1975

Page 1

XXIV-1-1975

WESTERHEEM


Redactie-adres: Volendamlaan 1094, Den Haag Hoofdredacteur: P. Stuurman Redacteuren: R. van Beek, Dr. W. J. de Boone, Prof. dr. H. Brunsting, H. J. Calkoen, Dr. G. J. Verwers Algemeen Secretariaat A.W.N.: Rusthoflaan 2, Voorburg Administrateur A.W.N.: Van de Endelaan 90, Hillegom Contributie: ƒ 30,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N. te Utrecht Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december Inhoud:

Nogmaals: De A..W.N. en het kolonialisme . . . . Studie- en werkkamp 1975 A. D. Verlinde. Enige aspecten van het dodenbestel in de Nederlandse prehistorie ( I ) (met 3 foto's, 2 tekn en een schema) J. D. ]. Spaan. Spelen uit de Romeinse tijd (met 2 foto's en een naschrift door H . J. Calkoen) P. Dijkstra. Merkwaardige spitsen uit de Kempen (met 3 tekn) S. Vandenberghe. Middeleeuws aardewerk met wit^gele en groene slibversiering te Mechelen gevonden (met 5 foto's) . „Stelling"name Tentoonstellings nieuws Bijtijds voor het verleden Voorjaarslezingen Rijksmuseum van Oudheden te Leiden . . Het Monumem enjaar 1975 Reacties van lezers: A. Wassink. D e Romeinse legerweg bij Zwammerdam (met één tek.)

W. R. K. Perizonius en G. ]. Verwers. Eierbechers gevraagd ! (met één foto) Lkeratuurbespreking VenkrijgbaarsteHing volledige jaargangen en losse nummers Westerheem Literatuursignalement Nieuws uit de Afdelingen — De Afdelingen in het Nieuws .

pag. 1 pag. 2 pag. 3 pag. 14 pag. 16 pag. 19 pag. 27 pag. 28 pag. 28 pag. 28 pag. 29

pag. 30

pag. 31 pag. 32 pag. 37 pag. 38 pag. 40

Aan deze aflevering werkten mede: H. J. Calkoen, Flat „De Luchte", Lod. van Deyssellaan 188, Velsen; Dr. ir. E. H. P. Cordfunke, Jan van Scorelpark 50, Schoorl; P. Dijkstra, Kerkstraat 2, Bergeyk; Drs. C. J. Overweel, p/a Instituut voor Prehistorie, Breestraat 87, Leiden; Drs. W. R. K. Perizonius, p/a Instituut voor Prehistorie, Bi-eestraat 87, Leiden; J. D. J. Spaan, D. van Troostwijkstraat 31, Nieuwer ter Aa; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, Den Haag; S. Vandenberghe, De Deckerestraat 21, Mechekn (België); Drs. A. D. Verlinde, p/a Rijksdienst voor het Bodemonderzoek, Kleine Haag 2, Amersfoort; Dr. G. J. Verwers, Schout van Eijklaan 39, Leddschendam; Dr. A. Wasskïk, Johan Willem Frisolaan 53, Voorschoten.


WESTERHEEM tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor. Nederland (A.W.N.) Jaargang XXIV, no. 1, februari 1975

NOGMAALS: DE A.W.N. EN HET KOLONIALISME

Op het imament dat U dit leest, is 1975 al weer een eind op weg. Toch is er op deze plaats enige aanleiding voor een korte terugblik over 1974. 1974 was ivoor de A.W.N, een zeer voorspoedig jaar: we schreven ons 2500-ste lid in, de groei in het noorden en oosten raette door, twee nieuwe afdelingen, Zwolle en Twente, vormden zich, terwijl in het noorden oen nieuwe afdeling 'in oprichting is. Westerheem was dikker dan ooit (372 pagina's), terwijl in de thans 20 afdelingen de amateuriarcheologie een bloeiend leven leidt. De „zegenrijke 'toaht", waarover ons redactielid Verwens in ihet vorige nummer van Westerheem op deze plaats sprak, gaat onverminderd voort. Hij gebruikte zelfs het wootd „kolonialisme" >en opperde de veronderstelling dat deze ontwikkeling in den lande met argusogen zou. worden gevolgd en mogelijk zelfs bij vele vak-archeologen beperkt enthousiasme zou oproepen. Een veronderstelling van zo'n gewaardeerde zijde kan niet uit de lucht gegrepen zijn en vraagt om een reactie. Inderdaad, de A.W.N, blijkt een grote zuigkracht op geïnteresseerden in de archeologie uit te oefenen. Dit is verklaarbaar, o.m. door de vele mogelijkheden die een grote landelijke vereniging haar leden nu eenmaal kan bieden. Het hoofdbestuur van de A.W.N, tracht zo goed mogelijk op deze situatie in ite spelen: door een goede organisatie tracht zij de activiteiten zoveel mogelijk te bundelen. Terecht, omdat door bundeling van krachten optimale mogelijkheden verkregen worden en i(niet in de laatste plaats) de continuïteit gewaarborgd blijft, die een kleine, plaatselijke vereniging meestal niet heeft. Statuten en huishoudelijk reglement moeten de joiiste .spelregels waarborgen. Hierin is — ik stel het met enige nadruk — samenwerking in verenigingsverband een belangrijk uitgangspunt. Een samenwerking van amateur-archeologen en mèt vak-archeologen. Mocht er inderdaad sprake zijn van gebrek aan enthousiasme in bepaalde vakkringen, dan is dit een ernstige Kaak die wij zeer betreuren, temeer omdat dit niet ons uitgangspunt is. En ook, omdat dit niet in het belang van de archeologie in Nederland is. In de komende jaren zullen nog meer dam voorheen de gelederen in A.W.N.^verbond zich sluiten. Dit is geen kolonialisme, maar een bewust streven naar een optimaal functioneren volgens bepaalde spelregels. Dit is mogelijk — het zij herhaald — door de 'zuigkracht die de A.W.N, uitoefent. Ik onderschrijf daarom volledig het istandpunt van de heer Verwers dat meer dan ooit een goed overleg op landelijk niveau vereist is om tot een optimaal rendement te komen. Aan de A.W.N. zal het niet liggen . . . E. H. P. Cordfunke, Alg. voorzitter A.W.N.

1


STUDIE- EN WERKKAMP 1975

Van 19 juli t/m 2 augustus 1975 wordt in de omgeving van Oldenburg (N.W. Duitsland) een A.W.N, studie- en werkkamp georganiseerd. In deze twee weken wordt een onderzoek ingesteld naar een 6-tal grafheuvels uit de periode van 600—200 v. Ghr., gelegen in het tracé van de toekomstige autosnelweg Cloppenburg-Wilhelmshaven. Het onderzoek staat o.l.v. Dr. H. G. Steffens, verbonden aan 'het Staatliches Museum für Naturkunde und Vorgeschiöhte in Oldenburg. De grafheuvels, die gemiddeld 1 m hoog en 12 m in doorsnee zijn, bevatten veelal crematieresten met vermoedelijk weinig of geen gr-afgiften. Ze liggen in een archeologisch rijk gebied met tientallen megalitihgraven en honderden tumuli. De cultuurperiodes in dit gebied tonen nauwe verwantschap met de overeenkomstige periodes in N. en O. Nederland. De periode 19/7 t.m. 2/8 is zodanig gekozen, dat eventueel in een schoolgebouw kan worden overnacht. Vastomlijnde plannen omtrent logies zijn echter nog niet gemaakt, dit hangt gedeeltelijk af van het aantal deelnemers. Rekening houdende met de sterk gestegen prijzen, zal het kampgeld op ƒ 140,— per week moeten worden gesteld. Mocht deze raming te hoog blijken, dan wordt het teveel betaalde gerestitueerd. Zij, die aan dit studie- en werkkamp wensen deel te nemen, dienen dit uiterlijk 31 maart schriftelijk op te geven aan de kampleider, met vermelding van de gewenste periode. Zij ontvangen daarna een aanmeldingsformulier dat volledig ingevuld en ondertekend dient te worden teruggezonden. In overleg met de wetenschappelijk leider is bepaald dat max. 45 personen per week aan het kamp kunnen deelnemen. Indien mocht blijken dat zich meer gegadigden aanmelden dan er geplaatst kunnen worden, zal de voorbereidingscommissie loten wie er — helaas — moeten afvallen. De kampleider, H. H. J. Lubberding, Thomas a Kempisstraat 71, Deventer, tel. 05700-18136.


ENIGE ASPECTEN VAN HET DODENBESTEL IN DE NEDERLANDSE PREHISTORIE (I) A. D. Verlinde

Inleiding De grote lijnen van het dodenlbestel in de nederlandse pre- (en proto)historie volgend, kan gesteld worden, dat de opeenvolgende begravingswijzen niet in een evolutionistisoh (d.i. geleidelijke ontwikkeling tot een hoger niveau) model van menselijk denken of handelen geplaatst kunnen worden. Veeleer is er sprake van wisselende gebruiken, zoals inhumatie (lijkbegraving) of crematie (lijkverbranding), en varianten, 'zoals diverse typen paalzettingen rondom graf heuvels. De factoren van de begravingswijzen laten zich in een tweetal groepen onderscheiden, en wel een groep met direct van de levensgemeenschap afhankelijke factoren en een cultureel bepaalde groep, waar de (collectief bepaalde) keuzemogelijkheid ten aanzien van de begravingswijzen naar voren komt. Tot de eerstgenoemde groep behoort het verband met de algemene technische ontwikkeling, welke slechts is vast te stellen in de eventuele bij-giften of kledingaccessoires. De grootte van een graf-veld is, behalve van mogelijke verplaatsingen van het grafveld door eenzelfde gemeenschap, vooral afhankelijk van de grootte van deze gemeenschap en de mate van sedentarisatie (d.i. zich een vaste woonplaats kiezen). Het toeval speelt overigens een vergelijkbare rol als bij nederzettingen, waar het niet door de gemeenschap bepaalde factoren betreft, zoals natuurrampen, epidemieën en overweldiging. Met terzijdes telling van de toevalsfactoren lijkt er ruwweg een ontwikkeling aan te geven van incidentele begravingen of kleine graf veldjes (voorafgaand aan het Neolithicum) via min of meer geordende graf velden (Neolithicum tot in protohistorie) en rijengrafvelden (vroege Middeleeuwen) tot de herhaaldelijk geëxploiteerde kerkhoven van onze tijd. Een reeks van verschijnselen bij begravingen hangt nauw samen met een kleine of grote keuzemogelijkheid van de gemeenschap. Hoe groter de keuzevrijheid, hoe duidelijker het cultuuraspeot. Bij het overlijden van leden van een levensgemeenschap heeft men binnen het kader van de zorg voor de doden, waar het practische aspect van het verwijderen van het dode lichaam uit de dagelijkse samenleving sterk op de voorgrond treedt, de beperkte keus uit lijkbegraving of crematie. Een andere keus behelst de plaats van bijzetting, die vaak een reeds aanwezig grafveld of anderszins is. De wijze van bijzetting laat zowel voor inhumatie als crematie de keus uit drie mogelijkheden: ingraving, neerlegging (met afdekking) of verspreiding. De laatstgenoemde wijze is voor de archeoloog gewoonlijk niet achterhaalbaar. Voegt men de keuze tussen „individueel" en „collectief" (meerdere bijzettingen in één ruimte) toe, dan komt men op 12 primaire begravingsmogelijtkheden


Iagraving Bijzet tingen op uitgekozen plaats

Individueel

vele grafheuvels en grafvelden

Collectief

FamiMegrafheuivels middenibronstijd Noord-Nederland

[ Individueel Indivi Oppervlak

Inhumatie

Bodemniveau graf SVB cultuur

Collectief

Hunebedden1)

Individueel

Scheepsgraf Vikingen in Scandinavië

Bijzettingen verspreid Collectief

Bijzettingen op uitgekozen plaats Crematie

( Individueel Ingraving \ / Collectief

Urnenvelden Bandkeramiek

( Individueel Oppervlak < ) Collectief

Bronstijd grafheuvels Zuid-Nederland

Bijzettingen verspreid

i

Individueel

f Collectief

Famüiegraflieuivek Veluwe ?

Grafkelder S.O.M. Steini) India —

afb. 1: Indeling van begravingsmogelijkheden; in de rechterkolom enige voorbeelden.

{Zie. afb. 1). Het onderscheid tussen individueel en collectief is overigens tamelijk subtiel. Zo zijn de (individuele) bijzettingen in een familiegrafheuvel niet individueler dan de (individuele) bijzettingen in een als collectief aangemerkt hunebed, reden waarom een familiegrafheuvel ons inziens tot de collectieve graven gerekend dient te worden. Naast de 12 bijzettingstypen in engere zin komt nog een reeks van verschijnselen (soms varianten) voor, die vanuit graf technisch oogpunt als secundair zijn aan te geven, maar veelal cultuurtyperender zijn dan de eerstgenoemde wijzen. Te vermelden zijn de wijze van plaatsing van de dode of van de crematie in het graf, de eventuele bijgiften, hun selectie en hun wijze van rangschikking, de oriëntatie van de grafkuil, randstructuren, de ruimtelijke ordening van de bijzettingen en het eventuele onderscheid tussen mannen- en vrouwengraven. De selectie van de 1

) De TRB en SOM igrafkaldars zijn 'ingegraven. De hierin voorkomende bijzettingen zijn echter tot de „oppervlakte" bijzettingen gerekend, omdat ten tijde van deze bijzetsingen geen iagravingen behoefden te worden uiügevoerd.


eventuele (onvergankelijke) bijgiften uit de voorwerpen van de levensgemeenschap kan omschreven worden als een selectie op type, en voor het aardewerk tevens op versiering en fijnwandigheid. Ten aanzien van de plaatskeuze van een grafveld of anderszins is moeilijk te bepalen, alleen al doordat de bijbehorende woonplaats vaak onbekend is, of deze keuze berustte op practische en economische overwegingen, dan wel een min of meer religieuze achtergrond had. Na bovenstaande beschouwingen zullen nu per cultuur of tijdvak enige aspecten van de begravingswijzen behandeld worden. Paleolithicum/Mesolithicum Uit het Paleolithicum en Mesolithicum zijn in Nederland geen graven bekend, zodat hier geheel verwezen zij naar buitenlandse vondsten. Wij citeren hier de noot op pagina 7.5 van Modderman (A.P.L. III, 1970): „Het is opvallend, dat mesolithische begravingen sledhts bekend zijn uk langs kusten gelegen plaatsen, zoals bijvoorbeeld die van Mugem in Portugal, Téviec in Bretagne en uit de Ertebölle cultuur in Denemarken, welke alle een semi-sedentair karakter dragen." Uit WestEuropa zijn mesoliuhisohe inhumaties in gestrekte rugligging en 'in slaaphouding bekend, alsmede bijzettingen van één of meer schedels. Uit Nederland zijn slechts een aantal mesolithische schedels (Téviec type) bekend, meestal afkomstig uit de afzettingen van de grote rivieren. Bandkeramiek Modderman verrijkte onlangs onze kennis met de publicatie van 'het enige bekende (jong lineair) bandkeramische grafveld uit Nederland, dat uit Elsloo. Dit grafveld is evenals de bandkeramisóhe nederzettingen gelegen op de loess van het middenterras van de Maas. Van de 113 aangetroffen vlakgraven bestond 5 8 % uit grafkuilen met lijfcbegraving en 42% uit crematiegraven. Daar het oostelijk deel van het grafveld op basis van vooral het aardewerk het jongst geacht wordt en de crematiegraven in meerderheid in het westelijk deel zijn gevonden, kan dit, althans plaatselijk, wijzen op een vermindering van de belangstelling voor crematie in de laatste fase van de jonge LBK (Lineair Bandkeramiek). Van de 66 irihumatiegraven bevatten er 22 een lijksilhouet. Hierbij is 15 maal een bijzetting in slaaphouding waargenomen : 13 maal linksliggend en 2 maal rechts. Er is zeer waarschijnlijk sprake van één gestrekte bijzetting op de rug. Overigens waren 18 kuilen aanwezig zonder graf indicatie. Bijzonder interessant is de gevolgtrekking, dat de grafkuilen aanvankelijk waarschijnlijk gevuld waren met twijgen en takken, wat een overeenkomst zou vormen met mesoliühische woonkuilen. De grafkuilen zijn, evenals de huizen, hoofdzakelijk NW—ZO georiënteerd. De 47 crematiegraven werden vertegenwoordigd door ondiepe 'kuiltjes, soms ook grotere kuilen, met crematieresten, al dan niet vergezeld van bijgaven. De bijgiften beslaan een vrij breed scala aan aardewerktypen, dissels, hematiet,


afb. 2/3: Graf 89 uit het Bandkeramisch grafveld te Elsloo (L.). Het lijksilhouet van de dode laat zien dat deze op de linkerzijde is begraven; de benen zijn opgetrokken, de armen liggen gebogen voor het lichaam. Aan de dode werd een pot meegegeven die versierd is met de voor deze cultuur kenmerkende banden, naar P. J. R. Modderman, 1970 'afb. 4: Maquette van de grafkelder uit Stein (L.). In het Midden-Neolithicum werden op de stenen vloer de resten van meerdere gecremeerde doden bijgezet. Op de voorgrond is de situatie weergegeven, zoals die tijdens de opgraving was; op de achtergrond is de oorspronkelijke situatie gereconstrueerd. foto IPL

.%


vuurstenen werktuigjes en wrijfstenen. De selectie van de bijgiften blijkt uit het voorkomen van relatief veel kleine, versierde, fijnwandige kommen in de graven, terwijl het nederzettingsaardewerk meer variatie en meer grofwandig aardewerk oplevert. Verder blijkt de selectie uit de afwezigheid van bepaalde vuurstenen werktuigjes, als sikkels, in de graven. Over het algemeen zijn «de inhumatiegraven van meer bijgaven voorzien dan de crematiegraven, waarin ook alleen de eerstgenoemde drie soorten voorwerpen gevonden werden. De bijgaven in de graf kuilen komen op twee niveau's voor, namelijk dicht bij de bodem en hoog in de kuil. De grote opgravingen te Elsloo bieden de mogelijkheid een nederzetting met bijbehorend grafveld in hun onderling verband te beschouwen. Het grafveld en de bijbehorende laatste fase van de langdurige nederzetting blaken op korte afstand, rond 300 meter, van elkaar te liggen. De vroegere bewoners van de nederzetting moeten hun doden elders begraven hebben. Swiftertaant

cultuur

Uit het vroege Neolithicum zijn in oostelijk Flevoland een tweetal vindplaatsen met nederzettings- en begravingssporen van de sedert 1967 benoemde Swifterbant cultuur aangetroffen. Fase A van deze cultuur, gelegen op een rivierduin, leverde een vijftal ondiepe grafkuilen, waarin de doden gestrekt waren bijgezet. Vier maal waren de doden west-oost georiënteerd en één maal zuid-noord. Fase B (datering GrN-5443 : 5300 ± 40 B.P.) werd aangetroffen op een oeverwal. Hier zijn vier grafkuilen gevonden met de doden in gestrekte rugligging. Hun oriëntatie is noordnoordwest-zuidzuidoost. Twee van de gevonden schedels worden gerekend tot het Téviec type. Op beide plaatsen ontbraken bijgaven. V u u r s t e e n m ij n b o u w e r s De gegevens over de begravingsgewoonten van de neolithische vuursteenmijnbouwers zijn afkomstig uit Rijckholt/St. Geertruid, Spiennes (B.) en Avennes (B.). Bij hen komt een duidelijke belangstelling voor de schedel tot uiting. In Rijckholt/ St. Geertruid zijn één of twee schedelbegravingen in een horizontale mijngang aangetroffen. Te Spiennes, in de Camp a Cayaux, zijn boven in een negental dichtgeworpen mijnschachten bijzettingen van één tot drie onvolledige schedels gevonden. Daar 'hier boven in andere mijnschachten gebroken menselijke pijpbeenderen en dierlijk slachtafval zijn aangetroffen, wordt rekening gehouden met uitingen van kannibalisme. In 'het ihellingpuin op de noordzijde van de Schoone Grulb te Rijckholt zijn in 1923 vrij dicht taijeen een schedel, de fragmenten van een onderkaak en een dijbeen gevonden. Mogelijk betreft het hier een door solifbctie (d.i. het hellingafwaarts bewegen van met water doordrengt verweringsmateriaal) verstoorde begraving' van hogerop. Slechts te Avennes is tussen de werkkuilen een volledig graf bekend geworden.

7


T r e e fa t e r b e k e r c u l t u u r De Trechterbakercultuur kent in zijn drie stijlfasen (Drouwen, vroeg- en laatHavelte) vlakgraven. Uit de eerste twee fasen is slechts lijkbegraving bekend; in de laatste fase, een meer regionale ontwikkeling, komt (tevens) crematie voor. De aan bovengenoemde fasen voorafgaande — waarschijnlijk pré-megali thische — fase is in Nederland volgens Bakker (nog) niet in overtuigende zin aangetroffen. Uit de latere drie fasen zijn vlakgraven bekend, die soms gegroepeerd zijn in onvolledig bekende grafvelden, zoals die op de Baaider Es, gemeente Hardenberg en op de Ekelberg, gemeente Zuidwolde. Soms bezit een grafkuil een min of meer ontwikkelde steenpakking, zoals in laatstgenoemd grafveld. De schaarse plattegronden van de (afgerond rechthoekige) graf kuilen tonen eenzelfde oriëntatie als de hunebedden, zijnde min of meer oost-west. Hoewel in Nederland niet vastgesteld, zouden de doden zowel gestrekt als in slaaphouding 2 ) zijn bijgezet. Zeer opmerkelijk is de vondst uit Noordbarge/Hoge Loo (gem. Emmen) van twee vlakgraven en uit Angelslo (gem. Emmen) van vijf vlakgraven met crematie uit de laat Havelte fase. De C-14 datering van één dezer graven gaf als resultaat 4140 ± 100 B.P. (GrN-2320). Het cremeren schijnt alleen in de eindfase van de TRB cultuur op te treden. De aanwezigheid van niet megalithische TRB graven onder tumuli is slechts zelden vastgesteld. In de Drouwen fase werden de verschillende typen megalithen (ganggraf, langgraf, portaalgraf, trapgraf en steenkist) gebouwd, die gewoonlijk met een zandheuvel bedekt werden. In deze fase treden zij dus op naast vlakgraven en vormen zij een duidelijk uitheems element, dat algemeen als van westerse of mediterrane origine beschouwd wordt. Met de megalithische graven doet de in ons land weinig aanwezige collectieve begravingswijze zijn intrede, waarbij aangetekend moet worden, dat niet alle grafkelders een collectieve functie vervulden. Een aantal hunebedden, in ons land het langgraf en een aantal ganggraven, vertonen een randstructuur in de vorm van een min of meer ontwikkelde steenkrans. Het verschijnsel faangt waarschijnlijk samen met het opwerpen van de dekheuvel. Immers, bij de TRB vlakgraven is de randstructuur een onbekend verschijnsel en bij de later optredende culturen met grafheuvels is het een wijd verbreid gebruik. In de vroeg Havelte fase werden de hunebedden nog intensief gebruikt, blijkens de vondsten van aardewerk van de vroeg-Havelte stijl in bijna alle hunebedden. Aardewerk van de laat-Havelte stijl wordt nog in een aantal hunebedden aangetroffen. Deze formulering geeft het in onbruik raken van een aantal megalithische graven weer. In de naaste omgeving van hunebedden zijn enige malen kuilen aangetroffen, die als „offerk-uilen" of „afvalkuilen" lijken te moeten worden geïnterpreteerd. 2

8

) de term slaaphouding prefereren wij boven hunkhouding, daar fourfchouding in wezen een verticale aanduiding betreft.


afb. 5: In de 17de eeuw veronderstelde de Coevordense predikant Johan Picardt dat de hunebedden door reuzen waren gebouwd. naar Picardt, 1660.

In Nederland bepaalt de verspreiding der hunebedden zich in hoofdzaak tot Drente, maar ook uit de drie aangrenzende provincies zijn enige vernielde exemplaren bekend geworden. Een aanvulling biedt hierbij een 19de eeuws reisverhaal, dat ook op de zuidflank van de Vriezenberg, gem. Markelo (Ov.) een 'hunebed gestaan heeft, welke aantekening aan geloofwaardigheid won sedert in 1970 daar de resten van een TRB nederzetting werden aangetroffen. Het „verdwaalde hunebed" aan de Vuurse (U.) betreft waarschijnlijk een grote zwerfkei. De verspreiding van de „stienbargen" is bepaald tot (vrij) grote zandcomplexen, waar tevens grote zwerfkeien uit de keileem in de omgeving voorkomen. De aanwezigheid en het gebruik van megalithische graven kan echter niet alleen uit de geologische gesteldheid worden verklaard, daar het alternatief van de vlakgraven zich soms in de naaste omgeving voordoet, zoals te Angelslo. Het brede scala aan bijgiften in de graven van de TRB cultuur, vooral in de megalithische graven, omvat veel fijnwandig, versierd aardewerk van allerlei typen. Voorts zijn bijgiften van ongebruikte, weinig gebruikte of bijgeslepen bijlen, transversale pijlpuntjes, vuursteen afslagen en barnsteen kralen, naast weinig voorkomende voorwerpjes als koper gebruikelijk. Vlakgraven bevatten geen tot enige voorwerpen, meestal aardewerk. De selectie uit het nederzettingsmateriaal komt vooral tot uiting in de veelvuldigheid van fijnwandig en versierd aardewerk, waarbij trechterbekers kennelijk een zekere voorkeur genoten. Over de positie van graven bij nederzettingen hebben de opgravingen te Angelslo


en op de Huneschans het samengaan van nederzettingssporen en grafkuilen aangetoond. Wanneer nederzetting en graven ruimtelijk gescheiden zijn, zijn zij gewoonlijk niet beide bekend. Overigens zal (en dit geldt in het algemeen) zelden aantoonbaar zijn welke graven bij welke nederzetting behoren. Vlaardingen cultuur Van de Vlaardingen cultuur zijn geen graven bekend. Slechts de vondst van menselijke gecalcineerde schedelfragmenten in de nederzetting te Vlaardingen suggereert crematie. S e in e - O i s e - M a r n e c u l t u u r Zeer vermeldenswaard is de grafkelder (afb. 4) uit Stein (L.), het enige bekende graf in Nederland, dat te rekenen is tot de SOM cultuur. De grafkelder, die van hout opgetrokken moet zijn geweest, bezat een enigszins ovaalvormige vloer met hoofdzakelijk kleine stenen. De vloer mat 5,50 m bij 1,75 m en was westzuidwest- oostnoordoost georiënteerd. D.e grafkelder lijkt in drieën verdeeld te zijn geweest, bij welke verdeling twee grote stenen waarschijnlijk als drempelstenen dienden. De vier symmetrisch opgestelde paalkuilen bij de centrale „kamer" verklaart Modderman als een restauratie, waarbij de zijwanden van de grafkelder verstevigd werden. De grafkelder uit Stein met zijn megalithisohe grondplan kan gezien worden als een adaptatie (aanpassing) in hout in een steenarm milieu; de kelder is gelegen op het loesspakket van het middenterras van de Maas. De C-14 datering van 4780 ± 60 B.P. lijkt iets te hoog te zijn. In het milieu van de SOM cultuur zijn inhumaties het meest gebruikelijk, maar iets boven de stenen vloer te Stein werden bij de drempelstenen twee crematiehopen van in totaal circa 30 individuen 3 ) aangetroffen. Mogelijk zijn ook niet verbrande doden in de kelder bijgezet. Van de bijgaven in de twee crematiehopen zijn de 96, merendeels gecraqueleerde, transversale pijlpunten en de 11 benen pijlpunten en naalden, alsmede enige dierlijke resten in het vuur gebrand, waarschijnlijk tijdens het cremeren van de doden. Deze rite dient te meer benadrukt te worden, daar het kraaghalsflesje in een der crematiehopen niet verbrand is en dus na de crematie is meegegeven (tenzij het flesje tot één der hypothetische inhumaties gerekend dient te worden). Tot de losse vondsten uit de grafkelder behoren een gewelfde pot met voetje, een kraal en mogelijk een „Flint Ovalbeil". Stand voetbekercultuur De Standvoetbekercultuur wordt hoofdzakelijk ten noorden van de grote rivieren aangetroffen. In tegenstelling tot de TrechterbekercuJtuur valt hier ook het westnederlandse Holoceen onder. 3

) mondelinge mededeling wan Moddewnan.

10


Van de SVB cultuur is in Nederland bijna uitsluitend individuele lijkbegraving bekend. De doden werden veelal bijgezet in grafkuilen (vlakgraven), soms gegroepeerd in kleine grafvelden, zoals te Hees, gemeente Ruinen. Vaak zijn de grafkuilen of de op de bodem neergevleide doden afgedekt door een zandheuvel. Het graf is niet zelden omgeven door een nauwe kringgreppel, soms met een duidelijke paalzetting. Deze paalzetting moet vóór het opwerpen van de heuvel weer verwijderd zijn, daar de paalverkleuringen nooit in het heuvellichaam zijn waargenomen. Soms vormt een enigszins ronde of rechthoekige grafkuil één geheel met de nauwe en dieper reikende kringgreppel, in welk geval men spreekt van een bijenkorfgraf, bijvoorbeeld te Onnen en Putten. De grafkuil heeft doorgaans een bij benadering oost-west oriëntering. Hierbij lijken de mannen, evenals het geval is buiten Nederland, „rechtsslapend" te zijn bijgezet met het hoofd naar het westen en het gelaat naar het zuiden; de vrouwen lijken ,,linksslapend" begraven te zijn met het hoofd naar het oosten en het gelaat naar het zuiden. Bij hoge uitzondering hebben de SVB lieden hun doden gecremeerd, zoals bijvoorbeeld het geval was in het Jodenbergje bij Zeijen. In betrekkelijk weinig gevallen is de voet van de grafheuvel omgeven door een steenpakkimg of door een kringgreppel, al dan niet met ingezette palen, zoals te Putten en te Oosterwolde. Te Emmen was een grafheuvel van de SVB cultuur omgeven door een kringgreppel met één onderbreking. Tumuli zonder randstructuur zijn relatief talrijk. De Standvoecbekerlieden hebben in enkele gevallen een reeds bestaand grafmonument benut. Zo werd te Havelte in een hunebed aardewerk van de SVB cultuur aangetroffen. Men bedenke hierbij, dat de SVB lieden met aanzienlijk minder oudere grafmonumenten geconfronteerd werden dan bijvoorbeeld de bronstijdmens en dat zij in Nederland de eersten lijken te zijn geweest, die oudere grafmonumenten (van een andere cultuur) hebben gebruikt. Aan de doden werden vrij vaak grafgiften meegegeven, in ons land naast standvoetbekers meestal bijlen en vuursteen klingen, strijdhamers en soms amphoren. Zij zijn in de vroege fasen van de cultuur talrijker dan later. Mannen kregen veelal meer bijgaven mee dan vrouwen. Het aardewerk lijkt gewoonlijk bij de voeten of het onderlichaam te zij'n geplaatst, hoewel plaatsingen elders ook bekend zijn, bijvoorbeeld in tumulus III op de Ermelose beide, waar twee bekers bij het hoofd waren gezet. Een enkele maal is nederzettingsaardewerk, met name fragmenten van golfbandpotten, in de graven aangetroffen. De selectie van de grafgiften komt het duidelijkst tot uiting in de frekwentie van standvoetbekers in graven. Over nederzettingen is weinig bekend, maar te Anlo werden graven en nederzettingsresten op hetzelfde terrein aangetroffen. Klok bekercult uur De Klokbekercultuur kent vlakgraven (bv. te Anlo en Holsloot), grafkuilen en op 11


afb. 6. Graf 1 te Molenaarsgraf (Z.H.). In de natte grond van het rivierengebied zijn de beenderen van deze ongeveer 15-jarige jongen uit de Klokbeker-periode goed bewaard gebleven; schedel en onderkaak zijn opzij gerold. Op de plaats van de hals van de dode werd een ruim 2 cm lange vinstraal van een snoek gevonden; de opgraver veronderstelt dat deze vinstraal een infectie heeft veroorzaakt, waaraan de jongen is overleden. naar L. P. Louwe Kooijmans, 1973.

12


het maaiveld neergevleide (vooral bij de zgn. hybride en maritieme bekers) bijzettingen onder en in tumuli en enkele malen naibijzettingen in oudere grafmonumenten, bijvoorbeeld in het hunebed te Drouwen en in een standvoetbekertumulus te Putten. In grote lijnen volgen de begravingswijzen van de Klokbekercultuur die van de Standvoetbekercultuur en tonen de drie verschillende klokbekergroepen, te weten „hybride", maritieme en Veluwse klokbekers, niet al te veel onderscheid. De oriëntering van de graf kuilen is veelal min of meer oost-west bij de late klokbekers, zij is nogal heterogeen, maar veelal NW-ZO bij de „hybride" en maritieme bekers. De doden werden bijna altijd in slaaphouding bijgezet, een enkele maal echter gestrekt, zoals kennelijk te Aalden bij een bijzetting met een „hybride" beker (2 II b, Bursoh). Waargenomen lij'ksiihouetten in ongeveer oost-west georiënteerde graven tonen een ligging op de linker zijde met het hoofd naar het oosten en 'het gelaat naar het zuiden. Vrouwen zijn vermoedelijk rechtsslapend met het hoofd naar het westen begraven (zie Molenaarsgraaf). Soms zijn resten van bekistingen waargenomen, gewoonlijk dank zij aanikoling, zoals te Anlo en Vaassen; soms ook een steenpaHcing of een steenkist, bv. te Eext en Mander. In enkele gevallen werden de doden gecremeerd, onder andere te Meerlo en Apeldoorn met een Veluwse klokbeker en te Enschede met een ontwikkelde maritieme beker (2 I b ) . Men vergelijke ook de maritieme klokbeker met (menselijke?) crematie uit Kruishoutem (B.). Bij enige van deze voorbeelden kon waargenomen worden, dat de klokbeker niet als urn diende. Direct rondom grafkuilen komen soms structuren voor, die kennelijk in de begravingsperiode tihuishoren, zoals een kring van verbrande balken in de Eese rond het graf met een ontwikkeld maritieme klokbeker. Evenals bij de Standvoetbekercultuur is de grafkuil soms omgeven door een nauw standspoor, al dan niet met zichtbare palenkrans. Deze structuur is het meest frekwent bij de „hybride" bekers, maar treedt soms ook op bij maritieme klokbekers (Annertol) en bij Veluwse klokbekers (Elspeter heide). Meermalen treedt een randstructuur rondom of onder de grafheuvelvoet op, meestal in de vorm van een wijde kringgreppel, waarin soms zichtbare paalgaten (ibv. Harenermolen). In enkele gevallen is deze kringgreppel enige malen onderbroken, zoals te Meerlo in een grafheuvelfase, voorafgaand aan die met de bijzettkig van een Veluwse klokbeker. Deze vorm duurt mogelijk voort tot in de midden bronstijd. Hetzelfde geldt voor kringgreppels met één onderbreking, zoals die gevonden te Marum bij een grafheuvel met de bijzetting van een „hybride" klokbeker (2 II b) of die te Nijmegen uit de fase der Veluwse klokbekers. Naast voornoemde tumuli treden niet zelden grafiheuvels zonder randstructuur op. Als bekendste bijgaven kunnen genoemd worden klokbekers, vuurstenen pijlpuntjes, mesjes, krabbertjes en dergelijke, bijltjes, strijdhamers, polsbeschermers, koperen tonigdolkjes, barnstenen sieraden, V-vormig doorboorde knopen en bij de hybride bekers Grand Pressigny dolken. Hun plaatsing in de grafkuil lijkt wat gevarieerder 13


dan van de bijgaven in de SVB cultuur. Meermalen is nederzettingsaardewerk van de Klokbekercultuur, vooral van Potbekers, verspreid in grafheuvels aangetroffen. Potbekers worden soms ook in of bij tutnuli als geïsoleerd ingegraven potten aangetroffen, doorgaans in omgekeerde positie. De grafgiften blijken bij de Klokbekercultuur duidelijk geselecteerd te zijn, zoals onder meer uit de diversiteit van nederzetttingsaardewerk blijkt. Graven en nederzettingen zijn soms tezelfder plaatse aanwezig, zoals de vlakgraven te Haps en Molenaarsgraaf (in Molenaarsgraaf mogelijk niet tezelfdertijd), maar meestal zullen zij op enige afstand van elkaar zijn gelegen; te Meerlo bedroeg de afstand tussen een nederzetting en een (bijbehorende?) tumulus 1200 meter, te Holten 1300 meter. (wordt vervolgd)

SPELEN UIT DE ROMEINSE TIJD J. D. J. Spaan

Het onderzoek van de laatste jaren in het Kromme Rijngebied leverde hoofdzakelijk een aanzienlijke hoeveelheid aardewerkscherven op, voor het merendeel daterend uit de Romeinse periode. Tussen al deze scherven bevonden zich twee voorwerpen die aparte aandacht verdienen: een speelschijfje en een grote „knikker" van gebakken klei. Voor deze vondsten werd advies ingewonnen bij Rijksmuseum G. M. Kam in Nijmegen dat beide voorwerpen in de Romeinse periode dateerde en nadere informatie verstrekte. Het benen speelsdhijfje, lichtbruin van kleur, heeft een middellijn van 21 mm en een dikte die varieert van 1 tot 2 mm. De bovenkant heeft centrische groeven, terwijl de achterzijde glad is. Hoewel het speelsöhijfje lijkt op de tegenwoordige damsteen, had het Romeinse spel waarvoor het werd gebruikt geen overeenkomst met ons damspel. Het speelveld bestond uit een cirkel in de vorm van een rad met acht spaken. De twee spelers, elk van drie speelschijfjes voorzien, plaatsten om de beurt een schijfje aan het uiteinde van een der spaken of in het middelpunt totdat de schijfjes van een der spelers zich op één lijn bevonden. Een eenvoudig spel dat enige gelijkenis toont met het ons bekende „boter, kaas en eieren". De „knikker" is vervaardigd van gebakken klei, lichtrood van kleur, en heeft een doorsnede van 35 mm. Het voorwerp werd gemaakt om als kogel voor een handslinger te dienen. Deze kogels werden in het vuur verhit en vervolgens met de slinger op het vijandelijke doel „afgevuurd". Het gevonden exemplaar heeft echter * met foto's wan de schrijver.

14


afb. 1: Benen speelscbijfje. afb. 2: Werpkogel voor handslinger. geen brandsporen, wat er volgens Museum Kam op kan duiden dat deze kogel voor een geheel ander doel is gebruikt: mogelijk voor een spel. Het is bekend dat bij variaties op het eerder omschreven spel knikkers werden gebruikt. Evengoed kan de gevonden kogel tot de voorraad ammunitie behoord hebben, maar eerstgenoemde theorie blijft niettemin een interessante mogelijkheid. Naschrift: Het kan misschien voor onze lezers, die niet in het bezit zijn van oudere jaargangen van Westerheem, prettig zijn even te wijzen op mijn vrij uitvoerig artikel: „Over speelscbijfjes en antieke spelen" in nr. 5—8 van jaargang IX (.1960). Daarin komen vele Romeinse spelen aan de orde, met afbeeldingen. Zo was er, naast het simpele ckkelspd met 8 spaken, een wat ingewikkelder variant. Wij vinden deze spelen ingekrast in het marmer van de portiekvloar van de Basilica Julia (Forum Romanum, Rome). Blijkbaar zijn zij hier aangebracht door lieden die zaten te wachten op de uitslag van een beraadslaging of rechtzaak. Het oirkelspel komt veel voor, maar daarnaast vinden wij het, met aan de spaakeinden en in het middelpunt, een kuiltje. Die 'kuiltjes komen ook voor bij een daar, op de traptreden aanwezig soort „molenspel", één of uwee vierkanten om elkaar heen, verdeeld door een horizontale en verticle middellijn. Op alle snijpunten bevindt zich een vrij diep kuiltje. De mening, dat hier een spel 'met knikkers werd gespeeld, komt ook in mijn artikel ter sprake. Deze 'knikkers kunnen dan echter niet groot zijn geweest en dus hebben de zeer veel gevonden grotere exemplaren dan of voor een ander spel gediend, of een functie gehad van fo.v. slingerkogels. Dit geldt ook voor de niet geheel ronde kogels, zoals b.v. de iets langwerpige die in Veisen tevoorschijn kwamen. Het in bijgaand 'artikel besproken benen speelschijfje met de gedraaide, concentrische ringen, komt vrij veel voor. Of dit echter voor het drkelspel gediend heeft? Daarvoor komen m.i. eerder in aanmerking de kleinere, enigszins bolle schijfjes van glaspasta in diverse kleuren, die in vrijwel alle castella gevonden zijn en die vooral door militairen zullen zijn gebruikt. De benen schijfjes zijn meestal glad aan de achterzijde. Maar een enkele maal vertonen zij daar 15


een inscriptie met een paar letters, wat kruisende lijnen, of een aantal puntjes (zie afb. genoemd artikel). Waarschijnlijk 'duidden deze een bepaalde waarde aan. Indertijd liet prof. dr. G. van Hoorn te Utrecht mij er vele van zien, w.o. ook met de concentrische ringen, alle afkomstig uit Vechten. Daarnaast kennen wij de schijfjes uit Friese boerderijen, gesneden uit de wand van een inheemse pot of uit terra 'sigilliata, zoals b.v. een vijftal uit Krommenie. Maar steffig kennen wij nog niet alle spelen, die in die tijd gespeeld werden. Zo ontdekte ik in het museum van Augst (Augusta Raiurica) bij Basel een complete ^speeltafel". In het ixxxksandstenen tafelblad was de figuur ingegrift van een grote rechthoek, verdeeld door middeolijnen en diagonalen, met in het 'midden en links en rechts daarvan drie kleinere oirkels. H. J. Calkoen

MERKWAARDIGE SPITSEN UIT DE KEMPEN * P. Dijkstra

In het kader van inventarisatie-werkzaamheden betreffende de gemeenten BergeykLuiksgestel had ik o.a. kontakt met Mevr. Stรถving-Christensen te Bergeyk. Zij bleek in het bezit te zijn van een forse spits (afb. 1), die haar was geschonken door Ron Jansen uit Walik en die in 1972 gevonden was bij de aanleg van de autoweg EerselDommelen, ter hoogte van de gemeentegrens Bergeyk-Riethoven (Walik). Samen met de spits werd nog een kling van ongeveer 8 cm lengte gevonden, terwijl op 150 m westelijk van de 1e vindplaats neolithisch aardewerk en weefgetouwgewichten werden aangetroffen door J. Biermans uit Bergeyk. lm de direkte omgeving werden 4 neolithische vindplaatsen gelokaliseerd (Beex 1968, 1970) door ondergetekende. Stratigrafische gegevens zijn niet beschikbaar. De spits (afb. 1) trok de aandacht van een aantal steentijdkenners zowel door de ongebruikelijke vorm als door het gebezigde materiaal. Aanvankelijk werd de betrouwbaarheid van de vindplaats in twijfel getrokken, omdat de vondst nogal uitheems aandeed. Er werden suggesties gehoord over Sahara^neolithicum en over een mogelijke herkomst uit Noord-Amerika, maar narvraag bij de vinder leverde zodanige details op, dat voldoende zekerheid werd verkregen omtrent de vraag of het artefakt werkelijk uit Bergeyk stamt, terwijl bij die gelegenheid tevens de exacte coรถrdinaten werden vastgelegd. Toch was er in beide genoemde kuituren geen eenheid met de spits te verkrijgen, terwijl zij wel in de context van het lithische materiaal paste, dat in de direkte omgeving werd gevonden. Het materiaal waaruit de spits is vervaardigd, is versteend hout. Het is bekend, dat met name in Birma en Soedan dit materiaal wel is toegepast voor het vewaardigen van werktuigen en dat het in de lengterichting gemakkelijk te splijten is (Oakley * met tekeningen van de schrijver.

16


afb. 1: Spits, in 1972 gevonden bij de aanleg van de autoweg Eersel—Dommelen.

schaal 1 : 1

1972). Versteend hout werd ook in Denemarken gevonden en gebruikt (Meldgaard 1964). Ook in Oost-Brabant is versteend hout al eerder aangetroffen, want amateur-archeoloog Jos Deeben uit Geldrop vond in Liessel drie stadia van dit materiaal, nl. kwarts, leiachtig en volledig versteend (mondelinge mededeling). De determinatie van het materiaal van de spits geschiedde door J. Broertjes van de Geologische Dienst te Nuenen. Een tweede losse vondst die enigszins raadselachtig aandoet is een spits (afb. 2 ) , die enkele jaren geleden werd geschonken aan Jan Groels uit Best, technisch supervisor van de werkgroep „Het Slot". Van deze spits die qua vorm en bewerking gelijkenis schaal 1 : 1

afb. 2: Spits, afkomstig uit de Brabantse Kempen; vindplaats onbekend.

17


vertoont met 'het 'hierboven beschreven exemplaar, is alleen bekend dat zij afkomstig is uit de Brabantse Kempen. Ook in dit geval hebben we te maken met een 'bijzondere steensoort namelijk phtanite (cambrien) d'Ottignies, gitzwart, dof materiaal, dat alleen in Ottignies, bij Brussel in behoorlijke hoeveelheden aan de oppervlakte komt. Bij de Tjongervindplaats van Ottignies waren van de 1200 vondsten 440 stuks uit deze grondstof vervaardigd en in het algemeen waren die groter dan de uit silex gemaakte werktuigen (van Noten, 1967). Men mag hieruit concluderen dat phtanite uitstekend geschikt was voor het maken van stenen werktuigen. In de mesolitihische vondstcomplexen van Brabant wordt het regelmatig, zij het dan in kleine aantallen, aangetroffen b.v. in Loon op Zand (Leikeven), Tilburg (Industrieterrein noord), Westelbeers (mondelinge mededeling A. N. van der Lee) en Luiksgestel, terwijl in de Belgische Kempen eveneens een aantal mesolithische vondsten van phtanite bekend is b.v. te Lommei (Ophoven 1945). Beide spitsen vallen op door hun forse afmetingen; in het algemeen zijn spitsen (pijlpunten) aanmerkelijk kleiner. De retouches zijn in beide gevallen zeer regelmatig en vlak aangebracht, hetgeen getuigt van technische vaardigheid van de makers. De bewerkingstechniek en het model geven weinig aanknopingspunten voor een datering of toewijzing aan een kuituur. Tot de mogelijkheden behoren: Michelsberg, Seine-Oise-Marne, Vlaardingen, diverse bekerkulturen en Bronstijd. In Denemarken zijn spitsen gevonden die wat betreft vorm, bewerking en grootte

afb. 3: In Denemarken gevonden spitsen. 18


zeker vergelijkbaar zijn (Meldgaard 1964). In 'bet algemeen is in het gebied ten zuiden van de grote rivieren de invloed vanuit het zuiden groter dan die vanuit het noorden, terwijl het phtanite d'Ottignies hierbij een extra aanwijzing betekent. Men kan zich afvragen, of de twee artefakten ter plaatse zijn vervaardigd dan wel als handelsprodukt zijn ingevoerd. Voorlopig roepen de vondsten nog heel wat vragen op, die voor zover mij bekend aan de hand van de nederlandse literatuur niet kunnen worden beantwoord. Voor eventuele meldingen van al of niet gepubliceerde parallellen houd ik mij aanbevolen. Mijn dank aan de bezitters van de artefakten voor hun bereidwillige medewerking en aan A. N. van der Lee voor zijn adviezen m.b.t. de beschikbare literatuurgegevens.

Geraadpleegde

literatuur':

}. Meldgaard. Mand og Hint. 1964. Fischer Weltgeschkhte: Vorgesehichte. F. L. van Noten. Le Tjongerien en Belgique. — Buil. Soc. Roy. Beige Antihrop. Préhist. 78, 1967, p. 197—236. G. Beex. Artikelen resp. vondstberichten in Brabants Heem en Archeologisch Nieuws, 1968—1970. K. P. Oaktey. Mam the Toolmaker. 1972. Chr. Ophoven. Quelques notes sur 1e Mésolkhique dans les provinces de Liège et de Lknbour.g. •— Buil. Soc. Roy. Beige Antihrop. Préhist. 50, 1945.

MIDDELEEUWS AARDEWERK MET WIT-GELE EN GROENE SLIBVERSIERING TE MECHELEN GEVONDEN * S. Vandenberghe

Inleiding Onlangs verscheen in hetzelfde tijdschrift een belangrijke publikatie van de hand van J. Schimmer1) in verband met reliëfversiering die hij aantrof op recent gevonden middeleeuws aardewerkmateriaal uit Haarlem, en waaraan hij vengelijkingsstukken uit andere plaatsen wou vastknopen. Korte tijd erna verscheen op zijn oproep tot medewerking reeds een kort artikel in Westerheem 2 ) . Wij vinden het * met foto's van de schrijver. ) J. Schknmer, Middeleeuws aardewerk met relië£versier,ing uit enige vindplaatsen in Noorden West-Nederland, Westerheem, XXIII-1-1974, p. 117—131, 14 afb. 2 ) J. Schimmer, Middeleeuws aardewerk met reliëfversiening II, Westerheem XXIII-3-1974, p. 194, 1 afb.

1

19


dan ook noodzakelijk onze buitenlandse collega's tegemoet te 'komen met het publiceren van verwante vondsten uit het Mechélse. In verschillende binnen- en buitenlandse artikels werd een bepaalde kruik uit de verzamelingen van het stedelijk museum „Hof van Busleyden" te Mechelen reeds vermeld, doch nooit nader besproken of afgebeeld. Daar wij op dit terrein in zelfde stad aktief zijn, en onze eigen opgravingen verwant materiaal bezorgden, vonden wij het een aangename plicht enige stukken die door uitvoering of versiering tot één groep of tijdvak behoren hier te laten afdrukken. Wij vinden het dan bijzonder aangenaam in dit tijdschrift te mogen publiceren en danken hiervoor de heer J. Schimmer en de redactie waarmede speciaal wordt bedoeld de heer P. Stuurman. Ook onze trouwe Mechelaar M. Debaeke moeten wij oprecht danken voor de medewerking die hij steeds bij onze opgravingen aan de dag legde. In deze bijdrage zullen wij ons beperken tot kruiken met stippel- en bloemmotieven als ook opgelegde banden. De slibversiering op borden en braadsledes of vlspannen laten wij hier buiten beschouwing. Van de andere technieken, vermeld in Schimmer's werk, kennen wij alleen het kepermotief of radstempel, die wij aantroffen op een buikscherf (losse vondst). Appliques in de vorm van antropomorfe motieven, schelpen alsook schubben ontbreken „voorlopig" nog volledig in Meenden. „Het blijkt iedere keer, dat landsgrenzen alleen maar kunstmatige scheidingslijnen vormen, die nauwelijks samenvallen met verspreidingsgrenzen van bepaalde aardewerktypen en andere voorwerpen uit ons beider verleden". Dit zijn woorden die P. Stuurman mij onlangs schreef, en waarmee ik volledig instem. De studie van ieder archeologisch voorwerp moet in ruimere context gezien worden dan binnen nationale grensgebieden. Daarom dringt zich internationale samenwerking op. Het moet niet gezegd worden dat verspreidingskaarten opstellen een moeilijke taak is, waarmee men steeds een groot deel vergeet, dat onder ongepubliceerd materiaal schuil gaat. Ook het opmaken van statistieken van repartitie of aantal van een bepaald archeologisch object is een gevaarlijk en vaak misleidende taak, omdat men meestal een site oppervlakkig opgraaft. Ook het feit dat men als onderzoeker meestal een te beperkt gebied onderzoekt — dat men goed kent — en daarbuiten de kennis ook gaat afnemen, is een normale zaak waarmee moet rekening gehouden worden. Deze bijdrage is dan ook een statusquaestionis. Wij bestuderen hier vier kruiken, waarvan twee nog in privé-bezit, en twee in het genoemd museum worden bewaard. Naar de oplegsels te oordelen en ons steunend op Schimmers' artikel kunnen wij deze in 2 groepen verdelen, al naar gdang hun versiering; t.t.z. met monochrome en bichrome versiering. 20


afb. 1

A.

Monochrome

afb. 2

versiering:

1: (afb. 1) Grote slanke fragmentarisch bewaarde kan met geprofileerde rand, bijna vertikale hals, bolle buik en volledig ingeknepen basis, (aantal inknijpingen niet te bepalen). De rand is voorzien van een uitgietsneb die diametraal over het nu ontbrekend en oorspronkelijk massief rond handvat is gezet. Het recipiÍnt is oxiderend gebakken (d.w.z. met toevoer van lucht wat in dit geval een rood baksel opleverde), en buitenwaarts bedekt met oranje tot groenig loodglazuur tot even boven de basis. De witte slibversiering is willekeurig aangebracht op het buitenoppervlak in V- of lelievormige ornamenten. Afmetingen: 0 rand 9,8 cm, 0 basis 13 cm, h 27,8 cm. Archeologische context: het besproken exemplaar werd gevonden op 7 mei 1974 in een afvalput die deel uitmaakte van het „Oud Begijnhof" (extra-muros) van Mechelen, dat buiten de Kafihelijne poort omstreeks het 3de kwart der 13de eeuw werd opgericht. Samen in deze afvalput was een vroeg Siegburgs ongeglazuurd wit kannetje, zeer veel blauw-grijs reducerend gebakken waar, rode steelpainnen, braadsledefragmenten; een rond dekseltje en steengoed met paars-bruine ijzerverf van het type Schinveld-Brunssum of Langerwehe (ook dergelijk steengoed komt in Siegburg voor). 21


2: (afb. 2) Volledig oxiderend gebakken rood kannetje met sterk getekende sneb en ingeknepen basis. Diametraal over de uitgietgeut is een rond massief handvat dat onder de rand met een slanke buik is verbonden. Onder een willekeurig aangebracht loodglazuur zijn in horizontale richting witte trekjes aangebracht. Afmetingen: 0 rand 8 cm, 0 basis 8,7 cm, h 18,6 cm. Omtrent dit exemplaar zijn ons geen stratigrafische of andere vondstomstandigheden bekend, doch met zekerheid kan gezegd worden dat het in Meohelen gevonden werd. Stedelijk museum „Hof van Busleyden", inventarisnummer 62. B. B i c h r o m e 3:

versiering:

(afb. 3) Volledige oxiderend rood gebakken kan (op fragmentje van de rand

afb. 3

en de basis na) met typisch „dakvormig randprofiel" zonder sneb (terra ontleend aan dr. J. G. N. Renaud). Verder vertikaal lichtjes geribde hals, bolle buik en vlakke, onderaan verheven basis. Een massief rond handvat verbindt de rand met de buik. Onder een bijna volledig oranje loodglazuur is de wit-gele en groene versiering merkbaar. Links en rechts van het handvat zijn twee 8-benige madeliefjesvormige bloemen in witte klei opgelegd. Het centrum, de knop, is groen geglazuurd en is in dezelfde klei als deze van de wand. Dit geldt ook voor de 2 driehoekige opgelegde banden die deze sterren om22


sluiten. De ruimte die er overblijft namelijk tussen de cirkels zelf en aan weerszijden van het handvat, wordt ingenomen door opgelegde wit-gele zig-zagvormige banden. Volledig onder het handvat zijn drie schuine gele oplegsels geplaatst. Zoals verder in de vergelijking zal blijken is dit stuk compleet identisch aan dat bewaard in Gent. Afmetingen: 0 rand 9 cm, 0 basis 10,8 cm, h 22,3 cm. Context: Dit voorbeeld werd gevonden in een zeer grote afvalput in dezelfde opgraving als nr. 1 op 27 maart 1970. Hier ook is als omringend aardewerkmateriaal vooral blauw-grijze waar van toepassing, alsook een onversierde rode kan en een klein potje van hetzelfde baksel. Dit artistiek gezien zeer mooie voorwerp werd reeds vroeger door ons gepubliceerd in een vulgariserend artikel 3 ). 4: (afb. 4) De laatste kruik die hier aan bod komt en reeds door verscheidene personen werd vermeld*) is eveneens bewaard in ons stadsmuseum onder nr. 108.

afb. 4a/b 3

) St. Vandenberghe, Opgravingen rond het „Groot Begijnhof" <te Meohelen. In: F. Vearmuyten, Het feegijnhof van Medhelen en zijn keiik, 2de druk, 1973, p. 140 en fig. V. *) M. M. Rix & G. C. Dunnèng, Excavatians of a medieval Garderobe in Snargate street, Dover, in 1945, Archaeologica Cantiana, LXIX, 1955, p. 144; J. G. N. Renaud, Nieuwe vondsten van Oosterwijk in Kenmemeriland, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, ('R.O.B.), 15—16, 1965—1966, p. 190; A. Matthys, La céramique médiévale de 1'abbaye de Dielegem, Graafschap ]ette, 6de jg., nr. 1, juli-febr. 1969, p. 53 en voetnoot 40.

23


Met uitzondering van een deel der hals is deze volledig gaaf gebleven. Het nu nog overblijvende deel der hals is lichtjes uitstaand en in het midden geaccentueerd door een sterke rib (zonder enigszins van Aardenburg gewaig te maken bij de herkomst, willen wij aanstippen dat daar kruiken werden gemaakt met een rib op de hals, zoals blijkt uk de zeer recente publikatie van Ir. J. A. Trimpe Burger •'). De buik is lichtjes peervormig en steunt op een ingeknepen basis. De versiering die bij deze kan werd aangebracht is, alhoewel groter, identiek aan deze van nr. 3 en komt 3 maal op het oppervlak voor. De drie cirkels die deze bloemen omsluiten zijn eveneens van witte klei. Groen zijn hier het centraal knopje van de bloem en de zigzaglijnen tussen de cirkels. Onder het handvat lopen 3 schuine gele opgelegde banden naar onder toe. De hals en de schouder tenslotte vertonen horizontaal geplaatste trekjes, identiek aan deze van nr. 2. Afmetingen: 0 rand niet te bepalen daar een groot deel afgebroken is, 0 basis 12,6 cm, h 30 cm. Zoals het meestal met oude verzamelingen van archeologische aard gaat, ontbreken ook hier vondstomstandigheden van welke aard dan ook. V e r g e l ij k i n g s m a t e r i a a l vindplaatsen

uit

binnen-

en

buitenlandse

De hoeveelheid verwant aardewerkmateriaal in België is tamelijk groot in tegenstrijdigheid met de zorg 'die men er in het algemeen voor de archeologie heeft. Voor zover wij althans bibliografisch konden nagaan, zijn volgende plaatsen aan te wijzen: Dielegem (Brabant) leverde een hals- en randfragment op met een deel van een lelie 6 ) Mariakerke (West-Vlaanderen) 7 ) evenals Koksijde 8 ) beide met intakte of bijna intakte kruiken, waarvan het eerstvernoemde exemplaar op de hals, schouder en buik lelies of althans drielobbige bloemen vertoont. Dat van Kokszijde is op de hals, schouder en buik van slierten voorzien, waaraan bloemen en knopjes zijn vastgemaakt. Zoals reeds vermeld is er dan in Gent een zeer mooi

5

) J. A. Trimpe Burger, Ceramiek uit de bloeitijd van Aarderiburg (13de en 14de eeuw), Berichten R.O.B. 12—13, 1962—1963, p. 534 afb. 49 en p. 535 afb. 50 a en b; J. A. Trimpe Burger, Aardenburgse pottenbaikkerswaar, Mededelingen van de vrienden van de nederlandse ceramiek, 73P4, 1974, 1—2, afb. 1, 4, 7 en 17. 6 ) A. Matthys, op cit., p. 52—53, nr. 24 (XlVe eeuw). 7 ) A. Chocqueel, Les CiwiMsacion préhiistoiiques et anciennes de la Flaadre occidentale, Brussel 1950, p. 89 en pi. III, onderste foto midden; G. C. Dunning, The trade in medieval pottery around Bhe Norüh Sea, Rotterdam Papers, a contribution to medieval archaeology, Rotterdam 1968, p. 68, fig. 26 nr. 2 en p. 49. Voor 1334 te dateren, waarbij dit gehucht van Mariakerfce bij een storm werd "verwoest. Bewaard din het museum te Oostende (alzo auteur). s

) De kan van Koksyde wordt bewaard en geëxposeerd in het museum van de Duinenabdij. Wij veronderstellen dat ze aldaar werd gevonden. Het is mij 'niet bekend dat deze ook het onderwerp werd van een publicatie.

