop gegraven wordt, regelmatig aan een nauwgezet onderzoek te onderwerpen, omdat deze streek, zeker vanaf het mesolithicum, een sterke aantrekkingskracht heeft uitgeoefend op mensen. Geologisch gezien bestaat het gebied waarvan Wychen deel uitmaakt uit stuifzandduinen, die hun eerste vorming kregen in de overgangstijd van Würmglaciaal naar Holoceen, toen de Maas zich een bedding had gevormd, waarvan de loop zich in de tijd tot nu slechts weinig heeft gewijzigd, 's Winters lag de bedding droog en waaide er door de overheersend zuidwestelijke wind zand uit over het noordelijk ervan liggende vlakke land; aanvankelijk nog zonder een bepaald reliëf te vormen. Dit ontstond pas toen er tengevolge van het warmerwordende klimaat begroeiing in de vlakte ontstond en de nieuwe verstuivingen, die met name optraden in het Boreaal (7500—5000 voor Chr.), gestuit werden door die begroeiing, zodat duinvorming optrad. De duinen bezaten aan de loefzijde langzaam oplopende hellingen, terwijl aan de linkerzijde de hellingen steil waren. In het hierna volgende, vochtige Atlanticum ontstonden er vennen, doordat het regenwater bleef staan op de leemlaag onder het stuifzand en deze locale grondwaterspiegel aan de oppervlakte kwam in de dalen van het stuif duinencomplex. Relicten van dit oorspronkelijke landschap zijn terug te vinden in de „Hatertse vennen", een natuurgebied ten zuidwesten van Nijmegen. Zijn aantrekkelijkheid voor de prehistorische bewoner ontleende dit gebied aan het feit dat het hoge en droge woongelegenheid en vrij helder water 'bood in een streek die verder grotendeels bestond uit moerassen. Eén plaats die tijdens onderzoekingstochten en noodopgravingen steeds weer vondsten opleverde is „De Pas" en daar werden ook in 1971 door leden van de afdeling Nijmegen mesolithische artefacten gevonden *. Begin 1973 werden enige concentraties artefacten ontdekt, die qua ligging aansloten op de plaats, die in het artikel van Janssen en Tuyn op fig. 2 is aangegeven met A. De concentraties bevonden zich op plaatsen met een doorsnede van ca 2,50 m, die steeds 5 tot 6 meter van elkaar aflagen. Op die plaatsen werd de vuursteen bewerkt tot wapens en gereedschappen. Duidelijke voorbeelden van bewerking daar zijn gevonden in de vorm van op elkaar passende afslagen. De meeste vondsten werden gedaan in de onderlaag van C en in de bovenlaag van D (fig. 1). * Zie1 hiervoor: A. J. Janssen en W. N. Tuyn. Bewoningsresten uit de bronstijd en de Romeinse tijd op De Pas te Wychen. — In: Westerheem XXI, 1972, blz. 98 e.v.; W. N. Tuyn. Een mesolithische vuursteenwerkplaats op De Pas te Wyohen. — In: Jaarverslag 1971 Werkgroep Nijmegen e.o., blz. 7.

210


O cm

bouwvoor

Pingsdorfaardewerk

bruine enkgrond 50 <donker-grij

*'/////

y////

>

///////

Mesolith. -vuursteen artefakten

wit-grijs

'Il/////,zwart gevlekt D

f

//////////

90

yS> i j zer-oery\XX<OĂ“<

100

geel zand tig- 1

Hg- 2

tek. W. N. Tuyn

tek. W. N. Tuyn

Het totaal aantal afslagen dat in 1971 en 1973 verzameld werd, bedraagt ongeveer 200, hiervan zijn er een dertig bewerkt, of vertonen gebrui'ksretouohe. De vuursteen die bewerkt werd, is van regionale afkomst (riviertransport). Helaas bleef de opgraving beperkt tot een vrij klein terrein, dit in verband met de onwelwillende houding van een grondeigenaar. De mesolkhische mens was een jager, hetgeen in de vondsten tot uitdrukking komt: 9 spitsen op de dertig bewerkte stukken. De jacht concentreerde zich met name op klein wild en vogels, terwijl ook de visvangst werd beoefend. Als woongronden van beperkte duur werden vooral hogere, licht begroeide zandruggen opgezocht. En deze gronden trof de mesolithische jager in de omgeving van Nijmegen in ruime mate aan: de bovengenoemde Hatertse vennen zijn al geruime tijd vindplaats van mesolithische artefacten. De mesolithische laag aldaar, ontdekt in 1953 (A. M. Wouters), bevond zich eveneens in de B-podsol, op de kop van een oude zandrug. Het houtskool werd met behulp van de C 14-methode onderzocht en leverde een ouderdom van 7430 Âą 110 B.P. op. De typologie van deze 211


vindplaats is gelijk aan het Mesolithicum van De Pas. Met Venlo en Hulshorst behoren deze beide vindplaatsen tot dezelfde variant van het Noorwestelijke Europese Mesolithicum. Typerend voor deze variant is het veelvuldig voorkomen van punten (A, B en C), driehoeken en vierhoeken, terwijl oppervlakteretouche zeer zelden voorkomt. Vondstbeschrijving

(fig. 2 en 3 ) :

A. opgraving 1971. Nr. 1 en 2: pijlspitsen van het type A. Hierbij is één lengtekant steil geretoucheerd tol onderaan. De spitsen zijn asymmetrisch. Nr. 5 : een tweemaal gebroken A-spits. Nr. 3 : pijlspits van het type B. Kenmerk hiervan is dat één lengtekant tot de helft geretoucheerd is. Nr. 4 : segment. Dit is een dubbelspits met een geretoucheerde, gebogen rug. Nr. 6 : mesje waarvan de punt is afgebroken en de rugzijde geheel geretoucheerd; doorsnede driehoekig. Nr. 7 : pseudo-burin, of niet-echte steker. Ontstaan als afval bij het m-aken van een pijlspits uit een kling. In de kling werd hiertoe een inkeping aangebracht, waarna hij werd getordeerd. Aan de achterzijde bevindt zich nog de slagbult. Nr. 8 : mesolitfaisch kernstuk. Van een dergelijk stuk werden kringetjes afgeslagen. B. opgraving 1973. Nr. 9—11: spitsen van het A-type (nr. 11 aan de top gebroken door een schot). Nr. 12 spits van het A-type, hoewel de retouchering niet helemaal tot onder toe doorloopt (men zou dus ook nog kunnen denken aan B-type). Nr. 13 spits van faet C-type. Kenmerkend voor dit type ds retouche langs één of alle twee de lengtezijden, terwijl ook de basis retouche vertoont, Nr. 14—17: klingen. Nr. 17 vertoont zeer fraaie twee encoches (kerven). Klingen konden via verdere bewerkingen worden tot verschillende werktuigen. Nr. 14 behoort 'nog bij de in 1971 gevonden stukken, Nr. 18 mesje. Dit is een getoucheerde kling, Nr. 19 gebroken mesje, Nr. 20 gebroken kling met encoche. Nr. 21- -22 sohrabbers. Nr. 23 micro- schrabber. Nr. 24 boortjes. Dit type werd voor gebruik via steile retouchering vervaardigd (de boren met alternerende retouche ontstonden door gebruik van een stuk vuursteen als boor, waren dus 'niet vooraf geretoucheerd.) Nr. 25 quartier d'orange. Dit is een opfrissingsafslag van een kernstuk dat door voortdurend gebruik versplinterd was op de bovenkant. Door een zijwaartse slag sprong een stuk van de kern af, zodanig dat de bovenkant weer bruikbaar was. 212


8

10

13

14

18

' 19

20

23 fig- 3

22

21

24 tek. W. J. van Rossum

213


Behalve de beschreven stukken werden nog een aantal onbewerkte klingen en verschillende fragmenten van werktuigen gevonden. Gaarne brengt de schrijver dank aan de heer A. M. Wouters voor de determinatie van de artefacten en aan de heer W. N. Tuyn voor diens aanwijzingen en het ter beschikking stellen van fig. 1 en 2. Literatuur: Behalve de geciteerde artikelen: A. Bohmers en A. Wouters, Statistics and graphs in the study of flint assemblages. — Palaeohistoria V, 1965 (voor de typologie van het Mesolithicum).

HET MYSTERIE VAN DE BRONZEN VUIST UIT EEMSTEYN OPGELOST !

J. Schimmer

Mijn excuses aan de lezers van Westerheem voor deze sensatiekop zouden zeker op hun plaats zijn indien ik er niet tevens zeer snel aan toe zou voegen: het is nog slechts een gedeeltelijke oplossing van het vraagstuk van de vuisten, want omtrent de Haarlemse vuist tasten wij nog grotendeels in het duister. Het verhaal over het onderzoek naar de beide vuisten (zie-Westerheem 1972 nr. 5 en 1973 nr. 1) wordt gekenmerkt door een verheugend groot aantal reakties met suggesties en aanwijzingen op beide artikeltjes. Eén van de aanwijzingen leidde naar Goes, waar op een prent uit 1770 van het stadhuis een 2-tal vuisten is afgebeeld, doch helaas bleken deze te zijn zoekgeraakt. Vandaar leidde het spoor naar Veere, waar nog een 3-tal vuisten aanwezig is, alsmede de tekst van een daarop betrekking hebbend vonnis. Het waren zogenaamde „afkoophanden", 'boetesymbolen die veroordeelde personen voor hun eigen rekening moesten laten maken, meestal gecombineerd met een geldboete, in plaats van de veel zwaardere straf van het afhakken van de hand. Deze metalen vuisten, waarop soms de naam van de gestrafte werd aangebracht, werden „tot eeuwige schande" opgehangen in de vierschaar of aan de schandpaal. Dergelijke vonnissen werden meestal geveld in het geval van een daad van geweld tegen, of belediging van, de justitie of haar dienaren. Door 'bemiddeling van de heer A. Matthys van de Service National des Fouilles 214


kwam ten slotte een groot aantal gegevens over deze afkoophanden uit België beschikbaar, waarvan een deel ook bij het Kunsthistorisch Instituut te Leiden bekend bleek te zijn. Deze vonnissen waren gebruikelijk in bepaalde steden in Vlaanderen en Zeeland in de 14e, 15e en 16e eeuw. Als zodanig worden genoemd: Veere, Goes, Middelburg, Sluis, Veurne, Gent en Mechelen. Behalve in Veere-waar 3 bronzen vuisten aanwezig zijn, zijn er in Veurne (België) nog 2 vuisten, 2-maskers (voor aanstootgevende of beledigende uitspraken !) en 7 bronzen platen .met het vonnis. Een aantal van dergelijke vonnissen kunt u aantreffen in „Bijdragen tot de kennis van het oude strafrecht in Vlaanderen" door J. B. Cannaert,. van 1835. Het dossier dat langzamerhand was ontstaan over literatuur en beschikbare gegevens, begon reeds een behoorlijk volume te krijgen, doch ik wil u niet langer

in het onzekere laten: DIT WAS HET GOEDE SPOOR NIET! Het was reeds opgevallen dat de „Zuid-Nederlandse" vuisten massief en , ook groter waren dan de „Noord-Nederlandse". Een verdere negatieve faktor was dat dit rechtsgebruik in het vroegere Noord-Nederland geheel onbekend was. En ziet, plotseling werd de oplossing op een presenteerblaadje aangeboden: Drs. R. B. F. van der Sloot, conservator Oude Wapens van het Legermuseum te Leiden deelde mede: „Deze bronzen hand uit Zwijndrecht is niet uniek, maar qua type wel zeldzaam. Toch kan over de oorspronkelijke bestemming geen twijfel bestaan: het is een slagwapen geweest en wel een zgn. „dolkstrijdkolf". Dit wordt zowel door bewaardgebleven exemplaren als door afbeeldingen op schilderijen en tekeningen bevestigd. De hand hield oorspronkelijk een thans door corrosie verdwenen licht gebogen ijzeren kling van vierkante doorsnede vast. In de holle onderarm was een lange of korte houten stok of schacht stevig bevestigd met een nagel (zie gaatje bij de rand). Het beste kan men de hand van Zwijndrecht vergelijken met de dolkstrijdkolven in het Schweizerisches Landesmuseum te Zürich. Hoewel verscheidene dolkstrijdkolven in oude Duitse collecties vermeld worden, is het mij niet bekend waar deze zich thans bevinden. In het bekende manuscript van Ulrich Richental over het concilie te Konstanz (1414—1418) in de Universiteitsbibliotheek te Praag, bevindt zich een ingekleurde pentekening met de afbeelding van Hus die naar de brandstapel wordt gevoerd (fig. 5). Tussen de met pieken bewapende krijgslieden ziet men hier een op een lange houten schacht gemonteerde dolkstrijdkolf. Afbeeldingen van dit wapentype ziet men eveneens op een schilderij uit de 2e helft 15e eeuw „Christus voor Pilatus" in het Germanisches Museum te Neurenberg en op een schilderij door de zgn. „Meester van de Lyverbergse Passietaferelen" ïn'het Wallraf-Richartz Museum te Keulen. Dit wapentype kan op grond van de vorm der bewaardgebleven dolkklingen en 215


fig. 1: Dolkstrijdkolf midden 15 e eeuw. Totale lengte 54,3 cm. foto Schweiz. Landesmuseum ZĂźrich

216

fig. 2: Dolkstrijdkolf 2e helft 15e eeuw. Totale lengte 52,7 cm. foto Schweiz. Landesmuseum ZĂźrich


foto Schweiz. Landesmuseum ZĂźrich

lig- 3: Detailopname van de dolkstrijdkolf 2e helft 15e eeuw (fig- 2).

hun overeenkomst met dolken van het misericordia type op zijn vroegst in de 14e eeuw worden gedateerd. De dolkstrijdkolven, welke in vorm en giettechniek geheel overeenstemmen met de bronzen hand van Zwijndrecht schijnen vooral in de 15e eeuw hun grootste verbreiding gehad te hebben in het gebied van de Beneden-Rijn en de Elzas". Het Schweizerisches Landesmuseum te ZĂźrich was zo vriendelijk afbeeldingen te zenden (fig. 1 t/m 3) van de daar aanwezige dolkstrijdkolven alsmede een maatschets daarvan. De wijze van bevestiging is identiek aan de vuist uit Zwijndreeht. 217


L H 20614 NÈG.N2 340)6

34

A

g. 4: Maatschets.

218

LEG.HER1ANINJIÜ3100 .N0 94606

'IK

tek. H. J. Calkoen


tig- 5: Deel van de pentekening, waarop tussen de pieken van krijgslieden een dolkstrijdkolf zichtbaar is.

Het is uit het bovenstaande zonneklaar dat de vuist uit Eemsteyn bij Zwijndrecht geen raadsel meer is; het vraagstuk is opgelost, het „geheime" wapen is ontdekt ! Maar hoe is het nu met de vuist uit Haarlem ? Er zijn een aantal verschillen met Eemsteyn: 1. er is geen doorlopend gat in de handholte waarin een dolk of ander wapen heeft gezeten, 2. het materiaal is lood of een lood verbinding, dus vrij zacht, 3. de bevestiging is anders en m.i. niet zo stevig als bij de dolkstrijdkolf. Het holle deel van de onderarm wijst er evenwel op dat dit eveneens over een staf of stok gestoken geweest is. Drs. van der Sloot deelde nog mede dat verscheidene andere waardigheidssymbolen zoals de maarschalkstaf, de staf van kerkdienaren, de pedel e.d. zijn afgeleid van de dolkstrijdkolf. Mogelijk is derhalve dat de Haarlemse vuist een dergelijk waardigheidssymbool is geweest van een gezagsdrager van lagere orde (Wie zou er genoegen nemen met een loden vuist ?) De verzamelde gegevens over de „afkoophanden" zijn interessant voor de historie van het oude strafrecht, doch m.i. is dit artikel hiervoor niet de aangewezen plaats en moet ik mij beperken tot het bovenstaande. Aan allen die hebben meegewerkt aan de ontsluiering van het raadsel door hun suggesties en aanwijzingen, variërend van zeer nuttig tot zeer humoristisch, wil ik hierbij hartelijk dankzeggen, in het bijzonder aan drs. van der Sloot, die de oplossing verschafte en aan het Schweiz. Landesmuseum te Zürich voor de ter beschikking gestelde foto's. 219


HERUITGAVE OUDE JAARGANGEN WESTERHEEM Met de regelmaat van de klok wordt aan de redactie van Westerheem de vraag gesteld of het mogelijk is, tot heruitgave van oude jaargangen van Westerheem over te gaan. Men denkt daarbij voornamelijk aan de jaargangen. 1 en 2. Ook in het verleden (van Westerheem en de A.W.N, wel te verstaan !) is deze vraag1 meermalen gesteld, maar de respons op de terzake door hoofdbestuur of redactie geformuleerde voorstellen liet veel, zo niet alles te wensen over. Toch gaat het hier om een zaak, die m.i. het overwegen waard is. Vele interessante artikelen zijn in de eerste jaargangen van Westerheem verschenen. Ik noem o.a.: J. D. de Jong. Geologische gebeurtenissen rondom de vroegste bewoning in het Westland; H. Brunsting. Onderzoekingsimethoden der archaeologie: Opgravingsteohniek; H. J. Calkoen. Iets over het karakter van aardewerk en dat van zijn makers; W. ]. de Boone. De term „Fries-Bataafs"; K. Dekker. Romeinse vindplaatsen langs de Oude Rijn in de provincie Zuid-Holland. D. van Deelen. Van spinsteentjes en pijpekoppen; ]. Emmens en H. J. Verhagen. Inheemse scherven op „De Romein" te Monster (Z.H.). Maar bestaat er werkelijk voldoende vraag naai deze heruitgave ? Het is voor hoofdbestuur en redactie noodzakelijk, zich een duidelijk beeld te kunnen vormen van de omvang van deze vraag, voordat een verantwoorde beslissing kan worden genomen. U, lezer van Westerheem, kunt hen bij die „beeldvorming" behulpzaam zijn. U kunt zich nl. als gegadigde voor de heruitgave opgeven bij onze administrateur, de heer H. Schoorl, Van de Endelaan 90, Hillegom.

ERRATA G. GERRITS: DE ROMEINSE MUNTEN VAN TEXEL Als gevolg van een hoofdredactionele beoordelingsfout is verzuimd, het in de vorige aflevering van Westerheem opgenomen artikel van G. Gerrits: De Romeinse munten van Texel (blz. 154—161) vóór plaatsing aan het ter zake kundige redactielid prof. dr. H. Brunsting ter beoordeling voor te leggen. Dit verzuim heeft helaas enkele storende onjuistheden in de interpretatie van een aantal omschriften tot gevolg gehad. I (fok. 154): Voorzijde: omschrift: TI.CAESAR AVGVSTI F. IMPERATOR V = Tiberius Caesar Augusti Films Imperator V = Tiberius Caesar, zoon van Augustus, voor de vijfde maal uitgeroepen tot „Imperator". Keerzijde: ROM ET AVG = Romae et Augusto = Aan Roma (de godin) en Augustus (gewijd). II (blz. 155): Voorzijde: (Gaius Caesar Augustus Germanicus) Pontifex Maximus tribunicia potestate = . . . opperpriester met de macht van tribuun. III (blz. 156): Keerzijde: (S.P.Q.R.) Optimo Principi = . . . aan de beste vorst (die we gehad hebben). VII (blz. 158): Keerzijde: Het omschrift luidde: Indulgentia Aug(usti) in Carth(aginienses) S.C. = de

220


goedgunstigheid van de keizer jegens de Carthagers. Met Dea Caelestis wordt de Godin van de Carthagers bedoeld. IX, X (blz. 158—159): VICTORIA AVGGG = De overwinning(skracht) van de drie keizers = Justinianus en zijn beide medeheersers. N(obilis) = de edele; Au(gustus) •= de verhevene N.B.: Het is altijd precair een titel te vertalen. Prins, hertog, baron „vertalen" we ook niet . . .

DE A.W.N. „IN STELLING": De kennis van het ontstaan van de Hollandse steden is nog erg onvolledig, mede doordat in het verleden mogelijkheden voor archeologisch onderzoek niet werden benut. Gezien de landelijke structuur van het oudheidkundige bodemonderzoek, zou het aanbeveling verdienen tot een nauwe, gereglementeerde samenwerking tussen de diensten voor openbare werken en de plaatselijke afdelingen van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland te komen. (Stelling, behorend bij het proefschrift van A. M. F. op den Kamp; Utrecht).

BOEKENBEURS Gevraagd door P. van Manen, Van Zegwaardstraat 356, Voorburg: G. D. van der Heide. Speurtocht naar onze voorouders (de prehistorie van het lage westen). Amersfoort, Roelofs van Goor, 1961.

