1974

Page 1

XXIIM-1974

WE5TERHEEM


Redactie-adres: Volendamlaan 1094, Den Haag Hoofdredacteur: P. Stuurman Redacteuren: R. van Beek, Dr. W. J. de Boone, Prof. dr. H. Brunsting, H. J. Calkoen, Dr. G. J. Verwers Algemeen Secretariaat A.W.N.: Jan Mulderstraat 44, Voorburg Administrateur A.W.N.: Van de Endelaan 90, Hillegom Contributie: ƒ 25,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N. te Utrecht Inhoud:

Prehistorie:

Romeinse tijd:

Middeleeuwen:

Verleden en toekomst:

TUSSEN VERLEDEN EN TOEKOMST Opgedragen aan H. J. Calkoen bij zijn tachtigste verjaardag Verantwoording E. H. P. Cordfunke. H. J. Calkoen 80 jaar (met 2 foto's) . P. Stuurman. Hoe hij het zag P. J. R. Modderman. Een „opgeofferde" grafheuvel op de Groevenbeekse heide bij Ermelo (met 2 foto's en 4 tekn.) . G. J. Verwers. Kalenderberg (met 2 foto's) . . . . R. van heek. Van bodem tot rand; IJ^ertijdvondsten uit Dalfsen en Ommen (met 16 tekn) G. Elzinga. Voor een archeologische prullemand (met 10 foto's) A. Schermer. Friese verveners te Schoorl in het begin van de jaartelling (met één foto en 3 tekn) P. Vons. Op zoek naar een castellum (met 5 foto's) . ]. E. Bogaers. Romeinse militairen aan het Helinium (met 6 foto's en 2 tekn) J. K. Haalebot. Romeinse rommeltjes uit Rozenburg (met 2 tekn) 1 A. Trimpe Burger. Twee zeldzame vormen van „gevernist" aardewerk uit de bodem van Romeins Aardenburg (met 2 foto's en 2 tekn) H. J. Calkoen Een vroeg-Christelijke kerk onder de dom van Florence (met één tek.) W. A. van Es. Vis uit Dorestad voor mijnheer Calkoen (met één foto en 2 tekn) C. Hoek. De Hofstad te Zwartewaal (met 2 foto's en 11 tekn) J. Schimmer. Middeleeuws aardewerk met reliëfversiering uit enige vindplaatsen in Noord- en West-Nederland (met 2 foto's en 12 tekn)

pagpagpag-

1 2 4

pag- 10 pag- 15 pag. 19 pag. 42 pag- 50 pag- 59 pag. 70 pag. 78 pag. 83 pag. 86 pag- 89 pag. 95 pag. 117

H. Brunsting. ]ien merkwaardige boekillustratie (met één foto en 2 tekn) pag. 131 E. H. P. Cordfunke. Datering van aardewerk; nieuwe methoden van onderzoek (met één foto en 2 tekn) . . . . blz. 136 Aan deze aflevering werkten mede: R. van Beek, Beekstraat 19, Hattem; Prof. dr. J. E. Bogaers, Berg en Dalseweg 150, Nijmegen; Prof. dr. H. Brunsting, Kanaalweg 39, Leiden; H. J. Calkoen, Flat „De Luchte", Lod. van Deyssellaan 188, Velsen; Dr. ir. E. H. P. Cordfunke, Jan van Scorelpark 50, Schoorl; G. Elzinga, p/a Fries Museum, Turfmarkt 24, Leeuwarden; Prof. dr. W. A. van Es, Dorresteinseweg 102, Amersfoort; Dr. J. K. Haalebos, Etudestraat 62, Nijmegen; C. Hoek, Sche]5enstraat 96, Rotterdam; Prof. dr. P. J. R. Modderman, Hofbrouckerlaan 36, Oegstgeest; A. Schermer, Laamveg 26, Schoorl; J. Schimmel, Laurens Reaellaan 91, Haarlem; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, Den Haag; fr. J. A. Trimpe Burger, Landstraat 48, Aardenburg; Dr. G. J. Venvers, Schout van Eijklaan 39, Leidschendam; P. Vons, Brederoodseweg 100, Santpoort.


WESTERHEEM tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (A.W.N.)

Jaargang XXIII, no. 1, februari 1974

TUSSEN VERLEDEN EN TOEKOMST Opgedragen aan H. J. Calkoen bij zijn tachtigste verjaardag

Verantwoording: De archeoloog als schakel tussen verleden en toekomst . . . . dit thema, dat in het werk van onze ere-voorzitter Calkoen veelvuldig opduikt, kan men tevens als een plaatsbepaling beschouwen. Niet slechts van de archeoloog in het algemeen, maar zeker ook van de amateur-archeoloog en niet in de laatste plaats van de A.W.N, als vereniging. Niet Calkoen — wiens 80e verjaardag de aanleiding vormt tot deze bundel opstellen — maar de zaak die hem het meest ter harte gaat: de archeologie staat centraal in de hiernavolgende bijdragen. Niet Calkoen: Zoiets stelt hij nauwelijks op prijs. Immers: „oud worden is geen verdienste". Dat uw voorzitter en uw hoofdredacteur desondanks de mens Calkoen in hun bijdragen centraal hebben gesteld, zij hun vergeven. Calkoen's vele verdiensten voor de A.W.N, en voor Westerheem vormen een welkom excuus. Maar verder staat de archeologie centraal. In de gebundelde opstellen geven vakmensen én amateurs (en wie zal het verbazen daarbij . . . onze ere-voorzitter aan te treffen!?), vrienden én bewonderaars mét elkaar een veelzijdig beeld van het arbeidsveld van de (amateur-)archeoloog anno 1974. Wat houdt hem bezig, en: Waarmee houdt hij zich bezig? Dat is — uiteraard — het min of meer verre verleden. Maar de benadering daarvan kan verschillend zijn: Het terugzien op een voltooid onderzoek, het stilstaan bij de problemen van vandaag, het vooruitblikken in de toekomst. Dat met dit laatste perspectief deze bundel sluit, is niet toevallig. Vele vrienden en bewonderaars zijn in dit „vriendenboek" met een bijdrage vertegenwoordigd; het aantal niet „aanwezige" vrienden is echter vele malen groter. Hun bijdragen zouden deze bundel echter té omvangrijk hebben doen worden. Ik hoop, dat de „afwezigen" daarvoor het nodige begrip kunnen opbrengen. P. S. 1


H. J. CALKOEN 80 JAAR

Voor U ligt een bijzonder nummer van Westerheem: een feestbundel, aangeboden aan onze ere-voorzitter H. J. Calkoen die op 25 februari 1974 80 jaar werd. In menig opzicht een gebeuren dat enige aandacht verdient. Waarom? Het bereiken van de tachtigjarige leeftijd is immers op zichzelf geen bijzondere gebeurtenis: het is een willekeurige leeftijd in een mensenleven. Door de magie van het getal zijn we echter geneigd bij ronde getallen in een mensenleven een moment stil te staan. Een 25- of 50-jarig jubileum vormt daarom veelal aanleiding tot enige feestvreugde en (gelukkig) ook vaak bezinning. Maar vooral biedt het een goede gelegenheid om gevoelens van genegenheid jegens de jubilaris te uiten. Welnu, ook het feit dat Calkoen 80 jaar werd en — het zij hier in één adem vermeld — zich nog steeds actief met de archeologie bezig houdt. Waarom deze feestbundel? Calkoen heeft als mede-oprichter aan de wieg van de AWN gestaan, maar hij was niet de enige. Wèl had hij reeds een lange ervaring als amateur-archeoloog opgedaan, maar ook daarin stond hij niet alleen. Velen, waarvan de namen ook thans nog een bekende klank hebben, hadden reeds hun sporen verdiend. Toch hebben zij — anders dan Calkoen — geen blijvend stempel op de georganiseerde amateur-archeologie >in Nederland gedrukt. Samenwerking in een georganiseerd verband stond bij Calkoen voorop. Hiervoor heeft hij steeds gepleit en hieraan vanaf het begin leiding gegeven. Thans, ruim 22 jaar later, is wel gebleken dat dit initiatief en deze aanpak van blijvende betekenis zijn geweest. Sindt die oprichtingsdatum — 6 september 1951 — is er veel veranderd. Het aanvankelijk kleine groepje van enthousiasten, dat vooral in ihet westen van Nederland werkte, is uitgegroeid tot bijna 2500 mensen die over geheel Nederland verspreid zijn en thans in 19 afdelingen zijn georganiseerd. De AWWN is AWN geworden! Andere opvattingen over de beoefening van de archeologie, de amateurarcheologie 'in het bijzonder, zijn ontstaan. Er is een monumentenwet gekomen en een nieuwe in voorbereiding. Nieuwe mensen kwamen, die op hun beurt weer inhoud gaven aan het oorspronkelijke ideaal. Naast de AWN ontstonden ook andere groepen die zich met de amateur-archeologie bezig 'hielden. De meeste hiervan zijn sindsdien verdwenen of in betekenis afgenomen. De AWN — het mag hier toch met gepaste trots worden gesteld — bleef onverminderd groeien en heeft een eigen plaats in de Nederlandse archeologie verworven. Dit is mede te danken aan Westerheem, waarvan Calkoen nog altijd — en naar wij hopen nog vele jaren — redacteur is. Een geheel ander facet van zijn persoonlijkheid kwam bierbij bovendien naar voren. Als begenadigd schilder en tekenaar heeft hij vanaf het eerste


••- ' - 1

Tweemaal Calkoen: (links) H. J. Calkoen (rechts op foto) met zijn echtgenote hij de opening van het bedrijfsmuseum van de Hoogovens op 8 october 1969 foto Hoogovens 1]muiden (rechts) H. ]. Calkoen legt vacantie-impressies vast in zijn schetsboek foto mevr. H. F. Calkoen-van Thienen

nummer van Westerheem ook aan de archeologische materie vorm en diepte gegeven. Elders in dit nummer wordt hierop uitvoeriger ingegaan. Caikoens betekenis voor de AWN is m.i. vooral dat hij in die moeilijke begintijd een bindende kracht is geweest. Met zijn hoffelijke, beminnelijke, maar toch besliste persoonlijkheid was hij daarvoor de aangewezen persoon. Terecht werd hij bij zijn aftreden als voorzitter in 1960 tot ere-voorzitter van de AWN benoemd! Calkoen 80 jaar: er is inderdaad alle reden tot vreugde. Allereerst omdat hij zijn ideaal voor een belangrijk deel heeft zien verwezenlijken. Vreugde ook voor óns, zijn „nakomelingen", dat hij deze dag in goede gezondheid met zijn echtgenote mooht vieren. Daarom deze feestbundel, volgeschreven door goede vrienden, maar van de gehele AWN. Geen terugblik, maar een plaatsbepaling; een doorsnede van de AWN ter ere van ere-voorzitter H. J. Calkoen. Een feestbundel, aangeboden met de beste wensen voor nog vele goede jaren te zamen met zijn echtgenote en diegenen, die hem dierbaar zijn. . Namens de AWN, E. H. P. Cordfunke, Alg. voorzitter 3


HOE HIJ HET ZAG

„En beseft met ons, dat bet 'jonge harten zijn die de oude dingen weten te waarderen". Whm V, 88

Westerheem heeft, van het begin af, een „eigen" gezicht getoond en een „eigen" geluid laten horen. En dit niet als uiting van een modieus en krampachtig zoeken naar een eigen identiteit — het anders willen zijn dan de anderen —, maar als vormgeving van hetgeen bij de amateur-archeoloog leefde én leeft aan eigen kennis en kundigheden. Dat eigen gezicht en dat eigen geluid . . . wie denkt daarbij niet aan de prachtige tekeningen die Calkoen nu al 23 jaar voor Westerheem vervaardigt, aan de kernachtige, bezonken „Inleidingen" waarmee hij vooral in de vijftiger en zestiger jaren menige aflevering van ons tijdschrift heeft geopend. Calkoen's schrijfstift én tekenstift... Zij hebben beide in gelijke mate hun stempel gedrukt op het niveau, dat ons tijdschrift in de loop der jaren heeft weten te bereiken, op de plaats die het temidden van zovele andere, op „professioneler" leest geschoeide, archeologische tijdschriften inneemt. Het is verrassend, te constateren hoe actueel ook nu nog veel van hetgeen Calkoen destijds schreef, is. Dat dit geldt voor de overpeinzingen, waarin de mens — als vinder én als gestalte achter het gevondene — centraal staat, behoeft ons niet te verbazen. Dat thema is aan geen tijd gebonden. Maar ook als hij ingaat op de „dingen dezer dagen" realiseren we ons, dat de problemen van 20 jaar geleden onze problemen zijn: de vijanden van de archeologie, de samenspraak met andere wetenschappen, het conflict tussen „juist" en „schoon" bij de opstelling van archeologische vondsten in musea, het herstel van archeologische monumenten en. . . de taak van de amateur-archeoloog — en met name de in A.W.(W.)N.-verband opererende amateur-archeoloog — in de archeologie-beoefening. Het is goed, dit alles aan de vergetelheid te ontrukken. Wat hierna volgt, is slechts een ,,bloem"lezing uit een omvangrijk boeket. En wat de tekeningen betreft: De illustraties bij het artikel van Sahimmer, elders in deze bundel, tonen „welsprekend" aan, dat we nog niet toe zijn aan een bloemlezing uit wat achter ons ligt. In dié zin is de titel van deze bijdrage onvolledig. „Hoe hij het zag" dient een noodzakelijk complement te krijgen in „Hoe hij het ziet". En zoals bij Calkoen in het geschreven woord de mens centraal staat, zo is dat in zijn tekeningen vooral de schepping, waarin het eigen karakter van die levende, denkende mens het duidelijkst tot uiting komt: Het aardewerk. P. Stuurman


O v e r d e zin archeoloog

van

d e archeologie

e n het

werk

van d e

„Het schijnt te gaan om dingen uit een ver verleden, maar in werkelijkheid zoeken wij naar samenhang, naar ontwikkeling, naar de oorzaak van dit alles . . . Om op deze wijze te vinden de mens, schepper en gebruiker van dit alles: zélf werker en werktuig, beiden in één, in de grote levensstroom. En zou niet het heter begrijpen van de mens van vroeger kunnen leiden tot juister begrip van de medemens van heden? I, 129 De archeoloog is de man, die gravend, speurend en denkend zich bezig houdt met het achterhalen van wat reeds lang voorbij is. Hij doet het verleden herleven in eigen tijd en beseft op zijn wijze, hoe al het menselijke van vroeger en nu in wezen gelijk is. II, 29 Een scherf is geen steen! Zuiver wetenschappelijk onderzoek kan „onmenselijk" zijn. Immers, de onderzoeker streeft naar de grootst mogelijke objectiviteit en tracht daarbij zichzelf, zoveel hij vermag, uit te schakelen. Dit geldt ook voor de archeoloog, maar zijn wetenschap heeft vóór alles betrekking op de mens en . . . een scherf is geen steen'. De vraag naar de mens is hier primair. Hoe leefde en stierf hij in oude tijden, wat dacht en gevoelde hij, geloofde hij, presteerde hij? Wat dreef hem weg van de oorspronkelijke woonplaats en waarom was dit alles zo? Is het voor de archeoloog mogelijk, hiervan iets terug te vinden? Kan hij verband aantonen tussen de mens van toen en nu? Zonder de paden ener valse romantiek te betreden, willen ook de artikelen in dit tijdschrift de opmerkzame lezer steeds weer confronteren met de mysterieuze, meestal ongenoemde achtergrond: ,,de mens". III, 17 De archeoloog werkt met het verleden voor de toekomst. Hij tracht in het verglijdende ,,nu" de schakel te zijn tussen wat was en wat wordt, beseffend hoe verleden, heden en toekomst onverbrekelijk met elkaar zijn verbonden. Hij weet dan ook, dat de eeuwige vragen: „wie zijn wij?" en „waar gaan wij heen?" pas hun volledigheid vinden in de vraag: „vanwaar komen wij?" V, 85 Langzaam krijgt het eerst nog vage beeld gestalte: er ontstaat iets, dat ver uitgaat boven de voorhanden zijnde feiten en het onmisbare, maar kunstmatige tijdsschema. Dit opbouwen eist verbeeldingskracht, maar geen fantasie. Daartoe dient de archeoloog echter iets in zich te hebben van de kunstenaar: scheppend vermogen. VI, 1 O v e r

d e o n t m o e t i n g

t u s s e n

v e r l e d e n

e n h e d e n

. : . de erkenning van de levende mens, dat hij hier staat tegenover de resten van een medemens die hem vóór ging, (leidt) tot een bezinning, tot een piëteitvolle houding tegenover het geheim van de dood, waaraan alle idee van „grafroverij" vreemd is.


. . . De Perzische dichter Omar Khayyam zegt: „treed zacht, behoed de druk van Uwen voet; want eens was dit stof dat gij achteloos betreedt de oogappel ener schone vrouw . . . " IV, 41 Wij zwierven over de aarde — Uw aarde — op zoek naar voedsel. Wij vonden woonruimte, deelden lief en leed met onze gezinnen en brachten onze kinderen groot; zoals gij. Wij verzorgden ons vee en zaaiden ons koren. En als onze geliefden gestorven waren, begroeven wij hen in de akker, waar het steeds weer verrijzende graan ons symbool was van opstanding: zoals gij? VII, 61 Een boerderij van bijna tweeduizend jaar geleden is blootgelegd. Zwijgend steken de resten van de zware staanders die eens het dak droegen omhoog. Talloze sporen van wanden, greppels en omheiningen tekenen een grillig spel van donkere lijnen in het lichte zand. Kleine voorwerpen van brons, been en glas, kookpotscherven, nog voorzien van een dikke roetlaag, getuigen van het leven van toen. XII, 57 O v e r h e t a a r d e w e r k a l s s c h e p p i n g v a nd e l e v e n d e , d e n k e n d e m e n s Het is (met de vormgeving van het aardewerk) als met alles, wat de levende, denkende mens maakt: een schepping met eigen karakter. En net zo als dit karakter valt af te leiden uit het handschrift b.v., zo moet het ook af te lezen zijn uit vorm en versiering van het aardewerk. Misschien is het op deze wijze mogelijk, iets naders te weten te komen van mensen, waarover de geschiedschrijving zwijgt. I, 130 Met de geduldige aarde, die onze oude nederzettingen vormt en liefdevol toedekt, met ,,het stof der eeuwen" dat zelf weer tot nieuwe vormen aanleiding geeft, is het een eigenaardig geval. Onze grote dichter J. H- Leopold (f 1925) meende reeds: „in deze scherf, in deze grove wand den ouden, oorsprong des heelals te zien, den chaos en de ordening van dien verwarden aanvang en bereikt bestand".

,

Vier regels slechts, gevonden op een los stukje papier in zijn nalatenschap, maar die in hun compacte vorm het probleem „aarde" en „aardewerk" volkomen doorgronden. Voor Leopold ging er weinig boven de kwatrijnen der Perzische mystici. Al in de twaalfde eeuw was het Omar Khayyam, die dichtte: „Op 't marktplein in de morgenschemering zie 'k hoe de pottenbakker kneedt de natte klei, die murmelt in een schier verstorven fluistering: Ach, zachtjes broeder! Zachtjes aan met mij! Terecht heeft „het aarden vat", of het nu mens of ding zij, door alle tijden heen de diepste belangstelling der archeologen gehad. VI, 53


O v e r d ew a a r d e v a n h e t n i e t i g e d e r d e e l v a n h e t g r o t e g e h e e l

f r a g m e n t

a l s o n -

Soms kan een klein, schijnbaar nietig fragment, juist het stukje van de grote legkaart zijn, dat nog ontbrak en dan is men weer iets gevorderd, zonder ooit klaar te komen. II, 29 Soms . . . blijkt het hoe zorgzaam verzamelen, ook van het kleinste fragmentje, tot een verheugende herbouw kan leiden. Uit de schier vormloze stukken groeit dan weer langzaam de sierlijke vaas in zijn oude gestalte omhoog. Was hij niet, duizenden jaren geleden, een vreugde in het oog van de maakster? Is hij niet nu, in zijn herschepping een bron van blijdschap voor ons? XII, 29 O v e r d e — v o n d s t

b e t r e k k e l i j k e

w a a r d e

v a n

d e

l o s s e

Een losse vondst, hoe aardig op zichzelf, is meestal voor de acheologie van geringe waarde. Pas zodra het verband kan worden aangetoond met bepaalde, vaak moeizaam blootgelegde cultuurlagen, krijgt het gevondene betekenis. VI, 1 Een archeologische vondst zonder verband met de vindplaats betekent niet veelVerband tussen vondsten op verschillende plaatsen kan belangwekkend zijn. XII, 1

Over

de waarde

van

overleveringen

Lezer, kent Gij verhalen uit Uw naaste omgeving over toestanden van lang geleden? Schrijf ze op en stuur ze aan de redactie van ons blad'. Dikwijls immers bevatten zij een kern van waarheid, die niet verloren mag gaan. En hoe licht gebeurt dit bij mondeling overgeleverde mededelingen'. Uit mijn omgeving ken ik berichten — hoe oud al? — over een scheepswrak dat ergens midden in het weiland werd gevonden, op een plaats waar nu een kronkelend slootje nauwelijks meer stroomt. Ook het verhaal van zware houten schoeiingen, bij graafwerk gevonden op een vroegere buitenplaats. VIII, 1 O v e r

d e s a m e n s p r a a k

m e ta n d e r e

w e t e n s c h a p p e n

Hij (d.w.z. de archeoloog A. Bruyn) liet uitkomen, hoe er onder de huidige pottenbakkers zijn, die vrijwel niets weten van de oeroude, nog steeds geldende technieken en tevens, hoe er archeologen zijn, die te weinig verstaan van de problemen van de „potter" . . . Aan het eind van zijn betoog bleek, hoe er momenteel een boeiend gesprek aan de gang is tussen pottenbakkers en aardewerkfabrikanten met archeologen. Dit van beide zijden met enthousiasme gevoerde overleg, zal zeker leiden tot een vruchtdragende samenwerking. XIV, 1 7


Over onze

h e t conflict musea

t u s s e n

„juist"

e n „ s c h o o n "

i n

Twee begrippen, die niet in, één vlak liggen: het niveau van de wetenschapsman en dat van de schoonheidsminnaar . . . Een belangrijke vondst als „schoon voorwerp" tentoongesteld, doch daarmee losgerukt uit zijn wetenschappelijk verband, kan niet juist zijn . . < Is een samengaan van juist en schoon mogelijk? — Niet alleen mogelijk, maar zelfs noodzakelijk! Daartoe zal echter de museumdirecteur zich hebben te verzekeren van de hulp van een archaeoloog, terwijl omgekeerd de conservator van een oudheidkundige collectie zijn voordeel zal kunnen doen met de frisse gedachten die tot uitdrukking komen in onze vernieuwde musea! VIII, 17 Over

d e b e d r e i g i n g e n

v a n d e

archeologie

Ook hier is de mammon oppermachtig en dat nog dagelijks tijdelijk gewin gaat boven historisch belangrijke zaken, is wel zeker. Wie in het pas verschenen boek van drs. H. Halbertsma „Terpen tussen Vlie en Eems" het ontstellende verhaal leest over terpafgravingen, waarbij naast veel natuurschoon ook ontelbare archeologische vondsten zijn vernietigd en verkwanseld en hoe dit gedurende meer dan een halve eeuw rustig kon doorgaan, beseft met schrik, hoe de concessies aan buitenlandse oliemaatschappijen op onze Waddeneilanden een nieuwe fase van vernietiging inluiden. Ook nu nog, en . . . ook hier! XIII, 1 O v e r sche

h e th e r s t e l e n h e t c o n s e r v e r e n m o n u m e n t e n

v a n a r c h e o l o g i -

Maar al te vaak is het gevolg van een archeologisch onderzoek, dat het betrokken object onherstelbaar verandert of zelfs geheel vedwijnt. Op deze wijze zijn b.v. van de ruim 2000 grafheuvels die ons land kent vaak noodgedwongen, reeds heel wat merkwaardige overblijfselen in het landschap verloren gegaan. Het valt daarom toe te juichen, dat er tegenwoordig meer en meer pogingen worden gedaan, om deze monumenten, na het onderzoek, in de oude vorm te herstellen. VIII, 49 Over de taak A.W. (W.)N.

v a n de

amateur-archeoloog

en

v a n de

Ons werk heeft een wetenschappelijk, cultureel gericht doel en eigenlijk is de ware amateur-archeoloog een idealist, die meent dat de opofferingen, die hij zich in deze tijd (en wat voor een tijd!) getroost, hun waarde zullen hebben voor hen die na ons komenV, 86 De archeologie is een eigenaardige wetenschap, die naast exacte feitelijkheden, toch ook plaats laat aan vele persoonlijke meningen en gevoeligheden. Het zal de niet gemakkelijke, maar zeker ook niet onvervulbare taak van de A.W.W.N. blijven.


temidden van allerlei tegenstellingen waarmee wij worden geconfronteerd, rustig voort te gaan op de uitgestippelde weg, vrij en zelfstandig, zoals ons dat tot nu toe gelukt is. Dat men ook van hogerhand beseft, dat onze vereniging goed en nuttig werk doet, wat anders niet zou worden verricht, blijkt uit het herhaaldelijk toekennen van een jaarlijkse subsidie. Blijft onverhoopt hulp van die (d.w.z. van wetenschappelijke) zijde uit, hetzij doordat er geen vakmensen beschikbaar zijn, hetzij om andere redenen, dan kunnen wij hetgeen ons te doen staat vergelijken met de E.H.B.O., onder het motto: heter iets gered door een amateur, dan alles verloren'. Maar ook dan en daarna blijft nog een zo spoedig mogelijk contact-opnemen met de bevoegde instanties een eerste noodzaak. IX, 76/7 O v e r h e t — W e s t e r h e e m

tijdig

p u b l i c e r e n

v a n v o n d s t e n

i n

Aan u vragen wij: helpt ons de snippers vinden en verzamelen, waaruit eens een beter en duidelijker boek onzer oudste geschiedenis kan worden samengesteld, haat geen enkele snipper verloren gaan; ook de kleinste is onmisbaar; bergt hem op in Westerheem. Opdat nieuw licht de oude dingen beschijne ! III, 1 . . . vóór alles wil ,,W'esterheem" a.h.w. een vergaarbak zijn van feiten, zo nauwkeurig beschreven en afgebeeld, als een betrouwbare bron van gegevens voor later. Commentaar en conclusies, hoe interessant en verhelderend ook, kunnen vaak worden bewaard tot een later tijdstip. Vroege publicatie, die onder veler ogen komt, kan helpen bij de oplossing van allerlei vragen, waar de schrijver nog mee zit. IV, 1 Hoe levendiger en persoonlijker wij ons verslag — dat immers ook uit de herinnering is opgebouwd — kunnen houden, des te meer zal het feitenmateriaal zijn noodzakelijke aanvulling verkrijgen, en het geheel wordt . . . leesbaar! VI, 21


EEN „OPGEOFFERDE" GRAFHEUVEL OP DE GROEVENBEEKSE HEIDE BIJ ERMELO P. J. R. Modderman

afb. 1: Overzicht van de grafheuvels tussen Ermelo en Vutten tek. I. P. L.

In het boekje Archeologie en monument van drs R. H. J. Klok (1969) treft men op p. 32 een voorbeeld aan hoe een viertal grafheuvels in het bestemmingsplan Ermelo-zuid gespaard kon worden door een nog tijdige confrontatie van de stedebouwkundige en de archeoloog. Een vijfde heuvel moest echter „opgeofferd" worden. In 1968 werd door het Instituut voor Prehistorie te Leiden vóór de definitieve opruiming van het monument een onderzoek ingesteld. Er was reeds eerder in de heuvel gegraven door de R.O.B. (Modderman 1959), maar de kans 10


om de resterende twee kwadranten te onderzoeken kon men niet voorbij laten gaan. Een veldpracticum werd aan het object gewijd. Het kaartje (afb. 1) laat zien -dat er tussen de dorpen Ermelo en Putten veel meer grafheuvels bekend zijn. Sommige daarvan werden onderzocht door F. C. Bursch (1933), één door A. E. van Giffen (1971) en behalve de „opgeofferde" heuvel onder Ermelo is er door ons nog één opgegraven bij Putten (Modderman 1973), die beide op de kaart speciaal zijn aangeduid. Wij willen ons hier beperken tot een kort overzicht van de verworven kennis over de in de titel genoemde, meest noordelijke, heuvel. De primaire bijzetting heeft naar alle waarschijnlijkheid in een grafkuil plaatsgevonden. Wij zagen in 1968 de uit de kuil geworpen grond. Alle overige sporen waren totaal verwoest. Tot de grafinventaris kan het in 1959 gepubliceerde fragment van een hamerbijl hebben behoord, dat zich niet nader laat determineren. Het palaeobotanisch onderzoek van het oude maaiveld door dr. W. van Zeist leverde een typisch standvoetbeker-spectrum op. Nieuwe informatie werd verkregen over de greppel, die om de grafkuil is gegraven. Het is een typische standgreppel in die zin dat er palen in hebben gestaan, waarvan wij de sporen hebben herkend. Naar schatting dertig palen hebben de grafkuil omringd. Men heeft stammen gekloofd om de omheining tot stand te brengen (afb. 2). De grafheuvel behorend bij de primaire bijzetting, hebben we tot minder dan 1 m buiten de palissade kunnen traceren. Deze buitenste rand kan zeer wel het gevolg zijn van het uitzakken en afspoelen van de grond die in eerste instantie binnen de palissade werd vastgehouden. In de grond van het heuveltje zijn enkele fibers gevormd. Ter hoogte van het oude maaiveld is bovenin de vulling van de greppel een scherfje gevonden met visgraatversiering, dat van een standvoetbeker type I d dan wel van

w

AAM Wwy

O

'•••'•ïv>S':V-v v/: :

g.

--'.'. ;

• few.-:

('".""-""TAA.2S

afb. 2: Plattegrond en doorsneden van het centrum van de grafheuvel bij Ermelo; schaal 1 : 160 tek. I.P.L.

11


afb. 3: Twee wikkeldraadbekers, gevonden tijdens het onderzoek in 1959. Hoogte Âą 11 cm foto R. O. B.

een hybriede beker type 2 II c afkomstig is (afb. 4). De beschikbare gegeven:, over de eerste bijzetting zijn stellig niet met elkaar in tegenspraak. Er is alle reden om aan te nemen dat hij tot de standvoetbekercultuur gerekend moet worden. Op archaeologische gronden achten wij een datering ten tijde van de hybriede bekers niet uitgesloten. De vrij grote diameter van de standgreppel (7—8 m) en de bodemkundige verschijnselen zouden hierop kunnen wijzen. Zowel in 1959 als in 1968 is geen oud oppervlak aan de bovenkant van het kernheuveltje met de fibers waargenomen. Toch is er een duidelijk verschil in samenstelling tussen de grond van de kern en die daarop ligt. Deze laatste vertoonde bij de opgraving een zgn. rijksdaalderstructuur, een gevolg van de invloed van de vegetatie op de bodem. Het staat vast dat we met anderssoortig materiaal te maken hebben. Wij zijn sterk geneigd dit op rekening te schrijven van verschillende soorten plaggen. Het onderscheid kan verklaard worden door aan te nemen, dat de plaggen van de ophoging enkele eeuwen na de eerste bijzetting zijn gestoken. Men kan natuurlijk ook denken aan ander materiaal dan plaggen voor het verschil tussen de kern en de ophoging. Uit de grond met een rijksdaalderstructuur zijn tijdens de opgraving in 1959 twee bekers met wikkeldraadstempel versierd te voorschijn gekomen (afb. -3). Deze laag was dus tijdens het begraven van de bekers al aanwezig. Er zijn enkele aanwijzingen dat er een zekere rustperiode is geweest in de heuvelopbouw tussen het tijdstip waarop de grond met rijksdaalderstructuur was toe12


gevoegd en het moment waarop de recente omvang werd bereikt. Er is wederom een duidelijk kleurverschil in de bodem waargenomen. De buitenste schil van de heuvel was grijs-zwart. In het midden-noord profiel wees een houtskoollaagje van 65 cm op een oud oppervlak. Op de grens van beide ophogingen zijn vijf paalkuilen waargenomen die deel schijnen uit te maken van een krans palen, die alleen in 1968 werd gezien (afb. 5). Tussen de standgreppel en de palenkrans zijn in het noordoostelijke kwadrant enkele vondsten gedaan. Het zijn twee scherf jes, die bekerachtig lijken en drie vuursteenfragmenten die evenmin houvast geven voor een nauwkeurige datering. De opgravers uit 1959 meenden als meest recente prehistorische toevoeging aan het dodenbestel een kringgreppel te herkennen. Wij zijn er thans van overtuigd dat dit een ingraving is uit onze eigen tijd. Bij het onderzoek in 1968 zijn op twee plaatsen crematie-resten te voorschijn gekomen. Zij moeten als nabij zettingen worden beschouwd, waarvoor nauwelijks enige aanwijzing voor datering gegeven kan worden. In het algemeen rekent men dergelijke crematies tot de Ijzertijd. Dat men in die periode actief is geweest bij de heuvel, moge blijken uit de 40 scherven die zijn gevonden in het noordoostelijke kwadrant buiten de paalkrans, maar nog overdekt door de heuvelvoet. De overgrote meerderheid daarvan kan in de Ijzertijd gedateerd worden. Twee scherven zijn afkomstig van een Hilversum-pot gezien de touwindrukken en de wanddikte (afb. 4). Drie scherven vertonen rijen scheefstaande spatelindrukken. Zij zijn vermoedelijk afkomstig van klokbekerachtig nederzettingsaardewerk. Tenslotte moet nog de aandacht gevestigd worden op een scherf die uit de ver-

afb. 4: Enkele vondsten uit de grafheuvel bij Ermelo; schaal 1 : 2 tek. I.P.L.

13


afb. 5: Plattegrond van de grafheuvel bij Ermelo met vuursteen A; schaal 1 : 160

vindplaatsen van scherven A en tek. I.P.L.

stoorde grond in het zuidwestelijke kwadrant kwam. Het betreft een bodem met twee van de waarschijnlijk vier pootjes van een napje, dat we in de Ijzertijd mogen plaatsen (afb. 4 ) . Literatuur : Giffen A. E. van, M. Addink-Samplanius & W. Glasbergen, Een grafheuvel te Putten (Gld.). — Helinium XI, 1971 falz. 107—124. Bursah F. C, Die Becherkultur in den Niederlanden. — Oudheidk. Meded. R.M.v.0. N.R. XIV, 1933 bk. 39—111. Modderman P. J. R., Twee bekers met wikkeldraadsteimpel versierd uit een grafheuvel onder Ermelo (Gelderland). — Ber. R.O.B. 9, 1959 blz. 286—287. Modderman P. J. R., Een structuurloze grafheuivel onder Putten. — Westerheem 22, 1973 blz. 234—236. 14


KALENDERBERG G. J. Verwers

Sinds het begin van deze eeuw, toen op de Kalenderberg bij het Oostenrijkse plaatsje Mödling een prehistorische nederzetting met veel opvallend versierd aardewerk werd gevonden, komt men de term Kalenderberg regelmatig in de archeologische literatuur tegen. In het tijdschrift Westerheem werd het woord talrijke malen afgedrukt; en zowel hier als elders dekte deze vlag niet altijd gelijke ladingen. H. J. Calkoen (1954), die een artikel aan Kalenderberg wijdde, constateerde terecht: „Deze materie, die eenvoudig schijnt, blijkt echter bij nadere bestudering nogal ingewikkeld . . .". Deze woorden kan ik, 20 jaar later, helaas nog steeJs onderschrijven. Om te beginnen kunnen we vaststellen dat directe relaties tussen het Oostenrijkse Kalenderberg-aardewerk en soortgelijke vondsten in onze gebieden op z'n minst twijfelachtig zijn. Daarmee zijn we hier dus uitgerust met een term die verwarrend is. Waar de aanduiding Kalenderberg echter zo is ingeburgerd, lijkt het raadzaam haar maar te handhaven. Wel kunnen we proberen de inhoud van die term wat beter te omschrijven. E. Neuffer (1938/39) is degene die bij zijn publicatie van nederzettingsaardewerk uit het gebied van de Hunsrück en de Eifel duidelijk aangeeft wat hij als Kalenderberg-aardewerk beschouwt. Het zijn potten waarop een versiering is aangebracht, die uit velden met groepen richels bestaat, waarbij de oriëntering van de groepen richels van veld tot veld wisselt („Wulstgruppenfelder wechselnder Orientierung"). Vorm en afmeting van deze velden varieert. Bepalend is dat de richels niet ononderbroken over de potwand doorlopen, maar door andere richels worden afgesneden. In de meeste gevallen zijn de richels van de Kalenderberg-versiering ontstaan doordat de klei van de pot vanuit groeven naar buiten werd gedrukt. De groeven werden veelal gemaakt door vingerindrukken op rijen te plaatsen. Ook nagelindrukken komen voor; de daarbij behorende richels zijn vrijwel steeds minder hoog. In een aantal gevallen werd gebruik gemaakt van een spatel. Wanneer we met deze aan Neuffer ontleende kennis gewapend ons Nederlands aardewerk opnieuw bekijken, kunnen vele versieringen die als „Kalenderberg" of „Kalenderberg-achtig" werden aangeduid, thans van de lijst geschrapt worden. Immers, vinger- of nagelindrukken op rijen zijn niet voldoende om de term Kalenderberg te gebruiken: de rijen moeten elkaar snijden. Voor West-Nederland betekent dit, dat vele van de daar gevonden versierde scherven anders moeten worden aangeduid. „Reliëfversiering" kan een term zijn die voor deze groep met plastische 15


f JU

afb. 1: Detail van de versiering op de bekende „Kalenderberg"-urn uit het graf veld de Hamert (L.) • • foto - -

versiering kan worden gebruikt. Deze term treffen we ook aan bij H.-E. Joachim (1968). Reliëf versiering noemen we dan alle versiering waarbij de klei van de potwand door vinger-, nagel- of spatelindrukken is opgeschoven. Daarbij kunnen verschillende plastische vormen ontstaan, bijv. losse maanvormige verhogingen (naast vingerindrukken), knobbels (van twee zijden op-geknepen), richels (naast groeven), e.a. Een speciale vorm van deze reliëfversiering, nl. die waarbij plastische groeven en richels in igroepen van richting wisselen, heet Kalenderberg-versiering x). Tot zo ver lijkt alles (mij) duidelijk. Dat verandert op slag wanneer we vragen naar de datering van de Kalenderberg-versiering. „Late Hallstattijd (HaD) en vroege Latènetijd (LaT A ) " , zeggen onze Duitse collega's. In Nederland zou dat betekenen: Einde Vroege en begin Midden Ijzertijd. Wanneer we het Nederlandse Kalenderberg-materiaal bekijken, komen we weinig bruikbare aanwijzingen voor een datering tegen. Elders werden er enkele genoemd (Verwers 1972, p. 138). Ik herhaal hier twee punten. Ten eerste valt op dat de „echte" plastische Kalenderberg-versiering bij ons vrijwel steeds op één type potten Dit voorstel vervangt hetgeen eerder werd gepubliceerd (Verwers 1972, p. 138). Daar werd in navolging van Joachim (1968, p. 62) de onnauwkeurigheid begaan reliëfversiering en Kalenderberg-versiering gelijk te stellen.

16


voorkomt: ze zijn min of meer emmervormig, hebben een gladde onversierde hals en vaak indrukken op de rand. Dit type potten heeft dus veel overeenkomst met de groepen besmeten potten, waarvoor wel de ongelukkige naam „Harpstedt" wordt gebruikt. Deze z.g. Harpstedt-potten, die onder meer veel in onze Zuid-Nederlandse umenvelden voorkomen, worden waarschijnlijk na het begin van de Midden Ijzertijd niet meer gemaakt. Dat klopt dus met de slotdatering van de Kalenderberg-versiering in Duitsland. Een tweede punt is de gelijktijdigheid van (een deel van) de Kalenderberg-versiering met in Zuid^Nederland optredende invloeden uit het Franse Marne-gebied. Een goed voorbeeld is het urntje dat door F. C. Bursch (1937) in het umenveld van Strijbeek werd gevonden. De vorm van het urntje met zijn duidelijke voet is „Marne"; de 'buik is bedekt met Kalenderberg-versiering. Tezamen met enkele andere gegevens maken deze vondsten het waarschijnlijk dat de Kalenderberg-versiering bij ons dus niet later dan het begin van de Midden Ijzertijd voorkomt. Daarmee in strijd lijken een aantal vondsten waarin naast scherven met Kalendenberg-versiering ook later materiaal voorkomt. Zo kennen we de combinaties Kalenderberg glazen armbanden (Late Ijzertijd), en Kalenderberg Romeins aardewerk. Het betreft hier steeds vondsten van nederzettingsterreinen, wat betekent dat we hier afval voor ons höbben dat wel eens van meedere eeuwen bewoning op één en hetzelfde terrein afkomstig zou kunnen zijn. Voorlopig wil ik in deze vondstencombinaties dus geen aanwijzing zien voor een late datering van de Kalenderberg-versiering. Kunt U mijn ongelijk aantonen? Nu het begin van de Kalenderberg-versiering. Daarover zijn onze Nederlandse vondsten nog zwijgzamer. De verwantschap met de zg. Harpstedt-potten, die in de gehele Vroege Ijzertijd voorkomen, zou een aanwijzing kunnen zijn dat ook de Kalenderberg-versiering reeds vroeg werd toegepast. Ook het feit dat meerdere potten met Kalenderberg-versiering als urnen in de Zuid-Nederlandse urnenvelden zijn bijgezet, kan in die richting wijzen. Volgens de reeds genoemde Duitse dateringen begint daar de Kalenderberg-versiering pas aan het einde van de Vroege Ijzertijd, dus niet aan het begin. Deze datering is gebaseerd op vondsten uit de Hunsrück-Eifelkultur. De Kalenderbergversiering komt alleen in een vroege fase van deze cultuur voor: HEK I. Hierbij wil ik twee opmerkingen maken. Om te beginnen zijn de relaties tussen Nederland en het gebied van de HEK niet sterk. Ik kom daar later nog op terug. Verder ontbroken in de Hunsrück en de Eifel, evenals bijv. in Zuid-Nederland, nederzettingsvondsten uit 'het begin van de Vroege Ijzertijd (Duitse HaC). Dat wil zeggen dat dit nederzettingsmateriaal nog niet is gevonden; het moet er, gezien de grafvelden uit die periode, wel zijn. Hierbij zou dus aardewerk met Kalenderberg-versiering kunnen zijn . . . Even onduidelijk als de begindatum van de Kalenderberg is de herkomst van deze versiering. Doorgaans denkt men zich het Nederlands materiaal afgeleid van dat van de al genoemde Hunsrück-Eifelkultur (vandaar de overeenkomstige datering). De Kalenderberg in de HEK komt dan weer uit Oostenrijk. Nu zijn er m.i. voor 17


2: UrÂŤ we< Kalenderberg-versiering uit een grafveld bij Valkenswaard

foto I.P.L.

het bestaan van culturele relaties tussen onze streken en het gebied van de HEK weinig of geen aanwijzingen. Elders (Verwers (1972) is al uiteengezet, dat de (spaarzame) overeenkomsten in de aardewerkvormen van beide gebieden niet wijzen op directe relaties, maar ontstaan zijn door ontwikkeling vanuit gelijke oudere vormen. Deze oudere vormen behoren tot de Urnenfelderkultur, die vanuit Zuid-Duitsland en Oost-Frankrijk tot in onze streken vooral het aardewerkrepertoire heeft beĂŻnvloed. Dat brengt me op een andere mogelijkheid om de herkomst van de Kalenderberg18


versiering op het spoor te komen. Zou er in een vroegere periode een versieringswijze zijn, die als oorsprong van de Kalenderberg-versiering uit de Ijzertijd kan worden beschouwd. Met Desittere (1968, p. 33) hierinner ik er aan dat o.m. op een aantal van de zg. dekseldoosjes uit de Late Bronstijd een versiering voorkomt, die het principe van de Kalenderberg-versiering aangeeft. Wat in de Ijzertijd echter veelal zeer plastisch is uitgevoerd, vinden we in deze vroegere periode met ingekraste lijntjes of ondiepe, op rijen staande indrukken weergegeven. Behalve de genoemde doosjes zijn ook enkele van de zg. Henkekassen aldus versierd. En dan zijn er nog de zg. Lappenschalen, waarvan een aantal zeker ook in de Late Bronstijd thuis hoort. Al met al lijkt er voldoende materiaal om aannnemelijk te maken dat het Kalenderberg-motief een langer leven heeft gekend dan veelal wordt aangenomen. Blijft de moeilijkheid van de benaming van deze vroege vorm van de versiering. De naam Kalenderberg is zo met de Ijzertijd verbonden dat er zeker hier en daar bezwaar zal bestaan tegen het gebruik van deze term voor vondsten uit de Late Bronstijd. Literatuur: Bursch, F. C. (1937): Een urnenveldje bij Strijbeek (N.B.); Oudheidkundige Mededelingen R.M.v.0., NR. XVIII, p. 4—5. Calkoen, H.J. (1954): Iets over het Kalenderberg-ortiament en het daarmede versierde aardewerk; Westerheem III, p. 22—25. Joachim, H.-E. (1968): Die Hunsrück-Eifel-Kultur am Mittelrhein, Köln. Neuffer, E. (1938/39): Siedlungskeramik der Hunsrück-Eifel-Kultur; Bonner Jahrbücher 143/ 144, p. 1—46. Verwers, G. J. (1972): Das Kamps Veld in Haps in Neolithikum, Bronzezeit und Eisenzeit; Andecta Praehistorfca Leidensia V.

VAN BODEM TOT RAND * Ijzertijd vondsten uit Dalfsen en Ommen R. van Beek

Inleiding: Over de ijzertijd in de Overijsselse Vechtstreek is, in tegenstelling tot andere perioden uit de prehistorie, nog niet veel gepubliceerd, alhoewel er toch in de loop van de jaren veel vondsten en waarnemingen zijn gedaan. Door middel van dit artikel zal geprobeerd worden wat van deze achterstand in te lopen. In de eerste Tekeningen van de schrijver. -

19


afb. 1: Overzichtskaart met de beschreven vindplaatsen

plaats zal door tekeningen een inzicht in het belangrijkste gevonden materiaal worden gegeven. Een soort platenatlasje dus, met hier en daar een toelichting. Al de vondsten zijn uiteraard afkomstig uit nederzettingen. Dit brengt mee dat in het algemeen genoegen moet worden genomen met fragmenten van huisraad en wel voor het merendeel randfragmenten van aardewerk. Het is geen eenvoudige zaak op grond van deze fragmenten tot een gefundeerde typologische indeling te komen. Ik zal daar dan ook geen poging toe wagen. Om het eventuele verband met de voorafgaande periode niet uit het oog te verliezen kijken we allereerst bij wijze van spreken onder de bodem van de ijzertijd naar wat de laatste fase van de bronstijd aan materiaal in ons gebied heeft opgeleverd. Het was overigens in bepaalde gevallen voor mij niet mogelijk materiaal uit de late bronstijd te scheiden van dat van de vroege ijzertijd. Aan het eind kijken we nog weer even over de rand heen om eventuele verbanden met de Romeinse tijd na te speuren. Het

v o n d s t m a <t e r i a a 1 :

A, B. Varsen, gemeente Ommen. Zie overzichtskaartje afb. 1 bij A en B; afb. 2. Tijdens de aanleg van een provincale weg door Varsen werd in 1963 een neder zetting uit de bronstijd aangesneden (zie afb. 1 bij A). Uit enkele, meest ronde kuilen kon wat materiaal worden verzameld (zie afb. 2 A). Een geheel gereconstrueerde pot is gepubliceerd in Westerheem 14, 1965, otio. 6, afb. 16 blz. 157. 20


\\ i

.1

\

5

s Q''n w e g

1

%.

sArrien

j^J

Arendshorst

* - ^

o

''Vilsteren

^

\ ZZfx ff

^

1

( ! Besthmen \ /' " \

• \ i ' Giethmenl

>

//

i

Nieuwe Brugi!

[f Eerde

/-

0 1

1 i

2 KM

Het aardewerk werd als „Kümmerkeramik" herkend. Een enkele scherf, afkomstig uit kuil Y heeft reliëf-achtige vingertop versiering en doet wat vreemd aan temidden van het overigens on versierde aardewerk. Scherf no. 4 is los gevonden. Tijdens een in 1969 uitgevoerde reconstructie van de eveneens door Varsen lopende Hessenweg (zie afb. 1 bij B) kwam bij de eerder gevonden nederzetting een kuil bloot die het in afb. 2 B afgebeelde materiaal bevatte, plus een vrij grote hoeveelheid ijzerslak, waarvan er één is afgebeeld onder no. 6. Het aardewerk is vergelijkbaar met het eerder gevondene. Van belang is de vondst van de slakken die er op wijst dat al in de bronstijd ijzer werd vervaardigd. C. Lenthe, gemeente Dalfsen. Zie afb. 1 bij C; afb. 3. We blijven nog even vertoeven op de overgang van bronstij'd naar ijzertijd. De in afb. 3 (A en B) afgebeelde scherven werden door de heer G. Oostingh te Zwolle gevonden tijdens een zandafgraving in de buurtschap Lenthe. Op een gegeven ogenblik tekende zich in de wand van de afgraving, na het vlakken een diepe slenk af. Uit het onderste gedeelte daarvan werden de scherven, afgebeeld in afb. 3 A, verzameld. Interessant is het fragment van een voetschaaltje of eierbekertje, no. 3. De gepolijste scherf no. 1 wijst volgens mij ook op relatie met de urnenveldencultuur. Merkwaardig is de grof verschraalde scherf no. 2. „Kümmerkeramik" of „Grobkeramik"? De datering van de vondstgroep — mogelijk uitgezonderd no. 2 — zal wel in de vroege ijzertijd moeten worden gesteld. 21


afb. 2: Vindplaatsen A en B, Varsen 22


A

afb. 3: Vindplaats C, Lenthe

23


35

afb. 4: Vindplaats D, Welsum

24

O

1

2

3 CM


10

0

1

2

3 cm

WELSUM

afb. 5: Vindplaats D, Welsum

25


Tijdens dezelfde ontzanding werden door de heer G. Oostingh ook de in afb. 3 B afgebeelde scherven gevonden. Ze werden uit de onderste, donker gekleurde bewoningslaag zoals deze in de afgravingswand te zien was, verzameld. Daarboven bevond zich een bewoningslaag met scherven uit de Romeinse tijd. Het merendeel van de scherven doet vrij oud aan en zal nog net tot de bronstijd moeten worden gerekend. Daar wijst volgens mij de afgerond dubbelconische vorm en de versiering van de scherven 8, 9 en 11 op. Ook het fragment van de „Lappenschale" met kerven op de rand, no. 10 sluit daar wel bij aan. Mogelijk dat de gepolijste scherven no.'s 12 en 13 wat jonger zijn. No. 13 doet zelfs al aan „Ruinen-Wommels" aardewerk denken. In een vroegere fase van de ontzanding werden nederzettingssporen gevonden die tezijnertijd door de R.O.B, zullen worden gepubliceerd. D. Welsum, gemeente Dalfsen. Zie afb. 1 bij D; afb. 4 en 5. Er is al eerder materiaal uit deze vindplaats gepubliceerd, zie Westerheem 15, 1966, no. 4, blz. 94 e.v. De toen gegeven datering zal waarschijnlijk, in verband met nieuwe gegevens, enige honderden jaren eerder moeten worden gesteld. Dus in de late bronstijd. Uit enkele proefgaten ca 50 meter van de eerste vindplaats verwijderd werden jaren geleden de in afb. 4 en 5 afgebeelde voorwerpen gevonden. In 1967 heeft hier een klein onderzoek door het B.A.I. plaats gehad, waarvan de resultaten nog niet zijn gepubliceerd. Gezien de scherven zal de bewoning daar vanaf de late bronstijd tot een eind in de ijzertijd hebben geduurd. Belangrijk is het fragment van een lepel, no. 28; de 2 oortjes no's 29 en 30 (het laatste heeft een horizontale doorboring); no. 33, basaltlava van een maalsteen; no. 34, ijzerslak. Verder no. 35, een brok geknede leem; no. 10, een scherf met polijststrepen, alle van afb. 4. No. 11 van afb. 5 werd vrij hoog in het profiel gevonden ca 15 cm onder een laag die romeins aardewerk bevatte. De no.'s 15 en 19 van afb. 4 en no. 5 van afb. 5 werden ca 20 cm onder no. 11 van afb. 5 gevonden. Ik heb de indruk dat, wanneer we de besmeten potten buiten beschouwing laten, de versiering, vooral op de wand van de pot, naarmate we verder van de late bronstijd verwijderd raken, minder wordt. Dit zou in tegenstelling staan tot de ontwikkeling van het aardewerk in het zuiden van ons land. E. Welsum, gemeente Dalfsen. Afb. 1 bij E; afb. 6, 7 en 8 en afb. 9 A. Deze vindplaats waar ook al jaren geleden proefgaatjes werden gemaakt is eveneens van belang in verband met de overgang van bronstijd naar ijzertijd. Het terrein is dichter bij de Vecht gelegen. Het betreft hier waarschijnlijk een buiten de oorspronkelijke nederzetting gelegen stortplaats van huisafval, die 's winters onder water liep en in droge perioden overstoof. Er is getracht de voorwerpen stratigrafisch te verzamelen. De belangrijkste vondsten uit de onderste laag zijn afgebeeld in afb. 6, w.o. de enige complete pot (sic) ooit door mij gevonden, zie no. 1. Het betreft hier vermoedelijk kinderspeelgoed. Dergelijke kleine potjes zijn ook gevonden in België bij Antwerpen in een ijzertijdnederzetting (lit., 1). Interessant 26


afb. 6: Vindplaats E, Welsum

27


afb. 7: Vindplaats E, Welsum

28


23

afb. 8: Vindplaats E, Welsum

29


(T

HESSUM 1 2 3CM

O

DALFSEN

afb. 9 A B C

30

O i

POLHAAR

: Vindplaats E, Welsum : Vindplaats F, Hessum : Vindplaats O, Oudleusen

D E

1 r

: Vindplaats } , Varsen : Vindplaats N, Dalfsen

2 i

D

3DM i


is de afgerond dubbelconische vorm van 'het potje. Ook de scherven no.'s 2 en 3 kunnen van potten met een dergelijke vorm afkomstig zijn. Het zou kunnen wijzen op een datering in de late bronstijd. Ook de scherven met een versiering van kleine nagelkerfjes op de wand passen hier wel in, evenals scherf no. 10 met kerven op de rand. Verder noem ik het schaalfragment no. 14 en een gedeelte van een spinklos no. 5. Boven deze voorwerpen werden de in afb. 7 afgebeelde scherven gevonden, w.o. het fragment van een versierde schaal, no. 13, het fragment van een weefgewicht ( ? ) , no. 2 en de scherf met „kammstrich" versiering no. 6. De hier weer boven gevonden voorwerpen zijn afgebeeld in afb. 8. Als belangrijkste noem ik de barnstenen kraal, no. 8. Verder twee spinklossen, de no's 9 en 22; de twee oren no.'s 14 en 19 en een scherf met kamversiering, no. 23. Erg veel verschil in tijd tussen de verschillende voorwerpen van deze vindplaats zie ik niet. Zo is het wel mogelijk dat het fragment van de spinklos afb. 8 no. 22 behoort bij het fragment afb. 6 no. 5. We bevinden ons waarschijnlijk op de overgang van late bronstijd naar vroege ijzertijd. De in afb. 9 A afgebeelde voorwerpen komen uit de allerbovenste laag van de vindplaats. F. Hessum, gemeente Dalfsen. Afb. 1 bij F; afb. 9 B. De in afb. 9 B afgebeelde scherven, die in een perskuil werden gevonden, duiden er op dat ook hier een nederzetting uit de late bronstijd of vroege ijzertijd heeft gelegen. G. Varsen, gemeente Ommen. Afb. 1 bij G; afb. 10 A en B. Tijdens het graven van een sleuf voor aardgas, dwars door de Varsener es, werd in 1968, in de wand van de ca. 2 meter diepe sleuf, ongeveer 1,5 meter onder het oppervlak een oud nederzettingsniveau geconstateerd. Dit niveau, een oud heide oppervlak, was kennelijk in later tijd overstoven. Uit dit niveau kwamen onder meer de in afb. 10 A afgebeelde, in de tekening gearceerde scherven. Onder de overigens vrij gladde scherven komt een enkele besmeten scherf voor, no. 24. De randscherf no. 2 kan van een afgerond dubbelconische pot afkomstig zijn. Op de rand van sommige scherven is versiering van vingertopindrukken aangebracht. Tijdens het graven van een nieuwe gassleuf naast die van 1968, werden in 1972 opnieuw scherven uit hetzelfde niveau verzameld. Deze zijn in afb. 10 A ongearceerd weergegeven. Speciale vermelding verdient het fragment van de grote pot no. 1 en de scherf met delienversiering no. 18. Vermoedelijk betreft het een nederzetting uit de overgang van vroege naar midden-ijzertij d. De in afb. 10 B afgebeelde scherf werd door prof. Waterbolk gevonden tijdens een bezoek aan de sleuf in 1968, in een gedeelte dat meer naar een oude Vechtarm was gelegen, zie afb. 1 bij P. De scherf bevond zich in een niet als oud niveau herkenbaar gedeelte van de wand, ca 2 meter onder het oppervlak. Het was de eerste aanwijzing voor het bestaan van een vroege urnenveldencultuur in Varsen. Later werden meerdere aanwijzingen voor het bestaan van deze cultuur aldaar, gevonden (lit., 2 ) . 31


ajb. 10: Vindplaats G, Varsen

H. Varsen, gemeente Ommen. Afb. 1 bij H; afb. 11 en 12. In dezelfde sleuven werden meer naar het midden van de es en hoger in de wand van de sleuf, vlak onder het esdek dat ter plaatse ca 80 cm dik was, de in afb. 11 afgebeelde scherven gevonden. Ook hier zijn de vondsten uit 1968 gearceerd weergegeven, die van 1972 ongearceerd. Aan het onderzoek van 1972 werd door verschillende amateurs uit Dalfsen en Zwolle deelgenomen. Enkele scherven van afb. 12 zijn gevonden door D. de Vries te Zwolle. Vermelding verdient het oor, afb. 11 no. 15, de fragmenten van een of meerdere weefgewiÜhten, afb. 11 no. 22 en afb. 12 no. 14. De gevonden scherven zijn kennelijk van een jongere fase van de ijzertijd afkomstig, gezien de te constateren Ruinen-Wornmels profielen van de scherven no.'s 1, 3, 7 en 25 van afb. 11. De verruwing van de wand gaat soms door tot vlak onder de rand, andere scherven zijn fraai gepolijst. Versiering van potten, anders dan door middel van verruwing van de wand en nagel- of vingerindruikken op de rand, komt bijna niet voor. Afb. 12 no. 13 heeft nog „Kammstrich"versiering. Het valt op dat de potten vaak breder dan hoog zijn waardoor de sohaalvorm ontstaat. J. Varsen, gemeente Ommen. Afb. 1 bij J; afb. 9 D. In de genoemde gassleuf van 1968 werd in een gedeelte van de sleuf dat nog dichter bij de oude Vechtarm was gelegen (liet oude niveau liep hier weer geleidelijk 32


17

/<yi8

19

20

afb. 11: Vindplaats H, Varsen

33


afb. 12: Vindplaats H, Varsen

34


13

.0

1

2

3,

OUDLEUSEN

afb. 13: Vindplaats K, Oudleusen

35


naar beneden en was in later tijd eveneens opgevuld met stuifzand) aardewerk verzameld uit enkele boven elkaar gelegen en door stuifzand van elkaar gescheiden niveau's. Enkele nog enigszins significante scherven zijn afgebeeld in afb. 9 D. De no.'s 1, 2 en 3 komen uit laag 3 boven die van de scherven 4, 5, 6 en 7 uit laag 2. Van het profiel van de potten valt niet veel te vertellen, daarvoor zijn de scherven te klein. Uit andere gegevens weten we dat er in de latere ijzertijd een ontwikkeling is naar een kortere naar binnen gebogen hals. Blijvend zijn de vingertop-indrukken op de rand, alhoewel dezer kleiner en minder diep zijn dan in de voorgaande perioden. (Of zijn ze met een vormpje gemaakt?). K. Oudleusen, gemeente Dalfsen. Afb. 1 bij K; afb. 13 en 14. De afgebeelde scherven zijn verzameld uit een grote nederzettingskuil die werd aangesneden bij de aanleg van een nieuwe weg in het kader van de ruilverkaveling Dalfsen. De ontdekking werd gedaan door de heer J. G. Huytker, destijds landmeter-deskundige van deze verkaveling. Het vondst-complex kan als gesloten worden beschouwd. Het is duidelijk dat we ook hier met aardewerk uit de ijzertijd en hoofdzakelijk uit het middengedeelte ervan te maken hebben. Opvallend zijn bij enkele scherven weer de verruwing tot vlak onder de rand (de no.'s 9 en 12 van afb. 13 en de no.'s 6 en 7 van afb. 14). Enkele scherven vertonen kenmerken van het z.g. Ruinen-Wommels aardewerk zoals afb. 13 no. 6 en afb. 14 no. 12. Ook de dellen-versiering van de scherven afb. 14 no.'s 22 en 23 past in dit kader. Een

afb. 14: Vindplaats K, Oudleusen

36


ARRIEN

0

1 2

3

afb. 15: Vindplaats L, Arri'én 37


10

BRUINE ES GROND r n r T T T GRUZE

GROND

LICHTVUILBRUINE GROND NIVEAU KUIL

DALFSEN

0

POLHA AR

05

1m 1

afb. 16: Vindplaats N, de „Polbaar"

38

I


enkele scherf vertoont, afb. 14 no. 21. Ook hier dus weer opvallend weinig versiering buiten het kader van de verruwing van de wand en de vingertopindrukken op de rand. Verder het gebruikelijke gladwandige naast het ruwwandige aardewerk. L. Arri'èn, gemeente Ommen. Afb. 1 bij L; afb. 15. Scherven van deze vindplaats werden verzameld na het trekken van voren door een heideveldje vlak bij een oude Vedhtarm, ten behoeve van het weer inpoten met dennen (zie ook Westerheem 19, 1970, no. 2 blz. 88). Het ijzertijdkarafcter van de scherven is ook bier evident. „Ruinen-Wommels"invloed vertonen de scherven no.'s 5 en 6. Ook de dellen-versiering is weer present, zie no. 10. We zouden ook hier een datering in het midden-gedeelte van de ijzertijd willen aanhouden. M. Gerner, gemeente Dalfsen. Uitbreidingsplan „Polhaar; afb. 1 bij M; afb. 9 E. Naast vele andere vondsten, uit diverse perioden van de prehistorie, die in dit nieuwe door de gemeente Dalfsen aangelegde uitbreidingsplan werden gedaan en die hopelijk tezijnertijd in Westerheem zullen worden gepubliceerd (zie ook Westerheem 22, 1973, no. 3, blz. 103), werden in 1972 ook bewoningssporen uit de late ijzertijd geconstateerd, waarvan voorlopig alleen de in afb. 9 E afgebeelde vondst zal worden besproken. De vondst is daarom zo karakteristiek, omdat in één kuiltje of paalgat, bij elkaar, een vrij ruwe scherf met S-vormig profiel en vingertopindrukken op de rand, en een gladwandige, gepolijste scherf van een schaalvormige pot met korte naar binnen gebogen hals en vrij scherpe knik op de schouder, werden gevonden. Nog steeds dus hetzelfde dualisme van het aardewerk, zoals we dat kennen uit de vorige perioden. Ik denk dan vooral aan het naast elkaar voorkomen van deels gladwandig z.g. „Ruinen-Wommels-aardewerk" en ruwwandig meest met vingertop-indrukken versierd z.g. „Harpstedt-aardewerk". Vermoedelijk zal dit „dualisme" alleen op verschillend gebruik van het aardewerk in de nederzetting zijn terug te brengen en volgens mij niet op een samengaan van verschillende bevolkingsgroepen. We vinden ditzelfde dualisme nog in de latere groep van het Frankische aardewerk. Alleen zijn de vingertop4ndrukken dan verhuisd van óp de rand, naar tégen de rand (zie Westerheem 13, 1964, no. 1, blz. 20). O.m. om die reden acht ik ook het in Paleohistoria Vol. X, 1964, op blz. 257 in afb. 85 afgebeelde aardewerk uit Wageningen ouder dan de daar gegeven datering van late-Keizertijd. N. Gerner, gemeente Dalfsen. Uitbreidingsplan „Polhaar"; afb. 1 bij N; afb. 16. De in afb. 16 afgebeelde scherven kwamen uit een grote langwerpige kuil (zie afb. 16 onder), eveneens tijdens de aanleg van het uitbreidingsplan. De kuil zal deel hebben uitgemaakt van een nederzetting waarvan het restant zich voor het grootste deel verborgen houdt onder het noordelijker gelegen grasland. Naast het S-vormige karakter van het profiel van scherf no. 1, vak het op dat de randen van verschillende scherven zijn gefacetteerd (zie de no.'s 6, 7, 8 en 9). Een enkele 39


scherf vertoont een kleine ondiepe vingertop (?)-indruk op de rand (zie no. 4 ) . W e bevinden ons nu aan de rand van de ijzertijd en waarschijnlijk al in het begin van de Romeinse tijd. Romeinse scherven zijn in de Polhaar echter nog niet gevonden. De datering ligt waarschijnlijk omtrent het begin van de .jaartelling.

O. Oudleusen, gemeente Dalfsen. Zie. afb. 1 bij O; afb. 9 C. Als laatste nog een merkwaardige scherf die naast andere minder significante scherven door A. G. van Beek werd gevonden in het restant van een kleine verhoging van een terrein dat in het kader van de ruilverkaveling Dalfsen was geëgaliseerd. Tegen de rand van de scherf zijn kleine vingertop(?)-indrukken aangebracht, terwijl op de hals op „streepband-achtige" wijze maar dan' verticaal een versiering is aangebracht. Vermoedelijk is de scherf afkomstig van een nederzetting die voor de komst van de Franken (Chamaven) daar in de eerste eeuw (en) na het begin van de jaartelling heeft bestaan. De enige echte streepband-scherf in ons gebied is gevonden bij de Voorst, gemeente Zwolle (Ik. 3). Slotbeschouwing Het vorenstaande, dat als een hommage aan onze ere-voorzitter H. J. Calkoen is bedoeld en naar ik hoop ook als zodanig overkomt mag voor een deel ook als een reactie op het artikel van mijn mede-redactielid dr. G. J. Verwers worden gezien (zie Westerheem 22, 1973, no. 1, blz. 10 e.v.). Bij de datering van het aardewerk heb ik mij bewust op de vlakte gehouden. Ook de indeling in Hallstatt en Latene perioden ligt in ons gebied wat moeilijk. Vandaar dat ik mij beperkt heb tot het gebruik van de nog vage aanduidingen vroege, midden en late ijzertijd. Ik vraag mij af of voor ons gebied de vroege ijzertijd niet zou kunnen beginnen met het begin van de urnenvelden-oultuur daar, en de komst c.q. het eerste voorkomen van de dubbelconische pot. Met de laatste „Kümmerkeramische" nederzettingen zou dan de bronstijd in ons gebied kunnen eindigen. Ik zie hier n.1. wel een cesuur. Naast de autochtone bevolking blijken er ook invloeden uit het oosten en zuiden aanwezig te zijn. Aan een autochtone ontwikkeling in ons gebied, o.m. in Lenthe en Welsum, van de late-bronstijd-culturen, met hun rijk versierde aardewerk en dubbelconische vormen uit deze „Kümmerkeramische" nederzettingen geloof ik n.1. niet zo erg, alhoewel een zekere relatie wel aanwezig blijkt te zijn. De midden-ijzertijd in ons gebied zou dan kunnen beginnen met het aflopen van de uitbundige versiering zoals de Kalenderberg en andere reliëf-achtige versiering en het eerste voorkomen van de z.g. „Harpstedt-vorm", behorend bij de eerste verschijnselen van ,,Ruinen-Wommels" aardewerk (zie Oudleusen). De late-ijzertijd met het optreden van de schaalvormige pot met naar binnen gebogen rand (zie Polihaar). Het laatste woord is uiteraard aan de vak-archeologen. Ik hoop dat ze in de toekomst gelegenheid zullen vinden tot een onderzoek naar de bewoning van de Vechtstreek in de ijzertijd en daarbij ook de hoognodige aandacht zullen schenken aan de plattegronden van de huizen. 40


Literatuur:

1. 2. 3.

Fremault Y., Nederzettingssporen uit de Ijzertijd in het Antwerpse. — Oudheidkundige repertoria B, IV, Brussel 1969, blz. 73, afb. 13 no.'s 31 en 32. Goutbeek A., & Wijnberger G. A., Een urn uit de late-Bronstijd in Varsen, gemeente Ommen. — Westerheem 21, 1972, no. 6, blz. e.v. Stuurman P., Roman Period pottery from the Ziohtenburg town development scheme, The Hague: Appendix: Streepband sherd from Voorst, gem. Zwollerkarspel, Overijssel. — Berichten R.O.B. 18, 1968, blz. 174.

verder: Asohemeijer, H., Die Graber der jüngeren Bronezeit. Bodenaltertümer Westfalen, 9, 1966. Bakker J. A., & R. W. Brandt, Opgravingen te Hoogkarspel III, Grafheuvels en een terp uit de late Bronstijd ten Z.W. van het Medembükker Tolhuis. — Westfriese Oudheden 9 (in West-Frieslands Oud en Nieuw 33, 1966), blz. 176—224. Butler J. J., Nederland in de bronstijd. — Fibulareeks 31, Bussum 1969. Calkoen, H. J., Iets ower het Kalenderberg-ornament en het daarmede versierde aardewerk. — Westerheem 3, 1954, blz. 22—25. Clausz, M., Die Lappensohale der jüngeren Bronzezeit in Niedersachsen. — Nachrichten zür Niedersachsens Urgeschichte, Hildesheim, 1952. Desittere M., Die Grobkeramik der Urnenfelderkultur in Belgien und den Niederlanden und der sogenamnte Harpstedter Stil. — Helinium VII, 1967, blz. 260—271. Giffen A. E. van, Vorgesohiohtliche Bezieihungen zwischen den Niederlanden und Westfalen. — Westfdlische Forschungen, 1938, 1e Band, S. 115—123. Hachmann R., G. Kossack, & H. Kuhn, Völker zwischen Germanen und Kelten, Neumünster, 1962. Kimmig W., Zur Frage der Urnenfelderkultur am Niederrhein. Helinium X, 1970, blz. 39—51. Modderman P. J. R., De Spanjaardsberg; voor- en vroeghistorische boeren bedrijven te Santpoort, Berichten R.O.B. 10—11, 1960—1961. Peddemors A., De Ijzertijd in het Benedenrijnse gebied: Het proefschrift van dr. G. J. Verwers. Westerheem 17, 1968, no. 6, blz. 198 e.v. Stampfusz R., Siedlungsfunde der jüngeren Bronze. und alteren Eisenzeit im westlichen Ruhrgebiet. — Quellenschriften zur westdeutschen Vor- und Frühgeschichte. Bonn, 1959. Verwers G. ]., De nieuwe indeling van de Late Bronstijd en de Ijzertijd in Nederland. — Westerheem 17, 1968, no. 6, blz. 198 e.v. Verwers G. J., The beginniing of the Late Bronze Age in the Lower Rhine Area. — Berichten R.O.B. 19, 1969, blz. 17—25. Verwers G. J., Das Kamps Veld in Haps in Neolithikum, Bronzezeit und Eisenzeit, Leiden 1972. Verwers G. J., Over de rand van de Ijzertijd. — Westerheem, 22, 1973, no. 1, blz. 10 e.v. . Waterbolk H. T., The Bronze Age Settlement of Elp. — Helinium IV, 1964, blz. 97 e.v. Waterbolk H. T., Ein eisenzeitliohes Graberfeld bei Ruinen, Prov. Drenthe, Niederlande. — Studiën aus Alteuropa II, 1965. Waterbolk H. T., Hauptzüge der Eisenzeitlichen Besiedlutng der nördlichen Niederlande. — O f fa 19, 1962.

41


VOOR EEN ARCHEOLOGISCHE PRULLEMAND G. Elzimga

Het was op één der toen nog ,,Correspondenten"-dagen geheten congressen van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek in de vijftiger jaren dat — nu — prof. dr. P. J. R. Modderman op de hem eigen wijze lof toezwaaide aan „Westerheem" door het „een gezellige archeologische prullemand" te noemen. Hij zei er onmiddellijk bij dat daarmede niets denigrerends werd bedoeld, maar juist een compliment, omdat men in dit A.W.N.-orgaan allerlei kleine bijzonderheden kwijt kon, waar men in een zwaar wetenschappelijk vakblad niet aan toe kwam, maar die voor leek en vakman zo vaak mede de charme van de archeologie uitmaken. Zij brengen ons immers het dagelijks leven van de vroegere bewoners van ons land dichterbij, hoewel zij het niet zelden ook wat raadselachtiger maken, omdat de betekenis van zo'n stukje „prullegoed" vaak niet direct te achterhalen is. „Westerheem" heeft de qualificatie van prof. Modderman gelukkig nog niet verloren, juist ook door de liefde voor het kleine detail dat zijn redacteur van toen en nu H. J. Calkoen altijd heeft gehad. Wij willen daarom graag nog wat materiaal voor die prullemand aandragen en wel uit het Friese terpengebied dat ook door de jubilaris, zoals hij ons dikwijls heeft verteld, zo geliefd is. Het zijn alle op zichzelf vrij zeldzame voorwerpen die in de loop der jaren in het Fries Museum te Leeuwarden zijn verzameld en zonder enige twijfel door de Friese terpbewoners zijn vervaardigd en gebruikt in de eerste twee a drie eeuwen rond onzer jaartelling. Een nadere datering is helaas vaak niet te geven, omdat zij bij toeval of bij het terpafgraven zijn gevonden en de vondstomstandigheden niet zijn of niet meer konden worden nagegaan. a. Een versierde drinkbeker uit Achlum (afb. 1). Inv. FM 74A-12. Hoogte 8.9, diam. zonder oor 7.1-7.6, met oor 9.8 cm. Over het drinkgerei van de terpbewoners zijn we niet al te duidelijk ingelicht, ondanks het feit dat er vele kleine kommetjes, schaaltjes en potjes met één oor zijn, die1 daarvoor zeker konden dienen. Zij zijn echter weinig uitgesproken, maar dit voorwerp maakt het door zijn vorm wel heel duidelijk, terwijl het bovendien door zijn versiering vermoedelijk ook als vrij voornaam kan worden beschouwd. Het kent in Friesland nog geen tegenhangers. De beker is uit vrijwel niet gemagerde vrij zavelige klei met de hand gevormd en in een smorend vuur gebakken, 'getuige de donkergrijze tot zwarte plekken in het * Foto's Fries Museum. 42


afb. 1: Versierde drinkbeker uit Achlum

vrij gladde oppervlak en aan de wat ruwere binnenzijde. Hij heeft een vlakke bodem, een iets ingesnoerde hals en een onregelmatige rand. Uit de schouder komt een C- en bandvormig oor dat bij de inplanting bij de bodem echter versmald en aan de buitenzijde iets bol is. De omtrek is enigszins ovaal. Het meest opvallend is echter de versiering. Deze bestaat uit twee onregelmatig golvende, horizontale rijen van ronde, ca. 2 mm grote indruksels. Deze rijen zijn van het oor uit langs de schouder en bij de bodem aangebracht. De onderste loopt echter aan één zijde van het oor sterk naar boven, waardoor de ingesloten strook in breedte uiteenloopt van 4.3 tot 2.8 cm. Deze strook wordt door 14 verticale stippelrijen in 13 vakjes verdeeld, in elk waarvan ter hoogte van de schouder een vingertopindruk voorkomt. In het breedste gedeelte van de strook is nog een extra horizontaal stippelrijtje te zien en op het oor twee verticaal lopende rijen. Dit soort versiering ziet men weinig bij aardewerk uit de terpen, hoewel op vaatwerk met het bekende geometrische patroon wel eens, zij het sporadisch, ronde indruksels voorkomen. Gezien de kwaliteit van het baksel lijfct het niet onmogelijk dat de beker ca. 400—100 vóór Ghr. gedateerd kan worden. Hij kwam te voorschijn uit de terp „Groot Deersum" nabij Achlum ten zuidwesten 43


afb. 2: De „inktpot" van Parrega afb. 3 (rechts): Versierd potje uit Janum

van Franeker en werd door de terpeigenaar Jhr. J. J. J. Storm van 's Gravensande te Arnhem reeds vóór 1920 geschonken. b. De „inktpot" van Parrega (afb. 2). Inv. FM 1968-II-2. Hoogte 6.1, diam. 5.8-6.4 cm. Door aankoop werd in 1968 een voorwerp verkregen dat inderdaad nog vraagtekens oproept over de ware betekenis ervan. Het werd bij aardgas werkzaamheden zuidelijk van Parrega, gem. Wonseradeel volgens de verkoper door hem uit de kluiten opgeraapt. Het is een potje waarvan we de vorm het best met een eenvoudige lampion in uitgetrokken staat kunnen vergelijken: de bodem staat iets bol, de buik is met drie grote ribbels versierd en de rand steekt iets uit, terwijl hij ook iets krom staat, juist zoals bij lampionnen ook wel voorkomt. Binnen de bovenrand bevindt zich in een verdiept vlak een opening van ca. 2.9 cm diam. Het was deze ten opzichte van de buik vrij sterk vernauwde en verlaagd gelegen opening die ons aan een inktpot deed denken, maar dit is vrijwel onmogelijk omdat er geen enkel bewijs is dat de inheemse Friezen een sohrijfvloeistof kenden, zoals b.v. de Romeinen in hun terra sigillata-inktpotten bewaarden. Het potje is echter wel in de Romeinse tijd, d.w.z. in de eerste eeuwen na Christus te dateren, daar het vervaardigd is van sterk met plantenresten (voornamelijk kafnaalden) vermagerde klei, een omstandigheid, die voor veel in de genoemde periode vervaardigd Fries terpenvaatwerk kenmerkend is. De kleur is grijsrose. c. Een versierd potje uk Janum (afb. 3). Inv. FM 1965-V-6. Hoogte 7.2, diam. 5.1, 6.5 en 3.1 cm. In het voorjaar van 1964 vóór de schenking in 1965 vond de heer J. W. de Vries, onderwijzer te Dokkum, thans in Drachten woonachtig, aan de voet van het door 44


zijn hoogte en het erop gelegen lieflijke, in Cistercienser bouwstijl opgetrokken bakstenen kerkje, nog altijd imponerende terprestant van Janum ten westen van Dokkum, een aantal scherfjes, die hij ons meegaf om te zien of er nog wat van te maken was. Op het Biologisch-Archaeologisch Instituut wist men het inderdaad te restaureren, hoewel er grote delen ontbraken en het bleek een bijzonder mooi, zeer zorgvuldig afgewerkt „vaasje" te zijn, dat in zijn strakke hoofdvorm enigszins aan een situla doet denken. Het is van glad gepolijst terpenvaatwerk vervaardigd en vrij dunwandig. Bijzonder is niet alleen de vorm, maar ook de versiering, bestaande uit dunne ingekraste lijntjes en 1 mm grote, zeer ondiepe ronde indruksels. Deze versiering is nu voornamelijk nog op de schouder te zien, maar is ook op de buik onder de schouderknik aanwezig geweest. De lijntjes zijn zo gerangschikt dat er op de schouderlijn vijf min of meer gelijkbenige driehoekjes staan, met door horizontale streepjes opgevulde tussenruimten. De driehoeken zelf zijn in twee helften verdeeld die gevuld zijn met op de deellijn elkaar rakende schuin geplaatste streepjes. Vlak boven dit lijnpatroon zijn twee min of meer horizontaal lopende rijen van de genoemde puntjes geplaatst. Het patroon onder de schouder is niet meer na te gaan. Deze versiering heeft niet van doen met het vóór-Christelijke „geometrisch" versierde aardewerk uit de terpengebieden, maar eerder met onder meer uit de tweede eeuw na Christus bekend vaatwerk, dat b/v. in de uit die tijd daterende nederzetting te Foohteloo, gem. Ooststellingwerf is gevonden, dus met inheems aardewerkt uit de Romeinse Keizertijd, dat ook elders in ons land wel bekend is. Ook de vorm van het potje spreekt voor een datering in die periode. d. Een nabootsing( ?) van een amuletschijf van hertegewei uit Winsum (afb. 4). Inv. FM 1963-XI-40. Diam. 7.8 tot 8.4, dikte ca. 1.5 om. In de terpen zijn meermalen dunne schijven gevonden, vervaardigd uit het onderste gedeelte van geweistangen van het mannelijk edelhert (Cervus elaphus L), waar zich de rozenkrans bevindt. Meestal heeft men de parels van die rozenkrans laten zitten, waardoor de schijf groter werd, terwijl er draagogen in zijn geboord en op de gladgepolijste grote vlakken figuren (meestal puntcirkels) al of niet in een bepaald patroon zijn aangebracht. De slijtsporen, ook in de draagogen, maken het duidelijk dat zij inderdaad langdurig moeten zijn gedragen (Zie Roes 1963, p. 71 e.v. pi. LVI/LVII). Edelherten zijn echter niet van nature bewoners van het terpengebied, de stangen moesten in woudrijke streken worden verzameld of daaruit worden geïmporteerd. Schaarste aan materiaal is dus zeker denkbaar. Nu kwamen wij in 1963 op het spoor van een op een Leeuwarder zolder opgeslagen collectie van terpoudheden, waarvan eigenaar en herkomst gelukkig konden worden nagegaan. De eigenaar, Mr. K. J. Cath uit Bensveld, gaf een en ander welwillend in bruikleen en daarmee deed weer een merkwaardig voorwerp zijn intrede in het Fries 45


Nabootsing (?) van een amuletschijf van hertegewei uit Winsum

Museum. Wij menen daarin nl. een nabootsing van een als boven beschreven schijf van hertegewei te zien. Hij bestaat uit een iets ovaalronde plak van lichtgrijsbruin gebakken terpenaardewerk en is aan beide zijden van letterlijk honderden dicht op elkaar staande, niet diep ingestoken zeer fijne putjes voorzien. Langs de rand zijn de putjes min of meer in één lijn geplaatst, juist zoals bij een echte hertegewei-sdhijf ook zichtbaar is. Die putjes zijn ons inziens een nabootsing van het spongiosa-weefsel dat in hertegewei voorkomt. In ons amulet-idee worden we verder versterkt zowel door de aanwezigheid van twee didh tb ij elkaar staande moeten, kennelijk afkomstig van een afgebroken draagoog als door het feit dat op beide „spongiosa"-vlakken met een donkerbruine (ijzer?-) verfstof voorlopig nog niet te herkennen figuren zijn aangebracht. Deze verfstof is dezelfde die we ook op vele stukken groot terpenvaatwerk aan de buitenzijde in een vaak grillig druippatroon vinden aangebracht. De vindplaats van dit eigenaardige stuk is een terp ten n.o. van Winsum, zuidoost van Franeker, waar het in 1906 te voorschijn kwam. De makelij pleit voor een datering tussen ca. 0 en 400 na Ghristus. e. Het miniatuur-dridbeentje uit Midlum (afb. 5). Inv. FM 69A-104. Hoogte 2.2, diam. 3.5-3.7 cm. Er is vrijwel geen aandacht besteed aan het poppenhuis van de terpkindertjes. Toch moeten zij iets dergelijks hebben gehad, althans een speelplekje waar zij „huishoudinkje" konden spelen. In het Fries Museum bevinden zich enkele tien46


tallen werkelijk als miniatuurspeelgoed te beschouwen potjes van allerlei vorm. Eén ervan is het hier afgebeelde driebeentje, op zichzelf ook al een zeldzaam verschijnsel, omdat er in het terpenvaatwerk vrijwel geen potten etc. op poten bestaan. Het halfbolvormige potje staat nogal wijdbeens op drie stevige korte pootjes, die bij het staanvlak naar buiten toe nog wat verbreed zijn. Het is van lichtgrijsbruin gebakken klei gemaakt en vrij zorgvuldig afgewerkt, waarbij van een soort spateltje o.i.d. gebruik is gemaakt. Het is gevonden in 1909 in de toen in afgraving zijnde terp vlak ten westen van Midlum dat enkele kilometers ten noordoosten van Harlingen ligt. Ook hier is een datering in de eerste eeuwen onzer jaartelling mogelijk.

aih. 5: Minialuurdricbcentjc uit Midlum afb. 6: Rammelaar

f.

Een rammelaar (afb. 6). Inv. FM 40B-1. Diam. 6.3-7.1, dikte 4.4 cm. Een ander speeltuig is de rammelaar. Daar bestaan verschillende typen en vormen in, ook in de terpenwereld. Wel zeer primitief en eenvoudig is de rammelaar die is opgebouwd uit twee vrijwel aanelkaar gelijke helften, die bestaan uit een dunne, min of meer pannekoekvormige kleilens, die in het midden is opgerold. De randen zijn aan elkaar vastgemeerd en enigszins uitgetrokken. Het geheel is vrij ruw met de vingers gevormd. Het rammelend geluid wordt voortgebracht, zoals uit gebroken exemplaren is geleerd, door kleine steentjes of door ook gebakken min of meer ronde iklei'kluitjes. Het hier afgebeelde exemplaar kan in de tweede of derde eeuw worden gedateerd, getuige het feit dat een dergelijk exemplaar werd gevonden in een tijdens de postRomeinse transgressie verlaten en overslibd nederzettirikje vlak ten oosten van Leeuwarden. Interessant is dat aan de buitenzijde van de ihier besproken rammelaar die reeds vóór 1900 in het museum aanwezig was en waarvan de juiste vindplaats helaas niet bekend is, enkele graankorrelafdrukken voorkomen. g. Nog niet begrepen speelschijven van aardewerk en elandgewei (afb. 7, 8 en 9). Ronde speelsohijfjes, met opzet zo vervaardigd of uit scherven van vaatwerk ge47


ajb. 8

;.•:

. . • - • • • - •

:

rV'

1.-

l. 0 ^ -

7

7-9: Speelschijven van aardewerk en elandgewei afb. 9

maakt komen veelvuldig voor. Ook een ander materiaal, zoals been en glas, zijn er wel vervaardigd. Minder alledaags zijn echter de grotere rechthoekige schijven van elandgewei, min of meer halfibolvormig aan één zijde en zeer glad en vlak aan de andere zijde. Zij zijn aan deze gladde zijde vaak voorzien van een aantal z.g. puntcirkels, soms in een bepaald patroon, soms schijnbaar wat onregelmatig. Een enkele maal is ook een cirkeltje aan de korte zijkant en/of op de ronde bovenzijde geplaatst. Vooral de schijven met een regelmatig puntcirkelpatroon, maken sterk de indruk een soort speelsohijven te zijn, waarbij de puntcirkels dan als het ware de ogen zijn, wier aantal in het spel een rol speelt. Uit de hier afgebeelde twee exemplaren wordt het duidelijk dat ze in grootte nogal verschillend kunnen zijn. De grootste is gevonden bij Stiens ten noorden van Leeuwarden, de kleinere reeds vóór 1904 in een terp bij Oosterend noordoost van Bolsward (Inv. FM 21B-1; lengte 8.0, breedte 5.8 en dikte 1.75 cm en FM 63-8; afm. 3.9, 3.5 en 1.6 cm). Zie ook Roes 1963, p. 54 e.v., pi. XLV 1). Een vrijwel gelijkvormige schijf, ook uit de omgeving van Stiens is echter van Anna Roes, Bone and Antler Objects from che Frisian Terp Mounds, Haarlem 1963.

48


terpaardewerk gemaakt en kennelijk een nabootsing van de uit elandgewei gesneden stukken. De puntcirkels zijn hier echter vervangen door ronde indruksels die ook in een regelmatig patroon over hèt vlak zijn verdeeld (Inv. FM 22A-73. Lengte 5.8, breedte 4.5, dikte 1.7 cm; afb. 9). Helaas is het niet duidelijk voor welk spel dergelijke schijven zijn gebruikt. De zorgvuldige afwerking ervan maakt echter duidelijk dat zij een bijzondere betekenis hadden. • afb. 10: Amulet-schijfje uit Sneek )

h. Een amulet-schijfje uit Sneek (afb. 10). Inv. FM 1966-1-1. Diam. 3.1, dikte 0,71 cm. Op de Stadsfenne in het uitbreidingsplan bij de Groene Dijk, vlak ten oosten van Sneek, waar regelmatig terpvaatwerk uit de eerste drie eeuwen onzer jaartelling voor de dag is gekomen, vond Paul de Vries uit Joure in de zomer van 1965 een merkwaardig rond schijfje van aardewerk, dat kennelijk uit de wandscherf van een pot was gesneden. Hij schonk dit schijfje aan het Fries Museum en het vormt daar een tot nu toe uniek stukje. De randen zijn zeer zorgvuldig bijgewerkt en aan de kant is een gaatje ingeboord, zodat het als hangertje kan dienen. De bijzonderheid wordt echter gevormd doordat men aan één der vlakke zijden binnen een cirkel een bepaalde figuur heeft ingekrast, die duidelijk uit elkaar kruisende lijntjes bestaat. Helaas is het scherfje door grondzuren enigszins aangetast, waardoor de scherpte van de figuur wel wat heeft geleden en de betekenis ervan (nog) niet duidelijk is. Een en ander is echter zo nadrukkelijk aangebracht dat we in dit schijfje echter wel met zekerheid zo niet een amulet, dan toch een hangertje mogen zien dat een bijzondere functie heeft gehad. Met het bovenstaande geloven wij thans genoeg „prullen" te hebben aangedragen, om duidelijk te maken dat er in de Friese terpnederzettingen talrijke merkwaardige zaken zijn aangetroffen, die het steeds weer boeiend maken zich in het vroegere leven op de terpen te verdiepen. Tevens hopen wij dat de heer Calkoen uit ons, verder geen enkele pretentie hebbend artikeltje, moge begrijpen dat hij een bijzonder voorbeeld voor ons is geweest om ook het schijnbaar geringe detail niet geheel over het hoofd te zien. 49


FRIESE VERVENERS TE SCHOORL IN HET BEGIN VAN DE JAARTELLING * A. Schermer

Inleiding : Dit verhaal gaat over een veenderij van de oude Friezen uit het begin van de jaartelling, en de daarna volgende geografische gebeurtenissen. Nu, bij het uitwerken van de gegevens, moet ik telkens denken aan die oude waarneming van de Romein Plinius waarin hij vertelt over het ten oosten van de Friezen op terpen wonende verwante volk, de Chauken, die als brandstof een soort van in de wind gedroogde modder gebruikten (Bijvanck 1944). Het ligt voor de hand dat hiermede veen of derrie werd bedoeld, omdat wat wij onder modder verstaan, zelfs gedroogd, niet brandbaar is. Door waarnemingen te Schoorl is me nu duidelijk geworden dat ook hier destijds het benutten van veen een gewone zaak was en reeds goed werd aangepakt.

X BORING

SITUATIE 5CHAAU*.*500Âť afb. 1

Tekeningen van de schrijver.

50


Maar laat ik eerst enige beschrijving geven van de plaatselijke toestand zoals die nu is, omdat ik meen dat ook niet-Kennemers daarvan enig idee willen hebben (afb. 1). We weten het, geografische belangstelling is nu eenmaal onontbeerlijk voor de archeoloog. Wanneer men komende vanaf de Rijksweg langs het Noord-Hollandsch kanaal (Alkmaar—den Helder) te Sdhoorldam westwaarts gaat naar de duinen en men kiest dan na een kleine ikilometer bij een splitsing weer een noordwaartse richting langs de Voorweg naar Groet, dan gaat men over de oostelijke rand van de hogere zandgronden die zich uitstrekken aan de binnenzijde van de hoge Schoorlse duinen. Men passeert oudere huizen en groepen nieuwbouw. Maar daartussen ziet men af en toe nog open weiden die landschappelijk heel mooie doorzidbten geven over het lager gelegen poldergebied in het oosten en noordoosten. Deze vergezichten zijn daarom zo imponerend omdat de Voorweg nog op de hoogte van 'het oude duinlandschap ligt, daarvan als het ware de binnenkruinlijn volgt, terwijl het terrein daarnaast in oostelijke richting afbelt om over te gaan in de kleigronden met hun groene weiden. Na het passeren van de huizen van de buurtschap Bregtdorp ziet men een mooi open stuk dat het gemeentebestuur om haar landschappelijk schoon gelukkig wil openhouden. De helling van de weiden naar de polder toe is daar goed waarneembaar. Toch gaat het maar om een hoogteverschil van ruim drie meter maar dit geeft reeds een goede diepte en reliÍf aan het geheel. Op de overgang van het aflopende terrein en de vlakke polder, op ongeveer 200 m afstand, is een kleine waterplas. Tot in de verte ziet men verder de groene weiden met in de zomer het vee en de door enkele boerderijen en een paar kerktorentjes gekartelde horizon. Maar over het maken van die waterplas en wat daarbij aan het licht kwam gaat het nu. De

veenderij :

Op de plaats aangegeven op het kaartje werd in maart 1973 een ontgraving verricht tot een diepte van gemiddeld 1,70 m beneden de oorspronkelijke weide voor het vormen van die plas met een oppervlakte van ongeveer 0,7 ha. Het grondwerk was al voor drie-kwart gevorderd voordat ik het opmerkte, maar het was nog niet te laat om een paar maal waarnemingen te doen. In de put, die, hoewel bemalen, niet helemaal droog kwam, daardoor drassig bleef en alleen op laarzen begaanbaar was, bleek op de bodem een veenlaag voor te komen. Het toeval wilde dat de bodemdiepte voor de plas juist was bepaald tot in het ongeveer maar een halve meter dikke veenpakket. Zo gravende kwamen er in dat horizontale vlak begrenzingen van het veen voor de dag die anders niet opgemerkt hadden kunnen worden. Het bleek dat er elkaar afwisselende stroken van klei en veen waren te zien (afb. 2). Er was vakvorming op te merken die niet van natuurlijke oorsprong kon zijn. Ook 51


afb. 2

naar een kleurendia van dr. E. H. P. Cordfunke

J. Stam uit B.ergen N.H., afmaker bij het graafwerk door de firma Min B.V. uit die plaats, was het verschijnsel opgevallen en we bespraken het geval. Daarbij bleef als enige gevolgtrekking over dat het hier ging om oudtijds uitgevoerde veenontgravingen. Veenputten die later met klei waren dichtgeslibd en, tesamen met het resterende veen, met een laag klei geheel overdekt waren geworden. Het patroon van de veenputten was op de drogere plaatsen van het in gang zijnde werk soms heel duidelijk te zien en kon ook op de natte plaatsen bij wat speuren met de schop goed worden vastgesteld. Het was niet een oppervlak verdeeld in vakken van gelijke grootte die regelmatig met vaste maten zich voordeden. Gezien de doelstelling van veenwinning 'behoefde een strenge maatvoering ook niet te worden verwacht. Wel verliepen de stroken van klei en veen ongeveer in de richting noordwest — zuidoost en waren de sporen meer langs de oostzijde van de komende plas waar te nemen. Ik noteerde breedten van de kleistroken — dus van de uitgeveende putten — van 1,50 m tot 3,— en 5,— m. De niet weggestoken veendammen daartussen varieerden van 0,70, 1,— tot 2,— m. Afb. 3a geeft een voorbeeld met maten van een der waargenomen veenputten. Het hoeft nauwelijks te worden opgemerkt dat het nut van het laten staan van een veendam tussen een eerder uitgevoerde put en het volgende werk bestaat in het opgesloten houden in de eerste van ingekomen water en modder die anders het volgende veensteken bezwaarlijk zou maken. Afb. 3b geeft aan dat ik boorde in een veendam en ernaast in de volgeslibde uitgeveende stroken om na te gaan hoe diep het veen reikte en het veenspitten gebeurde. Een dikke laag veen was er niet onder de nu uitgevoerde ontgraving. Slechts een 0,30 m tot 0,40 m. Daaronder werd klei met rietresten aangetroffen. De boringen naast de dam leerden, door een kruimelig laagje, dat het spitten slechts reikte tot waar het veen zuiver en dus bruikbaar was. 52


NOORD 1.5.-M-J

BODEM VAN DE 0IMTGRAVIN6

T

a

1.3S M - N . A . P .

l VEEN

KLEI

I VEEN

BLAUW-

VEEN / KLEI

iVEEN

BORINGEN OP BOOEM MAN DE 0 N T 6 R M I N 6 (LATERE lYODEM VAN DE PLAS) IN EN NAA5T EE.N VEENSTROOK VERTICALE DOORSNEDE

1

ZUID h S . - M EEN DER VEENPUTTEN

ML IN PLATTt GROND KLEI L A N 6 5 EEN VEE.NDAM 1,55 M- =BOD£M O^f^GRAVIMG

e

I.SSW-N.A.R

TWEE AANZICHTEN VAN DE ZUWANDEN VAN VEENDAMMEN MtT ZWAKKE. TEKENEN VAN 5TEEKWERK , ISSM-

VERTICALE DOOR5»4EOe MET STEtKWERK LAN65 OE RAND VAN EEN VEENDAM VEEN PAKKET NOG OP VOLLE WKTE 0NT6R.AVIN6 NO6 NIET OP DIEPTE

MATEN IN MÊTER5

afb. 3

53


Detail c geeft een plaats aan waar de graafmachine nog niet tot 1,35 m-N.A.P. had gegraven. Daaruit blijkt dat het veenpakket in de nu gecomprimeerde toestand door de druk van de later daarop gevormde bodemlagen daar in totaal ongeveer 0,55 m dik was. Door het op enkele plaatsen voorzichtig verwijderen van de klei langs de naad van veenputten en thet daarna met water sohoonspoelen van de oudtijds afgestoken verticale kant van het veen, gelukte het nog iets van flauwe afdrukken van spitwerk te zien. Het bleek dat hoogstens drie steken diep werd gegraven (afb. c, e en f) en hoe dik de uitgestoken moppen veen ongeveer waren geweest. Het bovenaanzicht van de naad, die ontstond bij het langs de strook afsteken van het veen, toont dat de schop een iets gebogen horizontale doorsnede gehad moet hebben wat tegenwoordig met onze steekschoppen nog het geval is (afb. 3 d). Het gelukte niet een afdruk te vinden van de onderzijde van het scfaopblad. Verder zijn we gelukkig door de attentheid van Stam ingelicht over de ouderdom van de veenderij. Hij had juist op de diepte van de afgraving een paar stukken aardewerk op het veen gevonden en deze voor behoud opzij gelegd (afb. 4 c). Het bleken stukken van een inheemse Friese pot te zijn, op de breuk zeer donker en met een vrij gladde, licht okerkleurige huid die wel vol krassen en putjes zat. Kleine holten in het materiaal wijzen op een overigens niet waar te nemen verschraling met organische stoffen. De rand is wat verbreed en gefacetteerd en glad afgestreken. Kortom een pot die m.i. in het begin van de jaartelling kan worden geplaatst. Zo het lijkt in de 2e/3e eeuw. We kunnen ons voorstellen dat de pot de oude Friezen diende voor 'het meenemen van drinken of eten, tijdens het werk. Eigenlijk nog een wonder dat het voorwerp op een veenstrook was achtergebleven. Hoeveel eerder komt men er niet toe gebroken spullen in een dieper gelegen veenput te werpen. Met dit laatste beeld voor ogen en vertrouwend op stom geluk heb ik nog op verscheidene plaatsen met een staafje door de slibvulling van veenputten geprikt. Natuurlijk stond dit gelijk met het zoeken van een speld in een hooiberg. Het had dan ook geen resultaat.

De o p b o u w gronden :

van

de

bodem

als

uitloper

van

de

zand-

Vooral voor het westen des lands kunnen we de archeologie-beoefening — ook van de amateur — niet los zien van het ook volle aandacht geven aan de historische geografie. Door de hier voorkomende zeeafzettingen afgewisseld met de verschijnselen uit drogere perioden, kan het gebeuren dat de uitingen van menselijke bedrijvigheid soms als het ware afzonderlijk verpakt liggen in bodemlagen. Feiten voor het trekken van conclusies, die de inzichten in beide wetenschappen kunnen dienen, zeer interessant maar wel ingewikkeld en soms niet op te lossen. Ook in dit verslag dienen we onze gedachten even te laten gaan over het landschap zoals het was en het daarna is geworden. Afbeelding 4 geeft daarover wat inlich54


60- M 0 N T G R / W I N 6 VOOIX

I

—I..N.A.R DETAIL PROFIEL

}

WE5T

a

0.35+

SCHEMATISCH LEN&TE PROfIEL VOORWEG — PLAS MET RECENTE EN OUDE HOOGTEVERSCHILLEN OETA|L|PROFIEL I

•S.65+N.A.R = VOORWSG

MAAIVELD GRAUW&RUIN ZAND VAN RECENTE WEIDE.CULTUUR NIET VEEL R0E5TPITTEN PLAATSELIJK SPITWERK W I T T E ZANDEN MET TWEE DUNNE GEGOLFDE SLIBLAAGJES I VETTE S T U V t 6 R U Z E KLEI C6EEN SCHELPEN^

ONTGRAVING I

ENIG WIT ZAiNR OP HET VEEN

I

jjpDEM_VAN_ DE PLAS VEEN

^

1.65-J

I GEBOORD

KLEI M t T 1RE5TEN VAN RtETBEGROEimr,

ÖL DETAIL VAN SPITWERK I

^A OUBE BLAUWGRUZE

ZEEKLEI

i

BODEMOPBOUW TER PLAATSE VAN DE. ^ J ^ 0 N T 6 R A V I N O VOOR D E P L A S £aAARDEWERK MATEN \ N METERS

l .

afb. 4

6E00LFDE SCHEIDING W I T Z A N D / K L E I WAAR DE BEDOLVEN KLEI SLAP EN RIETRUK W A S


tingen. x ) Daarbij wordt de bodemopbouw ter plaatse van de veenderij (b) vergeleken met die bij de Voorweg (a). Zoals blijkt uit profiel b werd het veen bedekt door een flinke laag vette klei. De oorzaak hiervan moet zijn een optredende transgressie die elders ingrijpende kustdoorbraken forceerde met inundaties van het binnenland en kleiafzettingen achter de hogere zandgronden van het duinlandschap. In de beginperiode van deze inundaties was er nog korte tijd wat wit zand terecht gekomen, door overstuiving of inspoeling, vanaf de zandgronden. Dit witte zand kwam nl. gemengd voor in de slibvullingen van de veenputten. In het stijve vette grijze kleipakket waren geen losse kleppen of doubletten van zee- of brakwatersdhelpdieren te vinden. Blijkbaar waren ter plaatse tijdens het opslibben van de klei de wateren daarvoor niet voldoende zouthoudend. Na de vorming van de kleilaag kreeg daarna een geleidelijke overstuiving vanaf het meer genoemde oude duinlandschap de overhand. We moeten ons daarbij vanaf de zandgronden een oostwaarts afhellend terrein voorstellen tot onze plaats van onderzoek. In de wanden van de ontgraving was soms mooi te zien dat het oppervlak van de aanvankelijke zachte klei niet vlak bleef bij de optredende zandbelasting, maar ingedeukt werd en ook opbobbelde waardoor de overgang van klei naar zand een grillig verloop kon krijgen (afb. 4 e). Toch moet er gedurende de overwegend door zandoverstuivingen gekenmerkte fase, op een niet nader te bepalen tijd, nog een flinke inundatie aan de binnenzijde van de hoge gronden hebben plaatsgevonden want deze gaf met de gegolfde sliblaagjes op 0,29 en 0,32 m — N.A.P. nog juist een visitekaartje af op het zandstrand van die tijd. Hogerop, tot 0,15 m — N.A.P. is de bodem later ook bewerkt geworden (afb. 4-d). Neerwaarts gerichte scherpe hoeken van oud spitwerk gaven dit aan. De vullingen van de hoekige schopstedkafdrukken waren van vettig grijs zand dat afstak tegen het onderliggende witte zand. Ook losse grijze kruimels in een witte omgeving als gevolg van bodembewerking kwamen voor. Het was jammer dat dateerbare voorwerpen van deze akkerlaag niet waren te vinden zodat de ouderdom onbepaald bleef. Toch moet deze uiting van landgebruik tamelijk oud zijn want erboven was een ongestoorde laag met veel ijzeroerpitten te zien. Het tot stand komen van zulk een laag met natuurlijk gevormde chemische verbindingen vergt veel tijd. Schenken we nu aandacht aan hetgeen van de bodem bij de eerder genoemde Voorweg bekend is (afb. 4-a). Tijdens het maken van een hoofdriool in 1960 naar Groet door de oostelijke berm van die weg werd gegraven tot gemiddeld 2,40 m diep beneden het wegoppervlak. 1

)

56

De dienst van gemeentewerken van Schoorl hielp mij bereidwillig aan de terreinhoogten ten opzichte van N.A.P. hetgeen ik zeer op prijs stelde.


Dat is van 3,65 m + tot 1,25 m + N.A.P. Bij verschillende waarnemingen, die ik toen deed, kon worden vastgesteld dat onderin het ontsloten bodemprofiel met de bovenzijde op een gemiddelde diepte van 1,65 m + N.A.P. een donker humeuze zandlaag — dus een oude bodem — aanwezig was. Het zoeken hierin naar scherven had geen resultaat waardoor een datering met dit middel verviel. Echter kwamen in een bepaald gedeelte wel duidelijk in die bodem sporen van grondbewerking met de keerploeg aan het licht. Dus de met zulk een ploeg gekeerde ploegsneden. Dit maakte het m.i. mogelijk op indirecte wijze tot enige datering te komen. Van de tekenen van zulk een grondbewerking hebben we te Schoorl uit zwaar overstoven plaatsen van het oude duinlandschap verschillende globale dateringen. De oudste sporen van keerploegwerk kunnen tot nu toe gesteld worden in de 9e eeuw. De vindplaats ligt ongeveer een kilometer zuidelijker onder de Laanweg, in dit gebied ook onder een later gevormde zandlaag van 2,— m dikte. Ook daar aan de bovenzijde van een 0,50 m dikke humeuze donkere cultuurlaag die verder aanwijzing gaf in een lange periode, toch wel vanaf het begin van de jaartelling, te 'hebben bestaan. Met deze omstandigheden voor ogen en rekening houdende met het feit dat het jonge pakket boven de oude bodem, zoals hierna zal blijken in de late middeleeuwen bestond, wil het me voorkomen dat aan de beschouwde diepliggende bodem van de Voorweg een overeenkomstige ouderdom kan worden toegedacht als aan die van de Laanweg. D.w.z. dat men ook deze dient te zien als een bodem die tot ongeveer in de vroege middeleeuwen bewerkt werd maar in de eeuwen daarvoor weinig verhoging onderging en in deze toestand terug kan reiken tot zeg de 2e/3e eeuw na Chr., toen de Friezen van de ihogere zandgronden de veenwinning in het lagere moeras bedreven. Na de vroege middeleeuwen moet het ongenadig en telkens weer zijn gaan stuiven. Hiervan zal vooral het ontstaan van het jonge pakket met witte zanden en horizontale gelaagdheid het gevolg geweest zijn. Tenslotte is het met de vorming van de bovenlaag misschien wat kalmer gegaan want deze is, als gevolg van misschien natuurlijke begroeiing of cultuurinvloeden, meer humeus. Zij heeft als bouwvoor in recente eeuwen een eindbestemming gekregen. Ik meen dat de opbouw van het jonge pakket van zanden boven de bodem met de ploegsporen aan de Voorweg in de late Middeleeuwen zijn beslag heeft gekregen. Want het bevat op enkele plaatsen de resten van uit stijve klei opgebouwde waterputten. Ook nabij de plaats die ons nu bezighoudt. Daar echter zonder aardewerkstukken, dit in tegenstelling tot dergelijke putten, 700 m zuidelijker aan deze weg, met 13e/14e eeuwse scherven. Het maken van dit soort putten lijkt 'hier vooral een laat-middeleeuws gebeuren. Het is niet bekend of en hoever de oude zeeklei en de daarop gevormde veenlaag zich nog westelijk uitstrekken en waar deze lagen uitwiggen tegen de basis van het oude duinlandsohap. Wel komen deze lagen nog voor in een boring die op het kaartje (afb. 1) is aangegeven.