24


exemplaar 0 ) dat echter aan de rand en hals werd geschonden. Ook het aantal bloemblaadjes alsook de zig-zaglijnen zijn identisch, zoals wij er ons in situ van konden vergewissen. Over Antwerpen en Brugge echter hebben wij geen gegevens 1 0 ). Voor Nederland zijn wij natuurlijk aangewezen op het alom bekende materiaal van Aardenburg met één kan, identiek aan nr. 1 n ) en andere voorbeelden met horizontale streepjes uit dezelfde vindplaats ^ ) . In Starrenburg worden wij gekonfronteerd met een uitzonderlijk mooi maar apart staand voorbeeld. De versiering bestaat uit een vertikale witjgele as, waaraan vier spiralen zijn bevestigd 13 ). Oosterwijk (Kannemerland) bezit eveneens het bloemmotief en het zgn. „dakvormig" randprofiel M ). Vanuit esthetisch standpunt gezien, ds een zeer fraai voorbeeld bekend uit OudKrabbendijke l s ) dat als het ware de broer is van nr. 1 uit Mechelen. Tenslotte is een exemplaar bekend uit Kampen 1 6 ) . In tegenstellingen tot de vondsten uit Skandinavië dat — hoe eigenaardig ook — aan deze stukken rijk is, zijn die uk Frankrijk {Kouaan, Parijs)17), Engeland 9

) Deze kan wordt bewaard in de Bijlokeabdij te Gent, inv. nr. 2311. De h is ongeveer 23,5 om. De basis werd 10 X dmgefenepen. Dit laatste is dan ook het enige verschil met het Mechels voorbeeld. Bibliografisch deden wij hiervoor nazoeking in het werk van P. Bergmans, L. Gloquet, A. Heins, G. Vanden Gheyn, V. Vander Haeghen & J. Vuylsteke, Inventaire arohéologique de Gand, 3 dln., Gent 1897—1902 (?). De kruik terzake werd niet gevonden, doch de bekende ruiiterfcagmenten zijn er in >afjgebeeld. Wij vonden' dan ook een 2de stuk uit Gent, bewaard in 'de verzameling J. E. van BeunAngen, in Verdraaid goed gedraaid, Rotterdam 1973, p. 69 nr. 376. Er staat: Kan. Vlaams, Bruin-geel loodglazuur. Tien geknepen voetjes. Appliques wan geel slib in de vorm van ibloemen, bladeren van groene noppen. Verticale >slibstrepen op hals. h. 20 om, diameter irand 9,5 cm. Bodemvondst Gent, XIII B. Inv. nr. F 954. Er dient op gewezen dat dit recipiënt reeds vroeger werd gepubliceerd, dodh zonder vindplaats aan te duiden in: In Kannen en Kruiken, 1963, nr. 35. 10 ) Hiervoor verwijzen wij naar voetnoot 4. Wij veronderstellen dat het of de exemplaren van Antwerpen in het Vleeshuis worden ondergebracht. De reserves van deze instelling bezitten een zeer rijke verzameling middeleeuws en postHmiddeleeuws aardewerk, dat nooilt werd gecatalogiseerd en alzo in de vergetelheid geraakt. Voor Brugge wordt een inventaris gemaakt door mijn landgenoot A. Matthys. 11) J. A. Trimpe Burger, op.dt., p. 9, afb. 7c (XIV b). 12) J. A. Trimpe Burger, Ceramiek uit de bloeitijd . . ., p. 510, afb. 18 (2de helft 13de of begin 14de eeuw). 13) J. G. N. Renaud, Stairrenburg, Rotterdams jaarboekje, 1943, p. 225 en afb. 39; Symposion Rotterdam, z.d., p. 10 (circa 1300). 14 ) J. G. N. Renaud, Oosterwijk . . ., p. 191, fig. 7, 2, 3 en vooral 4. v ') In Kannen en Kruiken, or. 34 en achterzijde omslag (XlVe eeuw) en J. Schimmer, Middeleeuws aardewerk met leliëfversieringen . . ., p. 128 en p. 129, afb. 14. Museum voor het onderwijs, 's-Gravenhage. 10 ) Verdraaid goed gedraaid, p. 69, nr. 377. Kan niet 5 kruisen in geel slib, h. 24,5 om, rand 10 cm. XIV b. Inv. tio. F. 340. Verz. J. E. van Beuiningen. 17 ) K. J. Barton, The medievai pottery of Paris, Medieval Archaeology, X, 1966, p. 67, fig. 25,

25


(Stonar, Dover) 1S) en Duitsland (Hamburg) 19 ) aan de magere kamt. Zo kennen wij zeer vele voorbeelden uit Zweden (voornamelijk de vindplaatsen Kalmar en Lund) 20 ) en Denemarken {Kopenhagen, Roskilde en Alborg) 2 1 ). Wat echter in de laatste voorbeelden opvalt is dat de exemplaren uit Skandinavië een buik hebben in konisohe vorm, wat in onze gewesten totaal ontbreekt. De bloemmotieven, zij het nu in België, Nederland of andere landen, komen fundamenteel in uitvoering en vormgeving overeen, doch er treden wel kleine verschillen op. Er is duidelijk een lijn te trekken tussen het materiaal van „de Nederlanden" en de skandinavische landen.

Datering Het heeft mijns inziens geen nut onze Mechelse voorbeelden qua ouderdom met deze van andere landen te vergelijken. Het is in feite allemaal een kwestie van mode. Dit- verschijnsel, dat b.v. in Frankrijk zou kunnen ontstaan zijn in de laatste decennia der 13de eeuw, zou zich dan verder zien evolueren in onze streken om zo in noordwaartse richting te eindigen in het midden der 14de eeuw of zelfs later. De enige datering die wij hier kunnen voorop stellen is een relatieve aan de hand van de andere, beter bekende ceramiakgroepen die soms de pot in kwestie vergezelden. Doch hier is er een gevaar, omdat beter bekende ceramiekgroepen ook op hun beurt vergeleken worden met de bevindingen van andere auteurs die ook dubieus zijn. Feit is dat voor de door ons zelf ontdekte exemplaren (nrs. 1 en 3) zich een datering opdringt ten vroegst laatste kwart 13 de eeuw. Dit voornamelijk omdat de

1S

)

19

) )

20

21

)

22

)

26

nr. 40 en K. J. Barton, Medieval pottery of Rouen, Archaeological Journal, CXXII, 1965, p. 80, fig. 3, mr. 17 en p. 85, fig. 6, or. 35—36. De produktie van Parijs werd onlangs bevestigd in een belangrijk artikel van Jacques Nicourt, Praductions médiévales des ,,'potiers de terj-e" parisïens, Les dossiers de l'archeologie, Document archéologica, 1947, p. 177— 130, 16 fig. De verwantschap mot het materiaal van Rouen is opvallend. M. M. Rix & G. C. Dunninig, op. ok., p. 141, fig. 4, nirs. 1, 2 en 4; G. C. Danning, The trade in medieval pottery . . ., p. 48, fig. 26, nr. I (laatste decennia 13de eeuw). M. M. Rix & G. C. Dunning, op. rit., p. 144 en voetnoot 4. K. J. Barton, Soime exaimples of medieval glazed earthenware in Sweden, Kungl. vitterhets historie och anifiikvitets akademien, Antivariskt Arkiv 33, 1968, p. 5—15, PI. II—V, nrs. 19—42. M. Bencard & Else RoesdaM, Dankmiddelaldertoj 1050—1550, Jysk Arkaeologisk' Selskabs Handboger, I, Bedetr 1972, nrs. 6, 7, 52, vooral nr. 53 en 239; G. C. Dunning, The trade in medieval pottery . . ., p. 50, fig. 28, nr. 4. F. de Ridder, De oorsprong van Mechelens Begijnhof en van de parochies in de volkswijk der stad tijdens de XlIIe—XlVe eeuw, Handelingen van den Mechelschen Kring voor Oudheidkunde, Letteren en Kunst, 'dl. 35, 1930, p. 59. Het zal nog ten tijdje geduurd hebben voor huisjes werden gebouwd en keukenafval in de grond terecht kwam, wat ons voor ieder archeologiscih overblijfsel, alvast een datum vanaf ca. het 3de kwart der 13de eeuw oplevert.


site van het Begijnhof textueel vanaf 1259 is gekend 22 ). Wij zijn eerder geneigd onze stukken in het 1ste en 2de kwart der 14de eeuw te plaatsen. Besluit Deze zeer mooie ceramische produkten die wij hier in enige pagina's hebben willen bekend maken, behoren naar alle zekerheid tot een Belgische of Nederlandse produktie. Een stad in het bijzonder aanduiden, zoals Aardenburg b.v. is uit den boze. Niet het vinden van identisch materiaal, in Aardenburg gemaakt, is een bewijs voor import. De kwestie is anders gesteld met steengoed of majolika dat zich van andere keramieksoorten door baksel en aangewend materiaal onmiddellijk onderscheidt. De toekomst zal uitwijzen dat vele steden uit de Nederlanden naast massale import — om economische redenen wellicht — ook eigen produkten vervaardigden. De kwestie lag hem misschien alleen in de kostprijs van importaardewerk, het vervoeren ervan, of gewoonweg het verzamelen van de grondstof ervoor. Dit zijn problemen die door archivalische navorsing misschien kunnen opgelost worden, doch is de kans groot deze vermeldingen te vinden? Wij hopen met deze korte bijdrage tegemoet gekomen te zijn aan de desiderata van de heer J. Schimmer, en hopen hiermee andere personen aan te sporen hun vondsten ook te publiceren. E n >g 1 i s h s u m m a r y During our excavations on the „old 'beguinage" of Malines, we discovered a large number of medieval «nd post-medieval pottery. A great pact of it is the so-called blue-grey ware and naturally also red poffltery. Stooe-ware of the Rhineland and the Netherlands is present too. The material we proffess in tfais short mate, is red pottery with leadigiaze and white or green slib decoration. Also at Malines, in the Museum „Hof van Busleyden", we could find >two comparable jugs, fout without archaeologieal contexts. The pottery fe dated around 1300 but perhaps eaonlieir ar later. The same idiecoratdon is found on pitahers of Gherw, Dielegem, Mariakerke and Koksijde, eêl in Belgium. We mention ïhe places where it was foond in the Netherlands, Englamd, Enance, Geamany, Denmark iand Sweden. The origin of it must be Flemish or Dutcih.

„STELLINCNAME Aandachtige lezers van Westerheem moet het duidelijk zijn, welke .redacteur de hiernavolgende stelling op de hoofdredactionele schrijftafel heeft gedeponeerd: „Het gebruik van de Engelse taal in Nederlandse proefschriften kam ten onrechte de indruk wekken dat een proefschrift een .adequaat middel is om -resultaten •van wetenschappelijk onderzoek internationale bekendheid te gewen" ('behoort bij het proefschrift „Het mechanisme van 'antigen trappkug' in de milt", wan de hand van drs. N. van Roqijen, •verdedigd aan de V.U. op 15 maart 1974).' . •

27


TENTOONSTELLINGSNIEUWS Vanaf 15 december is in het pankrestaurant van Ouwehands Dierenpark in Rhenen een tentoonstelling ingericht van fossielen. De expositie, die is ingericht in 'Samenwerking met de Rijksuniversiteit van Utrecht, toont een vergelijking tussen fossiele dieren (o.a. paard, nijlpaard en olifant), skeletten (van dieren die in de jaren '40—'45 zijn omgekomen) en levende dieren. De tentoonstelling loopt tot 8 maart 1975. Voorlopig kan men in het Frans Halsmuseum te Haarlem de TEGELCOLLECTIE van Dingeman Korf bezichtigen. Openingstijden: werkdagen 10—17 uur, zondag 13—17 uur. In museum „FJiehite", Westsöingd 50, Amersfoort vindt onder de titel HANDVAARDIGHEID . . . . . VERLEDEN TIJD? een expositie plaats van kunstnijverheid, ambachtskwnst en volkskunst uit de depots van het museum. Openingstijden: di. t/m za. 10—12 en 14—17 uur; zo. 14—17 uur. In het Koninklijk Museum voor Kunst en Geschiedenis ite Brussel kan men tot 16 maart de indrukwekkende expositie van Egyptische kunst en gebruiksvoorwerpen: ONDER DE ZON VAN AMARNA (Echnaton en Nefertiti) bezichtigen. Openingstijden: 9.30—19.00 uur. Het expositiegebouw van de Rijksdienst voor de IJssalmeerpolders, thans gevestigd in Lelystadhaven, is ingericht als museum. Men kan er o.jn. de bodemvondsten, die bij het droogvallen van de polders .aan het licht kwamen, bezichtigen. Openingstijden: maandag t.e.m. zaterdag 8.00— 17.00 uur; zondag 10.00—18.00 uur.

BIJTIJDS VOOR HET VERLEDEN Van 8 t/m 11 mei wordt in de aula van de Medische Faculteit te Maastricht het tweede internationaal symposium over vuursteen gehouden. Naast een aantal inleidingen en enkele excursies staan een tweetal tentoonstellingen op het programma: de eerste gewijd aan de geologische aspecten van vuuirsteen (Natuurhistorisch museum), de tweede aan de archeologis<jhe aspecten van vuursteen (Bonnefanitenmuseum). De insdhrijfkosten, incl. excursies, excursiegidsen en de teksten van de inleidingen, bedragen ƒ 80,— voor 4 dagen en ƒ 60,— voor 2 dagen. Inschrijvingen richten aan: drs. J. Nillesen, Mesweg 19, Eijs-Wittetn.

VOORJAARSLEZINGEN RIJKSMUSEUM VAN OUDHEDEN TE LEIDEN 18 maart Dr. P. Schmid. Grabungsetigdbnisse in der Siedlunigskaimmer von Flögeln (Elibe-Wesergebiet). 29 april Prof. J. Leclant. Fouilles récentes en Egypte. 27 mei Mevr. dr. L. Byvanck-Quaties van Ufford. Klassieke kunst uit pautiiculiier bezit — Nederlandse verzamelingen 1575—1975. Zij die deze lezingen wensen bij te wonen, kunnen zich hiertoe opgeven bij de directie of bij de portier van het museum, Rapenburg 28, tegen betaling van ƒ 1.— (giro 171035 tm.v. Rijksmuseum van Oudheden). De toegangsprijs voor iedere lezing afzonderlijk bedraagt ƒ 0,50.

28


HET MONUMENTENJAAR 1975 Op verscheidene plaatsen in Nederland en elders in Europa is op 31 december j.1. het Europees monumenten jaar 1975 ingeluid. Zoals gewoonlijk met belangrijke initiatieven het geval is, wierp ook deze gebeurtenis zijn schaduw vooruit. Op 17 december j.1. heeft prins Claus, in zijn functie van ere-voorzitter van het Nationaal Comité Monumentenjaar 1975, het eerste exemplaar in ontvangst genomen van het door dr. J. M. Fuohs en W. J. Simons samengestelde boekje „Shell journaal van Nederlandse monumenten". Een aardig boekje, met zorg uitgegeven en goed geïllustreerd. Het is opgedragen aan de Rijksdienst voor de Monumentenzorg en het Nationaal Comité Monumentenjaar 1975 en het vraagt — terecht — steun voor het werk van de Bond Heemschut. Eén opmerking: naar archeologische monumenten zult u tevergeefs zoeken; dat is begrijpelijk, omdat reeds in 1969 in de reeks Shell-journaals een deeltje aan de archeologie werd gewijd. Vreemder is, dat — voorzover ik heb kunnen nagaan — in het kader van het Europees monumentenjaar 1975 zélf aan de archeologische monumenten nauwelijks of geen aandacht wordt besteed. 'Of is de informatie daarover in de gepubliceerde teksten net zo verborgen aanwezig als de archeologische vondsten .in de bodem ?

REACTIES VAN LEZERS

De Romeinse legerweg bij Zwammerdam

A: Alphens B: Spoorlaan C: Kruising Romeinse legerweg-Alphens D: Voormalige gemeentegrens Alphen-Zwammerdam.

Het is jammer dat de heer P. C. Beunder bij zijn studie „De Romeinse legerweg tussen Zwaimmerdam en Bodegraven" 1) geen gebruik heeft gemaakt van de gepubliceerde resultaten van onderzoekingen en studies van andere amateur-archeologen, 'die gedurende vele jaren de historische gronden rondom Zwammerdam bestudeerden, t.w. de Raaf en Bettink c.s. De door Beunder gepubliceerde kaart (pag. 222) van de loop van de legerweg is al. niet geheel juist, met name als gevolg van het onjuist intekenen van de zijrivier van de Rijn en van de loodrecht op de spoorlijn lopende Spoorlaan; russen bedde bestaat een historisch verband. Westerheem, 23, 1974, afl. 3, blz. 216 e.v.

29


H. K. de Raaf wijst in zijn studie 2 ) op een zeer merkwaardige kronkelige poldersloot — de Alphens genaamd — welke aan de zuidzijde loodrecht op de spoorlijn loopt en die een kilometer zuidelijker voorzien is van middeleeuwse dijkjes (de ,,kaden" worden zij lokaal genoemd), gedeeltelijk opgetrokken met verplaatst Romeins materiaal. Langs deze historische poldersloot liep vroeger een pad, ten aanzien waarvan het 'historische recht van overpad nog op de grond rust. Belangrijk is ook dat de Alphens een gedeelte vormde van de grens tussen de gemeente Alphen en de voormalige gemeente Zwammerdam. Oude kaarten tonen dat deze grens de Alphens volgde tot circa 80 meter ten noorden van de huidige spoorlijn. Op dat punt boog de Alphens scherp pal naar het noorden laings het castellum en langs 'de voormalige Loetweg, 'die ook weer met Romeins materiaal was opgehoogd. De gemeentegrens liep vanaf de scherpe bocht in de Alpfaens in een rechte lijn in de richting van de dorpskern van Zwammerdam. Ook het pad langs de Alphens volgde deze rechte lijn; het is het noordelijke rechte deel van de Spoorlaan. De Spoorlaan zelf ontstond pas na 1876 toen de Spoorweg-maatschappij Leiden-Woerden de grond langs het historische pad kocht om er een weg naar de halte Zwammerdam over aan te leggen. De Alphens ligt ter hoogte van de spoorbaan 164 meter ten noord-westen van de Spoorlaan. De op Beunders tekening voorkomende rivier is er daar 260 meter van verwijderd. Nu tekenen wij de Alphens dis de „historische" zijrivier van de Rijn in op het kaartje van Beunder en wijzigen wij ook de loop van de Spoorlaan in 'die zin dat het .middelste stuk op 47 meter afstand van de spoorlijn daaraan evenwijdig loopt, hetgeen in werkelijkheid de situatie is. Trekken wij nu een trechte lijn van het oastellum naar het eerste door Beunder genoemde herkenningspunt op de Romeinse legerweg, dan snijdt deze lijn de Alphens juist in de uiterste hoek van het land van Aana's Hoeve, precies in de bocht van de Spoorlaan (zie gewijzigde kaartje). Op dit punt verrichten Bettink c.s. al jarenlang onderzoek. Zij omschreven deze plek als een vindplaats van Romeins afval dat destijds vanaf een brug in het water is gegooid óf gevallen3). De door de Raaf en Bettaink c.s. getrokken conclusies sluiten wel bijzonder sterk aan bij het totale beeld dat wij thans hebben van de Romeinse legerweg bij Zwammerdam. Aan Beunder het bewijs dat zij ongelijk hebben. A. Wassink

Naschrift redactie: Uit de o.a.v. bovenstaande reactie met de heer Beunder gevoerde correspondentie is mij duidelijk geworden, dat inzake het verloop van Alphens en Spoorlaan het door hem in Westerheem 23, 1974, afl. 3 tgepubliceerde kaartje enige correctie behoeft. En voor wat 'het 'gelijk of ongelijk m.fo.t. de waarnemingen van Bettink c.s. betreft: het is te hopen, dat een vak- of amateutHarcheoloog daarover te -zijner tijd nog eens zijn licht zal doen schijnen . . . en dan liefst in Westerheem. P. S.

2

) H. K. de Raaf e.a., De Romeinse tnederzeSfiing bij Zwammerdam. — Berichten van de Rijksdienst voor het oudheidkundig Bodemonderzoek 8, 1957—'58, bk. 31 e.v. 3 ) A. Wassink, Een Romeins bronzen relief-medaillon, Westerheem 21, 1972, afl. 4, Hz. 159 e.v. A. Wassink, De eetkom van Bellicus, Westerheem 22, 1973, afl. 6, blz. 247 e.v.

30


Drie Eierbechers uit het Rijksmuseum van oudheden. Van links naar rechts: e 1936/1.167 uit Ede (Hondslog), l 1914/2.92 uit Well, gemeente Bergen (L.) (de Hamert) en l 1892/8.30 uit Weert. foto W. H. J. Keuzelaar, I.P.L.

EIERBECHERS GEVRAAGD ! Eierbechers (ze heten nu eenmaal zo) zijn in de Ijzertijd voorkomende kleine bakjes of schaaltjes op hoge uitstaande voetjes. De foito toont iets van de variatie in vormen. Sommige zijn zo zandlopervormig dat het nauwelijks enig verschil maakt -wanneer je ze op hun kop zet, maar de meeste hebben een voetje dat duidelijk kleiner is dan het schaaltje. De voetjes zijn meestal hol, maar er komen ook exemplaren met massieve voetjes voor. De afmetingen variĂŤren wat de hoogte betreft tussen 4 en 8 cm en voor de breedte 'tussen 5 en 11 cm. Waar Eietibedhers precies voor gediend hebben, is onbekend. In ieder geval zijn ze nooit als eietrdopjes gebruikt, want daar zijn ze totaal ongeschikt voor. Misschien zijn het olielampjes geweest die de doden in het hiernamaals moesten bijlichten, maar aanwijzingen daarvoor, zoals bijvoorbeeld brandspoten, ontbreken tot nu toe. Belangrijker echter dan hun toenmalige functie is de vraag hoe wij nu van Eierbechers gebruik kunnen maken. Er zijn redenen om aan te nemen dat de meeste Eierbechers in een tamelijk korte tijdsperiode optraden, en wel rond de zesde eeuw B.C. aan het eind van de Vroege- en het begin van de Midden-IJzertijd. Indien dat inderdaad het geval blijkt te zijn kunnen wij hen als een karakteristiek van dat tijdvak gaan gebruiken. Daarnaast lijken er vooralsnog nauwelijks verschillen ite bestaan tussen de Eierbechers uit de Hoofdelijke en die uit de zuidelijke umenvelden, hetgeen consequenties zou kunnen hebben voor de verhouding tussen Noord- en ZuidNederland in deze periode. In verband hiermee wordt op het Instituut voor Prehistorie te Leiden door eerste ondergetekende gewenkt aan een inventarisatie en documentatie van alle Nederlandse Eierbechers. Reeds konden meer dan 30 tot nu toe ongepubliceerde exemplaren worden opgespoord, waarmee het aantal uit Nederland bekende Eietibechers ruimschoots verdubbeld werd.

31


Om een zo volledig mogelijke inventarisatie te verkrijgen, doen wij een beroep op uw medewerking. Zou u zo vriendelijk willen zijn om, wanneer u in het bezit bent van één of meer Eierbechers, en/of fragmenten daarvan, of op andere wijze over informatie omtrent vondsten van Eierbechers beschikt, ons dan daarvan in kennis te stellen ? Te zijner tijd zullen wij weer met u contact opnemen om de door u gemelde vondsten zo volledig mogelijk te documenteren. Ook meldingen van Eierbechers waarvan de vindplaats en vondstomstandigheden onbekend zijn, zijn welkom. Bij vootbaat reeds onze dank ! Drs. W. R. K. Perizonius Dr. G. J. Verwars Instituut vooi Prehistorie Breestraat 87, Ledden tel. 071—22181

LITERATUURBESPREKING j . Jelinek. De grote encyclopedie van de mens in de oertijd; Nederlandse vertaling van G. P. Buhr. Haarlem, Uitg. mij Holland, 1974. 558 blz. Prijs ƒ 34,50. In 1972 zag bij Bertelsmann Lexikon-Verlag een omvangrijke publikatie over de prehistorie, van de hand van dr. Jan Jelinek, het licht. In 1974 heeft uitg.mij Holland onder de titel „De grote encyclopedie van de mens in de oertijd" een Nederlandse vertaling uitgebracht. Het is niet alleen een omvangrijk, maar ook een veel omvattend werk: Het behandelt, in ruim 550 blz., 860 zwarrwit- en 75 kleurenfoto's de biologische evolutie van de mens van het eerste begin tot 40.000 a 30.000 v. Chr. en de culturele ontwikkeling t/m het Mesclithicum. De auteur geeft overigens aan laatstgenoemde cultuurperiode een andere inhoud dan mi. bij ons gebruikelijk is: het is voor hem de periode, waarin de mens afstapt van een nomadische levenswijze, van jacht en voedselverzaimelen en overgaat tot een „gevestigd" bestaan, o.m. met behulp van akkerbouw. Het verschil met het Neolithicum wordt dam wel zeer gering, 'valt eigenlijk geheel en al weg. Het boak bestaat uit vier omvangrijke hoofdstukken: Afstamming en ontwikkeling van de mens. Stenen werktuigen; vervaardiging en gebruik. - Woonplaatsen en nederzettingen van de steentijdmens. - Kunst uit de steentijd. Een verklarende woordenlijst, een uitgebreide literatuuropgave en een register completeren het geheel. De afbeeldingen kan men nauwelijks „begeleidend" noemen; zij vormen met de tekst een „twee-eenheid". Dit geldt met name voor het bijzonder instructieve hoofdstuk betreffende de (vuur)steenbewenking. De kleurenfoto's zijn bijzonder fraai, de zwartwitfoto's soms nogal slecht gereproduceerd. Over de vertaling (uit het Tsjechisch of Duits?) kan ik niet zo enthousiast zijn. Wij duiden de C-14 methode m.i. niet met „Radiooairbonmethode" (blz. 8) aan; op blz. 120 glijden we uit over „gerolde stenen"; op de volgende blz. stuiten we op schrapers, krabbers, (vuist)wiggen enz. De pogingen om te komen tot terminologische normalisatie op het gebied van prehisitomsche stenen artefacten (Helinkun XIII, 1973, blz. 59 e.v.) zijn kennelijk niet tot de vertaler doorgedrongen. In de verklarende woordenlijst ontbreekt Homo erectus, die in de tekst zelf zo'n belangrijke rol speelt. „Adaptation" is geen Nederlands; bedoeld is „adaptatie" (waarom niet gewoon „aanpassing"?). Deze aanmerkingen moeten u echter niet beletten, dit boek te kopen; voor ƒ 34,50 ontvangt u, in woord en beeld, een enorme hoeveelheid wetenschappelijk verantwoorde informatie.

32


Ph. Vandenberg. De vloek van de farao's; moderne wetenschap ontraadselt een eeuwenoude mythe; een nieuw avontuur van de archeologie; uit het Duits vertaald door I. Westerweel. Baarn, Meulenboff, 1974. 227 bh. Prijs ƒ 18,90. De titel van dit boek doet al het engste vrezen en een bMk in de literatuurlijst vermindert die angstige vermoedens allerminst: Paul Brunton, Robert Gharroux en Eriah von Daniken figureren daar „geheimnisvolT', „phantastisch" en „aiuszerirdisch" temidden van vele andere coryfeeën uit parapsychologie, occultisme, astrologie e.d. AL lezende wordt men bepaald niet teleurgesteld: er vallen doden bij bosjes en dan niet alleen de farao's, maar iedereen die de euvele moed had en heeft, hun mummie's te benaderen. En verder wordt werkelijk alles overhoop gehaald en èn een volstrekt chaotisch „betoog" verwerkt: Bionitmdek, waarschijnlijikshd'dsrekening, bio-enerigie, gif, bacteriën, radioactiviteit, kosmische trding, astrologie en zelfs . . . een stem uit de 18e dynastie ! Het geheel ds doorspekt tnet suggestieve varagen en uitroepen: „Werd ook kapitein Smith (van de Titanic) door zo'n noodlottig radioactief oog bekeken? Werd ook hij een slachtoffer van de vloek van de farao's"; en: „bewerkt de vorm van een piramide een accumulatie van kosmische stralen, magnetische schommelingen of onbekende energiegolven?" De bewijstrant van de auteur is een hoofdstuk apart: „Na beoordeling van alle ter beschikking staande bronnen kunnen we stellen dat natuurwetenschappelijke hulpmiddelen ter „ondersteuning" van de Egyptische religie gebruikt werden. En dat betekent dat ook achter de vloek van de farao's een natuurwetenschappelijk geheim steekt"; en: „Br duiken weliswaar in geen enkele Oudegyptisohe papyrus of wandinscriptie begrippen als uranium of iradium op, maar dat wil nog niet zeggen dat deze twee stoffen de Egyptenaren onbekend waren. Het is alleen waarschijnlijk dat ze het heel anders noemden of dat ze deze krachten gebruikten zonder de oorzaak van het gevolg te kennen". De mysteries die de schrijver zegt te willen ontsluieren, roept hij op deze manier aan één stuk op. En met welk doel ? Om te bewijzen, dat er zoiets als de „vloek van de farao's" bestaat ? Maar van die (veronder) stelling gaat hij uit. Enfin, wie het gelooft kan met dit boek zijn voordeel doen. En de ongelovigen? Wel, zij zullen bereid moeten zijn om „over hun eigen schaduwen heen te springen en ook op een onconventionele onderzoekmethode terug te grijpen". Dat het hun wel bekome ! Afschuwelijk dat 'dit soort nonsensioeken nog steeds geproduceerd wordt. Maar . . . ze zijn inderdaad „zo spannend als een goede (?) -avonturenroman". Dat wel !

H. Hodges. Techniek in de oudheid; uit het Engels vertaald. Bussum, Fibula-Van Dishoeck, 1974. 259 bh. Prijs: f 32.Het is een verademing om ma de opgewonden „vraag- en uitroepteken"nstijl van Vandenberg kennis te nemen van de relativerende (en goed vertaalde) stijl van Hodges. Eigenlijk lees je dit boek, meer dan dat van Vandenberg, als een roman, géén 'avonturenroman weliswaar, maar als de roman van het avontuur van de mens en de ontwikkeling van zijn techische vaardigheden. De auteur beschrijft, in chronologische vo'lgorde, de ontwikkeling van de technologie der mensheid vanaf de oertijd tot aan het einde van het tijdperk der Romeinse overheersing (begin 5e eeuw n. Chr.). Hij onderscheidt in elke nieuwe itechnologische ontwikkeling twee fasen: 1. het tijdstip van de eigenlijke ontwikkeling en 2. het tijdstip van de verspreiding. Meestal reikt onze kennis niet verder dan de :tweede fase en is de eerste fase niet meer te achterhalen. Technologische evolutie is afhankelijk van een aantal voorwaarden: overvloed en verscheidenheid aan grondstoffen, voldoende communicatiemogelijkheden en gunstige ecologische omstandigheden. Een vooir de hand liggende conclusie is: Hoe groter verscheidenheid en mogelijkheden, des te hoger de graad van technologische ontwikkeiling. In z'n algemeenheid is dit niet waar: het tempo 'is nergens gelijkmatig en de verschillen in oncwilkkelinigsniijveau van aan elkaar grenzende streken zijn soms opmerkelijk groot. Periodes van snelle ontwikkeling wisselen af met periodes van stilstand. Waarschijnlijk heeft de mens zelf die ontwtiikikeMng geremd; bepaalde maatschappelijke ver-

33


schijnselen zoals een autoritaire staatsvorm werkten stagnerend. Invloeden van buiten af, zoals oorlog of migratie, brachten het proces dan weer op gang. Het is echter niet toevallig, dat de belangrijkste technologische ontwikkelingen in het MiddenOosten hebben plaatsgevonden: een klimaat zonder uitersten, een gunstig bomenbestand, een voor communicatie gunstige morfologie en een grote rijkdom en verscheidenheid aan natuurlijke hulpbronnen. Het gaan wonen dn permanente nederzettingen leidde tot belangrijke technologische ontwikkelingen; het ontstaan van de stad (geen uit z'n krachten gegroeid dorp !) als sociale eenheid vormde niet alleen de inleiding tot belangrijke politieke ontwikkelingen (stadstaat !) maar ook tot nieuwe technologische ontdekkingen. Interessant ds, wat de auteur in dit verband over prehistorisch Europa opmerkt: de betrekkelijke trage technologische ontwikkeling schrijft hij toe aan het ontbreken van enigerlei vorm van stedelijke samenleving vóór de komst van de Romeinen en daarmee het ontbreken wan de noodzakelijke centralisatie van industrieën. Onwil of een tekort 'aan mensen ? Hoe ds de auteur aan de gegevens voor wat hij nadrukkelijk en relativerend als „reconstructies" aanduidt, gekomen ? Hij vermeld drie bronnen: opgravingsresultaten, afbeeldingen en het geschreven woord. Hoe beperkt, soms misleidend en dikwijls onbetrouwbaar de informatie, die de auteur daaraan kon ontlenen, ook moge zijn, hij heeft ermee gewoekerd en laat ons genieten van de uitkomsten. Een aantal willekeurig gekozen „trefwoorden": vuistbijl, harpoen, vlot, draaischijf, dtdlboog, ploeg, bronsgieten, faïenc&kralen, tweewielige kar, pyramide, weefgetouw, druivenpers, gewiditsmaten, glas, strijdwagen, kosmetische producten, blaasbalg, waterorgel, katapult, hijskraan, thermosfles . . . wat >al niet. Het boek is rijk — en voorzover (het de ireconstructietekeninigen betreft: uitstekend — geïllustreerd. Kortom: „Techniek in de oudheid" is, qua inhoud en presentatie, zijn geld waard. P.S.

Lijn, P. van der. Het Keienboek; 6e dr., herbewerkt door G. J. Boekschoten. Zutphen, Thieme, 1974. Prijs ƒ 47,50. „Het Keieniboek" is een prettig en leesbaar geschreven, echt Nederlands boek, met een overvloed aan beschrij.vingen en afbeeldingen van mineralen, gesteenten en fossielen die in ons land voorkomen. Het is dus geen boek, zoals er de laatste tijd zoveel verschijnen, met kleurenfoto's van Amerikaanse en andere buitenlandse gesteenten, waaromheen voor de Nederlandse lezer een verhaal is geweven. U wordt in „Het Keknboek" op een zeer aanschouwelijke manier met de gesteenten in aanraking gebracht. Zo komt in het eerste hoofdstuk een zwartglanzend gesteente ter sprake, dat de goudsmeden in vroeger tijden als toetssteen gebruikten. Bent u hierin geïnteresseerd ? Dit zwartglanzend gesteente of lydiet is uit het Roergebied afkomstig en hier te lande in grote getale in het Rijmgrind te vinden. Van de eerste tot de laatste bladzijde worden u gesteenten voorgelegd en waar nodig voor een beter begrip van de gesteentesoort wordt dieper op ter zake dienende geologische en algemene begrippen ingegaan. Eigenschappen van mineralen waarvan men op de hoogte moet zijn, wil men de gesteenten kunnen onderscheiden, worden u op heldere en bevattelijke wijze onder het hoofd — ,jiets over mineralen" — in het tweede hoofdstuk uiteengezet. Aan de hand van „Nederlandse mineralen" o.a. calciet, pyiiet, haematiet en gips, wordt de kennis van mineralen in het derde hoofdstuk verder uitgebreid en verdiept. Eveneens toegelicht met voorbeelden uit ons eigen land, komen in het vierde hoofdstuk „over de aarde en de gesteenten" enkele grondbeginselen over het ontstaan van de gesteenten en hun ruimtelijke ordening aan de orde. Na een beknopt, duidelijk en helder „overzicht van de gesteenten" in hoofdstuk vijf, passeren in hoofdstuk zes, zeven en acht, gegroepeerd volgens

34


de hoofdindeling: stollings-, afzettings- en omzettingsgesteenten, die isoorten de revue die in ons land te vinden zijn. Van elke soort wordt een goede beschrijving gageven, in de meeste gevallen toegelicht met tekeningen of foto's. Op verhelderende wijze wordt het herkomsügebied in het betoog betrokken, waardoor niet alleen uw kennis van de besproken steen woïdt verdiept, maar u tevens iets over de geologie langs de Rijn in Duitsland en Zwitserland en de Maas in België en Frankrijk verneemt. Omdat in de Ijstijd het landijs een overvloed van Skaodinaivische gesteenten hier achterliet, wordt ook aan de Skandinavische geologie de nodige aandacht besteed. In het negende hoofdstuk „fossielen" is aan de indeling en naamgeving bijzondere zorg besteed, niet het doel u wegwijs te maken in deze ingewikkelde materie. De beschrijvingen en illustraties van de soorten, die ihier te lande voorkomen, vindt u in het tiende hoofdstuk. Tijdens het afzonderlijk beschouwen van de gesteenten en fossielen stond de vraag: waar komen ze vandaan of anders gezegd: waar ligt hun 'herkomstgebied, voorop. In het elfde hoofdstuk komt de vraag aan de orde hoe en wanneer komen deze gesteenten in Nederland voor. Wenken en inlichtingen over vondsten mogelijkheden dn ons land en excursie mogelijkheden over de landgrenzen worden u in hoofdstuk twaalf gegeven. Hierin 'treft u ook een literatuuroverzicht aan, waar de materie per hoofdstuk is gerangschikt. Een aantal determinatie tabellen, die zijn ingericht als in een flora, vormen het besluit. Wanneer u een steen wilt determineren kunt u met deze tabellen een heel eind komen. Voor u hier echter mee begint, is .het wel aan te bevelen het eerst eens te proberen met enkele duidelijke voorbeelden van stenen, waarvan <u de naam reeds kent. Een uitgebreid register maakt het Keienboek tot een handig naslagwerk voor diegene, die iets naders over een gesteente wil weten dat hij in de literatuur of elders is tegengekomen. „Het Keien-boek" is geschreven door wijlen de heer P. van der Lijn, de nestor van de „Nederlandse Geologische Vereniging". De eerste druk verscheen in 1923. De heer van der Lijn bewerkte vier herdrukken, waarvan de laatste — de vijfde 'druk — dn 1963 tot stand kwam. Op 26 april 1964 dis de heer van der Lijn overleden. De zesde druk, die nu voor ons ligt is herzien en herbewerkt door Dr. G. J. Boekschoten, die verbonden is aan het Geologisch Instituut te Groningen. Hij heeft met behoud van Van der Lijn's oorspronkelijke werk, ingrijpende veranderingen aangebracht, waardoor het boek aan begrijpelijkheid, overzichtelijkheid en leesbaarheid heeft gewonnen. Het is beter te hanteren en tot op heden bijgewerkt. Voor hen, die de oude uitgave vian „Het Keienboek" reeds kennen, is er naast de grote schat aan bijzonderheden over gesteenten een overvloed van nieuwe gegevens bij gekomen. Van de wijzigingen, die zijn aangebracht, willen wij er enkele noemen. Vele tabellen zijn uitgebreid en strakker uitgevoerd. Waar nodig zijn bij de oude afbeeldingen kleine veranderingen aangebracht, waardoor ze veel duidelijker zijn geworden. Ook is de nieuwe druk voorzien van een aantal nieuwe kaarten, afbeeldingen en zwartjwit foto's. Kleurenfoto's van een aantal bekende gidsgesteenten verluchtigen het geheel. Indrukwekkend is de nieuwe unieke foto van barnsteen, dat nog als hars aan het fossiele hout ait. Het is een „understatement" „Het Keienboek" veelomvattend te noemen, want het is het meest complete boekwerk, dat tot <nu toe is verschenen over de stenen, die in ons land voor het oprapen liggen. Bovendien is de zesde druk een uitstekende samenvatting van de huidige stand van zaken op zwerfsteengebied. Bijgevolg is „Het Keienboek" als onmisbaar naslagwerk zeer aan te bevelen voor allen, 'die uit hoofde van hun interesse of hun beroep met de stenen in Nederland in aanraking komen. Ook voor degene 'die begonnen is met het verzamelen van wat stenen van Nederlandse bodem en zich afvraagt of hier ook boeken over zijn, is „Het Keienboek" het aangewezen boek. Het behandelt immers de stenen, die hier te vinden zijn. Van deze stenen gaat het uit en de ter zake dienende geologische begrippen zijn zo helder en bevattelijk uiteengezet, dat ze voor een ieder te begrijpen zijn. C. J. Overweel

35


Heide, G. D. van der, en W. Tj. Hellinga. Zwerfstenen. 'Naarden, Strengholt, 1974. Prijs ƒ 89,90. Volgens het „woord vooraf", is dit een boek voor de beginner. Het is aangenaam om te lezen en ziet er aantrekkelijk: udt. In tegenstelling tot „Het Keienboek" gaat men hier niet van de zwerfstenen zelf uk, maar van de aanverwante geologische grondbeginselen. Hierin schuilt een gevaar. Een gevaar waaraan men in dit boek niet is ontkomen. Het doel, de zwerfstenen, is grotendeels voorbij geschoten. Het is een verzamelband geworden van min of meer losse geologisdhe opstellen rond zwerfstenen, opstellen over de volgende onderwerpen: de vorming van de aardkorst; veranderingen in de aardkorst; mineralogie; gesteenten; fossielen; de mens en de stenen; het inrichten van een gesteentenverzameling. Er is natuurlijk niets op tegen het ondenwerp zwerfstenen op deze wijze te benaderen, maar wanneer wij in het hoofdstuk „veranderingen in de aardkorst" de behandeling van de gktschers, tussen idie van gebemgtevormiing en vulkanen aantreffen, vragen wij ons af of dit «u wel de meest geschikte manier is om de beginner bij te brengen dat de werking der gletschers tot de uitwendige en iniet tot de inwendige geologische krachten moet worden gerekend. Zou het de beginner ook niet in verwarring brengen, 'dat bij het onderwerp „vulkanen" lava wordt geïntroduceerd als een van de bekendste efflata of losse vulkanische producten, tnaar dat de tot gesteente afgekoelde lava, in het hoofdstuk „gesteenten", hem zonder blikken of blozen weer als een samenhangend uitvlaeiingsprodukt wordt gepresenteerd. Zonder veel bijkomende kennis kan iemand, die nog niet veel van stenen afweet, vrij snel enige hoofdgroepen leren onderscheiden, zoals zandstenen, kalkstenen, granieten, bazalten en gneizen. Een dergelijke kennismaking met een onbekende materie .geeft een burger moed. De beginner wordt het in het boek „Zwerfstenen" onder het hoofd „herkennen van gesteenten" echter wiet 20 gemakkelijk gemaakt. Er wordt hem hier uiteengezet dat het determineren van gesteenten een uiterst moeilijke zaak is. Nee, vrijwel onmogelijk, zoals uit het hier volgende citaat valt op te imaken: „Sterker nog: heel eerlijk gezegd is er geen enkele manier te bedenken waarop met absolute zekenheid gesteenten gedetermineerd kunnen worden. Ook niet met slijpplaatjes ! Want wat wülen wij eigenlijk ? Wij willen het hoogst bereikbare. Dat is: de soort van het gesteente, de naam en de herkomst. Eers als wij die weten, kennen wij de steen.". Aan een gevorderde is een dergelijke filosofie — in het midden latend welke waarde wij hieraan moeten hechten — misschien wel besteed, maar of in didaktisch opzicht de beginneling hier veel baat bij heeft valt te betwijfelen. Wat moet de beginner aan met een geotektonisohe indeling van Zweden ? Wat moet de gevorderde zwerfsteeniverzamelaar hiermee aan ? Voor de laatste is het inderdaad interessant iets over deze indeling van het Precamibrium ta weten wanneer hij Fennoskandiniavisohe literatuur raadpleegt. Doch voor een goed begrip van de Zweedse herkomstgebieden is niet een geotektonische, maair een zuiver petrografische kaart vereist. Alhoewel de kaart van Magmusson (1957) in 'dit opzicht nog veel meer in detail zou kunnen worden uitgevoerd, is -dit tot nu toe één van de beste kaarten, die ziah voor het zwerfsteenonderzoek leent en waarnaar rnien in dit boek vergeefs zoekt. Overigens zijn geologische schets-, en overzichtskaartjes in deze leidraad voor beginners een zeldzaamheid. Een vijftal treft u in kleurendruk aan op plaat XV tegenover pagina 240. Misschien ligt het aan de ogen van uw resoensent, maar de tekst van deze kaarten kan hij zelfs met behulp van een loupe, niet of in enkele gevallen nauwelijks lezen. Al met al een boek dat, mede gelet op de exorbitant hoge prijs, noch voor de beginner noch voor de gevorderde is aan te bevelen. C. J. Overweel

36


VERKRIJGBAARSTELLING VOLLEDIGE JAARGANGEN EN LOSSE NUMMERS WESTERHEEM

Ten behoeve van onze lezers volgt hieronder een overzicht van nog verkrijgbare losse nummers en complete jaargangen van Westerheem: Klein formaat jaargangen, 3—18, 1954-1969 1954 1955 1956 1957 1958 1959 1960 1961 1962 1963 1964 1965 1966 1967 1968 1969

— 1 1 1 1 1

(1/2) d/2) d/2) d/2) (1/2)

2 (3/4) 2 (3/4) 2 (3/4)

1 (1/2) 1 1 1 1

2 (3/4) 2 2

1 1

2/3 * 2 (3/4)

— 3 (5/6) 3 (5/6) 3 (5/6)

(3/6) 3/4* (3/7) 3 (5/6) 3 3

2/3* 2 2 2 2

3 3 3 3

Groot formaat, jaargangen 191970 1971 1972 1973 1974

1 1* 1 1 1*

2 2 2 2 2

3 3 3 3 3

4 4 4 4

4/5 * (7/8) (7/8) (7/8) (7/8) (5/8)

5 5 5 5 5

Vf

4/6 * 4 4 4 4 4 4 4

(7/10) (9/10) (9/10) (9/10) (9/10) (9/10) (8/12) * (7/12)

6 6 6 6 6 6 6

(11/12) (11/12) (11/12) (11/12) (11/12) (11/12) (11/12)

+ + + + +

compleet compleet compleet compleet compleet compleet compleet compleet compleet compleet

5 5 5 5 5 5 5

6 6 6 6

4+ + + 4-

6 6

+ compleet + compleet

5 5/6* 5 5 5

6

4-f 444-

19704 4 4 4 4

6 6 6

compleet compleet compleet compleet compleet

Prijzen: t/m jng. 18, 1969: complete jaargang ƒ 12,50 (niet-leden ƒ 19,—); losse nummers ƒ 2,50 (ƒ 3,75), behoudens dubbele afleveringen, waarvoor speciale prijzen gelden. jrg. 19—21, 1970—1972: complete jaargang ƒ 20,— (ƒ 30,—); losse nummers ƒ 4,— (ƒ 6,—), behoudens dubbele afleveringen en afleveringen met een bijzonder karakter, waarvoor speciale prijzen gelden. jrg. 22—23, 1973—1974: complete jaargang ƒ 25,— (ƒ 37,50); losse nummers ƒ 5,— (ƒ 7,50), behoudens dubbele afleveringen en afleveringen met een bijzonder karakter, waarvoor speciale prijzen gelden. dubbele afleveringen en afleveringen met een bijzonder karakter.

37


LITERATUURSIGNALEMENT

Ia Germania 52 (1974, aster Halbband) weer een groot aantal komtere of langere vondstbetóchten, voornamelijk over duitse onderwerpen. Van belang voor Nederland is een artikel van de hand van J. N. Lanting, getiteld „Wetzsteine mit Fischgratenverzierong: Artefakte -aius ueömiischer Zeit". Het is gesahreven tegen een artikel van MeierArendt, die van onening is, dat deze slijpstenen laat-neolithisch zijn, aangezien er één in een slecht opgegraven grafheuvel is gevonden. Aan de hand van een catalogus van alle vondsten, ook de nederlandse, die vnl. uit Romeinse castella en/of uit Duinkerke I lagen tevoorschijn gekomen zijn, blijkt dat de slijpstenen met visgraatversiering romeins zijn en wel uit de periode 40—120 AD. Er zijn uwee nieuwe nummers uit de serie Archaeologia Belgica. In nr. 155, 1974 beschrijft Anne Cahen-Delhaye „Quatre tombelies a büdher de La Tène a Bovigny." Twee van deze grafheuveltjes liggen in Rogery en twee in Halconreux. Nr. 157, 1974 is van de hand van J. AlenusLecerf en is getiteld: „Sondages dans un champ d'uimes a Herstal". Een aantal proefsleuven leverde een urnenveld uit de Ha B/C periode, lalsmede wat vroegere en Romeinse vondsten op. De „Zesde Reeks" van de serie „Oudheidkundige Opgravingen en Vondsten in OostVlaanderen" geeft weer een aantal goedgedocumenteerde vondsten van de afgelopen jaren, 'waarbij de nadruk ligt op de opgravingen te Kruishoutem (diverse perioden) en \Huise-Lozer (nederzettingen uit de ijzertijd en Romeinse tijd). Tevens wordt aandacht geschonken aan een aantal stenen bijlen en 'aan de bijlen van hertshootrigewei (TüUengeweiaxte) uit het Scheldedal, als mede aan middeleeuwse bewoningssporen in Destelbepgen.

GJ.V. Spiegel Historiael 9, 1974, nr. 11, november, is geheel gewijd aan de ontwikkeling van sport en spel 'in de loop der tijden. Van de bijidragen zij genoemd: H. W. Pleket. Gymnastiek en sport in de Grieks-Romeinse wereld (fok. 581—589). Zowel in Griekenland als in Rome bleef,

38

welbeschouwd, sport een zaak van de elitaire bovenlaag. Het meest echter nog bij de Grieken, die voornamelijk de atletiek en de gymnastiek beoefenden, wat soms zeer wetenschappelijk werd aangepakt. Bij de Romeinen vonden wagenrennen en gladiatoren-spelen de grootste aftrek en de lagere sociale groeperingen waren hierbij niet slechts toeschouwer doch leverden ook vele topsporters. Sport en ispel in de middeleeuwen (blz. 591599). Aanvankelijk ontstonden de balspelen en toernooien ais oefening voor de oorlog (hoewel ook de geestelijken in kloosters en kerken allerlei balspelen deden), doch begin 15e eeuw veranderden de toernooien in groots opgezette feesten, waar de nadruk meer ligt op het dansen en de schone jonkvrouwen dan op de eigenlijke gevechten. Connaissance des arts, no. 270, aoüt 1974, p, 46—61: P. Kjeüberg. Visitez la Gaule. Een overzicht van recente vondsten, opgravingen en museumaanwinsten, vooral rn.b.t. galloHRomeins Frankrijk. Enkele namen: Votges, Bavai, La Roahepot, Escolives, Ohamalières, St. Romain-en-Gal, Fréjus, Arles, Alesia, Genairwille etc. Het artikel is voorzien van een aantal overzichtelijke kaartjes en geillustreerd met de prachtigste kleurenfoto's, die ik in tijden heb gezien. Een kostelijk ((naar ook wel kostbaar) bezit. Scientifc American 231, 1974, nr. 4, Oct. p. 110—119: M. H. Jamesan. The excavation of a drowned Greek temple. De geologische „ups and downs" (een aardige woordspeling !) van de Middellandse zeekust gedurende de laatste 3000 jaar hebben de resten van een aantal plaatsen uit de klassieke oudheid in ondiep water doen verdwijnen. Het onderzoek naar deze verzonken ruïnes heeft geleid tot een bijzondere voorn van onderwate^archeologie, nl. de „sihallow-waiter archaeology". Het laat zich aanzien, dat men in de toekomst in staat zal zijn om, dank zij deze methode, aspecten van de klassieke Griekse stadstaat te bestuderen, die 'men bij „dry land sites" meestal niet (meer) kan waarnemen. Een onderzoek naar de resten van de Griekse neder-


zetting Halieis (8e eeuw—eind 4e eeuw v. Ghr.) heeft dit duidelijk aangetoond. Militaire spectator 143, 1974, mr. 10, oktober: J. R. Evenhuis. De defensieve „postuur" van het Romeinse rijk (bk. 463—468). Men moet zich het Romeinse rijk niet al te „•militaristisch" voorstellen. Militaire operaties werden steeds getoetst aan het criterium of zij wel lonend waren; anders zag Rome er liever van af. Want de inhoud van de schatkist liet het inzetten van meer dan 25 a 30 legioenen ( = 150.000 a 180.000 man) voor de verdediging van het rijk niet toe. Loyaliteit, tucht en inzet, maar niet het aantal, van de 'manschappen bepaalden het hoge niveau. Een nederlaag -als 'die van Varus (9 na Chr.) was daarom zo catastrofaal, omdat er niet minder dan 3 legioenen bij ten onder 'gingen. In de nadagen van het Romeinse rijk ontstonden steeds meer moeilijkheden bij de recrutering van soldaten voor een goede defensie; het „Italiaanse" aandeel was daarbij vrijwel tot nul gereduceerd. De „vliegende" inflatie van die dagen was waarschijnlijk niet vreemd aan deze ontwikkeling. Time, December 2, 1974: The oldest man ? (p. 44—45). De Amerikaanse anthropoloog Carl Johanson beweert, dat hij in de Awash Volley in Ethiopië een ongeveer 4.000.000 jaar oude kaak met tanden en kiezen van een tot het genus „Homo" behorend wezen heeft ontdekt. Tevens suggereert hij dat aangezien bovengenoemde vallei vroeger tot het Arabische 'schiereiland heeft behoord, de „wieg der mensheid" daar gezocht moet worden. Jbhanson's conclusies worden door zijn collega's din twijfel getrokken. Goud komt (of kwam?) in Zwitserland voor; dat wisten reeds de Helvetiërs (en Wagner: Das Rfaeingold). Vooral het riviertje de Emme bij Luzern voerde in kleine hoeveelheden stofgoud mee, dat itot in de dertiger (crisis)jaren uit het zand werd gewassen. Maar de kosten overtroffen de baten. De meest romantische herinnering aan de Zwitserse „Goldrush" (eind vorige eeuw) wordt gevormd door de ruïnes en funderingsresten van de goudmijn in het Zwischenbergtal, nabij het dorpje Gondo: een spookachtig stukje „industriële archeologie". Schweiz/ Suisse/Svizzera/Switzerland 47, 1974, mo. 12 geeft er, in woord en (prachtig) beeld, een boeiend overzicht van.

„Schitterend" is het woord, dat gereserveerd moet worden voor de kleurenfoto's in het boekje, dat Margaret Rule schreef over „Floor mosaics in Roman Britain" (uitgave MacmAllan; 40 blz.; 'prijs ± ƒ7,—). Dat deze foto's voornamelijk de .mozaieken van het paleis te Fishbourne tot onderwerp heb-. ben, zal niemand verbazen. In een van vele (luchtfoto's en stadsplattegronden voorzien boek geeft prof. J. B. Ward-Perkins, voormalig directeur van de British School te Rome, een bondig overzicht van de planningsmethoden, verschijningsvo'nm en organisatie van de stad in de klassieke oudheid. „Cities of ancient Greece and Italy; planning in dassical antiquity" werd uitgegeven dooi Sidgwick & Jackson te Londen; het kost £3.25 = ± ƒ26,—. Kortgeleden verscheen een — ongewijzigde —• herdruk van het beroemde, oorspronkelijk in 1952 verschenen, boek van prof. J. G. D. Clark: prehistorie Europe; its economie basis" (London, Methuen, 1974; 349 blz.; prijs £8.90 = ± ƒ66,—). „Herzien" zou waarschijnlijk betekend hebben „herschrijven"; dat dit niet gebeurd is, kan men 'betreuren. Desondanks bevat de oorspronkelijke tekst nog voldoende waardevolle elementen om een herdruk te rechtvaardigen. Nature 252, 1974, nr. 5483, Dec. 6, p. 472— 473: Radiooarbon chronology for Seibal, Guatemala. C-14 dateringen hebben aangetoond, dat het begin van de Maya-cultuur in Midden-Amerïka in een vroger stadium geplaatst moet worden dan tot nu toe werd aangenomen. Recente onderzoekingen te Seibal (Guatemala), eens een .belangrijk stedelijk centrum van de „laiagland"-cultuur, hebben aanwijzingen voor een bewoning 'tussen 900 v. Chr. en 1000 n. Chr. aan het licht gebracht. Scientific American 231, 1974, nr. 6, Dec. p. 120—130: G. G. Boon, Counterfei'tung in Roman Britain. Een hollende inflatie 'in de derde eeuw na Ghr. veroorzaakte een waardevermindering van de munten en deed hen, die niet aan dit proces onderhevig waren, uit de circulatie verdwijnen. De behoefte aan betaalmiddelen gaf aanleiding tot het op grote schaal legaal aanmaken van valse munten.

39


NIEUWS UIT DE AFDELINGEN - DE AFDELINGEN IN HET NIEUWS worden voorgelegd. Verder staat er nog een lezing over de middeleeuwse (metro)vondsten in Amsterdam op het programma.

AFDELING ZAANSTREEK e.o. . De praktische activiteiten van de afdeling hebben zich in de zomer van 1974 beperkt tot noodafgrawingen: in de eerste plaats de voortzetting van de opgraving van de vindplaats AssendeUit no. 8, 'die voor een gedeelte dn 1963 tijdens het A.W.N. werkkamp werd ontgraven. Restanten van de behuizing werden nu nog niet verkregen. Zo mogelijk zal de opgraving komend jaar worden hervat. Meer succes werd dit najaar verkregen bij een noodonderzoek bij de Hervormde Kerk te Krommenie. Naast het talrijke 17e en 18e eeuwse materiaal (waaronder enkele munten) kwamen -als oudste resten enkele 15e eeuwse scherven voor de dag. Voorts werd een gedeelte van een keienitalud nabij de kerk .gevonden, enkele voormalige slootbeschoeüngen en de penanten van inmiddels gesloopte gebouwen. Een uitgebreider verslag met een opgravingstekening werd in Grondspoor nr. 42 gepubliceerd. . Het winterseizoen werd geopend met „Hoogtepunten oit de archeologie van de Zaanstreek", een overzicht van de resultaten van het werk van de afdeling in de afgelopen 15 jaar. De bijeenkomst bleek een groot aantal belangstellenden, vooral ook niiet-leden en donateurs, te trekken. Een meer specialistische, maar zeer interessante lezing over glazen La Tène armbanden volgde in. december. In januari vindt weer de jaarlijkse afdelingsvergadering plaats, waarop ondermeer de gewijzigde en bijgewerkte afdelingsreglementen aan de vergadering ter goedkeuring

December 1974 AFDELING ZUID-VELUWE In de izomer en de herfst van 1974 weiden in het gebied rond Renkum .akkers en enkele bospercelen afgezocht. Op enkele plaatsen werden vrij veel scherven gewonden, o.a. een enkel stukje uit • ijzertijd en bronstijd; scherven uit de vroege middeleeuwen (Merovingisch-Karolingi'Sch) en vrij veel scherven uit de lle en 12e eeuw. Op één van de plaatsen waar veel scherven uit het Merovin'gisch-Karolingisah tijdperk aan het licht kwamen, werd in overleg met en op aanwijzing van de R.O.B, een kleine opgraving verricht. De gevonden bewoningsresten werden dooi de provinciaal archeoloog, drs. Hulst, gedateerd in de 6e en 7e eeuw. Voor het in kaart brengen van de grafheuvels in de omgeving van Renkum werd gebruik gemaakt van 'literatuurgegevens en van de cultuutimonumentenlijst van de gemeente Renkum en Ede. Er werden vier grafheuvels opgespoord die nog niet eerder bekend waren, althans niet voorzover uit de gegevens van genoemde gemeenten bleek. De R.O.B. werd geattendeerd op een viertal, nog niet in kaart gebrachte, grafheuvels, die bedreigd worden door de nieuwbouwplannen van Bennekom. (Gegevens ontleend aan het jaarverslag over 1974)

Voor al uw periodieken naar

N.V. D R U K K E R I J DE R E S I D E N T I E Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070 - 859347

INSTITUUT T UBAN T I A Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat 32, Amsterdam - Z. Gratis prospectus op aanvraag 40


ADRESSENLIJST HOOFDBESTUUR EN AFDELINGSSECRETARIATEN DER ARCHEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND H oofdbe stuur: Algemeen Voorzitter: Dr. ir. E. H. P. Cordfunke, Jan van Scorelpark 50, Schoorl, tel. 02209 - 2588; Algemeen Secretaris: Mr. J. H. van Overbeek, Rusthoflaan 2, Voorburg, tel. 070-869114; Algemeen Penningmeester: H. van der Lugt, Weerdsingel W.Z. 36, Utrecht, tel. 030-318680. Leden: Th. G. van Dijk, Juliusstraat 7, Utrecht, tel. 030 - 710571; A. N. van der Lee, Wethouder v. Soestbergenstraat 27, Den Bosch, tel. 073 -135519; H. H. J. Lubberding, Th. a Kempisstraat 71, Deventer, tel. 05700 -18136; Mej. drs. I. W. L. Moerman, Koekoekstraat 22, Leiderdorp, tel. 071 - 93456; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, Den Haag, tel. 070 - 231958; Ing. G. A. Baron van Till, Kemperbergerweg 43a, Arnhem, tel. 085 - 434808. A d m i n i s t r a teu r : H. Schoorl, Van de Endelaan 90, Hillegom, tel. 02520 -16482. Knipselarchief: Mej. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, Capelle a/d IJssel, tel. 010 - 506816. Se 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20.

cretariaten Afdelingen: Noord-Holland Noord: J. C. W. Broersen, Westerweg 161, Alkmaar, 072-23170; Zaanstreek en omstreken: W. J. Rem, Stationsstraat 47, Koog aan de Zaan; Kennemerland (Haarlem e.o.): W. H. Roodenburg-van der Laan, Iordensstraat 61, Haarlem, 023-315361; Amsterdam en omstreken: vacant; Rijnstreek: Mevr. H. Suurmond-van Leeuwen, Plantsoen 75, Leiden, 071 - 23766; Den Haag en omstreken: Drs. H. Prins, Stadhoudersring 168, Zoetermeer, 079 -167714; Helinium (Vlaardingen): Mej. C. W. Snijdelaar, Kievitstraat 55, Maassluis; De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): Mevr. T. E. Henkes-Siertsema, 's Landswerf 70, Rotterdam, 010-110577; Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz- Wielinga, De Meesterstraat 19, Vlissingen; Lek en Merwestreek: J. W. BusĂŠ, Peulenstraat 161, Hardinxveld-Giessendam, 01846 - 2439; Utrecht en omstreken: Mej. G. Wijnand, Marshall-laan 365, Utrecht, 030-934121; Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. E. C. Tol-Oliemans, Eemnesserweg 47, Bkricum, 02153 -15350; Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): W. J. van Hoorn, Albert Neuhuysstraat 3, Amersfoort, 03490 -11664; West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: Ing. A. Vaal, Stationsweg 19, Geldermalsen, 03455 -1263; Nijmegen en omstreken: Mej. M. Wackers, StolJenbergweg 232, Berg en Dal, 08895-2557; Zuid-V eluwe: Mevr. T. van Wijk-Brouwer, Schuurhoven 19, Bennekom, 08389 - 5418; Zuid-Salland-IJsselstreek-Oost-Veluwezoom: Mej. M. van Bolhuis, Binnensingel 8, Deventer; Twente: Mej. K. E. Janssen, Kievitstraat 5, Borne, 05409-1979; IJsseldelta - Vechtstreek: Mevr. J. Zantinge-van Dijkum, De Waag 5, Hattem, 05206 - 2125.