NAJAARSLEZINGEN RIJKSMUSEUM VAN OUDHEDEN, RAPENBURG 28, LEIDEN 20 november: Prof. Glyn Daniel. Fakes, forgeries and archaeologists. 27 november: Prof. dr. J. D. van der Waals. Opgravingen bij Swifterbant (Oost-Flevoland); recent onderzoek van nederzettingssporen uit het 4e millennium voor Chr. Zij die deze lezingen wensen bij te wonen, kunnen zich hiertoe opgeven bij de directie of bij de portier van het museum, tegen betaling van ƒ 1 , — (giro 171035 t.n.v. Rijksmuseum van Oudheden). Voor elke lezing ontvangen zij dan gratis een toegangskaart. De toegangsprijs voor iedere lezing afzonderlijk bedraagt ƒ 0,50.

TENTOONSTELLINGSNIEUWS In het Zonnehof te Amersfoort (Zonnehof 8) kan men tot 10 december de uit de verzameling H. J. E. van Beuningen afkomstige collectie

VERDRAAID GOED GEDRAAID bewonderen. Openingstijden: werkdagen 10—17 uur; 's zondags 14—17 uur. Het op 17 geopende werk- en tentoonstellingsgebouw van de werkgroep „Oud-Castricum" •herbergt t/m 24 november een archeologische en historische tentoonstelling. Openingstijden: werkdagen 19.00—21.00 uur, zaterdag en zondag 11.00—17.00 uur. Ligging van het gebouw: hoek Duinenboschweg-Geversweg. Terneuzen; Stadhuis: tot 11 december de reizende expositie: Egypte, dodenkunst als levenskunst.

221


TOCHT VAN DE 300 OVER DE VELUWE; OF: DE A.W.N. OP EXCURSIE P. Stuurman Het zag er, de middag en avond voorafgaand aan de jaarlijkse A.W.N.-excursiedag, in alle opzichten maar somber uit: buiten storm en slagregen, in de harten van de organisatoren de knagende twijfel, of de hele excursie niet — letterlijk en figuurlijk — in het water zou gaan vallen. En met iedere regendroppel groeide de twijfel, totdat de organisatoren op het laatst het water „in de handen stond" . . . géén regenwater, dat nog net niet. Zaterdag 22 september, 's ochtends vroeg: een leeggeregende en helder gewaaide hemel. Koud, dat wel. Al voor negen uur beginnen de deelnemers het stationsplein van Amersfoort te bevolken, even later gevolgd door de eerste van de zes bussen, waarin die dag zo'n 300 excursisten het afwisselende Veluwse landschap zullen gaan doorkruisen. Tegen kwart voor tien zetten de bussen zich in beweging. A.W.N.-bestuurslid én organisator Lubberding heeft 's ochtends, voor dag en dauw, de uitgestippelde route nog eens verkend; alleen in de buurt van Garderen — zo rapporteert hij — aan het begin van de zeer modderige Oude Nijkerkse weg, dreigt gevaar. Nu, eenmaal ter plaatse blijkt, dat de heer Lubberding terecht heeft gewaarschuwd. Het dreigende gevaar blijkt inderdaad reeël; de eerste bus raakt van het goede, maar nauwelijks nog aanwezige spoor af en zakt in de modder weg. Voor de inzittenden van de tweede t/m zesde bus moge het dan een fascinerend gezicht zijn, de aan hen voorafgaande bus(sen) als dronkemannen van links naar rechts over de weg te zien zwabberen, voor de ohauffeurs is het alleen maar beangstigend, zich onder deze omstandigheden verantwoordelijk te weten voor zo'n 50 inzittenden per bus. Met het nodige beleid weet men — d.w.z. de chauffeur — de bus weer in het rechte spoor terug te brengen en na korte tijd wordt — weliswaar enigszins op het tijdschema ten achter — het eerste excursieobject bereikt: De grafheuvels op de Bergsham. De heer Lubberding lijkt, tegen de laag in het oosten staande zon in, een duistere schim, uit een van de graven herrezen. Zijn door een geduchte toeter versterkte en daardoor verreikende stemgeluid brengt ons klanken uit een ver verleden over. Maar wat wij horen is . . . geen engels, zoals de verbijsterde toehoorders te Den Haag destijds ten aanzien van de voertaal van de Hilversumlieden werd gesuggereerd, maar gewoon A.B.N. Dat brengt ons weer terug in de tijd, waaruit we door de heer Lubberding's zowel duidelijke als beknopte explicatie even naar een ver verleden waren verplaatst. Het is een boeiend complex, deze groep van zes grafheuvels, door prof. van Giffen in 1935 gedeeltelijk onderzocht. Zij geven met elkaar een goede doorsnede van de voor de Bronstijd geldende karakteristiek van grafheuvels. Eén heuvel valt op door een dodenhuis rond de centrale bijzetting met een bronzen dolkzwaard als bijgift. Een andere heuvel zou bij volledig onderzoek 'misschien kunnen blijken wel vijftig of meer nabijzettingen te bevatten. De heuvels zijn 10 tot 18 m in doorsnede en 1.30 tot 2.15 m hoog. Nog maar een kwartier op het tijdschema achter, ml. om kwart over elf, bereiken we de Huneschans: het tweede excursieobject. Daar pendelt het gezelschap, in twee groepen verdeeld, heen en weer tussen de koffie en de schans die — zoals drs. H. H. van Regteren Altena het 's middags voor de dan ingewijden zo treffend formuleert — „later dan vroeger" blijkt te zijn. Dat het gezelschap s'middags ingewijd is in de geheimen van de Huneschans dankt het aan mejuffrouw drs. Ingrid Moerman die — zonder toeter maar voor mij toch verstaanbaar— de aanwezigen deelgenoot maakt van de Huneschans-story: Van Slichtenhorst tot Renaud. Later dan vroeger . . . Wat heeft men vroeger al niet om die schans heen gefantaseerd (soms

222


me). Moerman geeft uitleg (zonder toeter . . .)

foto's P. Stuurman

. . . de menigte luistert

de heer Lubberding (met toeter): een duistere schim, uit een van de graven herrezen . . .

223


zelfs letterlijk)! Nu eens door de Hunnen, dan weer tegen deze tot de verbeelding sprekende lieden opgeworpen. Dominee Craandijk hoort, ook al luistert hij zo omstreeks 1875 scherp, „nauwelijks een enkele stem, die van het verleden fluistert". Dan komt Holwerda. „Oude overleveringen" en „opgravingen" latend voor wat ze zijn, onderzoekt hij in 1908 de Huneschans. Hij komt tot de ontdekking, dat al lang voordat de sahans werd opgeworpen, ter plaatse van bewoning sprake is -geweest, nl. tijdens de Hunebeddentijd en de Klokbekerperiode. Veel later vestigen zich op dezelfde plaats vroege Saksers. Pas daarna, omstreeks 700, wordt door latere Saksers, de schans opgeworpen en vindt 'bewoning plaats tot ± 1000. Holwerda baseerde deze mening o.a. op het vondstenmateriaal, waaronder veel vroeg-<middeleeuws aardewerk. Hoe stelde hij zich de schans voor ? Als een aarden wal, gevat tussen twee palissadewanden, aan de zijde van het Uddelermeer open, elders omgeven door een ± 4 m brede gracht, waarover een eenvoudige brug leidde naar een zwaar poortgebouw. Binnen de onwalling sporen van een zestal grote, ovale huizen en zes kleinere „Saksische" hutten. 58 jaar later . . .In verband met consolidatiefwerkzaamheden is het nodig, een beter inzicht te verkrijgen in de oorspronkelijke situatie. Dr. Renaud graaft, tussen oktober en december 1966 een coupe door de wal en komt, na bestudering van de profielen, tot heel andere conclusies dan Holwerda. Hij treft een op ± 4im van elkaar staande, diep in de grond geslagen rij palen aan, waaromheen de oorspronkelijke wal, die aan de voet 12 m breed is en een hoogte van 1.25 m boven het oude bewoningsvlak bezit, moet zijn opgeworpen. De palen vormen niet zozeer een „binnenpalissade", als wel een steunconstructie voor zoiets als een houten borstwering. Later heeft men deze uit heideplaggen opgebouwde wal verder met zand opgehoogd, zodat een hoogte van 3.45 m boven het oude bewoningsvlak en, aan de voet, een breedte van 23.60 m werd ver-kregen, voorwaar een uitzonderlijke aanleg. Ook met betrekking tot de datering komt Renaud tot andere opvattingen. Het Pingsdorfaardewerk, destijds door Holwerda en ook nu weer, door Renaud, in ruime mate aangetroffen, plaatst men nu niet meer in de 9e en 10e eeuw, maar tot dn de 13e eeuw. De Huneschans ds dus later dan vroeger. Misschien in de tweede helft van de l l e eeuw door Diederik van de Veluwe of, iets later, door een bisschop van Utrecht gesticht. De onzekerheid m.b.t. de relatie tussen de door Holwerda opgegraven huisplattegronden en de wal blijft. Opgraven is nu eenmaal per definitie vernielen . . . een huisplattegrond kan nu eenmaal niet tweemaal onderzocht worden. Lunch en bediening in café-restaurant „Berg en Bos" bij Apeldoorn, blijken vervolgens van uitstekend gehalte; het nabijgelegen apenreservaat „Apenheul" oefent vooral op de mannelijke excursisten een onweeerstaanbare aantrekkingskracht uit. Omdat de vrouwtjes er vrij rondlopen en de mannetjes knarsetandend op een eiland moeten toezien ? Hetgeen sommigen zich — als in een visioen — hadden voorgesteld: dat de bussen, bevolkt met apen, zouden wegrijden, blijkt niet te worden bewaarheid, tenzij men zich aan gezichtsbedrog overgeeft. Precies om twee uur zetten de bussen zich in beweging. Richting: Kootwijkerzand. Na een korte rit wordt het dorpje Kootwijk bereikt, waar we een blik werpen op.het schilderachtige middeleeuwse kerkje. Even later arriveert het gezelschap op de derde en laatste plaats van bestemming: het Kootwijkerzand. Daar zijn ter begroeting aanwezig drs. H. H. van Regteren Altena en drs. H. A. Heidinga. De heer Van Regteren Altena memoreert, nog nooit een zo'n groot aantal excursisten te hebben ontvangen. Het is niet eenvoudig, zo'n enorme volksoploop op pedagogisch en anderszins verantwoorde wijze rond te leiden. Ook hier blijkt splitsing in twee groepen noodzakelijk; de eerste groep, waartoe uw verslaggever behoort, luistert in het kantinegebouw van een „aanpalend" kampeerterrein eerst naar een inleiding door drs. Van Regteren Altena, bezichtigt vervolgens een kleine expositie en begeeft zich daarna naar het opgravingsterrein. Hetzelfde programma, maar in omgekeerde volgorde, wordt

224


6 bussen, 300 A.W.N.'ers

er.'

karrespoor tekent zich flauw onder het opgestoven zand af

••*-*«..•

foto's P. Stuurman

drs Van Regteren Altena blijft, onder het toeziend oog van onze alg. voorzitter, het antwoord niet schuldig


door de tweede groep, onder leiding van drs. Heidinga afgewerkt. In de kantine geeft drs. Van Regteren Altena, aan de hand van kaarten en plattegronden een beknopt exposé van het onderzoek en van de resultaten die het heeft opgeleverd. De hiernavolgende, aan een I.P.P.convocatie ontleende tekst geeft de inhoud van deze inleiding uitstekend weer. „Een ca 5 ha grote nederzetting uit de 8e—10e eeuw en direct ten westen hiervan een kleiner complex uit de romeinse keizertijd zijn tot op heden aan het licht gebracht zonder dat er van overlapping sprake is. Van de middeleeuwse nederzetting zijn 20 huisplaatsen volledig onderzocht, waarvan de meeste meerdere malen herbouwd zijn. Het nederzettingspatroon (een rechthoekig wegenstelsel, waaraan erven van doorgaans gelijke breedte zijn gelegen) suggereert een planmatige aanleg. De regelmaat wordt versterkt door de vrijwel konsekwente O-W oriëntering van de eveneens volgens een strak bouwschema opgetrokken eenschepige, ellipsvormige huizen. Behalve deze gemiddeld 20 m lange woon(stal?)huizen zijn binnen de omheinde erven 120 hutkommen (keldertjes?), enkele schuurtjes en spiekers aangetroffen. Aan de O-zijde omsluit de nederzetting een lager gelegen terreintje: oorspronkelijk een ven, maar dat, toen het begon uit te drogen, de plaats werd waar men de waterputten sloeg. De nederzetting verliep kennelijk na de 9e eeuw. Toen zandverstuivingen ca 1000 iedere bewoning onmogelijk maakte — een moment dat in 1972 werd geïllustreerd door de vondst van twee ondetgestoven waterputten en akkers die men, blijkens met stuifzand gevulde voren, nog had geploegd hoewel ze al waren herschapen in een zandvlakte — had zich hier nog maar één boerderij weten te handhaven. De overige huiserven evenals een groot deel van het ven met de waterputten waren toen als (eveneens omheinde) akker in gebruik genomen. Botanisch en zoölogisch onderzoek toont aan dat het hier om gemengde bedrijven ging: men verbouwde voornamelijk rogge, daarnaast gerst, wat haver en tarwe, terwijl men runderen, varkens, paarden en een enkele geit (of schaap) hield. Van de nederzetting uit de romeinse keizertijd is een tot vier maal herbouwde of omgebouwde drieschepige boerderij en een daarachter gelegen eenschepig woonhuis opgegraven. Constructief is dit laatste huis zeer verwant met de huizen uit de middeleeuwse nederzetting." Al deze activiteiten hebben tussen 1971 en 1973 plaatsgevonden. Er is in deze fase van het onderzoek, die men het beste als „achterhoedegevechten" (of „zuiveringsacties"? kan omschrijven, uiteraard niet zoveel meer te zien: een paar huisplattegronden (een bootvormige vroeg-middeleeuwse en een inheems-Romeinse, rechthoekige woonplaats), een uit een stoere, uitgeholde (eiken)boomstam vervaardigde waterput, die speciaal voor deze excursie na 2 jaar opnieuw „aan de aarde is ontworsteld" en . . . een karrespoor. In het licht van de al laag staande, slagschaduwen over het opgravingsterrein werpende zon zien we het zich flauw onder het opgestoven zand aftekenen. We zien ook, aan de noordzijde van de bebouwing, de aftakking, die naar de nederzetting leidt. Het karrespoor „terugvolgend" bereiken we dan weer het uitgangspunt van het bezoek aan het Kootwijkerzand, tevens het eindpunt van de eigenlijke excursie. Nadat voorzitter Cordfunke de heren Van Regteren Altena en Heidinga en hun medewerkers hartelijk heeft bedankt voor het door hen zo kundig opgevoerde woord- en beeldspel, zetten de zes bussen, bemand met 300 voldane A.W.N.'ers koers in de richting van Amersfoort. Het weer blijft ons tot het einde welgezind; pas op de terugweg plenst de regen dan toch onbelemmerd op de bussen neer In Amersfoort neemt iedereen afscheid van iedereen; sommigen vertrekken snel, anderen blijven nog wat napraten. Een geslaagde excursie ! Daar is, geloof ik, iedereen het wel over eens. Dank aan allen, die tot dit welslagen hebben bijgedragen; vooral ook een woord van dank aan de. kundige chauffeurs en — last but not least — aan organisator Lubberding, die samen met zijn medewerk(st)ers deze dag in zulke voortreffelijke banen wist te leiden. 226

D


LITERATUURBESPREKING

Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek; jrg. 20/21, 1970/71. 's Gravenhage, Staatsuitgeverij, 1973. Als een Nederlandse publicatie presenteert zich weer de „Berichten" van de R.O.B., — het Nederlands blijft evenwel tot de titel beperkt. Waarom dit nodig is, blijkt niet: een samenvatting in een buitenlands idioom zou m.i. hetzelfde — zo niet een beter — effect sorteren. Voor eigen publiek is zo een vluchtige kennisneming nauwelijks mogelijk; buitenlanders zouden in veel gevallen meer gediend zijn met een beknoptere toegangsmogelijkheid. Maar — het is mode tegenwoordig . . . Zes grote en vier kleinere artikelen, waarvan resp. 5 en 3 in het Engels, de rest in het Duits, vormen samen een lijvig boekdeel. Een archaeologisch geïnteresseerde wordt al dadelijk afgeschrikt door een bijdrage op quartairgeologisch gebied van de hand van W. Roeleveld. Het gaat over de ondergrond en opbouw van de provincie Groningen. Als milieu voor de door de praehistorische archaeologie bestudeerde menselijke bewoning natuurlijk hoogst belangrijk, maar m.i. meer geschikt voor een geologisch tijdschrift. Ongeveer hetzelfde geldt voor een publicatie door J. de Jong van de resultaten van pollenanalytisch- en C 14-onderzoek in Zijderveld: van groot belang voor de nederzettingen uit bronsen ijzertijd in de omgeving, maar wat erg specialistisch. De rest heeft meer rechtstreeks betrekking op de producten van mensenhand. L. P. Louwe Kooijmans verzamelt de schaarse, over een groot areaal verspreid gevonden mesolithische hoornen en benen werktuigen uit de Noordzee en van het Nederlandse vasteland in samenhang met de geografische veranderingen ten gevolge van de zeespiegelrijzing na de laatste ijstijd. Bij het onderzoek naar de overblijfselen van'de verdwenen kerk van Oldehove (Leeuwarden) werd ook een deel van een terp aangesneden. Deze wordt nu besproken (met een uitvoerige vondstbeschrijving) door W. A. van Es en M. Miedema. M. Müller-Wüle behandelt de vondsten van paardegraven en paardenoffers uit de vroege middeleeuwen in een groot deel van Midden- en West-Europa — het langste artikel (duits) —-. De Engelse vondsten zijn bewerkt door H. Vierck. Jammer is, dat het mooiste paardegraf in Nederland, dat van Ezinge-Bouwerd (twee paarden en een hond) alleen als „Nachtrag" van een paar regels is ingevoegd, zonder afbeelding en nadere informatie. Velen van ons kennen het van een bezoek aan het B.A.I. te Groningen. Jarenlang speurwerk in archieven en musea vormt de grondslag van het artikel van W. J. de Boone over het vroeg-middeleeuwse grafveld op de Beumelerberg bij Garderen. Honderd jaar geleden werd daai een „frankische" nekropool geëxploiteerd, maar totnogtoe is die maar heel fragmentarisch beschreven. De Boone, doet, wat nu nog mogelijk is: hij heeft het grafveld in elk geval goed kunnen localiseren, ondanks het ontbreken van een behoorlijke opmeting en in de musea van Leiden, Barneveld en Amersfoort konden de meeste in de archivalia genoemde voorwerpen teruggevonden worden. De 10 blz. archivalia met toelichting zijn gelukkig niet vertaald, maar Nederlands gebleven ! Over de aanwezigheid en het nut van heggen in neolithische tijd, vastgesteld door pollenanalyse en onderzoek van zaden en houtskool handelt een korter (duits) artikel van W. Groenman-