51


Slotwoord: Van enkele plaatsen in de gemeente Söhoorl zijn vondsten van aardewerk uit het begin van de jaartelling bekend. In het algemeen wordt ühans wel als vaststaand aangenomen dat we de bevolking uit die tijd in Noord-Holland Noord, dus ook hier, als Friezen mogen zien. Wat Sohoorl betreft wisten we over het doen en laten -van die bevolking verder nog zo goed als niets en mochten we aan de hand van een uitgebreide literatuur over andere streken onze inzichten opdoen. Daarom zijn we hier meer voldaan nu we weten dat het benutten van veen ons iets over die bevolking met haar behoeften heeft verteld. Een feit dat weer aanleiding geeft tot nieuwe veronderstellingen over andere zaken. Hoewel met het maken van die plas slechts a.h.w. een klein luikje werd opengeslagen, zodat we een blik konden werpen onder de formaties die een veel groter veenlandschap, met mogelijk oude veenontginningen, bedekken, is toch wel duidelijk geworden, dat de 'besproken arbeid toen al naar behoren werd aangepakt. De waargenomen zaken geven aan dat men goed gereedschap had om flinke moppen veen te kunnenn uitsteken en dat dit gebeurde volgens de regels die een goed resultaat opleverden, steunend, zo het lijkt, op een lange ondervinding. Verder meen ik dat de waargenomen werkwijze in combinatie met de gegeven bodemopbouw uitwijst, dat als doel van de vervening alleen het verkrijgen van brandstof moet worden aangemerkt. Blijkbaar kon men deze brandstof niet ontberen. Dit doet veronderstellen dat het zelfs in de beschouwde periode met de houtrijkdom op de zandgronden van het binnenduingebied hier niet overvloedig gesteld was. Als vreemd behoeft dit niet te worden gezien, kalkarm en daardoor mager als deze zanden waren. Gebruikmakend van waarnemingen die 13 jaar uit elkaar liggen kon dit verslag worden geschreven. Een goed voorbeeld van, in het algemeen gezegd, het lot van de amateur die voor zijn doelstelling niet kan steunen op gericht onderzoek, maar het moet hebben van toevallige ontsluitingen en vondsten. Maar daarbij wel het grote voorrecht genietend niet gebonden te zijn aan speciale opdrachten en te kunnen oogsten wat de bodem in verloop van tijd „als vanzelf" aanbiedt. Alleen duurt het op deze wijze wel erg lang eer men het volgende stukje van de puzzle aan het voorafgaande kan aanpassen. Dat roept het besef op dat men tevreden zal moeten zijn met het aaneenvoegen van slechts partiële stukjes van de legkaart. Tenslotte deel ik mede dat ik als literatuur alleen het aangehaalde boek van Bijvanok vermeld omdat ik aanneem dat de bestaande rijke literatuur over de Friezen en wat met hen te maken heeft in de kring van A.W.N.-ers voldoende bekend zal zijn.

Literatuur: Bijvanck A. W., Nederland in den RomeinsChen tijd, deel I, 1944, blz. 166. 58


OP ZOEK NAAR EEN CASTELLUM l) P. Vons

Zo luidde de titel van een artikel van H. J. Calkoen in één van de eerste jaargangen van Westerheem (Calkoen, 1952; 1954). Nu, 20 jaar later, kunnen we deze titel nog steeds gebruiken voor een verhaal over Romeins Velsen. Niet dat zoveel jaren zoeken niets heeft opgeleverd; daarvan getuigde de vorig jaar door de werkgroep Velsen gehouden tentoonstelling (Calkoen, 1973). Wel is het vinden van een castellum nog nooit zo nader geweest als thans. Een castellum, want we doelen hier niet op 'het' castellum, dat Calkoen indertijd hoopte te vinden. Inderdaad hebben er in Velsen waarschijnlijk 2 castella gelegen op verschillende plaatsen. Het één een augusteïsch/tiberisch castellum, het ander zeker een claudisch 2 ). In dit artikel willen we eerst een terugblik werpen op het onderzoek in de afgelopen 30 jaar, waarbij de onderzoekingen van de laatste 2 jaar geheel nieuwe gegevens opleverden; daarna noemen we enkele bijzondere vondsten. Vóór 1945 waren uit Velsen slechts enkele incidentele Romeinse vondsten bekend t.w. 17 gouden munten uit de 6e eeuw gevonden bij het graven van het Noordzeekanaal (Chijs, 1867), een ring met zegelsteen, inmiddels verloren gegaan (Dompiere de Chaufepie, 1901) en enkele munten waarvan slechts 2 uit het begin van de 1ste eeuw (Calkoen, 1953, 1962): in ieder geval geen aanwijzingen voor een langdurige Romeinse bezetting in Velsen. De eerste Romeinse scherven werden pas gevonden in 1945 door P. van Delden in het uitgeworpen zand van een duitse tankgracht (Calkoen 1952, 1967). Onbekend als hij was met dit soort aardewerk, liet hij ze zien aan de tekenleraar Calkoen, die er onmiddellijk Romeins aardewerk in herkende en contact zocht met prof. dr. A. E. van Giffen (afb. la, l b en bijl. I ) . Determinaties van prof. dr. H. Brunsting en prof. dr. W. Glasbergen wezen op een datering in de tijd van keizer Claudius (41—45 na Chr.) (Calkoen, 1954); prof. van Giffen vermoedde, dat we te maken hadden met een castellum van Corbulo uit 4 na Chr. voor zijn expeditie tegen de Chauken (Calkoen 1952; 1954). Het aanleggen van de tunnels onder het Noordzeekanaal in Velsen leverde een gelegenheid op een nader onderzoek in te stellen. Veel aardewerkfragmenten werden verzameld; prof. dr. P. J. R. Modderman, die het onderzoek vanwege de R.O.B. 1) Foto's I.P.P. 2 ) Dit atttkel loopt parallel met de 'melding „Velsen I" in Nieuwsbulletin K.N.O.B. 1974, 1e aflevering.

59


a/é. J fl/è: i3r?e/ ya« H. ƒ. Cdkoen aan prof. dr. A. E. van Giffen

60


c-

4'

'• i-T

/

K<3 E NVT7 . ; /

Ui

U

bc. LeW'U. ft.

**-

trtrk-

"

61


leidde, moest constateren, dat alles zich in een verspoeld milieu bevond en sprak de mening uit, dat van de oorspronkelijke woonplaats niets meer terug te vinden zou zijn (Modderman, 1954; 1957). Op een oude luchtfoto werd op een weiland ten ten oosten van de Rijksstraatweg Velsen—Haarlem een rechthoek met inliggend gebouwspoor ontdekt, dat na een opgraving in 1954 (eveneens door prof. Modderman) geen enkele Romeinse scherf opleverde (Calkoen 1954). Na het voltooien van de tunnelputten in 1954/55 is niet verder gezocht tot 1964. Wel werd in 1961 alle gevonden terra sigillata door prof. Glasbergen opnieuw gedetermineerd en, ter vergelijking, gepubliceerd in een artikel over de opgravingen te Kroromen-ie in In het voetspoor van A. E. van Giffen (Glasbergen, 1961; èn bijlage I I ) . In 1964 werd een waterleiding gelegd ca. 50 m oostelijk vanaf en evenwijdig aan de voormalige auto-tuinnelput. De daartoe gegraven sleuf werd onderzocht door medewerkers van het I.P.P. en de werkgroep Hoogovens van de A.W.N. (Vons, 1964). Naast vele Romeinse aardewerkfragmenten werd nu voor het eerst houtwerk aangetroffen. Gedeeltelijk gebruikmakend van de aanwezige bronbemaling, werden enkele werkputten naast de sleuf gegraven. Hierbij bleek, dat thans van verspoeling geen sprake was. Integendeel alles wees erop, dat de laag, waarin de Romeinse archeologica zich bevonden (ca. 2x/i m onder het maaiveld) in de Romeinse tijd een met riet beigroeide oever was geweest van het Oer-IJ, waar de schepen werden geladen en gelost (Glasbergen, 1966). Een groot aantal nog in de grond staande deels scheef gedrukte palen wees op aanlegsteigers. Talrijke vondsten èn de aanwezigheid van een dik pakket houtspaanders deden denken aan scheepsbouw en/of reparatie. Vele fragmenten van kookpotten, wijnkruiken, terra sigillata, amphorae, kurkunnen etc. gaven de indruk, dat het ongebruikt materiaal betrof en het versterkte de gedachte, dat ter plaatse is geladen in en gelost uit schepen en dat het gebroken goed uit de schepen direct overboord werd gegooid. De datering in de tijd van Claudius werd bevestigd door de t.s. en enkele nu ook gevonden munten, zij het, dat de meeste munten niet meer zijn te determineren. Weer werd 6 jaar niet gegraven. In 1970 kregen de inmiddels opgerichte werkgroep Velsen èn de werkgroep Hoogovens, in samenwerking met het I.P.P. de gelegenheid een werkput te onderzoeken, gegraven naast een der putten uit 1964. Ook toen werden naast de gebruikelijke vondsten enkele houten palen in situ gevonden. Uit de opgravingen 1964 en 1970 en uit boringen is gebleken, dat de Romeinse vondsten-laag zich over een gebied van 1.000 x 350 m uitstrekt aan de zuidwestelijke oever van het Oer-IJ. Helaas is niet vast komen te staan, waar het castellum gelegen zou kunnen hebben. Wel is duidelijk, dat nog een enorme schat aan archeologica in de aarde verborgen moet liggen. Ook thet goed bewaard gebleven organisch materiaal (hout, leer etc.) kan nog zeer interressant zijn (<b.v. schrijfplankjes). Een publicatie van het tot nu 62


toe gevonden materiaal is in voorbereiding, maar een selectie van de vondsten is reeds te zien (geweest) op de eerder genoemde tentoonstelling. De Romeinse geschiedschrijver Tacitus spreekt in zijn Annales (Tacitus, 116) over een castellum Flevum, waarheen in 28 na Chr. de Romeinse veldheer Olennius zijn toevlucht nam, toen de Friezen in opstand waren gekomen tegen de onredelijk hoge belasting-druk. Sommige auteurs hebben op niet-archeologische gronden, andere op grond van de Romeinse vondsten, de overtuiging, dat dit castellum bij Velsen gelegen moet hebben (v. Es, 1965—66; Halbertsma, 1965—66; B. van Blokland, 1943). De datering van de t.s. sprak dit echter tegen. In 1971 was het de werkgroep Velsen bekend, dat er een aardgasleiiding gelegd zou worden van Velsen naar Amsterdam met een aftakking onder het Noordzeekanaal naar Beverwijk. Wij ontvingen van de Gasunie alle tekeningen over het te volgen tracé en hebben enkele maanden, voordat de draglines de grond dn gingen, de bodemopbouw van het te doorsnijden terrein bestudeerd. Geholpen door vele instanties, die uit hoofde van vroegere projecten wel eens boringen of sonderingen hadden verricht (zoals Bodemkartering, Geologische dienst, Rijkswaterstaat wat betreft de nieuwe Schipholweg, P.E.N, wat betreft hoogspanningsmasten en de Lek-Kennemerland waterleiding) probeerden wij ons een voorstelling te maken, van wat in de toekomstige sleuf aan (bewonings-) lagen zou kunnen worden verwacht en waar. Zo wisten we onder meer, dat de aardgassleuf in de IJ-polders een hoge zandige oeverwal van het Oer-IJ zou passeren en de verwachting was, dat daar praehistorische bewoning zou worden aangetroffen. Dat Oer-IJ met zijn oeverwallen was reeds in 1951 vastgesteld en gekarteerd door een Turks ingenieur A. R. Güray (Güray, 1951), die een proefschrift had gemaakt over de suikerbietcultuur in de IJ-polders. In zijn proefschrift heeft hij het over een „oerduin", dat later een oeverwal bleek te zijn. Zomer 1972 kwam de grote verrassing, toen de Gasunie op deze oeverwal de kleilaag ging verwijderen om de gassleuf te trekken ;i )- Op de vrijgekomen zandlaag van de oeverwal vonden wij op een klein oppervlak een overstelpende hoeveelheid Romeinse archeologica die, hoewel klein en verspoeld, te dateren waren tussen ten minste 15 en 30 na Chr. Hiermee werd Velsen de derde plaats in Nederland (na Nijmegen en Vechten) met een vondstencomplex uit Augusteïsche/Tiberische tijd. Bovendien behoort Flevum nu wél tot de mogelijkheden. De afstand tot het vondstencomplex bij de Velsertunnel én het ontbreken van :i

) Dank o.m. aan de Gasunie, die de werkgroep Velsen een helicopter ter beschikking stelde, waarmede het I.P.P. kleurenfoto's kon maken van het te onderzoeken gebied.

63


Augusteïsche t.s. op de oude vindplaats, suggeren het bestaan van twee castella in Velsen. Sedert 1972 spreken we over de perioden Velsen I (15—30 na Chr.) en Velsen II (40—50 na Chr.). Inmiddels heeft de werkgroep Velsen, wederom in samenwerking en overleg met het I.P.P. in het najaar van 1973 de onderzoekingen voortgezet. Door de veel lagere ligging van het terrein ligt de vondstenlaag vrij ondiep (ca. 60 cm onder maaiveld) en door de lager gehouden waterstand (polder) is drainage niet altijd nodig. De vondstenlaag wordt naar het westen toe dikker, de scherven groter en minder verspoeld. De hoeveelheid aardewerk bedraagt op de huidige vindplaats ca. 4 kg/m 2 , waaronder gemiddeld 5—10 fragmenten t.s. Frappant is het op een tóein oppervlak bergen van enkele 'bijzondere vondsten, die hieronder nader worden beschreven. Door gericht onderzoek en enig geluk stootte de werkgroep al vrij spoedig op een palenreeks ,waarvan het niet duidelijk is of deze tot een castellum behoort of verband moet houden met steigerwerk/oeverbeschermimg o.i.d. Jammer dat we nog niet weten, waartoe de palen behoren, want we hadden onze ere-voorzitter voor zijn 80e verjaardag zo gaarne een „Castellum" aangeboden. Vondsten : — De vondsten, die door H. J. Calkoen c.s. en later in opgravingscampagnes door het I.P.P. en de werkgroep Velsen en Hoogovens van 1946 t/m 1970 konden worden geborgen waren te dateren in de Claudische tijd (ca. 40—50 na Chr., Velsen I I ) . Dit blijkt o.m. heel duidelijk uit de namen van uitsluitend zuid-gallische pottenbakkers, op de gevonden t.s. en uit de typering, (zie bijlage I I ) . De bijzondere vondsten, die in deze periode zijn gedaan zijn reeds in verscheidene artikelen in Westerheem gepubliceerd, waarnaar verwezen mag worden (Calkoen, 1952; 1954; 1967. Calkoen en v.d. Wees, 1955. Vons, 1964, 1972). — In 1972 werden (Velsen I) talrijke fragmenten van Italische t.s. gevonden, o.a. een klaverblad stempel van de bekende arretijnse pottenbakker Gnaeus Ateius. De typering van de t.s. is vermeld in bijlage III. — In 1973, bij hernieuwde onderzoekingen ten westen van de plaats van onderzoek van 1972, waren de vondsten aanzienlijk groter en droegen zij reeds het karakter in situ te worden aangetroffen. Onder de pottenbakkers-stempels op de t.s., bevond zich een voetzoolstempel van XANTHUS (afb. 2). Xanthus was een griekse medewerker van Cn. Ateius. Voetzoolstempels komen voor in de tijd van Augustus/Tiberius. Dit Xanthusstempel is het eerste in Nederland en is identiek aan één van de 7 stempels van Xanthus (nr. 4), die in een t.s.-schatvondst te Vindonissa (Zwitserland) in 1954 aan het licht kwamen. In een interessant artikel hierover (Ettlinger 1955) maakt Elisabeth Ettlinger aannemelijk, dat de schatvondst tussen 18 en 20 na Chr. moet zijn begraven en dat Xanthus leverancier is geweest van het IXe legioen. — In het onlangs verschenen herdenkingsboek voor prof. Brunsting, maakt prof. 64


i \

afb. 3: Fragment van t.s. gobelet

i afb. 2: Voetzoolstempel van de arretijnse I pottenbakker XANTHUS

J. de Groot onder de titel ,,Un Gobelet de Xanthus découvert a Fection-Vechten" (De Groot, 1973) aannemelijk, dat tussen de t.s. vondsten van Vechten zioh een scherf bevindt, die toegeschreven moet worden aan een gobelet van Xanthus o.m. op grond van de versieringswijze. Er was slechts 1 complete gobelet bekend van Xanthus uit Vindonissa (uit de schatvondst!) en een scherf uit Rouaan. In Velsen I werd ook een t.s. scherf + oor van een gobelet gevonden, die eveneens op grond van de versieringswijze aan Xanthus zouden kunnen worden toegewezen (afb. 3). — In hetzelfde herdenkingsboek schrijft S. L. Wynia (Wynia, 1973), dat in Museum Kam scherven voorkomen, die niet meer onder Nijmeegsche waar thuishoren — zoals tot nu toe werd aangenomen — maar gerangschikt dienen te worden onder het Aco^beker aardewerk. In Velsen kon een scherf worden geborgen, die identiek is aan beker type 5 in genoemd artikel. — Meer dan 30 scherven werden gevonden van „geverniste" kommetjes met reliëf versiering (afb. 4). In 1970 publiceerde dr. J. K. Haalebos in Helinium (Haalebos, 1970) de eerste scherf, die in Nederland (Zwammerdam) was gevonden van een dergelijk kommetje en later kwam er nog één te voorschijn tussen de vondsten van Vechten. Conclusie Tot nu toe duidt het resultaat van 30 jaar speuren naar de ROMEINEN IN VELSEN er op: 1) dat duidelijk 2 perioden van het verblijf der Romeinen in Velsen zijn te onderscheiden nl. 15—30 (Velsen I) en 40—50 (Velsen I I ) . 2) dat de hoeveelheid, verscheidenheid en bijzonderheid van de gevonden keramiek etc. er op wijzen, dat de Velsense castella een bijzondere functie hebben gehad. 3) dat er sterke argumenten kunnen worden aangevoerd om het castellum „Flevum" van Tackus e.a. in Velsen te plaatsen. 4) dat, waar het hier een gesloten vondst over een korte periode betreft de keramiek 65


afb. 4: Fragmenten van „geverniste" kommetjes met relïéfversiering

foto I. P. P.

etc. van Velsen een eigen rol zal kunnen gaan spelen in de gallo-romeinse archeologie. 5) dat de stoot tot deze onderzoekingen te danken is aan de 80-jarige ere-voorzitter van de A.W.N.: HENK CALKOEN Literatuur: Beelaerts van Blokland, M. A. (1943): De ligging van Baduhenna en Castellum Flevum. — Tijdschrift Kon. Aardr. Gen., 2e reeks, 483. Calkoen, H. J. (1952): Een urgent geval te Velsen. — Westerheem I, 11. Calkoen, H. J. (1953): Muntvondst te Velsen. — W'esterheem II, 40—41. Calkoen, H. J. (1954): Op zoek naar een Castellum. — Westerheem III, 34—37. Calkoen, H. J. (1962): Muntvondst te IJmuiden. — Westerheem XI, 58. Calkoen, H. J. (1967): Velsen, grepen uk de geschiedenis van een oude woonplaats in Kennemerland. — Vermande Zonen, IJmuiden. Calkoen, H. J. (1973): De tentoonstelling „Flevum en de Romeinen in Velsen". — Westerheem XXII, 120—122. Calkoen, H. J., en H. v. d. Wees (1955): Glas, brons en zegelstenen van het Romeinse castellum bij Velsen. — Westerheem IV, 97—102. Chijs, P. O. v. d. (1867): Het munt- en ipenningkabinet der Leidsche Hoogeschool 1867, 53. Dompierre de Chaufepié, H. J. de (1901): Bulletin Ned. Oudheidkundige Bond II, 128—129. Es, W. A. van (1965—66): Friesland in Roman times. — Berichten R.O.B., jrg. 15—16, 62. Ettlinger, Elisabeth (1955): Ein Sigillata<lepötifund aus dem Legionslager Vindonissa. — Germania 33 (1955), 364—373; Germania 34 (1956), 273—275. Giffen, A. E. van, en W. Glasbergen (1946): Kroniek Velzen, Gem. Velzen (Prov. NoordHolland). — Archeologie ('1 Antiquité Classique), 1946, 2e afd. 309. Glasbergen, W., ca. '(1961): Een boerderij uit de eerste eeuw na Chr. te Krommenie (N.H.). — In het voetspoor van A. E. v. Giffen, 116—123.

66


Glasbergen, W., e.a. (1966): 42 na Ghr. Het eerste jaartal in de geschiedenis van West-Nederland. — Jaarb. Kon. Ned. Ac. Wet., overdruk, 16. Groot, J. de (1973): Un gobelet de Xanthus déoouivert a Fectio-Vechten. — Archeologie en Historie, 301—314. Güray, A. R. (1951): De 'bodemgesteldheid van de IJ-polders. — Boor en Spade 5, 1—28. Haalebos, J. K. (1970): Een 'gevernist' kommetje met reliëfversiering uit Alphen (Z.H.). —• Helinium X, 279—281. Halbertsma, H. (1965—66): The Erisian Kingdom. — Berichten R.O.B., jrg. 15—16, 69. Modderman, P. J. R. (1954): Een onderzoek nabij de tunnelput te Velsen. — Westerheem III, 31. Modderman, P. J. R. (1957): Archeological observations, — Verhandelingen v. h. Kon. Ned. Geologisch.Mijnbouwkundig genootschap; The excavation at Velsen, 197—198. Tacitus, P. C. (116): Annales IV, cap. 12—13; Ned. vert. van J. W. Meijer, 215—217. Vons, P. (1964): Opgravings- en vondstfoericfaten èn het kort. — Westerheem XIII, 114—115. Vons, P. (1972): De Romeinen in Velsen. — Westerheem XXI, 117—120. Wynia, S. (1973): "Aco-tbekers" uit Nijmegen. — Archeologie en Historie, 393—398. .

BIJLAGE I Uit het antwoord van Van Giffen aan Calkoen: 21 September 1948 De door U geobserveerde verschijnselen interesseren mij ten zeerste. Wanneer hier alleen maar Romednsoh aardewerk aan het licht is gekomen, zou dat er sterk voor spreken, dat te Velsen één of andere Romeinsche nederzetting aanwezig geweest moet zijn. M.i. hebben wij nl. rekening te houden met twee mogelijkheden nl.: 1. het betreft hier een imheemsohe nederzetting aohter de duinen, (cf. Ockenburghe bij Den Haag; en voorts Naaldwijk etc), welke volkomen onder Romeinsche importinvloed staat (in dit geval zou de nederzetting naar alle waarschijnlijkheid 2e eeuwsch zijn); 2. we hebben hier een Romeinsche legerplaats voor ons, aangelegd tijdens een of andere veldtocht. Het laatste is wel niet zeer waarschijnlijk: dit hangt echter vooral af van het aardewerkonderzoek. Het stempel INGENVI moet indien juist gelezen zijn van Ingenuus van La Graufesenque (TAberius — Nero). Zoo mogelijk zouden wij gaarne de terra sigillata-scherfjes hier voor een kort onderzoek ontvangen, vooral die met reliëfversiering, daar deze vooral goede aanwijzingen kunnen geven. 27 September 1948 Uw zending heeft ons zeer verrast! Zooals wij reeds uit Uw duidelijke beschrijving meenden op te maken, betreft het hier aardewerk uit de eerste eeuw na Chr., tussohen 40 en 60 na Chr. vervaardigd. Daar een vindplaats als deze tot dusverre uniek is ten N. van de Rijn, wilde ik U wel -vriendelijk verzoeken, om een wakend oog op de werkzaamheden te houden, desnoods de uitvoerders van het werk te verzoeken, het niet verder voort te zetten, indien het niet dringend noodzakelijk is.

67


BIJLAGE II

VELSEN II

1946—1954 determineerbaar op

categorie

type

type zeker ritterling 1 dragendorff 18 dragendorff 15/17

onzeker

1 19 29

alleen op categorie 24

grote borden

ritterling 9 dragendorff 24/25 dragendorff 27

ritterling

borden kommen en kommetjes versierde kommen

determineerbaar (totaal aantal fragmenten in de tabel) ondetermineerbaar TOTAAL typeringen t.s. in bijlagen II en III: I.P.P. Zie ook: Glasbergen (1961) 68

2 2 1

27

12

dragendorff 29 dragendorff 30

totalen:

2 15 28

29 4

82 79 35 196 34 230


BIJLAGE III VELSEN I

1972 determineerbaar op

categorie

type

type zeker

o PQ

s w > < >

loeschcke loesohcke ritterling dragendorff dragendorff dragendorff ritterling grote borden

1 2 1 18 15/17 16 4 B

2 46 7 35 63 2 3

loeschcke 7 loesohcke 8 ritterling 8 ritterling 9 dragendorff 33 ritterling 5 dragendorff 24/25 dragendorff 24/25 met applique-oor dragendorff 27 dragendorff 27 met roulettering kommatjes met roulettering

1 67 3 4

ritterling

12

dragendorff dragendorff

29 30

TOTAAL

119

2 15 2 1 1 11

94 3

262

105 3 57

72

type onzeker

19

met o(o)r(en) o(o)r(en) met knopje 22

curiosa

borden kommen en kommetjes versierde kommen varia determineerbaar (totaal aantal fragmenten in de tabel) ondetermineerbaar totalen:

onzeker

alleen op categorie

294 640 93 24 1051 846 1897 69


ROMEINSE MILITAIREN AAN HET HELINIUM J. E. Bogaers

Het Helinium was de brede monding van de Maas ten noorden van Voorne, waarin de westelijke arm van de Rijn, de Waal, en een belangrijke tak van de Schelde, de latere Striene, in de Romeinse tijd uitstroomden (afb. 1). De naam kennen we uk een pasage in de Naturalis Historia (IV, 101) van Plinius. Deze monding, die door Tacitus (Annales I I , 6) „immensum" wordt genoemd, is verder bekend geworden omdat daar — op een „watervlakte zo groot als een zee" — in het begin van oktober 70 tegen het einde van de opstand der Bataven de vloot van Iulius Civilis en die van de Romeinen een merkwaardig vlagvertoon hebben gehouden, zonder dat het daarbij tot een eigenlijke slag is gekomen (Tac, Historiae V, 23). Naast de mond van de Schelde ten noorden van Domburg en Colijnsplaat (op de grens tussen de provincies Germanïa Inferior en Gallia Belgica) en die van de (Oude) Rijn bij Katwijk (aan de Nedergermaanse limes) moet het Helinium van grote betekenis zijn geweest voor de scheepvaart, vooral via de benedenloop van de Maas en de Waal naar het Rijnland. In verband daarmee kan o.a. gewezen worden op de maatregelen >die de latere keizer Iulianus in 358 en 359 langs de

Valkenburg-do_rp Valkenburg-De Wöen PBAETORIUM AGRIPPÏNAE?

Leiden-Roomburg MATILO

.Utrecht TRAIECTUM

hten F6CTIO

30 km

afb. 1: Het westelijke gedeelte van midden-Nederland met o.a. limes-castella, vermoedelijke kustlijn en rivierlopen in de Romeinse tijd. Schaal 1 : 1.000.000 tek. H: ]. Bloklander . E. J. Ponten

70


Waal en de Rijn heeft getroffen om de toevoer van koren uit Britarunia te herstellen x ) . Het belang van het Helinium is aanmerkelijk toegenomen nadat in het jaar 47 de opperbevelhebber van de troepen in het militaire district Germania Inferior, Cn. Domitius Corbulo, een kanaal ter lengte van 34 km had laten graven tussen de Maas en de (Oude) Rijn, „qua incerta Oceani vitarentur", om daardoor de onzekerheden van de Oceaan te kunnen vermijden 2 ) . De aanleg van de Fossa Corbulonis moet wel vooral een militair doel hebben gehad. De eerste moeilijkheid waarvoor Corbulo zich geplaatst zag, toen hij in 47 in onze streken arriveerde, werd veroorzaakt door Ghauken, die vanuit de zee een inval hadden ondernomen in Germania Inferior en in de kuststreek aan het plunderen waren geslagen. Op grond van de ervaringen, opgedaan bij het verjagen van de indringers, en met het oog op dergelijke bedreigingen in de toekomst moest het kanaal ongetwijfeld de schepen van de Classis Germanica in staat stellen, snel en effectief te opereren in het mondingsgebied van de grote rivieren. De Fossa ' Corbulonis was in het noorden beschermd door het limes-castellum Matilo te Leiden-Roomburg. Uit de omgeving daarvan is o.a. een dakpanstempel van de Nedergermaanse vloot, de C(lassis) G(ermanica) P(ia) F(idelis) afkomstig 3 ). Dit zou erop kunnen wijzen dat daar een marinebasis gevestigd is geweest. Het relatief .grote aantal dakpanstempels van dezelfde soort, dat te Voorburg-Arentsburg aan de westelijke zijde van het Kanaal van Corbulo aan het licht is gekomen, doet iets dergelijks vermoeden voor de omstreken van Forum Hadriani 4 ). Aan het zuidelijke einde van de Fossa Corbulonis en meer in het algemeen in het gebied van de grote Maas-monding mag men eveneens overblijfselen verwachten van een of meer vlootstations en militaire vestigingen. Sporen van activiteiten van Romeinse soldaten uit het gebied van het Helinium waren tot voor kort echter niet of nauwelijks bekend. Nadat in 1970 te Oostvoorne even ten zuiden van de Brielse Maasdam bij het doorgraven van de Noorddijk stukken dakpannen en scherven van grof aardewerk uit de Romeinse tijd waren ontdekt, die daar naar het schijnt in de 12de eeuw secundair zijn verwerkt, heeft C. Hoek met het oog op de mogelijke plaats van herkomst van dit materiaal gewezen op een bericht uit 1752 van Jan Kluit, inwoner van Brielle. Deze heeft volgens zijn zeggen in de zomer van dat jaar aan de Maas bij Oostvoorne tijdens laag water „verscheide sware stukken steen" gezien, „even off brokk van fondamenten waaren". Kluit zelf dacht te doen te 1) 2) 3)

J. E. Bogaers, Ber. R.O.B. 18, 1968, 151 en 156 v. Tacitus, Annales XI, 20; vgl. Casskis Dio LX, 30, 4-6. J. E. Bogaers, Nieuwsbulletin wan de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond (NKNOB) 1962, 194; J. van der Kley, Westerheem 13, 1964, 99. 4) J. H. Holwerda, Arentsburg, Leiden 1923, 140 en afb. 103, 45 v.; J. E. Bogaers, Oudheidkundige Mededelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden (OML) 52, 1971, 131 v.; id., Bonner Jahnbücher 172, 1972, 320 en 322.

71


afb. 2: Graffiti op de onderzijde van een terra sigillata-bord Dragendorff 18/31 of Ludowici Tq, gevonden in 1968 te Rotterdam-Maasvlakte. Schaal 1 : 2 tek. E. ]. Ponten

hebben met resten van een vroeg 13de-eeuwse stad Brielle, maar Hoek is van mening dat dit wel hoogst onwaarschijnlijk, zo niet onmogelijk is en heeft het vermoeden geuit dat het overblijfselen zijn geweest van een stenen castellum, een Romeinse basis op de zuidelijke oever van het Helinium u ) . De vindplaats is gelegen op een afstand van ca. 500 m ten oosten van de Brielse Maasdam, midden in het Brielse Meer °). In verband hiermee is het wellicht nog van belang dat in 1972 ter plaatse van het verdwenen koor van de hervormde kerk in Oostvoorne tijdens een opgraving van de N.J.B.G. twee blokken tufsteen zijn ontdekt, zeer waarschijnlijk oud Romeins materiaal dat daar secundair is verwerkt 7 ). Volledigheidshalve worden hier ook „een paar kleine Romeinsche scherven" vermeld die tijdens de ontgraving van de burcht te Oostvoorne in opgebrachte grond zijn aangetroffen s ) . Enige tijd geleden zijn er uit het gebied van het Helinium enkele vondsten bekend geworden die rechtstreeks wijzen op Romeinse militairen. Dit betreft in de eerste plaats de bodem van een terra sigillata-bord Dragendorff 18/31 of Ludowici Tq, die in het najaar van 1968 op de Maasvlakte is opgeraapt 0 ). Aan de binnenzijde zijn in het centrum sporen van een rechthoekig stempel van een pottenbakker te zien: SA (4 of 5 letters) F ( E ? ) ; de tekst is niet met zekerheid aan te vullen. Het stuk is wel te dateren in de periode van omstreeks 100 tot 150 na Chr. De standring vertoont aan de onderzijde vier secundair aangebrachte insnijdingen op de hoekpunten van een denkbeeldig trapezium. Belangrijker zijn twee graffiti aan de benedenkant op de bodem en tegen de binnenzijde van de voet (afb. 2): een soort hertebok en daaronder de tekst TCAPCRISPINI, welke ongetwijfeld betrekking heeft op de oorspronkelijke eigenaar, of althans gebruiker van het bord en die wel 5)

C. Hoek in: Gemeentewerken Rotterdam, Verslagen van de afdeling Oudheidkundig Onderzoek 1970, 9 v.; 1972, 4 v.; Rotterdam Jaarboekje 1971, 128—130; 1973, 110 v. 6) Zie de situatietekening tussen p. 4 en 5 in Hoek (n. 5) 1972. 7) Hoek (n. 5) 1972, 5 en 1973, 111. 8) J. Kalf, Oudheidkundig Jaarboek, Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond, set. 4, 4, 1935, 47. 9) Gevonden door en in het bezit van R. de Lange, Bilchoven.

72


aangevuld moet worden tot T(urmae) CAP(. . .) CRISPINI: van de turma onder bevel van (de ritmeester of decurio) CAP . . . , van Crispinus („Krullebol", „Kroeskop"). Een turma was de kleinste tactische eenheid van de ruiterij der Romeinse hulptroepen. Ze stond onder leiding van een decurio geheten officier en was samengesteld uit ca. 20-40 manschappen. Een dergelijke eenheid kan deel hebben uitgemaakt van een ala (een regiment ruiters), van een cohors equitata, d.i. een korps infanteristen met een afdeling bereden troepen, of van een numerus. Gezien de datering van het bord is het onaannemelijk dat de T tot Titi (een praenomen of voornaam) moet worden aangevuld en dat het geheel zou betekenen: eigendom van T(itus) Cap. (afgekort nomen gentilicum of familienaam) Crispinus (cognomen of bijnaam) 1 0 ) . De tekst wijst naar alle waarschijnlijkheid op ruiters van een afdeling Romeinse hulptroepen, zoals die in een castellum gelegerd kunnen hebben. De naam van de decurio lijkt op het eerste gezicht aangevuld te moeten worden tot Cap(itonis); van de bijnamen of cognomina die met Cap beginnen, is Capito wel het meeste gebruikt n ) . Over ide betekenis van het hert kan men enkel gissen. Is dit graffito van godsdienstige aard? 12). Heeft het iets te maken met de jacht? l s ) . Het afgebeelde dier kan ook gefungeerd hebben als een symbool, b.v. van de legerafdelkig waartoe Cap. en Crispinus behoord hebben, dus van een ala, een cohors equitata, een numerus, of van een onderdeel van dergelijke eenheden. Als zodanig kan het dan zijn voorgekomen op een militaire standaard 1:'). Het is verder nog de vraag, wat voor een soort hert (cervus) is afgebeeld lo ). Het dier is sterk gestileerd en weinig naturalistisch weergegeven. Men zou kunnen denken aan een damhert of een edelhert. Daarnaast lijkt het echter evenmin onmogelijk — ondanks de te lange staart! — d a t een reebok is bedoeld: een capreolus 1 0 ) . Cap. kan ook een afkorting 10) Vgl. J. E. Boigaers, Helinium 11, 1971, 34—37. 11) Vgl. I. Kajanto, The Latin Cognomina (Societas Scientiarum Fennica. Commentationes Humamarum Litteramm, XXXVI, 2), Helsinki 1965, vooral 118, 235 en (index) 385. 12) Vgl. de Keltische god met hertegewei Cernunnos; hierover o.a. Phyllis Pr. Bober, American Journal of Airchaeology 55, 1951, 13—51. 13) Vgl. G. van Hoorn, Jaarboekje van „Oud-Utrecht" 1935, 24 en afb. 3, 1; id., Gids' door de verzameling van Nederiandsche en Romeinsche oudheden van het Provinciaal Utrechtsen Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in het CentraalnMuseum te Utrecht, 2de dr., Utrecht 1936, 53; H. Brunsting, Het grafveld onder Hees bij Nijmegen, Amsterdam 1937, 192 v. en pi. 8: nr. 12; A. T. Clason, Animal and Man in Hoüand's Past, Groningen 1967, 22 en 73 vv. (Valkenburg Z.H.); R. W. Davies, The Roman Military Diet, Britannia 2, 1971, 127 v. 14) Zie hierover o.a. A. von Domaszewski, Die Fahnen im römischen Heere, Abhandlungen des Arohaologisch-Epigraphischen Seminares der Undversitat Wien, V, 1885, 73 w.; H. Lehner, Bonner Jahrbücher 117, 1908, 279—286; R. Birley, Archaeologia Aeliana, ser. 5, 1, 1973, 122 en pi. XIX: nr. 22. 15) Zie over de familie van de herten (Cervidae) B. Grzimek (ed.), Het leven der dieren, XIII, Utrecht—Antwerpen 1969, 165—273; vgl. Clason (n. 13) en Davies (n. 13). 16) Pauly-Wissowa, Realencydopadie, I A (1914) s.v. Reh (Gossen), 512 w . 73


.. - ,

h^WlfrwLÜiAta.

a/è. 3: Stempels op Romeinse dakpannen of tegels gevonden te: Rotterdam-Maasvlakte (1: LEGIXXX]; 2: SVBIVNIMACOS]), Aardenburg-Oude Vlasmarkt (3: PRIM---), Naaldwijk-Hooge Werf (4: ---PRIMCORS; 5: CGPF) en Monster-Het Geestje (6: CGPF). Schaal 1: 1 foto's S. G. Spaan (1—2) en L. Biegstraaten zijn van de (bij)naam Capreolus 1 ( ) - In dat geval zou de reebok gebruikt kunnen zijn als symbool of wapendier van de turma <die onder bevel stond van de decurio Capreolus. . .1 S ) . 17) Kajanto (n. 11) 86 en 326. 18) Vgl. R.S. Hulst, NKNOB 1969, 5: een terra sigLUata-scherf uit Kesteren met een tweetal graffiti: [S]ILVANI en een boompje of takje. 74


Op de Maasvlakte zijn in 1972 twee uit de Romeinse tijd daterende stukken van militaire aard gevonden 1 9 ) . Het gaat hierbij in de eerste plaats om een fragment van een platte dakpan of tegula, waarop in reliëfletters een gedeelte van een stempel voorkomt: L E G — (afb. 3, 1). Op grond van het typische kader kan de tekst met zekerheid worden aangevuld tot LEG(ionis) XXX 2 0 ). Dit stuk is gefabriceerd in de centrale militaire pannenbakkerij te Groesbeek-De Holdeurn en dateert uit de tijd tussen ca. 120 en 260. Het 30ste legioen was toen gelegerd te Xanten(Vetera I I ) . Op een ander van de Maasvlakte afkomstig fragment van een tegula is in holle letters eveneens een deel van een stempel te lezen:SVBIVN— (afb. 3, 2), ongetwijfeld aan te vullen tot SVBIVN(io) MA (er. . .) CO(n)S(ulari) 21. Het stuk stamt ook van De Holdeurn en is vermoedelijk te dateren ca. 175 of kort na 178, toen Iunius Mac(e)r . . . gouverneur was van de provincie Germania Inferior 2 2 ) . De bovenvermelde drie vondsten zijn zoals gezegd alle opgeraapt op de Maasvlakte. Ze moeten daar terecht zijn gekomen samen met zand dat er enige jaren geleden is opgespoten, nadat het was opgezogen uit het Calandkanaal, het Beerkanaal of het Oostvoornse Meer. De t.s.-bodem is vermoedelijk aangevoerd uit het Oostvoornse Meer ten westen van de Brielse Maasdam. Hij is gevonden in het zuidoosten van de Maasvlakte, tezamen met andere scherven uit de Romeinse tijd en de Vroege Middeleeuwen (Badorfer, Pingsdorfer en kogelpot-aardewerk). De dakpanfragmenten, die niet ver van elkaar samen met Romeinse aardewerkscherven 2 '') in het centrum van de Maasvlakte zijn aangetroffen, zijn zeer waarschijnlijk opgezogen in de omgeving van de plaats waar het Beerkanaal overgaat in het Calandkanaal 24 ). Uit de gegevens aangaande de herkomst van de t.s.-scherf zou geconcludeerd kunnen worden dat deze vondst wellicht in verband staat met het vermoedelijke castellum van Oostvoorne, aan de zuidzijde van het Helinium. Overigens moet men rekening houden met de mogelijkheid dat Romeinse archaeologica die oorspronkelijk thuis hebben gehoord aan een van de oevers van het Helinium, in verschillende richtingen door het water verspoeld en getransporteerd zijn, onder invloed van de stroming van de Maas, en van eb en vloed. Tijdens grootscheepse werkzaamheden in het gebied van het Helinium voor de verplaatsing van grond en de aanleg van kanalen en havens zijn in de afgelopen 19) Deze bevinden zich in de collectie van N. de Vries, Oostvoorne. 20) Zie J. H. Holwerda — W. C. Braat, De Holdeurn bij Berg en Dale OML 26, suppl., Leiden 1946, 95 en pi. XXXII: nr. 10; Corpus inscripüionum Latinarum XIII/6, p. 99 v., type 5 met kader 821) Hoogst waarschijnlijk identiek met HorwerdaJkaat (n. 20) pi. XXX, 4. 22) Vgl. J. E. Bogaers, Numaga 12, 1965, 101 w . 23) Eveneens in de collectie van N. de Vries; datering volgens P. J. J. Stuart: tweede helft van de 1ste tot in de 3de eeuw. 24) Naar mededelingen van L. P. Louwe Kooijmans; vgl. id., Ber. R.O.B. 20—21, 1970—1971, 50 w . met £ig. 13.

75


jaren tal van vondsten uit de Romeinse tijd aan het licht gekomen. Het is overigens niet gemakkelijk daarvan een overzicht te krijgen, aangezien ze zich voor het grootste deel in particulier bezit bevinden. Het betreft vooral aardewerkscherven, stukken van dakpannen, (meestal kleine) bronzen voorwerpen en munten. De scherven zijn, voor zover ze bestudeerd konden worden, te dateren van omstreeks het laatste kwart van de 1ste eeuw of iets vroeger (vanaf ca. 50?) tot in de tweede helft van de 3de eeuw. De munten vormen grotendeels een min of meer gesloten reeks van Augustus tot ongeveer 270; de oudste twee zijn uit de tijd van de Republiek (100—95 en 42 v.Chr.) 2 3 ) . Het is wel zeer opvallend dat 4de-eeuwse vondsten tot nu toe bijna geheel ontbreken. Uitzonderlijk zijn een koperen munt van Galerius Maximianus (305—311) en een aes III van Constantinus I (330— 335), opgebaggerd resp. uit de Oude Haven te Vlaardingen en uit het gebied van Europoort 2 6 ). Desondanks moet men op historische gronden aannemen dat het Helinium ook in de laat-Romeinse tijd van groot belang is geweest, met name als deel van een scheepvaartroute ter verbinding van Britannia met het Rijnland. In verband met de hierboven besproken vondsten uit het Helinium die van militaire aard zijn, moet ook nog gewezen worden op een aantal kleine bronzen voorwerpen uit de Romeinse tijd die in 1968 en 1969 zijn ontdekt tijdens de aanleg van de Beneluxhaven op Rozenburg. In het hierna volgende artikel van J. K. Haalebos wordt aangetoond dat het daarbij voor een gedeelte gaat om stukken die betrekking heben op ruiters, zeer waarschijnlijk van Romeinse hulptroepen. Als zodanig zijn ze dus op één lijn te stellen met de t.s.-scherf met graffiti die vermoedelijk uit het Oostvoornse Meer afkomstig is. Ten slotte dient hier nog de aandacht gevestigd te worden op enige Romeinse vondsten die reeds langer bekend zijn uit het land direct ten noorden van het Helinium. De belangrijkste vindplaats in dat gebied is wel de Hooge Werf onder Naaldwijk, waar J. H. Holwerda van 1934 tot in 1936 opgravingen heeft verricht op het terrein van een inheemse nederzetting, die bestaan heeft van omstreeks het einde van de 1ste tot zeker in het begin van de 3de eeuw 1 ' 7 ). Daarbij zijn sporen van 25)

Litteratuur: Westenheem 10, 1961, 66; J. E. Bogaers, NKNOB 1961, 240; W. C. Braat, OML 43, 1962, 96—103; Ad, Bulletin Antieke Beschaving 39, 1964, 189; C. Hoek, Rotterdams Jaarboekje 1963, 114 v.; 1970, 114 v.; id. in: Gemeentewerken Rotterdam, Verslagen van de afdeling Oudheidkundig Onderzoek 1969, 12 vv.; J. A. Trimpe Burger, NKNOB 1969, 57; P. J. J. Stuart, NKNOB 1970, 45; archief R.O.B., Amersfoort. — Vondsten uit 'het gebied van het Helinium bevinden zich o.a. in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden en in de particuliere collecties van H. A. de Kok, Hardinxveld-Giessen. dam, R. de Lange, Bilthoven, J. Mezger, Wateringen, P. Stuurman, 's-Gravenhage, en N. de Vries, Oostvoorne. 26) A. Brouwer in: Van steurvisser tot stedeling, Vlaardingen 1973, 114; Hoek (n. 25) 1969, 14 en 1970, 115. — Uit de Binnen-Maas bij Mijnsheerenland zijn een laat-Romeinse drieknoppen-fibula en een Romeinse „lans- of vaandelsohoen" (?, pijlpunt?) afkomstig; zie J. Th. Burgers, Westerheem 17, 1968, 126—132. 27) J. H. Holwerda, OML 17, 1936, 19—37.

76


huizen aan het licht gekomen uit minstens twee perioden. In de jongste fase was de nederzetting omgeven door een gracht met platte bodem („Sohlgraben"). De kleinere vondsten bestaan voor het grootste deel uit inheems-Romeinse scherven. Daartoe behoren echter enige stukken die moeilijk in het geheel van de opgravingsresultaten lijken te passen: in de eerste plaats een bronzen rechterhand, een fragment van een monumentaal beeld dat een functie moet hebben gehad in een legerplaats of in een grotere civiele nederzetting 28 ); verder een uit twee stukken hoorn samengestelde beschermer van de punt van een zwaardschede, een z.g. oorband; een fragment van een tegula met het stempel C(lassis) G(ermanicae) P(iae) F(idelis) (afb. 3, 5) 2 ! ) ), een stuk tegel met een zeer opvallend stempel met holle letters: - - - PRIMCORS afb. 3, 4) 3 0 ) . Het laatste stempel — dat om verschillende redenen van militaire origine lijkt te zijn — is nog steeds onverklaarbaar. Men kan o.a. denken aan een [cohors] PRIM(a) CORS(orum), een PRIM(a) CO(ho)RS (. . . ?), een PRIMA GO(ho)R(s) S(. . . ?; d.i. het begin van de naam van een volk, b.v. Sunucorum), enz. In 1962 is in Aardenburg tijdens een opgraving op de Oude Vlasmarikt een fragment van een dakpanstempel ontdekt dat wellicht identiek is met het raadselachtige Naaldwijkse exemplaar:PRIM — (afb. 3, 3) 3 I ) . Wat de werkelijke betekenis van de hierboven vermelde vondsten uit Naaldwijk ook mag zijn, ze wijzen in elk geval op militaire invloeden en op de mogelijke nabijheid van een castellum of een marinebasis. In verband daarmee is nog vermeldenswaard een fragment van een tegula, dat in 1962 aan het licht is gekomen op „Het Geestje" te Monster en behoord heeft tot een cultuurlaag die betrekking heeft op een inheems-Romeinse nederzetting. Dit stuk is eveneens voorzien van een stempel van de C(lassis) G(ermanica) P(ia) F(idelis) (afb. 3, 6) 3 2 ) ; zoals alle andere in ons land gevonden dakpanstempels van de Nedergemaanse vloot dateert het uit de tijd na 88, zeer waarschijnlijk na de dood van keizer Domitianus in 96. Waar de dakpannen van de Classis Germanica, die haar hoofdkwartier had in Keulen, zijn gefabriceerd, is nog steeds niet bekend. Uit het bovenstaande mag worden geconcludeerd dat er op grond van archeologische vondsten reden is om aan te nemen dat in het gebied van het Helinium 28)

Vgl. G. Gamer, Gerimania 46, 1968, 53 v.; id., Kaiserliohe Bronzestatsuen aus den Kastellen und Legionslagern an Rhein- uind Donaugrentze des römischen Imperiums, Bonn 1969 (niet geraadpleegd; uitverkocht en naar het schijnt in geen enkele openbare bibliotheek in Nederland aanwezig). 29) Rijksmus. v. Oudh., Leiden, kiv. nr. h 1935/12.19. 30) Rijksmus. v. Oudh., Leiden, inv. nr. h 1937/1.18. 31) Opgraving R.O.B. (J. A. Trimpe Burger); Gemeentelijk Museum, Aardenburg, inv. nr. 62-Ovl 121. — Holwerda (n. 27) 34 verwijst in verband met het Naaldwijkse stempel — PRIMCORS, waarvoor „wij slechts één enkele analogie . . . kunnen aanhalen", naar een dakpanstempel uit Arentsburg; zie daarover verder Bogaers (n. 4) 1971, 132 en pi. XVIII, 2, en 1972, 322 v. met afb. 8 b. 32) J. E. Bogaers, NKNOB 1962, 211 (lees 159); J. Mezger, Westenheem 18, 1969, 7 v. en 23. 77


in de 2de en 3de eeuw een station is geweest van de Nedergermaanse vloot. De monding van de Maas was bovendien in die tijd waarschijnlijk versterkt met een of meer castella, waarvan de bezetting (o.a.?) gevormd is door ruiters. Ten aanzien daarvan kan men denken aan de noordelijke oever van het Helinium, aan weerszijden van het zuidelijke einde van de Fossa Corbulonis, de streek van Monster en Naaldwijk, anderzijds aan de plaats van de intrigerende fundamenten die in 1752 te Oostvoorne zijn waargenomen, aan de zuidzijde van de voormalige „onmetelijke mond" van de Maas 3 3 ). 33)

Voor het verlenen van toestemming tot publikatie van vondsten en voor het verstrekken van nadere inlichtingen daarover wil de schrijver gaarne dank brengen aan R. de Lange, Bilthoven, J. A. Trimpe Burger, Aardenburg, en N. de Vries, Oostvoorne. Voor gegevens die in dit artikel verwerkt zijn, dankt hij verder R. W. Davies, Sunderland, J. K. Haalebos en J. R. A. M. Thijssen, Nijmegen, C. Hoek, Rotterdam, L. P. Louwe Kooijmans en P. J. J. Stuart, Leiden, H. Sarfaty, Amersfoort, en P. Stuurman, 's-Grawenihage.

ROMEINSE ROMMELTJES UIT ROZENBURG J. K. Haalebos

Menigeen beleeft zijn vreugde aan een doosje met vondsten, dat vaak zonder dat de eigenaar het belang ervan beseft, voor de buitenwereld jarenlang een vergeten bestaan leidt, totdat (het iemand anders in opwinding weet te brengen en het een bron van informatie blijkt te zijn. Zo trok de inhoud van de sigarendoos die de heer C. J. A. M. van Roosmalen (Bergharen) op een herfstavond van het afgelopen jaar omkeerde, onmiddellijk de aandacht: de bronzen rommeltjes die hieruit te voorschijn kwamen, deden op het eerste gezicht sterk denken aan de door leden van de A.W.N, met zoveel zorg verzamelde vondsten uit het Romeinse castellum bij Maurik 1 ) . De voorwerpen zijn gedurende de winter van 1968—1969 geborgen tijdens de aanleg van de Benelux?haven bij het schoonmaken van persleidingen. Hierdoor ontibreken nadere gegevens omtrent de nauwkeurige vindplaats en lijkt het aannnemelijk dat niet alles bij elkaar behoort. De vondstomstandigheden verklaren waarschijnlijk tevens de afwezigheid van aardewerksdherven, die wel niet in de leidingen zijn blijven hangen of dermate kapot geslagen zullen zijn, dat ze de moeite van ihet oprapen niet meer waard leken. Vgl. J. E. Bogaers-J. K. Haalebos, Maurik, Nieuwsbulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond 1972, 87—89.

78


Lr

lOcm

afb. 1: Fibulae uit de Beneluxhaven. Schaal 2 : 3

tek. E. J. Ponten

Voor een globale datering van de Romeinse bewoning in het gebied van de Beneluxhaven zijn we in de eerste plaats op de munten aangewezen. De collectie bevat, met uitzondering van een Angelsaksische sceatta 2 ) , de volgende Romeinse munten, die een periode van het einde van het vierde decennium voor Chr. tot na het midden van de 3de eeuw bestrijken: een vrijwel onherkenbare legioensdenarius van Antonius, geslagen kort voor de slag bij Actium in 31 voor Chr. 3 ), een quadrans van Domitianus (81—96)*), een geheel afgesleten sestertius van Traianus (98—117), een doorboorde denarius met het portret van de echtgenote van Commodus (180—192), Crispina 5 ), en antoniniani van Gallienus (253— 268) °) en Claudius Gothicus (268—270). Gezien het voorkomen van talrijke stukjes gesmolten brons kan een gedeelte van de hier te bespreken voorwerpen ter plaatse zijn vervaardigd. Vooral een aantal voor Nederland tamelijk zeldzame mantelspelden trekken de aandacht (afb. 1): 1. Een fragment dat op het eerste gezicht doet denken aan de zogenaamde Nauheimse fibulae. Bewaard zijn de eerste windingen van de veerrol en de beugel, die D-vormig in doorsnede is. Deze fibulae, die naar een begraafplaats in Bad Nauheim zijn genoemd, schijnen Omstreeks het midden van de laatste eeuw voor Ghr. te zijn ontstaan en in Augusteïsche legerplaatsen als Haltern en Oberaden niet meer voor te komen. Toch lijkt het goed mogelijk dat ze nog in de Tiberische tijd 2

) Determinering: dr. H. Enno van Gelder, Koninklijk Penningkabinet, Den Haag. ) E. A. Sydenhaxn, The Coinage of the Roman Republic, London 1952, nr. 1217 of 1223. 4 ) H. Mattingly, Coins of the Roman Empire in ïhe Briüish Museum {BMC), London 1923 w., II, nr. 845. 5) BMC IV, nr. 40. °) H. Mattingly-E. A. Sydenham, The Roman Imperial Coinage, London 1923 vv., VI, 146, nr. 176. :i

79


zijn gedragen 7 ) . De versiering van ons exemplaar — een zigzaglijn over de rug van de beugel — legt een verband- met de Colchester-fibulae (een latere ontwikkeling van het Nauheimse prototype), die van steunplaten en een veerhaak zijn voorzien s ) . Deze variant bleef zeker tot in de Neronisohe tijd in gebruik. De overeenkomst van onze fibula met die van het in Colchester zo veel voorkomende type kan evenals de aanwezigheid van Nauheimse fibulae in het Olaudisdhe fort Hod Hill (Dorset) erop wijzen dat spelden van dit model nog tot in het midden van de 1ste eeuw na Chr. zijn gedragen 9 ) . 2. De kop en een gedeelte van de beugel van een vork-fibula met veerhuls 1 0 ). 3. Een pelta-fibula 11). 4. Een gedeelte van de kop en de beugel van een nier-fibula met zeer sterk geprononceerde middenrib 1 2 ) . De laatste drie fibulae hebben een gemeenschappelijke merkwaardigheid: volgens de publikatie van Böhme over de mantelspelden uit de castella Saalbung en Zugmantel zouden 'het alle drie typisch militaire fibulae zijn en bovendien zouden ze in hoofdzaak langs de limes in Germania (Superior) en Raetia zijn gedragen. Al gaat dit laatste misschien niet in even sterke mate voor elk van deze soorten op — de lijst van vindplaatsen van bijvoorbeeld de fibulae met gevorkte beugel kan gemakkelijk met Nederlandse en Engelse voorbeelden worden uitgebreid 13 ) —, tegen de conclusie dat ze deel hebben uitgemaakt van de militaire dracht in de latere 2de of in de 3de eeuw, lijkt weinig bezwaar ingebracht te kunnen worden. Aangezien een gedeelte van de inhoud van ons doosje door Romeinse soldaten in het Europoort-gebied kan zijn achtergelaten, werden ook de overige voorwerpen met wat meer aandacht bekeken. De volgende reeks van vondsten is met meer of minder zekerheid afkomstig van militaire uitrusting en paardetuig (afb. 2 ) : 1. Een bronzen ringetje (diam. 1.5 cm) met een smalle bronzen strip, waarmee het waarschijnlijk aan de binnenkant van een wangklep van een helm bevestigd is 7

) Vgl. J. Werner, Die Nauheimer Fibel, Jahibuah des Römisch-Germanisohen Zentraknuseums Mainz 2, 1955, 170—195; H. Sahöniberger, Die Spadatènezeit in der Wetterau, SaalburgJafanbuch 11, 1952, 50—51; iSabine Rieckhoff, Datierungsfragen früher galkwömischer Fibelformen, Archeologische Informationen 1, 1972, 79—80, en afb. 1. 8) Vgl. C. F. C. Hawkes-M. R. Huil, Camulodunum, London 1947, 309, en J. W. Brailsford, Hod Hall I, London 1962, 6—7. 9) Brailsford, 7. 10 ) Astrid Böhme, Die Fibeln der Kastelle Saalburg und Zugmantel, Saalburg-Jahrbuch 39, 1972, 24, nr. 27. 11) Böhme, 24, nr. 26. 12 ) Böhme, 22, nr. 22. 13 ) Vgl. G. van Hoorn, Gids door de verzameling van Nederlandsohe Oudheden van het Provinoiaal Utreohtsdh Genootschap etc, Utrecht 1936 2 , afb. 21, 17; B. W. Cunliffe, Fifth Report on the Excavations of the Roman Fort at Richborough, Kent, London 1968, 197 en pi. 32, 74—75.

80


r\

ê

Q Pr,

A

fh

z r

10cnn

afb. 2: Fragmenten van militaire uitrusting en paardetuig uit de Beneluxhaven. Schaal 2 : 3 tek. E. J. Ponten

geweest. Door twee van dergelijke ringetjes aan weerskanten van een helm werd een leren band gehaald om de wangbeschermers op de juiste plaats te houden. Een goed hiermee te vergelijken stuk is in de zomer van 1973 opgegraven in de Nijmeegse castra (complete wangklep met ringetje, vondstnr. CA 1973.59.m.). Ook boven op de nekbesohermer van een helm kan zich een dergelijk ringetje bevinden om daarmee de helm op te hangen 1 4 ) . 2—4. Fragmenten van een beugel en twee uiteinden van bronzen zwaardriemhouders. Dergelijke voorwerpen zijn in Nederland tot nu toe alleen uit Zwammerdam en Maurik bekend 1 5 ) . Ze werden door middel van een of twee pinnetjes en soms bovendien nog door een metalen band, zoals bij nr. 4, aan de achterkant van de zwaardschede aangebracht om deze aan de gordel (cingulum) of een riem (balteus) te bevestigen. Op deze manier werden vooral de lange zwaarden (spathae) gedragen, die door de infanterie van de hulptroepen en ruiters zijn gebruikt. Vgl. G. Ulbert, Römisühe Waffen des 1. Jahrhunderts n. Ghr., Stuttgart, 1968, pi. 22; zie ook H. Roosens - G. V. Lux, Grafveld met Gallo-Romeinse tumulus te Bedingen, Brussel 1973, 24, fig. 16, 10 (niet militair!). Vgl. J. K. Haalebos, De Romeinse castella te Zwammerdam Z.H., ongedrukte dissertatie, Amsterdam 1973, 276, nr. 28—29. Voor het uiteinde van de exemplaren uit de Beneluxhaven, zie J. Curie, A Roman Frontier Post and its People: The Fort of Newstead in the Parish of Melrose, Glasgow 1911, pi. 77, 4, en G. A. Webster, A hoard of Roman military equipment from Fremington Hagg, dn: R. M. Guder (ed.), Soldier and oivilian in Roman Yoriksfaire, 120, 82.

81


5. Een bronzen pin, mogelijk van de gesp van een cingulum 1 6 ) . Aangezien het scharnierpunt niet doorboord is, zou het hier wellicht om een halffabrikaat kunnen gaan. 6—12. Een fragment van een bronzen klem (nr. 6), waarmee riemen van een paardetuig aan een riemverdeler — een ronde ring — werden bevestigd en talrijke beslagstukken van riemen, die gewoonlijk als delen van een paardetuig worden beschouwd. Vroege voorbeelden komen voor in Rheingönheim ' 7 ) , maar voor een eenvoudige vorm als die van nr. 7, bestaande uit een recht staafje met aan weerszijden een bolletje, dat door middel van twee pinnetjes in leer kon worden vastgemaakt, zijn goede parallellen uit een 2de-eeuwse context bekend, evenals voor het bronzen sierstuk nr. 12, dat het uiteinde van een riem heeft verstevigd 1 8 ) . 13—14. Of de kleine phallus (nr. 13) en de smalle hanger (nr. 14) eveneens tot de versierselen van een paardetuig behoren, is onzeker w). Eventueel kunnen ze ook ter verfraaiing -van een gordel hebben gediend. Op het laatste voorwerp na, zijn voor al deze vondsten vergelijkbare stukken aan te wijzen onder het materiaal uit het kort geleden ontdekte castellum MaurikJVIannaricium. Uit de hier naar voren gebrachte vondsten mag met alle voorzichtigheid worden geconcludeerd dat bij de aanleg van de Beneluxhaven materiaal is opgezogen dat voor een deel afkomstig is uit een Romeinse militaire post, waarvan de bezetting o.a. bestaan kan hebben uit ruiters. Gezien het geringe aantal ruiters waarover de legioenen konden beschikken, moeten we hierbij allereerst denken aan manschappen van een afdeling van de hulptroepen van het Romeinse leger. Uit de vondsten kan niet worden afgeleid of daarnaast ook nog infanterie aanwezig is geweest. Ook de grootte van het detachement of onderdeel dat hier heeft gelegen, blijft onbekend. De weinige dateerbare stukken lijken op een militaire activiteit in de 2de of 3de eeuw te wijzen. Verder is het onzeker of de oudere vondsten daarmee of met 'burgerlijke (inheemse?) bewoning verband houden 2 0 ). 16

) G. Ulbert, Das frührömische Kastel! Riheingönhekn, Berlln 1969, pi. 26, 18 ('halffabrikaat). ) G. Ulbert, pi. 28, 10 en pi. 35, 8; zie ook H. Hinz, 4. Bericht über Ausgrabungen in der Colonia Ulpia Traiana bei Xanten, 'in: Beitrage zur Archa'ologie des römischen Rheinlands II, Düsseldorf 1971, 165, a. 18 ) S. Frere, Vepulaimium Excavations I, London 1972, fig. 33 en 49 (gedateerd tussen 130 en 150 en tussen 140 en 150); vgl. in verband met deze vondsten ook G. Webster, Introduction and Notes on the Pottery of the first Century A.D. in Use by the Roman Army, in: A. Detsicas (ed.), Current Research in Romano-Brifiish Coarse Pottery, London 1973, 4—5, waar over deze groep voorwerpen wondt opgemerkt: 'became scattered over the later town and usually appears out of context'. Zie ook N. Walike, Das römische Donaukastell Strauibing-Sorviodurum, Berlin 1965, pi. 99, 10. 19) Frere, fig. 33, 46; Walke, pi. 97, 18; Curie, a.w. (in. 15), pi. 76, 15. 20 ) De schrijver dankt J. E. Bogaers en H. J. H. van Buchem voor hulp bij het tot stand komen van dit artikel. 17

82


TWEE ZELDZAME VORMEN VAN „GEVERNIST" AARDEWERK UIT DE BODEM VAN ROMEINS AARDENBURG J. A. Trimpe Burger

Het is niet zo moeilijk om tussen de rijke Aardeniburgse bodemvondsten voorwerpen te ontdekken die een aparte vermelding waard 'zijn. In dit bijzondere nummer van Westerheem wil ik graag de aandacht vestigen op twee typen van „geverniste" waar, welke voor zover ik weet van nederlandse vindplaatsen en opgravingen onbekend zijn x ) . In 1947 werd tijdens rioleringswerkzaamheden in de Oude Kerkstraat te Aardenburg door onze Westerheem]eden, de heren M. Kegel en J. van Hinte, een groot gedeelte gevonden van een duibbelkonisch kommetje op hoge voet (aft. la-b; Gemeentelijk Museum Aardenburg, inv.nr. 1947-Oks-l). Het kommetje is van een rossig, hard baksel waarop een verflaag in „lakglanstechniek" is aangebracht (techniek d, Oelmann, Niederbieber 2 ); idem, Brunsting, grafveld H e e s 3 ) . Het

afb. lb; schaal 1 : 2 afb. la

foto R.O.B.

tek. B. Oele

1

) H. Brunsting, Het grafveld onder Hees bij Nijmegen, een bijdrage tot de kennis van Ulpia Noviomagus, Dissertatie Amsterdam, Amsterdam 1937, p. 70, voetnoot 40: De benaming „gevernist" is onjuist, maar zo algemeen gebruikelijk, dat het voorstellen -van een andere benaming slechts verwarring kan wekken. Een organische verfstof of vernis is niet tegen ovenhitte bestand, en men kan bij aardewerk slechts anorganische stoffen (in dit geval verf aarde) als verfstof verwerken; zie ook Niederbieber p. 42, bij type 35. 2 ) F. Oelmann, Die Keramik des Kastalk Niederbieber. Materialien zur römisoh-germanischen Keramik I, Frantóurt a/M. 1914, p. 35. 3 ) Brunsting, Hees, p. 71. 83


behoort tot de zogenaamde „kwaliteitswaar" onder het „geverniste" aardewerk. Op de wand van het Aardenburgse kommetje is een barbotineversiering aangebracht in de vorm van bladranken. Op de blaadjes, stelen en ranken is de verflaag dun waardoor de reliëfversieringen min of meer maisgeel naar voren komen in de bruinzwart getinte velden er omheen. De middennerf van de blaadjes is door een reeks puntjes in reliëf aangegeven. Op het bewaard gebleven fragment van het Aardenburgse kommetje zijn de aanzetten aanwezig van een afgebroken, verticaal geplaatst oortje (afb. l a ) . Het kommetje zal waarschijnlijk ook aan de andere, ontbrekende zijde een dergelijk oortje gehad hebben. De lip is fijn geprofileerd zoals bij de bekertjes met „Rundstablippe" van het type 7a en 8a, Brunsting, grafveld Hees. Onder de scherpe wandknik zijn rondlopende groeven aangebracht. De hoge, holle voet (standring) is met zorg gevormd en zeer strak van lijn. De hoogte van het kommetje bedraagt 6,4 cm, de diameter van de rand 8,0 cm, en de grootste diameter (wandknik) 9,6 cm. De datering zal waarschijnlijk in het laatste kwart van de tweede eeuw moeten worden gesteld; de in techniek d uitgevoerde producten dateren uit ca. 180/190 tot na het midden van de derde eeuw (Brunsting, grafveld Hees, p. 79; Oelmann, Niederbieber, p. 39), maar versieringen a la barbotine schijnen omstreeks 200 te verdwijnen (Oelmann, idem, p. 39, type 32b). De vondstomstandigheden van het Aardenburgse kommetje laten geen nauwkeuriger datering toe dan de periode tussen omstreeks 170 en 270 n.Chr. Vergelijkingsmateriaal voor het sierlijke dubbelkonische kommetje met barbotineversiering is — zij het sporadisch — in het buitenland te vinden. Het zoeken wordt ons gemakkelijk gemaakt door een publikatie van P. Gallion, die in de Annales de Bretagne 80, 1973, p. 185—201 een opsomming geeft van de hem uit de litteratuur en verzamelingen bekende exemplaren, t.w. ongeveer 16 stuks *). Het verspreidingsgebied is Engeland en Frankrijk. Waarschijnlijk is het een product uit Midden-Gallië, uit de streek van Lezoux, Néris, Toulon sur Allier, Terre Franche, Les Martres de Veyre. De Aardenburgse vondst vertoont zeer veel overeenkomst met voorbeelden uit Néris (Museum Néris-les Bains), Le Bernard (Vendée) in Frankrijk en uit Bath, Old Ford, Wroxester en Pudding Pan Rock in Engeland. De voorwerpen zijn ten dele in graven aangetroffen. Mogelijk zijn deze sierkommetjes voor rituele doeleinden gebruikt. Alledaags gebruiksaardewerk was het zeker niet! Tijdens de opgravingen van de R.O.B, te Aardenburg in 1962 is voorts nog een ( 1 / 5 de) wandfragment van een „geverniste" dubbelkonische kom of beker gevonden (Gemeentelijk Museum Aardenburg, inv.nr. 1962-Q 473) waarvan we helaas noch de verdere vorm, noch de aanwezigheid van oortjes kunnen vaststellen. De wandknik (diameter 11,0 cm) is even scherp als bij het bovenbeschreven exemplaar, maar het aardewerk zelf is van een geheel andere makelij. Het baksel 4

) P. Galliou, Quelques nouvelles tasses en céramique „métallisée" du type Nénis, in: Annales de Bretagne 80, 1973, p. 185—201. De eerste die de aandacht op dit type aardewerk heeft gevestigd, was J. Gourvest, Etudes de céramologie, 2, Tasses carénées a pied et a deux anses a Néris Allier), in: OGAM T 19, 1967, p. 450—452. . -

84


is van witte aarde, overtrokken met een donkerbruin-grijze verflaag (techniek b). In plaats van barbotineversiering is de gehele bovenhelft voorzien van banden met raadjesversiering. Een tweede zeldzame vorm van geverniste waar die te Aardenburg werd gevonden, is een vrijwel compleet bord (afb. 2a^b), waarvan de brede, naar buiten omgeslagen rand wel zeer ongebruikelijk is bij dit type aardewerk. Borden met naar binnen gebogen rand (Brunsting, grafveld Hees, type 17a-b; Oelmann, Niederbieber, type 40) behoren tot het meest algemene aardewerk, maar van het hierbij afgebeelde type met afwijkende rand is mij geen tweede exemplaar bekend. Het bord is vervaardigd uit witte aarde, dat in een donkerbruine verfaarde gedompeld is geweest (techniek b). Op de plaatsen waar de verflaag dun is, bijv. aan de onderzijde en daar waar het bord bij de onderdompeling is vastgehouden, zijn de kleuren meer 'geeloranjenbruin. Op de scheiding van bodem naar wand is aan de binnenzijde een concentrische groeve aanwezig (vrij vaak voorkomend bij borden). De afmetingen van het Aardenburgse bord bedragen: diameter 18,7 cm, hoogte 3,4 cm. Het bord (Gemeentelijk Museum Aardenburg, inv.nr. 1962-Q 286 z) is gevonden in een afvalkuil onder de funderingen van een Gallo-Romeins tempeltje dat in 1961—1962 door de R.O.B, is opgegraven 5 ). De datering naar vondstomstandigheden en begeleidend vondstenmateriaal is omstreeks het laatste kwart van de 2de eeuw te stellen. In de afvalkuil waren o.a. fragmenten van een terra sigillata-kom, type Drag. 37, aanwezig van de pottenbakker MAIIAAVS uit Trier die ongeveer in deze periode heeft gewerkt. f

•"•••••"

•"

: •""

'•'

"

"

afb.

foto

2a

R.O.B.

afb. 2b; schaal 1 : 2 tek. B. Oele

~') Zie J. A. Trimpe Burger, Zeeland in de Romeinse tijd, in: Deae Nehalenniae, gids bij de tentoonstelling Nehalennia, Middelburg/Leiden 1971, afb. 56: fundering tempeltje te Aardenburg.

85


EEN VROEGCHRISTELIJKE KERK ONDER DE DOM VAN FLORENCE

H. J. Calkoen

Toen in 59 v.Chr. Julius Caesar een Romeinse nederzetting stichtte in het Arnodal, waren de heuvels ten noorden daarvan al sinds eeuwen bezet door de Etruskische bewoners van Faesule (thans Fiesole). Nog altijd is de plattegrond van dit Florentia met zijn rechte straten, zijn forum en amfitheater, zonder enige moeite terug te vinden in het stadsplan van het tegenwoordige Firenze. Faesule werd door de Romeinen veroverd en daar bouwden zij een tempel, waarin met zorg een Etruskisch altaar werd opgenomen. Florentia beleefde zijn grootste bloei onder Hadrianus. Het werd geleidelijk aan uitgebreid tot dichtbij de rivier en hier hadden zich al in het midden van de 4de eeuw kooplieden en handelaars gevestigd, voornamelijk afkomstig uit het oostelijke Middellandse Zeegebied. Zij woonden rondom de oudste brug, de Ponte Vecchio, die thans nog bestaat. Deze mensen brachten de verering mee van een hier onbekende heilige, Santa Reparata, een jonge martelares uit Cesarea. Reeds in 380 was Zanobi (Zenobius) bisschop van Florence en buiten de Romeinse muren lagen al sinds ca. 390 de oudste twee kerken, beide gebouwd bij een klein christelijk kerkhof: de Santa Felicita in het zuiden en de San Lorenzo in het noorden; beide bestaan nog steeds. Weldra begon de naam van Santa Reparata — haar ziel vloog als een witte duif ten hemel — vaste voet te krijgen onder de christenen van de stad en omstreeks het jaar 400 al, werd een aan haar gewijde kerk gebouwd in de uiterste noordoosthoek van de Romeinse vesting, toen nog een landelijke en weinig bebouwde plek. Deze kerk kwam vooral in aanzien, toen in 429 de stoffelijke resten van San Zanobi uit de crypt van San Lorenzo werden overgebracht naar de veiliger kerk binnen de muren. Nog altijd staat vlak naast de doopkapel een gedenkzuil, door een kruis bekroond — het drukke verkeer raast er nu langs — die de herinnering levend houdt aan een toen gebeurd mirakel. Op diezelfde plaats stond een iep die, in de maand januari bij het passeren van de sarcofaag, plotseling in blad schoot. De oudste Santa Reparata is voor die vroege tijd een vrij groot gebouw geweest, geleidelijk aan uitgroeiend tot een kerk van 67 m lengte, bij een breedte van 25 m (zie plattegrond). Zij bestond uit een schip met twee, door zuilen daarvan gescheiden zijbeuken en bezat een koor met half cirkelvormige absis. De dicht ervoor liggende achthoekige doopkapel is, volgens de nieuwste inzichten, in het begin van de 5de eeuw begonnen. Lang hield men deze kapel voor een verbouwde Marstempel (in de fundering is Romeinse steen verwerkt), maar nu weten wij dat ,,il bel San Giovanni" — nog altijd één der mooiste monumenten van Florence — uit de vroeg-Christelijke tijd stamt, behorend bij de Santa Reparata (zie platte86


SANTA REPA.RATA 400.15/5

De ligging van de Santa Reparata

tek. H. J. Calkoen

grond). Naast de ingang staan twee rijk gebeeldhouwde Romeinse sarcofagen, even buiten de stad opgegraven. De kerk heeft heel wat wederwaardigheden moeten doorstaan: invallen van Ostrogoten en Goten, Byzantijnen, burgeroorlogen, pestepidemieën en hevige overstromingen van de Arno, waarbij b.v. in 1333 alle bruggen werden weggeslagen. Vergrotingen met twee zij-absiden vonden o.a. plaats in de Karolingische tijd en in de 11de eeuw, toen de twee zijkapellen werden gebouwd, waardoor het gebouw de breedte overschreed van de latere dom. Toen de stad tot grote bloei kwam, vond men de oude kerk te klein en in 1296 werd de bouw van een veel groter heiligdom opgedragen aan de beroemde architect-beeldhouwer Arnolfo di Cambio. De nieuwe domkerk kreeg de naam Santa Maria del Fiore, maar nog eeuwen lang bleven de Florentijnen vasthouden aan de geliefde naam Santa Reparata. Het heeft 80 jaar geduurd eer de dom voltooid was en Brunellesohi er de enorme koepel op kon bouwen. In 1334 begon de schilder-bouwmeester Giotto met de bouw van de vierkante kokketoren ernaast, welke lang na zijn dood werd voltooid. De aanvang van de bouw van de nieuwe kerk met zijn gevels van ingelegd gekleurd marmer, afgebeeld op een 14de eeuws fresco, moet nog door Dante aanschouwd zijn, vlak vóór zijn verbanning uit de stad. Op dit fresco ziet men, achter het begin van de nieuwe voorgevel, de Santa Reparata nog staan met zijn door pannen gedekt zadeldak en zijn waarschijnlijk twee klokketorens, waarvan de fundamenten gevonden zijn links en rechts van de hoofdabsis. Tijdens het bouwen van de dom bleef de Santa Reparata in gebruik en ook werden er in de 14de eeuw nog vele vooraanstaande Florentijnen begraven. Pas in 1375 werden de muren en gewelven neergehaald en met het puin werd de ruimte onder de domvloer opgevuld. De oudste kerkvloer lag 2,5 m onder de tegenwoordige! Tussen 1965 en 1970 heeft men, in vier jaar noeste arbeid — onderbroken dooide overstroming van 1966, die de toen reeds bestaande opgravingsputten veranderden in een onvoorstelbare modderpoel — al dit puin weer weggeruimd. Op een bijzonder knappe en kunstzinnige manier heeft men, onder de met moderne middelen gestutte domvloer, de resten van de vroegere kerk weer toegankelijk gemaakt; 87


een trap leidt erheen. Een grote plattegrond in reliëf verduidelijkt het gevondene. Nu kan men uren rondwandelen in de zacht verlichte ruimte, waar allerlei interessante bijzonderheden uit vele perioden de aandacht vragen. Reeds zijn grote stukken blootgelegd van de oudste kerkvloer, meer dan 30 m 2 marmeren mozaiek met geometrische vormen en bladmotieven, wit, geel, zwart, bruin en grijsgroen, nog sterk Romeins aandoend. Een tweede vloer van platte vierkante en rechthoekige bakstenen (toen al!) ligt daar overheen en na twee ophogingen zijn nog latere vloeren zichtbaar, behorend bij verbouwingen. De halfronde absiden — met onder het hoofdkoor een crypt waar San Zanobi eens rustte — zijn plaatselijk beschilderd met enige fresco's over elkaar. Talrijk en bijzonder mooi uitgevoerd zijn de gebeeldhouwde, 'grijze grafstenen, met portretten van monniken en prelaten. De oudste hiervan, uit de 13de eeuw, zijn gekleurd en soms met goud opgewerkt. Volgens oude bronnen moeten ook Arnolfo, Giotto en Andrea Pisano hier begraven zijn, maar hun grafsteden zijn nog niet ontdekt. Naast de koorabsis staat het beeld van Santa Reparata, toegeschreven aan Arnolfo di Cambio, dat eens de voorgevel van de dom sierde. In grote vitrines zijn allerlei losse vondsten opgesteld: Romeinse kapitelen en reliëfs van kroonlijsten en friezen, gebeeldhouwde Merovingische en Karolingische stenen platen, fragmenten van een heel vroege marmeren vloerbedekking, veel aardewerk, w.o. Arretijns sigillata, vroeg majolica, enz. Hoewel nog een groot stuk van de oude kerk, in de zuidwest hoek, wacht op verdere blootlegging, is nu reeds de ingewikkelde bouwgeschiedenis van de Santa Reparata in hoofdzaak duidelijk geworden. En die historie weerspiegelt getrouw de tijden van vóór- en tegenspoed die de stad gedurende haast duizend jaar beleefde. Vrij zeker ligt over een lengte van minstens 20 m het westelijk deel en de voorgevel van de kerk onder het tegenwoordige domplein en ook ihier zullen de opgravingen worden voortgezet. * Tussen en tendele door al deze bouwfragmenten heen, staan de enorme vierkante metselwerken die, rustend op het oudste vloerniveau, de grote zuilen van de huidige dom schragen. De mis in de oude kerk zal niet altijd in rust zijn opgedragen! Een ingenieus vlechtwerk van staal, waarop betonnen platen ondersteunt de tegenwoordige domvloer. Men krijgt respect voor de manier waarop de Italiaanse archeologen de vele moeilijkheden hebben opgelost. Door hun toedoen is een belangrijk stuk van de oudste gesoheiedenis van Florence weer levend geworden. Dit alles is nu voor het publiek toegankelijk en niet ten onrechte hebben de onderzoekers hun opgravingsverslag samengevat in een boek, dat „Santa Reparata, la Cattedrale risorta" is genoemd. Dit is een bijzonder mooi en rijk geïllustreerd werk geworden, dat wij onze lezers warm kunnen aanbevelen! Het is uitgegeven door: Bonechi editore, Via dei Rustici 5, Firenze. Maar beter nog, komt gij eens in Florence, verzuim dan niet de nieuwe aanwisten in deze toch al aan historische schoonheid zo rijke stad te gaan bezichtigen! * Dit is, na het voltooien van dit artikel in 1970, inmiddels geschied. Red.


VIS UIT DORESTAD VOOR MIJNHEER CALKOEN W. A. van Es

Velen maken ziah op, mijnheer Calkoen, om U bij Uw tachtigste verjaardag een pennevrucht ten geschenke aan te bieden. Het stemt mij tot dankbaarheid daartoe ook te zijn uitgenodigd: dankbaarheid, omdat ik zo de gelegenheid krijg blijk te geven van mijn hoge achting voor Uw archeologisch werk, dat van 20 eminent belang is voor Westerheem en de AWN, en dus voor de Nederlandse archeologie. Het spijt me alleen dat mijn cadeautje klein moet zijn. De titel van dit stukje doet, vrees ik, meer verwachten dan de inhoud biedt. Het is niet meer dan de beschrijving van één enkele vondst uit Dorestad, maar dan wel van een niet alledaagse. En bovendien, U zelf hebt meemalen gewezen op „de waarde van het nietige fragment als onderdeel van het grote geheel". Daarvoor kan ik verwijzen naar één van Uw eigen uitspraken, zoals die in dit zelfde nummer van Westerheem door Stuurman wordt aangehaald: „Soms kan een klein, schijnbaar nietig fragment, juist het stukje van de grote legkaart zijn, dat nog ontbrak en dan is men weer iets gevorderd, zonder ooit klaar te komen".

afb. 1: Wijk bij Duurstede, Dorestad: resten van de Rijn„kades"

foto R.O.B. 89


J

D

F

i

H

a/£. 2: Wijk bij Duurstede, Dorestad: fragmenten van „piskaar"

Vooral dat nooit klaarkomen spreekt ons, onderzoekers van Dorestad, bijzonder aan. De opgraving is al in midden 1967 begonnen en zal zeker nog tenminste twee of drie jaren voortduren. In de loop van het onderzoek is een oppervlak van meer dan 30 hu blootgelegd. Er is op verschillende punten bij Wijk gegraven, maar toch wel het meest op een zeer groot nederzettingsterrein dat zich van zuid naar noord uitstrekt langs de weg tussen Wijk en Cothen. Het heeft een lengte van meer dan één kilometer, een breedte van tussen de 300 en 500 meter, en is blijkens de vondsten vooral in de tweede helft van de achtste en in de negende eeuw bewoond geweest. Volgens ons lag hier het Karolingische Dorestad. Dorestad lag aan de Rijn — en aan de Lek, maar die relatie kennen we nog niet — en het zojuist genoemde nederzettingsterrein wordt aan de oostzijde dan ook begrensd door een fossiele Rijnbedding. Fossiel, want de huidige Kromme Rijn stroomt verder naar het Oosten. De eerste vijf jaren heeft het onderzoek zich 90


1 I

O

10

I I

100 cm

lek. R.O.B., R. E. Lutter

vooral op het eigenlijke woonterrein gericht; sinds twee jaar houden wij ons ook intensief met de bedding bezig. Er is hier geen gelegenheid veel over de resultaten mee te delen. De meest recente voorlopige samenvatting is te vinden in Vor- und Frühformen der europaiscben Stadt im Mittelalter, Göttingen 1973, 202—17. De opgraving in het woongebied verschaft een tamelijk gedetailleerd beeld van de nederzettingsstructuur. Grote houten huizen, in vorm en constructie verwant aan bijvoorbeeld die van Wahrendorf (Westfalen), Odoorn en Kootwijk, waren binnen rechthoekige, met waarschijnlijk vlechtwerktuinen afgezette, erven gelegen. Op de erven trof men behalve de huizen één of meer, gewoonlijk van houten vaten gemaakte waterputten aan. De huizen stonden opgesteld in enigszins onregelmatige, noord-zuid verlopende rijen; hun lengte-as wees naar de rivier. Tussen de erven door leidden straten, die naar wij vermoeden met houten „plaveisel" belegd waren, recht op de rivieroever aan. Heel interessant is het kerkhof van 91


overwegend vondstloze W-O graven met in het midden een klein houten kerkje, geflankeerd door een klokkenstoel en een stenen doopbekken. Het lag aan de achterkant van de nederzetting, op enkele honderden meters van de rivier. Dorestad bezat overigens meer grafvelden dan dit ene. In de bedding worden de sporen aangetroffen van een imposant complex van houten of hout/aarden „kades". Het ziet er naar uit dat deze de voorkant — want dat is de rivierzijde natuurlijk — van Dorestad over zijn volle lengte hebben begeleid. Er zijn nog vele onopgehelderde details, maar de grote lijnen worden langzaamaan duidelijk. Men stelt zich deze „kades" (afb. 1) voorlopig het best voor als een systeem van ongeveer vier meter brede plankieren, die door rijen verticale palen gedragen werden; waarschijnlijk gaven schuine schoren aan de zijkanten de constructie extra stevigheid. In principe verschilden deze plankieren niet van de houten straten die wij voor het woongebied aannamen. Zij hadden in feite ook dezelfde functie, alleen zullen de plankieren wat hoger boven de grond gelegen hebben: de grond, die van het relatief hoog gelegen woonterrein geleidelijk afdaalde naar de eigenlijke stroomdraad. Het waren, naar het op dit moment lijkt, niet zozeer aanlegkades als wel vlonders die de vochtige laagte tussen de stad en de eigenlijke rivier moesten overbruggen. De afzonderlijke plankieren sloten meestal niet aaneen, maar de tussenruimtes waren smal: slechts enkele meters. De lengte van het complex was indrukwekkend. Op enkele punten werd het einde op ongeveer 200 meter uit de oever gevonden! Gebleken is dat het complex niet in een keer is ontstaan, maar in tal van fasen successievelijk moest worden uitgebouwd, omdat de rivier zich geleidelijk naar het oosten verplaatste. Dit gigantische civieltechnische werk vormt wellicht de welsprekendste getuigenis van Dorestads importantie. Duizenden bomen zijn er voor geveld. Ontelbare arbeidsuren waren ermee gemoeid. Ongeveer halverwege de ontwikkeling van het kadecomplex is het houten voorwerp dat hier in afb. 2 wordt afgebeeld in het rivierzand terechtgekomen. Dat zal dus omstreeks de eerste helft van de negende eeuw gebeurd zijn. Het zonk weg in de vochtige bodemlagen van de bedding en het is daaraan te danken dat er na 1000 jaar nog iets van over was. Organisch materiaal komt, afgezien van bot, onder de vondsten van Dorestad zeer weinig voor. Op het eigenlijke nederzettingsterrein kan het alleen diep in de waterputten bewaard blijven. In de bedding zijn de omstandigheden wat dit betreft iets gunstiger, maar toch zijn de vondsten van organisch materiaal ook hier tot nu toe grotendeels beperkt gebleven tot de onderkanten van palen die de vlonders gedragen hebben. De vondst voor mijnheer Calkoen mag dus een gelukkige vondst heten. Het voorwerp as overigens zeer onvolledig bewaard gebleven. Er restte weinig meer dan een rechthoekig raamwerk van ongeveer 1.35 x 2.10 m, bestaande uit 4 smalle planken, die door vlechtwerk verbonden waren. Het planken raam is van eikehout, het vlechtwerk van twee- tot driejarige wilgetakken, beide locaal materiaal dus, naar Dr. W. A. Caspari ons meedeelt. Het vlechtwerk kon niet intact geborgen 92


afb. 3: Wijk bij Duurstede, Dorestad: gedeeltelijke reconstructie „viskaar". tek. R.O.B., H. J. Bloklander

worden, maar het is volledig duidelijk hoe het gezeten heeft. De vier planken zijn namelijk op vrijwel regelmatige afstanden van ongeveer 25 cm in twee loodrecht op elkaar staande richtingen doorboord. Door die gaten staken de roeden waar de tenen omheen gevlochten waren. De gaten waarin nog een fragment van een roede was achtergebleven zijn in de tekening zwart, de lege gaten zijn wit aangegeven. Het vlechtwerk vormde dus bodem en opstaande wanden van een soort doos. Het is waarschijnlijk dat de roeden van de wanden ook aan de bovenkant in een houten raam werden vastgehouden, op 'dezelfde wijze als 'bij de bodem het geval is. Wij nemen bovendien aan dat de doos met een deksel van vlechtwerk of planken gesloten kon worden. Dit blijft echter gissen, omdat van de bovenkant niets bewaard gebleven is. De reeonstructietekening van afb. 3 doet over de bovenzijde dan ook geen uitspraak. De doos is simpel van construtie. De vier planken zijn met een bijl of een dissel enigszins onregelmatig in de vorm gehakt. De twee lange houten zijn nogal dik; het zijn eigenlijk meer balkjes, terwijl de twee korte stukken 93


hout vrij dunne planken zijn. Eén van deze laatste (A-B) vertoont de wigvormige doorsnede die karakteristiek voor uit de stam gekloofde planken is. De planken zijn onderling niet verbonden: de korte liggen eenvoudig op de lange en het is het vlechtwerk dat de zaak bij elkaar houdt. Tenslotte de vraag naar de functie. Onze interpretatie is, dat de vlechtwerkdoos van Dorestad een viskaar was; een bak dus die in het water geplaatst, kon dienen om de gevangen vis in leven te houden, wanneer men die niet direct wilde consumeren. Dit is een hypothese, geen zekerheid. Een bewijs is er eigenlijk niet, want zelfs de eenstemmigheid op dit punt van alle deelnemers aan de opgraving — waaronder met name de oud-visser C. van Duijn! — vormt uiteindelijk geen bewijs. Wel pleit de vindplaats, in de rivierbedding, tot op zekere hoogte voor onze hypothese. Het is eigenlijk merkwaardig dat Dorestad tot nu toe geen zekere aanwijzingen voor visvangst heeft opgeleverd. Een deel van de vele gewichten, de meeste van klei maar ook enkele van tufsteen, zouden als netverzwaarders gediend kunnen hebben. Ook hier echter geen zekerheid: de meeste waren ongetwijfeld weef gewichten. Toch werden de vruchten van de zee door de bewoners van de stad op prijs gesteld. Dat blijkt uit de vele mosselschelpen die tussen het keukenafval voorkomen, waarin men verder zo nu en dan ook een oesterschelp of kokkels aan kan treffen. Waarom zouden dan de inwoners van Dorestad niet ook hun rivieren op vis geëxploiteerd hebben, zoals dat voordien in de Romeinse periode al gebeurd was. Uit de vroege Romeinse tijd dateert de tenen fuik die kort geleden een eindje verderop in de Rijn — in Utrecht — gevonden werd. Voorlopig vormt onze „viskaar" een eerste, zwakkere aanwijzing voor visserij vanuit het Karolingische Dorestad. Het is dus allerminst het sluitstuk van de grote legkaart, maar wel weer een klein stukje erbij. Misschien dat anderen en vooral U, mijnheer Calkoen, dit stukje kunnen gebruiken, want wij puzzelen verder, al is het ook „zonder ooit klaar te komen".

94


DE HOFSTAD TE ZWARTEWAAL

C. Hoek

1.

Inleiding:

In mei 1972 is op verzoek van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek en met financiële medewerking door deze dienst door de archeologische dienst van de Gemeente Rotterdam een voorlopig onderzoek ingesteld naar een terrein te Zwartewaal, genaamd de Hofstad. De dagelijkse leiding berustte bij de heer G. H. Stam, die tevens al het tekenwerk verzorgde, geassisteerd door de heren A. A. Arkenbout en H. van Hilten, terwijl dankzij de medewerking van de provinciaal archeoloog aan ihet team de heer J. van Bergen, ambtenaar bij de Provinciale Waterstaat van Zuid-Holland, kon worden toegevoegd. Het complex is gelegen binnen de oudste, uit het einde van de twaalfde eeuw daterende, ringpolder Zwartewaal en komt voor op de uit 1697 daterende kaart van Zwartewaal, als een zeer onregelmatig stuk grond, groot 2 gemet 100 roede, genaamd de Hofstede, gelegen aan het einde van een oprijlaan, welke naar de kerk loopt (afb. 1) 2 ) . Deze situatie was enkele jaren geleden nog geheel ongewijzigd, het grootste deel van het terrein lag als een lage woonheuvel met een diameter van 55 a 60 meter, waarvan ihet hoogste deel op N.A.P. lag, een meter hoger dan het omringende terrein. Zwartewaal maakt deel uit van de hoge heerlijkheid Voorne en de hofstad blijkt dan ook sedert 17 januari 1336 in leen te worden gehouden van deze heerlijkheid en wel door een bastaard uit het geslacht van de 'heren, n.1. Gherart Claesz. van Voerscoten, ook genoemd Gherard die bastaerd van den Zwartenwael. Deze bezit hier reeds enkele jaren andere bezittingen en oök het schoutambt, d.w.z. de lagere rechtspraak, zodat hij in feite ambachtsheer van Zwartenwael is. Het leen wordt in 1336 omschreven als „die hofstede dien gheleglhen is in den Zwartenwael after die kercke" terwijl er aan toegevoegd wordt „ende zo wat hi daer op tymmert, dat zal Gherard vorscreven ende sine nacomelinghe houden in lene als vorscreven is". Gherard krijgt niet alleen het stuk grond van de 'hofstad in leen, maar tevens een vergunning om erop te mogen bouwen. Dat 'hij dit inderdaad heeft gedaan blijkt op 30 juli 1383, wanneer zijn kleinzoon Dirck Gerritsz. met (het goed wordt beleend, er is dan n.1. sprake van het huis en de hofstad. In 1418 wordt Zwartewaal platgebrand tijdens de oorlog tussen Jacoba van Beieren en haar oom Jan van Beieren, die o.a. heer van Voorne is. Hierbij komt er een einde aan de bewoning 1) Tekeningen van G. H. Stam. 2 ) De kaart is gedrukt in het kaartboek van Voorne in 1701.

95


afb. 1: Oudste ringpolder van Zwartewaal in 1697 volgens het Kaartboekvan Voorne

96


op de Hofstad en de leenacten spreken 'hierna dan ook niet meer van een huis en hofstede, maar slechts van een hofstede met toebehoren 3 ) . Dit woord hofstede wordt in de middeleeuwen gebruikt voor een stuk grond of erf, waarop een opstal staat. Verdwijnt deze laatste, dan blijft de aanduiding hofstad meestal gehandhaafd. En dit brengt ons weer terug op de eerste uitgifte in 1336, waarin al over een hofstad wordt gesproken, nog voor dat er op gebouwd is.. Dit zou dus impliceren, dat aan het huis van Gherard de bastaard een ander is voorafgegaan. Inderdaad blijken er oudere eigenaars van Zwartewaal te zijn' geweest, die hun bezit in het begin van de veertiende eeuw aan de heren van Voorne verkopen. Dit zijn n.1. de heren van Naaldwijk, die uit de heren van Voome stammen. Dirk van Voorne, die vermeld wordt tussen 1175 en 1189 is gehuwd met de erfdochter van Unaroh van Nadelwich, welke laatste in 1156 voorkomt. Unarch was een edelman van heel wat geringere allure dan de heren van Voorne, maar Dirk is dan ook een jongere zoon, die door toeval, doordat de zoon van zijn oudere broer kinderloos overlijdt, heer van Voorne wordt. Zijn derde zoon heet Bartholomeus en is de stamvader van het geslacht van Naaldwijk, op hem volgen de generaties: Hugo I van Naaldwijk, vermeld in 1220 en 1230, Hugo II van Naaldwijk, vermeld van 1248 tot 1261, Henric van Naaldwijk, die voor het laatst voorkomt op 8 april 1302, wanneer hij zijn testament maakt, en Willem van Naaldwijk, voor het eerst vermeld op 11 augustus 1305 en die sneuvelt in 1345 tegen de friezen *). Hugo I is gehuwd met de erfdochter van de heer van Velsen, zodat zijn zoon Hugo II hier de ambachtsheerlijkheid en andere goederen erft. Hij verkoopt deze heerlijkheid in 1255 aan Willem van Brederode, nadat !hij twee jaar eerder een bos daar verkocht heeft, dit laatste echter onder leenverband. Ook verkoopt hij, eveneens onder leenverband, zijn goederen te Zwartewaal. Deze verkopen houden zeker verband met de aankoop van goederen te Naaldwijk, waar hij in 1257 het goed Huntsele en andere bezittingen, gelegen tussen Monster en de Lier en tussen de Maas en de kapel van Wateringen, verwerft, tegen een bedrag van 800 pond hollands, van zijn neef Hendrik, heer van Voorne. Het is duidelijk dat het geslacht van Naaldwijk doende is het meest verspreid liggende deel van zijn domeinen te verkopen en in leen uit te geven, om met de opbrengst hiervan de delen van het oorspronkelijk van Naaldwijk-bezit, die nog onder de heren van Voorne berusten, te verwerven, waardoor een beter economisch beheer mogelijk is. De zetel van het geslacht wordt dan ook het huis te Hontshol en daar ook hun bezit in West3

) Voor de geschiedenis van de eigenaars van de Hofstad, zie C. Hoek: „Heerman", in „Ons Voorgeslacht" 1972. \ *) Over de relatie van Voorne met van Naaldwijk bestaat geen moderne publikatie. Veel gegevens zijn te vinden in Hans Toll: „La race ainée des van Voorn" in „de Navorscher" 1913; de filiatie van het geslacht van Naaldwijk blijkt uit het cartuJariurn van het kapittel van Naaldwijk, aanwezig in de Koninklijke Bibliotheek, afdeling handschriften.

97


voorne (Goeree) als achterlenen verkocht zijn, hebben zij zich geheel uit Voorne terug getrokken. Toch keren zij hier nog in de dertiende eeuw terug en wel te Zwartewaal, waar zij hun leenman uitkopen, die als bewijs hiervoor zijn leenbrief aan de leenheer terug geeft. Het is Henric van Naaldwijk die deze goederen aan zijn vrouw Ermgaert schenkt als duwarie, dat wil zeggen, dat na zijn dood zij het vruchtgebruik ervan zal bezitten. Maar nog voor de dood van vrouwe Ermgaert koopt de heer van Voorne het complex, waarbij zij dus afstand doet van het vruchtgebruik en Willem van Naaldwijk van de eigendom ervan. Hierdoor zijn er dus twee overdrachten en bovendien krijgt de heer van Voorne de reeds genoemde dertiende-eeuwse leenbrief als eigendomsbewijs; al deze stukken waren in 1404 nog aanwezig in het archief van Voorne blijkens een in dit jaar gemaakte inventaris ervan 5 ). Uit het hier voorgaande volgt, dat als de Hofstad van Zwartewaal de zetel van de van Naaldwijks geweest is, deze sporen van bewoning van vóór 1260 zal moeten vertonen, wat inderdaad uit de opgraving is gebleken. 2.

De

bodem:

De ondergrond van het terrein van de Hofstad wordt gevormd door het z.g. Hollandveen, juist ter plaatse waar zich in dit veen een kreek heeft bevonden, die in een heel rustig milieu is verland, wat blijkt uit de vele modderbandjes in de top van de afzetting, die in het midden 1,80 meter dik is en uitwigt naar weerszijden tot buiten het opgravingsterrein. In dit landschap blijkt een sloot te zijn ingestoken, door de kleilaag tot in het veen, welke sloot geheel opgevuld is door jongere kleidekken; onder deze laatsten, op de bodem van de sloot, is een kogelpotscherf aangetroffen van het pafrath-type, waaruit blijkt dat de kleidekken, die het oorspronkelijke landschap afdekken, sedert de twaalfde eeuw zijn afgezet. Dit is allereerst een zandig kleipakket, dat het dikst is ter plaatse van de depressie in het landschap, gevormd door de restgeul, en dat grote brokken verslagen veen bevat, wat ook het geval is ter plaatse van de sloot. Ten gevolge van het gewicht van deze kleimassa is het Hollandveen samengeperst en wel het minst ter plaatse van de oorspronkelijke kreek, wiens klei-afzetting reeds eerder het veen had samengedrukt, dat dus nu meer weerstand kon bieden, met als gevolg dat het oorspronkelijke profiel omgekeerd werd en de kreek in plaats van als depressie zich nu als een flauwe rug in het landschap vertoonde. Nadat evenwicht is ontstaan, vindt opnieuw een overstroming plaats, die een dek van zandige klei afzet, dat tegen de kreekrug uitwigt en waarvan de top zeer zandig is, welke laatste laag ook over de kreekrug heen loopt. Dit dek is met uitzondering van de top zeer homogeen en is gemiddeld 45 cm dik, in het dek komen echter veel kleine geultjes voor, die grillig kronkelen en zand transporteren. Ook blijkt het niet in éénmaal te zijn afgezet, blijkens een op verschillende punten aanwezig niveau op ongeveer ö

) Algemeen Rijksarchief, Leenkamer Holland, inventaris nr. 431, f llv, 33v en 39v.


halve hoogte, waarop de roestvormingen van het bovenste deel bleven liggen. Tussen geen van deze dekken kwamen sporen van menselijke activiteiten voor. Het is van belang deze twaalfde eeuwse dekken te trachten te dateren. Het oudste, dat een vroegere bewoning afsluit is zonder twijfel het gevolg van de grote verwoestingen door het water in het Maasmondgebied aangericht in de winter van 1163 op 1164, vermeld o.a. in de annalen van de abdij van Egmond en die praktisch bij iedere opgraving in dit gebied worden aangetroffen. De twee volgende dekken kunnen afzettingen zijn als gevolg van de stormvloeden van 1170 en 1175 en plaatsvinden in een nog on-bedijkt kwelderlandschap, waarbij de buitengewoon hevige storm van 1176 verantwoordelijk kan zijn voor de zandige toplaag, welke op een ander opgravingsobject meer landinwaarts gelegen, n.1. te Poortugaal, ontbreekt 6 ) . Op deze zandige afzetting volgt geen nieuw dek maar sporen van menselijke activiteiten, dat wil zeggen, dat spoedig na 1176 de oudste ringpolder Zwartewaal tot stand is gekomen, dus omstreeks 1180. 3. H e t o n d e r z o e k : Het onderzoek moest gezien de financiële middelen beperkt blijven tot twee, loodrecht op elkaar staande profielen door het terrein, waartoe machinaal twee sleuven van twee meter breedte, gemiddeld 2,30 meter diep gemaakt werden, waarbij op enkele punten dieper gegaan werd om de top van het Hollandveen te bereiken, welke elders in de sleuven door middel van de grondboor werd vastgesteld. De richting was noordnoordwest — zuidzuidoost respectievelijk oostzuidoost — westnoordwest, maar voor het gemak zal hier in het vervolg sprake zijn van noord-zuid en oost-west. Daar de beschrijving van de ondergrond reeds in de vorige paragraaf is gegeven, wordt nu slechts gesproken over de verschijnselen, die zich boven de jongste zandige toplaag voordoen. De noord-zuidsleuf is 80 meter lang, de oost-west gerichte 68 meter. Het snijpunt van de beide profielen ligt op 27 meter vanaf het zuiden gerekend, en ligt hier vrijwel 1,5 meter ten zuiden van het midden van de woonheuvel, vanuit het oosten ligt het op 34 meter, en ligt hier vrijwel in het midden. In de profielen tekent zich duidelijk een lage kunstmatige kleiheuvel af, hoog 0,70 meter, met een duidelijke plaggenstructuur en een diameter van 23 meter. Een woonlaag ontbreekt geheel, evenals sporen van mestlagen als gevolg van het eventuele gebruik als schapenstelle. De heuvel is echter afgedekt door een zandig pakket op de taluds, ter dikte van 5 a 10 cm. Er heeft dus een overspoeling plaatsgevonden, voordat de heuvel in gebruik is genomen, dat wil zeggen dat de polder Zwartewaal is ingebroken, maar gezien het ontbreken van niet zandige 6

) Zie M. K. E. Gottschalik: „Stormvloeden en nivieröverstromingen in Nederland, I" 1971, waarbij de aanvullingen en opmerkingen door D. P. Blok in zijn bespreking van dit werk in „Naamkunde" 1971 echter dienen te worden betrokken.

99


30m

afb. 2: Situatie van het opgravingsterrein en van de getrokken sleuven

klei op de afzetting, spoedig is hersteld. De heuvel wordt nu verder opgehoogd en uitgebreid, totdat de diameter aan de teen 31 meter bedraagt. Buiten de teen wordt een brede, ondiepe gracht gegraven, die langzaam afhelt naar de buitenkant. Aan de noordzijde bedraagt de breedte van de gracht 24 meter, het diepste punt ligt op 1,90 meter beneden het oorspronkelijke maaiveld, de binnenste tien meter is echter niet dieper dan 0,70 meter. Aan de westzijde kon de gracht over een breedte van 17 meter worden vastgesteld tot op een punt, waar de diepte eveneens 1,90 meter bedraagt. Aan de oostzijde bedroeg de breedte 16,50 meter, met als grootste diepte bijna 1,50 meter en aan de zuidzijde bedraagt deze 1,80 meter. De top van de heuvel is verdwenen,' doordat deze in een later stadium is uitgevlakt over de binnenkant van de gracht. 100


Op de bodem van het gedempte deel van de gracht komt dertiende eeuws aardewerkmateriaal voor en van sloop afkomstige bakstenen, groot 7,5/8 X 13,5/14,5 X 28 cm. In het resterende deel van de gracht ligt baksteenpuin, groot 6/6,3 X 11,5/11,8 X 25/26 cm, benevens aardewerk uit de tweede helft van de veertiende en het begin van de vijftiende eeuw. De breedte van de aangeplempte strook bedraagt naar het noorden 5 meter, naar (het oosten 7 meter, naar het zuiden 4 meter en naar het westen 10 meter, zodat een ovaal eiland is ontstaan, welks grootste maat in oost-west richting 48 meter bedraagt bij een grootste breedte van 40 meter. Ook deze woonheuvel is nogmaals uitgevlakt, waarbij de ringgracht vrijwel geheel is verdwenen en de restanten ervan vergraven zijn tot kavelsloten. Het is duidelijk dat de dertiende eeuwse woonheuvel het hoogst is geweest en waarvan de massa niet alleen bijna de gehele gracht vult, maar tevens het terrein nog 1 meter boven zijn omgeving doĂŠt uitsteken. Wij kunnen de hoogte reconstrueren door deze grondmassa te kuberen. Hiertoe gaan wij uit van een gemiddelde buitendiameter van de gracht van 66 meter, dus een gemiddelde breedte van 17,5 meter, wat aan de krappe kant is. Ter plaatse van de woonheuvel ligt het huidige maaiveld nog 1 meter boven de onderzijde van de heuvel, in het midden zelfs meer, daardoor het gewicht van de heuvel de ondergrond 0,50 meter is ingeperst, dus verder weggedrukt in het Hollandveen. Ter plaatse van de gracht ligt het huidige maaiveld lager, maar hier ligt de grachtbodem dieper, zodat wij uit mogen gaan van een cilinder grond, hoog 1 meter, met een diameter van 66 meter. De oorspronkelijke heuvel had de vorm van een afgeknotte kegel, waarvan wij de diameter van de top op 10 meter aannemen, die van de basis is 31 meter. Hierdoor komen wij tot de volgende vergelijking: TT x 33 2 X 1 = 1/3 TT h (15,5 2 + h = 9,5 meter

15,5 X 5 X 52)

De vorm van de heuvel is die van een motte of kasteelbergje, zoals er nog enkele in Zeeland aanwezig zijn o.a. te Wemeldinge en op Walcheren. Daar niet het geringste spoor van funderingssleuven zijn aangetroffen hebben wij hier niet te doen met een heuvel, die rond de onderbouw van de toren is opgeworpen, zoals b.v. te Vlaardingen de motte-kasteeltjes Holy en Joffer Aechtenwoning en te Oversohie, Rodenrijs, Spangen en Starrenburg, maar met een toren, die op de motte is gebouwd, zoals te Heenvliet het kasteel Blijdensteyn, te Poortugaal de Hof en te Leiden de grafelijke burcht. Het tweede type is ouder dan het eerste, dat vooral in het midden van de dertiende eeuw voorkomt. De datering van de motte te Zwartewaal is mogelijk door het zandige pakket, dat over de oudste kern is afgezet. Na de twaalfde eeuwse overstromingen wordt het land van Voorne in 1214 opnieuw hevig geteisterd door overstromingen, waarbij 101


30m

afb. 3: Reconstructie van bet terrein in het midden van de dertiende eeuw

102


afb. 4: Reconstructie van het terrein in het midden van de veertiende eeuw

103


het Goerese Gat zeer sterk in vermogen toeneemt, met als gevolg dat in de volgende jaren het centrale deel van Voorne, genaamd het Middelland, ten dele bestaande uit hoogveen, geheel vernield wordt en verdwijnt in het huidige Haringvliet, terwijl 'blijkens archeologische waarnemingen te Rockanje en Hellevoet de dertiende eeuwse bewoning afbreekt, de sporen ervan liggen onder een kleidek, dat vanuit 'het Haringvliet is afgezet. De ringpolders langs de Maas, ontstaan sedert de twaalfde eeuwse overstromingen, zoals Gouthoek, Rugge, Zwartewaal, Geervliet en Poortugaal, hebben zich kunnen handhaven, al zullen een aantal wel ingebroken zijn maar spoedig hersteld. Dit moet o.a. het geval zijn geweest te Zwartewaal, waar de Hofstad dicht achter de dijk ligt. Uit de polderkaart van 1697 blijkt dat een tweetal kreken de vorm van de verkaveling ten westen van de Hofstad 'hebben bepaald die, nadat de ene ten noorden en de andere ten zuiden van de Hofstad is gestroomd, zich verenigen ten oosten ervan, om ten zuiden van de oprijlaan de dijk te bereiken. Deze beide kreken zullen het zandige pakket getransporteerd hebben, waarvan de meer klei bevattende toplaag ontbreekt, wat kan wijzen op het herstel van de dijk in een vroeg stadium. Wij mogen dan ook stellen dat de motte tussen 1215 en 1220 voltooid zal zijn, waartegen de gevonden baksteen zich, wat zijn formaat betreft, zeker niet verzet. Tussen de aardewerkscherven, die bij deze periode behoren, ontbreekt de pafrath kogelpot, wat ook eerder naar het tweede kwart van de dertiende eeuw wijst. De tweede bewoningsfase vindt plaats op de door uitvlakking van de motte ontstane grote woonheuvel, waarvan wij uitgaande van de grondmassa de hoogte kunnen bepalen: het lichaam heeft nu ellipsvormige onder- en bovenvlakken, de breedte van de taluds schatten wij thans op 3 meter. De vergelijking wordt dan 7T x 33 2 X 1 = ^h (2 X 48 + 42)40 +

(2 X 42 + 48)34

6 h = 1,96 meter Van deze hoogte is thans dus bijna 1 meter verdwenen, zodat ook van het veertiende eeuwse huis alle funderingssleuven verloren zijn. Het baksteenformaat dat bij deze fase behoort, is voor het gebied van Voorne en het aangrenzende deel van Putten in het tweede kwart van de veertiende eeuw te stellen. Van het gebouw, dat op dit erf stond, kunnen wij slechts naar de gedaante gissen. Het is beslist geen kasteel geweest, daarvoor is het eiland, waarop het stond, te groot, eerder zullen wij moeten denken aan een bakstenen boerderij van het type, zoals in 1970 en 1971 te Poortugaal is opgegraven op het Hof terrein 7 ) . Deze mat uitwendig bijna 10 x 29 meter, waarvan het woongedeelte 5,80 x 9,80 meter dwars voor de 23 meter lange schuur lag. Het baksteenformaat van deze 7

) Voor het onderzoek op de Hof te Poortugaal, zie „het Rotterdams Jaarboekje" 1971, 1972 en 1973.