XXIV.2-1975)

WESTERHEEM


Redactie-adres: Volendamkan 1094, Den Haag Hoofdredacteur: P. Stuurman Redacteuren: R. van Beek, Dr. W. J. de Boone, Prof. dr. H. Brunsting, H. J. Calkoen, Dr. G. J. Verwers Algemeen Secretariaat A.W.N.: Rusthoflaan 2, Voorburg Administrateur A.W.N.: Van de Endelaan 90, Hillegom Contributie: ƒ 30,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N, te Utrecht Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december Inhoud:

Archeologe in opspraak A. ]. Janssen. Een Midden Ijzertijd nederzetting te Beuningen (Gelderland) (met 6 tekn) A. D. Verlinde. Enige aspecten van het dodenbestel in de Nederlandse prehistorie (II) (met 2 foto's, één graf. voorst. en 2 tel») E. J. Fetnstra. Een papiermolen op de Hierdense Beek (met 4 foto's en 4 tekn) De zaak — Vermaning Persbericht Biologisch-Archaeologisch Instituut d.d. 18 maai 1975 D. Stapert. Voorlopig rapport over de steentijdvondsten van Tj. Vermaning (met 3 foto's) Tentoonstellingsnieuws (met één foto) De 2500ste (met één foto) De Romeinse vloot in het vizier Bijtijds voor het verleden De archeologie en het monumentenjaar 1975: een •waardevolle bijdrage S. H. Achterop. Onderzoek naar de verspreiding van bepaalde typen stenen strijdhamers in Nederland: Type Baexem en type Muntendam (met 2 tekn) . . . Literatuurbespreking Literatuursignalement Nieuws uit de afdelingen — De afdelingen in het nieuws .

pag. 41 pag. 42

pag. 50 pag. 59

pag. 69 pag. pag. pag. pag. pag.

70 76 77 77 78

pag, 73

pag. pag. pag. pag.

79 80 84 87

Aaa deze aflevering werkten mede: S. H. Achterop, p/a Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, Kleine Haag 2, Amersfoort; P. C. Beunder, Oud-Bodegraafseweg 86, Bodegraven; Dr. W. J. de Boone, Van Oldenbarneveltlaan 7, Amersfoort; H. J. Calkoen, Flat „De Luchte", Lod. van Deyssellaan 188, Velsen; E. J. Ferastra, Dirk Staalweg 88, Ermelo; A. J. Janssen, Aalsburg 1721, Wijchen; Drs. D. Stapert, p/a Biologisch-Archaeologisch Instituut, Poststraat 6, Groningen; P. Stuurman, Volendamkan 1094, Den Haag; Drs. A. D. Verlinde, p/a Rijksdienst voor het Oudheidkundig Ikxlemonderzoek, Kleine Haag 2, Arrersfoort.


WESTERHEEM tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (A.W.N.) Jaargang XXIV no. 2, april 1975

ARCHEOLOGIE IN OPSPRAAK

Velen onder ons zullen zich, om verschillende redenen, emotioneel betrokken voelen bij hetgeen zich in maart rond Tjeirk Vermaning heeft afgespeeld. Immers: Geloofwaardigheid én kwaliteit van de archeologie als wetenschap zijn in het geding. Een ernstige zaak, die helaas op de achtergrond dreigt te raken door de nadruk, die in de .berichtgeving ook nu weer op het persoonlijke element wordt gelegd. De redactie meent er daarom goed aan te doen om, in het belang van een objectieve oordeelsvorming, de teksten van resp. perscommuniqué en het door drs. Dick Stapert samengestelde (voorlopig) rapport integraal en zonder commentaar op de inhoud te publiceren. De kolommen van Westerheem moeten voor deze vormen van actuele nieuwsgaring kunnen openstaan, zonder dat daardoor de' indruk van partijkiezen wondt gewekt. 'De andere partij heeft zichzelf de afgelopen jaren bekwaam en veelvuldig 'in de publiciteit geplaatst. De nieuwsmedia hebben, door het spel ijverig mee te spelen, op hun beurt een bijdrage geleverd aan een stuk persoonsverheerlijking in de „beste" traditie van het tijdperk van de heroïsche individualisten zoals Schliemann. Als gevolg van de recente gebeurtenissen is de verhouding tussen vakman en amateur weer eens ter .discussie gesteld. Als één ding daarbij duidelijk is geworden, dan is het wel, dat generaliseren over deze verhouding uit den boze is. De aan dit generaliseren verbonden gevaren werden niet steeds bezworen. Het kan niet duidelijk genoeg gezegd worden: „De" vakarcheoloog bestaat niet, „de" amateurarcheoloog al evenmin. Wel bestaan er vakarcheologen en amateurarcheologen. In beide kampen itreft men vogels van wel zeer uiteenlopende en dikwijls zeer opvallende pluimage aan. Desondanks zullen vakman en amateur moeten pogen om — op basis van onderling vertrouwen en wederzijdse waardering — met elkaar samen te werken. Dat samenwerkingsverband dient zodanig te functioneren, dat overtrokken benadtukkiing van de individuele prestatie zowel van de ene als van de andere kamt ondergeschikt wordt gemaakt aan het belang van de archeologie in het algemeen. En wat de amateur-archeologen betreft: Zij zullen, meer nog dan voorheen, in een hecht georganiseerd verband hun activiteiten moeten ontplooien. Natuurlijk sluit men op die manier excessen niet geheel en als uit, maar de mogelijkheid, dat ze ontstaan wordt beduidend geringer. En ook dat is in het (gemeenschappelijk) belang van vakarcheologen en amateurs. Redactie. 41


EEN MIDDEN IJZERTIJD NEDERZETTING TE BEUNINGEN (GELDERLAND) *

A. J. Janssen

Inleiding

afb. 1: De vindplaats, tek. C. van Kouwen.

In december 1971 werd i.v.rn. ruilverkavelings-werkzaarnheden een brede afwateringssloot gegraven door een oude stroomrug in de buurtschap Lienden onder Beuningen, een dorp aan de Waal op een zestal kilometer ten westen van Nijmegen. Daarbij werden de resten ontdekt van een nederzetting die op grond van het aardewerk, ondermeer van scherp geprofileerde potten die behoren tot de z.g. Marnekeramiek, in de Midden Ijzertijd (500 tot 250 jaar v. Chr.) gedateerd kan worden. De

vindplaats

De ligging van de vindplaats is in afb. 1 weergegeven. Tijdens de graverij op deze plaats waren in het profiel van de sloot over een lengte van ca. 100 m de sporen van oude bewoning in de vorm van afvalkuilen, haardplaatsen en paalgaten te zien (afb. 2). De ondergrond van de hier besproken vindplaats bestaat uit het grindrijke zand van de fluvioglaciale puinkegel gevormd door het smeltwater van de Riss-ijskap langs de westelijke flank van de stmvheuvel van Nijmegen (Pons 1957, p. 6). Hierop zijn in het Subboreaal (3000 tot 700 v. Chr.) en vooral in het begin van het Subatlanticum door Rijnarmen belangrijke oeverwallen gevormd (Pons 1957, p. 44 en bijlage V I I ) . Ter plaatse komt een ca. 120 cm dikke laag zandige stroomrugklei voor. Het is echter niet onmogelijk dat het onderste deel van deze laag nog tot het fluviatiel laagterras behoort. Dit kon echter in het profiel niet als zodanig' herkend worden. Op deze oeverwal is de ijzertijd nederzetting ontstaan. In de laat Romeinse tijd (250 tot 500 n. Chr.) is deze oude woongrond door een ca. 20 cm dikke laag zandige stroomruggrond afgedekt (Pons 1975, bijlage VIII.). Thans is het oostelijke deel van het nederzettin-gsjterrein als weiland in gebruik, het westelijke gedeelte is deels boomgaard deels tuingrond. Voorzover niet anders vermeld: Tekeningen van de schrijver. 42


afb. 2: Slootprofiel 1 = zandige bovengrond 2 = donkerbruin/grijze bewoningslaag 3 = bruine stroomrugklei 4 = grindrijk zand.

De

.

tek. C. van Kouwen

vondsten

De vondsten van deze ijzertijd nederzetting bestaan voornamelijik uit aardewerkfragmenten en beendermateriaal, in hoofdzaak uit de storthopen verzameld. Slechts een klein gedeelte van de vondsten werd uit de slootwand gepeuterd. Het

a a r d e w e rk

Het met de hand gevormde aardewerk uit onze Beuningse ijzertijd nederzetting is, ruwweg in twee groepen in te delen: A. Elegant en goed gevormde bakjes, ondiepe potten en schalen van zwart aardewerk met in de meeste gevallen een scherp profiel, een betrekkelijk geringe wanddikte en een glanzend gepolijst oppervlak. B. Grote voorraadpotten met een tonvormig tot een min of meer Sjvormig profiel. Dikwandig zwart tot bruin aardewerk vaak met een besmeten oppervlak, soms in combinatie met een gladde hals. Doch ook geheel gladwandige exemplaren komen voor. De bodems van- het vaatwerk zijn doorgaans vlak en zonder standring. Versiering op het aardewerk is zeldzaam. In vrijwel alle gevallen is de klei met aardewerkgruis verschraald. De belangrijkste vondsten zijn in afb. 3, 4 en 5 afgebeeld. Dit aardewerk dat we op grond van het voorkomen van scherpe profielen, de z.g. Marnekeramiek, tot de groep Ijzertijd ten Zuiden van de rivieren mogen rekenen, biedt de mogelijkheid tot een vergelijking met de aardewerkvormen uit de vindplaatsen Haps en Haren aan de hand van het stukje ouderwetse archeologie getiteld „Over de Rand van de Ijzertijd", door dr. G. J. Verwers (Westerheem XXII, 1973, afl. 1, blz. 10 e.v.). Afb. 6 toont de karakteristieke randprofielen wan onze Beuningse vindplaats. De frequentie-tabel geeft het aantal randen van iedere vorm. In totaal kunnen we hier een tiental vormen onderscheiden die we bieronder zullen behandelen: 43


10

afb. 3 Al.

1

)

44

Scherp geknikte potjes met hoge hals (afb. 3 nr. 6). Deze typische „Marne vorm" komt slechts eenmaal voor. Vergelijkbaar met Haps nr. 3.4 en Haren 25 nr. 3.4. x ) Rand nr. 4 uit groep 3.


14 17

afb. 4

A2.

Scherp geknikte bakjes met kort, iets uitstaand randje (afb. 3 nr. 1, 2, 3, 4, 5, 7, 8, 9, 10 en 11). Van deze in Beuningen veel voorkomende vorm vinden we bij Haren 22 nr. 3.3 een wat meer afgerond type. Toch is dit een goed bekende vorm uit midden Ijzertijd vindplaatsen uit Zuid Nederland en BelgiĂŤ zoals Wijchen (Tuyn en Teunissen 1969; p. 30, foto 5 ) , Lommei (Marien 1952; p. 357, fig. 335 nr. 6) en Orp-le-Grand (Cahen-Delhaye 1973; p. 237, fig. 1 nr. 7 en 10; p. 241, fig. 2 nr. 13); alle vindplaatsen die een sterke invloed van de Marnekultuur verraden.

A3.

Eenvoudige dubbelkonische potjes (afb. 3 nr. 19 en afb. 4 nr. 17). Deze vorm komt in de randen typologie van Verwers niet voor.

A4.

Bloempot-achtige bakjes (afb. 3 nr. 12 en 13). Deze vorm ontbreekt ook in de genoemde rahdentypologie. Een gelijkvormig exemplaar komt voor in het materiaal van de Marne-nederzetting van de Pas te Wijchen. Ook in Orp-le-Grand is een dergelijk bakje gevonden (Cahen-Delhaye 1973; fig. 4 nr. 46).

A5.

Eenvoudige schalen met nauwelijks gebogen profiel (afb. 4 nr. 14 en 15). Vergelijkbaar met Haps nr. 3.2 of 3.3. Maar ook bij Haren 25 en Haren 22 komen deze schalen voor; ze zijn blijkbaar vrij lang in gebruik gebleven.

A6.

Bakjes met een S-vormig profiel (afb. 3 nr. 18). Vergelijkbaar met Haren 25 nr. 2.6 en Haren 22 nr. 3.3.

De vormen A2 en A6 komen ook in het nederzettings-aardewerk van Haps voor (Verwers 1972, p. 98). BI.

Grote voorraadpotten met een S-vormig profiel (afb. 5 nr. 21 en 22). De gladwandige exemplaren zijn vergelijkbaar met Haps 2.3 en Haren 25 nr. 2.2. 45


20

23

afb. 5

Voor de besmeten randfragmenten vinden we enigszins vergelijkbare stukken bij het nederzettings-aardewerk van Haps (Verwers 1972, p. 97). 46


B2.

B3. B4.

Grote dubfoelkonisch potten (afb. 5 nr. 20). Deze vorm ontbreekt eveneens in de bovengenoemde randen typologie. Bekend uit Orp-le-Grand (CahenDelhaye 1973; fig. 3 nr. 31 en fig. 4 nr. 37). Ook bij het nederzettingsaardewerk van Haps komen dergelijke exemplaren voor (Verwers 1972; p. 97 en 115). Grote tonvormige potten met iets teruggebogen rand (afb. 5 nr. 23). Grote tonvormige potten (afb. 4 nr. 25). Vergelijkbaar met Haren 25 nr. 1.1. In Beuningen komt deze vorm in combinatie met nagelindrukken op de rand slechts eenmaal voor. De overige zeven exemplaren hebben een gladde rand. Hiervan vinden we bij het nederzettingsaardewerk van Haps en vergelijkbaar stuk (Verwers 1972, p. 97).

A3

A4

B4

B1

B2

afb. 6: Schaal 1 : 2

47


Frequentietabel Glad oppervlak

Vorm

1 10

Al A2 A3 A4 A5 A6

Totaal

Besmeten oppervlak

2 2 5 4 1 2 1

—. —. 1 2 1 —

—. — — — — 1 —. 5 7

32

7

13

4

BI B2 B3 B4

Gladde hals, Besmeten oppervlak

3 — —

Totaal

1 13 4 2 2

5 6 3 8 8 52

Bekijken we nu de frequentietabel dan valt 'het op dat: 1:

De verhouding tussen het fijnere aardewerk van groep A en het grovere aardewerk van groep B nagenoeg 1 op 1 is.

2:

Ca 60 % van het Beuningse aardewerk een glad oppervlak 'heeft, 40 % is geheel of gedeeltelijk besmeten.

3:

De bakjes van de vorm A2 en de tonvormige potten van de groep B3/B4 op grond van hun relatief hoge frequenties karakteristiek lijken te zijn voor de Beuningse nederzetting.

Versiering

op h e t

aardewerk

Slechts twee kleine versierde aardewerkfragmenten werden hier gevonden t.w. een bodem/wand scherf (van een schaaltje ?) en de rand van een bakje (zie afb. 4 nr. 16 resp. nr. 17). In beide gevallen betreft het kamversiering. Beenderresten Ter plaatse bleek de stroomrugklei de resten van beendermateriaal goed geconserveerd te hebben. Gevonden werden o.m. kiezen van rund en van schaap/geit, een slagtand van een everzwijn en delen van geweien van 'herten, waaronder een stuk met sporen van bewerking. Overige

vondsten

Verder werden nog gevonden: fragmenten van driehoekige en aan de hoekpunten doorboorde weefgewichten van gebakken aarde, fragmenten van een z.g. vuurbok, 48


fragmenten van maals tenen van bazaltlava en een ca. 21 cm lang ijzeren voorwerp dat schuil gaat onder een dikke laag aankorsting; mogelijk betreft het hier een mes of dolk. Helas is dit laaste stuk zoek geraakt tijdens de reiniging in het laboratorium van de R.O.B. De

Marnekultuur

Zoals bekend kwam rond 500 jaar v. Chr. in de Marne- en Aisne streek in Noord Frankrijk een kultuurvor>m tot grote bloei die vooral gekenmerkt wordt door een elegante en verzorgde keramiek met zeer hoekig profiel, scherpkantige schouder en scherp afgezette trechtervormige hals waarvan men vermoedt dat het keramische nabootsingen zijn van bronzen vaatwerk. Dit aardewerk is zo opmerkelijk omdat die vormen geheel afwijken van de vloeiende S-vorm van de late Hallstatt tradities (Marien 1952; p. 356). Deze Marnekultuur straalde zijn invloed uit tot België en Zuid Nederland. Samenvatting Het fijnere gebruiks-aardewerk, met name de vormen Al t/m A4 van onze Beuningse ijzertijd nederzetting vertonen kenmerken van de Marnekultuur. In de overige vormen A6 en BI t/m B4 leven de oudere inheemse tradities nog voort. Een vergelijking van de randprofielen toonde aan dat bij enkele urnen van Haps maar vooral bij de randen van Haren 25 en in iets mindere mate ook bij Haren 22 gelijke vormen voorkomen. Mede door het ontbreken van glazen armbanden, die in het Land van Maas en Waal zo goed bekend zijn uit late ijzertijd nederzettingen, kan men vermoeden dat deze nederzetting in de Midden Ijzertijd dus tussen 500 en 250 jaar y. Chr. bewoond is geweest. Het incidentele en gebrekkige onderzoek ter plaatse was uiteraard onvoldoende om een indruk te krijgen van de aard en de omvang van deze nederzetting. Mogelijk kan een toekomstige professionele opgraving op deze plaats daar nog eens duidelijkheid in brengen. Wel verdienen m.i. de vormen A2, A3, A4 en B2 een plaatsje in de (randen) typologie voor de Midden Ijzertijd van Zuid Nederland. De schrijver is veel dank verschuldigd aan dr. G. J. Verwers voor zijn talloze aanwijzingen. Geraadpleegde

literatuur

Cahen-Delhaye, A., 1973. Cantribution a Téüude de la Céramique d'habitat de FAge de Fer en Hesbaye. — Helinium XIII, p. 235—260. Desittere, M., 1967. Die Groibkeraimik der Urnenfelderkultur in Belgiën und den Niederlanden und der sogenannte Harpstedter Stil. — Helinium VII, p. 260—271. Marien, M. E., 1952. Ouid-België van de eerste landbouwers tot de komst van Ceasar; Antwerpen. 49


Modderman, P. J. R., 1951. Hat oudheidkundig onderzoek van de oude woongronden in het Land van Maas en Waal. — OMROL XXXII, p. 25—61. Peddemors, A., 1973. Het Land van Maas en Waal en het Rijk van Nijmegen in de Ijzertijd. — Gids bij de tentoonstelling Graven naar Bataven ?. Pons, L. J., 1957. De Geologie, de bodemvorming en de waterstaatkundige ontwikkeling van het Land van Maas en Waal en een gedeelte van het Rijk van Nijmegen; Den Haag. Tuijn, W. N., en D. Teunissen, 1969. Een ijzertijd nederzetting te Wijchen. — Numaga XVI no. 1, p. 25—34. Verwers, G. J., 1971. Wijohen. — Nieuwsbulletin K.N.O.B. x 115. Verwers, G. J., 1972. Das Kamps Veld in Haps in Neolithicum, Bronzezeit und Eisenzeit. — Analecta Praehistorica Leidensia V. Verwers, G. J., 1973. Over de rand van de Ijzertijd. — Westerheem XXII no 1, p. 10—15. Jaarverslag 1971 van de A.W.N. atfd. Nijmegen e.o.

ENIGE ASPECTEN VAN HET DODENBESTEL IN DE NEDERLANDSE PREHISTORIE (II) A. D. Verlinde

Vroege

B r o n s t ij d

Betrekkelijk weinig graven zijn met zekerheid tot de vroege Bronstijd te rekenen vanwege het gebruik slechts zelden duurzame bij-gaven aan de doden mee te geven. Gewoonlijk werden de doden in slaaphouding, soms waarschijnlijk reeds gestrekt, bijgezet in een bodemniveaugraf, dan wel in een grafkuil onder of in een grafheuvel. In Noordsleen zijn evenwel een of twee crematiebijzettingen vastgesteld, waaronder een brandskeletgraf. Waargenomen lijksilhouetten lagen op de linkerzijde met het hoofd naar het zuiden. De graven zijn globaal zuid-noord (vaak ZO-NW) georiënteerd, waarbij soms de aangekoolde resten van een kist zijn waargenomen. Soms komen min of meer duidelijke steenzettingen bij de graven voor. De graven worden onder en in grafheuvels aangetroffen en zijn meermalen in oudere grafmonumenten geplaatst, zoals bv. te Ommen, waar een waarschijnlijk uit de vroege Bronstijd daterend graf (met bijbehorende grafheuveluitbreiding) in een primaire Standvoetbekertumulus was ingegraven. Meestal bezitten de grafheuvels of fasen daarvan geen randstructuur, zoals te Emmen. Soms behoren echter steenkransen (bv. te Mander) en wellicht ook greppels (Meerlo) tot de randstructuur van een tumulus(uitbreiding) uit de vroege Bronstijd; zij bezitten soms een langgerekt ovale vorm. 50


De uiterst schaars optredende bijgaven bestaan hoofdzakelijk uk wikkeldraadaardewerk, (plompe) strijdhamers, vuurstenen werktuigjes en een enkele maal een bronzen voorwerp. Op dit stramien maakt het rijke Sögel graf met dodenhuisje te Drouwen een uitzondering. Scherven van wikkeldraadaardewerk worden meer dan eens verspreid of geconcentreerd in grafheuvellichamen gevonden, soms afkomstig van een omgekeerd geplaatste pot. Te Molenaarsgraaf behoort waarschijnlijk één graf bij de wikkeldraadnederzetting.

Midden

B r o n s t ij d

In de vroege Bronstijd treden in zuid Nederland met de komst van de Hilversumcultuur sterk gewijzigde grafgebruiken op, welke in de midden Bronstijd hun voortzetting vinden in de Hilversum-Drakenstein groep. De grote verandering is de overgang van lijkbegraving naar lijkverbranding, welke in zuid Nederland sterk dominant wordt. Soms wordt een inhumatiegraf aangetroffen, zoals te Berghem. In noord Nederland blijft gedurende de gehele midden Bronstijd (Èlp cultuur) lijkfoegraving gebruikelijk, maar crematiebijzettingen zijn niet onbekend, bv. te Elp en Garderen. Of het nu crematie of inhumatie betreft, begravingen op bodemniveau of ingravingen, zowel onder als in (van plaggen opgetaste) tumuli, zijn zeer frëkwent. In extreme gevallen komen in noord- en midden Nederland tot circa 50 bijzettingen per grafheuvel voor. Nabijzettingen zijn in het zuiden beduidend zeldzamer. Meermalen worden oudere grafheuvels benut voor bronstijdbijzettingen en grafheuveluitbreidingen. Vlakgraven uit de midden Bronstijd zijn slechts weinig bekend, bv. te Elp en Haps. Hoewel bij de begraafwijze het individuele aspect prevaleert, is speciaal bij de zogenaamde familiegrafheuvels in het noorden en op de Veluwe toch een duidelijk collectief element aanwijsbaar. In zuid- en midden Nederland (bezuiden en bewesten de IJssel) werd de as van de dode soms in een urn (reeks HVS - DKS - LR) bijgezet. In noord- en midden Nederland dienden de schaarse aardewerkvondsten van Kümmerkeramik uit graven meestal als bijgaven. Te Holsloot werd echter een graf bekend, waar Kümmerkeramik als urn fungeerde. Bij lijkbegraving werden de doden meestal, gezien lijksilhouetten en de lengte van grafkuilen, gestrekt op de rug bijgezet, dikwijls gelegen in een boomkist. Hiernaast blijft de slaaphouding echter voorkomen, zoals te Oostwoud en Gammelke. Een gerichte oriëntatie van de grafkuilen lijkt niet te constateren. Af en toe is een graf voorzien van een steenpakking, bv. te Weerdimge. Niet zelden treden in noord- en zuid Nederland zogenaamde brandskeletgraven op, dat zijn crematiebij zettingen in grafkuilen. In de midden Bronstijd blijkt de belangstelling voor de schedel uit een trepanatie in een bijzetting te Guyk, alsmede uit een „nest" van vier schedels binnen een langwerpige greppel te Mander. Niet zelden is om een (centraal) graf een dodenhuisje 51


afb. 7: Eén van de meest bekende ringwalheuvels uit de Vroege en leidden Bronstijd is de beuvel IB, welke door prof. Glasbergen werd opgegraven lussen de gehuchten Toterfout en Halve Mijl, Gemeente Vessem (N.Br.). Deze heuvel en een 10-tal andere vormen tezamen een interessant archeologisch monument, dat mede door een aantal bronzen borden met teksten en afbeeldingen een goede indruk geeft van het graf ritueel in deze periode.

67? .^

foto IPL

geconstateerd, in enkele gevallen een ronde omheining van een houten staketsel. Meermalen overdekte in het noorden een dodenhuisje meer dan één graf. Zowel in het zuiden als in het noorden worden veel gevarieerde houten randstructuren in cirkelvorm aangebracht, waarbij de varianten ontstaan door een verschillende afstand tussen de palen, de dikte van de palen en de enkel- of meervoudigheid. Enkelvoudige, wijd gestelde paalkransen zijn het meest voorkomend. Daarnaast blijven grote kringgreppels, soms met een onderbreking zoals te Nijmegen en Grootebroek, optreden. Af en toe komen steenpakkingen bij de grafheuvelvoet voor, bv. te Zeijen. Grafheuvels zonder randstructuur worden regelmatig aangetroffen. In zuid Nederland wordt een opvallend type grafheuvel gevormd door de ringwalheuvels (in tegenstelling tot Engeland bevindt de wal zich meestal binnen de ringsloot), waarvan slechts één exemplaar in het noorden, te Hijken, is aangetroffen. Normaliter in het oosten van een grafheuvel bevindt zich soms een annex, zijnde een omgreppelde of omheinde uitbouw, of een onderbreking in de randstructuur. Onder de cirkelvormige grafmonumenten nemen de paar machettes, een soort „cairns", te Holset in zuid Limburg een aparte plaats in. Uit de vroege/midden Bronstijd zijn slechts weinige langwerpige grafmonumenten bekend, zoals te Haps en Gammelke. Meestal zijn dit in omtrek ovaalvormige grafheuvels, vaak omgeven door een greppel, een houten randstructuur of een steenkrans. Enige malen komen houten, rituele structuren bij grafheuvels voor in de vorm van „alignements", zoals te Haps, Zeijen en Grootebroek. Bij Bargeroosterveld is in het veen een tempeltje opgegraven (3240 ± 65 B.P.), geheel buiten het verband van een grafheuvel of grafveld. Duurzame grafgiften werden in de midden Bronstijd zelden meegegeven, maar

52


nog het meest bij inhumaties. Naast aardewerk kunnen diverse bronzen voorwerpen, barnsteen kralen en verbrande benen voorwerpjes genoemd worden. Bij crematiebegravingen zijn de bijgiften meestal mede gecremeerd. De zwakke selectie der bijgaven lijkt zich te beperken tot voorwerpen als barnstenen sieraden. De Hilversum-Drakenstein groep in het zuiden en de Elp cultuur in het noorden geven overeenkomsten (in randstructuren), maar meer verschillen. Vooral de eerstgenoemde heeft de andere zeker beïnvloed, zoals onder meer de ringwalheuvsl te Hijken, Drakenstein urnen in Twente en Drente en wellicht crematies in het noorden illustreren. Over het ruimtelijke verband tussen nederzetting en graven is weinig bekend, daar

afb. 8: Plattegrond van een familiegrafheuvel uit Mander, omgeven door een wijd gestelde palenkrans en met een regelmatige ordening van de (tangentiale) graven. Vier van de centrale graven bezitten paalsporen van een dodenhuisje. naar C. C. W. } . Hijszeler

gewoonlijk slechts één van hen gevonden wordt. Te Elp en Angelsloo zijn graven en nederzetting dicht bijeen gevonden, te Rhenen en Gammelke zijn ze op geruime afstand van elkaar gelegen. L a t e B ,r o n s t ij d / V r o e g e IJ z e r t ij d In de zuid- en noord nederlandse urnenveldenperiode is uitsluitend de individuele crematiebijzetting bekend. Gewoonlijk zijn de bijzettingen in kuiltjes ingegraven, soms echter op bodemniveau geplaatst, zoals in het Putterbosch. Veelal zijn brokjes 53


houtskool van de brandstapel tussen de crematie aanwezig. In de vroege Ijzertijd worden vaker dan in de late Bronstijd de orematieresten in een urn bijgezet. Soms is deze urn afgedekt met een al dan niet sohaalvormig deksel, af en toe met een platte steen. Te Wapse behoren twee losstaande dodenhuisjes of cultusgebouwtjcs mogelijk tot het kringgrepurnenveld. Meestal zijn de bijzettingen gegroepeerd in kleine of grote grafvelden. Hierin komen niet zelden losse bijzettingen voor, met of zonder urn of bijgaven, die niet door een grafheuveltje zijn bedekt. Vaker echter is de al dan niet centraal geplaatste bijzetting afgedekt (geweest) door een laag grafheuveltje, opgeworpen vanuit een de heuvel omgevende greppel. In oost Nederland bezitten de grafheuvels soms grotere afmetingen, zoals te Oldenzaal. Meermalen worden bijzettingen als secundaire ingravingen aangetroffen in oudere grafmonumenten (bv. te Meerlo en Gammelke) of in randstructuren rond (oudere) urnenveldbijzettingen. De verschillen tussen de zuid- en noord nederlandse urnenvelden komen vooral tot uiting in de urntypen en randstructuren, een gevolg van de inheeemse tradities en van diverse, uitheemse invloeden. Deze verschillen lijken in de vroege Ijzertijd vervaagd te zijn, =zoals uit het algemeen optreden van onder meer Harpstedt- en „Schragrand" (c.q. Laufelder) urnen kan blijiken, alsmede uit (bijna) identieke grafstructuren. In zuid- (en midden) Nederland vormen de cirkel- en ovaarvormige greppels veruit de meest voorkomende randstructuren. In de vroege Ijzertijd bezitten deze greppels vaak een opening in het zuidoosten. Verder komen regelmatig lange greppels van het Riethoven type en Goirle type („hoogakkers") voor. Zeldzaam zijn de zgn.

afb. 9: Deel van de plattegrond van een urnenveld bij Oldenzaal. Afgebeeld zijn enige rechthoekige structuren van het Gasteren type en enige kringgreppels. naar C. C. W. J. Hijszeler

54


vorstengraven (dat van Oss bezat een zeer ruime kringgreppel) en houten randstructuren: ovaalvormige palenrijen, bv. te Berghem en Haps, een stakenkrans in „de Heibloem" bij Steensel en mogelijk de handspiegelvorm te Nijmegen uit de midden of late Bronsijd. Cylinder- en kegelhalsurnen, Harpstedt- en „Schragrand"urnen behoren tot de bekendste urntypen. In noord Nederland is een duidelijke analyse van de diverse grafstructuren mogelijk gebleken. 1. de afgerond rechthoekige langbedden van het Gasteren type met paalzetting daarbinnen (van een permanent dodenhuis of staketsel), hoofdzakelijk nog opgericht door een bevolking met midden Bronstijd-traditie, maar met een eerste beïnvloeding door de urnenvelden. Gewoonlijk bevatten deze langbedden crematiegraven of brandskeleügraven zonder urn, zelden met een urn van het Gasteren type. 2. Sleutelgatvormige graven, in Nederland zelden met een intermediaire houtconstructie. Dubbelkonische urnen zijn vaak met deze structuur geassocieerd. 3. De „zweühenklige Terrine", soms in een steenpakking gevat, wordt als vrijliggende begraving of als nabijzetting in een oudere graflheuvel aangetroffen. 4. Evenals in het zuiden zijn de cirkel- en ovaalvormige greppels (maar zonder opening) het meest algemeen, al is hun gemiddelde doorsnede iets kleiner. Diverse urntypen zijn met deze structuren geassocieerd. Regelmatig treden ook lange greppels van het hoogakkertype op. Aan het eind van de urnenveldenperiode treden zowel in noord als zuid Nederland vierkante greppels als randstructuur op (zie La Tène periode). Evenals in de midden Bronstijd lijkt in de urnenveldenperiode de beïnvloeding van het noorden door het zuiden sterker dan omgekeerd, in deze tijd vooral geïllustreerd door een aantal open kringgreppels en zuidelijke urntypen in het noorden. De bijzettingen (met of zonder urn) zijn in ons land vrij regelmatig voorzien van bijgiften, vooral van aardewerk, welke laatste soms ook in de het graf omringende greppel voorkomt. Het als bijpotje aangeduide aardewerk in of bij de bijzettingen is veelal zwak geprofileerd, maar het kan ook de vorm van één der grote urnen weerspiegelen. Beduidend schaarser zijn bronzen bijgiften, zoals getordeerde ringer;, scheermesjes, spelden en pincetten. Zelden werden ijzeren voorwerpen, glazen kralen of benen voorwerpjes aangetroffen. Op voornoemd stramien maken de zgn. vorstengraven uit de vroege Ijzertijd (bv. Wychen en Overasselt), soms voorzien van een bronzen situla of resten van een «trijdwagen, een uitzondering. Hier noemen wij ook de rijke bijzetting (?) uit de late Bronstijd te Drouwen met onder meer een gordeltas en 7 armbanden van brons, alsmede een graf te Haps uit de vroege/ midden Ijzertijd met onder meer een dolk en sohede en drie pijlspitsen van ijzer. De niet keramische bijgaven werden volgens zuidelijker gebruik vaak met de dode meeverbrand. In het noorden, waar de invloed van de ,,Urnenfelder"cultuur beduidend kleiner was, werden deze bijgaven vaak na de crematie meegegeven. De rijkdom aan urntypen en varianten suggereert een geringe selectie uit het nederzettingsmateriaal. Toch zijn grofwandige urnen relatief weinig en versierde urnen relatief veel aanwezig. De veelal grote omvang van de urnen moet, evenals 55


afb. 10: De plattegrond van het urnenveld te Laag Spul, Gemeente Hilvarenbeek (N.Br.) toont twee groepen monumenten, die kenmerkend zijn voor de grasvelden uit de Late Brons tijd in het zuiden van ons land: kringgreppels en lange bedden- van het type Goirle. tek. IPL

in de midden Bronstijd, gezien worden als een functionele selectie. Nederzetting en bijbehorend urnenveld worden gewoonlijk niet op hetzelfde terrein aangetroffen. M i d d e n en L a t e I j z e r t i j d In deze periode is bijna uitsluitend lijkverbranding bekend. Te Velsen werd echter een inhumatiegraf met de dode in slaaphouding ontdekt. In de terpen zijn enige menselijke skeletten, soms uit de Ijzertijd, gevonden, maar indien zij al begravingen voorstellen, zijn zij ongetwijfeld geen uiting van de gebruikelijke begravingswijzt. Daar de overeenkomsten van de grafgebruiken van zuid- en noord Nederland in 56


A.D. 2000 -

1000 -

zuid nederland 0 URNENVELDEN

1000

KÃœMMERKERAMIK HILVERSUM , DRAKENSTEIN LATE

KLOKBEKER

LATE

TRECHTERBEKER

2000

VLAARDINGEN SEINE - OISE - MARNE

3000SWIFTERBANT

4000

BANDCERAMIEK

MESOLITHICUM

v. Chr. l

O

20

40

60

afb. 11: Crematiecurve voor Nederland in geschatte procenten

80

100 % tek. IV L

57


deze tijd beduidend groter zijn dan de verschillen, ondanks de Rijn als cultuurgrens, zullen wij 'het traceerbare onderscheid slechts hier en daar aanstippen. De begravingen uit de midden/late Ijzertijd, die niet zelden aansluiten op de urnenvelden (bv. Haps en Laudermarke), worden gevormd door crematies of brandstapelresten (houtskool en crematie) op 'het oud oppervlak of in kleine kuiltjes. Slechts zo nu en dan werd de crematie in of bij een urn geplaatst, zoals te Bergeijk en Ruinen. Soms werd de crematie door een schaal afgedekt. De graven zijn waarschijnlijk vaker niet dan wel met een (plaggen)heuvel(tje) afgedekt, die als brandheuvels worden aangeduid. Veelal zijn de grafheuveltjes of graven zonder meer niet van een randstructuur voorzien, soms echter is een stakenkrans (bv. Laudermarke) aanwezig, een kringgreppel of vaker waarschijnlijk nog een vierkante of rechthoekige greppel, veelal met een onderbreking of opening. Met name in Ruinen zouden deze greppels alleen de brandstapel omgeven hebben. Nabijzettingen in oudere grafheuvels vormen geen uitzondering. Bepaalde grafstructuren van de midden/late Ijzertijd gaan soms, maar wellicht niet altijd continu, door tot in de romeinse (Ijzer )tij'd, zoals onder meer blijkt uit een brandheuvel te Zeijen en vierkante en ronde greppels te Schayk. Soms worden vierpalige dodenhuisjes bij de necropolen aangetroffen, zoals te Nijnsel. De schaars voorkomende urntypen of vaker 'het vaatwerk uit greppels zijn veelal weinig karakteristiek, zoals derivaten van Harpstedt urnen. Soms echter, in zuid Nederland, tonen zij invloed van de Marne ceramiek, terwijl zij in noord Nederland tot de vormen van de Zeijener cultuur behoren. Verspreid in de grafheuvels komen wel (delen van) aardewerk tevoorschijn. Bijgaven van brons of ijzer zijn eveneens uiterst schaars en worden dan meestal gevormd door fibulae, naalden of diverse ringen. Vooral in het zuiden zijn zij vaak mede verbrand. Dankwoord De schrijver betuigt voor ondervonden hulp gaarne zijn dank aan de heren J. F. van Regteren Altena (ROB) en G. J. Verwers (IPL). Geciteerde

literatuur:

Bakker, J. A., 1973. De Wescgroep van de Treohterbekercultiuur. — Cingula 4. Hijszeler, C. C. W. J., 1970. De pré- en protohistorie van Twente. — Geschiedenis van Overijssel, p. 37—50. Lanting, J. N., 1973. Laat-Neolirhicuim en. vroege Bronstijd in Nederland en N.W.-Duitsland: continue ontwikkelingen. —• Palaeohistoria 15, p. 215—317. Louwe Kooijmans, L. P., 1974. The Rhine/Meuse delta. — Andecta Praehistorica Leidensia VII. Modderman, P. J. R., 1970. Lineanbandkeramik aus Elsloo und Stein. — Andecta Praehistorica Leidensia III. Verwers, G. J., 1972. Das Kamps Veld in Haps in Neolithikiim, Bronzezeit und Eisenzeit. — Analecta Praehistorica Leidensia V.

58


EEN PAP1ERMOLEN OP DE HIERDENSE BEEK *

E. J. Feenstra

Ontstaan

en v e r d w i j n e n

van

molens

op de

beek

4 maart 1368 verpachtte graaf Eduard, hertog van Gelre voor 12 penningen 's jaars de Hierdense Beek (die velen ten onrechte in het Uddelermeer laten ontspringen) vanaf Staverden tot de Zuiderzee aan Dyric Torenmaker en zijn zwager Henric van Wessenghe teneinde „die te graven en te gebruycken boven en beneden en molens daarop te leggen". Dirk was de bouwmeester van o.m. de toren van O. L. Vrouwenkerk te Harderwijk. Hij liet bakstenen bakken van klei in de Leuvenumse Velden l ) . Of hij ooit tot het bouwen van watermolens is gekomen is niet bekend. In de „stad" Staverden, de grafelijke hof e.o. aldaar, die in 1291 stadsrechten kreeg, wat in 1298 bevestigd werd door Rooms-koning Adolf van Nassau, was mogelijk al in 1307 een koren-watermolen. 28-12-1524 ruilde Hendrik de Groef, land-rentmeester van Gelre met Hertog Karel van Gelre land bij Arnhem (o.a. bij Emaus-Groenestein met een watermolen en het convent van Bethanië) tegen de Hof te Staverden. In 1525 kreeg hij vergunning „water uut Udelre meer te leyden ende tot heure meule te Staverden te gebruycken, so mennichmael sulx nodig sal sijn". Er was toen dus zeker een molen te Staverden en om. betere wateraanvoer te verzekeren mocht hij een deel van de Hierdense Beek vergraven (kanaliseren en/of omleggen) 2 ) . Omdat de benedenloop (na Staverden dus) tot de jurisdictie van Harderwijk behoorde kon 2-1-1730 Anthonie van Westerveld, burgemeester van Harderwijk en Heer van het kasteel De Essenburg, het recht gegeven worden (tegen een recognitie van één gulden) papiermolens op de Hierdense Beek te zetten. In 1736 worden 9 molens ,,op" de beek gemeld: 3 bij Staverden en 6 op de Beek. Die bij het Kasteel Staverden was een koren-watermolen met een bovenslagrad (d.w.z. het water valt op het waterrad). De andere waren papier-watermolens met een onderslagrad. Van deze 9 zijn er nu 7 gelokaliseerd (zie afb. 1). Het zijn: de korenmolen (bij Staverden); de Wasmolen (in Leuvenum); de Zandmolen, Het Heilige Huis en Het Gellegat (in het Leuvenumse en Leuvenhorster Bos); de * tekeningen F. Riem; foto's van de schrijver. 3

)

2

)

Nog zijn te zien de thans besehenmde leemkuilen aan de beek bij Stawerden, waaruit die „klei" betrokken werd. In de omgelegde beek, de Molenbeek, vond ik een randstuk met een oor van een „Jacobakan". Van deze imolen, is alleen nog een sluisje over.

59


Harderwijk IJSSELMEER

Ermelo

HIERDENSE BEEK RIJKSWEG •^ LË\IVENUM

28

SPOORLIJN WEG

^~—KNunspeet ^•-....O'.STAVERDEN Uddeler '•• meer ™ Elspeet

KASTEEL WATERMOLEN

afb. l

Beekhuizen

MOLENBEEK OUDE BEEKBEDDING WEG HOGE{ENK I WAL BOMEN

afb. 2

het grote water

poolse weg

MUUR ? HOGE(ENK)WAL

afb. 3

Hessenmolen (W. van het voormalige Huis te Hulshorst) en de Ottermolen (achter kasteel De Essenburg). 3 ). 3

)

60

Er wordt gesproken over 2 molens bij De Essenburg, terwijl de molen van Het Heilige Huis een dubbele zou geweest zijn (dus me: 2 waterraderen).


Alle molens zijn verdwenen. Mogelijk, dat van een molen bij De Essenburg nog de in vervallen staat verkerende papierdroogschuur over is. *) Op de Bataafse Genie „stafkaarten" uit 1809 (Veluwe V10, bladen 19 en 20) staan er nog slechts 3 als (papier)molen aangegeven (nl. de Was-, Zand- en Hessenmolen), terwijl Het Heilige Huis wel als gebouw, doch niet meer als molen is vermeld. In 1850 wordt nog over 3 molens (werkzaam toen ?) gesproken, t.w. die bij Staverden, de Was- en de Hessenmolen. Tot zover een beknopte weergave van watermolens op de Hierdense Beek. Over één van die molens, Hét Heilige Huis (in afb. 2 geschetst naar de toestand in 1809), wil ik het nu hebben. De volgende gegevens werden verzameld: 1. In het boek „Ermels Wehme" staat geschreven, dat de molen bestond tussen 1739—1744. Maar uit 1737 bestaat een contract, gesloten tussen papiermakers van de Veluwe en die in de Zaanstreek, waarin één der ondertekenaars is: Dirk Maartensz. Hilgerhuis (van het H H dus). Voorts werden scherven gevonden van een bord met een datering 1773 of 1779 (zie afb. 4). In 1809 was de molen zeer vermoedelijk niet meer werkzaam, omdat hij niet meer als zodanig benoemd werd op de „Bataafse kaart". 2. In het Rechterlijk Archief Veluwe te Arnhem komt een processtuk voor uit 1767 tegen een zekere Derk Tijmens uit Nierssen (O. van Epe). Hij zou in de nacht of vroege ochtend van 10-3-1767 "de gerede goederen" van Evert van der Beek uit de molen hebben vervoerd of meegeholpen hebben weg te brengen. Evert, die de molen pachtte van burgemeester Westerveld, had „destijds sijn boedel verlaten" en was „mét de noorderzon vertrokken". Er was dus sprake van diefstal uit de toen kennelijk verlaten papiermolen. 3. Een andere bron maakte gewag van de capaciteit van de molen. Er werkten 3 papiermakers en 1 lompenscheurder. Er waren 40 stampers en 1 bak. De productie was per jaar 800 a 1000 riem (d.i. 480.000 vel) geschept papier uit lompen in 3 soorten (vandaar de 3 papiermakers). In een normale Veluwse molen bevonden zioh 4 a 5 hamerbakken, waarin de tot snippers versneden lompen tot pap werden gestampt door 5 hamers = stampers per bak. Deze werden in beweging gebracht door 1 wentelas, waarop het waterrad. Het getal van 40 stampers duidt dus op 8 hamerbakken, wat de veronderstelling van 2 wentelassen, m.a.w. 2 raderen (een dubbele

4

)

M.i. zijn het fundament, de stenen opbouw en de oude steunbalken nog in redelijke staat. Het zou de moeite waard zijn dit enige overblijfsel van papierindustrie aan de Hierdense Beek te restaureren. (E.e.a. is ter behandeling doorgegeven aan de oudheidkundige vereniging „Herderewich" in Harderwijk).

61


molen dus) wettigt. Bovendien bepaalde het aantal 'hamerbakken meestal de hoeveelheid papiersoorten (schrijf-, druk- of pakpapier) dat vervaardigd kon worden. (Gegevens uit „De Veluwse Papiermolen" van drs. C. Th. Kokke, een uitgave van Het Nederlands Openluchtmuseum, waar een werkende papiermolen is met afmetingen van 9 x 12 m). Analoog redenerend zouden met de 2 molens bij De Essenburg bedoeld kunnen zijn 2 raderen in 1 molen. Er fabriceerden daar 3 papiermakers 5 papiersoorten met 45 stampers (dus 9 hamerbakken waren daar). 4. Een inmiddels overleden bewoner van de boerderij Beekhuizen (zie afb. 2) vertelde mij, dat hij als kleine jongen met zijn vader eens per jaar met een kruiwagen kalk ging balen voor de kippen; dus uit de ruïne van Het Heilige Huis. Situatie ter plaatse Een blik ter plaatse geeft (schematisch) het volgende beeld (vergelijk afb. 3): — 1 en 3 zijn diepe terreininzinkingen, begroeid met brandnetels, die bij hoog water onder water staan. — 2 is een eveneens dieper liggend terrein, minder dan 1 en 3, zonder brandnetels, maar vol puin (vul. baksteen- en dakpanfragmenten). — 4 is een heuveltje. De terreinen 4 en 5 waren met dennebomen beplant, die — op een enkele na — tijdens de stormen in 1973 en 1974 omwaaiden. — 6 is een soort droge sloot, die eindigt in: — 7: een droge, oude beekbedding. Dank zij de toestemming van de boseigenaar modht er niet alleen buiten de paden gegaan, doch ook gegraven worden (nadat de bomen „gesneuveld" waren); maar niet in de zomermaanden om geen toeristen te lokken ! Bouw

van de

molen

Ten tijde van de bouw van de molen stroomde de beek door de oude bedding (7) op korte afstand van de Poolse Weg, toen de enige N-Z lopende weg langs de beek. Een smalle strook langs deze weg en beek was beplant, ten westen en oosten daarvan waren zandversruivingen en/of heidevelden 6 ) . Er was in 1809 een pad, mogelijk ook daarvoor, van Beekhuizen (een boerderij in de zandverstuivingen, die in 1501 door Graaf Karel van Gelre aan het paterhuis te Harderwijk dn erfpacht was gegeven) over de Poolse Weg en de Hierdense 5

)

62

Tegen het dichtsüuiven van. de Hierdense Beek hadden _de Heren van De Essenburg omstreeks 1600 de beekoevers doen „beplanten met eikentelgen om het vliegzand door •bosaanplanting tot stilstand te brengen". De naam van de volgende, stroomopwaarts liggende watermolen: „Papienmeui In 't Sant" of „Santmeul" duidt ook op de toenmalige kaalheid van het gebied.


Beek naar een — nu drooggelegde — veenplas Het Grote water, waarlangs eertijds koeien gingen om te weiden en te drinken. Vandaar de naam Koeweg. Op plaats 1 werd de molen, in het vrije veld dus, gebouwd. Vervolgens werd een rechte beek gegraven: de molenbeek; tot aan de molen bovenbeek en daarna onderbeek geheten. Zuidelijker werd de oude beek af gedamd, zodat het water door de molenbeek langs de molen kwam te stromen; de oude beek viel droog; noordelijker kwam de onderbeek weer in de oude beek terecht. Om te verhinderen, dat bij te hoge waterstand het waterrad beschadigd zou worden, werd een zgn. verlaatsloot (6) gegraven om het teveel aan water naar de oude beek (bedding) te lozen. De wentelas (met waterrad) steunde op een muurtje in de beek en de stenen onderbouw van het voor de rest vermoedelijk houten molenhuis. Via een constructie van palen en schotten kon het water tussen de molenhuismuur en het muurtje in de beek gevoerd worden om het rad te doen draaien. Moest het molenrad stil blijven staan, dan werd het water westwaarts langs het muurtje in de beek geleid d.m.v. een sluisconstructie. Vermoedelijk is laagte 3 door weg- of 1'angsstromend water zo „uifcgekolkt" °). Molenhuis teruggevonden In de „putten" 1 en 2 werden brokken steen e.d. gevonden in tegenstelling tot put 3, waarin niets gevonden werd. Een reden om aan te nemen, dat in put 3 geen bouwsel gestaan heeft, dat iets te maken had met de molen. Graverij in put 1 leverde een duidelijke kalkrichel aan de voet van de heuvel (4) op, waarin brokken van bakstenen (zelfs van kloostermoppen) en stukken dakpan (o.m. één gave uit de 16e eeuw). Kennelijk was hier het fundament (geweest) van de noordelijke muur van het molenhuis. In de beek werd, bij laag water, op ± 1 m beneden de waterspiegel gestoten op steen. Is dit het muurtje in de beek, waarover Heuvel sprak? Of het westelijke muuroverblijfsel van de molen ? Aan de zuid- en oostkant werden vage funderingssporen teruggevonden 7 ) . De gegevens wettigen de veronderstelling, dat het bedrijfsgedeelte van de molen de afmetingen 12 x 12 m had. Interessante vondsten naast het kalkspoor-noord waren een (het ?) lompensnijdersmes (zie aflb. 7), enkele ijzeren spijlen van ramen en vensterglas van het molenhuis. Mogelijk is in „put" 2 sprake geweest van het aangebouwde papiermakershuis, gezien de hoeveelheden stukken baksteen en dakpannen. Geen fundamenten (tot nu toe) aldaar vastgesteld. °)

7

)

De schrijver H. W. Heuvel verhaalde in zijn opstel „Tussen de Hierdense Beek en aan het strand der Zuiderzee" in 1910, dat er nog een muurtje in de beek en palen aan de oever te zien waren. Zag hij ze toen ook zelf ? In de loop der tijden is er zodanig veel bruikbaar materiaal weggehaald (o.m. gave bakstenen en dakpannen, alsmede kalk voor kippen), dat e.e.a. goed door elkaar werd gehaald. Opvallend is het ontbreken van houtresten en houtskool. 63


Omgeving Gewoonlijk had een papiermaker voor eigen gebruik heide ontgonnen voor bouwland en ter bewerking daarvan een boerenknecht in dienst. Zo'n bouwland was omgeven door een (enk) wal tegen zandvers tui ving en wild. Deze enkwal is nog goed te zien, terwijl het gebied daarbinnen — sinds ± 1925 met bomen beplant — duidelijk de hoedanigheid van bouwland heeft. Dit geldt eveneens voor het gebiedje 5 (moestuintje?). Maar heuvel 4 bleek één grote vuilnisbelt te zijn, welke massa's scherven van allerlei soorten aardewerk en glaswerk, steengoed, botten en benen (vnl. van koeien, geslacht op primitieve wijze) en ijzeren voorwerpen (zwaar aangetast) bevatte. Niets was gaaf. Datering Eén, in scherven gevonden, voorwerp geeft een datering weer. Het betreft een nogal diep (6,5 cm) Niederrheinisch bord (diameter 22 om) met omgebogen rand van gelig baksel (zie afb. 8). Op de rand staat een (incompleet bewaarde) tekst, waarvan de betekenis mij niet duidelijk is. Wie geeft mij een goede vertaling ? De datering luidt: anno 17 :.• 73(9).

afb. 4: Tekst op de rand van Niederrheinisch bord.

N a a m v a n de m o l e n De volgende namen zijn o.m. in zwang geweest Hilgerhuis (1736), 't Heylige Huys (1776 en 1809) en Heiliger Huis (1917). Er zijn m.i. twee mogelijkheden: of de naam Hilgerhuis is later verbasterd tot Heilige Huis (Dirk Maartensz. „van het Hilge Huis"), of beide namen zijn identiek. Daar ik zelf geen mogelijke andere vertaling voor Hilge Huis zou weten, houd ik het op de tweede mogelijkheid. Zijn deze woorden nu met de, waarschijnlijk eerste, papiermaker Dirk, de zoon van Maarten, naar de molen toegekomen ? M.a.w. kwam Dirk „uit een heilig huis", b.v. een klooster ? Zou hiermede bedoeld kunnen zijn de nabij liggende boerderij van de Paters uit Harderwijk Beekhuizen ? Of zou dichtbij of op de plaats van de molen een heilig huis gestaan hebben, waaraan de molen zijn naam dankte ? Bij de driesprong Poolse Weg — weg naar Beekhuizen („Koeweg") zou een kapelletje of — het is immers vlak bij de oude beek — een woning van b.v. een kluizenaar gestaan kunnen hebben. Zo'n verblijfplaats zou ook ter plaatse van de later later aangelegde molen (maar dan in de open heide of tussen stuifzandheuvels aan de weg, die koeien gingen naar Het Grote Water) geweest kunnen zijn. De laatste veronderstelling acht ik zeer klein: de afstand tot water (in de oude beek) is wel erg groot. Tot nu toe is evenwel geen gegeven bekend over dergelijke bouwsels. Over de herkomst van de naam is dus niets positiefs te zeggen. 64


afb. 5: Selectie uit het gevonden aardewerk.

Vondsten Roodbruin aardewerk met glazuur (afb. 5) —• — — — — — — — — —

Bruin-geel gevlamde kannen (o.m. hoog 26, breed 23 cm) Eenorige kom op voet (h. 10, b. 24lA cm) voorraadpotten met 2 oren (o.tn. h. 30/^, b. 32 cm) Rheinisehe bordjes met diverse versieringen en witte engobe op de rand (o.m. h. 2Y2,h. 1 8 ^ cm) Idem grote borden (o.m. h. 3 tot 5, b. 35 cm) Schalen met 3 uitgestulpte voeten en slibversiering (o.m. h. 9, b. 36 cm) Ronde testjes met voet en oor (o.m. h. 8, b. 123^ cm) Vierkante testen (op 3 pootjes ?) en een oor midden op één zijde (o.m. 'h. 10, b. 16 cm) Vierkante testen op een voet met een oor in een hoek, ongeglazuurd (o.m. h. 8lA,b. ± 15 cm) Testje op 3 pootjes met vermoedelijk een greep in een zijkant; enigszins ovaal; 65


— —• — — —

dun aardewerk (fa. 7,b. 15/17 cm) Kamerpotten o.m.fa. ± 15, b. 213^ om) Melkkannen (geitekannen) met 1 oor op een voet (o.m. fa. 18, b. 20 cm) Dekselschalen (o.m. fa. 3, b. ± 22 cm) Vergieten met 2 oren (op poten ?) (o.m. h. ± 15, b. ± 36 cm) Delen van komforen, braadpannen, friese beslagpotten, grapen

Serviesgoed (afb. 6) — Witte borden met blauwe versiering (Fries ?),• gebakken op „spijkers" (o.m. fa. 2,7/3xA,b. 22 cm) — Grote borden met blauwe, violette, boerenibont of chinese (blauwe) versiering (b. ± 33 cm) •—• Makkumse borden, gebakken op proenen (o.m. h. 6j/2, b. 30 cm) — Majolica borden (o.m. h. 3, b. 2 3 H cm) — Koppen (zonder oor): wit, boerenbont of crème-kleurig met ingekraste, blauwe versiering (fa. resp. 3 ^ , 4, 5 cm; b. 6, 8, 6, 3, 7, 8 cm) —• Bijbehorende schoteltjes (h. resp. 2,2 en 2,7 cm; b. 11 en 12,5 cm) — Chinese (glasachtige) kopjes (ook met 1 oortje, rond of veelkantig) en schoteltjes Steengoed — „Keulse" kruikjes met 1 oor (o.m. fa. 13, b. %x/i c m ) — Buikige kruiken met korte nek en oor, bruin of grijsblauw, o.a. één met 2 + 3 hartjes: fa. 37, b. 2 2 ^ om S-.

afb. 6: Serviesgoed, pijpekoppen en ijzerwerk.

66

j


— „Jenever kruiken", w.o. één met het merk Fachnger.min.wasser en leeuw (Nassause kruik ?) — Fragmenten van zalfpotjes — „Keulse" boterpotjes met 2 oren — Engels (diep bruin glanzend) steengoed, o.m. theepotjes (op een voet of 3 sierlijke pootjes), kannetjes en een kom (op een voet) Glaswerk — Vensterglas (groenig) — Wijnflessen met diepe ziel („Bourgondische flessen") — Langwerpige flessen met diepe ziel — kleine langwerpige, dunwandige flesjes (b.v. b. 3,7 cm) — Wijn- en drinkglazen met afgeknipte bodem — Gekleurd glas (o.a. violet) van onbekend glaswerk Pijpekoppen — met hielmerk, o.m.: bootje, mannetje, 3 ruiten, 9, 17, 52, B, GN, WP, Kroon/Fl ?, Kroon/18, Kroon/30 — met ingedrukt merk in de onder-voorzijde van de ketel, o.m. kroon/15 — idem, maar in de ketelwand aan de steelzijde, o.m. kroon/10, kroon/D, kroon/99, kroon/W op arcering — met merk in reliëf op de zijwand van de ketel. Merkloze hiel, o.m. SC (G?) H/kroon/vis/golven — op een steel de letters P.L E S C . en de andere zijde H E R T S . . Bakstenen Rode Gele ? 25 20 1 11^ 30^ 21A VA 9H 9A &A 8 15XA 14 12 4 4 1 7 3^ 33/2 4 5M 4 V H Vs) V V V V H H H = met de hand gevormd; V = nauwkeurig in een vorm gemaakt. Rode (b.v. h. 2,3, b. 2lA cm) en blauw-grijze (b.v. h. 2A, 1,3, b. 2 1 ^ estrikken, sommige geglazuurd (met hoekgaatjes). Dakpannen (h. 5, b. 2 4 H , 1- 36) met één nok; soms met een veeg glazuur.

lengte: breedte: hoogte:

17 7

3H H cm)

Ijzerwerk — Vierkante smeedijzeren spijkers en bouten — Spijlen van vensters (1. 21 of - ruim - 34 cm) — Dikke ringen (diam. 5 ^ cm) •s)

Op deze steen is gelopen.

67


afb. 7: Lompensnijdersmes.

afb. 8: Niederrheinisch bord.

— Banden (b. 2Y2 cm) van akers ( ? ) — Hengsels van emmers — Tafelmessen, die in een houten heft staken (1. ± 15 cm) — Dito messen met een driehoekig blad — Vorken met 4 of 5 tanden ( 1 . ± 14 om) — Driehoekig stuk deurbeslag Enkele bijzondere vondsten — Lompensnijdersmes (zgn. kling); 1. 21j/2, b. 5,8 cm (afb. 7) — Niederrheinisch bord (gelig aardewerk, bruin en groen gekleurd) met versiering op de bodem en een spreuk op de rand (afb. 4 en 8) — Groene roompotjes met 2 oren en tuit op voeten of pootjes (o.m. h. ± 7, — Fragmenten van Westerwald steengoed (ingekraste en opgelegde blauwe versieringsmotieven ) — Fragment van een baardman (van -kruik) — Hardstenen slijpsteen — Tinnen ( ?) gesp (van een schoen ?) (1. 8, b. 5l/i cm) — Voor de tondeldoos ( ?) gebruikte vuursteen — Metalen (brons ?) hoekstuk (van een Statenbijbel ?), met als versiering een franse lelie in reliëf — Botten van — vaak op primitieve wijze — geslacht vee (koeien en paarden). 68


DE ZAAK — VERMANING

Persbericht Biologisch-Archaeologisch Instituut d.d. 18 maart 1975 Onderzoek door drs. D. Stapert op het Biolcgisch-Archaeologisch Instituut der R.U. te Groningen heeft uitgewezen dat een groot deel der paleoiithische vuistbijlen en andere vuurstenen werktuigen, afkomstig van de amateur-archeoloog T. Vermaning, recente vervalsingen zijn. Aangetoond is dat de scherpe kanten der voorwerpen op kunstmatige wijze bijgeslepen zijn, waardoor ze een afronding vertonen die enigszins lijkt op de afronding welke wel voorkomt bij echte stukken, van overeenkomstige ouderdom. Ook is er op veel stukken een glans aangebracht, die verwijderbaar 'blijkt te zijn, hetgeen bij natuurlijke vormen van glanspatina ondenkbaar is. Verder ontbreken bij alle voorwerpen een aantal verschijnselen als windlak, kleurpatina en vorstin/werking die onmogelijk alle kunnen ontbreken bij vuurstenen voorwerpen, die sinds de eerste helft van de laatste ijstijd aan of nabij de oppervlakte hebben gelegen. Dit ongewoon homogene karakter van het van minstens 8 verschillende plaatsen afkomstige materiaal, alsmede de toenemende twijfel aan de juistheid van de vindiplaatsopgaven van Vermaning, vormden de voornaamste aanleiding tot het onderzoek. Met name was het opvallend dat op een aangewezen vindplaats van ± 400 werktuigen te Hijken ook bij herhaalde opgravingen geen enkel stuk in oorspronkelijke ligging werd aangetroffen, terwijl toch Vermaning in aanwezigheid van derden ter plaatse wel stukken had opgeraapt. Deze collectie werd in 1968 aangekocht door de Stichting Nederlands Museum voor Anthropologie en in bruikleen gegeven aan het Provinciaal Museum van Drenthe. Tot de vervalsingen moeten ook worden gerekend de twee in 1965 door het Provinciaal Museum van Drenthe aangekochte collecties van Hogersimilde, hoewel daar een controleopgraiving resultaten had opgeleverd, die destijds positief zijn opgevat. Achteraf gezien is het echter duidelijk en ook heel wel mogelijk, dat de voorwerpen tevoren in de grond zijn gestopt. Het Fries Museum heeft van Vermaning o.a. een collectie neolithiscbe werktuigen gekocht van Ravenswoud, die naar nu blijkt eveneens voor een deel uit recente vervalsingen bestaat. Voorts horen tot de vervalsingen een onlangs door Vermaning aan het Fries Museum te koop aangeboden collectie middenpaleolitische werktuigen, die eveneens van Ravenswoud afkomstig zou zijn. De grote collectie, welke in de laatste jaren bij Eemster zou zijn gevonden, en een aantal afzonderlijke stukken van verschillende vindplaatsen welke in verspreid bezit zijn van musea en particulieren, moeten eveneens vals zijn. Aan de vondsten van Hogersimilde zijn wetenschappelijke publicaties gewijd door prof. dr. J. D. van der Waals en prof. dr. H. T. Watenboïk. Beide schrijvers stellen zich .thans geheel achter de resultaten van het recente onderzoek. Naar aanleiding van deze vondsten en publicaties kan nog worden opgemerkt dat door twee buitenlandse specialisten (Prof. Bordes, Bordeaux en dr. C. B. M. McBurney, Cambridge) twijfel is geuit aan de authenticiteit van de voorwerpen. Er zijn aanwijzingen dat Vermaning opzettelijk onjuiste informatie over de vindplaatsen en vondsten heeft verstrekt. Omtrent het voor de hand liggende venmoeden dat hij op de hoogte was van het feit dat de voorwerpen onecht waren en dat hij eventueel zelf (een der) vervalserf s) was kan alleen justitieel onderzoek opheldering verschaffen. Het Provinciaal Bestuur van Drenthe en de Stichting het Fries Museum hebben, naar aanleiding van een door drs. D. Stapert in overleg met prof. dr. H. T. Waterbelk opgesteld voorlopig Happart, bij de politie aangifte gedaan wegens vermoede oplichting. Het definitieve rapport omtrent de vervalsing zal in een vaktijdschrift worden gepubliceerd.