227


van Waateringe. J. J. Butler en H. Sarfatij behandelen een in 1947 gevonden, maar pas na 22 jaar herontdekt ceremonieel bronzen zwaard uit Jutphaas, blijkbaar van dezelfde wapensmid als het reuzenzwaard uit Ommerschans, dat op zijn beurt vermoedelijk uit dezelfde gietvorm is als een in Engeland gevonden exemplaar. Verder kent men alleen nog een dergelijk zwaard uit Oost-Frankrijk. Een artikel van H. Hermans overweegt de technische mogelijkheden voor een metaalbewerker in de Romeinse keizertijd bij het fabriceren van bronzen vaatwerk. Ik krijg de indruk, dat hij af en toe een te lage dunk heeft van de techniek der Ouden. Maar ik ben dan ook niet deskundig . . . J. A. Brongers en H. F. Wijnman ten slotte hebben het over de conservatiemethode van het met water verzadigde oude hout (de wanhoop van elke opgraver !) door middel van alcohol en ether. A. E. van Giffen en H. Praamstra, De Groninger St. Walburg en haar ondergrond. Met een bijlage van D. Bouvy. Amsterdam, Noord-Hollandse uitg. mij., 1973. (Verhandelingen der Kon. Ned. Akad. v. Wetensch., Afd. Letterkunde. Nieuwe Reeks dl. 79, 1973). Prijs f49,95. Een oud ideaal van Van Giffen: de resten van deze „ronde" kerk te mogen opgraven. Één obstakel: de ter onzaliger ure diagonaal over het oude St. Walburgskerkhof (later „Martinikerkhof") aangelegde straat ligt er nog steeds, ondanks oude en nieuwe plannen om hier het ongedeelde plein met plantsoen te herstellen. Maar de rest van het vlak, waarop de kerk heeft gestaan, is dan toch behoorlijk onderzocht onder leiding van Van Giffen. De kerk bleek groter dan gedacht en niet achthoekig, zoals steeds verondersteld en (o.a. door C. H. Peters) gereconstrueerd, maar tienhoekig; de omgang was in aanleg wel twintighoekig, maar enkele zijden werden in beslag genomen door een koor en een west-toren. Het aanvankelijk rechthoekige koor werd omstreeks de eerste helft van de 16e eeuw vervangen door een groter met 4/8 sluiting. Een merkwaardig, ongewoon bouwwerk dus. Omdat het al vroeg gesloopt werd (rotonde 1611, koor en toren 1627), bestaan er geen behoorlijke, eigentijdse afbeeldingen, enkele summiere op stadsprospecten daargelaten. Betrouwbare informatie was dus alleen door opgraving te verkrijgen. En inderdaad is de plattegrond er volledig „uitgekomen". Het meest opvallend is wel de tienhoekige aanleg van de centrale ruimte, zoveel -moeilijker te construeren dan een achthoek als te Aken en bijna overal elders. Van Giffen kent, behalve twee (voormalige) kerken in Frankrijk, ook in Duitsland een kerk met tienhoekig grondplan, nl. de voormalige, tot 1807 bestaande, naast de dom gelegen parochiekerk te Worms. Misschien mogen we de 10 pijlers vam de bktnenbouw (en de 20 zijden van de buitenbouw) toch nog in nauwer velband brengen met de door Constantijn gebouwde rotonde van het H. Graf in Jeruzalem, die (oorspronkelijk) op 20 zuilen rustte. Nadat aan de Westzijde de grote kerk van de kruisvaarders was aangebouwd bleef althans de oosthelft herkenbaar met 10 steunpunten. De diameter is daar 20 m, omgang 35 m (Groningen 15 en 29 m binnenwerks). C. H. Peters had bij zijn reconstructie van de St. Walburg maten van 11 en 21 m aangenomen: ongeveer 3/4 van wat bij opgraving bleek. Ongewoon is ook de fundering: buitenmuren en pijlers van de centrale ruimte lustten op een gezamenlijke, ringvormige pakkkig van veldkeien, 1,10 m dik, waarop dus ook de vloer van de omgang gelegd was. Van de tegelvloer waren nog vrij grote stukken aanwezig, van het opgaande werk echter maar weinig, zodat over het uiterlijk aanzien nauwelijks iets nieuws te zeggen valt. Nog moeilijker dan de reconstructie is de datering. Een overlevering, die de Groningers al eind 12e eeuw te berde brachten, is dat de kerk als vesting tegen de Noormannen gebouwd

228


zou zijn (Inderdaad zou men ook de ronde verdedigbare kerken van Bornholm kunnen vergelijken, ondanks hun centrale pijler). Maar voor het stenen gebouw in Groningen werd zowel door de schervenchronologie als door het C 14 onderzoek een bouwdatum van ca. 1050 vastgesteld. Daaronder kwamen echter resten van een houten constructie voor de dag, die een rechthoekig, drieschepig gebouw kan geweest zijn. Aan de westzijde werd op enige afstand een daarmede corresponderende ingang geconstateerd in een blijkbaar bijbehorende gracht met palissade. Zou deze toch nog gediend kunnen hebben als toevlucht bij een inval van de Noormannen ? Halbertsma dacht aan de inval van 991 en Van Giffen sluit zich daarbij aan: het houten gebouw zou inderdaad in de 10e eeuw ontstaan kunnen zijn blijkens scherven en C14 onderzoek. De Groninger St. Walburg bleef blijkbaar de enige centrale kerk in Nederland, — naast de Paltskapel in Nijmegen (of ook nog een in Zierikzee ?). C. H. Peters meende er in de Provincie Groningen nog twee te kunnen aanwijzen: de Walfriduskerk in Bedum en de kerk van Friescheloo (beide gesloopt). Van de eerstgenoemde zou een afbeelding gegraveerd zijn op de avondmaalsschotel aldaar uk 1699, teruggaande op een oudere tekening. Bij mijn bezoek op 3 sept. 1938 bleek me echter, dat Peters die onjuist had overgenomen en foutief geïnterpreteerd; een opgraving van Van Giffen in de ronde kerkheuvel van Frieschelco (1939/'40) wees uit, dat het hier om een rechthoekig zaalkerkje ging, later met een normaal gotisch koor uitgebreid. De Walburg blijft dus een unieke verschijning in ons Noorden. W. Glasbergen. De Romeinse castella te Valkenburg Z.H.; de opgravingen in de dorpsheuvel in 1962; met medewerking van W. Groenman-van Waateringe, H. Praamstra en M. D. de Weerd. Groningen, Wolters, 1967 (1972). (Amsterdam, I.P.P.: Cingula I). Prijs ƒ 43,—. (Ook verschenen in Jaarverslag "Ver. v. Terpenonderzoek 52/54, 1967—'70.) „De oorlog is de vader van alle dingen, de heer van alles" zei reeds Heraclitus, de „duistere" Griekse wijsgeer. Zo ook hier: oorlog van Romeinen tegen Germanen deed de vesting ontstaan, kort voor het midden van de 1e eeuw na Chr., oorlogshandelingen leidden twee- of meermalen tot verwoesting (in elk geval in 70 en ergens in de 3e eeuw na Ghr.), oorlogshandelingen in 1940 brachten na verwoesting van het dorp Valkenburg de mogelijkheid tot een grootscheeps onderzoek van een vijfmaal herbouwde Romeinse grensvesting uit de eerste 3 eeuwen van onze jaartelling. De campagnes van 1941—1951, in '52 en '53 door kleine nagravingen aangevuld, werden in 1962 en 1967 voortgezet. Hiervan zijn reeds uitvoerige berichten gepubliceerd over de eerste 8 campagnes (tot 1950) in de Jaarverslagen van de Vereniging voor Terpenonderzoek door Van Giffen en zijn medewerkers. In het hier aangekondigde werk vindt men een beschrijving van de opgravingen van 1962 onder leiding van W. Glasbergen, met ruime gebruikmaking van de nog niet gepubliceerde resultaten van 1951—'53. Het bevat de plattegronden uit de zes perioden, zowel van het 1962 ontgraven onderdeel (met de bijbehorende stukken van '50—'52), als van de gehele castella. Het interessantste novum is hierbij de nagenoeg complete plattegrond van de commandantswoniing uit de eerste periode. Vondstbeschrijvingen enz. in sterk gecomprimeerde vorm hebben betrekking op de campagne van 1962. Behalve ceramiek komen o.a. ter sprake munten, dakpanstempels, metaalivondsten, naturalia, plantaardige en dierlijke, waarbij ook palynologie en C 14-ondorzoek. Al met al een rijke inhoud, belangrijk ook voor de voortgang in de bestudering van Romeinse cultuurresten elders. H. Brunsting.

229


LITERATUURSIGNALEMENT

„Holland"; Regionaal historisch tijdschrift; jaarg. 5, nr. 4, aug. 1973:

Nature; 244, 17 aug. '73, BA Supplement, p. 405—409:

Dit nr. bevat o.m. een artikel van C. Hoek, getiteld „Pernis zonder olie". Hij bespreekt de m.e. geschiedenis van dit gebied, thans door opspuiting, bebouwing en industrie (behorend bij Rotterdam) vrijwel geheel ten dode opgeschreven. Allereerst wordt de theorie van van Rheineck Leyssius, in verband met de Z.-iRomeinse heirweg van de Peutinger kaart, weerlegd. De oudste bewoning vangt aan in de eerste eeuw en eindigt midden-III. Na 6 of 7 eeuwen nieuwe bewoning totdat in 1164 het gehele w. deel van IJsselmonde, het land van Poortugaal, overstroomd wordt en bedekt met een kleilaag. Vervolgens worden uitvoerig de daarop volgende bedijkingen besproken, aanvangend met het ontstaan van een kleine ringpolder van 95 ha rond een houten huis en dito kerkje van de heer van Putten, waarna vele nieuwe uitlagen en inpolderingen volgen, de polder Oud-Pernis, de polder Lomibardijen, de Deyfellse polder, enz. Het domein in Riederwaard is identiek met 's Gravenambacht. Hier wordt in de 13de eeuw een grote bakstenen landbouwschuur gebouwd, waarschijnlijk op last van Floris V. Als uitvloeisel van de kruistochten komen er namen voor als Poortugaal, Lombardijen, Engeland en D'Eyffel '(imidden 12de tot in de 13de eeuw). Pernis heette in 1249 Pernesse. De namen op „vliet", Oudevliet, Geervliet, Hoogvliet wijaen op waterlopen met werking van eb en vloed (volgens dr. D. P. Blok). Vele beroemde oude namen worden vermeld: de heren van Putten, de van Strijen's, het geslacht van Almonde. Enkele zegels van dit laatste zijn bewaard gebleven en afgebeeld (1380). In 1498 behoorde ook het kasteel Wena {tegenwoordig station Hofplein) aan Jacob van Almonde en in 1594 verkocht de gelijknamige achterkleinzoon de ambachtsheerlijkheden aan de stad Rotterdam. Thans staat het kantoorgebouw van de Shell op het terrein van het voormalige Wena.

„Het tempo waarin de mens zich heeft ontwikkeld", door W. W. Bishop. Een overzicht van mogelijke dateringen van de fossielen van mensaohtigen en anderen, gedurende een periode van 5 miljoen jaar. Waar de C 14jmethode niet. verder gaat dan 25000 jaar (en op zijn best tot 50.000 jaar) is gezocht naar nieuwe methoden voor andere fossielen. Genoemd wordt de kaliumargon-methode, 40 K-40 Ar, die resultaten oplevert in een periode van 1 tot 3 miljoen jaren. Daarnaast bestaat er nog een Uraniummethode, die echter nog niet volledig ontwikkeld is. Bij de C 14-methode blijft een correctie door jaarringen wenselijk. De moeilijkheid bij het bepalen van de juiste ouderdom van zeer oude overblijfselen is, dat vroeger of later toegevoegde bijmengselen de datering in ongunstige zin kunnen beinvloeden. Een in steen gevat fossiel hoeft niet dezelfde ouderdom te hebben, als de steen er rond omheen. Een tweede correctiemethode vindt men in een tijdschaal van klimaatwisselingen (elk na gemiddeld 40.000 jaar), waarvan er een 25-tal, afwisselend koud en warm, zijn vastgesteld. Ondanks steeds meer "verfijnd onderzoek, blijven er nog vele gapingen bestaan, vooral in de tijd tussen 50.000 voor Chr. en die van anderhalf miljoen jaar.

230

Spiegel Historiael 8, 1973, nr. 9, blz. 457— 461: „Sigiriya, de leeuwenrots van Koning Kassapa" door G. Gerster. In het hart van Ceylon reikt een rode steenrots tot een hoogte van 180 m omhoog uit het omringende oerwoud: Sigiriya, de Leeuwenrots. Bovenop werd 15 eeuwen geleden een groot paleiscomplex aangelegd door Koning Kassapa. Een enorm grote leeuw, opgebouwd uk tichels en leemstenen, bewaakte


de ingang onderaan de rots. Nu is daarvan nog slechts de klauw van één poot bewaard gebleven. Een stuwmeer zorgde voor bevloeiïng van de tuinen en voor waterwerken, zoals cascades en fonteinen en zwembaden. De koning liet de gehele westzijde van de rots met kalk bepleisteren en de weg omhoog leidde langs een natuurlijke rotslijst (eveneens glanzend bepleisterd) naar de vele bouwwerken op de top. Ondanks vele duistere en sombere legendes en bloedige familiestrijd in verband met de vestiging van Kassapa's complex, maakt het geheel een vrolijke indruk, ten dele ook veroorzaakt doof bewaarde fresco's, waar verleidelijke vrouwenfiguren, bloemen strooiend, opduiken uit wolksluiers. Niet minder dan 700 graffiti op de pieisterlaag langs de opgang, vertellen dat het bouwwerk tussen de 5de en de 13de eeuw (toen er boedhistische kluizenaars woonden) nog steeds druk bezocht werd. Van de paleizen zijn slechts wat terrassen, trappen en fundamenten bewaard gebleven. Deze wonderlijke plek, 180 km ten. noordoosten van Colombo, wordt nog maar weinig bezocht. „Uniek beeld van Darius gevonden", door R. J. Demaree (blz. 449—501). Sinds 1968 vinden opgravingen plaats te Susa door de Franse Archeologische Missie, speciaal gericht op het grote, hoog gelegen paleis van Darius I, de Apadana. Een belangrijke vondst was een vierkante, grijsmarmeren steen, met aan 6 zijden in spijkerschrift de Elamietische versie van de stichtingsoorkon. de van het paleis. Nog belangrijker was de vondst in april van dit jaar, van een levensgroot beeld van Darius I (521-486 v. Chr.), voorgesteld als heerser over het Achaemenidische rijk met zijn vele provincies en onderworpen landen. Dit moet gestaan hebben bij de toegangspoort. De vorst staat op een Egyptisch voetstuk. Op zijn gewaad, zowel als op dit laatste komen teksten voor in hiëroglyfen, naast die in spijkerschrift. Egypte behoorde tot Darius' gebied. Op het voetstok staan de namen van de Achaemenidische satrapieën en onderworpen landen in ovale ringen, bekroond door figuren in biddende houding. Het spijkerschrift is oudPerzisch, Elamietisch en Babylonisch. Genoemd worden o.m. de provincies Persis, Media, Elam, Bactria(?), Sogdiana en Cho-

rasmië. Men hoopt het ontbrekende hoofd nog te vinden. „Norse Greenland", uitgave van het Nationale Museum, Copenhagen 1971. In een fraai geïllustreerd boekje, worden de nederzettingen van IJslandse boeren, onder leiding van de in Noorwegen geboren Eric de Rode op Groenland besproken, aanvangend in 985. Er ontstonden een oostelijke en een westelijke nederzetting. Tot in de 14de deels tot in de 15de eeuw wisten zij stand te houden. Deze kolonisatie wordt besproken in oude manuscripten: het Islendinabók en het Landnamabók. Eric vestigde zich te Brattahlid en zijn zoon Leif bracht daar het Christendom. In totaal waren er in oost en west 280 boerderijen en vele kerken. De weiden waren goed en men leefde van veeteelt (vooral schapen) en vervaardigde boter en kaas. Men jaagde op rendieren, walvissen, zeehonden en beren. Na de ondergang vervielen de huizen en kerken tot ©vergroeide heuvels, die thans meer en meer worden opgegraven. De oudste rechthoekige van steen gebouwde kerk, werd in het jaar 1000 gesticht door Eric's vrouw Thjodbild. Hieromheen ligt een grafveld mot 150 begravingen. In de oostelijke nederzetting, Gardar, ves-' tigde zich in 1126 de eerste bisschop van Groenland; de aan St. Nicolaas gewijde kerk en de bisschoppelijke residentie zijn hier terug gevonden. In Hvalsey is een grote stenen kerk tot aan het dak bewaard. Het laatst wordt hierover gerept in een brief uit 1409, toen een paar in die kerk trouwde en velen deze dienst bijwoonden. Daarna . . . algehele stilte en vergetelheid.

H. J. C. Handelingen van het Genootschap „Société d'Emulation" te Brugge dl. CIX, 1972, bk. 229—236: L. Devliegher. Vondsten in de Sint-Jacobskerk te leper en in de Sint-Walburgakerk te Veurne. Grondwerken en aansluitend bodemonderzoek in bovengenoemde kerken (resp. in 1971/72 en 1972) hebben belangrijke foag-

231


164ioekige toren kwamen nl. de funderingsresten van een ouder, hoogstwaarschijnlijk uit het begin van de 12e eeuw daterend, rechthoekig bouwwerk aan het licht. Het voornamelijk uit breuksteen bestaande en ± 2.15 — ± 2.40 m dikke muurwerk was op mergelrots gefundeerd.

menten van de aan de huidige kerken voorafgaande romaanse kerken en interessante vondsten aan het licht gebracht. In de SintJakobskerk te leper werden o.m. dertig roodbruine, in slibtechniek uitgevoerde, tegels (ca. 13 x 13 cm) en fragmenten van één of meer glasramen (einde 13e eeuw), .beschilderd in grisailletechniek, gevonden. De Skit-Walburgakerk te Veurne leverde, naast belangrijke funderingsresten, een aantal losse vondsten op, waaronder vooral twee 15e eeuwse memoriestenen de aandacht vroegen.

AO-boekjes; nr. 1480 d.d. 21-9-1973: R. C Vogel. Pompeii: uit de as herrezen. 20 blz. Voor degenen, die zich de prachtige, maar nogal prijzige catalogus van de Pompeiitentoonstelling niet kunnen veroorloven, bestaat een handig en goedkoop alternatief in de vorm van bovengenoemd boekje. Op duidelijke en beknopte wijze schetst de schrijfster, Hoofd Educatieve Dienst van het Haags Gemeentemuseum, het dagelijkse leven in de tamelijk kleine, niet onwelvarende provinciestad Pompeii, dat — a.g.v. de plotselinge uitbarsting van de Vesuvius in 79 — als het ware in een momentopname betrapt kon worden. Prijs ƒ 1,—. Prijs catalogus ƒ 20,—.

Bulletin K.N.O.B. 72, 1973, blz. 112—115 (Overdrukken R.O.B. nr. 51): J. G. N. Renaud. Enige aantekeningen betreffende de ruïne van Valkenburg. In het voor- en najaar van 1972 en de daarop volgende winter hebben onderzoekingen in de kasteelruïne van Valkenburg (ZuidLimburg) belangrijke „bouwstenen" voor de reconstructie van de oudste geschiedenis van het kasteel opgeleverd. Onder de tot nu toe als oudste deel van het kasteel beschouwde

P. S.

INSTITUUT T UBANT I A Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat 32, Amsterdam - Z. Gratis prospectus op aanvraag.

Voor al uw periodieken naar

N.V. D R U K K E R I J DE R E S I D E N T I E Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070 - 859347

232


ADRESSENLIJST HOOFDBESTUUR EN WERKGROEPSECRETARIATEN DER ARCHEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND Hoofdbestuur: Algemeen Voorzitter: Dr. ir. E. H. P. Cordfunke, Jan van Scorelpark 50, Schoorl, tel. 02209 - 2588; Algemeen Secretaris: Mr. J. H. van Overbeek, Jan Mulderstraat 44, Voorburg, tel 070-869114; Algemeen Penningmeester: H. van der Lugt, Weerdsingel W.Z. 36, Utrecht, tel. 030-318680 Leden: Th. G. van Dijk, Juliusstraat 7, Utrecht, tel. 030-710571; Mevrouw M. W. Heijenga-Klomp, Schumannstraat 25, Amersfoort, tel. 03490 - 21410; A. N. van der Lee, Wethouder v. Soestbergenstraat 27, Den Bosch, tel. 04100 - 35519; H. H. J. Lubberding, Th. & Kempisstraat 71, Deventer, tel. 05700-18136; Mej. drs. I. W. L. Moerman, Koekoekstraat 22, Leiderdorp, tel. 01710-43424; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, Den Haag, tel. 070 - 231958. Administrateur: H. Schoorl, Van de Endelaan 90, Hillegom, tel. 02520 -16482. Knipselarchief: Mej. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, Capelle a/d IJssel, tel. 010 - 336816. Secretariaten. 1. 2. 3. 4. 5. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18.