104


omgrachte, omstreeks 1340 gebouwde boerderij, bedroeg 6,5 X 12,8 X 26,5 cm, wat vrijwel geheel overeenkomt met dat van Zwartewaal. De omgrachting dient niet als versterking, maar is een van de uiterlijke standskenmerken van de welgeboren man, het bezit van een begraven hofstad, zoals blijkt uit vijftiende eeuwse processen voor het 'Hof van Holland gevoerd om vast te stellen of iemand tot de klasse van de weigeborenen behoorde. Ook in Engeland zijn de „moated sites" bekend en vormen hier het onderwerp van studie en in Frankrijk kon de koning toestemming weigeren aan de eigenaar van een manoir om dit door een gracht te omgeven. Een bastaardtak van de heren van Voorne, leenmannen van deze, werden zeker tot de weigeborenen gerekend. 4. De v o n d s t e n : Uit de sleuven zijn ter plaatse van de gracht een reeks voorwerpen geborgen, uiteraard voornamelijk aardewerkfragmenten. Deze kunnen verdeeld worden in een groep uit de dertiende eeuw en een andere uit de periode 1340—1418. Normaliter treft men bij een kasteel, dat binnen een gracht staat, het meeste materiaal aan in een strook van 5 meter breedte langs de buitenmuren, bij een toren op een motte, die taluds van 10 meter breedte heeft, valt het meeste materiaal niet in de gracht, maar op het talud, waar het vaak, net als op een woonerf, vertrapt wordt tot hele kleine fragmenten, waarvan een deel door het regenwater in de gracht wordt gespoeld. Motte grachten leveren dan ook over het algemeen veel minder materiaal op dan die van latere kastelen. In Zwartewaal is door de aanplemping van de gracht het oudere materiaal gescheiden van het latere. De eerste fase omvat aardewerk afkomstig uit de Maasvallei bij Andenne, waarvan afb. 5 : 1 het enige fragment geeft van wat grotere omvang, een kleine kan met recht opgaande hals, het oor is laag aangezet (Borremans, periode II b ) , voorkomende in het eerste kwartaal van de dertiende eeuw. Het komt uit de onderste vuile laag bij de teen van de motte aan de oostzijde en is afgedekt door vuile lagen die van de motte zijn afgespoeld, dateert dus uit het begin van de bewoning s ) . Zeldzamer dan het Andenne materiaal zijn scherven van de voorlopers van het duitse steengoed, donkerbruin tot grauw op de breuk en waarvan de verschraling op het wandoppervlak goed zichtbaar en voelbaar is (afb. 5 : 2 ) . Deze kannen komen in het gebied rond de Maasmond voor het eerst voor in de tweede helft van de dertiende eeuw, aan het einde van deze periode verdringen zij de kannen uit Andenne. Ook de platte pan van rood aardewerk met holle steel hoort in dit milieu thuis, het oudste exemplaar van dit type is indertijd in Kethel aangetroffen in een woonplaats die in 1164 overspoeld was en nog maar korte tijd bewoond. In de dertiende eeuw komen zij in grote massa's voor en schijnen de plaats van de kogelpot in te gaan nemen, naast kookpotjes van blauw grijs tot zwart aardewerk, voorzien van 3 teentjes en een oortje, de voorlopers van de grape, die echter s

) R. Borremans en R. Warginaire: „La céramique d'Andenne" 1966.

105


106


veel minder voorkomt dan de platte pan, pas in het laaste kwart van de veertiende eeuw beginnen de grapen van rood aardewerk in grotere aantallen te verschijnen. Ander rood aardewerk is niet aangetroffen. Blauw grijs gesmoord aardewerk komt ook voor, o.a. kannen, een rand fragment te vergelijken met Trimpe Burger, groep B 17, zie afb. 5 : 3 9 ) . Deze kannen hebben bodems met enkele aangeknepen tenen, een fragment heeft echter een standring, een type dat hier zeer zelden voorkomt in tegenstelling tot Noord-Holland en Friesland. In de dertiende eeuwse mottegracht te Poortugaal is ook een exemplaar aangetroffen. Vervolgens dient uit deze periode een houten voorwerp te worden genoemd, n.1. een houten pinakel met kruisbloem, in zijn geheel een meter hoog (afb. 6). Deze werd aangetroffen aan de teen van de motte in de gracht en moet tijdens de sloop van de toren omlaag zijn gerold, waarbij hij juist tussen de knop en de kruisbloem geknakt is. Daar de conservering ervan in het laboratorium van de R.O.B, nog niet is voltooid, is nog geen tekening beschikbaar en moet worden volstaan met een foto. Het is een wel zeer zeldzaam houten bouwfragment, dat aan de onderzijde een las vertoont. Wij 'hebben hier te doen met een dakbekroning, waarbij de vraag rijst of het voorwerp op de top van een spits of op een gevel heeft gestaan. Wij geven de voorkeur aan de laatste mogelijkheid, het is n.1. gebleken dat verschillende dertiende eeuwse woontorens niet afgedekt waren door een spits maar door een zadeldak. Deze dakvorm is niet alleen eenvoudiger van constructie en geeft minder kans op inwatering, maar bovendien biedt zij veel meer ruimte op de zolderverdieping, waaraan in deze kleine torens echt wel behoefte was. Viollet-le-Duc heeft in 1841 te Chateaudun een stenen huis uit omstreeks 1300, waarvan de zolderverdieping in vakwerkbouw is uitgevoerd, opgemeten. Het dak loopt over de gevel door en draagt op het einde van de nok een pinakel met met kruisbloem 10 ). Tenslotte moet nog een leren schoen worden vermeld (afb. 7 : 4 ) , welke gezien de erbij aangetroffen scherven nog tot periode I gerekend moet worden; tussen bovenwerk en zool bevindt zich rondom een strookje leer. 9

) J. A. Trimpe Burger: „Ceramiek uit de bloeitijd wan Aardenburg' in „Berichten van de rijksdienst voor faet oudheidkundig bodemonderzoek" 1962—1963. 10 ) E. Viollet-le-Duc: „EHccionnaire raisonné de 1'architecture" tome sixième, sub voce: maison, planche 20 (zie ook plandhe 15). afb. 5, schaal 1 : 2 : 1. Kan, geel-lkht bruin, afkomstig uit de Maasvallei XHIa : 2. Rand.frag.ment van grijs bruin, hardgebakken materiaal, Rheinland XIIIB : 3. Halsfragment, blauw grijs XIIIB : 6. Randfragment steengoed kruikje XIVB—XVa : 7. Steengoed halsfragment overtrokken met paarse engobe XIVB : 8. Geglazuurd steengoed halsfragment XlVd—XVa . 9. Drinkschaaltje, Maasvallei XlVd—XVa

107


afb. 6: Houten pinakel, met details, XIII

108


afb. 7 : 4: Leren schoen, schaal 1 : 2

X1I1

109


Het materiaal uit periode II heeft meer restaureer- en tekenbare fragmenten opgeleverd, in de eerste plaats doordat hier een veel kleiner talud aanwezig was, zodat veel meer materiaal rechtstreeks in de gracht is beland, maar bovendien is de sleuf aan de noordzijde plaatselijk verbreed tot een vlak van 12 x 18 meter. In de profielsleuf waren enkele verticale palen aangetroffen, zodat het de moeite leek te lonen na te gaan, of zich hier eeri brug had bevonden. Dit bleek niet het geval, waarschijnlijk moet deze meer naar het oosten tegenover het einde van de oprijlaan worden gezocht. Ook aan het oostelijk einde van de oost-west sleuf, is een vlak van 9 x 9 meter ter plaatse van een scherfconcentratie gemaakt. Over deze vondsten het volgende: Het steengoed wordt vertegenwoordigd door een kruikje, afb. 8 : 5, dat ook voorkomt in het materiaal uit 1371—1372 van het huis te Woude te Slikkerveer 11 ); een merkwaardig randprofiel vertoont het fragment afb. 5 : 6 ; het fragment met

afb. 8 : 5: Steengoed kruikje XIVB, schaal 1 : 4

2 oren is overtrokken met een paarse engobe, afb. 5 : 7 en het halsje met plat oor is bedekt met zoutglazuur, bruingespikkeld grijs, afb. 5 : 8. Met een engobe zijn ook scherven overtrokken die voorzien zijn van een radstempelversiering. Opmerkelijk is het drinkschaaltje (afb. 5 : 9 ) , dat tot de produktie van de Maasvallei (Andenne) behoort. De grover verschraalde steengoedkannetjes met verzwaarde bovenrand, waaraan het oor is bevestigd, uit de eerste helft van de veertiende eeuw, ontbreken. Van het grote aantal kannen van rood aardewerk, met spaarzaam glazuur op de schouder, zijn er drie afgebeeld (afb. 9 : 10, 11, 12). Wij kennen deze types uit de vondsten van het kasteel Valckensteyn, waar wij deze, op grond van de bewonings11

) „Het Rottetdams Jaarboekje" 1969, 1970, 1971, 1972 en 1973.

110


geschiedenis van dit kasteel, in het laatste kwart van de veertiende eeuw dateerden; tot hetzelfde type behoren ook kannen van blauwgrijs materiaal, waarvan fragmenten zijn aangetroffen12). Fragmenten van platte pannen, nu ook met massieve steel, komen voor, evenals die van enkele langwerpige spitschotels. Ook de rode vuurklok ontbreekt niet (afb. 9 : 13), de fragmenten van grapen zijn slechts gering in aantal (afb. 9 : 14—15), dit in tegenstelling tot de grote voorraadvaten, met laag randprofiel, staande op vier aangeknepen vinnen, met kamversiering op de schouder en spaarzaam aangebracht glazuur (afb. 10 : 16—17). Evenals de kannen hebben zij hun tegenhangers in blauwgrijs materiaal (afb. 11 : 18). Ook deze kennen wij uit Valckensteyn en Slikkerveer. De rode exemplaren, die vaak van slechte kwaliteit zijn, dateren ten dele zeker nog uit 'het begin van de vijftiende eeuw. Ouder zijn de fragmenten van twee grijze potjes van zandig materiaal, waarvan indertijd een te Slikkerveer is aangetroffen en een in de gracht van het kasteel Blicksteyn te Heenvliet, in beide gevallen met een datering rond 1370. Bij de beide fragmenten in Zwartewaal ontbraken de bodems, welke lensvormig zijn geweest (afb. 11 : 19—20). Blauwgrijs en hard van baksel is het randfragment, voorzien van een hengsel, van een diepe kom. In de produktie van Andenne komt deze vrij zeldzaam voor in de eerste helft van de veertiende eeuw. Inderdaad komt dit fragment geheel onder uit de gracht op de veenlaag te voorschijn (afb. 11 : 21). Een kom van rood aardewerk met spaarzaam glazuur en geprofileerde rand kan ons inziens tot het einde van de veertiende of het begin van de vijftiende eeuw behoren (afb. 11 : 22). Raadselachtiger is een bodem (afb .11 : 23) van rood aardewerk met standring en gewelfde bodem, het materiaal is sterk gelaagd wat de kleur betreft, de tussenlaag is grijs. Omstreeks 1350 zullen wij tenslotte 3 scherven van een pseudovlaamse kan moeten dateren. Tot slot nog enkele houten voorwerpen: Een vrijwel complete deur, afmetingen 0,92 x 1,52 cm, van eikehout, bestaande uit een extra zwaar deel aan de hangzijde, waarop de lichtere deeltjes met groef en messing aansluiten, het geheel opgeklampt. Het deurtje is te laag voor normaal gebruik, maar kan als hooiluik op zolder hebben dienst gedaan (afb. 12 : 24). Vervolgens de boom van een ladder, waarin op vier plaatsen de ingeboorde stukken sport aanwezig waren; een steel van een schop of een riek; een stuk dakspoor; een houten pen; een gebogen stuk rondhout, met aan het korte einde bevesüigingssporen door middel van een touw, aan het lange einde afgesleten, mogelijk gebruikt bij het dorsen, en tenslotte een fragment, waaraan gezien de slijtsporen riemen zijn bevestigd geweest, misschien afkomstig van een paardentuig (afb. 13 : 25). 12

) C. Hoek: „Kastelen binnen de hoge heerlijkheid Putten" in „Berichten van de rijksdienst voor het oudheidkundig bodemonderzoek" 1962—1963.

111


14

112


a/è. iO; 26—17. Voorraadpotten van rood aardewerk XlVd—XVa, schaal 1 : 4 afb. 9 (bh. 112) : 10—12. Kannen van rood aardewerk XIV'B—XVa, schaal 1 : 4 : 13. Vuurklok van rood aardewerk XIVB—XVa, schaal 1 : 4 : 14—15. Grapen van rood aardewerk XlVd—XVa, schaal 1 : 2

113


23

114

21


EIKENHOUTEN DEUR

AFMETING

92x152cm

DOORSNEDE

afb. 12: 24. Eikenhouten deurtje XVa, schaal 1 : 10 afb. 11 (bh. 114) : 18. "Voorraadpotten van blauwgrijs aardewerk XIVB, schaal 1 :4 : 19. Idem van grijsbruin, zandig aardewerk XIVc, schaal 1 : 2 : 20. Idem, schaal 1:4 : 21. Randfragment van kom, blauwgrijs XIVA, schaal 1 : 2 : 22. Kom van rood aardeiverk XlVd—XVa, schaal 1 : 2 : 23. Bodemfragment, gelaagd rood-grijs, schaal 1 : 2

24


10

20

afb. 13: Diverse houten voorwerpen schaal 1:10

116

30

40

50cm.

XIVB—XVa,

25


MIDDELEEUWS AARDEWERK MET RELIEFVERSIERING UIT ENIGE VINDPLAATSEN IN NOORD EN WEST-NEDERLAND 1 ) J. Sohimmer

De vondst in 1971 van de resten van een laat-middeleeuwse pottenbakkersoven te Haarlem, waarbij versierde potten, kannen en scherven werden aangetroffen2) nodigt als het ware uit tot een vergelijking van het hier gevonden aardewerk en de versiering resp. versieringswijzen met elders vermelde dergelijke middeleeuwse scherven in de noordelijke en westelijke regio. Haarlem: De hier aangetroffen versierings-motueven kunnen als volgt worden onderscheiden: a) vertikale streepjes in banden (zie aflb. 1 rechts) b) sdhubvormige versieringen in vertikale banen (zie afb. 2) c) het kabel-motief (zie afb. 3) d) plastische of opgelegde bandjes (zie afb. 2 en 4) e) het keperjmotief (zie afb. 5, 6, 7, 8) f) in mallen uitgedrukte koppen (zie afb. 5) g) het applique geziöhts-motief (zie afb. 9 onderaan). Volledigheidshalve moeten ook nog worden vermeld de reeds in Westerheem 1972 no. 6 afgebeelde (in mallen uitgedrukte) motieven: h) een dame met Franse lelie in gothische boog (op de Haarlemse sierkan) i) een vedelaar in gothische boog (op de Haarlemse vedelaarskan) k) het rozet-motief (op de Haarlemse sierkan) alsmede de in applique-procédé aangebrachte 1) torso van een vedelaar rnet viool, strijkstok en bloemjmotieven (op de Haarlemse vedelaarskan). De versierings-motieven bevonden zich zowel op ongeglazuurd roodbakkend en grijsgesmoord aardewerk als op geglazuurd aardewerk. De kleur van de glazuur varieert van geelgroen tot bruin voor de wat grotere oppervlakken, bij de motieven als aangegeven bij de tekeningen. Weisrijp (Gem. Hennaarderadeel): De vedelaarskan, gevonden in 1898, thans aanwezig in het Fries Museum te Leeuwarden, reeds beschreven en afgebeeld in Westerheem 1972 no. 6, vertoont het vedelaars-motief i) in practisoh dezelfde uitvoering. Op de schouder en onderkant wand bevindt zich echter ook: m) het schelp-motief x

) Tekeningen H. J. Calkoen. ) Zie: Westerheem 1972, no. 6.

2

117


«T

ï

| | Ij'l

i

* «

i Ir i

.1

'

afb. 1: Links boven: Wieringermeer motief a) en motief m) Rechts boven: Haarlem motief a) op grijs gesmoord aardewerk Rechts beneden: Alkmaar motief a) op grijs gesmoord aardewerk

-5.5cM

afb. 3: Haarlem, motief c) in bruinzwarte glazuur. Oppervlakteglazuur geelgroen tot bruin

118

,


o

.+—I

1-

H

1

1

10

afb. 2: Haarlem, motief b) en motief d) op rood aardewerk. Het motief b met zwartige glazuur. Motief d) in geel/groene kleur. De oppervlakte glazuur verlopend van geelgroen naar bruin

119


h-

0

1o

afb. 4: Haarlem, motief d) op rood aardewerk ongeglazuurd. Be lichte banen zijn van een geelbakkende slibversiering, de donkere banen hebben een ondergrond van dezelfde roodbakkende klei als de kan, met daaroverheen een groenbakkende slibversiering!

120


o Haarlem motief e) en motief f) op een roodbruin schouder/wand fragment met kleurloos loodglazuur

121


H

O

1

H

1-

^

10

afb. 6: Haarlem, motief e) op wandfragment van roodbruine ongeglazuurde grape

Staveren: In een 3-tal waterputten werd tijdens een opgraving in 1963 door drs. H. Halbertsma aardewerk van gemĂŞleerd gezelschap aangetroffen van zowel Franse origine als kogelpotachtige types en lokale imitaties van uitheemse import. Een bodem/wandfragment van een bruinachtig geglazuurde kan had een n) vertikaal druppelvormig motief (zie afb. 10). Dit gaat flauwtjes in de richting van motief b) uit Haarlem, maar met aanzienlijke afwijkingen. De datering ligt volgens opgave tussen 1275 en 1325. Wieringermeer: De oudst vermelde overeenkomstige aardewerkresten vinden wij in het proefschrift van dr. W. C. Braat uit 1932: De arohaeologie van de Wieringermeer. Het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden was zo welwillend de betreffende 122


I—I—I—I—I—I—I—I—^ o •• afb. 7: Haarlem, motief e) op grijs gesmoorde ongeglazuurde grape

10 123


scherven voor vergelijking tijdelijk ter beschikking te stellen. In het bijzonder komen in aanmerking de groen geglazuurde versierde scherven van vindplaats VI. Het groene loodglazuur is zeer ongelijk van kleur en slechts hier en daar opgebracht. Wij treffen hier de volgende versierings-motieven aan: a) de vertikale streepjes in banden (zie afb. 1 links) b) het sohubvormig-motief (zie afb. 11 links onder) doch dan enigszins trosvormig c) d) e) f) h) i) 1) ontbreken g) het gezidhts-motief is aanwezig (zie afb. 9 bovenaan) k) het rozet-motief is aanwezig (zie afb. 11 en 12) doch verschilt aanmerkelijk van de Haarlemse sierkan m) het schelp-motief is aanwezig in verschillende grootten (zie afb. 1, 11 en 12). Alkmaar: Motief a) (zie afb. 1 rechts onder) is hier aanwezig op een scherf gevonden in de Langestraat/hoek Houttil. Andere versierings-motieven werden (nog) niet aangetroffen.

0 afb. 8: Haarlem, motief e) op grijs gesmoorde, ongeglazuurde kan

124

10


afb. 9: Boven: Wieringermeer, motief g) op rood aardewerk met groenig glazuur heneden: Haarlem, motief g) op rood aardewerk met bruin glazuur

125


afb. 10: Stavoren, motief n) op fragment van rood aardewerk met bruinachtig glazuur foto R. O. B.

Dorregeest: In een artikel in Westerheem 1962 no. 2 beschrijft J. K. Haalebos de vondst van soortgelijk aardewerk in een afvalput bij de terp van Dorregeest. De glazuurkleur verloopt van geelgroen/donkergroen naar bruin met a) het streepjesmotief vertikaal. Hier is eveneens nog aanwezig een variant daarvan in de vorm van een combinatie van horizontale, vertikale en schuine streepjes (zie afb. 13 onder); rn) het schelpmotief (zie afb. 13 midden). Andere versieringsvormen ontbreken hier. Schrijver dateerde eerder eind 14e eeuw dan vroeger. 126


AA*

a/è. 11: Wieringermeer, links boven motief k), rechts boven en onder motief m), links beneden motief b)

Oosterwijk (Kennemerland): Deze opgraving werd door dr. J. G. N. Renaud beschreven in: Berichten R.O.B. 1960/61. Verwezen kan worden naar fig. 13,9 en 17 daarin. Het wand/schouderfragment van een kan met groenig loodglazuur op een roodbruine scherf laat hier het rozet-motief k) zien. In Berichten R.O.B. 1965/66, toont fig. 7.2 het motief d). Schrijver dateert deze stukken omstreeks 1250/1300 en spreekt het vermoeden uit met import uit Vlaanderen te doen te 'hebben. 127


afb. 12: Wieringermeer, motief k) en motief m)

afb. 1.3: (rechts): Dorregeest, motief m) midden rechts, motief a) onder links. Onder rechts een variant van motief a)

Oud-Krabbendijke: Het betreft hier een kan van rood aardewerk met gelobde voet, voorzien van spaarzaam roodbruin glazuur, op de wand voorzien van een zig-zag ornament van opgelegde banden (enigszins motief d) die met een zwartbruin glazuur bedekt zijn. Tussen de driehoeken van de banden is een bladornament van gelig-wit slib aangebracht (zie afb. 14). De kan staat in het Museum voor het Onderwijs te 's-Gravenhage. In de catalogus van de tentoonstelling „In kannen en kruiken" van 1963 werd zij van ZuidJSJederlandse oorsprong geacht, datering: 14e eeuw. Aardenburg: De vondsten van dergelijk materiaal te Aardenburg worden vermeld en afgebeeld in: Berichten R.O.B. 1962/63 — Ceramiek uit de bloeitijd van Aardenburg — door ir.. J. A. Trimpe Burger. Zie hierin de afbeeldingen 20, 21, 22, 23, 25 en 26b, pag. 511 e.v. Het betreft hier roodbruin aardewerk met overwegend groen glazuur. 128


afb. 14: Oud-Krabbendijke foto Gemeentelijk Museum voor bet Onderwijs

De a) b) d) e) g) k)

navolgende versierings-motieven komen voor: vertikale streepjes het sdhobvormig-motief zowel in trosvorm als breder opgelegde bandjes het kepeMnotief dodh met een aantal variaties daarop die niet elders voorkomen het applique gezichts-motdef het rozet-motief, sterk afwijkend van Haarlem doch iets gelijkend op Wieringermeer 129


Ir. Trimpe Burger, die het materiaal uit Haarlem heeft bekeken, was van mening dat gezien de iets afwijkende vormgeving het hier niét om dezelfde pottenbakker gaat. Bovendien wijken niet alleen de versierings-vormen af doch ook de kleur van de glazuur en de dekking daarvan. Gezien zijn ligging kan Aardenburg zeer wel tot het' afzetgebied van Vlaamse productie-centra hebben behoord. Behalve op de bovengenoemde vindplaatsen zijn scherven met b.v. het schubvormig motief b) door de heer C. Hoek bij opgravingen ook in de omgeving van Rotterdam aangetroffen en het schelp-motief m) o.a. bij Vlaardingen. Ook drs. H. Sarfatij vond bij de opgravingen in Dordrecht scherven met enkele versierings-motieven. De datering welke bij de verschillende vindplaatsen wordt aangegeven varieert van ca. 1275 tot 1350. De Haarlemse oven zal ongeveer ca. 1350 hebben bestaan, gezien het in een bijbehorende tonput aangetroffen Langerwehe-materiaal. Op te merken valt nog dat waar dr. Braat reeds verwees naar het aardewerk uit Ile de France met in relief d'applique aangebrachte versieringen, wij op de Haarlemse vedelaarskan op hals en schouder het uitstekend uitgevoerde relief d'applique aantreffen van een violist met viool en bloemmotieven terwijl zich op de rand de in vormen uitgedrukte modellering bevindt, die mogelijk wat later is ontstaan. Wat betreft de versierings-vormen van de verschillende plaatsen valt op dat deze in geen enkel geval volkomen gelijk zijn, al zijn er bij die een zekere gelijkenis vertonen (b.v. bij motief a). In de meeste gevallen is er een aanzienlijk verschil in uitvoering. Indien er verder combinaties van versierings-motieven op één voorwerp voorkomen zijn die op andere vindplaatsen weer geheel verschillend. Inzake de glazuren kan eigenlijk hetzelfde worden opgemerkt. De grootste vindplaatsen Haarlem, de Wieringermeer en Aardenburg verschillen onderling. Wel is in de meeste gevallen de glazuur van een geelgroen naar donkergroen en/of bruin verlopende kleur. Dit kan er tevens op wijzen dat de technische beheersing van het maken van meer gelijkmatige glazuren nog ontbralk. Ook wanneer de vorm van het aardewerk een zekere gelijkenis vertoont, zoals bij gedeelten van het Haarlemse en Aardenburgse materiaal, was toch merkbaar dat het niet uit hetzelfde productie-centrum (pottenbakkerij) afkomstig was. Welke voorlopige conclusies kunnen nu uit de bovenstaande opsomming worden getrokken? Voorzichtig gesteld kan m.i. worden: a) de gemeenschappelijke trekken van deze ceramiek wijzen op één pottenbakkerstraditie die waarschijnlijk van Noordfranse of Vlaamse oorsprong is; b) de onderling afwijkende aspecten van versiering, glazuur en vormgeving van dit langs de westelijke kust regelmatig voorkomend materiaal maken het aannemelijk dat er verschillende productie-centra zijn geweest buiten het gebied 130


van oorsprong. Tot dusver kon daartoe alleen Haarlem met zekerheid worden aangewezen. Slechts het vinden van meer productie-centra zou het mogelijk maken hierover opheldering te verschaffen. Woorden van dank zou ik ten slotte gaarne willen spreken tot drs. H. Halbertsma en drs. H. Sarfatij voor hun gewaardeerde en nuttige aanwijzingen en aanvullingen, aan de heer H. J. Calkoen voor zijn fraaie tekeningen en aan het Museum van Oudheden en het Museum voor het Onderwijs voor het ter beschikking stellen van het soherven-materiaal en de foto.

EEN MERKWAARDIGE BOEKILLUSTRATIE H. Brunsting

Bij een mijlpaal in het leven van de man, die ons „Westerheem" van het eerste, aarzelende begin af met zijn voortreffelijke tekeningen op hoger niveau heeft gebracht, past zonder twijfel wel het volgende verhaal over een „prentje" uit mijn — en ook zijn — jeugd. De toenmalige generatie heeft haar kennis van de aarde en van de geschiedenis der mensheid voor een groot deel geput uit de schoolboeken, groot en klein, uitvoerig en beknopt, van J. J. ten Have. Deze was geboren 5 october 1861 te Heerde, als zoon van een timmerfabrikant. Hij kreeg zijn opleiding tot onderwijzer aan de Normaalschool te Zwolle. Hij overleed 1 juli 1939 te 's-Graveahage, waar hij vele jaren Hoofd was geweest van verschillende O.L. scholen; 1917 om gezondheidsredenen gepensioneerd. Een levensbericht van hem werd opgenomen in de Haagsche Courant van 4 juli 1939. Behalve over de Aardrijkskunde schreef hij dus ook boeken over de Algemene en de Vaderlandse Geschiedenis. Een van deze laatste is het „Leerboekje der Vaderlandsche Geschiedenis", voor het eerst verschenen in 1888 bij Joh. Ykema te 's-Gravenhage. Uit de aankondiging van een latere druk in een Fondscatalogus van Ykema (het zal de 5e druk van 1909 geweest zijn, vermeld in de catalogus van 1910, waarin 68(!) titels van Ten Have), knipte ik toen de illustratie, die hier is afgebeeld (afb. 1). In een plakboek bleef het plaatje bewaard. Het wekte, vooral in latere jaren, „toen ik beter wist", mijn ladhlust: de woeste Germaan, die kiekeboe speelt vanuit zijn piepklein hutje, waarbinnen zijn vrouw haar bijdrage in de milieuvervuiling produceert, het beestevel, de lompe speer, de blijkbaar stenen bijl van zijn stamgenoot, de formidabele deurklink, de onmogelijke dakkapel — over slaapgelegenheid durft men niet eens te denken —: al die dingen zijn van de tegen131


afb. 1: De Germaansche hut, afgebeeld bij ]. ]. ten Have, 1909

••//•»£

Gerinaansche hut. Uit: J. J. Ten Have. Leerboekje der Vaderlandsche Geschiedenis.

afb. 2: De „huturn", afgebeeld bij N. Aberg, 1930

Abb. 132. Ton

Keil Bro' Lith. Xondon.

132

' t.

afb. 3: De „huturn" afgebeeld bij L. Pigorini & ]. Lubbock, 1869


woordige kennis uit gezien (zelfs van de „vooroorlogse") moeilijk te accepteren. Ik had dan ook al lang in gedachten het geval ondergebracht bij de talloze fantasieën op het thema „het leven van onze voorouders", en bij de al even talloze voorbeelden van onjuiste voorlichting van de schooljeugd, waarbij de ronde hutten van de „Oost-Germanen" op de 'zuil van keizer Marcus Aurelius in Rome me het verre voorbeeld leken te zijn. Tot (overigens ook al weer een jaar of tien geleden) plotseling, „met een schok van herkenning", uit een modern, hoewel „vooroorlogs" boek de oude bekende mij toegrijnsde. Het was in Nils Abergs Chronologie, deel I (Italië) van 1930, dat ik op afb. 132 een „huturn" afgebeeld zag (afb. 2), die klaarblijkelijk de tekenaar van het schoolboekje als model gediend had. Met enig zoeken diepte ik het oude plaatje op. Een jeugdherinnering . . . En inderdaad, men vergelijke zelf: het was 'em . . . De lijsten (spanten) op het boven dichte dak met hun hoornachtige uitsteeksels zijn ruwe boomstammen geworden rondom een gat, waaruit rook ten hemel stijgt. Het bronsdraadje, waarmee het losse deksel (de deur) van de urn was vastgezet, is een grove houten deurklink geworden; het tweede bronsdraadje is weggelaten. De mij niet duidelijke structuur boven de „deur" (twee boogjes in reliëf liggen op het schuine dak, daarboven een driehoekige opening) is een soort dakkapel geworden. De tekenaar heeft naar zijn beste kunnen de vormen van het aardewerk terug geconstrueerd tot een hut met strodak aan de rand van een sparrenbos. Maar — de huturn was afkomstig uit Midden-Italië, van de Albaanse bergen! Hoe kwam Ten Have aan deze afbeelding, — en: hoe kwam hij er bij . . . Een stuk uit de oudere Ijzertijd in Italië, uit — pakweg — 1000 v.Chr.! Aberg kan hij niet gebruikt hebben. Maar deze nam de afbeelding over uit Montelius. Via hem komen we tot de oudere litteratuur en de eerste publicatie. De afgebeelde huturn werd gevonden in 1816, in de Albaanse bergen, aan de weg van Castel Gandolfo naar Marino, ongeveer 4 uur gaans (!) ten Z.O. van Rome. Men vond daar op de Monte Cucco, bij de „Pascolare" van Castel Gandolfo, graven, gedolven in een laag vulcanische as, maar onder een andere (latere) vulcanische laag, harde peperino, en in die graven o.a. 8 a 9 van deze huturnen. De eerste beschrijving is van Alessandro Visconti (1817), die, onder de indruk van de overdekkende vulcanische laag ze voor „antediluviaans" („van vóór de Zondvloed") hield (er zijn overigens enkele vroeg-historische berichten over uitbarstingen in de Albaanse bergen). Het grootste deel van de vondsten bevindt zich in het Museo Etrusco Gregoriano in het Vaticaan; één van de huturnen werd 1846 door E. Gerhard verworven voor het Berlijnse Museum, een ander kwam naar het British Museum als geschenk van W. R. Hamilton, die het stuk op zijn beurt in 1821 cadeau had gekregen van de bekende beeldhouwer Canova. Het hier afgebeelde stuk was in de Gollectie Blacas te Rome; het werd door de eigenaar zelf beschreven en afgebeeld. Op deze afbeelding gaan alle latere terug. Wel kwam 1867 de Collectie Blacas in het Britisih Museum en wordt in de Catalogus van 133


Wakers ook een tweede huturn beschreven, afkomstig van Blacas, maar het stuk schijnt nergens opnieuw afgebeeld te zijn: de afbeelding bij Pigorini en Lubbock (1869; afb. 3) is, met de beschrijving, overgenomen van de publicatie door Blacas. Montelius (1910) kende de verblijfplaats niet. Toch lijkt het me waarschijnlijk, dat het zich in het B.M. bevindt en identiek is met het 1912 door Wakers (p. 216, onder H 2 ) beschreven stuk. De arohaeologen van het British Museum beschouwden al dadelijk (Cat. 1851) deze huturnen als navolgingen van een "rustic cottage of the early inhabitants of Italy", dus als „praehistorisch". Gerhard dacht aan een veel latere tijd: volgens hem waren in die urnen bijgezet „fhatische Soldaten der Kaiserzeit", die daarmee huizen van „heimatliche Formen" nabootsen (Arch. Anz. 1832, p. 172). Braun, in de Bonner Jahrbücher van 1857, gaat hierop door: maar waarom juist Rhaetische soldaten: waarom zou hier niet een afdeling Germaanse soldaten gewoond hebben, of Duitse krijgsgevangenen, die daar voor de Romeinen het land bewerkten? En zo kwam het voorbeeld voor een „Germaanse hut" in de archaeologische litteratuur. Braun lanceert zijn theorie in een bespreking van een artikel van G. C. F. Lisch: „Udber die Hausurnen, besonders über die Hausurnen vom Albaner-Gebirge" (1856). Lisch had, als directeur van de Oudheidkundige Verzamelingen van de Groothertogen van Mecklenburg, gelegenheid gehad zich meer in de praehistorie te verdiepen en was het zo eens met de Engelse archaeologen: ook hij hield ze voor praehistorisch. De ronde hut was, door zijn overeenstemming met een tent, de oudste huisvorm; hij wist parallellen aan te halen uit verschillende Duitse landen en uit Borntholm. Pigorini en Lubbock citeren hem veel; over de vondst in de Albaanse bergen is hun artikel van 1869 het best gedocumenteerde. Om op onze Ten Have terug te komen: het boek van Montelius kan hij nauwelijks gebruikt hebben: zijn bron was blijkbaar een van de oudere geschriften: in de eerste plaats Braun, die de Germaanse herkomst van de door de huturn nagebootste ronde woning verdedigde; zijn tekening berust naar alle waarschijnlijkheid op de afbeelding bij Pigorini en Lubbock, PI. IX, 9. Hoe kwam Ten Have aan deze toen al niet meer zo recente litteratuur? Het blijft gissen, maar het lijkt me toe, dat hij hulp zal gezocht hebben in Leiden, bij het Rijksmuseum van Oudheden. Daar was tussen 1877 en 1904 W. Pleyte bezig met het (in afleveringen) uitgeven van zijn grote werk: Nederlandsche Oudheden van de vroegste tijden tot op Karel den Groote. Omstreeks 1882 was hij bezig met Drenthe, waarin ook de „huturn" van Paterswolde (p. 52—57). Het gaat hier weliswaar om een woonplaats, niet om een begraafplaats. Het nauwelijks 10 cm hoge voorwerp van „kogelpot-aardewerk" is dus geen urn en iheeft maar weinig gelijkenis met een hut. We kunnen het m.i. beter als „voorwerp van onbekende bestemming" ter zijde stellen. Pleyte citeert, behalve het artikel van Hooft van Iddekinge over de vondsten van 134


Paterswolde ook de grondleggende studies van Lisoh en van Pigorini en Lubbock. Hij was dus behoorlijk op de 'hoogte, toen het boekje van Ten Have verscheen. Helaas heeft het Museumarchief geen correspondentie van Pleyte van vóór zijn directeurschap (1891—1903). Ook in zijn plakboeken ter voorbereiding van de „Nederlandsche Oudheden" is niets over ons onderwerp te vinden. Misschien ook heeft Ten Have zijn eigen, weg gezocht met behulp van de juist verschenen afleveringen. Zo kunnen we verklaren, hoe een dodenwoning, de huturn van een gecremeerde Italiaan uit de 10e eeuw v.Chr. tot een Germaanse leefruimte uit het begin van onze jaartelling omgewerkt kon worden. En zo heeft, beste Calkoen, dit plaatje ons weer eens ver zuidwaarts gebracht, naar Uw geliefde Italië.

Litteratuur

(in chronologische volgorde):

A. Visconti, Letteta al Signor Giuseppe Carnevali di Albano, sopra alouni vasi sepolcrali rinvenuti nelle vicinanze della antica Alba Longa. In: Atti dell' Academia Romana d'Archeologia I, Roma 1817. G. Tambroni, Intorne 1e urne cinerarie dissotterate nel Pascolare di Castel Gandolfo. Atti a.v., I. 2, p. 257. N.B. In de laatste eeuw blijkbaar door niemand meer gezien . . . Duc de Blacas, Mémoire sur une découverte de vases funéraires pres d'Albano. Mémoires de la Société Impériale des Antiquaires de France, Vol. XXVIII, (jaartal?). Zijn huturn op pag. 3, T. 2. (Bnitish Museum) A Catalogue of the Greek and Etruscan Vases in the British Museum I, 1851 (met voorwoord van E. Hawkins), p. 1, onder „Early Italian Ware", no. 1; pi. I, 1. Ovale huturn, geschenk Hamilton, "interesting specimen of tihe earliest Italian Fictile Art". G. C. F. Lisoh, Ueber die Hausurnen, besonders über die Hausurnen vom Albaner-Gebirge. Jahrbuch des Vereins für Mecklenburgische Geschichte und Alterthumskunde XXI, Schwerin, 1856, p. 243—256. J. W. J. Braun, Bespreking van het artikel van Lisch. tonner Jahrbücher XXV, 1857, p. 162— 169; m. Taf. VI; p. 166/167 de hypothese van de Germaanse oorsprong van de Italische huturnen. — Over Braun vgl. Rheinisches Landesmuseum. 150 Jahre Sammlungen. 1971, pag. 96. L. Pigorini & J. Lufobock, Notes on tihe Hut-Urns and «he otiher objects discovered in an ancient Cemetery in the Commune of Marino (Prowince of Rome). Archaeologia XLII, London, 1869, p. 99—123. — Grondleggend artikel met opgave van de oudere litteratuur en resultaten van een. nieuw onderzoek (1866). „Onze" huüurn beschreven p. 110 en afgebeeld PI. IX, 9; hiernaar afb. 3. J. E. Hooft van Iddekinge, Aanteekening enz. over een huisurn, gevonden te Paterswolde. De Vrije Fries XII, 1873, p. 413 e.v. W. Pleyte, Nederlaadsche Oudheden van de vroegste tijden tot op Karel den Groote. Leiden, 1877—1902. Uit 1883 de Afdeeling Drente, met p. 54—55 Paterswolde, PI. LIX, 2, de „huturn". Het igaat hier om een stukje ceramiek, tezamen gevonden met kogelpotten e.a. in een oude huisplaats bij Paterswolde door Hooft van Iddekinge. Tevens verwijzing naar Lisch en naar Pigorini & Lubbock (1809 moet zijn 1869!). British •Museum. A Guide to the exfaibition iilustratirag Greek and Roman Life. London, 1908; p. 227/228 het exemplaar van Hamilton, met foto, afb. 237. 135


O. Montelius, La civilisation pnimitive en Italië. Stockholm, 1895—1910; deel II (text) 1, 1910, kolom 683, afb. a. — Uitgebreide litteratuuropgaven; kol. 662; noot 1 de verwijzing naar Braun, 1857. Zelf zet M. het stuk in de Ijzertijd. H. B. Walters, Catalogue of the Greek and Etruscan Vases in the British Museum. Vol. I, Part II: Cypriote, Italian and Etruscan Pottery. London, 1912; pag. 216: The prknitive pottery of Latium, H 1 Ovale Huturn (Hamilton), H 2 Ronde huturn (Coll. Blacas). Vgl. p. XXV, XXVI. N. Aberg, Bronzezeitliche und Früheisenzeitlicfae Ghronologie I: Italien. Stockholm, 1930, p. 46/47, Abb. 132, uit Montelius. — Aberg geeft de graven van de M. Albano onder het hoofd: „Eisenzeit in Mittelitalien, erste Periode" (1000—850 v.Chr.). H. Muller Karpe, Beitrage zur Ghronologie der Urnenfelderzeit nördMch und südlioh der Alpen. Römisch-Germanische Forschungen 22, Berlin, 1959 p. 43, 46, 197, Abb. 33 (p. 199). — Hij dateert de groep „Rom-Albanerberge I" op de 10e eeuw v.Ohr. H. Muller Karpe, Zur Stadüwerdung Roms. Heidelberg, 1962 (Röm. Mitt., Erganzungsheft 8) Taf. 44: „Stufe I": 10e eeuw e.v.; met huturn. De personalia van Ten Have verschafte mij de Gemeentearchivaris van 's-Gravenhage, de Heer H. M. Mensonides, aan wie ook op deze plaats hartelijk dank. Een enkele bijzonderheid meldde mij Ds. H. M. Ploeger te Apeldoorn.

DATERING VAN AARDEWERK: NIEUWE METHODEN VAN ONDERZOEK E. H. P. Cordfuoke

Inleiding: In 1971 werd Cevket Cetimkaya, een Turkse boer, gearresteerd nadat was aangetoond dat hij aardewerkvervalsingen tegen hoge prijzen op de antiekmarkt had gebracht. Wat was het geval? Cetimkaya assisteerde in 1960 de Britse archeoloog James Mellaart bij diens opgravingen nabij Hacilar, een 7000 jaar oude nederzetting in Z.W.-Turkije. Het daar aangetroffen aardewerk trok al spoedig sterk de internationale aandacht en inspireerde Cetimkaya tot het vervaardigen van copieën, die hij sinds 1960 regelmatig op de markt bracht. Geleidelijk groeide het wantrouwen tegen dit aardewerk op grond van stijlonregelmatigheden. Dit deed de archeologen er tenslotte toe besluiten het aardewerk langs natuurwetenschappelijke weg te laten dateren. Hierbij kon worden gebruik gemaakt van een sinds korte tijd in Oxford ontwikkelde methode, waarover straks meer. Eenduidig kon met deze methode worden aangetoond dat het hier vervalsingen uit recente tijd betrof, met het vermelde resultaat voor Cetimkaya. Een ander berucht voorbeeld van aardewerkvervalsingen, betreft een bepaalde groep van aardewerk die in de omgeving van het dorp Hui-Hsien, in de Chinese provincie Honan, zou zijn opgegraven. In het begin van de jaren '40 verscheen dit aardewerk op de antiekmarkt, waar het veel opzien baarde en evenredig hoge prijzen opbracht. De objecten, figuurtjes van o.m. dieren, werden, mede op grond ! 136


van stijloverwegingen, in de late Ghou-periode (403—205 v. Chr.) geplaatst. In de overvloedige vakliteratuur die sindsdien over deze groep verscheen, werden wel eens twijfels geuit, maar deze bleven in de minderheid. Recent onderzoek met dezelfde methoden van ouderdomsbepaling als bij de hierboven genoemde vervalsing, toonde aan dat alle onderzochte figuren van moderne oorsprong waren: de maximale leeftijd werd bepaald op 30 jaar, hetgeen in fraaie overeenstemming was met de eerste •verschijning van dit aardewerk op de antiekmarkt ] ). Beide voorbeelden zijn illustratief voor hetgeen in deze bijdrage besproken zal worden, nl. dat in de afgelopen tien jaar langs natuurwetenschappelijke weg meühoden zijn gevonden en ontwikkeld die conclusies over de ouderdom en de herkomst van het aardewerk toelaten. In deze bijdrage zullen we deze methoden de revue laten passeren, waarbij we ons in het korte bestek van dit artikel en ter wille van de leesbaarheid een aantal beperkingen en vereenvoudigingen zullen moeten opleggen. Vervolgens zullen we ons afvragen wat de betekenis hiervan voor het archeologisch onderzoek, ook in Nederland, is. De

samenstelling

van

aardewerk:

Aardewerk — het behoeft hier nauwelijks betoog — bestaat uit klei die bij temperaturen tussen 800 en 1200° C wordt gebakken Ten einde te sterke krimp tijdens het bakken (en dus scheuren) te verhinderen, wordt de klei gemagerd met kwartskorrels, plantaardige resten, zand of met mengsels daarvan. De techniek van het bakken heeft zich vanaf de prehistorie geleidelijk ontwikkeld, soms met tussenpozen, waarin na een terugval de ontwikkeling weer opnieuw begon (middeleeuwen). De klei, waarin de magering meestal goed te zien is, zullen we de matrix noemen. Deze bestaat uit silicaten, waarin naast SiC>2 een aantal oxiden van andere elementen aanwezig zijn. Dit zijn voornamelijk de oxiden van aluminium (AI2O3), kalium (K2O) en ijzer (Fe2Os). De aanwezigheid van dit laatstgenoemde oxide bepaalt in hoofdzaak de kleur van het aardewerk. Daarnaast bevat de kleimatrix kleinere hoeveelheden oxiden van andere elementen, alsmede zeer geringe hoeveelheden van de radioactieve elementen uranium en thorium. Een typische samenstelling van een inheemse scherf uit de Romeinse tijd is in onderstaande tabel aangegeven. Tabel 1. De chemische samenstelling van een inheemse scherf uit de Romeinse tijd ( < 5 11 fractie) *

%

SiO2

AI2O3

67,5

14,9

FejOs

K2O

MgO

7,4

2,7

1,3

NasO

CaO

1,2

1,0

C 2,2

U 0,01

Th 0,005

*) vindplaats Limmen (N.H.), Ille eeuw na Chr.; gehalten van minder dan 1 % (oxiden van mangaan en titaniom) zijn niet opgegeven. 1. S. J. Fleming en E. H. Sampson, The autfaentioity of figures, animals and pottery fascimiles of bronzes in the Hui Hsien style. Archeometry, 14 (1972), 237—244.

137


afb. 1: De aanwezigheid alsmede de verdeling van de chemische elementen in een scherf kan zichtbaar gemaakt worden m.b.v. het röntgenemissiebeeld dat in z.g. microsonde verkregen wordt door een gefocusseerde electronenbundel. Op bijgaande foto's zijn deze beelden te zien voor (van links naar rechts): a) silicium, b) kalium c) ijzer. De lichte plaatsen geven de locatie van het betreffende element aan. Duidelijk is te zien dat de kwartskorrels geen kalium en ijzer bevatten.

De aanwezigheid van de radioactieve elementen uranium en thorium, alsmede de in het natuurlijke kalium aanwezige radioactieve isotoop (atoomsoort) 40K — hoewel aanwezig in uiterst geringe concentraties —. is voor de mogelijkheid van het dateren van aardewerk van het grootste belang. Immers, de isotopen''238U, 232 Th en 40 K zijn instabiel en gaan onder uitzending van radioactieve straling uiteindelijk over in stabiele atoomsoorten. Zij doen daar erg lang over: bijv. 23S U heeft een halfwaardetijd — een gebruikelijke maat voor de tijd, waarin nog de helft van de oorspronkelijke hoeveelheid aanwezig is — van 4,6 miljard jaar! Evenals uranium, zendt ook thorium hierbij zgn. a-straling (heliumkernen) uit, terwijl kalium vervalt onder uitzending van (ö-straling (electronen) en y-straling. De tijdens het verval van de instabiele atoomsoorten uitgezonden straling heeft een hoge energie die een wisselwerking met de omliggende materie, in ons geval de kleimatrix, ondergaat. Bij die wisselwerking geeft de straling zijn energie af aan zijn omgeving; dit kan op de volgende wijze plaats vinden: a)

er treedt ionisering van de materie op, waarbij electronen van de atomen worden vrijgemaakt,

b)

er treedt roosterbeschadiging op, waarbij atomen van hun vaste roosterplaatsen worden weggeschoten.

Ter toelichting van het bovenstaande diene dat alle materie bestaat uit atomen die bestaan uit positief geladen kernen, waarom heen in banen de negatief geladen electronen ronddraaien. De atomen hebben volgens een bepaald patroon een vaste plaats. Het is wel duidelijk dat het meer energie tost de atomen van hun plaats te krijgen, dan de electronen uit de atoombanen te verwijderen. De onder (a) en (b) genoemde effecten, die door de van de radioactieve bestanddelen afkomstige straling worden veroorzaakt, kunnen door verhitting (bijv. bij het 138


bakken van het aardewerk) teniet worden gedaan, om daarna weer opnieuw te beginnen. Tijdens het bakken van het aardewerk wordt de tijdklok dus als 't ware op nul gezet. De radioactieve bestanddelen worden daarom ook wel „radiometrische klokken" genoemd, omdat met de hierna te bespreken methoden de hoeveelheid straling, en derhalve de tijd verlopen sinds het bakproces, kan worden gemeten. Ook in de geologie heeft men de laatste tijd m.b.v. deze „radiometrische klokken" de ouderdom van gesteenten, bijv. de ouderdom van de aarde (3,6 miljard jaar), kunnen vaststellen. Principe

van

onderzoek:

Op basis van de hiervoor onderscheiden stralingseffecten, kunnen we twee verschillende dateringsmethoden onderscheiden: 1) thermoluminescentie (TL). Deze methode is gebaseerd op de door ionisatie vrijgemaakte electronen. Slechts een klein gedeelte van de energie van de radioactieve straling wordt gebruikt om electronen uit hun oorspronkelijke banen vrij te maken. De meeste electronen vallen direct weer terug in hun oorspronkelijke banen, onder afgifte van energie in de vorm van straling. Slechts een klein gedeelte van de vrijgemaakte electronen wordt „gevangen", bijv. aan roosterfouten of onzuiverheden in het rooster. Deze gevangen eleotronen hebben derhalve een te hoge energie, die ze sleahts d.m.v. een kunstgreep kunnen kwijtraken. We zagen hiervoor reeds dat dit kan gebeuren door het materiaal te verhitten op temperaturen boven 400° C. De electronen kunnen daarbij hun overtollige energie afgeven als straling die in vorm van licht wordt uitgezonden. We noemen dit verschijnsel „thermoluminescentie". Deze hoeveelheid licht kan zelfs zo groot zijn, dat we de scherf bij verhitten in het donker zien opgloeien. De intensiteit van de straling, die bij het verwarmen van de stof als functie van de temperatuur vrijkomt (de gloeikromme), kan worden gemeten met foto-

Thermoluminescence

ICO

200

300

400

500

Temperoture (°C)

afb. 2

139


multiplierbuizen. In afb. 2 is een voorbeeld van zo'n gloeikromme getekend. Bij te hoge temperaturen gaat de stof zelf gloeien, zodat het gearceerde oppervlak in afb. 2 een maat is voor de vrijgekomen thermoluminescentie. Hierop berust nu een van de dateringsmogelijkheden van aardewerk. In de loop der eeuwen is t.g.v. de aanwezigheid van radioactieve bestanddelen in het aardewerk straling geaccumuleerd, waarvan de dosis evenredig is met de tijd. Het nulpunt is het moment, waarop de pot gebakken werd, omdat door het bakken alle voorgaande sporen werden uitgewist. Vanaf dat tijdstip ontvangt het aardewerk jaarlijks een dosis straling die constant is en waarvan de geaccumuleerde dosis (D) via meting van de thermoluminescentie bepaald wordt. Als men nu ook nog de jaarlijkse dosis (J) weet, dan kan op eenvoudige wijze de ouderdom (O) worden berekend, nl.: D 0 = —

J • De jaarlijkse dosis kan alleen via afzonderlijke ijkexperimenten niet radioactieve bronnen worden bepaald. De eerste die op deze ouderdomsbepaling wees, was de Amerikaanse fysicus Daniels in 1953. Echter, eerst sinds 1961 werd deze TLmethode door M. J. Aitken en medewerkers in Oxford bestudeerd. Na veel tegenslagen, waaruit wel bleek dat het minder eenvoudig was dan het aanvankelijk leek, zijn een tweetal varianten ontstaan. De ene variant maakt alleen gebruik van de fijnkorrelige kleimatrix 2 ) , terwijl de tweede alleen de insluitsels (kwartskorrels) gebruikt 3 ) . Aan deze laatste variant wordt ook in het Deense atoomcentrum in Risö gewerkt 4 ) . In het kader van deze bijdrage is het niet mogelijk op de voor- en nadelen van de beide varianten in te gaan. Volstaan zal daarom worden met een korte samenvatting van de huidige stand van zaken. Ongeadht de gevolgde methode is de nauVkerigheid, waarmee de ouderdom thans bepaald kan worden ten hoogste 10 %. Deze nauwkeurigheid kan alleen onder bepaalde omstandigheden bereikt worden, nl. als ook het natuurlijk milieu waarin de scherf zich heeft bevonden, in het onderzoek mee betrokken wordt 5 )- Aangenomen moet voorts worden dat de grondwaterstand zich in de loop der eeuwen niet heeft gewijzigd, terwijl met de ontsnapping van het radioactieve gas radon, dat als vervalproduct van de U- en Th-reëks ontstaat, geen rekening wordt gehouden. Daarom moet men erop bedacht zijn dat de nauwkeurigheid, die voor elk monster 2. D. W. ZimmeMnan, Tihermoluminescent dating using fine grains from pottery. Archeometry, . 13 (1971), 29—52. 3. S. J. Fleming, Tihermoluminescent dating: refinement of the quartz inclusion method Archeometrie, 12 ((1970), 135. 4. V. Mejdahl, Progress 'in TL datiog at Risö. Arcbeometry, 14 (1972), 245—256. 5. y-straling, afkomstig uit de omliggende grond (draagwijdte = 30 cm!) bedraagt 15—30 % van de totale ühewnoluminescentie in de scherf (zie afb. 3).

140


bereikt kan worden, toch nog varieert omdat fouten in elk van de variabelen bij het ene monster zwaarder kunnen wegen op het eindresultaat, dan bij het andere monster. Cosmic (15)

Bèta transition loyer (~2mm) Internol cc

P

y

u

860

Th

865

26

63

K Total

0

86

26

1715 xO-2

151

125

343

x1 151

x1 125

57%

24%

19%

T L effectiveness Effective dose

39

36

afb. 3: Typische jaarlijkse stralingsdosis (in tnrad), die een scherf in de grond ontvangt, hij de aanwezigheid van U (0,0003 %), Th (0,0012 %) en K (1 %)

Tenslotte blijkt ook de jaarlijkse dosis (J) voor elk van de drie soorten radioactieve straling verschillend te zijn (afb. 3), zodat deze afzonderlijk gemeten moet worden. Dit alles maakt de methode gecompliceerd en niet op routinebasis uitvoerbaar. Dat toch bij zorgvuldig werken en bij goed geselecteerde monsters soms fraaie resultaten werden gevonden, laat onderstaand tabelletje zien: Tabel 2. Enkele dateringen van bandkeramisch aandewerk5). thewnoluminescentie Bylany (Czechoslowakije) Stein (Nederland) Hienheim

4350 v.Chr. 4000 4175

5330 ± 700 v.Ghr. 5350 ± 700 4610 ± 600

Het zal echter nog wel vele jaren van onderzoek vergen, alvorens deze methode van datering een plaats inneemt, die vergelijkbaar is met de 14C-methode thans. Een 5. M. J. Aitken, 'Dating by aroheocmagnetiic and thermoluminescent methods. Phil. Trans. Roy. Soc. London, A 269 (1970), 77—88.

141


betere kennis van de foutenbronnen is daartoe nodig, waarbij vooral de bepaling van de jaarlijkse dosis en de invloed van de omringende grond van groot belang zijn. 2)

methoden, die op roosterbeschadiging berusten:

Dateringsmethoden die berusten op veranderingen die het atoomrooster onder invloed van de radioactieve bestanddelen ondergaat, zijn minder ver ontwikkeld dan de TL-methode. Ook hierbij kunnen we twee varianten onderscheiden: a) ,,jission track methode"; deze berust op spontane kernsplijting van het uranium onder vorming van sporen van roosterbeschadiging. Fleischer en medewerkers hebben deze sporen (na etsen met geschikte chemicaliën) in het optische microscoop zichtbaar weten te maken 6 ) . Later zijn zij er in geslaagd de methode te ontwikkelen tot een dateringsmethode, waarbij het aantal „tracks" (sporen) per cm2 werd geteld en vervolgens vergeleken met het aantal dat langs kunstmatige weg, bijv. door bestraling in een kernreactor met thermische neutronen, werd verkregen. Er is dan een eenvoudige betrekking af te leiden, die het aantal sporen per cm2 via de vervalconstante voor spontane splijting van 23SU relateert aan de ouderdom 7 ). Het voordeel van deze methode is dat het effect specifiek is, d.w.z. dat er geen beïnvloeding van het milieu (grondwaterstand en y-dosis van de omringende grond) op de scherf is, waar de TL-methode juist zeer gevoelig voor is. Daar staat tegenover dat de uraniumconcentratie betrekkelijk hoog moet zijn om meetbare effecten te kunnen veroorzaken. Zo kan berekend worden.dat voor een 2000 jaar oud monster de minimale uraniumconcentratie 0,01 % moet bedragen. Dit is in het algemeen veel hoger dan het gemiddelde uraniumgehalte in aardewerk (vergelijk Tabel 1). Toch kon deze methode met succes worden toegepast op het dateren van antiek glas, waarin soms hoge uraniumconcentraties voorkomen. b) de T>TA-methode. Deze berust op het bepalen van de energie die in het atoomrooster van de vaste stof is opgeslagen t.g.v. roosterjbeschadiging door radioactieve straling, afkomstig van het in de kleimatrix aanwezige uranium en thorium. Het grootste gedeelte van de stralingsdosis, die de scherf ontvangt, is a-straling (afb. 3). De in de scherf ontstane «-straling is in staat de atomen van hun vaste roosterplaatsen te verwijderen, waardoor deze op plaatsen tussen de overige atomen terecht komen en daar in een hogere energietoestand verkeren. Door nu het monster te verwarmen, kan zich de oorspronkelijke toestand door het afgeven van deze extra-energie in de vorm van warmte, herstellen. Door nu dit warmte-effect te meten, heeft men een directe maat voor de ouderdom van het materiaal, waarbij weer geldt — evenals bij de TL-methode — dat de klok tijdens het bakken van de pot op nul werd gezet. 6. R. L. Fleisoher en P. B. Prioe, Charged partiële tracks in glass. J. Appl. Phys., 34 (1963), 2903—2904. 7. R. L. Fleisoher en P.B. Price, Glass dating by fission fragment traoks. J. Geopbys. Res., 69 (1964), 331—339.

142


Men 'heeft deze methode met: succes toegepast op metamicte mineralen 8 ) . Dit zijn mineralen, die door langdurige bestraling gedurende geologische tijden zelfs geheel amorf zijn geworden en daarbij een grote hoeveelheid energie hebben opgeslagen. Het warmteverschil kan worden gemeten met een conventionele „differentiële thermische analyse-apparatuur" (DTA); de ontwikkelde warmte wordt daarbij tijdens het met constante snelheid opwarmen van het monster direct gemeten. Voor zover bekend werd deze methode echter nooit toegepast op het onderzoek van aardewerk. Toch is het, naar de overtuiging van de schrijver van dit artikel, déze methode die op den duur de beste resultaten voor het dateren van aardewerk zal opleveren. Immers, ook deze methode is specifiek (nl. voor «-straling) en derhalve onafhankelijk van het milieu, waarin de stiherf zich bevonden heeft. Bovendien kan de uraniumconcentratie — anders dan bij de hiervoor besproken „fission track methode" — veel lager zijn om meetbare effecten te veroorzaken. Het enig werkelijke probleem is feitelijk dat de kleine hoeveelheden warmte, waarbij het hier om gaat (ca. 25 cal/g), veel moeilijker te meten zijn dan de kleine hoeveelheden licht bij de TL^methode. Voor het meten van geringe warmtehoeveelheden is verfijnde apparatuur nodig, die veel gevoeliger moet zijn dan de commercieel verkrijgbare DTA-apparatuur. Naar de ervaring van de schrijver, die over deze gevoelige apparatuur beschikt, kunnen deze kleine warmte-hoeveelheden dan zeer goed gemeten worden. Voorlopige resultaten met monsters van uiteenlopende, maar bekende ouderdom, wettigen de hoop dat deze methode resultaten zal opleveren die niet alleen nauwkeuriger zijn dan de thermoluminiscentiemethode, maar die ook minder afhankelijk zullen zijn van toevallige factoren, die de TL-methode zo sterk beinvloeden. Conclusies : Uit het voorgaande moge duidelijk geworden zijn — dat was de bedoeling van deze bijdrage — dat een potscherf ook fysisch-chemisch gezien een interessant materiaal is, waaruit met diverse methoden interessante gegevens voor verder onderzoek te verkrijgen zijn. Ter wille van de plaatsruimte moesten nog tal van andere mogelijkheden onbesproken blijven. Zo is bijv. voorbij gegaan aan de mogelijkheid om conclusies over de baktemperatuur te verkrijgen d.m.v. thermische expansiemetingen of hoge-temperatuur röntgenonderzoek. Niet gesproken werd over het bepalen van de ouderdom door meting van het remanent magnetisme in het aardewerk. We hebben ons hier willen beperken tot een beknopt overzicht van de voornaamste mogelijkheden van het rechtstreeks dateren van aardewerk, waar de laatste tijd veel aan wordt gewerkt en waar zich nieuwe perspectieven aandienen. Dit is van groot belang, niet alleen omdat aardewerk meestal veel overvloediger voorkomt dan organogeen materiaal, maar vooral ook omdat dit t.o.v. de l 4 Cdateringen een onafhankelijke methode geeft. Geen van de beschreven methoden is 8. S. F. Ktirach, Storage of energy in metamict minerals. Amer. Miner., 42 (1957), 91—99.

143


echter nog op routinebasis toepasbaar. Wel is het zeker dat we over niet al te lange tijd kunnen beschikken over betrouwbare methoden voor het dateren van aardewerk. Het is duidelijk dat dan ook oudere vondstcomplexen „met andere, ogen" bekeken zullen worden. Om die reden is het zo belangrijk dat het systeem van provinciale bodemdepots, onder beheer van de provinciale archeoloog, thans overal gestalte gaat krijgen. Het belang hiervan werd destijds onderkend en met klem bepleit door Van E s 9 ) Zijn destijds gedane uitspraak: „Ook is het niet geheel uitgesloten te achten, dat mijn inzichten omtrent typologie en chronologie door voortgezet onderzoek zullen worden achterhaald. Toekomstig onderzoek zal aan hetzelfde materiaal nieuwe informatie onttrekken. . ." wordt door het bovenstaande onderstreept. Ook binnen de AWN leeft het besef dat scherven, mits goed gedocumenteerd, een waardevol bodemarchief vormen dat ook later moet kunnen worden geraadpleegd. Reeds vanaf de oprichting van de AW(W)N is op een goede documentatie gewezen o.m. door de heer H. J. Calkoen, aan wie deze feestbundel is opgedragen. In 1970 werd wederom op ruime schaal voor dit probleem aandacht gevraagd en de samenwerking met de R.O.B, op dit punt geïntensiveerd 10 ). Terecht m.i., omdat juist op het gebied van melding en documentatie voor de AWN een specifieke taak ligt. Moge deze uiteenzetting over de mogelijkheden van het onderzoek van aardewerk hiertoe een „söherfje" bijdragen.

9. W. A. van Es, Nieuwsbulletin K.N.O.B. (1969), 26*. 10. R. H. J. Klok, A.W.N.-R.O.B., herwaardering van een relatie. Westerheem 19 (1970), 15.

144


ADRESSENLIJST HOOFDBESTUUR EN AFDELINGSSECRETARIATEN DER ARCHEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND Hoofdbestuur: Algemeen Voorzitter: Dr. ir. E. H. P. Cordfunke, Jan van Scorelpark 50, Schoor), tel. 02209 - 2588; Algemeen Secretaris: Mr. J. H. van Overbeek, Jan Mulderstraat 44, Voorburg, tel 070-869114; Algemeen Penningmeester: H. van der Lugt, Weerdsingel W.Z. 36, Utrecht, tel. 030 - 318680 Leden: Th. G. van Dijk, Juliusstraat 7, Utrecht, tel. 030-710571; Mevrouw M. W. Heijenga-Klomp, Schumannstraat 25, Amersfoort, tel. 03490-21410; A. N. van der Lee, Wethouder v. Soestbergenstraat 27, Den Bosch, tel. 04100 - 35519; H. H. J. Lubberding, Th. a Kempisstraat 71, Deventer, tel. 05700 -18136; Mej. drs. I. W. L. Moerman, Koekoekstraat 22, Leiderdorp, tel. 01710-93456; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, Den Haag, tel. 070-231958. Administrateur: H. Schoorl, Van de Endelaan 90, Hillegom, tel. 02520 -16482. Knipselarchief: Mej. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, Capelle a/d IJssel, tel. 010-506816.

Secretariaten 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18.

Afdelingen:

Texel: G. Gerrits, De Zes 2 A, Den Burg (Texel), 02220-2169; Noord-Holland Noord: J. C. W. Broersen, Kruiskroft 8, Egmond-binnen, 02206-2334; Zaanstreek en omstreken: W. Prinsze, Lijsterstraat 59, Wormerveer (waarnemend); Kennemerland (Haarlem e.o.): W. H. Roodenburg-van der Laan, Iordensstraat 61, Haarlem, 023-315361; Amsterdam en omstreken: J. P. Jacob, Kinkerstraat 294-11, Amsterdam, 020-120200; Rijnstreek: J. A. N. Sprangers, Oltmansdreef 9, Leiderdorp, 01710-92676; Den Haag en omstreken: Drs. H. Prins, Stadhoudersring 168, Zoetermeer, 01790-7714; Helinium (Vlaardingen): Mej. C. W. Snijdelaar, Bgm. van Haarenlaan 664, Schiedam, 010 - 702445; De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): Mevr. T. E. Henkes-Siertsema, 'sLandswerf 70, Rotterdam, 010-110577; Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, De Meesterstraat 19, Vlissingen; Lek en Merweslreek: J. W. BusĂŠ, Peulenstraat 161, Hardinxveld-Giessendam, 01846-2439; Utrecht en omstreken: Mej. G. Wijnand, Marshall-laan 365, Utrecht, 030-934121; Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. E. C. Tol-Oliemans, Eemnesserweg 47, Blaricum, 02153 - 5350; Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): W. J. van Hoorn, Albert Neuhuysstraat 3, Amersfoort, 03490-11664; Zuidwest-V'eluwezoom, Midden- en West-Betuwe en Bommelerwaard: Mevr. T. van WijkBrouwer, Schuurhoven 19, Bennckom, 08389-5418; Nijmegen en omstreken: M. E. P. Ritzer, Hengstdalseweg 16, Nijmegen; Zuid-Salland-IJsselstreek-Oost-Veluwezoom: J. F. Sibbes, L. van Bommelweg 2, Diepenveen, 05709-641; IJsseldelta-Vechtstreek: Mevr. J. Zantinge-van Dijkum, De Waag 5, Hattem, 05206-2125.


XXIII-2-1974

WESTERHEEM


Redactie-adres: Volendamlaan 1094, Den Haag Hoofdredacteur:

P. Stuurman

Redacteuren: R. van Beek, Dr. W. J. de Boone, Prof. dr. H. Brunsting, H. J. Calkoen, Dr. G. J. Verwers Algemeen Secretariaat A.W.N.: Jan Mulderstraat 44, Voorburg Administrateur A.W.N.: Van de Endelaan 90, HiUegom Contributie: ƒ 25,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N. te Utrecht

Inhoud: Het schip van Zwammerdam W. Conijn. In memoriam F. H. W. Friederich (met één foto) R. H. J. Klok. Taak en methode van de zgn. archeologische streekbescforijving ( = Landesaaifnahme) I (met 11 afbn) . K. E. Janssen. Opgravingen in de Oude Hervormde Kerk in Borne (Ov.) (mat 5 foto's en één tek.) . . . . P. J. R. Modderman. Bijlen van Lousberg vuursteen: een verzoek om opsporing (met 2 tekn) Spreekuur provinciale archeoloog van Zuid-Holland . . Tentoonstellingsnieuws Verkrijgbaarstelliiig oude nummers Westerheem . . . Afd. Zuid-SaUand — IJsselstreek — Oost-Veluwzoom viert eerste lustrum met „Open huis" Literatuurbespreking Studie- en -werkkamp 1974 Twee promoties: L. P. Louwe Kooijmans en S. Bottema . L. W. J. Stuurman-Boursse. Het raadsel van het opschrift te Kellerberg gedeeltelijk opgelost Boekenbeurs Reacties van lezeis: C. A. Kalmeijer. Geschenken voor de heer Calkoen . . Literatuursignaleanenf Nieuws uit de afdelingen — De afdelingen in het nieuws (met één foto en één tek.)

pag. 145 pag. 147 pag. 148 pag. 166 pag. 175 pag. 176 pag. 177 pag. 177 pag. 177 pag. 178 pag. 179 pag. 180 pag. 181 pag. 182 pag. 183 pag. 184 pag. 190

Aan deze aflevering werkten mede: H. J. Calkoen, Flat „De Luchte", Lod. van Deyssellaan 188, Velsen; W. Conrjn, Europalaan 6, West-TerschelMng; Drs. C. R. Hooyer, Velthuysenlaan 9, Laren (N.H.); Mej. K. E. Jana«n, Kievitstraat 5, Borne; C. A. Kalmeijer, Spui 254, Den Haag; Drs. R. H. J. Klok, Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, Kleine Haag 2, Amersfoort; Prof. dr. P. J. R. Modderman, Instituut voor Prehistorie, Breestraat 87, Leiden; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, Den Haag; Mevr. L. W. J. Stuurman-Boursse, Torenlaam 10, Heekum.


WESTERHEEM tweemaandelijks orgaaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (A.W.N.)

Jaargang XXIII, no. 2, april 1974

HET SCHIP VAN ZWAMMERDAM „Ik ging naar Bommel om de brug te zien." Zo begint één van de bekendste gedichten van Martinus Nijhoff. Welnu, uw hoofdredacteur ging kortgeleden naaide (Hooge) Burcht om „de" boot te zien. Hij zag de boot . . . en wat al niet meer. Touringcars, tientallen auto's, omvangrijke massa's uitgeworpen aarde die zowel op bouw- als op bergingsactiviteiten zouden kunnen wijzen, en . . . een in bonte kledij gestoken, meest jeugdige menigte, die zich in zwermen over het terrein bewoog of zich verdrong rond de bergingsput, waar een overal en nergens vandaan komende metalen luidsprekerstem tekst en uitleg gaf. Niet alledaagse taferelen in hét doorgaans tamelijk rustige Nederlandse archeologische wereldje. De actie „Redt een schip" heeft wat losgewoeld . . . en niet alleen uit de bodem ! Bijvoorbeeld het opschrift: „Het schip verrot, het dorp verkrot". En daar ligt dan het bijna 38 m lange schip, Het is al gedeeltelijk gedemonteerd en wat op dit moment, de 22e maart, nog eest — de forse, schuin in de aarde weggezakte bodem — zal binnenkort in stukjes en beetjes naar Museum Ketelhaven verhuizen om daar geconserveerd te worden. Daar kan men dan, in het heden, met het verleden voor de toekomst gaan werken. Terugkerend naar het gedicht van Nijhoff: Het is niet de brug, die er het onderwerp van vormt en die bepalend is voor de sterke ontroeringskracht, die er van uit gaat. Dat is de stem, die „midden uit dé oneindigheid" tot de dichter doorklinkt en emoties in hem loswoelt. Zo heeft ook een van onze leden, die nauw betrokken is geweest bij de werkzaamheden op het terrein van de Johanna-stichting, de ontdekking van de soheepsresten ervaren. In een brief geeft hij uiting aan het gevoel van ontroering, dat hem beving bij het aanschouwen van een vondst „uit het verre verleden, maar zo tastbaar dichtbij", of dit nu een potscherf, een lanspunt of een inheems vissersbootje is. Volkomen terecht stelt hij, dat het menselijke aspect van zo'n vondst niet minder belangrijk is dan het wetenschappelijke aspect. De stem van het verleden dient niet slechts in het wetenschappelijk doortimmerde betoog, maar tevens in de persoonlijke impressie tot klinken te komen. Westerheem is daarvoor een goede klankbodem. P.S. 145


146


IN MEMORIAM F. H. W. FRIEDERICH

Wederom is een goede vriend van ons heengegaan. Op 30 december 1973 overleed op vierenzestigjarige leeftijd Frederik Hendrikus Wilhelm Friederich. Als amateur-archeoloog in de beste zin des woords, was hij in de kringen van de Archeologische Werkgemeenschap geen onbekende. Talrijk waren bovendien de artikelen die hij in ons tijdschrift publiceerde, men denke met name aan de kostelijke serie „Pijpelogïe", waarin de min of meer vergeten loot aan de archeologische stam, de kleipijp of Goudse pijp, nieuw leven werd ingeblazen. Zijn belangstelling voor dit speciale onderdeel was zo groot, dat hij hiervan een welhaast wetenschappelijke studie heeft gemaakt. Vele duizenden pijpekopjes zijn door hem uiterst zorgvuldig opgemeten; de uitkomsten werden verwerkt in een systeem dat in den beginne wel niet geheel waterdicht bleek te zijn, maar door later aangebrachte correcties in de praktijk enorm goed voldeed. Kort voor zijn heengaan legde hij de laatste hand aan zijn voortreffelijk onderzoek naar de Nederlandse kleipijpên. Van het resultaat, een van uitermate nauwkeurige tekeningen voorziene publikatie, heeft hij de verschijning als A.W.N.-monografie niet meer mogen beleven. Degenen onder ons die Frits hebben gekend, weten, dat zijn belangstelling zich ook op andere zaken richtte. In de dertiger jaren reeds begon hij met het verzamelen van fossiele sponsen, waarvan hij dan ook een prachtige verzameling bijeenbracht. Ook vele artefakten kon men in zijn „zoldermuseum" bewonderen. Daarnaast was hij de laatste jaren hevig geïnteresseerd in baardmankruiken. Met zijn exacte manier van werken, ontwierp hij ook voor dit type aardewerk een dateringssysteem. In het kader van zijn onderzoekingen maakte hij reizen naar Helgië en Duitsland. Zijn bevindingen legde hij wederom vast in een boeiende artikelenreeks in ,,Westerheem". Wij zullen deze amateur-archeoloog pur sang node in onze gelederen missen en herdenken hem hierbij in dankbaarheid voor al hetgeen hij in het belang van zijn vereniging heeft gedaan. W. Conijn

147


TAAK EN METHODE VAN DE ZGN. ARCHEOLOGISCHE STREEKBESCHRIJVING ( = LANDESAUFNAHME) (I) R. H. J. Klok

Inleiding Onder invloed van de resultaten van de systematische Landesaufnahme in WestDuitsland is in de jaren 60 bij de R.O.B, het besef gegroeid, dat het voor een goede beoefening van de archeologie noodzakelijk is naast de bestaande methoden van onderzoek die van de Landesaufnahme tot ontwikkeling te brengen. Het is met name prof. dr. W. A. van Es, die deze methode heeft gepropageerd en daarvoor in ons land de grondslag heeft gelegd. x ) Dat er voor ons land sprake is van een geheel nieuwe methode blijkt uit het feit dat Landasaufnaihme — hierna Streekbeschrijving genoemd — een kennisbron is, die kan worden aangeboord zonder dat de spade er aan te pas komt. Een 3-tal definities geeft globaal aan wat we onder Streekbeschrijving dienen te verstaan. „Die restlose Zusammenstellung und Verarbeitung alles ingendwie faszbaren urgeschichtlichen Materials einer begrenzten Landschaft." 2 ) „Die mit eingehender Gelandebegehung verbundene Erfassung und kartographische Darstellung aller erfafarbaren urgeschichtlichen Funde die einzige und beste Methode darstellt, eine exakte wissenschaftliche Unterlage für alle weiteren Auswertungen in jeglicher Richtung zu schaffen." 3 ) „Eine möglichst vollstandige Kartierung und Inventarisierung aller im Gelande auffindbaren Siedlung- und Wirtschaftsspuren, d.h. aller Denkmaler, Fundstellen und Einzelfunde prahistorischer Kulturlandschaften und Kuituren auf Grund einer systematisehen Gelandebegehung, einer Auswertung archivalischer, namenkundlicher und mündlicher Ueberlieferung sowie einer Aufarbeitung der bereits vorhandenen Sarnmlungen und Inventare." 3a ) Dat in onderstaande benadering van de streekbeschrijving niet, zoals in de definities, 1

) W. A. van Es, recensie van „Probieme der KüstenfoDsahung im südlidien Nordseegebiet", Bd. 8 in: Heliinium VI, 1966, 1, p. 86, 87. 2 ) A. Tode, Organisaüon und praktische Durchführung einer allgemeinen archaologischen Landesaufnahme; Vorgeschiohtliches Jahnbuch 3, 1926, p. 10-21. 3 ) Wolfgang Hartuog und Johannes Patzold, Beginn und Art der Durchführung der vorgesohichtlichen Landesaufnahme in Oldenburg; Festschrift zum 70. Geburtstage von K. H. Jacob-Friesen, Hildesheim 1956. 3a ) D. Deneoke, Die historisch-geographische Landesaufnahme, in: Göttinger Geographische Abhandlungen (Hans Poser Festschrift), Göttingen 1972, p. 404.

148


voor een beperking van het archeologische materiaal is gekozen vloeit voort uit de funktie van de schrijver. Dit verklaart ook het feit dat het accent bewust gelegd is op de betekenis voor de monumentenzorg en de documentatie. Men dient echter niet uit het oog te verhezen dat de voornaamste doelstelling is en blijft de beschrijving en wetenschappelijke bewerking van het materiaal in het kader van een archeologische studie. Aanleiding tot het hier geschrevene moet vooral gezocht worden in de noodzaak om voor de opbouw van een centraal archeologisch archief (C.A.A.) — dat dienst doet als landelijk informatiecentrum — te kunnen beschikken over systematisch verzamelde gegevens van vondsten en vindplaatsen. Een aantal ontwikkelingen maakt dat met de streekbeschrijving in feite reeds eergisteren had moeten worden begonnen. A. de uitvoering van de Monumentenwet. Reeds geruime tijd blijkt de noodzaak om voor een wetenschappelijk verantwoorde keuze van wettelijk te beschermen monumenten en voor het verstrekken van adviezen over restauratie, aankoop, beheer en vergunningsaanvragen ex art. 14 van de Monumentenwet te kunnen beschikken over een totaalbeeld van de archeologische „inhoud" van een gebied. Alleen in een dergelijke context kunnen adviezen en beslissingen het resultaat zijn van het zorgvuldig afwegen van belangen. 4 ) B. de snelle veranderingen op het platteland. Deze betreffen niet alleen wijzigingen ten behoeve van ontwikkelingen als uitbreidingen, wegenaanleg, ruilverkaveling e.d. waarbij elk jaar opnieuw een groot areaal ontoegankelijk: wordt voor het doen van oudheidkundige waarnemingen, doch evenzeer de verhoogde mobiliteit van de mensen. In een hoog tempo voltrekken zich momenteel, o.m. als gevolg van ruilverkaveling en sanering, ten plattelande veranderingen, waarbij de oudere generatie — die vaak nog kennis bezit van vroegere vondsten — wordt opgevolgd door de jongere, die, vaak komend van elders, geen deel meer heeft aan de traditioneel overgeleverde kennis van de grond en daarmee verwante zaken. Door deze verandering 'droogt niet alleen langzamerhand een „bron" van archeologische kennis op, doch wordt evenzeer het opsporen van vroeger beschreven vindplaatsen bemoeilijkt of zelfs onmogelijk gemaakt. Landschap, percelering, wegenstelsel en bebouwing, destijds uitgangspunten voor een betrouwbare beschrijving van vindplaatsen, bieden namelijk steeds minder houvast. *,) A. Tode, Vorgeschiohtliche Landesaufnahme, in: Germanenerfoe 1, 1936, p. 28. K. Kersten, Die archaologisdhe Landesaufnahme als Voraussetzung fiir Denkmalsohute und Landesforschiung, in: Der Landkreis H. 7/8, 1962. R. Maier, Zur arohaologischer Landesaiufoalhme in Ostfriesland; Emder Jahrbuch 49/1969, p. 19-20. R. H. J. Klok, Pflege archaologischer Denkmaler in den Niederlanden; Die Kunde, N. F., 21, 1970 p. 122-123.

149


+ 6 <#. 2: D<? verspreiding van archeologische vondsten/vindplaatsen in een gebied ten weiten van de stad Gรถttingen (West-Duitsland). De donkere delen bestaan uit bos 1. graf heuvel; 2. verdwenen grafheuvel; 3. inhumatiegraf; 4. brandgraf; 5 nederzetting; 6. losse vondst.

150


+ • afb. 2: Opgravingsputten ten noorden van Andijk (wk. Het Grootslag) geprojecteerd op de resultaten van de veldkartering. 1. losse vondst; 2. vindplaats geglazuurd aardewerk; 3. terreinhoogte; 4. nederzettingssporen; 5. nederzetting. tek. H. M. C. de Kort, R.O.B.

C. de ontwikkeling van de nederzettingsarcheologie. Nederzettingsarcheologie betreft dat gedeelte van de archeologische discipline dat zich bezighoudt met het bestuderen van bewoningsproblemen. In eerste instantie richt het zich op de individuele nederzetting, waarbij het doel is „een analyse van 151


de afzonderlijke delen, waaruit deze is samengesteld (bijv. de buisvormen) en daarnaast ook de reconstructie van het geheel (het nederzettingspatroon), terwijl tevens een antwoord gezocht wordt op vragen van economische en sociologische aard (bedrijfsvorm, maatschappelijke geleding, e t c ) . De tweede taak, die de nederzettingsarcheologie zich stelt, is het plaatsen van de individuele nederzetting in zijn geologische, landschappelijke, geografische en historische context, kortom het reconstrueren van de bewoningsgeschiedenis van bepaalde gebiedseenheden." l ) Voor het bepalen van de nederzettingsdichtheid, het nederzettingslandschap, de nederzettingsbewegingen binnen kleine gebieden en de relaties tussen nederzettingen onderling zijn de resultaten van de streekbesohrijving onmisbaar temeer omdat het huidige vondsten-bestand door de verschillende opbouw per gebied zich in feite niet of nauwelijks voor vergelijkende studies laat hanteren. r ') Vooral de veldkartering biedt een mogelijkheid de in het verleden ontstante 'Fundlücke' uit te schakelen. Een exact beeld van het bewoningspatroon kan hieruit echter nimmer resulteren. De mate van vroeger onderzoek (eventueel aanwezige collecties) in een bepaald gebied (door instituten of amateurs), '5) het voor waarnemingen beschikbare oppervlak (bouwland tegenover weide, heide, bos en bebouwd gebied) en de aard van de vondsten (op de akkers zijn het vooral de onzichtbare monumenten met name de nederzettingen, terwijl in bos en heide zichtbare monumenten, vooral grafheuvels, de boventoon voeren) 6 ) zal blijvend worden weerspiegeld op de, in het kader van de streekbeschrijving, vervaardigde verspreidingskaarten. Dit geldt eveneens voor bepaalde soorten activiteiten in het verleden of heden zoals bedekking met jongere afzettingen, en het opbrengen van een baggerdek, esvorming, ontgrondingen, 7 ) wegaanleg en bebouwing. De karteringen in de ruilverkaveling 'het Grootslag' (Westfriesland) hebben ons trouwens geleerd dat ook in gebieden met bouwland het resultaat van de kartering met de nodige reserve dient te worden bekeken. Zo bleek bij de opgraving ten noorden van Andijk in maart 1973 dat het hier boven op de cultuurlaag afgezette/ opgebrachte kiekkleidek/baggerdek van een zodanige dikte was dat slechts plaatselijk, en waarschijnlijk vooral door graafwerkzaamheden in de onderliggende zavelgrond, de mogelijkheid aanwezig was vondsten te doen aan het oppervlak. D. de planning van het onderzoek. Opgraven, en zelfs het graven van een enkele proefsleuf, is langzamerhand een 5

) H. Schiiïiig, Einige Bemerkungen zur archaologischen Landesaufnahme, in: Naohrichten aus Niedersachens Urgesahictite Nr. 35, 1966, .p. 3-13. Op pag. 8 o.m. „Es wird deutlich, wie stark sich die Wirkungsbereiche einzelner Heknatforscher im Kartenbild niederschlagen. Die gleichmaszige Streuung der foei der Flurbegehung eikannten Fundstellen kann die Verzer.rungen nor zum Teil ausgleichen". 6 ) R. Maier, Die Ur- uind Frühgesdhicbtlichen Funde und Denkmaler des Kreises Gottingen, Hildesheim, Lax, 1971. (MateriaJihefte zur Ur- omd Erügeschichte Niedersachsen, Heft 5). 7 ) R. Maier, Zur arohaeologisohen Landesaufnahme in Ostfriesland; Emder Jahrbuoh 49/1969, p. 19.

152


kostbare affaire geworden. Geen wonder dus dat de uiterste zorgvuldigheid wordt betracht bij het selecteren van de voor onderzoek in aanmerking komende sites. Streekbesohrijving verschaft de basis voor een verantwoorde keuze uit het totaalaanbod en biedt daarenboven in een aantal gevallen de mogelijkheid de plaats en omvang van het onderzoek exact vast te stellen. E. Nu in ons land reeds geruime tijd het instituut van de provinciale archeoloog bestaat, kan met recht worden gezegd dat hij de intermediair vormt tussen de vakwereld en het publiek. Hij is in deze positie goed op de hoogte van de ontwikkelingen die het archeologische cultuurbezit direct of indirect kunnen bedreigen. Met deze informatie zal het hem mogelijk zijn te beoordelen op welke plaatsen het noodzakelijk is zijn capaciteiten aan te wenden. Zijn effectief functioneren is echter afhankelijk van de hem ter beschikking staande archeologische kennis van het gebied. Eerst de resultaten van de streekbeschrijving zullen hem in staat stellen te komen tot een goede 'bewaking' van de bekende archeologische vindplaatsen. Het aantal verrassingen dat momenteel nog als onvermijdelijk wordt geaccepteerd zal waarschijnlijk aanzienlijk kunnen worden teruggebracht. Dit laatste komt bovendien de planning van het onderzoek ten goede. 7a ) Aspekten De grondslag voor een systematische streekbeschrijving is A. Tode. :i ) Sinds zijn publicatie in 1926 zijn vooral in 'Landesaufnahmen' gepubliceerd (zie bijlage in dl. 2). De matie leert — geprojecteerd in de Nederlandse situatie beschrijving een aantal verschillende aspekten dient te die elk een eigen aanpak eisen t.w.:

gelegd door de duitser Duitsland verschillende hieruit vergaarde infor— dat in de streekworden onderscheiden

I. literatuur-studie. In de loop der jaren zijn vele studies verricht en gepubliceerd die zich geheel of zijdelings op archeologisch terrein bewegen. Behalve archeologische vakliteratuur gaat het hierbij om streek- en heemkundige publikaties in de meest uitgebreide zin. Daarnaast vormen ook kranten vaak een bron van kennis over vondsten en vindplaatsen. Het is helaas een bekend feit dat slechts een minimaal percentage van deze gepubliceerde kennis wordt (is) verwerkt in het C.A.A. Literatuur-studie zou als afzonderlijke bezigheid los van de streekbeschrijving kunnen worden geëntameerd ware het niet dat de hieraan ontleende gegevens voor de uit andere bronnen afkomstige documentatie vaak een noodzakelijk complement vormen. . Alvorens met de literatuur-studie aan te vangen is het wenselijk een bibliografie samen te stellen van de op de te beschrijven streek betrekking hebbende literatuur 7:1

) P. Schmid, Archeologische Landesaufnahme im nordwestdeutschen Küstengebiet, in: 20 Jahre Marschenrat 1950—1970 o.J. (1971), p. 12.

153


afb. 3 - .?A: Recente kadastrale tekening en minuut uan bet versterkte buis Drakenburg (gem. Baarn).


en cleze ook tijdens de studie aan te vullen. Aan de hand hiervan dienen de boeken te worden bijeengezocht om vervolgens te worden gelezen door daarvoor opgeleide 'lezers'. In Engeland is een dergelijke werkwijze operationeel bij de Archaeological Division van de Ordnance Survey Office te Southampton. De 'lezers', 'recorders' genaamd, bestuderen hier zorgvuldig de tekst en stellen van elk voor de archeologie relevant gegeven een apart fiche samen, waarop vaak woordelijk de hierover beschikbare informatie wordt overgenomen. Is de hoeveelheid informatie dermate groot dat noteren bezwaarlijk wordt dan kan in die gevallen waarin de literatuur gemakkelijk is te raadplegen worden volstaan met het overnemen van enkele basis-gegevens en de vermelding dat uitgebreide informatie verkregen kan worden uit de literatuur. Is de literatuur moeilijk toegankelijk b.v. door aanwezigheid in particulier bezit dan is het copiëren van de betrokken pagina's gewenst. Dit laatste geldt evenzeer voor tekeningen en foto's. Een voorbeeld van dergelijke werkzaamheden, maar dan uitgaande van een publikatie van één persoon, is de kroniek van vondsten en vindplaatsen zoals deze onder leiding van prof. dr. A. N. Zadoks-Josephus Jitta aan het Klassiek Archeologisch Instituut te Groningen wordt samengesteld door mevrouw G. M. C. Kramer-Clobus uit de schriftelijke nalatenschap — bestaande uit 4 portefeuilles met aantekeningen in de universiteitsbibliotheek te Leiden — van L. J. F. Janssen. II. Archief-onderzoek. Dit onderzoek omvat niet alleen een studie van manuscripten, documenten, charters, oorkonden e .cl. En zeker niet alleen de mediëvist pleegt hierin een vruchtbare bezigheid te zien. Vooral de correspondentie van de archeologische instituten, van de archeologische afdelingen van bestaande musea en oudheidkamers, van oudheidkundige verenigingen en genootschappen zal licht kunnen werpen op uit andere bron reeds — onvolledig — bekende voorwerpen en/of vindplaatsen. Ook een topografische collectie, s ) 9 ) waarvan vrijwel elke provincie één of meer bezit, en waarin topografische afbeeldingen, foto's, tekeningen en prenten zitten, biedt in het kader van de streekbeschrijving mogelijkheden. Voor bestudering hiervan kan men terecht in de rijks-, provinciale-, gemeentelijke-, streek- of waterschapsarchieven. Afbeeldingen van bijvoorbeeld voormalige kastelen en het voorkomen van oude veld- en perceelsnamen vormen hier een niet onbelangrijke oogst. 10 ) III. Studie van oud en recent kaartmateriaal. De veelsoortigheid en mate van detaillering blijkt uit onderstaande — onvolledige — opsomming: s

) Prof. dr. W. Jappe Alberts en A. G. van der Steur, Lokale en regionale geschiedenis, Bussum 1968 (FibuLareeks nr. 32) p. 76—85. 9 ) Vgl. S. Muller Fzn., Catalogus van den topografischen atlas der provincie Utrecht, Utrecht 1879. ln ) Jihr. H. A. van Fooreest, Oosterwijk in Kenmemerland; de geschiedenis van een versterkt huis; Berichten R.O.B. 1960—61, p. 526—539.

155


topografische kaarten

geomorfologische kaarten

kadastrale kaarten en minuutplans

waterschapskaarten

hoogtekaarten

rivierkaarten

bodemkaarten

historische kaarten

Dit kaartmateriaal wijst de archeoloog meer dan eens de weg vooral daar waar door schaal of nauwkeurigheid van de aanduidingen vergelijking met nog bestaande situaties mogelijk is. Elk type kaart heeft in dit opzicht eigen merites. n ) „Voor geheel Nederland beschikken we over de zeer gedetailleerde topografische kaart 1 : 50.000, uit de jaren 1834—1864. l l a ) In de zuidelijke provincies kunnen we de grens verleggen tot ongeveer 1830, waarvoor we de zogenaamde 'veldminuten' vervaardigd door de Militaire Verkenningen dienen te raadplegen (in de bibliotheek van de Topografische Dienst te Delft) en voor de periode 1780—1830 beschikken we over de topografische kaarten uit het Genie Archief die het oostelijk gedeelte van Nederland bestrijken (bewaard in het Algemeen Rijksarchief te 's-Graveiïhage)." 12 ) Sinds 1864 vervaardigt de Topografische Dienst te Delft voor militair gebruik de ohromotopografische kaart schaal 1 : 25.000, die sedert 1887 ook voor civiele doeleinden verkrijgbaar is. Dat niet alleen monumenten met een behoorlijk grondoppervlak, zoals middeleeuwse kasteelterreinen, hierop voorkomen laat de 'Figuratieve Caart van het Frontier des IJsels' (1783), schaal 1 : 14400 vervaardigd door en onder leiding van Kapt. Ing. J. H. Hottinger zien. „De nauwgezette weergave van het reliëf op deze kaarten heeft ertoe geleid dat Hottinger ook een aantal archeologische objecten heeft gekarteerd, waarschijnlijk merendeels zonder op de hoogte te zijn van hun werkelijke betekenis. Naast de als zodanig aangeduide Huneborg vertoont de kaart hier en daar kleine heuveltjes die, meestal in groepjes, altijd op woeste grond liggen. In een aantal gevallen komt hun positie overeen met bekende grafheuvelgroepen en graf velden." 13 ) De topografische kaart biedt behalve de mogelijkheid tot plaatsbepaling de gelegen-

u ) zie 8, p. 60-76. lla ) Ir. J. A. van der Linden, Topografische en Militaire kaart van het Koninkrijk der Nederlanden, Bussum 1973 (heruitgave). 12 ) C. Koeman, Een fundamentele wijziging van de opvattingen over de geschiedenis der kartografie van Nederland in de periode 1780—1830; T.K.N.A.G. oktober 1961, p. 419-428. C. Koeman, Handleiding voor de studie van de topografische kaarten van Nederland 1750—1850, Groningen 1963. Prof. dr. C. Koeman, Oude kaarten in Nederlandse Rijksarchieven, in: Intermediair 9de jrg., nr. 1, 12 januari 1973, p. 47. 13 ) Ph. J. Woltering, Prehistorische akkercomplexen in Overijssel (doctoraalscriptie, 13-1-1971), p. 56-57.

156


afb. 4: Hoogtelijnen — en cultuurkaart — blad 17 Waterschap Hunsingo. Hoogte en omvang van de wierden Midhalm (4.95 + N.A.P.) en Oosterhalm (3.56 + N.A.P.), het voormalig borgterrein Betusum (2.57 + N.A.P.) en een huisterp (2.30 + N.A.P.) laten zich gemakkelijk herkennen. 1. hoogte; 2. hoogtelijn; 3. steilwandje tot 0.50 m; 4. steile wand boven 0.50 m; 5. dijk; 6. water. tek. H. M. C. de Kort, R.O.B.

heid een vindplaats gedurende de laatste eeuw te beoordelen op evenuele beschadigingen als gevolg van het grondgebruik. 14 ) De kadastrale kaart of het kadasterplan met doorgaans een schaal van 1: 1250, 1 : 2500 of 1 : 5000 maakt exacte begrenzing mogelijk van archeologisch belangrijke objecten.15) Vooral de minuutplans, welke dateren uit de jaren 1811—1831 (voor Limburg 1830—1839) geven vaak detail-informatie die niet gemist kan worden voor een juiste beoordeling van met name de nog aan het oppervlakte 14

) J. Kuyper, Gemeente-Atlas van Nederland, naar officiële bronnen ontworpen (Hugo Suringar te Leeuwarden 1865—1882) herdruk Zaltbommel 1971. 15 ) Prof. dr. C. Koeman, Versplintering van de kaartering in Nederland, in: Intermediair 8ste jrg., nr. 50, 15 december 1972, p. 29.

157


:::;:::::;:::;: veldwerk in uitvoering of gereed kaartblad gereed: al s foto - kopie verkrijgbaar (kosten t. 50.-)

1:25 000 kaan in concepl gereed

| ftC*-.'*] kaar! en rappor! bij drukker

1:50000 kaart in concep! gereed

[

\ verschenen

afb. 5 (links): Stand van de bodemkartering van Nederland, schaal 1 : 50.000 per 31 december 1971.

'-X'Xj kaart en rapport bij K.C.

afb. 6 (rechts): Stand van de geomorfologiscbe kartering van Nederland, schaal' 1 : 50.000 per 31 december 1971.


zichtbare monumenten. Deze informatie wordt niet ontleend aan de, afwezige, topografie maar aan de grenzen van zakelijke rechten (vnl. eigendom) op de grond. Hoogtekaarten (lijnen en punten), bodemkaarten en geomorfologische kaarten geven indicaties over de aanwezigheid, het karakter en de situering van nederzettingen, grafvelden en akkercomplexen in recente en voormalige landschappen. Momenteel worden voor het gehele land bodemkaarten vervaardigd schaal 1 : 50.000. Ook verschijnen regelmatig geomorfologisohe kaarten op dezelfde schaal. De laatste zijn een gezamenlijke uitgave van de Stichting voor Bodemkartering en de Rijks Geologische Dienst. 16 ) Vooral voor de rivier- en zeekleigebieden vormen bovengenoemde kaarten een bron van archeologische informatie. Met name dienen hier de bij de verschillende waterschappen in de provincies Groningen en Friesland aanwezige 'hoogtelijnen- en cultuurkaarten' schaal 1 : 5000 te worden genoemd. Op deze kaarten is elke hoogte tot op 25 cm nauwkeurig af te lezen. Meestal zijn dergelijke hoogtekaarten als er sprake is van een ruilverkaveling ook aanwezig bij de Cultuurtechnische Diensten. Dit geldt evenzeer voor bodemkaarten. 18a ) Rivierkaarten (schaal 1 : 10.000) vervaardigd in de periode 1830—1864 door

afb. 7: Detail-opname van een rivierkaart van Rijkswaterstaat met de oorspronkelijke dubbele gracht en singel van het voormalige middeleeuwse kasteel Nrjburg (gem. He teren).

16 16

) De Stichting voor Bodemkartering in 1971 (beknopt jaarverslag) p. 8, 24. Âť) Catalogus; overzicht van publikaties, rapporten, kaarten van de Stichting voor bodemkartering, Wageningen 1964. Zie ook de jaarverslagen ^an de Stichting voor Bodemkartering.

159


afb. 8: Detail van de 'Caarte van de Ambachts Heerlikheijd van Woudenberg Ao 1717' met aangeduid de versterkte huizen Geerenstein, Groenewoude en Lichtenberg. foto R.O.B.

160


Rijkswaterstaat vormen evenals waterschapskaarten een rijke bron van gegevens over het voorkomen en de staat van kastelen en/of versterkte huizen in een brede zone langs onze grote rivieren. " ) De eerste waterschapskaarten kennen we van Floris Balthasars van Berckenrode. Omstreeks 1612 maakte hij kaarten van o.m. de hoogheemraadschappen Rijnland, Delfland en Schieland. Zijn kaartwerk werd gevolgd door nauwkeuriger karteringen waarop de plaats van vele kastelen en/of versterkte huizen is te traceren. 1S ) De historische kaart tenslotte, met als bekendste vertegenwoordiger in archeologische kring de Tabula Peutingeriana — waarop schematisch de grote wegen in het Romeinse keizerrijk uit de 3de eeuw na Chr. zijn aangegeven, wordt vaak geraadpleegd bij de interpretatie van vondsten/funderingen. Tot deze categorie behoren o.m. de stadsplattegronden (schaal 1 : 8000) van Jacob van Deventer in opdracht van Filips II, gemaakt tussen ca. 1552 en 1565 met als doel informatie te verschaffen over de uit militaire oogmerken belangrijkste objecten in ons land, 19 ) de 'Nieuwe Kaart van den Lande van Utrecht' door Bernard du Roy (1676—1695) en de atlassen van Schotanus (1664) en Eekhoff (1849—1859). 2 0 ) Een overzicht van de verzamelingen en bewaarplaatsen van historische kaarten vindt men in C. Koeman, Collection of maps and atlases in the Netherlands, their history and present state, p. 167-272, Leiden 1961. Bij het vastleggen van de uit kaarten verkregen gegevens moet aansluiting worden gezocht bij de huidige topografische kaart, schaal 1 : 10.000 of 1 : 25.000 waarop een zo nauwkeurig mogelijke projectie van de waargenomen fenomenen dient plaats te vinden. Op een bijbehorend documentatieformulier (fiche) wordt behalve de bron nader uiteengezet, waarom het gegeven is overgenomen. Is dit gegeven afkomstig van een kadaster- of minuutplan dan is het wenselijk hiervan een copie voor de documentatie te behouden. IV. Luchtfoto-interpretatie. Reeds enkele decennia wordt Nederland vanuit de lucht gefotografeerd. De resultaten hiervan zijn behalve in het archief van KLMAerocarto aanwezig op de Topografische Dienst te Delft, waar ze uitgangspunt vormen voor ihet tekenen van de topografische kaart. Van elk van de 62 topografische bladen bestaan verschillende jaargangen luchtfoto's. Dit aantal, meestal 3 of 4, is afhankelijk van de mate en het tempo waarin een gebied verandert. De oudste luchtfoto's dateren van omstreeks 1928. Deze opnamen die overwegend in het westen des lands zijn gemaakt kunnen vanzelfsprekend qua kwaliteit niet vergeleken worden met de huidige. 17

) Prof. dr. A. C. de Vooijs en dr. J. M. G. Kleinpenning, Bronnen voor het regionale onderzoek in Nederland, Groningen 1963, p. 18-19. 1S ) S. J. Fockema Andreae en C. Koeman, Kaarten en Kaarttekenaars, Bussum 1972, p. 24, 26, 40. i») zie 18 p. 16, 35 en T.K.N.A.G. 2de serie, deel XXXI (1914) p. 26/7 en 707. 20 ) zie 17, p. 29-31.

161


afb. 9: Tekening op de rand van de 'Caarte van de Ambachts Heerlikheijd van Woudenberg Ao 1717' van bet voormalige versterkte huis Lichtenberg (gem. Woudenberg).

afb. 10: Detail van kaartblad 13 — gem. Franekeradeel —• 'Nieuwe Atlas van de Provincie Friesland' van W. Eekhoff.

162


Ook ten behoeve van ruilverkavelingen zijn luchtkarteringen uitgevoerd. Bijzonder interessant is de collectie luchtfoto's die in de tweede wereldoorlog werd gevlogen door de Royal Air Force en berust bij de Stichting voor de Bodemkartering te Wageningen. „Deze foto's zijn met speciale filters en op speciaal papier gemaakt om loopgraven te kunnen ontdekken. Daarom is op deze foto's vooral geroerde grond goed te onderscheiden, waarbij ook funderingen van kastelen, grachten, en dergelijke zichtbaar worden." 21 ) 22 ) Ook overigens en met name in de laatste jaren is gebleken welk resultaat met een zorgvuldige interpretatie van luchtfoto's kan worden bereikt. Zowel de studie van 'het bewoningspatroon in het Westfriese kleigebied 2:l) als van de prehistorische akkercomplexen (zgn. Celtic fields) heeft hiervan reeds geprofiteerd. Met name dient in dit verband het resultaat van de studie van drs. J. A. Brongers te worden vermeld. 'M) Archeologische monumenten laten zich hoofdzakelijk op drieërlei wijze op luchtfoto's herkennen. Door de tegenstelling licht-schaduw ontstaan door hoogteverschillen (shadow marks), door verkleuringen in de bodem (soil marks) en door verschillen in kleur of stand van het gewas (erop marks). 2 a ) Het blijkt steeds noodzakelijk de op een luchtfoto gesignaleerde 'verdachte' plaatsen behalve op oudere luchtfoto's ook in het terrein te constateren. Bovendien zou nog eens moeten worden bekeken of het projecteren van de door middel van een streekbeschrijving verkregen gegevens en de reeds bekende archeologische monumenten op de luchtfoto houvast biedt voor de interpretatie van geconstateerde shadow, soil en/of erop marks. Mocht zulks inderdaad het geval zijn dan verdient het aanbeveling een dergelijke plek nog eens onder de meest gunstige omstandigheden — deze verschillen afhankelijk van de aard van het geconstateerde kenmerk op de grond — te laten 'vliegen'. Hierbij moet dan niet uitsluitend gedacht worden aan de zwart-wit opname. „Besonders aussichtsreich scheint die Kombination von Infrarot — und Farbaufnahme zu sein (false colour) worin die Abstufungen von Grün als stark differenzierte Rottöne erscheinen." 2r') Eventuele resultaten kunnen de archeoloog wellicht behulpzaam zijn bij het interpreteren van vergelijkbare waarnemingen op andere luchtfoto's. Met name is deze kennis essentieel voor het interpreteren van oudere luchtfoto's, die immers een landschap fixeerden dat in de voorbije decennia veelal ingrijpend is gewijzigd. 21) zie 8, p. 86/7. 22) T.K.N.A.G. afl. 4/5 van d l 65 (1948). 2:i ) J. A. Bakker, Archeologische objecten in Westfriesland - Oost; prospectie, bescherming en opgravingen in verband met ruilverkavelingen — rapport I.P.P. 3 oktober 1967. 24 ) zie 13 p. 19-21. J. A. Brongers, Air potography and Celtic Fields in the Netherlands, Nederlandse Oudheden (i.v.). 25) Georg Theodor Schwarz, Archa'ologen an der Arbeit, Bern 1965, p. 11-14, 20-22.