69


Voorlopig rapport over de steentijdvondsten van Tj. Vermaning (bijgewerkte versie, zoals uitgereikt op de persconferentie d.d. 18 maar 1975)

D. Stapert A. Inleiding Dit rapport behelst een voorlopige samenvatting van de resultaten van een op het B.A.I. verricht onderzoek naar de authenticiteit van een aantal steentijdivondsten, afkomstig van de amateur-archeoloog Tj. Vermaning. Het onderzoek werd uitgevoerd door drs. D. Stapert. Medewerking verleenden o.a. dr. G. J. Boekschoten (Geologisch Instituut) en dr. G. Boom (Laboratorium voor Fysische Metaalkunde). Dit rapport werd opgesteld in overleg met prof. dr. H. T. Waterbollk, die ook medeverantwocirdelijikiheid voor de inhoud ervan op zich neemt. Het onderzoek heeft voornamelijk betrekking op: 1. Twee groepen verondersteld middenpaleolithische artefacten, volgens Vermaning afkomstig van Hogersmilde (totaal 127 stuks), aangekocht door het Provinciaal Museum van Drenthe (1965). 2. Een groep „neoliühische" bijlen en andere artefacten (enkele.dentallen stuks), volgens Vermaning afkomstig van Ravenswoud, aangekocht door het Fries Museum (1968). 3. De groep middenpaleolitisch lijkende artefacten, volgens de verkoper afkomstig van Hijken (ruim 400 stuks), aangekocht door de Stichting Nederlandsüh Museum voor Anthropologie en Praehistorie te Amsterdam, en in bruikleen gegeven aan het Prov. Museum van Drenthe (1968). 4. Een aantal oud- en middenpaleolitisclh aandoende artefacten van verschillende vindplaatsen (o.a. een „vuistbijl"' volgens Vermaning afkomstig van de Leemdijk bij Hijken, de „Abbevillien-vuistibijl", die van het Blauwmeer zou komen volgens Vermaning, en 3 stukken, die volgens Vermaning bij artefactengroep 3 horen), deel uitmakend van de afwikkeling<;aankoop na beëindiging van de subsidie aan Vermaning (1973). 5. Een tot op heden blijkens persberichten en persoonlijke mededelingen van Vermaning aan derden nog groeiende groep „middenpaleolitische" artefacten volgens Vermaning afkomstig van Eemster (.ruim 500 stuks), welke gevonden zou zijn na beëindiging van de subsidie, en over de verkoop waarvan in 1974 door Vermaning is onderhandeld met het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, en naar zijn zeggen ook met instanties of personen in OostDuitsland. 6. Een twintigtal zogenaamd middenpaleolifihische artefacten volgens Vermaning afkomstig van meerdere vindplaatsen in de omgeving van Ravenswoud, en onlangs door Vermaning aan het Fries Museum ten verkoop aangeboden (en volgens telefonische mededeling van mevr. Vermaning d.d. 5 maart 1975 reeds verkocht aan derden, waaronder een Belgische connectie). 7. Diverse „middenpaleolithische" artefacten uit verspreid particulier bezit, doch alle afkomstig van Vermaning. 8. Diverse vondsten van jongpaleolithische, mesolithische en neplitihische artefacten uit het bezit van Vermaning, en verworven bij verschillende gelegenheden door het Fries Museum, het Prov. Museum van Drenohe, het B.A.I. en particulieren.

70


B. Twijfel aan de juistheid, c.q. zekerheid van onjuistheid van de vindplaatsopgaven van Vermaning bestaat ten aanzien van: 1. Artefactengroep 1 (Hogersmilde) — zie bij 0,5. 2. Artefactengroep 2 (Ravenswoud — „ineoJithiscb"), omdat bij controle ter plaatse slechts één dubieus stuk aan de oppervlakte werd gevonden (zie ook hieronder bij Cl, D9 en D10). 3. Artefactengroep 3 (Hijken), omdat herhaald, onderzoek onzerzijds ter plaatse op enkele afslagen na negatief was, en omdat er wel niesolithische artefacten werden gevonden, die echter in de aangekochte collectie ontbreken. 4. Artefactengroep 4 (verspreide vondsten), omdat de vindplaatsopgaven alle vaag en onduidelijk zijn, en dus niet controleerbaar. 5. Artefactengroep 5 (Eemster), atndat de vindplaats voor ieder strikt geheim wordt gehouden, zelfs nu enkele goede vrienden van Vermaning de organisatie van een voorgenomen financiële hulpactie afhankelijk stellen van zijn medewerking in dezen. Zelfs vage persberichten en mededelingen van Vermaning omtrent deze vindplaats vertonen onderlinge tegenstrijdigheden. De ingewreven lichtgekleurde leem die bij alle stukken van deze groep voorkomt is niet te verwachten bij vondsten van een regelmatig geploegde akker. 6. Artefactengroep 6 (Ravenswoud — „paleolitisch"), omdat twee stukken van volgens Vermaning verschillende vindplaatsen aan elkaar passen, en deze stukken bovendien van hoogstwaarschijnlijk dezelfde kern zijn gemaakt als enkele artefacten, die bij groep 5 (Eemster) zouden horen. Alle ten verkoop aangeboden stukken zijn verder van één geselecteerde soort vuursteen. 7. Artefactengroep 7 (verspreide vondsten), omdat de vindplaatsopgaven alle vaag en onduidelijk zijn, en dus niet controleerbaar. 8. De mesolithische collectie Appelscha (onderdeel van groep 8), omdat onderzoek door het Fries Museum ter plaatse volledig negatief was, hetgeen zeker voor vindplaatsen uit deze periode hoogst merkwaardig is. Wat. betreft de overige onderdelen van groep 8 kan nog geen oordeel worden uitgesproken; in enkele gevallen (dit betreft voornamelijk enige mesolithische complexen) lijken de vindplaatsopgaven aannemelijk te zijn. C. Aanwijzingen, c.q. bewijzen, dat Vermaning opzettelijk onjuiste gegevens over vindplaatsen en vondsten verstrekt heeft, zijn: 1. Het feit, dat Vermaning zelf in de aanwezigheid van derden wel voorwerpen „vond" op de sub B gewraakte vindplaatsen 3 (Hijken), 6 (Ravenswoud — „paleolithisch"), c.q. in zijn aanwezigheid deed vinden (een stuk bij vindplaats 2, Ravenswoud — „neolithisch", werd door een technisch medewerker van het B.A.I. aan de oppervlakte gevonden). 2. Het aanwijzen van een geologisch gezien onmogelijke plaats van herkomst van een schedel, gevonden door Vermaning in Smilde. 3. Het achterhouden van vondsten en informatie. 4. Het trage en onvolledig melden van vindplaatsen. 5. Ten aanzien van de vindplaatsen van collectie 1 (Hogersmilde) kan worden vermeld, dat het controleonderzoek ter plaatse wel een aantal voorwerpen opleverde, maar onder zodanige omstandigheden, dat aangenomen mag worden, dat deze gemakkelijk tevoren daar gedeponeerd kunnen zijn. Omdat om andere redenen deze vindplaats niet juist kan zijn (zie sub D), is het duidelijk, dat hier een geraffineerd bedrog heeft plaatsgevonden. Overigens vond Vermaning ook hier een artefact tijdens de opgraving (in aanwezigheid van personeel van het B.A.I.), waarvan een stuk afgebroken was dat tijdens de B.A.I.-opgraving werd gevonden. 71


In dit kader past tenslotte ook het feit dat Vermaning over een door hem gerestaureerde urn van Hardenberg onjuiste informatie heeft verstrekt aan drs. A. D. Verlinde van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. D. Zekerheid van vervalsing bestaat ten aanzien van de „oud"- en „middenpaleolithische" voorwerpen (artefactengroepen 1, 3, 4, 5, 6 en 7) op grond van: 1. Het bij vrijwel aille voorwerpen vooral op de ribben voorkomen van uniforme slijpsporen, die onmogelijk als natuurlijk ontstaan verklaard kunnen worden, maar zonder veel moeite met een slijpmachine kunnen worden aangebracht (zoals blijkt uit experimenten); hierop wijst ook het fait dat plaatselijk de slijpkrassen op een en dezelfde rib verschillende richtingen hebben. Deze slijpsporen kunnen niet als gebruikssporen worden geïnterpreteerd. Deze slijpsporen komen niet voor op natuurlijke vuursteenbrokken in de door Vermaning opgegeven vondstlagen, en evenmin op andere vondsten uit het Paleolishdcum, die niet van Vermaning afkomstig zijn. Indien de slijpsporen zijn bedoeld om een langdurig transport te suggereren, is het theoretisch uitgesloten dat honderden voorwerpen met dergelijke slijpsporen, waaronder vele aan elkaar passende stukken, toch zeer dicht bij elkaar gevonden zouden zijn, zoals bij de artefaotgroepen 1 (Hogersmilde) en 3 (Hijken). De „vuistbijl van het Blauwmeer" is bovendien over het gehele oppervlak met een hard schuurmiddel bewerkt, terwijl in diepe holtes van het oppervlaik resten van de verse breukvlakken zichtbaar zijn, zodat het voorwerp niet anders dan vals kan zijn. 2. Het bij vrijwel alle voorwerpen voorkomen van een natuurlijke glanspatina suggererende uniforme vettige glans, die evenwel gemakkelijk verwijderbaar blijkt te zijn; indien deze glans natuurlijk zou zijn, zou deze bestaan uit silica, en dus onmogelijk verwijderbaar zijn. Voorts zou deze glans (indien natuurlijk ontstaan) het gehele oppervlak moeten bedekken, hetgeen niet steeds het geval is: op sommige stukken ontbreekt deze glans in enkele diepe (en dus moeilijk bereikbare) uithollingen van het oppervlak. 3. De statistisch hoge onwaarschijnlijkheid • van het bij alle voorwerpen ontbreken van secundaire vorstinwerking op het oppervlak der artefacten (die immers uk de eerste helft van de laatste ijstijd zouden dateren; één der zeer weinige niet van Vermaning afkomstige in Nederland gevonden vuistbijlen van deze periode vertoont dit verschijnsel). 4. Het bij alle voorwerpen volledig ontbreken van dehydratatie, kleurpatina en windlak op de door menselijke bewerking ontstane vlakken, welke verschijnselen afzonderlijk of in combinatie in gevarieerde vorm bij alle overige uit Nederland bekende miiddenpateolithische werktuigen wél voorkomen, en ook theoretisch niet kunnen ontbreken bij stukken van dergelijke hoge ouderdom; deze oppervlakteveranderingen komen ook voor op de natuurlijke vuursteenibirokken in de door Vermaning opgegeven vondstlagen. 5. Het feit, dat bij veel van de stukken die ook oude natuurlijke splijtvlakken (dus van vóór de bewerking -tot artefacten) 'bezitten, deze slechts uiterst geringe oppervlakteveranderingen vertonen, hetgeen erop wijst dat het materiaal slechts zeer onlangs moet zijn verzameld op een plek waar het tot dan in nagenoeg verse toestand aanwezig was (in Nederland komen afb. 1: Een knol, samengesteld uit losse stukken van de „middenpaleolithiscbe collectie, volgens Vermaning afkomstig van Hijken, rondom een grote „vuistbijl"; schaal 1 : 2. foto C.F.D., Groningen afb. 2: De „Abbevillien-vuistbijl', volgens "Vermaning afkomstig van het Blauwmeer bij Hijken; 3/4 ware groote. foto F. W. E. Colly, B.A.I. Groningen afb. 3: Een detail van de „Abbevillien-vuistbijl" (ong. 4 x vergroot), waarop schuurkrassen zichtbaar zijn. foto F. W. E. Colly, B.A.I., Groningen 72


afb. 1 afb. 2 afb. 3


slechts zeer weinig plaatsen hiervoor in aanmerking, hiervan in het noorden van het land eigenlijk alleen het keileemreservaat P. van der Lijn bij Urk, zie ook F2). 6. De door de Franse specialist Prof. F. Bordes (Bordeaux) bij verschillende gelegenheden geuite en ook gepubliceerde twijfel aan de authenticiteit van artefactengroep 1 (Hogersmilde); en de ten aanzien van dezelfde artefactengroep geuite skepsis door de Engelse deskundige C. B. M. McBumey (Cambridge) — de eerste op grond van bestudering van de voorwerpen zelf, de tweede op grond van het bekijken van afbeeldingen ervan, maar beiden naar aanleiding van de bewerkingstechniek van de artefacten. 7. De ongewone variatie in de typen-samenstelling van de collecties; met name de ongeloofwaardige verscheidenheid aan vuistbijlvoumen in de groepen 1 (Hogersmilde) en 3 (Hijken). Ook zijn uit de literatuur geen andere voorbeelden bekend van vindplaatsen waar zoveel aan elkaar passende stukken samen met vuistbijlen achter zijn gebleven. Verder bestaat zekerheid van vervalsing betreffende enkele stukken van artefactengroep Z (Ravenswoud — „neoliïhisch"), o.a. op grond van: 8. Het ten aanzien van de „oud- en middenpaleolithische'' voorwerpen hierboven aangedragen bewijs nr. 2, waarbij bovendien vastgesteld kan worden, dat de bedoelde „glanspatina" ook hier weer plaatselijk ontbreekt in diepe uithollingen van het oppervlak. 9. Het bij deze collectie (2) voorkomen van typen (zoals „speerpunten"), die overigens onbekend zijn uk de prehistorie van Nederland. 10. Het voorkomen van een in hoge mate onwaarschijnlijke vervaardigingswijze van meerdere' stukken, identiek aan die welke ook bij veel van de middenpaleolithische artefacten voorkomt (compleet met slijpsporen op de ribben). 11. Van meerdere geslepen bijlen is het duidelijk, dat ze met een machine geslepen zijn, en niet met de hand. Tenslotte bestaat hoge waarschijnlijkheid van vervalsing betreffende enkele voorwerpen uit de mesolithische collectie Appelscha (onderdeel van groep 8), op grond van: 12. Het volledig ontbreken van elke vorm van patina op deze stukken; en het aanwezig zijn van karakteristieke kenmerken van zeer verse splijüing. E. Dat Vermaning hoogstwaarschijnlijk. kennis draagt van de vervalsingen, kan worden opgemaakt uit: , 1. De vele onjuiste vindplaatsen (zie sub B). 1. Het „vinden" van deze voorwerpen in tegenwoordigheid van derden (zie sub C). 3. De opvallende en kennelijk opzettelijke vermenging van de collecties van „echte" artefacten met (door de natuur gevormde) pseudo-artefacten. F. De waarschijnlijkheid dat Vermaning zelf (mede) als vervalser kan zijn opgetreden, is gebaseerd op: 1. Het feit, dat Vermaning beschikt, althans beschikte over geschikte slijpapparatuuir. 2. De hoge waarschijnlijkheid, dat Vermaning bekend was met het hierboven (zie bij D5) bedoelde ikeileemreservaat bij Urk, waar in grote aantallen vuursteenknollen voorkomen, met de hierboven (bij D5) beschreven kenmerken, die als uitgangsmateriaal kunnen hebben gediend voor de vervalsingen (voor een knol van Hijken (3) reeds met een hoge waarschijnlijkheid ). 74


3. De primitieve aard van de nabootsingen van de buiten Vermanings speciale kennis (Paleolithicum) vallende „neolidhische" werktuigen van artefactengroep 2 (Ravenswoud — „neolithisch") (zie bij D9). G. Het vermoeden dat ook anderen, waaronder meer deskundigen ,als vervalsers kunnen zijn opgetreden, of daarbij medeplichtig tkunnen zijn geweest, berust op: 1. Het raffinement, waarmee de eerste vindplaats (Hogersmilde) is vervalst (zie bij C5). 2. De kwaliteit van de voorwerpen van vooral de artefactengroepen Hogersmilde en Hijken. 3. De potentiële geologische juistheid van de aangewezen „middenpaieolidiische" vindplaatsen. H. Slotbeschouwing. Uit het bovenstaande volgt, dat door Vermaning paleolithische, mesolithische en 'neolithische artefacten in omloop werden en worden gebracht, waarvan op wetenschappelijke gronden thans vaststaat dat zij vals zijn. De voorwerpen moeten kort geleden gemaakt zijn, en vervolgens een behandeling hebben ondergaan, teneinde ze er zo echt mogelijk te laten uitzien. De boven genoemde slijpsporen (zie bij Dl) moesten waarschijnlijk dienen om gelijkenis te verkrijgen met b.v. uit Frankrijk bekende vuistbijlen etc, die in rivierafzettingen gevonden zijn, en die als gevolg van riviertransport een zekere afronding hebben verkregen. Omtrent het vermoeden, dat Vermaning op de hoogte is van het vervalst zijn, zou alleen justitieel onderzoek nadere opheldering kunnen verschaffen. Voorlopig zijn er geen duidelijke aanwijzingen tegen de veronderstelling dat Vermaning zelf de hoofdvervalser is. De mogelijkheid dat Vermaning samenwerkt met derden is niet a priori geheel uit te sluiten. Dat Vermaning bedrog pleegt (en pleegde), staat ten aanzien van allerlei opgaven m.b.t. de vindplaatsen wel vast. Bedrog ten aanzien van vindplaatsen is wetenschappelijk gezien een ernstig feit, omdat de waaide van archeologische voorwerpen in doorslaggevende mate bepaald wordt door het bekend zijn van de vindplaats en de mogelijkheid de vondstomstandigheden te verifiëren. De zaak heeft museale en wetenschappelijke aspecten, die door publicatie in pers en vakbladen kunnen en moeten worden toegelicht. Indien Vermaning inderdaad op de hoogte is van het vervalst zijn, of zelf de vervalser is, is er ook sprake van bij herhaling gepleegde oplichting en van pogingen tot oplichting, die nog gaande zijn. Deze verdenking heeft geleid tot formele aangifte vanwege twee van de benadeelden (de provincie Drenthe en het Fries Museum). Tot slot zij opgemerkt, dat de in dit voorlopige rapport genoemde opvattingen alle dooi nadere rapporten, expertises, illustraties, etc. kunnen worden geadstrueerd.

75


TENTOONSTELLINGSNIEUWS In het Gentse Bijloke-museum grijpt van 1 maart tot 30 april 1975 een tentoonstelling plaats van GALLOJtOMEINS AARDEWERK uit eigen bezit. Deze expositie werd ingericht ter gelegenheid van het verschijnen van de wetenschappelijke catalogus van het Gallo-Romeinis aardewerk van dit museum, opgemaakt door A. M. Thoen-Weissenbórn & H. Thoen. Openingstijden: alle dagen van 10.00 tot 12.30 en van 13.30 tot 17.00 uur. Toegang gratis. Prijs catalogus 200 fr. In het Gemeentelijk Museum „'t Oude Slot", Hemelrijken 14 te Zeelst (Gem. Veldhoven, N.B.) wordt tot het eind van dit jaar de tentoonstelling BRABANT IN PRE- EN PROTOHISTORIE gehouden, waar naast materiaal uit eigen bezit en uit andere musea ook veel vondsten uit particulier bezit te bezichtigen zijn. Openingstijden: zaterdag en zondag 13.00—17.00 en op woensdag van 19.00—22.00 uur. In de loop van dit (monumenten) jaar, tevens het 700e (?) jaar van Amsterdams bestaan, zal de waardevolle collectie Egyptische, Griekse, Etruskische en Romeinse voorwerpen van het Allard-Piersonmuseum te Amsterdam eindelijk een passende behuizing krijgen. Het gebouw van de voormalige Nederlandse Bank van Amsterdam aan de Oude Turfmarkt, vlak naast het Archeologisch Instituut van de Amsterdamse Universiteit, zal de 9000 voorwerpen gaan herbergen. De belangrijkste stukken zullen in vitrines worden geplaatst, de rest wordt in aparte studiecolleoties ondergebracht. Er is tevens ruimte voor exposities. In november hoopt men het museum feestelijk te heropenen. Het OUDHEIDKUNDIG MUSEUM FRANS BLOEMEN te Wychen zal ook dit jaar weer, naast de normale openingstijden op de werkdagen, enkele zaterdagmiddagen te bezoeken zijn. Hiervoor zijn de volgende data vastgesteld: Zaterdag 5 april, 3 mei, 7 juni, 28 juni, 2 augustus en 6 september. Het museum, dat naast het kasteel - raadhuis is gelegen, is dan geopend van 2 tot 4 uur. KLASSIEKE KUNST UIT PARTICULIER BEZIT Nederlandse verzamelinigen 1575—1975 In dit Monumentenijaar viert de Vereniging Antieke Beschaving haar 50 jaar bestaan. Dit jubileum valt samen met het vierde eeuwfeest van de Universiteit van Leiden. Ter gelegenheid hiervan organiseert het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden in samenwerking met de Vereniging Antieke Beschavtiing een tentoonstelling van Griekse en Romeinse kunstvoorwerpen uit Nederlands privé bezit; zie foto op blz. 77. Het is de bedoeling de geschiedenis van de Nederlandse verzamelingen op dit gebied in de laatste vier eeuwen te illustreren en tevens de beste stukken uit de particuliere collecties van vandaag te tonen. Door de saimeniwerking van hoogleraren, lereraren en studenten is een catalogus tot stand gekomen die een belangrijke documentatie van dit materiaal geeft. De tentoonstelling zal geopend zijn in het: Rijksmuseum van Oudheden te Leiden 15 mei — 6 juli 1975 Rijksmuseum G. M. Kam te Nijmegen 9 augustus — 5 oktober 1975

76


Ruiter 1e paard; Oud-Grieks

De 2500ste en voorzitter Datema

DE 2500STE In Westerheem XXIII, 1974, nr. 6, blz. 334 werd reeds vermeld, dat op 23 november de 13-jarige Eric van Boort te Zaltbommel als 2500ste lid tot de rijen van de A.W.N, cis toegetreden. Voorzitter Datema van Afd. 15 (West- en Midden-Beüuwe en Bommelerwaard) heeft op 4 januari. Eric vit naam van het Hoofdbestuur verwelkomd met hartelijke woorden en een „toepasselijk" boekwerk, welke gebeurtenis hierboven in beeld vereeuwigd is.

DE ROMEINSE VLOOT IN HET VIZIER Lezers en lezeressen van dit tijdschrift, leden van afdelingen en werkgroepen, die bij hun waarnemingen rondom graafwerkzaaimheden of bij hun naspeuringen in het veld bouwmaterialen (tegulae, imbrices of lateres) hebben gevonden met een istempel — geheel of fragmentarisch — van de C(lassis) G(ermanica) Pi(ia) F(idelis), nodig ik uit, mij van hun vondsten in. kennis te stellen. Zij doen mij daarmee een groot plezier. De bedoeling van een en ander .is gelegen in een poging, een zo compleet mogelijke inventaris en typologie van deze specifieke bouwmaterialen samen te stellen. Hierdoor is het wellicht mogelijk, de nog in dichte nevelen gehulde geschiedenis van deze Romeinse vloot in een wat helderder daglicht te stellen. P. C. Beunder, Oud-Bodegraafseweg 86, Bodegraven

77


BIJTIJDS VOOR HET VERLEDEN Van 3 tot 5 oktober organiseren onze Zuiderburen te Turnhout het derde Nationaal Oudheidkundig Kongres. De Nationale Dienst voor Opgravingen, de Koninklijke Geschied- en- Oudheidkundige Kring van de Antwerpse Kempen „Taxandria" en de Geschied- en Oudheidkundige Kring van Breoht en omstreken zijn met de organisatie belast. Er zal worden kennis gemaakt met opgravingen en archeologische sites in de Noorder-kempen en met recente studies over dit gebied. Inlichtingen worden verstrekt door de heer L. van Impe, Nationale Dienst voor Opgravingen, Jubelpark 1, B-1040 Brussel (België).

DE ARCHEOLOGIE EN HET MONUMENTENJAAR 1975: EEN WAARDEVOLLE BIJDRAGE In de gemeente Menaldumadeel zijn 25 terpen en vier verhoogde woonplaatsen op de lijst van beschermde archeologische monumenten geplaatst. De betekenis van deze archeologische monumenten wordt vooral ontleend aan een bewoning, die hier .reeds omstreeks 600 voor Chr. een aanvang nam. Het opvallend patroon van de terpen en vroege woonplaatsen An de gemeente Menaldumadeel wordt bepaald door de verschillende opslibbingswallen in het noordwesten, de oever van de vroegere Middelzee in het noordwesten en oosten en het in het zuidelijk deel van de gemeente gelegen kwelderlandschap van het eigenlijke Westergo. Op die opslibbingswallen liggen een aantal woonplaatsen 'in rijen. Deze dateren uk de eerste eeuwen van de jaartelling. Langs de Middelzee liggen de hoogste terpen en in het achterland zijn veelal de oudste woonkernen terug te vinden. Veel terpen zijn thans geheel of gedeeltelijk afgegraven, waardoor het van groot belang is, dat het nog aanwezige voor verdere aantasting wordt behoed omdat daar nog belangrijke archeologische gegevens kunnen zijn verborgen. (Persbulletin nr. 1598 d.d. 20-2-75, ministerie van C.R.M.)

ONDERZOEK NAAR DE VERSPREIDING VAN BEPAALDE TYPEN STENEN STRIJDHAMERS IN NEDERLAND : Type Baexem en Type Muntendam Deze strijdhamers zullen tot de late bronstijd en / of vroege ijzertijd behoren, ofschoon voor sommige exemplaren ook de late ijzertijd in aanmerking zou kunnen komen. De voornaamste kenmerken zijn: min of meer gebogen hamergedeelte, vooral bij het type Baexem („Nackengebogene Aexte"); de snede loopt uit naar beneden, vaak ook naar boven, bij het type Muntendam echter minder duidelijk; het steelgat is veelal conisch, met bovenaan de kleinste diameter (zie vooral de tekeningen!). In Nederland komen ze vooral in de noordelijke provincies voor. Dit geldt dan speciaal voor het type Muntendam; het type Baexem komt — in een minder groot aantal — ook meer naar het zuiden voor. Tot heden zijn — beide typen samen — in Drenthe meer dan 50 bekend ! In de provincie Groningen ruim 20, terwijl in andere provincies, zoals Friesland, Overijssel, Gelderland, Noord-Holland, Zuid-Holland en Limburg veel minder exemplaren gevonden zijn. Om nu een zo volledig mogelijk inzicht te verkrijgen in de verspreiding over het hele land, verzoeken wij de lezers ons mede te delen, of hun deze typen strijdhamers — en die er enigszins op lijken ! — bekend eijn en waar deze zich bevinden. Speciaal wordt daarbij natuurlijk gedacht aan particuliere collecties !

78


I type Baexem; schaal 1 : 2

tek. H. de Kort, R.O.B.

De bedoeling is dus uitsluitend de bestudering van deze bepaalde stenen strijdhamers. Gaarne opgave van gegevens, zoals naam en adres eigenaar, idem vinder, vindplaats, vondstomstandigheden, enz., aan de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB), Kleine Haag 2, Afdeling Documentatie. Bij voorbaat hartelijk dank ! S. H. Achterop

type Muntendam; schaal 1 : 2

tek. H. de Kort, R.O.B. 79


LI TERATUURBESPREKING

]. van Hinte. 1000 jaar St. Baafs Aardenburg; gemeente, 1974.

2de herz. druk. Aardenburg,

Kerkvoogdij

N. H.

Dit interessante, mooi geïllustreerde en fraai uitgegeven boekje begint met een voorwoord van drs. W. P. Dezutter, conservator van het Sted. Museum voor Volkskunde te Brugge. Deze heer, bij onze lezers welbekend, heeft indertijd meegedaan met opgravingen te Aardenburg. Wie de schrijver en illustrator van dit boekje is, Jan van Hinte te St. Kruis, behoeven wij aan onze lezers niet te vertellen ! En als staal van zijn voortreffelijke tekenkunst, prijkt de omslag met een pentekening van het oudste gedeelte van de St. Baafs. Het is plezierig, om een zo deskundig verslag te mogen lezen over wat ongetwijfeld één van de mooiste kerken van ons land is. Wie wel eens langdurig in de stille, haast witte ruimte van dit gebouw heeft vertoefd, is zeker diep onder de indruk gekomen van de gewijde sfeer die hier heerst en dit ondanks de vele vernielingen waaraan deze kenk is blootgesteld geweest; foto's van de ruïne na bombardementen en beschietingen in de laatste wereldoorlog, doen ons verbaasd staan hoe Monumentenzorg kans heeft gezien uit deze chaos weer oude (en nieuwe) schoonheid te herscheppen. Maar het blijft in dit boekje niet bij een reeks mooie foto's van de schrijver, en njet bij de door hem getekende plattegrond. Er volgt een boeiende beschrijving van de vele, inwendig beschilderde, grafkelders. En weer is het zijn kunstzinnige hand, die in tekeningen en aquarellen deze zeer boeiende fresco's — vaak onder moeilijke omstandigheden — voor het nageslacht heeft bewaard. Zo, als deze waren vlak na de biootlegging; helaas zijn vele kleuren later iets verbleekt en zelfs zijn er schilderingen spoorloos verdwenen ! De diepzinnige symboliek, die de middeleeuwse schilders in hun afbeeldingen binnenin de graven aanbrachten, moet volgens de deskundigen hebben gediend, om de overgang van de gestorvenen naar een betere wereld te vergemakkelijken. Interessant zijn hierbij de vele verwijzingen naar oude, soms zeer oude geloofsovertuigingen, die mede de achteirgrond bepalen van dit schilderwerk. Men leest dit boekje als een getuigenis, als een stuk van het levenswerk van J. van Hinte, de man zonder wie de geschiedenis van Aardenburg ondenkbaar is en die vele jaren (en nog) de medewerker was van ik. J. A. TrAmpe Burger. Behoeven wij het, na het bovenstaande, aan onze lezers nog warm aan te bevelen ?

G. de Leeuw. Onze hunebedden; gids voor de Drentse hunebedden en de Trechterbekercultuur; toelichting bij de permanente expositie „Het hunebed in Drenthe" in het „Flint'nhoes" te Borger. Borger, v. d. Berg, 1974. In dit met vele foto's geïllustreerde boekje geeft de schrijver, verbonden aan het Provinciaal Museum van Drenthe, een beknopt, maar uitstekend overzicht van onze megalitische monumenten, hun indeling (van Giffen), de gedane vondsten en, daar rondomheen, een verantwoorde poging de levensomstandigheden te reconstrueren van de mensen die onze hunebedden oprichtten. Ook de vóórtijd en de periode daarna worden even belicht. Het ds een boek, dat goede diensten bewijst bij het bekijken van de permanente tentoonstelling over alles wat deze monumenten betreft, in een prachtig gerestaureerde boerderij „'t Flint'nhoes" te Borger. Het uit 1629 stammende huis werd door een Stichting op het nippertje gered van de ruilverkavelingsdood, brandde kort na de opening af, maar is nu weer geheel in oude trant hersteld. Het was prof. van Giffen, die er de huidige bestemming aan gaf. Maquettes, aardewerk, stenen bijlen, plattegronden en kaarten geven een volledig overzicht van deze interessante periode. Gaat dit zien ! Maar ook aan niet-bezoekers kunnen wij dit boekje van harte aanbevelen ! 80


Berichten van de Rijksdienst voor hel Oudheidkundig Bodemonderzoek; jrg. 22, 1972: 25 jaar Rijkdienst Oudheidkundig Bodemonderzoek. 's-Gravenhage, Staatsuitgeverij, 1974. Prijs ƒ 29,50 Dit, op het eerste gezicht wat zakelijk aandoend boekdeel van meer dan 200 blz., blijkt bij lezing een schat aan gegevens te bevatten over onze jubilerende R.O.B, én over zijn voorgeschiedenis. Later zal nog een 'üweede deel verschijnen (Ber. R.OJB., 23) over de recente onderzoekingen, •waaraan alle archeologen van de staf hopen mede te doen. Deel 22 opent met een hommage aan prof. dr. A. E. van Giffen (hoe duikt telkens zijn naam weer op !) ein bij een mooie portrettekening door H. H. Kamerlingh Onnes uit 1957, wordt onze grootste archeoloog weer bijna tot leven gebracht in een vraaggesprek uit 1972, met hem te Zwolle gehouden door H. Sarfatij. Boeiende lectuur; de nestor spreekt met zijn karakteristieke woordkeus over zijn wensen, de voormalige conflicten, zijn inzicht in het huidige bestel en eindigt mét de woorden: „En ik moet zeggen, nou heb ik er plezier in dat het zo goed gaat. 't Is prachtig. Het is anders.gegaan, maar dat is met veel dingen in mijn leven, die opgezet zijn en anders zijn gegaan." Hierop volgt een lang en zo volledig mogelijk overzicht van „The origins and dovelopment of the State Service for Arohaeological Investigations in the Netherlands" dooir prof dr. W. A. van Es. Uit vele berichten uit de Staatscourant en allerlei Koninklijke Besluiten, blijkt hoe, na velerlei moeilijkheden -vóór en in de laatste oorlog, in 1947 van Giffen en dr. P. Glazema samen kwamen met mr. J. K. van der Haagen en hoe door bun toedoen de R.O.B. werd geboren.. Van der Haagen koos Amersfoort als standplaats en het verwaarloosde „Mariënhof" werd gekozen als tehuis. Aanvankelijk was van Giffen „hoofd" van de R.O.B., later opgevolgd door Glazema als directeur. Een boeeiend vervolg op dit alles schrijft H. Sarfatij: „Conversations about the Ere- and Prohistory of the State Service for Arohaeological Investigations (R.O.B.), Amersfoort". Hij vertelt van de problemen tijdens de „verduitsing" 1940—'45 en van de eerste jaren na de oorlog 1947—'50. Het was van Giffen, die aandrong op concentratie van de archeologische activiteiten. Dan volgt een uitvoerig verantwoord verslag van R. H. J. Klok, toegelicht met vele plattegronden en foto's achterin over: „Twenity-fWe years R.O.B.: Ten years of proteotion of monuments". Daarin komen vele bedreigingen van aroheol. monumenten aan de orde en de „planning" om hieraan tegemoet te komen. Talrijke voorbeelden lichten dit toe; ook de noodwendige monumentenwet komt ter sprake en vóór alles geldt: bewaar en redt de weinige plaatsen die nog ongerept zijn ! (Denk aan onze „wegenbouwers", die door de heersende werkeloosheid nu weer een nieuwe vernietigingskans krijgen!). Vervolgens een artikel van W. A. vam Es: „Twenty-five years R.O.B.: Twenty-five years of excavations.", waarin een overzicht wordt gegeven van de opgravingen per jaar in de rubrieken prehistorie tot en met de middeleeuwen, toegelicht met grafieken. Hierbij horen opgravingskaarten en een lange lijst van de gepleegde onderzoekingen. Daarna schrijven W. C. Mank en mej. G. Loeb over „R.O.B, excavations 1947—1971". Provinciegewijs wofden hier, met de bijbehorende data, de opgravingen genoemd, een eerbiedwaardige lijst ! Een alfabetische volgorde vergemakkelijkt het naslaan. Tenslotte schrijft W. C. Mank over „Pufalications of R.O.B, members", een vele bladzijden tellend overzicht van wat medewerkers vain de R.O.B, publiceerden en waar dit te vinden is. Na dit alles besluiten 10 platen met mooie foto's dit interessante boekdeel. Hulde aan alle medewerkers ! H. J. C.

D. P. Blok. De Franken in Nederland; tweede herziene druk. Bussum, Fibula-Van Dishoeck, 1974. Prijs ƒ 36,50. Van dit wenk, feitelijk bij ons het enige boek over de tijd van ca. 250—850 verscheen nu de

81


tweede editie. De tekst is bijgewerkt, evenals het notenapparaat, dat groeide van 173 tot 262 verwijzingen. Hier en daar zijn iets grotere aanvullingen opgenomen zoals het stuk over Domfourg (p. 81—84). Verder bleef het geheel in vijven gedeeld: een eerste hoofdstuk over de 'trek van de Franken uit onze streken naar het zuiden, een volgend over de „duistere eeuwen'" na 500, d.w.z. de eigenlijke merovingse tijd, dan een overzicht over de frankische veroveringen, de tijd waarin de karolingen het rijk opnieuw consolideren en daarbij zich weer naar het noorden richten, dan een belangrijk hoofdstuk over „wat de Franken brachten" en tenslotte een beschouwing over „Nederland in het begin van de negende eeuw". Een goed register, een lifcteratuurlijst enz. sluiten het geheel af. Deze tweede uitgave van dit terecht bekende en gewaardeerde boek verschijnt nu in iets groter formaat, zodat de opgenomen afbeeldingen beter tot hun recht kunnen komen, ook hun aantal is uitgebreid. Jammer is het, dat ook in deze nieuwe editie het belangrijke fragment van de Tabula Peutingeriana waarop de naam Francia staat, té fragmentarisch werd opgenomen zodat deze naam het moet blijven stellen zonder de laatste twee van zijn drie lettergrepen. Hoewel de auteur uitdrukkelijk zegt geen archaeologiscbe soudie te willen schrijven, heeft hij toch -de gelukkige gedachte gehad talrijke vondsten uit de duistere eeuwen goed af te beelden, dit geldt in het bijzonder voor enkele nieuwe illustraties zoals een merovingse solidus (die toch wel in Nijmegen zal zijn geslagen gezien zijn vindplaats). Ook de foto van de grafsteen van Alufeva uit Maastricht is een aanwinst. In het tweede hoofdstuk wordt het duidelijk hoe moeilijk het is riets over deze tijd te zeggen zonder de archaelogie hoe dan ook in het betoog te betrekken. Bepaald jammer is het dat de schrijver met begrijpelijke schroom ons zijn visie onthoudt over enkele water- en plaatsnamen, gegevens die terecht of ten onrechte wel in verband gebracht zijn met onze streken, zoals Bordaa, Laugona, Witla ene. Niemand beter dan de .schrijver zou over deze kwestie zijn licht hebben kunnen laten schijnen. Mogelijk vreesde hij afbreuk te doen aan de leesbaarheid van zijn werk bij tè grote onzekerheid. Met spanning zullen wij echter van hem een speciale studie over deze kwesties .tegemoet zien, waarnaar hij dan in een derde uitgave van dit handzaam handboek over de Franken kan verwijzen. Tenslotte kan men alleen maar betreuren, dat — een niet gewenst gevolg van een door velen wel gewenste nauwere binding van wetenschap en maatschappij — de prijs vergeleken met de eerste uitgave tweemaal verdubbeld moest worden, maar desondanks blijft het boek ook déze prijs waard ! dB

René Joffroy. Le cimetière de Lavoye, nécropole mérovingïenne. Paris 1974. Deze studie bevat de wetenschappelijke bewerking van het nauwkeurig opgravingsjournaal uit 1905—1914, opgemaakt door een amateur-airchaeoloog, de arts Meunier. De vondsten werden gedaan te Lavoye (comm. d'Autricourt, dèp. de la Meuse), een plaats die grote bekendheid heeft verworven door vondsten uit de romeinse tijd. Publicatie van het journaal is destijds verhinderd door de oorlog 1914—1918, toen het dorp in het strijdgebied kwam te liggen. Een deel van de oorspronkelijke aantekeningen ging verloren, het overgrote deel van de voorwerpen bevindt zich in het Musée des Aotiquités Nationales te St Germain-enJLaye, waarvan R. Joffroy de hoofdconservator is. Zoals uit het voorbericht blijkt heeft prof. J. Werner uit München ook zijn medewerking verleend. Na een kort voorwoord en een beschrijving van vindplaats en vondsomstandigheden, een even bondige behandeling van de graf vorm, de begravenen zelf (dr. Meunier als arts wijdde een 82


bijzondere aandacht aan determinatie van geslacht en leeftijd) en de begrafenisgebruiken, volgt een uitgebreider beschouwing over de bijgaven, met talrijke afbeeldingen in de tekst (tekeningen en foto's). In het laatste hoofdstuk komt de datering van het grafveld ter sprake. Liefst 192 van de 362 graven konden door hun bijgaven chronologisch warden ondergebracht; het grafveld in zijn geheel dateert van de eerste helft Vide eeuw tot de tweede helft Vilde eeuw. Het rijkste graf (no. 319) was dat van een 50 a 60-jarige man met wapens, waaronder een zwaard waarvan het houten gevest met bladgoud was belegd, afgezet door granaten; en een dolkmes waarvan het heft gevat werd in een soort gouden koker. Verder vond men in hetzelfde graf o.a. nog een rijk versierde beugel van een tas, een iimitatieHmunt van keizer Zeno (414—491) en de resten van een merkwaardige houten sohenkkan die bekleed was met bronsblik waarop christelijke voorstellingen stonden. Voor al deze belangrijke stukken worden in het kort analogieën gegeven. Na dit uitgewerkt verslag volgt min of meer als aanhang het „journal de fouüle" van dr. Meunier zelf, gevolgd door 36 platen waarop de inventarissen van de graven in tekeningen zijn bijeengezet. Alles wordt afgesloten door zes plattegronden van het grafveld waarop de ligging van de verschillende genummerde graven zijn genoteerd en waarop de verspreiding van enkele categorieën vondsten wordt aangegeven. Men kan alleen maar verheugd rijn dat de vondsten van een toegewijd amateur-archaeloog, zij het na zo lange tijd, toüh — en zo voortreffelijk — zijn gepubliceerd. dB

Ellen Macnamara. De Etrusken; uit het Engels vert. door M. Trap-Tieleman, Bussum, FibuiaVan Dishoek, 1974. 200 bh. Prijs ƒ 36,50. Enige tijd geleden bracht ik dr. Donald Strong's „De oude Etrusken" onder uw aandacht en bij die gelegenheid gaf ik blijk van mijn waardering voor de rustige, weloverwogen en toch levendige betoogtrant van de schrijver. Na het lezen van Ellen Macnamara's „De Etrusken" is mijn waardering voor Strong's boek uitgegroeid tot bewondering. Destilleert u daaruit nu niet meteen een negatief oordeel over Macnamara's boek. Dat zou onrechtvaardig zijn. Veel van hetgeen ik in positieve zin over Strong's iboek heb geschreven, geldt: ook voor de hier te bespreken publikatie: Het is overzichtelijk, „bij de tijd" en ware van alle sensatie. Het geeft enerzijds mèèr (Strong beperkt zijn studie tot opkomst en bloei van de Etruskische beschaving, terwijl Macnamara ook de ondergang van de beschaving in haar verhaal betrekt), anderzijds echter beduidend minder: aan diepgang, aan indringende details, kortom aan persoonlijke benadering. En zeker geeft het niet, zoals de titel van de oorspronkelijke Engelse uitgave suggereert, een blik in „Every day life of the Etruscans". Daarvoor moet men bij Heurgon zijn, die dit in zijn „La vie quotidienne chez les Etrusques" op onnavolgbare wijze heeft gedaan. Er is helaas een ander aspect, dait Macnamara's boek in een duidelijk nadelige positie t.o.v. de publikatie van Strong (en ook t.o.v. de oorspronkelijke Engelse uitgave) plaatst. „De Etrusken" is nl. bijna twee keer zo duur als beide genoemde publikaties. En dat ziet men er niet aan af. De druk is — althans in mijn recensie-exemplaar — af en toe wat onduidelijk en het boek bevat, in tegenstelling tot dat van Strong, geen kleurenfoto's. Desondanks is er veel in te waarderen en degenen, die tegen het huidige prijspeil bestand zijn, zullen er bepaald geen miskoop aan hebben. P. S.

83


LITERATUURSIGNALEMENT Septentrion, revue arohéologique trknestrdelle, IV, fase. 20 (1974): In dit opmerkelijke tijdschrift dat zoals de naam al aangeeft sterk op het noorden van Frankrijk is georiënteerd, zijn in de loop van de eerste vier jaargangen verschillende zeer interessante artikelen gepubliceerd. Ook in de laatste aflevering zijn weer enkele heel korte, maar ook heel belangrijke mededelingen opgenomen: P. Demoion bericht over een merovings grafveld met kapel ontdekt te Hordain, dép. Nord. Na vernietiging van ca 50 grawen heeft men daar nog enkele honderden graven kunnen onderzoeken dank zij een noodgraving. Ongeveer 300 merovingse graven met een daarbij horende kapel werden aangetroffen op een rechthoekig terrein begrensd door een ondiepe greppel; de rijkste graven bevonden zich binnen de muren van deze kapel (gedateerd van Vle tot eind Vlle eeuw). Speciaal trekken de aandacht drie brandgraven (waarvan één omgeven door een kninggrep) en twee paarden graven. Het is jammer dat in deze voorlopige mededeling niets wordt gezegd over de datering van de brandgraven. Dit is wel het geval met een brandgraf 165 A, aangetroffen in de vulling van een graf uit de Vle eeuw, gevonden tijdens opgravingen te Vron (dép. Somme) waarvan Cl. Seillier, Gosselin en Piton verslag doen.

een brug die in een later stadium over het aan de oostzijde langs het casteUum heenstromende veenwater werd geslagen, om zodoende „ruim" baan te geven aan het zich over de Romeinse legerweg voortbewegende verkeer. Het „menselijk aspect" van de scheepsvondsten van Zwammerdam, dat al eerder in Westerheem werd benadrukt, komt in een vondst als deze mi. wel bijzonder sterk tot uiting.

Verder vernemen wij in de Chrondque dat het Museum van Rouen het plan heeft een tentoonstelling en een internationaal colloquium te organiseren gewijd aan Abbé Coohet (1812—1875) op 3—5 juli 1975. Kennismaking met dit tijdschrift wordt zeer aanbevolen, het adres is Septentrion, 50, rue de la Colonne, 62200 Sairut-Maritin-lez-Boulogne, Frankrijk, een jaarabonnement kost 35 fr. d. B.

Nature 253, 1975, no. 5491, Febr. 6: M. E. Baüey and J. A. Cooke. Survey of three megalithic sites in Argyllshire (p. 431 —433). Op drie vindplaatsen van megalitMsche monumenten in Argyllshire zijn, met gebruikmaking van de door prof. Thom ontwikkelde methode, astronomische waarnemingen verricht. Ten aanzien van één vindplaats, nl. te Ballochroy, is de mogelijkheid aangetoond, dat deze ten tijde van de oprichting (1600 jr. v. Chr.) kan zijn gebruikt voor waarneming van de zonsondergang op de kortste en langste dag van het jaar. Ten aanzien van de andere vindplaatsen kon de mogelijkheid van een dergelijk gebruik niet worden aangetoond. A. M. Gaines and J. L. Handy. Mineralogical alteration of Chinese tomb jades (p. 433^34). De aantasting, zichtbaar als een wit, kalkachtig aandoend laagje, van Chinese jades blijft beperkt tot die voorwerpen, die uit nefriet vervaardigd zijn en in graftombes voorkomen (gedurende de periode 1766 v. Chr. — 220 n. Chr.). Onderzoekingen, m.b.v. X-stralen en de electronenmicroscoop, hebben het waarschijnlijk gemaakt, dat deze aantasting werd veroorzaakt door de ontbindingsproducten van het zich in de tombe bevindende lichaam.

De ons welbekende P. C. Beunder doet in „Heemtijdinghen"' (orgaan van de SfiichtsHollandse historische vereniging) 10, 1974, no. 4, dec., blz. 37—47 onder de titel „Romeinse veerpont sluit de rij van Zwammerdamse schepen af" een verrassend boekje open over het (voorlopig) laatste en tevens zesde Zwammerdam.se schip. Mogelijk moeten we deze uitstekend bewaarde, ruim 20 m lange veerpont zien als de voorganger van

Intermediair 11, 1975, 6 (7 febr.), blz. 19 e.v.: Er zijn gebieden in Nederland, waar de kenmerken van het reliëf en de bodemgesteldheid duidelijk de sporen dragen van de invloed van het ijs, dat gedurende het Rissglaoiaal een deel van ons land bedekte. Dergelijke gebieden zijn het waard, hun natuurlijke gesteldheid zo gaaf mogelijk te behouden.

84


In dit op het wallen vorm:

eerste artikel wordt nader ingegaan ontstaan van tongbekkens en stuwen vervolgens op hun verschijningstredenreliëf, glaciplana, steenbergen.

Vervolgens komen ter sprake: samenstelling van stuwwallen, het voorkomen van keileem. Tenslotte wordt uitvoerig ingegaan op de invloed van het smeltwater: gletsjerkommen, kleinere kolkgaten, kolkwallen, stortbergen, smeltwatengeulen en -troggen. Intermediair 11, 1975, 8 (21 febr.), blz. 51 e.v.: H. A. Visseher. Sporen van het landijs in Nederland II. In het tweede artikel komen achtereenvolgens ter sprake: Smeltwaterheuvels (of kames), smeltwaterruggen (osar of esker), asymmetrische en plateauvormige smeltwaterafzettinigen, doodijsdepressies, fluvioglaciale afzettingen, smeltwaterdalen, diluviale duinen en de na de laatste ijstijd optredende geomorfologische ontwikkelingen. Aan het eind van het artikel maakt de auteur de inventaris op van geomorfologisch unieke studieobjecten en landschapselementen en pleit hij voor bescherming hiervan. Bouw 30, 1975, 7, blz. 121—-123: G. Koppert. Prehistorische steden in het dal van de Indus. Meer dan 4000 jaar geleden kwam in de Indus^vallei een beschaving tot bloei (de zgn. Indus- of Harappa^beschaving) die o.m. gekenmerkt wordt door zeer geavanceerde methoden m.bjt. stedebouw, huisvesting en waterbeheersing, hetgeen een illustratie vindt in de door opgravingen bekend geworden, modern aandoende plattegronden van o.m. Mohenjondaro en Harappa. Als bouwmateriaal werd gebakken kleisteen gebruikt. Een door een laag bitumen waterdicht gemaakt badbassin, een volwaardige stadsriolering, bedde te Mahenjo-daro, vormen al evenzeer de sprekende voorbeelden van het hoge culturele peil van de Indus-beschaving als het op de draaischijf vervaardigde aardewerk, een stelsel van maten en gewichten en en nog steeds niet ontcijferd beeldschrift. Helinium XIV, 1974, afl.3: Dit grotendeels in het Nederlands gestelde

nummer, vangt aan met een artikel van Marcel Thirion, die met waarlijk deteotiveachtige speurzin een poging doet om de juiste plek te bepalen van, de Romeinse nederzettingen Geminiacum en Perniciacum, aan de weg Bavai—Keulen. Hij beroept zich hierbij op het Itinerarium van Antoninus (294—305), de Peutingerkaart ( ± 365—366), hier de kaart van Castorius genaamd en zijdelings van de Notiitio Dignitarum (tijd van Honorius: 393—423). Torsprake komen de Romeinse mijl (1482 m) en de Gallische mijl (2222 m), welke laatste na het jaar 202 algemeen werd gebruikt. Verschillen in afstanden op bedde eerstgenoemde kaarten worden verklaard door het weglaten van fracties van mijlen. Het ï. v. A. zou vooral de forten aanwijzen, de P.K. meer steden. Huidige metingen tussen de steden Bavai en Tongeren — waar de gezochte plaatsen moeten liggen — geven een afstand van 133 km; op de kaarten is deze 58 Gallische mijlen, d.i. 128,876 km. Vele vernuftige tabellen illustreren dit onderzoek, dat tenslotte tot de voorzichtige conclusie komt, dat Geminiacum lag op de plaats van Brunehaut-Somfoireffe en dat Pemiciacuim gezocht moet worden, waar thans de boerderij du Soleil-Branckon ligt. Meer zekerheid zal door nadere onderzoekingen mogelijk verkregen kunnen worden. Prof. dr. P. J. R. Modderman en A. Boomert komen in „Nogmaals Hekelingen I" en „Hekelingen II" terug op de vondsten van bewoningssporen en aardewerk van de Vlaardingen Cultuur, gedaan in en bij de polder Vrdesland (Voorne-Putten) in 1953, 1967 en 1970. Eerstgenoemde brengt enige correcties aan op zijn mening van 1953: versierde scherven uit een iets hogere laag worden nu gedateerd in de 17de eeuw v. Chr. en 3 fragmenten van vuiurstenen bijlen met ovale doorsnede behoren tot de Vlaardingen Cultuur. Bij de aanleg van gasleidingen in 1967 en '70 werden opnieuw dergelijke vondsten gedaan: die van 1970 heten nu „Hekelingen II". Tevens kon nu de kreek met zijn oeverwallen, mede door luchtfoto's van de R.A.F., over een grote lengte van Hekelingen af tot bij Simonshaven worden vastgesteld. Het is nog niet zeker of de vondsten van '67 en '70 tot één complex gerekend kunnen worden. Die van Hekelingen II lagen aan een n. zijtak van de hoofdkreek, die plaatselijk tot 60 m breed was.

85


J. Gijselinck bespreekt twee lanspunten uit het Merovingisch grafveld van Beerlegem (O. VI.). Het zijn uitzonderlijk versierde lansen, met een langwerpig versierd blad en met bewerkte bronzen nietknoppen en puntkringen aan de huls. Zij worden beschouwd als „pronklansen" uit het eerste kwart van de 7de eeuw en schijnen gediend te hebben om de drager ervan te onderscheiden van de overige lansiruiters. Prof. dr. H. T. Waterbolk schrijft een interessant en voor velen van ons leerzaam artikel over „Archeologen en C14," verslag van een door hem gehouden voordracht op de C14-oonferentie te Groningen (jan. 74). In dit oprechte verhaal wordt afgerekend met onjuiste kritiek op deze methode, zoals die in onze tijd en m.n. in Duitsland, ook onder jongere archeologen in zwang is. Maar daarnaast worden onbewimpeld de bezwaren die terecht kunnen gelden onder ogen gezien, niet zonder pogingen om tot correctie hiervan te komen. Het is niet doenlijk de gevarieerde inhoud van dit betoog in het kort weer te geven. Maar mogelijk zijn enkele aanhalingen eruit, ook al geven die maar een onvolledig beeld, toch van belang. „Bij de vele dingen die de Nederlandse archeologen aan Van Giffen hebben te danken hoort ook zeker zijn initiatief in Cl4-zaken". „De Vries is door de uitwerking van de gas-tel-<inetihade, door de bouw van goede telbuiizen door te bewijzen dat er tegen de verwachting in ook vóór de industriële revolutie variaties in het C14 gehalte van de atmosfeer zijn geweest („de Vrieseffect") . . . . in feite degene geweest, die tot de universele toepassingsmogelijkheden van de nieuwe methode de belangrijkste bijdragen heeft geleverd." „Dat wij over enkele jaren zullen beschikken over een perfecte correctiecurve, is een verwachting die beslist niet zal uitkomen". „Een Cl4-ibepaling is niet een voor altijd vaststaand chronologisch gegeven, geen echte historische datering, maar een meting waarvan de interpretatie afhangt van onze kennis van de factoren, die op het monster en het meetproces kunnen hebben ingewerkt tijdens de lange weg tussen het moment van de dood van het monstermateriaal via het ogenblik waarop we het opgraven tot en met het verblijf in de telbuiis". „Vele inzenders realiseren zich niet de beperkte waarde van de absolute ouderdom".

86

Als problemen worden genoemd: „de associatiejzekenheid", de „verouderingsverwachting" en de kans op „bijmenging of verontreiniging:" Als correcties hierop: „verschillende metingen aan eenzelfde voorbehandeld monster", „meting van monsters van verschillende aard uit eenzelfde archeologische context (bijv. hout, graan, leer)" enz. „Hoe de inzichten in deze materie zich ook mogen ontwikkelen, het is een feit dat ook de overige onzekerheden die aan het monster kleven, veel te weinig aandacht krijgen." „Ben Cl4-monster dateert één of enkele activiteiten van zo'n -groep mensen, maar zegt niets over de duur van de periode, waarin soortgelijke activiteiten worden uitgevoerd." „De neiging gemiddelden te berekenen is erg groot en het wordt ook wel door fysici aangemoedigd . . . De redenen om het niet te doen, liggen echter aan de archeologische kant: de in die sector heersende onzekerheden leiden niet tot een normale statistische variatie; ze werken individueel en meestal naar één kant. Hiermee . . . krijgt men dan een sabijnnauwkeurigheid, waarmee men geen fstap verder komt." „Ik ben van mening dat we ons, met na groepsgewijze behandeling van Cl4-getallen verkregen grenzen van archeologische fasen of stratigrafische eenheden, de beste basis verschaffen voor de studie van problemen van algemene aard, die dankzij de C14methode nu meer systematisch bestudeerd kunnen worden.' „We moeten dus proberen tot integratie te komen van alle overwegingen die op een probleem betrekking hebben." En tenslotte: „Internationaal gezien kan men een zekere stagnatie waarnemen in de ontwikkeling en het gebruik van de C14methode in de archeologie en er zijn ook wel geluiden te horen als zouden de grenzen der mogelijkheden bereikt zijn. Ik geloof niet dat dit het geval is, maar het verdere succes van de C14-methode zal wel in hoge mate afhangen van de wil tot discussie aan beide kanten." Tenslotte bevat dit nummer van Helinium een uitvoerige bibliografie over 1973 (en aanvulling van vorige jaren) en recensies over verschenen werken, waarna nog een overzicht van ontvangen publicaties. H. J. C.


NIEUWS UIT DE AFDELINGEN - DE AFDELINGEN IN HET NIEUWS AFDELING UTRECHT e.o. In het jaarverslag 1974 van de Afd. Utrecht e.o. wordt uitvoerig ingegaan op de opgravingsactiviteiten van de diverse werkgroepen binnen het werkgebied van de afdeling. Een bescheiden bloemlezing geeft een indmk van de veelzijdigheid van deze activiteiten: 1. Archeologische werkgroep Zuid-West Utrecht: Bij de Geinbrug in Jutfaas was een dubbele tegelvloer in een slootwand zichtbaar. In februari is deze tegelvloer uitgegraven. De vloer bestond uit een laag vierkante rode tegels, waarop een laag vierkante grijze tegels. De tegels lagen precies boven elkaar. De rode tegels hadden putjes in de hoeken. De grootte varieerde van 21,7 tot 22,1 cm en de dikte van 2,4 tot 2,8 om. De grijze tegels hadden geen putjes in de hoeken. De grootte varieerde van 21,5 tot 22,5 cm en de dikte van 2,9 'tot 3,2 om. De gevonden muurresten waren van handvoran bakstenen van 23 x 11 x 4 cm. . . . Het ligt in de bedoeling om te zijner tijd de andere slootwand te onderzoeken. De Batau, gem. Nieuwegein. In maart en april is door de R.O.B, een proefgraving gedaan in de Batau. Het betrof een nederzetting uit de late ijzertijd-Romeinse tijd, welke door de A.W.N, ontdekt werd. De werkgroep verleende medewerking en begon op 14 september imet een nieuwe opgraving. Het is de bedoeling om van een kreekoever, die bij het R.O.B.-onderzoek werd ontdekt, de stratigrafische opbouw te bestuderen. 's-Heerendijk bij IJsselstein. Het terrein waarop 's-Heerendijk gelegen heeft, is bestemd voor begraafplaats. In april heeft de dienst Gemeentewerken op dit terrein sleuven gegraven om te zien of er nog veel funderingen in de grond zaten. Een van deze sleuven ging dwars door een afvalkuil. Van april t/m juli zijn wij bezig geweest deze afvalkuil af te graven. Hierbij is een bijzonder grote hoeveelheid volksaardewerk, flessen, Delfts blauw aardewerk en porcelein gevonden. De grote hoeveelheid materiaal is vooral interessant omdat het uit een korte periode stamt. 's-Heerenhoek is nl. alleen constant bewoond geweest vanaf het stichtingsjaar 1738 tot 1754, toen de broederge-

meente die het huis bewoonde naar Zeist vertrok. Na 1754 is het huis nog slechts een jaar bewoond geweest tot het in 1770 werd afgebroken. De vondsten kunnen dus met name toegeschreven worden aan de periode 1738—1754. 2. Zoekgroep „Zandgronden": Een door deze groep in 1973 ontdekte grafheuvel (nr. 3) bij Zeist werd door het I.P.L. onderzocht. Dit onderzoek leverde weliswaar weinig vondsten, maar wel een duidelijk beeld van de structuur van de heuvel op. Verder werden terreinen onderzocht in Den Dolder, Bilthowen, Zeist, Soesterberg, Huis ter Heide en Utrecht. Vondsten o.m. een vuurstenen krabber in Levallois (?) techniek uit het Midden-Paleolithdcum (?) en vele fragmenten van „Hilvarsum"-aardewerk. 3. De terreinverkenning in de omgeving van het vm. Romeinse castellum bij Vechten werd in 1974 afgesloten. Zeer veel terra sigillata, terre nigra, gevernist en beschilderd aardewerk, glad- en ruwwandig aardewerk werd geborgen. Twee bijzondere vondsten, nl. een benen speelschijfje en een werpkogel, werden in Westerheem 1975, afl. 1, blz. 14—16, beschreven. 4. Het onderzoek van het tweede Catharijne convent (vm. Carmelietenklooster), gelegen tussen de Gasthuissteeg en de Lange Nieuwstraat, werd in 1974 beëindigd. Uit de periode voorafgaand aan de stichting van het klooster (1468), werd o.m. een uit twee op elkaar gestapelde houten tonnen opgebouwde waterput aan het licht gebracht, waaruit 12e eeurws schervenmateriaal werd geborgen, t.w. een Andennekan en drie Pingsdorf-kruiken. De put was volkomen in elkaar gedrukt. De tonnen waren gemaakt van eikenhouten duigen, bijeengehouden door een 6-tai ringen van wilgeteen. De lasverbinding van de hoepels was gemaakt van gespleten ongeschild wilgeteen. Uit de stichtingstijd van het klooster werden vele vondsten geborgen, o.m. een graf, waarin zich een glas bevond van het zgn. Maigeleiin uit de tweede helft van de 15e eeuw, benevens een tweetal grote schalen, vermoedelijk gediend hebbend voor het afromen van melk. Ten aanzien van de noordarm van de kloos-

87


Een vindplaats van 14e en 15e eeuws scherfmaterdaal langs het Voorns kanaal werd door enkele leden nader onderzocht. Het betrof een oude bewoning langs de Ooievaarsdijk. In de uitbreiding Waterland, gemeente Spijkenisse, werd door Kees Herweijer 13e eeuws bouwmateriaal gevonden — bewerkte tufsteen en fragmenten van grote baksteen, 8 cm dik. Deze stenen behoren eeker tot een, iets noordelijker gelegen, 13e eeuwse bewoning, die in 1972 onderzocht is.

tergang heeft het bodemonderzoek voldoende aanwijzing gegeven om te mogen veronderstellen, dat het eens in de bedoeling heeft gelegen om een vierde arm aan te bouwen, maar dat men niet verder is gekomen dan de eerste travee aan de westzijde. 5. Tenslotte wordt door C. L. ten Cate aandacht gevraagd voor (en zo mogelijk archeologisch onderzoek naar) het mogelijk nog onder de kelders van het oude stadhuis in Rhenen aanwezige geraamte van een stadschirurgijn uit het begin van de 18e eeuw, die wegens „vleeselijke konversatie met een koe" werd veroordeeld en gewurgd.