Werkgroepen:

Texel: G. Gerrits, De Zes 2 A, Den Burg (Texel), 02220-2169; Noord-Holland Noord: J. C. W. Broersen, Kruiskroft 8, Egmónd-binnen, 02206 - 2334; Zaanstreek en omstreken: W. Prinsze, Lijsterstraat 59, Wormerveer (waarnemend); Kennemerland (Haarlem e.o.): W. H. Roodenburg-van der Laan, Iordensstraat 61, Haarlem, 023-315361; Amsterdam en omstreken: J. P. Jacob, Kinkerstraat 294-11, Amsterdam, 020 -120200; Den Haag en omstreken: Drs. H. Prins, Stadhoudersring 168, Zoetermeer, 01790-7714; Helinium (Vlaardingen): Mej. C. W. Snijdelaar, Bgm. van Haarenlaan 664, Schiedam, 010 - 702445; De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): Mevr. T. E. Henkes-Siertsema, 'sLandswerf 70, Rotterdam, 010-110577; Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, De Meesterstraat 19, Vlissingen; Lek en Merwestreek: J. W. Busé, Peulenstraat 161, Hardinxveld-Giessendam, 01846-2439; Utrecht en omstreken: Mej. G. Wijnand, Marshall-laan 365, Utrecht, 030-934121; Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. E. C. Tol-Oliemans, Eemnesserweg 47, Blaricum, 02153 - 5350; Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): W. J. van Hoorn, Albert Neuhuysstraat 3, Amersfoort, 03490 -11664; Zuidwest-V'eluwezoom, Midden- en West-Betuwe en Bommelerwaard: Mevr. T. van WijkBrouwer, Schuurhoven 19, Bennekom, 08389 - 5418; Nijmegen en omstreken: M. E. P. Ritzer, Hengstdalseweg 16, Nijmegen; Zuid-Salland-IJsselstreek- Oost-V'eluwezoom: J. F. Sibbes, L. van Bommelweg 2, Diepenveen, 05709-641; IJsseldelta-Vechtstreek: Mevr. J. Zantinge-van Dijkum, De Waag 5, Hattem, 05206-2125.


XX1I-6-1973J

WESTERHEEM


Redactie-adres: Volendamlaan 1094, Den Haag Hoofdredacteur:

P. Stuurman

Redacteuren: R. van Beek, Dr. W. J. de Boone, Prof. dr. H. Brunsting, H. J. Calkoen, Dr. G. J. Verwers Algemeen Secretariaat A.W.N.: Jan Mulderstraat 44, Voorburg Administrateur A.W.N.: Van de Endelaan 90, Hillegom Contributie: ƒ 25,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N. te Utrecht Inhoud: Terugblik op 1973 P. J. R. Modderman. Een stxuctuurloze grafheuvel onder Putten, prov. Gelderland (met 1 foto en 1 tek.) . . . . R. ]. Kok. Oudheidkundige veenvondsten in de Z.O. hoek van Drente (met 8 foto's) .

A. M. Dumon Tak en J. van den Berg. Een pottenbakkersoven uit de Ijzertijd te Serooskerke (Walcheren) (met 1 foto en 3 tekn) A. Wassink. De eetkom van Bellicus (met 4 foto's) . . A. Peddemors. De Ijzertijd in het Benedenrijnse gebied: Het proefschrift van dr. G. J. Verwers (met 1 foto en 1 tek.) . J. A. Bakker gepromoveerd Verslagen studie- en werkkampen Baudelo (1972) en Hooydonkse Akkers (1973) Tentoonstellingsnieuws Jaarverslag A.W.N. 1972 Verkrijgbaarstelling oude nummers en verzamelbanden Westerheem E. H. P. Cordfunke. Castricum in het nieuws (met 3 foto's) Literatuursignalement Nieuws uit de afdelingen - De afdelingen in het nieuws . . Inhoudsopgave Westerheem, jrg. XII, 1973 . . . .

'

pag. 233 pag. 234 pag. 237

pag. 242 pag. 247 pag. 252 pag. 260 pag. 260 pag. 261 pag. 261 pag. 261 pag. 262 pag. 265 pag. 269 pag. 270

Aan deze aflevering werkten o.m. mede: J. van den Berg, Amelaan 27, Middelburg; H. J. Calkoen, Flat „De Luohte", Lod. van Deyssellaan 188, Velsen; Dr. ir. E. H. P. Cordfunike, Jan van Scorelpark 50, Schoorl; A. M. Dumon Tak, Lepelstraat 34, Serooskerke (Waloheren); Prof. dr. P. J. R. Modderman, Instituut voor Prehistorie, Breestraat 87, Leiden; Drs. A. Peddemors, „Oudegein", Geinoord 11, Jutphaas; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, Den Haag; Dr. G. J. Verwers, Schout van Eijklaan 39, Leidschendam; Dr. A. Wassink, Johan Willem Frisolaan 53, Voorschoten.


WESTERHEEM tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (A.W.N.) Jaargang XXII, no. 6, december 1973

TERUGBLIK OP 1973 Half november zijn de nieuwe Statuten van de A.W.N, dan toah „Koninklijk goedgekeurd". Een heuglijke gebeurtenis, die tot gevolg had, dat het nieuwe Huishoudelijk Reglement rechtsgeldigheid verkreeg en in werking kon treden. Dit houdt o.m. in, dat op blz. 3 van de omslag van deze aflevering van Westerheem niet langer sprake is van „werkgroepen" maar van „afdelingen". En dat betekent meer dan alleen maar een verandering van naam. De afdelingen hebben in de nieuwe organisatievorm méér dan tot nu toe mogelijk was, de gelegenheid om intern én in overleg met andere afdelingen en het hoofdbestuur, gezamenlijk actief te participeren in het totale scala van de door de, A.W.N, ontplooide activiteiten. Er zijn in het afgelopen jaar nog meer gelukkige ontwikkelingen te signaleren geweest. Een -nieuwe afdeling — IJsseldeka-Vechtstreek — en een „herboren" afdeling — Rijnstreek — zijn het contingent van afdelingen binnen de A.W.N, komen versterken. Namens de redactie van Westerheem heet ik hen van harte welkom; ik ben ervan overtuigd, dat zij een nuttige bijdrage zullen gaan leveren in de gezamenlijke A.W.N.-inspanningen. Hun resp. „werk"gebieden openen daartoe m.i. veelbelovende perspectieven. Er is, weliswaar minder uitbundig dan enkele jaren geleden, maar toch gestaag sprake van ledenaanwas. Ook dit stemt, mede gezien de moeilijke omstandigheden — financieel en anderszins — waaronder verenigingen thans het hoofd boven water moeten zien te houden, tot tevredenheid. Een gevolg van deze ledenaanwas is o.m., dat uw hoofdredacteur voor deze aflevering van Westerheem wikkels te kort kwam; althans, daarin zoekt hij de verklaring. Maar misschien is er alleen maar sprake van een hoofdredactionele rekenfout. Tot zover deze bescheiden terugblik op 1973. De redactie heeft ook het afgelopen jaar weer gepoogd, u een afwisselend en smakelijk bereid menu voor te zetten. Desondanks zijn er mogelijk — met een verwijzing naar Wassiink's bijdrage ,,De eetkom van Bellicus" in deze aflevering van Westerheem — toch wel eens wat klonten in het eten terecht gekomen. Aan de -ingrediënten heeft het meestal niet gelegen . . . en die waren voor het merendeel door u geleverd. P. S. 233


EEN STRUCTUURLOZE GRAFHEUVEL ONDER PUTTEN, PROV. GELDERLAND P. J. R. Modderman

Telken jare organiseert het Instituut voor Prehistorie van de Leidse universiteit een veldpracticum ten einde studenten in de gelegenheid te stellen hun eerste ervaringen op te doen in de techniek van het opgraven. Als regel wordt daartoe een object gekozen dat zwaar beschadigd lijkt te zijn. De Jkeuze geschiedt in nauw overleg met de R.O.B, in Amersfoort. Zo werd in het voorjaar van 1971 een gedeeltelijk verdwenen en in het centrum sterk vergraven heuvel op het Zuider Veld onder Putten gedurende 14 dagen onderzocht (coörd. 169.93—476.40). Hoe recent de vergravingen waren, bleek toen midden uit de heuvel een tennisbal te voorschijn kwam. De eigenaar, de heer H. Ruiter gaf toestemming tot de opgraving op voorwaarde dat het bergje hersteld zou worden en dat wij erop staande bomen zouden sparen. Aldus is geschied. De familie en zijn kampeergasten hebben het uitzicht op een uiterlijk in volle glorie herstelde grafheuvel. Van de tumulus werden 'drie kwadranten onderzocht. Het minst beschadigde lieten we ongestoord ten behoeve van een eventueel na-onderzoek. Het kruis van de profielen werd aangepast aan de vergravingen ten einde zo veel mogelijk informatie te verzamelen. Met zekerheid hebben we kunnen vaststellen dat het bergje in drie perioden is opgeworpen. De oppervlakken van het eerste en het tweede stadium zijn duidelijk te herkennen geweest in de plattegronden en in de profielen. Eén ervan beelden we hierbij af (afb. 1). Het is oorspronkelijk een kleurenopname waarvan met behulp van selectieve filters afdrukken zijn gemaakt die door combinatie het afgebeelde resultaat hebben opgeleverd. De fotograaf van het Instituut, de heer W. H. J. Meuzelaar is er zodoende in geslaaagd een veel contrastrijker zwart-wit afdruk te maken dan door een directe opname mogelijk zou zijn geweest. Door het clicheren ten behoeve van de druk gaat er uiteraard weer wat verloren. Wij hebben te maken met een zgn. structuurloze grafheuvel met een graf op bodemniveau. Dit type wordt in de periodisering van de Nederlandse prehistorie (Ber. R.O.B. 1965—1966 p. 9) genoemd als één der karakteristieken voor de Vroege Bronstijd. Wat verstaat men er onder? In de eerste plaats constateert men dat de dode op ihet maaiveld moet zijn neergelegd. Elk spoor van een grafkuil ontbreekt. Ten hoogste lijkt er wat van de vegetatie te zijn uitgetrokken, waardoor een dunne bovenlaag van de grond is verwijderd. Over de plaats waar de dode werd neer234


afb. 1: Profiel door de graf heuvel op het Zuider Veld bij Putten gezien uit het N.0. foto W. H. J. Meuzelaar

gelegd, heeft men van zoden een grafheuvel opgeworpen. Het materiaal daartoe werd zeer waarschijnlijk uit de allernaaste omgeving gewonnen. En daarmee lijkt aan het dodenbestel voldaan te zijn. Wij kennen althans geen tastbare feiten die op verdere handelingen wijzen. Er ontbreken houten afscheidingen of greppels rond de heuvel, redenen waarom gesteld wordt dat dit grafheuvels zonder (rand)-structuur zijn. Ook in ons geval in Putten leek men van een onregelmatig stuk oud oppervlak van ca. 1.20 bij 2 m de vegetatie verwijderd te hebben. Er was als het ware een dunne plag gestoken. Aan het oostelijk einde werd een klingvormig vuurstenen voorwerpje gevonden, dat op zichzelf moeilijk te dateren is (afb. 2). Wel past het in de traditie van de bekerculturen om aan de dode een mes of dolk van vuursteen (soms uit 1e Grand Pressigny) of koper mee te geven. Ongeveer middenin de grafplek vonden we een aaneengsloten laagje houtskool van 30 bij 60 cm. Kennelijk had hier een sterk aangekoold stuk hout gelegen. De nervatuur verliep oost-west, wat er op kan wijzen dat men de dode ook ongeveer in die richting heeft neergelegd. De C 14 meting van het houtskool door het laboratorium in Groningen gaf als resultaat 3595 Âą 35 B P (GrN 6424). Volgens de conventionele omrekening betekent dit het midden van de 17e eeuw v. Chr., wat goed in 235


overeenstemming is met de absolute dateringen die aan de Vroege Bronstijd worden gegeven nl van 1700—1400 v. Chr. De eerste grafheuvel had een diameter van ca. 10 m. Bij de ophoging, naar wij aannemen ter gelegenheid van de tweede bijzetting, werden eerst grote plaggen op het heuveloppervlak gelegd die men rond het bergje wegstak. De uitgebreide heuvel kreeg een diameter van ca 11.50 m. De laatste ophoging moet naast plaggen voor een belangrijk deel uit grond hebben bestaan. De diameter bedroeg daarna ca 16.50 m. Over de oorspronkelijke hoogten van deze drie perioden zijn alleen maar gissingen te doen, omdat het centrum totaal verwoest werd door latere ingravingen. Dat deze „recente verstoringen' al betrekkelijk oud kunnen zijn, bleek in dit geval doordat wij scherven van een 13e eeuwse kogelpot uit de vergraven grond haalden. Zou deze gebroken zijn door een scheper die in de heuvel een schuilhut gemaakt had?

afb. 2: Vuurstenen kling uit de grafheuvel op het Zuider Veld bij Putten. tek. J. P. Boogerd, schaal 1 : 2

Helaas zijn de gegevens die wij over het milieu gewaar konden worden gering. Het stuifmeelonderzoek heeft niets opgeleverd. Wel verklaarde Ir. J. C. Pape van de Stichting voor Bodemkartering te Wageningen bij het zien van het bodemprofiel onder de heuvel, dat het ontstaan is onder zeer natte omstandigheden. Het resultaat van ons onderzoek is dat wij dankzij de C14 datering opnieuw met zekerheid een structuurloze grafheuvel met graf op bodem niveau in de Vroege Bronstijd hebben kunnen plaatsen. De vondsten zijn ondergebracht in het depot van het provinciaal bodemarchief te Arnhem. Moge de gerestaureerde grafheuvel nog lang zijn recreatieve en wetenschappelijke waarde behouden. 236


OUDHEIDKUNDIGE VEENVONDSTEN IN DE Z.O. HOEK VAN DRENTE R. J. Kok Enige tijd geleden werd mij verteld, dat op het kantoor van de Maatschappij „Klazienaveen", in de gelijknamige plaats, enige oudheidkundige voorwerpen werden bewaard. Deze maatschappij ontgint nog steeds gebieden in Z.O. Drente. In de loop der jaren zijn al heel wat interessante voorwerpen naar boven gehaald. Nu zijn veen vondsten niet zo zeldzaam. Dat dit gebied vroeger al druk doorkruist werd bewijzen de z.g. „veenbruggen" en voetpaden, die bij graafwerk vaak zijn en worden teruggevonden. Helaas is de melding van nieuwe vondsten de jaren na de oorlog aanzienlijk teruggelopen, daar machines het zware handwerk van de veenarbeiders hebben overgenomen, waardoor eventuele vondsten nu over het hoofd worden gezien. Toch zijn nog heel wat unieke, vondsten uit Z.O. Drente bekend geworden en beschreven. In de eerste plaats de vondsten, gedaan bij Barger Oosterveld. Hier vond men de beroemde dolk van Barger Oosterveld, het oudste bronzen voorwerp

afb 1- Doorboorde hamer Deze stenen hamer werd gevonden in 1948 op een diepte van 1.25 m. De lengte bedraagt 170 mm, grootste breedte 65 mm, doorsnede gat 25 mm. De hamer is erg verweerd door inwerking van humuszuren, waardoor het moeilijk is de gesteentesoort te determineren.

237


uit ons land. Het is een geïmporteerd stuk uit Z. Duitsland. Ook vond men er een bronsdepot, dat verschillende bronzen voorwerpen omvatte o.a. twee bijlen, een gebroken mes, twee complete armbanden en drie stukken van een armband. Van heel andere aard was de vondst van een houten gebouwtje. Het bestond uit eikenhouten planken omgeven door een krans van stenen. Het moet daar ± 1100 v. Chr. neergezet zijn. En om in de buurt te blijven vond men in 1952 bij het afbonken van het veen te Bargercompascuüm 312 zilveren Romeinse munten (denarii) met de resten van een leren beurs en een bronzen ring. De munten waren te dateren tussen 54 en 193 n. Chr. Deze vondst bleek destijds zorgvuldig in de grond gestopt te zijn. De vondsten, die de Mij „Klazienaveen" bewaart, zijn dermate interessant, dat ik meen ze onder de aandacht van onze leden te moeten brengen. Hierbij dank ik de Heer S. de Groot van genoemde maatschappij, die zo vriendelijk was mij de voorwerpen te tonen en mij inzage te geven in de gevoerde correspondentie over deze voorwerpen. Naar mijn weten zijn deze vondsten niet eerder openbaar gemaakt.

afb. 2: Stenen lanspunt Een zeer interssant voorwerp is de stenen lanspunt, gevonden in het Bargeroosterveen, ten Z. van Klazienaveen. Het voorwerp is op 20 april 1911 gevonden door enePieter Bloemberg, die de lanspunt voor. ƒ 2,50 afstond aan de maatschappij. De diepte waarop het voorwerp werd aangetroffen was 1.50 m. De kleur van het gesteente (vuursteen) is geelachtig/grijs en zit vol met bryozoën. Het snijvlak van de punt staat diagonaal op de rechthoekige doorsnede van hef stompe eind (zijden resp. 20 en 17 mm). 238


afb. 3: Armbanden Te Emmererfsoheidenveen zijn destijds uwee complete bronzen armbanden aangetroffen. Zij hebben een doorsnede van ± 6 cm en een hoogte van ca. 6 mm. Van Giffen heeft deze armbanden destijds onderzocht en omschreven als „verbasterde noppenringen uit de Hallstatt of vroegste La-Tène periode". Datering ± 500 v.Chr. Ze zijn prachtig gekonserveerd en werden op 1.25 m diepte aangetroffen.

afb. 4: Bronzen lanspunt


De lanspunt is gevonden op 30 september 1916 op 1.20 m onder het maaiveld op de grens van grauwveen/zwartveen. Nadere plaatsaanduiding onbekend. De vinder vroeg ƒ 30,— voor zijn vondst, maar de maatschappij bood ƒ 15,—. Na veel loven en bieden werd men het tenslotte eens voor ƒ 17,50. De lanspunt is 123 mm lang, terwijl de grootste breedte 36 mm bedraagt. De opening van het gat heeft een doorsnede van 20 mm. Aan weerskanten van de opening bevindt zioh een Hein gaatje voor aanhechting aan de steel. Het voorwerp dateert vermoedelijk uit de bronstijd.

afb. 5—6: Romeinse munten (nrs. 1—4);

afb. 7—8: Romeinse munten (nrs. 5—9)

240


De laatste vondst geldt een negental munten. Het zijn zilveren denarii, bijeengevonden in de zomer van 1936 in het Bargeroosterveen. Zij lagen op een diepte van 70 cm onder het maaiveld in een z.g. brandlaag, zoals die wel wordt aangetroffen als blijk van vroegere boekweitteelt. De munten zijn van opeenvolgende keizers, van Vespasianus tot Hadrianus. Alleen Titus ontbreekt. De munten zijn dus op z'n vroegst tussen 130 en 138 in de grond gekomen. In deze tijd is in onze streken al een konsolidatie van Rome's macht tot stand gekomen en vindt allerwegen Romeinse import plaats. Op de foto's staan de munten niet chronologisch gerangschikt. 1. Denarius van Trajanus (98—117): Vz. Gelauwerde kop. Omschnift: IMP. CAES. NERVA TRAIAN. AVG. GERM. Kz. Vredesbeeld met olijftak en hoorn des overvloeds. Omschrift: PONT. MAX. TR. POT. COS. II. Geslagen 98. 2. Denarius van Domitianus (81—96): Vz. Gelauwerde kop. Omschrift: IMP. CAES. DOMIT. AVG. GERM. P.M. TR.P. VIII. Kz. Pallas met bliksemschicht en speer. Omschrift: IMP. XXI COS. XIIII CENS. P. P.P. Geslagen 89. 3. Denarius van Trajanus. Vz. als no. 1. Kz. De Eendracht zittend, met offerschaal en een dubbele hoorn des overvloeds; voor haar een altaar. Omschrift: P.M. TR.P. COS. III P.P. Geslagen 100. 4. Denarius van Vespasianus (69—79). Vz. Gelauwerde kop. Omschrift van rechts naar links: IMP. CAESAR VESPASIANVS AVG. Kz. Jupiter, staande, met scepter en offerschaal, links een klein altaar. Omschrift: IOVIS CVSTOS. 5. Denarius van Nerva (96—98) Vv. Gelauwerde kop. Omschrift: IMP. NERVA CAES. AVG. P.M. TR.P. COS II P.P. Kz. Fortuna zittend met twee korenaren? en een scepter. Omschrift: FORTVNA P.R. 6. Denarius van Hadrianus (117—138) Vz. Gelauwerde kop. Omschrift: IMP. CAESAR TRAIAN. HADRIANVS AVG. Kz. Genius met offerschaal en hoorn des overvloeds. Links een altaar. Omschrift: P.M. TR.P. COS. III. 7. Denarius van Hadrianus Vz. Gelauwerde kop. Omschrift: IMP. CAESAR TRAIAN. HADRIANVS AVG. Kz. De godin Roma met helm, gezeten op een harnas; in haar handen Victoria en een speer; achter haar een schild, onder haar een helm. Omschrift: P.M. TR.P. COS. III. 8. Denarius van Halrianus Vz. Gelauwerde kop. Omschrift: HADRIANVS AVGVSTVS. Kz. Vesta of de Eendracht, zittend, met offerschaal; de linker arm rus>t op een beeldje van de Hoop. Omsohrift: COS. III.