163


V. Inventarisatie van particuliere collecties. Overal zijn in ons land in de loop der tijd door amateur-archeologen en andere 'minnaars van het oude' collecties van voorwerpen bijeengebracht. Sommige van deze collecties zijn op een wetenschappelijk verantwoorde wijze gedocumenteerd. 26 ) De meeste echter niet. Vaak zijn bijzonderheden over vondst en vindplaats alleen in het geheugen van de verzamelaar nog voorhanden. De tijd dringt om een en ander vast te leggen. In dit verband dienen de activiteiten van de Gelderse Archeologische Stichting te worden gememoreerd, waardoor het mogelijk werd — met subsidie van het ministerie van C.R.M. — de collecties van de heren E. Zuurdeeg en Th. J. Balster te Ede,

afb. 11: Luchtopname van het terrein van een middeleeuwse borg te Harsens (gem. Adorp). Gracht en walsysteem laten zich in het grasland goed herkennen. foto KLM Aerocarto, Den Haag

M. A. Jansen te Doetinchem, A. Tinneveld te Didam en mevrouw P. H. Onderwater te Oosterbeek door drs. L. Th. Lehmann te laten beschrijven. Bij de beschrijving van dergelijke collecties kan het zinvol zijn in een algemene inleiding enige woorden te wijden aan de wijze waarop de collectie tot stand is gekomen. Het is dan wellicht mogelijk enkele conclusies te verbinden aan het beeld dat een verspreidingskaart van de collectie oproept. Voorkeur voor bepaalde 20

) L. V. Grinsell, The Royce Collection at Stow-on-the-Wold, in: Transactions of the Bristol and Gkmcesterahire Archaeological Society, vol. 83, 1.964.

164


Lerreinen en/of vondsten, actief eigen bodemonderzoek, systematisch uitgevoerde karteringen, mededelingen van derden e.d. zijn elementen die niet alleen een eigen uitdrukkingsvorm geven aan genoemde verspreidingskaart maar vooral ook een indicatie vormen van de 'weglatingen en dwalingen'. Vele vondsten/vindplaatsen kunnen op deze wijze voor de eerste maal voor bestudering toegankelijk worden gemaakt. V. Inventarisatie van archeologische collecties in musea, oudheidkamers, scholen en instituten. In vele van de genoemde instellingen 2T) bevinden zich, al of niet in de magazijnen, ten dienste van studie en expositie voorwerpen waarvan al naar gelang de behoefte enkele gegevens zijn genoteerd. 2S ) Voor wat betreft een aantal provinciale musea sluit de beschrijving van de collecties nauw aan op de taak van de provinciale archeoloog, gelet op het feit dat hem de registratie (topografisch register en standplaatscatalogus) van het geëxposeerde en gemagazineerde vondstenmateriaal is toevertrouwd. Inventarisatie omvat behalve het overnemen van de gegevens uit bijvoorbeeld een catalogus, ook de beschrijving en zo mogelijk determinatie van vondsten. Omdat tekenen een zeer tijdrovende affaire is wordt elk daarvoor in aanmerking komend voorwerp — voorzien van een maatschaal en eventueel inventarisnr. — gefotografeerd. Bij al deze werkzaamheden staat voorop dat niet de determinatie of interpretatie doch registratie het belangrijkste is. Een eventuele wetenschappelijke beoordeling wordt dan ook apart vermeld. VII. Studie van de resultaten van bodemkarteringen. Zoals bekend wordt door de Stichting voor Bodemkartering te Wageningen behalve aan een systematische kartering van de bodem van Nederland ook in opdracht van derden voor velerlei doelen een groot aantal karteringen uitgevoerd. In totaal zijn sedert 1959 voor opdrachtgevers meer dan één miljoen hectaren gekarteerd. 29 ) In de rapporten van deze karteringen wordt meer dan eens de aandacht gevestigd op voor de archeologie belangrijke terreinen. Zo werden bij de kaartbladenkartering, schaal 1 : 50.000 van de Stiboka voor blad 7 West in 1967 en 1968 in het thans onbewoonde veengebied ten zuidwesten van Groningen kleine en zeer kleine terpachtige hoogten aangetroffen. Van deze zgn. veenterpen zijn er ca. 200 gekarteerd. 30 ) In het rivierkleigebied zijn het vooral sporen van bewoning, begraving en bemesting die zich door de bodemkundige toestand -— geelgroene vlekken die wijzen 27

) Prof. dr. A. N. Zadoks-Josephus Jitta en drs. A. M. Witteveen, Archeologische verzamelingen in Nederland, Amsterdam 1969. 28) R. H. J. Klok, AWN-ROB, herwaardering van een relatie, Westerheem 1970, p. 15. 20 ) De Stichting voor Bodemkartering in 1971 (beknopt jaarverslag) p. 13. 30 ) A. E. Klungel, Veenterpen ten zuidwesten van Groningen; Boor en spade 17, 1971, p. 188-197.

165


op grote fosfaatrijkdom van de grond — duidelijk van de omgeving onderscheiden. De term 'oude bewoningsgronden' is geen enkele archeoloog in dit verband onbekend. 31 ) 32 ) VIII. Het inventariseren en bestuderen va,n veld- en perceelsnamen. Het is bepaald niet ongebruikelijk dat elk perceel of cqfriplex percelen (van bouw- en grasland, woeste gronden, moerassen, hoogten en laagten) een eigen naam heeft die van vader op zoon wordt doorgegeven en refereert aan een vroegere functie op bepaalde eigenschappen van het terrein. 33 ). Vanzelfsprekend komen we hier ook op het terrein van de toponymie. 33;l) (wordt vervolgd) 31

) L. J. Pons, De Bodemkartering van het Land van Maas en Waal en een gedeelte van het Rijk van Nijmegen, Wageningen, Stichting voor Bodemkartering, 1966. De Bodemkartering van Nederland, dl. 22. 32 ) P. J. Emte, Een bodemkartering van het tuinbouwcentrum „De Streek", Bennekom, Stichting voor bodemkartering, 1963. De bodemkartering voor Nederland, dl. 21. , 33 ) Mevrouw I. H. Zijlma, De boerderijen in de Marne, Leens 1966 (met kaart). J. Wieringa, De veldnamen in de gemeente Sleen, verzameld en in kaart gebracht op het kadastrale plan van 1832, Uitgave van het Drents Genootschap, 1970. 33 -i) zie 17, p. 34.

OPGRAVINGEN IN DE OUDE HERVORMDE KERK IN BORNE (OvJ K. E. Janssen G e s c h i e d e n i s van

Borne:

Sinds de 13e eeuw komt Borne in allerlei acten onder verschillende namen voor: Burgunde (1206), Bomden (1269), Borgonden (1385), Borgenden, Borgiienden en Borgendem (1389), kerspel Bornen (1418), Borgonde en Borgeden (1447), Boerne (1397, 1500 en 1511), Borgen (1497 en 1546). Tegenwoordig wordt het dorp öp zijn Twents nog als Boom uitgesproken. In 929 wordt Zenderen voor het eerst genoemd als Sindron en vermoedelijk is Borne als kerkdorp om een Hof met landerijen in de marke Zenderen ontstaan. Omstreeks het jaar 1000 is Borne, door de afscheiding van de parochie Delden, waarschijnlijk een zelfstandige parochie geworden, waartoe de marken Zenderen, Bornerbroek en Hertme — die tot op heden deel uitmaken vari de gemeente Borne — behoorden. De abdij van Ruynen en later de heren van Ruynen hadden oorspronkelijk in Senderen, kerspel Borne, grote bezittingen en waarschijnlijk behoorde eens heel Borne, dat zich om de kerk gevormd zal hebben, tot de oude Benedictijner Abdij. Hieronder was waarschijnlijk ook de Hof van Borne begrepen met zijn onderhorige erven. Er is nog een boerderij achter de kerk, die de Meyershof heet; helaas zijn 166


afb. 1: Borne en omgeving: schaal 1 : 50.000 (Topogr.krt. bl. 28 oost) a. Voormalige havezathe het Weleveld; ^^ b. Voormaligt W~ havezathe het * Grotenhuys; c. Oude Hervormde Kerk te Borne.

de oude archieven van deze boerderij door verbranding verloren gegaan, zodat het niet eenvoudig zal zijn om na te gaan, of we hier de Hof moeten zoeken. Uit een brief uit 1206 kan geconcludeerd worden, dat de abt van het klooster van Ruynen in dat jaar de kerk van Burgunde en de daarbij behorende bezittingen in Senderen en Almelo, aan de bisschop van Utrecht, Diederik van Ahr, overdroeg. Het dorp Borne lag aan een beek met een drukke haven, die door het hele dorp liep, hetgeen op een kaart uit het begin der 19e eeuw nog te zien is. De Bornsebeek werd druk bevaren door binnenschippers en door de centrale ligging in Twente werd Borne de plaats, waar regelmatig de landdag werd gehouden, gedurende welke Ridderschap en de Steden bijeen kwamen. 167


In deze eeuwen speelde één geslacht een belangrijke rol, n.1. de heren van het Weleveld; later ook de Schele's. Omstreeks 1300 werd in Zenderen de havezathe het Weleveld gebouwd, naar men meent door de heren van Ruynen. Later, in 1326, werd de havezathe betrokken door de rijke familie van het Weleveld, die daarvoor in Ootmarsum gewoond moet hebben. In dat jaar werd Berend van het Weleveld benoemd tot drost van Twente. Het Weleveld, een zetel van gezag, was zeer gunstig gelegen aan de grote weg van Deventer naar Oldenzaal. In deze buurt herinnert de Oude Postweg nog aan deze verbinding. Ook de weg van Borne naar Almelo liep toen over het gebied van het Weleveld, dat bovendien nog gelegen was aan de Bornse beek, die druk werd bevaren. Zowel op de landweg als op de vaarweg moest tol betaald worden. De heren van het Weleveld 'bezaten hier het jacht- en visrecht. Behalve Berend van het Weleveld (1326) zijn bekend Johan van Weleveld (1353), Otto van Weleveld en weer een Johan van Weleveld, die in 1437 van bisschop Rudolf van Diepholt van Utrecht de Burcht en de stad Enschede in pand kreeg benevens alle niet verpande inkomsten in Twente. Gerrit van Weleveld voerde de titel landrentmeester van Twente. Gerrit had twee zoons, Jan en Zeyno. Jan had geen mannelijke nakomelingen, alleen een dochter Anna. Zeyno maakte aanspraak op de nalatenschap, maar Anna verzette zich hiertegen en het gevolg was een proces, dat door Anna gewonnen werd. Zij huwde in 1521 met een duitse edelman Schweder Schele, waarmee de naam Schele zijn intree deed op het Weleveld en tevens de Lutherse godsdienst. Bij het begin van de 80-jarige oorlog, toen de Spanjaarden binnenvielen, week de familie Schele uit naar Osnabrück, om eerst in 1597 terug te keren. In 1582 werd het Weleveld geplunderd en het familiearchief verstrooid. De familie Schele verbleef tot 1715 op het Weleveld, dat toen overging op de familie van Hambroick. In 1804 werd het voor afbraak verkocht. Ter plaatse, in de buurtschap het Weleveld, liggen de resten van de havezathe, in een bos en aan de oude beek. Vanaf 1532 was er in Hertme nog een havezathe, n.1. het Grotenhuys, bewoond door de familie van Overhaghen, die hier al in de 15e eeuw bezittingen had. Hier staat nu een boerderij, waarbij nog een gracht te zien is en een oude schuur, nu op de Monumentenlijst. Wanneer dit huis is afgebroken, is niet bekend. G e s c h i e d e n i s van de

kerk:

Behalve in de genoemde brief van 1206, komt er in de geschriften van Caesarius van Heisterbach, een Cisterciënser monnik, de volgende vermelding voor uit 1215: Magister Oliverius, scholasticus van Keulen en canonicus van Paderborn, bezocht op verzoek van paus Innocentius III behalve Enschede ook Borne, om een kruistocht te propageren. Hij werd met reidansen ontvangen, maar hij mocht het genoegen niet smaken, dat zijn missie succes had. Niemand ging nl. mee (Ook toen al keek men in Twente de kat uit de boom!). Een andere passage (in modern Nederlands weergegeven) uit deze geschriften, nu uit 1220, wil ik U niet onthouden: 168


CJ

1

2.

3

4

5M

SEWELF >< ZWERF.,'' KEI ENK,

a/é. 2: Plattegrond van de kerk

tek. H. J. Calkoen 169


Toen dezelfde Arnoldus pastoor was in Borne, een dorp in Twente, en zijn parochianen op de feestdag van Petrus en Paulus feestvierden met dansen en muziek, trad hij — daar hij de volmacht had om te preken — met het kruis in de hand tot voor de dansers en vermaande hen, en vroeg en beval hen toch met het duivelse spel op te houden. Toen hij op dezelfde plaats met de prediking was begonnen, kwamen sommigen gehoorzaam naar zijn preek luisteren, anderen keerden zich met verontwaardiging tegen de dansers, sommigen echter bleven volharden in hun verkeerde houding. Onder deze laatsten was een trots en hoogmoedig oud wijf, dat dagelijks om de priester des heren heen zwierf en hem hoonde met verachtelijk gezang. Deze vrouw is binnen de tijd van 3 dagen plotseling gestorven. En de heilige man beweende haar, alsof hij haar dood op zijn geweten had. Waarschijnlijk behoort Borne — na Oldenzaal, Ootmarsum en Delden — tot de oudste parochies uit Twente. Het was tot op heden echter niet bekend, waar een oudere kerk had gestaan. Het koor van de huidige kerk stamt uit het eerste deel van de 15e eeuw en het schip, blijkens een jaartal in het gewelf, waarschijnlijk uit 1482. Het is een 2-beukige hallenkerk, vrij zeldzaam in Overijssel, zeer harmonisch van proporties; het schip meet 15 bij 10 meter en het koor 10 bij lx/i meter. De kerk is gebouwd van baksteen; plinten, lijsten en vensterharnassen van Bentheimer zandsteen. Bezienswaardigheden zijn een 16e eeuwse preekstoel van Bentheimerzandsteen, een opmerkelijke grafzerk met ridder en edelvrouw, een hagioscoop achter in het koor en een groot aantal 15e eeuwse wandschilderingen in schip en koor. In het schip zijn 7 gewelven, waarvan de ribben in het midden bijeen komen in 2 grote pilaren. Het koor is eenbeukig met een asymetriscb gewelf en een afsluitend koorgewelf. Ondanks het verschil in vloerhiveau zijn koor en schip onder één kap gebracht. Aan de noordzijde bevindt zich een in het begin van de 16e eeuw aangebouwde sacristie en aan de westzijde een forse toren. In het koor werden van oudsher de adellijke families uit de omgeving begraven (afb. 2). De o p g r a v i n g e n in 1 9 7 3 :

tijdens

de

restauratiewerkzaamheden

Eind 1972 kwam plotseling de vergunning tot restauratie van het interieur, waarbij er een vloerverwarming aangelegd zou worden en de muren en gewelven opnieuw zouden worden gepleisterd. Tevens zouden de wandschilderingen bijgewefkt worden, die sinds de ontdekking in 1920 nogal van het vocht te lijden hadden gehad. Voor mij als enig A.W.N.-lid in Borne deed zich een unieke kans voor om deze restauratie te volgen en alle bijzonderheden die te voorschijn zouden komen, in te tekenen en te fotograferen. Zoals we nader zullen bespreken, kon met behulp van de A.W.N, afdeling Zuid-Salland-IJsselstreek later in het koor een 2-daagse opgraving worden verricht met toestemming van drs. H. Halbertsma van de R.O.B. Doel was om iets wijzer te worden over de periode van voor 1400, d.w.z. van voor de bouw van het huidige koor. Men kende nl. de plaats niet van de voorganger(s) van deze kerk, waarvan het bestaan echter historisch 'bekend is. 170


Men begon met de restauratie van het schip, waarbij de zerken werden verwijderd en voor de aanleg van de vloerverwarming 50 cm zand werd weggekruid. In 1920 had men al de graven in de kerk geruimd en er zand ingebracht. Veel vondsten werden op deze diepte niet verwacht. Toch kwam aan de zuidzijde, losliggend langs de muur, een aantal zwerfkeien te voorschijn, 20 a 30 cm onder de vloer. Mogelijk waren dit de resten van de fundering van een ouder kerkgebouw uit de Romaanse periode. Toen werden de kerken nl. nogal eens op zwerfkeien gefundeerd (afb. 2). Er zijn aanwijzingen, dat we het huidige 2-beukige schip als een verbreding moeten beschouwen, gezien de rest van een buitenwaterlijst, die op de noordzijde van de tussenmuur tussen schip en koor loopt tot een uitspringend gedeelte van de muur, waar na afbikken van de pleisterlaag een zeer oud stukje muurwerk van een groot formaat „kloostermoppen" en brokken ijzeroer (limoniet) te voorschijn kwam. Ook aan de zuidzijde is dit uitspringende stuk te zien, hoewel sterk gerestaureerd. Deze uitspringende stukken muur, van boven uitlopend in een naar binnen lopende scheur, vormen een afscheiding tussen de oude toestand en de nieuwe aanzet, vermoedelijk de lijn volgend van het oude dak. Gezien het jaartal 1482 in het gewelf zou deze verbreding zeer goed in dit jaar plaats gehad kunnen hebben. In het schip werden verder losse kloostermoppen gevonden met afmetingen 28 x 14 x 7 cm en 32 x 16 x 8 cm en enkele voetjes van Siegburg-aardewerk. Verdere bijzonderheden waren een primitief gebeiteld wapen in één van de gewelfstenen, vrijwel zeker het wapen van de familie van Overhaghen van de havezathe het Grotenhuys, voorstellend een schuine balk met 2 z.g. toernooikragen. In het eigenlijke wapen zijn dit er drie, maar het zou, volgens mr. E. D. Eyken, Rijksarchivaris in Overijssel, een verbastering kunnen zijn. Verder een z.g. meesterteken in een gewelf en het jaartal 1482 in Romeinse cijfers. Onder het trapje naar het koor was weer een zeer oud stukje muurwerk, slordig volgepropt met stukjes lei. Bij het verwijderen van de pleister in de sacristie kwam ook weer een buitenwaterlijst te voorschijn, een teken dat de sacristie er later aangezet is, volgens een jaartal in 1613? Men kan dit buiten ook duidelijk zien aan de overgang naar de steunberen. Helaas was 'het niet mogelijk in het schip dieper te graven, daar reeds enkele weken na het begin van de restauratie de betonnen vloer gestort werd. Meer voorbereidingstijd was er voor het koor. Nadat de vergunning van drs. Halbertsma was gekomen, 'bleek het voor de uitvoerder mogelijk, het werk zo te 'timen', dat precies op vrijdagmiddag 13 april de zware zerken uit het koor in het schip gebracht werden, zodat onze werkgroep, bestaande uit A.W.N.'ers uit Deventer en Twente, aangevuld met andere belangstellenden, op zaterdagmorgen aan het werk kon gaan. De verstandhouding was zo goed, dat we zelfs gebruik mochten maken van de directiekeet. Bovendien moest er toch 50 cm zand uit het koor verwijderd worden, zodat we de uitvoerder heel wat werk bespaarden. Al spoedig kwam aan de noordzijde, bij de deur naar de sacristie, een bakstenen vloertje bloot met enkele traptreden en een muurtje, dat naar het oosten liep (afb. 3). In het midden moesten 171


we ons door een flinke laag puin heenwerken, tot we op een begraving stuitten met het skelet van een volwassene, gelegen in een kist waarvan de grondsporen nog zeer duidelijk zichtbaar waren,, maar die geheel vergaan was. Meer naar de koorafsluiting kwam in het midden metselwerk van kloostermoppen te voorschijn ( 3 0 x 1 5 x 7 / ^ cm), met daarachter weer een begraving van een naar schatting 10-jarig kind en daaronder het skelet van een volwassene. Al deze vondsten lagen op een diepte van 70—100 cm onder de koorvloer. Ook werden twee muntjes gevonden. De tweede dag ging het verder, met versterking van o.a. enkele A.W.N, hoofdbestuurders. De begravingen werden gelicht en we gingen geleidelijk dieper. Het metselwerk van kloostermoppen lag midden achter in het koor; het vertoonde een rechthoekige vorm met enkele uitsparingen, waarin nog een bakstenen vloertje en het deed denken aan de fundering van een altaar (afb. 4). Daarvóór, in het midden werd de grond steeds minder puinhoudend en meer veenachtig, drassig en leemhoudend, tot op een diepte van 168 cm een lange houten plank te voorschijn kwam, die later het deksel van een kist bleek te zijn. Meer naar het schip toe en dieper lag weer een kist, enigszins uiteengedrükt. De afmetingen van de gave kist waren 175 x 45 x 35 cm en de dikte van de planken 4 a 5 cm. De kist was gepend met houten pennen. Ernaast waren enkele paalgaten(?) en weer houtresten. Ook achter de altaarfundering en later, meer naar het zuiden, onder een paar kleine zerkjes kwam hout tevoorschijn, dat dankzij het hoge grondwaterpeil goed geconserveerd was. De kisten bevatten echter alleen leemhoudend zand. Opvallend was de sterk veenachtige lucht op deze diepte. Aan de noordzijde van de kisten bevond zich onder het keldermuurtje een fundering van gemetselde zandsteentjes. Ook deze dag werden weer 2 muntjes gevonden. Onder de verdere vondsten waren allerlei scherven (o.a. een randscherf van een 14e eeuwse kogelpot en enkele voetjes van Siegburg-aardewerk), ijzerbeslag en handvaten van kisten, gepatineerd glas, brokstukjes van beeldhouwwerk, enkele zwerfkeien en een groot stuk limoniet. De altaarfundering, die bestond uit secundair verwerkte kloostermoppen, stamt vermoedelijk uit de tijd van het huidige koor (begin 15e eeuw). Deze altaarfundering lag op een laag van zandsteenafslag en boven de laag, waarin de kistbegravingen voorkwamen, die dus vrijwel zeker uit de periode van vóór het huidige koor stammen. De laag van gemetselde zandsteentjes onder het keldermuurtje is vermoedelijk ook van oudere datum, terwijl het keldermuurtje en trapje veel jonger zijn, gezien het baksteenformaat en ook de zerk, die er op lag met het opschrift: 1601 grafkelder van de familie van Hambroick. De muntjes zijn door het Koninklijk Penningkabinet in Den Haag als volgt gedetemineerd: 1. Kwart groot, geslagen te Arnhem, Hertogdom Gelre, Reinald IV (1402—1423). 2. Halve plak, geslagen te Rhenen, Bisdom Utrecht, postulaat Rudolf van Diepholt (1423—1432). Deze bisschop komt ook in de geschiedenis van het Weleveld voor (zie tevoren). 172


afb. 4 (rechts): een overzichtsfoto vanuit het westen; op de voorgrond de nog niet verplaatste zerken van de koorvloer, links het muurtje van de grafkelder, op de achtergrond de altaarfundering en — waar de gravers staan — de drassige grond, waaronder de kisten later vandaan kwamen.

afb. J (links): de restanten van het trapje, het bakstenen vloertje en het naar het oosten lopende muurtje van de grafkelder (vanuit het oosten) afb. 5 (rechts): het inmeten van de kisten, rechts de gave kist met intact deksel, links de ingedrukte kist (vanuit het zuiden)

afb. 6 (links): het deksel van de bovenste kist is nu verwijderd (genomen vanuit het westen)

173


3. Drie plakken 1556, Drie Steden van Overijssel. 4. Stuiver, Graafschap Oost-Friesland, Enno II (1599—1625). De datering van de munten loopt nogal uiteen, zij zijn blijkbaar bij begravingen in verschillende perioden in de grond gekomen. Bij meting van de zuurgraad van het grondwater bleek de Ph 6 te bedragen, dit: is zwak zuur. We hadden een bespreking met drs. Halbertsma, die tot de volgende conclusies kwam: De kisten zijn begravingsresten uit een periode van vóór de bouw van de huidige kerk; nadat de lichamen vergaan waren, moet het grondwater op een hoger peil gekomen zijn en hierdoor zijn de botten door het zure grondwater opgelost en is het hout juist geconserveerd. (Een étage hoger waren de botten bewaard en was juist het hout vergaan.) De losse vondsten zoals kloostermoppen, limoniet en zwerfkeien en ook de sporen in de muren wijzen wel in de richting van een Romaanse voorganger. De tussenmuur tussen schip en koor zou de achterzijde hiervan kunnen zijn geweest, wellicht met een klein absidiaal koor. We hebben dit echter niet kunnen vinden, aangezien we niet vóór in het koor hebben kunnen graven, daar hier nog zerken lagen. Bij de vergroting van het koor in de 15e eeuw kan dit over de begravingen heengebouwd zijn. Achteraf is het daarom jammer, dat we niet in het schip hebben kunnen graven, omdat we misschien dan meer te weten waren gekomen over deze Romaanse voorganger. Mogelijk hadden we zelfs resten van een houten kerk kunnen vinden, goed bewaard in het hoge grondwater. Voor een volgende generatie ligt hier wellicht de mogelijkheid een nader onderzoek in te stellen. Gaarne breng ik hierbij mijn dank aan de heer J. J. Grootenboer te Borne voor de vele historische gegevens, die hij heeft verzameld, en aan de heer H. Speksnijder van het architectenbureau van Hoogevest voor de mooie foto's, die hierbij zijn afgedrukt.

Literatuur: 1. • J. Ph. de Monté verLoren. Grondbezit en standen in het Oosten des lands voor de feodaliseriing. 2. J. Geerdink. Enige bijdragen tot de geschiedenis van Twerathe, voornamelijk tijdens het Archidiaconaat en Aartspriesterschap. 1895. 3. C. } . Snuif. Burgonde = Borne ? — In: Verslagen en Mededeelingen van de Vereendging tot 'beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis; 31e stuk, 1915, blz. 104—105. 4. C. ]. Snuif. Kleine bijdragen uit Twenthe: De bisschoppelijke hoven in Twenthe en meer speciaal de Hof van Borne. — Io: Verslagen en Mededeelingen van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis; 29e stuk, 1913, bk. 94—103. 5. G. J. ten Voorde. Boom in wrooger tieden. — In: Twentse Post, jrg. 1, 1962, no. 7, blz. 11. 6. LA. Stroink Stad en Land van Twente. 1966. 7. M. G. ter Kuile sr. De restauratie van de Hervormde kerk te Borne 1919—1921. — In: Twentse Eigenheimers.

174


afb. 1: Verspreidingskaartje bijlen van Lousberg vuursteen.

tek. I.P.L.

BIJLEN VAN LOUSBERG VUURSTEEN: EEN VERZOEK OM OPSPORING Enkele kilometers ten noorden van Aken ligt de Lousberg. Als men via Heerlen over de autoweg Duitsland binnen rijdt, is de heuvel aan de rechterkant te zien. Hij heeft een langgerekte vorm en een vlakke top. De bovenste 6 m bestaan uit het Kunrader Krijt, een kalksteenafzetting waarin knol- en plaaißvormige vuursteen voorkomt. Vooral de platte vuursteen blijkt door de mens in het Midden-Neolithicum (ca. 3300—2300 v. Chr.) gezocht en gewonnen te zijn. De plaatvormige stukken lenen zich veel beter voor het maken van bijlen dan de knollen. De vlakke hoofdvorm van de bijl is immers in principe al aanwezig. De bijlen die van Lousberg vursteen gemaakt zijn, zijn goed te herkennen omdat de vuursteen op een merkwaardige wijze gekleurd is. In principe zijn de .boven- en de onderkanten van de platen donkerbruin, terwijl de kern grijs is. De kleuren zijn meest scherp van elkaar gescheiden. Op doorsnee lijkt de platte vuursteen op een wafelijsje. Op een vindplaats bij Koningsbosch dat ongeveer halverwege tussen Sittard en Roermond tegen de Duitse grens aan ligt, werden behalve bijlen en bijlfragmenten van Lousberg vuursteen ook talloze andere vuurstenen voorwerpen en wat scherven gevonden. Al met al kan het hele vondstcomplex in het Midden-Neolithicum gedateerd worden, zonder dat we daar binnen tot een scherpere datering kunnen komen. Voor meer gedetailleerde informatie zij men verwezen naar de publicatie van H. M. E. van Haaren en P. J. R. Modderman: Ein mittelneolithischer Fundort unter Koningsbosch, Prov. Limburg, Analecta Praehistorica Leidensta VI, 1973. Doordat de goed herkenbare Lousberg bijlen nu enigszins gedateerd zijn, wordt het interessant om hun verspreiding beter te leren kennen. Tal van amateurs hebben ons daarbij al geholpen. Het bijgaande kaartje laat zien wat wij er nu van weten. Daarop zijn niet alleen bijlen, maar

175


afb. 2: Bijl van Lousberg vuursteen.

lek. I.P.L.

ook kleine fragmenten daarvan, aangegeven. Tot op de Veluwe bij Kootwijk en Harskamp zijn ze al opgespoord. Midden-Limburg is goed vertegenwoordigd. Maar hoe staat het in NoordBrabant? Zou de landschappelijke situatie in de Peel het transport naar het westen verhinderd hebben? Voorlopig lijkt de verspreiding aan de Maas gebonden te zijn. De vindplaatsen in Duitsland zijn niet systematisch verzameld, maar de ons bekende geven de indruk dat de Lousberg vuursteen. in een groot gebied gehanteerd is. Ongetwijfeld zijn er in de collecties van amateurs nog tal van stukken van Lousberg vuursteen te vinden. Wie helpt ons het verspreidingskaartje aan te vullen? Als de oogst voldoende is, publiceren we te gelegener tijd een verbeterde kaart met vermelding van de nieuwe vindplaatsen. Meldingen gaarne richten aan het: Instituut voor Prehistorie Breestraat 87 Leiden 2401 P. J. R. Modderman

SPREEKUUR PROVINCIALE ARCHEOLOOG VAN ZUID-HOLLAND Drs. H. Sarfatij, de Provinciale Archeoloog van Zuid-Holland, deelt mee dat zijn spreekuur verplaatst is naar het Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28, Leiden (01710-46246). Iedere woensdagmiddag tussen 2 en 5 uur kan men daar terecht om archeologische vondsten te tonen en vragen op het gebied van de archeologie voor te leggen. Voor diegenen die zich verder in de problemen willen verdiepen, is er de mogelijkheid de bibliotheek van het museum te raadplegen, waar men litteratuur vindt die elders vaak moeilijk bereikbaar is. Tevens is er gelegenheid vergelijkingsmateriaal in de collectie van het museum te bestuderen. Men wordt vriendelijk verzocht bij een voorgenomen bezoek even te bellen, noodzakelijk is dit echter niet.

176


TENTOONSTELLINGSNIEUWS Van 9 maart t/m 5 mei is in „De Vaart", Vaartweg 163, Hilversum, de tentoonstelling HET KOOTW1JKERZAND; EEN OPGRAVING IN BEELD te bezichtigen. Foto's, maquettes en vondsten (o.m. een houten waterput) geven een indruk van het door het I.P.P. in 1971 begonnen onderzoek, dat deze zomer wordt voortgezet. Openingstijden: dag. 10—17, zo. 13—17 u. , In het Maritiem Museum Prins Hendrik (Burg. 's Jacobplein 8, Rotterdam) vindt tot 9 juni de tentoonstelling SCHATKAMER DER SCHEEPVAART plaats. Openingstijden: Werkdagen 10—17, zo. 11—17 ia. Het Centraal Museum te Utrecht toont tot 13 mei het Museumprojekt 1974 HET LEVEN IN DE LATE MIDDELEEUWEN Openingstijden: Werkdagen 10—17, zo. 14—17 u. Hoewel bij het verschijnen van deze aflevering van Westerheem de tentoonstelling VAN STEENTIJD TOT STICHT (tot 22 april in Museum Flehite, Westsingel 50, Amersfoort te zien) tot het verleden (!) behoort, zij de aandacht gevestigd op de catalogus, waarin voor ƒ 3,50 en in 40 blz. velerlei — geïllustreerde — 'informatie over landschap, vindplaatsen en vondsten is te vinden.

VERKRIJGBAARSTELLING OUDE NUMMERS WESTERHEEM Voor oude nummers van Westerheem zijn de volgende prijzen (exclusief verzendkosten) vastgesteld: t/m jaargang 18, 1969 (klein formaat): ƒ2,50 (niet-leden ƒ3,75); complete jaargang (in beperkte mate beschikbaar): ƒ12,50 (niet-leden ƒ19,—); jaargang 19, 1970 e.v. (groot formaat): ƒ4,— (niet-leden ƒ6,—); complete jaargang: ƒ20,— (niet-leden ƒ30,—).

AFDELING ZUID-SALLAND — IJSSELSTREEK — OOST-VELUWEZOOM VIERT EERSTE LUSTRUM MET „OPEN HUIS" De Afd. ZuidnSalland — IJsselstreek — Oost-Veluwezoom houdt tijdens het weekeinde van 8 en 9 juni a.s. „Open huis" op het door haar gedeeltelijk opgegraven klooster „ter Hunnepe". Te bezichtigen: gedeelte van de kloosterplattegrond, vondsten en documentatiemateriaal. Plaats: Het erf van de voormalige boerderij 't Klooster, Hunneperweg 2, Colmschate, even ten oosten van Deventer. Het terrein is gelegen tussen de nieuwe E 8 en de Schipbeek, even ten westen van de spoorlijn Deventer—Zutphen. Het klooster „ter Hunnepe", dat ca. 1257 werd gesticht heeft bestaan tot 1578. Toen werd het verwoest; de resten zijn daarna successievelijk verdwenen. Het was een vrouwenklooster der Cisterciënserorde; tijdens de laatste periode kende het uitsluitend adellijke bewoonsters. De Afdeling, die sinds haar oprichting met dit onderzoek is bezig .geweest, viert met deze op'en dagen haar eerste lustrum.

177


LITERATUURBESPREKING

G. F. Bass (ed.). Geschiedenis van de scheepvaart, weerspiegeld in de scheepsarcheologie. Bussum, Unieboek, 1973. 323 blz. (De Boer maritieme handboeken). Prijs: ƒ 55,—. In de indrukwekkende reeks lees- en kijkboeken, die ik in de laatste tijd onder ogen heb gekregen, vormt het hier te bespreken boek een haast niet te overtreffen hoogtepunt. De bijdragen staan in 't algemeen op een hoog peil; tekst en illustraties zijn op een zinvolle wijze met elkaar verweven. Het onderwerp, zoals dat zeer juist in de titel wordt „weerspiegeld' : „Geschiedenis van de scheepvaart, weerspiegeld in de scheepsarcheologie" staat op 't ogenblik, vooral ook in ons land, in het middelpunt van de belangstelling. De belangwekkende, te Zwammerdam ontdekte scheepsresten uit de Romeinse tijd en vooral ook de publiciteit die om deze vondsten heen ontstaan is, hebben Nederland in beweging gebracht. Men vindt ze echter — en dat is m.i. toch wel een duidelijk en ernstig tekort — met geen woord in dit boek vermeld. En dat, terwijl ongeveer gelijktijdig me het verschijnen ervan, in Spiegel Historiael een — zij het voorlopige — samenvatting van het onderzoek te Zwammerdam verscheen. Nu treffen we in het te bespreken boek van 323 blz. drie tamelijk nietszeggende bladzijden aan over „Scheepsresten en scheepsopgravingen in de Lage Landen", vrijwel uitsluitend gewijd aan de Zuiderzee! Hoe dan ook, een gemiste kans in een boek, dat gezien omvang en prijs (ƒ 55,—), waarschijnlijk niet zo snel herdrukt zal worden. Dit verwijt treft uiteraard niet de samensteller van de oorspronkelijke uitgave uit 1972, George F. Bass. In zijn Inleiding wijst hij er terecht op, dat zo'n tien jaar geleden dit boek nog niet geschreven had kunnen worden. Sindsdien zijn zeer veel nieuwe gegevens bekend geworden omtrent het schip uit de Bronstijd, het laat-Romeinse en Byzantijnse schip, 'het middeleeuwse Scandinavische schip, de Venetiaanse gelei, de scheepswrakken van de Spaanse Armada, om van de Wasa maar te zwijgen. Al deze nieuwe gegevens zijn ingepast in een ongemeen boeiend panorama: De vroegste zeevaarders in het Middellandse-Zeegebied en het Nabije Oosten; de Griekse, Foenicisahe en Etruskische scheepvaart; de Romeinen op zee; Griekse en Romeinse havenwerken. Maar ook latere tijden komen aan bod: koopvaarders en kapers over de Atlantische Oceaan; waterwegen openen de Nieuwe Wereld U merkt wel: te veel om op te noemen, ƒ 55,— is beslist niet te veel voor dit prachtige boek, waarin ik de boot van Pesse (jammer) en . . . Thor Heyerdahl gemist heb. H. A. Heilinga. Een middeleeuws dorp, de geboorte van een woestijn; kort verslag van de opgravingen in het Kootwijkerzand, 1971—1972. Barneveld, 1973. 25 blz. Ongetwijfeld zullen de driehonderd A.W.N.-ers, die vorig najaar een bezoek brachten aan de naamloze nederzetting, halverwege Utrecht en Deventer aan de 8e eeuwse E 8 gelegen, er prijs op stellen, het toen gehoorde en getoonde nog eens rustig tot zich te kunnen laten doordringen. En niet alleen zij, maar — naar men mag aannemen — ook vele anderen zullen met belangstelling kennis nemen van het instructieve boekje, dat drs. H. A. Heidinga aan de grootscheepse, door het I.P.P. verrichte, opgravingen in het Kootwijkerzand heeft gewijd. Zijn verslag beperkt zich tot de jaren 1971 en 1972. Sindsdien zijn nog vele nieuwe, belangrijke gegevens door de bodem prijsgegeven; de deelnemers aan de najaarsexcursie weten daarvan mee te praten. Maar desondanks was er alle reden, reeds halverwege een tussenstand op te maken. Want ook op dat moment waren de gegevens, die het onderzoek vooral mjb.t. de vroeg-middeleeuwse nederzettingsgeschiedenis en de ontwikkeling van de boerderijbouw, had opgeleverd, zó belangwekkend,

178


dat publikatie, ook voor een „breder" publiek, alleszins gerechtvaardigd was. Het boekje, dat — ten behoeve van het Veluws Museum „Nairac" — tot stand kwam in samenwerking met de gemeente Barneveld is verkrijgbaar bij het Gemeentehuis of bij genoemd museum. J. G. N. Renaud. De Leidse Bufcht. 1974. Uitg. Nederlandse Kastelenstichting/Koninklijke NederlandscheToeristenbondA.N.W.B. 31 bh. (Serie Nederlandse kastelen; dl. 20). Prijs f2,25. In de serie „Nederlandse kastelen" is nu ook een plaats ingeruimd voor de burcht, die — méér dan welke andere ook — al eeuwen tot de menselijke fantasie heeft gesproken: De Leidse Burcht. Men heeft hem aangezien voor een Romeinse wachttoren op een Germaans heiligdom, voor een Noorrnanneniburoht en waarvoor al niet meer. „De archeoloog heeft op al die veronderstellingen maar één antwoord: het archeologisch onderzoek. Dus, de grond in". Aldus constateert de bij uitstek deskundige auteur van dit boekje, dr. J. G. N. Renaud. Dat deed hij dan ook al twee keer, eerst in 1949/50, later — in het kader van een algehele restauratie — tussen 1968 en 1970. En wat is nu het antwoord? Een — waarschijnlijk door burggraaf Alewijn — omstreeks het midden van de 12e eeuw gebouwd „chateau a motte": de nu nog bestaande ringmuur (middellijn 34.50—36.20 m) met een daar tegenaan gebouwde — thans verdwenen — woontoren, het geheel op een kunstmatige heuvel, waarvan het middeleeuwse loopvlak op ca. 12 m 4- N.A.P. ligt. En die Romeinse wachttoren dan? Wel, er is veel afbraakpuin van Valkenfoutg/Roomburg in fundering en opgaand muurwerk verwerkt. Dr. Renaud beschrijft dit alles op onderhoudende wijze in een smakelijk uitgevoerd, rijk geïllustreerd boekje, dat ongetwijfeld ook bij vele A.W.N.-ers zijn weg zal vinden.

P. S.

STUDIE- EN WERKKAMP 1974 In het eerste nummer van Westenheem is aangekondigd, dat het studie- en werkkamp dit jaar gehouden wordt in de periode van 3 t/im 17 augustus. Al naar gelang de voorkeur van de deelnemers aou dit kamp gehouden worden in Aardenburg (Z. VI.) of in Jufcphaas bij Utrecht. Bij de inschrijvers gaat de voorkeur uit naar Aardenburg. Met de Provinciaal archeoloog van Zeeland 'ir. J. A. Trimpe Burger is de concrete afspraak gemaakt, 'hem te helpen bij zijn opgravingen dn Zeeuws Vlaanderen. Er zijn 'twee onderzoek-obejcten, t.w. vlak bij het kamp een onderzoek naar de oude stadskern, alwaar veel 'middeleeuwse fundamenten liggen op een zeeafzetüing, waarin veel verspoelde romeinse aardewerkfoagmenten. Het onderzoek zal zich voornamelijk op deze zeeafzetting concentreren. Het tweede object is gelegen in het uitbreidingsplan van Aardenburg; het onderzoek zal zich meer toespitsen op de (vroeg) middeleeuwse bewoning, hoewel ook hier ongetwijfeld veel Romeins te vinden zal zijn. Het gehele gebied van Aardenbuug draagt sporen van romeinse aanwezigheid in de eerste eeuwen. Het kamp wordt gevestigd in Rodanbung, een vakantiekamp waarvan wij 6 appartementen •hebben .afgehuiurd en waar onze maaltijden — «1 dan niet gedeeltelijk door ons zelf — worden verzorgd. Ieder appartement heeft de mogelijkheid van 6 slaapplaatsen met wasgelegenheid. Toiletten en douches staan exclusief tot onze beschikking. Mogelijkheid voor kamperen is aanwezig op een in de onmiddellijke nabijheid gelegen terrein. Voor kampeerders moet staangeld voor de tent en verblijfgeld voor de nacht betaald worden. Bij -verblijf in de appartementen moet men zelf voot lakens en kussensloop zorgen. Bestek, kom en bord is gewenst voor zover wij maaltijden zelf verzorgen. Uitgaande van het principe, dat de kosten van het kamp gezamenlijk worden gedragen betaalt iedere deelnemer, ongeacht de wijze van overnachting, een kampgeld van ƒ 125,— per week.

179


De weken duren van zaterdagmiddag tot de volgende zaterdagmorgen. U kunt inschrijven voor één of twee waken. Momenteel zijn 28 inschrijvingen binnen, waarvan 16 voor de eerste en 18 voor de üweede week. Er zijn dus 6 deelnemers voor twee weken. U kunt nog inschrijven, maar doe het snel. 30 deelnemers per week is wel het maximum. U kunt inschrijven bij de kampleider (zie hieronder). Zij die willen kamperen moeten dit van te voren melden onder opgave van het aantal personen per tent. De deelnemers ontvangen in juni het kiaimpprogramima alsmede gegevens omtrent geadviseerde kleding en mee te nemen materiaal. Het kampgeld moet vooruit worden betaald en kan gestort worden op postrekening 565401 t.n.v. de kampleider. Deelnemers behoeven niet noodzakelijk ervaring op het gebied van oudheidkundig bodemonderzoek te hebben. Het is een studie- en werkkamp. Behalve het hanteren van de schop en de troffel wordt u ook de noodzakelijfke theoretische kennis bijgebracht. Wij hopen, dat u na het kamp de noodzakelijke grondbeginselen van het archeologisch onderzoek voldoende machtig bent om in de eigen omgeving bij onderzoekingen behulpzaam te kunnen zijn. De kampleider: Th. G. van Dijk, Juliusstraat 7, Utrecht, Telefoon 030—710571.

TWEE PROMOTIES: L. P. LOUWE KOOIJMANS EN S. BOTTEMA Drs. Leender.t Pieter Louwe Kooijmans heeft het die 4e april 1974 wél geweten, dat hij een omvangrijk proefschrift het licht heeft doen zien. En bovendien „gewichtig", dat werd ongewild door een der hooggeleerde opponenten gedemonstreerd. Diens exemplaar van „The Rhine/Meuse delta; four studies on its prehistorie occupation and holocene geology" belandde met veel geraas op de grond. Zijn mede-opponenten haastten zich in koor te verklaren, dat juist deze omvang — ruim 400 blz. van een uitzonderlijk groot formaat — 'hen zowel had geïmponeerd als huiverig gemaakt. Immers, hoe omvangrijker een tekst, des te groter de kans op onjuistheden. Een goede kans dus voor de archeologen Van der Waals en promotor Modderman, de geologen Wiggers, Zonneveld en promotor Pons, om te pogen kritische voltreffers te plaatsen. Maar de promovendus verdedigde zichzelf én zijn proefschrift zo bekwaam, dat hij „met lof" over de doctorale drempel mocht stappen. , In een hartelijke toespraak wenste promotor Modderman de „jonge" doctor in de wiskunde en natuurwetenschappen geluk. Hij memoreerde daarbij — en de promovendus was in het voorwoord tot zijn proefschrift daarin voorgegaan — het pionierswerk van de A.W.N.-werkgroep „Lek en Merwestreek", onder leiding van het oud-hoofdbestuurslid H. A. de Kok, aan wie dit proefschrift mede is opgedragen. De redactie van Westerheem heeft zich, tijdens de receptie, in drievoud geschaard onder de zeer velen, die dr. Louwe Kooijmans hun gelukwensen hebben aangeboden. „Late Quarternary Vegeüation History of northwestern Greece" is de titel van het proefschrift waarop Sietse Bottema op 25 januari j.1. aan de Groningse Universiteit promoveerde tot doctor in de Wiskunde en Natuurwetenschappen. Als promotors traden op Prof. dr. W. van Zeist en Prof. dr. H. T. Waterbolk. Met het gereedkomen van 'dit proefschrift vond een belangrijk palynologisch onderzoek door

180


het Biologisch-Archeologisch Instituut zijn afsluiting. De resultaten vormen een onderdeel van de bestudering van de vroegste bewoning in dit deel van Griekenland. Graag wensen wij Dx. Bottema en het B.A.I. van harte geluk met het bereikte resultaat. Red.

HET RAADSEL VAN HET OPSCHRIFT TE KELLERBERG TEN DELE OPGELOST L. W. J. StuurmanJBoursse

Van een medewerkster van het instituut voor taalwetenschappen, deel uitmakend van de universiteit te Budapest ontving ik een antwoord, dat enige klaarheid brengt betreffende de teksl op de rotswand te Kellerberg (zie Westerheem XXII, 1973, bfc. 65 e.v.). Zij bevestigt, hierbij gesteund door een andere deskundige van deze universiteit, dat de tekst geschreven is in een variant van het Oud-Hongaars Runenschrift, zoals ook prof. dr. Hospers uk Groningen al veronderstelde. Twee omstandigheden zouden er op wijzen, dat het schrift van tamelijk recente datum moet zijn: 1e het feit, dat de tekst klaarblijkelijk met zwarte inkt of verf is aangebracht. 2e dat alle klinkers er in voorkomen, wat typerend is voor Oud-Hongaars na de 18e eeuw. Daar de letters en tekens niet alle duidelijk zijn en de tekst zelfs op sommige plaatsen verdwenen is, was het (nog) niet (mogelijk het geheel te reconstrueren, maar sommige woorden werden door de Hongaarse deskundige meteen herkend en ze gaf van een gedeelte van twee regels uit de tekst de volgende vertaling: unser Leben ist auf diese Küppe heraus geworfen---" der Rand des Uiwerstandnisses zauste---" Deze aangrijpende woorden wijzen er mogelijk op, dat hier een Hongaarse vluchteling of een vervolgde aan het werk is geweest, die op deze wijze uiting heeft willen geven aan zijn eenzaamheid en wanhoop. In ieder geval moeten zij geschreven zijn door iemand, die terdege bekend was met deze oude lettertekens. Hoe is het echter te •verklaren, dat een vluchteling op deze eenzame plaats in het bezit was van de verf of de inkt waarmee de letters gevormd zijn? En, als hij een vluchteling was uit de 1e of 2e wereldoorlog, wat moeten we dan denken van de verklaring van de oude herder (nu overleden) die aan onze zegsman in Kellerberg heeft verteld, dat hij het schrift in z'n jeugd al had gezien? Dat moet minstens 70 a 80 jaar geleden aijn! Het was prettig, dat ik verschillende reacties van lezers van Westerheem mocht ontvangen (zie Westerheem XXII, 1973, blz. 126). En onlangs kreeg ik een schrijven van ons lid drs. C. R. Hooijer, die mij daarbij een boek stuurde waarin verschillende vondsten, gedaan in en ten noorden van de Italiaanse Alpen en in de omgeving van de Drau, werden beschreven. Dit boek gaat echter over het Ratische schrift, waarin de tekst van Kellerfeerg niet geschreven blijkt te zijn. Wij zijn verheugd, dat er nu een tipje van de sluier is opgelicht en zien met belangstelling een volgend bericht uit Budapest tegemoet. Ik heb n.1. op verzoek van de Hongaarse taalkundige nog enkele foto's van de tekst opgestuurd, want ook zij is erg geïnteresseerd in het onderwerp. Hopelijk kan ik later iets meer over de volledige tekst vertellen.

181


BOEKENBEURS

Mevrouw J. C. Geeriing-Zwets, Sterrebos 164, Breda, biedt ter overname aan: Anati, E. Palestina voor de Hebreeërs. 1965. (Boeken bij de bijbel 44) / Ardrey, R. African Genesis. 1967 / Ardrey, R. Adam kam aus Afrika. 1969 / Bauman, H. Goud en Goden van de Inca's. 1966 / Beek, M. A. Aan Babylons stromen. 1950 / Beek, M. A. Geschiedenis van Israël. 1964. (Palladiuim paperbacks / Beek, M. A. Wegen en voetsporen van het oude testament. 1954 / Brade-Birtks, S.G. Arohaeology. 1967 (Teach yourself) / Bruyn, A., en E. H. Bunte. Tweeduizend eeuwen Nederland. 1961 / Ceram, C. W. Goden, graven en geleerden. 1952 / Ceram, C. W. Schatkamer der archeologie. 1966 / Ceram, C. W. Smal ravijn en zwarte berg. 1955 / Contenau, G. Zo leefden de Babyloniërs en Assyriërs ten tijde van Nebukadnezar. 1959 / Cottrell, L. Verdwenen steden. 1962. (Prisma boeken 734) / Day, Af. H. Fossil mam. z.j. / Desrocbes-Noblecourt, Ch. Toetanchamon. 1963 / Dijkstra, H., en F. C. ]. Ketelaar. Brittenburg; raadsels rond een verdronken ruïne. 1965. (Fibulareeks 2) / Emery, W. B. Archaic Egypt. 1961. (Pelican A 462) / Eppel, F. Stationen der altesten Kunst im Land der Steinzeitihöhlen. 1963 / Franken, H. J. Van aartsvaders tot profeten. 1962 / Gurny, O. R. The Hktites. 1961. (Pelican A 259) / Hays, H. R. Zeden en gewoonten van primitieve volken. 2 dln. 1960. (Prismaboeken 533-534) / Heide, G. D. van der. Archeologie der lage landen. 1963. (Elsevierpookets A 75) / ]ansen, H. P. H. Hoekse en Kabeljauwse twisten. 1966. (Fibulareeks 17) / Kenyon, K. Archeologie in het heilige land. 1964. (Aulaboeken 173) / Klok, R. H. J. Archeologie en monument. 1969. (Fibulareeks 49) / Koenigswald, G. H. R. von. Speurtocht in de prehistorie. 1962. (Prismaboeken 722) / Kühn, H. Leven en kunst in de Ijstijd. 1958. (Phoenix pockets 2) / Kühn, H. Het ontwaken der mensheid. 1958. (Prisma boeken 308) / Kühn, H. De opgang der mensheid. 1959. (Prisma boeken 401) / Kühn, H. De ontplooiing der mensheid. 1959. (Prisma boeken 487) / Kühn, H. Prehistorische kunst in Europa. 1960. (Picturaboeken 21) / Kürten, B. Het tijdperk der Dinosauriërs. 1968. (Wereldakademie 28) / Laet, S. J. de. The low counitries. 1958. (Ancient peoples and places V) / Leopold, H. M. R. Uit de leerschool der spade. 1968. / Lewis, ]. Anthropology, made simple. 1969. (Made simple .books) / Lhote, H. De rotstekeningen in de Sahara. 1959 / Narr, K. } . Prehistorie der beschaving. 1964. (Aulaboeken 169) / Phillips, W. Opgravingen in het land van Qutaban en Sjeba. z.j. (Prisma boeken 239) / Ploeg, ]. van der. Vondsten in de woestijn van Juda. z.j. (Prismaboeken 246) / Rek, J. de. Van hunebed tot 'hanzestad; 6e dr. z.j. / Riemschneider, M. De wereld der Hethieten 1958 / Sesam kunstgeschiedenis, dl. 1: De prehistorie van Europa; Het Oude Oosten. 1962 / Shinnie, M. Ancient African kingdoms. 1965. (Mentor books) / Silverberg, R. Archeologie onder water. 1966. (Prismaboeken 1156) / Smit Siebinga, G. L. De geschiedenis van het leven op aarde. z.j. / Teilhard der Chardin, P. De mens in de evolutie. 1962 / Teilhard de Chardin, P. De visie van het verleden. 1962 / Vidal, N. Nefertete. 1961 / Wheeler, M. A book of archaeology. 1957 / Wheeler, M. Muren van Jericho. 1958 / Zadoks-Josephus ]itta, A. N., en A. M. Witteveen. Aroheologisohe verzamelingen in Nederland, z.j. / Zandstra, E. Lascaux; de dieren en hun mensen. 1971 / Zandstra, E. De straat der vrouwen. 1964.

182


REACTIES VAN LEZERS Geschenken voor de heer Calkoen In de feestbundel ter ere van de 80-jarige ere-voorzitter van de AWN bood de directeur van de R.O.B, de jarige Vis uit Dorestad aan; zo luidde althans de titel van de bijdrage van de heer Van Es. Na lezing van deze pennevrucht moet de heer Calkoen toch wel lichtelijk teleurgesteld zijn geweest, want het geschenk bestond slechts uit een lege viskaar. Ik haast mij daarom de heer Calkoen een zootje steur aan te bieden. Als befaamd amateur-archeoloog zal hij er zeker geen bezwaar tegen hebben dat het archeologische steur is. Deze vissen werden nl. gevangen door L. J. F. JANSSEN, destijds conservator bij het Museum van Oudheden te Leiden. Toen de heer Janssen in maart 1842 de archeologica bezichtigde die de heer J. van der Veur, predikant te Zoelmond, had verzameld van een akkerland, gelegen weinig schreden buiten de Veldpoort te Wijk bij Duurstede en doorsneden van 2uid naar noord door de Hoogstraat, trof hij daaronder aan: Sleuren: Vele achter-kop schilden, van uitstekende grootte^}. Tot de verjaarsgeschenken behoorde voorts een bronzen rechterhand (een fragment van een monumentaal beeld), afkomstig van de Hooge Werf onder Naaldwijk, waarmee professor Bogaers kwam aandragen. Aangezien het bezit van sleohts één hand wat onhandig is, wil ik daaraan graag een tweede toevoegen, en wel eene Hand van metaal, van meer dan gewoone grootte, opgedolven op de Lustplaats ARENDSBURG, voorheen HOOGENBURG gezegd, in het jaar 1771. Ik zal u niet vermoeien met een beschrijving van die hand; u kunt deze vinden in de „Avondstonden" van mr. Hendrik VAN WIJN 2 ). Om echter een indruk te geven van het formaat van die hand, vermeld ik op gezag van de heer van Wijn dat bedoelde hand van onderen af tot aan het uiterste punt van de nagel van de middelste vinger een afmeting had van ééne Voet Rynlandsche Maat. 3) Volgens de Utrechtse geschiedschryver HEDA zou in Vico V oorburch ook een koperen voet van een gebrooken standbeeld gevonden zijn 4 ). Deze voet ds eahter helaas spoorloos; ware dit niet het geval, dan zou de heer Hoek hebben kunnen proberen of zijn leren schoen van de Hofstad te Zwartewaal misschien aan die voet paste. Zou die schoen niet de juiste maat hebben gehad, dan heeft de meergenoemde heer JANSSEN nog twee lederen schoeisels achter de hand. Deze schoeisels werden in 1851 gevonden nabij de Valcheijbrug te Weardinge in Drenthe en deden uit Janssen's pen vloeien zijn BIJDRAGE tot de kennis van het schoeisel der ouden, naar aanleiding van twee lederen schoeisels in het Weerdingensche veen gevonden; met nieuwe ophelderingen over den zoogenaamden ouden Fries, in 1817 te Etzel opgegraven, en met eene kritiek van Göttling's gevoelen over de Florentijnsche statue, door hem voor Thusnelda gehouden ' B ). De weg die Janssen volgde van Weerdiinge naar de, door de heer Calkoen zo geliefde, stad Florence, liep over Arentsburg, waar 25 jaren voordien Reuvens in een Romeinse waterput een gelijksoortig schoeisel had gevonden. Indachtig de uitspraak van de heer Calkoen, dat de archeoloog werkt met het verleden voor de toekomst, hoop ik dat hij het zootje steur met beide handen zal aannemen en dat hij met goedgeschoeide voet nog vele schreden zal zetten op het pad der archeologie. C. A. Kalmeijer 1

) Oudheidkundige Mededeelingen 1-1842, pp. 5, 8/9 en 41. ) Historische en Letterkundige Avondstonden, tweede boek, Amsterdam 1800, pp. 6 e.v. 3 ) De hand bevindt zich thans in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. + ) Idem p. 18. 5 ) Nieuwe reeks Verhandelingen der Tweede Klasse van het Koniinklij.k-Nederkndsche Instituut van wetenschappen, letterkunde en schoone kunsten, tweede deel, 1851, pp. 113 e.v. 2

183


LITERATUURSIGNALEMENT

Ze komen «terug, de boomerangs ! Nadat in Westerheem XI (pp. 73—5) en XII (pp. 36—7) door H. J. Calkoen een beschrijving is gegeven van de in 1962 in Velsen gevonden fooomerang keert deze thans op papier terug in Antiquity, jrg. 47, 1973, pp. 303—6. Felix Hess van de Universiteit te Groningen vermeldt hoe aan de hand van in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden gemaakte vormen van de in drie stukken gebroken oorspronkelijke eiken boomerang een kunsthars afgietsel werd gemaakt. De onderzijde ds vlak tot ietwat hol aan één einde, de andere zijde gewelfd. De twee armen liggen niet geheel in hetzelfde vlak, misschien is zulks een gevolg van krimp. Een door Hess vervaardigde multiplex copie bleek inderdaad zich te gedragen als een rechtshandige terugkerende boomerang van middelmatige kwaliteit. Voor -meer bijzonderheden van de proeven en literatuurlijst verwijzen wij gaarne naar bovenvermeld artikel. Over boomerangs in het algemeen, terugkerende en rechtvliegende, handelt ook Many happy returns, door Dr. Peter Musgrove (Leeturer in fluid flow at the University of Reading) in New Scientist, jrg. 61, no. 882, 24 jan. 1974, pp. 186—9. Musgrove bespreekt waarom sommige boomerangs terugkomen als ze op een bepaalde manier worden geworpen en geeft daarbij een soheK viam een boomerang waarvan 'het vliegtuigvleugelprofiel van de twee armen tegengesteld gericht is. Maar ook twee als een kruis op elkaar bevestigde linealen met vlakconvexe doorsnee kunnen als boomerang fungeren. Waarop in het nummer van 7 febr. een briefschrijver meldt dat het profiel geen vliegtuigvleugeldoorsnee hoeft te vertonen: vlak onder, symmetrisch gewelfd boven is al voldoende. En zelfs een kleine cartonnen boomerang die je uit de platte hand tikt kan terugkomen ! In Reading is een lanceerapparaat geconstrueerd waarmee de snelheid, de rotatie, en de richting van de worp bepaald kunnen worden: er zal daar zeker met andere vormen worden geëxperimenteerd. De oieMerugkerende exemplaren zijn gewoonlijk groter en zwaarder, ze kunnen be-

184

ter worden gericht en voor jaohtdoeleinden benut — en als sabelend oorlogswapen. CRH National Geographic, 144, 1973, December, p. 729—787: The lost Empire of the Inca's. In een schitterend geïllustreerd artikel doet Loren Mclntyre in ' woord en beeld verslag van een reis, die hem zowel naar een aantal Zuidamerikaanse musea als naar haast onbereikbare hoogten in het Andesgebergte voerde, waar op soms meer dan 6000 m hoogte de Inca's de sporen van hun aanwezigheid hebben achtergelaten. In 1954 heeft men b.v. in Noord-Chili op meer dan 5000 m hoogte het 500 jaar oude, door bevriezing vrijwel volledig gaaf geconserveerde lichaam van een 8- of 9-jarig Inca-jongetje aangetroffen. Uit dit en andere gegeven(s) resulteert een boeiend beeld van „glorie en ondergang" van het Inca-rijk, dat door een bijvoegsel, waarin Ned en Rosalie Seidler de Inca-kunst belichten, nog aan waarde gewonnen heeft. In het Rotterdams jaarboekje 1973, blz. 108—136 geeft C. Hoek een zoals gewoonlijk weldoortimimerd en uitgebreid overzicht van het verrichte „Oudheidkundig bodemonderzoek te Rotterdam en omgeving in 1972". Het voornaamste onderzoekingsobject was ook in dat jaar weer het in woord en beeld reeds beroemd geworden terrein bij de Oostdorpse weg onder Poortugaal, waar een groot aantal opeenvolgende bewoningsfasen tussen Ijzertijd en Late Middeleeuwen kon worden getraceerd. Reconstructietekeningen geven de ontwikkeling van inheemse boerderij tot middeleeuwse hof weer. Andere onderzoekingen — enkele met medewerking van leden van de A.W.N.-afdeling „Nieuwe Maas" — vonden plaats te Brielle, Heenvliet, Oostvoorne, Ridderkerk, Schiedam, Spijkenisse, Vlaardingen, IJsselmonde en Zwartewaal. Spiegel Historiael 8, 1973, nr. 11, november, blz. 601—605: R. Pirling. Gelduba. Schrijfster, belast met de leiding van de opgravingen te Krefeld-Gellep, geeft in dit


artikel een introductie tot de in een vorig „Tentoonstellingsnieuws" aangekondigde expositie van de rijke vondsten uit de burgerlijke en Romeinse nederzetting Gelduba. Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent; Nieuwe reeks, dl. XXVI, 1972, bevat o.m. een bijzonder interessant artikel van de historisch-geograaf prof. A. Verhulst: De vroegste geschiedenis en het ontstaan van de stad Gent (blz. 5 ^ 9 ) . Archeologische, toponymische en historischgeografische gegevens aan elkaar toetsend, sohetst hij een gecompliceerd en boeiend stuk vroeg-middeleeuiwse stadsgeschiedenis. Er blijkt geen continuïteit te bestaan .tussen de door prof. De Laet c.s. aangetoonde en gedeeltelijk onderzochte gallo-romeinse vicus ten oosten van de middeleeuwse stad en de karolingische koopliedennederzetting stroomopwaarts langs de Schelde. Wel kan, topografisch gezien, continuïteit geconstateerd worden tussen de laatste nederzetting en het portus van de 10e eeuw. Natuur en techniek 41, 1973, afl. 11, blz. 587—594: B. Tadema Sporry. De tichel; een eeuwenoud bouwmateriaal. Al meer dan 6000 jaar geleden begon men in Egypte te bouwen m.b.v. tichels: Graven, huizen, paleizen, muren, wegen en zelfs . . . een dodenschip. En nog steeds verstaat men de kunst van het bakken van dit meest duurzame en onverwoestbare bouwmateriaal. Men mengt Nijlsüb, zand, mest en gehakt stro dooreen en vult daarmee houten vormen van uiteenlopende afmetingen. De zon doet vervolgens de rest. Ook nu nog maakt men in Egypte op grote schaal gebruik van de tichel als bouwmateriaal. In Westenheem 1973, nr. 6 werd aandacht gevraagd voor de tentoonstelling „Gelduba; opgravingen uk Krefeld-Gellep", die in het eerste halfjaar van 1974 in enkele Nederlandse musea bezichtigd kan worden. Tot 3 februari was dat mogelijk in het Goltziusmuseum te Venlo, van 16 februari—21 april kan men de belangwekkende expositie in Rijksmuseum G. M. Kam te Nijmegen bewonderen, terwijl (te) Iaat4comers van 4 mei—16 juni in het Groninger museum hun schade kunnen inhalen. Van Rijksmuseum Kam ontving de redactie

de smakelijk uitgevoerde catalogus (48 blz., prijs ƒ4,—), waarin de bij het onderzoek betrokkenen, nl. dr. Ilse Paar en dr. Renate Pirling, het zoeklicht richten op resp. „Castellum Gelduba" en „De grafvelden van Krefeld-Gellep". Het boekje is fraai geïllustreerd. „The British Museum" geeft een reeks voorbeeldig geïllustreerde monografieën uit over onderwerpen, waarvan men mag verwachten, dat vele Westerheem-lezers erdoor geboeid zullen zijn. Enkele titels: C. Johns. Arretine and Samian pottery. 1971. D. M. Bailey. Greek and Roman pottery lamps. 1972. A. F. Sthore. Portrait painting from Roman Egypt. 1972. De boekjes bevatten 31 a 32 blz. tekst; naast ± 16 zwart-wit illustraties treft men er tevens enkele in kleur aan. De prijs varieert tussen ƒ 4,25 en ƒ 4,60. In het „Literatuursignalement" wordt nogal eens de aandacht gevestigd op artikelen uit het voortreffelijke tijdschrift „Scientific American". Thematisch geordende bundelingen van deze artikelen verschijnen in de reeks „Readings from Scientific American" (uitgever: W. H. Freeman and Comp., San Francisco U.S.A./Reading G.B.). Voor geinteresseexden zijn vooral van belang: Old world archaeology: Foundations of civilization. 1972. 270 blz. Prijs: geb. $10.00, paperback $4.95. Biology and culture in modern perspective. 1972. 441 blz. Prijs: geb. $12.00, paperback $5.95. Intermediair 9, 1973, nr. 50, 21 dec, blz. 25—29: P. S. Martin. De ontdekking van Amerika door Homo Sapiens. Toen Homo Sapiens ongeveer 10.000 voor Chr. Amerika binnentrok, .trof hij daar een overvloed aan onervaren wild aan, dat plotseling werd geconfronteeerd met superieure jagers, die gedurende de korte tijd, waarin hun prooidieren in groten getale aanwezig waren, een hoge bevolkingsdichtheid 'bereikten. De dieren kregen nauwelijks of geen tijd een definitief gedragspatroon aan te leren, zodat om ze te vangen ingewikkelde drijf jachten overbodig waren. Niet alleen de schaarste aan slachtplaatsen, maar ook — in meer algemene zin — de totale uitroeiing van de

185


grote zoogdieren van het Pleistoceen in de Nieuwe Wereld zouden op die manier verklaard kunnen worden. Natuur en techniek 41, 1974, nr. 1, blz. 25— 39: D. Stapert en H. T. Waterbolk. MiddenT Paleoritische vondsten I. In dit eerste van twee artikelen besteedt prof. Waterbolk niet alleen aandacht aan de middenpaleolitische vondstcomplexen van Hogerismilde, maar vooral ook aan rum vinder, Tjerk Vermaning. Zijn inzicht in terreinsituaties, eijn goed ontwikkelde geheugen voor vorm, zijn scherpe blik en doorzettingsvermogen worden geprezen, zijn fanatisme en gebrek aan zelfkennis betreurd. Centraal in dit artikel staat echter de problematiek van de amateur-archeoloog (in het algemeen) en zijn verhouding tot de vakman. Het doet goed de passage te lezen, die prof. Waterbolk in dit verband aan onze vereniging wijdt: „Een vereniging als de AWN heeft ontzaglijk goed werk gedaan voor het kanaliseren van de interesse in de archeologie en voor het wekken van begrip voor de wederzijdse positie van amateur en vakman". Texel 6, 1973, no. 2, pp. 2—20: P. J. Woltering. Wonen rond de Hoge Berg; prehistorie en vroegste geschiedenis van Texel. (R.O.B.-overdruk 53). Sinds 1971 worden door de R.O.B, opgravingen verricht in een door stadsuitbreiding bedreigd terrein aan de noordwestrand van Den Burg op Texel. De daai gedane vondsten vormden de aanleiding voor het organiseren van een tentoonstelling (met dia-serie) in het Texels museum. Daarin wordt een beeld gegeven van de ontstaansgeschiedenis van Texel en de bewoningsgesohiedenis tijdens Midden- en Jonge Steentijd, Bronstijd, Vroege Ijzertijd, Late Ijzertijd, Romeinse tijd (o.m. Sommeltjesberg), Merovingische en Karolingische tijd. Het artikel is rijk geïllustreerd. Scweiz I Suisse / Svizzera / Switzerland 47, 1974, no. 3, p. 2—9: Archaologie und Luftaufnahmen. In een aantal prachtige luchtfoto's en kaarten wordt een indruk gegeven van de mogelijkheden en de resultaten van de „LuftbildArchaologie" dn Zwitserland.

186

Trefpunt; februari 1974, no. 2, blz. 56—58: Archeologen in de Romeinse boot genomen ? Onverwachte confrontatie met historische scheepsbouw. Hoewel de woordspeling in de titel m.i. nergens op slaat en de tekst uitpuilt van naargeestige journalistieke diché's, geeft een goede foto van „het" Zwammerdamse schip — een uit Zuid-Duitsland afkomstige vrachtpraam — toch nog enige waarde aan dit korte artikel. P.S. Helinium XIII, 1973. Hierin een lang artikel van R. H. J. Klok over „La protection des monuments et des sites archéologiques aux Pays-Bas" (blz. 105—154). Ieder van ons kent de schrijver als zeer deskundig op dit gebied. En wederom blijkt uit dit verslag, hoe bitter nodig het is, dat de nog aanwezige bodemschatten — zeker even belangrijk als het aardgas ! — worden herkend, ontzien, bewaard of gerestaureerd. En tevens, hoe belangrijk het is voor de vroege historie van ons nog steeds door de wegenziekte geteisterd landje, dat er een groep mensen is, die in samenwerking met allerlei instanties en steunend op de monumentenwet, inziet, dat hier iets moet en kan gered worden. Vele foto's, kaartjes en plattegronden verduidelijken dit interessante artikel. J. Willems en E. Lauwerijs schrijven over „Le vicus Belgo-Romain de Vervaz a Clavier" (blz. 155—174). In dit artikel worden de vroegere en recente opgravingen van een zeer belangrijke nederzetting langs de weg Tongeren-Arlon besproken. De goed bewaarde onderdelen van Romeinse thermen en een tempel, komen naast een aantal behuizingen aan de orde. Interessant zijn de vondsten van enkele kleine bronzen en de mooie fragmenten van fresco-beschildering. De vroegste overblijfselen dateren uit de periode Claudius-Nero. In de jaren 250—270 na Chr. komt aan de bewoning een einde. Raymond Brulet bespreekt een in fragmenten gevonden masker-vaas uk MontigniesSaint Christophe, gelegen aan de antieke weg Bavai-Trier (blz. 175—190). De aardewerkresten kwamen 'tevoorschijn tussen de fundamenten van een villa. De vaas bleek versierd te zijn met 6 a 7 maskers in reliëf; deze worden apart afgebeeld en besproken. In totaal zijn 6 van deze stukken ritueel


aardewerk bekend geworden. De maskers hebben betrekking op Zon en Maan, Saturnus, Mars, Jupiter, Venus en Mercurius. Waarschijnlijk 2de eeuw na Chr. of begin 3de eeuw. De Kroniek behandelt District E, W.- en O.Vlaanderen en Zeeland. Een kaart laat de voornaamste vindplaatsen zien uit het Paleolithiicum, Mesolithicum, de Bron- en Ijzertijd en de Romeinse periode. Een korte bespreking van de hand van H. Thoen en J. A. Trimpe Burger volgt (1969—1971). Tenslotte recensies en nieuw verschenen publicaties. Antiek, jrg. 8, nr. 7. In dit nr. een artikel van J. Ypey over „Een uitzonderlijke vroeg-Middeleeuwse gordelgarnkuur uit Stein (L.)". Aan de hand van fraaie foto's wordt hier een grafvondst besproken uit eind 6de—begin 7de eeuw. Merkwaardig is, hoe het gamituur bestaat uit drie lagen: brons, hout en ijzer. In het hout zijn ruimten uitgespaard voor de almandinen, zichtbaar in het opengewerkte brons, terwijl klinknagels het geheel op de ijzerplaat bevestigen. , Spiegel Historiael, 9, 1974, 1: Mies Roodenburg: „Drie zalf potjes" (blz. 54—55). Beschreven en afgebeeld drie „albarelli" (Perzisch: „el barani" = kruidenpot?), gevonden in de voormalige abdij van Middelburg, op de plaats van de „firmerie". Bedekt met tinglazuur en gedecoreerd in blauw, oranje en geel. Mogelijk vervaardigd door Joris Andries, die, komend uit Antwerpen, van 1564—'68 in Middelburg werkzaam was, zoon van Guido Andries, afkomstig uit Castel Durante (1508). Sterke Italiaanse invloed. J. E. Slootmans en L. Weijs: „Het potbakkersbedrijf te Bergen op Zoom" (blz. 46— 50). In de 15de eeuw groeide Bergen op Zoom uit tot een belangrijk potbakkers-centrum. Oorzaken: goede leem, hout en turf vlakbij en een haven aan de Schelde voor vervoer. Rond 1400 komen Vlaamse potbakkers naar de stad; er wordt een „keur" verleend voor 7 a 8 werkplaatsen, bij voorkeur buiten de omwaUing. Tussen 1580 en 1600 een slechte periode, daarna invasie van nieuwe potbakkers. In 1626 wordt een meesterwerk vereist en in 1653 werkten er 19 bedrijven.

Vele maatregelen van het stedelijk bestuur, maar desondanks grote concurrentie in naburige plaatsen. Midden 18de eeuw een algemeen geldende regeling ,de Klagt", waarbij een soort kartel gevormd werd. Veel vuurvaste waar. Na 1870 komt een eind aan deze 500 jaar oude industrie en het in 1881 wettig gedeponeerd handelsmerk heeft dan ook weinig zin meer. G. Gerster: „Opgravingen in Los Angeles" (blz. 24—29). In deze stad worden in de asfalt-meren enorme hoeveelheden skeletten (meer dan 2 miljoen!) gevonden van dieren uit de ijstijd. Zij zijn goed geconserveerd en tijdens de laatste onderzoekingen komen ook minifossielen van slakjes, kevers en stuifmeelkorrels aan bod. Een groep van 500 amateurs werkt hier onder deskundige leiding en prepareert overblijfselen van in de asfaltmeren omgekomen dieren: slangen, hagedissen, kikvorsen, konijnen en hazen, wolven en vossen, maar. ook gave skeletten van grotere dieren: de reuzen-grizzlybeer, paard, tapir, kameel, herten, zwijmen, bison, mastodont en mammoet. Verder talloze vogelsoorten (w.o. futen, ooievaars, ibissen en reigers) en beruchte wilde dieren als de Californische leeuw en de sabeltandtijger (2000 exemplaren !). Veel hiervan staat opgesteld in de Hancock-zaal van het Countymuseum voor Nat. Hist. De geweldige massa vondsten groeit nog steeds aan. Tot de oudste menselijke resten die gevonden zijn, behoort het skelet van een Indiaans meisje, dat 9000 jaar geleden in de asfalt is omgekomen. Maar bewerkt bot wijst op oudere bewoning. Die Kunde n. F., 23, 1972, S. 220—226: D. Eckstein und W. A. van Es. Dendrochronologische Urttersuchungen von Daubenbrunnen aus der frührnittelalterlichen Siedlung Dorestad, Holland. (R.O.B.-overdruk nr. 52). De putduigen grotendeels uit eikehout, minder uit dennehout. Ouderdomsbepaling door middel van jaarringen-vergelijking. Een diagram toont het resultaat bij zeven putten van eikehout, samengesteld uit terplaatse gegroeide eiken, die in de loop van 145 jaren omgehakt werden. Voorlopig blijft een verband tussen huis en put nog moeilijk aantoonbaar. Voor een absolute datering van Dorestad blijft een doorlopende jaarring-

187


curve vanaf heden tot in de 8ste eeuw noodzakelijk. Deze curve is reeds voor verscheidene eeuwen vastgesteld. Meer vondsten zijn

Groningse volksalmanak 1972—1973, pp. 133—136: J. A. Brongers. Berend Willem Cranssen, een Groninger amateur-archeoloog van grote klasse (1779—1860). (R.O.B.overdruk nr. 54). Cranssen was landmeter, die in de Franse tijd medewerkte aan een kaart van Drenthe. In 1817 medewerking bij vaststelling van grens tussen Drenthe en Groningen in het veen. Ontdekking van de „Valtherbrug" (Ijzertijd), wat aanleiding gaf tot vele hypothesen, o.a. Romeinse „pontes longi". Onderzocht ook rondom Valthe „Romeinse legerplaatsen". Twee goede kaarten hiervan bewaard gebleven. Zij kloppen met huidige luchtfoto's van de Celtic fields. Op een is de legendarische stad Hunsow ingetekend. Uit de kaart en de mededelingen blijkt deze plek een prehistorisch akkercomplex te zijn. In 1833 had Granssen een ontmoeting met Reuvens, die veel van hem leerde. In 1860 werd Cranssen's inboedel geveild en toen raakten zijn vele kaarten, boeken, munten en landmetersinstrumenten verspreid. Intermediair 9, 1973, nr. 49, 50, 51; 10, 1974, nr. 5, 6. „Geologie in beweging" 1. H. N. A. P,riem. Isotopen-geochronologie: methoden en resultaten. In de laatste 15 jaar een revolutionaire ontwikkeling van de aardkunde, grotendeels door ontdekkingen van veranderingen van de oceaanbodem en in verband 'hiermee de theorie van de drijvende continenten. Nieuw licht over de ontwikkelingen van onze aardkorst, in het verleden en . . . in de toekomst ! Vrij nauwkeurige dateringsmogelijkheden van gesteenten, waardoor de geschiedenis van de aarde verlengd kan worden van 500 miljoen tot 3,6 miljard jaar. Nieuws over voorspellen en ontstaan van aardbevingen. Ontwikkeling van de isotopengeochronologie, waarbij door het meten van radio-activiteit in gesteenten en mineralen, de ouderdom wordt bepaald, ook van niaangesteente. Vaststelling van pre-Cambrische „schilden"

188

in alle werelddelen. Ontstaan van de dampkring, begin van levensmogelijkheden onder 10 m water; de komst van de eerste Homino'ïden. Oudste vondsten in Kenya, 4 a 4,5 miljoen jaar. 2/3. J. Veldkamp. Het ontstaan en vergaan van de aardkorst. Breuklijnen en beweging in de betrekkelijk dunne aardkorst van de oceaanbodem. Daarbij wordt deze bodem onder de continenten geschoven. Ontstaan b.v. van de Andes. Uiteendrijven van de continenten. Nog elk jaar wordt de afstand van N. Amerika en Europa en Z. Amerika en Afrika enige centimeters groter. Gedurende het Paleozoïcum zijn de vastelanden van Amerika, Europa en Afrika naar het noorden gedreven. Oceanen ontstonden ertussen en de grootste afstanden werden afgelegd door India en Australië. Tegen het einde van het Tertiair (2 miljoen jaar geleden) lagen de continenten vrijwel op hun tegenwoordige plaatsen. 4. R. D. Schuiling. Hoe behoudt de aarde haar temperatuur ? De voornaamste warmtebron in de aarde blijkt het verval van enkele natuurlijk voorkomende radioactieve istopen, die zeer sterk in de bovenste ischil van de aarde geconcentreerd zijn. Vulkanisme, gebergtevorming enz. zijn alleen maar mogelijk dank zij deze energiebron. Naarmate de totale radioactiviteit afneemt met de tijd, vermindert de geproduceerde warmte. De temperatuur zal dalen en de aarde verstijven . . . omdat de verwarming langzaam wordt uitgedraaid. 5. R. J. Elsinga. Geologie vanuit de lucht. De belangrijkste toepassing van de luchtfoto in de geologie is de foto-interpretatie. Allerlei oppervlakteverschijnselen zoals landschapsvormen, drainagepatronen enz. zijn herkenbaar voor de foto-geoloog die, gewapend met zijn veldkennis, moet trachten het waargenomene op zijn mogelijke geologische betekenis te toetsen. Nature 246, 1973, nov. 30, nr. 5430: R. Edwards en P. J. Ucko. Rook art in Australia (pp. 274—277). In grote gebieden van Australië, vooral dichtbij de kusten en ook in het later afgescheiden Tasmanië, zijn in grotten en onder overhangende rotsen reliëfs en muurschilderingen ontdekt. Enkele hiervan trokken al de aandacht in 1788, maar door recente onderzoekingen zijn er nog hon-


derden bij ontdekt en pas de laatste 10 jaar worden deze met moderne wetenschappelijke methoden bekeken. Moeilijk is vaak de ouderdomsbepaling; vergelijking met Europese rotsschilderingen blijft een gevaarlijke zaak. Maar mede dankzij C 14onderzoek komt men tot dateringen van 32000—20000 jaar. Vele stijlen vallen op, ook afdrukken van handen en zelfs van een boomerang; daarnaast dierafbeeldingen die als met Xstralen doorschijnend zijn gemaakt. Ook worden meermalen mensen afgebeeld, b.v. vier vrouwefiguren, het gelaat alleen met neus en ogen en brede, donkere haardos. Veel moet nog onderzocht worden, de taak van het „Australian Institute of Aboriginal Studies", Canberra. R. Jones. Emerging picture of Pleistocene Austnalians (pp. 278—281). De grote barrière tussen Australië en de rest van de wereld, 40 zeemijlen, heeft mensen en hun uitingen daar lang geïsoleerd. Toch moet er een tijd zijn geweest, dat Australië van Java uit toegankelijk was. Waarschijnlijk was er een oude bevolkingskern, die zich ± 25000 jaar geleden vermengde met mensen die van elders kwamen. Vele vuurstenen en benen werktuigen werden gevonden: bijlen (bestemd om van een steel voorzien te worden) krabbers, naalden en priemen. Naast inhumatie kwam ook crematie voor, getuige de verkoolde beenderen van een jong meisje „the Lake MungoJady", dat ± 25000 jaar geleden aan haar eind kwam. Pas 12000 jaar geleden werd Tasmanië van het vasteland gescheiden. Op dit eiland handhaafde zich de oudste cultuur totdat de bevolking in de 19de eeuw door „beschaafde" overheersers werd geëlimineerd. Elsevier 30, 1974, nr. 3, 19 jan.: Verbergt de Negev een historisch archief ? (fok. 48—53). Kort vóór de laatste oorlog in Israël werd in de Negev-woestijn een belangrijke ontdekking gedaan. Daar bleek, dat onder dikke lagen zand, nog veel meer over was van de belangrijke stad Elusa, dan werd vermoed. Twee-derde hiervan dateert «uit de Nabatese periode 300 voor—700 na Chr. Er werd o.m. een theater in Romeinse stijl ontdekt, een watertunnel op 15 m diepte, een stadion en

twee basilieken. Elusa was niet ommuurd, maat omgeven door 6 torens, waarvan er nog 5 bestaan. Later werd het een Byzantijnse bisschopsstad. De Arabische overheersers verdreven de Christenbewoners en daarmee werd de strijd tegen het woestijnzand opgegeven. Elsevier 30, 1974, nr. 4, 26 jan.: De geheimen van de tempeJberg (bh. 36-39). Grote opgravingen te Jeruzalem brengen belangrijke delen aan het licht van Herodes' tempel, met de enorme terrassen, de bruggen en trappen ervoor, bouwwerken die in 70 na Chr. verloren gingen. Vele studenten en scholieren uit 'allerlei landen werken aan het onderzoek mee. Josefus Flavius noemde de Stoa van Herodes het „opmerkelijkste gebouw onder de zon". Er is heel wat aardewerk en glas gevonden en ± 2500 munten, uitgegeven door Herodes de Grote en zijn opvolgers, tot en met Agrippa II, inclusief alle Romeinse landvoogden. Hiervan is 99 % in Jeruzalem geslagen. Elsevier 30, 1974, nr. 5, 2 febr.: Het huis van Petrus blootgelegd (blz. 3439). In 1968 werden in Capharnaum de opgravingen begonnen, 'vlakbij het meer van Tiberias. Hier zijn, tussen een achthoekige basiliek en een synagoge, de grondvesten en benedenvertrekken gevonden van het huis van Simon Petrus. Zijn naam komt voor op een inscriptie en op de vloer van dit later tot huiskerk ingerichte gebouw, vond men . . . twee vishaken. Elsevier 30, 1974, no. 6, 9 febr.: Nieuw licht op de weg van Kajafas naar Golgotha (blz. 48—51). Onderzoekingen in de afgelopen 5 jaair hebben het waarschijnlijk gemaakt, dat de Via Dolorosa niet, zoals tot nu toe werd aangenomen, in de burcht Antonia, maar in het paleis van Herodes zijn begin vond. De fundamenten van dit paleis en van het terras van 350 x 60 m, dat het paleis droeg, zijn grotendeels teruggevonden. Ook omtrent de Heilige Grafkerk en haar ondergrond hebben opgravingen belangrijke nieuwe gegevens opgeleverd.

H. J. C.

189


NIEUWS UIT DE AFDELINGEN — DE AFDELINGEN IN HET NIEUWS AFDELING KENNEMERLAND (Haarlem e.o.): Eerst 'fihans is bekend geworden dat verscheidene jaren geleden een stenen bijl (afb. 1) werd gevonden bij de afbraak van een huis 'in Lisse (Z.H.). De huidige bezitster is Mevrouw D. Roosa, Gladiolenstraat 1, aldaar. Over de vondstomstandigheden en de herkomst kon helaas geen enkele verdere aanwijzing meer worden verkregen. Dr. J. A. Bakker van het I.P.P. Amsterdam determineerde deze bijl (onder dankzegging mijnerzijds) als een geheel geretoucheerd maar ongesiepen halffabricaat van een zware „duntoppige fJintrechthoefebijl van het oude type" (TRB-cultUiur). In het halffabricaat stadium is de bijl in tweeën gebroken, waarna getracht is de achterkant bij te scherpen, doch hiervan heeft men snel afgeezien. De bijl is gemaakt van lichtgrijze vuursteen. De hoogglans en de roestbruine oppervlakte welke de bijl thans vertoont zijn dr. Bakker goed bekend uit de Deense verzamelingen, zodat zijn oordeel luidt dat het 'hier wel zal gaan om een exemplaar uit Denemarken dat op een of andere wijze in -deze buurt is terechtgekomen als reis-souvenir. Dit bericht illustreeert weer eens hoe belangrijk de vaststelling van de juiste vondstomstandigheden kan zijn. Indien de trechterbekerbijl inderdaad in de bodem van onze kuststreek zou zijn gevonden, zou dit een sensatie zijn geweest ! Een tweede melding met helaas ook ontbrekende gegevens is die van de scholier Leo Schilp uit Haarlem die in een oude schuur in Nieuweroord (Dr.) een smaltoppige geslepen bijl vond (afb. 2) van grijs/zwarte steen, afm. 13,9 x 5 x 2,4 cm, h.w. van een bekercultuur. Nov. 1973. J. Schimmer. AFD. MIDDEN- EN WEST-BETUWE, Z.W.VELUWE EN BOMMELERWAARD: Als bijlage bij het jaarverslag over 1973 van genoemde afdeling verscheen, evenals vorig jaar, een door mevrouw Oh. Delfin-van Mourik Broekman samengesteld overzicht van de graafwerkzaamheden in 1973. Behalve langdurige werkzaamheden aan „grote" objecten (restanten van Mannaritiuim bij Maurik; vindplaats Vlaardingen-

190

cultuur bij Geldermalsen; Romeinse woonlaag te Om-meren), vonden ook korte verkenningen met de schop plaats (Eeksestraat, inheems-Romeinse woonlaag; Villa Maria bij Kesteren, Romeinse woonlaag; het Essenbos te Rijswijk, inheems-Romeinse woonlaag; de Prinsenhof te Kesteren, geroerde middeleeuwse en Romeinse woonlagen) en werden vele oppervlaktevondsten verzameld. De opsomming van het bij Maurik gevondene is indrukwekkend: 264 munten, 100 militaire mantelspelden, 50 bijzondere fibulae, 25 haar- en .kledingspelden, een gouden oorbeel met hangertje, kisten vol spijkers, bronzen spijkertjes, loden gewichten, bronzen ornamenten en beslag, haar-, naai- en rijgnaalden, bronzen schrijfstiften, een bronzen beeldje enz. enz. AFDELING NIJMEGEN e.o.: In het Jaarverslag 1973 (24 blz.) van de afd. Nijmegen e.o., dat er — evenals in voorgaande jaren — weer voortreffelijk verzorgd uitziet, worden de afdelingsactiviteiten, behalve door voorzitter Tuyn en secretaris/ penningmeester Ritzer, tevens door een aantal medewerkers van de afd. in korte bijdragen belicht. Ik noem: W. van Rossum. Mesolithische vindplaatsen in de omgeving van Nijmegen. (Hatertse Vennen; „de Pas" bij Wychen; de Holenberg bij Wychen). A. Bredie. Vondsten uit de Jonge Steentijd te Bemmel. (Vuursteenmateriaal en aardewerkresten, waarschijnlijk behorend tot de Vlaardingencultuur). W. N. Tuyn. De prehistorie van Hernen ontsloten door rijksweg 75. (Bewoningsresten uit Romeinse tijd, Ijzertijd, Bronstijd en LaatHNeolithicum, o.m. fragmenten van twee Veluwse klokbekers). S. van Steenveldt. Vroege Bronstijd op de Kraayenberg te Wychen. (Fragmenten van Klokbeker-, Wikkeldraadstempel- en Hilversum-aardewerk). A. J. Janssen. Sporen van een MiddenBronstijd nederzetting te Bergharen. (Op het Wijkse Veld werden, behalve beenderresten en vuursteensplinters, tevens aardeweukfragmenten gevonden, die hw tot de „Kümmerkeraimik" gerekend moeten worden).


afb. 1

tek. H. J. Calkoen

afb. 2 A. J. Janssen. Bataafse bewoning op de Pas te Wyohen. (Bij de ontzanding van deze zandrug kwamen, behalve zeer veel inheemse en Romeinse laardewerkresten, tevens fragmenten van glazen La Tène armbanden en een aantal fiibulae te voorschijn). H. A. Gerritsen. Vondsten in het uitbreidingsplan Driel-West. (Talrijke bewonings-

resten uit Ijzertijd, Romeinse tijd, Merovingische en Karolingische tijd, late Middeleeuwen). M. Wackers. Trajanusplein-Nijmegen, augustus 1973. (Hoe het vinden van een door pottenbakker ATTISV vervaardigde bodem een warme zaterdagmiddag „goed" maakte). J. Koeling en M. Kooien. Romeinse kelder

191


Fries, met diverse fragmenten van voetbekers). Eerder in 1973 kwamen op drie dicht bij elkaar gelegen „Keltische" vindplaatsen (de no's 4, 32 en 58) in Assendelft fragmenten van een soort roosters te voorschijn, die, evenals het begeleidende aardewerk en de voorlopige datering, treffende overeenkomst vertonen met vondsten in Rockanje (Z.H.) en op Walcheren, en ook in België: de Panne. Vermoed wordt dat ze iets te maken hebben met de zoutwinning, terwijl er ook enige grond is voor een religieuze verklaring. Werkzaamheden bij het voormalige kasteel van Assendelft ( ± 14001423) brachten weinig licht in de precieze plaats en plattegrond ervan.

in Cuijik aan de Maas. (De ontdekking van een uit mergelsteen opgebouwde kelder van 5.50 m bij ca. 3.50 m vormde 'het verrassende resultaat van een proefputje van l m 2 ) . C. P. J. van Kouwen. Nieuwe ontdekkingen in de dorpen op de zuidelijke Waaloever. (Beuningen - Romeinse tijd: Ewijk - vroege middeleeuwen; Deest - romeinse tijd, 11— 14e eeuw; Puijöijk - resten van het voormalige kasteel). AFDELING ZAANSTREEK e.o.:-; De Ruilverkaveling Assendelft bracht vorig jaar weer drie vindplaatsen aan het licht: de no's 57, 58 („Keltisch") en 59 (laat

belangrijke bijdrage tot de kennis van de archeologie van West-Nederland: „VAN STEURVISSER TOT STEDELING" Nog niet eerder werd zo volledig en overzichtelijk verslag gedaan van de opgravingen in en rond Vlaardingen: van de zo belangrijk gebleken vondsten uit de Late Steentijd (door prof. Glasbergen in de wetenschappelijke wereld ge ïntroduceard als de „Vlaardingen Cultuur") tot en met het speuren in de vroege Middeleeuwen door C. Hoek. (uit de recensie van H.J.C, in „Westerheem": „Het is een interessant boek geworden, fraai uitgegeven met een mooie band, lezenswaardige artikelen, levendig verteld . . . talrijke mooie foto's . . . Alles tezamen dus een boek dat er wezen mag !") Medewerkers: T. Dahmen-von Buobholz, R. de Graaf, C. Wind, A. Brouwer, C. Hoek, G. Imrnerzeel. Ingeleid door: drs. H. Sartfatij. Te bestellen bij uw boekhandel of bij: Prijs f 15,50 (porto ƒ 1,75) BOEKHUIS DEN DRAAK postbus 235 VLAARDINGEN giro 23 53 27

INSTITUUT T UBAN T I A Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat 32, Amsterdam - Z. Gratis prospectus op aanvraag

Voor al uw periodieken naar N.V. D R U K K E R I J D E R E S I D E N T I E Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070 - 859347 192


ADRESSENLIJST HOOFDBESTUUR EN AFDELINGSSECRETARIATEN DER ARCHEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND Hoofdbestuur: Algemeen Voorzitter: Dr. ir. E. H. P. Cordfunke, Jan van Scorelpark 50, Schoor], tel. 02209-2588; Algemeen Secretaris: Mr. J. H. van Overbeek, Jan Mulderstraat 44, Voorburg, tel 070-869114; Algemeen Penningmeester: H. van der Lugt, Weerdsingel W.Z. 36, Utrecht, tel. 030-318680 Leden: Th. G. van Dijk, Juliusstraat 7, Utrecht, tel. 030-710571; Mevrouw M. W. Heijenga-Klomp, Schumannstraat 25, Amersfoort, tel. 03490 - 21410; A. N. van der Lee, Wethouder v. Soestbergenstraat 27, Den Bosch, tel. 04100 - 35519; H. H. J. Lubberding, Th. a Kempisstraat 71, Deventer, tel. 05700-18136; Mej. drs. I. W. L. Moerman, Koekoekstraat 22, Leiderdorp, tel. 01710-93456; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, Den Haag, tel. 070-231958. Administrateur: H. Schoorl, Van de Endelaan 90, Hillegom, tel. 02520 -16482. Knipselarchief: Mej. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, Capelle a/d IJssel, tel. 010-506816.

Secretariaten 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19.

Afdelingen:

Texel: G. Gerrits, De Zes 2 A, Den Burg (Texel), 02220-2169; Noord-Holland Noord: J. C. W. Broersen, Kruiskroft 8, Egmond-binnen, 02206-2334; Zaanstreek en omstreken: W. Prinsze, Lijsterstraat 59, Wormerveer (•waarnemend); Kennemerland (Haarlem e.o.): W. H. Roodenburg-van der Laan, Iordensstraat 61, Haarlem, 023-315361; Amsterdam en omstreken: Mej. G. Bloemsma, Bronckhorststr. 27, Amsterdam, 020-720296; Rijnstreek: Mevr. H. Suurmond-vaa Leeuwen, Plantsoen 75, Leiden, 01710-23766; Den Haag en omstreken: Drs. H. Prins, Stadhoudersring 168, Zoetermeer, 079-167714; Helinium (Vlaardingen): Mej. C. W. Snijdelaar, Bgm. van Haarenlaan 664, Schiedam, 010 - 702445; De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): Mevr. T. E. Henkes-Siertsema, 's Landswerf 70, Rotterdam, 010-110577; Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, De Meesterstraat 19, Vlissingen; Lek en Merwestreek: J. W. Busé, Peulenstraat 161, Hardinxveld-Giessendam, 01846-2439; Utrecht en omstreken: Mej. G. Wijnand, Marshall-laan 365, Utrecht, 030-934121; Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. E. C. Tol-Oliemans, Eemnesserweg 47, Blaricum, 02153-5350; Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): W. J. van Hoorn, Albert Neuhuysstraat 3, Amersfoort, 03490-11664; West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard; Ing. A. Vaal, Stationsweg 19, Geldermalsen, 03455 -1263; Nijmegen en omstreken: Mej. M. Wackers, Stollenbergweg 232, Berg en Dal, 08895-2557; Zuid-V'eluwe: Mevr. T. van Wijk-Brouwer, Schuurhoven 19, Bennekom, 08389-5418; Zuid-Salland-IJsselstreek-Oost-Veluwezoom: J. F. Sibbes, L. van Bommelweg 2, Diepenveen, 05709-641; IJsseldelta-Vechtstreek: Mevr. J. Zantinge-van Dijkum, De Waag 5, Hattem, 05206-2125.


XXIII-3-1974)

WE5TERHEEM


Redactie-adres: Volendamlaan 1094, Den Haag Hoofdredacteur: P. Stuurman Redacteuren: R. van Beek, Dr. W. J. de Boone, Prof. dr. H. Brunsting, H. J. Calkoen, Dr. G. J. Verwers Algemeen Secretariaat A.W.N.: Jan Mulderstraat 44, Voorburg Administrateur A.W.N.: Van de Endelaan 90, Hillegom Contributie: ƒ 25,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N. te Utrecht

Inhoud: Vragen over graven Van de redactie , . , Reacties van lezm: J. Schimmer. Middeleeuws aardewerk met reliëf versiering II (met één foto) R. H. J. Klok. Taak en methode van de zgn. Archeoloj^sche streekbeschrijvin;: ( = Landesaufnahme) II (met 11 afbn) . C. Borgstein. Een wandeling met archeologische verrassingen in de OverasseltJe en Hatertse Vennen (met één tek.) . . P. C. Beunder. De Romeinse legerweg tussen Zwammerdam en Bodegraven, voorafgegaan en gevolgd door enkele (inleidende) opmerkingen over de Romeinse bewoning te Bodegraven (met 4 fotos en 2 tekn) J. Schimmer. De vuist van Haarlem (met 3 foto's) . . . Licht in Egyptische graven (H. J. C.) In het voetspoor van de Romeinen, of: Hoe het A.W.N.legioen op 18 roei j.1. Nijmegen in bezit nam (met 3 foto's) R. S. Hulst. Bewoning in het oostelijke rivierengebied in de Romeinse tijd Tentoonstellingsnieuws Lkeratuurbespreiing Literatuursignalement Nieuws uit de afdelingen — De afdelingen in het nieuws

pag. 193 pag. 194 pag. 195 pag. 195 pag. 213

pag. 216 pag. 226 pag. 227 pag. 228 pag. pag. pag. pag. pag.

233 237 237 241 244

Aan deze afleverug werkten mede: P. C. Beunder, Oud-Bodegraafseweg 86, Bodegraven; C. Borgstein, W'ist-Kanaaldijk 387, Nijmegen; H. J. Calkoen, Flat „De Luchte", Lod. van Deyssellaan 188, Velsen; Drs. C. R. Hooycr, Velthuysenlaan 9, Laren (N.H.); Drs. R. S. Hulst, Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, Kleine Haag 2, jVmersfoort; Drs. R. H. J. Klok, Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, Kleine Haag 2, Amersfoort; J. Schimmer, Laiirens Reaellaan 91, Haarlem; P. Stuurman, Vclendamlaan 1094, Den Haag; Dr. G. J. Verwers, Schout van Eijklaan 39, Leidschendam; S. L. Wynia, Archeologisch instituut van de Vrije Universiteit, De Boelelaan 1105, Amsterdam-Buitenveldert.


WESTERHEEM tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (A.W.N.) Jaargang XXIII, no. 3, juni 1974

VRAGEN OVER GRAVEN

. . . .

Het komt zeker .niet iedere dag voor, dat in onze volksvertegenwoordiging zaken ter sprake komen, die — direct oi indirect — de archeologie-<beoefening in ons land tot onderwerp .hebben. Maar als het zover is, gaat onze parlementariërs, op het vlak van welsprekendheid, geen zee te hoog en geven zij blijk van een verbijsterende historische kennis. Zij illustreerden dit kort geleden op treffende wijze n.a.v. een door de heer Scholten gestelde vraag betreffende de herbegraving van de „gebeenten" van een aantal leden van het Hollandse Huis, met daaraan gekoppeld het verzoek, aan de daartoe in het leven geroepen stichting subsidie te verlenen. Minister Van Doorn (C.R.M.) zei „neen" en dat bleef hij zeggen, alle welsprekende argumenten van de kamerleden 'ten' spijt. Nu, voor die weigering was moed nodig. Luister maar: De heer Schakel memoreert, dat er waterschappen in Nederland zijn, die hun ontstaan te danken hebben aan de graven van Holland. Hij adviseert om in overleg met de minister van verkeer en waterstaat contact op te nemen met die waterschappen, teneinde alsnog. . . . De heer Vonhoff 'trekt de door de minister gesuggereerde lokale betekenis van de graven vaa Holland in twijfel. Waren ze toch niet iets meer . . . . Vervolgens gaan de door Floris V gebouwde ridderzaal (mevr. Gardeniers-Berendsen), het .monumentenjaar 1975 (de heer Boertien), de door Floris V aan Amsterdam toegekende toltarieven (de heer Jongeling) en het touwtrekken of debatteren over Romeinse schepen en Hollandse graven (de heer Beekmans) het debat verlevendigen. De heer Dolman voegt daar, in een dichterlijke bui, een in de vragende vorm gegoten parafrase op een beroemd gedicht van Marsman aan toe: „Deelt de minister van Cultuur de mening van de dichter Marsman dat het belangrijker is om groots en meeslepend te leven dan veel geld uit te geven aan een knekelhuis?" Mevr. Goudsmit sluit de rij van sprekers met de vraag: „Kan de Minister aangeven onder welk van zijn drie „vakken" het herbegraven van gebeente valt, onder Cultuur, onder Recreatie of onder Maatschappelijk Werk?" U begrijpt het wel: het antwoord is cultuur. Ideëel, wel te verstaan, niet financieel. De minister houdt het been dus stijf. Er is destijds ƒ26.410 beschikbaar gesteld voor een opgraving en een publikatie daarover. Het bekostigen van een bij gelegenheid van de herbegraving op te richten gedenkteken, „dat niet kan worden beschouwd als een monument", behoort niet tot de taken van de LandsoverheAd. Misschien de provincies Noord-Holland, Zuid-Holland en Zeeland . . . . Doek.

P.S. 193


VAN DE REDACTIE Onze leden — en speciaal onze jongere leden — met belangstelling voor numismatiek maken wij erop attent dat eenmaal per maand, op een zaterdag, in het Koninklijk Penningkabinet, Zeestraat 71 B te 's-Gravenhage, bijeenkomsten worden gehouden, georganiseerd door de Numismatisohe Jeugd Club. Tot de overige activiteiten behoren o.(tn. het uitgeven van een contactorgaan „Munt-69" (viermaal per jaar) en het organiseren van lezingen, excursies en ruilbeutzen. Belangstellenden kunnen nadere informatie verkrijgen bij NJC, Melis Stokelaan 1062, 's-Gravenhage.

REACTIES VAN LEZERS

MIDDELEEUWS AARDEWERK MET RELIEFVERSIERING II

Het was verheugend reeds 20 spoedig een reactie te ontvangen op het artikel in Westerheem 1974 no. 1. De Heer R. van Gulik van de Archeologische Werkgroep van de Kennemer Oudheidkamer meldde dat in een stenen waterput bij het voormalig Oosterwijk fragmenten van aardewerk met reliëfversiering werden aangetroffen tezamen met steengoed uit 1250—1350. De versiering bestaat uit het rozet-motief k) en vertoont veel overeenkomst met het fragment uit Oosterwijk dat dr. Renaud ook reeds heeft beschreven en afgebeeld in Berichten R.O.B. 1960/61. Bijgaande foto geeft hiervan een indruk. De scherf is rood en bedekt met een metaalachtig donkergroen glazuur op witte slib. Op 2 andere vindplaatsen in Beverwijk werd gevonden: een klein fragment rood aardewerk met een band van vercikale streepjes (motief a) en een fragment grijs aardewerk met groen glazuur en een bladmotief van witte slib waarover een geel-groen glazuur. Voor de melding van meerdere vondsten houd ik mij gaarne aanbevolen. J. Schimmer.

194


TAAK EN METHODE VAN DE ZGN. ARCHEOLOGISCHE STREEKBESCHRIJVING ( = LANDESAUFNAHME) ( I I ) R. H. J. Klok

IX. Veldkartering. Dit onder-deel de zgn. „Gelande- of Flurbegehung" is het pièce de résistance van de streeltibeschrijving. Feitelijk verdient het aanbeveling hiermede eerst aan te vangen als het uit de onder I t/m VIII genoemde bronnen verzamelde materiaal is bewerkt en zodoende mede als uitgangspunt kan dienen. De kartering kan echter worden verricht zonder voorkennis van vroegere vondsten/vindplaatsen. Wel vereist is een speciale techniek. Tijdens de kartering wordt door middel van gesprekken met de autochtone bevolking, de zgn. „Befragung", getracht gegevens te verzamelen over vroegere vondsten en vindplaatsen. Om de resultaten van dergelijke gesprekken succesvol te doen zijn beschikt de veldtechnicus over een type collectie vondsten van de meest uiteenlopende aard. Deze kan worden getoond teneinde herkenning te bevorderen. Daar de veldkartering een uitgebreide materie betreft wordt dit onderwerp verder in afzonderlijke hoofdstukken besproken. A. Varianten. Alvorens in te gaan op de wijze waarop de veldkartering wordt uitgevoerd is het nodig even stil te staan bij de verschillende vormen die streekbeschrijving kan aannemen. Uit West-Duitsland, bijv. in Ostfriesland (sedert 1963) en de Kreisen Wesermünde (sedert 1960) en Hadeln, kennen we de systematische streekbeschrijving met als doel het successievelijk inventariseren van gemeente na gemeente en provincie na provincie. De hier gevolgde methode is die welke door prof. K. Kersten is toegepast in Sleeswijk-Holstein. Varianten hierop worden in ons land toegepast door de R.O.B, en het Archeologisch Instituut van de Vrije Universiteit te Amsterdam. Uitgangspunt hierbij is het diktaat van bepaalde omstandigheden. Deze laatste vinden hun oorzaak in stedebouwkundige ontwikkelingen — zoals in het Kromme Rijngebied (prov. Utrecht) — in ontgrondingsactiviteiten — zoals langs het riviertje de Dommel (prov. Noord-Brabant) m) — of in ruilverkavelingswerkzaamheden, zoals in het gebied van Het Grootslag/De Vier Noorderkoggen/Westwoud in Westfriesland (prov. Noord-Holland). Een voorbeeld hiervan kennen we ook uit 34

) a. R. H. J. Klok, Archeologisch perspectief in de ruimtelijke ordening, in: Stedebouw en Volkshuisvesting, november 1972, p. 542. b. In 1973 is onder leiding van drs. J. Slofotra van het Archeologisch Instituut van de Vrije Universiteit te Amsterdam aangevangen met het Dommel-projekt.