In het najaar werd toestemming gevraagd en gekregen om een onderzoek te beginnen in de tuin van de voormalige pastorie te Heenvliet. Een gedeelte van dit terrein werd al eerder in een onderzoek van de werkgroep betrokken. Het betrof toen de erfscheiding met het aangrenzende Branderf (zie verslag 1972). Het onderzoek zal zich nu richten op de pastoriefundamenten. De pastorie, een huis uit het einde van de vorige eeuw, werd enkele jaren geleden gesloopt. Een kadastrale kaart van 1830 geeft een bebouwing op dezelfde plaats aan, terwijl archiefstukken een domineeshuis in ± 1700 vermelden. Eind oktober werd een begin gemaakt met het onderzoek. De fundamenten van de laatste pastorie liggen direct onder het maaiveld: onder deze fundamenten blijken oudere muren te liggen van secundair verwerkte grote rode bakstenen (14e eeuws). Het onderzoek zal nog geruime tijd voortgaan. De rustige ligging, het feit dat dit terrein nog geen bestemming heeft en de hulp van de gemeente Heenvliet bij het opbergen van ons werkmateriaal maken dit tot een prettig object voor de werkgroep.

AFDELING ROTTERDAM e.o. „De Nieuwe Maas" De afdeling was actief betrokken bij de volgende opgravingen en verkenningen. In BrieUe zette de heer Arkenbout met hulp van leden van de afdeling zijn onderzoek naar de fundamenten van het Hof van de Heren van Voorne voort (zie verslag 1973). In februari werd het onderzoek wat betreft het perceel aan de Langstraat afgesloten. In de maanden februari en maart deden een aantal leden veldverkenniingen langs de pijplijn Maasvlakte-Antwerpen in aanleg, met name in de polders Heenvliet, Geervliet, Biert en Hekelingen. Er werden enkele scherven concentraties gevonden. Op een zaterdag in juni werd door leden geassisteerd bij een opgraving van de Oudheidkundige Dienst Rotterdam langs het Hartelkanaal. Het betrof een proefonderzoek naar een bewoning uit de 13e eeuw langs de voormalige Harteldijk. In 1973 was door de werkgroep kier reeds een profielsleuf gemaakt.

(Gegevens ontleend aan het jaarverslag over 1974)

Voor al uw periodieken naar

N.V. D R U K K E R I J DE R E S I D E N T I E Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070 - 859347

INSTITUUT T UBANT IA Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat 32, Amsterdam - Z. Gratis prospectus op aanvraag. 88


ADRESSENLIJST HOOFDBESTUUR EN AFDELINGSSECRETARIATEN DER ARCHEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND Hoofd bestuur: Algemeen Voorzitter: Dr. ir. E. H. P. Cordfunke, Jan van Scorelpark 50, Schoorl, tel. 02209 - 2588; Algemeen Secretaris: Mr. J. H. van Overbeek, Rusthoflaan 2, Voorburg, tel. 070-869114; Algemeen Penningmeester: H. van der Lugt, Weerdsingel W.Z. 36, Utrecht, tel. 030-318680. Leden: Th. G. van Dijk, Juliusstraat 7, Utrecht, tel. 030 - 710571; A. N. van der Lee, Wethouder v. Soestbergenstraat 27, Den Bosch, tel. 073 -135519; H. H. J. Lubberding, Th. a Kempisstraat 71, Deventer, tel. 05700 -18136; Mej. drs. I. W. L. Moerman, Koekoekstraat 22, Leiderdorp, tel. 071 - 93456; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, Den Haag, tel. 070 - 231958; Ing. G. A. Baron van Till, Kemperbergerweg 43a, Arnhem, tel. 085 - 434808. Administrateur: H. Schoorl, Van de Endelaan 90, Hillegom, tel. 02520 -16482. Knipselarchief: Mej. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, Capelle a/d IJssel, tel. 010 - 506816.

Secretariaten

Afdelingen:

2. Noord-Holland Noord: J. C. W. Broersen, Westerweg 161, Alkmaar, 072-23170; 3. Zaanstreek en omstreken: W. J. Rem, Stationsstraat 47 Koog aan de Zaan, 075 - 287378; 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): W. H. Roodenburg-van der Laan, Iordensstraat 61, Haarlem, 023-315361; 5. Amsterdam en omstreken: vacant; 6. Rijnstreek: Mevr. H. Suurmond-van Leeuwen, Plantsoen 75, Leiden, 071 - 23766; 7. Den Haag en omstreken: Drs. H. Prins, Stadhoudersring 168, Zoetermeer, 079 -167714; 8. Helinium (Vlaardingen): Mej. C. W. Snijdelaar, Kievitstraat 55, Maassluis; 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): Mevr. T. E. Henkes-Siertsema, 's Landswerf 70, Rotterdam, 010-110577; 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, De Meesterstraat 19, Vlissingen, 01184-8758; 11. Lek en Merwestreek: J. W. BusĂŠ, Peulenstraat 161, Hardinxveld-Giessendam, 01846-2439; 12. Utrecht en omstreken: Mej. G. Wijnand, Marshall-laan 365, Utrecht, 030-934121; 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. E. C. Tol-Oliemans, Eemnesserweg 47, Blaricum, 02153 -15350; 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): W. J. van Hoorn, Albert Neuhuysstraat 3, Amersfoort, 033 -11664; 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: Ing. A. Vaal, Stationsweg 19, Geldermalsen, 03455 -1263; 16. Nijmegen en omstreken: Mej. M. Wackers, Stollenbergweg 232, Berg en Dal, 08895 - 2557; 17. Zuid-Veluwe: Mevr. T. van Wijk-Brouwer, Schuurhoven 19, Bennekom, 08389-5418; 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-V'eluwezoom: Mej. M. van Bolhuis, Binnensingel 8, Deventer; 19. Twente: Mej. K. E. Janssen, Kievitstraat 5, Borne, 05409-1979; 20. l]sseldelta-Vechtstreek: Mevr. J. Zantinge-van Dijkum, De Waag 5, Hattem, 05206-2125.


XXIV-3-1975]

WESTERHEEM


Redactie-adres: Volendamlaan 1094, Den Haag Hoofdredacteur: P. Stuurman Redacteuren: R. van Beek, Dr. W. J. de Boone, Prof. dr. H. Brunsting, H. J. Calkoen, Dr. G. J. Verwers Algemeen Secretariaat A.W.N.: Rusthoflaan 2, Voorburg Administrateur A.W.N.: Van de Endelaan 90, Hillegom Contributie: ƒ 30,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N, te Laren (N.H.) Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december

Inhoud:

Niet uitgesproken, maar daarom niet minder gemeend . . Prof. dr. ir. E. H. P. Cordfunke Najaarsexcursie Van het Hoofdbestuur Willy H. Metz. Een stenen metaalbewerkingsinstrument uit Ermelo (met 5 foto's en 3 tekn) P. C. Beunder. De Romeinse (militaire) bewoning van Woerden komt in het licht (met 6 foto's en 6 tekn) P. J. A. van Mensch. Dierresten uit de polder Achthoven (gem. Leiderdorp) (met 2 foto's en 4 tekn) W. J. de Boone. L'abbé Cochet (1812—1875) . . . . Pijpelogie verschenen! Tentoorjstellingsnieuws Halbertsma, H. A.W.N. + R.O.B.: een goed huwelijk, en: de tentoonstelling „Van strandwal tot stad" in Haarlem . . . Van Kaas, Keldermans en Kwade Wouter, of: Hoe de A.W.N, op 31 mei te Alkmaar vergaderde (met 3 foto's en één tek.) Archeologische dag in Gelderland Literatuurbespreking Literatuursignalement Nieuws uit de Afdelingen — De Afdelingen in het Nieuws .

pag. pag. pag. pag.

89 90 90 90

pag. 91 pag. 100 pag. 111 pag. 116 pag. 117 pag. 118 pag. 118 pag. 121 pag. 127 pag. 129 pag. 131 pag. 135

Aan deze aflevering werkten mede: P. C. Beunder, Oud-Bodegraafseweg 86, Bodegraven; Dr. W. J. de Boone, Van Oldenbarneveltlaan 7, Amersfoort; Drs. H. Halbertsma, p/a Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, Kleine Haag 2, Amersfoort; Drs. P. J. A. van Mensch, Vaartweg 179-C, Hilversum; Mej. drs. Willy H. Metz, p/a A. E. van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie, Singel 453, Amsterdam-C; Mr. J. H. van Overbeek, Rusthoflaan 2, Voorburg; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, Den Haag.


WESTERHEEM tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (A.W.N.) Jaargang XXIV no. 3, juni 1975

NIET UITGESPROKEN, MAAR DAAROM NIET MINDER GEMEEND . . .

Het komt wel eens voor, dat een muziekrecensent zijn kritiek al aan het papier heeft toevertrouwd, voordat de desbetreffende muziekuitvoering heeft plaatsgevonden. Een riskante zaak. Zo had ik de 25e juni kunnen noteren dat minister Van Doorn bij gelegenheid van de manifestatie „100 jaar overheidszorg voor het cultureel erfgoed" op 26 juni in de Ridderzaal een toespraak hield, waarin hij met enige nadruk gewag maakte van het aandeel van de A.W.N, in de vaderlandse archeologie-beoefening: „De Archeologische Werkgemeenschap Nederland en de Nederlandse Jeugdbond voor de bestudering van de Geschiedenis zijn bijzonder actief en hun. naspeuringen vullen op gelukkige wijze de activiteiten van de professionele archeologen aan". Dat had ik kunnen noteren. Maar . . . het zou niet juist geweest zijn, want de minister zag, als gevolg van tijdgebrek, van zijn toespraak af. En zo zouden woorden, die men gerust mag zien als een officiële erkenning van het belang dat de A.W.N, in ons archeologisch bestel vertegenwoordigt, verloren zijn gegaan. Gelukkig kan ik ze op deze plaats, in Westerheem, vereeuwigen. Over vereeuwigen gesproken. Het is nu ruim 'honderd jaar geleden, dat Viotor de Stuers met zijn „klaroenstoot" het tot dan toe kwijnende monumentenbeleid nieuw leven inblies. Er is sinds „Holland op zijn smalst" in november 1873 in „De Gids" verscheen heel wat ten goede veranderd. Victor de Stuers' hartekreet is enerzijds dan ook duidelijk achterhaald, anderzijds echter uiterst actueel gebleven: „en dan de defensie kost reeds zooveel, en de schuldenlast is zoo groot, en onze dijken gaan voor, die „het aan de zilte baren ontwoekerde land" moeten beschermen. Dat is de taal die van de woekeraars tegenover de eischen der kunst verwacht mag worden zoolang voor hun oog een hoog procent niet is verschenen". Een eeuw overheidszorg voor het cultureel erfgoed. Bijna een kwart eeuw heeft de A.W.N, nu „op gelukkige wijze" de activiteiten van de professionele archeologen aangevuld. Mij dunkt, dat er volgend jaar, met de ministeriële woorden nog vers in het geheugen, wel enige reden is om het 25-jarig bestaan van onze vereniging feestelijk te vieren. P.S. 89


PROF. DR. IR. E. H. P. CORDFUNKE Kort geleden kwam de benoeming af van onze voorzitter tot bijzonder hoogleraar aan de faculteit der wiskunde en natuurwetenschappen van de universiteit te Amsterdam. Hij gaat daar „Thermochemie van de vaste stof" doceren. Het is deze wetenschap die onze voorzitter, op een even gelukkige wijze als de spade, als „werktuig" weet te hanteren bij het beoefenen van de archeologie als zinvolle vrije tijdsbesteding. De bijdrage, waarmee hij vorig jaar het „Vriendenboek-Calkoen" besloot: „Datering van aardewerk; nieuwe methoden van onderzoek" vormt daarvan een indrukwekkend voorbeeld. Maar zijn belangrijkste bijdrage tot de archeologie-beoefening is toch de grote persoonlijke inzet, waarmee hij leiding geeft aan de A.W.N. Daarin is veel tijd en energie geïnvesteerd. Dat hij, ondanks zijn veelomvattende „eigen" taak, die tijd blijft vinden en die energie blijft opbrengen, stemt tot dankbaarheid. Proficiat, professor Cordfunke !

NAJAARSEXCURSIE De najaarsexcursie zal dit jaar plaatsvinden op 27 september 1975. Het prehistorische monumenten en vindplaatsen zo rijke Noord-Brabant vormt reisdoel. Op het — voorlopige — programma staan o.m. bezoeken aan mesolitische opgraving, het museum „Slot Zeelst" en de grafheuvelgroep Toterfout-Halve Mijl. Noteert u de datum al vast in uw agenda ?

aan het een bij

VAN HET HOOFDBESTUUR Tijdens de Algemene Ledenvergadering op 31 mei j.1. zijn mevr. B. C. Domela Nieuwenhuis-Hordijlc te Amstelveen en de heer drs. J. J. van Oosterwijk Bruyn te Laren (N.H.) tot lid van het Hoofdbestuur gekozen, in plaats van de heren Th. G. van Dijk en H. van der Lugt. Het Hoofdbestuur in zijn nieuwe samenstelling heeft uit zijn midden als Algemeen Penningmeester aangewezen de heer drs. J. J. van Oosterwijk Bruyn. De datum voor de viering van het 25-jarig bestaan van de A.W.N te Haarlem is definitief vastgesteld op 18 september 1976. 90


EEN STENEN METAALBEWERKINGSINSTRUMENT UIT ERMELO Willy H. Metz

afb. 1: De vindplaats van de kussensteen op de Ermelose Heide. tek. I.P.P. (J. P. de Wil)

0

250

In mei 1970, tijdens de grote brand op tiet Harde, vond de heer A. Huigen te Voorschoten in een zandverstuiving op de Ermelose Heide, langs de weg UddelHarderwijk (afb. 1), een merkwaardige steen met slijpvlakken. Bij nadere bestudering blijkt dat wij te doen hebben met een artefact, gebruikt bij metaalbewerking en voor (het eerst door Butler en Van der Waals (1966 (1967)) als zodanig beschreven en „kussensteen" genoemd. De naam kussensteen werd gesuggereerd naar aanleiding van de op een sofa-kussen gelijkende vorm van deze stenen x). De steen uit Ermelo is slechts een fragment van een dergelijk voorwerp. Zij werd in het stuif zand gevonden. Op ongeveer dezelfde plaats binnen een cirkel met een straal van ca. 10 meter werd, eveneens in het stuif zand, door de heer Huigen een vrij grote hoeveelheid scherven aangetroffen, vooral na sterke wind en regen. Ook

Het voorwerp is door de heer Huigen aan het Veluws Museum ,jNairac" te Barneveld geschonken en is in de nieuwe expositie in de onlangs gerestaureerde „Brouwerij" tentoongesteld.

91


afb. 2: De kussensteen van de Ermelose Heide; schaal 1 : 2

1

_

'•

^al

foto LPF

-

(

blijkt er een tamelijk grote vuursteen-bedrijvigheid geweest te zijn, gezien de eveneens gevonden vuurs tenen artefacten en afslagen. De kussensteen is vervaardigd van een zeer fijnkorrelige kwartsiet met een korrelgrootte in de orde van 60 mu. Hierdoor kan het gesteente eventueel ook een siltstone genoemd worden 2 ). Helaas kunnen we, omdat het slechts een fragment van een kussensteen betreft, de oorspronkelijke lengte van de steen niet meer bepalen. Dit is vooral jammer omdat Butler en Van der Waals op grond van de tek. I.P.P. (]. P. de Wit)

--'

b

afb. 3: De kussensteen, met in stippellijn de vermoedelijke oorspronkelijke grootte; schaal 1 : 2 2

) De determinatie van de steensoort werd verricht door dr. P. H. de BuisonjĂŠ, verbonden aan het Geologisch Instituut van de Universiteit van Amsterdam, waarvoor ik hem zeer erkentelijk ben.

92


2 cm . »

afb. 4: Scherven met wikkeldraadversiering (Ermelose Heide).

foto I.P.P. (F. Gijbels)

afmetingen van kussenstenen twee soorten onderscheiden en wel werktuigen, die gebruikt zijn als aanbeeld, omdat zij te zwaar zijn om in de hand gebruikt te worden en zij die waarschijnlijk als hamer dienst deden. Evenwel lijkt het 93


door de ronding, die nog juist op één van de afgebroken zijden van de steen zichtbaar is, aannemelijk, dat het werktuig oorspronkelijk niet groter geweest is dan de stippellijn op afbeelding 3 aangeeft. Op grond daarvan kunnen we aannemen, dat de steen als hamer in de hand gebruikt is en niet als aanbeeld. Helaas zijn geen sporen van metaal achtergebleven, waardoor nog duidelijker de functie van het voorwerp te bepalen zou zijn geweest. De afmetingen van het artefact bedragen: hoogte 5.7 cm, breedte 5.5 cm, nog aanwezige dikte ca. 2.5 om. De wel op dezelfde plaats gevonden, dooh niet als gesloten vondst te beschouwen andere mobilia bestaan uit: a. Aardewerk (variërend in kleur van licht- tot .donker bruin): 19 scherven met wikkeldraadversiering, verschraald met kwartskorrels. 17 stuks zijn afgebeeld in afb. 4. De nrs. 1—7 zijn verschraald met grove, de overige met fijnere kwartskorrels. Eén scherf (aft). 4 nr. 15) is tussen de wikkeldraadlijnen versierd met een zigzag lijn. Drie scherf j es (afb. 4 nrs. 8 ^ 1 0 ) vertonen naast de wikkeldraadversiering een decoratie van uiterst kleine gaatjes. Bij de nrs. 9 en 10 zijn dat twee vlak naast elkaar gelegen doorboringen (van scherf nr. 10 is de binnenzijde afgebeeld om de doorboringen beter te laten uitkomen, waardoor de wikkeldraadversiering niet getoond wordt), bij scherf nr. 8 is slechts één doorboring zichtbaar; wellicht is de tweede doorboring wel aanwezig geweest, doch juist afgebroken. De drie scherfjes zijn op grond van het aardewerk duidelijk van dezelfde pot afkomstig. 19 scherven met vingertop/nagelindrukken (afb. 5 en afb. 6 nr. 14). Eén van deze scherven vertoont naast de nagelindrukken ook een decoratie van drie evenwijdig lopende ondiepe brede groeflijnen. Zes van de soherven — kennelijk van één pot afkomstig (afb. 5 nrs. 1—6) — zijn na het versieren en nadat de klei tamelijk droog geworden was „geschraapt", waardoor een spatelaobtige indruk ontstaat; 1 randfragment met nagelindrukken op de uitstaande rand (afb. 6 nr. 2); 2 randfragmenten met vingertopindrukken op de iets naar buiten geknepen rand en tevens vingertopindrukken even onder de rand (afb. 6 nrs. 1 en 3); 1 onversierde randscherf met afgeplatte rand (afb. 6 nr. 4); 1 onversierde randscherf met brede afgeplatte rand; I soherfje met ingedrukte hortende steekgroeflijn (afb. 6 nr. 5); I I scherven met groeflijnversiering, waaronder 7 met brede ondiepe groef lijn (afb. 6 nrs. 8—14) en 4 scherven met een smalle groeflijn (afb. 6 nrs. 15, 17—19); 1 scherf je met schuine indrukken juist onder de rand (afb. 6 nr. 6) (determinatie dr. J. A. Bakker: waarschijnlijk Standvoetbeker-cultuur); 1 Klokbeker-soherfje met twee evenwijdige lijnen en hiertussen een versiering van schuine spatelindrukken (afb. 6 nr. 7); 94


2 cm

16

18

afb. 5. Scherven met vingertop/nagelindrukversiering (Ermelose Heide)

foto I.P.P. (F. Gijbels)

1 on versierd bodemfragment (afb. 6 nr. 16); 68 onversierde wandsoherfjes; 95


afb. 6: Scherven met groeflijn- en andere versiering (Ermelose Heide),

b.

foto I.P.P. (F. Gijbels)

Lithisch materiaal:

9 knoopschrabbers of fragmenten hiervan (één afgebeeld in afb. 7 nr. 4 ) ; 1 vuurstenen pijlpunt van het Sögeler-type (afb. 7 nr. 1 ) ;

96


1 gebroken vuurstenen pijlpunt met holle basis; 2 pijlpunten met schachtdoorn en weerhaken, waarvan één exemplaar zeer fraai is afgewerkt (afb. 7 nr. 3), het andere veel minder fijn; bovendien ontbreekt van deze laatste de punt (afb. 7 nr. 2 ) ; vele onbewerkte vuursteenaf slagen; 1 fragment van een granieten wrijfsohaal; enige rolstenen met klopsporen. Tot nu toe zijn in Nederland kussenstenen uitsluitend bekend van een zeer beperkt gebied, namelijk van de Veluwe: twee exemplaren uit Lunteren, één exemplaar uit Soesterberg, één uit Roekei en één uit Speulde. Alleen de vondsten van Lunteren en Soesterberg werden gevonden in relatie met andere voorwerpen (de vondsten zijn uitvoerig beschreven door Butler en Van der Waals, 1966, (1967)). In deze twee gevallen bleken de stenen geassocieerd te 'zijn met voorwerpen van de Veluwse Klokbekercultuur. In 'het geval van Lunteren kwamen uit een graf, naast de kussenstenen twee Veluwse Klokbekers, een fragment'van een polsbeschermer met vier

afb. 7: Lithisch materiaal (Ermelose Heide).

foto I.P.P. (F. Gijbels) 97


gaten, een koperen priem met rechthoekige doorsnede, een stenen bijltje, zes vuurstenen pijlpunten (met een holle basis, schachtdoorn en weerhaken en driehoekig van vorm), een stenen 'hamer en een slijpsteen. De kussensteen van Soesterberg, gevonden bij de aanleg van een spoorweg op vliegveld Soesterbetg gedurende de Tweede Wereldoorlog, ging vergezeld van twee stenen hamers, een a-typische polsbeschermer en twee berentanden. Tevens blijkt een versierde pot (hoogstwaarschijnlijk een Klokbeker) tot de groep behoord te hebben (Butler en Van der Waals, 1966 (1967)). Als we de ceramiek beschouwen, die bij, of liever in de omgeving van onze kussensteen is gevonden, dan blijkt dat slechts één zeer klein sdherfje van een Klokbeker afkomstig is. De rest bestaat vooral uit aardewerk met wikkeldraad-, vingertop/nagelindruk- en groeflijnversiering.

'* # ' !

. / . .

<>?

afb. 8: De Hilversum-urn van Vorstenbosch (naar Modderman).

De 2igzaglijn tussen de wikkeldraad (afb. 4 nr. 15) komt vaker voor, maar dan meestal niet als groeflijn doch ook als wikkeldraadlijn. Vergelijk hiervoor b.v. de bekers van Gasteren, gem. Anlo (Van Giffen, 1941) en die van Emmen (Bloemers, 1968). Vingertopindrukken in combinatie met wikkeldraad is geen onbekend verschijnsel. Een van de bekende voorbeelden vormt wel de vroege Hilversum-urn gevonden te Vorstenbosch (Modderman, 1959; Glasbergen, 1969) (afb. 8), doch ook vele andere voorbeelden hadden gegeven kunnen worden. 98


Ofschoon niet zo veelvuldig voorkomend als vingertop/nagelindrukversierinig, is ook decoratie met behulp van de in het oog springende brede ondiepe groeflijn — meerdere groeven parallel naast elkaar — niet onbekend in wikkeldraadcontext. Uit Tumulus 43 bij Gasteren, gem. Anlo, werden, uit het heuvellichaam van de primaire heuvel en kennelijk afkomstig van een pre-tumulusnederzetting, scherven met versiering van wikkeldraad, vingertop/nagelindrukken alsmede ondiepe, brede groeflijnen aan het licht gebracht (Harsema & Ruiter, 1966). Ook te Molenaarsgraaf, vooral op het nederzettingsterrein, komt wikkeldraadversiering voor in combinatie met vingertop/nagelindruikken en ondiepe brede groeflijnen (Louwe Kooijmans, 1974) evenals te Monster (Glasbergen & Addink-Samplonius, 1965). Uit het voorgaande zou men kunnen concluderen, dat het materiaal, dat in de directe omgeving van de kussensteen is gevonden op het eerste gezicht niet is wat men zou verwachten. Bij nadere beschouwing is de kussensteen in wikkeldraadcontext echter niet zo heel erg vreemd. Tot nu toe zijn in Nederland slechts in twee gevallen kussenstenen in combinatie met voorwerpen uit de Veluwse Klokbeker-cultuur gevonden. Dit wil echter niet zeggen, dat het gebruik van kussenstenen hier uitsluitend beperkt is tot deze cultuur. Onderzoekingen van o.a. J. N. Lanting hebben aangetoond, dat er waarschijnlijk een geleidelijke ontwikkeling heeft plaatsgevonden van de Bekerculturen (Standvoetbeker en Klokbeker) naar de wikkeldraadfase en dat de Veluwse Klokbeker en de wikkeldraadbeker elkaar chronologisch gedeeltelijk overlappen (Lanting, 1969). Vondsten in de toekomst zullen wellicht meer helderheid geven over de juiste plaats van de kussensteen. Heeft U misschien ook een op een sofa4cussen gelijkende steen ? Literatuur J. H. F. Bloamers (1968), Flintdolche vom skandinavischen Typus in den Niederlaoden. her. R.O.B. 18, 1968, pp. 47—110. J. J. Butler and J. D. van der Waals (1966, (1967)), BeH. Beakers and Early Metal-working in •the Netherlands. Palaeohistoria 12, 1966 (1967), pp. 41—139. A. E. van Giffen (1941), Tweeperioden-iheuwel N. van Gasteren, gem. Anlo. Nieuwe Drentse Volksalmanak 59, 1941, pp. 29—31. W. Glasbergen (1969), Nogmaals HVS/DKS. Haarlemse Voordrachten 28, 1969. W. Glasbergen en M. Addink-Samplonius (1965), Laat Neolithicum en Bronstijd te Monster (Z.H.). Helinium 5, 1965, pp. 97—117. O. H. Harsema en J. D. Ruiter (1966), Onderzoek van twee Bronstijd-tumuli in Drenthe. De Paasberg bij Exloo en Tumulus 43 bij Gasteren. Nieuwe Drentse Volksalmanak 84, 1966, pp. 179—202. J. N. Lanting (1969), Verspreiding en datering van wikkeldraadaardewerk. Nieuwe Drentse Volksalmanak 87, 1969, pp. 191—210. L. P. Louwe Kooijmans (1974), The Rhine/Meuse Delta. Four studies on its Prehistorie Occupation and Holocene Geology. Leiden 1974.

99


P. J. R. Modderman (1959), Êen „Hilversum" pot met wikkeldraadstempel versierd en een bronzen naald uit VorstenboschT (Noord-Brabant). Ber. R.O.B. 9, 1959, pp. 288—289. P. Stuurman (1965), Een Archeologisch drama onder de (het) bedrijven door. Transformaties van het Monsterse Geestje. Westerheem 14, 1965, pp. 35—79.

DE ROMEINSE (MILITAIRE) BEWONING VAN WOERDEN KOMT IN HET LICHT * P. C. Beunder

N O O R DZEE

afb. 1

tek. I.P.L

Inleiding Zo ongeveer sedert de tweede wereldoorlog, toen de bestudering van de Romeinse bewoning in ons land vastere vormen begon aan te nemen, kwamen ook de veronderstellingen aangaande een Romeinse bewoning te Woerden1) duidelijker naar voren 2 ). Een en ander werd gebaseerd op een aantal vondsten, die o.a. bij bouwwerkzaamheden aan de Nieuwe Kerk en het afgraven van gedeelten van stadswallen werden gedaan 3 ). *) !) 2 ) 3 )

Tekeningen en foto's van de schrijver. Zie afbeelding 1. A. W. Byvanck, Nederland in den Ram. Tijd, pag. 416, 422. Voor een goed overzicht van deze activiteiten zie men N. Plomp, Woerden 600 jaar stad, pag. 2 tot 4.

100


\,„ii/\ mm =z

afb. 2: Situatieschets.

XO m

oparaoina s Dan

Oocrzickt stadskern. vneM oparaoinqs perceeL rlooae UPoeri 1o "Pc,B

Tot een degelijke inventariseiïng, hoe klein van omvang dan ook, van alle door.de tijd verkregen aanwijzingen en vondsten, kwam het echter destijds niet. Ook werd geen enkele opgraving of proefonderzoek in het meest hiervoor in aanmerking komende gebied ondernomen. Een en ander resulteerde in de aanduiding van een „vermoedelijk castellum", dat in het centrum van de oude stadskern diende te worden gezocht. Ook in de sinds kort verschenen bronnenpublikatie: Der Niedergermanische Limes 4 ) , duidt Bogaers terecht de Romeinse bewoning te Woerden nog aan met: „Vermutlich Auxiliarkastell". Gelukkig is de zo gewenste inventarisatie van Woerdense vondsten en gegevens uit de Romeinse tijd inmiddels in grote lijnen gerealiseerd B ). Als we de genoemde inventaris (op ons gemak) bekijken, kunnen we er niet veel verder mee komen, dan met datgene waarvan reeds in de publikaties gewag wordt gemaakt. Opvallend is echter een aantal vierde eeuwse munten, die voor Bogaers echter geen duidelijk bewijs vormen tegen z'n — overigens alleszins aanvaardbare — opvattingen over de 4e eeuwse bewoningstoestand in ons (Oude) Rijngebied 6 ). Ik zelf zou met

*) Zie pag. 53. 5 ) Zie noot 3. 6 ) J. E. Bogaers, Enige opmerkingen over het Nederlands gedeelte van de Limes R.O.B. jig. 17, 1967 pag. 100.

Ber.

101


Byvanck 7 ) de mogelijke veronderstelling van een (min of meer tijdelijke) actie van keizer Constans, in de zomer van het jaar 341, waarbij Lauriacum werd aangedaan, willen toevoegen. Deze actie, die op onze vindplaats Woerden betrekking zou kunnen hebben, vond plaats ter controle van het Westgermaanse gebied — waaronder de streek langs de Oude Rijn —, dat met name van belang was voor het graan transport uit Brittannië. Zo was tot voor kort de opvatting aangaande de Romeinse bewoning te Woerden, die eigenlijk gezegd aanvulling behoefde, door bronnenonderzoek of het in het licht komen van nieuw vondstmateriaal. De „ o n w i l l e k e u r i g e " o p g r a v i n g Tegenover de voet van de toren van de Sint Petruskerk, in het hart van het oude Woerden, langs de Hooge Woerd, kwam in december 1974 een klein oud huisje (nr 16) leeg, waarin tot nu toe een kapperszaak gevestigd was. Het is de bedoeling dat deze ruimte bij de belendende garage/showroom van de heer Van Breukelen wordt getrokken. Kennelijk door wat recente reparaties aan de vloer van het bewuste pand ging het verhaal, dat zich een onderaardse gang hieronder bevinden zou '

'f uiten

Xo o

binnenmuur

3

0 ueir-zicivk

putten. 7 s

) Zie noot 2, maar nu pag. 638. ) Zie afb. 2 en 3.

102

LA

5nL- recente

pet-ceeL

Hooge lOoerè. \6

"Pc.B


U begrijpt, dat een gelegenheid zoals deze zich nu voordeed, zich bij uitstek leende voor de piepjonge archeologische werkgroep van de Stichts-Hollandse Historische Vereniging om de handen uit de mouwen te steken en letterlijk in de gewelven van de Woerdense stadshistorie af te dalen. Schrijver dezes, die deze groep, zo

"Profiel zvo-u>an<l put SclUal 1 •• i o « sL z o n e O-

ia yecefnt

Gelige zcmJUae klei \~\ek. ecent

5ub-recent p

te

nlL

ooncLs1;e\r\

pakket uan j

4: Profiel z.w.-wand put la.

103


afb. 5: Profiel z.w.wand put la.

goed en zo kwaad als dat gaat, leidt, liet dit karwei voorlopig aan de meest enthousiaste leden over. Toch was hij enigszins verbaasd te constateren, dat een weliswaar sub-recente (circa 1720), maar monumentale keldertrap werd blootgelegd, die kennelijk tot een vorig zich ter plekke bevindend royaal woonhuis had behoord. Na overleg werd toen besloten om, eveneens met toestemming van de eigenaar, op enige afstand van genoemde recente grondbewerkingssporen een proefgat van ongeveer 3 bij 1 m uit te graven 9 ) . Te meer daar zidh bij de reeds verzamelde losse stukjes ceramiek enkele fragmentjes van Romeinse origine bleken te bevinden. 9

) Zie vooral afb. 3.

104


De r e s u l t a t e n sleuven

van

de

systematisch

uitgegraven

proef-

Het bekijken en vergelijken van de afbeeldingen 4 en 5 laat duidelijk zien, dat de uitgraving van de proefgaten als een volledig succes mag worden opgevat. Op de moederbodem, uit gelige klei bestaande, bevindt zich een prachtig, circa 65 cm dik pakket van geconcentreerde as- en huttenleemlagen, alsof een gedeelte van een verwoest woningen- of kazernecomplex is aangesneden (niveau 4). De ceramiek, hier betrekkelijk gering in aantal, is uitsluitend als Claudisch-Neronisch te.dateren (afb. 6). Dit pakket is afgedekt met een circa 5 tot 10 cm dikke aslaag met identieke vondstjes. Hierboven bevindt zich een vrijwel ongestructureerd pakket van zwartachtige, kleiige, met veel scherven gevulde grond (niveau 3), waarin alleen ongeveer in het midden of iets daaronder een sterke concentratie bouwpuin opvalt. Minstens vanaf deze puinlaag tot onder in dit pakket zijn de aangetroffen dateerbare vondsten Flavisch te noemen, maar ook boven de puinlaag werd nog voor het merendeel Flavisch materiaal aangetroffen. Enkele vondstjes uit de bovenlaag van dit pakket (niveau 2) konden als 2e en 3e eeuws worden aangemerkt (afb. 7). Zo te zien derhalve een alleszins overzichtelijke toestand. Toch maakt de ongestructureerdheid van het genoemde pakket van donkere kleigrond, ook gezien de geringe omvang van het onderzoek, dat ik nog ietwat weifelend sta tegenover de ter plekke geconstateerde overzichtelijkheid van datering. Behalve een enkele 14e eeuwse scherf naast wat Romeinse soherfjes die een sterk verweerde indruk maken, komen in niveau 1 veel kalksporen en 15e en 16e eeuwse, rood geglazuurde aardewerkscherven voor. Samengevat zou men, met in achtneming van de bescheiden omvang van het onderzoek, onder voorbehoud, 'het volgende kunnen opmerken: De vroegste Romeinse bewoningssporen ter plekke dateren uit de ClaudischNeronische tijd; de verwoesting ten tijde van de Bataven-opstand in 69 na Chr. beĂŤindigt waarschijnlijk deze eerste fase. In ieder geval is de bewoning, zij het niet ter plekke, in de omgeving direct weer opgevat, waardoor de ophoging van het terrein met Flavisch materiaal heeft plaatsgevonden.

afb. 6: Fragment versierde terra sigillata Drag. 29, La Graufesenque; Claudisch-Neronisch.

105


De genoemde 2e en 3e eeuwse vondsten rechtvaardigen de veronderstelling van een continu-bewoning, weliswaar waarschijnlijk gefaseerd, tot tenminste het midden van de derde eeuw. Het is goed mogelijk, dat het ontbreken van een aanzienlijke hoeveelheid van deze woonsporen te wijten is aan latere egalisering van het terrein, tengevolge van de dorps- en stadsontwikkeling ter plekke. Het onderhavige terrein is hiervan het centrum geworden. In dit opzicht is een goede vergelijking met de terreinssituatie van het Romeinse castellum te Zwammerdam mogelijk. Ook hier ontbraken op het terrein, oorspronkelijk binnen het castellum gelegen, een aantal decimeters bewoningsniveau met materiaal uit het einde van de 2e eeuw en de eerste helft van de 3e eeuw, hetwelk enige tientallen meters verderop ter opvulling van de verslibde havenkreek weer werd aangetroffen 10 ). In een laatste opmerking hierbij aansluitend, zou ik willen zeggen dat het erop lijkt dat het door ons onderzochte perceel deel kan hebben uitgemaakt van een groter terrein, dat niet ver van de rivierbedding (mogelijk de Oude Rijn) gelegen heeft; de structuur van de Flavische laag (niveau 3) alsmede het ontbreken van zand in de ondergrond (tot 2.60 m) wijzen in die richting. De

vondsten

Hoewel de door ons onderzochte hoeveelheid grond niet meer dan 7 a 8 m3 bedroeg, is het aantal vondsten, vooral uit niveau 3 dusdanig, dat geen sprake kan 2ijn van een stuksgewijze beschrijving. Ik zal mij derhalve beperken tot enkele representatieve soorten mobilia en tot een aantal vondsten die een bijzonder karakter dragen of een bijzonder element vertegenwoordigen. uit niveau 2 : enkele randfragmenten van kookpotten, Stuart type 203. Datering: midden 2e eeuw en later; fragment terra sigiilata versierd, Dragendorff 37, Trier, vergelijk Arentsburg afb. 84,23. Datering: midden 2e eeuw en later (afb. 7); fragment imbrex met fragment stempel 1e legioen, (Minervia Antoniniana), LEG[IMANTO], reliĂŤf retrogade, waarschijnlijk identiek met Holdeurn XXXIII - 7. Datering: 212 tot 222 (afb. 12); uit niveau 3 : tientallen randfragmenten van kookpotten, Stuart type 201. Datering: eind 1e en begin 2e eeuw en later; fragment terra sigiilata, onversierd, Dragendorff 27, met stempel OFCALVI, Calvus, LaGraufesenque. Datering: Flavisch (afb. 8); 10

) J. K. Haalebos, De Romeinse Castella te Zwammerdam (Z.H.), het bewuste materiaal wordt hier door hem aangeduid als „bovenste puinlaag", pag. 7, 9 en 47.

106


afb. 7: Fragment versierde terra sigillata Drag. 37; Trier, 2e helft 2e eeuw en later.

O 1 X • ' afb. 8: Stempels op onversierde terra sigillata Drag. 27, Calvus en Patricius, La Graufesenque; Flavisch.

fragment terra sigillata, onversierd, Dragendorff 27, met stempel OFPATRC, Patricius, La Graufesenque. Datering: Flavisch (afb. 8); complete dakpan (gerestaureerd), 50 x 37 cm met stempel 15e cohors (Voluntariorum) COHXVVOL, reliëf retrogade, letter L kopstaand, met ansae in verdiept kader, uniek stempel. Datering: wellicht Flavisch (afb. 10 en 11); uit niveau 4: fragment kruikhals, Staart type 112 ( ? ) . Datering: waarsch. 40 tot 140; fragment bodem terra nigra potje met stempel aan buitenzijde tegen de rand, reliëf. Datering: wellicht pré-Flavisch (afb. 9 ) ; fragment terra sigillata, versierd Dragendorff 29, La Graufesenque. Datering: Claudisch-Neronisch (afb. 6). Enkele

toelichtingen

op de

vondsten

Vooraf zij opgemerkt dat het ceramisch materiaal uit niveau 3 ongeveer 30 tot 35 kg weegt en dat het bouwpuin uit dit pakket inclusief de puinband ongeveer 200 kg weegt. Het bouwpuin bestaat uit: gebakken materiaal dakpan ± 40 % imbrex ± 40 % vloer- en muurtegel ± 10 % natuursteen marmer/leisteen/tufsteen

) S )

90%

10 %

Het in afb. 9 getoonde stempeltje, dat ik, hoe ook gepoogd, niet verder heb kunnen determineren, is in elk geval vrijwel zeker als pré-Flavisch te dateren. 107


afb. 9: Stempeltje (reliëf) op bodemfragment van terra nigra potje, aan buitenzijde bodem tegen de rand, fabricageplaats onbekend, datering wellicht pré-Flavisch.

Verrassend was — gezien het vrijwel stempelloze bouwmateriaal — de vondst van een fragmentje van een stempel op een pieterig stukje imbrex (afb. 12) dat door de net bewaard gebleven kaderrandjes kan worden toegeschreven aan het eerste legioen (periode 212 tot 222). Dit stempel heeft in z'n volledige lezing de toenaam Antoniniana bevat. Het „klapstuk van de veiling" is toch wel de vondst van een weliswaar door

'•;>.•;

-'^k,

' '••

•;,*-•- \yr.

afb. 10: Gerestaureerde dakpan, 50 x 37 cm, met stempel 15e cohors voluntariorum.

108

:.:,*^


afb. 11: Dakpanstempel COH(ors) XV VOL (untariorum), reliëf, retrogade, letter L kopstaand.

gronddruk stukgegane, maar weer gerestaureerde, complete dakpan, afm. 50 bij 37 cm, waarop in reliëfletters (retrogade) een stempel van de vijftiende cohors voluntariorum is ingedrukt. Omdat dit het tweede door mij aangetroffen stempel van de cohors n ) in Woerden is, op een totaal aantal uit dezelfde plaats afkomstige dakpanstempels van drie, lijkt de veronderstelling gewettigd dat deze vijftiende cohors mogelijk te Woerden gelegerd is geweest. Sporen van activiteiten, door deze cohors ontwikkeld, uit de omgeving kunnen een ander licht op deze zaak werpen. Ik noem o.a.: Roomburg (Matilo) — twee bouwinscripties (van vexillari) van de 15e cohors uit de jaren 196 tot 201, zie G. Alföldy - Hilfstruppen, pag 217; Vechten (Fectio) dakpanstempel Coh(ors). XV v(oluntariorum), zie J. E. Bogaers - Nieuwsbulletin K.N.O.B. 16, 1963, 158 1 2 ) . Toch zou ik de mogelijkheid open willen laten dat, op grond van de stratigrafie rond onze stempelvondst (in niveau 3), de 15e cohors Voluntariorum, na zijn verplaatsing in 69/70 na Chr. vanuit Afrika naar Neder-Germanië tengevolge van de Batavenopstand, als (eerste) verblijfplaats Woerden (Lauri) gekregen heefr. De omvang van ons onderzoek maakt elke verdere veronderstelling omtrent verblijfsduur e.d. ongegrond. Slotopmerkingen Al met al kunnen we zeggen dat de eerste amateuristische pogingen om Romeins 11) Door de schrijver wordt over dit, onlangs door hem ontdekte, stempel van de 15e cohors voluntariorum, dat een ander type vertegenwoordigt dan het onderhavige, een publikatie voorbereid. 12 ) Van het bij Alföldy onder nr. 172 genoemde stempel, Cdh(ors) XV [ voluntariorum ], door Bogaets opgespoord en aan Alföldy opgegeven is het niet onmogelijk, dat het uit Woerden afkomstig zou kunnen zijn. Het bij Alföldy vermelde stempel nr 173, [Gjh(ors)] XVc [(ivium)' R[(omanorum)] (?), is door de vondst van een identiek stempalfragment door schrijver dezes, door Bogaers op goede gronden toegewezen aan de Vexillatio Exercitus Germanici Inferioris (zie Helinium XI, 1971, 1, pag. 46.)

109


Woerden uit de „onderaardse gewelven" enigermate in het licht van de historie te brengen, succesvol zijn geweest. Het tot nog toe in de vakliteratuur gebezigde symbool van een wit vierkantje (vermoedelijk castellum) kan, dunkt me, voorzichtig zwart gemaakt worden. Tenslotte doet 'het ons als archeologische werkgroep erg goed bij het afsluiten van dit artikel te mogen vernemen, dat mogelijk in de naaste toekomst een klein bodemonderzoek door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek zal worden uitgevoerd, in verband met verbouwingswerkzaamheden aan een gebouw, dat vroeger als kazerne fungeerde en eveneens in de oude stadskern ligt gesitueerd (afb. 2). Wellicht is de onderhavige bijdrage ook in dit opzicht van enig belang.

afb. 12: Fragment imbrex-stempel LEG[IM(inervia)ANTO (niniana) ], reliëf retrogade, waarschijnlijk identiek aan Holdeurn XXXIII-7, te dateren tussen 212 en 222. E n i g e l i t e r a t u u r v e r w e z e n :

w a a r n a a r

i n

h e t v o o r a f g a a n d e

w e r d

Alföldy, G., Die HiLfstruppen der Römisohen Provinz Germania Inferaor. DüsseAdorf, 1968. Bogaers, J. E., Enige opmettóngen over het Nederlandse gedeelte van de Limes van Germania Inferior (Germatiia Secunda). — Berichten Rijksdienst Oudheidkundig Bodemonderzoek, jaargang 17, 1967. Bogaert, J. E., und C. B. Rüger, Der Niedergermanische Limes. Keulen, 1974. Byvanek, A. W., Nedeclaind in den Rameinschen tijd. Leiden, 1943. Haalebos, J. K., De Romeinse castella te Zwammerdam Z.H. Amsterdam, 1973 (nog niet in druk verschenen). Haalebos, J. K., en J. E. Bogaers, Een schildknop uit Zwammerdam — Nigrum Pullum, gem. Alphen (Z.H.). — Helinium X, 1970, 3 en XL, 1971, 1. Plomp, N., Woerdem 600 jaar stad. Woerden, 1972.

110


DIERRESTEN UIT DE 'POLDER ACHTHOVEN (GEM. LEIDERDORP) P. J. A. van Mensch

Dankzij een bijzonder vriendelijk aanbod van de A.W.N.-afdeling Rijnstreek kreeg ik in februari 1975 de gelegenheid om enig botmateriaal te bestuderen. Het betrof hier materiaal van een noodopgraving door de A.W.N, op verzoek van de provinciaal-archeoloog drs. H. Sarfatij. Tijdens het afkleien van de Adhthovener polder ten behoeve van een dakpannenfabriek, kwam een pre- of protohistorische sloot aan het daglicht. Het was niet mogelijk deze sloot aan een uitgebreid onderzoek te onderwerpen. Nederzettingssporen werden niet aangetroffen. Het aardewerk dateert uit de late ijzertijd, maar met wat romeinse importen. Mogelijk hebben we hier dus te maken met inheemse bewoning in de romeinse tijd. In totaal werden 398 botten en botfragmenten verzameld (zie tabel) een zeer gering aantal wanneer men denkt aan de tienduizenden, zelfs honderdduizenden botten van opgravingen zoals te Manching (laat La Tène) en Feddersen Wierde (late ijzertijd — vroege middeleeuwen). Wat is nu de betekenis van de botten uit de Achthovener polder ? aantal Rund (Bos taurus) Paard (Equus cabdlus) Schaap/geit (Ovis aries/Capra hircus) Varken (Sus domesticus) Hoed (Canis familiaris) Ree (Capreolus capreolus) Edelhert (Cervus elaphus)

197 12 41 11 5 3 2

diafyse fragmenten (vermoedelijk rund) ribben ondetarmineenbaar

34 37 56

totaal

minimum aantal individuen (8) (2) (7) (2)

<D (1) (1)

398

In de eerste plaats werd onderzocht in hoeverre de 398 botten representatief kunnen worden geacht voor het totale afval van een nederzetting. Daartoe werden de aantallen fragmenten van verschillende skeletdelen van het rund in beeld gebracht (afb. 1). Dit werd ook gedaan voor de runderbotten uit Manching (Boessneck et alii, 1971) en Feddersen Wierde (Reichstein, 1973). Het blijkt dat * Dit onderzoek is uitgevoerd op het Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie, Universiteit van Amsterdam. Tekeningen en foto's van de schrijver.

111


a c h t h o v e n e r polder m a n c h ing f e d d e r s e n \A/ ierde

K 15-

/ \ r'

1Q-

k

l i

\ \

'•'

1;

t' ( 1

\ t

^

'"•••

\

\ (

\

\

•i

5-

V \ ..

\-'

ïii

\v \

\ \

\ \ ^ \

\ 5

h

m

W

\

\ x

' • •

3

h

r

u

./ \ //si-

/

x

V

\lr •'/ '/ il /

V f—

e:

V.

m

b

f

t

t

m

p

afb. 1: Het relatieve aantal fragmenten per skeletelement van het rund. Achthovener polder, Manching (naar Boesneck et alii, 1971) en Feddersen Wierde (naar Reichstein, 1973). s schedel; h hoornpit; m mandibula (onderkaak); w wervel; s scapula (schouderblad); h humerus (opperarmbeen); r radius (spaakbeen); u ulna (ellepijp); c carpalia (handwortelbeentjes); b bekken; f femur (dijbeen); t tibia (scheenbeen); t tarsalia (voetwortelbeentjes); m metatarsus (middenvoetsbeen); p phalangen (vinger- en teenkootjes). het materiaal uit de Aohthovener polder vrij nauwkeurig overeenkomt met het veel uitgebreidere materiaal uit Manching en Feddersen Wierde. Met andere woorden, het blijkt dat het materiaal uit de Achthovener polder representatief is voor het totale afval van een nederzetting. afb. 2 75

A C H T H . POLDER

50 —

112

hor.d

varken

sch./g.

afb. 4 (bh. 113): idem Valkenburg (Clason, 1967) en Zwammerdam (eigen onderzoek).

rund

afb. 3 (bh. 113): idem V laar dingen (naar Clason, 1967) en Veisen (idem).

25 —

paard

afb. 2: Het relatieve aantal fragmenten per diersoort; Achthovener polder.


Wat betreft de relatieve aantallen van de huisdierbotfragmenten komt 'het materiaal uit de Aohthovener polder goed overeen met wat gevonden werd voor andere vindplaatsen uit de ijzertijd, zoals Velsen en Vlaardingen (afb. 3). Het botmateriaal uit romeinse castella aan de overzijde van de Rijn (zoals Zwammerdam en Valkenburg) wijst op een iets andere vleesvoorkeur (afb. 4). Daar speelt varkensvlees een grotere rol. Het is hier niet de plaats om in te gaan op de achtergronden in vleesvoorkeur tussen de lokale bevolking en de soldaten van het romeinse bezettingsleger. Ook zullen wij niet ingaan op de verschillen tussen Zwammerdam en Valkenburg. Liever trekken wij een andere vergelijking tussen de Aohthovener polder en de beide castella. Om beter antwoord te kunnen geven op de vraag in hoeverre de romeinen hun voedsel betrokken van de lokale boeren, is het belangrijk een goed beeld te hebben van de huisdieren in deze streken. De liohaamsgrootte is hier een belangrijk hulpmiddel. De schofthoogte kdn berekend worden aan de hand van de grootste lengte van de pijpbeenderen. Het meest nauwkeurig kan dit met behulp van de metapodia (middenvoets- en middenhandsbeenderen). De verhouding tussen de

afb. 3

% 75 —

75 —

ZWAMMERDAM

50 —

VLAAPDINGEN

50 —

25 —

25 —

75 —

75 —

VALKENBURG

50 —

50 — VELSEN

o

honc.'

= s

varken

J=

sch./g.

T3

C

rur.cJ

-Tl "O

paard

25 —

25 —

afb. 4

113


afb. 5: Schouderblad, Achthovener polder.

afb. 6: Fragment onderkaak, Achthovener polder.

lengte en de breedtematen van de metapodia geeft een indicatie voor het geslacht. In het onderhavige materiaal konden aldus twee metapodia herkend worden als afkomstig van koeien van 112—115 om schofthoogte. Voor koeien uit de ijzertijd aan de forse kant. Ook de maten van de andere runderbotten wijzen op vrij grote dieren. In 'het algemeen liggen de maten rond en vaak boven de gemiddelden welke gegeven zijn voor het materiaal uit Manching, maar bereiken niet de maxima daarvan. In afmetingen komt het rundermateriaal van de Achthovener polder ook overeen met het materiaal uit Zwammerdam. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat de soldaten van het castellum vee 'kochten of vorderden van de boeren in de omgeving. Dat een dergelijke handel bestond wordt bewezen door de vondst van een koopacte uit 116 na Ghr. te Tolsum (Vollgraff, 1917). Tacitus spreekt over romeinse voedselleveranciers en handelaars die door de bataafse en friese opstandelingen in 69 overvallen werden (Historiae, IV, 15). Het voorkomen van enkele zeer grote dieren in het materiaal van Zwammerdam (schofthoogte tot 130 cm) kan echter wijzen op import van het grote langhoornige romeinse rund of de import van trekossen. Trekossen konden in het Achthovener materiaal overigens niet worden aangetoond. Een enkel woord nog over de andere diersoorten. De botten van schapen en geiten 114


zijn zeer moeilijk van elkaar te onderscheiden. De botten en botfragmenten zijn in de tabel op blz. 111 dan ook samen genomen. In zes gevallen echter kon schaap met zekerheid aangetoond worden. Geit kon niet met zekerheid worden aangetoond. Voor twee schapen kon de schofthoogte worden berekend: 62 en 65 cm. Naast de resten van een aantal oudere dieren (ouder dan 1>Y2 jaar) werden ook vrij veel resten van jonge dieren (jonger dan 15 maanden) gevonden. Ook van het varken werden resten van jonge dieren gevonden. Hoogtematen konden van het varken niet berekend worden. Dat was ook niet mogelijk voor het paard. Een gaaf bewaard gebleven onderkaak wijst op een klein paard (pony) in de orde van grootte van 115 cm schofthoogte. Tenslotte nog even terug naar 'het rund. Door hun afmetingen geven de komplete botten veel bruikbare informatie. Het zijn echter niet alleen de onbeschadigde botten die de belangstelling van de onderzoeker hebben. Ook de beschadigde botten worden aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen. De .wijze waarop de botten zijn beschadigd door menselijk handelen, geeft ons informatie hoe men vroeger slachtte en hoe men verder het dierlijk materiaal voor verschillende doeleinden aanwendde. Juist op dit punt bleek het materiaal uit de Achtbovener polder bijzonder interessant. Wanneer wij afb. 1 nog eens bekijken, zien we dat, vergeleken met 'het materiaal uit Manching en Feddersen Wierde, zich onder het materiaal uit de Achthovener polder opvallend veel onderkaak- en schouderbladfragmenten bevinden. Een zelfde beeld vonden wij bij de bestudering van het materiaal uit het castellum te Zwammerdam. Dat er wat met de onderkaken en schouderbladen aan de hand is, bewijzen de beschadigingen. Deze beschadigingen (zie afb. 4 en 5) wijzen op het 'konserveren van -vlees door roken. Het bot, met het aanliggende vlees, werd gepekeld en een bepaalde tijd gerookt. Het ophangen geschiedde door een haak door het bot te slaan, waardoor een rond of ovaal gat ontstond (duidelijk te zien op beide afbeeldingen). Door het roken hechtte het vlees zich vast op het bot. Bij het konsumeren ontstonden daardoor „schraapsporen" op het bot, welke duidelijk herkenbaar zijn. De karakteristieke beschadigingen aan het schouderblad, en de betekenis daarvan, zijn voor het eerst herkend door prof. Elisaibeth Schmid te Basel bij het bestuderen van het materiaal uit Augusta Raurica, een romeinse stad in Zwitserland. Identieke beschadigingen werden gevonden bij schouderbladen uit het romeinse castellum te Zwammerdam. Het aantreffen van de beschadigingen bij de schouderbladen uit de Aohthovener polder zou er op kunnen wijzen dat het roken van schouderbladen behoorde tot een inheemse traditie. Er zijn momenteel aanwijzingen dat zelfs al in de bronstijd in ons land deze vorm van vlees-konservatie bekend was. Zo is het mogelijk om zelfs met behulp van vrij weinig materiaal onze kennis van de relatie mens-ihuisdier te verdiepen. Moge dit een stimulans zijn om ook bij kleine opgravingen meer aandacht te besteden aan het botmateriaal. 115


Literatuur Boessneck, J., et alli (1971), Die Tierknochenfunde aus dem Oppidum von Manching. (Die Ausgrabungen in Manching, Bd. 6). Wiesbaden, 1971. Clason, A. T., (1967), Animal and man in Holland's past. Palaeohistoria 13, 1967. Reichstein, H., (1973), Die Haustierknoohenfunde der Feddersen Wierde. Probleme der Küstenforschung im Südlichen Nordseegebiet- 10, 1973, pp. 95—112. Schmid, E. (1972), Atlas of Animal Bones/Knochenatlas. Amsterdam, 1972. Vollgraff, C. W. (1917), Eene Romeinse koopakte uit Tolsum. De Vrije Fries 25, 1917. pp. 71—101.