241


9. Denarius van Trajanus. Vz. Gelauwerde en gedrapeerde buste. Omschrift: IMP. TRAIANO OPTIMO AVG. GER. DAC. P.M. TR.P. Kz. Zuil met beeld van Trajanus. Aan de voet twee arenden. Omschrift: COS. VI. P.P. S.P.Q.R. Geslagen 112/117, wsch. 113.

EEN POTTENBAKKERSOVEN UIT DE IJZERTIJD TE SEROOSKERKE (WALCHEREN) A. M. Dumon Tak en J. van den Berg

In 1970 kreeg de Werkgroep Zeeland de gelegenheid een proefonderzoek in te stellen naar de resten van een Ijzertij dbewoning op Walcheren. Met medewerking van de eigenaar van de grond, de heer J. Meyers, werd een opgraving gedaan in een weiland, gelegen in het z.g. Molenperk te Serooskerke, gemeente Veere, coördinaten x = —123.000 en y = —64.968. Evenals de meeste andere bewoonde plaatsen op Walcheren in de Ijzertijd (tot nu toe alleen bekend van het noordelijk deel), heeft ook hier de bewoning plaats gehad direct op het Hollandveen en aan een kreek. De ligging aan deze kreek was er mede de oorzaak van, dat de bewoningsresten tijdens de Duinkerke 1- en/of Duinkerke II-transgressie grotendeels zijn weggespoeld. Wat nog overbleef ligt thans op een diepte van 1,60 m beneden maaiveld. Bij het onderzoek van de bewoningslaag zijn grondsporen aan het licht gekomen en vondsten gedaan, waaruit kon worden afgeleid, dat men hier te doen moest hebben met de restanten van een pottenbakkersoven (zie reconstructie afb. 1). Er zijn meerdere aanwijzingen waaruit naar onze mening de juistheid van deze conclusie kan worden aangetoond. Op een ronde „vuurplaats" werden fragmenten aangetroffen van een cirkelvormige plaat van gebakken klei (diam. ca. 70 cm, dikte 2,5 cm), waarin zich op vrij regelmatige afstanden gaten bevinden van 2 cm diam.; in deze gaten passen „pennen", die de vorm en grootte hebben van een duim (zie afb. 4). Door middel van deze pennen was het mogelijk warmteverlies tegen te gaan en de toevoer van zuurstof (de trek) te regelen bij het bakken van de op de cirkelvormige plaat (in het vervolg aan te duiden met „rooster") geplaatste, te bakken poten. Deze werden bijna altijd omgekeerd op het rooster geplaatst, waarna de buiten de potten vallende 242


gaten met de pennen werden dichtgemaakt. Dit is soms duidelijk te zien aan streepvorige zwarte verkleuringen, welke zich verticaal aan de binnenzijde van de rand van de pot aftekenen en van dezelfde breedte zijn als de diameter van de gaten in het rooster. Op bovenomschreven manier bleef de hitte dus onder de potten en werden deze van binnenuit gebakken. Doordat reducerend werd gestookt is het aardewerk van binnen zwart geworden, terwijl de buitenzijde in kleur varieert van zwart tot geel-wit. In de ovenwand moet een opening zijn geweest, die toegang gaf tot de ruimte boven het rooster. Er zijn twee mogelijkheden: 1. Een opening bovenin, wijd genoeg om de grootste pot door te laten. Dit gat bleef dus open. 2. Een „uitbreekgat" aan de zijkant; tijdens het bakproces werd dit gat gesloten, maar het kon gemakkelijk weer worden opengebroken.

DWARS_DOORSNEDE schaal 1:10

afb. 1: Reconstructie pottenbakkersoven

FIG.1

tek. J. van den Berg 243


fig2

tigt

tig 8

f ig 6

244 tig 7


fig 9

fig 12 fig 11

afb. 3 afb. 2 (bh. 244) lek. J. van den Berg

k. ]. van den Berg

Legenda afbn 2 en 3: fig. 2: Pot met „besmeten" versiering, kleur buitenzijde lichtgrijs tot lichtbruin, binnenzijde donkergrijs, fig. 3: Pot met besmeten versiering en geknepen rand; in de besmeten wand nog lijnversiering. Kleuren als fig. 2. fig. 4: Pot met nagelindrukken; op de overgang naar de buik een meander-motief. Kleur buitenzijde: geel-wit, met zwart op de bovenrand. Binnenzijde zwart, fig. 5: Pot met ingepolijste golf versiering. Kleur buitenzijde lichtbruin, binnenzijde lichtbruin tot grijs, fig. 6: Gladwandige pot zonder versiering. Kleur buitenzijde donkergrijs, binnenzijde zwart. In de bodem een vijftal gaten (diam. 5 mm). Gebruikt voor kaasbereiding (vergiet?), fig. 7: Gladwandige pot, schaalvormig, buiten- en binnenzijde gepolijst, zwart, fig. 8: Pot, klein model, met geknepen rand en horizontaal lopende nagelindrukken. Kleur buiten- en binnenzijde zwart-bruin. fig. 9: Gladwandige pot, klein model, zonder versiering. Kleur buitenzijde lichtgrijs tot grijs, binnenzijde donkergrijs, fig. 10 en 11: De enige twee scherven met beschildering in zwart, fig. 10 met nagelindrukken, fig. 11 met geknepen rand. fig. 12: Pot met kamversiering. Kleur buiten- en binnenzijde zwart. Dit is de enige ter plaatse gevonden pot, waarvan het aardewerk is verschraald met organisch materiaal en stukjes aardewerk. Alle overige potten zijn verschraald met grof zand en stukjes aandewerk. fig. 2 t/m 12 schaal 1 : 4. Bij de tweede oplossing ging minder warmte verloren; bovendien kon de oven in dat geval tevens voor het bakken van brood e.d. dienst doen. Talrijke aardewerkscherven van vele typen grote en keine potten zijn diahtbij de oven uit de bewoningslaag opgegraven. De hoeveelheid materiaal, afkomstig van 245


afb. 4

foto Willemse, Geol. dienst Haarlem

een opgravingsoppervlak van slechts 8,25 m2, is dermate groot, dat wij hier mogelijk te maken hebben met producten van de oven, die nog niet in gebruik waren genomen. Op zeer korte afstand van de ovenwand (ca. 1 m) bevond zich in het veen een paal, waarschijnlijk van een huisplattegrond. Daar slechts één paal tevoorschijn is gekomen zou een nader onderzoek moeten aantonen of de oven ïn dan wel in de onmiddellijke nabijheid van een huis heeft gestaan. Van de ovenwand zelf is niets anders teruggevonden dan wat brokjes verbrande leem; waarschijnlijk is het meeste weggespoeld. Enkele van de verschillende vormen en versieringstechnieken van het opgegraven aardewerk zijn weergegeven in de afbn. 2 en 3 (fig. 2 t/m 12). Datering: Ter plaatse van het onderzoek moet in de Ijzertijd door het oorspronkelijke veengebied reeds een kreek hebben gelopen, aan de oever waarvan mensen woonden. Waarschijnlijk zijn bij het optreden van de Duinkerke I-transgressie de mensen weggetrokken en werd, door het zich verbreden van de kreek een deel van de bewoningslaag weggespoeld. Vast staat echter, dat in deze (verwijde) kreek tijdens de Duinkerke I-transgressie246


fase sedimentatie heeft plaats gehad; op ca. 200 m afstand van de onderzochte bewoningslaag werd, zij het zeer gering van oppervlak, een Duinkerke I-afzetting aangetroffen. Dit kon met zekerheid worden vastgesteld, aangezien zich op deze afzetting een inheems-Romeins bewoningsniveau bevond. a ) Tijdens de Duinkerke Il-transgressiefase 'diende de kreek als eb- en vloedgeul (vanuit het mondingsgebied van de Schelde drong deze ten noorden van Oostkapelle het veenlandschap binnen), zodat ook toen door uitschuring van de oever (nog) een stuk van de bewoningslaag kan zijn verdwenen. Op grond van het bovenstaande kan het IJzertijd-oppervlak aan de kreek met enige voorzichtigheid worden gedateerd vóór het begin van de Duinkerke I-transgressie (500—200 j . v.Chr.), althans vóór dat deze de woonplaats aan de kreek in gevaar bracht. 2 ) De mogelijkheid van een latere datering is evenwel niet uitgesloten. Een keuze uit de vondsten van deze opgraving zal permanent worden tentoongesteld in het Museum De Schotse Huizen te Veere (geopend van 15 mei tot 15 september ). 1

) J. van den Berg, Onderzoek naar afzettingen van de Duinkerke I-transgressie op Walcheren in mogelijke samenhang met een vroegere Soheldeloop, Westerheem, XIX, 1970, blz. 288 e.v. 2 ) F. F. F. E. van Rummetkn, Toelichtingen bij de Geologische kaart van Nederland 1 : 50.000, blad Waloheren, Rijks Geologische Dienst, Haarlem, 1972.

DE EETKOM VAN BELLICIUS A. Wassink In een voorgaand artikel in dit blad 1 ) werd reeds geschreven over een vindplaats te Zwammerdam van Romeins afval, dat destijds vanaf een brug in het water is gegooid. Deze brug lag over een vroegere zijrivier van de Oude Rijn, de Alphens, waarvan een rudiment thans nog in het landschap te herkennen is als een loodrecht op de spoorlijn lopende, kronkelige poldersloot, welke vroeger de grens vormde tussen de voormalige gemeente Zwammerdam en Alphen aan den Rijn 2 ). Ter hoogte van de spoorlijn moet de Alphens een vrij scherpe bocht hebben gemaakt om vervolgens 'in N.W.-richting, vlak langs het Romeins castellum stromende, even voorbij „De Hooge Burght" in de huidige bedding van de Oude Rijn te vloeien. Deze zijrivier van de Rijn werd nabij de monding als haven van het castellum ge!) A. Wassirak, „Een Romeins bronzen relief-medaillon", Westerheem XXI, 1972, pag. 159. 2 ) H. K. de Raaf e.a., „De Romeinse nederzetting bij Zwammerdam", Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek VIII (1957—1958), pag. 31. 247


afb. 1: Coniscb terra ĂźgiUnta kommetje Dragendorjf i j . Let op de smalle voet. foto Th. van der Borg afb. 2: Terra sigillata kommetje Dragendorff 27. De bodem vertoont duidelijk sporen van wrijl-slijtage foto Th. van der Borg


bruikt, zoals blijkt uit de recente vondsten van scheepswrakken, die alle in de bedding van de oude Alphens liggen. Bij ons onderzoek van het afval, dat nabij de bovengenoemde brug werd weggeworpen, vinden wij vooral potscherven en gebruiksvoorwerpen, welke o.m. door middel van ruim 30 terra sigillata pottenbakkers-stempels, te dateren zijn tussen 120 en 230 n.Chr. Duizenden potscherven werden door ons verzameld en bestudeerd, waarbij slechts een enkele maal een gaaf stuk aardewerk werd aangetroffen of scherven werden gevonden, die gezamenlijk een complete kom, bord of kruik vormen. Is dit evenwel wel het geval dan betreft het steeds Romeinse keramiek, die als zeer laat moet worden gedateerd. Geldt het hier wellicht aardewerk dat bij de definitieve ontruiming van het casteJlum rond het jaar 230 :i) werd weggeworpen? Ook het hier gevonden fraaie bronzen relief-medaillon werd als zeer laat (circa 250 n.Chr.) gedateerd 1 )Terra sigillata model D r a g e n d o r f f 3 3 : Een van de bijna gave vondsten betreft een terra sigillata kommetje van de conische Dragendorff 33 vorm (zie afb. 1). Een stempel is in het bakje niet te lezen — en heeft er waarschijnlijk ook nooit ingestaan — doch de zeer slechte kwaliteit van de terra sigillata wijst op een datering rondom het begin van de derde eeuw. De t.s.-sliblaag van het kommotje is uiterst dun en op diverse plaatsen weggesleten; het aardewerk is niet bizonder hardgebakken ... „bloempottenkwaliteit". De conische Drag. 33 kom behoort tot de vroegste terra sigillata produkten en bleef tot het laatst toe in gebruik 4 ) . De vorm was vrij zeldzaam in de eerste eeuw, doch is daarna een zeer verbreid type aardewerk. Omstreeks het midden van de tweede eeuw heeft het oonisch kommetje het dubbelgebolde bakje van de Drag. 27 vorm (zie afb. 2), dat zo veelvuldig voorkwam in de eerste eeuw, geheel vervangen. Dit substitueren van het model Drag. 27 door model Drag. 33 moet vooral aan redenen van produktie-efficiëntie worden toegeschreven. Het model Drag. 33 is nl. veel eenvoudiger te produceren en leent zich meer voor de vervaardiging in lange series. Tegelijkertijd ging de kwaliteit van het t.s. aardewerk achteruit en komen vele kommen voor die niet meer met de naam van de pottenbakker zijn gestempeld. Onze vondst betreft zo'n exemplaar dat is massa-produktie is gemaakt. Gedurende het lange leven van het terra sigillata type Drag. 33 wisselden de constructiedetails ervan nogal. Zo was tijdens de eerste eeuw de wand van de kom steeds recht, soms in lichte mate uitbollend, doch omstreeks de overgang van de eerste naar de tweede eeuw gaat de wand van de kom iets naar binnen buigen. 3

) Gegevens ontleend aan: F. Oswald en T. D. Pryce, „An introduction to the study of Terra SigUata", London 1920, pag. 189 e.v. •) J. K. Haalebos, „De Romeinse castella te Zwatnmerdam ZH", gestencild proefschrift Amsterdam 1973, pag. 309.

249


afb. 3: In omgekeerde positie is de graffito leesbaar: BIILLICI

foto Th. van der Borg

afb. 4: De uitgesleten bodem van het kommetje wijst op het gebruik als wrijfschaal foto Th. van der Borg


Tegen 'het einde van de t.s.-periode wordt de wand evenwel weer recht, zoals bij onze kom nagenoeg het geval is. Een ander kenmerk van de kom is de groeve in het midden van de wand, die ook pas vanaf het begin van de tweede eeuw een algemeen facet werd van het eenvoudige conische terra sigillata bakje. De wand van ons kommetje maakt een hoek van exakt 30° met het lood. Het voetje is, in verhouding met de wijdte van de kom, klein. Misschien mag daaruit de conclusie worden getrokken, dat ten tijde van de vervaardiging van liet kommetje — begin 3e eeuw —, het voetje niet meer de funktie had waarvoor het oorspronkelijk was bedoeld, doch tot een soort handvat of „oor" is geworden. M.a.w. de kom is geëvolueerd tot een mok, waarin de Romeinse soldaat zijn maaltijd kreeg opgeschept, welke dan werd genuttigd zonder dat de mok ergens op werd neergezet. Het voetje diende uitsluitend nog om de mok te kunnen vasthouden. Buiten gebruik zijnde stond de mok dan met de wijde opening naar beneden en met het voetje/ handvat naar boven. De i g c a f f i t o : Een ingekraste graffito, te lezen als de kom omgekeerd is neergezet, luidt BIILLICI (zie affe. 3 ) , dat is „van Bellicus". Deze naam van de eigenaar van de mok is te vertalen als de „Strijdlustige" en is dus wel bizonder toepasselijk voor een Romeins soldaat. Toch is het niet geheel zeker dat wij hier met een Romeinse4atijnse-naam te doen hebben. Weisgerber rubriceert de naam Bellicus, die ook voorkomt op een votiefsteen uit Bonn, nl. tezamen met namen als Belli, Bella, Bellator, Bellanco onder de groep van Keltische namen, doch ook hij zegt er onmiddellijk bij niet geheel zeker van deze indeling te zijn 5 ) . K l o n t j e s in h e t eten? Een volgend detail van het kommetje is het feit dat de bodem aan de binnenzijde enigermate is uitgesleten (zie afb. 4). Dit duidt erop dat de mok als „wrijfschaal" is gebruikt. Hetzelfde symptoom troffen wij ook aan bij scherven van drie kommetjes vain het type Drag. 27 van betere kwaliteit, waardoor het verschijnsel duidelijker zichtbaar is (zie afb. 2 ) . Het wrijven in de mok zal, gezien het kleine voetje, niet in de keuken of zo zijn geschied. Ook zal daarbij, gezien de relatief geringe hardheid van het aardewerk geen lepel, stokje of iets dergelijks zijn gebruikt, daar dit sporen zou hebben achtergelaten. Aangenomen moet dus worden dat het wrijven met de duim geschiedde. Er valt weinig anders te concluderen dan dat Bellicus klonten in het eten kreeg welke hij gewoon was met de duim tegen de bodem van zijn mok fijn te wrijven! De Romeinse soldatenkeuken van circa 200 na Chr. was waarschijnlijk niet zo eng verfijnd. 5) J. C. Weisberger, „Die Namen der Ufoier", Köln/Opladen 1968, pag. 173 en 196. 251


DE IJZERTIJD IN HET BENEDENRIJNSE GEBIED : Het proefschrift van dr. G. J. Verwers A. Peddemors Als deel V van de Analecta Praehistorica Leidensia (publicaties van het Instituut voor Prehistorie der Universiteit te Leiden) verscheen eind 1972 de publicatie van de opgravingen en vondsten van Haps (N.-B.). In dit boekwerk, dat ook afzonderlijk als proefschrift uitkwam, bespreekt de auteur, G. J. Verwers, de resultaten van de opgravingscampagnes welke in de jaren 1960, 1963—1965 en 1967 werden ondernomen. Bij de behandeling daarvan komen de volgende culturele elementen naar voren: — een aantal graven uit de late bekertijd (klokbekercultuur en de overgang van neolithicum naar bronstijd); — een aantal graven uit de midden^bronstijd; — een uirnenveld uit de vroege en midden-ij zertijd; — een nederzetting uit de midden- en late ijzertijd. Een apart hoofdstuk is gewijd aan de periodisering van de ijzertijd in ZuidNederland. Het landschap Haps ligt op de overgang van het dekzandlandschap uit het Pleniglaciaal en het verwilderde riviersysteem dat zich bij de laatste stuiptrekkingen van de laatste ijstijd in het laagterras van Rijn en Maas vormde. De vindplaats Haps ligt op de uitloper van een dekzandeüand tussen 2 armen van het verwilderde riviersysteem: op een 1^2 a 2 m boven de omgeving uitstekend langwerpig zandplateau. Dat deze plaats 'gunstig moet hebben gelegen blijkt niet alleen uit een frequente bewoning sedert het laaMieolithicum, maar ook uit het feit, dat zelfs bij extreem hoge waterstanden in de streek het zandplateau droog bleef. Dit laatste valt af te leiden uit het bodemkundig en pollenanalytisch onderzoek dat resp. door J. H. T. B. Lenssen en D. Teunissen werd verricht. Het terrein kwam na de ijzertijd uiteindelijk onder een bijna 1 m dik esdek terecht. Neolithicum De vroegste bewoning wordt gemarkeerd door vondsten van de klokbekercultuur. Binnen de overblijfselen van een rechthoekig graf bevond zich een Veluwse kiokbeker. Een schervenconcentratie ten westen hiervan wees de plek waar de nederG. J. Verwers, Das Kamps Veld in Haps Ln Neoliahikum, Bronzezeit und Eisenzeit (Diss.), Leiden University Press 1972 (Analecta Praehistorica Leidensia V). ISBN 90.6021.159.6. Prijs: ƒ 48,—.

252


zetting heeft gelegen. Hier kwamen niet alleen scherven van Veluwse klokbekers, maar ook van grover aardewerk te voorschijn, evenals fragmenten van een polsbeschenmer en van een pijlschachtschuurder. Twee voorwerpen markeren wellicht het begin en het eind van de klokbekernederzetting: — een vuurstenen spaandolk die als losse vondst op het terrein werd aangetroffen; deze spaandolken worden vanwege hun veelvuldige associaties met „hybride bekers" in Nederland tussen 2200 en 1900 v. Chr. gedateerd, een fase die aan de Veluwse-klokbekerfase voorafgaat; — de vondst van een vuurstenen steelspits uit de overgang van laat-neolithicum naar vroege bronstijd, die Verwers te Haps in verband brengt met een hoefijzervormige verkleuring in het opgravingsvlak. Bronstijd Uit de vroege bronstijd zijn in Haps geen vondsten gedaan. Zowel de typische ringwalheuvels als wikkeldraad- en Hilversum-aardewerk ontbreken hier. De midden-bronstijd is echter goed vertegenwoordigd:' door aardewerk van de Drakenstein/Laren-groep en in de grafmonumenten, waarvan alleen de randstructuren zijn overgebleven. Deze laatste bestaan te Haps uit: grote dubbele of drievoudige paalkransen, nog grotere kringgreppels, die wellicht iets jonger zijn dan de vorige, en ovale vormen met dubbele paalzettingen. Deze laatste komen hier zowel met een uitbouw als in sleutedgatvormige configuraties voor. Mogelijk is de ovale graf bouw tot in de vroege ijzertijd te vervolgen en kunnen we in de „lange bedden" hieraan verwante typen zien. De bijzettingen bestaan uit al of niet centraal geplaatste urnen. Verder zijn ook crematies zonder urn aangetroffen. Een apart type vormt het brandskeletgraf, waarbij de as van de dode tezamen met de van de 'brandstapel verzamelde houtskool in een rechchoekige grafzuil wordt bijgezet. Verwers geeft er uit Haps 4 voorbeelden van. Tot nog toe was deze vorm slechts uit Noord-Nederland bekend.