195


Engeland, waar in verband met toekomstige afgravingen een onderzoek werd ingesteld naar de archeologische betekenis van de zgn. „river gravels". 3o ) Een andere vorm van streekbeschrijving is de thematische streekbeschrijving. Hierbij worden gegevens verzameld ten behoeve van een specifiek doel namelijk: a. voor het selecteren van voor nader onderzoek in aanmerking komende sites. „During the past year (1970) an intensive Landesaufnahme and field survey have been conducted in cooperation with the Fries Museum. Of the 650 recorded sites, 120 were investigated, mapped, and sampled with ground bores. The object of the experiment was the selection of a site with the greatest potential for providing a reliable sample of the flint and stone industry, a complete settlement plan, and some remains of the foodwaste and organic materials." :i0) b. ter bestudering van bepaalde typen roerende of onroerende monumenten. ;i7 ) „Het Archeologisch Instituut van de Vrije Universiteit te Amsterdam is in 1971 begonnen met de inventarisatie van archeologische monumenten in noordwest Groningen. Het gaat om de onroerende monumenten, die in een aantal hoofdtypen kunnen worden ondergebracht, n.1. 1. terpen, onder te verdelen in dorps- en huisterpen; bij de laatste wordt bovendien nog onderscheid gemaakt in al dan niet bewoonde. 2. kloosterterreinen, o.a. -voorwerken. 3. kasteel- en borgterreinen. 4. kerkterreinen. 5. boerderijplaatsen. 6. dijken. 7. diversen, o.a. dijkboerderijen, oude begraafplaatsen en steenovens. Om dit doel te bereiken worden de gegevens uit de literatuur verzameld, alsmede de ongepubliceerde gegevens, die aanwezig zijn in het rijks- en provinciaal archief te Groningen, in de archieven van het B.A.I., de R.O.B., de Stiboka, de C.T.D., de Topografische Dienst, het Kadaster en bij particulieren. Daarnaast vindt een uitgebreide terreinverkenning plaats,, die a. ter controle van de gegevens dient, die verkregen zijn uk bovengenoemde archieven en b. tot opsporing van nog niet bekende monumenten; het is dus m.a.w. een soort „Landesaufnahme". Parallel aan deze inventarisatie, die o.a. dient ten behoeve van de monumentenlijst, worden de mobiele vondsten uit het betreffende gebied, die in de museale- en particuliere collecties ondergebracht zijn, bewerkt, omdat het uiteindelijk de bedoeling is, dat dit onderzoek zal uitmonden in een studie over de vroegste fasen van de bewoningsgeschiedenis van dit gebied in relatie met de fysisch-geografische ontwikkeling, alsmede in een onderzoek van de terpencultuur in het algemeen." B. Opzet. Veldkarteringen dienen te worden uitgevoerd door teams bestaande uit tenminste twee veldtechnici, waarvan één met voldoende materiaalkennis. Hierdoor 35

) A matter of time, Londen 1961, uitgave van de Royal Commission on Historica! Monuments. ) Dr. R. R. Newell, Bargumermeer 1971, Combined Teaching aed Research Excavation (convocaat B.A.I.). De Vrije Fries 1971, jaarverslag Fries Museum 1970, p. 132. 37 ) Nieuwsbulletin van de Kon. Ned. Oudh. Bond, januari 1973, p. 10—11 (dtrs. M. Miedema — Archeologisch Instituut van de Vrije Universiteit van Amsterdam). 36

196


wordt de continuïteit in het werk gewaarborgd, bestaat er een mogelijkheid tot kennisoverdracht en specialisatie en is voorts assistentie aanwezig bij het doen van metingen. Alvorens met de kartering wordt gestart is er sprake van een voorbereidende fase waarin het soms aanbeveling verdient de locale autoriteiten, zoals het college van burgemeester en wethouders en de politie bericht te geven. Verder heeft het zin na te gaan, bijvoorbeeld bij de dienst gemeentewerken, welke veranderingen in de loop der tijd hebben (zullen) plaatsgevonden (plaatsvinden) die niet uit de topografische kaart bijken, zoals ophogen en ontgronden (binnenkort te bebouwen e.d.). Deze informatie maakt het mogelijk bepaalde percelen/terreinen van de kartering uit te zonderen of geeft een nadere verklaring voor eventuele vondsten. Het voor kartering beschikbare terrein wordt logischerwijs voorts beperkt door de aanwezigheid van bebouwing, en een zodanig grondgebruik dat het doen van waarnemingen in het kader van de streekbeschrijving onmogelijk is. Hiertoe worden ook niet of moeilijk toegankelijke complexen gerekend, zoals bijv. militaire complexen en vliegvelden en voorts afgegraven of opgehoogde (essen) terreinen. Uitgangspunt voor het veldwerk is de topografische grijsdrukkaart schaal 1 : 10.000. Hierop wordt het te karteren gebied zodanig ingedeeld dat hierbinnen zgn. werkeenheden onstaan. De begrenzing van deze werkeenheden wordt niet bepaald door het kaartblad maar door topografische kenmerken zoals wegen, spoorlijnen, rivieren/kanalen. De omvang is sterk afhankelijk van de plaatselijke situatie en het karteringstempo. Beslaat een werkeenheid meer dan één kaartblad dan zal dit tot uitdrukking moeten komen in de nummering. In de voorbereidende fase moet ook worden bekeken of het nut heeft dat op de verschillende kaarten der werkeenheden aantekeningen worden gemaakt de hoogte en bodemkundige toestand betreffende. Bij de kartering in de polder „Het Grootslag" bleek dit een belangrijk stuk informatie op te leveren voor de terreinbeoordeling. De aanwezigheid van een zeer gedetailleerde bodemkartering, eveneens op schaal 1 : 10.000, van ir. P. J. Ente 3 7 a ) was overigens reeds één der argumenten om een project in Het Grootslag te entameren. De metingen van de Cultuurtechnische Dienst vormden hier de 'basis voor een hoogtekaart. Behalve de bodem- en hoogtekaart kan ook bestudering van de luchtfoto een aantal „attentie-gebieden" opleveren. Behalve de Topografische Dienst te Delft beschikt ook de Cultuurtechnische Dienst, de Provinciale Planologische Dienst en soms een dienst gemeentewerken over luchtfoto-materiaal. Tenslotte wordt nog aandacht besteed aan de vroegere vondsten/vindplaatsen in het gebied. Hiervan worden tijdens de kartering de gegevens gecontroleerd, aangevuld en zonodig gecorrigeerd. Het pluriforme karakter van reeds aanwezig documentatie-materiaal maakt op deze wijze plaats voor een uniform opgebouwd gegevens-bestand. 37a) zie 32.

197


5

+6

X7

X 8

afb. 12: Overzicht van de resultaten van de veldkartering in Het Grootslag (Westfriesland), in werkeenheid II - 15 CZ. tek. H. Af. C. de Kort, R.O.B. 1 2 3 4

198

= niet gekarteerd gebied = grasland — nederzetting = kreekrug volgens P. J. Ente

5 6 7 8

= = = =

terreinhoogte losse vondst vindplaats vuursteen vindplaats geglazuurd aardwerk


Binnen de werkeenheden worden, voorafgaande aan en tijdens de kartering, de niet toegankelijke of te betreden terreinen aangeduid door middel van een rode kleur. Tijdens de kartering worden daarnaast ook andere kleuren gehanteerd: bruin — gebied in gebruik als bos of heide, blauw — water, groen •— grasland. zwart — tijdelijk voor kartering ontoegankelijk. Bouwland wordt niet ingekleurd. Elk type grondgebruik kent een periode waarin de omstandigheden voor het doen van waarnemingen optimaal genoemd kunnen worden. De afwezigheid van gras of gewas is wel een eerste vereiste. Weliswaar zijn percelen met opkomend gewas nog geruime tijd begaanbaar, doch het waarnemen van verkleuringen — ook afhankelijk van de belichting en vochtigheidsgraad van de bodem — (zgn. soil marks) laat vrij snel te wensen over. De praktijk leert dat, met een onderbreking in de wintermaanden (dec./jan./febr.), bouwland van september tot in de maand mei toegankelijk is voor karteringen. De verbouwde produkten, de bewerking die het perceel heeft ondergaan en de neerslag bepalen uiteindelijk de vondstomstandigheden.37b) Op de systeemkaarten is de aangetroffen situatie omschreven als Vo-g (vondstomstandigheden goed), Vo-m (vondstomstandigheden matig) of Vo-s (vondstomstandigheden slecht). Grasland is behalve voor het constateren van niveau-verschillen, en soms het „schouwen" van sloottaluds, feitelijk ontoegankelijk voor de veldkartering. Het voorkomen van molshopen dan wel de verspreide resten daarvan in de maanden februari en maart biedt eerder een theoretisch uitzicht op de mogelijkheid tot het doen van vondsten dan praktijkervaring uitwijst. Bos en heideterrein bieden de beste mogelijkheden in die maanden — oktober tot mei — waarin waarnemingen niet belemmerd worden door de aanwezigheid van een dicht gebladerte. Aangezien deze periode echter samenvalt met die voor het karteren van bouwland en het laatste in de zomermaanden ontoegankelijk is, is het wenselijk bos en heide te karteren in de periode gelegen tussen mei en september. Een apart hoofdstuk vormt het tuinbouwgebied. De ervaringen in Het Grootslag zijn zodanig dat karteringen het gehele jaar door mogelijk resp. onmogelijk zijn. •De snelle wisseling en opeenvolging van produkten maakt van de technicus „een paard op een schaakbord". C. Methode. Het beschikken over een (verplaatsbaar) onderkomen in het centrum van of nabij de werkeenheid is belangrijk in verband met het beschrijven en opslaan van vondsten en tevens om te schuilen, eten e.d. Teneinde een effectief gebruik 37

b) J. Röschmaim, Landesaufnafame, Mögüohkeiten und Grenzen, in: J. Röschmann, Vorgeschichte des Kreises Flensbufflg, Neumünster 1963, p. 109.

199


van de beschikbare tijd, met inbegrip van de regenachtige dagen, te bereiken dient de uitrusting in een dergelijk onderkomen te zijn afgestemd op het direct „behandelen" van de vondsten. Hiertoe is o.m. de aanwezigheid van een spoelbak, sorteertafel en opslagruimte vereist. Te velde wordt, voordat een perceel wordt betreden, eerst op enige afstand geobserveerd in hoeverre en waar bepaalde punten zoals verkleuringen en hogere ruggen en koppen tijdens het lopen nadere aandacht vereisen. Deze waarneming is van belang bij de beschrijving van eventuele vondsten. De wijze van karteren is sterk afhankelijk van de weersomstandigheden, de zonnestand, de aan- of afwezigheid van gewassen en de bewerkingstoestand (recente bewerking — ploegen, eggen, oogsten — belemmert de waarneming). Voorkeur verdient het lopen evenwijdig aan de ploegrichting, waardoor een verdeling van het perceel in stroken mogelijk wordt. Algemene regels kunnen overigens moeilijk worden gegeven. De ervaring leert dat het tempo van de kartering vrij hoog ligt totdat vondsten worden gedaan. 3S) Na het markeren van de vindplaats is het de taak van de technicus, door het nauwkeurig afzoeken van de naaste omgeving, de aard van de vondst vast te stellen. Zodra dit aan de hand van de vondsten is vastgesteld wordt het zoeken gestaakt. Overige nog aanwezige vondsten blijven ter plaatse. Elke vindplaats wordt op de kaart met een teken aangeduid. Afhankelijk van de aard van de vondst/vindplaats wordt voor roerende zaken een der onderstaande tekens gebruikt. + losse vondst nederzetting grafvondst De vondst wordt in een vondstenzakje gedeponeerd en genummerd. Deze nummering geschiedt doorlopend per werkeenheid bijv. 39 AZ-V-7 d.w.z. vondst nr. 7 uit werkeenheid V op kaartblad 39 A-zuid. Worden verspreid over een groot gebied steeds dezelfde „vondsten" gedaan zonder dat van een concentratie kan worden gesproken dan is het niet noodzakelijk elke „vondst" van een nummer en beschrijving te voorzien doch kan worden volstaan met registratie op de kaart van de vindplaats door middel van het plaatsen van het teken voor losse vondst in een bepaalde kleur. Voor een vuursteenafslag bijv. rood en voor een laat-middeleeuwse scherf bijv. blauw. Is er sprake van een vondsten-concentratie of een strooiing rondom een bepaald punt dan wordt het vondst-teken in het centrum van de vindplaats op de kaart geplaatst. De tot een dergelijke concenratie behorende stukken worden als één vondst beschouwd en als zodanig genummerd en bewaard. Op één perceel 38

) In 3 -maanden (september-decemfoer 1972) tijds werd, rekening houdende met niet te betreden of ontoegankelijke gedeelten, in blok 73 van de ruilverrkaveling „Het Grootslag" (groot 500 'ha) een vrij goed overzicht verkregen van de verspreiding van materiaal uit verschillende 'hier aanwezige bewoningsfasen.

200


kunnen op deze wijze meerdere concentraties — die soms hetzelfde materiaal opleveren — worden onderscheiden. Treft men op één perceel en dooreen gelegen vondsten aan die waarschijnlijk behoren tot verschillende archeologische perioden dan is er toch sprake van één vindplaats en ontvangt de vondst één nummer. Zoals gezegd is het doel van de kartering het localiseren en vastleggen van de vindplaatsen en het vaststellen van de aard van de vondst. Dateren is niet direct een eerste vereiste. Bij 'het bepalen van de aard van de vondst/vindplaats kunnen slechts enkele criteria als leidraad gelden. Een nederzetting wordt bijvoorbeeld niet alleen getypeerd door een bepaalde concentratie van vondsten maar vooral door de samenstelling van het gevonden materiaal. Ervaring is hier de beste leermeester. In prehistorische nederzettingen vindt men bijvoorbeeld vaak vele, overwegend kleine, scherven met onduidelijke afgesleten breukvlakken en het gelijktijdig daarmee voorkomen van zaken als bijvoorbeeld ijzerslakken, hutteleem, houtskool, verbrande veldstenen, gecraqueleerd vuursteen, op kernstenen gelijkende stukken vuursteen, botten of botfragmenten, kiezen van dieren soms in samenwerking met donkere verkleuringen van de grond. 3S:l) Graf vondsten/begravingen herkent men soms aan grotere scherven met „verse" breukvlakken eventueel in combinatie met crematie of botmateriaal. Vondsten omvatten zowel roerende als onroerende archeologische monumenten. Is het aan de hand van het materiaal niet mogelijk de aard van de vondst onmiddellijk vast te stellen dan zal uit de beschrijving moeten blijken welke betekenis aan het op de kaart aangebrachte signatuur moet worden toegekend. Eventueel kan de plaats onder gunstiger omstandigheden later nog eens worden bezocht. Uit de beschrijving kan eveneens blijken dat het teken „losse vondst" ook wordt toegepast, als op een klein perceel vondsten verspreid voorkomen. Het teken wordt in een dergelijk geval midden in het perceel geplaatst. D. Rapportage. Tijdens de veldkartering wordt gebruik gemaakt van een dagboek. Hierin worden alleen die gegevens opgetekend welke een directe waarneming in het veld vereisen en onmisbaar zijn bij de uiteindelijke beschrijving van vondst of vindplaats. Van zichtbare onroerende monumenten wordt een situatie-tekening in het dagboek gemaakt aan de hand waarvan naderhand een tekening op schaal kan worden vervaardigd. In de bijbehorende beschrijving worden behalve afmetingen, gegevens genoteerd over de staat van het monument, de begroeiing en de situering in het terrein. Het dagboek is ook de plaats waarin de mondeling verkregen informatie wordt genotuleerd tezamen met naam en adres van de informant en verblijfplaats van eventuele vondsten. Tijdens of na de kartering is het namelijk van belang dat men 38a

) A. Kiekebusch, Das Aufsuchen und Feststellen vor- und frühgeschichtliche Siedlungsspuren, in: Korrespondenz-Blatt der Deutsohen Geseüsahaft für Anthropologie, Bthnologie und Lfcgescfaichte, 46, nr. 9/12, 1915, p. 37.

201


VELDKARTERING R.O.B. Kaartblad :

Werkeenheid:

KC'

Datum:

Naam site/toponiem:

5-09-/972

Toestand maaiveld:

„ JDOUW/^/ZC

Vondstnr.:

-y^

Coördinaten:

y ^Mr

(A)

fSI

(C) {Dl (£)

Vondstomst.:

ïAxoa.

Goed.

52Z..6Z.

Omschrijving vondst:

-KM.)

Datering:

90 otórdeu/er-Asc/zeri/en, é.i</. 2 i/etJ/erde ( f meJ. i/er^iAdJe ndgelindruAAen ) diuw/andig en i//-i/ grofi/erschr&d/d'.• f /el p/ds/Z/ fi t i i 3 randen rechfAoeAig op doorsnee. 2 rainden naar binnen cafgeschuinct; 2 bodem/roigm.. /k/dndjdterf mei wandiniJ: : f6 dunwdndioe scheri/en fmdge.rtnff i/dn grot steengruis. ooms hai/endi&n W o/o//-de.iueri:) :62 scherven. m/erwë.gend Pyn gem&gerd. 2 siuJij hutte/eern . 6</ Sêuks i/uurjleen , u/.o. / jsiAJte/fogm. met Aooggfans. 8krcihhers. ct-f. -ócAtige séidcken : 19uerhr&nde. en 36 onverhrdnde , Wcüdir-yóm ï/ersc/i&ide/ie mei

l/r.

49 70f ioifrag/n. . u/o. 2€/rie2en (rund.pd>&rd] 7 MS. jc/>eri/e/i. u/o. 6'Jcoge/poiscAcn/en . Z imporè (faro/. ? j Dei. : H.A. Heidtngd

XII-XIII IX- X ?

: A^eder^eJ^ing, ge/ne/igrd //oogJa>rspe/ A/oord en Ziud. ( ' ü / /

Morfologie: Verdere gegevens::

Determinatie van:

j ^ l/an//J/en concesz/reren i/cA Aoo/£><*j!reMj£ op 0Ü2 in het 2uAl£<nre O'chlpryjze v/eAi&en. jZe/aló. mei uandsénr. J772 S Delerminaitiz ; 26-fo- 72. door

. J/).

en /.£ l

afb. 13: Voorbeeld van een systeemkaart. door gesprekken met de locale bevolking wordt ingelicht over vroegere vondsten. Deze mededelingen worden als losse „vondst" beschouwd en dienovereenkomstig behandeld. Elke dag wordt voorts, evenals bij de opgravingen, aantekening gehouden van: de aanwezige veldtechnici, eventueel bezoek, de weersomstandigheden, de voortgang van en opmerkingen over het verrichte werk. 202


VELDKARTERING R.O.B. Kaartblad Datum:

Werkeenheid:

/5CZ

Naam site/toponi

28-09-/972

Toestand maaiveld: ie/

Coördinc

JZ

Vondstnr.:

Potc/er- Grooés/aijy (3to£ 73 *v*J UZ..39 528,15.

Vondstomst.: Datering:

Omschrijving vondst:

l/luuistenen .. esi LcAte T/teA/cen.

53.

". grijs i&ts 6ruin meé c/e punó i/oor

JDe. pufié /s donkerder dain de rest, WcJcjrsc/>yn2y/c met &en óepo)ai/a/e cscsnó/aig. 753.8 mm . Grootste 6reedZe 38mm. v. iserscA 'd 61/ssen de concaii/e zijde en de rectite 7 yn tussen c/e uiterste punten hedj-d&gt 73 mm .

Morfologie:

Determinatie van:

Verdere gegevens: j)e /Zeef C. A~/efé, 1*/On&icfe. /tteUl Ooztus, 7f te flncbjA - U/ /S eigevcjair yo//t cCe^e t/onUst, ^e^oncteu in cta pcjqger fcomesicdz zü6 c6z /C/etn Oauu/ £tf/iet t/erspreid&i. tsdn-deze t>c/affer cn/er^u'/z /ctna?. Decic&iaUu'cüng &cs geschiedde. a>o>n o(e />o/ia! i/o>Mpte piff&rpói /&-. Ay'efié ój iue. i/&n M£grondoe&uuJ:. T^eeds gevonden z/z /sr<>S- '. £nte : JBO2 en 3. afb. 14: Voorbeeld van een systeemkaart. E. Beschrijving. Regelmatig dienen de verzamelde vondsten te worden gereinigd, gesorteerd en beschreven. Van elke vindplaats wordt een systeem-kaart vervaardigd waarop een aantal objectieve gegevens worden geregistreerd. Deze kaart is zodanig van opzet dat onderscheid wordt gemaakt in gegevens over: de topografie: kaartblad, 203


VELDKARTERING B.O.B. Kaartblad:

Werkeenheid:

/scz

Naam site/toponiem:

Datum:

/- O9 - /97JZ Toestand m saiveld:

JEiouuj/<s/zat

Vondstnr.:

«-

Wder tte

Coördinaten:

>33.

/

jrooéó/d>£ Vondstomst:

• 66 : 7.6..

Goed. Datering:

Omschrijving vondst:

f

2 siicJcó

vuur^óeen,

f verbrand.

Morfologie: Verdere gegevens:

Determinatie van:

komen verspreid Op £ÜCperceet' i/aor. 7O'7'£

afb. 15: Voorbeeld van een systeemkaart.

werkeenheid, vondstnummer, naam site (toponiem, veldnaam, perceelsnaam), coördinaat. de samenstelling en aard van de vondst: aard (nederzetting, graf vondst, losse vondst, zichtbaar onroerend monument), materiaal (aardewerk, vuursteen, metaal, bot, glas enz.), aantal scherven van randen, wanden, bodems, oren, versiering, beschildering, glazuur, bewerking, 204


met de hand of op de draaischijf vervaardigd, kleur van het baksel (Munsell kleurenboekje),'381-1) type magering, gepolijst, besmeten, dikte van scherven. Bijzondere vondsten zoals fibulae, sieraden, munten, voorwerpen van been, glas en metaal, worden evenals zichtbare onroerende monumenten afzonderlijk beschreven. Tekeningen en foto's kunnen naderhand separaat bij de beschrijving worden gevoegd. de datering: Voor de datering wordt gebruik gemaakt van onderstaand schema. d0 ) Zowel de naam van degene die de vondst heeft gedetermineerd als de datum waarop dit is geschied wordt genoteerd. Paleol. Mesol. Neol. Brons IJz.

V V V V V

of of of of of

M M M M M

of of of of of

L Rom. L VME L LME L L

Ingeval van onzekerheid Ingeval van associatie

V(0—70) — M(70—270) — L(270— ±400) A( 400—550) — B( 550—750) — C( 750—1000) A( 1000—1200) — B( 1200—1500)

: Mesol. of Neol. : Mesol. Neol.

De datering kan, indien bekend, worden aangevuld met de naam van de cultuur waartoe de vondst behoort. Is men in staat een vondst vrijwel direct te dateren dan kunnen in de beschrijving dié gegevens worden weggelaten welke slechts dienen om deze datering mogelijk te maken. de vindplaats: toestand maaiveld, vondstomstandighaden (Voor zover het oppervlaktevondsten betreft kan worden volstaan met de aanduiding goed (Vo-ig), matig (Vo-m), of slecht (Vo-s)). bodem type, hoogteligging, morfologie, de kartering: datum, naam karteerder, depot van de vondst, 38

b) W. J. M. van der Voort, Het Munsell kleurenboekje, in: Boor en Spade 18, 1972, p.149—154. 39 ) Handleiding bij het invullen van de pomsconcepten ten behoeve van de elektronisch toegankelijke archeologische data bank van de R.O.B, te Amersfoort {R.O.B. 1972).

205


afb. 16: Kadastrale tekening van het terrein van de Romeinse villa TenHove (gem.Voerendaal). 1. Opgravingsterrein villa; 2. Vondstenconcentratie; 3. Verspreide vondsten. tek. H. M. C. de Kort, R.O.B.

206


De behandeling van de vondsten omvat, behalve het reinigen en nummeren, het opbergen overeenkomstig de op de systeemkaart gemaakte indeling. Op de vondstenzak prijkt alleen het vondstnummer bijv. 15CN-III-34A. De vondsten worden voorts per werkeenheid of in combinatie van enkele werkeenheden gemagazineerd. F. Fottow-up. Reeds is gebleken dat tijdens de veldkartering noodzakelijkerwijs concessies moeten worden gedaan aan de nauwkeurigheid waarmee een vindplaats wordt vastgelegd. Er wordt telkenmale aan de hand van de percelering of een ander topografisch herkenningspunt geschat waar de vindplaats zich ongeveer bevindt. Vooral op grotere percelen is dit geen eenvoudige zaak. Van bijv. nederzettingen wordt globaal de strooiing der vondsten aangeduid en op kleinere percelen is het voorts de gewoonte losse verspreid voorkomende vondsten met één in het centrum van het perceel geplaatst teken aan te duiden. De gemaakte fout beperkt zich echter tot hooguit enkele tientallen meters. Voor het verkrijgen van een inzicht in het bewoningspatroon levert dit dan ook geen enkel bezwaar op. Dit is echter niet alléén het doel van de kartering. Voor het reserveren van niet zichtbare monumenten voor toekomstig wetenschappelijk onderzoek door middel van bescherming ingevolge de Monumentenwet is het nodig een exact beeld te krijgen van de plaats en omvang. In verband met de soms grote onderlinge verschillen tussen topografie en eigendomsverhoudingen is de genoemde afwijking van enkele tientallen meters voor dit doel onaanvaardbaar. Voorts is onderzoek tijdrovend en kostbaar. Daarom is ook de archeoloog graag op de hoogte van de precieze ligging en grootte van het op te graven monument. Voor dit probleem bestaat binnen de methodiek van de streekbeschrijving de mogelijkheid van een zgn. detail-kartering (Feinbegehung). Uitgangspunt is hierbij een recente kadastrale kaart 1 : 2500 of 1 : 2000 van dat gedeelte van het gebied, waarin de vondsten zijn gedaan. De afzonderlijke percelen of een groepering van percelen wordt aan de hand van een vast meetpunt verdeeld in vakken. Deze vakken toto R.O.B.

afb. 17: Detail-kartering door veldtechnicus H. Nast in de omgeving van Flögeln ten N.O. van Bremerhafen (Kreis Wesermünde West-Duitsland).

207


worden in het terrein met (meet)-linten uitgezet. De afmeting van deze vakken (bijv. 10 of 5 m2) wordt bepaald door de grootte der kadastrale percelen. Binnen elk van deze vakken wordt met grote nauwkeurigheid alles verzameld. Elk vak heeft een eigen nummer en een eigen vondstenzak. Geleidelijk groeit op deze wijze een duidelijk beeld van zowel de dichtheid der vondsten als van de begrenzing van het object. 40 ) Bestudering van het verzamelde vondstmateriaal biedt in een later stadium <de mogelijkheid exact de plaats te bepalen van de opgravingssleuven en geeft voorts wellicht aanknopingspunten voor verdere analyses.*Oa) Proefsleuven, boringen, een gedetailleerde hoogtekaart, luchtfotografie, metingen van het fosfaatgehalte en de mogelijke toepassing van andere natuurwetenschappelijke methoden zouden het „ondergrondse" beeld van een archeologisch monument kunnen vervolmaken. De vraag of de ons door de veldkartering bekend geworden nederzetting met meer zekerheid kan worden begrensd zal moeten worden opgelost door voorafgaande aan een opgraving een inventarisatie te maken op basis van de geschetste mogelijkheden en deze nadien te interpreteren aan de hand van de verkregen opgravingsresultaten. G. Resultaten. De taak van de archeoloog i.c. streekbeschrijving is dus evident. Zo snel mogelijk moet een redelijke hoeveelheid informatie over de aanwezigheid, de vorm, omvang en plaats van zowel zichtbare als onzichtbare monumenten worden vergaard. Vanwege de genoemde voordelen voor onderzoek, documentatie en monumentenzorg heeft de R.O.B, in 1972 besloten de streekbeschrijving ter hand te nemen. Er is intussen een begin mee gemaakt in de reeds genoemde ruilverkaveling „Het Grootslag". Bij -dit projekt, waarvan de wetenschappelijke leiding berust bij drs. J. F. van Regteren Altena, wordt de methodiek ontwikkeld en *°) In 1972 werd een dergelijke detail-kartering uitgevoerd ten behoeve van het Niedersaohsische Landesinstitut fik Marsenen- unid Wurtenforschung te Wilheknshafen in de nabijheid van Flögeln ten N.O. van Bremerfaafen (Kress Wesermikide). «.'O zie 3a, p. 416—419. 401:1 ) a. Dergelijke metingen werden verricht in de omgeving van de laat-Romeinse wachtpost in het bos bij Heumensoord door het laboratorium Algemene en Anorganische Chemie van de Katholieke Universiteit Nijmegen — of. Nieuwsbulletin van de Kon. Ned. Oudh. Bond, juli 1972, p. 86 (J. K. Haalebos). b. zie 25 p. 56—59. c. P. Ma'rki en S. Hafner, Urgescbichtliche Einflüsse auf und Phosphatgebalt des Erdbodens, in: Ur-Schweiz 1952, p. 39—42 (p. 39 „Solche Phosphatbestimmungen sind rasch und billig d'urchführbar. Sie vereinfachen «die archeologische Ausgrabung dadurch, dasz sie genaue Standortsangaben liefern und damit das Anlegen von fundlosen Sondiergraben verhindem. In besonders einfachen Fallen kann man neben der Feststellung des Standortes auch Vermuitungen anstellen über die Intenskat der Bewohnung. Derartige Feststellungen sind allerdings mat Vorsicht aufzunehmen, weil die Beschaffenheit der Boden, der geologische Untergrund, die Art der Wirtschaftsform un viele andere, schwer zu erfassende Einflüsse auf den Phosphatgehalt einwirkee".

208


0-15mg

25-35 mg

35-45 mg

60 mg

afb. 18: Fosfaatgehalte-metingen (in mg. per 100 gr. droge aarde) op enkele akkers langs de Limmat nabij Zürich ter plaatse waar vondsten reeds duidden op prehistorische bewoning. Uit: Ur-Schweiz 1952, p. 40. tek. H. M. C. de Kort, R.O.B.

begeleid door schrijver dezes. Als veldtechnicus levert G. van Haaf f hierin een beelangrijke bijdrage. De opzet in „Het Grootslag" is, voorafgaand aan de ruilverkavelingswerkzaamheden, de patronen der verschillende bewoningsfasen over een groter gebied te reconstrueren aan de hand van zowel de resultaten van de streekbeschrijving als van daaropvolgende opgravingen. Dat 'bij dergelijke projekten een beroep moet worden gedaan op de medewerking van collega's spreekt vanzelf. In dit geval is geprofiteerd van de ervaringen en medewerking van dr. J. A. Bakker, drs. H. A. Heidinga en drs. R. W. Brandt van het Instituut voor Prae- en Protohistorie van de Universiteit van Amsterdam. Het feit dat de streekbeschrijving een uitstekend komplement kan vormen op de andere vormen van archeologisch onderzoek blijkt uit de resultaten die geboekt zijn in blok 73 van „Het Grootslag". Een uitvoeriger verslag hiervan zal t.z.t. worden gepubliceerd in de Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. In de werkeenheden 15CZ — I, II en I I I , waarin Blok 73 is verdeeld, waren vóór de aanvang der kartering 7 vondsten/vindplaatsen bekend. Hiervan moesten 4 voor wat betreft de exacte vindplaats worden gecorrigeerd. Dit betrof gegevens 209


afb. 20

s.

f-

v

*

*

afb. 21

210

19

afb. 22

Veldkartering in Het Grootslag (Westfriesland) foto's R.O.B.


uit zowel de documentatie van de R.O.B, als het Westfries Museum te Hoorn. Veldkartering en informatie door veldtechnicus G. van Haaff leverde 123 nieuwe vondsten/vindplaatsen op, waarvan echter een 15-tal uitsluitend 16de eeuws en later materiaal betreft t.w. 15CZ-I — 2, 15CZ-II — 4, 8, 16, 22, 24, 25, 28, 29, 38, 48, 50 en 62. 15CZ-III — 8. Laatstgenoemd materiaal is in een later stadium van de kartering niet meer gedocumenteerd. Nederzettingen. Op de bodemkaart H2 ) was geen enkel terrein in de van Blok 73 deel uitmakende werkeenheden I, II en III aangeduid met de typering „oude bewoningsgrond". In werkeenheid II leverde de veldkartering 10 als nederzetting gekarakteriseerde plaatsen op t.w. 15CZ-II-1 (onderzocht), 3, 6, 12, 14, 30, 40, 43, 44 en 47. Ook de vindplaatsen 15CZ-II — 9, 11 en 13 leverden aanwijzingen voor een nederzetting. In werkeenheid I werden 6 nederzettingen ontdekt t.w. 15CZ-I — 3 (onderzocht), 5 (onderzocht), 7, 11, 13 en 14. Het laatstgenoemde terrein was reeds in 1938 door dr. W. C. Braat als nederzetting herkend (R.M.v.O. inv. nr. g 1938/4 (It/m3)). Het in de documentatie van de R.O.B, aanwezige coördinaat 142.48/528.60 (cf. Westfriese Oudheden 1968, p. 201—210, foto VI) verschilde echter van de exacte vindplaats (142.30/528.70). Deze laatste werd de veldtechnicus persoonlijk aangewezen door de destijds bij 'het onderzoek aanwezige grondeigenaar, de heer Prins. Werkeenheid III leverde 2 nederzettingsterreinen op t.w. 15CZ-III — 29 en 52. Graf heuvels. Van de 2 als grafheuvel (beschadigd/onzeker) aangeduide plaatsen op de kaart van het I.P.P. „Tuinbouwcentrum De Streek waarop ingetekend prehistorische objecten" kon in het terrein niet worden geconstateerd of het werkelijk grafheuvels betrof. Verkleuringen, enig reliëf of vondsten ontbraken. In werkeenheid I was uit de documentatie van de R.O.B, bekend dat op de vindplaats 15CZ-I — 14 in 1938 een heuvel (Andijk VIII) is afgegraven. Na het diepploegen werd ter plaatse een ringgreppel waargenomen. Bij het onderzoek van de nederzettingen 15CZ-I — 3 en 5 werden de sporen van 2 grafheuvels (Andijk I en II) ontdekt, terwijl waarnemingen na het diepploegen in de directe omgeving van de proefsleuven nog eens 5 ringsloten opleverden (Andijk III, IV, V, VI, V I I ) . In werkeenheid II werd ten Z.O. van de vindplaats 15CZJI — 16 na het diepploegen een ringsloot waargenomen (Andijk IX). Het perceel waarin de ringsloot zioh bevond was ten tijde van de veldkartering ontoegankelijk. 211


Vuurstenen sikkels. Werkeenheid 15CZ-I voordien geen gegevens bekend; geen vondsten. Werkeenheid 15CZ-II leverde 3 fragmenten op (nrs. 6, 14 en 60) en één hele sikkel (nr. 53). Werkeenheid 15CZ-III — 21 betreft een reeds in de documentatie bekende sikkel. Ook nr. 9 was vóór de veldkartering bekend (depot Westfries Museum). De vindplaats was echter onjuist aangeduid (142.60/527.70 i.p.v. 143.26/527.20). Stenen bijl. Eén exemplaar werd gevonden in werkeenheid I I I (15CZ-III — 30). Vuurstenen (speer)punt. 61).

O v e r z i c h t van s c h r ij v i n g e n

Deze werd aangetroffen op de vindplaats (15CZ-II —

de

in

Europa

gepubliceerde

streekbe-

WEST-DUITSLAND Brandenburg 1. W. Matthes, Die Urgeschichte des Kreises Ostprignite, Leipzig 1929. 2. W. Bohm, Die Vofigeschichte des Kreises Westprigniitz, Leipzig 1937. Sleeswijk-Holstein 3. K. Kersten, Vorgeschichte des Kreises Steinburg, Neumünster 1939. 4. K. Kersten, Vorgeschiohte des Kreises Herzogtum Lauenburg, Neumünster 1951. 5. H. Hiruz, Votgeschicfate des mordfriesischen Festlandes, Neumünster 1954. 6. K. Kersten en P. La Baume, Vorgeschichte der nordfriesischen Insein, Neumünster 1958. 7. H. Hingst, Vorgesohichte des Kreises Stormarn, Neumünster 1959. 8. J. Röschmann, Vorgeschichte des Kreises Flensburg, Neumünster 1963. 9. C. Ahrens, Vorgeschiohte des Kreises Pinneberg und der Insel Helgoland, Neumünster 1966. Hamburg 10. R. Schindler, Die Bodenaltertümer der Freien und Haosestadt Hamburg, Hamburg 1960. Nordrhein-Westfalen 11. F. Gesahwendt, Kreis Geldern. Archeologische Funde und Denkmaler des Rheinlandes, ' Bd. 1, Köln 1960. Niedersachsen 12. F. Geschwendt, Die ur —^und frügegeschichtliche Funde des Kreises Einbeck, Hüdesheim 1954. 13. K. Kersten, Urgeschichte des Naturschutzparkes Wilsede, iHildesheim 1964. 14. W. Hartung und J. Patzold, Beginn und Art der Durchführung der vorgeschichüichen Landesaufnahme in Oldenburg, in: Zur Ur- und Frühgeschichte Nordwestdeutschlands. Festschrift zum 70. Gebur.tstage von K. H. Jacob-Friesen, Hüdesheim 1956.

212


DENEMARKEN Therkel Mathiassen, Studier over VestjijJlands Oldtidsbebijggelse, Kopenhagen 1948. Therkel Mathiassen, Nordvestsjaellands Oldtidsbebijggelse, Kopenhagen 1959. ENGELAND A matter of time, London 1961 (uitgave van de Royal Commission on Historical Monutnents).

EEN WANDELING MET ARCHEOLOGISCHE VERRASSINGEN IN DE OVERASSELTSE EN HATERTSE VENNEN C. Borgstein

Het prachtige natuurreservaat „de Overasseltse en Hatertse vennen" ligt in het zuid-westelijke deel van het Rijk van Nijmegen, tussen de dorpjes Heumen en Alverna. Het hele gebied omvat ongeveer 285 ha, waarvan 166 ha bos, 45 ha heide en woeste gronden en 30 ha vennen. Het resterende gedeelte bestaat uk landbouwgrond. Wil men enig inzicht in de archeologie van deze streek krijgen, dan zal men het een en ander van de geologie ervan moeten weten. Geologisch is het vennengebied nog jong. Rond 9000 v. Ghr. trokken de Rijn en de Maas zich terug, hetgeen tot gevolg had dat dit gebied kwam droog te staan. Westelijke winden kregen vat op de massa's zand (door de vroegere rivieren aangevoerd) en bliezen deze zanden over de afgezette rivierleem. Er ontstond een stuifduinencomplex. Tussen 5500 en 3000 v. Ghr. was het klimaat vochtiger. Het regenwater kon niet door de dikke leemlaag wegzakken, en zo ontstonden de vennen. Uit stuifmeelonderzoek is inderdaad gebleken, dat het oudste veen uit de vennen uit het Atlanticum (5500—3000 v. Ghr.) stamt. In het terrein kan men nog sporen van prehistorische bewoning aantreffen. De attente wandelaar zal vroeg of laat de in de bossen verscholen grafheuvels opmerken. Er liggen er drie broederlijk bijeen. * Argeloze wandelaars in de stuifduinen, waarvan de zandlaag in dikte varieert van enkele tientallen centimeters tot circa 10 meter, schoppen soms een steentje weg zonder te beseffen, wat het is. Maar als amateur-archeoloog weet je dat er bijna geen stenen voorkomen in een dergelijk gebied, behoudens op grotere diepte en daar waar het zand-pakket het minst dik is. * Deze zijn door het Instituut voor Proe- en Protohistorie van de Universiteit van Amsterdam onderzocht in de jaren 1953, 1959, 1961 en 1967. De onderzochte grafheuvels bleken twee- en drieperioden tumuli te zijn. Ze bevatten weinig grafgiften. De vroegste periode kan op ca. 1700 v. Chr. gesteld worden. Er werden zowel urnen als lij k-silhouetten aangetroffen.

213


Je raapt dus zo'n steentje op en hoopt dat het bewerkt is. Meestal is het een vuursteen-afslag. Maar ook komt het voor, dat men duidelijk de secundaire bewerking (retouche) kan waarnemen, het absolute bewijs, dat het door mensenhanden gemaakt en gebruikt is. Gedurende de tien jaar, dat mijn vrouw en ik het vennengebied doorkruisen, hebben we een collectie van ruim 75 bewerkte vuurstenen werktuigen kunnen opbouwen, terwijl het aantal afslagen ongeveer 150 bedraagt. De meeste werk-

10

II

12

18

tek. C. Borgslein

214


tuigjes (zie afb.) hebben we gevonden op de paden en de akkers, de mooie pijlpunten echter in de stuifduinen. We hebben evenwel nooit sterke concentraties van artefakten aangetroffen, hoewel ze er wel zijn. Door het aanleggen van de naaldhoutbossen tussen 1911 en 1927 moet de grond flink verstoord zijn. Het blijkt moeilijk, de artefakten te determineren, omdat het gaat om oppervlaktevondsten, die Over het hele gebied verspreid gedaan zijn. De reeds eerder genoemde geologische gegevens leren ons, dat alle werktuigen dateren uit de periode na 9000 v. Ghr. De eerste sporen van menselijke 'bewoning moeten daarom aan Mesolithische jagers worden toegeschreven (8000—4400 v. Ghr.). Maar het merendeel van de afgebeelde werktuigjes is afkomstig uit het daarop volgende Neolithicum (4400—1700 v. Chr. en/of de Bronstijd (1700— 700 v. Chr.). Literatuur: B. P. ]. Beyk. Reservaat Overasseltse en Hatertse vennen. (Ministerie van cultuur, (recreatie en maatschappelijik werk). R. M. Peeters. De mesolithische cultuur te Tilburg. Artikelen in o.m. Brabants Heem en Westerheem.

Legenda: 1. Een lichtgrijze bladspits met oppervlakte retouche. Neolithicum. 2. Een driehoekspits met oppervlakte retouche, er is een klein puntje vanaf gebroken. Zwarte vuursteen. Neolithicum. 3. Klein pijlpuntje van geelgrijze vuursteen, met oppervlakte retouche. Vroege Bronstijd of eind Neolithicum. 4—5. Twee rnicroMthen z.g. A-spitsen. Mesolithicum. 6. Een micro schrabbertje, afgeslagen van een rolsteentje. Bruine vuutsteen met aan de bovenkant duidelijke 'botssporen. Mesolithicum. 7—8—10. Schrabbers, 7 van zwarte, 8 en 10 van lichtgrijze vuursteen. Neoliichicum. 9. Een dubbel boortje ? Zwarte vuursteen. Neolithicum. 11. Mes, gemaakt van een 'kling. Eén zijde geretoucheerd, aan de andere kant nog de cortex. Neolithicum. 12. Schrabber van bruinachtige vuursteen. Nauwelijks retouche. N-»lAthicum of Bronstijd. 13. Een boorachtig werktuig. Aan één zijde wat retouche, aan de andere kant nog de cortex. Geelbruine vuursteen. Neolithicum of Bronstijd. 14—15—18. Bewerkte klingen, van een lichtgele bijna doorzichtige vuursteen. Neolithicum of Bronstijd. 16. Grote schrabber, met mogelijk aan de onderzijde een bijtelkant ? Neolithicum. 17. Dk is een probleem werk tuig. Door een deskundige is het voor een paleoEthisch 'werktuig aangezien, maar omdat het uit het vennengebied komt, kan dat niet. Zelf denk ik aan een half-fabrikaat voor een speer- of pijlpunt. Mooie donkerbruine vuursteen. Het doet denken aan Le Grand Pressigny vuursteen. 215


DE ROMEINSE LEGERWEG TUSSEN ZWAMMERDAM EN BODEGRAVEN, voorafgegaan en gevolgd door enkele (inleidende) opmerkingen over de Romeinse bewoning te Bodegraven P. C. Beunder Inleiding:. Sedert enkele jaren wordt door de schrijver van dit artikel geprobeerd een inventaris samen te stellen over wat in voorafgaande tijden uit de bodem in en rond Bodegraven te voorschijn is gekomen aan archeologisch materiaal. Vooral dat gedeelte, waar de provinciaal-Romeinse gegevens en vondsten te boek staan, begint aan belangrijkheid te winnen, mede doordat een aanloop tot een gedeelte van dit onderdeel, fungerend als scriptie voor het middelbaar onderwijs, in samenwerking met de heer Jos Biesheuvel, vooraf kon worden gerealiseerd. Het aanboren van historische bronnen van vondstgegevens en de onvermijdelijke verwijzingen die hieruit voortvloeien, hebben gemaakt dat e.e.a. nog niet voldoende compleet is om in kort bestek het licht te doen zien, mede omdat enkele, nog in de naaste toekomst uit te voeren grondwerken, te weten o.a. de aanleg van een diepriool ten behoeve van de plaatselijke rioolwaterzuiveringsinstallatie, bepaalde terreinen doorkruisen en deze werken ten aanzien van de verzamelde gegevens, controlerend en waarschijnlijk uitbreidend kunnen werken. Het traject van de l e g e r w e g tussen B o d e g r a v e n e n Z w a m m e r d a m ( a f b . 1): Bij m'n bovenvermelde naspeuringen, kwam ik terecht bij een gestempeld imbrex-

afb. 1: situatieschets

216

tek. ]. P. Boogerd, I.P.L.


fragment (afb. 2), dat even ten westen van Bodegraven gevonden is en waarvan in kort bestek als zodanig gewag is gemaakt in 1961.;L) Deze vondst interesseerde mij vooral omdat ik er ondertussen in geslaagd was op een aantal plaatsen ten westen van de Romeinse bewoning te Zwammerdam, de loop en de restanten van de Romeinse (noordelijke) legerweg terug te vinden en als zodanig aan te tonen 2 ) en omdat ik pogingen in het werk begon te stellen de

:.v afb. 2: Gedeeltelijk stempel 30e legioen op imbrexfragment, 1 : 1, identiek aan Holdeurn XXXII-29 . foto P. C. Beunder 1) Nieuwsbulletin Kon. Ned. Oudh. Bond, 6e serie jrg. 14 (1961) nr. 11 blz. 223 (J. E. Bogaers). 2 ) Ongeveer 1 'kilometer ten westen van het Romeinse castellum te Zwammerdam, bij een afleiding van landerijen van de landbouwer J. Bulk aan de Steekterweg in oktober 1970, werd de legerweg geconstateerd. Het betrof hier een ca 6 meter breed pakket van fijn grind, dat zich uitstrekte ca 40 tot 70 cenimeter onder het maaiveld. Betreffende coรถrd. 31C 458.375/107.900. Hieraan voorafgaand, eveneens in 1970, was het mij gelukt bij een afkleiing onder Hazerswoude-Rijndijk ter hoogte van Scheepjeskerk, de loop van de legerweg vast te stellen. Zie hiervoor: Jaarverslag ROB 1970 (blz. 137) en H. Sarfatij, Holland 3e jrg. 1971 nr. 6 bk. 160/161. Het profiel van de legerweg bestond hier eveneens uit een ietsje bol liggend pakket van fijn grind met schelpjes en stukjes tufsteen, met hier en daar een kriezeltje ceramiek, over een breedte van 6 meter, nog wat uitwaaierend door zeer verspreid materiaal tot 12 meter; flankerende greppels werden niet waargenomen. De foto's die ik hiervan kon maken, vind ik dermate representatief voor al m'n tot nog toe gedane waarnemingen van de legerweg, dat ik ze bij dit artikel graag gebruiken wil, t.w. afbeelding 3, 4 en 5. Volledigheidshalve wil ik de waarneming van de Romeinse sporen ten westen van Alphen a/d Rijn (-Lemkes), zie Westerheem XIX, (1970), blz. 128/138, hierbij aanhalen, daar de aangetroffen dam mij een 'onderdeel van de legerweg 'toeschijnt. Aangezien het hier echter een overbrugging vain een kreek betreft, bestaat het fenomeen, tenminste de onderbouw ervan, uit organisch materiaal. 217


a/é. 3: Oriëntatie vanaf de plek van de Romeinse legerweg in de richting van Scheepjeskerk te Hazerswoude-Rijndijk. foto P. C. Beunder

afb. 4. Oriëntatie vanaf de plek van de Romeinse legerweg in noordwestelijke richting. foto P. C. Beunder

218


legerweg eveneens terug te vinden tot aan en voorbij de (tot nu toe wat onbekend gebleven) Romeinse nederzetting te Bodegraven. In dit kader nu zijn een tweetal waarnemingen van belang. In het voorjaar van 1973 werd op ongeveer 300 m ten oosten van het Romeinse castellum te Zwammerdam een sloot diep uitgegraven om te worden gedempt. De gegraven sleuf begon net ten noorden van de spoorlijn Utrecht—Leiden en liet daar een complex klei op Veen zien. De sleuf eindigde net achter (dat is ten zuiden van één van de reeks boerderijen, waar het begin van 'het opduiken van een zandrug (stroomrug waarop de boerderijen liggen) werd geconstateerd. Hoe ook

afb. 5: Detail van het op afb. 4 waarneembare wegprofiel

\

foto P. C. Beunder

219


onderzocht, sporen dat de sleuf de Romeinse legerweg zou hebben gesneden, werden niet gevonden. In het door mij sinds jaren bijgehouden register van waarnemingen bij grondwerkzaamheden, komt echter een aantekening voor 3 ) van de ontgraving van diverse percelen weidegrond, die zich o.a. uitstrekten aan weerszijden van de reeks boerderijen, gelegen op de stroomrug. In deze notitie, in hoofdzaak betrekking hebbend op ceramische vondsten vanaf de 12e en 13e eeuw, wordt ook gewag gemaakt van het plaatselijk voorkomen van een strook fijn grind, wat in het licht van het onderzoek, op z'n minst opmerkelijke vooruitzichten biedt. Ook het voorkomen van de (voor onze omgeving) zo vroege m.e. woonsporen van de eerste boerenwoninkjes in deze gestrekte lijn, is op zichzelf een aanwijzing. Trekken wij de op het kaartbeeld zo duidelijk voorkomende reeks van woonplaatsen in oostelijke richting door, dan zien we dat de aldus ontstane lijn op de duur de (vroegere) dijk langs de Oude Rijn snijdt. De boerenwoningen staan dan ook verder langs de Oude Rijn tot aan Bodegraven. De reeds genoemde zandrug kruist de Oude Rijn en zet zich tot ten noorden van Bodegraven in het landschap voort. Voordat betreffende zandrug echter de Oude Rijn snijdt, passeert hij de plaats van een volgende (reeds in 1961 gedane, maar door natrekken thans wat meer „uitgediepte") waarneming. In het begin sprak ik reeds van de vondst van een imbrexfragment met stempeling, dat ik toevallig bij inventariseringswerk tegen 't lijf liep. De hiervan bekende, globale en aan de nodige twijfels onderhevige vondstomstandigheden i) prikkelden tot mogelijke verifiÍring. Bij navraag aan degene die het stuk gevonden had (een voorman, de heer W. Geerlof, van de dakpanfabriek van Van Oord te Alphen aan den Rijn, die afkleiingswerkzaamheden leidde op het perceel grond, waar genoemde vondst gedaan werd), bleek mij, dat er slechts sprake was van een (voor hen hinderlijke) verstoring in het klei pakket door verspreid grind en wat bouwpuin op een strookvormige plaats, die dwars door het perceel liep (!) en elders niet werd aangetroffen. Het lijdt haast geen twijfel of ook hier hebben we te doen met de restanten van de legerweg, zoals deze elders werd vastgesteld. Samenvattend kunnen we dus met behulp van de waarnemingen, omtrent het traject van de legerweg tussen Bodegraven en Zwammerdam het volgende opmerken: 3

) Geregistreerd onder TG E l i . *) In een vondsitmelding -door J. E. Bogaers gedaan in het Nieuwsbulletin K.N.O.B. 6e serie jrg. 14 (1961) afl. 11 blz. 223, wordt gewag gemaakt van de vondst en de determinatie (Holdeum pi. XXXII - 29) van dit stuk en wordt de veronderstelling gelanceerd, dat de gedane vondsten terplaatse, zo zonder direkte samenhang met een bepaald bewoningspatroon, heel wel secundair gedeponeerd zouden kunnen zijn.

220


Direct ten oosten van het castellum te Zwammerdam, (na de havenkreek te zijn overgestoken") buigt de legerweg iets af naar het noorden om de, op natuurlijke wijze gevormde, stroomrug te volgen; waar deze stroomrug de huidige Rijnbedding kruist, buigt de legerweg (waarschijnlijk) iets zuidwaarts af om zodoende de plaats te bereiken, waar het riviertje de (Oude) Bodegraven in de Rijn uitmondt. Op deze plaats wordt de veronderstelling voor de aanwezigheid van een Romeinse nederzetting gewettigd door een niet onbelangrijke hoeveelheid Romeinse vondsten (afb. 6). Na uitwerking van de (oud- en nieuwtijdse) gegevens, hoop ik in staat te zijn de feitelijkheid van de bewoning hier te kunnen aanvullen met wat meer concrete opmerkingen over de dispositie. E n k e l e o p m e r k i n g e n o v e r de l e g e r w e g met het gevonden d a k p a n s t e m p e l :

in

samenhang

Aangaande de Romeinse legerweg kunnen we nu met vrij grote zekerheid zeggen, dat het traject tussen Bodegraven en Zwammerdam bekend is. Omdat op diverse punten ten westen van Zwammerdam de legerweg eveneens is teruggevonden, is e.e.a. tesamen met de overige in de Rijnstreek bekende punten, wellicht een aanzet voor exacte reconstructie van grotere trajecten. De samenstelling, zo u wik de constructie, van de weg (of het wegrestant), op de plaatsen waar deze werd teruggevonden, komt in grote lijnen overeen. Een min of meer bol liggende band met een dikte van ongeveer dertig centimeter, die gekenmerkt wordt door een concentratie van overwegend fijn grind, schelpjes en soms ook bouwpuin, met een breedte van circa zes meter. Soms door recente bodembewerking uitwaaierend tot iets grotere breedte met niet altijd waarneembare greppelprofielen aan weerszijden. Enkel bij de waarneming Alphen a/d Rijn — Lemkes (zie noot 2), waar een kreek werd gesneden, bleek onder het bekende wegprofiel een onderbouw van hout en takken te zijn aangebracht. De datering van dit damcomplex in de vroeg:Flavische tijd en de alom geconstar

') Op deze plaats is de aanwezigheid reeds gepubliceerd door Ir. J. van der Kley (Westerheem XVII afl. 4, blz. 123 en Land en Water 12e jrg. nr. 5, -blz. 27/29; de hierin door Van der Kley gedane constateringen, opgegeven onder 31G 109.880 / 456.837 en 31G 107.75 / 458.41, — beide moeten zijn: 31C — kunnen door mij niet goed bevestigd wonden), de hier geconstateerde wegbreedte van ca 12 meter is misschien wel opmerkelijk, maar ook zeer wel begrijpelijk, wanneer men in ogenschouw neemt, dat het oponthoud bij een passage van een waterloop omgekeerd evenredig is aan het oppervlak, waar vanaf deze oversteek kan worden uitgevoerd. (Zie hiervoor o.a. W. Barentsen in OTAR 56 (1971), nr 2, blz. 43). Werkelijk van belang is hier, dat in de door J. E. Bogaers gedane publicatie, omtrent deze waarneming (Nieuwsbull. K.N.O.B. 1965 4e afl., blz. 53) gewag gemaakt wordt van in de „via militaris" aangetroffen scherfjes uit de 2e en 3e eeuw na Chr. (!)

221


N N N


teerde schaarste aan verhardende bestanddelen in de wegconstructie, maken een dergelijke samenstelling volkomen logisch. 6 ) Opmerkelijk is echter wat er, wat de datering betreft, bekend is van het hier naar voren gebrachte, langs de legerweg gevonden imbrexstempel: door J. E. Bogaers reeds gedetermineerd als zijnde afkomstig uit de pannenbakkerij van de Holdeurn en gefabriceerd ten behoeve van het 30e legioen 7 ) ; door J. H. Holwerda en W. C. Braat als zodanig beschreven onder de producten van de Holdeurn in hun publicatie hieromtrent s ) en om reden van het ontbreken van de bijvoeging Ulpia Victrix en van de door Severus verleende onderscheiding Pia Fidelis en naar aanleiding van het slordige lettertype, gekenschetst te behoren tot de late stempels van dit legioen; •door J. K. Haalebos is in z'n (tot nu toe niet gepubliceerde) dissertatie: „De Romeinse Castella te Zwammerdam Z-H.", de door Holwerda en Braat aangevoerde argumentatie betwijfeld, hoewel één van de twee door hem gepubliceerde specimina uit de (late) binnenste gracht van periode III werd verzameld. In mijn vondstregistratie komt eveneens een dergelijk stempel voor (TG E 49 1); het is uit Zwammerdam afkomstig uit de verharding van de Loetweg, waarvoor reeds oudtijds het materiaal uit de hoogste (dus laatste) niveaus van de Romeinse bewoning werd aangewend en het wordt vergezeld door stempelfragmenten van de Exercitus Germanicus Inferior en de Legio I Minervia Antoniniana; een en ander wijst derhalve opnieuw op een datering van het betreffende stempel in het eerste kwart van de derde eeuw na Chr. 6

) In Westeflheem V, nr 9/10, blz. 73/74 komt, tin een door H. Brunsting geschreven artikel, een op een waarneming berustende veronderstelling naar voren als zou de „via rnilitaris" een „knuppelweg" zijn geweest. Hoewel ik lange tijd overeenkomstig gedacht heb, blijkt dit nu dus in hoofdzaak niet het geval te zijn. Toevallig heb dik de belendende percelen van het bewuste waarnemingsiterreln van de schrijver, t.w. een afkleiingswerfc iter hoogte van Scheepjeskerk te Hazerswoude-Rijndijk, aan een onderzoek mogen onderwerpen en kwam ik tot identieke waarnemingen; wat echter de samensteller van de betreffende notities ontgaan is, of mogelijk toentertijd voor hem niet eens waar te nemen was, is, dat ongeveer 70 meter noordelijker dan de waargenomen sporen (van een inheemse nederzetting), direkt achter de betreffende boerderijgebouwen, (ca. 160 meter uit de Oude Rijn) de grindbaan van de legerweg kon worden vastgesteld, (zie afb. 3, 4 en 5). 7 ) Zie noot 4. s ) Het supplement op de Nieuwe Reeks van de Oudheidkundige Mededeelingen Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, XXVI (1946) is hieraan gewijd..

afb. 6: 1. 2. 3. 4.

Bolliggend grindpakket heirweg (zie Van der Kley); Strookvormige concentratie fijn grind; Als 2, geflankeerd door puingreppel; vindplaats dakpanstempel; Lokalisering Romeinse nederzetting Bodegraven. tek. P. C. Beunder / herz. J. P. Boogerd, I.P.L. 223


Slotopmerkingen: Wanneer Van Es nu zegt 9 ): „van de meeste van deze (Romeinse leger-) wegen is nog geen centimeter teruggevonden", zullen wij deze, overigens enkel ten opzichte van de context, stilistisch juiste zinsbouw, zodanig moeten interpreteren, dat het ons duidelijk wordt, dat enkele tientallen kilometers Romeins wegdek zich voor onze ogen ontrollen. Tevens kunnen we nu concluderen, dat z'n veronderstelling, dat in ons gebied de loop van de legerweg sterk afhankelijk zou zijn van de loop van de Oude Rijn, juist is. De weg is aangelegd op het terrein, dat daarvoor in natuurlijke zin het meest geschikt was, d.w.z. meestal op de top van een oude stroomrug of een hoge oeverwal. Derhalve is de weg onmogelijk rechtlijnig te noemen, op z'n best zo recht mogelijk. Het terugvinden van bepaalde weggedeelten is dan ook een niet gemakkelijke zaak, die enkel in het terrein zelf (ev. aan de hand van een geologisch hulpmiddel) kan plaatsvinden, nog afgezien van de bijkomende complicaties, als wijzigingen in de oorspronkelijke terreinstructuur, bijvoorbeeld door afkleiing, een euvel in oudheidkundig opzicht, waaraan onze Rijnstreek al sinds de Middeleeuwen lijdt. In dit verband zou ik graag nog even wijzen op enkele, mij door ervaring bekend geworden, feitelijkheden: Over het algemeen doet de legerweg, althans in onze omgeving, zich aan ons voor als de hierboven geschetste 20 tot 30 centimeter dikke band van ietwat compact fijn grind en sohelpjes over een breedte van ca. 6 meter, net onder de bouwvoor, dus ca. 30 tot 40 centimeter onder het maaiveld. Een en ander is vaak zeer lastig te onderscheiden, wordt derhalve niet vaak als zodanig herkend. Met de meestal nog wel aanwezige, flankerende greppels is het al net eender gesteld. De sedimenten, waarmee deze gevuld zijn, verschillen hoegenaamd niet van de grondlagen, waarin de greppels zelf zijn uitgediept. Ook is er meestal nauwelijks sprake van een zichtbare organische opvulling of afzetting onder in de greppel, ook niet van ingevallen materiaal van de deklaag van de weg. Dit op zich vormt een aanwijzing dat, in de gebruiksperiode van de weg, de deklaag niet al te indrukwekkend moet zijn geweest 10 ). 9 10

) in: De Romeinen din Nederland, folz. 87. ) W. Barentsen dn OTAR 56 (1971) nr. 2, suggereert dat een en ander opzettelijk zo zou zijn uitgevoerd, in verband met het grote percentage lastdieren dat (nog) niet met hoefijzers beslagen was; ik zelf zou daarnaast nog willen bepleiten de betekenis van de natuurlijke voehtdoorlaitondhaid van de zandige stroomruggen, 'in samenhang met het feit, dat het alom verkrijgbare doch in dit verband vrijwel niet waarneembare, rivierzand, dankbaar werd benut en ook voldoende was voor de berijd- of begaanbaarheid, tussen de periodieke onderhoudsbeurten, waarin schelpen vanaf de kust of fijn grind van oostelijke herkomst werden aangewend.

224


Tenslotte is het van groot belang, dat bij aantreffen van gedeelten van de legerweg uitermate nauwkeurig wordt gezocht naar mogelijke (ceramische) sporen, die een aanwijzing geven omtrent een datering. Het imbrexstempelfragment uit dit artikel in samenhang met een opmerking van J. E. Bogaers 11 ), kunnen wijzen op een vrij late datering. Is het misschien zelfs zo, dat wat zich als legerweg aan ons laat zien, een late versie ervan is, mogelijk opnieuw van belang geworden als het transport te water stagneert door de snelle verlanding van het Oude Rijnstelsel, een verschijnsel dat zich rond de scheepsvondsten te Zwammerdam opnieuw aan ons voordoet. 11

) Zie laatste alinea van noot 5.

Enige l i t e r a t u u r met b e t r e k k i n g tot het o n d e r w e r p : Beunder, P. C: Lag tussen Albanianis en Maülone nog een castellum ? — Westerheem XIX, 1970, 128. Bogaers, } . E.: Enige opmerkingen over het Nederlandse gedeelte van de Limes van Germania Inferior (Germania Secunda). — Berichten R.O.B. 17, 1967, 99/114. Brunsting, H.: Op zoek naar de Romeinse heirweg; indrukken van een excursie langs de Oude Rijn. — Westertheem V, 1956, 73. Es, W. A. van: De Romeinen in Nederland, Bussum 1972. Haalebos, J. K.: De Romeinse Castella te Zwammerdam (Z-H), dissertatie 1973; nog niet gepubliceerd. Holwerda, ]. H., en W. C. Braat: De Holdeurn, Centrum van pannenbakkerij en aardewerkindustrie in den Romeinschen tijd. — OMROL Suppl. op N.R. XXVI, 1946. Jaarverslag van de Rijksd. Oudh. Bodemonderzoek in 1970. Kley, ]. van der: Duik in het- verleden. — Land en Water, 12, 1968, nr. 4 en 5. Sarfatij, H.: Friezen - Romeinen - Cananefaten, (I — III). — Holland 3, 1971.

DE VUIST VAN HAARLEM J. Schimmer

Het vermoeden, uitgesproken in het artikel in Westerheem 1973 No. 5, dat deze vuist wel eens kan hebben toebehoord aan een gezagsdrager van lager orde, heeft nog snel bevestiging gevonden. In het boek „Bijdragen tot de kennis van het oude strafrecht in Vlaanderen" uit 1835, geschreven door J. B. Cannaert, Oud-Raadsheer bij het Hoog Gerechtshof te Brussel, vond ik de illustratie volgens bijgaande foto (afb. 1). 225


.il

afb. 1


Het gaat hier om de afbeelding van de „amende honorable" of openbare boetedoening van een 4-tal dienaren van de stad Gent, met andere bijkomende straffen daartoe veroordeeld in 1554. De tekening werd gemaakt door een lid van de toenmalige stedelijke regering, die dit vonnis optekende in zijn dagboek: „Antiquiteyten der stadt Ghendt". Aan het hoofd van de stoet gaat de baljuw met in zijn rechter hand het symbool van zijn waardigheid: een zittende leeuw op een korte staf (afb. 2). Aan het einde van de stoet lopen twee gerechtsdienaren, in Vlaanderen genaamd „serjeanten, deurwaerders oft messagiers". Deze hebben ieder ook een waardigheids- of gezagssymbool in de rechter hand, dat slechts bij de achterste goed zichtbaar is (afb. 3). Het is een korte staf waarop aan de boven- en onderzijde een gebald vuistje is bevestigd ! ! Dat een dergelijk gezags-symbool in de 15e en 16e eeuw ook in de Noordelijke Nederlanden gebruikt is, mag geen verwondering wekken en wordt bevestigd door de vondst in Haarlem. Aan de lezers van Westerheem wordt het thans overgelaten om na te speuren of op meerdere 'afbeeldingen dergelijke gezagssymbolen met vuist van gerechtsdienaren voorkomen.

LICHT IN EGYPTISCHE GRAVEN

Hoog in de heuvels van Dra Aboe'1 Naga, op de oostelijke Nijloever, tegenover Luxor, liggen 22, voor het merendeel in vrij desolate toestand verkerende, graven van belangrijke lieden uit de Ramessidenitijd (13de—12de eeuw v. Chr.). Bij restauratie in 72 bleken deze graven zeer interessante muurschilderingen te bevatten, meest op religieus gebied, vergezeld van vele hiëroglyphen. De brokkelige wanden en zolderingen van de in de kalksteen uitgehouwen gangen en grafkamers, soms 100 m lang, heeft men glad gemaakt door besmering met Nljlmodder en hier overheen is een pleisteirlaag aangebracht; hierop heeft men geschilderd. Deze bepleistering heeft vaak geleid tot afbladderen en de slechte toestand wordt nog verhoogd door het werk van rovers en vooral door het feit, dat in latere tijden de graven intensief bewoond zijn geweest. Gevolg: vele lagen afval en roet op de wanden. Archeologen van velerlei nationaliteit zijn hier langdurig aan 't werk geweest, bestuderend en copiërend. Om tneer licht in de donkere ruimten te verkrijgen, zat buiten de grafingang een Arabier met een grote spiegel. De lichtbundel werd binnen door een tweede spiegel opgevangen en soms gebruikte de restaurateur nog een handspiegel. Aldus staat dit alles uitvoerig te lezen in „Phoenix" (1, 1973, afl. 1), beschreven door een van de restaurateurs, dr. Herman te Velde, lector in de Egyptologie te Groningen. H. J. C.

227


IN HET VOETSPOOR VAN DE ROMEINEN; of: Hoe het A.W.N .-legioen op 18 mei j.1. Nijmegen in bezit nam Ondanks de onlangs door minister Van Kemenade uitgesproken afkeuring over Undversiteitsbezettingen, heeft de A.W.N, zich op 18 mei j.1. gedurende een aantal uren in een Universiteitsgebouw genesteld: Het Psychologisch Laboratorium van de Katholieke Universiteit te Nijmegen. Een vreedzaam verlopende en uitstekend door de afd. Nijmegen e.o. georganiseerde bezetting, dat wel, met koffie vooraf, een lopende lunch halverwege en een boeiende excursie tot slot En — alsof dat nog niet genoeg was — tussen de bedrijven door voor de aanwezigen de mogelijkheid, een blik te werpen op een door de organiserende afdeling, in samenwerking met de afd. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard, 'ingerichte expositie van min of meer recente vondsten uit de Betuwe, het land van Maas en Waal en het Rijk van Nijmegen. Men had dus, in de geest van de nieuwe statuten, de regionale handen (gelukkig niet de vondsten) ineengeslagen. Even na 10.30 uur kan alg. voorzitter Cordfunke zo'n Ideine 200 aanwezigen — leden en introducee's — welkom heten in een. van zeer veel gemakken voorziene vergaderruimte, een steil oplopende collegezaal, die de aanwezigen gedurende een paar uur de gelegenheid biedt, op hun Hoofdbestuurderen neer te zien: de democratiseringstendens binnen de A.W.N. stijgt in die ogenblikken tot grote hoogte. Anders dan andere jaren is het dit keer in de vergaderruimte koeler dan daarbuiten en de temperatuur stijgt tijdens de discussies nauwelijks tot angstwekkende hoogten. Het is, in de reeks jaarvergaderingen, zeker niet de meest emotionele. Na enkele mededelingen, o.m. betrekking hebbend op — het definitieve besluit, géén mededelingenblad uit te geven — de viering van het 25-jarig bestaan van de A.W.N, in september 1976 —• de ter vergadering getoonde en beschikbaar gestelde affiche in tweekleurendruk en na het goedkeuren van de notulen van de vorige jaarvergadering volgt het jaaroverzicht van de alg. voorzitter. J a a r o v e r z i c h t

a l g e m e e n

v o o r z i t t e r

„Het is gepast", aldus dr. Cordfunke, „onze gedachten allereerst te doen uitgaan naar hen, die ons in 1973 door de dood zijn ontvallen." Hij gedenkt in het bijzonder ons op 31 mei 1973 overleden ere-lid prof. dr. A. E. van Giffen en de heer F. H. W. Friederich, die vanaf de oprichting van de A.W.N, steeds een zeer medelevend lid is geweest. Vervolgens staat onze voorzitter stil bij een aantal gebeurtenissen, die in 1973 aan ons verenigingsleven kleur gaven, t.w. —• het goedkeuren door de Alg. ledenvergadering, op 2 juni, en het Koninklijk goedkeuren, op 7 september, van de gewijzigde Statuten en het gewijzigde Huishoudelijk Reglement; — het van start gaan resp. opnieuw van start gaan van de afd. IJsseldelta-Vechtstreek en de afdeling Rijnstreek; —• het spanningsveld tussen 'amateur-archeoloog en vakbeoefenaar, zoals dat onlangs door prof. Waterbolk (Natuur en Techniek 42, 1974, blz. 25 e/v.) nog eens indringend is geschetst; — het werkkamp op de Hooydonkse Akkers en de traditionele najaarsexcursie; —• de als steeds en nog steeds zorgelijke financiële positie van de A.W.N., o.m. een gevolg van het uitblijven van een door de geldontwaarding tal lang noodzakelijk geworden verhoging van de rijkssubsidie. Dr. Cordfunke belicht in het bijzonder de belangrijke plaats en taak van de afdelingen in de nieuwe verenigingsstrucüuur en het belang van het in een hecht verenigingsverband werkzaam zijn van de individuele amateur-archeoloog. 228


„Wij allen kennen de figuur van de colitaire „liefhebber", die slechts werkt voor eigen bevrediging Het in teamverband werken is voor hem niet eenvoudig. Toch zal ook hij kunnen ervaren dat dit werken in teamverband niet alleen een eis van deze tijd is, maar bovenal stimulerend werkt. In een team kunnen bovendien de taken verdeeld worden en een grotere deskundigheid worden bereikt". Ook aan de zorgelijke financiële positie van onze vereniging besteedt dr. Cordfunke terecht de nodige aandacht. „Het is duidelijk dat een bloeiend verenigingsleven geld kost. Vooral in deze tijd, waarin alle kosten zo sterk stijgen, hebben ook wij ons genoodzaakt gezien — overigens na enige 'aarzeling — u opnieuw een voorstel tot contributieverhoging te moeten voorleggen. Dit was mede het gevolg van het feit dat het ons in 1973 niet is gelukt onze subsidiemogelijkheden te verruimen, ondanks vele pogingen onzerzijds. Het is in dit verband vooral te betreuren dat het ministerie van CRM heeft gemeend onze nadrukkelijke verzoeken tot verhoging van de rijkssubsidie opnieuw te moeten afwijzen. In deze tijd van geldontwaarding betekent dit in feite een verlaging van de rijkssubsidie en dit ondanks de vele diensten die de amateurarcheoloog in A.W.N.-verband aan zijn vakbroeder verleent. Het is duidelijk dat als geen verbetering in onze financiële armslag ontstaat, het bestuur noodgedwongen prioriteiten zal moeten vaststellen. Prioriteiten, die allereerst het functioneren van het vereniginsleven zullen moeten garanderen. Ik denk hierbij aan ons tijdschrift Westerheem, dat door gunstige omstanheden de laatste jaren weliswaar slechts weinig in kosten steeg, maar dat in 1974 en volgende jaren in belangrijke mate zal stijgen in de kosten, t.g.v. de toenemende papierprijzen".

Begroting

1974

enconcept-begroting

1975

Na dit, zoals altijd, interessante jaaroverzicht worden de vooraf aan de deelnemers toegezonden jaarverslagen van de alg. secretaris en de alg. penningmeester zonder veel discussie goedgekeurd. Conform het advies van de uit de heren Van der Schaar en drs. Bousema bestaande kascontrolecommissie wordt de 'alg. penningmeester door de vergadering decharge verleend voor het door hem in 1973 gevoerde financiële beleid. De begroting voor 1974 en, in het verlengde daarvan, de concepsbegroting voor 1975 leiden tot een discussie, waarin vooral de voorgestelde contributieverhoging, in samenhang met de door Rijk en provincie al of niet te verlenen subsidies, centraal staat. Is contributieverhoging alléén voldoende om het verenigingsleven in al z'n facetten te continueren of is daarvoor overheidssteun onontbeerlijk, zo vraagt men zich af. Voor plaatselijke activiteiten wordt in incidentele gevallen door de plaatselijke overheid subsidie verleend. Een gunstig subsidie-klimaat zoals b.v. in Deventer, zeker samenhangend met de door de desbetreffende afdeling ontwikkelde goede interne en externe contacten, behoort niet overal elders tot de mogelijkheden. Daar blijft men aangewezen op de retributies om de noodzakelijke afdelingsaktiviteiten te kunnen blijven ontplooien. Nadat de begroting 1974 is goedgekeurd, komen achtereenvolgens het voorstel tot contributieverhoging en de concepflbegrofcing 1975 in behandeling. Met betrekking tot laatstgenoemd agendapunt concentreert de discussie, waaraan de heren Hardenberg, Van Gorcum, Snijders, Van Hoorn, Schimmer en Vaal deelnemen, zich vooral op een geconstateerde onjuistheid in de begroting m.b.t. de retributies aan de afdelingen. Nadat de alg. voorzitter namens het Hoofdbestuur heeft toegezegd, de fout te zullen herstellen en de nodige correcties te zullen aanbrengen, wordt ook de conceptbegroting 1975 goedgekeurd. In antwoord op een vraag van mevr. Van Schoor deelt de voorzitter nog mede, dat tot uitgave van de monografie van de heer Friederich is besloten; de oplage is voorlopig op 1000 stuks bepaald. Als „streefdatum" wordt voorlopig het najaar van 1974 aangehouden.

229


een paar uur lang neerzien op het Hoofdbestuur . . .

foto Th. G. van Dijk Voorstel

tot

contributieverhoging

Het Hoofdbestuur heeft, met ingang van 1 januari 1975, een contributieverhoging voor leden ven ƒ 25,— naar ƒ 30,—, voor jeugdleden van ƒ 15,— naar ƒ 20,— en voor huisgenootleden van ƒ 5,— naar ƒ 7,50 voorgesteld. Mr. C. A. van Gorcum stelt voor, een contributieverhoging voor leden van ƒ 25,— tot ƒ 32,50 te realiseren. Qver heide voorstellen wordt o.m. door de dames Derksen, Tol, Van Wijk en Van Schoor en de heren Van Gorcum, Tuyn en Datema uitvoerig gediscussieerd. Enerzijds vreest men een teruggang van het ledental en een „overloop" van leden naar andere, „goedkopere" verenigingen, anderzijds blijkt bij vele aanwezigen het besef te leven, dat hetgeen de A.W.N. o.m. in de vorm van Westerheem aan zijn leden biedt, met 25 of 30 gulden nog maar karig „beloond" wordt. De verhoging van de contributie voor jeugdleden ontmoet nogal wat weerstand; voorzitter Cordfunike stelt daar tegenover, dat het desbetreffende bedrag gebaseerd is op de kostprijs van Westerheem. Allereerst komt het voorstel van mr. Van Gorcum in stemming: het verhogen van de contributie voor gewone leden tot ƒ 32,50. Dit voorstel wordt met 66 stemmen tegen en 46 stemmen voor verworpen; daarentegen wordt het foestuursvoorstel om de leden-contributie tot ƒ 30,— te verhogen, met grote meerderheid aangenomen. Ook het voorstel tot verhoging van de jeugdleden-contributie van ƒ 15,— tot ƒ 20,— wordt, met slechts 19 stemmen tegen, aangenomen. De verhoging van de huisgenoot-contributie, als laatste in stemming gebracht, ontmoet slechts 5 tegenstemmers en wordt dus eveneens aangenomen. Met ingang van 1 januari 1975 zal de contributie dus bedragen: leden ƒ 30,—, jeugdleden ƒ 20,—, huisgenootleden ƒ 7,50. foto mevr. Cordfunke-Dokter

afscheid van een verdienstelijk Hoofdbestuurslid . . .

230


Overige

programmapunten

Met instemming van de aanwezigen worden vervolgens tot leden van de nieuwe kascontrolecommissie benoemd mevr. Tol-Oliemans en de heer Van der Schaar; reserve drs. Bousema. Volgens vastgesteld rooster treedt mevr. M. W. Heijenga-Klomp als Hoofdbesturslid af; zij is niet herkiesbaar. Nadat voorzitter Cordfunke, onder applaus van de aanwezigen, mevrouw Heijenga hartelijk heeft bedankt voor haar waardevolle aandeel in het verenigingswerk, stelt hij namens het Hoofdbestuur voor, in de ontstane vacature de heer ing. G. A. Baron van Till te Arnhem te benoemen. Aangezien geen tegencandidaten naar voren zijn gebracht, staat niets zijn benoeming, die door de aanwezigen met applaus wordt begroet, in de weg. De heer Van Till neemt vervolgens achter de bestuurstafel plaats. In de rondvraag komen o.m. ter sprake: — de samenwerking tussen A.W.N, en R.O.B. De voorzitter zegt toe, deze zaak in de eerstvolgende afgevaardigdenvergadering aan de orde te zullen stellen; — de wenselijkheid, om voor de vervulling van de eerstvolgende Hoofdbestuursvacature een vrouwelijk A.W.N.-lid voor te dragen; — de eventuele herdruk van de eerste 2 jaargangen van Westerheem. Ondanks een gering aantal reacties wordt toch naar een mogelijkheid voor een goedkope heruitgave gezocht. Om 12.45 uur sluit de voorzitter deze geanimeerde jaarvergadering.

Middagprogramma Na het consumeren — of beter nog: savoureren — van lunch en expositie, verzamelen de aanwezigen zich omstreeks 13.30 uur opnieuw in collegezaal 2 van het Psychologisch Laboratorium om er te luisteren naar de inleidingen van drs. R. S. Hulst (provinciaal archeoloog van Gelderland) over „Bewoning in het oostelijke rivierengebied in de Romeinse tijd" en drs. J. H. F. Bloamers (provinciaal archeoloog van Limburg) over „Romeins Nijmegen". Groter contrast dan tussen deze twee inleidingen is nauwelijks denkbaar. Terwijl eerstgenoemde spreker over een doorwrochte — en elders in deze aflevering van Westerheem integraal gepubliceerde —• tekst beschikt, geïllustreerd met één dia, dient bij de tweede spreker het gesproken woord als toelichting op en ondersteuning van een even uitgebreide als uitgelezen collectie dia's. „Romeins Nijmegen". Velen van ons zijn daar, door publikaties, lezingen en excursies min of meer mee vertrouwd. Toch is het beeld dat drs. JBloemers ons toont, eigenlijk in vele opzichten weer nieuw; niet alleen omdat hij veel nieuwe beelden toont, maar ook omdat hij het oude, het al bekende, op zo'n levendige manier weet te brengen. Het oude en het nieuwe of wel: Van dominee Johannes Smetius — volgens prof. Brunsting „een pionier van echte, hollandse nuchterheid" — en zijn kennis omtrent Romeins Nijmegen, tot 1973, het jaar, waarin bij het Trajanusplein de overblijfselen van een Augusteïsche legerplaats worden ontdekt. Pas in de 20e eeuw komt in Nijmegen duidelijk gericht, systematisch oudheidkundig bodemonderzoek op gang; 'hieraan zijn de namen van gemeente-archivaris Daniels en prof. Holwerda verbonden. Tussen 1914 en 1942 verzamelen zij, in een aantal .kleine en grote opgravingen, vele gegevens over Romeins Nijmegen. Na de tweede wereldoorlog wordt, voornamelijk tussen 1951 en 1967, in verschillende campagnes, het onderzoek voortgezet onder leiding van prof. Brunsting, daarbij veelvuldig geassisteerd door de ook velen van ons bekende heer Woudstra.

231


Sinds 1972 verrichten zowel de R.O.B, als het Archeologisch instituut van de Universiteit te Nijmegen op verschillende plaatsen met veel succes opgravingen binnen een door de Ubbergse veldweg doorsneden gebied van ± 2 km lang en ± 1 km breed. Ook nu weer concentreert het onderzoek zich dus op de Hunerberg, een stuwwal, aan de zuidzijde door de Berg en Dalse weg en aan de noordzijde door de helling naar de Ooypolder begrensd. Deze opgravingen hebben tot nu toe al heel wat nieuwe en onverwachte gegevens opgeleverd, voornamelijk met betrekking tot het Augusteïsche Nijmegen. Zo weten we nu, dat de „middelste" Augusteïsche legerplaats veel groter moet zijn geweest dan tot voor kort werd aangenomen en een oppervlak van niet minder dan 45 a 50 ha in beslag moet hebben genomen, d.w.z. voldoende voor de legering van 2 legioenen. Opvallend is het geringe aantal vondsten. Duidt dit er mogelijk op, dat de legioenen die er waarschijnlijk slechts gedurende korte tijd verblijf hebben gehouden, tijdens de slag in het Teutoburger woud zijn vernietigd? Een andere opzienbare ontdekking is die van de resten van een tot nu toe onbekende legerplaats uit de Augusteïsche periode, tijdens reconstructiewerkzaamheden bij het Trajanusplein in 1973. Destijds zijn er, als gevolg van 'activiteiten die verband hielden met de aanleg van de Waalbrug, in deze omgeving zeer veel gegevens verloren gegaan, omdat Rijkswaterstaat zich niet aan de eerder met Daniels en Holwerda gemaakte afspraken hield. Vorig jaar daarentegen heeft men de reconstruotiewerikzaamheden voor een maand opgeschort om een grootscheeps archeologisch onderzoek — o.a. met steun van de afd. Nijmegen — mogelijk te maken. De resultaten daarvan zijn in vele publiciteitsmedia breed uitgemeten. Ook omtrent de legerplaats, waarin tussen 70 en 120 n. Chr. niet alleen ihet 10e legioen, maar ook — gedurende korte perioden — andere legioenen gelegerd zijn geweest, heeft het onderzoek tot mi toe interessante gegevens opgeleverd, o.a. met betrekking tot de canabae. Na deze twee boeiende inleidingen begeeft het gezelschap zich in een aantal bussen naar het moeilijk leesbare grondsporen . . .

foto Th. G. van Dijk opgravingsterrein op het „Kopse plateau". Daar wordt, eerst in een belendend gymnastieklokaal, aan de hand van een aantal werktekeningen, daarna „in natura" een indruk gegeven van de huidige stand van zaken bij het onderzoek. Zoals gewoonlijk blijken, als gevolg van de weersomstandigheden, de sporen „in natura" aanzienlijk moeilijker te lezen te zijn dan de overzichtelijke werktekeningen deden •vermoeden. Om half vijf behoort alles tot het verleden (!); men gaat, hetzij per spoor, hetzij per auto, voldaan huiswaarts, de herinnering aan een afwisselende, dank zij de uitstekende organisatie door de afd. Nijmegen, goed geslaagde dag met zich mee voerend.

232


BEWONING IN HET OOSTELIJKE RIVIERENGEBIED IN DE ROMEINSE TIJD *) R. S. Hulst

Wanneer wij spreken over (bewoning in het rivierengebied in de Romeinse tijd, dan beperken wij ons tot de eerste dirie eeuwen van onze jaartelling. Want het is deze periode, waaruit het merendeel van de archeologische gegevens uit de Romeinse tijd stamt. Nieuwe gegevens, die telkens weer op ons afkomen zijn zo talrijk, dat wij amper stilstaan bij het feit, dat iedere nieuwe vondst krachtiger nog dan de voorgaande de conclusie ondersteunt, dat de dichtheid van bewoning gedurende die periode aanzienlijk moet zijn geweest. Wanneer wij ons afvragen hoe deze dichte populatie te verklaren is, dan kunnen we er niet omheen, te wijzen op het bestaan van een grote mate van politieke stabiliteit in ons gebied in deze periode, een stabiliteit die voldoende was om het aanzijn te geven aan een — zo zouden we het kunnen noemen — bloeiperiode. Wanneer door een toenemende onrust in de loop van de derde eeuw deze stabiliteit verdwijnt, zien we het aantal vindplaatsen en de bewoning sterk teruglopen. Nog is het erg moeilijk een plaats aan te wijzen, waarvan met stellige zekerheid gezegd kan worden, dat de bewoning tot in de laatJlomeinse tijd continu wordt voortgezet. Het zal dus duidelijk zijn, dat de bewoningsgescbiedenis van het rivierengebied in hoge mate was verbonden met de ontwikkelingen binnen het gedeelte van het Romeinse Imperium, waarin Zuid-Nederland gelegen was, ontwikkelingen waarin de interne verhoudingen binnen het grote Keizerrijk en de relatie met vrij Gemianië bepalend zijn geweest. Het bestuurlijke en militaire vermogen van het centrale gezag is doorslaggevend geweest. Wij kunnen ons nu de vraag istellen of het Romeinse gezag ook de direkte aanleiding tot deze dichte bewoning is geweest. Daarom richten we onze aandacht eerst op het tijdperk, dat aan de vestiging van dat gezag in de eerste eeuw is voorafgegaan. Benaderen we de Romeinse tijd vanuit de prehistorie dan leert de bestudering van het aardewerk uit de Ijzertijd, dat het Rivierengebied deel uitmaakt van een grote kultuur-regio, die zich uitstrekt van Noord-België en het Duitse Rijnland tot aan de Gelderse Achterhoek, tot de Zuidelijke Veluwe en vermoedelijk tot het Utrechts-Hollandse veengebied. In wezen tekende dit gebied zich reeds af in de beginnende Umenveldentijd, d.i. 'in de late Bronstijd. Het is nu nog niet doenlijk een gedetailleerd beeld te krijgen van de aardewerk-chronologie van de Ijzertijd. Met het onderzoek hiernaar is wel een begin gemaakt. Gezien in het licht van het onderwerp van vanmiddag is de vraag die dit onderzoek beheerst, en waarvoor het de oplossing zou moeten brengen, er één van continuïteit. Stoelt de inheemse bevolking uit de Romeinse tijd op een oude, tot de Ijzertijd teruggaande traditie of niet? Zijn de politieke, sociale en economische voorwaarden voor de grote bevolkingsdichtheid in de Romeinse tijd reeds in de Ijzertijd gelegd of niet? Van welke betekenis is het ontstaan van een sociale bovenlaag, van brede politieke verbanden (stamorganisaties) en van een ongetwijfeld daarmee verband houdende concentratie van de ekonomische macht, ontwikkelingen die zich in West- en Midden-Europa in de Ijzertijd hebben voorgedaan. Van welke betekenis waren deze in het Rivierengebied? Men denke hierbij aan de beroemde vorstengraven wan Oss en Wijchen. Is de opvallende concentratie van het zgn. La *) Voordracht, gehouden tijdens de Alg. Ledenvergadering van de A.W.N, te Nijmegen op 18 mei 1974. 233


Tène-glas, grotendeels in de vorm van armbanden, in het Rivierengebied een weerspiegeling van een dergelijke concentratie in de laatste één a twee eeuwen voor het begin van de jaartelling (Peddemors, publikatie in voorbereiding)? Het zijn alle vragen die spelen rond het onderzoek van het aardewerk uit de Ijzertijd en van het inheemse aardewerk uit de Romeinse tijd. De oplossing van deze vragen ligt aan het eind van een lange weg. Wanneer men bedenkt, dat de ceramiek uit deze perioden vroeger op één hoop werd geveegd en onder de noemer „Fries-Bataafs" gebracht, dan begrijpt men, dat de eerste taak is dit samenraapsel te ontrafelen en te trachten te achterhalen, wat wel en wat niet inheemsRomeins genoemd mag worden. Over continuïteit gesproken: wat moeten we in dit licht aanvangen met de Bataven, die tussen de tijd dat Caesar met onze streken?'bemoeienis had en 12 voor Chr. of kort daarop, dus dn de tweede helft van de eerste eeuw voor Chr., populair gezegd op houtvlotten de Rijn kwamen afzakken en zich vestigden in het Rivierengebied? Wij 'hoeven ons nu niet bezig te houden met de herkomst van de Bataven, noch met de reden van (hun komst. Wel echter met de vraag of zij archeologiiseh aanwijsbaar zijn. Indien de Bataven voor een breuk in de continuïteit verantwoordelijk zijn geweest, is deze dan archeologisch aantoonbaar? „Graven naar Bataven", de titel van de lustrum-tentoonstelling.van de afdeling Nijmegen is hier op zijn plaats! Is er verder een substraat van de oudere, de gezeten bevolking, waarin — alweer archeologisch traceerbaar — de continuïteit, de traditie van de Ijzertijd tot uitdrukking wordt gebracht (Wormstall 1872, Brunsting 1937, p. 203—207, Sprey 1953, Keltische en Germaanse Bataven)? Zo mogen wij dus niet uitsluiten, dat in het inheemse aardewerk, als wij ons nog even daartoe mogen beperken, -uit de Romeinse tijd uwee componenten meespelen: een inheems bestanddeel en een uitheems, een Bataafs gedeelte. En wat voor het aardewerk zou kunnen gelden, zou evengoed op andere aspecten kunnen slaan; om de meest voor de hand liggende te noemen: huizenbouw, nederzettingsstiruktuux, dodenibezorging, aspecten, die alleen archeologisch kunnen worden onderzocht. Het is wel interessant, dat men, onafhankelijk van de archeologische beschouwing, op basis van etymologisch onderzoek en de kritiek op bronnen en overleveringen van de klassieke berichtgevers (Caesar, Taoitus) tot eenzelfde dualiteit in de inheemse kulüuur kan besluiten. Uit de twee componenten zou dan in elk geval in de loop van de eerste eeuw één volk zijn ontstaan. Maar wat heeft het archeologisch onderzoek nu intussen opgeleverd? Reeds sedert het begin van deze eeuw heeft het, bodemonderzoek de aandacht gehad. Ik wil alleen de voornaamste opgravingen, c.q. systematische waarnemingen memoreren. Tot de oudere objecten behoren een woongrond onder Rijswijk (Mausik), een drietal woongronden in Bemmel; in Eist en in Valburg beide één woongrond, de opgravingen op de Kopse Hof bij Nijmegen, de waarnemingen in de grote burgerlijke nederzetting Ulpia Noviomagus; een villa in Overassek. Na de laatste oorlog vond het belangwekkende onderzoek plaats van de tempels onder de N.H.-kerk te Eist. Meer recent, en zelfs heden tendage in uitvoering, zijn de opgravingen te Kesteren, in Heteren, in Lent, bij Ewijk en andermaal op de Kopse Hof bij Nijmegen. Daarnaast mogen we denken aan het vele werk, dat de amateur-archeologen in groten getale en intensief verrichten, daarmede een bijdrage van niet te onderschatten betekenis leverend. Van een niet onbelangrijk aantal van de bovengenoemde objecten zijn min of meer uitvoerige publikaties verschenen. Ik denk hierbij o.m. aan de dissertaties van Brunsting en Bogaers over resp. het grafveld van Ulpia Noviomagus en de tempels in Eist (Brunsting 1937; Bogaers 1955). Een ander terrein van onderzoek is het materiaalonderzoek. Speciaal doel ik op het inheemse aardewerk. Mijn collega Bloemers en ik zijn reeds enige tijd met het onderzoek van dit materiaal bezig. Opgravingen spelen hierbij een belangrijke rol, omdat wij eerst met goed gedocumenteerde aardewerkcomplexen in staat zijn voldoende inzicht te krijgen. De vraag, die steeds vooraan staat is: zou het ons gelukken een aardewerkgroep op het spoor te komen, die — met redenen omkleed — aan de Bataven is toe te schrijven? Ik heb u in het voorgaande al gewezen op de

234


problemen, die zich hierbij voordoen en die met de termen continuïteit — discontinuïteit omschreven kunnen worden. Om ikort te gaan, wij hebben een gegronde hoop, dat het mogelijk zal zijn het Bataafse aardewerk — let wel: niet „Fries-Bataafse" — t.z.t. aan te wijzen. Belangrijke kwesties, 'die rondom het inheemse aardewerk bestaan, als daar zijn: hoe lang is het in gebruik geweest, de kwantitatieve en functionele relatie met het Romeinse aardewerk en de verbreiding van dit aardewerk in het Rivierengebied, kunnen dan ook tot klaarheid gebracht worden. Sedert Modderman in 1949 de archeologische resultaten van de bodemkartering van de Betuwe publiceerde (Modderman 1949), zijn wij gewend de Neder-Betuwe in de Romeinse tijd als minder dicht bevolkt te beschouwen dan de Over-Betawe. Bovendien zou het inheemse element minder sterk vertegenwoordigd zijn in de Neder-Betuwe. Zonder de algemene geldigheid van deze konstateringen nu reeds te bestrijden, magen deze punten op grond van nieuwe ontdekkingen én van de kennis van het inheemse aardewerk, die thans, aarzelend nog, gestalte begint te krijgen, wel weer in diskussie gebracht worden. Een ander punt is de inheemse huizenbouw. We richten onze aandacht op een paar recente opgravingen. Allereerst het volgende: Vorig jaar kwam de publikatie uit van het onderzoek van Verwers te Haps (Verwers 1973). Pièce de résistance van dit onderzoek is een nederzetting uit de Midden- en Late Ijzertijd. Niet uitgesloten wordt, dat deze nederzetting tot in de tweede eeuw n. Chr., tot in de Romeinse tijd dus, heeft voortbestaan. De huizen dn Haps zijn zeer kenmerkend, reden waarom wij van het huistype Haps spreken. Misschien kent u dit type: een tweeschepig huis met wandpalen, waarop de dwarsverbindingen binnen het huis rusten en daksteunen kort langs de buitenzijde van de vier wanden. Dit type komt behalve in Haps, dat vlak ten zuiden van het Rivierengebied ligt, ook voor in Wyohen, dus binnen ons gebied en in Lunteren, dat even ten noorden van de Rijn ligt. Men mag er dus op verdacht zijn, andermaal tegen de achtergrond van de kwestie continuïteit - discontinuïteit, in de nederzettingen uit de Romeinse tijd in het Rivierengebied huizen van het type Haps tegen te komen. Hoe anders lijkt dit echter uit te pakken. Sedert 1969 heeft een drietal objecten onze aandacht gevraagd: Heteren, in het noorden van de Over-Betuwe bij de Rijn, Lent in het zuiden van dezelfde streek bij de Waal en Ewijk in het noorden van het Land van Maas en Waal, nog juist binnen de westgrens van het Rijk van Nijmegen, niet ver van de Waal. Deze opgravingen hebben een schat aan gegevens opgeleverd. De huizen zijn, dat is zonder meer duidelijk, niet van het type van Haps. Hoe zij er wel hebben uitgezien, onttrekt zich, mirabile dictu, grotendeels aan ons waarnemingsvermogen. De geprojecteerde dia (Heteren) laat zien, dat de kern van de nederzetting bestaat uit honderden paalkuilen. Deze — en dat is opvallend — Monteren samen in een aantal clusters, waarin wij gaarne de huisplaatsen willen zien. De huisplattegronden zelf zijn niet te ontwarren. Dit negatieve kenmerk komt terug in de nederzettingen van Lent en van Ewijk. Een uitzondering op deze teleurstellende regel vormt een enkele plattegrond in Heteren. Deze vertoont een drieschepige bouw. Wel is duidelijk geworden, dat de huizen een vrij geringe lengte bezitten, een eigenschap, die wij ook reeds algemeen in de Ijzertijd ontmoeten. Zeker is verder, dat de nederzettingen meerdere fasen hebben gekend. De begrenzing van de woonkernen d.m.v. greppels — geen pallisadegreppels, zoals in de literatuur steeds vermeld staat — hoort in Heteren en Ewijk in de latere fasen .thuis. Daaraan gaan in Ewijk en mogelijk ook te Heteren één of meer vlechtwerkomheiningen vooraf. Aansluitend aan de woonkern zijn elkaar opvolgende stelsels van elkaar loodrecht kruisende greppels, waarin een percelering gezien mag worden. In Lent, en wij houden het ook te Ewijk voor mogelijk, verandert de bewoning in de latere fasen ingrijpend van karakter. Hier wordt, vermoedelijk in het laatste kwart van de eerste eeuw, een 2 7 x 9 m groot rechthoekig gebouw opgericht, waarvan de zware posten op brede uit natuursteen opgebouwde basementen werden geplaatst. Deze bouwtrant wijkt principieel af van de voorgaande traditionele wijze en geeft blijk van een romaniserende tendens in de samenleving.

235


Nog een paar feiten uit de genoemde opgravingen hebben betrekking op het verschijnen van de eerste import van Gallo-Romeins aardewerk. De indruk is, dat Heteren al vrij vroeg, d.w.z. vóór het midden van de eerste eeuw, bij gelegenheid een enkel stuk import heeft gekend. Vanaf het midden van deze eeuw neemt de stroom gestaag toe. Lent komt later, op zijn vroegst in het derde kwart, maar pas volop in het vierde kwart van de eerste eeuw. Ewijk volgt weer later, n.1. aan het einde van de eerste eeuw, zo niet vlak vóór of rond de eeuwwisseling. Vanwaar deze verschillen in verschijningsdatuim? Globaal genomen zou men drie stadia van beïnvloeding van Romeinse zijde kunnen onderscheiden. De eerste kennismaking valt in de periode van de expansie van het Romeinse Rijk. Deze periode is dan van specifieke betekenis voor de Rijn-strook, het noordelijke gedeelte van het Rivierengebied, waar ook door de Romeinen om strategische redenen de direkte aanleiding gevonden werd om met de inheemse bevolking een bondgenootschap te sluiten. Dat in deze periode in de Rijostrook — Nijmegen buiten beschouwing latend — een spoor van vroege importen in de inheemse nederzettingen gevonden wordt, is begrijpelijk. Wanneer tegen het midden van de eerste eeuw de Rijngrens wordt geconsolideerd, begint het gezagsapparaat duidelijker dan voorheen beslag te leggen op de inheemse bevolking. Deze relaties beginnen dan een meer uitgesproken neerslag te vinden. Bij uitstek wordt dit geïllustreerd in de bouw van de eerste tempel van Eist. Hier vinden we importaardewerk al verregaand overwegen. De nederzetting van Heteren heeft in deze fase al een zekere invloed ondergaan. Nog steeds blijft de invloed echter kennelijk tot het noordelijke Rivierengebied beperkt, d.w.z. benoorden de Waal. In de derde fase tenslotte, die in het laatste kwart van de eerste eeuw een aanvang neemt, breiden de burgerlijke aspekten van de Gallo-Romeinse kuluur zich in steeds sterkere mate uit. De invloed op het gehele Rivierengebied is dan een feit geworden. In deze fase verdwijnt ook het inheemse aardewerk van het toneel. De importstroom in de nederzetting van Ewijk hoort in deze periode thuis. Nu kan de positie van Ewijk in dit opzicht naar onze mening nog wat verduidelijkt worden. Wij hebben namelijk de indruk, dat de romanisering van de zuidelijke Waaloever, waar ook Ewijk gelegen is, rechtstreeks verband houdt met het ontstaan — na 70 n. Chr. — van Ulpia Noviomagus, ten westen van Nijmegen aan de Waaloever. Deze vestiging groeit tot een stad van behoorlijke omvang uit. Niet los te denken van deze urbane onwikkeling is het ontstaan van een serie villae langs de zuidelijke Waaloever, als nu achtereenvolgens van oost naar west bekend zijn: Beuningen, Ewijk, Winssen, Deest en Druten. Deze villae spelen een voorname rol in de agrarische economie. Op de lokale verhoudingen hebben zij een vergaande invloed gehad. Deze invloed manifesteert zich in de inheemse nederzettingen in het binnendringen van Romeins aardewerk.

Geciteerde

literatuur:

Bogaers, J. E., 1955: De Gallo-Romeinse tempels te Eist in de Over-Betuwe. Brunsting, H., 1937: Het grafveld onder Hees bij Nijmegen; een bijdrage tot de kennis van Ulpia Noviomagus. Modderman, P. J. R., 1949: Het oudheidkundig onderzoek van de oude woongronden .in de Over- en Neder-Betuwe. — OML 30, 66—93. Sprey, W., 1953: Tacitus over de opstand der Bataven. Verwers, G. ]., 1973: Das Katnps Veld in Haps in Neolirhikum, Bronzezeit und Eisenzeit. Wormstall, J., 1872. Die Waoderung der Bataver . . .

236


TENTOONSTELLINGSNIEUWS Het Oudheidkundig Museum Frans Bloemen te Wyohen (gevestigd in het „koetshuis" naast het kasteel-raadhuis), doorgaans alleen op werkdagen geopend, kan deze zomer op 2 zaterdagmiddagen bezichtigd worden, ml. op 3 augustus en 7 september, van 2—4 uur. In het Westfries Museum, Rode Steen 1, Hoorn (werkd. 10—17, zo. 12—17 uur) is tot ] september de tentoonstelling DE WESTFRIESE BOER IN DE BRONSTIJD (ca. 1200—500 v. Ghr.) te bezichtigen. In Velsen kan men in het Oude Raadhuis ook deze zomer, nl. van 19 juni t/m 18 augustus, de — nog iets uitgebreide — tentoonstelling FLEVUM EN DE ROMEINEN IN VELSEN bezichtigen. Openingstijden: Werkd. 13—17, zo. 10—12 en 13—17 uur. In de afgelopen jaren 'hebben archeologen als Henri de Lumley 'in Zuid-Frankrijk tijdens opgravingen een groot aantal gegevens verzameld, die een nieuw licht werpen op de prehistorie van de Europese mens. Grotte de Tautavel, Grotte du Lazaret en Vallée des Merveilles zijn beroemde namen geworden. De resultaten van deze opgravingen worden onder de titel HOMMES DE LA PREHISTOIRE in het Musée Borély te Marseille geëxposeerd. Te bezichtigen tot in september. Tot 19 augustus 'kunt u in het Museum voor de Scheepsaxcheologie te Ketelhaven op Oostelijk Flevoland een expositie bezichtigen, die tot onderwerp heeft de opgraving en berging van de in Zwammerdam gevonden schepen uit de Romeinse tijd. Tot 26 augustus in het Petit Padais te Parijs: Ontdekking van de Thracische kunst; een schitterend overzicht van 30 eeuwen kunst. Het is haast alles goud wat er blinkt . . .

LITERATUURBESPREKING Af. Magnusson. Vak vol verrassingen. 's-Gravenhage, Leopold, 1974. 126 blz. (Archeologie; onder red. van M. Magnusson). Prijs ƒ f18,90. De Engelse uitgeverij The Bodley Head heeft enkele jaren geleden een begin gemaakt met het uitgeven van een reeks monografieën op archeologisch gebied: The Bodley Head arohaeologies. De redacteur van deze reeks, Magnus Magnusson, heeft bij wijze van inleiding zelf het eerste deel gewijd aan de ontwikkeling van de archeologie, van schatgraverij tot een in vele opzichten volwassen wetenschap. „Introducing archaeology" is onder de nietszeggende titel „Vak vol verrassingen" in het Nederlands vertaald. Als bibliothecaris moet ik ernstig bezwaar maken tegen de vreemde manier waarop de uitgever de op het titelblad van de Nederlandse uitgave voorkomende reekstitel „Archeologie" d.m.v. een dubbele punt aan de titel van de desbetreffende monografie heeft gekoppeld.

237


Maar nu de inhoud. Magnusson is niet de eerste, die een inleiding tot de archeologie het licht heeft doen zien; hij schrijft onderhoudend, maar dat deden zijn voorgangers ook. Voegt hij iets toe aan het verhaal dat al vele malen op papier is gezet? Toch wel. Zeker, we kamen ze ook hier tegen, de grondleggers van de archeologie: Thomsen, Worsaae. En aan het „Heldentijdperk" wordt enige, hoewel gelukkig niet overdreven aandacht besteed: BeJzoni, Schliemann, Layard enz. Ook Pitt Rivers, Evans, Flinders Petrie ontbreken, terecht, niet. De nadruk valt echter op de 20e eeuw, met name op een aantal recente ontwikkelingen in de archeologie: Industriële archeologie ('niet iedereen zal blij zijn, dit onderwerp hier aan te treffen) onderwateraroheologie, wetenschap in de archeologie en de . . . . amateurarcheologie. Het doet sympathiek aan, dat de vertaalster, mevr. T. Vos-Dahmen von Buchholz, in haar vertaling een plaats heeft ingeruimd voor de A.W.N. . . . een wijze van vertalen die navolging verdient. „Vak vol verrassingen" is een instructief boek, waarin evenwel een aantal onjuistheden niet ontbreekt. Het „vroegste begin" van de mens ligt wel wat vroeger dan 500.000 jaar geleden; de landbouw heeft zich 'in het Midden-Oosten wel wat eerder dan 6000 v. Chr. ontwikkeld. De vertaling voldoet aan goede eisen; enkele schoonheidsfoutjes („waardevoorwerpen"; Schliemann heeft „blunders geslagen") doen nauwelijks afbreuk aan het geheel. In vergelijking met de oorspronkelijke Engelse uitgave vertoont de Nederlandse editie een aantal tekortkomingen: De literatuuropgave is vervallen, de titelbladzijde is slecht gedrukt, het omslagontwerp en de band doen, in meer dan één opzicht, „goedkoop" aan. Eigenlijk té goedkoop voor ƒ 18,90 . . . .