L'ABBE COCHET (1812—1875) Dit jaar wordt in Frankrijk Jean-Benoit-Désiré Cochet herdacht, een man van formaat in de archaeologie, speciaal voor die van de merovingse tijd. Een van die zeldzame figuren die goed verstand en goede opmerkingsgave paren aan belangstelling voor wat anderen presteren en die wat zijzelf vinden, graag aan die anderen meedelen. In feite bestond aan het begin van de vorige eeuw de frankische archaeologie nog helemaal niet, wel had men reeds in 1653 bij toeval het beroemde graf van Childerik, de vader van koning Clovis, te Doornik ontdekt, en zelfs uitvoerig gepubliceerd, maar in werkelijkheid heeft de wetenschap met de daar gedane vondsten anderhalve eeuw bitter weinig weten uit te richten, zodat L. J. F. Janssen in 1842 bij zijn eerste onderzoek te Wijk bij Duurstede vrijwel geen publicaties had waarnaar hij verder kon verwijzen. Pas in 1848, in het voetspoor van K. Wilhelmi, publiceerden de gebroeders Lindenschmiit hun beroemd geworden studie over het grafveld bij Selzen, een voorbeeldige publicatie: kort, systematisch, met beschrijving van elke graf inventaris apart en . . . geïllustreerd. De fransman Cochet heeft, zodira hij daartoe in de gelegenheid kwam, gretig kennis genomen van wat op frankisch-archaeologisch terrein in Duitsland verscheen, zoals hij ook contact heeft gezocht en gevonden in Engeland, in de kring om het tijdschrift Archaeologia. Meer nog dan de duitse pastor K. Wilhelmi, die als eerste eenzelfde doel nastreefde, is 1'abbé Cochet er in geslaagd internationaal verbindingen te leggen: Duitsland-Frankrijk-Engeland. Symbool — vaak welsprekender dan een lang betoog — is het titelblad van Cochets „Sépultures" (1857) ontleend aan een publicatie van von Dürrich en Menzel over de opzienbarende vondsten te Oberflacht, Wurtemberg, symbool is ook een voordracht van Cochet, „Notes on the Interment of a young Frankish Warrior, discovered at Envermeu (Seine Inf.)", verschenen in Archaeologia. Van enig spoor van verbinding met Nederland is mij niets gebleken, afgezien van het terloops noemen van een frankisch zwaard uit Maastricht. Blijkbaar was het de gewoonte van Cochet om over door hem gedane vondsten eerst te berichten in de meer plaatselijke pers, zoals in de Revue de Rouen, La Picardie etc, publicaties die men tevergeefs zal zoeken in een nederlandse openbare bibliotheek, maar die natuurlijk wel aanwezig blijken in de Biiblioühèque Nationale te Parijs. Daarnaast en daarna unaakte hij zijn vondsten bekend voor een groter publiek in werken, zoals zijn bekend geworden „La Norniandie Souterraine", 1854, waarvan reeds in het daarop volgende jaar een tweede druk moest verschijnen en dat in later tijd, 1959, nog eens naar deze tweede druk ongewijzigd is heruitgegeven. Als vervolg op dit werk verscheen in 1857 „Sépultures gauloises, romaines, franques et normandes", eveneens later heruitgegeven, 1970. Met de Normandie en de omgeving heeft Cochet zich zijn gehele leven verbonden gevoeld. In 1864

116


verscheen de eerste druk van ,,La Seine Inférieure historique et arohéologique", waarvan een tweede druk ook al weer twee jaar later is uitgekomen. Intussen had hij, terecht inziende dat de vondst van het graf van Childerik en de publicatie daarvan voor de frankische archaeologie van het allergrootste gewicht waren, in 1859 gepubliceerd „Le Tombeau de Childeric Ier, roi des Francs", eveneens omstreeks 1970 heruitgegeven, waarin de auteur verwerkte wat in de verlopen twee eeuwen meer bekend was geworden. In een inleiding waar Cochet de nawerking beschrijft van het grote werk over het graf van Childerik door Chiflet, blijkt een voor ons onbegrijpelijk gebrek aan interesse en critiek van „de wetenschap" in die tussenliggende tijd, — misschien had Cochet ook nog kunnen wijzen op het doodzwijgen van deze vondst in de grote encyclopedie van Diderot en d'Alembert ! Het spreekt bijna vanzelf dat in Frankrijk de nieuwere visie op de Franken en hun cultuur niet voetstoots door iedereen is aangenomen. Interessant is dat de bezwaren van de „oude school" ook op schrift zijn gesteld, zodat zij ons in alle duidelijkheid voor ogen worden gevoerd: „Observations sur les sépultures antiques, dites rnérovingiennes", 1851, door Léon Fallue. Op ons maken van alle argumenten twee dingen nog het meeste indruk: de vraag hoe het mogelijk is dat, als een zelfde soort vondsten in Frankrijk en in Engeland gedaan zijn (Kent!), deze vondsten dan typisch merovings kunnen zijn, en ook ten tweede het door Fallue aangevoerde argument dat in de Normandie in de zgn. merovingse graven nog nooit munten waren gevonden later dan de romeinse tijd. Als antwoord op deze laatste opmerking verschijnt reeds een jaar later (1852) van Cochet, als een juichkreet een „Note sur cinq monnaies d'or trouvées dans 1e cimetière de Lucy", waar gouden merovingse trienten waren gevonden. Voor wie zich iets verdiept heeft in het wede van Cochet behoeft het geen betoog dat hij zich niet uitsluitend -bemoeid heeft met oudheidkundige verschijnselen, maar dat hij zich op vele terreinen heeft geïnteresseerd voor mens en maatschappij, de uitvoerige lijst van geschriften geeft daar duidelijk het bewijs van. Voor ons was alleen de bedoeling in dit jaar aandacht te vragen voor de europeaan uit Frankrijk, die in eigen land en daarbuiten baanbrekend werk heeft verricht voor de merovingse archaeoloigie en voor wie dit jaar in Rouen een herinneringstentoonstelling wordt ingericht in het museum aldaar, aangekondigd voor juli a.s. dB

PIJPELOGIE VERSCHENEN ! De reeds in 1973 aangekondigde publikatie van wijlen de heer F. H. W. Friederich over de Hollandse kleipijp is thans verschenen. Het rijk geïllustreerde boekwerk, dat 136 blz. telt, geeft in woord en beeld niet alleen een overzicht van drie eeuwen ontwikkeling (1580—1880) van „zo'n doodgewoon gebruiksding als de rookpijp", maar tevens een persoonlijk getint relaas van 15 jaar omgang met pijpen.. Honderden afbeeldingen van pijpekoppen vergemakkelijken voor de pijpenverzamelaars het determineren, dateren en rangschikken van hun collecties. „Pijpelogie; vorm, versiering en datering van de Hollandse kleipijp" kost ƒ 12,50 voor leden-intekenaren, ƒ 15,— voor leden die niet hebben ingetekend en ƒ 20,— voor niet-leden. De portokosten zijn niet bij deze prijzen inbegrepen. Bestellingen kunnen worden gericht aan de administrateur van de A.W.N., Postbus 100, Hillegom. 117


TENTOONSTELLINGSNIEUWS In het Kantonnaal en Stedelijk Museum te Wijk ibij Duurstede, Volderstraat 15 (openingstijden dinsdag t/m zaterdag 10.00—12.30 en 13.30—-16.30 uur) is de expositie DORESTAD, EEN BEELD VAN EEN OPGRAVING ingericht. Deze tentoonstelling, die een send-permanent karafcte draagt, zal voor een aantal jaren dienen als archeologische afdeling van het museum. Een beknopte samenvatting van de tentoonstelling in de vorm van een aantal '(wand)teksten is opgenomen in een begeleidend boekje. De tentoonstelling KLASSIEKE KUNST UIT PARTICULIER BEZIT is niet, zoals in Westerheem afl. 2 werd aangekondigd, van 9 augustus, maar van 2 augustus— 5 oktober in Rijksmuseum Kam te Nijmegen te bezichtigen. Bij gelegenheid van de opening van de Pijpenkamer „Icon", Frederiksplein 16, Amsterdam (openingstijden dinsdag t/m zaterdag 10.00—18.00 uur), is onder de titel DRIE EEUWEN VOORSTELLINGSWERELD OP GOUDSE PIJPEN een tentoonstelling van documentatiemateriaal en tekeningen ingericht.

A.W.N. + R.O.B.: EEN GOED HUWELIJK èn: de tentoonstelling „Van strandwal tot stad" in Haarlem In de Vishal van het Frans Halsmuseum te Haarlem heeft de zo actieve werkgroep-Haarlem van de A.W.N.-afdeling Kennemerland onder de veelzeggende titel „Van strandwal tot stad" een fraaie expositie ingericht die van 22 juni—24 augustus 1975 dagelijks te bezichtigen is *. Het is de neerslag van het veldwerk van de werkgroep-Haarlem, die vijf jaar geleden gevormd werd binnen de afdeling Kennemerland. Bij de inrichting ervan werd de medewerking verkregen van de R.O.B., de Rijfcs Geologische Dienst en het I.P.P. De tentoonstelling geeft allereerst een boeiend overzicht van de pre- en protohistorie van de regio-Haarlem. Vooral in dit gedeelte werd met vrucht gebruik gemaakt van de medewerking en van de bruiklenen van de genoemde instituten. Vervolgens wordt de ontstaansgeschiedenis van de stad Haarlem — het eigenlijke terrein van de werkgroep — belicht. De vroegste vondsten dateren uit de He eeuw, zodat nog steeds een sluier ligt over het ontstaan van de stad, over de pre^stedelijke kern. Na de He eeuw echter komen de vondsten in grote veelheid en verscheidenheid, zoals de vitrines met aardewerk (o.m. van de pottebakkersoven !) laten zien. Natuurlijk nemen de laatmiddeleeuwse vondsten daarbij een belangrijke plaats in {suggestief is de achtergrond met de maaltijd van Breughel). Uitvoerige teksten en illustraties completeren het getoonde op voortreffelijke wijze. De tentoonstelling is een bezoek ten volle waard; de heer Schimmer en zijn mensen verdienen dan ook een welgemeend compliment. De tentoonstelling werd op vrijdag 20 juni 1975 geopend door drs. H. Halbertsma van de R.O.B., die in zijn openingstoespraak uitvoerig inging op de relatie amateur-vakman, mede in het licht van de in Westerheem onlangs gevoerde discussie. Om deze reden drukken wij de toespraak van de heer Halbertsma met diens toestemming hieronder integraal af: Dames en Heren, Met genoegen aanvaardde ik het verzoek van de Werkgroep Haarlem van de A.W.N, heden* Openingstijden: werkdagen 10.00—17.00 uur; zon- en feestdagen 13.00—17.00 uur.

118


avond deze tentoonstelling met een enkel woord te openen. Er bestaan tussen de afdeling Haarlem en mij immers even hechte als oude verbindingen, welke terugreiken tot in de oertijd van de A.W.N, zowel als de R.O.B. Twee instellingen, -welke vanaf beider eerste begin steeds nauw bij elkaar betrokken zijn geweest en elkaar voortdurend hebben aangevuld — de ene kan nu eenmaal niet buiten de ander. In .de laatste aflevering van Westerheem, verschenen in het jaar 1974, werd op de voorpagina een artikeltje afgedrukt, geschreven door mijn Leidse collega, Dr. G. J. Verwers, waarop in het eerste nummer van Westerheem door de voorzitter van de A.W.N, werd ingehaakt. Eerlijk gezegd heb ik er enige moeite mee gehad te vatten waar de schoen wrong. Uit de woonden van Dr. Verwers zou men immers kunnen opmaken dat er iets schortte aan de goede verstandhouding russen amateur-archeologen en vak-archeologen. Aangezien ik als ambtenaar van het eerste uur aan de R.O.B. verbonden ben, dien ik mijzelf wel als vak-archeoloog te beschouwen, ofschoon ik waarlijk niet in 'dit besef mijn dagelijks brood verdien. U moge hiervan verder denken wat u goeddunkt. Uiteindelijk is ook ieder vak-archeoloog als amateurarcheoloog begonnen en er is zeker iets mis met die vaknarcheoloog als hij dat is gaan vergeten. Waai: blijft immers als wij onze geestdrift hebben verloren, het plezier in ons werk, de bereidheid samen iets tot stand te brengen en van elkaar iets te leren ? Natuurlijk ben ik noch bevoegd, noch in staat iets te beweren over de gezindheid van alle vak-archeologen, verbonden aan onze Nederlandse archeologische instituten, ten aanzien van hun broeders-amateurs. Maar als ik hier namens de R.O.B, mag spreken, zo kan ik mij nauwelijks voorstellen dat er onder mijn Amersfoortse collega's ook maar .iemand is die niet onmiddellijk de onmisbaarheid van de A.W.N, erkent én de noodzaak met deze instelling voortdurend in nauwe samenhang op te trekken. Er dreigt iedere dag weer zo veel verloren te gaan, de R.O.B, moet bij gebrek aan geldmiddelen en mankracht zo vaak het „non possumus" laten horen, dat wij het ons eenvoudig niet kunnen veroorloven te gaan krakelen in plaats van te werken. Mochten er door de R.O.B. in dezen desondanks fouten zijn gemaakt, van opzet, onwil of onbegrip jegens de A.W.N, is bepaald geen sprake, al kunnen misverstanden nooit vroeg genoeg uit de weg worden geruimd. Iets anders is dat ook archeologen niets menselijks vreemd is, of het nu vak-archeologen of amateur-archeologen zijn. Men zou zich zelfs kunnen afvragen of archeologen niet bijzonder vreemde mensen zijn en uit hoofde van deze eigenschap een eigen gebruiksaanwijzing vereisen. Het is immers algemeen bekend dat er 'tussen zeer prominente archeologen de meest potsierlijke, ik zou bijna willen zeggen schilderachtige, vetes bestonden, misschien nog wel bestaan, die jaren lang teder werden gekoesterd, een onuitputtelijke bron van ijzer-sterke aneedotes opleverden en tot in het hiernamaals voortduurden. Als archeoloog van de oude garde zou het mij helemaal niet verbazen ook zelfs reeds een voet in dit eerbiedwaardig vaderlandse pantheon van oudheidkundigen te hebben gezet en inmiddels waardig te zijn bevonden een figurantenroHetje te vervullen, zonder hiervan voor het overige op de hoogte te zijn gesteld. Men moet het zich tenslotte ook maar kunnen veroorloven als lastig, wonderlijk, schizofreen of wat ook maar te worden beschouwd, teneinde niet voortijdig zijn veelbelovende carrière te zien afbreken. Ik bedoel maar dat archeologenruzies doorgaans worden veroorzaakt door louter persoonlijke ambities, welke vervolgens worden uitgesmeerd over de organisatie waaraan men zich heeft verbonden — om het even of dat nu de A.W.N, is, of één onzer archeologische instituten. In zoverre hebben wij waarschijnlijk allemaal boter op ons hoofd — al gummen sommige schedels misohien wat vetter dan andere. Maar wat betekenen alle grote of kleinere wrijvingen over en weer, uit het schiere verleden dan wel het huidige tijdsgewricht, bij de enorme vlucht welke de vaderlandse oudheidkunde thans is gaan nemen ? Al deze oneffenheden vallen toch dn het niet bij de talloze onderzoekingen, in goede harmonie door A.W.N. en R.O.B, verricht ? Opgravingen, waarvan aan beide kanten de meest plezierige herinneringen zijn blijven voortbestaan en soms vriendschappen voor het leven het gevolg zijn geweest.

119


Als er al één gevaar dreigt voor de nabije toekomst is dat wel het proces der maatschappelijke massificatie, waaraan ook de vaderlandse archeologie niet ontkomt. Er wordt van het A.W.N.hoofdbestuur het uiterste gevergd, zijn 2500 leden zó vast in de greep te houden dat er niet slechts gegraven wordt óm het graven maar alleen daar, waar kostbare bodemarchieven verloren dreigen te gaan, dat alle waarborgen geschapen zijn het werk te verrichten volgens de beste methoden en onder garantie van behoorlijke documentatie, zo mogelijk publicatie. Iedere opgraving betekent vernietiging van bodemarchieven en wij dragen van elke opgraving gezamenlijk de verantwoording. Een feit, waarvan wij bij de aanvang van iedere opgraving steeds opnieuw doordrongen dienen te zijn. Moge de R.O.B, soms de 'indruk wekken de geestdrift van amateur-archeologen te fnuiken door het „njet" uit te spreken over bepaalde voorstellen, hier met zijn allen eens gezellig een kasteel op te gaan graven, daar een oud kerkhof, grafheuvel of wat verder ma-ar tot de verbeelding spreekt, uiteindelijk is deze Dienst de hoeder van ons vaderlandse bodemarchief die niet kan toestaan dat hierop in het wilde weg wordt ingeteerd, zonder gewichtige reden, of waterdichte waanbotigen ! Anderzijds dient ook de R.O.B, zich te wapenen tegen symptomen van massificatie, in die zin dat het rechtstreekse contact tussen de R.O.B.-top en het A.W.N.-bestuur niets te wensen over mag laten, ook al gaan plaatselijke A.W.N.-afdelingen hun zaken steeds meer afhandelen via de provinciale vertegenwoordigers van de R.O.B. Hoe noodzakelijk en vruchtbaar deze contacten in de regio ook zijn, wij lopen het gevaar het geheel niet meer te overzien en van elkaar vervreemd te raken. De tijden zijn voorbij dat ieder van de R.O.B, wist waar de A.W.N, aan het graven was, en andersom. Voorbij zijn ook de genoeglijke dagen dat heel de A.W.N, te gast kon zijn in de „Mariënhof" en men elkaar regelmatig ontmoette. De ouderen onder ons kunnen daarover meepraten en zich de typen herinneren die indertijd het karakter van deze gemoedelijke manier van samenwerking bepaalden. Men kan het betreuren of niet, aan dergelijke toestanden zijn wij nu eenmaal ontgroeid. De charme van de pionierstijd, het nog onbevangen betreden van geheel nieuwe gebieden der wetenschap, de onwetendheid over de golf van vernieling welke op ons land afkwam, de stortvloed van .noodopgravingen en het antwoord daarop in de vorm van een sterk verbeterde graaftechniek, de daaruit onvermijdelijk voortvloeiende schaalvergroting bij het werk der archeologische instituten en de daarbij steeds verder achterblijvende technische mogelijkheden van het veldwerk door amateurs, zij tekenen de weg af welke A.W.N, en R.O.B, samen hebben afgelegd en ook in de toekomst zullen blijven afleggen — for better and for worse, zoals ook een huwelijk aan beide partners hoge eisen stelt en beiden op hun tijd moeten weten te geven en te nemen. Ik zie niet in waarom het geen goed huwelijk zou kunnen blijken, om in deze termen te blijven spreken. Maar nu zou ik toch bijna vergeten waarom ik hier sta <te preken, en waaraan ik deze eer te danken heb ! Onder A.W.N.-ers behoef ik niet breed uit te meten hoeveel offers in tijd, energie en geld aan veldonderzoek plegen te worden besteed. Men wil daarvoor ook niet worden geprezen want men doet het immers uit „plezier", al wil ik daarnaast niet blind zijn voor het feit dat de echte A.W.N.-er zich wel degelijk wetenschappelijk verantwoord voelt voor het onverhoopt verloren gaan van archeologische 'bodemarchieven in zijn eigen werkgebied. Evenmin is mij onbekend dat er heus niet uitsluitend onder aangename weersomstandigheden wordt gewerkt en het „plezier" wel eens twijfelachtig schijnt. Maar wel zou ik namens u allen, voorzover geen Haarlemmer A.W.N.-ers, een woord van grote erkentelijkheid willen uitspreken voor het ontzaglijk vele en belangrijke werk dat met name door de Werkgroep Haarlem de jaren door is verricht. Het hier samengebrachte geeft er slechts een,indruk van maar houd: u er zich van overtuigd dat er te Haarlem een zèèr bijzondere prestatie is verricht, waarvoor de R.O.B, slechts het diepste respect kan opbrengen. Moge de Werkgroep Haarlem op deze manier nog lange tijd voortgaan !

120


De Alkmaarse St. Laurenskerk, waaraan de naam van het bouwmeestersgeslacht Keldermans verbonden is.

foto P. Stuurman

VAN KAAS, KELDERMANS EN KWADE WOUTER of: Hoe de A.W.N, op 31 mei te Alkmaar vergaderde Zo'n kleine 200 A.W.N.'ers en introducé's bereiken op 31 mei j.1. behouden het „Huys", dai hen die dag zal gaan herbergen: Het Wapen van Heemskerk in de kaasstad Alkmaar. Het is een, ondanks meer zon en minder buien dan werd voorspeld en verwacht, toch wel kille dag, maar zeker niet te vergelijken met het barre klimaat, waaraan onze stoere voorvader met dezelfde naam op Nova Zemibla het hoofd moest bieden. Voorzitter Cordfunke opent vrijwel klokslag half elf de vergadering. Bericht van verhindering is o.m. binnengekomen van ons scheidende hoofdbestuurslid Th. G. van Dijk. Uit het tweede programmapunt: Mededelingen, memoreren we dat: — de viering van het 25-jarig bestaan van de A.W.N, definitief vastgesteld is op 18 september 1976; — de najaarsexcursie zal plaatsvinden op zaterdag 27 september. Reisdoel is Noord-Brabant; — de langverwachte monografie „Pijpelogie" van de hand van wijlen de heer Friederich is verschenen en tijdens de pauze kan worden gekocht. Nadat de notulen van de vorige jaarvergadering {op 18 mei 1974 te Nijmegen) door de aanwezigen zijn goedgekeurd, volgt het jaaroverzicht van de algemeen voorzitter.

.121


Jaaroverzicht

algemeen

voorzitter

Het is een jaaroverzicht in majeur. De gezonde groei van onze vereniging komt o.m. tot uiting . in het op 23 november 1974 inschrijven van het 2500e lid. Dat dit een jeugdlid is, illustreert de aantrekkingskracht van de A.W.N, op de jeugd. De financiële positie geeft aanleiding tot een voorzichtig optimisme; de tekorten over vorige jaren zijn weggewerkt en de balans toont een klein voordelig saldo. De verruiming van de subsidie door CRM en de laatste contributieverhoging zijn aan deze ontwikkeling niet vreemd. Desondanks is het nodig om, in verband met het 'als gevolg van de geldontwaarding steeds hoger wordende prijsniveau, voor 1976 opnieuw om een contributieverhoging te verzoeken. De presentatie van Westesheem in 1974, in het bijzonder de verzorging van de bij gelegenheid van de 80e verjaardag van onze ere-voorzitter verschenen feestbundel „Tussen verleden en toekomst", dwingt groot respect af en is een applaus voor eindredacteur Stuurman en zijn mede-redacteuren waard. Het werkkamp als instituut heeft de afgelopen 5 jaar veranderingen ondergaan. Met de ledendeelnemers is overleg gepleegd en naar aanleiding hiervan zijn regels opgesteld voor een soepele organisatie en voldoende inspraak van de deelnemers. In de practijk zal moeten blijken of deze regels inderdaad het beoogde effect hebben. De ervaringen met Aardenfourg 1974 zijn in dit opzicht niet onverdeeld gunstig. „In een vorig jaaroverzicht betoogde ik uitvoerig", aldus dr. Cordfunke, „dat het zwaartepunt van de vereniging ligt in de afdelingen. De organisatie van deze activiteiten is bewust gedecentraliseerd en 'in handen van de afdelingen gelegd". Het is verheugend te constateren, dat 1974 ook op het punt van afdelingsactiviteiten een gunstig jaar is geweest. Genoemd kunnen worden: De viering, met een „Open huis" op 8 en 9 juni 1974, van het eerste lustrum van de Afd. Zuid-Salland, IJsselstreek en Oost-Veluwe; de bij gelegenheid van de jaarvergadering 1974 te Nijmegen geëxposeerde vondsten afkomstig van recent onderzoek door de Afd. Nijmegen; de hechte samenwerking met de Gelderse Archeologische Stichting; de splitsing van de Afd. MiddenAdministrateur Schoort: geconcentreerd luisteren én noteren . . . .

tek. R. van Beek 122


en West-Betuwe en Z-W Veluwe in 2 afdelingen: Beüuiwe en Zuid-Veluwe, die op deze wijze In staat zijn, elk hun specifiek terrein beter te bestrijken. Na het van start gaan van de Afd. Twente te hebben gememoreerd en zijn teleurstelling te hebben uitgesproken over de afwachtende houding van de desbetreffende provinciale archeologen t.a.v. de oprichting van een nieuwe afdeling dn Noord-Nederland, besluit dx. Cordfunke zijn jaaroverzicht met het onderstrepen van het belang van goed overleg tussen A.W.N, en de officiële instanties. „Overleg tussen beide groeperingen is noodzakelijk en kan ertoe leiden dat elk zijn specifieke taken kan doen, waarbij ik dan voor wat de A.W.N, betreft vooral denk . . . aan de verkenningen (Landesaufnahme) en de documentatie". Begroting

1 9 7 5 en coo cep t- b e g r o t i n g

1976

De jaarverslagen van de algemeen secretaris en de algemeen penningmeester worden zonder noemenswaardige discussie goedgekeurd. Een hartelijk applaus onderstreept de waardering van de vergadering voor de „zwanenzang" van de scheidende penningmeester Van der Lugt. Vervolgens leest de voorzitter het verslag van de kascommissie voor: De heren drs. Bousema en Van der Schaar hebben de boeken van de vereniging in perfecte orde bevonden. De begroting voor 1975 blijkt een hasmerstuk; de voorlopige begroting voor 1976 brengt vervolgens wél de -tongen, maar nauwelijks de gemoederen in beweging. Mevr. Heijenga en de heren Stolp, Van der Linde, Venmanen, Broersen, Specht en Van Gorcum leveren een bijdrage in een discussie, waarin o.m. de volgende onderwerpen ter sprake komen: a. de (verontrustende) hoogte van het procentuele begrotingstekort. Antwoord voorzitter: De viering van het 25-jarig bestaan brengt veel kosten met zich mee; de verwachting is, dat hiervoor extra subsidies kunnen worden verkregen; b. het provinciale subsidiebeleid. Antwoord voorzitter: De uitbreiding van de A.W.N.-acmviteiten in het oosten des lands zal mogelijk te zijner tijd leiden tot subsidieverlening door de provincies Gelderland en Overijssel; c. de post "Propaganda". Is het daarvoor uitgetrokken bedrag niet te laag ? Antwoord voorzitter: Propaganda is vooral de taaik van de afdelingen; het zelf bezig zijn werkt activerend op de omgeving, „papieren" propaganda daarentegen is passief en heeft weinig effect; d. de moeilijke positie van A.W.N.Jeden in het „niemandsland" tussen 2 afdelingen. Door het ontbreken van gerichte verenigingsactiviteiten gaan lokale groeperingen buiten de A.W.N, om archeologische activiteiten ontwikkelen. Wat kan hieraan gedaan worden ? Antwoord voorzitter: Aansluiting zoeken bij mede-leden in de omgeving; vervolgens pogen de lokale activiteiten te bundelen binnen A.W.N.-verband, met als einddoel de vorming van een afdeling of een werkgroep binnen een 'afdeling; e. is voor degenen, die niet actief zijn in afdelingsverband, maar uitsluitend Westerheem lezen, de voorgestelde contributieverhoging niet bezwaarlijk ? Antwoord voorzitter: De contributieverhoging, zowel voor gewone als voor jeugdleden, betekent slechts een minimale compensatie voor de voortdurende stijging van de papier-, druk- en verspreidingskosten van Westerheem; op omvang en presentatie van het tijdschrift mag niet beknibbeld worden. f. de wenselijkheid om van de bij gelegenheid van het 25-jarig bestaan verschijnende foijzondete Westerheem-aflevering een grotere oplage te drukken en hiermee gerichte propaganda te voeren in ter zake geïnteresseerde musea. Antwoord hoofdredacteur Westerheem: De op de begroting voor 1976 uitgetrokken ƒ 4000,— is mede bedoeld voor een grotere oplage, o.m. voor boven-" genoemde doeleinden. Voorstel tot c o n t r i b u t i e v e r h o g i n g Zelden heb ik meegemaakt, dat een voorstel tot contributie/verhoging (in 1976) tot zo weinig discussie leidde als dit keer het geval is. De duidelijke toelichting van de voorzitter draagt daar ongetwijfeld het zijne toe bij. De financiële positie van onze vereniging is op het moment zeker

123


niet ongunstig, maar vele uitgaven (o.m. voor Westerheem) zullen in 1976 ongetwijfeld opnieuw een zodanig sterke stijging vertonen, dat aan contributieverhoging niet te ontkomen valt. Het voorstel wordt vervolgens met . . . . één stem tegen goedgekeurd.

Overige

programmapunten

Na de benoeming van een nieuwe kascommissie, bestaande uit mevr. Tol en drs Franssen met de heer Van der Schaar als reserve, is het moment aangebroken om afscheid te nemen van. twee hoofdbestuursleden: Van Dijk en penningmeester Van der Lugt. De voorzitter memoreert de vele verdiensten van Van Dijk als kampleider en als hoofdbestuurs- en commissielid en vraagt Van der Lugt, de door applaus van de aanwezigen onderstreepte dank van de vereniging in de vorm van een stoffelijk blijk van waardering aan Van Dijk over te brengen. En dan Van der Lugt zelf. In 1974 door een ernstige ziekte getroffen, heeft hij desondanks zoveel mogelijk en tot het laatst toe zorggedragen voor een gezond financieel beheer en dit beheer verantwoord in een doorwrocht jaaroverzicht. Met een langdurig en hartelijk applaus onderstrepen de aanweaigen hun waardering voor de goede vriend en collega, die Van der Lugt jarenlang voor zovelen is geweest. Het besüuursvoorstel om als nieuwe leden van het hoofdbestuur mevr. B. C. Domela Nieuwenhuis-Hordijk te Amstelveen en de heer drs. J. J. van Oosterwijk Bruyn te Laren te benoemen, ondervindt geen bezwaar van de vergadering. Onder applaus van de aanwezigen nemen de beide nieuwe bestuursleden, hun functie aanvaardend, plaats achter de bestuurstafel. De rondvraag vormt dit keer het levendigste onderdeel van de vergadering. Mr. Van Gorcum memoreert het initiatief van de Afd. Den Haag om, in eursusverband, A.W.N.-leden en andere belangstellenden de noodzakelijke theoretische en practisohe kennis inzake de archeologie en zijn achtergronden bij te brengen. Hij veronderstelt, dat ook andere afdelingen dergelijke opleidingsactiviteiten ontwikkelen en vraagt zich af of, gezien de financiële consequenties, coördinatie van deze activiteiten niet wenselijk is. Hij denkt daarbij aan cursussen met een meer algemeen karakter, waarin b.v. ook de streekhistorie een belangrijke plaats inneemt. Hij vraagt het hoofdbestuur om hierover zo nodig contact op te nemen met CRM en om in samenwerking met andere groeperingen een rapport over deze materie op te stellen. De voorzitter spreekt zijn waardering uit voor de door de heer Van Gorcum ontwikkelde ideeën en stelt voor om het probleem op de agenda van de afgevaardigdenbijeenkomst te plaatsen. Het hoofdbestuur heeft dan inmiddels gelegenheid gehad, zich nader te beraden over het ontwikkelen van concrete ideeën en deze, b.v. in de vorm van een discussienota, aan de afgevaardigden voor te leggen. Het betoog van mr. Van Gorkutn roept vele reacties op. Vooral het opvangen van de jeugd krijgt hierin aandacht. De heer Zoeühout constateert, dat de jeugd.op de jaarvergadering slecht vertegenwoordigd is en stelt voor om d.m.v. een proeflidmaatschap van b.v. een half jaar, tegen gereduceerd tarief, de 'belangstelling te stimuleren en de (financiële) drempelvrees van de ouders weg te nemen. De heer Groen wijst op een aantal in het kader van het Monumentenjaar ontwikkelde activiteiten, b.v. in de vorm van schoolprojecten, die tot doel hebben de jeugd vertrouwd te maken met monumentenbaheer. De heer Lubberding wijst erop, dat het vooral de actieve afdelingen zijn, die de jeugd weten te „grijpen". Aan de uitvoerige discussie nemen verder deel: de dames Heijenga en Zantinge en de heren Nijhof, Snijders, Stolp en Tuyn. Tenslotte komen de legitiiimaciekaart, het verenigingsinsigne en het deelnemersnaamkaartje ter sprake. Nadat de vootakter heeft toegezegd, een en ander aan het hoofdbestuur te zullen voorleggen, sluit hij, onder dankzegging aan de Afd. Noord-Holland Noord voor de gastvrije ontvangst en de goede organisatie, om 12.20 deze door een uitstekende onderlinge verstandhouding gekenmerkte vergadering.

124


~1

Het naast de kasteelruïne gelegen, intieme, kerkje van Egmond aan de Hoef. foto P. Stuurman

De fundamenten blijken te zijn bezet door de Egmondse jeugd, die daar de opening van het visseizoen viert . . . . foto P. Stuurman

Middagprogramma Na een korte, duidelijke, met vele dia's geïllustreerde inleiding van onze voorzitter op het middagprogramma, wandelen een kleine 200 A.W.N.'etrs door de gezellige, zaterdagse drukte van de Alkmaairse binnenstad naar de Grote of St.Laurenskerk. In tegenstelling tot 's-ochtends levert 's-middags de communicatie -wel enige problemen op. Meer in letterlijke dan in figuurlijke zin: men „verstaat" elkaar even goed als 's-ochtends, maar de verstaanbaarheid laat wel wat te wensen over. De heer Wortel, oud-gemeeniteairchivaris wam Alkmaar, geeft een tkort overzicht van de bouwgeschiedenis van de Laurenskerk en wijst ons geestdriftig én deskundig op de vele bezienswaardigheden, die dit pronkstuk van Noordnederlandse Brabantse Gothiek herbergt. Voor velen blijft het bij wijzen; verstaan doen ze het niet. Ze laten dit echter pas weten, als de heer Wortel, tegen het eind van zijn verhaal, hen er naar vraagt . . . . Een voorbeeld van secundair reageren. Enfin, de heer Wortel bestijgt vervolgens, weliswaar niet met de burgemeestersketen maar met een microfoon omhangen, de preekstoel en doet zijn relaas nogmaals, zij het in sterk verkorte vorm. Dat de ontmoeting tussen techniek en bijbel daarbij soms tot „knallende" effecten leidt. . . het verbaast velen onzer niet. Ik meen zowel de aan- als afwezigen te idienen met een — verkorte — weergave v<an de passage die in het „Reisboek voor Nederland" aan deze kerk gewijd wordt: „De Grote Kerk of St. Laorenskerk . . . werd in 1470—1520 gebouwd, nadat een oudere kerk verwoest was toen de toren er boven op viel. De „nieuwe" kerk heeft geen echte torem gekregen, hoewel men wel het plan moet hebben gehad er een te bouwen tegen de westzijde van het

125


gebouw. Dat is daar duidelijk te zien; de westelijke gevelwand is nogal vlak uitgevoerd, kennelijk een als voorlopig bedoelde afsluiting. De andere gevels geven een heel wat levendiger beeld". „Een voorname indruk maakt het rijzige interieur >met zijn elegante, blanke zuilen langs de zijschepen en de kooromgang. Door de hooggeplaatste heldere ramen valt heit lioht onbelemmerd naar binnen, spelend langs de -wanden, die nu voor een groot deel ontpleisterd zijn en door hun oude baksteentint wat gloed brengen in de koele ruimte. Het plafond (tongewelf) boven het middenschip werkt in zijn al te grote soberheid ietwat ontnuchterend, maar men richte het oog eens omhoog in de zijschepen en -"kapellen en in de kooromgang; de netgewelven tonen daar een verrassend rijk en harmonieus lijnenspel". „Sterk de aandacht trekt het grote orgel aan de westelijke wand van de kerk. Het is unet zijn weelderige versieringen ontworpen door Jacob van Caimpen, in 1641—'43. De grote orgelluiken tonen aan de buitenzijde een schildering van Caesar van Everdingen: „De triomf van David". Minder in het oog vallend is het kleine orgel, dat in het koor hangt, dicht naast het noordelijke dwarsschip. Maar toekijkt u het eens goed; dit oudste Nederlandse orgel (in 1511 gebouwd door Hanz van Coblenz) is een kostelijk renaissance-juweel". „In de kerk lette men verder nog op de schildering in 9 vakken tegen het plafond van het kooir („Het Laatste Oordeel"); de tombe in de 'kooromgang boven het (lege) 'graf van Floris V ( t 1296); het gotische koorhek; de eikehouten koorbanken; het met fraai gesneden leeuwtjes en pelikanen versierde doophek (17e eeuw); en de preekstoel uit 1655". In deze beschrijving wordt niet vernield, dat de beroemde orgelbouwer Frans Casper Schniitger het orgel tussen 1723 en 1725 'belangrijk uitbreidde en dat het tussen 1940 en 1949 door de orgelbouwer Flentrop werd gerestaureerd. Dit orgel nu wordt, ter ere van het A.WjN.Hbezoek, bespeeld: voor sommige aanwezigen misschien wel het hoogtepunt van de dag. Na nog een blik geworpen te hebben op de expositie, 'die bij gelegenheid van het Monumentenjaar in de Grote Kerk wordt gehouden, begeeft men zich naar de gereedstaande bussen. De bustocht geeft inderdaad wat het programma beloofde: „een tocht langs de voornaamste archeologisch en historisch interessante plaatsen, alle gelegen in het fraaie landschap op de grens van het oude duingebied en de polders". Via Heiloo (Witte kerkje, Willebiordusput), Egmond-Birmen (Abdijgebouwen) rijden we naar Egmond aan (op?) de Hoef. Vele harten gaan nu sneller kloppen. Wie heeft in zijn jeugd „Het slot op den Hoef" van Johan Kievit niet gelezen ? Maar „Kwade Wouter" vertoont zich niet, van krijgsgewoel is geen sprake; integendeel, de 'in een iruime gracht gelegen en gedeeltelijk opgemetselde fundamenten van het kasteel blijken vreedzaam te zijn bezet door de Egmondse jeugd, die daar de opening van het visseizoen viert. In het ernaast gelegen intieme kerkje (de voormalige slotkapel) wordt ons het beloofde klankbeeld voorgezet. En opnieuw spelen communicatieproblemen de organisatoren parten. Dat diaprojectie in een niet-verduisterde ruimte moeilijkheden oplevert, is nog te voorzien, maar als de klanken van een klankbeeld, .die nu eenmaal aandachtig beluisterd en . . . gehoord willen worden, het ook laten afweten . . . Iemand, die heel aandachtig luistert, is de organist en aangezien 'hij „beneden" niets hoort begint hij op het orgel te spelen . . . uiteraard op het moment, dat de 'klanken van het klankbeeld enigszins fcoorbaar worden. Terwille van de aan- en afwezigen nogmaals een citaat, nu uit „Kastelen in Nederland": „Het slot te Egmond was de zetel van de heren (later graven) van Egmond. In 1574 werd het door Sonoy in brand gestoken. Het is steeds verder vervallen en 'behalve de fundering resteert slechts een muurklomp van een vierkante toren van de voorburcht. In de jaren 1933—1937 zijn de fundamenten door het provinciaal waterleidingbedrijf blootgelegd en vervolgens tot even boven de grond opgetrokken. Het oudste gedeelte ligt aan de noordzijde. Het is een onregelmatig ronde burcht met een middellijn van ongeveer 27 m en een zware vierkante toren die waarschijnlijk de ingang bevatte. Het geheel is vermoedelijk 13e-eeuws

126


(verg. Teylingen). Het latere kasteel bestond uk een .nagenoeg vierkant hoofdgebouw met westelijk daarvan een langgerekte voor.burcht. Van dit gedeelte is de zware vierkante toren het oudst (vermoedelijk 13e-eeuws). Het overige deel dateert uit de 14e of het begin van de 16e eeuw. Het poortgebouw is ongetwijfeld een van de laatste toevoegingen uit rond 1500. De fundamenten heeft men in 1970—1971 gerestaureerd". Na het nottigen van een frisdrank wordt de terugweg aanvaard. Aanvankelijk laten we Alkmaar „rechts" liggen. We steken het Noord-Hollands kanaal over en bereiken vervolgens het Zes Wielen gebied. Daar bouwde Floris V omstreeks 1290 twee dwangburchten, ter bescherming van Alkmaar: de Nieuwbutg en de Middelburg. Vooral van laatstgenoemd, enkele jaren geleden onderzocht kasteel blijken de contouren in het land nog vrij goed zichtbaar te zijn. In Oudorp is het strandiwal op, strandwial af: een stukje zichtbaar geworden geologische geschiedenis. Het strakke tijdschema, dat de voortreffelijke organisatoren van deze afwisselende dag tot het einde toe weten te handhaven, brengt ons royaal op tijd terug in Alkmaar. Hartelijk dank aan leden, en bestuur van de Afd. Noord-Holland Noord, die er met elkaar voor zorgden, dat deze dag zo succesvol kon verlopen. P.S.

ARCHEOLOGISCHE DAG IN GELDERLAND Op zaterdag 7 juni j.1. kwamen omstreeks 70 in de provincie Gelderland werkzame amateurarcheologen bijeen in het geheel nieuw opgezette en onlangs weer in gebruik genomen Veluws Museum Nairac te Barneveld, waar door de Gelderse Archeologische Stichting, in samenwerking met de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland, een contactdag voor Gelderse amateur-archeologen was georganiseerd. Doel van deze bijeenkomst was om alle in deze provincie woonachtige beoefenaars van en belangstellenden in de archeologie — zowel leden van de A.W.N, als van andere in Gelderland werkzame (weük) groepen en 'kringen — bijeen te brengen en aldus onderling contact en uitwisseling van informatie te bevorderen, alsmede samenwerking mogelijk te maken. Na de ontvangst met een kopje koffie, aangeboden door de gemeente Barneveld, opende dr. W. Leemans, voorzitter van de Gelderse Archeologische Stichting, de bijeenkomst. Hij gaf een kort overzicht van de geschiedenis van de tot standkoming — met belangrijke steun van de gemeente Barneveld — van de plaaits van samenkomst: het nieuwe Museum Nairac. Vervolgens zette hij uiteen, dat het doel van de Gelderse Archeologische Stichting niet is het zelf daadwerkelijk bedrijven van de archeologie, doch het steunen en coördineren van de archeologieHbeoefening in Gelderland door anderen, daaronder zowel de A.W.N, als diverse afzonderlijke groeperingen gerekend. In het .bijzonder gaat het daarbij om het bevorderen en .financieel mogelijk maken van het bewaren en inventariseren van vondsten en collecties; vervolgens om het 'mogelijk maken en bevorderen van het contact tussen allen die ziioh in Gelderland met de archeologie bezighouden, teneinde te komen tot een goede samenwerking met elkaar en met de vakardheologen, in het bijzonder de provinciale archeoloog. Wegens ziekte van mevr. drs. W. Metz, conservatrice van het Museum Nairac, .moest helaas de inleiding op het daarop volgende museum-bezoek vervallen. Des te duidelijker bleek hoe in het museum op bondige en overzichtelijke wijze het geëxposeerde een voor zichzelf sprekend, volledig beeld geeft van de archeologische vondsten uit de verschillende op de Veluwe vertegenwoordigde perioden, waardoor het van grote informatieve en vooral instructieve waarde is. Tijdens de lopende lunch met koffie was er ruimschoots gelegenheid om oude contacten te hernieuwen, maar vooral ook om met elkaar kennis te maken en nieuwe contacten te leggen. In zijn inleiding over het onderwerp „De archeologie van Gelderland" begon drs. R. S. Hulst,

127


provinciaal archeoloog van Gelderland, met erop te wijzen dat hij het onderwerp zou benaderen vanuit een van de vele mogelijke iinivakhoeken en daarbij zou beginnen bij de Veluwe, maar zou eindigen „overal", wat niet wil zeggen „nergens". Hiermee benadrukte hij dat de archeologie niet eindigt bij de provinciegirenzen, doch steeds geplaatst moet worden in een ruimer kader, en evenzeer verder gaat dan opgraven alleen. Stond vroeger in Gelderland het graffaeuvel-ondeirzoeik centraal, thans is daarin een keerpunt gekomen. De gegevens die dit onderzoek heeft opgeleverd zijn voor iedereen beschikbaar; men vindt dat de „oude archieven", welke de grafheuvels in feite zijn, thans voldoende gesproken hebben, zodat het archeologisch onderzoek, dank zij vele nieuwe mogelijkheden, thans in een andere richting gaat. Toch is het grafheuvel-onderzoek niet geheel stilgelegd; om vier redenen wordt het voortgezet: a. in het kader van het algehele „traditionele" onderzoek, als planologische omstandigheden daartoe dwingen; b. heronderzoek van geheel of gedeeltelijk reeds onderzochte heuvels, met name uit het LaatNeolithicum, teneinde een verfijning te verkrijgen van de chronologie van de Klokbekercultuur, door toepassing van de destijds nog niet bekende C-14 en palynologisahe onderzoekmethoden; c. als practicum voor de studenten, aangezien het een beperkt en concreet object betreft, met goede mogelijkheden voor instructie; d. in het kader van de uitvoering van de Monumentenwet, aangezien de .grafheuvels op de Monumentenlijst staan en ingepast moeten worden in de bestemmingsplannen, zoals in Ermelo, waar grafheuvels op verantwoorde wijze zijn opgenomen iin een nieuwe woonwijk. Een ander aspect is de restauratie wan grafheuvels, die wetenschappelijk en landschappelijk van grote waarde zijn, zoals die op de Drieberg bij Ede en de Groevenbeekse heide bij Ermelo. Anderzijds echter is het archeologisch onderzoek thans sterk gericht op de studie van de economie en de bewoningsgameenschap; voorbeelden hiervan zijn de recente onderzoeken bij Vaassen (Celtic fields), Ede-Bermekom (nederzetting Romeinse tijd) en op het Kootwijkerzand (nederzetting 700—1100 n. Chr.), derhalve betrekking hebbend op geheel andere perioden dan het girafheuvel-onderzoek. Zij sluiten aan op vroegere onderzoekingen van objecten uit overeenkomstige perioden, zoals de Celtic fields bij Lunteren, de nederzetting in de Hunnenschans en „de Harten" bij Renkum. Wanneer het lijkt alsof na de afsluiting van deze onderzoeken een stilte is ingetreden, dan is dit slechts schijn. Men is b.v. doende een overzicht te verkrijgen van de urnen uit de Late Bronstijd en de Ijzertijd, met het doel de gaten in ouder onderzoek op te vullen. Daarnaast is de aandacht gericht op het verspreidingsbeeld, derhalve het stellen van de vondsten in een geologische en geografische context; dit sluit aan op de vroegere publicatie van prof. Modderman over de verspreiding van de bekerculturen op de Veluwe. Immers, resultaten van opgravingen zijn pas dan goed te beoordelen, als alle landschapsaspecten bekend zijn; anderzijds is kennis van de ondergrond noodzakelijk voor het verkrijgen van inzicht in de mogelijkheden en aantrekkelijkheid voor bewoning. Terwijl vroeger een historische benadering werd toegepast, kan gesteld worden dat thans het onderzoek gericht is op een oecologische benaderingswijze, zij het dat deze beide elkaar completeren. In dit kader wees drs. Hulst op hef belang van de zgn. „Landesaufnahme", waarvoor de belangstelling sterk is gegroeid door de publicatie van drs. Klok in Westerheem in 1974. Tenslotte gaf drs. Hulst in aansluiting op zijn inleiding een toelichting op het ter bijeenkomst uitgereikte stenoil Archeologische documentatie: „Hoe en Waarom", waarbij hij met klem alle aandacht vroeg voor de verzorging van de documentatie. Immers: het is niet goed om te blijven steken bij de vondsten, maat het is noodzakelijk om inzicht dn de betekenis van de gegevens te verschaffen. Hij deed dan ook een beroep op allen om zoveel mogelijk aan te sluiten op de documentatielijn van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. Hij wees in dit verband op de alinea in bovengenoemd stencil, waarin gesteld wordt:

128


„Het verheugt ons dat de samenwerking van de amateurs met de ROB bijzonder goed is. Dit blijkt wel uit het feit dat het Centraal Archeologisch Archief (CAA) in de loop der jaren voor een belangrijk deel is gevuld met gegevens die door de amateurs aan de betreffende provinciaal archeoloog zijn doorgegeven". Het CAA kan ook door amateurs geraadpleegd worden, bij voorkeur na een tevoren gemaakte afspraak. Na de middagpauze, -waarin men zich kon laven met een frisdrank, gaven Uwee amateur-archeologen, aan de hand van en toegelicht met dia's, een overzicht van .hun ervaringen. Als eerste gaf de heer R. T. A. Borman te Arnhem, als woordvoerder van de archeologische werkgroepen Ede, Arnhem, Montferland en Doetinchem, in federatief venband samenwerkend in de Federatie van Archaeologische Werkgroepen -in Midden- en Oost-Gelderland, een overzicht van de activiteiten van deze werkgroepen. Genoemd kunnen worden: Het opzetten — in overleg met de ROB — van een centrale documentatie 'in Arnhem, alsmede opgravingen in de Bijlandtse Waard (Romeinse dam), te Doetinchem (stadskernonderzoek), Zinderen (Huis Zinderen) en Ede (nederzettingssporen, met vondsten van de Klokbeker- en mogelijk ook Erteböllecultuur). De heer Borman onderstreepte de wens te komen tot een goede samenwerking met de A.W.N. Vervolgens hield de heer E. J. Feenstra te Ermelo, lid van de A.W.N, en bekend door zijn pubüikaties in Westerheem, een geestige voordracht over zijn werk en ervaringen op de N.W.Veluwe. Daarbij kwamen Oud-Groevenbeek, het Beekhuizerzand (met vondsten uit het Mesolithicum), Speulde, Frankrijk (bij Harderwijk, met vondsten van o.m. Ruinen-Wommels aardewerk en verbrand graan uit dezelfde periode) en Ermelo (met vondsten vergelijkbaar met die in Oerlinghausen in WestjDuitsland), terwijl de spreker ook de Romeinse legerplaats bij de Paalberg als te bezichtigen object onder de aandacht bracht. Ook hij wees op de aantrekkelijkheid van het beoefenen van de archeologie, eerder gericht op de reconstructie van de vermoedelijke toestand dan op de vondsten zelf, alsmede op het belang van een goed gedocumenteerde verslaggeving. Het slotwoord van de bijeenkomst weird uitgesproken door dr. ir. E. H. P. Cordfunke, voorzitter van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland. Deze releveerde de uit de grote deelname blijkende belangstelling voor de archeologie in Gelderland en benadrukte de noodzaak, te komen tot nauwe samenwerking. Hij signaleerde de tijdens de bijeenkomst gebleken wens daartoe, zoals die met name door de heer Borman vertolkt was. De archeologie is nu eenmaal niet met versnippering van krachten gediend. Bewust of onbewust haakte hij daardoor in op een tekst op de expositie in het Museum Nairac, waar de archeologie wordt vergeleken met een legpuzzle: het heeft geen zin als velen afzonderlijk een of meer puzzlestukjes vinden en voor zich houden, alleen samen is het mogelijk de grote legpuzzle te completeren en aldus het totaalbeeld te verschaffen. Tenslotte sprak hij de wens uit, dat deze bijeenkomst niet „eenmalig" zou blijven, maar een inleiding zou zijn voor een regelmatig contact van en met amateur-archeologen in Gelderland. v. Overbeek

LITERATUURBESPREKING G. D. van der Heide. Scheepsarcheologie; scheepsopgravingen in Nederland en elders in de wereld. Haarden, Strengholt, 1975. 507 bh. Prijs ƒ 89,—. Een boek van Van der Heide, gewijd aan „zijn" specialiteit: De scheepsarcheologie. Dat wekt verwachtingen. Immers, de auteur bevindt zich hier in z'n element, terwijl er, anders dan bij het eveneens van zijn hand afkomstige „Zwerfstenen", weinig kans lijkt te bestaan, dat verge-

129


lijking met een ongeveer gelijktijdig verschenen publikatie van een andere auteur over hetzelfde onderwerp ongunstig zou kunnen uitvallen. Maar jammer genoeg ds ook nu vergelijkingsmateriaal aanwezig; de onder redactie van George Bass bij De Boer verschenen publiikatie „De geschiedenis van de scheepvaart weerspiegeld in de scheepsarcheologie" ligt nog vers in het geheugen. En — helaas — ook nu valt de vergelijking in het nadeel van Van der Heide uit. Ditmaal niet door gebrek aan deskundigheid, maar door de volstrekt onsystematische opzet van zijn boek. Zelden heb ik zo'n sloirdig „gecomponeerd", chaotisch aandoend geheel onder ogen gekregen. Door aan de tekst een zeer uitgebreid trefwoordenregister (23 blz.) toe te voegen, heeft de auteur — bewust of onbewust — voor enige compensatie zorggedragen. De uitgever heeft aan de onoverzichtelijkheid nog het zijne bijgedragen door op de meest onverwachte momenten „tussenkopjes" te plaatsen, soms cursief, soimse vetgedrukt, maar in ieder geval zonder enig systeem. Bovendien corresponderen foto's en tekst in het geheel niet met elkaar; als dit een enkele keer wel het geval is, wordt niet verwezen. De indruk van slordigheid wordt mede bepaald door de onbeholpen kaartjes (blz. 138, 145, 158 b.v.). Tot zover de gebrekkige presentatie. Daarvoor kan men auteur én uitgever verantwoordelijk stellen. Maar . . . . deze presentatie blijkt maatgevend voor de inhoud. Enkele voorbeelden: Op blz. 114 worden onder het kopje „Kano bij Rotterdam" twee boomstamkano's, nl. die van Rotterdam en Oud-Terbregge, a.h.w. „aaneengeschreven"; op blz. 119—120 is sprake van opgravingen bij Alblasserdam (onder leiding van Sarphaty), zonder enige jaar-aanduiding; op blz. 126 treft men een afbeelding aan van de „boomstamkano van Chaumorat" die — voor de goede verstaander, wel te verstaan — op blz. 132 onder het kopje „een grafkano" wordt beschreven, zonder aanduiding van genoemde vindplaats; uwee kaantjes worden gewijd aan scheepsvondsten uit de Romeinse tijd in Nederland, op het ene kaartje staan zes, op' het andere drie vindplaatsen . . .; de scheepswirakken van Zwammerdaim worden behandeld bij „Scheepswrakken uit de Romeinse tijd", de scheepswrakken van Kapel-Avezaath en Druten 50 blz. verder bij „Schepen uit de Romeinse tijd"; de beroemde — helaas verloren gegane — schepen uit het Nemimeer wotrden twee keer behandeld, op blz. 189—191 en blz. 298. Beide teksten vertonen nauwelijks aanknopingspunten. Dit is dan alleen maar detailkritiek, die met tientallen andere voorbeelden kan worden aangevuld (b.v. de oude steentijd die 8000 jaar geleden ten einde liep). Erger is de chaotische opzet. De gegevens over en de resultaten van het Zuiderzee-onderzoek b.v. zijn over vier hoofdstukken verspreid (hoofdstukken 4, 5, 6, 7); de ontwikkeling van het (laatmiddeleeuwse schip tot in de 17e eeuw, in hoofdstuk één geschetst, vooral aan de hand van afbeeldingen, vindt een vervolg in hoofstuk 7, onder de kop: „Betekenis van kunst als vergelijkingsmateriaal" (blz. 415 e.v.). Daar komen dan de 17e eeuwse zeeschilders aan bod. De literatuuropgave vertoont hetzelfde beeld. Zo mis ik het feodk van dr. G. Asaert „Westeuropese scheepvaart in de middeleeuwen"; van het onder redactie van George Bass verschenen „A historiy of seafaring" werd de (in deze bespreking al vermelde) Nederlandse vertaling opgenomen; van dezelfde schrijver werd trouwens slechts één . . . tijdschriftartikel opgenomen, maar géén van zijn boeken (zoals Archaeology under water). Natuurlijk is het mogelijk, dat het manuscript vóór het verschijnen van bovengenoemde boeken werd afgesloten, maar dan had bijwerking van de literatuuropgave mi. toch dienen plaats te vinden. Dat, tenslotte, het vorig jaar bij . . . Strengholt verschenen boek van Bül St. John Wilkes „Handboek voor onderwaterarcheologie" ontbreekt, wekt — op z'n zachtst gezegd — enige verbazing. Het is jammer, dat Van der Heide dit niet voldoende uitgekristalliseerde boek het licht heeft doen zien. Het geeft zeer veel feiten en gegevens, maar weinig lijn. De hoge prijs — nauwelijks aanvaardbaar gemaakt door hoge kwaliteit — staat in geen verhouding tot die van het kwalkeitsproduct van Bass, dat veel goedkoper is en bovendien schitterend werd geïllustreerd.

P. S. 130


LITERATUURSIGNALEMENT Spiegel Historiael 9, 1974, nr. 12, blz. 692— 695: G. Gerster. De toren van Babel. De iziggoerat of sacrale tempeltoren is, de bijbel ten spijt, nooit een opstandige, tegen de ihemel gerichte vuist geweest, maar eerder een woonplaats voor de godheid temidden van de noodlijdende mensen. Een van de beroemde ziggoerat's is „de" toren van Babel, ong. 700 v. Chr. gebouwd en in zijn vorm een vermenging van Sumerische en Assyrische invloeden: twee rechthoekige etages, verbonden door een geweldige open trap, en daarboven vier etages met aan de buitenkant een doorlopende, spiraalvormige wenteltrap. In deze aflevering verder een aardig artikel van J. E. A. L. Struiok over „De Hanze en de Nederlanden" (blz. 662—671), een „drie-musea"-awerftocht van H. Besselaar door Wonseradeel (blz. 696—698) en een door Dorine Stijkel beschreven „borletoet vol piepzak ( = koude koffie)" uit de vorige eeuw (blz. 699—700). Arts en auto 41, 1975, ar. 1, blz. 22—27: Ajanta en Ellora in India: Monumentale rotsarohiteotuur dankzij beitel en steenvijl. De rotstempels te Ajanita en Elilora, ten zuiden van Bombay, vormen de merkwaardigste voorbeelden van de zgn. „negatieve" architectuur: bouwwerken die niet zijn „opgebouwd", maar zijn uitgefaouwen in de rotswand. Tussen 200 v. Chr. en 600 n. Chr. heeft men, met behulp van in onze ogen primitieve middelen, een schitterend ensemble van boeddhistische architectuur, beeldhouwkunst en fresco's tot stand gebracht. Aramco world magazine, Sept.-Oot. 1974, p. 26—32: R. Arndt. Throne room of the gods. Een van de meest verbazingwekkende voortbrengselen uit de oudheid is het aan Michras gewijde grafheiliigdom, dat koning Antioohus I (69—34 v. Chr.) van het koninkrijk Koimmagene in Zuid-Oost Turkije, op de top van de Nemrud Dagh, een berg van meer dan 2000 m hoogte, heeft laten aanleggen: De „troonzaal der goden". Op grote terrassen zijn daar een aantal kolossale godenbeelden opgericht; temidden van hen het beeld van de god-koning Antiochus. Het graf van de koning heeft men, alle moderne onderzoe-

kingsmethoden ten spijt, nog niet gevonden. Nature 253, 1975, nr. 5486, Jan. 3, p. 39: R. A. Luebbers. Ancient boomerangs discovered in South Australia. Gedurende opgravingen in Zuid-Austraüë, in januari 1974, heeft men niet minder dan 25 houten gebruiksvoorwerpen in een veenlaag ontdekt: verschillende typen graafstïkken, een speer, een werpspiesfragment en . . . drie complete boemeraogs. Hoewel nog geen exacte datering bekend is, geeft de veenlaag een globale datering tussen 10.200 ± 150 B.P. en 8.990 ± 120 B.P. Scientific American 232, 1975, nr. 1, p. 100109: V. M. Bryant Jr. and G. Williams-Dean. The coprolites of man. Laboratoriumonderzoek van fossiele menselijke uitwerpselen, in ouderdom variërend van een paar duizend tot 300.000 jaar, heeft belangrijke gegevens opgeleverd m.b.t. een aantal aspecten van het leven van onze prehistorische voorouders: voeding en voedingsgewoonten, gezondheidstoestand., sezoentrek, ecologische condities enz. Time, January 13, 1975, p. 35: The oldest mine ? In de Negev-woestijn hebben archeologen het uitgebreide gangenstelsel ontdekt van een koipenmijn die daar, volgens de Israëlische archeoloog Beno Rothenberg, -waarschijnlijk door de Egyptische farao's van de 19e en 20e dynastie, mat hulp van de Midianieten, moet zijn Scientific American 232, 1975, 2, pp. 80—87: S. Moscati. A. Cardhaginian fortress in Sardinia. De Phoeniciërs — en later het door hen gestichte Carthago — beheersten gedurende lange tijd het westelijke Middellandse zeebekken. In de 9e en 8e eeuw stichtten ze op Sardinië enkele handelsposten. De Carthagers — die hun taak overnamen — beperkten zich, .anders dan tot nu toe werd aangenomen, niet slechts tot uitbreiding van het aantal kustnederzettingen, maar brachten in de 4e eeuw v. Chr. het gehele eiland onder hun controle. Recent onderzoek van enkele, vn.

131


in het binnenland gelegen nederzettingen, o.m. op de Monte Sirai, hebben dit verrassende feit aangetoond. Belangrijker echter dan deze nieuwe gegevens op het gebied van de politieke geschiedenis zijn de nieuwe inzichten m.b.t. het samengaan van autochtone en Phoenicisch-Carthaagse cultuurelementen en de daaruit geboren „unieke" Sardijnse kunst. Nature 253, 1975, 5493, Febr. 20: M. A. J. Williams. Late Pleistocene tropical aridity synchronous in boith hemispheres ? (p. 617—618). Anders dan tot nu toe werd aangenomen, is het niet waarschijnlijk dat er gedurende het Laat-Pleistoceen (i.c. de Würm-ijstijd) sprake was van gelijktijdig voorkomen van een door hoge luchtdruk gekenmerkt glaciaal gebied en een door lage luchtdruk en vochtig klimaat gekenmerkt tropisch gebied. Recente onderzoekingen, o.m. op pollenanalytisch, geomorfologisch, geologisch en isotopen-chemisch gebied hebben aangetoond, dat gedurende deze periode in tropische streken een samengaan van lage luchtdruk en droogte geconstateerd kan worden. M. van Loon publiceerde in „Met Gansen Trou" 25, 1975, nr. 2, blz. 25—29 (Tijdschrift van de Heemkundekring Onsenoort) een eerste artikel over het onderwerp: Het gebied van de Kring Onsenoort (ten w. van 's-Hertogenbosch) in de Romeinse tijd. Bij de samenstelling maakte hij gebruik van gegevens die o.m. door drs. Knippenberg, provinciaal archeoloog Beex en ons Hoofdbestuurslid Van der Lee verschaft werden. In dit eerste artikel komen vooral historische gegevens ter sprake. National Geograpbic Magazine 147, 1975, no. 1 Jan., p. 62—89: A. Marshaok. Exploring the mind of Ice Age man. Gedurende de afgelopen tien jaar heeft de auteur, met behulp van ultraviolet- en infrarood-fotografie letterlijk en figuurlijk „nieuw" 'licht geworpen op honderden grotschilderingen in Frankrijk en Spanje. Met gebruikmaking van close-up fotografie en microscoop heeft (hij duizenden graveringen op steen en been bestudeerd. Hij is tot de overtuiging gekomen dat deze afbeeldingen zijn vervaardigd om gedurende lange tijd voor bepaalde doeleinden dienst te doen, b.v. om

132

de loop der seizoenen vast te leggen, het tijdstip vast te stellen waarop het jachtseizoen geopend mocht worden en om b.v. de samenhang tussen verschijningsvorm van plant en dier enerzijds en de seizoenen en groeiperioden anderzijds vorm te geven. De ontwikkelde methodiek lijkt zeer waardevol, het betoog van de auteur is meeslepend en het artikel is „overtuigend" geïllustreerd. Maar toch . . . de interpretatie overtuigt niet . . . daarvoor zijn de „most dramatic meanders of Europe" net iets té dramatisch. Nature 253, 1975, nr. 5487, Jan. 10, p. 95 —97: M. J. Bishop. Earliest record of man's presence in Britain. In afzettingen van Midden-Pleistocene ouderdom nabij Westbury-sub-Mendip (Somerset) heeft men, op vijf niveau's, vuurstenen artefacten aangetroffen, die kenmerkend zijn voor het Vroeg-Aoheuléen. Zij tonen aan, dat de prehistorische mens in een vroeger stadium dan werd aangenomen, Groot-Brittaneië moet hebben bevolkt (400.000—500.000 B.P.). In Spiegel Historiael 10, 1975, nr. 1, blz. 34 —35 voert de aan Westerheem-lezers bekende J. Schimmer nog eenmaal „Een Haarlems vuistje" ten tonele. Welbekend is eveneens het antwoord op de vraag, welke betekenis aan dit vuistje moet worden toegekend: een „Gerechtshandje", een gezagssymbool, toebehorend aan een gerechtsdienaan:. In juni verscheen, bij gelegenheid van het eerste lustrum van de Heemkundekring „De Duffelt" (het gebied tussen Nijmegen en Kleef) een geheel aan dit gebied gewijde aflevering van het tijdschrift „Numaga". Hierin zal, o.m. in een bijdrage van provinciaal archeoloog drs. R. S. Hulst, de nodige aandacht worden besteed aan de archeologie. Men kan zich van toezending verzekeren door storting van een bedrag van ƒ 11,50 op girorekening 929604 van de Rabobank te Millingen aan de Rijn, t.g.v. rek. nr. 134402.588 t.n.v. Penningmeester Heemkundekring „De Duffelt". P. S. AO-boekje 1555 d.d. 14-3-75: G. van der Heide. Leven in de prehistorie. 20 blz. Hoe reageerde de prehistorische mens op en hoe leefde hij met zijn omgeving ?