Ijzertijd De greppels om de grafheuvels uit de vroege en midden-bronstijd hebben over het algemeen een grote diameter (gemiddeld 13 m). Vanaf de late bronstijd komen er kleinere gesloten kringgreppels voor (gemiddeld 5,3 m in doorsnede), terwijl er in de ijzertijd een type bijkomt dat, meestal aan de zuidoostelijke kant, een onderbreking vertoont. Ook in Haps worden deze kringgreppen met opening door het ermee geassocieerde vondstenmateriaal in de ijzertijd gedateerd. Verder treedt daar nog een klein aantal vierkante greppels op dat met het daarbij behorende aardewerk duidelijke verwantschap vertoont met soortgelijke verschijnselen van 253


de Noordfranse Marne-cultuur. De vierkante greppen vormen echter ook een wezenlijk bestanddeel van de Noordnederlandse Zeijener cultuur. Ze dateren alle uit het begin van de midden-ijzertijd. In het u r n e n v e l d van Haps is uitsluitend sprake van crematiebijzettingen (116 crematieconcentraties uit bronstijd en ijzertijd konden worden vastgesteld). Verder zijn crematieresten aangetroffen in paalkuilen van de ijzertijd-nederzetting. Van de 80 bijzettingen uit Ihet ijzertij d-urnenveld waren er 28 An een urn bewaard gebleven. Hiervan zijn slechts 9 teruggevonden in het centrum van een kringgreppel (5 maal gesloten; 4 maal met onderbreking). Verschillende malen werd meer dan één pot meegegeven; soms zaten ze in elkaar of vormde een isohaal het deksel. Ook kleine potjes maakten deel uk van de inventaris. Bijzettingen zonder aardewerk zijn uit Haps nog meer bekend (37 maal). De crematie werd dan zonder meer in een kuil gedeponeerd (z.g. „Knochenlager"). Hiervan zijn er 14 in 'het centrum van een kringgrep teruggevonden. Er zijn ook gevallen bekend van crematiebijzettingen zonder urn, maar mèt bijgif ten, zoals klein aardewerk en voorwerpen van brons, ijzer en glas. Aan de hand van de overige goed gedocumenteerde opgravingen van urnenvelden in Zuid-Nederland en Noord-België laat de auteur aien, dat in de late bronstijd bijzettingen zonder urn domineren, terwijl crematie in een urn gedurende de vroege ijzertijd de overhand heeft. In de midden-ijzertijd lijkt de tendens weer om te slaan in de richting van de urnloze grafrite. Het urnenveld van Haps vertoont in dit opzicht hetzelfde beeld. Het aardewerk uit ihet urnenveld omvat zowel ruwwandige (waaronder besmeten) als gladwandige (waaronder gepolijste) potten. De „Sahragrandurnen" (urnen met een scheef naar buiten uitstaande rand: zowel met een bolle buik als ook een tamelijk scherpe buik (afb. 1:1) geven de vroegste fase aan (vroege ijzertijd; versieringstypen: dellen 1 ). Hieruit ontwikkelden zich aan het eind van de vroege ijzertijd wijde potten met een schouderknik en lage rand (afb. 1: 2) (versieringstypen: dellen en kamversiering). De „Sahragrandurinen" zijn typisch voor het Nederrijnse gebied, in tegenstelling tot de z.g. Laufelder urnen, welke zich tot het Middenrijnse gebied beperken (stelling 3 van het proefschrift). Het ruwwandige aardewerk van de vroege en het begin van de midden-ijzertijd omvat eöhte „Harpstedter urnen": emmervormige potten (verg. afb. 1: 3) 'met een besmeten buik, gladde schouder en vaak vingertopindrukken boven op de rand. Later zijn de over het gehele oppervlak besmeten tonvormige potten (afb. 1: 4). Een aantal schalen is door de opgraver als deksels op urnen aangetroffen. Typische bijgiften vormen de „eierdopjes" (afb. 1: 5), bijpotjes en miniatuurpotjes. Voor de „eierdopjes" geeft Verwers een datering in de laatste fase van de vroege ijzertijd !) Als 'het ware diepe indrukken van loniiikkers.

254


(HaD in het Middeneuropese schema), hoewel algemeen bekend is, dat ze ook in de daaraan voorafgaande fase voorkomen. Bijzondere vondsten zijn: een Marne-pot met omphalos 2 ), gevonden binnen een kringgreppel met opening, en een urnfragment met 2 bandoren uit een crematiegraf. Uit het urnenveld te Haps zijn ook enkele metalen voorwerpen te voorschijn gekomen. De resten van een nagenoeg complete tor que s („Wendeking") bevonden zich in het centrum van een crematiegraf (zonder urn) met een onderbroken kringgreppel als randstructuur. Deze vondst uit de periode HaD — een product uit het Rijngebied — dateert het graf in de eindfase van de vroege ijzertijd. Een zeer bijzondere vondst vormt wel de ijzeren antennendolk met ijzeren schede en kogelvormige oordband 3 ). Dit stuk — waarschijnlijk het product van een Oostenrijkse, Zwitserse of Zuidduitse werkplaats -— is bijzonder scherp te dateren: HaD2 ( + 550—500 v.Ghr.). Tot hetzelfde graf behoorden ook de volgende ijzeren bijgiften: 3 pijilpunten 3 ) en een z.g. kropspeld. Een vijftal glazen kralen (afb. 2: 231) maakten deel uit van een ander crematiegraf. De eenvoudige vorm hiervan treedt al vanaf de late bronstijd op, terwijl het type nog lang in de mode blijft. Bij de opgraving van de n e d e r z e t t i n g van Haps kwamen 23 huisplattegronden, 67 spijkers (spicaria = graanschuurtjes) en 1 waterput te voorschijn. De huizen waren volgens een vast bouwschema opgezet: ze zijn 2-schepig, zodat 1 rij zware nokpalen de grootste daklast 'draagt: ook de ingangen, telkens in het middendeel van de lange zijden aangebracht, zijn zwaar uitgevoerd, waaruit eveneens een dragende functie blijkt; de paalkuilen van de ingangen staan steeds ongeveer 2 m uit elkaar, zodat een flinke boeren wagen gemakkelijk het huis in en uit kon rijden. De buitenkant van het huis werd gemarkeerd door een dubbele rij buitenpalen, de binnenste rij (de wandpalen) was daarbij het dichtst gesteld; op de overgang van lange naar korte zijde tekenden zich soms nog hoekvormige paalkuilen af. Het is voor het eerst, dat dit soort huisplattegronden zo volledig in ons land kon worden opgegraven. Huis T 4 ) is het beste voorbeeld en staat als zodanig model voor het hiermee geïntroduceerde „type-Haps". Aan de hand van een aantal oversnijdingen en aannemend dat de nederzetting telkens dezelfde omvang had en de berekeningen voor de mogelijke duur van de bewoonbaarheid per huis (80 jaar) 5 ) komt de auteur tot een totale duur voor de bewoning 2

) Een opdeuking in de bodem, zoals de ziel van een fles. 3) Reeds afgebeeld in Westerheem 16 (nr. 6), 1967, fig. 22-23 (p. 238—239). De foto van de ijzeren dolk en sdhede is van vóór de restauratie: de kogelvormige oordband is later aangebracht; de „antennen" staan er niet op afgebeeld. t) Afgebeeld in Westerheem 16 (nr. 6), 1967, fig. 19 (p. 236). 5 ) Hij is hierbij uitgegaan van de C14-date»ingen welke voor de bronstijd/ijzertijd-nederzetting te Elp (Drenthe) werden gemeten.

255


afb. 1: IJzertijd-aardewerk: 1. „Schrügrandurn" uit Haps (N.-B.). 2. wijde pot met korte schouder, schouderknik en lage rand uit Haps (N.-B.), 3. emmervormige pot met „Kalenderberg-versiering" uit Well-De Hamert (Lb.), 4. tonvormige pot met over de hele wand besmeten oppervlak en vingertopindrukken boven op de rand uit Haren (N.-B.), 5. „eierdop" uit Valkenswaard (N.-B.), 6. „Marne-pot" uit Haren (N.-B.). Schaal 1 : 4. Tek. Instituut voor Prehistorie, Leiden van ongeveer 600 jaar. De huizen zijn in de loop van die tijd geleidelijk van west naar oost verplaatst. In een latere fase verstoorde de huizenbouw het inmiddels in onbruik geraakte grafveld op twee plaatsen. 256


622

231 881

--_ afb. 2: Glasvondsten uit Haps (N.-B.): 231. kralen uit het urnenveld, de overige vondsten komen uit de nederzetting. Schaal ongeveer 1 : 1. Tek. Instituut voor Prehistorie, Leiden


De mobiele vondsten die zijn achtergebleven in dit complex grondsporen geven de ouderdom van de bewoning nader aan: ongeveer 450 v.Chr. tot 150 na Ghr, Het aardewerk uit de nederzetting van Haps werd in de vorm van 8654 scherven teruggevonden. De verschraling bestaat practisch uitsluitend uit scherfgruis, terwijl de potten uit kleiringen zijn opgebouwd. De bodems zijn bijna altijd vlak en de randen meestal rond of wat afgeplat. Iets meer dan 50 % van de wandscherven heeft een geruwd oppervlak (vooral besmeten). Ongeveer 7 % van de wandscherven is versierd, 3Yi % is uitgesproken glad of gepolijst. Tot de versieringspatronen behoren vooral reliëfversieriög (waaronder Kalenderbergversdering; verg. afb. 1: 3), vingertop- en spatelindrukken, groeven en geulen, in mindere mate kamversiering en voor een bijzonder klein gedeelte andersoortige indruksels (cirkels, dellen en puntenrijen) en gepolijste banen in een overigens geruwd oppervlak. Typisch is het ontbreken van „Schragrand-" potten 6 ) en van scherp geknikte wandprofielen 7 ) . Echte Harpstedter potten 9 ) zijn zeldzaam. Enkele besmeten randsoherven met een golf rand zijn daarnaast nog te vermelden. Tot het overige aardewerk behoren een 73-tal slingerkogels („urne-eieren"), voorwerpen, die Caesar in De Bello Gallioo beschrijft, ongeveer 60 spkiklosjes van uiteenlopende vorm en 120 fragmenten van weef gewichten. De sieraden zijn vertegenwoordigd door 7 glazen armbandfragmenten (afb. 2), die volgens het Middeneuropese La Tène-schema dateren van het midden der 3de eeuw tot en met de 1ste eeuw v. Ghr. 9 ), een glazen kraal (afb. 2: 253) en door 2 barnstenen kralen. Tot de overige vondsten behoren fragmenten van basaltlava, ijzerslakken en brokken ruw ijzer: mogelijk resten van maalstenen (landbouwactiviteiten) en getuigen van ijzerbewerking op kleine schaal. Periodisering van de ijzertijd in Zuid-Nederland De aardewerkvormen van Haps en die, welke van andere ijzertijdopgravingen, waaronder die te Haren (N.-B. ) 7 ) bekend zijn, hebben de aanleiding gevormd om tot een nieuw voorstel voor de indeling van de ijzertijd in Zuid-Nederland te komen. Deze gaat uit van het eigen karakter dat de fases hiervan telkens hebben en waarop 6

) Afb. 1: 1; de sahaalvor.mige potten die hier typologisch op volgen komen in de nederzetting wel voor (verg. afb. 1: 2). 7 ) Marne-ceramiek (verg. afb. 1: 6). s ) Met besmeten wand en vinigertopindrukken bovenop de rand, de hals is glad gelaten; typisch is de emmervorm van de pot, zoals we die ook bij de urnen met „Kalendenberg-versiering" (afb. 1 : 3 ) dikwijls terugvinden. °) De typen van de onderste rij komen al vroeg voor (Haevernick type 7a), dde van de bovenste rij (Haevernick typen 3ajb) zijn uit de laatste eeuw v.Chr.

258


de Zuidduitse chronologische schema's nauwelijks van toepassing zijn (verg. stelling 2 van het proefschrift). We volstaan met de bondige weergave die de schrijver op p. 123—124 hiervan geeft: De v r o e g e ij z e r t ij d begint in Zuid-Nederland met de vorstengraven van Oss en Wychen en met het eerste optreden van de Nederrijnse „Schragrandurnen" (afb. 1 : 1 ) . Tot het begin van deze periode behoren de urnen met grafietversiering. Verder ontmoeten we daarbij: o.a. de „eierdopjes" (afb. 1: 5 ) , urnen in „Harpstodter Stil", besmeten urnen met gladde rand en urnen met „Kalenderberg-versiering" ((afb. 1: 3). De vroege ijzertijd valt samen met de periode Hallstatt C en de eerste helft van Hallstatt D en omvat de tijd tussen 700 en 550 v.Chr. (dit wordt gesteund door enkele Cl4-dateringen). De m i d d e n - ij z e r t ij d begint in Zuid^Nederland met het optreden van invloeden uit het .Franse Marne-gebied. Aan het begin van deze periode verschijnt de ceramiek met een scherp geprofileerde wand, bij ons als „Marne-ceramiek" (afb. 1: 6) aangeduid. Daarnaast komen nog steeds „eierdopjes", Harpstedter urnen, besmeten urnen met gladde rand en urnen met „Kalenderberg-versiering" voor. Nieuw is het optreden van potten die over de gehele wand besmeten zijn (afb. 1 : 4). De Nederrijnse „Schragrand-potten" hebben zich tot sohaalvormige potten met een korte schouder (afb. 1: 2) ontwikkeld. De midden-ijzertijd begint in de tweede helft van de periode Hallstatt D. Als begindatum geldt het midden van de 6de eeuw v. Chr. Aangezien in de l a t e ij z e r t ij d de umenvelden als materiaalbron wegvallen, moet de indeling van deze periode volledig op de nederzettingsvondsten gebaseerd worden. Daarbij doet zich het gebrek aan stratigrafisch verzameld materiaal uit Zuid-Nederland gevoelen. In de meeste nederzettingen hebben zich, evenals te Haps, de afvalcomplexen van een langere of kortere periode uit de nederzettingsgeschiedenis in één laag verzameld. Hoewel de opgravingen in Haren (N.-B.) misschien nieuw materiaal opgeleverd hebben, kan dit op het ogenblik nog nauwelijks gehanteerd worden. Daardoor blijft het moeilijk het begin van de late ijzertijd vast te stellen. Wellicht zou het eerste optreden van glazen La Tène-armbanden (afb. 2: onderste rij 9 ) als criterium hiervoor kunnen gelden. Zij verschijnen voor het eerst omstreeks 250 v.Chr. Een deel van het aardewerk uit deze tijd geeft een laag, naar buiten uitgebogen randprofiel te zien. Het is bijna 40 jaar geleden, dat W. J. A. Willems' proefschrift (1935) over de Nederlandse umenvelden verscheen. De publicatie van Haps volgt daarop als een waardevol document voor de kennis van de ijzertijd in het Benedenrijnse gebied. Als zodanig verdient het een plaats naast de standaardwerken van K. Tackenberg (1934), W. Kersten (1948), M. E. Marien (1958 en 1961), M. Desitteren (1968) en H.-E. Joachim (1968). Het werk is overzichtelijk 'ingedeeld en is door de uitstekende Duitse vertaling ook voor een groot publiek toegankelijk. We wensen Dr. Verwers van harte geluk met dit resultaat! 259


J. A. BAKKER GEPROMOVEERD Het is woensdag 14 november 1973, des namiddags te 4 uur. We zijn (,tijdelijk') in de Lutherse Kerk welke als aula van de Universiteit van Amsterdam dienst doet. In begrafenispas schrijdt de pedel, gevolgd door een tiental togadragende hoogleraren, in de richting van de lessenaar voor in de kerk. Op de lessenaar een boek in twee dikke delen: De Westgroep van de Trechterbekercultuur. Achter de lessenaar Drs. J. A. Bakker. Op gezag van de Rector nemen de weledel-, de zeer- en de hoog-geleerde opponenten het woord. Ze uiten hun bedenkingen, wisselen van gedachten en zetten in het voorbijgaan de puntjes op de i. In pure opwinding rukt een hooggeleerde de electrische apparatuur uiteen; eindelijk kunnen de honderden belangstellenden de discussie verstaan. Dan het verlossende woord van de pedel. En ons lid J. A. Bakker is Dootor Baikkor. Cum laude! De bul wordt hem officieel beloofd (maar niet overhandigd) door de promotor Professor Glasbergen, die de plechtigheid met enkele .diepstekende' woorden besluit. Aldus is een arbeid van vele jaren met succes bekroond. Een standaardwerk over de Trechterbekercultuur, o.m. gebaseerd op een diepgaande studie van het aardewerk, is thans gereed. Maar nog niet in druk verschenen. Moge dit spoedig geschieden! De redactie van Westerheem wil aan haar mondelinge wensen, tijdens de drukbezochte receptie na afloop van de promotie geuit, graag nog een schriftelijke namens redactie en lezers toevoegen: Proficiat!

G. J.V. VERSLAGEN STUDIE- EN WERKKAMPEN BAUDELO (1972) EN HOOYDONKSE AKKERS (1973) ,\ Het is niet alleen een goede gewoonte, maar ook een absolute noodzaak, de resultaten van een archeologisch onderzoek — zeker als dat in het kader van een studie- en werkkamp plaatsvindt — in een uitgebreid eindverslag vast te leggen. In zo'n verslag vindt men — zo niet alle, dan toch zeer veel — informatiie over de voorgeschiedenis van het onderzoek, het verloop van de werkzaamheden, nevenactiviteiten als inleidingen, lezingen, excursies enz. Het geheel vormt een letterlijk „uniek" stuk documentatie. Deze overwegingen vloeien mij uit de pen n.a.v. de ontvangst van de — uitgebreide — verslagen van resp. het studie- en werkkamp te Baudelo in 1972 en dat op de Hooydonkse Akkers in 1973. Deze kloeke verslagen (resp. ± 60 en ± 50 blz.) vormen een waardevol complement op de samenvattingen, die kampleider Theo van Dijk in Westerheem heeft gepubliceerd. De — soms integrale — weergave van de door gastsprekers gehouden inleidingen verhoogt de waarde van deze verslagen. Ik noem: Drs. W. Dezutter. Beschilderde grafkamers; Pater W. Heesters. De Priorij van Hooydonk; id. id. De Everse Akkers en hun geheimen. Tenslotte dit: Al lezende, moest ik tot mijn spijt constateren, dat ik op de verkeerde dag een bezoek aan het laatste kamp heb gebracht. Daardoor ben ik een modeshow met stripteasecostuums misgelopen ••• Ja, zo'n verslag 'is niet alleen een goede gewoonte, maar ook absoluut noodzakelijk.

P.S. 260


TENTOONSTELLINGSNIEUWS In het Goltziusmuseum te Venlo kan men van 1 december 1973—3 februari 1974, in het Rijksmuseum Kam te Nijmegen van 16 februari—21 april 1974 en in het Groninger museum van 4 mei—16 juni 1974 de tentoonstelling GELDUBA; OPGRAVINGEN UIT KREFELD^GELLEP bezichtigen. Het castellum Gelduba, tossen 70 en 77 aangelegd, werd voorafgegaan door een Romeins marskamp uit 69 en, daaraan voorafgaand, een inheemse nederzetting. Het heeft in de Bataafse opstand in 69 een belangrijke rol gespeeld. Vanaf 14 december 1973 is in Museum Elehite, Westsingel 50, Amersfoort, een tentoonstelling te bezichtigen, die, onder de titel VAN STEENTIJD TOT STICHT een overzicht geeft van 20 jaar oudheidkundig bodemonderzoek in de provincie Utrecht. Het Noord-Brabants museum te 's-Hertogenbosdh (werkd. 10—17, zo. 13—17 uur) herbergt van 14 december 1973 tot 29 januari 1974 de tenitoonstelling: EGYPTE, DODENKUNST ALS LEVENSKUNST

JAARVERSLAG A.W.N. 1972 Verschenen is — in een beperkte oplage — het jaarverslag van de A.W.N, over 1972. Naast de volledige tekst van de jaarrede van onze Algemeen voorzitter, de jaarverslagen van de Algemeen secretaris en de Algemeen penningmeester en een beknopte terugblik op het studieen werkkamp, bevat dit verslag veel nuttige informatie over de voornamelijk in afdelings ( = werkgroeps)verband ontplooide activiteiten binnen de A.W.N. Belangstellenden kunnen bij de administrateur, Van de Endelaan 90, Hillegom, een exemplaar aanvragen ••• zolang de voorraad strekt!