Gerhard Herm. De Feniciërs; het purperrijk uit de Oudheid; uit het duits vertaald door C. W. A. } . A. Walraven. Baarn, H. Meulenhoff, 1974. 288 bh. Prijs ƒ 27,50. In de „flaptekst" lees ik over de inhoud van dit boek o.m. het volgende: „De Feniciërs" beschrijft de geschiedenis van dit volk die ca. 3500 v. Chr. begon en ca. 150 v. Chr. met de val en verwoesting van Carthago zo jammerlijk eindigde. Herm herziet de traditionele voorstelling van „een volk van vingervlugge colporteurs, van sluwe tussenhandelaars, die zowel 'in hun eigen als 'in onze tijd zwaar overschat zijn" met gebruikmaking van op recent historisch en archeologisch onderzoek steunende feiten, bewijzen en theorieën De Feniciërs waren de genieën der Oudheid. Maar hun geschiedenis moest nog 'geschreven worden. Hier is zij . . .". Tot zover de flaptekst. Om met de laatste ontboezeming te beginnen: Die is waarschijnlijk uit de koker van de uitgever afkomstig. De — overigens beknopte — bibliografie toont nl. aan, dat er al heel wat over de Feniciërs geschreven is, al mis ik b.v. het levendige boek van W. Culican, „The first merchant venturers". Het voor mij liggende boek is een ts'pisch voorbeeld van populair-wetenschappelijke geschiedschrijving. Nu is daar op zichzelf niets tegen . . . integendeel. Maar als het populaire, zoals in dit boek, ten koste gaat van het wetenschappelijke en het anecdotische element het verhaal te veel overwoekert, ontstaat een verbrokkeld geheel, een weliswaar kleurige, maar té bonte lappendeken. De opschriften van de hoofdstukken versterken mijn eerder geschetste bezwaren: „Stichting en opkomst van de Fa. Baal & Zonen & Co."; „De mooie jongen van de Libanon"; „De dictator die de goden liefhadden". Dat Herodotus „de vader van alle •sensatie-journalisten" wordt genoemd, zegt mi. meer over de auteur dan over Herodotus. En de Etrusken kwamen, volgens de auteur, toch uit Troje. Hij baseert deze mening op een artikel van de Bulgaarse Indogermanist V. I. Georgiev, dat niet 'in de Bibliografie vermeld wordt. Daarin vinden we over de Etrusken alleen „Denn sie entzündeten das Licht" van Werner Keiler. Wel wat „een"zijdig. Het aandeel van de vertaler heeft mijn oordeel ongetwijfeld in negatieve zin beïnvloed. Enkele grepen: „civilatoire inrichtingen" (iblz. 20); „stadachtige structuren, beschermd door wallen

238


en hekken" (fok. 20); mercantiele sfeer" (blz. 133); „Kelt-Iberische Spanjaarden" (blz. 190), enz. ,jDe Fenioiërs" is desondanks heus wel een leesbaar en boeiend boek, maar het zou bij een strakkere compositie en — als gevolg daarvan — een geringere omvang veel gewonnen hebben. Het is door Meulenhoff bijzonder mooi uitgegeven. P. S. Michael Grant. Steden onder lava: Pompeii en Herculaneum. Bussum, Fibula — van Dishoeck, 1973. Prijs ƒ 39,50. Oorspr. titel: Cities of Vesuvius: Pompeii and Herculaneum, New York, Mac Millan/Londen, Weidenfeld & Nicolson, 1971. Eén van de ongetwijfeld bij het organiseren van een Pampeiijtentoonstelling als van het afgelopen jaar voorziene zoniet beoogde neveneffecten is een (nog) hoger bezoekersaantal aan die plaatsen, vanwaar het merendeel der geëxposeerde voorwerpen oorspronkelijk stamt. De geïnteresseerde toerist zal, wanneer hij een dergelijk bezoek onverhoopt zonder enige voorbereiding onderneemt, al spoedig een gevoel van teleurstelling niet kunnen onderdrukken. Om in Pompeii te blijven: hij voelt zich verloren tussen de drommen bezoekers en de half ingestorte huizen, die, zelfs na raadpleging van een plattegrond, toch vaak een onoverzichtelijke hoop ruïnes blijven. Een goede gids — in boekvorm! — kan hier veel goeds doen, een boek 'als het hier aangekondigde zou eigenlijk evenzeer verplichte litteratuur vooraf moeten zijn. In een achttal hoofdstukken worden achtereenvolgens behandeld de geschiedenis van Pompeii en Herculaneum, de Vesuvius, de steden en hun openbare gebouwen, de tempels, de woonhuizen, de muurschilderingen en mozaïeken, de landbouw en handel, en tenslotte — nog eens apart — het dagelijks leven (dat natuurlijk moeilijk weg te denken valt uit alle voorgaande hoofdstukken). Het boek heeft veel foto's en plattegronden — bij de laatste merkwaardigerwijs geen herkomstopgave —, een uiteraard selecte bibliografie en een uitgebreid iregister. Alleen de voetnoten zijn weinig in aantal, en soms wel erg summier. Een verwijzing als: „men heeft er op gewezen dat . . ." prikkelt de nieuwsgierigheid maar helpt U niet veel verder. Hetgeen U niet weerhouden moet dit boek te lezen voor Uw bezoek aan Pompeii en het museum te Napels. S. L. Wynia. P. Stuurman. De Prehistorie. Bussum, Fibula — Van Dishoeck, 1974. 104 blz. (Fibula Juniorreeks 22). Prijs f 5,90. In de Fibula Juniorreeks is onlangs een nieuw deeltje verschenen, dat de veelbelovende titel „De Prehistorie" draagt. Auteur is niemand minder dan onze eigen hoofdredacteur P. Stuurman. Alle reden dus voor u en voor mij om het boekje goed te bekijken (en te lezen). Het is een ambitieus plan om de hele prehistorie in een pocket van rond 100 bladzijden te persen. Daar is Stuurman zich goed van bewust: „2.500.000 jaar in 25.000 woorden, of wel: 100 jaar in één woord. Het lijkt onmogelijk." Toch heeft hij het klaargespeeld om de geschiedenis van de mens tot aan de historie te beschrijven, en zelfs 'in 63 pagina's. Want aan de eigenlijke beschrijving van de prehistorie gaat in Stuurman's boekje eerst nog een 36 pagina's lange, belangrijke inleiding vooraf. Stuurman begint met enkele historische opnamen van de prehistorie, waarbij de ontdekking van Lascaux een belangrijke plaats inneemt .Vervolgens wordt ons het verschil tussen prehistorie en historie bijgebracht; de relatie met de archeologie komt pas 10 bladzijden verder aan de beurt. Interessant is de wijze waarop de prehistorie zich in samenspraak met ondermeer geologie en palaeontologie tot een zelfstandige wetenschap ontwikkelt. Daarbij komen belangrijke namen

239


als Thomsen, Boucfaer de Perthes, Lyell, de Mortollet en Breuil ter sprake. Dit hoofdstuk besluit de schrijver met een overzichtelijke tabel waarop naast elkaar de geologische en de archeologische indeling zijn weergegeven, aangevuld met de typen mensen die in die verschillende perioden hebben geleefd. De inleiding van het boekje eindigt met het hoofdstuk: De bodem als archief. Daarin komen opgravingen, hulpwetenschappen en ouderdomsbepalingen ter sprake. En dan begint de prehistorie. Er , , . . . . wordt vooral aandacht besteed aan Europa en de aangrenzende gebieden van Afrika en Azië." In chronologische volgorde zien we de verschillende periodes van het Paleolithieum aan ons voorbij -gaan. De mens wordt geplaatst in de wereld waarin hij leefde en in leven probeerde te blijven. Wij krijgen informatie over klimaat, flora en fauna en over de werktuigen en -andere vondsten die ons over de mens inlichten. Op pag. 59 zijn we dan bij het begin van de Nederlandse prehistorie aangekomen via de vondsten van Hogersmilde en Hijken. Er volgt een excursie naar de Franse en Spaanse grotten met hun onvergetelijke kunst, die, zoals Stuurman ons op gezag van „de geleerden" vertelt, vooral sexuele betekenis heeft. Dan trekt het ijs zich (op pag. 75) voorgoed terug. We ontmoeten de laat-paleolithische rendierjagers en wat later de mesolithische mens. Vervolgens, op pag. 84, overschrijden we de grens naar het Neolithicum, waarin we de eerste boeren hun akkers zien aanleggen en hun huizen bouwen. Dan volgen in rap tempo de verschillende neoüthische groepen elkaar op. Ze worden alle even genoemd, er worden enkele karakteristieke kenmerken opgesomd, en ook zij worden steeds geplaatst tegen de landschappelijke decors die bij hun tijd horen. Tenslotte, terwijl het boekje bijna vol is, bereiken we op pag. 93 de Bronstijd, en op pag. 98 de Ijzertijd. Er volgt nog een literatuurlijst. Al lezende hebben we een goed beeld gekregen van het wel en wee van de prehistorische mens op dit deel van de aarde. Het beeld ds aangevuld met een aantal getekende illustraties. Jammer is dat de herkomst van deze illustraties ons vrijwel steeds wordt onthouden; gebruikelijk is toch te vermelden van wie men de plaatjes heeft overgenomen. De meeste deeltjes van de Fibula-Juniorreeks gaan echter aan hetzelfde euvel mank. Bovendien zijn de onderschriften niet steeds gelukkig uitgevallen. Zoals op pag. 38, waar .sprake is wan dé Ijstijd, terwijl de aanduiding Riss op zijn plaats was geweest. Gelet op de grote hoeveelheid stof die in dit boekje is samengeperst, moet het aantal afbeeldingen te gering worden genoemd, maar dit is een kritiek aan het adres van de uitgever. Bij de beoordeling van dit boekje moet men er van uitgaan dat het geschreven is voor middelbare scholieren. Desgevraagd deelde iemand uit die groep me mee dat hij het een goed en gezellig boek vond, met relatief weinig moeilijke woorden, specifiek geschreven voor mensen die zeer weinig van de prehistorie afweten. Daar kan ik het van harte mee eens zijn. Al lezende komt men onder de 'indruk van de geweldige belezenheid van de schrijver. Achter vrijwel iedere alinea gaan één of meer artikelen schuil. En daarmee komen bij mij ook enkele vraagtekens. Heeft het zin zoveel gegevens zo beknopt door te geven? Hadden de beschikbare 100 bladzijden niet gebruikt moeten worden om een aantal facetten in plaats van alle facetten te geven, zodat de beelden beter uitgewerkt konden worden. Een tweede vraag betreft het verschil in het aantal bladzijden dat aan de onderscheiden periodes wan de prehistorie is besteed. Inderdaad neemt, in jaren gemeten, de oude steentijd verreweg 'het grootste deel van de prehistorie in beslag. Maar het valt toch niet te ontkennen dat het aantal gegevens uit de latere periodes oneindig veel uitgebreider is dan die over dat duistere begin. Evenwel, dit is een keuze die iedere auteur zelfstandig moet maken. In dit geval heeft Stuurman's keuze een verrassend effect. Onlangs heb ik van studenten te horen gekregen dat het bekritiseren van de stijl van een wetenschappelijke publicatie niet tot de werkzaamheden van een .archeoloog behoort. Dat is jammer, want anders had ik u kunnen vertellen dat onze hoofdredacteur, zoals we dat van hem gewend zijn, bizonder veel zorg heeft besteed aam de wijze waarop hij De Prehistorie voor ons tot leven brengt. Q J Verwers

240


LITERATUURSIGNALEMENT Het tijdschrift Analecta Praehistorica Leidensta VI, 1973, opent met een uitgebreid artikel door H. M. E. van Haaren en P. J. R. Modderman over „Ein mittelneolithischer Fundott unter Koningsbosch, Prov. Limburg", een van de weinige plaatsen waar iets zichtbaar wordt van de Limburgse prehistorie tussen het verdwijnen van de bandceramiek en het optreden van de bekercultuien. In het Engelse tijdschrift Antiquity 187, juni 1973, vindt u in het editorial van Glyn Daniel nog eens de fraaie historie van de Cardiff Giant verhaald, het valse bewijs van een voorhistorisch reuzengeslacht in Amerika. Van algemeen belang is het artikel over de cailibratiie van de 14C-chronologie, dat een tabel bevat voor de omrekening van 14C-jaren naar historische jaren; tevoren wordt u voor een te enthousiast gebruik gewaarschuwd. „How to keep your specialist Happy" is het Leitmotiv van een open brief aan (amateur-) archeologen van mus. D. G. Wtilson in Antiquity 188, dec. 1973, wat neerkomt op een aantal gedragsregels voor archeologen in de omgang met helpende botanici of bodemkundigen. De Archaeologia Belgica verscheen vorig jaar met een vijftal delen, 147 tot en met 151. Nummer 147 bevat de publicatie van een „Grafveld met Gallo-Romeinse tumulus te Berlingen" (Haspengouw) door H. Roosens en G. V. Lux. Elke grafinventaris wordt afzonderlijk besproken en getekend. J. Willems publiceerde in 148 „Le Quartier artisanal gallo-romain et mérovingien de ' ,Batta' a Huy", waaruit vooral de Merovingische ovens met hun inhouden de aandacht verdienen. 149 is een artikel van H. Roosens over de wenselijkheid van een monumentirwentarisatie en bescherming in België: „Préservation de sites archéologiques en Belgique". „Enkele wapens uit de Late Bronstijd te Pulle" vindt u in no. 150, beschreven door L. van Impe. Anne Cahen-Delibaye tenslotte bespreekt in 151 de resultaten van een „Sondage dans un site d'haihkat de 1'age du fer a Orp-le-Grand" (Brabant). Uit de Proceedings of the Prehistorie Society, Vol. 39, 1973, signaleren wij een aantal artikelen die ook voor de vaderlandse prehistorie van belang zijn: „A new survey of Grime's Graves" (vuursteenmijnen) door G. de G.

Sieveking e.a.; „Prehistorie roads and tracks in Somerset: 3. the Sweet track" (een veenbrug) door J. M. Coles e.a.; „The earliest copper ornarnents in Northern Europe" (waarbij ook een tweetal Nederlandse) door B. Ottaway, en „Anoient agriculture in she highland of Britain" van R. W. Feachem. Van rendierjager tot ontginner, Nieuwe oudheidkundige ontdekkingen in Drenühe XVIII, uit de Nieuwe Drentse Volksalmanak 90 (1973), bevat weer drie artikelen: P. B. Kooi over „Urnenveld en urnenvondsten te Dwingelo, gem. Dwingelo, 1914, 1930, 1969, 1971 en 1972", O. H. Harsema: „Vroeg-middeleeuws aardewerk uit Vries, gem. Vries", betreffende een groep 8e eeuwse ceramiek die te vergelijken valt met materiaal uk o.m. Wijster en Warendorf. „Een Vóórrometinse hudsplattegrond bij Orvelte, gem. Westerbork" is ook van de hand van Harsema. Boor en Spade, 18 (1972) bevat o.m. „Uit het agrarische verleden van Rolde" (A. W. Edelman-Vlam en A. D. M. Veldhorst), „Oude bouwlandgronden in Nederland" door J. C. Pape, „Daliegaten in Noordholland" door L. W. Dekker en „FAvel en Fivelhuisjes" van A. E. Klungel. G. J. V. De Vinland-kaart van Amerika. Op 12 oktober 1492 zou Columbus, waarschijnlijk een Genuees, Amerika hebben ontdekt op een expeditie onder auspiciën van Koningin Isabella van Spanje. Dit feit wordt in Amerika en in de Spaans sprekende wereld gevierd als Columbus-Day. In 1965 werd omtrent die datum door de Yale University een boek gepubliceerd dat de verontwaardi ging in Spanje en Italië opwekte: The Vinland Map and 'the Tartar Relation, door R. A. Skelton, Th. E. Marston en G. D. Painter. Daarin werd een vroegere ontdekking door de Noormannen beschreven aan de hand van een wereldkaart die omtrent 1440 vervaardigd zou zijn en waarop het eiland Vinland voorkomt, met vermelding van de namen van de ontdekkers Bjarni en Leif (Eriksson). Deze kaart was in 1957 in bezit van de Yale University gekomen en had al spoedig aanleiding gegeven tot veel speculaties over de authenticiteit. Handschrift en papier (watermerk! ) wezen naair het midden van de 15e eeuw, maar merkwaardigheden in het kaart-

241


beeld voerden tot stevige discussies. Daaraan is nu een einde gekomen: de kaar.t is een falsificaat. Electronisch onderzoek van 29 inktmonsters genomen van negen verschillende delen van de kaart gaf als resultaat dat een tkanium dioxide pigment as gebruikt dat pas na 1920 werd gemaakt. Het onderzoek naai het hoe en waarom wordt nog bemoeilijkt doordat de Amerikaanse handelaar-verkoper de naam van zijn opdrachtgever niet mag en wil noemen: een herkomst uit Spanje, Italië of misschien vanuit de Russische zone van Duitsland naar Argentinië naai de bibliotheek van Generaal Peron in de veertiger jaren wordt nu verondersteld. Een artikel door Professor Eik Campbell in The Geographical Magazine (Engels!), Vol. 46, Nr. 7, april 1974, geeft veel bijzonderheden en kondigt een rapport aan, getiteld The Strange Case of the Vinland Map, in The Geographical Journal, Vol. 140, juni 1974. C. R. H Spiegel Historiael, 9, 1974, nr. 2: P. J. Sijpesteijn. Papyrus en papyri. Beschrijving hoe het materiaal werd vervaardigd uit de Papyrusplant. De oudste uit de Vde dynastie: ± 2500 v. Chr. Talrijke afbeeldingen van papyri, waarop o.a. teksten van Homerus. In de 18e eeuw al bekend, b.v. met Koptische en Griekse codex. Gesproken wordt van sterk papyrustouw en van gebruik van oude papyri als cartonnagemateriaal voor mummie-maskers. Onthullen veel over het dagelijks leven in Egypte, over het bestuurs-systeem, belastingen, enz. Vergeleken met de Griekse, zijn de Romeinse papyri ver in de minderheid (3000 tot 137). M. C. Roodenburg. Een potje met twee oren. Bespreking van klei en de mogelijkheden van vormgeving op de draaischijf, naar aanleiding van een majolica-potje, dat in de kleuren geel, oranje, paars, lichtblauw en groen, de wapens van Haarlem en Amsterdam vertoont, naast enige „huismerken" en het jaartal 1610, dit alles op een grijswitte ondergrond (Rijksmuseum, Amsterdam). Neue Ausgrabungen und Forschungen in Niedersacbsen, nr. 8, 1973: H. T. Waterkolk: Odoorn im frühen Mittelaker (1966). In dit aan W. Haarnagel opgedragen artikel geeft de auteur een interessant en bijzonder rijk geïllustreerd overzicht van de opgravingen van een dorpje ten z. van Odoorn, welke plaats ontstaan moet zijn uit een geleidelijke

242

opschuiving in n. richting na de Xde eeuw. Een kleine kern heeft zich gehandhaafd en daarvan zijn de plattegronden (paalgaten) van 72 boerderijen en 69 hutkommen blootgelegd, daterend van de Vde tot de IXde of Xde eeuw. Hier worden 7 a 8 perioden onderscheiden, met diverse huistypen, waarbij vooral de typen A, C en E duidelijke verschillen vertonen. Waarschijnlijk bestonden er niet meer dan 6 boerderijen gelijktijdig. Uit de wirwar van over en door elkaar heenliggende plattegronden, is het beeld ontstaan van een vrij armelijk dorpje, waar de mensen leefden van landbouw (vooral rogge) en veeteelt (zoals blijkt uit de stalindenng). Ijzerindustrie ontbrak geheel, glas was uiterst zeldzaam en import-aardewerk kwam niet voor. Merkwaardig, maar verwant aan vondsten in Wijster (•van Es, 1967), is het ontbreken van het drieschepige huis; .tweeschepig komt in latere periodes wel voor. De auteur verwijst naai zijn studie: „De oorspronkelijke structuur der Drentse zanddorpen" in „Archeologie en Historie", opgedragen aan prof. Brunsting (1973). Want ook in dit „restdorpje" valt nog iets te herkennen van de rechthoekige indeling der hoven en de parallelwegen, kadastraal nog zichtbaar in de struotuur van vele Drentse dorpen en daar getuigend van Romeinse invloed. Het type dorp met vrij willekeurig gebouwde huizen rondom een brink, is veel minder oud; oorspronkelijk lag de brink aan de buitenkant van het dorp. Deze rest van een zeer oud Odoorn, moet aanvankelijk groter zijn geweest. Tenminste, overstuivingen op allerlei plaatsen, wijzen op een groot areaal vlak land. Een nog te onderzoeken grafveld kan mogelijk nadere aanwijzingen geven, maar ook zonder dat, is hier op knappe wijze een stuk verleden voor ons onthuld. H. J. C. Time, April 29, 1974, p, 51—52: The cradle and the cave. De Franse prehistoricus Henry de Lumley meent, dat de artefacten (van vuursteen, been en gewei; „choppers"), die hij gedurende een 12 jaar durend onderzoek in „Le Trou du Tachou' bij Roquebrune-Cap-Martin (Franse Rivièra) gevonden heeft, bewijzen dat deze grot meer dan een miljoen jaar geleden bewoond moet zijn geweest. Het is niet zeker dat de resten van olifanten, leeuwen, tijgers, panters, beren enz. enz. op jacht wijzen. Mogelijk waren onze zeer


primitieve voorouders „krengeneters". Er zijn geen aanwijzingen gevonden dat zij het vuui kenden. Time, March 25, 1974: Mystery on the Mesa. Een Duitse wiskundige, Maria Reiche, meent — na jarenlange onderzoekingen — antwoord te kunnen geven op de vraag, hóe op de kale, verlaten Nazca-vlakte in Peru de kilometers lange, in de rotsbodem ingegrifde abstracte en figuratieve voorstellingen (o..m. van dieren) zijn aangebracht. De 'betekenis van de voorstellingen blijft vooralsnog onduidelijk. „Budtenwereldlijke" verklaringen latend voor wat ze zijn, lijkt een astronomische betekenis een mogelijkheid tot verklaring te bieden. Spiegel Historiael 9, 1974, nr. 3: G. Gerster. Een Sumerisch tempelmodel (blz. 158—159). Bij een terreinonderzoek, ± 15 km noordoostelijk van Oeroek-Warka, het bijbelse Erech, is de enige tot nu toe bekende maquette van een Sumerisohe tempel gevonden. Een van de ontdekkers, prof. H. J. Nissen, ziet in het voorwerp een wijgeschenk of, wat waarschijnlijker is, een soort huisaltaar. Datering mogelijk ruim 2000 v. Ghr.

H. Voorwinden en Cl. Berdhier. Tiddis (blz. 176—184). Op 30 km afstand van Constantine in OostAlgerije ligt een van de •merkwaardigste Romeinse ruïnesteden van Noord-Afrika: Tiddis. Opgravingen sinds 1940 hebben vooral de bijzondere aanleg van deze in oorsprong Berberse, vervolgens Punische, Romeinse en Mohammedaanse stad aan het licht gebracht. Met name de Romeinse stedebouwkundigen hebben de moeilijkheden die het ruwe reliëf van de rotsen waarop Tiddis gelegen is, opleverde, opgelost door een virtuoos spel met hellingen, terrassen en trappen om de stad een Cardo, een Via Decumana en een Forum te schenken. Spiegel Historiael 9, 1974, nr. 4, blz. 234— 237: Romeinse scheepsresten in Nederland. Niet 'alleen bij Zwammerdam zijn de laatste jaren belangrijke scheepsresten uit de Romeinse tijd ontdekt. Vondsten te Alblasserdam (gedeelte van een boomstamkano), Druten (platbodemd vaartuig van ca. 27 m lang) en Kapel Avezaath (platbodemd vaartuig van oa. 30 m lang) leverden eveneens een belangrijke bijdrage tot de kennis van de scheepsbouwgeschiedenis. P. S.

belangrijke bijdrage tot de kennis van de archeologie van West-Nederland: „VAN STEURVISSER TOT STEDELING" Nog niet eerder werd zo volledig en overzichtelijk verslag gedaan van de opgravingen in en rond Vlaardingen: van de zo belangrijk gebleken vondsten uit de Late Steen tijd .(door prof. Glasbergen in de wetenschappelijke wereld geïntroduceerd .als de „Vlaardingen Cultuur") tot en met het speuren in de vroege Middeleeuwen door C. Hoek. (uit de lecensie van H.J.C, in „Westerheem": „Het is een interessant boek geworden, fraai uitgegeven imet een mooie band, lezenswaardige artikelen, levendig verteld . . . talrijke mooie foto's . . . Alles tezamen dus een 'boek dat er wezen mag !") Medewerkers: T. VosHDahmen-von Buchholz, R. de Graaf, C. Wind, A. Brouwer, C. Hoek, G. Immerzeel. Ingeleid door: drs. H. Sattfatij. Te bestellen bij uw boekhandel of bij: Prijs ƒ15,50 (porto ƒ 1,75) BOEKHUIS DEN DRAAK postbus 235 VLAARDINGEN giro 23 53 27

243


NIEUWS UIT DE AFDELINGEN — DE AFDELINGEN IN HET NIEUWS AFDELING DEN HAAG e.o. A.W.N. Van 5 t/m 9 april 1974 was de afdeling Den Haag e.o. met een stand tegenwoordigd op de hobbybeurs gehouden onder de titel „Hobby '74" in de Houtrusthallen te 's-Gxavenhage. In het besef dat niet-gerichte propaganda een tamelijk zinloze tijdsbesteding is, was het vanzelfsprekend niet dé opzet om., de vele duizenden bezoekers voor de archeologie als zinvolle vrijetijdsbesteding te strikken, doch veeleer om de toevallige enkeling — en dat bleken er 36 te zijn — bij wie reeds belangstelling leeft, in kennis te brengen met het bestaan en het werk van de A.W.N. De stand was dan ook niet opgezet als een zwaarwichtig wetenschappelijke tentoonstelling, maar als een eenvoudig spot-light gericht op een centraal thema en enkele facetten van het archeologisch werk, naast een algemene informatie over de plaats van de A.W.N, daarin en van de afdeling Den Haag in het bijzonder. Het hoofdthema was een groot paneel waarop, in een knappe, levensgrote schets van ons lid J. Mezger, een Cannanefaatse familie antwoord gaf op de vraag „Knikkerden de Cannanefaten ?": naast enkele inheemse potten en urnen, speelden een paar kinderen met knikkers en speelschijfjes aan de voeten van een vrouw, die getooid met een fibula op de schouder in haar hand een spinklosje draaide, terwijl in de vitrine ernaast exemplaren van identieke voorwerpen, zoals deze bij opgravingen in de omgeving van Den Haag gevonden waren, in natura geëxposeerd stonden. Evenwel zoals een passende tekst ook aangaf: „het gaat om hun spel, niet

om hun knikkers", met andere woorden „archeologie is geen scfaatgraiverij": het gaat de rechtgeaarde AWN'er niet om de voorwerpen zelf, maar in de eerste en allerbelangrijkste plaats om de mens achter die voorwerpen, in zijn dagelijks leven. Aan de andere wand waren, boven een platte vitrine met vondsten uit diverse perioden rondom Den Haag gedaan, een drietal blokken, van vier panelen, elk met een toelichtende tekst en telkens drie. schetsen of foto's gewijd aan een bijzonder onderwerp, te weten de opgraving in Poeldijk (met een opgravingswerktekening waarop o.a. de rotneinse dakpan was ingetekend, die ernaast in de vitrine stond opgesteld, en met het unieke romeinse militaire diploma, aan de hand waarvan de bezoekers wier schoolkenis niet verder reikte dan de Cannmefaten, overtuigd konden worden dat de teksten wel degelijk juist waren !), de strandwallen en daarmee samenhangende veenlagen op het strand bij Kijkduin, en tenslotte het belang van kaarten en luchtfoto's. Een grote voldoening was de beloning voor de leden, die veel zorg en tijd hadden besteed aan de organisatie en presentatie; een voldoening die nog groter werd doordat de stand — geheel onverwacht — vrijwel aansluitend, in zijn geheel kon worden overgebracht oaar het gebouw van het Centraal Bureau voor de Statistiek te Voorburg, waar van 23 april t/m 9 mei 1974 ter gelegenheid van de opening van dit nieuwe gebouw een expositie werd gehouden van de ambtenaar en zijn hobby's, en aldaar weer vele bezoekers trok. v. O.

INSTITUUT

TUBANTIA Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE • ' ' Van Breestraat 32, Amsterdam - Z. Gratis prospectus op aanvraag.

Voor al uw periodieken naar N.V. D R U K K E R I J DE R E S I D E N T I E Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070 - 859347 244


ADRESSENLIJST HOOFDBESTUUR EN AFDELINGSSECRETARIATEN DER ARCHEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND Hoofdbestuur: Algemeen Voorzitter: Dr. ir. E. H. P. Cordfunke, Jan van Scorelpark 50, Schoorl, tel. 02209 - 2588; Algemeen Secretaris: Mr. J. H. van Overbeek, Jan Mulderstraat 44, Voorburg, tel 070-869114; Algemeen Penningmeester: H. van der Lugt, Weerdsingel W.Z. 36, Utrecht, tel. 030-318680. Leden: Th. G. van Dijk, Juliusstraat 7, Utrecht, tel. 030-710571; A. N .van der Lee, Wethouder v. Soestbergenstraat 27, Den Bosch, tel. 073 -135519; H. H. J. Lubberding, Th. a Kempisstraat 71, Deventer, tel. 05700 -18136; Mej. drs. I. W. L. Moerman, Koekoekstraat 22, Leiderdorp, tel. 01710-93456; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, Den Haag, tel. 070 - 231958; Ing. G. A. Baron van Till, Kemperbergerweg 43a, Arnhem, tel. 085 - 434808.

Administrateur: H. Schoorl, Van de Endelaan 90, Hillegom, tel. 02520 -16482. Knipselarchief: Mej. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, Capelle a/d IJssel, tel. 010-506816.

Secretariaten 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 20.

Afdelingen:

Texel: G. Gerrits, De Zes 2 A, Den Burg (Texel), 02220-2169; Noord-Holland Noord: J. C. W. Broersen, Kruiskroft 8, Egmond-binnen, 02206-2334; Zaanstreek en omstreken: W. Prinsze, Lijsterstraat 59, Wormerveer (waarnemend); Kennemerland (Haarlem e.o.): W. H. Roodenburg-van der Laan, Iordensstraat 61, Haarlem, 023-315361; Amsterdam en omstreken: Mej. G. Bloemsma, Bronckhorststr. 27, Amsterdam, 020 - 720296; Rijnstreek: Mevr. H. Suurmond-van Leeuwen, Plantsoen 75, Leiden, 01710-23766; Ben Haag en omstreken: Drs. H. Prins, Stadhoudersring 168, Zoetermeer, 079 -167714; Helinium (Vlaardingen): Mej. C. W. Snijdelaar, Bgm. van Haarenlaan 664, Schiedam, 010-702445; De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): Mevr. T. E. Henkes-Siertsema, 's Landswerf 70, Rotterdam, 010-110577; Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, De Meesterstraat 19, Vlissingen; Lek en Merwestreek: J. W. BusĂŠ, Peulenstraat 161, Hardinxveld-Giessendam, 01846-2439; Utrecht en omstreken: Mej. G. Wijnand, Marshall-laan 365, Utrecht, 030-934121; Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. E. C. Tol-Oliemans, Eemnesserweg 47, Blarkum, 02153 - 5350; Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): W. J. van Hoorn, Albert Neuhuysstraat 3, Amersfoort, 03490-11664; West- en Midden-Beluwe en Bommelertvaard; Ing. A. Vaal, Stationsweg 19, Geldermalsen, 03455 -1263; Nijmegen en omstreken: Mej. M. Wackers, Stollenbergweg 232, Berg en Dal, 08895-2557; Zuid-Veluwe: Mevr. T. van Wijk-Brouwer, Schuurhoven 19, Bennekom, 08389-5418; Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: Mej. M. van Bolhuis, p/a L. van Bommelweg 2, Diepenveen, 05709-641; IJsseldelta-Vechtstreek: Mevr. J. Zantinge-van Dijkum, De Waag 5, Hattem, 05206-2125.


XXIII-4-1974

AA/E5TERHEEM


Redactie-adres: Volendamlaan 1094, Den Haag Hoofdredacteur:

P. Stuurman

Redacteuren: R. van Beek, Dr. W. J. de Boone, Prof. dr. H. Brunsting, H. J. Calkoen, Dr. G. J. Verwers Algemeen Secretariaat A.W.N.: Jan Mulderstraat 44, Voorburg Administrateur A.W.N.: Van de Endelaan 90, Hillegom Contributie: ƒ 2 5 , — per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N. te Utrecht Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december

Inhoud: Evert Zandstra ter nagedachtenis Bijtijds voor het verleden Van het Hoofdbestuur: •waarneming Alg Penningmeesterschap niet doorgaan nujaarsexcursie Aardenburg 1974: een tweevoudig lustrum (met 3 foto's) . . C. A. Kalmeiji'r. Wat dreef Titus Calvisius Secun«ünus? (met 6 foto's) M. Addink-Samplonius, W. Groenman - van Waateringe en L. H. van Wijr.gaarden-Bakker. Enkele ledervondsten uit een Middeleeuwse pat bij Oud Naarden (met 2 foto's en één tek.) A. ]. Janssen. Een Midden-Neolithische nederzetting op het Vormer bij Wijchen (met 8 foto's en 5 tekn) . . . . S. Olivier. Gocree-Overflakkee: een vergeten eiland? (met 4 foto's) . TentoonstellingsTieuws Boekenbeurs Rectificatie Literatuurbespreking Literatuursignakment Nieuws uit de afdelingen — De afdelingen in het nieuws . .

pag. 245 pag. 246

pag. 247 pag. 247 pag. 249

pag. 258 pag. 264 pag. 278 pag. 283 pag. 283 pag. 283 pag. 283 pag. 285 pag. 290

Aan deze aflevering werkten mede: Mevr. drs. M. Addink-Samplonius, „De Vaart", Vaartweg 163, Hilversum; H. J. Calkoen, Hat „De Luchte", Lod. van Deyssellaan 188, Velsen; Mevr. dr. W. Groenman-van Waateringe, Instituut voor Prae- en Protohistorie, Singel 453, Amsterdam-C.; A. J. Janssen, ^.alsburg 1721, Wijchen; C. A. Kalmeijer, Spui 254, Den Haag; S. Olivier, Bloenendaal 3, Dirksland; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, Den Haag; Dr. G. J. Verwers, Schout van Eijklaan 39, Leidschendam; Mevr. drs. L. H. van Wijngaarden-Bakker, Instituut vcor Prae- en Protohistxwie, Singel 453, Amsterdam-C.


WESTERHEEM tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (A.W.N.) Jaargang XXIII, no. 4, augustus 1974

EVERT ZANDSTRA TER NAGEDACHTENIS

Velen onzer zullen zich de onlangs overleden schrijver Evert Zandstra vooral blijven herinneren als de auteur van een aantal boeiende streekromans, zoals „Het klotsende meer", „De vlammende heide" en „De wijde stilte". Anderen blijven hem misschien in de eerste plaats zien als een groot natuurliefhebber, die de schoonheden van zijn (en ons) eigen land zo voortreffelijk wist te verwoorden in „Zwervend door Nederland" en „Onbekend Nederland". Maar in Westerheem wil ik het AWN-lid Evert Zandstra herdenken als herschepper van het verleden, met name van het prehistorisch verleden. In de trilogie „Het snoer en de kralen" (bestaande uit „De straat der vrouwen", „Tenten bij de beek" en „Barnsteen en brons") schetst hij ruim duizend jaar Nederlandse prehistorie. Van deze drie romans vind ik „De straat der vrouwen", gesitueerd in het Drentse Hunzedal ten tijde van de Trechterbekerlieden, het best geslaagd. De vervolgdelen, die de herders van de Standvoetbekercultuur, de handelaren van de Klokbekercultuur en — na een kort Engels intermezzo — de emigranten van de Hilversumcultuur tot onderwerp hebben, vormen een minder hechte eenheid. Met het in 1971 verschenen, nog verder in de prehistorie teruggaande „Lascaux, de dieren en hun mensen", waaraan wel een zeer gedegen voorstudie ten grondslag moet liggen, herwon Zandstra m.i. zijn oude niveau. Maar de meest complete herschepping van een stuk dagelijks (prehistorisch) leven vindt men toch in „De straat der vrouwen". Met een kort fragment uit deze roman wil ik dit herdenkingsartikel besluiten: „Diezelfde avond gaven de dorpen die stroomafwaarts langs de Oenza lagen, met de doffe als omfloerste en klagende stemmen van hun trommels het bericht door, dat de kano's terug waren van de grote tocht over zee. Er was een dode aan boord: de oudste der dorpsoudsten." P. S. 245


BIJTIJDS VOOR HET VERLEDEN

De winterpragramima's van verenigingen, instellingen e.d. (volksuniversiteiten, musea), die op landelijk, regionaal of plaatselijk niveau een belangrijke taak vervullen op cultureel-educatief gebied, beginnen al in augustus van de persen te rollen. .. soms zelfs tot in mijn brievenbus. Soms . .. maar zeker niet altijd en dat is, hoewel ik graag op de hoogte blijf van wat er te doen is, eigenlijk maar gelukkig. Want mijn brievenbus èn mijn beschikbare tijd zouden ontoereikend zijn om het juist voor amateur-archeologen met een brede belangstelling haast overstelpende aanbod van interessante lezingen, cursussen, excursies enz. te kunnen bevatten. Het is dan ook niet mijn bedoeling en bovendien ook niet mogelijk, een overzicht te geven van dit aanbod; daarvoor vormen de ontvangen programma's een te toevallige selectie en is het scala van te signaleren onderwerpen te veelomvattend. Een summiere opsomming: de ontwikkeling van het Romaans in de Nederlanden, het gebruik van handschriften in de middeleeuwen, de Romeinen en Europa, archeologische vondsten in Amsterdam, Sicüiaanse mozaieken, Moenjo Daro en de Indus beschaving .. . Neen, het gaat me niet in de eerste plaats om wat er is, maar dat het er is. Kijkt u de krant ° er eens op na, maar vergeet u vooral niet het winiterprogramma dat uw eigen AWN-afdeling — al of niet in samenwerking met andere verenigingen of instellingen — voor u georganiseerd heeft. Het is voor u en mij daarentegen -wèl zinvol, zo volledig mogelijk en vooral tijdig op de hoogte gesteld te worden van activiteiten, die elders in Europa op het gebied van de (amateur- )archeologie ontwikkeld worden. In Westerheem 1973, all. 2, falz. 78 heb ik enkele instellingen vermeld, die archeologische werkkampen organiseren. Maar er is meer. In Engeland is het al lang( gebruikelijk, amateur-archeologen bij opgravingen in te schakelen; de Council for British Archaeology, 8 St. Andrews Place, Regents Bank, London NW 1, geeft hierover nadere inlichtingen.' Ër verschijnt b.v. een maandelijkse „Calendar of excavations". De University of KeeJe, Department of Adult education, te Keele (North Staffordshire) organiseerde 'dit jaar voor de negende keer een „Archaeology excavation training school" voor jongeren. In Engeland gebeurt nog meer. Daar zijn sinds 1971 vak- èn amateur-archeologen, verenigd in de stichting „Rescue", met vereende krachten bezig, belangstelling te wekken voor het archeologisch erfgoed, dat in snel tempo wordt aangetast en vernield. Men probeert het voor ondergang te behoeden en, zo dit niet mogelijk is, hetgeen verloren gaat tijdig te registreren, te documenteren en te onderzoeken. En tenslotte Duitsland. Daar wil men, in overleg met het Rheinisches Landesimuseum te Bonn, het Romeinse Xanten in zijn geheel herbouwen, niet als een museum, maar als. .. ja, misschien toch ds een uit z'n krachten gegroeid Madurodam? Het is te hopen van niet. In ieder geval wil men bij het „veldwerk" vakantiegangers inschakelen, die na een korte (?) scholing tot amateurarcheoloog hun aandeel in de reconstructie zullen gaan leveren. „Mosterd na de (zomer)maaltijd" zult u zeggen. Wel, er is mij veel aan gelegen om u — mèt uw hulp — die mosterd tijdig te verschaffen. Maar bedenkt u wel, dat het gebruik van mosterd tot een pittig gerecht leidt, m.a.w. dat het deelnemen aan opgravingen, zeker in Engeland, iets anders is dan „alleen wat rondlunimelen in het veld". „Het verleden wacht wel" schrijft Olivier elders in deze aflevering, in zijn bijdrage over GoereeOverflakkee. Misschien gaat dat soms op, maar een verschijningsfrequentie van 6 x per jaar betekent, dat we bijtijds moeten zijn om dat verleden tijdig in onze berichtgeving te vangen. P. Stuurman

246


VAN HET HOOFDBESTUUR Waarneming Alg. Penningmeesterschap Het Hoofdbestuur maakt tot zijn leedwezen bekend dat de Alg. Penningmeester, de heer H. van der Lugt, wegens ziekte zijn taak voorlopig niet kan vervullen. Gezien het feit dat, naar zich kat aanzien, herstel geruime tijd zal vergen heeft het Hoofdbestuur besloten het penningmeestersehap te doen waarnemen door mr. J. H. van Overboek te Voorburg. Het Hoofdbestuur wenst op deze plaats de heer Van der Lugt een spoedig algeheel herstel toe (en de Redactie sluit zich van harte bij deze wens aan). Niet doorgaan najaarsexcursie Ook dit jaar lag het in het voornemen van het Hoofdbestuur een najaarsexcursie te organiseren, en wel naar Texel, waar de R.O.B, met omvangrijke en bijzonder interessante opgravingen bezig ds. Een recente wijziging in de planning van het onderzoek heeft het echter onwaarschijnlijk gemaakt, dat een zinvolle excursie in de naaste toekomst tot de mogelijkheden behoort. De ter beschikking staande tijd bleek helaas te beperkt om andere, eventueel in aanmerking komende objecten in overweging te nemen. Zeer tot zijn spijt heeft het Hoofdbestuur derhalve van de traditionele najaarsexcursie moeten afzien.

AARDENBURG 1974:

EEN TWEEVOUDIG LUSTRUM

De Alg. voorzitter en de kampleider, foto mevr. Cordfunke-Dokter

Zó maar een kamp als alle andere . . . of toch niet? Toch niet, geloof ik. En dat niet in de eerste plaats, omdat bijkans het halve hoofdbestuur op vrijdag 16 augustus acte de présence gaf, of omdat het kamp werd „uitgeluid" door een drumband met heuse majorettes, door een kampvuur en door „zang en muziek". Al moet 247


De Alg. secretaris, de paraplu/parasol

en de

kampdeelnemers. „arenlezend achter de foto F. Stuurman

maaier(s)". foto P. Stuurman

gezegd: de teksten voor die zang werden gemodelleerd als ware het pottenbakkersklei en er werden dichtaders aangeboord zó diep, dat de toch al diepe werkputten er volledig bij in het niet verdwenen. Het resultaat van deze inspanningen? Uw „impressionist" moest het — helaas — vóór de avond doen afweten. Maar wel was hij nog net getuige van een bescheiden huldiging. En daarmee doelt hij op het bijzondere van dit studie- en werkkamp 1974. Want ir. J. A. Trimpe Burger tekende voor de vijfde maal (1961, 1962, 1964, 1966, 1974) voor de wetenschappelijke leiding en het hoofdbestuurslid Theo van Dijk voor de vijfde maal (1970, 1971, 1972, 1973, 1974) voor de organisatorische leiding van een A.W.N.werkkamp. Een tweevoudig lustrum dus. Voorzitter Cordfunke bevestigde géén speldjes op — vanwege de hitte ontbrekende — revers, maar overhandigde aan kampleider Theo van Dijk „iets om de brand in te steken" en vervolgens „iets om de brand mee te blussen". Ir. Trimpe Burger werd verblijd met een „enveloppe met inhoud". Wel, als men een archeoloog iemand mag noemen, die met een heel gevoelige antenne klanken uit een ver verleden opvangt, dan is het niet zo verbazingwekkend, dat die inhoud iets met muziek te maken had. Maar hoe, zullen oplettende lezertjes mij tegenwerpen, valt het aanboren van dichtaders te combineren met het verdiepen van werkputten? Wel, voor laatstgenoemde activiteit zorgde die vrijdag een indrukwekkende dragline die, met meesterhand bestuurd, aan de versterkte wetenschappelijke leiding de gelegenheid bood om, a.h.w. arenlezend achter de maaiers, het vrijgekomen vlak verder te vlakken. Ziedaar enkele impressies van het studie- en werkkamp 1974. Anders gezegd: een aantal details die — volgens stelling 1 in het programmaboekje — „versieringen zijn van de grote lijn; wanneer u ze niet opmerkt en aangeeft kan de grote lijn onaantrekkelijk en saai worden". Wel, voor die grote lijn — het in Westerheem afl. 5 te publiceren algemeen wetenschappelijk en organisatorisch verslag — tekenen de beide jubilarissen en ik ben er van overtuigd, dat er van „onaantrekkelijk" en „saai" geen sprake zal zijn. P. S. 248


WAT DREEF TITUS CALVISIUS SECUNDINUS ? C A . Kalmeijer

Dreef Titus Calvisius Secundinus, dedicant van het hierbij afgebeelde Nehalenniaaltaar (afb. 1), vee of dreef hij handel ? Fascinerende vragen waarop tot nu toe niemand een afdoend antwoord heeft gegeven. Wel kan, zij het in het Latijn, de vraag worden beantwoord, wat T. C. S. dreef tot het oprichten van dit altaar, dat zich thans in een museum te Brussel bevindt. x ) Calvisius heeft het antwoord op deze vraag namelijk zelf wereldkundig gemaakt door middel van de laatste regel van de navolgende inscriptie 2 ) die hij op het bewuste altaar liet aanbrengen:

DEAE-NEHA LENNIAE T-CALVISIVS SECVNDINVS OB M E L I O R E S ACTVS Evenals er in het verleden vele pogingen zijn gedaan de naam NEHALENNIA te verklaren 3 ) , zo zijn er ook een aantal, zij het aanmerkelijk minder, pogingen in het werk gesteld OB MELIORES ACTVS te vertalen. Al naar gelang de vertaling van de drijfveer van de dedicant waaraan men de voorkeur geeft, kan men de vraag beantwoorden of T. C. S. vee, dan wel handel, of misschien wel beide, of geen van beide dreef. Zoals hierna zal blijken, is de betekenis van ACTVS 'het voornaamste struikelblok bij het vertalen van de laatste regel van de inscriptie. Niet alleen omdat het zelfstandig naamwoord ACTVS (actus) meerdere betekenissen kan hebben, maar ook omdat deze vijf letters mogelijkerwijs moeten worden gelezen als ACT.V.S. Zou deze lezing de juiste zijn, dan is ACT. de afkorting van een zelfstandig naamwoord dat begint met act, terwijl dan V.S. de gebruikelijke afkorting is van de bekende formule VOTUM SOLVIT (gelofte ingelost). Aangezien dus de aard van de vertaling in hoofdzaak mede wordt bepaald door de interpretatie van ACTVS, wordt bij onderstaand literatuuroverzicht uitgegaan van deze vijf letters.

1. K<ZT(as) V.S. De auteur van de esrste puiblikatie over het Brusselse altaar, de Marquis Du !) Zie Westenheem XXI-2-1972, pp. 63—78, en XXI-3-1972, p. 116. 2 ) Cf. Zangemeister, CIL 8782. 3) Zie Westeiheem XXII-3-1973, pp. 108—117.

249


Chasteler, ging in 1788 uit van de lezing ACT.V.S., hetgeen hij aanvulde tot ACT (as) V(otum) S(olvit). *) Acta kan worden vertaald door kust of strand, bekoorlijk door ligging en uitzicht, maar acta was ook de vrolijke, aangename of uitspattende levenswijze aan het zeestrand. Het was echter niet de bedoeling van Du Chasteler te bewijzen dat Titus Calvisius Secundinus een altaar ter ere van Nehalennia had opgericht uit dank voor het wufte strandleven in de badplaats Domburg. Zijns inziens was het altaar toegewijd aan een zeegodin, want het werd opgericht om een gelofte in te lossen die was gedaan om betere kusten te verkrijgen (pour obtenir de meilleurs rivages). Hij veronderstelde dat het monument was opgericht door een zeeman die smachtte naar de kusten die hem hadden zien geboren worden (qui soupiroit après les rivages qui l'avoient vu naitre), of door een inwoner van Zeeland die verlangde naar kusten die meer geschikt waren voor de scheepvaart (qui désiroit des cótes plus propres a la navigation). Met deze interpretatie dacht Du Chasteler kennelijk te bewijzen dat de (door hem foutief gespelde) naam Nehallennia, ofwel Neal-lenn-ia, betekende Godin van de zee of de wateren (Déesse de la mer ou des eaux). 5 ) Af. Marchal, wiens lezing eveneens luidde OB MELIORES ACT(as) V(otum) S(olvit) was het in 1842 niet met Du Chasteler eens. 6 ) Zich beroepende op de verklaring van actas in een handschrift uit de 13e eeuw 7 ) , verdedigde hij de stelling dat Neha Lennia niet was de godin van de zee, maar de godin van een aangename, bosrijke, goed gecultiveerde kuststreek (la déesse qui préside a un rivage agrêable, boisê, bien cultivé, et non a la mer). Op het bewuste altaar was zij afgebeeld als de beschermster van de landbouw op de bekoorlijke Zeeuwse velden (préside a la culture des plaines riantes de la Zélande). Veel gewicht hoeft de mening van Marohal, wiens gissingen (conjectures) in 1843 werden aangehaald door A. Maury s), echter niet in de «chaal te leggen. Zijn publikatie is namelijk niet vrij van onjuistheden: hij verwarde twee verschillende monumenten, citeerde Du Chasteler verkeerd, noemde de godin Neha Lennia, de dedicant Calrvirius enz. Een en ander hoewel hij, zoals hij zelf schreef, het altaar dagelijks in het museum zag en een drietal jaren tevoren had verhinderd dat het werd beschadigd door een onwetende werkman (un ignorant ouvrier marbrier), die al twee letters van de inscriptie had gemoderniseerd. *) Mémoire sur la Déesse Nehallennia, présenté a la séance du 4 juin 1788, in Nouv. Métn. de 1'Aoad. de Brux., histoire tome prem., 1788, pp. 72/3. 5 ) Zie Westerheem XXII-3-1973, p. 111. °) De la déesse Neha Lermia, in Bullet. de 1'Acad. Royale des Sciences et Belles-Lettres de Brux., tome IX — lre partie, 1842, pp. 46—50. 7 ) Latijns glossarium van Paraas: ACTA accessus amoenius, amoena pars littonis, ripa nemorosa. secreta et aimoena circa mare. s ) Oroyanoes et légendes du Moyen Age, nouv. éd. des Fées du Moyen Age et des légendes pieuses, par. A. Longnon et G. BonetnMaury, Paris 1896, p. 11.

250


Ook ]. de Wal achtte in 1847 ACT (as), naast de lezing actus in twee betekenissen (§§ 5 en 6), niet onmogelijk. Hij onderschreef echter niet de verklaring van Marchal en gaf als mogelijkheid de volgende interpretatie van OB MELIORES ACT (as) V.S. „Neemt men actas in de eerste en natuurlijke beteekenis van het woord, zoo zal de gissing niet verwerpelijk schijnen, dat Calvisius dit gedenkteeken aan Nehalennia heeft gewijd, omdat er op Walcheren betere aanlegplaatsen voor schepen, eene betere reede was gemaakt, waarbij hij als koopman veel belang had." 9 ) 2.

A C T U S - ACT

(us) V.S.

Inmiddels was de spelling ACTUS opgedoken en wel, voor zover bekend, voor het eerst in 1806 bij A. Lenoir 1 0 ) , die deze spelling o.a. in 1811 herhaalde. 1X) Lenoir vond in 1838 navolging bij A. G. B. Schayes. 1 2 ) Een nieuwe versie gaf J. ab Utrecht Dresselhuis toen hij in 1845 ACTVS completeerde tot ACT(us) V(otum) 13 S(olvit). ) Geen van de genoemde auteurs waagde zich echter aan een vertaling van de inscriptie, zodat aan hen verder geen aandacht zal worden besteed. 3.

WEGEN

In hetzelfde jaar als het werk van Dresselhuis (1845) verscheen de belangwekkende studie van L. J. F. Janssen over de Nehalennia-altaren. Deze stelde 1 4 ) dat men OB MELIORES ACTVS als volgt zou kunnen vertalen: „wegens betere (uit)wegen; hoedanige voor een' leverancier of handelaar in 't groot van het meeste gewigt waren. Het woord actus toch kan, onzes inziens, hier slechts een' zin hebben, die met de eerste beteekenis, die van beweging, voortdrijving, het naaste verwant is. Van dit voortdrijven heeft het zoowel de beteekenis van het regt om ergens vee door te drijven en met een' wagen over te rijden, als van den weg zelven, over welken gedreven of gereden worden kan. 1 5 ) Men zal dan hieruit mogen afleiden, dat onze Secundinus transporten te land gehad heeft, van vee of zulke voorwerpen, die niet te water vervoerd werden, van of naar Domlburg, en dat hij op een' tijd, toen de wegen (die in onze lage gewesten niet zelden aan overstroomingen bloot stonden en ligt schade leden) vefbeterd waren, aan Nébalennia zijne geloften door dezen gedenksteen betaalde of denzelven vrijwillig uit erkentelijkheid aan haar plaatste; . . ." 9

) Over de beoefening der Nederlandsche mythologie, Utrecht 1847, p. 68. ) Description hiistorique et chronologique des monumens de sculpture rèuinis au Musée des Manumens Francais, 8me éd., Panis Janv. 1806, p. 59. 11 ) Histoire des arts en France, prouvée par les monomens, Paris 1811, pp. vij en 218. 12 ) Les Pays-Bas avant et dui.anit la dominatian romaine, tame sec., Brux. 1838, p. 269. 13 ) De Godsdienstleer der aloude Zeelanders, Middelburg 1845, p. 84. 14 ) De Romeinsche beelden en gedenksteenen van Zeeland, Middelburg 1845, pp. 68—70. 15 ) De door Janssen vermelde vindplaats (Cod. Just. L. IV. Tit. III.) klopt niet. 10

251


afb. 1: Het Brusselse altaar, naar A. Hondius-Crone.

afb. 2: Grafmonument te Igel, naar H. Dragendorff en E. Krüger.

D-P

SE cv

VOCAM

v V R I rt ' . ' " ' ' I NÖD . .ILISSECVNDINI SECVRI ET PVBL1AE PA I CATAEïCONIVOISECVNDINI AVENTINI-ETL-SAC !

J

feta ftllppSIp-ET• MODESTIO Mk§§BOH 1 < F|;Öp-E.-I;i (VS t^ÖïSE<:UNDlN.VSAVENfIRlSrETSEC¥NDl1 NIV..ECVRVSPARENTIBVS DEFVNCT1SET j SIBI. VIVIVTABERE NT FECE RU NT _ J afb. 3: Opschrift van het grafmonument te Igel, naar H. Dragendorff en E. Krüger.

252


afb. 4: Wagentransport op het monument te Igel, naar H. Dragendorff en E. Krüger.

afb. 5: Bergtransport op het grafmonument te Igel, naar H. Dragendorff en E. Krüger.

afb. 6: Scheepstransport op het grafmonument te Igel, naar H. Dragendorff en E. Krüger.

253


4.

GRAFMONUMENT

TE

IGEL

Het uitgangspunt van Janssen was zijn (ongefundeerde) vermoeden, „dat de in dit opschrift vermeldde Secundinus tot die familie der Secundini behoorde, welker prachtig Mausoleum thans nog in de nabijheid van Trier, te Igel, bewondering wekt, en welks beeldwerken en opschrift herhaaldelijk uitgegeven zijn." 16 ) Dit grafmonument (afb. 2) werd omstreeks het midden van de derde eeuw opgericht door de gebroeders Lucius Secundinius Aventinus en Lucius Secundinius Securus (afb. 3), dus door leden van de familie der Secundiriïi. Blijkens de beeldwerken van dat gedenkteken was, volgens Janssen, de voornaamste persoon wiens aandenken het vereeuwigt, een rijke en weldadige familievader geweest, die met grote leveranties voor de Romeinse legers belast was, met welke verrichtingen grote handelszaken verbonden waren. Het vermoeden van familieverwantschap vond, naar de mening van Janssen, steun in de laatste regel van de inscriptie, welke regel hij in dit verband interpreteerde als 'boven geciteerd. Wat er ook zij van de rijke en weldadige familievader en van diens niet bewezen familierelatie tot Calvisius, het vermoeden is gerechtvaardigd dat de Igelse Secundiniï lakenhandelaren waren. Zowel die handel in laken als het transport daarvan zijn afgebeeld op het grafmonument. Gezien deze afbeeldingen en de door Janssen gesmede familieband, is het merkwaardig dat hij tot de conclusie kwam dat T. C. S. transporten te land gehad heeft, van vee of zulke voorwerpen, die niet te water vervoerd werden. Op het monument te Igel zijn namelijk niet slechts transporten te land (afb. 4 en 5), maar ook het transport te water (afb. 6) uitgebeeld. Bovendien blijkt uit geen van de voorstellingen op het grafmonument dat de Secundiniï ook vee of zulke voorwerpen vervoerden. 5.

OVERDRIFT

De eerder (§ 1) aangehaalde schrijver J. de Wal was het niet in elk opzicht met Janssen eens. Hij had geen enkele plaats kunnen vinden, waar actus als openbare weg werd gebezigd, en was van mening dat een transport te land van vee of zulke voorwerpen die men niet te water kon vervoeren, nooit actus genoemd of per actum volvoerd kon worden. Als Calvisius dit had bedoeld, dan zou hij ongetwijfeld oh meliores vias hebben geschreven. Toch wilde De Wal gaarne met Janssen aannemen: „dat onze Calvisius een veehandelaar geweest zij. Maar hij had welligt op Walcheren eene hoeve landwaarts in. Moest er een koppel paarden of ossen naar het buitenland verzonden worden, dan moest hij deze eerst over het erf zijns buurmans voeren,

16

) Zie H. Dragandorff en E. Krijger: Das Grabmai van Igel, Trier 1924; en E. Zahn: Die Igeler Saule bei Trier, in Rihektisühe Runstistatten — Heft 6/7 1968.

254


en om dit te kunnen doen, moest hij het regt bezitten, door de Romeinen actus genoemd." 1 7 ) „Misschien had hij langen tijd, bij ontstentenis van zoodanig geschikt regt van overdrift, met zijn vee een grooten omweg moeten maken, om het op die plaats te brengen, waar het op schepen kon geladen worden. En nu wordt hem eensklaps de gelegenheid geopend om den actus over verscheidene hem zeer in den weg liggende landerijen te erlangen: geschikte uitwegen heeft hij gevonden en de haven wordt gemakkelijk bereikt: een altaar der dankbaarheid wordt voor Nehalennia opgerigt." 1 8 ) De Wal zou deze uitlegging ook daarom te aannemelijker achten: „dewijl een handel in het groot, die zich tot den omtrek van Domburg bepaalde en niet naar overzeesche kusten uitzag, zich daar ter plaatse bezwaarlijk laat denken, en omdat onder actus altoos slechts een betrekkelijk kort eind overdrift kan verstaan zijn." 6.

HANDEL

Op basis van een oneigenlijke betekenis van het woord actus had De Wal nog een andere verklaring bij de hand. Ook de rekenboeken, de balans van de koopman, werden volgens hem aangeduid door het woord actus19), welk woord men ook door handelsverrichtingen zou kunnen vertolken. Het was daarom niet onmogelijk dat T. C. S., die aanvankelijk ongelukkig in zijn ondernemingen was geweest, bij het beter uitvallen van zijn verdere verrichtingen aan de godin de tol van zijn erkentelijkheid had betaald. 2 0 ) 7.

GESCHAEFTE - AFFAIRES

Ongeveer op dezelfde handelstoer als De Wal zaten enige duitstalige schrijvers. F. Kauffmann kwam in 1891 tot de conclusie dat Titus Calvisius Secundinus ganz besonders glanzende geschafte kan hebben gedaan. 2 1 ) „Sterk overdreven" zal misschien M. Ihm hebben gedacht en maakte er van weil er besonders gute Geschafte gemacht hatte. 2 2 ) Calvisius schijnt in ieder geval een bloeiend bedrijf te hebben gehad, als men tenminste E. H. Meyer met zijn für den Aufschwung seines Ge schaf ts uit 1903 mag 17

) Zie over de erfdienstbaarheden van iter, actus en via J. C. van Oven, Leerboek van Romeinsch privaatrecht, Leiden 1948, p. 146. IS) o.c. (noot 9) p. 67. 19 ) De door De Wal opgegeven vindplaats (L. 41 D. de fideic. libertat.) klopt niet. 20 ) o.c. (noot 9) p. 68. 21 ) Mythologische Zeugnisse aus römischen Inschriften, 3. Dea Nehalennia, in Beitrage zur Geschichte der deutschen Sprache und Literator, XVI. Band, Halle a. S. 1892, p. 226. 22 ) Ausführliches Lexikon der griecfaischen und römischen Mythologie, feerausg. v. W. H. Roscher, dnitter Band, Leipzig 1897—1909, sp. 82.

255


geloven. 2 3 ) De minst uitbundige, maar in dit kader misschien de beste, was in 1922 de vertaling van F. Drexel, die luidde wegen besserer Geschafte. 2 4 ) Min of meer in overeenstemming met die van bovengenoemde Geschaftsleute. was de vertaling van F. Cumont. Deze meende in 1913 dat T. C. S. het altaar aan Nehalennia had opgedragen wegens de betere zaken die zij hem had laten doen (a cause des meïlleures affaires qu'elle lui a fait faire). 2 5 ) Deze interpretatie werd in 1937 letterlijk herhaald door Baron De Loë. 2 6 ) 8.

WEGEN - HANDEL - ZAKEN

Intussen was de lezing ACT(as) kennelijk in het vergeetboek geraakt; men beperkte zich tot actus, hetzij in de betekenis van wegen, hetzij in die van zaken - handel. De door Janssen gelanceerde vertaling van MELIORES ACTVS (§ 3) door betere (uit) wegen had in 1846 de instemming van J. Dirks. 21) J. Pijnappel hield zich in 1891 echter strikt aan de betere veewegen, welke zijns inziens de opvatting van Nehalennia als bepaalde zeegodin onmogelijk maakten. 28 ) Een ruimer standpunt met betrekking tot de aard van de wegen werd in 1901 ingenomen door W. Pleyte met zijn aan de godin 'Nehalennia heeft Titus Calvisius Secundinus om de verbeterde wegen zijne gelofte betaald. 2 9 ) De vee- en andere wegen werden in 1935 verlaten door J. de Vries die, de Duitse traditie (§ 7) getrouw, van mening was dat de dedicant het altaar had opgericht wegen guten Erfolges seines Handels. 3'°) In datzelfde jaar nam A. W. Byvanck een genuanceerder standpunt in. 3 1 ) De laatste regel van de inscriptie was volgens deze auteur wellicht als volgt te verklaren: uit dank voor zijn succes in zaken (of wegens de betere verkeerswegen?). Vervolgens liet S. Gutenbrunner in 1936 met zijn zum Dank für bessere Erfolge heel handig de juiste betekenis van ACTVS in het midden. 32 ) H. Hardenberg zocht in 1948 de drijfveer van Titus Calvisius Secundinus weer uitdrukkelijk in diens succes in zaken. 3 3 ) 23) Mythologie der Germanen, Straszburg 1903, p. 13. 24 ) Die Götterverehrung im römisohen Germanien, in Ber. der Römisch-Germanisdhen Kominission 14, 1922, p. 41 noot 203. 23 ) Catalogue des soulptures & inscriptiions antiques des Musées Royaux du Cinquantanaire, 2me éd., Brux. 1913, p. 218. 26 ) Catalogue Musées Royaux d'art et d'histoire a Brux., 1937, p. 322. 27 ) Geschiedkundig onderzoek van den koophandel der Friezen van de vroegste tijden tot aan den dood van Karel den Grooten, Utrecht 1846, p. 55 noot 1. 25 ) Nehalennia, Middelburg 1891, in Archief Zeeuwsen Genootschap der Wetenschappen, 7e dl 1e st., Middelburg 1894, p. 194. 29 ) Nederlandsche Oudheden van de vroegste tijden tot op Karel den Groote, XVIde afl., Leiden 1901, p. 96. 311 ) Akgermanische Religionsgeschichte, Band I, BerlAn und Leipzig 1935, p. 197. 31 ) Excerpta Romana II, VGravenhage 1935, p. 164. 32 ) Die genmanischen Götternamen der aotiken Inschriften, Halle 1936, p. 82. 'M) De Nehalennia-reliëfs, in Archief (noot 28), 1948, p. 25.

256


9.

SUCCESS-ROADS

-BUSINESS

Tot besluit van bovenstaande opsomming van vertalingen in het Nederlands, Frans en Duits, drie vertalingen in het Engels. In haar standaardwerk uit 1955 over de Nehalenniatempel te Domburg vertaalde Ada Hondius-Crone OB MELIORES ACTVS in out of gratitude for success in general. 3 4 ) De schrijfster voegde echter aan deze vertaling, die overeenkomst vertoont met het zum Dank für bessere Erfolge van Gutenbrunner, in navolging van Byvanck, toe: or even for better roads. 3 5 ) De derde vertaling in het Engels werd in 1971 gelanceerd door H. Wagenvoort. Diens verklaring van de drijfveer van T. C. S. luidde: on account of profitable business. 3 6 ) Om te voorkomen dat verband wordt gelegd tussen account en de rekenboeken, de balans van de koopman van De Wal (,§ 6), dient te worden opgemerkt dat on account of betekent wegens. De eigenlijke betekenis van account (rekening) speelt dus geen rol in bovenstaande vertaling; zijn balance-account (balansrekening) zal onze dedicant echter wel hebben geleerd dat hij profitable business (voordelige zaken) had gedaan. Uit bovenstaand literatuuroverzicht blijkt dat de aangehaalde auteurs hun vertalingen hebben gebaseerd op twee zelfstandige naamwoorden die beginnen met de letters ACT, te weten acta en actus. Degenen die de voorkeur gaven aan actus, hebben zich in hoofdzaak beperkt tot twee betekenissen van dit woord, nl. (het recht van) weg en handel (zaken), zulks hoewel actus ook nog andere betekenissen kan hebben. Opvallend is, dat geen van de vertalers melding maakt van andere woorden, beginnende met de letters ACT, die al of niet in aanmerking zouden kunnen komen. Toch is er een aantal van deze woorden, die, evenals actus, alle zijn afgeleid van het werkwoord agere, in de betekenis van o.a. drijven, voeren, sturen, leiden. Aan meer-bevoegden moet worden overgelaten te onderzoeken of wellicht langs deze weg enige verbinding zou kunnen worden gelegd tussen de drijfveer van de dedicant en de betekenis van de naam van de godin NEHALENNIA, de leidster, stuurvrouw. 3 7 ) Eerst dan zal misschien een afdoend antwoord kunnen worden gegeven op de vraag: wat dreef Titus Calvisius Secundinus? 3

*) The Temple of Nehalennia at Domburch, Amsterdam 1955, p. 101. »5) ibid. p. 117 noot 59. 38 ) Nehalennia and the souls of the dead, in Mnemosyne ser. IV vol. XXIV, Leiden 1971, p. 279. 37 ) Zie M. Gysseling, Over de naam van de godin Nehalennia — 2. Etymologie, in Oudh. Meded. R.M.O. LII-1971, pp. 82—85.

257


ENKELE LEDERVONDSTEN UIT EEN MIDDELEEUWSE PUT BIJ OUD NAARDEN M. Addink-Samplonius, W. Groenman-van Waateringe & L. H. van Wijngaarden-Bakker

r

afb. 1: Een der houten putten van Oud Haarden, bij storm blootgekomen. foto H. Schaftenaar

1.

De v o n d s o m s t a n d i g h e d e n

(M.A.-S.)

Met oog op de sterke kostafslag werd Oud Naarden — na 'in 1350 verwoest te zijn — meer landinwaarts iherbouwd op de plaats van het huidige Naarden. De naderhand inderdaad in het water verdwenen resten bevinden zich nu in het ondiepe randmeer tussen zuidelijk Flevoland en het Gooi, ter hoogte van het tegenwoordige landgoed Oud-Naarden. Tussen het verwoesten van de stad en het verdrinken van het land moeten nog enige eeuwen gelegen hebben. In die tijd werd hier een Regulierenklooster gesticht, dat na een 16e eeuwse brand herbouwd werd. Wanneer bij Z.W. storm het water van de ondiepe bodem weggestuwd werd, konden nog lang de resten van Oud Naarden waargenomen worden. Was dat oorspronkelijk nog vrij veel — o.a. het stratenplan (Perk, 1859) — nu zijn alleen de resten van enkele waterputten nog te herkennen (fcaartblad 26 C 480,15/142,6—142,85) 258


(afb. 1). Veel vondsten zijn in de loop der tijden uit deze putten naar boven gehaald. Een overzicht hiervan schreef Bakker (1956). Zijn nummering is hier aangehouden; van oost naar west drie houten putten, resp. nrs. III, I I 1 ) en I, en een stenen put, IV. Na een melding van K. Troost bracht eerste auteur samen met deze een bezoek aan de waterputten tijdens de storm op 10 november 1972. Bij deze gelegenheid werd in put II een aantal leerfragmenten gevonden (B350 h-i). Dit vormde de aanleiding tot herbestudering van de vroeger geborgen vondsten, waaronder nog enkele leerfragmenten. afb. 2: Leren knoopje van knooplaars. foto I.P.P. (F. Gijbels)

Bakker (1956) vermeldt het verdwijnen van put II in 1953. In 1972 echter waren weer drie houten putten en een stenen put zidhtbaar, die identiek leken met de door Bakker beschreven putten. Wel is van de houten wanden van put II minder bewaard gebleven dan van I en III. De zeebodem ter plaatse staat — ook tijdens stormen — noodt helemaal droog, en wellidht zullen bij iets minder lage waterstand de resten van put II nog juist aan het oog onttrokken worden.

259


Uit welk van de putten vondst BI 11 afkomstig is, is niet meer achterhaalbaar; B121-II-59 is opgegraven uit put II. 2.

Het

lederwerk

(W. Gr.-v. W.)

De genoemde leerfragmenten betreffen: 1. BI 11, schachtfragment van hoogst waarschijnlijk kinderschoen, kalfsleer, op grond van het enige gave vetergaatje wel zeker een knooplaarsje (afb. 3 : la) (cf. Groenman-van Waateringe, 1972a, fig. 36 : 3); idem, eveneens van een knooplaarsje (afb. 3 : l b ) , waarin twee vetertjes met voor de gehele middeleeuwen karakteristieke en tot op de huidige dag nog door valkeniers gebruikte knoopjes (afb. 2 ) . Het leer was sterk verdroogd en ineengeschrompeld, zodat strekken vrijwel onmogelijk was; de tekening is derhalve slechts een benadering van de oorspronkelijke toestand. Ook de exacte stand van de leerstukken in de schoen is niet bepaalbaar. De meest voor de hand liggende plaatsing (afb. 3 : 1e) geeft een nooit tevoren door de schrijfster waargenomen verloop van de naden. Rond schijfje niet determineerbaar leer (diam. 4 cm.) met gaatje in centrum (diam. 3 mm). Fragment niet determineerbaar zoolleer. Enkele restjes onbewerkt leer. 2. B121-II-59, 'klein hielfragment met zooistiksel van niet determineerbaar leer, type schoen niet vaststelbaar. 3. B350 h-i, drie fragmenten rundleer, tesamen een deel van hiel en schacht vormend van een halfhoge, hoogst waarschijnlijk rechterschoen (afb. 3 : 2) 2 ) sluiting door middel van een verticale rij horizontale vetergaatjes in de schacht ter weerszijden van de enkel en een dergelijke rij ter hoogte van de voorzijde van de schacht. 3.

Datering

(M. A.-S. & W. Gr.-v. W.) 3 )

Al het uit putten I—III afkomstig materiaal is te dateren vóór 1350, dk in tegenstelling tot de datering van Bakker (1956, pp. 27—28): XIIIA—XV. Onder het zeker uit put IV (de stenen put) afkomstige materiaal kwamen ook veel latere stukken voor. Uit de nieuwe datering voor de houten putten blijkt met zekerheid dat deze gelegen hebben bij in 1350 verwoeste gebouwen en dat zij na die tijd niet meer in gebruik zijn geweest. Opvallend is de afwezigheid van lle—12e eeuws materiaal. Hoewel het tijdstip van het ontstaan van Naarden niet met zekerheid 2

) Bij ontbreken van de zool kan aan de hand van de maden in het bovenleer — meest aan de binnenzijde van de voet — bepaald worden of men met een linker- dan wel met een rechterschoen te maken heeft. 3 ) Voor de datering is danik verschuldigd aan drs. H. H. van Regieren Altena, Instituut voor Prae- en Protohistorie, Universiteit van Amsterdam, en J. M. Baart, archeologische dienst ter begeleiding van de metro-oostlijn, Amsterdam.

260


1C

afb. 3: Oud Naarden, schoeisel (1 : 4) 1 — naad in bovenleer 2 = beschadiging 3 = aanvulling in reconstructie

tek. I.P.P. (A. } . de Jong)

261


bekend i s 4 ) , lijkt tiet waarschijnlijk dat de putten pas bij een latere uitbreiding geslagen zijn. Dit verklaart ook zowel het geringe aantal van de putten als de excentrische ligging t.o.v. de veronderstelde locatie van Oud Naarden. Putten uit vroegere perioden zullen elders, waarschijnlijk noordelijker, nu dus verder uit de kust, gelegen hebben. Het belang van de leervondsten is gelegen in de sluiting van de onder 2.3 vermelde schoen. Dit type is tot nu toe slechts eenmaal eerder waargenomen in ons land en wel bij de vondsten van Deventer (Dorgelo, 1961). De door deze auteur vermelde vondst van Middelburg (Braat, 1942) kan niet als zodanig beschouwd worden, daar bij het Karolingische schoeisel schuin (niet verticaal!) geplaatste vetergaatjes veelvuldig voorkomen, echter niets van doen hebben met sluitingen zoals eerder gevonden te Deventer en nu te Oud Naarden. Dorgelo dateerde het schoeisel van Deventer in de 12e—13e eeuw. Sarfatij echter (ter perse) neemt een datering 13e—14e eeuw aan voor het materiaal, dat niet uit de onderste lagen van de gracht afkomstig is, derhalve ook voor het leer. Ook te Deventer werden, naast schoeisel met verticaal aangebrachte veters, knooplaarsjes aangetroffen. Dit laatste type handhaaft zich nog tot laat in de middeleeuwen, cf. de vondsten van het Oudekerksplein te Amsterdam: nr. 54, datering XVIA (Groenman-van Waateringe, 1966, p. 62). Onder het in grote getale voorkomende laat-middeleeuwse schoeisel van Amsterdam werden schoenen met verticaal aangebrachte veters niet waargenomen, evenmin als onder het gedeeltelijk zelfs vroeger gedateerde materiaal van Alkmaar (Groenmanvan Waateringe, 1972b). In het Grosses Moor bij Hunteburg, Duitsland, is een met het Deventer schoeisel en de hier onder 2.3 beschreven vondst van Oud Naarden vergelijkbare schoen gevonden. De datering, op palynologische gronden gegeven, is eerste eeuwen tweede millennium (Schneider, 1956). De verticale veters worden geacht het achterover neigen van de schacht door aantrekken van de veters en plooivorming tegen te gaan. Voor de sluiting wordt gedacht aan veters over de wreef, getrokken door de onderste aan de nerfkant door de verticale veter gevormde lus. Braat (1942) zag in de verticaal aangebrachte veter een middel om de schacht aan de broekspijp te bevestigen; derhalve uitsluitend een mannendracht voorstellende? Noch Braat, noch Dorgelo vermelden iets over een om de enkel gebonden veter, zoals Schneider veronderstelde. Tweede schrijfster kan het idee van Schneider uit eigen waarneming van de vondst (zie ook Groenman-van Waateringe, ter perse) bevestigen. Het Deventer schoeisel kent zij uitsluitend uit de publicatie van Dorgelo. Bij afb. 2 : 3 en afb. 5 : 1 lijkt het of het onderste lusje van de veter inderdaad wat losser zit dan de andere. Uit afbeeldingen uit die tijd op schilderijen, miniaturen e.d. zijn schrijfster noch van het een, noch van het ander voorbeelden 4

) Naarden zelf wordt pas in 1233 — als Nardinc — genoemd. Wel is 'in de 10e eeuw al sprake van Nardiinclant, waarschijnlijk vernoemd naat Naarden en niet andersom. Omstreeks 900 moet een kerk gestaan hebben te Naruthi, dat verondersteld wordt het latere Nardinc-Naarden te zijn. Zie voor uitvoeriger informatie hierover Hortensius, 1574, Perk, 1859, Eniklaar, 1939, 1944 en De Vrankrijker, 1947.

262


bekend (Groenman-van Waateringe & Velt, ter perse). Mogelijk moeten de ideeën van Schneider en Braat gecombineerd worden voor de uiteindelijke verklaring. Het in westelijk Nederland uitzonderlijke karakter van dit schoeisel is wellicht te verklaren uit de oostelijke invloed van de abdij van Eken, die het Gooi van 968—1280 in bezit had. 4.

Het

b o t ma t e r ia al u i t

put

I

(L. H. v. W.-B.)

Van de vier botten (inventarisnr. B3.50 f) afkomstig uit de houten waterput I zijn drie afkomstig van het rund en één van het varken. 1. een fragment van de linker onderkaakhelft van een rund, afgebroken vlak voor de eerste premolaar en achter de tweede molaar. Van het melkgebit is de derde valse kies nog aanwezig. De drie permanente premolaren zijn nog niet doorgebroken, maar wel aanwezig in de kaak. De eerste en tweede molaar vertonen slijtagesporen. Leeftijd: lj/£—2 jaar (volgens Habermehl, 1961). 2. proximaal fragment van rechter tibia (scheenbeen) van een rund. Het bot is in het midden van de diaphyse doorgebroken. Proximale epiphyse vergroeid. Leeftijd: ouder dan 4 jaar (volgens Habermehl, 1961). 3. ribfragment van rund. 4. diaphyse van linker humerus (opperarmbeen) van een varken. Beide epiphysen zijn onvergroeid. Leeftijd: jonger dan 1 jaar (volgens Habermehl, 1961). Deze detailstudie leert ons dat de vier botten afkomstig zijn van zeker twee runderen (een jong dier van \x/i—2 jaar en een volwassen exemplaar van minstens 4 jaar) en een jong varkentje.

Literatuur: Bakker, J. A., 1956. Enige middeleeuwse putten bij Oud Naatden. Westerheem V, 1956, pp. 25—29. Braat, W. C, 1942. Nieuwe vondsten te Middelburg. Oudheidkundige mededeelingen uit hel Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, N.R. XXIII, 1942, pp. 15—29. Dorgelo, A., 1961. Vondsten van middeleeuws schoenwenk te Deventer. Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 10—11, 1960—1961, pp. 453—461. Enklaar, D. Th., 1939. Geschiedenis van Gooiland I. Amsterdam, 1939. Idem, 1944. Waar heeft de oudste kerk van Gooiland gestaan? Mededelingen van het museum voor het Gooi en Omstreken 1944, pp. 20—25. Groenman-van Waateringe, W., 1966. Laatmiddeleeuws schoeisel. In: H. H. van Regteren Altena ed., Stadskernonderzoek in Amsterdam (1954—1962). Groningen, 1966, pp. 55—68. Idem, 1972a. Lederbewerkkig in laatmiddeleeuws Amsterdam. In: H. H. van Regteren Altena ed., Vondsten onder de St. Olofskapel. Amsterdam, 1972, pp. 22—27. Idem, 1972b. Middeleeuws schoeisel uit Alkmaar. In: Ë. H. P. Cordfuake ed., Alkmaar van boerderij tot middeleeuwse stad. Alkmaar, 1972, pp. 105—113.

263


Idem, ter perse. Die Entwiicklung der Sdhuihoiode in 2500 Jaihien. Die Kunde. Groenman-van Waateringe, W., & L. Velt, ter perse. Schufatnode im spaten Mittelalter, Funde und Abbildungen. Zeitschrift für Archeologie des Mittelalters 3, 1975. Habermehl, K.-H., 1961. Die Altersbestimmung bei Haustieren, Pehtieren und beim jagdbaren Wild. Berlin und Hamburg, 1961. Hortensius, L. (f 1574). De origine et interitu oppidi Nerdae liber. Met vertaling en aanteekeningen van Prof. Peerlkamp en nalezingen en bijvoegsels van A. Perk. Werken van het Historisch Genootschap, gevestigd te Utrecht, Nieuwe Serie 5. Utrecht, 1866. Perk, A., 1859. Oud Naarden. Nederlandsche Volks-almanak voor 1859, pp. 100—112. Rust, W. J., 1942. Het Gooi in de vroege Middeleeuwen. Mededelingen van het museum voor het Gooi en Omstreken 1942, pp. 24—31. Sarfatij, H., ter perse. Digging in Dutch towns. Twenty-five years of medieval town-centre research by the R.O.B. Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. Vrankrijker, A. C. J. de, 1947. Naerdincklant. Den Haag, 1947.

EEN MIDDEN-NEOLITHISCHE NEDERZETTING OP HET VORMER BIJ WIJCHEN A. J. Janssen *)

Inleiding In het najaar van 1971 werd een begin gemaakt met de aanleg van de oprit voor de Maasbrug t.b.v. Rijksweg 75. Het hiervoor benodigde zand werd gewonnen door het noord-westelijke deel van het Vormer, een grote vlakke stuifzandheuvel ten westen van Wijchen, af te graven (afb. 1). Tijdens deze werkzaamheden werden verschillende concentraties van vuursteen en aardewerk ontdekt, die ten dele relaties bezitten met de Michelsbergkultuur: de eerste duidelijke vondst van deze kultuurgroep in Nederland. Topografie Het Vormer is een afzonderlijk gelegen stuifzandheuvel aan de zuidelijke oever van een oude zijtak van de Maas: het z.g. Wijchense Maasje. Deze heuvel maakt deel uit van de reeks stuifzandgrohden die gedurende het einde van de laatste ijstijd en het begin van het Holoceen ontstaan zijn (Pons 1957, p. 30). Vrijwel al deze lage heuvels in het Land van Maas en Waal bevatten sporen van prehistorische bewoning zodat ook de afgraving van het Vormer nauwlettend werd *) Voorzover niet anders vermeld: Tekeningen en foto's van de schrijver.

264


afb. 1: Overzichtsfoto van het Vormer tijdens de afgraving.

gevolgd. Dit temeer daar in het oudheidkundig Museum Frans Bloemen te Wijchen fragmenten van romeins aardewerk uit de tijd van keizer Augustus worden bewaard diĂŠ in de dertiger jaren door wijlen F. Bloemen op het Vormer gevonden zijn. We dachten dus hier een goede gelegenheid te hebben om wat meer te kunnen leren over de vroeg-Romeinse occupatie rond Wijchen. Het is achteraf verrassend te constateren dat tussen de grote hoeveelheid archeologische vondsten die ontdekt werden tijdens het ontzanden van het Vormer geen enkele romeinse scherf voorkomt. De

v o n d s t o m st an d i g h e d e n

De eerste kennismaking met sporen van prehistorische bewoning op deze plaats vormden enige dicht bijeen liggende ca. 1 meter ronde en 40 tot 60 cm diepe met vuil zand gevulde kuilen waarin wat fragmenten van dik en grof aardewerk gevonden werden. Deze scherven moeten hoogstwaarschijnlijk aan de late Drakensteinfase van de Hilversumkultuur toegeschreven worden. In afb. 3 enkele rand- en bodemfragmenten; de vindplaatsen zijn in de situatieschets afb. 2 met de nummers 1 en 4 aangegeven. De grote ontdekking werd op zaterdag 5 september 1971 gedaan toen bleek dat de draglines in de buurt van het hoogste deel van het Vormer een ongeveer 12 meter lange en ca. 60 cm diepe prehistorische kuil hadden aangesneden (vindplaats 5 in afb. 2). In de vuil rood/bruine vulling van deze laagte werden talrijke met kiezelgruis gemagerde aardewerkfragmenten gevonden. Aanvankelijk meenden we ook hier met bronstijd-aardewerk te doen te hebben. Toen echter een korte pauze 265


afb. 2: Situatieschets.

afb. 3: Het Bronstydaardewerk.

266


in de afgraverij het ons mogelijk maakte om gedurende het daaropvolgende weekeinde in de stromende regen een deel van deze laagte af te schaven kwamen zoveel scherven, waarvan enkele met merkwaardige versiering, en stukken vuursteen, waaronder een fragment van een gepolijste bijl, voor de dag dat het ons duidelijk werd dat we hier te doen hadden met de resten van een neolithische nederzetting. Zover als onderzocht kon worden bevatte de laagte geen duidelijke afzonderlijke bodemverkleuringen die op paalgaten o.i.d. kunnen wijzen. We vermoeden daarom dat het hier een afvalkuil betreft. De maandag daarop ging men ter plaatse weer in hoog tempo verder met het afgraven. Die avond bleek dat men ongeveer 30 meter gevorderd was en daarmee was onze vindplaats geheel verdwenen. Om een indruk te geven va-n de werksnelheid op dat moment: er waren 5 draglines en 30 vrachtwagens bezig het zand af te voeren. Wel werd er even oostelijk van de vorige vindplaats onder een steeds dikker wordende laag sterk leemhoudende bovengrond een grijs-bruin gevlekte laag gevonden waarin talrijke scherven van aardewerk voorkwamen die grote gelijkenis vertoonden met die uit de af valkuil (afb. 2, vindplaats 6). Deze laag kon in oostelijke richting ongeveer 50 meter en in noordelijke richting ca. 60 meter gevolgd worden. Iedere avond werd nu het terrein van de afgraving geïnspecteerd en menigmaal is er bij maanlicht op de tast naar aardewerkfragmenten gezocht. Het daaropvolgende weekeinde bood de gelegenheid de wand van het resterende deel van de heuvel schoon te steken en het profiel er van over een lengte van ca. 200 meter op te nemen. Dit profiel is in afb. 4 weergegeven; in de situatieschets I i l 1 I I bruin humeus zand I I I I I I bruin leemhoudend zand grijs/bruin gevlekt zand grof geel zand klokbeker- aardewerk midden-neolitisch aardewerk vuursteen houtskool

^ö—=•

niveau 1 e ontzanding: ca. 5m *NAP 0

50

100

150m

afb. 4: Schematische doorsnede van het Vormer. De bouwvoor met een dikte van ca. 20 cm was reeds verwijderd.

267


afb. 5: De vuursteen-werkplaats (V.). •

is dit bij de vindplaats 7 tussen de punten A en B. Hierbij werd ontdekt dat dezelfde grijs^bruin gevlekte laag ook aan de westelijke zijde van de heuveltop voorkwam. Op het laagste punt eindigde deze laag in een kuil met donkergrijs en zeer houtskoolrijk zand waarin talrijke vuursteen-afslagen voorkwamen. We vermoeden hier met een vuursteenatelier te doen te hebben (afb. 5). Helaas werden hierbij slechts enkele kleine met kwartsgruis verschraalde aardewerk-fragmentjes gevonden die niet voldoende karakteristiek zijn om ons vermoeden te bevestigen dat deze vuursteenwerkplaats inderdaad bij de midden-neolithische vondst-complexen 5 en 6 behoort. Een houtskool-monster uit deze vindplaats wacht nog op verder onderzoek. De doorsnede van het Vormer laat zien dat de licht grijs-bruin gevlekte lagen (links en rechts van de top), die we op stratigrafische gronden veronderstellen bij de neolithische nederzetting te behoren, afgedekt worden door een bruine humeuze laag waarin we verspreid enkele klokbekerscherven aantroffen (zie afb. 6). Dit wekt de indruk dat de heuvel oorspronkelijk hoger is geweest, maar dat na de ontbossing door erosie en waarschijnlijk ook door het ploegen (van het klokbekervolk en bronstij dlieden) de heuveltop verdwenen is. Hierdoor is een deel van de midden-neolithische bewoningslaag verdwenen. Alleen de dieper liggende afvalkuil (vindplaats 5) is gespaard gebleven. 268


Dit verklaart o.i. ook dat er geen sporen van woningen zoals paalgaten o.i.d. zijn waargenomen. Naar mate de afgraving in noordelijke richting vorderde namen ook de vondsten snel af. We vermoeden daarom dat de bewoning in het midden van het terrein en dus ongeveer rond de top van de heuvel geconcentreerd was.

afb. 6: Het klokbeker-aardewerk.

De v o n d s t e n v a n de m i d d e n - n e o l i t h i s c h e

nederzetting

Van de belangwekkende vondsten van het Vormer zal in dit verslag slechts een globaal overzicht gegeven worden. Een gedetailleerde studie van het vondstmateriaal zal t.z.t. door dr. L. P. Louwe Kooijmans gepubliceerd worden. Het aardewerk Het aardewerk uit de vindplaatsen 5 en 6 dat naar onze mening tot een enkel complex behoort, kan men grofweg in twee groepen onderverdelen: een groep onversierde fragmenten en een kleinere groep versierde scherven. Onversierde keramiek Bij het onversierde aardewerk zijn weer twee soorten te onderscheiden. Op de eerste plaats het dikwandige aardewerk van grote voorraadpotten met een meestal 269


O

1

2

3

4

5

afb. 7: Versierd midden-neolithisch aardewerk.

270

6

7

8

9

10 CM


ruwwandig oppervlak dat wel wat lijkt op het z.g. besmeten aardewerk uit de ijzertijd. Ook komen een aantal fragmenten voor van grote potten waarbij aan de buitenzijde de strepen, die de vingers bij het gladstrijken van de klei op de pot hebben achtergelaten, nog goed zichtbaar zijn. Afb. 7 no. 69 toont een dergelijk fragment waarbij deze z.g. Schlickrauhung goed te zien is. Bij dit dikwandig aardewerk komen ook een aantal ronde bodems voor. Samen zijn dit de typische kenmerken van de grote voorraadpotten van de Michelsbergkultuur (zie ook Lüning 1967; Tafel 101). Juist aan deze grote potten is goed te zien dat het vaatwerk uit kleibanden is gevormd. Doordat deze kleirollen niet goed aan elkaar gekneed zijn vormen zij zwakke plekken in het aardewerk. De breuken latfen dan ook bijna altijd de holle en bolle kant van deze kleibanden zien. De verschraling bestaat steeds uit grof kwartsgruis, waaraan vaak fijn aardewerkgruis (zichtbaar als rode stippeltjes) is toegevoegd. De tweede soort onversierd aardewerk is doorgaans betrekkelijk dunwandig en bezit over het algemeen een glad of gepolijst oppervlak. Hierbij komen zowel vlakke als ronde bodems voor. Ln afb. 8 zijn enige goed herkenbare stukken afgebeeld. Opvallend is het veelvuldig voorkomen van grote schotels met een geknikte wand: de z.g. Knickwandschüsseln (vgl. Lüning 1967; Beilage 8). Met name deze schotels zijn te plaatsen in fase III van de Michelsbergkultuur (Lüning 1967; Beilage 5). Juist aan deze fase schrijft Lüning de meest nabije Michelsbergvondsten, die in België, toe. Mede op grond van C14 dateringen is deze fase III in de laatste eeuwen van het 4e millennium, dus ca. 3200—3000 v. Chr. te plaatsen (de Laet 1968, p. 266).

42

si

1

57

47

afb. 8: Het aardewerk van de Michelsbergkultuur uit de vindplaatsen 3 en 6.

271


X

' '•<•

. \

18

j-

0

,

1

v.

2

^

3

v

4

5

afb. 9: Randfragmenten met knobbeloren.

272

V

6

*

*

7

8

9

-

10 CM


a 48

0

1

2

3

4

b

5 '6

7

8

9 10.

afb. 10: Aan de Michelsbergkultuur verwant aardewerk.

273


Verder komen veel bekerachtige potten voor waarbij even onder de rand knobbeloortjes zijn aangebracht (afb. 9 en 10). Een van deze potten is bovendien nog met een dubbele rij ondiep ingestoken gaatjes versierd: de z.g. cocktairprikkerversiering die bij de Michelsbergkultuur niet onbekend is (afb. 10 no. 48). Ook bij dit wat dunwandiger aardewerk is in de meeste gevallen de kleibanden-opbouw van het vaatwerk nog goed herkenbaar; de verschraling bestaat hier uit iets fijner kwartsgruis waaraan eveneens vaak fijn scherfgruis is toegevoegd. Versierde keramiek AÉb. 7, 11 en 12 tonen de opmerkelijkste aardewerk-fragmenten met versiering. Hierbij zijn drie wijzen van versiering te onderkennen: 1e streepversiering; meestal met een puntige pen aangebracht (afb. 7 no. 40, 58, 59, 67 en 68; afb. 11); 2e spa telindruk-ver siering (afb. 7 no. 60 en 64; afb. 12 no. 80 en 81); 3e vingertopindruikken, soms ver uitgekrabd (afb. 12 no. 76, 77, 78, 79 en 82). Een enkele maal komen ook nagelindrukken (afb. 12 no. 84) en z.g. dellen (afb. 12 no. 83) voor. Een duidelijk patroon in de versiering is bij de hier gevonden scherven niet te zien: het geheel lijkt erg willekeurig te zijn aangebracht. Afgezien van Schlickrauhung en cocktailprikker-versiering is een versiering op het aardewerk van de Michelsbergkultuur niet gebruikelijk. Deze versierde scherven van kommen en eenvoudige tonvormige potten vertonen echter een grote overeenkomst met een groep die door Louwe Kooijmans op de Hazendonk bij Molenaarsgraaf in de Alblasserwaard is opgegraven en door hem „Hazendonkaardewerk" is genoemd (Louwe Kooijmans 1973, p. 6). Aldaar kon het bewuste aardewerk mede op grond van een C14 datering in ihet midden-neolithicum omstreeks 3000 v. Chr. geplaatst worden. Vuursteen De vuursteenvondsten van het Vormer zijn in afb. 13 en 14 afgebeeld. De nummers 1 t/m 8 zijn alle afkomstig uit de afvalkuil (vindplaats 5). 1 en 2: Driehoekige pijlspitsen uit ondoorzichtige donkergrijze silex met volledig geretoucheerde zijden. Dit type pijlpunten komt voor bij de Michelsbergkultuur. 3: Fraaie bladvormige pijlspits van licht grijs/bruine doorzichtige silex. 4: Dubbelzijdig mes van ondoorzichtige lichtgrijze silex met donkergrijs ondereinde. 5: Boortje van ondoorzichtige lichtgrijze silex. 6: Fragment van gepolijste bijl met smalle vlakke zijkanten uit ondoorzichtige licht vlekkige grijze vuursteen. 7: Brede en platte kling uit grijs/bruine silex met veel cortex aan de voorzijde; eenzijdige retouche. Ondereinde van een dolk? 274


0 1

2

3

4

5

6

7

8

9

10 CM

afb. 11: Hazendonk-aardewerk met streepversiering.

215


0

1

2

3

4

5

6

7

8

afb. 12: Diverse versieringen van het Hazendonk-aardewerk.

276


atb. 13: V'uursteen-vondsten uit vindplaats 5 (nrs 1—8) en vindplaats 7 (vuursteen-atelier; nrs 9—11).

8: Schrabber van wit/grijze verbrande vuursteen. Uit het vuursteen-atelier (vindplaats 7) werden naast talloze afslagen ook een drietal fragmentjes gevonden die sporen van bewerking vertonen: 9: Driezijdige schrabber van ondoorzichtige grijs/bruine silex met op de punt wat cortex. 10: Fragmentje ondoorzichtige grijze silex met alternerende retouche. Mogelijk een boortje of ruimer. 11: Ondoorzichtig grijs/bruin silexfragment. Waarschijnlijk een deel van een mesje of het onderstuk van een pijlpunt. Van de overige steenvondsten zijn nog te noemen de talrijke deels stukgeslagen kiezelstenen die voor de verschraling van het aardewerk gebruikt werden, enkele klopstenen en een plat stuk kwartsiet met slijpsporen dat mogelijk van een maalsteen afkomstig is. Samenvatting Het Vormer te Wijchen heeft de eerste duidelijke Vondst van de Michelsbergkultuur in Nederland opgeleverd samen met een nog minder goed bekende groep van het 277


z.g. Hazendonk-aardewerk. Duidelijk werd dat in het Wijchense gebied twee middenneolithische kuituren omstreeks 3200—3000 jaar v. Chr. met elkaar in kontakt stonden. In het laat-neolitihicum en in de broostijd is er wederom menselijke aktiviteit rond deze heuvel geweest. Jammer is dat het onderzoek op het Vormer een zozeer incidenteel karakter heeft gehad waardoor veel verloren is gegaan. Met name over de aard en de omvang van deze midden-neolithische nederzetting is zo goed als niets bekend. Blijft ons met spanning de studie van Louwe Kooijmans af te wachten. De schrijver is veel dank verschuldigd aan de heer A. M. Wouters voor zijn determinatie van het vuursteenmateriaal en aan dr. L. P. Louwe Kooijmans voor zijn talloze aanwijzingen. Geraadpleegde

literatuur:

Hulst, R. S., 1973. Bronstijd. Gids bij de tentoonstelling „Graven naar Bataven?", p. 10—13. Laet, S. J. dé, 1968. La civilisation de Miohekberg en Belgique. Helinium 8, p. 259—269. Louwe Kooijmans, L. P., 1973. De Nieuwe Steentijd. Gids bij de tentoonstelling „Graven naar Bataven?", p. 5—9. Lüning, J., 1967. Die Michelsbergerkulüur, 48. Bericht der Ramiscfa^Germanischen Kommission. Modderman, P. J. R., 1951. Het oudheidkundig onderzoek van de oude woongronden in het Land van Maas en Waal. OMROL NR XXXII, p. 25—61. Modderman, P. J. R., 1970. Linearbandkeramik aus Elsloo und Stein. Anal. Praeh. Leid. 3. Pons, L. J., 1957. De geologie, de bodemkunde en de waterstaatkundige ontwikkeling van het Land van Maas en Waal en een gedeelte van het Rijk van Nijmegen, Den Haag. Waals, J. D. van der, en W. Glasbergen, 1955. Beaker Types and their Distribution in the Netherlands. Palaeohistoria 4, p. 5—46. Waals, J. D. van der, 1972. Die durchlochten Rössener Keile und das frühe Neolithikum in Belgien und .in den Niederlanden, Fundamenta A3, Va, p. 153—184. Jaarverslag 1971 van de AWN werkgroep Nijmegen en omstreken.

GOEREE-OVERFLAKKEE: EEN VERGETEN EILAND ? S. Olivier

Het

eiland:

Goeree-Overfiakikee is net als Sahouwen-Duiveland een samengesteld eiland. In 1751 werd de „kop" door een dam met het „lichaam" venbonden. De ouderdom van de samenstellende delen is heel verschillend. 278


afb. 1: Streekmuseum Goeree-Overflakkee te Sommelsdijk.

Overflakkee werd voor het eerst bedijkt rond 1200. De oudste polder is die vaa Dirksland. Goeree's oudste polder dateert van vóór 1100 en is genaamd „Het Oude Land (van Diepenhorst)". De Romeinse nederzetting in de polder de Oude Oostdijk te Ouddarp en andere vondsten verlengen de historie met zo'n 1000—2000 jaar. Het

streekmuseum:

In enkele handboekjes over de Nederlandse oudheidkunde — o.a. Shell Journaal van de archeologie — wordt een aantal plaatsen genoemd met belangrijke verzamelingen op dat gebied. Achter het dorp Middelhamis (Z.H.) staat vermeld: Streekmuseum Goeree-Overflakkee, Kerkstraat, Sommelsdijk. Bij een bezoek aan dk museum — een schattige rij huisjes uit de 17e eeuiw — treffen we op de begane grond een afdeling Visserij en Landbouw, een Flakkeesch kamertje, een winkeltje van rond de eeuwwisseling en een smederij aan.

279


Op de eerste verdieping ziet men twee vitrines met Romeins aardewerk; vermeldenswaard zijn een prachtig gerestaureerd dolium (voorraadvat) en een fraaie collectie terra sigillata. Een en ander is gevonden tijdens de ruilverkaveling in 1958 in de polder de Oude Oostdijk te Ouddorp (Goeree). Ir. J. A. Trimpe Burger, provinciaal archeoloog van Zeeland, groef daar een Romeinse nederzetting op, daterend uit de eerste drie eeuwen van onze jaartelling. Om preaies te zijn: ± 75 n. Chr. tot ver in de 3e eeuw. Een dakpanstempel toont aan, dat de Romeinse vloot, de Classis Gerimanica, in deze nederzetting geen onbekende was. Naast een verzameling opgeviste botten uit de Noordzee waren dit de enige archeologica die dit museum herbergde, totdat... op 26 maart 1969 in Middelharinis een werkgroep voor oudheidkundig bodemonderzoek werd opgericht.

D e „ v o o r g e s c h i e d e n i s " v a n de w e r k g r o e p „ D E M O T T E " : Tijdens de crisisjaren en ook ver daarvoor zijo er te Ouddorp diverse belangrijke ontdekkingen gedaan door de bevolking. Het landschap werd destijds gevormd door een licht golvend zaindlkhaam. 's Winters werd dit — o.<m. uit het oogpunt van werkverschaffing — tot op een bepaalde idiepte afgegraven; zo ontstonden de zgn. mijnen. De aldus opengelegde laag was uitstekend geschikt voor het telen van gewassen e.d. In het zuiden van Ouddorp stootte men na ongeveer één meter reeds op een kleilaag, meer noordelijk bleek deze soms met vier of vijf meter zamd bedekt. Juist die kleilaag bevatte de vondsten uit de Romeinse tijd. Dorpelingen verhalen nog van lemen vlasputten, met het rottende vlas er nog in. Van lemen vloeren, stijf aangestaanpt, waarop een plaggenhut zou hebben gestaan en van stookplaatsen met potten van bruingebakken

afb. 2: De Romeinse afdeling; rechts het dolium.

280


stuivers dergelijke potten best wilden kopen. Gemeentehuis te Goedereede Veel is toen vernield, ontelbare vondsten zijn verloren gegaan. Op het Gemeentehuis

mmmmËM flakkee DE MOTTE. O n d e r z o e k i n g e n en

vondsten:

diverse afslagen, merendeels onbewerkt.

de

de »

igui, de

kwam de volgende uitslag

,„

it de Romeinse nederzetting. uit afb 3- Bord met slibversiering in oxydegroen; gestyleerde bloem; drsn. 40 cm, 18e eeuw.

afb. 4: Een van de vitrines in het Streekmuseum te Sommelsdijk, op de afdeling van De Motte.

281


Een verder onderzoek was helaas niet mogelijk, daar een -nieuwe grondeigenaar zonder commentaar de opgravingsput dicht gooide. 2. In maart 1970 werd gewerkt -in Sommelsdijk (Overflakkee) achter perceel Voorstraat 42. Verscheidene stenen waterputten werden ontgraven met daarin 17/18/19e eeuws aardewerk. Op twee meter diepte werd een eikenhouten tonput aangesneden. Datering: vóór 1500. Vrouwe Fortuna was DE MOTTE goed gezind, want uit een houten bak op de ton en uit de ton zelf (een ex^wijtwat met spongat en ingezaagd merkteken) kwamen vijftien stuks aardewerk w.o. waterkruiken, grapen, braadpannen e,d. Datering: 1500—1600. Naar aanleiding van deze vondsten besloot het bestuur van het Streekmuseum Goeree-Overflakkee DE MOTTE in het uit te breiden museum een ruimte voor permanente expositie ter beschikking te stellen, een aanbod, dat natuurlijk imet beide handen werd aanvaard. Bij de gemeente Middelharnis werd door DE MOTTE een subsidie voor de bouw van vitrines aangevraagd en verkregen. Op de eerste verdieping is nu naast de Romeinse afdeling die van DE MOTTE te zien. Een grote vitrine is gewijd aan de houten tonput (ook aanwezig) en de keramische inhoud daarvan. 3. Achter perceel Marktveld 7, eveneens te Sammelsdijk werd datzelfde jaar nog een onderzoek gedaan. Veel groengeglazuurd aardewerk en enkele majolicabordjes uit het begin van de 17e eeuw kwamen aan het licht. Door deze beide opgravingen is er weer wat meer kennis vergaard omtrent de aardewerksoorten en andere gebruiksvoorwerpen die destijds op de Zuidhollandse en Zeeuwse eilanden gebruikt werden. 4. In januari 1967 werd op de bodem van de toenmalige bouwput in het Haringvliet, op een diepte van 16 meter beneden de zeespiegel, door een „particulier" een bronzen laaspunt gevonden. In december 1971 kwam deze vondst DE MOTTE onder ogen. Via drs. H. Sarfatij belandde de punt bij dr. J. J. Butler. Uitslag: „Deze lanspunt is van een uit die tijd overbekend type, maar toch 'niet zeker 'in een bepaalde groep in te delen. De datering is dam ook ruim: 1000—700 jaar voor (het begin van) de jaartelling (Late Bronstijd). Het zich in de schacht bevindende hout is van een linde, toen een uitstervende boomsoort. Zeer verrassend is de vindplaats (de meest westelijk gevonden lanspunt in Nederland tot nu toe). Deze vondst is dan ook zeker niet als onbelangrijk te beschouwen."

Toetreding

t o t d e A.W.N.:

In november 1971 trad DE MOTTE toe tot de A.W.N, en werd zij een onderafdeling van de toenmalige werkgroep (thans Afdeling) DE NIEUWE MAAS (Rotterdam e.o.). Zij blijft echter als zelfstandige vereniging met een eigen bestuur bestaan. En 'in de (verre) toekomst zal zij toch zeker wel eens een beroep op de Rotterdammers moeten doen, want belangrijke projecten, zoals de motte te Ouddorp, wachten nog op een nader onderzoek. Maar niets overhaast, want DE MOTTE is een jonge vereniging — het eerste lustrum werd in maart gevierd — die nog in de kinderschoenen staat en hopelijk een lang leven tegemoet gaat. Het verleden wacht wel. Bestuur Amateur-archeologenvereniging voor Goeree-Overflakkee DE MOTTE: voorzitter: S. OEvier, Bloemendaal 3, Dirksland (01877 -1657) secretaris: H. Klepper, Elkerzeeseweg 18, Soharendijke penningmeester: Mevr. C. Westdorp, Stationsweg 2, Dirksland (01877-1904) 282


TENTOONSTELLINGSNIEUWS In Museum Flehite, Westsingel 50, Amersfoort, kan men t/m 30 november de vooral voor jongeren bestemde expositie MAMMOET OP ZOLDER; DE FOSSIELE DIERENWERELD VAN ONS LAND bezichtigen. Openingstijden: di t/m za 10—12 en 14—17 u.; zo 14—17 u.; ma gesloten.

BOEKENBEURS Herman W. de Swart, Van Nijenrodestraait 43, De Lier, vraagt: F. J. Faber. Geologie van Nederland, dl. 3: Nederlandse •landschappen; 2e dr. 1948.

RECTIFICATIE In Westerheem nr. 3 zijn midden We laten ze hier alsnog volgen: + /// Q

op blz. 200 een paar tekens weggevallen. losse vondst nederzetting grafvondst

LITERATUURBESPREKING C. W. Ceram ("= Kurt W. Marek). Goden, graven en geleerden; roman van de archeologie; volledig bijgewerkte editie. Baarn, Meulenhoff, 1974. 3% blz. Prijs ƒ 37,50. Het verschijnen van Ceram's „roman van de archeologie" deed destijds, in 1949, nogal wat stof opwaaien. Sindsdien zijn tientallen populair-wetenschappelijke benaderingen van de archeologie verschenen en is het rumoer rond Ceram's „roman" al lang verstomd. Toch heeft hij, met het introduceren van dit genre als benadering van de archeologie, baanbrekend werk verricht en je krijgt de indruk dat hij dat ook wel wilde weten. Ceram na zoveel jaren herlezend, valt het op, dat zijn rustige en relativerende betoogtrant weldadig aandoet en gunstig afsteekt bij de veel meer op sensatie afgestemde, opgewonden „kretologie" van vele van zijn zeer vele navolgers. En bovendien kan hij schrijven (en Hermien Manger goed vertalen). Waaruit bestaat het „volledig bijgewerkte" van de voor ons Eggende editie? De omvang, evenals de hoeveelheid tekst per blz., is toegenomen, het aantal bladzijden echter verminderd. De nieuwe editie is overvloedig geïllustreerd, o.m. met vele pentekeningen en mooie kleurenfoto's. De voornaamste tekstwijzigingen c.q. tekstuitbreidingen ben ik tegengekomen in dl. V: De hoofdstukken die nog niet geschreven kunnen worden. Dat is geen wonder, wamt hoewel er tussen 1949 en 1971 (het jaar van Ceram's dood) een aantal problemen is opgelost en derhalve een aantal hoofdstukken letterlijk èn figuurlijk kon worden aangevuld of afgestoten, blijkt steeds weer, dat elk opgelost probleem nieuwe problemen oproept en nieuwe hoofdstukken noodzakelijk maakt. De literatuuropgave is eveneens bijgewerkt. .. maar volledig? Uiteraard niet, want dat is bij dit soort uitgaven nu eenmaal onmogelijk. Op de inhoud zal ik niet nader ingaan, die mag dik als voldoende bekend veronderstellen. Ceram voert ons, a.h.w. aan de hand van de archeologen over wie hij vertelt, naar vele landen in de oude èn -in de nieuwe wereld, maar niet — zoals de flaptekst ons suggereert — naar Italië en de metropolen van de Hettieten. Dat is geen verwijt aan Ceram maar aan de uitgever, die overigens voor een voorbeeldige presentatie heeft zorggedragen. Aanbevolen. 283


R. Harker. De bijbel komt te voorschijn. 's-Gravenhage, Leopold, 1974. 142 bh. (Archeologie). Prijs ƒ 18,90. In dezelfde reeks en in dezelfde uitvoering als het in de vorige aflevering van Westerheem bespraken boek van Magnusson verscheen een goede vertaling van Ronald Harker's „Digging up the Bible Lands". De auteur slaagt er in dit goed geschreven boek uitstekend in, de bijbelse verhalen weer tot leven te brengen. Hij behandelt achtereenvolgens: —• de ontdekkingen m.bjt. de bijbelse oorsprong en de oudste geschiedenis van het Joodse volk; — Jericho en de verovering van deze stad door Jozua als inleiding tot de vestiging van de eerste souvereine staat Israël; — Jeruzalem en zijn veelbewogen geschiedenis van bijna 5000 jaar; — de grote poging die de Joden na de kruisiging van Jezus hebben gedaan om een nieuw Israël te vestigen; — hun laatste poging om het Romeinse slavenjuk af te werpen; — en de ontdekking van een aantal geschriften afkomstig van een sekte die in de dagen van Jezus aan de Dode Zee heeft geleefd. Wat ik eerder over de presentatie van het boek van Magnusson geschreven heb, geldt ook voor het boek van Harker. Maar wat de inhoud betreft: Warm aanbevolen ! Prof. dr. J. I. S. Zonneveld. Tussen de bergen en de zee; de wordingsgeschiedenis der lage landen; 3e dr. Utrecht, Oosthoek, 1974. 317 bh. Prijs ƒ 27,50. Dat van een boek over „de wordingsgeschiedenis der lage landen" binnen 10 jaar een derde druk verschijnt, is op zichzelf al een aanbeveling. En dit te meer, omdat dit boek, hoewel „geschreven ten behoeve van lezers die als achtergrond voor hun studie of uit pure algemene belangstelling een overzicht wensen van de ontwikkeling van ons woongebied", allerminst tot de licht verteerbare kost gerekend mag worden. Het is m.i. meer dan een gebaar, dat de auteur zijn boek heeft opgedragen aan zijn. leermeester prof. Van der Vlerk. Immers, in hetgeen Van der Vlerk — samen met dr. Kuenen —• in zijn „Geheimschrift der aarde" zo voortreffelijk wist te realiseren, slaagt Zonneveld niet •minder: de werkelijk belangstellende leek aux sèrieux te nemen en hem niet met een imeer populair dan wetenschappelijk kluitje in het riet te sturen. De opzet van dit boek is driedelig: Allereerst de geologische geschiedenis van ons gebied (hfdstn 1 t/m 15), vervolgens de delfstoffen die a.h.w. het „gevolg" zijn van die geologische geschiedenis (hfdstn 16 en 17) en ten slotte de huidige toestand: reliëf, bodem en ons land als woongebied (hfdstn 18 en 19). Dat in een boek over de wordingsgeschiedenis der lage landen de voorgeschiedenis van de mens meermalen ter sprake komt, is vanzelfsprekend. Het zijn, voor Westerheem-lezers, zeker niet de minst interessante gedeelten van dit toch al zo interessante boek. In een ongetwijfeld te zijner tijd uit te brengen vierde druk kunnen juist deze gedeelten nog iets meer dan in de derde druk is geschied, worden aangepast aan de „opvattingen des tijds": De Michelsberger cultuur behoort niet tot het Mesolithicum (blz. 68); de „uitvinding" van de landbouw in Voor-Azië vond wel iets eerder plaats dan 5000 v. Chr.; de Michelsberger cultuur (nu wel neolithisch) treedt beduidend vroeger dan 2700 a 2600 v. Chr. in ons gebied op (blz. 166—168); hetzelfde geldt voor de Vlaardingen cultuur en Hilversum cultuur. Maar dit zijn slechts aanmerkingen van ondergeschikt belang. Het voornaamste is, dat u voor ƒ 27,50 over meer dan 300 blz. vol boeiende informatie kunt beschikken over de wordingsgeschiedenis van ons eigen woongebied. Aanbevolen!