Iedere benadering en beoordeling vanuit onze huidige kennis en situatie is subjectief en dus gevaarlijk. Het archeologisch experiment: het laten herleven van het verleden in het heden, biedt echter de mogelijkheid om inzicht te verkrijgen in de „handel en wandel" van onze voorouders, zoals die in vuursteenbewerking, vervaardiging van kleding, pottenbakken, huizenbouw en grondbewerking tot uiting komt. Holland 7, 1975, nr. 1, febr., blz. 62—87: N. Plomp. Haastrecht en de Van Haestrechts . De parochie Haastrecht ter weerszijden van de Hollandse IJssel was oorspronkelijk Sftichts gebied en een heerlijkheid van het kapittel van OudmuniSter. Aan het einde van de dertiende eeuw was het zuidelijke deel leenroerig aan de proost van Öudmunster en het noordelijke deel erfpachtgoed van deken en kapittel. Beide gedeelten zijn sindsdien onafhankelijk van elkaar steeds sterker onder Hollandse invloed gekomen. Afstammelingen van een bastaard van Arkel, de familie Van Haestrecht, speelden in de 14e eeuw een rol in Haastrecht en hadden er o.m. de heerlijkheid in handen. Zij hebben er een kasteel bewoond, waarvan de resten in 1963 door dr. J. G. N. Renaud zijn opgegraven. Waarschijnlijk heeft het huis van de tegen het einde van de 13e eeuw bekende heer Herbaren van Haestrecht op dezeMde plaats gestaan. Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent; N.R. 28, 1974: H. Thoen en L. Milis. Het site Ten Duinen te Koksijde: Archeologisch, geologisch en historisch (blz. 11-45). Sinds 1949 heeft men, in een aantal opgravingscampagnes, een groot gedeelte van het abdijcomplex van Ten Duinen bij Koksijde blootgelegd. Onder de fundamenten van de 13e eeuwse abdijkerk trof men een uitgebreid grafveld met uitsluitend inhumatiiegraven aan. Reeds meer dan 1000 graven zijn onderzocht. P. Schittekat, conservator van de Duinesnabdij en leider van de opgravingen, meent, op antropologische gronden, dat dit grafveld uit de vroege middeleeuwen, i.c. de merovingische tijd, dateert. De schrijvers van dit artikel daarentegen

menen, dat er geen enkel archeologisch bewijs is aan te voeren voor een datering in genoemde of zelfs in de laat-Romeinse tijd. Op geologische gronden concluderen zij, dat de nederzetting waarbij het grafveld hoorde, op z'n vroegst na Duinketike 2, d.w.z. na de 8e eeuw, kan zijn ontstaan, waarschijnlijk pas in de 10e eeuw. In 1128 werd aan de rand van deze nederzetting de abdij Ten Duinen gesticht; in de 13e eeuw, bij de uitbreiding van het abdijcamplex, verdween het dorp. • In de Archeologische Kroniek (blz. 141— 153) geeft M. Desittere een beschrijvend overzicht van de op de Bronstijd betrekking hebbende opgravingen en vondsten. In een volgende kroniek wordt het behandelde materiaal in zijn cultuurhistorische context geplaatst. Dr. Cordfunike geeft in het „Kort verslag van de werkzaamheden in 1974" van de Gemeentelijke archeologische commissie van Alkmaar een beknopt overzicht van de in 1974 verrichte onderzoekingen (bouwputWitteveen, kasteel de Middelburg) en memoreert het aandeel van de A.W.N, daarin. Vervolgens schenkt hij aandacht aan het belang van een goede huisvesting van het „bodemarchief" (als onderdeel van het Gemeentelijk museum) en het nut van een goede coördinatie, die o.m. tot stand kwam door de aanstelling van een projectleider bij Openbare Werken. H. C. A. van Rie bundelde, onder de titel „D. Verstraete over kerk en godsdienst in de omstreken van Aardenburg" een aantal, in de jaren 1954 t/m 1968 verschenen, artikelen van genoemde auteur. Ze zijn overgenomen uit het archief van 't Vrij Maldegem. De onze lezers welbekende Jan van Hinte nam de eindcontrole op zich. De schrijver heeft veel belangstelling voor de resultaten van de in bovengenoemde periode en eerder verrichte opgravingen. Het ligt in de bedoeling om, bij voldoende belangstelling, een tweede bundel het licht te doen zien. Het boekje is tegen een (kost)prijs van ƒ 7,50 in het Aardenburgs museum verkrijgbaar; het wordt u voor ƒ 12,— thuisgestuurd door de samensteller: H. C. A. van Rie, Mgr. de Backerestraat 26, Eede (Zeeland).

133


Natuur en techniek 43, 1975, afl. 3, blz. 150—169: F. van Noten. De prehistorie van de Sahara. Circa vijf miljoen jaren geleden leefde op verschillende plaatsen in Afrika een voorloper van de mens, die blijkbaar in dit werelddeel tot ontwikkeling was gekomen. De huidige Sahara was toen een uitgestrekte savanne met meren en rivieren. De oudste «tenen werktuigen hebben een ouderdom van mogelijk meex dan twee miljoen jaren en zijn vervaardigd door een primitiief „mensenras": Homo habilis of Australopithecus. Hoewel dit bewijsmateriaal in het meer oostelijk gedeelte van Afrika werd gevonden (Olduvai, Rudolf meer) is uit andere overwegingen af te leiden dat waarchijnlijk toen reeds de Sahara door populaties van Homo habilis en Australopithecus werd bewoond. Spiegel Historiael 10, 1975, afl. 5: J. R. Everthuis. Het Griekse vuur (blz. 298— 303). In de 7e eeuw emigreerde de Syriër Callinicus naar Byzantium. De Byzantijnen konden zich bijzonder gelukkig prijzen met zijn komst, want met hem kwam het zgn. „Griekse vuur", een mysterieus wonderwapen dat vele eeuwen lang Byzantium voor de ondergang behoedde. Prof. R. J. Forbes veronderstelt, dat het een mengsel van .petroleum en ongeibluste kalk is geweest, dat — aan een nat element blootgesteld — spontaan in brand vloog. Daardoor was men in staat, vijandelijke vlooteenheden te vernietigen. H. J. Hijmersma. Majolica (blz. 310—311). Door poreus aardewerk van een laag glazuur met itinoxyde te voorzien, ontstaat een dekkende witte laag. Dit aardewerk wordt aangeduid met de naam majolica. In dit eerste van een serie artikelen gaat de auteur vooral in op de nomenclatuur van ceramiek. Vervolgens beschrijft hij, hoe de majolica-techniek in Italië is terechtgekomen en daar de basis heeft gelegd voor een geheel nieuwe Europese ceramiek. H. Besselaar. Rondom de Dubbele Poort van Hulst (blz. 312—314). Deze, in het begin van de 16e eeuw gebouwde, unieke combinatie van land- en waterpoort werd in 1957 door de amateur-archeoloog en wethouder van Hulst P. J. Brand

134

herontdekt. Op zijn initiatief en met zijn (letterlijk) daadwerkelijke steun werd de poort ontgraven en als ruïne geconsolideerd en gerestaureerd. Het is een van de merkwaardigste vestingbouwkundige bezienswaardigheden van ons land. Spiegel Historiael 10, 1975, nr. 4, blz. 242— 247: H. Sarfatij. Opgravingen op De Woerd in Valkenburg (Z.H.). De in 1972 uitgevoerde noodopgraving op de Woerd bij Valkenburg a/d Rijn heeft aangetoond, dat het hier gaat om een door de Romeinen opgeworpen, kunstmatige hoogte op de rivierafzettingen van de Rijn. Het begin ( ± 50 n. Ghr.) werd gevormd door een dijkje langs de rivier, dat tevens als weg dienst deed en waarachter een kadeplateau geformeerd werd. Hierop stonden, dichtbij een aanlegsteiger, enige graanschuren. Enige tientallen jaren later werd de ophoging sterk uitgebreid, de haven werd opgeheven en er werd een burgerlijke nederzetting gebouwd. Deze telde minstens drie bouwfasen en heeft waarschijnlijk tussen ± 150 en 230 n. Chr. bestaan. Vooral tijdens de middelste fase heeft een dichte bewoning in eenschepige huizen (5 a 6,50 m bij 10 a 33 m) plaatsgevonden. National Geographic 147, 1975, nr. 5, p. 716—728: L. Mclntyre. Mystery of the ancient Nazca lines. In het rotsachtige woestijngebied in ZuidPeru treft men, voornamelijk tussen de steden Nazca en Palpa, de zgn. „Nazca lines" aan: Honderden meters tot kilometers grote geometrische figuren zoals 'driehoeken, trapezia, spiralen, maar ook figuratieve voorstellingen van bloemen, vogels, reptielen, walvissen, een aapje, een spin. De voorstellingen lijken veal op de decoratie van het aardewerk van de Nazca's, een kustvolk dat de streek tussen 100 vóór en 700 na Ghr. bewoonde. Men neemt dan ook aan dat de „lines" door de Nazca's zijn vervaardigd. Maar naar het „waarom", naar de betekenis van dit lijnenspel kan men slechts gissen. Een astronomische kalender ? Rituele betekenis ? P.S.


NIEUWS UIT DE AFDELINGEN - DE AFDELINGEN IN HET NIEUWS AFDELING ZUID-SALLAND - IJSSELSTREEK - OOST-VELUWEZOOM In het jaarverslag over 1974 wordt vooral aandacht besteed aan het onderzoek naar de resten van het voormalig klooster ter Hunnepe te Colmschate. „Het kerkvlak is verder afgeschaafd, waarmee weer enige begravingen in het zicht kwamen. Aansluitend werd getracht meer inzicht op een eventueel portaal of Westwerk van de kerk te verkrijgen, welk onderzoek nog voortduurt. Van de Oostelijke vleugel kon een vloergedeelte, vermoedelijk van een kelder, verder vrijgemaakt worden; de werkzaamheden in deze richting worden thans belemmerd door een loods waarvan we hopen dat deze evenals de midden in het kloosterkomplex liggende schuur, binnen afzienbare tijd zal verdwijnen. De Zuidgevel met de aansluiting op de Westvleugel wordt thans bewerkt waarbij nauwkeurig puinsleuven schaven,, ons verdere informatie verschaft over het beloop van de gebouwen. Het centrale gedeelte van het komplex is dank zij subsidie van de provincie Overijssel geconserveerd, waarbij het 'boven de grond uitstekende muurwerk is afgedekt met een vrijwel onzichtbare laag epoxyhars. Aanplantiing van een gedeelte van het terrein is flhons in voorbereiding zodat langzamerhand een blijvend en goed toonbaar geheel zal gaan ontstaan. Op 8 en 9 juni werd t.g.v. het eerste lustrum van onze afdeling een open weekeinde gehouden op het terrein van de opgraving — zie Westerheem oktober 1974". AFDELING RIJNSTREEK Het jaarverslag over 1974 bevat .bijzonderheden over de ontwikkelde activiteiten, o.m. vondstenregistratie, cursussen, exursies, veldverkenining, werkavonden en opgravingen. Mjb.t. dit laatste facet van de aifdelingsactiviteiten het volgende citaat: Bagijnhof: Een van onze leden deed de suggestie een opgraving te verrichten dn de verwaarloosde achtertuin van de Universiteitsbibliotheek. Om na te gaan of dit de moeite waard zou zijn werd contact gezocht met dr. ir. H. A. van Oerle. Hij wees ons op de mogelijkheid

de fundamenten van het Faliede Bagijnhof en de mogelijk daaronder liggende „Coninxweg" bloot te leggen. De benodigde toestemming van de afdeling Gebouwen van de R.U. alsmede van de directeur van de U.B. werd vrij snel verkregen. Voordat met de opgraving kon worden begonnen moest eerst de bijzonder „weelderige" vegetatie worden verwijderd. Bij het graven kwamen al spoedig de eerste fundamenten vrij; deze waren, naar later bleek, van een jongere datum. Na een bezoek ter plaatse door de heer van Oerle werd echter spoedig de fundering van een gedeelte van het Faliede Bagijnhof gevonden. Niet lang daarna werd de eerste tot een bagijnenwoning behorende afvalput gevonden. Later in het seizoen werden nog twee puitten ondekt en leeggehaald. Alle drie leverden zij veel aardeweokvondsten op. Het Ealiede Bagijnhof werd vóór 1293 gesticht en in 1432 vergroot. De woningen werden 'in 1586 eigendom van de stad Leiden en verhuurd aan lidmaten van de universiteit. Over deze opgraving zal te zijner tijd een uiüvoerig verslag verschijnen. AcbAovenerpolder te Leiderdorp. Een van onze leden meldde hier schervenmateriaai uit het begin van onze jaartelling gevonden te hebben bij een afkleiing t.b.v. een dafcpannenfabriek. In overleg met de heer Sarfatij, provinciaal archeoloog, werd besloten de kleiafgrarving op de voet te volgen met 2 a 3 man van onze afdeling. Hiervoor werd van de directie van de dakpannenfabriek toestemming verkregen en ook de werknemers op de afgraving hielpen enthousiast. Het overgrote deel van de vondsten kwam uit de bedding van een oude kreek. Een echte opgraving was echter niet mogelijk, daar het werk doorging en er door de graafmachine slechts smalle sleuven werden getrokken waardoor geen behoorlijke vindplaats kon worden ingetekend, laat staan dat enig inzicht in een mogelijke 'bewoning kon worden verkregen. Een deel van het materiaal zal waarschijnlijk An het najaar 1975 in het Museum van Oudheden worden geëxposeerd. AFDELING NIJMEGEN e.o. In het jaarverslag over 1974 wordt weer uit-

135


voerig (32 blz.) mededeling gedaan van de (vele) activiteiten, die in het verslagjaar werden ontwikkeld. Voorzitter Tuyn vermeldt in zijn Inleidend woord enkele hoogtepunten: — het verzamelen van een fraaie collectie vuurstenen werktuigen uit het MaasNeolithicum (of Vlaardingen cultuur) gedurende de assistentie op de opgraving van de R.O.B, in het Ewijfcse veld; — de ontdekking van twee Romeinse grafvelden in Wijchen (waarvan dat aan de Holenbergseweg werd opgegraven door het Instituut voor Oude Geschiedenis en Archeologie van de Katholieke Universiteit te Nijmegen); — de vele vondsten in de heuvels van Hernen 'in verband met de werkzaamheden aan rijksweg 75; — en als fraai sluitstuk de ontdekking van een groot Romeins gebouw in Druten. Hij constateert, dat in Westenheem twee bijdragen van zijn Afd. werden gepubliceerd: . . . een nog wat mager resultaat. Nu, 't is

maar hoe je het ziet; uw hr houdt zich, voor wat de overige afdelingen betreft, aanbevolen voor dergelijke „magere" resultaten. Na het jaaroverzicht van secretaresse Maddy Wackers volgt, 'in een aantal korte, geïllustreerde bijdragen, een inventarisatie vap de verrichte werkzaamheden: W. J. Af. Th. van Rossum. Archeologische verkenningen in het stuwwallencomplex t.o.v. Nijmegen; W. N. Tuyn. Maas-Neolithicum in 't Ewijkse veld; W. N. Tuyn. De Berendonck; T. Stuurt. Midden-Bronstijd vondsten op de Wezelseberg te Wijchen; H. A. Gerritsen. IJzertijd-vondsten in Homoet, Over-Betuwe; W. N. Tuyn. Rijksweg 15 door Hernen II; Th. H. Janssen. 2000 jaren bewoning in Huissen; C. P. J. van Kouwen. Druten, van Heemstraweg; C. P. J. van Kouwen. Druten, centrum; Af. Wackers. Determineren in Wijohen.

Wordt lid van het

Nederlands Archeologisch-Historisch Genootschap Het doel van .dit genootschap is de combinatie van het wetenschappelijk onderzoek van klassieke archeologie en oude geschiedenis te bevorderen (Artikel 2, lid 1 van de Statuten). De contributie bedraagt ƒ 25,— (voor leden), ƒ 17,50 (student-leden) of ƒ 15,— (leden zonder abonnement op Talanta, het tijdschrift van het genootschap), te storten op postgirorekening 22006400 ten name van de penningmeester van het genootschap te Marken. Nadere inlichtingen te verkrijgen bij de heer P. G. van Soesbergen, Korte Keizerstraat 8 I, Amsterdam-C, waarnemend secretaris van het genootschap.

Voor al uw periodieken naar N.V. DRUKKERIJ DE RESIDENTIE Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070 - 859347

T UBANT I A Schi iftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat 32, Amsterdam - Z. Gratis prospectus op aanvraag. INSTITUUT

136


ADRESSENLIJST HOOFDBESTUUR EN AFDELINGSSECRETARIATEN DER ARCHEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND Hoofdbestuur: Algemeen Voorzitter: Prof. dr. ir. E. H. P. Cordfunke, Jan van Scorelpark 50, Schoorl, tel. 02209-2588; Algemeen Secretaris: Mr. J. H. van Overbeek, Rusthoflaan 2, Voorburg, tel. 070-869114; Algemeen Penningmeester: Drs. J. J. van Oosterwijk Bruyn, Hilversumseweg 6, Laren (N.H.), tel. 02153-86469. Leden: Mevr. B. C. Domela Nieuwenhuis-Hordijk, Ruys de Beerenbroucklaan 5, Amstelveen:, tel. 020-410562; A. N. van der Lee, Wethouder v. Soestbergenstraat 27, Den Bosch, tel. 073 -135519; H. H. J. Lubberding, Th. a Kempisstraat 71, Deventer, tel. 05700 -18136; Mej. drs. I. W. L. Moerman, Koekoekstraat 22, Leiderdorp, tel. 071-93456; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, Den Haag, tel. 070 - 231958; Ing. G. A. Baron van Till, Kemperbergerweg 43a, Arnhem, tel. 085 - 434808. Administrateur: H. Schoorl, Van de Endelaan 90, Hillegom, tel. 02520 -16482. Knipselarchief: Mej. H. Goudappel, Herman Gorterpkats 199, Capelle a/d IJssel, tel. 010 - 506816. Secretariaten

Afdelingen:

2. Noord-Holland Noord: J. C. W. Broersen, Westerweg 161, Alkmaar, 072-23170; 3. Zaanstreek en omstreken: W. J. Rem, Stationsstraat 47 Koog aan de Zaan, 075 - 287378; 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): W. H. Roodenburg-van der Laan, Iordensstraat 61, Haarlem, 023-315361; 5. Amsterdam en omstreken: vacant; 6. Rijnstreek: Mevr. H. Suurmond-van Leeuwen, Plantsoen 75, Leiden, 071 - 23766; 7. Ven Haag en omstreken: Drs. H. Prins, Stadhoudersring 168, Zoetermeer, 079 -167714; 8. Helinium (Vlaardingen): Mej. C. W. Snijdelaar, Kievitstraat 55, Maassluis; 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): Mevr. T. E. Henkes-Siertsema, 'sLandswerf 70, Rotterdam, 010-110577; 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, De Meesterstraat 19, Vlissingen, 01184 - 8758; 11. Lek en Merwestreek: J. W. BusĂŠ, Peulenstraat 161, Hardinxveld-Giessendam, 01846-2439; 12. Utrecht en omstreken: Mevr. drs. A. S. Knip, Livingstonelaan 376, Utrecht, 030-882909; 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. E. C. Tol-Oliemans, Eemnesserweg 47, Blaricum, 02153-15350; 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): W. J. van Hoorn, Albert Neuhuysstraat 3, Amersfoort, 033-11664; 15. West- en Midden-Betutoe en Bommelerwaard: Ing. A. Vaal, Stationsweg 19, Geldermalsen, 03455-1263; 16. Nijmegen en omstreken: Mej. M. Wackers, Stollenbergweg 232, Berg en Dal, 08895-2557; 17. Zuid-Veluwe: Mevr. T. van Wijk-Brouwer, Schuurhoven 19, Bennekom, 08389 - 5418; 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: Mej. M. van Bolhuis, Binnensingel 8, Deventer; 19. Twente: Mej. K. E. Janssen, Kievitstraat 5, Borne, 05409-1979; 20. IJsseldelta-Vechtstreek: Mevr. J. Zantinge-van Dijkum, De Waag 5, Hattem, 05206-2125.


XXIV-4-1975

WESTERHEEM


Redactie-adres: Volendamlaan 1094, Den Haag Hoofdredacteur: P. Stuurman Redacteuren: R. van Beek, Dr. W. J. de Boone, Prof. dr. H. Brunsting, H. J. Calkoen, Dr. G. J. Verwers Algemeen Secretariaat A.W.N.: Rusthoflaan 2, Voorburg

Administrateur A.W.N.: Van de Endelaan 90, Hillegom Contributie: ƒ 30,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N. te Laren (N.H.) Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december

Inhoud:

Reizigers in ruimte en tijd

pag.

A. J. Janssen. Een nederzetting uit de Romeinse tijd aan de Van Heemstra-weg te Druten (Gelderland) (met 6 foto's en 3 tekn)

pag. 138

J. J. Assendorp. Twee bronzen halsringen uit het Uddelerveen (met 2 foto's en één tek.)

pag. 150

Reacties van lezers: J. A. Banning. Pijpelogie; een aanvulling op de A.W.N.-monografie no. 2 (met één foto en één tek.) C. A. Kalmeijer. Nogmaals pijpelogie

pag. 155 pag. 162

E. J. Veenstra. Het „aardewerkfabriekje" in Ermelo (met 6 tekn)

pag. 163

Tentoonstellingsnieuws

pag. 169

Teleac-cursus „Graven naar het verleden"

pag. 170

Literatuurbespreking

pag. 170

Literatuursignalement

pag. 173

Nieuws uit de Afdelingen — De Afdelingen in het nieuws

.

pag. 176

Aan deze aflevering werkten mede: J. J. Assendorp, p/a Instituut voor Prehistorie, Breestraat 87, Leiden; J. A. Banning, Wakkerstraat 9", Amsterdam; E. J. Feenstra, Dirk Staalweg 88, Ermelo; A. J. Janssen, Aalsburg 1721, Wijchen; C. A. Kalmeijer, Spui 254, Den Haag; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, Den Haag.


WESTERHEEM tweemaandelijks orgaan van de Archeologisch Werkgemeenschap voor Nederland (A.W.N.) Jaargang XXIV, no. 4, augustus 1975

REIZIGERS IN RUIMTE EN TIJD In zijn boeiende boek „De filosofie wan het landschap" wijst Ton Lemaire op de overeenkomst tussen de Reis en de Opgraving. Beide betekenen een overschrijding van de grenzen van het „edgen", vertrouwde landschap. Wat ligt er achter de horizon, maar ook: wat ligt er in de bodem verborgen ? Zowel de reiziger als de opgraver gaan op oreis: de een in de ruimte, de ander in de tijd. En beiden zijn op zoek naar zich zelf. Georg Dennis geeft in zijn „Gities and cemetaries of Etrurda" (1848) schitterende beschrijvingen van het landschap; waarin hij op zoek ging naar de resten van-die andere, geheimzinnige, pre4uistorisahe wereld van de Etrusken: „Niets is zo troosteloos als dit landschap (bij Norchia) op een donkere novemberdag. Op die kale, boomloee) onbetreden heidevlakte is nauwelijks een teken van leven te* bespeuren; niets lijkt de wijde, melancholieke uitgestrektheid ervan te onderbreken, totdat zich plotseling een van de talrijke ravijnen voor uw voeten opent In de ravijnen is altijd wel iets schilderachtigs te ontdekken; maar de stilte en de eenzaamheid, het bladerloze, druipende geboomte hebben een verkillende uitwerking op de (gemoedstoestand ivan de reiziger". Een reiziger in een bescheiden ruimte, nl. die van. zijn gemeente, was burgemeester Nalirac van Barneveld. Maar ook bij hem krijgt het „landschap van de prehistorie" treffend gestalte. In het vorig jaar opnieuw uitgegeven* opstel „Een oud hoekje der Veluwe" (oorspronkelijk 1878) lezen we op blz. 35: „De woonplaats zelve, ten Noordwesten door eikenwouden ingesloten en beschermd, werd bespoeld door de heidervlietende Houtbeek, langs wier overzijde de stille rustplaats der dooden zich uitstrekte; ten Zuidwesten, boden welige broeklanden, door de Veluwsche heuvels en de moerasbosschen van Barneveld omzoomd, overvloedige weiden, voor de talrijke kudden". In een tijd, dat computer en statistiek hoe langer hoe meer óók het gezicht van de archeologie gaan bepalen, raakt de liefhebber van het verleden, met zijn verbeelding en zijn dromen, misschien wel eens te veel op de achtergrond. Hierop doelde Haibertsma m.i. toen hij op 20 juni j.1. in Haarlem zei (zie •Westerheem 1975, affl. 3, iblz. 119) :„Uiteindelijk is ook iedere vak-archeoloog als amateur-archeoloog begonnen en er is zeker iets mis met die vakarcheoloog als 'hij dat is gaan vergeten". Op 27 september gaan we op excursie. Noord-Bralbant vormt nog steeds; evenals de Veluwe, een boeiend stuk ,Jandschap van de prehistorie". Wij zijn die dag rnet recht „reizigers in ruimte en tijd". Bent u één van hen ? Het aanmeldingsformulier vindt u in deze aflevering van Westerheem. P.S. * Opgenomen in: Een historisch hoekje der Veluwe. Barneveld, 1974. (Schaffelaarreeks no. 1).

137


EEN NEDERZETTING UIT DE ROMEINSE TIJD AAN DE VAN HEEMSTRAWEG TE DRUTEN (GELDERLAND) * A. J. Janssen

afb. 1: Situatieschets.

Inleiding In de maanden april en mei 1970 werden op een terrein gelegen tussen de Van Heemstraweg en de Koningstraat ten zuiden van het dorp Druten de grondwerkzaamheden uitgevoerd om het geschikt te maken voor zijn toekomstige functie van Algemene Begraafplaats voor de gemeente Druten. Ondermeer werd er een drainage systeem aangelegd en langs de westzijde werd een brede afwateringssloot gegraven. Tot slot werden grote delen van dit terrein m.ib.v. een dragline diep omgespit. Tijdens deze werkzaamheden kwamen op diverse plaatsen sporen van oude bewoning voor de dag in de vorm van afvalkuilen, haardplaatsen, een waterput en funderingsresten. Hierbij kon een grote hoeveelheid archeologisch materiaal verzameld wor*) Tekeningen en foto's van de schrijver.

138


den. Deze vondsten getuigen van een intensieve bewoning die hier vanaf het laatste kwart van de 1e eeuw na Chr. tot het midden van de 3e eeuw moet hebben plaats gehad.

De

vindplaats

Van deze vindplaats, waarvan afb. 1 de situatieschets toont, waren al wel oudere vondsten bekend. Zo werd in 1934 bij het kleigraven รถp het aangrenzende perceel De Rietkamp een hoeveelheid van naar het schijnt uitsluitend romeins schervenmateriaal gevonden (Kakebeeke 1952, p. 10). Uit de resultaten van het oudheidkundig onderzoek van de oude woongronden in het Land van Maas en Waal, in 1949 uitgevoerd door de Stichting voor Bodemkartering, blijkt dat deze oude โ ขwoongrond zich naar het westen tot dicht bij de Scharenburgsestraat uitstrekt; de oostelijke begrenzing wordt vermoedelijk door de Rietkamp gevormd (zie o.m. de Bodemkaart bij Pons 1966). Aan de hand van vondsten wees Modderman bij die gelegenheid op het inheems/romeinse karakter van deze vindplaajts (Modderman 1952, p. 55). Ook tijdens het graven van de bermsloten aan de noordzijde van de Van Heemstraweg kwam in 1967 een hoeveelheid romeins aardewerk en bouwpuin voor de dag (Hulst 1967).

m afb. 2: Overzicht tijdens het graven van de brede sloot. Bij 2 werd de waterput aangesneden. Op de achtergrond de Van Heemstraweg.

139


Topografie Bij het graven van de brede sloot bleek dat het noordwestelijke deel van het bewuste terrein op een zandopduiking ligt die tot ca. 50 cm onder het huidige maaiveld reikt. Op deze zandkop is het romeinse woonniveau als een vuil-grijze laag zichtbaar. Meer naar het zuiden en oosten zet deze laag zich voort als een z.g. laklaag die dan oudere stroomruggrond overdekt. De bewoningslaag uit de romeinse tijd wordt op zijn beurt weer afgedekt door een 40 tot 70 cm dikke laag stroomruggrond die in de laat-romeinse tijd en gedeeltelijk zelfs nog in de Middeleeuwen hier door de Waal is afgezet (Pons 1957, p. 46 e.v.).

De

nederzetting

Hoewel over een groot deel van het terrein schervenconcentraties werden aangetroffen moet de eigenlijke nederzetting zich m.i. hoofdzakelijk op de zandkop, dus het noordelijke terreingedeelte, geconcentreerd hebben. Dit op grond van de daar waargenomen funderingssporen, de waterput en ook de grote hoeveelheden bouwpuin. Zo werden vlak bij de Van Heemstraweg (afb. 1 bij punt 4) op een diepte van ca. 50 cm beneden het maaiveld ca. 15 cm dikke en ca. 50 cm brede grindlagen vastgesteld waarvan twee grindbanen met een onderlinge afstand van 3 meter en een zuidoostelijk/noordwestelijk verloop en loodrecht hierop aansluitend een derde grindstrook. Dergelijke banen van ingestapte kiezel zijn als fundamenten o.m. bij de villa van Ravensbosch in Zuid Limburg toegepast (Holwerda 1925, p. 211). Tussen de genoemde grindlagen werd een afvalkuil aangetroffen waarin naast dakpanfragmenten ook een hoeveelheid potscherven voorkwamen o.a. van terra sigillata bord Drag. 31 met stempel [FO]RTUNATUS en terra nigra kom Holwerda 55D die rond het midden van de 2e eeuw na Chr. te plaatsen zijn. Dit wekt de indruk dat op deze plaats na het midden van de 2e eeuw een bouwwerk is opgericht waarbij op grond van de gevonden funderingsresten wel aan steenbouw gedacht moet worden. De grote hoeveelheid bouwpuin zoals grote blokken tuf- en kalksteen, vloer-, en verwarmingstegels, tubuli en dakpannen welke overal rond deze plaats en in het bijzonder bij de punten 3a en 3b (zie afb. 1) werden waargenomen wijzen eveneens in die richting. Op ca. 30 meter vanaf de Van Heemstraweg kwam bij het graven van de brede sloot aan de westzijde een ca. 1 meter ronde waterput voor de dag. De houten beschoeiing, die voor zover zij in het grondwater zat, goed geconserveerd bleek, is oorspronkelijk een groot wijnvat geweest. Na lediging is het zonder bodem en deksel als put ingegraven (vindplaats 2 in afb. 1). De grootste behouden hoogte van het hout bedraagt 36 cm, de dikte is 2 cm en de breedte van de duigen aan de 140


onderzijde is 15 cm. De z.g. keeling om de bodem vast te houden blijkt op 6 cm vanaf de onderzijde te zijn aangebracht. Volgens de determinaties van Dr, D. Teunissen (Geologische Afdeling van de K.U. te Nijmegen) is dit hout afkomstig van Picea (spar), waarbij hij nog vermeldt dat wijn smakelijker schijnt te worden als hij wordt opgeslagen in vaten van dit harsrijk hout. Uit deze put zijn een aantal vondsten geborgen waaronder aaneenpassende fragmenten van een t.s. wrijfschaal Drag. 45, ruwwandige kruikfragmenten, een ijzeren schrijfstift en leerfragmenten afkomstig van schoeisel. Vermoedelijk is deze put in het begin van de 3e eeuw aangelegd. We hebben gezien dat de datering van het bouwwerk en de waterput wijzen op een bewoning, vanaf het midden van de 2e eeuw tot ongeveer het midden van de 3e eeuw. Ook de datering van de schervenconcentraties bij de punten 5 en 6 (zie afb. 1) sluiten hier geheel bij aan. Dat er echter ook in de eerste eeuw bewoning moet zijn geweest volgt uit twee schervenconcentraties die in de buurt van het midden van de westzijde van het terrein werden aangetroffen, t.w. bij de punten 1 en 7 in afb. 1. Geborgen werden daaruit ondermeer t.s. fragmenten Drag. 18, Drag. 27 en Curie 11. Met alle voorzichtigheid zou men daaruit kunnen afleiden dat de vroege bewoning zich westwaarts op het aangrenzende terrein heeft geconcentreerd en dat omstreeks het midden van de 2e eeuw de nederzetting zich naar het noordelijke deel van het hier besproken terrein heeft uitgebreid of verplaatst.

afb. 3: Het inheemse aardewerk.

141


De

vondsten

Een deel van de vondsten werd uit de storthopen verzameld en is dus niet altijd tot een bepaalde vindplaats terug te brengen. Waar dit wel mogelijk is zal tussen haakjes de vindplaats gegeven worden overeenkomstig de nummering van vindplaatsen in afb.1. Het inheemse aardewerk Het uit de hand gevormde inheemse aardewerk dat voor zover na te gaan was vrijwel overal verspreid tussen het geïmporteerde romeinse aardewerk voorkwam, is met 121 scherven op ca. 3100 of 4 % slechts in geringe mate vertegenwoord. In afb. 3 zijn een aantal randprofielen afgebeeld. Het betreft hier eenvoudig gevormde potten. In de meeste gevallen (89 %) is het oppervlak min of meer glad; 11 % heeft een besmeten oppervlak. Slechts één scherf vertoont een kam versiering. Het aardewerk is zwart tot bruin van kleur en heeft vrijwel altijd een scherfgruis verschraling.

Het romeinse aardewerk In afb. 5 zijn de belangrijkste fragmenten van de versierde terra sigillata afgebeeld; alle scherven behoren tot het type Drag. 37. De versierde terra sigillata:

afb. 4: „Mantelkom", van lichtbruine aarde, met sporen van een rode deklaag.

142


afb. y. Versierde terra sigillata; voor verklaring zie de tabel op bh. 144.

143


plaats van fabriikage

pottenbakker

1

Trier

2

La Madeleine

3 4 5

Esweilerbof zuidgallisch Trier

van Censor afhankelijke pottenbakker oostgallisch; Januaris Avitus-groep

No

datering

stijl van Amator

literatuur

IIB

Fölzer

UB

Rieken

IIB ld Ild-IIIA

Fölzer

stempel

datering

Fölzer

De on versierde terra sigillata: aantal

1 1 1 1 1 1 3 2 1 1

vindplaats

4 7 1 1

soort

type

bord bord bord bord schaal schaal wrijfschaal kom kom kom

Drag. Drag. Drag. Drag. Drag. Curie Drag. Drag. Drag. Drag.

31 [S]ODALIS [FO]RTUNATUS 31 [—] US.F 31 18 35/36 11 45 27 33 44

late Antonine Trajanus/Hadrianus vanaf einde I IB vanaf einde I IB-IIa Ild-IIIA IB-IIa vanaf midden II Ild-IIIA

De belgische waar: Bij de terra nigra vondsten treffen we aan: kom Holwerda 52A (1) en 55D (4), parelurn Holwerda 28 (7), bord Holwerda 81B en vaas Holwerda 25G (5). Vermeldenswaard is een wandfragmentje van een terra nigra kom met z.g. passerversiering (zie ook Bogaers 1970, p. 100). Gebronsde waar is vertegenwoordigd met een achttal aaneenpassende fragmenten van een lichtbruine dunwandige pot met uitgedrukte bolletjes en bestrooid met goudglimmer (1); Stuart type 301. Ook het z.g. Nijmeegse aardewerk ontbreekt niet in onze Drutense vindplaats. Bij het fijnere aardewerk vinden we de kommen Holwerda 35b en 37b (7). De z.g. mantelkom (aft». 4) van lichtbruine aarde met sporen van een rode deklaag, mug hier waarschijnlijk ook bij gerekend worden. Onder de ruwwandige Nijmeegse waar zijn de typen Holwerda 62a en 66 (7) aanwezig. 144


* • .•*

afb. 6: De fibulae (mantelspelden).

afb. 7: Diverse kleine bronzen voorwerpen.

145


Geverniste waar : Hieronder treffen we de volgende typen aan: Stuart lb met schubben versiering (1), Stuart 2, 3 en 7 en voorts fragmenten van glanzend verniste bekers type Niederbieber 33a. Talrijk zijn de fragmenten van het gewone gebruiksaardewerk zoals kommen, borden, wrijfschalen, potten, deksels, kruiken, amforen, kurkurnen en dolia. Datering: Id-IIIA. Bouwmateriaal Reeds boven werd vermeld dat bouwpuin in de noordwest hoek van het terrein zeer talrijk was. Verspreid over het hele gebied werden veel fragmenten van romeinse dakpannen aangetroffen; alle zonder stempels. Aan de westzijde in de buurt van de vindplaatsen 1 en 7 kwamen brokken kalkmortel voor de dag met aan één zijde de resten van rode beschildering. Brons Uit de vindplaats 7 komt de enige munt; het is een as van keizer Trajanus met opschrift IMP.CAES.NERVA.TRAIAN.AUG.GERM.P.M. geslagen tussen 98 en 102 na Chr. De 6 fibulae die hier voor de dag kwamen zijn in afb. 6 afgebeeld. No. 1 (7) is een vlakke ronde schijffibula versierd met een ornament dat bestaat uit drie armen die uitlopen in een bladmotief ingelegd met lichtgeel email; de rest van de schijf is opgevuld met blauw email. No. 2 is ook een vlakke ronde schijffibula versierd met 6 ringen, gegroepeerd rond een centrale ring, die met rood email zijn ingelegd; de rest van de schijf is met groen email opgevuld. No. 3 is een beugelfragment. No. 4, 5 en 6 zijn eenvoudige draadfibulae. In afb. 7 zijn nog enkele kleine bronzen voorwerpen afgebeeld; no. 1 (1) is een beslagstukje, no. 2 ( 4 ) een riemtong en no. 3 (7) is een bronzen naald.

IJ z e r Naast ca. 150 spijkers, in formaat variërend van 2 tot 28 cm, werden nog diverse kleine ijzeren voorwerpen gevonden waaronder een sleutel en een beitel. Een tweetal tujzondere vondsten zijn in afb. 8 afgebeeld: no. 1 (2) is de reeds genoemd schrijfpen; no. 2 is een 10 cm lang voorwerp met in het midden een rechthoekig gat. De zijkanten zijn ingelegd met dunne strips van messing of brons: mogelijk is dit een pareerstang. Glas Onder de glasvondsten treffen we naast stukken vensterglas ook fragmenten aan 146


afb. 8: Ijzeren schrijfpen (1) en pareerstang (?) (2).

van een geribde schaal (7) Isings vorm 2 en fragmenten van glazen flessen aan. Ook werden 3 z.g. meloenkralen gevonden. Organisch

materiaal

Ter plaatse bleek de sterk verontreinigde woonlaag uit de romeinse tijd het beendermateriaal goed geconserveerd te hebben; een grote hoeveelheid beenderfragmenten kon worden verzameld, o.a. van rund, paard, everzwijn, schaap/geit en hond. Opmerkelijk zijn twee afgezaagde hertshoorn uiteinden en een benen speelschijfje. Ook goed bewaard gebleven zijn de leervondsten uit de waterput (2) die in afb. 9 zijn afgebeeld. Deze leerfragmenten zijn geconserveerd in het laboratorium van de R.O.B. De determinaties zijn van de hand van Mevrouw Dr. W. Groenmanvan Waateringe: 1. Een zooifragment met spijkergaten, zoals bij de Romeinen gebruikelijk, doch 147


ook in inheemse context onder romeinse invloed vervaardigd. Mogelijk zelfs buiten de directe romeinse invloed. Er is te weinig van over om aan een bepaald type schoen toe te schrijven . 2. Eveneens een zooifragment, nu met een deel van het 'bovenleer van de hielpartij, waarin een omgekeerd T-vormige naad is aangebracht. In het bovenleer aan een zijde van de enkel een ronde opening, waarin uitgespaard een halfrond leerstukje: dit laatste ook kenmerkend voor onder romeinse invloed ontstaan schoeisel; in dit geval een soort carbatina. De beide — waarschijnlijk niet bij elkaar behorende — leerfragmenten zijn van rundleer. Di v e r s e n Van de overige vondsten zijn nog te noemen twee spinsteentjes, een fragment van een ronde maalsteen en enkele slijpstenen. Samenvatting Ondanks het gebrekkige en onvolledige karakter van ons onderzoek werd het

afb. 9: De leervondsten uit de waterput.

148


duidelijk dat er in de romeinse tijd een niet onaanzienlijke nederzetting op deze plaats aan de Van Heemstraweg beeft gelegen. Aan de hand van de vondsten kon worden bepaald dat deze bewoning vanaf het laatste kwart van de 1e eeuw tot ongeveer het midden van de 3e eeuw na Chr. heeft geduurd. De talrijke dakpanfragmenten en spijkers van het terreingedeelte waar uitsluitend laat 1e eeuwse en vroeg 2e eeuwse scherven werden gevonden, doen vermoeden dat deze nederzetting aanvankelijk uit 'houtbouw bestond; rond het midden van de 2e eeuw werd steenbouw toegepast. Het ontbreken van stempels op de dakpannen vormt mede een aanwijzing voor de veronderstelling dat het hier gaat om een burgerlijke nederzetting, waarbij op de eerste plaats aan een villa gedacht moet worden zoals die ondermeer uit Zuid Limburg zo goed bekend zijn. Door deze grote romeinse vondst is de vraag „Ad Duodecimum is Druten ?" weer. actueel geworden. Hoe het ook zij, we zullen zeker in de nabije toekomst wel wat meer over deze vindplaats horen ! De schrijver is veel dank verschuldigd aan Mevrouw Dr. W. Groenman-van Waateringe, Dr. J. K. Haalebos, Drs. R. S. Hulst en Dr. D. Teunissen voor hun determinaties en hun talrijke aanwijzingen. Geraadpleegde

literatuur:

J. E. Bogaers, 1970. Tussen Castra en Oppidum. — Numaga XVII, p. 97—101. W. C. Braat, 1934. Nieuwe opgravingen van romeinse villae. — O.M.R.O.L. N.R. XV, p. 13—18. H. J. H. van Buchem, 1941. De fiibulae van Nijmegen, deel I, Nijmegen. E. Fölzer, 1913. Römisohe Keramik on Trier; die Bilderschüsseln der ostgallischen Sigillata Manufakturen, Bonn. J. Curie, 1911. A roman frontier post and its people, Glasgow. H. Dragendorff, 1895. Terra Sigillata. — Bonner Jahrbücher, Heft 96. W. Groenman-wan Waateringe, 1967. Romeins laderwerk uit Valkenburg Z.H., Groningen. C. R. Hermans, 1865. Noordforabant's Oudheden, p. 104, Den Bosch. J. H. Holwerda, 1925, Nederlands vroegste geschiedenis, Amsterdam. J. H. Holwerda, 1941. De belgische waar in Nijmegen; beschrijving van de verzameling van het museum G. M. Kam te Nijmegen. J. H. Holwerda, 1944. Het in de pottenbakkerij van de Holdeurn gefabriceerde aardewerk uit de nijmeegse grafvelden. — Supplement O.M.R.O.L. N.R. XXIV. R. S. Hulst, 1967. Druten. — Archeologisch nieuws, Nieuwsbull. K.N.O.B. 1967, kol. 26. R. S. Hulst, 1970. Druten. — Archeologisch nieuws, Nieuwsbull. K.N.O.B. 1970, kol. 3 en 90. R. S. Hulst, 1971. Druten. — Archeologisch nieuws, Nieuwsbull. K.N.O.B. 1971, kol. 1. C. Isings, 1957. Roman glass from dated finds, Archaelogica Traiectina II. A. D. Kakebeeke, 1952. Het nederlandse gedeelte van de peutinger kaart; een heemkundige bijdrage: Ad Duodecimum. — Brabants Heem 4, p. 3—13. P. J. R. Modderman, 1951. Het oudheidkundig onderzoek van de oude woongronden in het Land van Maas en Waai. — O.M.R.O.L. N.R. XXXII, p. 25—61.

-149


F. Oelmanm, 1914. Die Keramik des Kastells Niederbieber, Frankfort a.M. L. J. Pons, 1957. De geologie, de bodemvorming en de waterstaatkundige ontwikkeling van het Land van Maas en Waal en een gedeelte van het Rijk van Nijmegen, Den Haag. L. J. Pons, 1966. De bodemfeartering van het Land van Maas en Waal en een gedeelte van het Rijk van Nijmegen, Wageningen. H. Rdcken, 1934. Die Bilderschüsseln der Kastell Saaiburg und Zugmantel. — Saaiburg Jahrbuch 8. P. Stuart, 1963. Gewoon aardewerk uit de romeinse legerplaats en de bijbehorende grafvelden te Nijmegen; beschrijving van de verzamelingen in het Rijksmuseum G. M. Kam te Nijmegen.

TWEE BRONZEN HALSRINGEN UIT HET UDDELER VEEN De ringen KU 1 en KU 2 uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden J. J. Assendorp

Nu al ruim honderd jaar bevinden zich in het Rijksmuseum van Oudheden twee opmerkelijke, goed bewaard gebleven bronzen ringen. Ze zijn gevonden bij de afgraving van een deel van het Uddeler veen, voor of in 1858. De toenmalige conservator van het museum, L. F. J. Janssen, heeft de plaats nader laten vaststellen door zijn assistent: „. . . ongeveer duizend schreden ten noorden van het Uddelermeer, in het kleine veen, hetwelk thans eene waterplas vertoont, zijnde de veengrond bijna geheel opgeruimd." De ringen waren in bezit van I. R Kemper van Staverden, die ze het museum in bruikleen gaf: ,,. . . in bewaring (en) onder voorbehoud van eigendomsregten." Hij kreeg van de directeur een bewijs dat hij de ringen te allen tijde kon opeisen, wat hij nooit gedaan heeft. Degene die de ringen voor het museum ingeboekt heeft, gaf daarbij een prachtige beschrijving, die de moeite waard is om hier te citeren: (Inventarisboek no. 7, blz. 63, april 1859) „KU: Germaanse of Vaderlandsche Oudheden toebehorende aan de heer I. R. Kemper te Amsterdam, in bewaring gegeven bij het Museum van Oudheden. KU 1 (doorsnede 17,5 Ned. dm.): Halsring van brons, geheel van den roest gezuiverd naar de voorzijde breed uitloopend, en kunstig als uit 4 elkander omslingerende banden, die naar de ukeinden ineenlopen, samengesteld, de uiteinden in elkaar vattende. 150


' • • • • • !

afb, 1: Halsring KU I; gefotografeerd is de zijde, die tegen het lichaam van de drager gerust heeft. foto R. v. O.

KU 2 (doorsnede 16,5 Ned. dm.): Halsring van brons, als de voorgaande doch slechts uit één dik gedraaid koperdraad van ongeveer 4 streep doorsnede, vervaardigd, met de uiteinden elkander sluitende en in elkander vattende. De ring is versierd rnet een aangehangen stuk barnsteen, een onregelmatig vierkant vormende, aan de hoeken en kanten afgesleten, elke zijde 4 Ned. dm. lang en 3 Ned. dm. dik." Lees voor Ned. dm.: cm. De veronderstelling dat KU 1, de Wendelring, uit vier banden zou zijn samengesteld, is onjuist, maar daarover later. 151


afb. 2: Halsring KU 2; gefotografeerd is de zijde, die van de drager afgewend was. foto R. v. O.

Terwijl de directeur bezig was de ringen voor het museum te verwerven, lagen die ter bestudering op Janssens tafel. Hij heeft de resultaten van zijn onderzoek beschreven in de Oudheidkundige verhandelingen en mededelingen onder de titel: „Bronzen halsringen uit Uddel". Door de hem bekende parallellen zocht hij de herkomst van de ringen in de Noordse 152


of Noordduitse gebieden. Tussen zijn nagelaten papieren, berustend in de Leidse Universiteitsbibliotheek, is een artikeltje te vinden over een Wendelring uit Kreien in Mecklenburg. Een goede datering was een nog onoverkomelijk probleem. Met zekerheid viel alleen te zeggen dat ze ouder dan de Frankische tijd moesten zijn, aangezien ze uit graven van 'die en latere tijd niet bekend waren. Janssen kende wel een getordeerde halsring uit het Romeinse Cirencester, Engeland, waardoor hij tot de veronderstelling kwam, dat de ringen van Oudgermaanse origine waren, mogelijk onder Romeinse invloed vervaardigd. De ringen hebben verder weinig belangstelling gekregen. Alleen vermeldt Pleyte in de „Nederlandsche Oudheden" dat de samenstelling van het brons door K. B. Hoffmann bepaald is op 86,9 % koper en 11,11 % tin. Nergens zijn nadere gegevens over deze analyse te 'vinden. Mogelijk is een insnijding aan een van de uiteinden van de Wendelring een aanduiding van weggenomen materiaal voor de analyse. Tegenwoordig kan de vondst beter geplaatst worden, dankzij uitgebreider vergelijkingsmateriaal en een beter inzioht in de prehistorische chronologie. Oudgermaans kan. gewijzigd worden in vroege ijzertijd, te weten de periode Hallstatt D. Wendelringen zijn in die tijd in Duitsland vrij algemeen. In de dan bloeiende HunsrückEifel cultuur is ook de gewoonte om voorwerpen als kralen aan halsringen te hangen terug te vinden, wat voor KU 2 een goede parallel geeft. Bronzen halsringen van de hier besproken typen kwamen in Duitsland vooral in twee-gebieden voor, in het land van de Hunsrück en de Eifel, en in SaksenThüringen. De produkten uit deze twee streken verschilden in technische en stylistische uitvoering. De sluithaken van de Uddelse ringen zijn het best te vergelijken met die uit Saksen-Thüringen. De Wendelring is zelfs gemakkelijk onder te brengen in een klassifikatie van de Oostduitse ringen als type III, de „dioklappige Wendelring". Ook de verhouding koper-tin wijkt niet af van de gebruikelijke legeringen van die Wendelringen (Pietzsch 1954). Een Wendelring werd gemaakt door uit te gaan van een bronzen staaf, die op doorsnede kruisvormig was. Met twee tangen werd telkens een stuk van de stang beetgepakt en gedraaid, elk stuk in een andere richting. De indrukken van de tang zijn op KU 1 nog te zien (afbeelding 3, bij I ) . Door verhitting verminderde men de weerstand van het metaal, zodat het blijvend vervormd werd. Van toch grote spanningen in het materiaal getuigt een scheur bij II, afbeelding 3, die mogelijk bij het draaien al ontstaan is. De uiteinden werden tot twee in elkaar passende haken uitgesmeed. Wendelring KU 1 laat zien, dat men maatregelen heeft getroffen om het dragen te veraangenamen. Behalve rondgebogen in het horizontale vlak, is hij ook holgebogen in het vertikale. Bovendien heeft men de ring afgevlakt waair hij rustte op uitstekende delen van de schouder en hals van de drager of draagster. De afvlakking is te sterk om alleen aan gebruiksslijtage geweten te kunnen worden (afbeelding 3). 153


afb. 3: Halsring KU 1; de dl

zwarte lijnen geven de posities van afvlakking en slijtage aan. tek. I.P.L.

KU 2 is maar in één richting gedraaid en dus waarschijnlijk ook in één keer. Uitgangspunt was hier een op doorsnee vierkant gehamerde, ronde stang. De slijtage door het dragen is hier zo sterk, dat aan de achterkant behalve op de plaats van de kraal het profiel verdwenen is. Als vondst zijn de ringen uit Uddel onder te brengen bij een grotere groep die we nu goed kennen uit de noordelijke gebieden. Vaak worden twee, soms meer, halsringen bij elkaar in het veen aangetroffen. P. V. Glob ziet deze depots in het licht van de daar in de brons- en ijzertijd voorkomende cultus van de aard- en vruchtbaarheidsgodin, door Tacitus vermeld onder de naam Nerthus. Zij werd veelvuldig afgebeeld met een of twee (vaak getordeerde) ringen om haar hals. Er zijn geen redenen om de vondst uit het Uddelerveen anders te interpreteren. Alleen vraag je je wel af bij het zien van de aanzienlijke gebruiksslijtage of de godin altijd genoegen moest nemen met afdankertjes. 154


Literatuur: Beelte, H. „Echte" Wendelringe. Maisterwerke vorgeschichtlioher Giesskunst. Ein Beitrag zur Technik der Wendelringe. — Die Kunde N.F., 1959 pp. 99—103. Bröndsted, J. Nordische Vorzeit. 1962. Glob, P. V. Mummies uit het veen; Nederlandse bewerking O. H. Harsema en E. A. M. Huf, 1971. Janssen, L. F. J. Bronzen halsringen uit Uddel. — Oudheidkundige verhandelingen en mededelingen III, 1859, pp. 65—71. Janssen, L. F. J. Manuscripten, UB Leiden, B.P.L. 944. Joachkn, H.-E. Die Hunsrück-Eifel-Kultur ani Mittelrhein. 1968. Moschkau, R. Wendelringe vom ostsaalische-westsachsischen Siedlungsboden der alteren Eisenzeit. — Arbeits- und Forschungsberichte zur sachsische Bodendenkmalpflege 3, 1953, pp. 57—70. Pietzsch; A. Zur Technik der Wendelringe. — Arbeits- und Forschungsberichte zur sachsische Bodendenkmalpflege, Beiheft 4, 1964. Pleyte, W. Nederlandsche oudheden van de vroegste tijden tot op Karel den Groote. 1877— 1902.

PIJPELOGIE een aanvulling op de A.W.N .-monografie no. 2 J. A. Banning

1.

De e e r s t e

engelse

pijpenmakers

in

ons

land

Door het verschijnen van dit werk van nu wijlen de heer F. H. W. Friederich is zeker meer belangstelling gewekt voor een oud genotsmiddel en gebruiksvoorwerp, waarvan de resten vaak bij opgravingen in bovenlagen of in oude beerputten worden gevonden. Pijpekoppen verzamelen werd steeds als een hobby voor de jeugd gezien. Mede door de publicaties in Westerheem en andere periodieken kwam men tot het besef, dat de studie van dit materiaal belangrijk kan zijn voor ouderdomsbepaling van andere voorwerpen uit de laat-16e en volgende eeuwen. Het misverstand dat tabakspijpen uitsluitend uit Gouda kwamen, is door de recente publicaties van o.a. Augustin, Brongers, Friederich, Goedewaagen, Mentink en van mij, wel uit de weg geruimd. Wat de heer Friederich op pag. 25 van P. x) schreef, vraagt om nog enige aanvulling. :l

) P = Ptjpelogie, vorm, versiering en datering van de hallandse kleipijp, door F. H. W. Friederich, A.W.N.imónografie no. 2, 1975.

155


De amsterdamse archivaris wijlen mr. W. F. H. Oldewelt had aangetoond dat de oudst vermelde pijpenmaker in Nederland niet William Baernelts (Barends) te Gouda in 1617 was, maar twee landgenoten in Amsterdam. Het waren William Jorreson Bo(ye)seman en Thomas Laurens, die moeilijkheden met elkaar hadden (1611) 2 ) . Notaris Willem Cluyt te Amsterdam heeft het in een akte voor het nageslacht vastgelegd 3 ) . In maart 1971 ontdekte ik bij een archiefonderzoek een huwelijksintekeningsakte van dezelfde Thomas Laurens *). „Den 30 May 1609 Compareerden als voren Thomas Laurenszn van honden tabaxpypenbakker, oud 28 jaren wonen 9 ans (=9 jaar) op de Lynbaensgrafte verklarende geen ouders te hebben, te eenre ende Mercy Bermhertigheit5) Voller van Kent, out 29 jaren wonende 3 ans inde wye steegh byden houtmaerkt verklarende mede geen ouders te hebben, ter andere zyde". Deze akte was getekend: „Thomas Laurensz"; zij tekende met een + . Nog verder speurende ontdekte ik dat de „English Reformed Church" te Amsterdam in 1607 de beschikking kreeg over de v.m. R.K. Begijnhofkerk. Van deze engelse kerk bestaat, met 1607 beginnende, een lidmatenregister 6 ) . Op pagina 4 no. 36 lezen we „Thomas Lawrens topacoo pipemaker on the harlemerstr" ( = Haarlemmerstraat) en op pag 12 „1607 the 17 june (no 73) William Boseman printer dweüing without the harlem port right over . . . . the pelican: he now maketh tobacco pipes". Hij was eerst drukker bij de bekende uitgever van de Amsterdamsche courant, Broer Jans, en later pijpenmaker 7 ) .

2

) Rijks gescbiedk. Publ. no. 69: Dr. J. G. van Dillen, „Bronnen tot de geschiedenis v. h. Gildewezen van Amsterdam" 1e dl. 1929 en „Amsterdamsche Archiefvondsten" ,mr. W. F. H. Oldewelt, 1942, pag. 157 en „Nicotiana Tabacum", G. A. Brongers, 1964, pag. 32 en „Pijpen en tabak", G. A. Brongers, 1954, Van Dishoeck, pag. 53.

3) Notaris Willem Cluyt, Gem. Aroh. A'dam, NAA no. 3572, foi. 353. *) Huwel. Int. Reg. Kerk, Gem. Arch. A'dam, D.T.B. no. 414, fol. 77. B

) „Bermhertigheit" = Barmhartigheid. Dit is een vertaling van de voornaam Mercy. Zie hiervoor: Kramer's woordenboek Engels, 30e 'dr. 1970. Bij de huwelijksintekenings-akte (zie noot 4) heeft de ambtenaar (?) deze naam aldus vertaald. In latere akten komt deze vertaling niet meer voor. Merkwaardig is wel dat de naam Barmhartigheid nu nog in Amsterdam geslachtsnaam is (ovenl. advert. „De Telegraaf" 7 nov. 1973); zie ook de Telefoongids no. 16 voor het district Amsterdam, enz. 1975/1976, pag. 56, kol. 2.

°) „Members of the English Reformed Church". Gem. Arch. A'dam, part. arch. no. 1 (318). 7

) „Amstelodanum" de jaarboeken en de maandbladen. Hierin komt Broer Jams als drukker en uitgever vele malen voor. De relatie tot William Boseman blijkt uit de notariële akte van not. W. Cluyt onder noot 3 genoemd.

156


Uitnodiging

NAJAARSEXCURSIE op zaterdag 27 september 1975


Het Hoofdbestuur van de A.W.N, heeft het genoegen alle leden uit te nodigen voor de traditionele NAJAARSEXCURSIE die dit jaar zal worden gehouden op zaterdag 27 september 1975 Het programma is als volgt: 10.30 uur:

vertrek per bus vanaf station Eindhoven; de bussen, die Links voor het station (stadszijde) voor het postkantoor staan, zijn voorzien van een bordje „AWN". Bezoek aan de gerestaureerde grafheuvels van Toterfout-Halve Mijl, met een explicatie door 'dr. G. J. Verwers. Korte toelichüing: Tussen de gehuchten Toterfout en Halve Mijl bevindt zich een omvangrijke grafflieuvel-necropool uit de Vroege en Midden Bronstijd (c. 1600—1100 v. Chr.). Van 1948 tot 1951 vond hier onder leiding van prof. W. Glasbergen een grootscheeps onderzoek plaats. Van de meer dan 30 onderzochte graüheuvels zijn er 15 met zorg gerestaureerd; het terrein waarin ze liggen is als cultuurreservaat voor ieder toegankelijk.

12.15 uur:

vertrek per bus naar restaurant G. Scheepers te Zeelst (gem. Veldhoven), waar de lunch zal worden gebruikt. Na de lunch wordt een korte inleiding met dia's gegeven betreffende het middagprogramma.

13.15 uur:

vertrek per bus vanaf restaurant Scheepers in twee groepen: groep A vertrekt naar het gem. museum ,,'t Oude Slot" te Zeelst, voor het bezichtigen van de tentoonstelling „Brabant in Pre-en Protohistorie"; groep B brengt een bezoek aan de mesolithische opgraving te Westelbeers.

14.30 uur:

de groepen wisselen: groep A gaat naar Westelbeers, groep B naar „'t Oude Slot".

15.35 uur:

vertrek naar restaurant Soheepers; hier wordt een consumptie, aangeboden.

16.15 uur:

einde excursie; vertrek per bus naar station Eindhoven.

In verband met de organisatie van deze dag verzoeken wij U zich, d.m.v. bijgaande aanmeldingsstrook, uiterlijk 15 september a.s. te willen opgeven bij de administrateur van de AWN, Postbus 100 te Hillegom. De kosten voor deze dag, inclusief de lunch, bedragen ƒ 15,—, welk bedrag U per giro op nr. 577808 t.n.v. de Penningmeester van de A.W.N, te Laren (N.H.) dient over te maken, eveneens voor 15 september a.s. Wij hopen vele leden op deze bijzondere excursie te mogen ontmoeten. Zoals gebruikelijk, zijn introducé's van harte welkom. Namens het Hoofdbestuur, prof. dr. E. H. P. Cordfunke, Alg. voorzitter mr. J. H. van Overbeek, Alg. secretaris.


inschrijfformulier

In te zenden uiterlijk 15 september 1975 aan de administrateur van de A.W.N., postbus 100 te Hillegom.

Ondergetekende (s.v.p. invullen met blokletters) Naam

|

'

.'

Adres Woonplaats geeÉt zich op voor de najaarsexcursie. totaal aantal pers

X ƒ 15,— = ƒ

Dit bedrag is heden overgemaakt op gironr. 577808 van de penningmeester van de A.W.N, te Laren (N.H.).