VERKRIJGBAARSTELLING OUDE NUMMERS EN VERZAMELBANDEN WESTERHEEM Voor oude nummers van Westenheem zijn de volgende prijzen (exclusief verzendkosten) vastgesteld: t/m jaargang 18, 1969 (Hein formaat): ƒ 2,50 (niet-leden ƒ 3,75); complete jaargang (in zeer beperkte mate beschikbaar): ƒ 12,50 (niet-leden ƒ 19,—). jaargang 19, 1970 e.v. (groot formaat): ƒ 4,— (niet-leden ƒ 6,—); complete jaargang (jrg. 20, 1971, nrs. 1 en 2 zijn uitverkocht): ƒ 20,— (ndet-Jeden ƒ 30,—). Belangstellenden kunnen faun aanvragen richten tot de administrateur, de heer H. Schoor.1, Postbus 100, Hillegom. Zij ontvangen een acceptgirokaart, waarop faet door hen te betalen bedrag (ind. verzendkosten) staat vermeld. Nogmaals zij hier de aandacht gevestigd op de mogelijkheid, om verzamelbanden voor Westerheem (groot formaat) te verkrijgen. De prijs ind. verzendkosten bedraagt ƒ 7,50 per band. Bestellingen kunnen geplaatst worden door storting van dit bedrag op gironummer 577808 t.n.v. de Alg. penningmeester van de A.W.N, te Utrecht, onder vermelding van: Verzamelband Westerheem.

261


CASTRICUM IN HET NIEUWS * E. H. P. Cordfuoke

Interieur van het museum van de werkgroep Oud-Castricum. In het midden de pottenstapeling, die in juli 1972 in een inheemse boerderij aan de Cieweg te Castricum werd gevonden. De werkgroep „Oud Castricum", de tentoonstelling in het nieuwe museum en het boek: D. van Deelen, Historie van Castricum en Bakkum. Pirola, Schoorl (1973), I6V2. x 25 cm, 204 bh., gëill, ƒ 24,50. Op 17 november 1973 weid onder grote belangstelling het museum van de werkgroep Oud Castricum door de burgemeester van Castricum, de heer W. C. A. M. van Boxtel, geopend. Met dit feit werd een mijlpaal bereikt, omdat hiermee een periode werd afgesloten, waarin met noeste vlijt een aanzet tot de beoefening van de geschiedenis van Castricum werd gegeven. Er is dan ook alle aanleiding hier aan dit feit enige aandacht te schenken. De werkgroep Oud Castricum werd op 16 mei 1967 opgericht op initiatief van de heer D. van Deelen, die zich als plaatselijk historicus reeds een leven lang met de geschiedenis van Castricum had bezig gehouden. De heer Van Deelen was daarnaast — zoals dat wel meer gaat — in de archeologie van zijn streek geïnteresseerd geraakt. Als AW(W)N-lid van het eerste uur, publiceerde hij reeds in 1953 zijn vondsten in ons aller W'esterheem (Wfcm. II, p. 80), al spoedig gevolgd door een tweede bijdrage „Bij een oude nederzetting te Castricum" (Whm. III, p. 26). In de daarop volgende jaren heeft hij te zamen met zijn zoon, de heer J. C. van Deelen, veel verkenningen in Castricum gedaan. In de zomer van 1966 kwam er echter een keerpunt, toen in Castrioum het plan „Molendijk" bouwrijp werd gemaakt. In de door de draglines opengetrokken grond werden grote schervenconcentraties, waaronder ook Romeinse import uit de 2e eeuw n.Chr., aangetroffen, die het duidelijk maakten dat hier bewoningssporen op grote schaal verloren dreigden te gaan. Dit vormde de directe aanleiding tot de oprichting van de werkgroep „Oud Castricum". Hoewel deze werkgroep zich niet alleen de beoefening van de * foto's Werkgroep Oud-Castricum.

262


r™

De heer N. C. Steeman De heer D. van Deelen archeologie tot doel stelde, maar de bestudering van de gehele gesahiedenis van Castricom, heeft het accent sterk op de archeologische kant gelegen. De meeste leden van de werkgroep zijn dan ook AWNJid, terwijl de werkgroep tevens een werkgroep binnen de AWN-afdeling NoordHolland-Noord (Alkmaar e.o.) is. Dat het accent voornamelijk op de archeologie kwam te liggen, had een duidelijke reden. Tijdens de bouwwerkzaamheden in het plan „Molendijk" en vervolgens in het plan „NoordEnd" kwamen «net grote regelmaat belangrijke vondsten voor de dag waar de „graafkern" — een inmiddels sterk in aantal toegenomen, enthousiaste ploeg — de handen aan vol had. Het initiatief van de heer Van Deelen, die bijtijds had ingezien dat dit geen eenmanswenk meer kon zijn, heeft een rijke oogst aan archeologdca opgeleverd, waaronder zich vele bijzondere vondsten bevinden. Door de inmiddels verkregen medewerking van het gemeentebestuur van Castricum kon een plan worden verwezenlijkt dat van de aanvang af voor ogen had gestaan, nl. het inrichten van een eigen museum -met depot, waar de Castricuirrase vondsten een perma-

263


nente plaats konden krijgen. De gemeente stelde daartoe een fraai gelegen ruimte ter beschikking, die door die leden van de werkgroep geheel werd opgeknapt en ingericht. Voorwaar geen gering karwei! Aldus werd een kostelijk museum, met werkplaats en depot, verkregen waaraan de heer Van Deelen zijn omvangrijke collectie archeologica schonk. De opening van het museum werd, zoals vermeld, door de burgemeester op 17 nov. j.1. verricht. Twee personen werden die dag pijnlijk gemist: initiatiefnemer D. van Deelen, die op 24 augustus 1973 na een langdurige ziekte overleed en de heer N. C. Steeman die kort daarna, op 22 september 1973, overleed. De heer Steeman heeft eveneens een belangrijke rol in de werkgroep gespeeld. Het is daarom goed hier ook bij hem stil te staan. Immers, hij was de practicus, de altijd vindingrijke, die woorden dn daden wist om te zetten. Daarnaast had hij een bijzondere feeling voor plaatsen, waar archeologische vondsten tevoorschijn kwamen; menige vindplaats werd door hem ontdekt! Zijn grootste verdienste is echter m.i. wel dat hij degene was die scherp heeft ingezien dat de bodem van Castricum belangrijke sporen van oude bewoning heeft bewaard, die slechts door een wetenschappelijke benadering optimaal benut konden worden. Hij heeft er sterk voor gepleit deskundige hulp van buiten de werkgroep aan te trekken. Hoewel hij aanvankelijk hiervoor niet steeds begrip ontmoette, heeft hij zijn ideeën kunnen verwezenlijken. Dit heeft geleid tot enkele grotere onderzoekingen, waarvan de resulaten op korte termijn gepubliceerd .zullen worden. Nu alvast kan worden geconstateerd dat hierdoor meer inzicht in de bewoningsgeschiedenis van Castricum werd verkregen, dan incidentele waarnemingen ook hadden opgeleverd. Hierom, en om zijn betrokkenheid op de mens en het werk, zullen wij hem node missen. En dan nu het boek over de geschiedenis van Castricum, geschreven door de solist uit de begintijd, de heer D. van Deelen. Het eerste exemplaar werd bij de opening van het museum aan de burgemeester aangeboden. Hoewel de auteur zijn levenswerk heeft kunnen voltooien, heeft hij het helaas niet meer in de definitieve vorm kunnen zien. Het is een fraai uitgevoerd boek geworden, voorzien van tal van kostelijke illustraties. Ook de inhoud is alleraardigst, zeker voor wat de jongste periode uit de geschiedenis van Castricum betreft. Vooral de oudere Castricummers zullen veel genoegen beleven aan de beschrijving van het leven in het dorp van vóór 1940. In een tijd, waarin in een zo snel tempo alles verandert, is het een goede zaak deze feiten voor later vast te leggen. En wie zou dit beter kunnen dan de heer Van Deelen? Over de oudere geschiedenis en over de beschrijving van de archeologische vondsten moet helaas enige reserve in acht worden genomen. Naar mijn mening is hier een kans gemist, hetgeen ik graag wil toelichten. Het samenstellen van een verantwoorde plaats- of streekgesehiedenis is bepaald geen eenvoudige zaak meer, omdat — naast een grote betrokkenheid op het plaatselijk gebeuren — tegenwoordig veel specifieke kennis nodig is om alle facetten te kunnen belichten. Daardoor is bijv. de passage over de naam Castricum onder de maat gebleven. De oudere geschiedenis, waarover in de vorige eeuw veel werd geromantiseerd, is door modern onderzoek, met nieuwe methoden, „vernieuwd", waarbij veel ballast overboord moest worden gegooid. Het vergt inzicht en kritisch vermogen om op grond hiervan het materiaal te selecteren en via literatuurverwijzingen te verantwoorden. Zelden bezit een man alle deskundigheid om een dergelijk werk tot een goed einde te brengen. Het is daarom zo jammer, dat bij de vormgeving geen deskundigen werden aangetrokken. Dit is niet in de eerste plaats de auteur te verwijten, die het materiaal naar beste vermogen heeft aangedragen, maar de „vormgevers" die dit hadden moeten onderkennen. Ik zei al: hier is een kans gemist! Het is te hopen dat het boek zó snel zijn weg vindt, dat een tweede, maar dan herziene, druk nodig wordt! „Castricum in het nieuws'' toont aan wat een groep enthousiaste mensen in een korte spanne tijds kan volbrengen. Moge dit anderen tot navolging aansporen!

264


LIÏERATUURSIGNALEMENT

In Die Kunde 23, 1972, schrijven D. Eckstein en W. A. van Es over een dendroohronolagisoh onderzoeik aan de duigen van een aaotal waterputten uit Dorestad mat een vrij uitgebreide theoretische inleiding. Van Rendierjager tot ontginner, 1971/72, Varia Bio-Archaeologica 39, biedt drie artikelen. P. B. Kooi geeft in „Een urnenveld en bekergraven op de Koningskamp te Havelte, gem. Havelte" een kort overzicht van de opgraving en het gevonden materiaal. O. H. Harsema bespreekt het „onderzoek van ijzertijdjgrafheuvels op het Eexterveld, gem. Anlo" en G. de Leeuw sluit de reeks met een artikel over „een aantal Spaanse kruiken uit Westerbork", die aanvankelijk in de Romeinse tijd gedateerd weiden, maar nu na het werk van Amerikaanse archeologen over importen in de Nieuwe Wereld een datering in de zeventiende eeuw gekregen hebben. Voor de Zuidnederlandse archeologie is het overzichtswerk van Denise Bretz-Mahler: „La civilisation de La Tène I en Champagne, 1e facies marnien" van belang, niet in de laatste plaats door de vele tekeningen, kaarten en foto's. Het werd in 1971 uitgegeven te Parijs door de Ediüions CNRS. Als 17e publikatie van het Provinciaal GalloRomeins Museum te Tongeren zijn onder de tokdl „Middeleeuwse Burchten" een drietal referaten van een colloquium te Tongeren uit 1970 gebundeld. Aan de orde kwamen de onderwerpen feodaliteit en burchitwezen, de ontwikkeling van de kastelen in de periode 900—1200 en die tussen 1200 en 1500. Antiquity 185 van maart 1973 geeft twee artikelen van meer algemeen belang. In „Erost and the works of man" bespreekt R. B. G. Williams natuurlijke bodemiveranderingen als vorstspleten en pingo's, die maat al te gemakkelijk mis te verstaan zijn als mensenwerk. Sir Gerald Clauson gaat in

op de mogelijkheden die de filologie biedt voor het verkrijgen van archeologisohe data in „Bhilology and archaeology". De reeks monografieën Archaeologia Belgica bevat voor '72 en '73 een vijftal publiikaties die hier kort vermeld dienen te worden. In nummer 138, 1972, beschrijft P. Vermeersch „Twee mesolitische sites te Holsbeek" met uitgebreide analyses van het vuursteen- en pollenmateriaal. Een korte beschrijving van „Een urnenveld te Borsbeek" (bij Antwerpen) met voornamelijk Hallstatt B en C materiaal door L. van Impe is te vinden in nummer 140, 1972. In 141, 1972, een publikasie van G. V. Lux en H. Roosens: „Een ronde hut uit de ijzertijd en andere vondsten te Grote-Spouwen (gem. Spouwen)", bewesten Maastricht in België. Nummer 142, 1973, biedt een verslag van F. Meex en J. Mertens over de opgraving van „Een Gallo-Romeinse tempel te Velzeke (Zofitegem)". Een kort verslag, want „de opgravingen leverden uiterst weinig aroheolagica op." Van de graven in „Het urnenveld op „De Roosen" te Neerpelt" is 70 % geplunderd door urnenrovers. Van wat voor de opgravers resteerde, vindt u in Archaeologia Belgica 145, 1973 een eindrapport onder bovenstaande titel door L. van Impe, G. Beex en H. Roosens met verspreidingskaartjes van de resterende voorwerpen binnen het urnenveld.

G. J. V. Helinium XIII, 1973: Dit nummer bevat een interessant artikel van de archeologen J. N. Lanting, J. D. van der Waals en - als direoteur van het C 14laboratorium te Groningen — W. G. Mook. Het in het Engels gestelde stuk gaart over: „C 14-chronologie en het Bekerprobleem." Hernieuwd onderzoek van reeds vroeger onderzochte graven en grafheuvels uit de bekertijd, heeft geleid tot een meer volledige en verfijnde C 14-datering en hierdoor tot

265


een juister uitzicht omtrent de onderlinge verhoudingen van de Trechterbeker-, Standvoetbeker- en klokfoekercultuur (vooral van de laatste twee). In dit artikel figureren zij als TRB, PFB en BB. De gevonden hogere ouderdom van de geheel versierde bekers (AOO = All-Over-Omamented), de groep 2 II a, b en c (en liefst nogd), maakt de vroegere opvatting, dat deze bekers elementen van Standvoet- en Klokbekers bevattend, als hybride bekers beschouwd kunnen worden, onhoudbaar. De AOObekers gaan duidelijlc vooraf aan de oudste — de maritieme — klokbekers en zij vormen als zodanig min of meer een tussenfase tussen late Standvoet- en vroege Klokbekers. Maar met deze nieuwe zienswijze ontstaan allerlei conflicten met wat tot nu toe als vaststaand werd aangenomen ! Wat te denken van de mening als zouden de Klokbekers van origine Iberisch en ten dele Boheems zijn? Hoe valt het veronderstelde •verschil in „landnam" van de beide bekervolken te rijmen met een min of meer continue ontwikkeling? Wat te denken van de typisch gevormde schedels, in vele Klokbekergraven, zowel hier als in de Midden-Rijnstreek aangetroffen en die op een invasie zou kunnen wijzen? Technische verschillen bij de vervaardiging der diverse bekergroepen zijn niet aantoonbaar. Problemen te over, die door de schrijvers van allerlei kanten worden benaderd: hernieuwde bestudering van het veronderstelde grafritueel, vorm en type der grafheuvels, diepte en vooral oriëntatie der graven, palynologisch onderzoek, aard van de graf giften (b.v. strijdhamers of dolken uit Grand Presstgny) enz. De laatste woorden over deze problemen zijn nog allerminst gezegd, maar reeds in dit boeiende artikel worden toekomstige, nog te verschijnen studies, toegezegd. Er is een duidelijke plaat, waarop de besproken bekers staan afgebeeld, terwijl in een uitvoerig schema dat op niet minder dan 44 vondsten van bekermateriaal betrekking heeft, wordt getoond, hoe verschillende perioden elkaar in de tijd overlappen. Er vak uit af te lezen hoe vondsten uit de late Trechterfoeker-eultuur 3 eeuwen lang gelijktijdig waren met die van vroege Standvoetbekers, hoe de AOOjbekers weer ± 2

266

eeuwen lang parallel lopen met latere Standvoetibekers en hoe zij vroeger zijn dan de oudste Klokbekers, die aan 't eind van hun Veluwse ontwikeling worden opgevolgd door wikkeldraad-aard ewerk. Ditzelfde nummer van Helinium vangt aan met een sympathiek Frans „In memoriam Albert Egges van Giffen", door S. J. de Laet. Hij laat daarbij uitkomen hoezeer ook onze zuidelijke buren veel te danken hebben aan deze „Churchill onzer archeologie". Vervolgens schrijft H. Roosens over „Préservation de sites arohéologiques en Belgique", waarin hij zich beklaagt over het feit, dat de meeste 'interessante vindplaatsen in België nog totaal onbeschermd zijn, met alle gevolgen van dien. Een reeks fraaie foto's licht zijn betoog toe. P. M. Vermeersch en F. I. van Noten schrijven een — zeer nodige! — „Proeve van een Nederlandse terminologie voor prehistorische stenen artefaoten". De tekst werd besproken met prof. dr. H. T. Waterbolk, prof. dr. J. D. van der Waals, dr. R. R. Newell en de heer D. Stapert. M. Desittere bespreekt „Haches du type d'Arreton en Belgique", een geïllustreerd overzicht van een kleine groep bronzen bijlen uit de vroege-Bronstijd, die wijst op relaties met Engeland, terwijl M. E. Marien in zijn artikel ,,A propos de rasoirs Romains" nog eens terugkomt op nieuwe, nog niet als zodanig herkende vondsten van Romeinse scheermessen uit o.m. Trier-Olewig en Engeland. Soms zijn deze geheel uit ijzer vervaardigd, maar veelal komen ook grepen van brons voor, vaak versierd met een griffioenen- of leeuwenkop. Op een kaart worden de vindplaatsen van 4 verschillende typen aangegven. — Recensies over onlangs verschenen artikelen en boeken, in het Frans, Duits en Engels voltooien dit nummer, waarbij mevr. dr. W. Groenman—van Waateringe een studie bespreekt van John W. Waterer over „Spaniish leather" en een lange beschouwing wijdt aan Karl—Heinz Knörzer: „Novaesium IV, Römerzeitliche Pflanzenfunde aus Neuss", waaruit wij o.m. leren, dat in de Romeinse korenvelden nog geen kamille en korenbloemen voorkwamen.