284

P. S.


LITERATUURSIGNALEMENT Helinium XIII, 1973, afb. 3: Dit nummer, geheel in het Frans gesteld, begint met een artikel van Marguérite UlrixClosset over een bijzondere type vuursteenwerktuigen uit de grot „du Docteur" te Huccx>rgne (prov. Luik). Met veel duidelijke afbeeldingen wordt hier een overzicht gegeven van artefacten uit het Mousteriën, door de schrijfster „a retouche bifaciale" genoemd. Zij nemen in België, aan de linkeroever van de Maas, niet ver van Huy, een geheel aparte plaats in en reeds in 1886 werden daar de eerste onderzoekingen uitgevoerd. De auteur vraagt zich af, hoe deze, schijnbaar op zichzelf staande cultuur (enigszins vergelijkbaar met vondsten uit midden-Duitsland en Oostenrijk) zich hier heeft kunnen ontwikkelen. Vervolgens een uitvoerige studie van A. Cohen-Delhaye over ijzertijdaardewerk uit „au Tierceau", gem. Orp-le-Grand (Hesbaye). Het wordt eerst onderverdeeld in dun-en dikwamdige ceramiek en achtereenvolgens komen versiering en vormgeving aan de orde. Dateringen uit Haktatt en La Tène komen beurtelings in aanmerking, invloeden als van Marne-, Hunsrück-, Urnenveldencultuur worden aangetoond en in goede tekeningen verduidelijkt. Opvallend is, dat twee 14C dateringen (Groningen) vrij wat hogere waarden geven, dan men door vergelijking met goed vastgestelde ouderdom mocht verwachten. Ongetwijfeld een interessante beschouwing, ook voor de bestudering van IJzertijdvondsten in ons land. De Kroniek gaat over district D: N. Brabant, Nederl. en Belgisch Limburg, Belgisch Bra^ bant en de provincie Antwerpen. Vervolgens een uitgebreide bibliografie en recensies.

H. J. C. Publications de la Société Historique et Archêoligique dans 1e Limbourg 109, 1973, blz. 7—55. J. H. F. Bloemers. Archeologische kroniek van Limburg over de jaren 1971—1972. (ROB-overdruk nr. 58). In dit rijk. geïllustreerde overzicht zijn de vondsten gerangschikt in drie rubrieken: Prehistorie, Romeinse tijd en Post-Romeinse tijd. Een vindplaatsenkaartje en een literatuurlijst

vergroten de „naslagwaarde" van deze kroniek. W. A. van Es. Die neuen Dorestad-Grabungen 1967—1972. — Overdruk uit: H. Jankuhn, W. Schlesinger und H. Steuar (Hrsg.). Vor- und Frühformen der europdischen Stadl int Mittelalter; Bericht über ein Symposium in Reinhausen bei Göttingen vom 18. bis 24. April 1972, Tl. 1. Göttingen, 1973. (Abhandlungen der Akademie der Wissenschaften in Göttingen, Philol.-Hist. Klasse, 3. Folge, 83), blz. 202—217. (ROB-overdruk nr. 65). Beknopt overzicht van vijf jaar archeologisch onderzoek ter plaatse van de voormalige handelsnederzetting Dorestad bij Wijk bij Duurstede. Aandacht wordt besteed aan de sporen van het imposante complex van houten of hout/aarden „kades" — waarschijnlijk plankieren die door rijen verticale palen gedragen werden die de rivierzijde van de nederzetting over de volle lengte hebben begeleid, aan het Karolingische Dorestad dat een voor die tijd indrukwekkende omvang moet hebben bezeten en aan de veel minder duidelijke traceerbare bewoningsresten uit de Romeinse en de Merovingische periode. Archaologisches Korrespondenzblatt 3, 1973, blz. 129—131: J. A. Brongers. Celtic Fields in Niedersachsen. (ROB-overdruk nr. 55). Saimenivatting van een voordraoht, in het kader van een aan de Bronstijd en de Ijzertijd van het Duks-Nederlands grensgebied gewijd symposium, gehouden op 26 mei 1972. Dank zij de ontdekking van een collectie luchtfoto's, in de Tweede wereldoorlog door de R.A.F, vervaardigd, konden enkele „Celtic Field" complexen in de omgeving van Haselünné en Cloppenburg gelocaliseerd worden. Holland 6, 1973, nr. 1: H. E. Henkes. Glasvondsten afkomstig van het kas/teel te IJsselmonde (blz. 19—32). Tijdens het ruimen van de fundamenten van het voormalige kasteel IJsselmonde is door de Afdl. Oudheidkundig Onderzoek van de Dienst Gemeentewerken wan Rotterdam naast veel aardewerk (o.m. steengoed) ook interessant glasscherfmateriaal verzameld. Vooral twee

285


beerputten onder in twee ronde, tot de 2e bouwfase ( ± 1550—1664) behorende torens leverden veel materiaal op: „Apothekersflesjes", waarvan een drietal nog met inhoud, drinkglazen (bekerglazen en kelkglazen) en kannetjes, voornamelijk Duits/Nederlands en „Venetiaans" glas, uit Venetië afkomstig dan wel in Venetiaanse stijl vervaardigd. C. Hoek. Herkomst en ouderdom van een schilderij van het Huis te Riwiere bij Schiedam (blz. 33—40). Een in het Sohiedams Museum aanwezig anoniem schilderij toont het Huis te Riviere (kasteel van de heren van Matenesse) in welstand. De herkomst van het doek is onbekend. Controle op de betrouwbaarheid van de afbeelding aan de hand van archeologische gegevens en oudere afbeeldingen enerzijds en naspeuringen naar de herkomst anderzijds brengen de auteur tot de conclusie, dat het schilderij waarschijnlijk vervaardigd is, kort na de brand in 1574, mogelijk in opdracht van Jan van Matenesse, heer van Matenesse van 1558 tot 1602. In drie vitrines in de hal van het gemeentehuis van Losser heeft men een permanente expositie 'ingericht, gewijd aan de geologie, de archeologie en de historie van Losser en zijn naaste omgeving. Fossielen, zwerfstenen, vuursteenmateriaal, stenen bijlen, enkele urnen, handschriften en afbeeldingen geven met elkaar een zeer gevarieerd beeld van het boeiende verleden van een vooral in geologisch opzicht interessant stukje Nederland. Onder de titel „er was eens . . ." (1973) geeft W. F. Anderson (secr. Ned. Geologische Vereniging) in 15 blz. een toelichting op deze vondsten. De A.W.N, wordt helaas met een verkeerd adres vermeld. Dit kan dn een volgende editie verbeterd worden.

Van een viertal artikelen, waarin W. J. Zeeuwen de ontwikkeling van het stroomgebied van de Maas behandelt, zijn er tot nu toe twee verschenen: 1. Het oer-stroomgebied van de Maas („Met gansen trou"; orgaan van de Heemkundekring Onsenoort 24, 1974, nr. 1, blz. 2—7.) 2. Het stroomgebied der grote rivieren in het bijzonder de Maas („Met gansen trou" 24, 1974, nr. 3, bfe. 33—36, 45—48).

286

In „Met gansen trou" 24, 1974, nr. 2, blz. 19—22 een posthume bijdrage van H. Voogd: Een 16e eeuws onderzoek naar de oude Maasstroom. Geologie in beweging: 6. J. I. S. Zonneveld. Het ontstaan van Nederland. — In: Intermediair 10, 1974, nr. 8, bk. 41—51. Een van vele illustraties voorzien overzicht van ontstaan en (geologische) ontwikkeling van Nederland, dat „oppervlakkig" gezien een van de jongste landen is: de ouderdom van de materialen waaruit het grondgebied bestaat is bijna overal minder dan 1.000.000 jaar, als regel zelfs minder dan enkele tienduizenden jaren. In West- en Noord-Nederland gaat het om enkele duizenden jaren, terwijl hier en daar Nederland nog steeds bezig is te ontstaan. In beknopte vorm geeft de auteur zeer veel basisinformatie, niet in het laatst van belang voor de (amateur- )araheoloog. 7. G. C. Brouwer. Het ontstaan van het Noordzeebekken. — In: Intermediair 10; 1974, nr. 13, blz. 57—61: Het Noordzeebekken, in zijn huidige vorm en uitgestrektheid een geologisch jong verschijnsel, heeft een lange en „bewogen" ontwikkelingsgeschiedenis achter de rug. In meer dan 250 miljoen jaren volgden perioden van intensieve bodembewegingen, het ontstaan van landmassa's, bekkens en troggen, vulkanische activiteiten en marine invasies elkaar op. Een gevolg van deze ontwikkeling is o.m. de accumulatie van aardgas in het zuidelijke en van aardolie in het centrale en noordelijke gedeelte van dit gebied. 8. E. Oele. Het zuidelijk Noordzeegebied gedurende de laatste 2 miljoen jaar. — In: Intermediair 10, 1974, nr. 14, blz. 25—29. In het behandelde tijdsbestek, het Kwartair, treedt een opvallend grote afwisseling in geologische gebeurtenissen op, waardoor deze periode zich duidelijk onderscheidt van miljoenen daaraan voorafgaande jaren. De direct aan en onder de zeebodem voorkomende afzettingen zijn van belang i.v.m. de winning van zand en grind en het uitvoeren van werken (scheepvaartgeulen enz.). Hoewel het geologische onderzoek van de laatste jaren veel nieuwe gegevens heeft opgeleverd, blijven nog vele vragen onbeantwoord: De kustontwikkeling in het verleden en het zandtranisport bijvoorbeeld.


Nature 248, 1974, nr. 5450, April 19, p. 653—656: R. E. F. Leakey. Further evidence of Lower Pleistocene hominids from East Rudolf, North Kenya. In 1973 beeft men, tijdens het 6e achtereenvolgende jaar van onderzoek, in het East Rudolf district opnieuw de resten van een aantal hominiden ontdekt. Zij maken het waarschijnlijk, dat gedurende de overgangsperiode tussen Plioceen en Pleistoceen in Oost-Afrika tenminste 3 soorten hominiden geleefd hebben. Nature 248, 1974, nr. 5449, April 12, p. 552—553: Wasa's cannon foalls saved from corrosion. De Wasa is niet alleen een toeristische attractie, zij is volgens medewerker Barkman wan het Statens Sjöhistoriska Museum te Stockholm ook „an enormous corrosion experiment". Dat experiment schijnt met succes bekroond .te worden. Men is er, met name bij de kanonskogels, in geslaagd, de door corrosie vrijgekomen oxyden en chloriden tè reduceren tot het oorspronkelijke metaal: ijzer. Op deze wijze heeft men de chemische processen tot staan weten te brengen niet behoud van de oorspronkelijke structuur. Scientific American 230, 1974, nr. 5, p. 32—43: M. Biddle. The arohaeology of Winchester. Twaalf jaar systematisch stadskernonderzoek in een stad waar, a.g.v. stedebouwkundige ontwikkelingen, het oude lin snel tempo is gedoemd te verdwijnen. Een stad, ontstaan uit een belangrijke iJBertijdnederzetting, in de Romeinse tijd uitgroeiend tot de in omvang vijfde stad van Engeland, sinds de 7e eeuw in het bezit van een bisschopszetel en in de l l e en 12e eeuw koninklijke residentie. De resultaten van deze grootscheepse onderzoekingen zullen iin de Winchester studies (waarschijnlijk uit 12 vols bestaande) worden gepubliceerd. Spiegel Historiael 9, 1974, nr. 5: D. L. Broeder. Qplonfcis herontdekt? (blz. 284—287). Op de Peuüinger kaart staat .in de buurt van Pompeii een stad aangegeven met het symbool voor een groot centrum: Oplontis. Vol-

gens de archeoloog Alfonso de Francistis zou het echter ook om een villawijk kunnen gaan, waarvan de baden aan zee hebben gelegen. In 1967 heeft men een begin gemaakt met opgravingen, waarbij reeds een prachtige villa van enorme afmetingen te voorschijn is gekomen. J. Schiimmer. Een merkwaardig rechtsgebruik: middeleeuwse gerechtshanden (blz. 294— 299). De „hand van Schimmer" is nu ook tot Spiegel Historiael doorgedrongen en terecht. Nadat hij in Westerheem de hand/vuist als archeologisch fenomeen aan de orde had gesteld, beschrijft de ontdekker nu met vaardige hand de (rechtshistorische aspecten: het bij wijze van alternatieve lijfstraf ophangen van een vuist of hoofd van metaal met vermelding van de schuldige en zijn wandaad. Een inventaris van de uit Vlaanderen en Zeeland bekende „vuisten" besluit het artikel. Spiegel Historiael 9, 1974, nr. 6: P. J. Woltering. 2000 jaar wonen; opgravingen op Texel (blz. 322—335). De belangrijke plaats die het ook geologisch zo interessante Texel in de archeologie van het westelijk kustgebied inneemt, is pas in de loop der zestiger jaren duidelijk geworden. Gedurende het Mesolithicum, LaatiNeolithicum, de Midden- en Late Bronstijd, Vroege Ijzertijd (en niet in de late ijstijd zoals de samenvatting suggereert), Romeinse tijd en Vroege Middeleeuwen heeft het eiland bewoning gekend. Vooral de in 1967 en sinds 1971 in Den Burg verrichte opgravingen hebben vele sparen van menselijke activiteit uit tenminste 6 archeologische perioden aan het licht gebracht. H. Besselaar. De oudste pijpenfabriek ter wereld (blz. 374—377). Op 17 maart 1749 legde Pieter van der Want te Gouda zijn meesterproef af; hij verwierf daarmee het recht, zich als zelfstandig pijpmaker te vestigen. Aldus geschiedde. De vestiging groeide uit tot wat nu als de oudste pijpénfabniek beschouwd wordt: De Goudse pijpenfabriek Zenitiïi. In de „Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent"; nieuwe reeks, dl. 27, 1973, wordt een begin gemaakt met een (jaarlijkse) archeologische kroniek van Gent en omstreken. In deze

287


eerste kroniek geeft M. Desittere een retrospectief overzicht van Steentijd-vondsten uk heden en verleden. Natuur en techniek 42, 1974, nr. 3, blz. 145—160: D. Stapert en H. f. Waterbolk. MiddenPaleolithische vondsten (2). Over de archeologische indeling van het mMden-paleolithicuim, waarin de vondsten van Hijken en Hogersmilde geplaatst moeten worden, bestaan uiteenlopende opvattingen. F. Bordes, die de cultuur-ihistorisohe benadering representeert, gaat uiit van een aantal „werktuigtypen", waarvan hij de percentages per vindplaats in een grafiek uitzet. Overeenkomst tussen de grafieken van 2 verschillende vindplaatsen duidt op culturele overeenkomst, verschil betekent uiteenlopende culturen. Op die manier onderscheidt Bordes 5 a 6 Mousteriën-oul turen. L. R. Binford daarentegen is van mening, dat de verschillen in werktuigsamenstelling tussen Mousteriënjv.infl1iplaatsen grotendeels het gevolg zijn van verschillende menselijke activiteiten. Hij vertegenwoordigt de functionele benadering. De vondsten van de zeer kort bewoonde kampementen van Hijken en Hogersmilde bieden de gelegenheid deze theoniën op hun waarde te toetsen; tevens openen zij de mogelijkheid tot reconstructie van de vervaardiging van werktuigen en geven zij enig inzicht in het leven tijdens het middenpaleoli Unicum. Scientific American 230, 1974, nr. 6, p. 96—105: R. G. Klein. Ice-Age hunters of the Ukraine. Omstreeks 80.000 tot 75.000 jaar geleden, omstreeks het begin van de Würm-ijstijd, vestigden zich in de klimatologisch onaantrekkelijke Ukraine voor het eerst jagers, die in de steppe een rijke, gevarieerde fauna aantroffen. Zij trotseerden de bittere koude in tentachtige bouwsels, bestaande uit een houten „frame", bedekt met huiden en versterkt met voornamelijk mammoetbeenderen. Omstreeks 45.000 v. Chr. verscheen Homo Sapiens; in cultureel opzicht verschilde hij in sterke mate van zijn voorgangers en overtrof hij hen verre; de gewoonte, zich in tenten tegen de vooral tussen 25.000 en 10.000 v. Ghr. zeer strenge koude te beschermen, nam hij echter van hen over.

288

Holland 6, 1974, nr. 3, juni, blz. 97—126: A. A. Arkenbout en H. van der Graaf. De burcht te Oostvoorne. De rekeningen van de rentmeesters van de grafelijkheidsdomeinen binnen de heerlijkheid Voome blijken zeer veel gegevens te bevatten m.b.t. het onderhoud van alle gebouwen , van de burcht te Oostvoorne. Daardoor is het 'mogelijk gebleken een globaal beeld te verkrijgen van vorm, ligging en bestemming van de gebouwen. Een aantal aanvullende literatuurbronnen en tekeningen en gravures uit de 17e, 18e en 19e eeuw completeren het geschetste beeld, dat door een opgraving aan de (in archeologische zin waarneembare) werkelijkheid getoetst zal moeten worden. Tijdschrift van de Koninklijke Nederlandsche Heide Maatschappij 85, 1974, nr. 6, blz. 228—232: H. A. Visscher. Kamduinen. De kamduinen — duinen met een zeer steile en scherp begrensde leizijde — van de pleistocene zandgronden „danken" hun ontstaan vooral aan menselijke activiteiten, die de laatste duizenden jaren desastreus werden voor de vegetatie. Met de komst van de herdersvolken van de Standvoetbekercultuur kreeg de natuurlijke begroeiing vooral te lijden van het vee. De bosvegetatie ging snel achteruit; het gevolg was het ontstaan van heidevelden en in bepaalde perioden zandverstuivingen. De weinige thans nog bestaande kamduincormplexen bezitten een belangrijke geomorfologische en ecologische betekenis. Spiegel Historiael 9, 1974, nr. 7, juli/aug.: J. M. Reinboud. De laatste reis van de Amsterdam (tok. 386—391). Komt het vele geld bijeen om het in 1749 gezonken V.O.C.-sohip „Amsterdam" te verlossen uit het zand bij Hastings en het als geschenk aan te bieden aan het 700-jarige Amsterdam? Het wrak, dat als tweede in volgorde van belangrijkheid (na dat van de Wasa) beschouwd wordt, zal ongetwijfeld een schat aan gegevens omtrent scheepsbouw, zeemansleven enz. uit het midden van de 18e eeuw opleveren. De unieke kans tot berging van een tot 60 a 7096 intact koopvaardijschip uit die periode moet gegrepen worden.


worden. Van luister bijzetten aan het 700jarig bestaan van de stad Amsterdam kan echter geen sprake zijn: berging zal toch zeker wel 2 jaar in beslag nemen.

M. A. Wes. Het ontstaan van Rome (blz. 396—403). Omtrent de datering en achtergrond van de stichting van de stad Roime en van de republiek bestaan een groot aantal tegenstrijdige opvattingen: Aanhangers èn bestrijders van de „Romeinse (literaire) traditie", voor- en tegenstanders van Livius, verdedigers van de „hoge (of lange) chronologie" èn van de „lage (of korte) chronologie" enz. De Zweedse archeoloog Gjerstad lanceert een aantal revolutionaire opvattingen: niet alleen dateert hij de stichting van de stad pas in 575 v. Chr. en beschouwt hij de daaraan voorafgaande ontwikkelingen als pre-uttbaan, bovendien dateert hij de stichting van de republiek pas in 450 v. Ghr. M.b.t. deze laatste conclusie vindt hij steun in een in 1946 verschenen studie van zijn landgenoot Hanell. Vooralsnog rusten beider theoriën op een te smalle basis en blijkt de traditionele chronologie a la Livius in vele opzichten nog steeds de toets der kritiek te kunnen doorstaan. H. Besselaar. Kasteel-raadhuis en oudheidkundig museum in Wychen (blz. 438—441). In het naast het prachtige kasteel-raadhuis gelegen stalhuis is de belangrijke en ook vele van onze lezers bekende archeologische collectie van het Oudheidkundig Museum Frans Bloemen ondergebracht.

Tijdschrift voor economische en sociale geografie 65, 1974, nr. 2, blz. 124—128: W. de Gans. Een stuifzandfort in Drente. Onderzoek van een zgn. stuifzandfott — een door winderosie en sedimentatie in dekzandgebieden op een fossiele bodem gevormde, enkele meters hoge stuifzandheuvel met min of meer komvormige bovenkant en steile hellingen — bij Diever heeft een duidelijk beeld opgeleverd van de wederzijdse beïnvloeding wan geologische, bodemkondige en biologische processen, en hun afhankelijkheid van menselijke ingrepen, in de jongste geologische geschiedenis. Nature 249, 1974, nr. 5458, June 14, p. 624—627: G. L. Isaacs and G. H. Curtis. Age of early Aeheulian industries from the Peninj Group, Tanzania. Uit geofysische gegevens kan geconcludeerd worden, dat een aantal uit Noord-Tanzania afkomstige, tot het vroeg-Acheuléen te rekenen, artefacten — w.o. tweezijdige bewerkte vuistbijlen en scbrabbers — minstens een miljoen jaar oud is. Dit betekent, dat ze in ouderdom sterk verschillen van de vroegste Acheuléen-artefacten in Europa, die 300.000 tot 500.000 jaar oud zijn (n.b.: recente vondsten in Zuid-Frankrijk wijzen op een hogere ouderdom). Dit verschil 'in datering doet de vraag rijzen, wanneer de expansie van de mens vanuit de tropen naar gebieden met een koel, gematigd klimaat kan hebben plaatsgevonden.

„Wanneer komt de „Amsterdam" nu eindelijk naar Amsterdam?' vraagt in Elsevier's magazine 30, 1974, nr. 28 d.d. 13 juli, blz. 65—67, W. F. Klein zich af. Het antwoord op deze vraag wordt door o.m. G. D. van der Heide geformuleerd: De berging van de Amsterdam kan technisch èn financieel eigenlijk niet meer stranden. De exploitatie van het schip als museumstuk op ware grootte zal waarschijnlijk een financieel succes

INSTITUUT T UBANT I A Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat 32, Amsterdam - Z. Gratis prospectus op aanvraag. Voor al uw periodieken naar

N.V. D R U K K E R I J DE R E S I D E N T I E Pletterijsttaat 103, 's-Gravenhage, tel. 070 - 859347 289


NIEUWS UIT DE AFDELINGEN — DE AFDELINGEN IN HET NIEUWS AFDELING DEN HAAG e.o. Kijkduin — Rond de jaarwisseling 72/73 weed het onderzoek voortgezet van de veenplakken op het strand voor het Zeethospitium ter hoogte van km-paal 106, waarbij 12 vakken van 2 x 2 m werden ontgraven en profielen getekend en/of gefotografeerd. De vondsten bestaan uit beenderen en scherven uit de late Ijzertijd, terwijl uit dezelfde laag drie vermoedelijk Merovingische soherfjes kwamen. Loosduinen — Van februari tot december 1973' werd een onderzoek ingesteld naar de fundamenten van de boerderij „Madesteyn", gelegen op dezelfde strandwal als de oude Loosduinse kerk. Hierbij werd een kelder, zgn. „stenen kamer", blootgelegd (6 x 4 m, te dateren in de 13e eeuw en gemetseld van kloostermoppen van 30/32 x 15/16 x 7,5/8 om), met een 14/15e eeuwse aanbouw (12 x 8 m, kloostermoppen van 27/28 x 14 x 7 cm) en latere uitbreidingen uit de 17e t/m 19e eeuw. Het gevonden aardewerk dateert van de 13e t/m 20e eeuw. Enkele 12e eeuwse scherven doen een vroegere (houten?) woning vermoeden. In diepere lagen werden ook inheemse en Romeinse scherven gevonden, echter zonder bewoningssporen. Een grote bijzonderheid was het vinden van een randfragment van een pot van de Vlaardingen-oultuur, alsmede wat vuursteenmateniaal, o.a. een fragment van een geslepen stenen bijl. Bij een gelijktijdig onderzoek naar de fundamenten van het nabij gelegen huis „Kraeyestieyn" werd eveneens een kelder uit kloostermoppen blootgelegd, vermoedelijk uit de 15e eeuw. In een aangebouwde beerput werden een vrijwel complete grape, een trechtervormig bekertje en scherven uit de 15e eeuw gevonden; in een nabijgelegen slootvulling echter ook 13e en 14e eeuws materiaal. Te grote verstoringen en recent grondwerk verhinderden betere waarnemingen te doen. Delft — In januari 1973 werd in samenwerking met Delfia Batavorum een onderzoek ingesteld in de kelder (vroeger een achterplaatsje) van het pand Markt 3, grenzend aan de Wijnhaven. Aan het licht kwamen ca. drie vloerniveau's uit de 17e eeuw, een gecompliceerd gotenstelsel, een aantal opvang-

290

bakken voor regenwater, een waterput vervaardigd uit drie op elkaar gestapelde tonnen, uwee waterkelders en een beerput, die twee stukken Duits steengoed opleverde, t.w. een hoge schenkkan en een drinkbakje, beide wsch. uit Siegburg, datering laatste helft Hebegin 15e eeuw. Tegen de muur van pand Markt 5 bleek eertijds een schouw te zijn geweest. Hier werden twee aspottan aangetroffen, een van ijzer (sterk gecorrodeerd) en een van aardewerk (fraai, onbeschadigd, peervormig, ongeglazuurd en staande op drie sterk uitgetrokken lobben). Van januari tot mei 1973 werd onderzoek verricht in de oude weeghal van de Waag. Vooraan, aan de zijde van de Markt, bleek de vloer vroeger een stuk hoger gelegen te hebben. Onder deze viloer bevond zich een kelder met tongewelf; de aanzet van de welving was juist onder het huidige vloerniveau nog aanwezig. De voormalige kelderruimte was opgevuld met zamd en puin; een keldervloer ontbrak. In de onderliggende kleilaag tekende zich de verkleuring van een verlande kreek af, waarvan de vulling bestond uit vettige, venige klei. In de kreek werden resten van Andenne-aardewerk en kogelpotfragmenten aangetroffen. De kelder had een opening naar een binnenplaatsje aatn de Wijnhaven. De drempel van deze doorgang was nog in de funderingsresten aanwezig. Bij onderzoek op het voormalig binnenplaatsje werd .tegen de noordmuur van de zuidelijke weeghal, die was opgebouwd uit kloostermoppen, een werkhok aangetroffen en daarnaast een opening waarop eens het gemak stond, met een ca. 2 m lange afvoer naar een min of meer ovale beerput, waarin een olielampje (17e eeuw) werd gevonden. In het midden van de binnenplaats, vlak voor de toegang tot de kelder, was een grote ca. 3 m diepe beerput, waaruit o.a. koekepannen, grapes, papkommen, fragmenten van een houten nap en wat leer- en houtwerk werden geborgen. Onder de binnenplaats — waar nog een stenen vijzel en een fragment van een molensteen werden aangetroffen — kwam nog een ouder maaiveld aan het licht, zich manifesterend door een aantal naast elkaar gelegen planken, duigen en stukken baksteen, terwijl onder deze laag resten van een oude beschoeiing (een houten anker) werden gevonden.


AFDELING NAERDINCKLANT (Hilversum e.o.): In het voorjaar van 1973 kreeg de '(toenmalige) Werkgroep Naerdincklant toestemming van Waterleidingmaatschappij Midden Nederland om een terrein te verkennen, gelegen tussen Hilversum en Laren. Op een pad, ongeveer 25 m verwijderd van — en parallel lopend aan — een put van 100 x 100 m, vonden we een vrijwel plat en rond stuk vuursteen, grof geretoucheerd, 5 cm in doorsnee, met in het midden 'boven een rond gat. Aan weerskanten van dit gat, naar de rand toe, is het gesteente gebarsten, zoals op de foto's (afb. 1 en 2) duidelijk te zien is. De twee, naar het midden toe enigszins bol toelopende vlakken zijn niet bewerkt. Nauwkeurig speurwerk in de direkte omgeving leverde niets op. Het bleef bij deze ene losse vondst. Hebben -we hier te maken met een sieraad? Mogelijk een amulet? De vormgeving en het ronde gat midden 'boven wijzen in deze richting. Mevr. drs. M. Addink-Sampionius, archeologe, verbonden aan „De Vaart" te Hilversum, kon — gezien het totaal ontbreken van aanknopingspunten — geen uitsluitsel geven over de ouderdom. Een interpretatie wordt bovendien bemoeilijkt door het feit, dat tot nu toe geen enkele vondst van deze aard bekend is. Wel dient vermeld te worden, dat op ± 100 m van de vindplaats de „Zeven Bergjes" liggen, een dertiental grafheuvels, waarin een zigzagbeker met strijdhamer, een standvoet-

afb. 1: ± 1 : 1 .

beker met strijdhamer en potbekerfragtnenten daterend uit de laatste fase van de klokbekercultuur gevonden zijn. Niet ver van de vindplaats van het amulet ligt de zandgroeve van de Gooise Transportonderneming, waar in 1962 Bronstijdscherven gevonden zijn (HVS). In 1963 werd een DKS pot gevonden aan de „Oude Postweg", die vanuit de genoemde zandgroeve oostwaarts loopt, direkt langs de „Zeven Bergjes". Daar we hier met verschillende culturen te maken hebben is een datering, zoals al eerder vermeld, niet goed mogelijk. Suggesties van lezerszijde zijn uiteraard van harte welkom. Het amulet is met nog andere vondsten van onze Afdeling te bezichtigen in )rDe Vaart" te Hilversum. Literatuur: Oudheidkundige Mededeelingen, N.R. IX, 1928, p, 64—92. In het voetspoor van A. E. van Giffen; 2e dr. 1966, p. 27 en 170. Mededelingen van het Museum voor het Gooi en omstreken, nr. IX, 1967/68, p. 8 e.v. AFDELING NOORD-HOLLAND NOORD: Opgravingen te Alkmaar, in het gebied tussen de Langestraat en de Breedstraat ter hoogte van de Hema — op de plek waar binnenkort de nieuwbouw van het Amsterdamse kledingconcern Witteveen zal verrij-

afb. 2: ± 1 : 1 .


zen — hebben een aantal belangrijke archeologische vondsten opgeleverd, t.w.: — goed bewaarde resten van twee boerderijen uit de 12e eeuw; — een waterput uit de 15e eeuw; — een beerput en een massa aardewerkfragmenten uit de 12e eeuw. De boerderij, die het dichtst bij de Breedstraat gesitueerd is, stamt uit het begin van de 12e eeuw. De tweede, meer in die richting van de Langestraat gelegen, is waarschijnlijk in de tweede helft van dezelfde eeuw gebouwd. Het meest interessant is de oudste boerderij, omdat de overblijfselen hiervan duidelijk de vernietigende gevolgen van een stormvloed laten zien. Er is een groot aantal argumenten om aan te nemen dat de stormvloed van 1163/1164 de oudste boerderij heeft vernield. In de grond zijn omgevallen — van berkehout gevlochten — wanden aangetroffen. Onder .het geweld van ijsschotsen, waarmee de stormvloed gepaard ging, is de boerderij tegen de grond gegaan. Na de rampspoed probeerden de bewoners van het oude Alkmaar zich tegen een herhaling te wapenen door het hele bewoningsgebied van de toenmalige nederzetting een fors stuk op te hogen met klei, waarop nieuwe boerderijen werden gebouwd. De overblijfselen van de tweede boerderij stammen uit die periode, d.w.z. de tweede helft van de 12e eeuw. Een belangrijk resultaat van de opgravingen is het duidelijke beeld, dat van de indeling van de boerderijen gegeven wordt. In de resten van de .oudste boerderij zijn duidelijk het woongedeelte en de stal te onderscheiden. Zelfs heeft men een drempel teruggevonden. In en rondom de boerderijen hebben de archeologen een enorme hoeveelheid scherven en beenderen gevonden. De scherven zijn overwegend van Kogelpot-, Pingsdorf- en met radstempel versierd Brunssuim-Schinveldaardewerk. Al deze aardewerkvoranen stammen uit de periode, waarin men ook de beide boerderijen kan dateren. De gevonden beenderen zijn van huisdieren zoals runderen, schapen en varkens. Twee opmerkelijke vondsten zijn een nelverzwaring, die werd gebruikt bij het vissen en stukjes aardewerk die veel weg hebben van eierdopjes. Over de funktie hiervan tast men in het duister. Eerder werden dergelijke voorwerpen in Castrioum opgegraven. Ook zijn er veel veldkeien,

292

waarmee men destijds de paden verhajrdde, aangetroffen. Er zijn grondmonsters genomen, o.im. van de mesdagen in de stallen. De opgravingen (waaraan o.m. door leden van de afd. Noord-Holland Noord werd deelgenomen) in de bouwput van Witteveen zijn vooral belangrijk, omdat die plaats de schakel is tussen de Hema en de nieuwe vleugel van het stadhuis, plaatsen waar al eerder opgravingen hebben plaatsgevonden. (Gegevens ondeend aan NoordhoUands dagblad d.d. 22 juni 1974.) AFDELING ZAANSTREEK e.o. Ditmaal geen aflevering ruilverkaveling Assendelft: een groot gedeelte van de werkzaamheden is 'inmiddels voltooid. Juist buiten het ruilverkavelingsgebied, namelijk nabij het station Kronimenie/Assendelft, waar ook de AWN-werkkampen 1963 en 1970 zijn gehouden, zal de afdeling deze zomer het restant van de vindplaats Assendelft no. 8 uitgraven. Het betreft hier weer een laatste hulp bij ongelukken, omdat op deze plaats het pompstation zal worden gebouwd voor een rioolwaterpersleiding. De leiding zelf wordt voorlopig nog niet aangelegd, maar een daaraan evenwijdig lopende aardgasleiding zal de vindplaats Ukgeesterbroekpolder no. 2 verwoesten, hetgeen de R.O.B, heeft genoodzaakt hier t.z.t. een noodopgraving te organiseren. In het centrum van Zaandam werd een onderzoekje ingesteld naar de ouderdom van de stadskern (nabij de Oostzijderkerk, gebouwd ter plaatse van een 15e eeuwse kapel). Er werden o.a. scherven aangetroffen die uiterlijk 16e eeuws moeten zijn. De huidige werkruimte van de afdeling, in Krommenie, zal binnenkort moeten verdwijnen. Er is echter goede hoop, dat met medewerking van het gemeentebestuur van Zaanstad een vervangende ruimte zal kunnen worden gevonden. Naast de eind januari gehouden jaarlijkse afdelingsvergadering, werden er dit winterseizoen lezingen gehouden over Pompejd, Zwammerdam, landbouw in de prehistorie en pollenanalyse, en een avond waarop wat eigen resultaten van het afgelopen jaar werden gebracht („Eigen Oogst"), die nogal wat belangstelling trok, vooral ook van niet-AWN leden. Tenslotte werd nog een excursie naar de Abdij van Egmond georganiseerd, met liefst ca. 50 deelnemers. Juli 1974


ADRESSENLIJST HOOFDBESTUUR EN AFDELINGSSECRETARIATEN DER ARCHEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND Hoofdbestuur: Algemeen Voorzitter: Dr. ir. E. H. P. Cordfunke, Jan van Scorelpark 50, Schoorl, tel. 02209 - 2588; Algemeen Secretaris: Mr. J. H. van Overbeek, Jan Mulderstraat 44, Voorburg, tel 070-869114; Algemeen Penningmeester: H. van der Lugt, Weerdsingel W.Z. 36, Utrecht, tel. 030-318680 Lede n: Th. G. van Dijk, Juliusstraat 7, Utrecht, tel. 030-710571; A. N .van der Lee, Wethouder v. Soestbergenstraat 27, Den Bosch, tel. 073 • 135519; H. H. J. Lubberding, Th. a Kempisstraat 71, Deventer, tel. 05700 -18136; Mej. drs. I. W. L. Moerman, Koekoekstraat 22, Leiderdorp, tel. 01710-93456; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, Den Haag, tel. 070-231958; Ing. G. A. Baron van TUI, Kemperbergerweg 43a, Arnhem, tel. 085 - 434808. Administrateur: H. Schoorl, Van de Endekan 90, Hillegom, tel. 02520-164R2. Knipselarchief: Mej. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, Capelle a/d IJssel, tel. 010 506816.

Secretariaten 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 20.

Afdelingen:

Texel: G. Gerrits, De Zes 2 A, Den Burg (Texel), 02220-2169; Noord-Holland Noord: J. C. W. Broersen, Westorweg 161, Alkmaar, 072 - 23170; Zaanstreek en omstreken: W. Prinsze, Lijsterstraat 59, Wormerveer (waarnemend); Kennemerland (Haarlem e.ó.): W. H. Roodenburg-van der Laan, Iordensstraat 61, Haarlem, 023-315361; Amsterdam en omstreken: Mej. G. Bloemsma, Bronckhorststr. 27, Amsterdam, 020-720296; Rijnstreek: Mevr. H. Suurmond-van Leeuwen, Plantsoen 75, Leiden, 01710 - 23766; Den Haag en omstreken: Drs. H. Prins, Stadhoudersring 168, Zoetermeer, 079 -167714; Helinium (Vlaardingen): Mej. C. W. Snijdelaar, Bgm. van Haarenlaan 664, Schiedam, 010 - 702445; De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): Mevr. T. E. Henkes-Siertsema, 's Landswerf 70, Rotterdam, 010-110577; Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, De Meesterstraat 19, Vlissingen; Lek en Merwestreek: J. W. Busé, Peulenstraat 161, Hardinxveld-Giessendam, 01846-2439; Utrecht en omstreken: Mej. G. Wijnand, Marshall-laan 365, Utrecht, 030-934121; Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. E. C. Tol-Oliemans, Eemnesserweg 47, Blaricum, 02153 - 5350; Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): W. J. van Hoorn, Alben Neuhuysstraat 3, Amersfoort, 03490-11664; West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard; Ing. A. Vaal, Stationsweg 19, Geldermalsen, 03455 -1263; Nijmegen en omstreken: Mej. M. Wackers, Stollenbergweg 232, Berg en Dal, 08895 - 2557; Zuid-Velutoe: Mevr. T. van Wijk-Brouwer, Schuurhoven 19, Bennekom, 08389-5418; Zuid-Sdland-IJsselstreek-Oost-Velutvezoom: Mej. M. van Bolhuis, p/a L. van Bommelweg 2, Diepenveen, 05709 - 641; IJsseldelta-Vechtstreek: Mevr. J. Zantinge-van Dijkum, De Waag 5, Hattem, 05206-2125.


XXIII-5-1974J

WE5TEEHEEM


Redactie-adres: Volendamlaan 1094, Den Haag Hoofdredacteur: P. Stuurman Redacteuren: R. van Beek, Dr. W. J. de Boone, Prof. dr. H. Brunsting, H. J. Calkoen, Dr. G. J. Verwers Algemeen Secretariaat A.W.N.: Rusthoflaan 2, Voorburg Administrateur A.W.N.: Van de Endelaan 90, Hillegom Contributie: ƒ 25,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N, te Utrecht Opzegging lidmaatschap: vóói 1 december

Inhoud: Een oud vondsbericht uit Engeland

pag. 293

J. Schimmer. Een opgraving in een 15e eeuws huis buiten de stadswallen va:i Haarlem en het conserveren van een deel van een daar aangetroffen vloer (met 7 foto's en 7 tekn) . .

pag. 294

A. Goutbeek. Een jong-paleolithische vuursteenwerkpkats aan de Overijsselsohe Vecht bij Gramsbergen (met 4 foto's en 9 tekn)

pag. 306

Th. G. van Dijk, in overleg met J. A. Trimpe Burger. Studieen werkkamp te Aardenburg, van 3 t / m 17 augustus 1974 (met 5 foto's)

pag. 315

Tentoonstellingsnieuws

pag. 323

Najaarslezinger! Rijksmuseum van Oudheden

.

.

.

.

pag. 323

Honderd archeologen kwamen naar Velsen

.

.

.

.

pag. 323

Literatuurbespreking

pag. 325

Literatuursignalement

pag. 328

Nieuws uit de afdelingen -— de afdelingen in het nieuws (met 1 foto en 1 tek.)

pag. 331

Aan deze aflevering werkten mede: H . J. Calkoen, Flat „De Luchte", Lod. van Deyssellaan 188, Velsen; Dr. J. K. de Cock, Ocarinalaan 718, Rijswijk Z.H.; Th. G. van Dijk, Juliussraat 7, Utrecht; A. Goutbeek, Ruitenborghstraat 27, Dalfsen; J. Schimmer, Laurens Reaellaan 91, Haarlem; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, Den Haag; Ir. J. A. Trimpe Burger, Landstraat 48, Aardenburg; Dr. G. J. Verwers, Schout van Eijklaan 39, Leidschendam.


WESTERHEEM tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (A.W.N.)

Jaargang XXIII, no. 5, oktober 1974

EEN OUD VONDSTBERICHT UIT ENGELAND Van bevriende zijde gewerd mij een aardig, klein formaat boekje, gedrukt in Guildford in 1850 en getiteld: „A record of Farley Heath". Hierin doet de amateurarcheoloog Martin F. Tupper verslag van zijn vondsten van Romeinse oudheden gedurende een aantal jaren (van 1838 af), gedaan op een heuvelachtig heideterrein Farley Heath, bij Albury, niet ver van Guildford (Surrey). In een brief aan de secretaris van de Royal Society of Antiquarians, gedateerd maart 1848, geeft hij een uitvoerige beschrijving van zijn vondsten, merkwaardig — vooral voor die tijd — om de grote nauwkeurigheid en heldere conclusies. Hij heeft kunnen vaststellen, dat hier minstens 400 jaar sprake is geweest van een Romeinse occupatie en hoewel hij nog lang niet alles heeft kunnen onderzoeken, bezit hij nu reeds een aantal van 1000 Romeinse munten, zilver en brons, meest in goede conditie, die met elkaar een periode beslaan van 54 caesaren (Tiberius Arcadius). Dit alles bevond zich in een zwarte laag, vlak onder de met heide en gras begroeide oppervlakte en vrijwel elke vierkante meter die hij onderzocht leverde één of twee exemplaren op. Hij vraagt zich dan ook verbaasd af, of de Romeinen soms, vóór hun definitief vertrek, die munten daar hebben uitgezaaid, om op deze manier hun recht op de grond voor later vast te stellen. Maar ook de overige vondsten, deels afgebeeld dn een viertal mooie gravures, zijn van belang. Daaronder bevindt zich — naast oudere vuursteen — veel aardewerk, waaronder gestempelde t.s.. Taltijk zijn eveneens de bronzen en ijzeren werktuigen en siervoorwerpen. Opvallend bij dit alles is de kennis van zaken, waarmee deze amateur-archeoloog zijn bevindingen boekstaaft. Het boekje bevat verder nog een ietwat romantisch verhaal over de 'vergeefse strijd van de Britten tegen hun overweldigers en een beschouwing over de Druïden. Het eindigt met een lang, maar niet slecht gedicht „Farley Heath", dat besluit met de verzuchting: ,,O, 'have I not found in that rare ground A mine of more than wealth !"

H. J. C. 293


EEN OPGRAVING IN EEN 15e EEUWS HUIS BUITEN DE STADSWALLEN VAN HAARLEM EN HET CONSERVEREN VAN EEN DEEL VAN EEN DAAR AANGETROFFEN VLOER*)

J. Schimmer

afb. 1: Situatieschets.

Door de Werkgroep Haarlem van de A.W.N, werd onder auspiciën van de R.O.B, op verzoek van het Bureau Monumentenzorg van het Bedrijf Openbare Werken van de gemeente Haarlem een onderzoek ingesteld toen het gebouw van de voormalig Bank van Lening, gelegen aan de Kleine Houtstraat 70—72 (afb. 1) voor restauratie was aangemerkt. Een verkenning reeds in maart/april 1971 in de tuin uitgevoerd leverde geen resultaat op. Slechts opgebrachte zwarte grond met hier en daar wat puinresten bleek zich op het grijze zand van de strandwal te bevinden, en zeer weinig scherven werden aangetroffen. Een gemetselde 'beerput tegen de buitenmuur vertoonde wat 18e en 19/20e eeuwse glas- en aaardewerkresten. Toen evenwel de restauratie van dit gebouw — of beter samenstel van bebouwingen, met hier en daar laat-gothische interieurresten — op gang begon te komen, konden wij in de vertrekken 1 en 2 van 2 december 1972 tot 3 februari 1973 opnieuw aan de slag. De recente vloeren in deze vertrekken (een houten vloer op een plavuizenvloer) waren inmiddels verwijderd en het inbrengen van nieuwe vloeren maakte het mogelijk ter plaatse een verkenning te doen. Deze verkenning betrof allereerst het voorvertrek 1, waar een laag van 40 cm vast aangedrukt puin moest worden verwijderd. Hieronder troffen wij opnieuw een vloer, van rode ongeglazuurde plavuizen formaat 25 x 25 x 2 cm. Het sohervenmateriaal uit deze puinlaag was weliswaar gering, waardoor geen betrouwbare datering van deze vloer kon worden gegeven, doch waarschijnlijk is: de 16e- of 17e eeuw, zoals hieronder zal blijken. Getracht werd de plavuizenvloer over het gehele vertrek vrij te graven, doch deze *) Tekeningen en foto's: A.W.N. - veldgroep Haarlem.

294


vloer bleek op verscheidene plaatsen onderbroken te zijn, o.a. bij de voormalige schouw (en) aan de N-muur en eveneens door een fundering van een 18e eeuwse gangmuur (zie afb. 2). Hieruit volgde al dat de vloer vóór de 18e eeuw kan worden geplaatst. De datering van een zich hieronder bevindende vloer was: 15e eeuw, zodat voor de tussenliggende vloer 16e- of 17e eeuw als het meest waarschijnlijk kan worden aangenomen. In het onberoerd gebleven gedeelte van wat in een latere periode de gang was, lagen eveneens de plavuizen 25 x 25 x 2 cm, aangevuld met plavuizen 17 x 17 x 3/4 cm. Onder de boven beschreven plavuizenvloer bevond zich een pakket van 15 cm zand, hier en daar verontreinigd door houtskoolresten en daaronder troffen wij wederom een vloer, bestaande uit een vlijlaag van bakstenen, formaat 23 x 11/4 x 5/4 c m Bij het vrijgraven van deze vloer naar de W-muur van het vertrek werden zwarte vuurplekken zichtbaar op siermotieven, bestaande uit vierkanten (form. 45 x 45 cm en 70 x 70 cm), van op de kant geplaatste stukken van daktegels. Na het uitgraven vertoonde de vloer zich aan ons als aangegeven op de afbeeldingen 2, 3 en 4. Aan de hand van de boven en direct onder deze vloer aangetroffen scherven van spaarzaam geglazuurd aardewerk en steengoed, kon deze gedateerd worden in de 15e eeuw. Het versierde westelijk gedeelte van de vloer had gediend als stookplaats. Een deel van de daktegels was verbrand en een deel van de vloer ter plaatse was later opgebroken en aangevuld met plavuizen, formaat 16 x 16 x 3/4 c m e n 17 x 17 x 3/4 cm> en met dezelfde maat bakstenen als de rest van de vloer. In het midden van het vervangen gedeelte bevond zich een geheel opgebroken gedeelte, dat ca. 20 cm was ingezakt, doordat zich ter plaatse een asconcentratie bevond. Het moet kenneHjik het z.g. asputje zijn geweest (afb. 5). Onder het z.g. versierde gedeelte van de vloer bevond zich een stratigrafie als aangegeven op afbeelding 6 (onder de zg. plavuizen-inbraak). In de laag van 112 cm zwarte grond met as, klei, puin, botten enz. bevonden zich vrij veel grijs gesmoorde (14e eeuwse) scherven en wat steengoed uit dezelfde periode. De gehele stratigrafie wijst op een langdurige bewoning met verscheidene ophogingslagen. Het is zeer waarschijnlijk, dat de betreffende plek gedurende langere tijd als stookplaats heeft gediend. Op een diepte van 1,40 m beneden het versierde gedeelte troffen wij een gave hertshoornen priem aan met duidelijke slijtsporen van gebruik, alsmede een benen kam voor het kaarden van wol (afb. 14), bij een aantal grijs gesmoorde 14e eeuwse scherven. Daar dit onderzoek maar op een beperkte oppervlakte kon worden gehouden, kon niet — door het ontbreken van aroheologica — een verdere datering plaatsvinden dan: 14e eeuw. Beneden het 15e eeuwse vloerniveau troffen wij een haardplaats aan van gedeeltelijk baksteen, gedeeltelijk natuursteen, in een aarden vloer (zie de afbeeldingen 7 en 8). In het midden bevond zich een asputje, omgeven door natuurstenen, dat zich dieper in de grond aftekende als een vierkante leemplek van ca. 295



"TT

afb. 3: Vertrek 1, het gedeelte van de 15e eeuwse vloer waar zich de sierkwadranten bevinden (form. 45 x 45 cm en 70 x 70 cm).

afb. 2: (bh. 296): 15e eeuwse vloer met haardplaats.

afb. 4: Vertrek 1, de vlijlaag van bakstenen, aansluitend op de sierkwadranten.

297


xwarto. «^rowd ,

\rc\a.\\a. ; Jtf» ; puin

t>ofcl-«.«; houtilrool Viï«-r\n

zu»rte arend tno.b VioucaVcool

o

naar wwlrnuur o

ao

40

'60

100

6: Stratigrafie onder de baardplaats.

18 x 18 cm, met houtskoolresten. Onder en op deze haardplaats bevonden zich de bekende 14e eeuwse grijs gesmoorde scherven, welke de datering mogelijk maakten. Opmerkelijk was dat deze 14e eeuwse stookplaats zich bevond in het midden van het vertrek, terwijl de 15e eeuwse stookplaats op of nabij het versierde gedeelte zich meer naar de westelijke muur bevond. Daarbij viel nog op te merken dat de grenzen van de 15e eeuwse vloer niet aansloten bij de stenen muren van het voorvertrek. Voor de noordzijde is dit duidelijk te zien op afb. 9 waar de afscheiding van op de kant staande bakstenen dit aangeeft. De strook tussen deze afscheiding en de N-muur werd onderzocht. Zij bestond geheel uit opgebrachte klei zonder andere sporen dan van de aansluitende stenen muur. De enkele scherven dateerden 298


afb. 7: Vertrek 1, de 14e eeuwse stookplaats is vrijgegraven. afb. 5:

Vertrek 1, overzicht van de vm. haardplaats(en) met duidelijk zichtbaar asputje.

afb. 9: Vertrek 1, het n.w.-deel van de sierkwadranten met een afscheidingsrand van bakstenen. 299


uit de 15e eeuw. Aan de W-zijde liep de vloer niet geheel door tot aan de achterwand. Deze strook had opgebrachte geroerde grond zonder bijzondere sporen. Van de zuidmuur van vertrek 1 werd de fundering teruggevonden. Deze was ca. 30 cm. binnen de huidige zuidmuur gelegen. In het aangrenzende vertrek 2 werden de plavuizen 25 x 25 x 2 cm niet aangetroffen, doch wel weer kleine delen van een vloer met de wlijlaag van bakstenen. Ook hier vertoonden deze vloerresten sterke verzakkingen door de zich daaronder bevindende as- en ophogingslagen. De bodem was echter zeer vergraven, o.a. voor de aanwezige 16e eeuwse schouw. In de NO->hoek van dit vertrek bevonden zich sporen van een vuurplaats tegen de tussenmuur met het voorvertrek. Nadat de 15e eeuwse vloer was vrijgekomen rees de gedachte, een deel van het versierde gedeelte te behouden, daar dit anders voor onbepaalde tijd zou verdwijnen onder de aan te brengen betonnen vloer. Op verzoek van de Rijksdienst voor 20

60

\/erm*n

b.OSm na&r w«.4t»nuor

1.é>O

afb. 8: 14e eeuws haardvloertje met roetput.

300

cm


da gamumnnffi-rcia. Wwadraten in deze voVejov-dc opgcfi ÂŤv> daarna gerestaureerd zie teU. nr. fc

zijn

10: Volgorde van conservering van de haardplaats.

301


Monumentenzorg werd een deel onberoerd gelaten en een deel met de genummerde vierkanten 1 t/m 8 werd opgenomen en geconserveerd (zie hiervoor afb. 10). Voor de methode gingen wij te rade bij de heer P. S. A. Kikkert, restaurateur van het I.P.P. te Amsterdam, die een dergelijk object meer bij de hand had gehad. De vierkanten moesten in een soort kist komen. Daar het vrijgraven van een vierkant aan alle 4 de zijden en het er om -heen brengen van de bekisting het bezwaar had dat te veel versierde gedeelten daarbij verloren zouden gaan besloten wij te proberen dit vrijgraven aan slechts 3 zijden te doen. Op deze wijze zouden alle gaaf aanwezige vierkanten gelegen aan de zuidzijde kunnen worden geborgen (afb. 10). De te conserveren 'delen werden enige malen gedrenkt met een oplossing Dermoplast (60 % ) met tussenpozen van enkele uren voor het verdampen van het verdunningsmiddel (de dampen zijn gevaarlijk). Nadat geeii Dermoplast meer wordt opgenomen is de conservering gereed. Er heeft zich d'an een plasticaohtig laagje op en tussen de daktegels gehecht en een soort koek van het zich daaronder bevindende zand, meestal niet dieper dan ca. 5-6 cm doch voldoende voor het „inkisten". De omringende gedeelten werden aan 3 kanten weggehaald, echter moest nog een klein taluudje blijven staan voor het verband. Dan werd de bekisting op maat gemaakt, de 3 vrije zijden met een verbindingslat aan de bovenkant bij de open kopzijde. De bekisting werd daarna op het vierkant geplaatst en door het weggraven van de nog aanwezige taluudjes zakte ze dan om het te conserveren gedeelte heen. Eventuele reten en kieren tussen de bekisting en de daktegels werden aangevuld met stukjes daktegel, zand e.d.. Daarna werd met een mes het te bekisten gedeelte losgesneden van de rest van de vloer. Een stalen plaat met opstaande rand aan ÊÊn zijde werd onder de bekisting doorgeschoven. Dit moest gebeuren met een zware hamer, gezien de weerstand van de grond. De stalen plaat werd precies tot en met de tegenoverliggende zijde van de bekisting aangebracht. Wanneer deze plaat met inhoud over een zeer geringe afstand werd teruggetrokken ontstond er een spleet tussen de rest van de vloer en het te bekisten vierkant, in deze spleet werd een band geschoven, die ook om de rest van de bekisting ging, waardoor de inhoud dan stevig in de bekisting werd gekneld. Zo nodig werd nog een stuk blik er tussen aangebracht voor meer verband. De stalen plaat met de bekisting werd daarna geheel teruggetrokken en de 4e zijde van de bekisting werd pasklaar gemaakt en aangebracht. De plaat met de bekisting werd daarna op een spaanplaat geschoven van wat grotere afmetingen. Daarna werd de stalen plaat er tussen uit getrokken (afb. 11). Van onder af werden schroeven ingebracht door de spaanplaat in de bekisting. Het overtollige spaanplaat van de bodem werd afgezaagd en de bekisting was gereed (afb. 12). De hoogte van de bekistingsranden varieerde met.de diepte waarop de daktegels in de grond waren gebracht, vermeerderd met enkele centimeters speling. In ons 302


afb. 11: Het bekisten van de sierkwadranten. Het uittrekken van de stalen plaat onder de bekisting.

afb. 12: Gereedstaande ingekiste vloerdelen. Op de voorgrond de grote sierkwadranten form. 70 x 70 cm.

303


vlo

1

\

/. .

- l — • • ! - . •

V

V

/

,

-

.

.

'''s'

nW j a n b

a.tr xili/crx>nd war» "!Pa->r

o ^> \ o * * «-m

*.«

^ . JJ; Werkwijze bij het inkisten van de vloerdelen.

304


ö/è. i4.É 14e en 15e eeuwse gebruiksvoorwerpen.

305


geval konden wij volstaan met een hoogte van 12 cm voor de siermotieven op form. 45 x 45 cm en van 18 cm voor de maat 70 x 70 cm. De dikte van de houtbekisting van dit grote formaat moest belangrijk groter zijn (wij namen 18 mm) in verband met het grote gewicht van deze vierkanten (wij schatten ruim 120 kg per stuk!). De stalen plaat had een dikte van 2 mm en de open zijde hiervan moest liefst aangescherpt zijn teneinde eventuele obstakels bij het inbrengen te kunnen dóórsnijden. Ter illustratie van de bewerkingsprocedure voegen wij afb. 13 bij. Bij het inbrengen van een nieuwe vloer in een kelder gelegen onder en ten zuiden van de vertrekken 1 en 2 werd eveneens weer 15e eeuws materiaal (afb. 14) gevonden, benevens o.a.: een deel van een houten mes'heftje, dateerbaar ca. 1400. Een identiek exemplaar werd gevonden bij de opgraving in de Olofskapel Amsterdam door de Archeologische Dienst van de Gemeente Amsterdam (datering aldaar tussen 1375 en 1425). Indien wij ons bezinnen op de vraag welke resultaten dit onderzoek heeft opgeleverd dan springt onmiddellijk in het oog, dat is aangetoond dat ter plaatse bewoning was in de 15e eeuw, in een voor deze tijd waarschijnlijk aanzienlijk stenen huis, dat buiten de dan aanwezige stadsgracht (thans Gedempte Oude Gracht) was gelegen. Dat de eveneens aangetoonde bewoning uit de 14e eeuw ook in een stenen gebouw zou hebben plaats gehad is zeer onwaarschijnlijk. De nog aanwezige muurfunderingen, waaraan de bewoning uit de 15e eeuw kon worden gerelateerd lagen hoger dan de gevonden 14e eeuwse stookplaats. Door de zeer beperkte oppervlakte waarop het onderzoek over deze periode kan plaatsvinden, was het evenwel niet mogelijk over deze bebouwing aanwijzingen te verkrijgen. Tot besluit mogen woorden van welgemeende dank zeker niet ontbreken aan de heer P. Jongens, Hoofd Monumentenzorg te Haarlem en zijn uitvoerende staf voor hun medewerking aan dit onderzoek, alsmede aan de heer P. S. A. Kikkert voor zijn adviezen bij het conserveringswerk.

EEN JONG-PALEOLITISCHE VUURSTEENWERKPLAATS AAN DE OVERIJSSELSCHE VECHT BIJ GRAMSBERGEN *) A. Goutbeek Wanneer we op de geologische kaart het gebied van de Overijsselsche Vecht bezien, dan vallen direct de diluviale „eilandjes" binnen de alluviale, jongere Vechtgronden *) Tekeningen ('behalve afb. 1) en foto's <van de schrijver.

306


1km

afb. 1: Situatieschets.

I

tek. I.P.L.

op (afb. 1). Deze diluviale kopjes, dicht bij de rivier, waren veelal de plaatsen waar de prehistorische mens werkte en woonde. Waarnemingen in de loop der jaren in de Vechtstreek gedaan tijdens ontgrondingswerkzaamheden, bouwactiviteiten, wegenaanleg en het graven van gassleuven etc, hebben daar vele bewijzen van geleverd. De neerslag daarvan is in verschillende afleveringen van „Westerheem" te vinden. Tijdens verkenningen op een van deze diluviale hoogten in de gemeente Gramsbergen werden in december 1972 door A. Kleinjan in een sleuf voor het toekom307


afb. 2

afb. 3

stige stratenplan van de dorpsuitbreiding van Gramsbergen, grote vuursteenklingen gevonden. Daar de sleuf tot op de ongeroerde grond was uitgediept heeft hij, geholpen door H. van Dorsten, G. Kleinjan, R. Klarenbeek, J. Wijnberger en mijzelf de op de kant gestorte grond vlak voor de vindplaats, gezeefd. Hierdoor konden diverse afslagen, schrabbers en spitsen worden verzameld. Van de vondst is melding gemaakt bij de Rijksdienst voor het Oudheidkundig bodemonderzoek in Amersfoort via de provinciaal-archeoloog drs. A. D. Verlinde. Enkele maanden later vonden A. Kleinjan en B. van Dalen even westelijk van de eerste vindplaats in een pas gegraven rioolsleuf soortgelijk vuursteenmateriaal. Na overleg met de R.O.B, die geen mogelijkheid zag zelf een onderzoek in te stellea, besloten wij met toestemming en medewerking van de gemeente Gramsbergen, zelf een klein onderzoek te doen. Er werd een bulldozer gehuurd om naast de bewuste rioolsleuf over een breedte van ca 7 meter en een lengte van ca. 20 meter de 35 cm dikke eslaag te verwijderen. In de hierdoor onstane put bleken in een depressie van het terrein nog restanten van een podzol aanwezig te zijn. In de hogere delen was dit bij de aanleg van de es verdwenen. De hoeveelheid mankracht én beschikbare tijd lieten niet toe het vlak in één keer te schaven en te tekenen. Daarom werd besloten het vlak per vierkante meter te onderzoeken, waardoor een 308


ieder in zijn eigen tijd kon werken. Het gehele vlak werd aldus met stokken in vierkante meters verdeeld. Elke rij kreeg een nummer en elke dwarsrij een letter (afb. 2). Elk stukje vuursteen dat met het schaven van het vlak te voorschijn kwam werd ingemeten en op millimeterpapier ingetekend (afb. 3). Dit intekenen gebeurde met zwarte stiften, terwijl de direct herkenbare spitsen en schrabbers resp. met de kleuren blauw en rood werden ingetekend. Per vierkante meter werd alles in doosjes verzameld. De gegevens van de afzonderlijke kaartjes werden later op een grote kaart overgebracht, zodat een inzicht kon worden verkregen in de verspreiding van het vuursteenmateriaal over het terrein (afb. 4 ) . Van één van de lange zijden van de put is het profiel in tekening gebracht. Door het inmiddels gewaar-

T?~

t i

.

•'

.

/

»

.

.

-

.

** -• :' ... ^

afb. 4

309


E4

F6

L2

F6

afb. 5: Klingschrabbers.

schuwde Biologisdh-Archeologisch Instituut te Groningen werd halverwege in de put een dwarsprofiel ingetekend. Uit een kleine kuil gedeeltelijk in dit dwarsprofiel en gedeeltelijk in het vlak werd door R. van Beek enig vuursteenmateriaal en houtskool voor een C14 datering

A1

X3--

J5

afb. 6: Klinkschrabbers (bovenste rij) en schrabbers (onderste rij).

310


afb. 7: Secundair gebruikte kernstukjes.

verzameld. Van wege het B.A.I. is later nog een onderzoek gedaan in het aangrenzende noordelijke gedeelte van het terrein. Het vuursteen dat met ruim 2000 stukjes over ca 118 m2 verspreid lag, moet van elders zijn aangevoerd, daar de diluviale gronden van de Vecht geen vuursteen

afb. 8: Secundair gebruikte kernstukjes.

311


afb. 9: Secundair gebruikte kernstukjes.

aan de oppervlakte bevatten. Het kan b.v. aangevoerd zijn van de rug van het oostelijk diluvium bij Kloosterhaar en Sibculo, of de keileem opduiMng 3 / ^ km ten noorden van de vindplaats. In totaal zijn 2097 vuursteentjes verzameld, waaronder 36 klingsohrabbers, 14 schrabbers, 90 spitsjes, 32 stekers en 15 niet nader te determineren geretoucheerde voorwerpen. Het totale aantal bewerkte stukjes bedroeg 247, of 11,3 96 van het totaal. Verder werden diverse kernstukjes verzameld die secundair (als stekers of schrabbers) gebruikt zijn, (afb. 7 Kl, F l , afb. 8 G4 en afb. 9 K l ) . In een kernstuk bleek zich een fossiele zee-egel te bevinden (afb. 9 F l ) . De schrabbers (afb. 6 onder, afb. 10 en 11) laten zich volgens mij zonder bezwaar in het jong-paleolithioum indelen, bv. in de Tjongercultuur. Grote klingen komen daarentegen veel in de Ahrensburgercultuur voor. Een merkwaardigheid vormen de 90 spitsen, waarvan een aantal is weergegeven in afb. 12. Ze

afb. 10: Schrabbers. 312


afb. 11: Schrabbers.

afb. 12: Spitsjes.

313


afb. 13: Als klopsteen(?) gebruikte zwerfsteen.

zijn gemaakt van dunne klingen die aan één kant schuin, vaak enigszins hol, zijn geretoucheerd. Andere spitsen zoals Tjonger of Abrensburger( steel) spitsen komen niet voor. De spitsen uit Gramsbergen zijn vergelijkbaar met de z.g. Zonhovenspitsen (naar een vindplaats in België genoemd). In deze vindplaats werden echter ook andere spitsen gevonden. Een plaatsing van «het vuursteenmateriaal uit Gramsbergen in de Tjonger- of Ahrensburgercultuur lijkt dus niet zonder meer mogelijk. Moeten we hier aan een aparte cultuur denken? Tenslotte valt te vermelden dat in het onderzochte vlak een als klopsteen (?) gebruikte zwerfsteen werd gevonden (afb. 13). Het vondstmateriaal is met de schriftelijke gegevens naar het B.A.I. in Groningen overgebracht ter verdere bestudering door drs. D. Stapert. Na dit onderzoek zal het materiaal als een gesloten vondstcomplex opgenomen worden in het Provinciaal Overijssels Museum te Zwolle. Daarmee zal alweer een nieuw hoofdstuk aan de geschiedenis van de Overijsselse Vechtstreek zijn toegevoegd.

314


STUDIE- EN WERKKAMP TE AARDENBURG van 3 t/m 17 augustus 1974*

Tot op de eerste kampdag kwamen de deelnemers zich nog aanmelden. Enerzijds kon dat omdat enkele plaatsen door ziekte waren opengevallen, anderzijds was het aantal deelnemers voor de eerste week eigenlijk al te groot om een opgraving goed in de hand te kunnen houden. De 45 deelnemers te verdelen over 6 ploegen was het werk van de eerste kampavond. Gepoogd werd tot een zodanige ploegsamenstelling te komen, dat de deelnemers met kampervaring goed verdeeld waren over de z.g. nieuwelingen, terwijl ook de elementen man/vrouw en leeftijd mede in de ploegsamenstelling werden betrokken. Op deze manier ontstonden weliswaar niet in alle opzichten geslaagde, maar voor de deelnemers zeer aantrekkelijke werkeenheden. Om een indruk te krijgen van de komende werkzaamheden gaf de wetenschappelijk leider Ir. J. A. Trimpe Burger een overzicht van de historie van Aardenburg en van enkele belangrijke gegevens van vroegere opgravingen, waarmee we tijdens de werkweken in de putten opnieuw geconfronteerd 'konden worden. De rumoerigheid van de cantine gaf spreker en toegesprokenen zoveel problemen, dat voor volgende lezingavonden uitgezien werd naar een rustiger omgeving. De zondag, evenals de zaterdag nog dienende om wat op elkaar in te spelen, bracht ons naar het natuurreservaat 't Zwin nabij Knokke. Wij werden daar door het schorren- en 'slikkenlandschap gevoerd onder leiding van een gids en vogelkenner tot aan de plaats waar 't Zwin door doorbreking van de Noordzeekust was ontstaan en weer verland. Het was springtij tengevolge waarvan meer water dan normaal de slikken bedekte. De bloeiende lamsoren gaven 'het overwegend groene landschap soms een paars karakter. Meeuwen, scholeksters, strandlopers enz. hielden zich voornamelijk rond de plassen op en waren minder makkelijk bereikbaar, dan men zich had voorgesteld. Een hevige regenbui deed allen vluchten in de restanten van een uit de laaste oorlog stammende bunker. De terugtocht over de schorren moest toch onder min of meer druilerige omstandigheden worden ondernomen. Al mag de zomerkleding van de al te enthousiasten geen bescherming tegen de regen bieden, de huid van de mens is volkomen waterbestendig. De eerste werkdag hield het afvlakken in van de door de dragline gemaakte put. Er werd op twee punten gewerkt, in de „oude stadsput" nabij het kamp Rodanboroh — de plaats waar ons dag- en nachtverblijf was — en in de „kerkput", nabij de St. Baafs tegenover 'het gymnastieklokaal. De oude stadsput zou een beeld moeten geven van de middeleeuwse bebouwing van Aardenburg vóór afbraak van de Mariakerk ten behoeve van de verdedigingswerken van Prins Maurits. Onder de M.E.-laag zou dan de Romeinse laag moeten liggen met mogelijk nog een *) Voorzover niet anders vernield: foto's Th. G. van Dijk.

315


gedeelte van de eerder in de nabijheid gesignaleerde Romeinse weg, en een eventuele aanwijzing voor de oude Zwinarm. De kerkput zou meer een beeld moeten geven van de Romeinse bewoning van dit gebied. In de stadsput werden 4 ploegen tewerkgesteld; in de kerikput 2. Per dag werd een van de ploegen onttrokken aan het werk voor instructie inzake werkzaamheden verbandhoudende met een opgraving terwijl een andere ploeg een deel van de dag kwijt was aan corveewerkzaambeden. Deze ploeg was echter de meest geziene ploeg omdat de daartoe behorende deelnemers 's ochtends rondkwamen om de werkers van de versterkende koffie te voorzien. De oude stadsput gaf de eerste dag reeds voor velen zeer aantrekkelijke sporen van drie begravingen en een muurrestant respectievelijk uitbraaksleuf van een vermoedelijke kerkhof muur behorende bij het pand van de Mariakerk. 's Ochtends om 11 uur gingen allen op bezoek bij de burgemeester om van hem te vernemen hoe ingenomen hij was met de komst van zoveel amateur-archeologen en met het werk van de provinciaal archeoloog. De kampleider kon in zijn dankwoord de waterval van woorden, welke de burgemeester wist te produceren, niet evenaren. Wel kon hij zijn woorden van waardering voor de geboden gastvrijheid vergezeld doen gaan van een plant, welke hopelijk tot in lengte van dagen de herinnering aan dit lustrumkamp bij de gemeente zal bewaren. Het tijdstip van de ontvangst op het gemeentehuis betekende wel, dat wij, kampdeelnemers, gestoken waren in werkkleding, waarbij de laarzen wijselijk op de stoep werden achtergelaten. De weersomstandigheden waren die eerste dag niet zodanig, dat ongestraft de vloerbedekking van de raadszaal met laarzen kon worden betreden. Die avond luisterden wij naar drs. W. Dezutter in hotel de Rode Leeuw. Hij sprak over de beschilderde graven in het graafschap Vlaanderen rond de 15e eeuw, hiermede tevens sprekende over de vele beschilderde graven, gevonden in de St. Baafskerk te Aardenburg. De tweede werkdag bleef qua werkzaamheden voor de ploegen gelijk. Ieder vond kennelijk zijn eigen plekje het leukste. Dat wil o.m. zeggen, dat in de „kerkput" vlak bij de Villa van der Hooft vooral enkele oudere vrouwelijke deelnemers dagenlang hebben zitten wroeten met een troffeltje vlak boven (ca. 10 cm) een uiterst gevaarlijk Engelse granaat, welke daar met de slagpen naar boven diep in de grond terecht was gekomen. De mijnopruimingsdienst heeft het projectiel van zo'n 50 cm lang geruimd, maar durfde er ook niet ver mee te rijden. Tijdens het kamp wisten wij nog niets en wij moeten er maar niet aan denken wat de eventuele gevolgen geweest zouden kunnen zijn. Niet alleen voor degenen, die leuke vondsten deden, zoals een mr>r>'lharpje of een speelschijfje, was het blijven in dezelfde put aantrekkelijk, maar ook voor degenen die „gewoon" maar kennis namen van het typisch Vlaamse aardewerk. In de „stadsput" bleef het middeleeuws de overhand houden. Een tweede laag begravingen met weinig houtresten aan de westzijde van de put deed vermoeden, met kistloze begravingen te doen te hebben. De kistnagels in de onmiddellijke 316


nabijheid gaven de geuite veronderstelling weinig grond. Het noordoostelijk deel van het vlak werd getekend. De „kerkput" leverde in een laat-middeleeuwse zinkput een nogal spectaculaire vondst op: Een gaaf olielampje met sterk Romeins karakter van een nogal sterk verschraalde terraeotta-achtige kleisoort. Maar ergens zat er iemand te gnuiven, de voldoening smakende, wraak 'genomen te hebben. In het verslag .in Westerheem van het kamp op de Hooydonkse Akkers, werd nl. „vereeuwigd" dat haar de eer te beurt viel de fop-vondst te mogen uitgraven. De water- of zinkput leverde bij het uitgraven het bewijs dat het hier een échte zinkput betrof. De stenen opbouw bereikte niet eens de grondwaterspiegel en van enige 'houten onderbouw, in de vloeilaag staande, was geen sprake. Het on-gemorteld stapelen van de stenen wees al in deze richting. Tussen het puin werden wel veel slakkenhuisjes en mosselschelpen aangetroffen. Het werk van de ploegen werd afgewisseld met instructie, waarbij de nadruk kwam te liggen op het vastleggen van de opgr-avingsplaats op de kadastrale en sectiekaarten. 's Avonds werd een bezoek gebracht aan de kerk van Aardenburg, waar de beschilderde graven bekeken werden met de door Dezutter voor de sociale achtergronden geopende ogen. De woensdag gaf een igunstiger weerbeeld. Stijgende temperatuur maakte het werk aangenamer. De ploegen werden gewisseld op de objecten. In de „stadsput" werd op twee punten het vlak verdiept. In de Z.W.-hoek was er nog steeds sprake van een sterk verstoorde middeleeuwse laag. In de N.O.-hoek was een kreekachtig overstromingsgebied (Duinkerke III-transgressie) aangesneden. Zware zavel- en veenlagen moesten hier worden verdiept en de vrijkomende grond werd langs een tamelijk steile helling op het hoger wordende stort gekruid. In het westelijk vlakgedeelte deden 12e eeuwse grondsporen denken aan de resten van een huis. De „kerkput" stond meer in het teken van de Romeinse bewoning. Beschilderd pleisterwerk, hypocausttegelfragmenten en stukken dakpan (sommige met stempel CTIS of CTIA) wezen sterk in de richting van een voornaam Romeins gebouw. Ook vondsten als een draadfibula, een bronzen ring met steen (gem) en Romeinse scherven luidden de naderende Romeinse laag in. Kogelpotscheryen en een nagenoeg compleet te maiken 14e eeuwse tuitpot van roodgebakken aardewerk deden het middeleeuws in deze put overheersen. De kampbespreking in de avonduren was wel gezellig maar werd te laat om de geplande avondwandeling nog te kunnen maken. De bespreking ging hoofdzakelijk over de organisatie van de afscheidsavond voor de deelnemers van de eerste week. De avond werd besloten met een gesprek over het volgende, in Duitsland, te houden kamp. De ploegindeling op de objecten bleef voor de donderdag dezelfde als voor de dag ervoor. In de „oude stadsput" werd een terra sigillata oorfragment gevonden met (voorzover tderuit op te maken) het stempel ISIVIS ( ? ) . De hoofdmoot van de 317


De burgemeester var. Aardenburg aan het woord.

Tekeninstructie.

318

foto mej. K. E. Janssen


14e eeuwse nokversiering: paard of geen paard, dat is de vraag.

Marjan meet op. Het Hoofdbestuur op bezoek.

319


werkzaamheden lag op de N .O.«hoek, waar een profiel moest worden gemaakt van de overstromingssedimentatie. Een zwaar werk, waar 11 gravers en 3 kruiers op werden ingezet. De Z.W.-kant leverde 'bij verdieping nog de sporen op van een kistbegraving. In de „kefkput" werden de vlakken verdiept. 's Avonds sprak de hoogbejaarde- Jan van Hinte over de in de omgeving aangetroffen symbolen op hekken en daken. Tot in de huidige tijd tref je oude heidense symbolen aan, waarvan nagenoeg niemand meer de betekenis begrijpt. Wie herkent er nog in een hekversiering een Odal, het symbool van de jaarkring, of de levensboom, stylistisch uitgevoerd als een vijfarmige kandelaar ? De vrijdag was voor een aantal deelnemers tevens de laatste werkkampdag. De opgraving gaat gewoon door, maar de volgende week is hun plaats ingenomen door anderen. Vlakken werden geschaafd en getekend. In de „oude stadsput" kwam de Romeinse spoellaag bloot, die weinig vondsten gaf. Vlak daaronder zat het pleistocene zand. Vuursteenafslag is dan nog het enige spoor van menselijke 'beschaving. In de kerkput kwamen enkele concentraties van DoomAkse steen te voorschijn. Zou er toch nog wat van de Romeinse „villa" te vinden zijn ? Die avond was het afscheidsfeest voor een aantal deelnemers. Eerst een puzzlewandeling, daarna gezellig samenzijn met vastlegging van recente historische gebeurtenissen. 's Zaterdags was het een gaan en komen. De 'blijvers zochten zelf hun vertier. Graven was er die dag niet bij. Bij het diner werd kennis gemaakt met de nieuwkomers en daarna ging Ir. Trimpe Burger, nu voor de tweede maal, de geschiedenis van Aardenburg vertellen. Terwille van de blijvers doorspekte hij zijn verhaal nu met gegevens over het onderzoek naar de Nehalennia altaren. Zo gingen wij mee met de boot van schipper Bout, slepende het kuilnet over de Roomplaat in de hoop gegevens van de verloren tempel naar boven te brengen. De excursie van zondag voerde ons naar de verdwenen abdij te Koksijde in België. Ook daar was eens een werkkamp van de AWN. Continu wordt daar momenteel onderzoek gedaan, en gerestaureerd wat nodig is, om de restanten voor de bezoekers aantrekkelijk te maken. Ook deze zondag was men, in ploegjes verspreid over het terrein, druk in de weer. Graven uit de 8e eeuw werden blootgelegd; het voormalige gastenverblijf werd ontgraven en de zerken van de zuidkapel werden getekend en geregistreerd alvorens ze gelicht werden. In twee ploegen gingen wij door het museum. Een der kampdeelnemers fungeerde als gids voor de ene ploeg. Als projectleider te Koksijde was hij hier kind aan huis. De tweede ploeg kreeg een gids van het museum. Op deze zomerse dag was er op de weg langs de kust terug naar het kamp een trage en steeds stoppende file van auto's Zowel voor de buschauffeur als voor de inzittenden een onaantrekkelijke geschiedenis. Ver over de dinertijd lukte het pas via Roosendaal telefonisch 'bericht te 320


geven aan onze kampmoeder. De aardappels waren toen al verpieterd. Half negen zaten wij aan de opgebakken aardappels. De eerste werkdag van de tweede week gaf constant regen. Het werk moest worden gestopt en bij wijze van alternatief programma werd het museum te Aardenburg en het streek-landbouwmuseum te Heille bezocht, terwijl de nieuwelingen gelegenheid kregen ook de kerk van Aardenburg te bekijken. Met grote stapels scherven en dikke boeken werd de avond doorgebracht. In het doolhof van de schervendeterminatie werden de eerste stappen in de goede richting gezet. Op de dinsdag — met betere weersvooruitziohten — gaf de „oude stadsput" OD de Romeinse laag weinig vondsten. De daarin aanwezige middeleeuwse grachtvulling leverde, behalve veel leer en botten, het bekende schervenmateriaal op. Het zuidwestelijk deê-1 van de put leverde wat meer groengeglazuurd Aardenburgsschervenmateriaal op. In de kerkput waren de vondsten uit de Romeinse tijd en de middeleeuwen sterk vermengd. Nabij de zinkput werden muurresten gevonden van een later tegen de put aangebouwde, min of meer vierkante, ruimte waarvan de betekenis nog niet is vast te stellen. De kampbespreking 's avonds eindigde wat emotioneel wegens een iets meer dan ontluikende liefde, waardoor in een ploeg de saamhorigheid dreigde verloren te gaan. Terwijl anderen de avondwandeling maakten, werd binnen de ploeg de kwestie opgelost. Dan is het al woensdag. In de „kerkput" werd een aardige vondst gedaan. Bij het uitgraven van het aan de zinkput aangebouwde muurdeel werd een vermoedelijk 14e eeuwse nokversiering gevonden, rood gebakken en groen geglazuurd, voorstellende — eveneens vermoedelijk — een paard en een ruiter. De ruiter was er niet, evemin de kop en de staart van het dier; de poten waren voor een paard wel wat aan de korte kant. Het nogal forse achterlijf wes toch wel sterk in de richting van een Zeeuws trekpaard (zie foto). In de „oude stadsput" vertoonde het geschaafde vlak geen nieuwe aspecten, zodat tekenen hiervan geen zin had en slechts een doublure zou zijn van het vorige vlak. Voor de tweede maal trad 's avonds Jan van Hinte voor ons op, nu met zijn verhaal over het amateur-archeoloog zijn tegen wil en dank. Met dia's zijn onderzoekingen toelichtend kon hij niet nalaten zijn laatste hobby, die van de symboliek, nog in discussie te brengen. „De sociale toestanden in het graafschap Vlaanderen", als onderwerp voor zijn lezing gekozen, kwam mede daardoor minder tot zijn recht. Donderdag: in de „oude stadsput" werd veel grond verzet om op de Romeinse laag ook in het zuidwestelijk deel van de put te komen. Zoals te verwachten was, kwamen sporen van een Romeinse weg met daarnaast een sloot te voorschijn. In de „kerkput" was de schop vervangen door een troffel om de Romeinse laag uit te krabben. Er werden wat Romeinse munten gevonden. 321


's Avonds waren wij te gast bij de kampbeheerder op zijn verjaardag. Wij hadden wat tijd besteed om van een gespleten knotwilg, na deze naar de cantine gesleept te hebben, een op de landbouw en middeleeuwse cultuur geïnspireerd bloemstuk te maken, hetwelk hem, tezamen met een geschenkbon en passende woorden ten overstaan van alle kampbewoners in de cantine werd aangeboden. De laatste kampwerkdag begon in de hoop, dat de opgraving wat meer van zijn geheimen zou prijsgeven en dat wat meer inzicht in de lagen zou worden verkregen. Voor de „kerkput" bleef het troffelwerk, waardoor munten uit de Claudius II periode werden opgegraven naast wat inheems-Romeins en wat brons. De „oude stadsput" leverde in de Romeinse laag een terra sigillatascherf met graffito op. Het verdiepen van het vlak werd 's middags overgenomen door een dragline, welke feitelijk al eerder had moeten komen. De delegatie van het hoofdbestuur, die in de loop van de morgen kwam, zag daardoor een mechanisch opgraving met een mierenhoop van vondstenzoekers op het stort. In klein comité werd Trknpe Burger gehuldigd met zijn vijfde AWN-kamp te Aardenburg en werd van Dijk 'hulde gebracht voor zijn vijfde achtereenvolgende kampleiderschap. De deelnemers aan het kamp waren zioh reeds aan het voorbereiden op het grote afscheidsfeest, waarvoor een kampvuur ontstoken werd nadat, nog ten gerieve van de jaardag van de kampbeheerder, een drumband met majorettes een uur lang op het grasveld voor de oantine had geshowd. Het 'kampvuur, hoofdzakelijk bestaande uit dank- en 'afscheidswoorden, afgewisseld met een presentatie van een enkele inventieveling, ver-aste voordat voldoende zanggeluid kon worden voortgebracht. In de cantine waren inmiddels de kermisattracties opgesteld en werd in ploegverband getracht via intellectuele- en behendigheidsspelletjes een hoeveelheid punten te vergaren. De nacht was al een eind op streek voor men het laatst zijn bed op zocht in de appartementen van het kamp Rodanboroh. Spectaculair was deze opgraving voor de deelnemers niet, wel instructief. Bij de hoeveelheid gelijksoortige scherven gaat men wat gemakkelijker om met het aanwezige materiaal. Moge de herinneringen aan dit kamp voor velen het uitgangspunt zijn voor hun verdere activiteit binnen de AWN. Th. G. van Dijk, in overleg met ir. J. A. Trimpe Burger.

322


TENTOONSTELLINGSNIEUWS

In het Huismuseum van A. van Steijn, WÜIem de Zwijgerlaan 16, Den Hoorn (bij Delft) kan men, na afspraak (015-134829), een collectie fossielen, gesteenten, mineralen, vuurstenen wapens en gereedschappen bezichtigen. In het Stedelijk museum te Zutphen kan men tot 17 november DE ONTWIKKELING VAN HET KASTEEL volgen. Openingstijden: di. t/m Ka. 10—12.30 en 14—17, zo. 15—17 uur.

NAJAARSLEZINGEN RIJKSMUSEUM VAN OUDHEDEN, RAPENBURG 28, LEIDEN 19 november: Dr. P. La Baume. Römisches Kunsthandwerk in Köln. 3 december: Prof. J. M. PAumley. The recent excaivations at Qasr Lbrim (Nubië). 10 december: Prof. dr. A. Klasens. De EngelsJ^ederlandse opgravingen in Sakkara; seizoen 1974—1975. Zij, die deze lezingen (aanvang 8 uur) wensen bij te wonen, kunnen zich hiertoe opgeven bij de directie of bij de portier van het museum, tegea betaling van ƒ 1,— (giro 171035 t.n.v. Rijksmuseum van Oudheden). Voor elke lezing ontvangen izij dan gratis een toegangskaart. De toegangsprijs voor iedere lezing afzonderlijk bedraagt ƒ 0,50.

HONDERD ARCHEOLOGEN KWAMEN NAAR VELSEN Op maandagmorgen 23 september j j . vond in Velsen de laatste bijeenkomst plaats van de deelnemers aan het Limes-congres. De oude Engelmunduskerk was voor driekwart gevuld met archeologen uit vele landen van de wereld: Amerika, Rusland, Algiers, Israël, Bulgarije, Roemenië, Yougoslavië, Hongarije, Oostenrijk, O.- en W .-Duitsland, Frankrijk, België, Engeland, Canada en Nederland. Onder de Iaatsten vele van onze promenente Romeinenkenners. Tot hen sprak: drs. M. D. de Weerd — in het Duits — een kort welkomstwoord, waarin hij o.a. vertelde hoe niu ca. 30 jaar geleden de eerste Romeinse vondsten in Velsen aan het licht kwamen (Velsen II), hoe 'die lin latere jaren steeds in aantal toenamen en hoe het vooral de amateuraircheologen van de werkgroep Velsen zijn geweest, die onder de inspirerende leiding van de heer P. Vons, het werk hebben voortgezet. Daarbij werden — en worden nog — in samenwerking met het I.P.P. te Amsterdam, zeer belangrijke vondsten gedaan, uit een vroege periode (Velsen I ) . „Op deze wijze" zei drs. de Weerd, „is Velsen een begrip geworden voor iedere archeoloog, die zich met de 'grenzen -van het Imperium bezig houdt." In de kerk was groot kaartmateriaal tentoongesteld (o.a. een plattegrond van de reeksen van honderden ingeheide palen) en natuurlijk ook kaarten met de juiste ligging van Velsen I en II. Werden de meeste vondsten van Velsen II indertijd gedaan bij het graafwerk voor de huidige tunnel onder het Noordzeekanaal, zo blijft het een merkwaardig 'toeval, dat een eventuele tweede tunnel in de toekomst precies door het 'terrein van Velsen I zal lopen ! Nadeel ? Voordeel ? Een gewaarschuwd archeoloog geldt voor twee ! 323


Het grote aantal deelnemers maakte een splitsing in twee groepen noodzakelijk. Eén groep bleef in de kerk, bekeek het interessante gebouw, maar richtte zijn aandacht vooral op enige grote vitrines in het koor, waar een interessante collectie vondsten van Velsen I viel te bekijken. Opvallend overzichtelijk, maar vooral ook mooi opgesteld — alle hulde aan de leden van de werkgroep Velsen A.W.N. ! — lagen daar hele mozaïeken van stukjes gekleurd glas, een „blauwe" rechthoek, een „groene" rechthoek, enz., waaronder zich zelfs laat-Hellenistisch glas bevond. Verder een tiental gesneden stenen uit zegelringen, elk met een vergrote foto erbij (de makers moeten een sterk vergrootglas hebben gebruikt), vele van de ruim negentig gevonden stempels — w.o. natuurlijk ook Arretijnse —, speelschijfjes en een uitgebreide collectie terra sigillata van tientallen bekers, .kommen, borden en schalen, alles keurig gedateerd. Dit nog vermeerderd met gestempelde terra nigra en een bronzen Bacchusbeeldje, kort tevoren door onderzoekers van het I.P.P. gevonden. De belangstelling van de bezoekers was groot en al gauw ontspon zich een geanimeerde .discussie, een Babel van talen soms ! Ik hoorde een Engelse professor tot een van onze mensen zeggen: „How did you do k !, it's marvellous !". In een aangebouwde vergaderzaal van de kerk, kon iedereen in het half donker zich rustig neerzetten, om onder het genot van een kopje koffie, te kijken naar de doorlopende, vertoning van kleuren-dia's. Deze Meten allerlei fasen van de recente opgravingen zien, vergrote afbeeldingen van bijzondere t.s.-stempels en ook mooie opnamen van alle gesneden stenen, die op een geheimzinnige manier van achteren belicht waren, waardoor vele verrassende details tot hun recht kwamen. Dit staaltje van kunstzinnige fotografie danken wij aan het werk van de heer P. Vons. Eén en ander werd zeer bewonderd en lokte opnieuw uit tot allerlei discussie. In tussen bezocht de tweede groep de tentoonstelling in het voormalige raadhuis, waar zowel Velsen II, als Velsen I op allerlei wijzen tot hun recht kwamen. Desgewenst gaven leden van de werkgroep toelichting. Wat vooral de belangstelling van dit internationale gezelschap trok, was een apart zaaltje, waar in vitrines vele bijzondere vondsten lagen uitgestald, w.o. metaalvondsten (brons, ijzer en lood), ongewone stukken aardewerk, enz., waarbij ook het inheemse aardewerk niet ontbrak. Na ongeveer een uur wisselden de twee groepen, zodat rond 12 uur allen weer bijeen waren om met bussen naar Beeckestein te gaan, waar een gezamenlijke lunch plaats vond. Alle deelnemers waren in het 'bezit van twee boekwerken: een klein, dagelijks programma van het gehele congres, met deelnemerslijst en een lijvig deel van 251 bladzijden, verlucht met talrijke kaarten en plattegronden: „Der Niedergenmanisohe Iimes" *). In het eerste trof ons de aankondiging bij Velsen: „visite des fouüles et de 1'exposiition de 1'I.P.P. a Velsen". Wij weten allen, hoe het onderzoek hier plaats vinndt in samenwerking met het I.P.P., maar de tentoonstelling is geheel het werk van de A.W.N, en dit had erbij vermeld dienen te worden. Gelukkig komt de A.W.N, bij de achterin genoemde lijst van afkortingen wel voor. In het grote boek (met als bandversiering een tempel EXGERINF uit Nijmegen) behandelt prof. J. E. Bogaers op zakelijke, maar complete wijze de vondsten in ons land. Bij veel van de aangehaalde literatuur wordt Westerheem genoemd. In een aantal bijdragen, telkens voorzien van een duidelijk terreinikaartje, vertelt hij over wat wij weten van: Velsen — „wohl nicht identisch mit dem Gastellum Flevum", Eremelo — legerplaats, Katwijk — Brittenburg, Lugdunum, Valkenburg dorp (Z.H.), Leiden/Roomibuiig — Matilo, Alphen a/d Rijn — Albaniana, Zwammerdam — Nigrum PuEum, Woerden — Laurum, Vleuten / de Meerm, Utrecht — Trajectum, Bunnik/Vechten — Fectio, Wijk bij Duurstede — Levefanuim, Maurik — Mannaricium, Kesteren — Carvo, Druten — Castra Herculis, Hvtissen, Rossum — Grinnes, Nijmegen — Noviomagus, Heumen/Heumensoord, Cuyck — Ceucluim, Herwen en Aerdt, de Byland — Carvium, *) Prijs ± ƒ 43,—, oiitg. Rheinland-Verlag, Köln; via de boekhandel te bestellen.

324


en Grubbenvorst/Lottum. Alles samen een zeer nauwkeurig en wetensahappelijk-veranitwoord overzicht, een kostelijke bron van informatie ! De algemene indruk is, dat dit bezoek aan Velsen een waardig slot heeft gevormd van het Linies-congres en dat de vele deelnemers onder de indruk zijn gekomen van het niet geringe werk dat nu al enige jaren lang in Velsen werd en wordt gedaan. Zei prof. Bogaers niet onlangs: „In Velsen ligt de sleutel van Romeins Nederland" ? Een aansporing voor onze werkgroep !

HJ.C.

LITERATUURBESPREKING Peter Marsden. De laatste reis van de „Amsterdam"'; met een woord vooraf door G. D. van der Heide. Bussum, Uitgeverij De Boer, 1974. 247 bh. (De Boer maritieme handboeken). Prijs f37,50. Er is 'in het ,,liter.atuursignalement" al 20 dikwijls de aandacht gevestigd op het koopvaardijschip de „Amsterdam" en vooral ook op de pogingen, dit op 26 januari 1749 bij Hastings gestrande schip te lichten en naar .Amsterdam te vervoeren, dat er alle aanleiding zou bestaan, aan het daaraan gewijde gedeelte van Peter Marsden's boek voorbij te gaan. Ten onrechte, wamt hij heeft het allemaal van zo nabij meegemaakt, er zo'n werkzaam aandeel in gehad en hij schrijft er zo levendig over, dat men juist het desbetreffende hoofdstuk in één adem uitleest. Niet alleen dat hoofdstuk echter. Ook de eerste (tevens laatste) kortstondige reis van de „Amsterdam" in 1749, de voorbereidingen daartoe, het leven aan boord, de stranding, de bsrgingspogingen, de incidentele pogingen tot plundering en de dramatis personae in deze tragedie van natuurgeweld en menselijk tekort worden zo levendig en vaardig beschreven, dat men alleen maar tot de conclusie kan komen, dat in de kundige archeoloog Peter Marsden een romancier is verloren gegaan. Maar hoe levendig en met hoeveel humor ook verteld: zijn boek is eigenlijk een triest relaas van vandalisme en roofzucht in verleden én heden. De balans van het „onderzoek" van de aannemer William Press in 1969: 85 % van de gevonden voorwerpen — aardewerk, glas, bronzen voorwerpen enz. — bleek zwaar beschadigd of vernield. Een vondst van 60 flessen rode wijn had een grootscheepse vechtpartij tot gevolg. En waarvoor ? „De smaak was even afschuwelijk geweest als de lucht had doen vermoeden en tien minuten lang spoelde hij (d.w.z. de voorproever) zijn mond met sherry om zijn smaakvermogen weer op peil te brengen, dat naar ik hoop niet voorgoed bedorven was". Van de 60 flessen kwamen er 7 in het museum van Hascings terecht. En wij maar schande spreken jyan de plunderaars in 1749. Interessant en leerzaam is de beschrijving van het vindingrijke maar riskante onderzoek van het wrak door Peter Marsden en zijn medewerkers in 1969 en 1970, in het laatste stadium met gebruikmaking van moderne onderzoekingsapparatuur, zoals de metaaldetector, protonmagnetometer en isonar, ter vaststelling van ojm. aanwezige metalen voorwerpen, de situering van de zijden en de dekken van het schip en de geologische situatie. Vervolgens de tragi-fcomische verwikkelingen, voorafgaand aan de (eventuele) laatste reis: een voortdurende strijd tegen verouderde wetgeving en tegen ministeries, wier verantwoordelijkheid voor archeologische objecten boven de hoogwaterlijn ophoudt of daaronder niet begint. En tenslotte de laatste reis zelf. Wel, zowel de technische als de financiële problemen, verbonden aan het lichten en conserveren van het wrak zijn legio. Maar er wordt aan gewerkt . . . in commissieverband.

325


Thomas Ferguson heeft «dit boeiende relaas in leesbaar Nederlands vertaald, al lijkt het me moeilijk een foto „van iets voorlijker dan het achterschip aan bakboord" te nemen en al zie ik ook niet meteen een schop „iets voorlijker dan midscheeps aan bakboord" het zand in duiken; dit is m i . wel een „oneigenlijk" gebruik van de zeemansterm „voorlijk". Uitgeverij De Boer heeft het boek, zoals mocht worden verwacht, voorbeeldig uitgegeven; vooral de tekeningen zijn prachtig en de afbeelding op het stofomslag noodt tot kopen . . . en tot lezen.

BUI St. John Wilkes. Handboek voor onderwater-archeologie; in het Nederlands bewerkt door }. F. Brongers, onder auspiciën van dr. F. ]. Meijer. Naarden, Strengholt, 1973. 327 bh. Prijs J55-. In het relaas van Peter Marsden duikt de naam van Bill St. John Wilkes meermalen op; sterker nog: hij duikt zélf meermalen op, want hij was Marsden's voornaamste medewerker bij het onderzoek naar de „Amsterdam". Een man met ervaring; dat blijkt uit het door hem geschrewen „Handboek voor onderwater-archeologie". Dat daarin, op haar beurt, de „Amsterdam" ten tonele verschijnt, zal niemand verbazen, maar dat haar kapitein i.p.v. Willem Klamp Willem Klomp ds geworden, mag een vertaalkundige merkwaardigheid (of een zetfout) worden genoemd. In een inleidend hoofdstuk vraagt de schrijver zich af, wanneer men in de onderwater-archeologie aan een vondst archeologische -waarde kan toekennen en daairmee betreedt hij welbewust het terrein van de industriële archeologie. Hij trekt nl. de grens zo'n 100 jaar terug: het tijdperk, waarin scheepsbouw •van „kunst" tot „wetenschap" evolueerde, waarin van zeil op stoom, van houten op stalen romp overschakelde. Vervolgens behandelt hij in een aantal hoofdstukken, voorzien van vele instructieve tekeningen, de techniek van het onderwater-archeologie bedrijven. Na bronnenonderzoek en het vervaardigen of aanschaffen van het benodigde materieel kan het eigenlijke onderzoek een aanvang nemen. Verschillende zoektechnieken komen ter sprake, het gebruik van onderwatersleden en sleeptrossen, van kemfooor, iuchrlans, metaaldetektor, protOMnagn(et)ometer, echolood, sonar enz. Vervolgens besteedt de schrijver aandacht aan het duiden van herkenningspunten; het plaatsbepalen en aangeven d.m.v. merkenlijnen, kompaspeilingen, sextant; het vastleggen en registreren d.m.v. (neetlinten, meettafel, theodoliet, raster; het fotograferen; het opgraven onder water en het gebruik dat men daarbij kan maken van bijvoorbeeld hogedrukwaterstraal en onderwaterzuiger; het lichten van voorwerpen. Hoofdstukken over dateren, identificeren en conserveren van voorwerpen en het rapporteren over het onderzoek ronden de inhoud af. Het sluitstuk van dit handboek wordt gevonmd door een bibliografie en enkele „aanhangsels" (waarom niet „bijlagen" ?). En op dit deel van het boek richt zich mijn kritiek, want hier hebben de bewetker en vooral de archeoloog, onder wiens auspiciën de bewerking tot stand kwam, enkele kansen gemist. Weliswaar zijn m.b.t. Nederland enkele namen en adressen vermeld, maar niet genoemd werd het Museum voor Scheepsarcheologie te Ketelhaven, dat het vorig jaar al lang en breed bestond, en Nederlandse literatuur of in het Nederlands vertaalde literatuur is al evenmin vermeld. En dat men, met alle publiciteit rond de „Amsterdam" in 1973 op de achtergrond, niets heeft vermeld omtrent de Nederlandse wetgeving inzake het bergen van onderwater-"vondsten is een ernstig verzuim. Het boek is door Strengholt zorgvuldig verzorgd uitgegeven. P.S. T. Edelman. Bijdrage tot de historische geografie van de Nederlandse kuststrook. 's-Gravenhage, Rijkswaterstaat, Directie waterhuishouding en waterbeweging, 1974. 84 blz. (Rijkswaterstaat serie nr. 14).

326


Verkrijgbaar voor wetenschappelijk gebruik bij de Hoofddirectie Waterstaat, Bureau Publikaties en oktrooien, Koningskade 4, 's-Gravenhage, t.a.v. de heer C. Polack. In deze bijdrage vat Edelman de resultaten van een aantal van zijn artikelen samen en voegt er nog nieuwe inzichten aan toe. De kem van het betoog is een nieuwe hypothese omtrent de oorzaak (of oorzaken) van transgressies en regressies, waarbij onder transgressie verstaan wordt een bedekking van het land dobr de zee. Allereerst wordt afgerekend met bestaande theoniën. Door de onderzoekingen van Bennema en Jelgersma, waaruit een steeds voortgaande stijging van het zeeniveau na de laatste ijstijd met voortdurend- afnemende stijgsnelheid blijkt, kan men niet meer stellen, dat er in die tijd grote dalingen en stijgingen van dat niveau plaats hebben gevonden. De -kleine schommelingen., die door veranderingen in het klimaat veroorzaakt worden, hebben echter geen transgressies tot gevolg gehad of zoals Edelman het uitdrukt: „kwalitatief is de invloed van zeespiegelbewegingen op de transgressies of regessies niet te loochenen, kwantitatief mag men de invloed van deze bewegingen op de ligging van de kustlijn van een natuurlijk landschap verwaarlozen". Samenspel van golven, stromingen en wind doet het natuurlijk kustlandschap ontstaan. Dit bestond langs onze kust uit een rij eilanden, waarachter zich een kwelderlandschap ontwikkelde. Op deze kwelders groeide veen. In het zuiden verlandde de lagune geheel: het grote HollandsUtrechtse veengebied, waarvan ook Zeeland deel uitmaakte. In het noorden bestond in de Romeinse tijd een Waddenzee. Of het gebied hier ook geheel met veen bedekt geweest is ? De rivieren de Rijn en de Maas hadden volgens de •schrijver in het Atlanticum, binnen de eilanden een enorme delta opgebouwd. Na het einde van het Atlanticum, 5000 jaar geleden, nam de hoeveelheid water in de rivieren sterk af. De kustwal en een gedeelte van de delta werden door de zee afgebroken. Uit de enorme hoeveelheden zand, drie beschikbaar kwamen, werden de tegenwoordige oude diuinruggen opgebouwd. Achter deze nieuwe kustwal ontwikkelde zich het veen verder. Er is veel meer veen geweest dan wij nu nog vinden. Edelman geeft hiervan verschillende voorbeelden in Groningen, Friesland en Holland. De verschillende rivieren en riviermonden vormden met hun zijrivieren stroomgebieden, die door hoger gelegen veenmosvelden waren gescheiden. Bij de ontginningen van het enorme veenveld is men uitgegaan van de rivieren ais enige toegangswegen. Met behulp van sloten werd het veen ontwaterd. De veengebieden werden veelal gebruikt eerst voor akkerland, later voor hooi- en weideland. De gevolgen waren echter ernstig. Er trad een enorme maaiveldverlaging op door klink en oxydatie. Door veenbranidkultuur en üurfgraven tien behoeve van brandstof en zoutwinning verdween er eveneens veel veen. Deze maaiveldverlagingen van soms verscheiden meters riepen als het ware overstromingen op. Wanneer veenakkers onbruikbaar waren geworden, ging men nieuwe veenvelden ontginnen. Zo werd het land verwoest, hoewel de zee ook veel land teruggaf 'in de vorm van vruchtbare zeekleiakkers. Om het land te beschermen tegen het water van de onontgonnen veengebieden heeft men veendijken aangelegd. Men vindt deze dijken terug als doorgaande lijnen op de topografische kaart. Als voorbeelden van ingrijpen door de mens, waardoor overstromingen ontstonden, behandelt de schrijver de ondergang van de Grote Waard en het Dollard-gebied. Hiermede zijn enkele belangrijke facetten van het boek aangestipt. Het geeft echter veel meer. Hoewel ik bij sommige punten een vraagteken zou willen plaatsen, zoals bij de vergelijking van onze kust met de Niger-delta, daar toch hier het verschil tussen eb en vloed veel groter is, bij de vorming van de nieuwe duinen en bij de bewering, dat de Striene een zijrivier van de Maas geweest zou zijn en geen aftakking van de Schelde en ook onjuistheden kan signaleren, zoals bij Veenhuizen, dat in de Heer-Hugowaard zou liggen, doet dit aan de grote lijnen van het betoog niets af. Het boek dis naar mijn mening een werkelijke en wel zeer goede bijdrage tot de historische geografie van de Nederlandse kuststrook. Het werk opent wijde perspecieven en stemt tot nadenken en daarvoor mogen wij de schrijver dankbaar zijn.