Jaaroverzicht van de Archeologische "Werkgemeenschap Limburg, '71, '72: In de inleiding door voorzitter A. Schokker lezen wij: „Tien jaar amateur-archeologie in Limburg, geconcretiseerd in de A.W.L. is taalkundig gezien „voltooid verleden tijd" geworden. Wij zijn als bestuursleden er trots op dat ons streven niet tevergeefs is geweest". Het 59 pagina's dikke nummer, verlucht met vele goede afbeeldingen en overzichts-kaarten, heeft als inhoud: W. J. van Riel, Het metaaltijdperk in Limburg en aangrenzende gebieden — Nieuwe vondsten van -Palaeolithische artefaoten in Z.-Limburg — Artefacten zoeken en het toeval — Alfred Disch: Pre- en protohistorische vondsten op de Caberg te Maastricht — H. J. H. Bekkers: Maalstenen uit de Prehistorie — Alfred Disch: Niet de Romeinen maar de Eburonen de eersten die in Z.-Limburg naar mergel groeven? En tenslotte: Ledenlijst van de A.W.L. Spiegel Historiael 8, 1973, nr. 9: F. L. Bastet en S. L. Wyinia bespreken in een uitvoerig en met vele illustraties toegelicht artikel, de Nederlandse opgravingen in het „Huis van Marcus Lucretius Fronto" te Pompeü. Stilgestaan wordt bij de goed bewaarde wandschilderingen in diverse Pompejaanse stijlen, bij de zichtbare invloed van de aardbeving uit 62 na Chr. en, naast een plattegrond van het huis, de vondsten vooral in de tuin gedaan, van o.m. oisternen, scherven van vroeg aardewerk van b.v. de 6de—5de eeuw vóór Chr., benevens t.s. van de pottenbakker Naevius uit Puteoli. Hieruit blijkt dat het huis oudere voorgangers heeft gekend, die later weer gesloopt zijn. Een interessante opgraving, waaraan ook prof. dr. H. Brunsting heeft deelgenomen (1972). Groningse Volksalmanak — Historisch Jaarhoek voor Groningen, 1972—1973. Hierin vinden wij een artikel van ons lid, de heer S. H. Achterop te Amersfoort, over „Stenen bijlen uit de omgeving van het Oude Diep bij Marum". Daar zijn in de loop der jaren, aan weerszijden van het genoemde riviertje, meerdere stenen bijlen gevonden,

waarvan een zevental in deze studie wordt besproken en afgebeeld. Sommige zijn vervaardigd van vuursteen, andere van porfienische helleflint, gabbro, diabaas, grof kristallijn gesteente en zelfs van rossignbruine zandsteen, een voor bijlen ongeschikt materiaal. Merkwaardig is, dat al deze bijlen gevonden zijn op de grens van zand- en veengebied, dichtbij het water van het stroompje. Enige ervan kunnen door de asymmetrisch gelegen snede als disselbijlen worden beschouwd. Behalve één spiksplinternieuwe vuurstenen bijl, laten andere zien dat zij nooit geheel voltooid werden. Dit zou een aanwijzing kunnen zijn om bij deze vondsten — nogal veel in een klein gebied — te denken aan offergraven van neolithische ouderdom (de meeste Treohterbekercultuur en enkele Standvoetbekercultuur). Drie van deze bijlen, gevonden in de periode 1937—1947, thans •in het Fries Museum te Leeuwarden, zijn vermoedelijk als een depotvondst te beschouwen, maar daarnaast kan worden gesproken van een „enkelvoudig depot" als het de vondst van één bijl betreft. „In Nederland beperkt hun verspreiding zich tot de provincie Drenthe en tot de aangrenzende landschappen Westerwolde en Westerkwartier in Groningen. Buiten Nederland komen verwante depots, voornamelijk N.W.-Duitsland, Denemarken en Z-Zweden in aanmerking." Een vondstkaartje van Marum e.o. en een venspreidingskaart vullen dit belangwekkende artikel aan. H. J. C. In „West-Frieslands oud en nieuw", 40e bundel, 1973, blz. 245—264, een uitgave van het Historisch genootschap „Oud West-Friesland", doet ons oud-hoofdbes tuurslid A. Schermer onder de titel „Geestmerambacht IV" op de hem kenmenkende, minutieuze wijze verslag van de „archeologische vondsten en bodemfcundige waarnemingen gedaan de herverkavelingswerken in de blokken 1970, 1971 en 1972". Het gevonden aardewerk is merendeels afkomstig uit de vroege middeleeuwen, in mindere mate uk de late middeleeuwen. Bij het in hoofdzaak uit de 9e en begin 10e eeuw daterende aardewerk overheerst Badorf en pseudo-Badorf. Opvallend is, dat in het beschreven gebied geen

267


Fries aardewerk uit het begin van de jaartelling voorkomt. Het Ceramisch museum, Frederiksplein 16, Amsterdam, is begonnen met de uitgave van twee reeksen monografieën, en wel over resp. pijpen en steengoed. In beide reeksen verschijnt om de twee maanden een deeltje. Prijs losse deeltjes ƒ 4,—; een abonnement per reeks van 8 deeltjes kost ƒ 25,—. In „Monografieën over pijpen" nr. 1 geeft N. Augustin een beknopt overzicht van „pijpen van klei, gemaakt te Andenne en Andenelle, België, eind 18e tot midden 20e eeuw". Illustraties en een lijst van pijpmakers verhogen de bruikbaarheid. In „De steengoed-fabricage te Siegburg" geeft dezelfde auteur een inleiding tot deze bij opgravingen veelvuldig „opduikende" aardewerksoort.

toen al duizenden jaren, misschien al sinds het Laat-Paleolithioum, in gebruik bij de oorlogsvoering. Vooral bij de Grieken en Romeinen — meesters „op de slinger" — werd het wapen, naast pijl en boog, veelvuldig gebruikt. Tot in de 17e eeuw bleef men bij de oorlogsvoering van dit langeaf stands wapen profiteren. Opvallend is, volgens de auteur, dat in het Nabije Oosten, tijdens de overgangsfase tussen Laat-Paleolitihicum en Neolithioum en daarna, door bepaalde bevolkingsgroepen uitsluitend van pijl en boog, door andere bevolkingsgroepen daarentegen uitsluitend van de slinger gebruik wordt gemaakt. Hij ziet deze polariteit en de doorwerking ervan in de respectievelijke verspreAdingsgbieden als een ondersteuning van de zgn. „Kulturkreise"-theorie.

De blauwe wimpel 28, 1973, nr. 10, blz. 314—315: Maritieme vondsten uit de Joegoslavische „Pret-Historija". In 1972 zijn aan de Daknatiische kust bij Senj en op het eiland Pag rotsschilderingen ontdekt, op moeilijk toegankelijke plaatsen aangebracht, ± 5 m boven de waterspiegel. Men meent met nautische aanduidingen uk de tijd der Illyriërs of uit de prehistorie te doen te hebben.

Persbulletin ministerie CRM; nr. 1385, 26 nov. 1973:

Scientific American 229, 1973, nr. 4, p. 34—42: M. Korfmann. The sling as a weapon. David was niet de eerste, die zijn tegenstander met een slinger doodde. Het wapen was

INSTITUUT

STICHTING V.O.C.-SCHIP „AMSTERDAM" Op 30 oktober 1973 is besloten tot oprichting van de Stichting V.O.C.-schip „Amsterdam". Doelstelling van de Stichting is fondsen bijeen te brengen voor de berging en het conserveren van het wrak van het op 26 januari 1749 voor de kust van Hastings vastgelopen V.O.C.-schip „Amsterdam", alsmede de exploitatie van het schip en zijn entourage. P. S.

TUBANTIA Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat 32, Amsterdam - Z.

Gratis prospectus op aanvraag.

Voor al uw periodieken naar

N.V. D R U K K E R I J DE R E S I D E N T I E Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070 - 859347 268


NIEUWS UIT DE AFDELINGEN - DE AFDELINGEN IN HET NIEUWS

AFDELING UTRECHT A.W.N.: In het programma-overzicht 1973/74 van de afdeling Utrecht wordt weer de nodige aandacht besteed aan in het recente verleden plaatsgevonden hebbende — of nog plaatsvindende — opgravings- en verkenningsactiviteiten. Aandacht wordt besteed aan: — de reeds gedurende 2 jaar plaatsvindende onderzoekingen in de kloostergang van het voormalige tweede Catiharijnecoovent te Utrecht. Het doel van dit onderzoek kan in 3 punten worden samengevat: 1. Het verzamelen van aanwijzingen m.b^t. het bestaan van bebouwing vóór 1529; 2. Na te gaan of het mogelijk is, de Romeinse weg die moet aansluiten op de porta decumana van het castellum op het Domplein, terug te vinden; 3. Na te gaan of de bij de restauratie van 1941 provisorisch aangegeven 4e arm van de kloostergang ooit aanwezig is geweest. M.b.t. de punten 1 en 3 is de uitkomst van het onderzoek positief; er kwam o.m. een waterput met Pingsdorf- en Andenneaardewerk te voorschijn. — de Romeinse stenen van „Duivenvoorde", van één waarvan volgens Theo Laurentius de oorspronkelijke plaats ergens in de buurt van Schonauwen, ten noorden van de Lek, gezocht moet worden. Dit is, gezien het grote aantal overblijfselen uit de Romeinse tijd in genoemde streelt, niet onmogelijk. — de bij reconstructiewerkzaamheden in de dorpsstraat te Oud-Zuilen gedane vondsten: vloeraanzetten, vele vloertegels (afvalproducten van nabije panovens?), twee meerpalen, resten van „Delfts blauwe" tegels, resten van beikers en een duiker. De ouderdom van het merendeel der vondsten is niet exact aan te geven. — de lusten en lasten van de zoekgroep „Zandgronden", die — in het kader van

„Landesaufnahime"-activiteiten — grafheuvels en ••• nepheuvels aan het licht braabt te Zeist. — de in Zuidwest-Utrecht ontplooide activiteiten (Het Gein, Jutphaas, IJsselsteinEiteren), die zo'n voortreffelijke neerslag hebben gevonden in enkele artikelen van R. J. Ooyevaar in Westerheem: Whm XIX, 1970, bk. 213, Whm XXI, 1972, blz. 120, Whm XXII, 1973, bh. 104. AFDELING IJSSELDELTA-VECHTSTREEK A.W.N.: Bij de aanleg van een nieuw kerkhof te Welsuim (bij Dalfsen) ontdekte A. Goutbeek een aantal mesolkhische brandkuiilen onder een plaatselijk afgeschoven, 40-50 cm dikke laag aikkergrond. Met de medewerking van enige amateur-archeologen kon op 21 maart een 350 m2 onderzocht worden. Het resultaat was de plattegrond van een twintigtal braindkuilen, hoofdzakelijk gelegen langs de westrand van een zwakke terreinverheffing. De haardplekken waren doorgaans min of meer ovaalvormig van omtrek met een doorsnede van 30—90 cm en een diepte van 1—35 cm onder het getekende vlak. Dit getekende vlak lag evenwel reeds een 10 cm onder de basis van de kamp. De kuilen waren groenachtig grijs en zwart van kleur en bevatten meestal houtskoolresten en soms enig vuursteen of beenderresten. De opvallende, groenachtige kleur wan de brandkuilen lijkt veroorzaakt te zijn door de erin gedeponeerde beenderen. Van een kuil kon het beendermateriaal verzameld en gedetermineerd worden. Volgens A. T. Clason en G. N. van Vark betreft het menselijke beenderresten. De schaarse vondsten met mesolitihische vuursteen, circa 40 süuks, lijken vooral te wijten aan de lage ligging van het getekende vlak, zijnde naar schatting een 30 cm onder het mesolithische loopviak. (R.O.B., Amersfoort, A. D. VerHnde)

26?


INHOUDSOPGAVE WESTERHEEM, JAARGANG XXII, 1973 Artikelen: Beek, R. van. Tussen Dagobert en Karel Martel; Merovingisch aardewerk uit Varsen * Bootte, W. J. de. Brunsting Braat, W. C. Bij het afscheid van professor Brunsting als hoogleraar aan de Vrije Universiteit Calkoen, H. ]. Een middeleeuwse kan. uit Haarlem * Calkoen, H. } . Brunsting en de A.W.N. Calkoen, H. J. Een afwijkend type grape uit Haarlem's bodem * Cordfunke, E. H. P. Castricum in het nieuws * Deelen, D. van. Naspeuringen in het verleden van Castricum * Dijk, Th. G. van. Het A.W.N.-werkikamp op de Hooydonkse Akkers, van 30 juni t/m 15 juli 1973 ••• Dumon Tak, A. M., en J. van den Berg. Een potcenbakkersoven uit de Ijzertijd te Serooskerke (Walcheren) * Feenslra, E. ]., zie: Rooy, C. R. de, E. ]. Feenstra en F. Riem. Fokkema-Siccama, A. C. Opgraving Grote Kerk Hilversum * Gerrils, G. De Romeinse munten van Texel * Goutbeek, A. Een zilveren muntje uit de 12e eeuw * Haalebos, ]. K. Enkele opmerkingen over de Trierse terra sigillata uit Zwammerdam, gem. Alphen (Z.H.)* Hosmar, ]. Vriezenveense bodem gaf geheimen prijs * Kalmeijer, C. A. Nehalennia de Leidsvrouwe Kam, W. H. Ijzeren dubbelsnedige bijl uit Deurne * Kok, R. J. Oudheidkundige veenivondsten uit de Z.O. hoek van Drente * Korf, Dingeman. Recente majolicavondsten uit Haarlem * Modderman, P. ]. R. Een structuurloze grafheuvel onder Putten, prov. Gelderland * Ooyevaar, R. ]., en W. J. van Tent. Een proefgraving te Eiteren, gem. IJssedstein * Peddemors, A. De Ijzertijd in het Benedenrijnse gebied: Het proefschrift van dr. G. J. Verwers (met 1 foto en 1 tek.) ... Riem, F., zie: Rooy, C. R. de., E. J. Feenstra en F. Riem Rooy, C. R. de, E. J. Feenstra en F. Riem. BewonAngssporen uit Neolitbicum en Ijzertijd bij Harderwijk * Rossum, W. ]. van. Artefacten uit het Mesoliïhicum op De Pas te Wychen * Schermer, A. Twee stenen bijlen uit WeshFriesland * Schimmer, ]. Het mysterie van de bronzen vuist uit Eemsteyn opgelost! * Spaan, J. D. J. Het Romeinse verleden van Nieuw-Slagmaat * Sprang, A. van. Mondiharpjes * Stuurman, P. De Europese mens ontmoet zijn verleden * Stuurman, P. De tocht van de 300 over de Veluwe; of: De A.WJSI. op excursie * Stuurman-Boursse, L. W. J. Een raadselachtig opschrift in Oostenrijk * Tent, W. ]. van, zie: Ooyevaar, R. } . , en W. ]. van Tent Trimpe Burger, J. A. Steenkool uit de Romeinse tijd in Nederland * Verwers, G. } . Over de rand van de Ijzertijd * Wassink, A. De eetkom van Bellicus * Willems, J. H. Prehistorische vondsten te Groenekan, gem. Maartensdijk *

270

19 46 47 8 42 117 262 76 171 242 206 154 102 178 49 108 71 237 96 234 104 252

142 209 15 214 2 194 162 222 65 59 10 247 168


Diversen: Afscheid professor Brunsting * Archeologisohe lezingen Rijksmuseum van Oudheden te Leiden 35, Archeologische werkkampen in het buitenland Boekenbeurs Dagje werkkamp: een bezoekersimpressie De A.W.N. „in stelling" Heruitgave oude jaargangen Wesiterheem „Het verleden present": kleurenfilm J. A. Bakker gepromoveerd Leiden ontzet: Invasie van amateur-archeologen; of: De A.W.N, vergaderde in het Rijksmuseum van Oudheden * Prof. dr. A. E. van Giffen, 14 maart 1884—31 mei 1973 * Promotie drs. J. K. Haalebos Symposium „Woning en huisraad in de Middeleeuwen" Verkrijgbaarstelling oude nummers en verzamelbanden Westerheem 35, 186, Verslagen studie- en werkkampen Baudelo (1972) en Hooydonkse Akkers (1973)

42 221 78 177 221 220 58 260 127 89 64 33 261 260

Literatuurbesprekingen: Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek; jrg. 20/21, 1970/71 (1973) (H. Brunsting) Cordfuriike, E. H. P. Alkmaar; van boerderij tot middeleeuwse stad (P. Stuurman) Es, W. A. van. De Romeinen in Nederland (P. Stuurman) Giffen, A. E. van, en H. Praamstra. De Groninger St. Walburg en haar ondergrond (H. Brunsting). Glasbergen, W. De Romeinse castella te Valkenburg Z.H.; de opgravingen in de dorpsheuvel in 1962 (H. Brunsting) Heide, G. D. van der. Graven naar het verleden (G. J. Verwers) Mutz, A. Die Kunst des MetaUdrehens bei den Römern (J. Ypey) Rijksmuseum G. M. Kam; museum van Romeins Nijmegen (P. Stuurman) Van steurvisser tot stedeling; archeologische momentopnamen uit 35 eeuwen Vlaardingen (H. ]. Calkoen) Wendt, H. Van aap tot Adam (P. Stuurman)

227 79 85 228 229 83 80 85 187 187

Literatuursignalement: 35, 36, 86, 132, 189, 230, 265

Mededelingen Hoofdbestuur: Jaarverslag A.W.N. 1972 Van het Hoofdbestuur: wettelijke aansprakelijkheid

261 123 271


NecrologieĂŤn: In memoriam D. van Deden (H. J. Calkoen) In memoriam ir. P. van Delden (H. J. Calkoen)* A. E. van Giffen (H. Brunsting) Prof. dr. A. E. van Giffen ter gedachtenis (E. H. P. Cordfunke)

185 32 93 90

Nieuws uit de afdelingen - De afdelingen in het nieuws Haarlem - Afd. Kennemerland Helinium Nijmegen e.o. Utrecht e.o. IJsselddta - Vechtstreek Zaanstreek e.o.

40, 192 192 88, 192 269 269 88

Reacties van lezers: Calkoen, H. J. De bolus bij Vermeer's „liefdesbrief" Cordfunke, E. H. P. Een afwijkend type grape uit Alkmaar* (Redactie) : Nogmaals de sternen strijd- of hamerbijl van Uitgeest (Redactie) : Een raadsdachtig opschrift in Oostenrijk Schimmer, J. Nogmaals de bebalde hand* Schimmer, J. Het afwijkend type grape uit Haarlem's bodem II*

28 204 15 126 30 206

Rectificaties en aanvullingen: 75, 220

Ten toons tellingsnieuws: 34, 77, 119, 120, 186, 221, 261

Voorwoorden: Aandacht voor de mens in de archeologie (P.S.) De amateur-acfaeoloog in het nieuws (P<S.) Is de schop nader dan de pen? (P.S.) Oeroud (Management^acetten 23, 1973, no. 9) Terugblik op 1973 (P.S.)

272

1 41 141 193 233


ADRESSENLIJST HOOFDBESTUUR EN AFDELINGSSECRETARIATEN DER ARCHEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND Hoofdbestuur: Algemeen Voorzitter: Dr. ir. E. H. P. Cordfunke, Jan van Scorelpark 50, Schoorl, tel. 02209 - 2588; Algemeen Secretaris: Mr. J. H. van Overbeek, Jan Mulderstraat 44, Voorburg, tel 070-869114; Algemeen Penningmeester: H. van der Lugt, Weerdsingel W.Z. 36, Utrecht, tel. 030-318680 Leden: Th. G. van Dijk, Juliusstraat 7, Utrecht, tel. 030-710571; Mevrouw M. W. Heijenga-Klomp, Schumannstraat 25, Amersfoort, tel. 03490-21410; A. N. van der Lee, Wethouder v. Soestbergenstraat 27, Den Bosch, tel. 04100 - 35519; H. H. J. Lubberding, Th. è, Kempisstraat 71, Deventer, tel. 05700-18136; Mej. drs. I. W. L. Moerman, Koekoekstraat 22, Leiderdorp, tel. 01710-93456; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, Den Haag, tel. 070 - 231958. Administrateur: H. Schoorl, Van de Endelaan 90, Hillegom, tel. 02520 -16482. Knipselarchief: Mej. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, Capelle a/d IJssel, tel. 010-506816.

Secretariaten 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18.

Afdelingen:

Texel: G. Gerrits, De Zes 2 A, Den Burg (Texel), 02220-2169; Noord-Holknd Noord: J. C. W. Broersen, Kruiskroft 8, Egmond-binnen, 02206-2334; Zaanstreek en omstreken: W. Prinsze, Lijsterstraat 59, Wormerveer (waarnemend); Kennemerland (Haarlem e.o.): W. H. Roodenburg-van der Laan, Iordensstraat 61, Haarlem, 023-315361; Amsterdam en omstreken: J. P. Jacob, Kinkerstraat 294-11, Amsterdam, 020-120200; Rijnstreek: J. A. N. Sprangers, Oltmansdreef 9, Leiderdorp, 01710-92676; Den Haag en omstreken: Drs. H. Prins, Stadhoudersring 168, Zoetermeer, 01790-7714; Helinium (Vlaardingen): Mej. C. W. Snijdelaar, Bgm. van Haarenlaan 664, Schiedam, 010 - 702445; De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): Mevr. T. E. Henkes-Siertsema, 's Landswerf 70, Rotterdam, 010 -110577; Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, De Meesterstraat 19, Vlissingen; Lek en Merwestreek: J. W. Busé, Peulenstraat 161, Hardinxveld-Giessendam, 01846-2439; Utrecht en omstreken: Mej. G. Wijnand, Marshall-laan 365, Utrecht, 030-934121; Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. E. C. Tol-Oliemans, Eemnesserweg 47, Blaricum, 02153 - 5350; Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): W. J. van Hoorn, Albert Neuhuysstraat 3, Amersfoort, 03490-11664; Zuidwest-Veluwezoom, Midden- en West-Betuwe en Bommelerwaard: Mevr. T. van WijkBrouwer, Schuurhoven 19, Bennekom, 08389-5418; Nijmegen en omstreken: M. E. P. Ritzer, Hengstdalseweg 16, Nijmegen; Zuid-Salland-IJsselstreek-Oost-Veluwezoom: J. F. Sibbes, L. van Bommelweg 2, Diepenveen, 05709-641; IJsseldelta-Vechtstreek: Mevr. J. Zantinge-van Dijkum, De Waag 5, Hattem, 05206-2125.


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.