J.K.deCock. 327


LITERATUURSIGNALEMENT Antiquity, vol. XLVIII no. 189, maart 1974, opent zoals gewoonlijk met de Editorial, waarin -ditmaal een stukje over de Eupbroniosvaas en het Griekse bronzen paard uit het New Yor.kse Metropolitan. vjReden tot een artikel over de relaties tussen' toponymie en archeologie is het vijftigjarig bestaan van de English Place-Na>me Society. Het artikel van Bryson, Lamb en Donley: 'Drought and the decline of Mycenae' ondersteunt met historisch klimatologische gegevens de veronderstelling dat de myceense beschaving wei eens niet aan invallende barbaren, maar aan een langdurige periode van droogte ten onder kan zijn gegaan. Na o.m. de Cardiiffngiant in een vorig nummer, leeft Glyn Daniel zijn belangstelling voor 'frauds and forgeries' verder uit in de Editorial van Antiquity, vol. XLVIII no. 190 van juni 1974. Slachtoffers zijn dit keer de ontmaskerde Vinland-map en Kensingtonstone. In 'The Oxford Archaeologioal Unit' doen Barry Cunliffe e.a. verslag van een reginale opzet om te komen tot coördinatie van archeologische werkzaamheden, gegeven het ontbreken van een Engelse R.O.B. Richard J. Harrison geeft in 'the OrigAns of the Bell Beaker cultures' zijn visie op ontstaan en ontwikkeling van de klokbekers, op basis van de tot 1972 bekende gegevens. Vijf nieuwe delen zijn verschenen in de serie Arcbeologica Belgica. No. 143, 1973: M. Amand: L'approvisionnement en eau du Toumai romain. No. 152, 1973: A. Matthys: La villa galloromaine de Jette. Twee grafheuvelrestanten vormen het onderwerp van 153, 1974: „Deux tambeUes de La Tène I a Assenois et Tourmay" van Anne CahenJDelhaye. Een kort verslag van een zo te zien grote opgraving geven J. Willems en E. Lauwerijs in no. 154, 1974: „Le vicus belgo-romain de Vervoz a Clavier". No. 156, 1974, bevat een „Contribution a 1'étude de la céramique d'haibitat de 1'age du fer en Hesbaye", Anne Cahen-Delhaye's uitwerking van het materiaal van Orp-le-Grand, zie ook Arch. Belg. 151. Ook uit België komt deel XV uit de serie Dissertationes Archaeologicae Gandenses,

328

waarin A. van Doorselaer en F. Verhaeghe een onderzoek naar een Vlaamse Wüstung bespreken: „Excavations at the XlVth eentury village of Roeselare (Sint Margriete), verschenen te Brugge, 1974. Analecta Prehistorica Leidensia VII is een uitgave van het proefschrift van L. P. Louwe Kooijmans: 'The Rhine/Meuse delta, four studies on its prehistorie oocupation and holocene geology', wat verder gedrukt is als Dissertatie aan de R.U. Leiden en als Oudheidkundige Mededelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden LIII-LIV, 1972—1973. Een bespreking valt buiten de opzet van dit signalement. In Die Kunde, Neue Folge, 24, 1973, is een artikel van D. Ellmers te vinden over boomstamkano's: „Kuitbarken, Fahren, Fischerboote — Vorgeschichtliche Einbaume in Niedersachsen", naast een stuk van A. Dieck over „Moorleichen als Belege für Madchentötung". G.J.V. Mededelingenblad Vrienden van de Nederlandse ceramiek 1974, mar. 1/2, blz. 2 t/m 12: J. A. Trimpe Burger. Aardenburgse pottenbakkerswaar. Rijk geïllustreerd artikel, waarin enkele opvallende specknina van de zgn. Aardenburgse pottenbakkerswaar, in 1968 tijdens een door de R.O.B, verricht onderzoek van een stortplaats van een pottenbakkersoven aan de Heerendreef te Aardenburg tevoorschijn gekomen, worden beschreven. In het Literatuursignalement heb ik al dikwijls aandacht besteed aan de vondsten én aan de opvattingen van vader en zoon Leakey (Richard en Louis) m.b.t. het vroegste verleden van de mens. In Newsweek, July 22, 1974, p. 47—49, wordt onder de titel „The Leakeys' telltale skulls" nog eens het verhaal verteld van deze ,,family affair that goes back 3 million years". Nature 249, 1974, nr. 5460, June 28, p. 824—825: J. E. Erioson and R. Berger. Late Pleistocene American obsidian tools. In het noorden van Californië heeft men in 1973, enkele kilometers ten zuiden van Clear Lake, resten van menselijke bewoning ont-


dekt. Opvallend zijn vooral enkele «van obsidiaan vervaardigde artefacten. 14-C daiteringen -van beenderresten plaatsen de bewoning in de overgangsfase van Laat-Pleistooeen naar Holoceen (10.260 ± 340). Legerkoerier 24, 1974, mr. 8, bk. 24—29: G. Koppert. Romeinse legioenen, militair en technisch geniaal. In fa>rt bestek geeft de auteur een groot aantal bijzonderheden omtrent sterkte en samenstelling, foevelvoering, kleding, uitrusting en bewapening, opleiding en geveehtsparaaiüheid van de Romeinse legioenen. Tevens gaat hij nader in op de aanleg van legerplaatsen en grensversterikJinigen en de linies van Germania Inferior. Tenslotte komen discipline, straffen en beloningen, diensttijd, soldij en ontslag, medische verzorging en hygiëne ter sprake. Scientific American 231, 1974, nr. 1, p. 106—115: R. L. Holloway. The casts of fossil hominid brains. Schedels en schedelfragmenten van de mens en zijn voorouders kunnen worden gebruikt als ,ygietvormen" bij het vervaardigen van afgietsels van de hersenen. Bestudering van deze afgietsels heeft duidelijk gemaakt, dat de hersenen van de mens ongeveer 3.000.000 jaar geleden eijn gaan verschillen van die van de overige primaten. Pijprokers magazine 13, 1974, nr. 1 (maart/ april): J. A. Banming. De oudste tabakspijpjes in Nederland. De alleroudste kleipijpjes die inen in Neder^ land vindt, met name in Amsterdam, zijl) afkomstig uit Engeland en dateren uit ± 1600. In akten van 1609, aanwezig in het Amsterdamse Gemeentearchief, worden voor het eerst twee — Engelse — pijpenmakers vermeld. Pas in 1620 is er voor het eerst sprake van een Nederlandse pijpenmaker. Antiek 8, 1973/74, biz. 537—551: J. Ypey. Een uitzonderlijke vroegjmiddeleeuwse gordelgarnituur uit Stein (L.). Minutieus verslag van de wijze, waarop de auteur een uiterst opmerkelijke, waarschijnlijk uit de overgangsfase van de 6e naar de 7e eeuw daterende gordelgarnituur heeft geprepareerd en vervolgens heeft gecompleteerd. Pleidooi voor het op grotere schaal

dan tot nu toe geschiedt „redden" van de vele waardevolle archeologica, die thans in museumvitrines, o.m. als gevolg van voortschrijdende corrosie, liggen te vergaan. H. J. M. Claessen en E. W. Hommes (red.). Milieu en cultuur, 1974, bk. 1—10: J. A. Brongers. Akkerindelingen, landinrichting en economische verandering in de Nederlandse Ijzertijd. Het optreden van de Celtic Fields — geperceleerd, bij een woongebied en een begraafplaats behorend, aikkerland uit de Ijzertijd (500 v.Chr. — 200 naChr.) — gezien als een „herverkaveling" ten behoeve van een •rationalisatie van de landbouwtechniek. Het ongeveer -gelijktijdig optreden met andere economische veranderingen (ijzererts- en ijzerwinning; zoutwinning enz.) maakt onderlinge samenhang waarschijnlijk en suggereert eveneens een •grotere onderlinge afhankelijkheid over grotere gebieden van de toenmalige 'bewoners van ons grondgebied. I. Blake (ed.). Archaeology in Ireland today. — Supplement to The Irish Times, April 23, 1974, 10 p. In 21 korte bijdragen en een overzichtskaart geven vooraanstaande Ierse archeologen met elkaar een veelzijdig, rijk geïllustreerd overzicht van de archeologische „renaissance" in Ierland van de laatste jaren. De Nederlandse astronoom dr. A. van Genderen heeft sinds 1971 op het terrein van de Sterrenwacht te Broederstroom in ZuidTransvaal de resten ontdekt van een Bantoenederzetting, die uit ± 450 na Chr. blijkt te dateren. Voortgezet onderzoek, ook elders in ZuidnAfrika, onder leiding van prof. R. J. Mason, heeft de juistheid van de waarnemingen bevestigd. Hieruit blijkt, dat de zwarte bewoners van equatoriaal Afrika reeds kort na het begin van de jaartelling tot in ZuMnAfrika waren doorgedrongen . . . bijna 1000 jaar eerder dan de historici tot nu toe 'hadden aangenomen. Dr. van Genderen schrijft in het Zaterdagsbijvoegsel, blz. 4, van de NRC'/Handelsblad van 24-8-1974 over zijn ontdekkingen. P.S. Helinium XIV, 1974. Dit nummer bevat een uitmuntend gedocumenteerd artikel over „Die Pfeilspitzen des

329


TrierJLuxemburger Landes". Hierin worden 1500 vuurstenen pijlpunten, onderscheiden in 100 :typen, besproken en afgebeeld op niet minder dan 16 volle pagina's illustratie. Voor voiursteennkermess om van te smullen ! Zeer interessant ook voor wat betreft de indeling in diverse typen, behorend hij bepaalde culturen. Auteur: Horst Boeoking. J. V. S. Megaw bespreekt een bronzen armiing uit de vroege La Tènejtijd, gevonden te Aix^sur-Cloie, Belgisch Luxemburg. De gegoten ring bevat in knobbels afwisselend primitieve mensengezichten en s-vormige motieven. Verwantschap met Keltische menshoofdafbeeldingen, zoals die voorkomen in het Mamegebied en in de HunsrückEÜel-cultuur P. B. Kooi vertelt in een aardig artikel, verlucht met foto's en duidelijke tekeningen, over bij opgravingen meermalen gevonden hoefijzervormige grondverkleuringen die, zo-, als na de orkaan van nov. '72 opnieuw is gebleken, moeten ontstaan zijn door het omhoog gekomen wortelstelsel van omgewaaide bomen. Bij dergelijke sporen uit de prehistorie valt zelfs de windrichting nog vast te stellen, zoals b.v. te Anlo. De Kroniek 1969—1971 gaat over District A, d.i. Friesland, Groningen en Drenthe. Palaebotanie, Anthropologie en C 14-datering komen aan de orde en besproken worden alle perioden van de oude Steentijd af, tot en met de 10de eeuw na Ohr. (auteur Th. G. Appelboom, B.A.I.). Het nummer besluit met recensies over verschenen wenken aangaande de Trechterfoekercultuur, Finsche bekeis, de Germanen, een Kekiscb-Romeins grafveld in Wederath (België), Merovingische grafvelden (museum van Mariemont), het Frankische grafveld van Ivershéim (Rijnland), Papers dn Economie Prehistory (over vroege landbouw, Caimbridge) en een rapport van het Archeol. Museum te Göteborg.

werken Rotterdam, 1973 onder redactie van C. Hoek. Dit lijvige nummer bevat weer vele interessante artikelen, opgravingsberichten en vondstvermeldingen, dit alles rijk geïllustreerd met kaarten, plattegronden, tekeningen en foto's. Een onderzoek naar de funderingen van het Hof te Brielle (van de heren van Voorne); vondsten uit de 12/13de en 17de eeuw te Gapelle a.d. IJssel; onderzoek muurresten te Geervliet (verm. 17de eeuw). In Heerwliet vondst van een zeldzaam gebeeldhouwd fragment (16de eeuw) en gemetselde heul. Te Kethel een woonheuvel met palen van twee houten huizen, van kort na 1100 tot ± 1300. Eunderiingsresten (pastoorswoning?) op kerkhof te Poortugaal, rnjet o.a. Pingsdorf-aardewerk. Onderzoek te' Schiedam naar funderingen van het St. Anna-convenit (met bijlagen). Onderzoek torentje Commanderij te Maasland (15de eeuw) en te1 Schipluiden continue bewoning vanaf de 12de eeuw. Te Spijkenisse doorsneden woonlaag uit Romeinse tijd (met o.a. Engelse trompetfibula). Binnen de polder Hekelingen standsporen van huizen (Andenne, 1300) en drie IJzertijidvindplaatsen (4de eeuw v. Ghr.), dijkrand-faewoning en resten van veldoven. Onderzoek naar overblijfsel van de Harteldijk (Spijkenisse). Opgraving fundamenten kasteel IJsselmonde (in 1900 na verbouwingen gesloopt), reeds bestaand in 1489, verbouwd in 16de eeuw en later (foto's, prenten en vele vondsten). Onderzoek naar Hofstad te Zwartewaal. Reconstructie plattegrond binnenstad Schiedam (1350). Bronnen geschiedenis St. Annaconvent, Schiedam. En tenslotte de bij tijdschrift „Holland" reeds besproken studie over de burcht te Oostvoorne.

Verslagen afd. Oudheidk. Onderzoek, Gem.

HJ.C.

INSTITUUT

Bij vele van de hierboven genoemde onderzoekingen wordt de hulp vermeld van leden van de werkgroep „Nieuwe Maas" van de

A.W.N.

TUBANTIA Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat 32, Amsterdam - Z. Gratis prospectus op aanvraag. 330


NIEUWS UIT DE AFDELINGEN — DE AFDELINGEN IN HET NIEUWS AFDELING ZUID-SALLAND IJSSELSTREEK - OOST-VELUWEZOOM A.W.N. De afdeling Zuid-Saüand, IJsselstreek, Oost Veluwezoom vietit dit jaar haar eerste lustrum. Orn dit gebeuren extra luister bij te zetten besloot de afdeling om „Open Huis" te houden op haar opgravingsterrein op Ter Hunnepe. Het vooomalige Cisterciënservrouwenklooster, vermoedelijk gesticht in 1257 en verlaten in 1578 is gedurende de afgelopen 5 jaar één der belangrijkste opgravingscentra van de afdeling geweest en de resultaten zijn v-an dien aard dat Rijk, Provincie en Gemeente alle gevraagde steun hebben toegezegd om van dit object een archeologisch educatief centrum te maken. Funderingsrestaoten werden en worden .geconserveerd, de grondsporen zullen d.m.v. betegeling of beplanting zichtbaar gemaakt worden en de plannen voor een informatiecentrum zijn in een vergevorderd stadium. Een timmerloods van de RESA, beheerder van het terrein, belemmert een verder onderzoek, doch over

enkele jaren zal ook deze loods verdwijnen en kan het onderzoek worden afgerond. De „Open dagen" t.w. zaterdag 8 juni en zondag 9 juni, trokken veel belangstelling. De NOS televisie schonk er in haar nieuwsuitzending van zaterdagavond 8 uur veel aandacht aan en ook de RONO radio en de regionale dagbladen gaven veel (en goede) informatie. Op het terrein was behalve de blootgelegde funderingsresten en de grondsporen ook een kleine expoisitie te zien van de mobiele vondsten. Deze bestonden behalve uit bouwfragmenten, aardewerk en aardewerkfragmenten, koperen- en tinnen gebruiksvoorwerpen, muntjes en beeldhouwwerk uit de kloosterperiode ook uit e.g. La Tène aardewerkfragmenten uit de Ijzertijd, welke laatste voornamelijk binnen de kerkcontouren zijn aangetroffen. Gezien het grote aantal bezoekers, ruim 1000, waarbij dient te worden aangetekend dat het die zaterdag erbarmelijk slecht weer was, mag de jubilerende afdeling terugzien op een bijzonder geslaagde viering van haar eerste lustrum H.L.

De „Open dagen" trokken veel belangstelling. 331


vml.klooster TER HUNNEPE

vloer

resten

/

/

/

' & .

'

'

* "

'

^

.

'

"

'

'

-

-

.

-

.

-

.

-

.

*

^

MEERPALE '//

MOGELIJKE

WE$TELl)KE V I E U S EL

'OZl, '?}.•:•:••••'•:•:••••:•

:••.••:•:•'•••

-.•'.'••-• • " . • - • . • . • - • • • . • - . •

MOGEIDKE AANBOUW

0

' 2 3 4 5

10

"

i5

Atd.Zd.Sallond-l]sselslreek~O.Veluweioom.

De gereconstrueerde plattegrond van Ter Hunnepe.

Voor al uw periodieken naar

N.V. D R U K K E R I J DE R E S I D E N T I E Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070 - 859347 332

UT


ADRESSENLIJST HOOFDBESTUUR EN AFDELINGSSECRETARIATEN DER ARCHEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND Hoofdbestuur: Algemeen Voorzitter: Dr. ir. E. H. P. Cordfunke, Jan van Scorelpatk 50, SchoorI, tel. 02209 - 2588; Algemeen Secretaris: Mr. J. H. van Overbeek, Rusthoflaan 2, Voorburg, tel. 070-869114; Algemeen Penningmeester: H. van der Lugt, Weerdsingel W.Z. 36, Utrecht, tel. 030-318680. Leden: Th. G. van Dijk, Juliusstraat 7, Utrecht, tel. 030 - 710571; A. N. van der Lee, Wethouder v. Soestbergenstraat 27, Den Bosch, tel. 073 -135519; H. H. J. Lubberding, Th. a Kempisstraat 71, Deventer, tel. 05700 -18136; Mej. drs. I. W. L. Moerman, Koekoekstraat 22, Leiderdorp, tel. 01710 - 93456; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, Den Haag, tel. 070 - 231958; Ing. G. A. Baron van Til], Kemperbergerweg 43a, Arnhem, tel. 085 - 434808. Administrateur: H. SchoorI, Van de Endelaan 90, Hillegom, tel. 02520 -16482. Knipselarchief: Mej. H. Goudappel, Herman Gorterpkats 199, Capelle a/d IJssel, tel. 010 - 506816.

Secretariaten 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 20.

Afdelingen:

Texel: G Gerrits, De Zes 2 A, Den Burg (Texel), 02220-2169; Noord-Holtand Noord: J. C. W. Broersen, Westerweg 161, Alkmaar, 072-23170; Zaanstreek en omstreken: W. Prinsze, Lijsterstraat 59, Wormerveer (waarnemend); Kennemerland (Haarlem e.o.): W. H. Roodenburg-van der Laan, Iordensstraat 61, Haarlem, 023-315361; Amsterdam en omstreken: Mej. G. Bloemsma, Bronckhorststr. 27, Amsterdam, 020 - 720296; Rijnstreek: Mevr. H. Suurmond-van Leeuwen, Plantsoen 75, Leiden, 01710-23766; Den Haan en omstreken: Drs. H. Prins, Stadhoudersring 168, Zoetermeer, 079 -167714; Helinium (Vlaardingen): Mej. C. W. Snijdelaar, Bgm. van Haarenlaan 664, Schiedam, 010 - 702445; De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): Mevr. T. E. Henkes-Siertsema, 'sLandswerf 70. Rotterdam, 010-110577; Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz- WieKnga, De Meesterstraat 19, Vlissingen; Lek en Merwestreek: J. W. BusĂŠ, Peulenstraat 161, Hardinxveld-Giessendam, 01846-2439; Utrecht en omstreken: Mej. G. Wijnand, Marshall-laan 365, Utrecht, 030-934121; Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. E. C. Tol-OIiemans, Eemnesserweg 47, Blaricum, 02153 -15350; Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): W. J. van Hoorn, Albert Neuhuysstraat 3, Amersfoort, 03490 -11664; West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: Ing. A. Vaal, Stationsweg 19, Geldermalsen, 03455-1263; Nijmegen en omstreken: Mej. M. Wackers, Stollenbergweg 232, Berg en Dal, 08895-2557; Zuid-V eluwe: Mevr. T. van Wijk-Brouwer, Schuurhoven 19, Bennekom, 08389 - 5418; Zuid-Sallcind-IJsselstreek- Oost-V'eluwezoom: Mej. M. van Bolhuis, Binnensingel 8, Deventer; IJsseldelta - Vechtstreek: Mevr. J. Zantinge-vam Dijkum, De Waag 5, Hattem, 05206 - 2125.


XXIII-6-1974)

"WE5TEKHEEM


Redactie-adres: Volendamlaan 1094, Den Haag Hoofdredacteur: P. Stuurman Redacteuren: R. van Beek, Dr. W. J. de Boone, Prof. dr. H. Brunsting, H. J. Calkoen, Dr. G. J. Verwers Algemeen Secretariaat A.W.N.: Rusthoflaan 2, Voorburg Administrateur A.W.N.: Van de Endelaan 90, Hillegom Contributie: ƒ 25,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N. te Utrecht Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december

Inhoud: De A.W.N. en het kolonialisme Van het Hoofdbestuur: Adres Algemeen secretaris Welkom aan het 2500e lid Een komende en een gaande Afdeling . . . . Viering 25-jarig bestaan van de A.W.N. . . . A. Schermer. Grote vaste voorraadkuipen van de oude Friezen met één foto en 3 tekn) E. ]. Feenslra en F. Riem. Verslag van een onderzoek naar bewoningsresten in het bestemmingsplan West 1 te Ermelo (met 16 tekn) TentoonsteUingsnieuws Verkrijgbaarstelling oude nummers Westerheem . . . Jaarverslag A.W.N. 1973 Bijtijds voor het verleden Spreekuur provinciaal archeoloog Zuid-Holland . . . Literatuurbespreking Literatuursignalement Nieuws uit de Afdelingen — De Afdelingen in het Nieuws .

pag. 333 pag. 334 pag. 334 pag. 334 pag. 334 pag. 335

pag. 341 pag. 360 pag. 360 pag. 360 pag. 361 pag. 361 pag. 361 pag. 367 pag. 368

Aan deze aflevering werkten mede: H. J. Calkoen, Flat „De Luchte", Lod. van Deyssellaan 188, Velsen; E. J. Feenstra, Dirk Staalweg 88, Ermelo; F. Riem, Tromplaan 73, Hoevelaken; A. Schermer, Laanweg 26, Schoorl; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, Den Haag; Dr. G. J. Verwers, Schout van Eijklaan 39, Leidschendam; Prof. dr. H. T. Waterbolk, p/a Biologisch-Archeologisch Instituut, Poststraat 6, Groningen.


WESTERHEEM tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (A.W.N.) Jaargang XXIII, no. 6, december 1974

DE A.W.N. EN HET KOLONIALISME

Vanaf het (moment (dn 1964) dat de A.W.W.N. de windrichting uit zijn naam schrapte en zich als landelijke organisatie presenteerde, is door velen in den lande met argusogen naar deze snel groeiende vereniging gekeken. Vol elan trok 'men als een .koloniserende mogendheid het land in. iNa het westen kwam het centrum des lands, daarna het oosten. En nog is de koloniisatiedrifit niet uitgewoed. Is dit, zo vragen velen ziah af, wel een gelukkige ontwikkeling ? Moeten al die gebieden, waar vroeger locale verenigingen „actief" waren, worden ingelijfd bij deze ene girote vereniging ? Is het zinvol dat de nederlandse amateur-archeologie zich aldus landelijk organiseeert ? Namens de A.W.N. is het alwetend hoofdbestuur ongetwijfeld in staat een aantal fraai geformuleerde redenen op te geven welke zeker zullen aantonen dat bovenstaande vragen positief moeten worden beantwoord. Ik zal het met de meeste daarvan vast wel eens zijn. Maar hoe kijkt men buiten de vereniging tegen deze ontwikkeling aan ? Hoewel er geen opiniepeiling beschikbaar is, mag als vaststaand worden aangenomen dat lang niet iedereen juicht over de voorspoedige .groei wan onze vereniging. Gebrek aan entoesiasme bij andere verenigingen is wellicht begrijpelijk. Hier past slechts de opmerking: u heeft de boot gemist. Minder begrijpelijk is het beperkt entoesiasme bij vele 'vak-archeologen. Juist van hen zou een zekere mate van geestdrift verwacht mogen worden. Immers voltrekt zich met de igroei van de A.W.N, een proces dat evenwijdig loopt aan het streven van de vak-archeologen te komen tot een betere landelijke coÜrdinatie. Dk streven wordt gestimuleerd door de overtuiging dat alleen via intensief landelijk overleg een optimaal gebruik van personele en financiÍle middelen bereikbaar is. Terugkerend naar de aimateurnarcheologen moeten we vaststellen dat hier een grote voorraad aan personele middelen beschikbaar is. Deze middelen worden de archeologie graag en gratis aangeboden. Ook hier is optimaal gebruik alleen mogelijk door goed overleg russen beide groeperingen. Dat overleg kan niet beperkt blijven tot de regionaal archeoloog en de regionale vereniging. Daarvoor is de problematiek te gecompliceerd. Ook hier is voortdurend landelijk overleg noodzakelijk. Wanneer dat overleg namens de amateur-archeologen door de A.W.N, als landelijke vereniging kan worden gevoerd, komen vele zaken aanmerkelijk eenvoudiger te liggen. Daarom, o A.W.N., gaat voort op uw zegenrijke tocht door ons (nog) verdeelde vaderland. G. J. Verwers

333


VAN HET HOOFDBESTUUR

Adres Algemeen secretaris Degenen, die de omslagtekst van Westerheam niet regelmatig op wijzigingen controleren, zij erop geattendeerd, dat het adres van ooze Alg. secretaris mr. J. H. van Overbeek, thans luidt: Rusthoflaan 2, Voorburg. Het telefoonnummer is ongewijzigd gebleven: 869114.

Welkom aan het 2500e lid Ruim vóór de herdenking van ons 25-jarig bestaan in 1976, hebben we ons 2500e lid kunnen noteren. Tijdens de jaarlijkse bijeenkomst van Hoofdbestuur en Afdelingsbesturen op 23 november j.1. kon Alg. voorzitter dr. Cordfunke het gezelschap verblijden met de mededeling, dat die ochtend Erik van Boort, Prins Berinhardweg 3b te Zaltbommel tot de rijen van de A.W.N. was toegetreden en daarmee de 2500 bad volgemaakt. Het Hoofdbestuur heeft het — niet ter vergadering aanwezige — nieuwe (jeugd)lid met een paar passende geschenken ingehaald.

Een komende en een gaande Afdeling Het Hoofdbestuur heeft op zijn vergadering van 23 november j.1. de oprichting goedgekeurd van een nieuwe Afdeling: Twente. Namens de redactie van Westerheem heet ik de jonggeborene van harte welkom; lik ben er van overtuigd dat zij een nuttige bijdrage zal gaan leveren in de gezamenlijke A.W.N.-inspanningen. De uitvoerige bijdrage in het „Nieuws uit de Afdelingen" (blz. 368) opent daartoe gunstige perspectieven. Elke medaille heeft zijn keerzijde. Deze gunstige ontwikkeling in het oosten des knds staat in schril contrast tot de situatie in Afdeling 1: Texel. Ondanks de inspanningen van secretaris Gerrits is het aantal leden zodanig teruggelopen, dat een zinvol functioneren niet langer mogelijk is. Het Hoofdbestuur heeft dan ook — tot zijn leedwezen — moeten besluiten,, de Afdeling op te heffen.

Viering 25-jarig bestaan van de A.W.N. Belangrijke gebeurtenissen werpen hun schaduw vooruit. Hoewel de A.W.N, pas in september 1976 25 jaar bestaat, is men — d.w.iz. een speciaal voor dat doel in het leven geroepen jubileumcommissie — nu 'al druk bezig, de viering van dit bijzondere gebeuren voor te bereiden. Het ligt o.m. in de bedoeling, te Haarlem een tentoonstelling in te richten, die een beeld moet geven van hetgeen in de afgelopen 25 jaar door de A.W.N. en met name door de Afdelingen voor de beoefening van de vaderlandse archeologie is gedaan. Suggesties rai.b.t. vondsten die representatief zijn voor een afdelingsgebied en voor expositie in aanmerking komen, dienen vóór 15 januari a.s. aan de Afdelinigssecretariaten te worden gericht. A.W.N.-leden „in de verstrooiing" die menen een bijdrage te kunnen leveren, wordt aangeraden zich tot de jubileumcommissie, p/a dr. Cordfunfce, Jan van Scorelpark 50, Sohoorl, te wenden. •

334


GROTE VASTE VOORRAADKUIPEN VAN DE OUDE FRIEZEN A. Schermer

De wat vreemde, ruwe, zachtgebakken kragen en brokken met opvallende indrukken van touw die tot deze mededelingen leidden, kwamen ons voor het eerst onder ogen in de week van Pasen 1956. We maakten ons in die dagen druk met het nalopen van vondsten in de werken tot nieuwe verkaveling van de Grebpolder in het Geestmerambacht ten oosten van Schoorldam. Bij toeval ontdekten we een gesloten kuil met afval uit omstreeks de 2e of 3e eeuw na Ghr. Over wat we later de Paasvondst plachten te noemen waren we toen zeer voldaan en er is iets over gezegd in Westerheem (Schermer 1956). Met verdere ontdekkingen werd deze vondst later uitvoeriger beschreven in West-Frieslands Oud en Nieuw (Schermer 1971). Tussen de verschillende zaken als grote stukken van Fries inheems aardewerk, verzwaringsstenen en houtskool, bevonden zich grove, gebroken baksels van dikke aan de bovenzijde afgeronde randen van naar het scheen eertijds toch wel grote voorwerpen. Met die grove stukken, die aan de buitenzijde zo opvallend de indrukken van getwijnd dik touw vertoonden wisten we echter geen raad. We kenden zoiets niet uit publicaties. Daar zou het ook bij gebleven zijn als niet na verloop van jaren het de aandacht trok dat onze vondst van dit soort stukken niet op zichzelf stond, maar dat brokken met overeenkomstige kenmerken ook waren gevonden te Castricum en te Dorregeest. Nu het zover is gekomen lijkt het goed aan het voorkomen van deze zaken verdere bekendheid te geven en te vertellen over welke voorwerpen het gaat. We zullen daarbij nog niet tot een geheel afgeronde voorstelling van het probleem kunnen komen. Meldingen van voorwerpen van andere plaatsen met misschien nog vollediger aanwijzingen kunnen de zaak pas geheel oplossen. Wat het nu bekende betreft volgen er enige voorbeelden van de drie vindplaatsen, waarbij — overeenkomstig het ruwe karakter van het materiaal —- in de afbeeldingen 1, 2 en 4 enige grove schetsen van de belangrijkste stukken worden gegeven. 1. Grebpolder. Van deze vondsten gaat het om een achttal brokken, waarvan de belangrijkste drie worden afgebeeld (afb. 1.). Zoals uk de schetsen blijkt zouden we het randstukken kunnen noemen met dwarsdoorsneden met twee omgekeerd U-vormige begrenzingen. De stukken zijn in lengte-richting iets gebogen zodat ze van een rondlopend geheel moeten komen. De kern van het baksel van de dikke stukken is zwart of grauw wat het gevolg zal zijn van onvoldoende toetreding van lucht tijdens het bakken. Het materiaal is zaoht en poreus en aan de binnenzijde wat gladder afge335


afb. 1

tek. A. Schermer

streken. Aan de buitenzijde is een band ter breedte van 3 cm van indrukken van gevlochten snoeren. Deze lijken te zijn gevormd door drie naast elkaar liggende vlechten van touw. Ook indrukken van biezen komen voor. Er is een onregelmatig afgebroken zwaar stuk bij van andere vorm, dat aan één zijde wat hol en glad is afgestreken en aan de ander zijde tak-indrukken bevat (afb. 1, no. 4). Als bijkomstigheid komen op die geëffende zijde een paar voetindrukken van waarschijnlijk een kat voor die daar blijkbaar tijdens het maken van het geval heeft rondgesprongen. Alle stu'kken moeten van een veel groter geheel zijn. 2. 336

Castricum.

In het museum en werklokaal de „Duinkant" van deze werkgroep


zijn meerdere stukken bijeengebracht die door de leden zijn gevonden tijdens de werken in het bestemmingsplan „Molendijk" aldaar. De Castricummers hebben gelukkig ook aan deze grove brokken de nodige zorg besteed, wat nu voor vergelijking met de vondsten van andere plaatsen weer goed van pas komt. Gebroken en ge-

afb. 2


L afb. 3

foto A. Schermer

scheurde stukken zijn door aaneenvoegen en plakken zo goed mogelijk hersteld. Afb. 2 geeft twee voorbeelden waaruit blijkt dat ook daar met touw werd gewerkt en dat we te doen hebben met stroken van overeenkomstige dwarsdoorsneden als die van de Grebpolder. Afb. 3 geeft een beeld van een der twee aanwezige grotere stukken die een hoogte hebben van meer dan 20 cm en als zodanig met deze maten eruitspringen t.o.v. de gangbare doorsneden. Bij deze verzameling zijn ook nog lijsten of randen met dwarsstukken waarvan het niet zeker is of ze tot de grote voorwerpen behoorden waarvan we ons nu een voorstelling trachten te vormen. 3. Dorregeest. Afb. 4 geeft vijf voorbeelden in dwarsdoorsneden van de vele stukken die te voorschijn zijn gekomen bij de opgraving van 1941 bij deze plaats ten noorden van Uitgeest, uitgevoerd vanwege het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. Met de vele andere vondsten van deze opgraving zijn deze goed geborgen in de magazijnen van het museum. Ik werd door de welwillende medewerking van drs. L. P. Louwe Kooijmans in 1970 in de gelegenheid gesteld de voorwerpen te bestuderen. Zoals blijkt zijn het weer stukken van wat we primitief gebakken kragen van klei kunnen noemen. Stukken van 8 tot 12 cm hoog en van Ax/i tot 6 cm dik. EÊn met aan de buitenzijde een afgeronde lijst (afb. 4—4). Ook deze kragen weer van betrekkelijk zacht materiaal met een donkere kern en met een okerkleurig of roodachtig korst je als huid. Aan de bovenzijde ook afgerond, soms met wat afgesleten huid. Aan de onderzijde met een uitholling, die enigermate 338


langsheen gerichte evenwijdige dunne groefjes kan vertonen. Afb. 4—3 toont aan de buitenzijde onder de huid, onder en boven, de resten van ingebakken verkoold dun getwijnd touw. Wanneer we de stukken van de drie vindplaatsen nu bezien met hun op elkaar gelijkende hoedanigheden dan meen ik, dat gezegd kan worden dat we te doen hebben met onderdelen van grote vaststaande voorraadkuipen of bakken met een ronde vorm. Het wil me voorkomen dat het objecten waren die werden gevormd uit ter plaatse, d.w.z. vlakbij, gegraven klei. Het zware stuk (afb. 1—4) geeft aanwijzing dat eerst een bodem met een oplopende wand tussen opstaande takken werd gelegd. Het lijkt dat men daarna het geval ging opbouwen met rondgaande kragen of ringen van ongever 6 cm en 8 cm tot 14 om „werkende" hoogte. Rondom de opgezette kragen van de vochtige kneedbare kleispecie werd blijkbaar af en toe touw gewonden en ingemetseld dat het buitenwaarts uitwijken van de massa moest

afb. 4

tek. A. Schermer

verhinderen. Uit de stukken kan niet worden afgeleid met hoeveel ringen het geval tot een bepaalde hoogte werd gebrachte. Het uitsteeksel van de huid van afb. 4—5 vertelt dat de kuip in wording met een dun laagje werd af gepleisterd waardoor de naden van de rondgaande kragen werden afgedekt. Uit de uitstekende braam van dit stuk blijkt ook dat de opstaande wand uit ten minste twee op elkaar staande kragen bestond. De doorsnede van afb. 4—4 doet vermoeden dat aan de buitenzijde langs de omtrek soms verdikkingen als lijsten werden aangebracht die het geheel moesten verstevigen en daarbij naden tussen de stroken konden afdichten. Het kan zijn dat de bovenrand een grotere hoogte verkreeg dan de lagere stroken, omdat de beide grote 'Stukken van Castricum (afb. 3) dit suggereren. Na de vorming en het winddroog worden van het bouwsel kon men het geheel 339


inbouwen in een hoeveelheid brandstof, bestaande uit hout en gedroogd veen dat ook in de nabijheid voorkwam. Hiermede kon men een vuur maken dat kon worden onderhouden tot het vereiste bakproces was voltooid. De aan de buitenzijde gebruikte strengen touw verkoolden daarbij, wat niet erg was want ze waren dan niet meer nodig, omdat het bouwsel vast was geworden. De op deze wijze verkregen grote, zware, lomp gevormde baksels zullen min of meer aan de bodem gekluisterd gestaaan hebben. In ieder geval liet hun wrakke constructie en zwaarte niet toe dat ze verplaatst werden en konden ze slechts dienen voor plaatselijke behoefte; misschien voor seizoenwerk. „Wat de afmetingen betreft zijn, zoals gezegd, voor de hoogte van de kuipen onvoldoende aanwijzingen verkregen. Aangaande de diameter wijst de boog van een stuk van de Grebpolder naar 1.10 m en krijgen we van twee stukken van Castricum suggesties van 1,50 m en 1,90 m. Met het bovenstaande zijn de gegevens die uit de aard van de voorwerpen zijn te putten, voor zover we daarop verantwoord onze zienswijze kunnen bouwen, toch wel uitgeput. Blijft het probleem voor welke doeleinden de kuipen werden gebruikt. De gevonden stukken zijn m.i. niet van stookplaatsen of haarden. Dan zouden ze daarvan de sporen aan de oppervlakte moeten dragen, als harder gebakken plekken en verkleuringen en wijzigingen door veelvuldige verhitting. Dit is niet het geval. Voor opslag van vloeistoffen, wat het meest voor de hand ligt, waren de wanden wel erg poreus. Doch hiertegen zijn voorzieningen denkbaar door het inleggen van een of ander materiaal. Het afvalkuiltje met inhoud uit de Grebpolder kan nog enige richting geven aan onze veronderstellingen. Aan het gat zelf kan de klei ontleend zijn voor het vormen van de kuip. De vele als 'houtskool gevonden verbrande takstukken kunnen het overblijfsel zijn van de brandstapel. De resten van vele grove potten wijzen op een nogal groot gebruik van aardewerk; daarbij vallen de twee bodems met een rond gat op. Als we hier aan toevoegen de zacht gebakken stenen met rond gat, te gebruiken voor verzwaring bij meerdere eenheden aan een spil of stok, dan rijst de vraag, of gerekend moet worden met enige vorm van zuivelbereiding. Zonder nieuwe gegevens wil ik liever niet gaan tot verdere gissingen over gebruik. Evenmin heb ik er toe kunnen komen mij aan een tekening van een volledige kuip te wagen.

Literatuur: A. Schermer. Friese vondsten in de Rietgrebpolder, gem. Warmenihuiizen (N.H.). — Westerheem 5, 1956, nr. 9/10, bk. 78—79. A. Schermer. Geestmerambacht III. — West-Frieslands Oud en Nieuw 38, 1971.

340


VERSLAG VAN EEN ONDERZOEK NAAR BEWONINGSRESTEN IN HET BESTEMMINGSPLAN WEST 1 TE ERMELO

E. J. Feenstra en F. Riem

Inleiding In het najaar van 1970 werd, ten zuidwesten van het dorp Ermelo, begonnen met het grondwerk t.b.v. het zgn. bestammingplan Ermelo West 1 (afib. 1). In een gegraven sleuf voor de aanleg van riolering ontdekte de heer C. de Rooy een waterput, waarin o.m. een gedeelte van een gesmoord potje en houten

KX>

f

O

waterput

©

waterput met hout

en • • • 4-

• -

; >

vroegere vondsten ~

wegen

paalsporen

'<•?

vindplaats

T*~ * > P d * m P r ° l i e l

©

20Om

vroege veluwse klokboker

" 'ï,./ hoogtelijn

rooóiand

afb. 1: Situatieschets

341


beschoeiingsresten werden aangetroffen. Deze vondst vormde de aanleiding tot het onderzoek. Na melding aan en beoordeling door de provinciaal archeoloog, drs. R. S. Hulst, werd het terrein voortdurend onder controle gehouden tot in het voorjaar van 1973 de snelle vorderingen in de woningbouw verdere nasporingen onmogelijk maakten. In het betrokken gebied werden reeds eerder •vondsten gedaan (mededeling van de 'heer A. van Sprang te Voorthuizen). Deze zijn op het overzichtskaartje (afb. 1) met A t/m E aangeduid: A. Bronstijdpotje en spinsteenfragment; B. Ruinen-Wommels materiaal en een wrijfsteen; C. Materiaal uit de Ijzertijd en verkoold graan (gerst). Een C 14-datering (GrN2402) leverde 510 ± 6 5 voor Chr. op; D. Fragmenten van (Veluwse) kldkbekers, alsmede vuursteenafslagen; E. Potje uit de Ijzertijd, een spinsteentje en maalstenen. Van het hiernavolgende verslag dat, in woord en beeld, een indruk geeft van de landschappelijke situatie van het gebied en de resultaten van het onderzoek, verzorgde E. J. Feenstra de tekst, terwijl F. Riem voor de tekeningen „tekende". H i s t o r i s c h e groei van het l a n d s c h a p In het in Westerheem XXII, 1973, nr. 4 opgenomen artikel „Bewoningssporen uit Neolithicum en Ijzertijd bij Harderwijk" (blz. 142 - 153) werd reeds uitvoerig ingegaan op de geologische ontwikkeling van het noordwestelijke gedeelte van de Veluwe. Belangstellenden zij (her)lezing van met name de bladzijden 143 - 145 aanbevolen. Voor dit verslag (zie voor het volgende: afb. 2 en 3) is vooral de stuwwal Ermelo-Drie-Garderen van belang, tijdens de Riss-ijstijd gevormd door opstuwing van rivierafzettingen in verticale, opwaartse richting a.g.v. uit het noorden binnendringend landijs. In een volgende periode, nl. gedurende de Würm-ijstijd, spoelde materiaal van de hellingen van deze stuwwal omlaag; het zette zich, a.h.w. als een mantel, aan de voet van het complex af (niveo^glaciaal zand). Het bestemmingsplan Ermelo West 1 ligt in dit gebied. In dezelfde periode hebben ijzige oostenwinden, die in het vrijwel boomloze toendragebied vrij spel hadden, het zgn. dekzand gedeponeerd (niveo-eolisch zand), dat zich kenmerkt door horizontaal gelaagde, grindvrije, fijnkorrelige zanden. Het bevindt zich in het Harderwijkse gebied op een diepte van ± 10—5 m — N.A.P. Dit „laagterras" strekt zich ten westen van Ermelo uit tot aan de voormalige Zuiderzee. Halverwege de kust begint het in het Holoceen gevormde stuifzandgebied, dat noordwestwaarts om Ermelo heen, overgaat in de Beekhuizer-, Hushorster- en Nunspeterzanden. Aan de zuidrand van dit gebied, op ± 9 m + N.A.P., waar 342


SCHAAL 1:100.000 VERKLARING LAAG 101

116

HUMUS PODZOLEN

105

A

A

A

A

A

117

A 1

"f, A A A A A A A A

A

MIDDELHOOG ZANDGRONDEN OUDE BOUWLANDEN

HOOG ZANDGRONDEN PODZOLEN

A

107

'A

a

wip®®?;' 118

109

114

117

ZANDGRONDEN PODZOLEN

HOOG ZANDGRONDEN OUDE BOUWLANDEN

WEG SPOORBAAN ONDERZOEKPLAATS.

stuwwal

123

.. complex

Bi

HUMUS ARM 124

ARM ZAND 153

KALK ARM ZAND TOT KLEI

afb. 2: De verschillende bodemsoorten rond Ermelo (naar gegevens van Stiboka, Wageningen).

343


©

It'X-'l Humus WSÊM Donkerbruin LJJJJJJ1ÜI Licht bruin l£j£t£l Rood zand M f i ] Inspoeling (roodzand)

EIZSdGeel

L l l l J Waterspoortjes

afb. 3: Bodemprofielen (voor situering, zie afb. 1).

vroeger heidevelden begonnen die zich oostwaarts uitstrekten (via de Groevenbeekse naar de Ermelose heide), bevindt zich, westelijk van de spoorlijn ZwolleAmersfoort, het bestemmingsplan Ermelo West 1. De heide die daar voorheen was, heeft thans plaats gemaakt voor woningen. Sedert ± 1000 voor Chr. of wat later heeft de mens door middel van bemesting geprobeerd grond vruchtbaarder te maken t.b.v. de landbouw. Daarvoor richtte hij zijn aandacht allereerst op de van nature beste gronden. Het bemesten .geschiedde eeuwenlang door het opbrengen van zgn. potstalmest. Zo ontstonden in dit gebied de akkergronden, op de bodemkaart aangeduid met de kaarteenheden 105, 107, 114 en 118 (afb. 2). Deze potstalmest werd als volgt verkregen: van de nabijgelegen heidevelden nam men tegen de winter plaggen en men bedekte daarmede, tezamen met zand, de vloer van de potstal (d.i. een stal, waarin het vee met de koppen naar elkaar en naar de deel toe stond en waarin nog geen grap aanwezig was voor de afvoer van de mest). Men liet daarop gedurende de winter koeien staan, waardoor de plaggen vermengd werden met mest. Deze plaggenmest (en huisafval) werd dan in het voorjaar op het bouwland gebracht, dat — als gevolg van het eeuwenlang jaarlijks plaatsvinden van deze handelwijze — langzamenhand werd opgehoogd. De heidevelden werden op deze 344


manier, en mede als gevolg van een mogelijke overbeweiding (schapen), geleidelijk aan beroofd van hun natuurlijke vegetatie, zodat de wind vat kreeg op de zandige bodem, waardoor stuif zandgronden ontstonden (kaarteenheid 124). Dikke, oude bouwlandgronden (enkeerdgronden) liggen in het gebied ten noorden van de Lijsterlaan (de voormalige Zandkampweg) en strekken zich verder uit 1 oranje band 2 zwarte band

r

M-

]/

y\ i •

i

&%

'

"

'' is /

•' SI: N

-••/

B

I

afb. 4: Vindplaats klokbeker.

ten noorden van Telgterweg. Ze worden dunner in oostelijke en noordoostelijke richting. Zuidelijk van deze gronden strekt zioh een zandgrondgebied uit met daarop, vlak aan de weg, een dunne, humeuze laag met een dito dunne donkerbruine laag eronder. In dit gebied werden, behalve waterputten, op verschillende plaatsen diep in de bodem doorgaande roodzandplekken aangetroffen. Vondsten : Laat-Neolithicum Aardewerk: 1. Hoog in (het profiel van een voor de aanleg van rioleringsbuizen gegraven sleuf waren twee donkere ingravingen (afb. 1, vindpl. v) zichtbaar. De ene ingraving (afb. 4) leverde 45 veldkeien (variërend in grootte van 8 tot 18 cm) op, terwijl in de andere ingraving een geheel in elkaar gedrukte vroege Veluwse klokbeker van bet type 21e (afb. 5) kopstaand werd aangetroffen. De verder met bruin zand gevulde kuilen waren beide omgeven door een oranjekleurige mantel, waarbinnen een zwarte band met 'houtskool. Een verklaring voor dit verschijnsel is niet te geven. 2. Vindplaats g — een sterk verstoord, voormalig camping-terrein — leverde behalve ijzertijd- en zgn. Uslariën-aardewerk, een dik randfragment van een Veluwse klokbeker op. 345


O

346

1

2 crr


afb. 6A: Plattegrond p 2.

1^81111 afb. 5 (bh. 346): Klokbeker type 21 c (naar tekening H. } . Bloklander, R.O.B.).

.'• houtskool (a) afval putje ? v*b\ leemachtige laag

Midden- en Late Bronstijd Paalgaten: 1. De in snel tempo plaatsvindende grondwerkzaamheden maakten een diepgaand onderzoek van vindplaats p 2 (afb. 6 A) helaas onmogelijk. Desondanks viel uit het patroon van de paalsporen toch wel de plattegrond van een behuizing af te lezen. Een „vrije" vertaling van deze plattegrond in een mogelijke behuizing geeft afb. 6 B. Op de plaatsen b, c en d waren bruinachtige lemen plekken zichtbaar. De scherven (afb. 7; 1-9) moeten hoogstwaarschijnlijk worden toegewezen aan de Late Bronstijd, eventueel aan de overgangsperiode naar de Vroege Ijzertijd.

afb. 6B: Reconstructie van een behuizing; „"vrij" naar afb. 6 A.

347


1 :\'r\'lm 1 4 f: W i if /ƒ'•

i

?•'

1

I1

12 a/è. 7: Aardewerkresten uit de Midden- en/of Late Bronstijd; vindplaatsen p 2, j/k/t schaal 1 : 2

en

2. De paalgaten van vindplaats p 3 waren sleobt zichtbaar en zeer ondiep. Aan weerszijden van het vlak met paalgaten had de dragline mogelijk aanwezige andere sporen reeds vernietigd. Misschien mag veronderstel worden, dat van een derde rij palen sprake kan zijn geweest. Dan zouden we hier mogelijk de resten van een huisplattegrond voor ons zien. 348


Aardewerk: 1. Vindplaats d: Op ± 20 m van elkaar werden enkele lichtrode, met grof kwarts verschraalde scherven aangetroffen, die waarschijnlijk in de Midden- evt. Late Bronstijd geplaatst kunnen worden. 2. De vindplaatsen j , k en t leverden een concentratie op van aardewerkresten (afb. 8; 1—11), die de volgende kenmerken vertonen: De kleur van de scherven is geelachtig bruin, soms roodachtig; het is in het algemeen dunwandig en vrij hard gebakken. Zowel glad- als ruwwandig aardewerk komt voor. De verschraling is met fijn of zeer grofkorrelig kwarts geschied. De bodems zijn vrij dun. Enkele diameters (resp. afb. 8; 1,2,3) van de tamelijk cylindrische potten, waarvan deze scherven deel hebben uitgemaakt: 22 cm; 20 cm; 16 cm. Verder werden nog een met ondiepe nagelindrukken versierd wandfragment (afb. 8; 9) en een klein, met grof kwarts verschraald, napje (afb. 7; 10) gevonden. Het aardewerk werd aangetroffen in ondiepe ingravingen. 3. Een bouwput m, noordwestelijk van vindplaats p 2, leverde aardewerkresten (afb. 8; 12—18) op, die qua baksel en kleur leken op die van de vindplaatsen j , t en p 2. Verschillende scherven bezaten iets uitstulpende randen (afb. 8; 14, 16, 18), nagelindrukken op de rand (afb. 8; 17) en plastische banden of Tichels, soms eveneens met nagelindrukken (afb. 8; 12—13) versierd. Bij een randfragment loopt de richel niet evenwijdig met de rand (afb. 8; 18). Sommige aardewerkfragmenten vertonen een vrij scherpe buikknik (afb. 8; 15). 4. In de bruine ondergrond van vindplaats g werd eveneens dergelijk materiaal uit de Late Bronstijd aangetroffen (afb. 7; 12). Opvallend is hier een spinsteentje (afb. 7; 11). 5. De bruine ondergrond van vindplaats q leverde eveneens materiaal (afb. 9) op uit de Late Bronstijd, te weten: een dun- en gladwandig, geelbruin gedeelte van een napje (lepel ?) (afb. 9; 18), een fragment van een weefgewicht (afb. 9; 14). Bovendien twee vuurstenen schabbers en een fragment van een vuurstenen sikkel (of vuurslag !) (afb. 9; 12—13). Het overige materiaal van deze vindplaats doet qua baksel en versiering sterk denken aan het onder 3 vermelde aardewerk. Vroege-, Midden- en Late Ijzertijd Paalgaten: 1. De aanleg van de Lijsterlaan maakte, op bescheiden schaal, een onderzoek van vindplaats p 1 (afb. 1) mogelijk. De aanwezigheid van een kabel aan de noordzijde en een riolerinigssleuf aan de zuidzijde beperkten helaas die mogelijkheden. Bovendien verhinderden het invallen van de vorst in het voorjaar van 1971 en het daarna aanleggen van een linker- en rechter weghelft met resp. een asfalt- en een baksteenverharding voortzetting van het onderzoek. In de tussenberm zijn mogelijk nog 349


18 ojb. 8: Aardewerkresten uit de Midden- en/of Late Bronstijd; vindplaatsen j , :, t en m: schaal 1 : 2.

350


17 ®

afb. 9: Aardewerkresten en vuursteenmateriaal uit de Muienplaats q; schaal 1 : 2.

en/of Late Bronstijd; vind-

351


meer paalgaten aanwezig. In een paalgat werd een grote, donkerrode, besmeten en met naigelindrukken versierde randscherf van een IJzertijdpot aangetroffen. 2. Onder de plaats van samenkomst van twee (waarschijnlijk middeleeuwse) wegen (•aflb. 1, vindpl. h) werd een ondiepe, cirkelvormige ingraving aangetroffen met vier paalgaten eromheen (afb. 10). Bij b werden twee grote, met planten-

kuil mpt paalgate

afb. 10: Plaats van samenkomst van twee karresporen.

resten verschraalde, aardewerkfragmenten uit de Ijzertijd (afb. 14; 7) gevonden, alsmede een zwarte spinsteen (kraal?) (afb. 14; 6) van aardewerk, een vuurstenen schrabber, houtskool en huttenleem. Waterputten: Het vochtige karakter van de omgeving der waterputten wordt duidelijk gedemonstreerd in de profielen I en II (waterspoortjes) en in de aanwezigheid van een in noordwestelijke richting lopende beekbedding in de ondergrond. Bij het berkenbosje bij W 2 was eertijds een schapendobbe. 1. Onderin put W l (afb. 11) waren de wanden beschoeid met planken van 10 cm breed en 40 cm lang. Deze planken waren zodanig in grind geplaatst, dat het grind in de put omhoog gedruk was. Een C 14jdatering van een houten beschoeiingsplankje (GrN6407) lverde een datering van 350 Âą 90 voor Ghr. op. Het in de put gevonden halve potje (afb. 12; 1) is zwart gesmoord. Tevens werden een fragment van een grijsachtige, fijnkorrelige zandstenen slijpsteen (of stamper ?) 332


LIJSTERLAAN W1

A

1

B

wand sleuf

3

4-730™.NAP

M.V

25

8.80CD + NAP

fin •'•.;•'•••; zand donkerbruin *

m e t zwarte'^;'

50 75 l o o cm

bandjes'

.•'•

; ' • • : • . • • . '

& . '" ï£ m AA/

! " • : .

••''•:•••

:\;.'•.'.;>.••:••:':

>W xx> XX> xx> XX/ xx>

xxxxx

'

'

.

:

'

'

.

;

:

'

• • . ' :

-

'

'

>

'

"

:

' ' - - '

.

• ' • • '

hout ^ 0.40 m '.'.' planken .dik O.O141

'

^.scherven .3

•' -.

•. V X X X A A

<9xxxXx

o o oo P .O:o-c>'-£=>0 <=> o

• ' • ' • ' .

*

".'- 1 -. 1 -

oo

ö/è. 11: Waterput W1.

(afb. 12; 4) en Ruinen-Wommels-aohtig aandoende aardewerkscherven (afb. 12; 2) aangetroffen. 2. Onderin put W2 werden (2) houten beschoeiingsstokken aangetroffen. De put bevatte veel schervenmateriaal, waaruit twee (gedeeltelijke) potten konden worden geconstrueerd (afb. 12; 5 en 6 ) . Nr. 2 is een Harpstedt-achtige pot, roodachtig, met een korte, gladde hals; daaronder tot de voet besmeten. Nagelindrukken op en tegen de rand. Nr. 1 is een grijs-zwarte, gladwandige kookpot, zonder versiering. Verder werden o.m. gevonden: —• een bodemfragment van korrelig, poreus, diepzwart aardewerk; 353


afb. 12: Aardewerkresten (1—3, 5—7) en slijpsteenfragment (4) uit de Midden-IJzertijd; waterputten W 1 en W2; schaal 1:2 (1—4, 7) en 1:4 (5 en 6).

354


9 afb. 13: Aardewerkresten 1—6, 8—9) en slijpsteenfragment (7) uit de Ijzertijd; waterputten W3 en W 4; schaal 1 : 2.

355


— een hals-buikfragment van een diepzwart, gesmoord potje, sprekend gelijkend op het potje uit put W 1; — talrijke stukken huttenleem, grijs of roodachtig van kleur. De vorst en de snelle aanleg van de bakstenen parallelweg verhinderden een voortgezet intensief onderzoek. De plaats is tot nu toe niet aangetast door bebouwing. 3. In put W 3 werd veel IJzertijdaardewerk aangetroffen (afb. 13; 1—7), o.m. soherven met grove, tamelijk diepe groeven op de schouder en spatel-indrukken op de rand van een grijsachtige, deels besmeten kookpot. Een scherf vertoont kamversiering. Veel scherven bleken door erosie vrijwel te zijn vernield. 4. In put W 4 waren opvallende vondsten: — een randfragment met oor (afb. 13; 8) een een vermoedelijk bijbehorend bodemfragment van een geel-bruinachtige gladwandige pot; — een (afgebroken) bruinachtige hardstenen slijpsteen, aan vier kanten ingeslepen ,afb. 13; 7 ) ; — basaltlava. Aardewerk: 1. 50 m buiten het gebied (afb. 1, vindpl. s) werd besmeten, alsmede zwart gesmoord gladwandig aardewerk in een ingraving gevonden, de indruk gevend te behoren in de Vroege Ijzertijd (afb. 14; 1—2). 2. In een cirkelvormige, ondiepe, niet-recente ingraving (vindplaats b) werd een groot aantal, voor 90 % gladde, scherven aangetroffen, in kleur variërend van donkerbruin tot diepzwart. Enkele grote fragmenten konden gereconstrueerd worden, o.m. van: een klein, aan de buitenzijde hobbelig, donkergrijs potje (afb. 14; 3); een zwart gesmoord Ruinen-Wommelsachtig potje (afb. 14; 5) een gladwandige, bruinachtige pot, gelijkend op de kookpot uit waterput 2 (afb. 14; 4). Verder stokken basaltlava (overblijfselen van een maalsteen). 2. In een ingraving (afb. 1, vindpl. i) bevond zich een grote hoeveelheid gladwandige en besmeten, donker- en roodachtig gekleurde, met plantenresten verschraalde, scherven, waaronder een oor (afb. 14; 8). 3. Vindplaats q leverde o.m. scherven op, die door het vuur waren aangetast (lichtblauw van kleur, met krimpscheuren). Met moeite was hieruit een urn (afb. 15) te reconstrueren, met onder de met spatelindrukken versierde rand enkele doorboringen. Het verbranden moet gebeurd zijn nadat de pot gebroken was. Er werd een hoeveelheid botjes bij gevonden. Daar de omgeving reeds vergraven was, kon verder niet worden nagegaan of er hier sprake kan zijn geweest van een begraving. 356


afb. 14: Aardewerkresten uit de Ijzertijd; vindplaatsen s, h, b en i; schaal 1 : 2.


Romeinse tijd Aardewerk: Vindplaats g — het gehele gebied tussen de profielen II en III — leverde uit een ± 30 cm dikke laag bruingele grond een groot aantal soherfjes op van aardewerk, dat 'hoogstwaarschijnlijk gerekend moet worden tot het zgn. Uslariën-aardewerk, waarvan de onderzijde veelal besmeten is. Behalve nagel- en kamindrukken komen ook plastische banden en/of richels als versieringsmotieven voor. Verschraling met stukjes kwarts of plantenresten, Verder kwamen stukjes vuursteenafslag, (houtskool en huttenleem voor.

afb. 15: Gereconstrueerde I]zertijdpot; vindplaats q.

358


Middeleeuwen Karresporen: Bij vindplaats h werd het samenkomen van twee, waarschijnlijk middeleeuwse karresporen (afb. 10) geconstateerd, die tot in en niet door de bruine ondergrond reikten. In een der sporen werd een voetfragment van 14e eeuws steengoed aangetroffen. Conclusies Uit het onderzoek kunnen enkele conclusies m.b.t. de ontwikkeling van het landschap en de bewoningsgeschiedenis worden getrokken: Landschappelijke ontwikkeling: 1. Uit het feit, dat het oude bouwgronddek ten zuiden van de Lijsterbaan en ten oosten van de Leeuwerikstraat zeer dun is en soms zelfs ontbreekt, terwijl bovendien het dikke esdek ten noorden van (bovengenoemde laan in oostelijke en noordoostelijke richting opvallend dunner wordt, zou mogelijk de conclusie kunnen worden getrokken, dat dit gebied van uit westelijke, noordwestelijke of noordelijke richting is gecultiveerd. Het gebied zou dan geen enk van Ermelo, maar bijvoorbeeld van Telgt kunnen zijn geweest. 2. De plaatsen met roodzand, die waarschijnlijk op activiteiten van houtskoolmeilers duiden, liggen juist op de rand van het oude bouwlanddek. Misschien werd hier, ten behoeve van de ijzersmelterijen in het gebied dat thans door het plan Ermelo-Zuid wordt ingenomen, houtskool gebrand van minderwaardig hout uit de bossen ten zuiden van de Lijsterlaan. De aanwezigheid van zgn. Uslariënaardewerk in het met g aangeduide gebied zou hierdoor kunnen worden verklaard. 3. Het ontbreken van middeleeuws materiaal wijst op een ontruiming (in de 3e eeuw na Chr. ?) van dit gebied, waarna het landschap (weer) in heidegrond veranderde. Twee karresporen (afb. 10), uit de richting Ermelo-Zuid resp. Veldwijk, kwamen in dit gebied samen en gingen als één weg in noordwestelijke richting naar het buur(t) schap Telgt. Deze wegen komen op de oudste kaarten niet voor; er werd middeleeuws steengoed in één van de sporen gevonden. Mogelijk waren deze wegen hier al toen het land nog werd bebouwd. Bewoningsgeschiedenis: Het onderzoek heeft uitgewezen dat het onderzochte gebied sinds het laatNeolithicum (niet-aaneengesloten) bewoning heeft gekend. De vondsten tonen aan, dat bewoning heeft plaatsgevonden tijdens: 1. Laat-Neolithicum ( ± 1800 v. Chr.; vroege Veluwse 'klokbeker, type 2 1e). 2. Midden- en Late Bronstijd ( ± 1200—750 v. Chr.; resten van behuizingen en aardewerk). 3. Vroege Ijzertijd (C 14-datering ± 510 v. Chr.; verkoold graan en aardewerkresten). 359


4. Midden- en Late Ijzertijd (C 14-datering ± 350 v. Ohr.; resten van een behuizing en vier waterputten; aardewerk met Harpstedt- en Ruinen-Wommels invloeden). 5. Romeinse tijd ( ±

100—300 n. Ghr.; „Uslariën"-inheems aardewerk).

Literatuur J. A. Bakker & R. W. Brandt, 1966. Opgravingen te Hoogkarspel III. — West-Frieslands oud en nieuw 33, 176—224 ( = Westfriese oudheden IX). A. van Sprang, 1962—1963. Depot van bewoniingsresten te Ermelo, Gelderland. — Berichten R.O.B. 12—13, 25—38. A. van Sprang, 1963. Tweede eeuwse nederzettingssparen bij de kanovijver en de Hamiburgerweg te Ermelo. — Westerheem 12, 109—126.

TENTOONSTELLINGSNIEUWS In het Rijksmuseum te Amsterdam zijn tot 30 januari OPGEGRAVEN SCHATTEN UIT DE VOLKSREPUBLIEK CHINA te bewonderen. Openingstijden: werkdagen 10—17 uur, zondag 13—17 uur. Galerie Krikhaar, Spuistraat 330, Amsterdam exposeert tot nader order, onder de Titel „Testimony of the past" PRE-COLUMBIAANSE KUNSTSCHATTEN Openingstijden: dinsdag t/m zaterdag 10.30—18 uur, maandag 13.30—17.30 uur. In een toepasselijke behuizing, nl. het kasteel van Coevorden, heeft de Ned. Kastelen Stichting een expositie im.bjt. NEDERLANDSE KASTELEN ingericht. Tot 6 januari. Openingstijden: werkdagen 9—12.30 en 13.30—17 uur; zaterdag en zondag 14—17 uur.

VERKRIJGBAARSTELLING OUDE NUMMERS WESTERHEEM Voor oude nummers van Westerheem zijn de volgende prijzen (exclusief verzendkosten) van kracht: t/m jaargang 18, 1969 (klein formaat): ƒ2,50 (niet-leden ƒ3,75); complete jaargang (in beperkte mate beschikbaar): ƒ12,50 (nietJeden ƒ19,—); jaargang 19, 1970 e.v. (groot formaat): ƒ4,— (niet-leden ƒ6,—); complete jaargang: ƒ20,— (niet-leden ƒ30,—). Aanvragen richten tot de administrateur van de A.W.N., Van de Endelaan 90, Hillegom.

JAARVERSLAG A.W.N. 1973 Verschenen is — in een beperkte oplage — het jaarverslag van de A.W.N, over 1973. Naast de volledige tekst van de jaarrede van onze Algemeen voouzkter, de jaarverslagen van de Algemeen secretaris en de Algemeen penningmeester en een 'beknopte terugblik op het studie360


en -werkkamp, bevat dit verslag veel nuttige informatie over de voornamelijk in afdelingsverband ontplooide aktiviteiten binnen de A.W.N. Belangstellenden kunnen bij de administrateur, Van de Endelaan 90, Hillegoim, een exemplaar aanvragen . . . zolang de voorraad strekt.

BIJTIJDS VOOR HET VERLEDEN In augustus 1975 wordt, onder auspiciën van de International Union of Spelaeology, een internationaal symposium georganiseerd, dat gewijd is aan „cave biology" en „Gave palaeontology". Het vindt plaats in Van Zyl's Hall in de Gango caves nabij Oudtshoorn in Zuid-Afrika. De organisatie is in handen van de Cango Caves Autfaorities en de Suid-Afrikaanse Speleologiese Vereniging. Nadere informatie verschaft Speleo Nederland, Van Nijenarodestraat 43, De Lier. Bij gelegenheid van het Europese Monumentenjaar 1975 organiseert de „Council for British Archaeology", tezamen met het External Studies Depar.tment van de Universiteit van Oxford en de „International Council of Monuments and Sites" een aan de archeologie en historie van de Europese stad gewijd congres. Het vindt plaats .te Oxford, van 6 tot 12 april 1975. Nadere informatie: Council for British Archaeology, 8 St. Andrew's Place, London NW 1.

SPREEKUUR PROVINCIAAL ARCHEOLOOG ZUID-HOLLAND De Provinciale Archeoloog van Zuid-Holland, drs. H. Sarfatij, deelt mee dat zijn spreekuur bij het begin van het nieuwe jaar verplaatst wondt naar iedere maandag van de maand, beginnend niet 6 januari, 's middags van 2 tot 5 uur; de plaats blijft onveranderd Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28, Leiden (.tel. 071—46246).

LITERATUURBESPREKING S. ]. de Laet. Prehistorische Kuituren in het Zuiden der Lage Landen. Wetteren, Universa, 1974. 561 bh. Prijs (gebonden) f90,—; (ingenaaid) f76,50. Met enige spanning hebben we uitgezien naar de verschijning van het boek van onze Gentse collega S. J. de Laet. Het nu gereedgekomen, omvangrijke werk — 561 pagina's druk met 253 afbeeldingen — blijkt inderdaad in vele opzichten de verwachte opvolger te zijn van „De Voorgeschiedenis der Lage Landen". Dit boek had De Laet samen niet W. Glasbergen geschreven (J. B. Wakers, Groningen 1959) en was ondanks de bezwaren, die men er tegen kon hebben, toch onmisbaar en het raakte spoedig uitverkocht. Langdurige pogingen van de beide auteurs om samen tot een herziening of bewerking te komen zijn helaas uiteindelijk op niets uitgelopen. Daarop heeft De Laet het ongetwijfeld moedige besluit genomen om zijn grotendeels reeds gereedliggend aandeel opnieuw om te werken en uit .te bouwen tot een zelfstandig werk. Daarvoor moest hij zich met perioden en gebieden bezig houden, die in de aanvankelijke opzet niet zijn werkterrein •waren. Een bijna onmogelijke opgave, want de specialisatie binnen het vak is sinds 1959 aanzienlijk toegenomen, de hoeveelheid te verwerken feitelijke gegevens is enorm gegroeid, aan de presentatie worden hogere eisen gesteld en over de theoretische grondslagen van het vak wordt volop gediscussieerd. In zekere zin heeft De Laet 'het initiatief teruggenomen, want de „Voorgeschiedenis" was

361


voortgekomen uit „The Prehistory of the Low Countries", dat van zijn hand al 'in 1958 in de serie „Ancient Peoples and Places" (Thames & Hudson, London) was verschenen. Dat „Prehistorische Kulturen" een bewerking is van de „Voorgeschiedenis" blijkt uit het feit dat grote stukken tekst — waaronder de inleidende passages van voorwoord en eerste hoofdstuk — onveranderd zijn [gehandhaafd, terwijl ook de indeling in hoofdstukken en de titels daarvan nauwelijks zijn gewijzigd. De omvang is echter bijna 2 1/2 im»al zo groot geworden, en dat ondanks het feit dat bij het gekozen geografische kader — België, Luxemburg en de Nederlandse provincies Zeeland, Noord-Brabant en Limburg — typische West- en Noordnederlandse onderwerpen als hunebedden, Vlaardingen-kultuur, veenvomdsten en terpen bijna geheel konden vervallen. In feite is het geografische kader nog wat kleiner dan schrijver in het voorwoord aangeeft, want het MiddennederJandse rivierengebied zdf wordt niet in detail behandeld. Ongetwijfeld een teleurstelling voor vele leden van de A.W.N., aan wier activiteit het te danken is dat deze gebieden de afgelopen 15 jaar zoveel nieuws hebben opgeleverd. Daar Zeeland om geologische iredenen arm is aan prehistorische resten, gaat het voor de Nederlandse lezer vooral om de hoge gronden van Noord-Brabant en Limburg, waarover hij in het boek nieuwe gegevens en inzichten mag verwachten. De grote uitbreiding van de tekst heeft stellig niet betrekking op de behandeling van het milieu, die in de „Voorgeschiedenis" al beperkt was, maar nu relatief gezien wel heel summier is geworden. Zo wordt de indeling van de laatste ijstijd van Bordes (Wurm I— IV) vrijwel kritiekloos gevolgd, terwijl toch Nederlandse geologen sinds vele jaren een geheel andere indeling hebben opgebouwd, die ook internationaal ingang heeft gevonden. We vinden geen enkele vermelding van het onderzoek naar de vorming en datering van de verschillende loessformaties en van de interstadiale venen en bodems, waaraan ook in België intensief wordt gewerkt. Waarom alleen gesproken van de Göttweig- en Paudorfbodems en niet ook van de Rocourt- en Kesseltbodems (Zagwijn en Paepe, Geologie en Mijnbouw, 1968) ? Dit geologische onderzoek is direct relevant voor de prehistoricus, omdat hij hieruit te weten kan komen waar en onder welke omstandigheden archeologiea uit verschillende perioden kunnen voorkomen. Ook missen we een systematisch overzicht van de zeespiegelstijging en van de opbouw van het holoceen (Calais- en Duinkerkenformaties), dat met name voor de behandeling van de prehistorie van het Vlaamse kustgebied en het Scheldegebied als een vereiste moet worden beschouwd. We moeten ook vaststellen, dat de actuele discussies over de theoretische aspecten van de archeologie maar weinig weerslag hebben gevonden in het boek. Zonder nu direct Binford om de hals te vallen, had de schrijver toch de discussies van Binford met Bordes moeten vermelden over de interpretatie van de verschillen tussen de diverse Mousterien-coimplexen. Op de door de „New Archaeölogy" gestelde eisen van strakke terminologie, goede definities, duidelijk onderscheid tussen feit en veronderstelling, reageert De Laet nog nauwelijks. Bewust (p. 11) maakt hij geen onderscheid tussen „industrieën", „kulturele groepen" en „(prehistorische) kuituren", terwijl vele 'anderen deze termen toch op zijn minst gebruiken om verschillende graden van abstractie aan te duiden op basis van concrete vondstcomplexen of „assemblages". Als synoniem treedt voorts nog op het woord „beschaving", dat als vertaling van het Engelse „civilisation" voor ons gevoed nog weer verder gaat dan „kuituur". Bij De Laet vinden we echter een zin als '(p. 109) „De vroegste neolithische beschaving . . . is de . . . Bandkeramische kuituur". Hier voegt hij zich kennelijk naar het Franse gebruik van „civilisaticn". Op p. 96 en 97 worden door elkaar en vaak volledig verwisselbaar gebruikt de termen Maglemose-beschaving, Maiglemose-kultuur, Maglemose-volk, Maglemose-lieden, MagJemose-gemeenschappen (waaruit de lezer een gelijkstelling van de begrippen „kuituur" en „volk" zou kunnen concluderen, die de auteur zeker niet bedoelt). De verwarring wordt nog vergroot doordat de betreffende culturele eenheid — om deze term te gebruiken •— wordt gecontrasteerd met andere eenheden, die dan „groepen" worden genoemd. Daaronder vinden we de „Rhine

362


Basin Group" van Newell, waarvoor echter de term „Zuidnederlands feoreaal imesolithioum" (sic) wordt ingevoerd, en de „westelijke Oldesloe-kultuur", een zo zeer met hypothesen beladen term dat ook Newell zelf die niet meer gebruikt, maar heeft vervangen door het meer neutrale „de Leijen-Wartena-complex". Eigenlijk is het niet fair om De Laet dit taalgebruik te verwijten: wij hebben er in het verleden allemaal aan meegedaan en het wordt in de hand gewerkt door de vaak verschillende inhoud die de betreffende termen of hun equivalenten hebben in de drie grote taalgebieden, die ons omringen. Hoe dan ook, het is kenmerkend voor veel samenvattende literatuur die in de afgelopen jaren is verschenen — niet alleen in Nederland en België — en het zal onze generatie wel verweten worden, dat wij te lang hebben gewacht om enkele lessen van Willey & Philips, Method and Theory in American Archaeology, dat al 'in 1958 verscheen, in de praktijk te brengen. Ook in ander opzicht doet De Laet's benadering soms wat ouderwets aan. Wel voert hij het begrip acculturatie in, en hanteert hij het met name om. de wisselwerking tussen de inheemse voedselverzamelaars en de bandkerainiische landbouwers, alsmede het ontstaan van de vuursteenmijnbouw te beschrijven. Maar elders in het boek worden we geconfromteetrd met een conventionele vloed van opeenvolgende immigraties in onze streken. Na Grahame Clark's „The Invasion Hypothesis in British Prehistory" (Amtiquity 11, 1966), geloven zelfs onze Britse collega's niet meer aan een dergelijk model ter verklaring van de opeenvolgende fculturele diversiteit in hun gebied. Ik citeer enkele tamelijk willekeurige passages uit „Prehistorische Kuituren": „Ahrensburg-staimmen, die naar het zuiden migreerden" (p. 71), „de komst van de Oldesloe-J.ieden.maar de Lage Landen" (p. 101), „kwamen . . . kolonies . . . van de bandkeramiisohe kuituur zich in een deel der Lage Landen vestigen" (p. 109), „had . . . enkele Rössenngemeenschappen aangelokt zich hier te komen vestigen" (p. 181), „Nieuwe migraties", „de twee zgn. Bekerkulturen" (p. 241), „immigratie vanuit Engeland van de nieuwe bevolkingselementen die hier de Hilversutnkultuur hebben gebracht" >(p. 299), „de UVKHinwijikelingen in de Famenne" (p. 368), „de UVK-lieden die zich in MiddennBelgië kwamen vestigen" (p. 370), „de Vlaamse UVK-inwijkelingen" (p. 373), „de noordwestelijke groep", „een lokale kuituur waarbij zich enkele UVK-elementen zijn komen voegen" (p. 384), „vielen verscheidene groepen Halstattjkrijgers in onze gewesten binnen", „in het dal van de bovenloop van de Dijk", „in het zuiden van de provincie Namen", „in heit Haine-dal", „Misschien een "vierde groep in het Zuidvlaamse heuvelgebied", en „een vijfde in Noord„Brabant, Nederlands Limburg en Gelderland" (p. 394). In feite worden nog steeds vrijwel alle belangrijke kulturele veranderingen aao migraties of verovering toegeschreven, en de twijfel begint bij De Laet nog slechts sporadisch door te klinken (bijvoorbeeld bij de bespreking van de zg. noordwestelijke 'groep der umeniveldenkultuur). Ik kan alleen zeggen dat die twijfel bij vele Nederlandse collega's veel verder gaat, met name met betrekking tot de bekerkulturen (bijv. bij Van der Waals en zijn medewerkers), de Hilversum-kultuur (bij Louwe Kooijimaos, zie de stelling in zijn proefschrift), en de door sleutelgatvormiige koinggreppen en dubbelkooische urnen gekenmerkte Noordnederlandse urnenveldengroep, die recensent vroeger aan migratie uit Westfalen toeschreef. Zelfs met betrekking tot de bandkeramische kuituur dienen we voorzichtig te zijn, nu het blijkt dat er van de aanvang af duidelijke geografische verschillen zijn binnen deze kultuur en ook Modderman's Limburg-kultuur moeilijk met het conventionele migratiernodel verklaard kan worden.

363


Naast .migratie en daarop volgend contact tussen immigranten en 'autochtonen, kunnen er andere mechanismen zijn geweest, waardoor kulturele vernieuwingen in ons gebied tot stand kwamen. Het gaat hierbij in het algemeen gesteld om het proces van overneming van ideeën en technieken door gemeenschappen, die daarvoor ontvankelijk zijn, van volken die er al over beschikken. Deze overneming kan inderdaad geschieden via migrerende mensen of verovering (primaire diffusie), maar ook — zie bijv. Deetz: Inwitatiian to Archaeology (New York, 1967) — via wederzijds bezoek, exogamie, handel, (secundaire diffusie). Per geval kan alleen op grond van een analyse van de totale kulturele (nalatenschap een veronderstelling worden geformuleerd; wapenrusting, ornament of aardewerkvotim alleen zijn daarvoor niet voldoende. Wat vinden we dan wel aan uitbreiding en vernieuwing ten opzichte van de „Voorgeschiedenis der Lage Landen"? In de eerste plaats een royale verdubbeling van het aantal illustraties, wat een verdrievoudiging betekent, wanneer we afzien van de specifiek Noordnederlandse in de „Voorgeschiedenis". Daarbij zijn een aantal originele arbeeldingen van voorwerpen uit particuliere collecties, die of niet gepubliceerd zijn, of alleen in voor Noordnederiandars vaak moeilijk toegankelijke, regionale Belgische tijdschriften. Een aantal van de fraaiste daarvan was kennelijk bedoeld voor de herdruk van de „Voorgeschiedenis" („foto F. Gijbels, copyright De Laet - Glasbergen") en vervult ons opnieuw van spijt dat het niet tot die herdiruk is kunnen komen. Een belangrijk stuk 'van de uitbreiding van het boek komt op rekening van de nieuwe onderzoekingen (tot en met 1972), waarmee De Laet .in zijn boek rekening heeft gehouden. Zijn literatuurlijsten zijn zeer uitvoerig. We missen alleen een behandeling van het wenk van de Werkgroep Vuursteenmijnbouw van de Nederlandse Geologische Vereniging. Ik vrees dat de jaarverslagen van deze werkgroep niet op de Gentse schrijftafel terecht zijn gekomen. Temeer jammer, omdat De Laet nu aan de vuursteenimijnbouw, in tegenstelling tot de „Voorgeschiedenis", een apart hoofdstuk wijdt — terecht, omdat deze een in detail mag lang niet opgehelderde sleutelpositie inneemt in de neolithisering van Noordwest-Europa. Voor wat Nederland betreft, wordt m.b.t. het mesolithicum de ongepubliceerde Londense dissertatie van Newell gerefereerd. Ik weet niet of de laatste wel zo gelukkig is hiermee. Vele van zijn ideeën en termen zijn intussen gewijzigd. Modderm-an's studies betreffende de kuituren der Bandkeramiek krijgen eveneens veel aandacht. Voor de ijzertijd kwam het werk van Verwers vermoedelijk te laat: het wordt wel kort gerefereerd, doch diens fraaie huisplattegronden vinden we niet terug. Die hadden met meer zin kunnen worden gepubliceerd dan de „tweeperiodenhut" van Herstal (op p. 494). Overigens is de behandeling van de Hallstatten Latènenperiode zeer uitvoerig, «iet gedetailleerde beschrijving van de verschillende regionale groepen (143 pagina's i.p.v. 37 in de „Voorgeschiedenis"). Voorts kan ik niet laten te wijzen op de blijkbaar ontembare neiging van de auteur om in de tekst lange opsommingen te geven van vindplaatsen, terwijl imen die ook op verspreidingskaarten kan vinden, alsmede in de geciteerde literatuur. Liever zag ik een meer beperkte keuze, .maar dan imet directe literatuurverwijzing in de tekst. Hier stuiten we op een principieel punt, dat ik ook reeds in mijn recensie van de „Voorgeschiedenis" naar voren heb gebracht (Bijdragen Geschiedenis XIV, 3), en toch moet herhalen: de weigering van de auteur om in de tekst specifieke verwijzingen naar gepubliceerde literatuur te maken, maakt het vrijwel onmogelijk om, tenzij hij het uitdrukkelijk vermeldt, te weten welke opvattingen van de auteur zijn en welke hij overneemt van derden. Als illustratie kan de behandeling van de ErtebölleJculüuur worden genoemd (p. 147). Na er op gewezen te hebben, dat in Nederland het aardewerk van vijf 'verschillende vindplaatsen nauwe verwantschap vertoont met ErteböHeJkeramiek, en vermeld te hebben dat de begeleidende vuursteenindustrie ten dele een .afwijkend karakter heeft, gaat hij over op de behandeling van enkele ook in België gevonden, T-vormige geweibijlen, die van hetzelfde type zijn -als ook bij de ErteböËe-ku'ltuur voorkomen. Tot zover citeert hij blijkbaar Van der Waals, die deze bijlen onlangs heeft gekarteerd. In het vervolg van de tekst 'doet De Laet het echter voorkomen

364


alsof de Ertebölle-kultuur inderdaad in de SoheHevalei zou voorkomen, en die opvatting is geheel voor zijn rekening: Van der Waals heeft alleen een werktuigje aangegeven dat ook bij de Ertebölle-ikultuur voorkomt, en daarom vermoedelijk wel even oud is. Gerechtvaardigd is alleen de opvatting dat het waarschijnlijk is dat er 'in het Scheldedal in het vierde millennium gemeenschappen hebben gewoond, die in 'hun materiële kuituur en levenswijze een zekere verwantschap vertoonden met de Deens^Noordduitse Ertebölle-kulruuir. Vanzelfsprekend is er nog veel meer in het boek, waarover andere opvattingen mogelijk zijn, maar een bespreking daarvan zoo deze recensie te veel in een -specialistisch vaarwater hrengen. De vakcollega's zullen het boek zeker intensief gaan gebruiken. Voor hen kan het — ondanks de gesignaleerde beperkingen — een sleutel zijn tot veel tot nu moeilijk toegankelijk materiaal en het zal voor hen altijd de moeite waard zijn om kennis te nemen van De Laet's opvattingen erover. Voor de overige lezers van Westerheem is het een rijk geïllustreerd studieboek van welhaast encyclopedisch karakter over de prehistorische archeologie van de Zuidelijke Nederlanden, geschreven door een man die als onderzoeker, docent en redacteur de ontwikkeling van het vak gedurende meer dan een kwart eeuw van nabij heeft meegemaakt. H. T. WatenbcJk. Palaeohistoria XV; onder redactie van Af. Bierma, } . N. Lanting, H. R. Roelink en J. D. van der Waals. Bussum, Fibula-van Dishoeck, 1973. 343 blz. Prijs: f95,—. De 15e aflevering van Palaeohistoria wondt geopend met enkele aan prof. van Giffen gewijde artikelen. Prof. H. T. Waterbolk en drs. J. N. Lanting belichten rasp. in woord en jaartal Van Giffen's levensloop. Mette Bierma voegt daar een bibliografie van zijn indrukwekkend omvangrijke oeuvre 'aan toe. Vervolgens wordt in een aantal „diepgravende" artikelen aandacht geschonken aan enkele uitermate belangrijke cultuurperioden uit de prehistorie van Nederland en aangrenzende gebieden. De hoogleraren Van der Waals en Waterbolk geven in „The Middle Palaeolithic finds from Hogersmilde" (blz. 35—165) een rijk geschakeerd en geïllustreerd (45 blz.) overzicht van dit voor het eerste hoofdstuk van de Nederlandse prehistorie zo belangrijke vondstcomplex. Belangrijk, omdat de vuursteenindustrie van Hogersmüde een combinatie van elementen omvat, die elders in W.- en N.W.-Europa onbekend is en die men waarschijnlijk moet zien als een specifieke aanpassing aan de landschappelijke situatie van de N.W.-Europese laagvlakte ten tijde van het Moenshoofd interstadiuim, ± 50.000 — ± 45.000 voor Ghr. In de bijdrage van K. Paddayya, getiteld „A federanesser site at Norgerwaart" (blz. 167—213) komt een Laat-Paleolichisch vondstcomplex aan bod. Ook hier een combinatie van elementen, die de vuursteenindustrie vain deze vindplaats doet verschillen van de andere uit Nederland bekende vindplaatsen van de „Federmesser"-cultuur (vroeger Tjonger cultuur genaamd). Niet-rechtstreekse beïnvloeding dooi het Zuidduitse Magdalénien is niet onwaarschijnlijk. J. N. Lanting geeft in „Laat-Neolithicum en vroege Bronsrijd in Nederland en N.W.-Duitsland; continue ontwikkelingen" (blz. 215—317) een zeer zeker ook voor WesterheemJezers interessant overzicht -van een overgangsfase uit de prehistorie, die in de vondsten uit onze Afdelingen rijk vertegenwoordigd is. Archtereenvolgens wordt aandacht besteed aan Wikkeldraadaardewerk; Grafritueel; Nederzettinigsaardewerk en ,3ekerpotten". Een ander aspect van de Nederlandse prehistorie, ml. de „Einheimische Bronzebeilproduktion im Niederrhein-Maasgebiiet" wordt in de laatste bijdrage van deze bundel door J. J. Butler behandeld (blz. 319—343). Ook hier vormen de vele fraaie tekeningen een noodzakelijke aanvulling op de informatieve tekst. Fibulajvan Dishoeok heeft gezorgd voor een fleurige presentatie. De prijs is voor de gemiddelde amateurnarcheoloog jammer genoeg aan de zeer hoge kant.

365


Donald Strong. Be oude Etrusken. Zutphen, Thieme, 1974. 143 bh. (Het leven in oude landen). Prijs ƒ 19,50. Tot voor kort was het een „goede" én lucratieve gewoonte, een boek over de Etrusken een mysterieuze titel mee te geven; en als de schrijver zelf dit naliet, dan kon — als zijn geesteskind voor vertaling in aanmerking kwam — zijn fout door een vertaler worden hersteld. Sibyile Ariëns Kappers-van Reden's „Das versunkene Volk" werd dus „Het raadsel der Etruriërs" (1969), Werner Keller's „Denn sie entzündeten das Licht" kreeg een paar jaar later als ondertitel mee: „een mysterie ontsluierd". Nu, dat is in korte tijd een hele vooruitgang. Het in 1968 in de serie „Life in anoient lands" verschenen boek van Donald Strong, conservator bij het British Museum, is simpelweg getiteld: The early Btruscans, en daarmee is de inhoud concreet aangeduid. Dr. Strong beschrijft de periode 750—400 voor Chr., waarin de opkomst, de grootste bloei en het begin van de neergang van de Etruskische beschaving vallen. Er is niets sensationeels in dit „rustige" 'boek, waarin achtereenvolgens het land, de herkomst, de staten, geschiedenis, regering en volk, de steden, levenswijze en gebruiken, de kunst en de taal ter sprake komen. De auteur constateert, dat de vragen die vroeger op de voorgrond stonden bij de bestudering van de Etrusken — nl. wie ze waren en waair ze vandaan kwamen — allengs op de achtergrond zijn geraakt. In onze tijd wordt een man eerder beoordeeld naar wat is hij dan naar zijn afkomst, een oud volk eerder naar zijn historie dan naar zijn herkomst. De archeologie mag dan belangrijke bouwstenen leveren voor een reconstructie van de historie der Etrusken, m.b.t. hun herkomst blijft zij het antwoord schuldig. Wed toont zij aan, dat hun woongebied, dank zij een grote rijkdom aan natuurlijke hulpbronnen, al eerder het middelpunt is geweest van creatieve culturele veranderingen: in de Kopertijd, de late Bronstijd, de Ijzertijd. Het zijn fasen die alle van vitaal belang zijn voor het begrijpen van de historische Etrusken. Zowel hun cultuur als hun taal lijken het (eind)resultaat van een lang vormingsproces. Tot zover het betoog van dr. Strong. Terecht As zijn boek in het Nederlands vertaald. De — naamloze — rvertaler heeft zijn taak naar behoren volbracht, uitgezonderd . . . de titel die hij deze Nederlandse uitgave meegaf: The early Etruscans zijn geen oude maar vroege Etrusken. Thieme heeft het boek mooi uitgegeven; de illustraties in ikleur zijn beter uitgevallen dan die in zwart-wit, maar dat was ook bij de oorspronkelijke Engelse uitgave het geval.

P.S. T. Vos-Dahmen von Bucbholz. Arenden vliegen alleen. Hoorn, Uitg.mij „West-Friesland", 1974. Prijs f8,90. Van de hand van deze schrijfster, aan 'velen onzer lezers >reeds jiairen bekend als actief lid van de afd. Helinium, verscheen opnieuw een 'boeiend, en izeer leesbaar 'boek, aansluitend op haar eerdere werk „de Wiking van Walaora" (1972, bekroond door de Haagse Kinderjury). Het verhaal speelt op de eilanden vóór de Bretonse kust, in de tijd vlak na de dood van Karel de Grote. De schrijfster deed vele van hare gegevens op, tijdens een bezoek aan Bretagne. Wij vragen ons af, wat eerder te noemen: de fijn gevoelde sfeer van die oeroude kuststreek, nog altijd vol van sagen en legenden, of, de knappe wijae waarop partij is getrokken van zovele, historisah-iverantwoorde achtergronden. Wie alleen maar het eerste hoofdstuk „De eilanden in de verte" heeft gelezen, begrijpt wat hier met „isfeer" bedoeld is. En hij zal — en zeker zijn kinderen ! — geboeid verder lezen. In dit hele boek is et op knappe manier een evenwicht gevonden tussen locale kleur, historiciteit en . . . romantiek! De eenvoudige zwart-wit illustraties van Reinit de Jonge sluiten hier goed bij aan en de omslag van het boek vertolkt de inhoud uitstekend. Een aanwinst voor onze toekomstige amateur-archeologen ! Het boek is imet zorg en fraai uitgegeven !

H.J.C. 366


LITERATUURSIGNALEMENT

Spiegel Historiael 9, 1974, nr. 9, september, blz. 502—504: H. Besselaar. Baarlandse oudheden op een Kwadendamse zolder. Baarlarad op Zuid-Beveland bezat in de middeleeuwen twee kastelen: Het in het centrum van het dorp gelegen Heerenhuys, waarvam de oog bestaande resten enkele jaren geleden zijn gerestaureerd, en het ten westen van het dorp gelegen slot Hellenburg. De grondvesten van dit slot, destijds o,l.v. dr. Renaiud blootgelegd en door de Stichting Hellenibuirg' geconserveerd, verkeren in vervallen toestand. Schoolhoofd De Boo van het naburige Kwadendamime heeft destijds veel vondsten verzameld en daarvan op zijn zolder een fraaie expositie ingericht. Een lust voor het oog vormen de afbeeldingen in de catalogi van de tentoonstellingen die de afgelopen zomer resp. in het Petit Palais te Parijs en in de Villa Hügel te Essen konden wouden bewonderd. Dat waren achtereenvolgens „Découverte de l'Art Thrace; trésots des musées de Bulgarie" en „Kunst aus Mexiko; von den Anfangen bis zur Gegenwart". De schatvondsten uit Bulgarije bieden met elkaar een indrukwekkend beeld van de onvoorstelbare rijfcdom aan gouden, zilveren en bronzen voorwerpen, vooral kenmerkend voor de belangrijkste bloeiperiode van de TTbracische beschaving: 525—280 voor Chr. De tentoonstellingscatalogus geeft er, in een aantal kleurenfoto's en vele zwart-wit opnamen, een uitstekende indruk van. Bij het samenstellen en inrichten van de tweede tentoonstelling heeft men zich niet beperkt tot de kunst uit het „oude" Mexico: Olmeken, Zapoteken, Maya's, Tolteken, Azteken. Ook de hedendaagse kunstuitingen kwamen aan bod: o.m. de schilders Orozco, Rivera en Siqueiros. De catalogus bevat, naast zeer veel kleuren- en z w a r t s t foto's, een aantal instructieve kaartjes. De teksten zijn zeer informatief. De catalogus van de tentoonstelling in het Pecit Palais is verkrijgbaar bij: Les Presses

Artistiques, 4 Square Roland Garros, 75020 Paris, voor een bedrag van 20 frcs + 7 frcs verzendkosten en verpakking. De catalogus wan de tentoonstelling te Essen is in de (goed gesorteerde) Nederlandse boekhandel verkrijgbaar of katn besteld worden bij: Verlag Aurel Bongers, Recklinghausen. Prijs: DM25.- ( = ± ƒ25,— ). Spiegel Historiael 9, 1974, nr. 10, oktober: W. Decker. Kenden de Egyptenaren sport ? (blz. 550—559). In ihet oude Griekenland speelde de sportbeoefening, met name gymnastiek en wedstrijdsport (Olympische spelen!), een grote rol in het maatschappelijk bestel. Minder bekend is, dat ook in Egypte aan lichamelijke oefening (zij het niet aan wedstrijdsport) veel waarde werd gehecht. De farao diende, als bestrijder van de machten van de chaos, over een groot lichamelijk prestatievermogen te beschikken en dit, bij tijd en wijle, te demonstreren. Ook in het leven van de hogere maatschappijklassen (adel, militairen) nam lichamelijke oefening een centrale plaats in („carrièreplanning"). D. Stijkel. Van lollepotten en mollenfluiten blz. 564—565). Het streekmuseum „Orimpenerhof" te Krimpen a/d IJs'sel bezit een waardevolle collectie loodglaauuraandewerk. Van deze collectie maken o.m. deel uit een 18e eeuwse „lollepot" (een draagbaar vuurtestje) en een 19e eeuwse „mollenfluit", een hol voorwerp dat boven op molshopen" werd geplaatst. Door de wind ontstond een loeiend geluid, waardoor — naar men meende — de mollen op de vlucht sloegen ! H. Besselaar. Kunstmuseum in Vianen (blz. 566—569). Het 15e eeuwse stadhuis van Vianen bevat een museums-saai, waarin men honderden „preciosa en curiosa" kan bewonderen: eikehouten Renaissancekastjes én wafelijzers met een •recept erop, een verstelbare bril gevat in zilveren montuur en een balustervormige kraantjeskan. P.S.

367


NIEUWS UIT DE AFDELINGEN - DE AFDELINGEN IN HET NIEUWS

AFDELING TWENTE Kort Verslag van de opgraving in en bij de Hervormde Kerk te Diepenheim. Door de beperking in tijd en mankracht was het niet mogelijk systematisch de gehele kerk te onderzoeken, maar moest -worden volstaan met de belangrijkste gedeelten. Toch is door een aantal actieve leden en ook inwoners van Diepenheiim een tiental dagen in en achter de kerk gegraven met de volgende resultaten: 1. Achter de kerk bevonden zich een aantal bakstenen muurtjes in rechthoekig verband met vloertjes van losse bakstenen. Het vermoeden, dat het 'hier familiegraven betreft, werd bevestigd door de vondst van twee skeletten op 1.35 m diepte vlak boven een ander bakstenen vloertje. Wij hebben hier slechts een gedeelte onderzocht. 2. In de keitk werd bij het Zuidportaal een fundering van 'kloostermoppen gevonden even binnen de huidige muur en in rechte lijn oostwaarts een restant van een lemen vloertje of muurtje, dat verder vergtaven was voor een begraving, waarvan de resten ook al weer volkomen vergaan waren. Nog meer naar het oosten een begraving tnet grondsporen van een kist en nog enkele botresten en bij de oostmuur twee grote zwerfkeien, half in de muur ingemetseld. Bij bestudering van de 'fundering van de huidige kenk waren er aanwijzingen, dat deze waarschijnlijk ook heeft gediend als fundering voor de Gothische kerk van voor 1679. Deze moet echter aan de oostzijde 'smaller zijn geweest, met naar binnen lopende muren. Op deze plaats vonden we aan de zuidkant bovengenoemde zwerfkeien, aan de achterzijde van de kerk ook een grote zwerfkei, aan de noordzijde onder een restant van de vloer van 1679 (te dateren aan een muntje uit het 4e kwart van de 17e eeuw, dat er onder lag) een diepe -laag puin en hier aan de buitenkant van de kerk een uitspringende fundering. Tevens lopen in de noord- en zuidmuur op deze plaats grote scheuren van boven naar beneden, die ook op een lichte verzakking van de nieuwe fundering uit 1679 kunnen wijzen. Het ligt in de bedoeling, dat nog

368

nader te onderzoeken, als de steigers van de kerk weer verwijderd zijn. Ook aan de torenzijde van de lengtemuren bevinden zich zulke scheuren, mogelijk op de plaats, waar in 1679 de nieuwe muur aan de oude werd verbonden. 3. Tijdens de restauratie kwam onder de deur naar de consistoriekamer, die verhoogd ten zuiden van de toren ligt, onder de pleister een geheel dichtgemetseld poortje te voorschijn. Er bleek een trapje naar beneden te leiden. Na toestemming van drs. H. Halbertsma en de opzichter werd er met een breekijzer een gat in gemaakt en naar binnen gekeken. Er bleken 2 ingezakte kisten in te staan. Na inmeten en fotograferen van de vondsten werden de kisten onderzocht. De skeletten waren volkomen verpulverd, hoewel de contouren nog wel zichtbaar waren. In de eerste kist lagen in het midden enkele koperen manchetknopen, terwijl er nog 'Stokjes gebreide stof, plukjes rood haar en enkele koperen spelden werden gevonden. Onder het hoofd lag strooisel van dennennaalden. In de 2e kist meer naar de 'zuidmuur was nog iets van het schedeldak te zien met een lap die om het gezicht was gewikkeld. Verder werden hier ook koperen spelden en enkele tanden gevonden. Onder het hoofd lagen resten stro. Volgens de archieven betreft het hier de graven van Hendrik Bentinck van Diepenheim en zijn vrouw Ida Magdalena van Itterum, respectievelijk begraven in 1691 en 1728. Men heeft de conclusie getrokken dat de grafkelder in 1679 gelijk met de nieuwe keik is ingebouwd. Achter in de grafkelder lagen hout- en 'botresten. 4. Op verschillende plaatsen in en achter de kerk werd op een diepte van circa 1.50 m een zwarte veen (? )-laag aangetroffen, bij de kloostermopfundering enkele malen afgewisseld met een laag geel zand. Hier was de grond kennelijk opgehoogd. 5. Aan de noordzijde meer naar de toren waren veel doodkisten, soms tot drie-hoog opgestapeld. Ook werden in het midden van de kerk meer naar het koor toe veel grafkisten gevonden.


6. Van de mobilia vernielden we scherven wan 13e eeuws en later aardewerk, o.tn. Siegburg-, blauw-grijs-, bruinrood (geglazuurd aardewerk, veel pijpekoppen en stelen, veel ijzeren spijkers en handvaten van kisten, ongeglazuiurde en geglazuurde plavuizen en dakpannen, stukjes glas ook gebrandschilderd, (een fles met een gedicht erin van de hand van Ds. Molenaar uit de jaren 1950) en 3 munten: een stuiver van Kampen geslagen tussen 1638 en 1672, een dubbele Friese stuiver uit het 4e kwart 17e eeuw, een cent uit 1823 (Willem I).

slootgraafmaohine, maar mogelijk eerder afkomstig uit de weg ernaast en later opzijgeschoven ongeveer 70 m van de Deumingerstraat en 20 m van de Hasselerschoolweg. Ook verder bij de erve Gelink werden later door drs. Verlamde en door ons kogelpotscherven gevonden. De Hasseleres bleek vrij rijk aan scherven uit alle eeuwen erna en pijpekoppen en stelen. Uit de prehistorie vonden we een vuurstenen afslag met enige retouche en mogelijk wat fauttenleem en enkele scherfjes, misschien prehistorisch. Het esdek was 50 75 cm diep. Ook op de Woolderes, die veel armer aan scherven was, vonden we enkele sdherfjes, mogelijk uk de prehistorie.

Bij onze veldverkenning op de Hasseleres werd in juni en juli een concentratie kogelpotscherven gevonden, opgeworpen door een

In september 1975 verschijnt ons „OUDHEIDKUNDIG ADRESBOEK". Omvang 100 pagina's op het formaat A4. Prijs: ƒ 14,50. Wanneer U dit bedrag overboekt op girorekening 2498056 t.n.v. dhr. A. Huisman, Vrouwensteeg 14, Leiden, ontvangt U het boek omstreeks die tijd. Antiquariaat en Uitgeverij „De Witte Merel", Vrouwensteeg 14, Leiden

Voor al uw periodieken naar

N.V. D R U K K E R I J DE R E S I D E N T I E Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070 - 859347

INSTITUUT T UBANT I A Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat 32, Amsterdam - Z. Gratis prospectus op aanvraag.

369


INHOUDSOPGAVE WESTERHEEM, JAARGANG XXIII, 1974 Artikelen: Addink-Satnplonius, M., W. Groenman-van W'aateringe en L. H. van Wijngaarden-hakker. Enkele ledervondsten uit een Middeleeuwse put bij Oud-Naarden * heek, R. van. Van bodem tot rand; IJzertijdvondsten uit Dalfsen en Ommen * Beunder, P. C. De Romeinse legerweg tussen Zwammerdam en Bodegraven, voorafgegaan en gevolgd door enkele (inleidende) opmerkingen over de Romeinse bewoning te Bodegraven * Bogaers, } . E. Romeinse militairen aan het Helinium * Borgstein, C. Een wandeling met archeologische verrassingen in de Overasseltse en Hatertse Vennen* Brunsting, H. Een merkwaardige boekillustnatie * Calkoen, H. } . Een vroeg-Ghristelijke kerk onder de dom van Florence * Cordfunke, E. H. P. H. J. Calkoen 80 jaar* Cordfunke, E. H. P. Datering van aardewerk; nieuwe methoden van onderzoek * Dijk, Th. van, en J. A. Trimpe Burger. Studie- en werkkamp te Aardenburg, van 3 t/m 17 augustus 1974* Elzinga, G. Voor een archeologische prullemand * Es, W. A. van. Vis uit Dorestad voor 'mijnheer Calkoen * Feenstra, E. ]., en F. Riem. Verslag vain een onderzoek maar bewoningsresten in het bestemmingsplan West 1 te Enmelo * Goutbeek, A. Een jong-pafeolithische vuursteeniwerlkplaats aan de Overijsselsche Vecht bij Gramsbergen * Groenman-van Waateringe, W., zie: Addink-Samplonius, M., W. Groenman van Waaleringe en L. H. van Wijngaarden-Bakker Haalebos, ]. K. Romeinse rommeltjes uit Rozenburg * Hoek, C. De Hofstad te Zwartewaal* Hulst, R. S. Bewoning in het oostelijke rivierengebied in de Romeinse tijd Janssen, A. J. Een Midden-Neolithische nederzetting op het Varmer bij Wijehen * Janssen, K. E. Opgravingen in de oude Hervormde kerk in Borne * Kalmeijer, C. A. Wat dreef Tiüus Calvisius Secundiraus ? * Klok, R. H. J. Taak en methode vam de zgn. archeologische streekbeschrijving ( = Landesaufnahme) I * Klok, R. H. J. Taak en methode van de zgn. archeologische streekbeschrijving ( = Landesaufeiahme) II * Modderman, P. J. R. Een „opgeofferde" grafheuvel op de Groevenbeekse heide bij Ermelo * Modderman, P. J. R. Bijlen van Lousberg vuursteen: een verzoek om opsporing * Olivier, S. Goeree-Overflakkee: een vergeten eiland ? * Riem, F., zie: Feenstra, E. J., en F. Riem Schermer, A. Friese verveners te Schooirl in het begin van de jaartelling * Schermer, A. Grote vaste vaoflBaadkuipen van de oude Friezen * Schimmer, J. Middeleeuws aardewerk met reliëfversiening uit enige vindplaatsen in Noorden West-Nederland* Schimmer, J. De vuist van Haarlem * Schimmer, J. Een opgraving in een 15e eeuws huis buiten de stadswallen van Haarlem en het conserveren van een deel van een daar 'aangetroffen vloer * Stuurman, P. Hoe hij het zag

370

258 19

216 70 213 131 86 2 136 315 42 89 341 306

78 95 233 264 166 249 148 195 10 175 278 50 335 117 226 294 4


Stuurman-Boursse, L. W. J. Het raadsel van het opschrift te Kellerberg gedeeltelijk opgelost 181 Trimpe Burger, ]. A. Twee zeldzame vormen van „gevernist" aardewerk uit de bodem van Romeins Aardenburg * 83 Trimpe Burger, ]. A., zie: Dijk, Th. van, en J. A. Trimpe Burger Verwers, G. J. Kalenderberg * 15 Vons, P. Op zoek naar een casteüom * 15 Wijngaarden-Bakker, L. H. van, zie: Addink-Samplonius, M. W. Groenman-van Waateringe en L. H. van Wijngaarden-Bakker

Diversen: Aardentmrg 1974: een tweevoudig lustrum * Afd. Zuid-Salland - IJisselstreek - Ooist-Veluweaoom viert eerste lustrum ,met „Open huis" Bijtijds voor het verleden 246, Honderd archeologen kwamen naar Velsen (H.J.C.) In het voetspoor van de Romeinen, of: Hoe het A.W.N.-legioen op 18 mei j.1. Nijmegen in bezit nam (P.S.) * Licht in Egyptische graven (H.J.C.) Najaarslezingen Rijksmuseum van Oudheden Spreekuur provinciaal archeoloog van Zuiid-Holland 176, Studie- en werkkamp 1974 Twee promoties: L. P. Louwe Kooijmans en S. Bottema Van de redactie Verkrijgbaarstelling oude nummers Westerheem 177,

247 177 361 323 216 227 323 361 179 180 194 360

Literatuurbespreking: G. F. Bass (ed.). Geschiedenis van de scheepvaart (P. Stuurman) C. W. Ceram. Goden, graven en geleerden (P. Stuurman) T. Edelman. Bijdrage tot de historische geografie van de Nederlandse kuststrook (ƒ. K. de Cock) M. Grant. Steden onder lava (S. L. Wynia) R. Harker. De bijbel komt te voorschijn (P. Stuurman) H. A. Heidinga, Een middeleeuws dorp, de geboorte van een woestijn (P. Stuurman) G. Herm. De Feniciërs (P. Stuurman) S. J. de Laet. Prehistorische fculturen in het Zuiden der Lage Landen (H. T. Waterbolk) M. Magnusson. Archeologie: vak vol verrassingen (P. Stuurman) P. Marsden. De laatste reis van de „Amsterdam" (P. Stuurman) Palaeohistofia XV (P. Stuurman) J. G. N. Remaod. De Leidse Burcht (P. Stuurman) D. Scrong. De oude Etrusken (P. Stuurman) P. Stuurman. De prehistorie (G. J. Verwers) T. Vos^Dahmen von Buchholz. Arenden vliegen alleen (H. ]. Calkoen) B. St. John Wilkes. Handboek voor onderwaterjarcheologie (P. Stuurman) J. I. S. Zonneveld. Tussen de bergen en de zee (P. Stuurman)

178 283 326 239 284 178 238 361 237 325 365 179 366 239 366 326 284

Literatuursignalement: 184, 241, 285, 328, 367 371


Mededelingen Hoofdbestuur: Adres Algemeen secretaris Een komende en een gaande Afdeling Jaarverslag 1973 Niet doorgaan na^ aarsexcursie Viering 25-jarig .bestaan van de A.W.N. Waarneming Algemeen Penningmeesterschap Welkom aan het 2500e lid

.

334 334 360 247 334 247 334

Necrologieën: In memoriam F. H. W. Friederich (W. Conijn) * Evert Zandstra Ier nagedachtenis (P. Stuurman)

147 245

Nieuws uit de afdelingen - De afdelingen in het nieuws: Den Haag e.o. Kennemerland-Haarlem * M.- en W.-Beüuwe, Z.W. Veluwe en Bommeterwaard Naerdinoklant * Noord-Holland Noord Nijmegen e.o. Twente Zaanstreek e.o. Zuid-Sallamd - IJsselsteeek - O. Veluiwezoom *

244, 290 190 190 291 291 190 368 192, 292 331

Reacties van lezers: Kalmeijer, C. A. Geschenken voor de heer CaJkoen Schimmer, ]. Middeleeuws aardewerk met rddëfversiering

183 195

Rectificaties en aanvullingen: 283

Tentoonstellingsnieuws: 177, 237, 283, 323, 360

Voorwoorden: Verantwoording „Galkoennnutomer" (P.S.) Het schip van Zwammerdam (P.S.) Vragen over graven (P.S.) Evert Zandstra ter nagedachtenis (P.S.) Een oud vondstbericht uit Engeland (HJ.C.) De A.W.N. en het kolonialisme (G.J.V.) 372

'

1 145 193 245 293 333


ADRESSENLIJST HOOFDBESTUUR EN AFDELINGSSECRETARIATEN DER ARCHEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND Hoofdbestuur: Algemeen Voorzitter: Dr. ir. E. H. P. Cordfunke, Jan van Scorelpark 50, Schoorl, tel. 02209 - 2588; Algemeen Secretaris: Mr. J. H. van Overbeek, Rusthoflaan 2, Voorburg, tel. 070-869114; Algemeen Penningmeester: H. van der Lugt, Weerdsingal W.Z. 36, Utrecht, tel. 030-318680. Leden: Th. G. van Dijk, Juliusstraat 7, Utrecht, tel. 030-710571; A. N. van der Lee, Wethouder v. Soestbergenstraat 27, Den Bosch, tel. 073 -135519; H. H. J. Lubberding, Th. a Kempisstraat 71, Deventer, tel. 05700 -18136; Mej. drs. I. W. L. Moerman, Koekoekstraat 22, Leiderdorp, tel. 01710 - 93456; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, Den Haag, tel. 070-231958; Ing. G. A. Baron van Till, Kemperbergerweg 43a, Arnhem, tel. 085-434808. Administrateur: H. Schoorl, Van de Endelaan 90, Hillegom, tel. 02520 -16482. Knipselarchief: Mej. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, Capelle a/d IJssel, tel. 010 - 506816.

Secretariaten

Afdelingen:

2. Noord-Holland Noord: J. C. W. Broersen, Westerweg 161, Alkmaar, 072 - 23170; 3. Zaanstreek en omstreken: W. Prinsze, Lijsterstraat 59, Wormerveer (waarnemend); 4. Kennemerland (Haarlem e.o,): W. H. Roodenburg-vjin der Laan, Iordensstraat 61, Haarlem, 023-315361; 5. Amsterdam en omstreken: Mej. G. Bloemsma, Bronckhorststr. 27, Amsterdam, 020 - 720296; 6. Rijnstreek: Mevr. H. Suurmond-van Leeuwen, Plantsoen 75, Leiden, 01710-23766; 7. Den Haag en omstreken: Drs. H. Prins, Stadhoudersring 168, Zoetermeer, 079 -167714; 8. Helinium (Vlaardingen): Mej. C. W. Snijdelaar, Kievitstraat 55, Maassluis; 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): Mevr. T. E. Henkes-Siertsema, 'sLandswerf 70, Rotterdam, 010-110577; 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz- Wielinga, De Meesterstraat 19, Vlissingen; 11. Lek en Merwestreek: J. W. BusĂŠ, Peulenstraat 161, Hardinxveld-Giessendam, 01846-2439; 12. Utrecht en omstreken: Mej. G. Wijnand, Marshall-laan 365, Utrecht, 030-934121; 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. E. C. Tol-Oliemans, Eemnesserweg 47, Blaricum, 02153 -15350; 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): W. J. van Hoorn, Albert Neuhuysstraat 3, Amersfoort, 03490 -11664; 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: Ing. A. Vaal, Stationsweg 19, Geldermalsen, 03455-1263; 16. Nijmegen en omstreken: Mej. M. Wackers, Stollenbergweg 232, Berg en Dal, 08895-2557; 17. Zuid-Veluwe: Mevr. T. van Wijk-Brouwer, Schuurhoven 19, Bennekom, 08389-5418; 18. ZuidSalland-IJsselstreek-Oost-Veluwezoom: Mej. M. van Bolhuis, Binnensingel 8, Deventer; 19. Twente: Mej. K. E. Janssen, Kievitstraat 5, Borne, 05409 -1979; 20. IJsseldelta - Vechtstreek: Mevr. J. Zantinge-van Dijkum, De Waag 5, Hattem, 05206 - 2125.


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.