Handtekening,


De twee pijpenmakers Laurens en Boseman komen ook later verschillende malen in dit lidmatenregister voor. Bovendien wordt op pag. 12 eveneens de vrouw van Boseman genoemd («o. 74): „Annin Micholsen the wife of the forenamed W. boseman". In geen andere registers ben ik haar tegengekomen. Ze is mogelijk gehuwd met William meegekomen. Officieel heb ik dus de eerste engelse pijpenmakers in ons land tot 2607 weten terug te brengen. Afgaande op de huwelijks-intekeningsakte van Thomas Laurens dd. 1609 s ) waarin hij opgaf reeds negen jaren te Amsterdam te wonen, mogen we veronderstellen dat de pijpenfabricage omstreeks 1600 hier is begonnen. Een ander punt is, dat de concurrentie in de loop van de 17e eeuw van Gouda zó groot werd, dat de Amsterdamse pijpenmakers er geen brood meer in zagen. Tegen het begin van de 18e eeuw kom ik ze dan ook niet meer tegen. Wel is er dan een pijpenmarkt (nu Nieuwe Zij ds Voorburgwal bij het gebouw van de Telegraaf), waar o.a. de Goudse pijpen worden aangevoerd en verhandeld. De Amsterdamse pijpenmakers hebben hoogstwaarschijnlijk zelf geen oven gehad, maar associeerden zich met de pottenbakkers. In mijn verzameling 17e eeuwse kleipijpjes (Amsterdamse bodemvondsten) bevinden zich misbaksels waarover een hoeveelheid loodglazuur is gelopen. Dit wijst stellig op de verwantschap met de pottenbakkersoven. Deze eerste pijpenmakers zullen niet kapitaalkrachtig genoeg geweest zijn om zelf een oven te bouwen. Ik geloof dat we onze Thomas Laurens niet als een afgezwaaide arme engelse soldaat moeten zien. Op 31 mei 1617 kocht hij een huis op de Herengracht (nu no. 77) hoek Korsjespoortsteeg te Amsterdam, dat hij „De Engelsche Roos" noemde. Bij Friederich hebben wij reeds kunnen lezen dat die roos bij de engelse pijpenmakers een grote rol speelde. Als wij het wapen der Tudors bekijken, dan zien we niet alleen deze roos maar ook de franse lelie. Mogelijk dat de „fleur de lis" op de kopjes en stelen van de pijpen eveneens op de liefde voor het huis „Tudor" wijst. Het zijn natuurlijk hypothesen, maar onmogelijk zou het niet zijn. De huwelijksintekeningregisters van Amsterdam openbaren verschillende namen van engelse pijpenmakers en hun bruidjes. Bovendien zijn er natuurlijk ongehuwde mannen en tevens pijpenmakers die hun vrouw van elders hebben meegebracht. De namen van deze laatste twee groepen zijn mij niet bekend. Een uitzondering maakt b.v. de bovengenoemde William Boseman, waarvan ik het huwelijk niet gevonden heb en waarvan in het meergenoemde lidmatenregister de vrouw wel genoemd werd. De lijst bij Friederich (Pijpelogie, blz. 62—63) heeft een verkeerd hoofd: „Engelse tabakspijpenmakers of -bakkers in Amsterdam getrouwd met nederlandse vrouwen". 8

) D.T.B. 414/77 = Doop; Trouw en £egraven; register ino. 414, folio 77. Al de hier genoemde D.T.B. - registers bevinden zidh bij de Gemeentelijke Archiefdienst, Amsteldijk 67, Amsterdam, Oud-Zuid.

157


Bovendien had achter het woord „hielmerk" een vraagteken moeten staan. Elders schreef Friederich immers zelf over de twijfel en onzekerheid die omtrent de hielmerken bestaan ! (zie P. blz. 26 bovenaan). En wat betekenen de letters Al en An ? Tenslotte is het woord trouwdatum ook onjuist; het is de huwelijkski tekeningsdatum in de kerk of voor de „Pui". Ik geloof dan ook niet dat de heer Friederich deze lijst heeft samengesteld. Hij was amateur veldgeoloog/archeoloog en absoluut geen archief man. Wel heeft hij anderen aangespoord eens in de Archieven te gaan snuffelen 9 ) . Nu iets over de vrouwen van de pijpenmakers, die niet allemaal uit Nederland afkomstig waren. Ik zal hier de lijsten van Pijpelogie, blz. 62—63 volgen en achter de namen van de pijpenmakers de D.T.B.-nummers plaatsen (zie noot 8). Men kan dan, zelf in deze registers van het A'damse Gem. Archief nagaan dat de meeste vrouwen uit het buitenland kwamen. Thomas Laurens en Thomas Lawrens wedn is dezelfde persoon. Hij kwam niet uit Londen maar uit Bedfordshire en hertrouwde na de dood van Mercy Voller (ook wel Fuller) 10 ) met Gertruyd (Griet) van Nienhoff (Int. Eng. kerk, Amsterdam 19 mei 1617). Zij hertrouwde (int. 13 jan. 1629) met de engelse schoenmaker Denys Boombinder 11 ). Thomas Laurens, D.T.B. 414/77 William Messe, D.T.B. 414/141 Waker Smith, D.T.B. 666/239 Thomas Thomasz, D.T.B. 417/'95 (nederlandse ?) Rogier Smitt, ? William Wyat, D.T.B. 417/307 Jakob Laurissen, 419/65 Marcus Marcusz, D.T.B. 419/170 Ralf Constable, D.T.B. 420/256 Eduart Pulter, D.T.B. 421/89 Thomas Lawrens Wedn. 421/210 John Smith, D.T.B. 425/162 William Lee(Ly) D.T.B. 426/98 (Breda) Mathias Stafford Wedn. 427/395 Robbert Pieterson, D.T.B. 428/162 (Bommel) Thimothe Prys, D.T.B. 431/267 En zo kan ik doorgaan (ik heb van allen de D.T.B.-nummers), maar heeft dat zin ? '•') „Eibula" orgaan >van de jeugdbond ter bestudering v. d. geschiedenis, 1964, 5 jrg. no. 1, pag. 2 t/m 7. 10

) Inbrengregister der Weeskamer, 841/17, fol. 81 vo, Gem. Arch. A'dam.

11

) Het is niet onmogelijk, dat zij ondanks deze hollands klinkende naam, toch een Engelse was. De namen werden in die tijd meestal fonetisch of verhollandst ingeschreven. Er waren toen maat weinig Nederlanders die de engelse taal beheersten.

158


Men ziet, van de vorengenoemde zestien engelse pijpenmakers, zijn er slechts drie (en dan nog met een vraagteken) met een nederlands meisje of vrouw getrouwd. In het Gemeente-archief van Amsterdam kan men zich zelf gaan overtuigen, dat de overige genoemde mannen voor het merendeel met buitenlandse vrouwen zijn getrouwd. Van al die huwelijken heb ik xeroxkopiën of afschriften. Ze staan ter beschikking van de belangstellenden. 2.

Een abnormaal

grote

t a b aks pijp u i t

de 17e

eeuw

Op 10 oktober 1973 werd door de Dienst der P.W. afd. Archeologie Amsterdam tijdens werkzaamheden voor de aanleg van de Metro in de Weesperstraat, tussen de percelen 55/71 (thans gesloopt) op plm. 3 a 4 meter onder het straatniveau een voorwerp gevonden, dat direct doet denken aan een grote tabakspijp (afb. 1). De hoogte van de ketel (kop) plus hiel is 80 mm. De steel is fragmentarisch. Uit de ketel is een stuk verdwenen. De voorzijde van de ketel geeft een mannengezicht met snor weer, dat doet denken aan de bekende Sir Waker Raleigh-pijpjes (zie de afbeeldingen op pag. 105 van P.). Steel en hiel zijn bedekt met een aantal stempels, voorstellende de fleur de lis en de letter H bovenop de letter W. Beide letters zijn verbonden door een streepje (zie afb. 2). De diameter van de ketel binnenzijde is plm. 40 a 45 mm. Zoals gezegd is de kop fragmentarisch. Diameter van de steel bij het afgebroken gedeelte is 20 mm. Op verzoek van mevr. C. A. Ockers de assistente van de stadsarcheoloog, de heer J. M. Baart, heb ik een onderzoek ingesteld naar de maker en de plaats van herkomst. Ten dele ben ik hierin geslaagd. Het voorwerp, dat zowel door de heer Baart als ondergetekende gesitueerd werd in de eerste helft van de zeventiende eeuw, is vergelijkbaar met de afbeelding op pagina 46 van: „Nicotiana Tabacum"; the history of tobacco and tobacco smoking in the Netherlands, door Georg A. Brongers, uitg. Th. Niemeyer n.v. Groningen r-). Nu is er in Amsterdam nimmer een gilde van pijpenmakers of pottenbakkers geweest (mededeling dr. I. H. van Eeghen, Gem. Arch. A'dam). Hoewel het voor die tijd echt geen irookpijp is geweest, is de binnenzijde zwart aangeslagen van het roken. Ik vermoed dat een of andere grappenmaker in latere eeuwen toen de tabak goedkoper was, dit voorwerp kortere of langere tijd als tabakspijp heeft gebruikt. Is het een werkstuk van een leerling, of was het een reclame-artikel ? Een derde mogelijkheid is, dat het toch een gildestuk van elders is geweest en later door de tabakspijpenmaker meegenomen is naar z'n nieuwe woonplaats Amsterdam. De vindplaats is in zoverre merkwaardig, dat in de omgeving geen pijpenmakers woonden. Mogelijk is bij het ophogen van het terrein met stadsmodder of puin 12

) Het onderschrift luidt: „Large 17th century clay pipe, probably made at Gouda as a .master-piece by a prospectiive meimfoer" of wel: Grote 17e eeuwse klei-pijp, waarschijnlijk gemaakt te Gouda als een meesterstuk van een toekomstig lid van het Gilde. Zie ook in P. blz. 30 onderaan.

159


aft. 1 160

foto Archeologische dienst gem. Amsterdam


Henry Wilkin Roger Wilkin (broer(?)van Henry) Roger Wilkin (zoon van Henry)

afb. 2 de pijp in de latere Weesperstraatgrond terecht gekomen. Het blijven veronderstellingen. Over de fleur de lis 'heb ik reeds eerder gesproken; blijven nog de letters H W. Het tussengevoegde streepje komt eveneens bij andere lettercombinaties voor en is waarschijnlijk alleen om technische redenen aangebracht. Bij opgravingen in A'dam komen regelmatig kleipijpjes uit de 17e eeuw te voorschijn en in mijn studieverzameling zijn ze ook aanwezig. In de meer genoemde lijst bij P. pag's 62/63 komt geen Engelsman met de letters H W voor. Tooh is er een pijpanmakersfamilie in A'dam geweest die hiervoor in aanmerking komt. Zowel in de registers van de Nieuwe Kerk als in 'die van de Engelse Kerk, komt de engelse pijpenmakersfamilie WILKIN voor. Onder hen is een zekere Henry Wilkin, ook wel op z'n Nederlands Hendrik Willemsz genoemd, afkomstig uit Engeland 13 ). Voorts blijkt uit het Inbrengregister van de Weeskamer 14 ) van 28 juli 1649 dat hendrick Willemsz „tabacxpypmaeker bewesen (heeft) syne drye kinderen rogier out 8. Lysbet 4: ende evert 1/4 jaer daer moeder af was (overleden), Saertge everts". Deze Hendrick had een broer (?) Roger Wilkens tabakspijpenmaker 15 ) die tekende met de letter R boven de W. De zoon van Henry (Rogier hierboven genoemd 1649) eveneens tabakspijpenmaker tekende evenals z'n oom R W, maar naast <de letter W een punt. Bij de beide letters R loopt de linker poot door tot op het midden van de W; dus net als bij de H W het middenstreepje. Pijpjes met deze merken zijn in mijn bezit, zomede de xeroxkopiën van de huw. int. akten die met bovenstaande letters zijn ondertekend. Deze ,,monster"-pijp is thans eigendom van het nieuwe Gemeente-museum aan de Kalverstraat, dat in de loop van dit jaar („Amsterdam-700") officieel zal worden geopend. Het ligt wel in de bedoeling deze bizondere vondst een plaatsje in een vitrine te geven. Het stamboeknummer bij de Aroh. Dienst van A'dam is: M. W. E. 5—28 ( = Metro Weesperstraat, 5e caisson, volgno. 28). 13

) Hij plaatste als merk onder de akte de letter H boven de W. D.T.B. 454/71. De hu we), int. akte is gedateerd 5 mei 1640.

" ) Nr. 27, fol. 325. Gem. Arch. A'dam. is) D.T.B. 467/63, 15 juli 1649.

161


NOGMAALS PIJPELOGIE De heer C. A. Kalmeijer te Den Haag vestigde onze aandacht op een Koninklijk Besluit van 25 december 1818, waarvan wij in het hiernavolgende de tekst laten volgen. Dit K.B. werd ingetrokken bij art. 15 van de Wet van 25 mei 1880, Stb. 85, houdende bepalingen op de handels- en fabrieksmerken, welke wet in werking is getreden op 1 januari 1881. Redactie

STAATSBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN.

(No. 47.)

BESLUIT van den 25sten December 1818, waarbij een REGLEMENT op het stuk der merken door de verschillende PIJPENFABRIEKEN te bezigen, wordt gearresteerd.

Wij WILLEM, bij de gratie GODS, Koning der Nederlanden, Prins van OranjeNassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Disponerende op'het rekest van Kommissarissen van den Pijpen-handel en de Pijpen-Fabrieken te Gouda, houdende hun beklag over het toenemend verval der Goudsche pijpen-fabrieken, en hun verlangen om, door gepaste maatregelen, het in zwang zijnde misbruik te zien stuiten, dat pijpen-fabrieken, buiten voornoemde stad gevestigd, zich niet ontzien om van de meest bekende merken der Goudsche fabrieken gebruik te maken, • en daar door hunne pijpen, veel al van slechter kwaliteit, voor Goudsche pijpen te doen doorgaan; Gezien de consideratien en advies van Onzen Minister voor het Publieke Onderwijs, de Nationale Nijverheid en de Koloniën; Den Raad van State gehoord; Hebben goedgevonden en verstaan: Tot opbeuring van den pijpenhandel, en ter betere waarborging van de kwaliteit der voorwerpen, tot welke dezelve betrekking heeft, te arresteren het navolgende Reglement:

REGLEMENT op het stuk der merken, door de verschillende Pijpen-fabrieken te bezigen. Art. I. De eigenaars der thans bestaande pijpen-fabrieken zullen, zoodra mogelijk, en uiterlijk vóór den lsten Februari 1819, aan het bestuur hunner Gemeente opgave doen der merken bij hen in gebruik. 162


II. Zij zullen geen ander of nieuw merk op hunne pijpen, noch ook op de merkpapieren en op de manden, vaten of kisten, ter verzending dienende, mogen zetten, zonder autorisatie van het plaatselijk bestuur. III. Desgelijks zal niemand, die in het vervolg zulk een handels-etablissement oprigten mogt, eenig merk mogen aannemen, zonder bekomen autorisatie als voren. IV. Op alle pijpen, merkpapieren, manden, vaten of kisten, in het vorig artikel bedoeld, zal, behalve het aangenomen merk van den fabriekant, het wapen van de stad of plaats, alwaar de fabrieken gevestigd zijn, moeten, en geenszins dat eener andere stad of plaats mogen uitgedrukt worden. V. De manden of bennetjes zullen met zoodanig merkpapier zigtbaar gedekt, alsmede de vaten of kisten, waarin pijpen verzonden worden, met het wapen der stad of plaats van buiten moeten gebrand worden. VI. De Staten der Provinciën, alwaar pijpen-fabrieken bestaan, of in het vervolg opgerigt mogten worden, zullen, des noods, nadere maatregelen voorschrijven ter executie van, en in overeenstemming met het tegenwoordig Reglement, welks bepalingen niet zullen kunnen worden overtreden, dan op de straffen, bij art. 142 en art. 413 van het Lijfstraffelijk Wetboek vermeld. Onze Minister voor het Publieke Onderwijs, de Nationale Nijverheid en de Koloniën, is belast met de executie van dit Besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden gedrukt. Gegeven te Brussel, den 25sten December des jaars 1818, het zesde van Onze regering. WILLEM. Van wege den Koning, J. G. de Mey van Streefkerk.

HET „AARDEWERKFABRIEKJE" IN ERMELO E. J. Feenstra

Op 2 aug. 1974 werden tijdens het graven van een put t.b.v. de bouw van een barak voor het gemeentehuis te Ermelo (afb. 1) scherven gevonden. Na raadpleging van de prov. archeoloog drs. R. S. Hulst werd op 3 aug. 1974 een spoedonderzoek verricht, waarbij ambtenaren uit het gemeentehuis dapper meehielpen. De resultaten zijn in dit verslagje neergelegd. *) tekeningen: F. Riem.

163


o

2

d

6

s

io m

afb. 2: Bouwput O

10

20

30

40

50

afb. 1: Situatieschets

Aardewerk Er werden scherven van aardewerk aangetroffen van: — kogelpotten, verschraald met graniet, uit de 13e eeuw (afb. 4) — duits steengoed, geïmporteerd uit de omgeving van Aken: 1280—1320 (afb. 5: 2 en 7) — steengoed van een slanke (vroege) zgn. Jacobakan: 1350 (afb. 5: 8) — vroeg-Pingsdorf aardewerk met rood-bruine versiering uit 1180—1200 (afb. 5: 4) — Elmpter-aardewerk (Elmpt lag ong. 20 km over de grens oostelijk van Venlo) van een voorraadpot van 80—100 liter (!) met een hoogte van ± 2m. Eind 13e/begin 14e eeuw (afb. 5: :9 en 10) NB. Dit aardewerk is zeldzaam in Midden-Nederland; moeilijk vervoerbaar. — inheems blauw-grijs, vrij hard gebakken aardewerk van grapen (afb. 6), vuurklokken (afb. 5: 6), vispainnen (afb. 5: 5), steelpannen met holle steel (afb. 5: 3), kommen en kannen. M.u.v. het laatsgenoemde aardewerk geeft het geheel de indruk achtergelaten te zijn op een afvalplaats. Noordelijk van de VAD-garage (afb. 1) zijn indertijd veel scherven gevonden van materiaal identiek met dat van de laatste categorie. 164


O

50

100

150 200 250

O

10

10

30

•.•;Vv.'.'.:.;:.V-.;-.v:- bruin:-ijzeroer;•.'.'•;-.:_-.''/{:•'!• } L ± ^ ±

• . " b r u i n e inspo'eling

ongestoord zand

Detail

40

50

afb. 3: Profielen noord- en oostivand van de bouwput.

165


Bovendien „gaan" er verhalen, dat tijdens de bouw van deze garage (1954) onder de klok (halverwege het gebouw) een pottenbakkerij is gezien, welke (helaas) niet nader werd onderzocht. Naspeuringen dezerzijds naar ooggetuigen zijn tot nu toe op niets uitgelopen. Tussen het gevondene komen evenwel scherven voor, welke de indruk geven van niet gebruikt aardewerk afkomstig te zijn, zoals stukken van zgn. misbaksels. Het gebied, waarop de garage staat, werd vroeger „De Brand-kamp" genoemd. Beenderen

(afb. 2)

Op de plaats, waar een dikke, oude boom werd gerooid, werd nog een gedeelte van een putje gevonden met wat, nog niet onderzochte, beenderen erin. Brandbare

vloeistof

(afb. 2: fles)

Een flesje, afgesloten met een kroonkurk, werd door de dragline stukgestoten. Een groen-gele, olie-aohtige vloeistof, die zich door het zand verspreidde, bleek zeer brandbaar te zijn. Zelfs asbest-handschoenen van de „dorps-alchemist", de apotheker, vlogen in brand. Een en ander bemoeilijkte ernstig de graaf werkzaamheden; de brandweer moest er zelfs aan te pas komen. De scherven, onder water, zijn nog ter nader onderzoek in mijn bezit. Mogelijk werd dit flesje (met fosfor ? Uit de oorlog ?) in 1954 in de kuil gegooid, waar nu de rioolput is.

afb. 4: Kogelpotfragment.

166


afb. 5: Diverse aardewerkfragmenten.

167


afb. 6: Grape.

Profielen

(afb. 2 en 3)

Alhoewel de dragline in de put zijn vernietigend werk al verricht had (behalve in het noordelijk deel van de put, was de rest reeds tot het witte zand weggegraven), bleken er in de noord- en oostwand nog goede profielen waar te nemen. De bruine oerlaag, waarin alle gevonden voorwerpen lagen, was aan de bovenkant dusdanig recht en horizontaal, dat het leek of hier een meertje, vennetje of poel geweest is, in noordelijke en oostelijke richting doorlopend en gebruikt als stortplaats. Aan de oostzijde van de weg lag indertijd een boerderij „De Hoeve"; tussen 1 en 2 (afb. 2) was een inzinking, .die in noordelijke richting scheen door te lopen (onder het emplacement van de VAD); het lijkt een ondiepe sloot; de grond was hier 168


donker en vettig tot modderig. In het oost profiel werden omlaag gerichte insnijdingen geconstateerd (ploegsporen?). De

Pers

Zoals wel meer gebeurt, maakte de pers — er werd immers „aan de dijk (weg) getimmerd" — zich meester van enkele opmerkingen en blies deze zodanig op, dat een verhaal over „het vinden van een middeleeuwse aardewerkfabriek met potten en kannen" niet alleen de grote dagbladen, maar ook radio en tv haalde. (Voorlopige)

conclusies

1. Noordelijk van het gemeentehuis zijn in vermoedelijk een poel tussen 1180— 1350 scherven weggegooid. Er was daar dus bewoning (op „De Hoeve" ?). 2. Het ziet er naar uit, dat in noordelijke richting een ondiepe sloot de grens vormde tussen 2 erven, t.w. „De Brandkamp" (west) en „De Hoeve" (oost). 3. In aanmerking nemende de verhalen over een pottenbakkerij onder de VADgarage, het ong. 20 jaar geleden vinden van veel identieke scherven noordelijk van deze garage, de naam ,,De Brandkamp" (waren daar vuren van ovens ?) en de toestand van de nu gevonden scherven, wordt (dezerzijds) de mogelijkheid van het bestaan van een aardewerkfabriekje in de 13e/14e eeuw noordelijk van de onderzoekplaats niet onwaarschijnlijk geacht. TENTOONSTELLINGSNIEUWS Onder de titel DAS NEUE B.ILD DER ALTEN WELT vindt gedurende de zomer- en herfstmaanden in de Kunsthalle te Keulen een grootscheepse tentoonstelling plaats gewijd aan 30 jaar archeologische monumentenzorg en archeologische opgravingen dn de Bondsrepubliek Duitsland. . In het Musée des Antiquités te Rouaan kan men van 3 juli tot november een fraaie tentoonstelling bezichtigen^ gewijd aan leven en werken (d.w.z. ontdekkingen) van de begaafde (amateur-) archeoloog ABBE COCHET wiens 100e sterfdag dit jaar wordt herdacht. In het Musée d'Argonme te Varennes en Argonne kan men, tot 30 september, de expositie 2000 JAAR POTTENBAKKERSKUNST IN HET ARGONNENWOUD bezichtigen. Tentoongesteld zijn o.m. de producten van Gallische pottenbakkers. Openingstijden: dagelijks van 9—12 en van 14—18 uur. Tot 29 september zijn in het Gemeentemuseum te Arnhem SPOREN VAN DE BRONSTIJD IN GELDERLAND te bezichtigen. Openingstijden: werkdagen 10—17 uur; zondag 13—17 uur; woensdagavond 19.30—22 uur.

169


GRAVEN NAAR HET VERLEDEN Op 18 augustus is Teleac gestart met een herhaling van de cursus „Graven naar het verleden". Deze cursus is bedoeld voor allen die zich interesseren voor het verleden van de mens in Nederland, België en Noord-Duitsland. De uitzendingen vinden plaats op maandag van 18.15—18.45 uur via Nederland 1 en worden herhaald op zondag van 14.00—14.30 uur via Nederland 1. Na 1 oktober zullen de televisielessen op maandag via Nederland 2 worden uitgezonden. De cursusprijs bedraagt voor een cursuspakket, dat uit de syllabus, 28 kleurendia's en het cursusboek bestaat, ƒ 34,75. Men kan zich als cursiïst aanmelden door overschrijving van het cursusgeld op postrekeningnunimer 544232 t.n.v. Teleac - Utrecht, onder vermelding van „Graven naar het verleden".

LITERATUURBESPREKING John Coles. Experimentele archeologie; uit het Engels vert. door S. ]. E. Pannekoek-Westenburg. Groningen, Tjeenk Willink, 1975. 183 bh. Prijs ƒ 25,—. Experimentele archeologie" is een ongemeen boeiend boek, niét omdat het zo boeiend geschreven is — het is gortdroog met af en toe een sprankje nuchtere humor — maar omdat de geschetste benadering van het materiële verleden van de mens zo fascinerend is. Men kan ds experimentele archeologie desondanks geen spectaculaire wetenschap noemen, het is niet meer dan „één van de methoden van onderzoek voor het toetsen van de meningen van archeologen over het menselijk gedrag in oude tijden". Door middel van het experiment probeert men zich een mening te vormen en zo mogelijk een antwoord >te formuleren t.a.v. problemen die zich bij het bestuderen van archeologisch materiaal voordoen: het onvolledig bewaard gebleven zijn, het verloren gegaan zijn van het begrip waartoe iets gediend heeft, twijfel omtrent de vermoedelijke functie enz. „De experimentele archeologie", zo stelt de auteur met nadruk, „kan nooit iets bewijzen en pretendeert dit ook niet. Zij verschaft ons een middel waarmee sommige fundamentele economische activiteiten van de mens in vroegere tijden, nl. die welke betrekking hebben op middelen van bestaan en 'techniek, kunnen worden beoordeeld naar ontwikkeling en doelmatigheid. Als zodanig kan en moet de experimentele archeologie voeren naar een dieper inzicht in de menselijke gedragspatronen, waarbij de archeologie als natuur- en cultuurwetenschap is betrokken". Tot zover de theoretische onderbouw van de experimentele archeologie. In het boek kooien achtereenvolgens experimenten m.b.t. voedselproductie (bosontginning, ploegen zaaien oogsten, opslaan van oogst, bereiding en consumptie van voedsel), zware industrie (huizenbouw, vestingbouw en het verval en de verwoesting van beide, het transport van stenen en de bouw van monumenten, het maken van lange scheepsreizen) en lichte industrie (vervaardigen en hanteren van kleinere draagbare gereedschappen, bewerking van steen, been, hout, huiden, metalen, aardewerk en schilderen en muziek) ter sprake. Uit de door de auteur met veel zorg samengestelde selectie een paar voorbeelden: — Proeven met verschillende soorten oogstinstrumenten (resp. van ijzer, brons en vuursteen vervaardigd) tonen aan, dat de logische afname in efficiëntde van ijzer naar brons naar vuursteen doorkruist wordt door de uitzonderlijke resultaten van de vuurstenen kling met niet-geretouoheerde rechte snede; — In 1956—1958 reconstrueerde de Deense archeoloog Hansen een aantal neolithische huizen uit het derde millennium in AHerslev. Zij bestonden uit een met leem 'bestreken vlechtwand en een strodak. Een huis van 15 x 6 m vroeg, inclusief het verzamelen en vervoeren van het materiaa^ 150 mandagen; d.i. meer tijd dan men dacht nodig te zullen hebben. Experimentele bewoning van het huis toonde aan, dat de rook van het vuur bovenin het huis rondcirkelde voordat hij door een gat in het dak verdween of door het dak heendrong. De enige vrij frisse

170


lucht, die voor de bewoners beschikbaar was, bevond zich in de onderste anderhalve meter. „Waarschijnlijk hebben de bewoners de meeste tijd op de grond gelegen of gezeten, niet gestaan"; — Proeven met een experimentele aarden wal en bijbehorende gracht te Wareham in Dorset toonden aan, dat na negen jaar op de rand van de wal vegetatie groeide, met inbegrip van dennebomen, „gedeeltelijk op het afgespoelde, afgegleden materiaal; deze vegetatie maakte dat er geen zand in de gracht terechtkwam. Dit is van belang bij de opgraving en interpretatie van de stroken tussen enerzijds de oorspronkelijke wallen, grafheuvels of vescingwallen en anderzijds de belendende grachten; in deze stroken immers zou de wisselwerking van het uitzakken van de randen van de gracht en de \ vegetatie met inbegrip van diepwortelende planten, wel eens heel gecompliceerd kunnen zijn en in hoge mate afhankelijk van de bodemsoort"; — Een ander experiment toonde aan dat voor de wal van Antoninus dwars door de midlands van Schotland, 59 km lang en 4 m breed, waarschijnlijk 26 miljoen zoden nodig waren, d.w.z. dat hij door een legioen van 600 man in 100 dagen kan zijn gebouwd; — Bij experimenten met pijl en boog enerzijds en geweerkogels anderzijds werden vergelijkingen gemaakt tussen het dodend vermogen van pijlen en kogels. „Dus over het algemeen vinden we pijl en boog een humaner en sportiever wapen om mee te jagen" concluderen de „proefnemers". „Of de slachtoffers er ook zo over dachten, staat te bezien", voegt de auteur er droogjes aan toe. Experimentele archeologie is niet altijd zonder gevaar: Toen dr. Robert Ball uit Dublin in de vorige eeuw een uit de late Bronstijd afkomstige hoorn beproefde . . „kreeg hij een hersenbloeding en süierf hij enige dagen later". De auteur beëindigt zijn boek met een koste samenvatting, waarin hij een evaluatie geeft van wat tot nu toe in en met de experimentele archeologie werd bereikt; tevens vestigt hij de aandacht op enkele projecten van grotere omvang, waarvan het de bedoeling is dat ze een min of meer permanent karakter zullen gaan dragen o.m. de experimentele (Ijzertijd- )boerderij in Little Butser in Hampshire en het Historisk-Arehaeologisk Forsogscenter in Lejre bij Roskilde. Een uitgebreide bibliografie en een trefwoordenregister completeren het boek. Dat ik in dat register b.v. de iboemerang .(de experimenten van onze landgenoot Hess !) en de mondharp mis verwijt ik de auteur niet: hij geeft, zo stelt hij duidelijk, slechts een selectie. 41 tekeningen en 18 foto's verduidelijken de tekst. „Experimentele archeologie" is een boeiend boek, redelijk goed vertaald en degelijk, maar nogal saai, uitgegeven. Het is z'n 25 gulden zeker waard. Ton Hulst. Tjerk Vermaning; steen des aanstoots. Groningen, Niemeijer, 1975. 140 blz. Prijs ƒ 9,50. Het kon natuurlijk niet uitblijven: Tjèrk Vermaning heelt zijn biograaf én biografie. Ton Hulst heeft het levensverhaal van zijn held beschreven en niet verzuimd armoede tegenover rijkdom en praktijkervaring tegenover „theoretische onkunde" te plaatsen, in één zin: de uitgebuite, miskende , gewone" man tegenover de uitbuitende wetenschapsman. Daar raak je natuurlijk gevoelige snaren mee aan, maar het brengt „het probleem" niet nader tot een oplossing. Trouwens, zó gewoon is Tjerk nu ook weer niet: Hij vermeldt terloops, dat hij in de wandeling wel de Nederlandse Dariwin of Gharles Darwin de Tweede genoemd wordt, omdat hij op z'n 7e jaar al door had, dat de mens uit het dier is ontstaan (folz. 29). Dan ben je al aardig op weg, de messias van de nederlandse archeologie te worden. Hetgeen dan ook op blz. 46/7 gebeurt. Bij dat beeld behoren natuurlijk ook een zesde zintuig (blz. 75) en een visioen, waarin hij de Neanderthalers door het landschap ziet sjokken (folz. 76). Neen,ik geloof niet dat Hulst zijn idool een dienst bewezen heeft door hem zo uitgebreid aan het woord te laten, ook niet als het om het presenteren van de bewijslast pro of contra gaat. „Hoe zou ik iets hebben kunnen vervalsen, dat is toch onmogelijk als er oog niets over bekend

171


is" (blz. 96); „Als je iets vind dat nog niet bekend was, dan wil dat nog niet zeggen, dat het vervalst is"; „Hoe kun je een voorwerp dat niet bestaat vervalsen of namaken" .{iblz. 101). Tja, door het te maken, natuurlijk. Hij suggereert dat drs. Stapert zelf met de stukken heeft geknoeid: „Dat heeft hij zitten slijpen aan mijn oude stukken om de schijn te wekken dat dik ze zou hebben vervalst" (bk. 101). De aanval is de beste verdediging! Een kras staaltje van zelfoverschatting spreekt tenslotte uk het op blz. 126 geciteerde bericht: Hij heeft in een brief aan gedeputeerde staten van Drenthe de provincie verboden anderen op zijn plekkies te laten zoeken. Hij beschouwt ae als zijn eigendom en dreigt met de scherpste maatregelen als zijn verbod wordt overtreden. En zo krijgen we het beeld van de kleine David, die met zijn slinger van de praktijk de Goliath van de theorie velt. Maar is die slinger <van de praktijk nu ook de slinger van het gelijk? Daarover geeft dit boekje geen uitsluitsel, de schrijver is nu eenmaal een „gelovige". P.S. C. Hoek: Schiedam; een historisch-archeologiscb onderzoek. 106 blz. — In: ^Holland"; regionaal-historisch tijdschrift 7, 1975, nr. 2, april, blz. 89—195. Tevens verschenen als bijlage II van het Jaarverslag 1974 van de Afd. Oudheidkundig Bodemonderzoek van Gemeentewerken Rotterdam. Zowel aan de literatuur over het stadskernonderzoek als aan het oeuvre van Hoek is weer een belangrijk en doorwrocht werkstuk toegevoegd: Sdhiedam, een historisch-aroheologisch onderzoek. Het is geschreven, zo lezen we .in een redactionele mededeling in het tijdschrift „HoJland", naar aanleiding van het feit, dat het op 18 maart van 'dit jaar 700 jaar geleden was dat de Poort en de Nieuwpoort te Schiedam onder één stadsrecht zijn gekomen. Mij dunkt, dat de 700-jarige zich geen mooier geschenk had kunnen wensen dan deze veelzijdige „duik" in haar verleden. „Veelzijdig" ongetwijfeld want ook nu weer worden de uit bronnenonderzoek, oudheidkundig bodemonderzoek en beschouwing van de topografie verkregen gegevens aan elkaar getoetst, tegen elkaar afgewogen en .met elkaar verenigd tot een stuk stadsgeschiedenis, dat niet — zoals te doen gebruikelijk — „begint met een privilege van graaf Floris V" en niet „vervolgens Jacoba van Beieren vermeldt en een paar ketterveribrandingen, die het ook altijd wel doen". Dit is Hoek ten voeten uit: niet zelden prikkelend tot tegenspraak . . . en tot instemming. In een „Inleiding" geeft Hoek een duidelijke schets van de ontwikkeling en de organisatie van het stadskernonderzoek. Het is haast een handleiding-injzakformaat geworden, waarin ook de amateur-archeoloog een niet onbelangrijke taak krijgt toebedeeld. Met betrekking tot het onderhavige onderzoek wordt in dit verband het aandeel van de Afd. „Helinkim" vermeld. Vervolgens wordt achtereenvolgens aandacht gevraagd voor het voorstedelijk tijdperk, de rol van de Avesnes aan de Schiemond; het grafelijk domein, de grafelijke hofstedenhuur, de ligging van de met hofstedehuur belaste erven, de kerk, het Bagijnbof, het bagijnenland, hot kasteel Huis te Riviere en het Sint-Annaklooster. Uitvoerig wordt ingegaan op de bouwgeschiedenis van de kerk en het kasteel. De heer Th. van Straalen van de Rijksdienst voor Monumentenzorg tekende op zorgvuldige wijze de plattegronden van beide -gebouwen. In een „Nabeschouwing" vraagt de auteur nogmaals aandacht voor het organisatorische „raamwerk", waarbinnen het stadskernonderzoek zich 'dient af te spelen. De spelers in dit spel eijn de stedelijke overheid, de gemeentelijke archiefdienst, de technische dienst, de historische vereniging, de amateur-archeoloog en . . . uiteraard de -vakaroheoloog zelf. De auteur pleit voor de instelling van een coördinatie-commissie, om al deze krachten te bundelen. In bijlage II van het Jaarverslag 1974 van de Afd. Oudheidkundig Bodemonderzoek is nog een uitvoerige, van vele tekeningen voorziene studie over de bodemvondsten uit Schiedam opgenomen, een mi. belangrijke bijdrage tot onze kennis van het middeleeuwse aardewerk. Te zijner tijd zal deze studie ook in „Holland" verschijnen. P.S.

172


LITERATUURSIGNALEMENT Er is m.i. alle 'reden voor, de aandacht te vestigen op het prachtige franse tijdschrift „Archéologia". Dit tijdschrift, dat nu aan z'n 84e aflevering toe is ) bevat bepaald niet alleen maar artikelen die betrekking hebben op Frankrijk of voor franse lezers van belang zijn. Zo vinden we in de dit jaar verschenen afleveringen o.m. artikelen gewijd aan: — de archeologie van Albanië; — belangrijke vondsten uit de Romeinse tijd te Saintes; — de pre- en protohistorie van Picaidië; — archeologie-beoefening in China; — de prehistorische rotsgraveringen in het woud van Fontainebleau; — de archeologie in Catalonië (NoordSpanje) en Roussillon (Zuid-Frankrijk). Een aantal rubrieken houden de lezers op de hoogte van tentoonstellingen in binnen- en buitenland, van nieuwe ontdekkingen én ontwikkelingen, van nieuw verschenen boeken en tijdschriftartikelen en . . . van opgravingen in Frankrijk, waaraan ook amateur-archeologen kunnen deelnemen. ; „Archéologia" verschijnt maandelijks; de abonnementsprijs (voor Nederland) bedraagt 115 fr. frcs. Losse nis. kosten fr. frcs 12. Het adres van de abonnementenadministratie is: Archéologia, B.P. 682, 21018 Dyon, France. Bij hetzelfde adres kan men bestellingen plaatsen voor de monografieën-reeks „Dossiers de l'archeologie". Hierin zijn tot nu toe o.m. verschenen: L'archéologie aérienne (no. 1); Les potiers gaulois a la conquête du . monde romain (no. 6); Dans 1e sol de Paris (no. 7); Céramique en Gaule romainè (no. 9). Prijs per afl.: 20 fr. frcs. Nature 256, 1975, nr. 5512, Jury 3, p. 32— 34: : V. R. Switsur and R. M. Jacobi. Radiocarfeon dates for *he Pennine Mesolithdc. Tien C 14-dateringen van mesolithische vindplaatsen in het Penninische gebergte in Midden-Engeland itonen aan dat de zgn. „broad blade" microlithen-industrie (identiek met Starr Carr) voorafgaat aan de 2 typen („March Hifi" type en „Rod" type) van de „narrow blade" industrie (ook wel „Sauveterrian" genoemd). Dateringsgrenzen tussen 9560—9210 b,p. en 8610—5380 b.p. Deze

opeenvolging is ook geconstateerd op andere neoJithische vindplaatsen in Engeland. Er zijn theorieën, die inhouden dat niet alleen de Noormannen, maar ook de Arabieren, Chinezen, Ieren, Joden, Romeinen en wie a] niet meer; Amerika al (ver) voor Columbus zouden hebben bereikt. Aldus een bericht — onder de titel „Hi, Columbus! Like the Trip?" — in Newsweek van 9 juni j.1. Barry Feil, een aan Harvard verbonden zoöloog, voegt daar twee theorieën aan toe. Jarenlange bestudering van op stenen aangebrachte inscripties die tot nu toe aan de Noormannen werden toegeschreven, heeft hem tot de overtuiging gebracht, dat het hier gaat om een door de Punische taal beïnvloede Baskische taal ( ± 800—600 v. Ghr.). Andere inscripties leiden volgens Feil naar de Iberiërs {met name Hanno), die ± 480 v. Chr. de Amerikaanse westkust op verschillende plaatsen bezocht zou hebben. Het is nauwelijks nodig te zeggen, dat Feil felle voor- en tegenstanders in het geweer heeft gebracht. Hoe veelzijdig onze administrateur Schoorl is, kan men lezen in een door Gerton van Wageningen geschreven artikel: „Koeiepoten in de Noordzee", dat enige tijd igeleden in Uitleg 1975, nr. 419, 28 mei, blz. 13—16 verschenen is. Aanleiding is de vererende opdracht van Z.W.O., de Nederlandse Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek, om de histordsch-geografische ontwikkeling van Texel, Vlieland, Terschelling en de tussenliggende zeegaten op schrift te stellen. Spiegel Historiael 10, 1975, nr. 3: T. Seifert. De Vinlandkaart (blz. 138—144). In 1957 kocht de boekantiquair Laurence Witten voor $ 3500 in Barcelona een manuscript (de „Tartarenrelatio") en een daarbijbehorende wereldkaart waarop, in het noordwesten, behalve Groenland en IJsland, ook Viinland ingetekend was. In 1958 verwierf de cartograaf Marston een manuscript van Vincent van Beauvais, het zgn. „Beauvais-handschrift". Beide manuscripten, daterend uit ± 1440, en de kaart (b)leken bij elkaar te horen. Edoch . . . met behulp van de polarisatiernicroscoop en de rnicro-X-straalbreking heeft men aangetoond dat de kaart een vervalsing is, die op z'n

173


vroegst in 1920 kan zijn vervaardigd. Waarschijnlijk is de in 1922 overleden Joegoslavische hoogleraar in het kerkelijk recht Luka Jelic de dader. G. Gerster. Grafstenen van de Arussi (blz. 145—153). In het zuiden van Ethiopië komen duizenden zgn. stèle-graiven voor: grafheuvels met stenen overdekt en omgeven door • twee paar zuüivormige grafstenen. Ze zijn opgericht door de Arussi, een Haimitische bevolkingsgroep die zich tegen het einde van de 16e eeuw in Ethiopië vestigde. R. J. Demarée. Een Etruskische demon (blz. 176—177). In de zomer van 1974 zijn bij Cerveteri twee belangrijke graven ontdekt. Uit een daarvan is waarschijnlijk de vaas van Euphtonios afkomstig, die in 1972 voor 1.000.000 dollar aan het Metropolitan Museum werd verkocht. Uit het andere graf, waarschijnlijk een koningsgraf, kwam o.m. het beeld van een grafdemon, Gharun, te voorschijn. Over de datering lopen de meningen uiteen: ± 600—4e eeuw v. Chr. Spiegel Historiael 10, 1975, nr. 6, juni: Ostia, haven van Rome; foto-impressie door G.Huissen (blz. 322—333). Voor sommigen zal deze foto-reportage een eerste, voor vele • anderen een hernieuwde kennismaking betekenen met de resten van een eens schitterende Romeinse stad die ten .onrechte minder bekend is dan b.v. Pompeji en Herculaneum. J. S. Schreuder-Vles. Klassieke kunst uit particulier bezit (blz. 360—361). Bovengenoemde tentoonstelling, van 15 mei t/m 6 juli in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden en van 2 augustus t/m 5 oktober in Rijksmuseum Kam te Nijmegen te 'bezichtigen, omvat een duizendtal antieke, veelal unieke voorwerpen, in de loop van 400 jaar door Nederlanders verzameld. Ph. R. Rahtz (ed.). Rescue archaeology Hanmondsworth, Penguin. books, 1974. 299 pp. (Penguin books). I. Tetzlaff. Die Provence. Köln, Du Mont Schauberg, 1975: 229 pp. (Du Mont KunstReiseführer). O. A. W. Dilke. The ancient Romans; how they lived and worked. Newton Abbot David & Gharles, 1975. 199 pp.

174

Archaeology of Israël. Jerusalem, Keler books, 1974. 260 -pp. In 1971 werd in Engeland door beroepsarcheologen, amateur-archeologen en andere belangstellenden „Rescue" opgericht, een organisatie die zich tot taak heeft gesteld, het „archeologisch erfdeel" tegen vernietiging te behoeden; of — zo dit niet mogelijk bleek — djm.v. een noodonderzoek zoveel mogelijk gegevens te verzamelen. „Rescue airchaeology" geeft een boeiend beeld van 3 jaar strijd . . . soms gewonnen, soms verloren. In de reeks Du Mont Kunst-Reiseführer is kortgeleden door Ingeborg Tetzlaff een goed geschreven en voortreffelijk geïllustreerd deel aan de Provence gewijd. Uitvoerig wordt ingegaan op bewoningssporen uit prehistorie, protohistoxie en (Romeinse tijd. Prof. Dilke geeft in ,The ancient Romans" een instructief beeld van ,jhow they lived and worked", daarbij geschreven bronnen, afbeeldingen en bodemvondsten aan elkaar toetsend. Een handige en uitgebreide gids van de voornaamste archeologische vindplaatsen in Israël is de in de reeks „Israël pocket liibrary" verschenen poblikatie „Archaeology". AO-boekje no. 1570, d.d. 27-6-'75: P. Spronkers. 40.000 tekens aan de wand. 20 blz.

In de dalen rond de Mont-Bego een bijna 2900 m hoge berg ten noorden van Nice, bewinden zich naar schatting 40.000 rotsgraveningen. Vooral de Val des Merveilles is in dit verband beroemd. De graveringen, die waarschijnlijk tussen 5000 v. Chr. en het begin van onze jaartelling zijn aangebracht, stellen — neemt men aan — veelvuldig dieren met horens, verder ook ploegen, wapens en gereedschappen; hutten, mensen maar ook geometrische figuren voor. Misschien zijn het afbeeldingen, waaraan een religieuze betekenis ten grondslag ligt (dierencukus?). De makers ervan zijn waarschijnlijk Liguriërs. De auteur bepleit maatregelen om de graveringen die a.g.w. ingrepen door de natuur en . . . de mens in erbarmelijke staat verkeren, voor ondergang te behoeden. Spiegel Historiael 10, 1975, nr. 7/8, juli/ augustus: G. J. D. Aalders. De Kimbren en Teutonen (bk. 396—405). Omstreeks 120 v. Chr. trokken de Kimbren


en de Teutonen, en in hun kielzog de Ambronen, rik het noordelijk kustgebied van de Noordzee naar ihet euiden, op zoek maar nieuwe woonplaatsen. Daarbij raakten ze niet alleen met de plaatselijke stammen, maar na verloop van tijd ook met de Romeinen in conflict. Na aanvankelijke successen werden eerst de Teutonenj later ook de Kimibren, door de door Marius gereorganiseerde Romeinse legers beslissend verslagen, resp. bij Aquae Sextiae (Aix-en-Provence) in 102 v. Chr. en bij Vercellae in 101 v. Chr. De schrik zat de Romeinen daarna nog lang in de „benen": de aanhangers van Marius kregen tijdelijk meer macht dan ooit en de ontwikkeling van het Romeinse leger tot beroepsleger werd versneld. H. J. Hijmersma. Italiaanse majolica (blz. 438—439). In dk tweede artikel over majolica zet de auteur uiteen hóe en in welke vorm dit product ook in Italië voorkwam. H. Besselaar. Oud dorpsstation als museum (blz. 440—442). In het tot museum ingerichte voormalige stationsgebouw van Ede-Centrum vindt men o.m. een bruikleen van de R.O.B., bestaande uit prehistorische diorama's en een vitrine met pijlpuniten, klokbekers en zwerfstenen. Bodenaltertümer Westfalens 14: S. von Schnurbein. Die römischen Militaranlagen bei Haltern; Bericht über die Forschungen sedt 1899. Munster, 1974. 82 bh. Sedert 75 jaar eijn de vijf militaire nederzettingen bij Haltern het onderwerp van grootscheepse onderzoekingen geweest door de Alterüumskommission fik Westfalen en het Landesmuseum für Vor- und Frühgeschichte te Munster. De schrijver, sedert 1970 met ihet onderzoek belast, geeft, aan de hand van de sedert 1899 verspreid verschenen publikaties en met gebruikmaking van nog ongepubliceerde opgtaivingsverslagen, een sameiwaitting van 'de huidige kennis en inzichten omtrent het best bekende militaire nederzdttingscomplex uit de augusteïsche tijd. Het ivondstenmateriaal wordt afzonderlijk gepubliceerd. De ipublikatie is geïllustreerd met om. 21 foto's en 7 uitslaande kaarten resp. plattegronden. Zowel in Zuid-Holland en Noord-Holknd als in Gelderland beijveren sinds kort stichtingen zich, bedreigde kerkelijke monumen-

ten voor ondergang te behoeden door ze b.v. in eigendom over te nemen en ze, na restauratie, beschikbaar te stellen voor de eredienst of. ze een andere zinvolle bestemming te geven. Beide stichtingen publiceren jaarlijks een aantal artikelen, die aan de (kunst)historie van resp. Hollandse en Gelderse keuken gewijd zijn. Deze artikelen, benevens een band om hen in op te bergen, ontvangt men, als men donateur wordt van 'genoemde stichtingen door een jaarlijkse donatie van minimaal ƒ20,— te storten op girorekening 3301010 t.n.v. Stichting Oude Hollandse kerken te Leiden of van minimaal ƒ 15,— op girorekening 3324614 t.n.v. Stichting Oude Gelderse kerken te Arnhem. Natuur en techniek 43, 1975, nr. 7, bb. 444—453: H. J. Franken. De reconstructie van het oudste aardewerk. De vorm van aardewerk is in sterke mate gebonden aan de mogelijkheden van de grondstoffen waarmee de mens werkt. Grondstoffenonidertzoek is dus noodzakelijk om ons meer inzicht te geven in de werk- en vormgevingsmethoden 'van de pottenbakker uit de oudheid. Hienbij zijn twee methoden mogelijk: Laboratoriumonderzoek en aardewerkanalyse door een ervaren (hedendaagse) pottenbakker. De polarisatiemicroscoop kan bij dit onderzoek belangrijke diensten bewijzen. Op deze manier is het mogelijk, te komen tot een typologie <van het aardewerk, die niet op de vorm, maar op maakwijze, kleimateriaal en ivermageringsmateriaal gebaseerd is. Newsweek 1975, July 28, p. 17: The iburied army of Chin. In de zomer van 1974 heeft men in de provincie Shensi, dn het noordwesten van China, bij toeval het graf van keizer Chin Shih Huamg-ti (regeringsperiode 221—206 v. Chr.), de grondlegger van de Chin-dynastie, ontdekt. In ondergrondse grafkamers werden ontelbare levensgrote krijgers, paarden en strijdwagens aangetroffen, vervaardigd van . . . . aardewerk. Tot nu toe zijn 314 krijgers, 24 ipaarden (op een totaal ivan waarschijnlijk 6000 figuren) aan het licht gebracht. Men verwacht in de grafkatner van de vorst zelf nog veel meer schatten van goud, jade en textiel aan te treffen. P.S.

175


NIEUWS UIT DE AFDELINGEN - DE AFDELINGEN IN HET NIEUWS AFDELING ZAANSTREEK E.0. Reeds in de eerste twee maanden van dit jaar was een aantal leden actief bij een noodopgraving in Uitgeest. In het bestemmingsplan Koog-noord waren namelijk behalve scherven ook een stokje tegelvloer aangetroffen bij de aanleg van een waterpartij. De vindplaats bleek te liggen daar, waar vanaf de Middeleeuwen tot in de 18e eeuw een buurtschap Benes heeft gelegen. Omstreeks 1100 zou de abdij van Egmond daar reeds kloostergoederen hebben gehad. Bij de opgraving bleek heit plavuizeovloertje op een sdhelpenkag gelegen te zijn. Verder kwam er een gedeelte van de fundering van een langwerpig huisje te voorschijn, met een breedte van ca. 2.90 in en een lengte van ca. 6 in. Nabij de westrand van de fundering werd een afvalkuil met 17e eeuiwse scherven opgegraven. De verwachte Middeleeuwse scherven waren slechts gering in getale. Vor de arest van het graaf seizoen staan verschillende noodobjeoten op het programma. In augustus /werd begonnen met de aanleg van de rioolwatêrpersleiding door o.a. Assendelft, daarbij enkele vindplaatsen doorsnijdend. De laatste fase van de ruilverkaveling Assendelft (in de Zuiderpolder) is in volle

gangi waarbij reeds een vijftal Friese en één vroege IJzertijd-vindplaats werden ontdekt. Ook de aanleg van de aardgasleiding Middelie-Beverwijk is reeds vergevorderd. In de - eerstte :helft van juli heeft de ROB met de medewerking van de afdeling een onderzoek uitgevoerd ter plaatse van de bekende vindplaats Uitgeesterbroekpoilder no. 2 (de vindplaats van de t.s. scherf met stempel Cn. Ateiius) die door de leiding wordt gesneden. In de Zuiderpolder van Assendelft wordt een uitgebreide verkenning uitgevoerd op een perceel grond dat door een aannemer wordt ontgrond. Het kavel ligt in de nabijheid van een vindplaats uit de vroege Ijzertijd. Op de in januari gehouden jaarlijkse afdeHngsvergadering werd o.a. het aangepaste afdelingsreglement vastgesteld. De in maart resp. april gehouden lezingen over Middeleeuwse vondsten in Amsterdam en Dwangburohten van Floris V voltooiden het winterseizoen. Het volgende seizoen wordt begin september geopend met een excursie naar Friesland, ter gelegenheid van het derde lustrum van de afdaling. Juli 1975

Voor al uw periodieken naar N.V. D R U K K E R I J D E R E S I D E N T I E Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070 - 859347

INSTITUUT TUBANTIA Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE

Van Breestraat 32, Amsterdam - Z. Gratis prospectus op aanvraag.

176


ADRESSENLIJST HOOFDBESTUUR EN AFDELINGSSECRETARIATEN DER ARCHEOLOGISCH!: WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND Hoofdbestuur: Algemeen Voorzitter: Prof. dr. ir. E. H. P. Cordfunke, Jan van Scorelpark 50, Schoorl, tel. 02209-2588; Algemeen Secretaris: Mr. J. H. van Overbeek, Rusthoflaan 2, Voorburg, tel. 070-869114; Algemeen Penningmeester: Drs. J. J. van Oosterwijk Bruyn, Hilversumscweg 6, Laren (N.H.), teL 02153-86469. Leden: Mevr. B. C. Domela Nieuwenhuis-Hordijk, Ruys de Beerenbroucklaan 5, Amstelveen, lel. 020-410562; A. N. van der Lee, Wethouder v. Soestbergenstraat 27, Den Bosch, tel. 073 -135519; H. H. J. Lubberding, Th. a Kempisstraat 71, Deventer, tel. 05700 -18136; Mej. drs. I. W. L. Moerman, Koekoekstraat 22, Leiderdorp, tel. 071 - 93456; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, Den Haag, tel. 070 - 231958; Ing. G. A. Baron van Till, Kemperbergerweg 43a, Arnhem, tel. 085 - 434808. Administrateur: H. Schoorl, Van de Endelaan 90, Hillegom, tel. 02520 -16482. Knipselarchief: Mej. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, Capelle a/d IJssel, tel. 010 - 506816.

Sectetariaten

Afdelingen:

2. Noord-Holland Noord: J. C. W. Broersen, Westerweg 161, Alkmaar, 072-23170; 3. Zaanstreek en omstreken: W. J. Rem, Stationsstraat 47 Koog aan de Zaan, 075-287378; 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): W. H. Roodenburg-van der Laan, Iordensstraat 61, Haarlem, 023-315361; 5. Amsterdam en omstreken: vacant; 6. Rijnstreek: Mevr. H. Suurmond-van Leeuwen, Plantsoen 75, Leiden, 071 - 23766; 7. IV» Haag en omstreken: Drs. H. Prins, Stadhoudersring 168, Zoetermeer, 079 -167714; 8. Helinium (Vlaardingen): Mej. C. W. Snijdelaar, Kievitstraat 55, Maassluis; 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): Mevr. T. E. Henkes-Siertsema, 'sLandswerf 70, Rotterdam, 010-110577; 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, De Meesterstraat 19, Vlissingen, 01184 - 8758; 11. Lek en Merwestreek: J. W. Busé, Peulenstraat 161, Hardinxveld-Giessendam, 01846-2439; 12. Utrecht en omstreken: Mevr. drs. A. S. Knip, Livingstonelaan 376, Utrecht, 030-882909; 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. E. C. Tol-Oliemans, Eemnesserweg 47, Bkricum, 02153 -15350; 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): W. J. van Hoorn, Albert Neuhuysstraat 3, Amersfoort, 033 -11664; 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: Ing. A. Vaal, Stationsweg 19, Geldermalsen, 03455 -1263; 16. Nijmegen en omstreken: Mej. M. Wackers, Stollenbergweg 232, Berg en Dal, 08895-2557; 17. Zuid-Veluwe: Mevr. T. van Wijk-Brouwer, Schuurhoven 19, Bennekom, 08389 - 5418; 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: Mej. M. van Bolhuis, Binnensingel 8, Deventer; 19. Twente: Mej. K. E. Janssen, Kievitstraat 5, Borne, 05409-1979; 20. IJsseldelta • Vechtstreek: Mevr. J. Zantinge-van Dijkum, De Waag 5, Hattem, 05206 - 2125.


XXIV-5-1975)

WE5TERHEEM


Redactie-adres: Volendamlaan 1094, Den Haag Hoofdredacteur: P. Stuurman Redacteuren: R. van Beek, Dr. W. J. de Boone, Prof. dr. H. Brunsting, H. J. Calkoen, Dr. G. J. Verwers Algemeen Secretariaat A.W.N.: Rusthoflaan 2, Voorburg Administrateur A.W.N.: van de Endelaan 90, Hillegom Contributie: ƒ 30,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N. te Laren (N.H.) Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december

Inhoud: „Geef mij maar een Germaanse hernia" P. Vons. Romeinse gemmen uit Velsen (met 12 foto's) . . C. A. Kalmeijer. Terra sigillata. Een Franse suggestie ? (met 4 foto's) R. van Beek. Frankisch aardewerk uit de Overijsselse Vechtstreek (met één foto en 6 tekn) H. H. J. Lubberding en H.-G. Steffens. A.W.N. studie- en werkkamp 1975 te Ahlhorn, West-Duitsland; 19 juli t/m 2 augustus (met 9 foto's en één tek.) Tentoonstellingsnieuws Van het Hoofdbestuur Najaarslezingen Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28, Leiden Literatuurbespreking P. Stuurman en R. van Beek. Op zoek naar de Acht Zaligheden, of: De A.W.N, op excursie in Kempenland (met 4 foto's) . . Literatuursignalement Nieuws uit de Afdelingen — De Afdelingen in het nieuws .

pag. 177 pag. 178 pag. 188 pag. 206

pag. 214 pag. 223 pag. 223 pag. 224 pag. 224 pag. 2;>0 pag. 234 pag. 236

Aan deze aflevering werkten mede: R. van Beek, Beekstraat 19, Hattem; Prof. dr. H. Brunsting, Kanaalweg 39, Leiden; H. J. Calkoen, Flat „De Luchte", Lod. van Deyssellaan 188, Velsen; Dr. J. K. de Cock, Ocarinakan 718, Rijswijk Z.H.; C. A. Kalmeijer, Spui 254, Den Haag; H. H. J. Lubberding, Thomas a Kempisstraat 71, Deventer; Dr. H.-G. Steffens, p/a Staatliches Museum für Naturkunde und Vorgesohiohte, Damm 40-44, Oldenburg; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, Den Haag; Dr. G. J. Verwers, Laan van Meerdervoort 15, Den Haag; P. Vons, Brederoodseweg 100, Santpoort.


WESTERHEEM tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (A.W.N.) Jaargang XXIV, no. 5, oktober 1975

„GEEF MIJ MAAR EEN GERMAANSE HERNIA"

In Elseviers magazine van 6 september j.1. wijdde F. Dobbrauski jr. onder bovenstaande titel een beschouwing aan de hausse in historische boeken, die vooral in Duitsland en Engeland tot oplagen van tienduizenden, soms zelfs honderdduizenden exemplaren heeft geleid. „Historische boeken" is m.i. een wat vage omschrijving van het genre waar het om gaat. Het zijn vooral de populak-wetenschappelijke benaderingen van een meestal ver en mistig verleden, dat met een zekere nostalgie wordt getekend. Ook staat wel — en met groot succes — grootmoeders tijd model. Wat zijn de oorzaken van deze hausse ? „Vlucht in het verleden" zegt wel iets, maar verklaart weinig. „Vlucht uit het heden" zegt, in andere woorden, hetzelfde. Waarom vlucht men uit het heden ? Omdat het, zoals met name in Duitsland, nog zo verweven is met het nabije verleden, dat men er zich voor schaamt en het maar liever wil vergeten ? Dan valt men, zoals de schrijver Siegfried Fischer-Fabian in „Die ersten Deutschen" doet, terug op de Germanen, die niet onder het slaken van Wagneriaanse kreten door de wouden snelden, maar met arthritis en hernia van de ene eik naar de andere strompelden en niet ouder werden dan gemiddeld 35 jaar. Desondanks: „liever een Germaanse hernia dan je eigen arbeidstijdverkorting". Of heeft, zoals de scribent in Elsévier veronderstelt, de economische teruggang van de laatste jaren de huidige maatschappij zodanig „getekend", dat het weinig aantrekkelijk is, er dan ook nog boeken over te schrijven, laat staan te lezen ? De ene sociaal-kritische feoekenreeks na de andere is in de laatste tijd ingekrompen of opgedoekt. „En dat spreekt — nu ja, dat spreekt boekdelen natuurlijk". Aldus de schrijver in Elsévier. Onvrede met het heden de voornaamste drijfveer van de mens, die zich met het verleden bezighoudt ? Het klinkt als een uitdaging. Wie neemt de handschoen op ? P.S. 177


ROMEINSE GEMMEN UIT VELSEN * P. Vons

De ringen, die de Romeinen droegen, naar wij aannemen veelal van ijzer of brons en soms van zilver of goud, waren dikwijls voorzien van een gegraveerd zegelsteentje (genome). Dat het voor zegeldoeleinden was gemaakt, blijkt wel hieruit, dat opschriften in spiegelbeeld werden gegraveerd, zoals b.v. de hieronder beschreven gemrne no. 11. Toch mogen wij veronderstellen, dat ze ook als sieraad of amulet werden gedragen. Gemmen werden bij voorkeur gemaakt van verschillende halfedelstenen, zoals Jaspis, Cornalijn, Chalcedoon, Onyx enz., of glaspasta, terwijl ook in glas gegoten copieën van gemmen uit de romeinse tijd bekend zijn. De gegraveerde afbeeldingen tonen meestal de in het Griekse en Romeinse rijk vereerde goden en mythologische figuren, ook scènes uit het dagelijks leven en, zoals gezegd, soms een opschrift. De vroegste gravering van gemmen — ca. 4000 v. Chr. — moet in Zuid-Mesopotamië gezocht worden en van die tijd tot de ondergang van het West-Romeinse rijk (5e eeuw) beoefende bijna iedere opvolgende civilisatie in Klein-Azië en het oostelijk deel van de Middellandse zee het snijden van stenen als een belangrijke uiting van kunst. Daarna vervaagt deze kunstuiting, totdat er opnieuw een bloeitijd komt in de renaissance. De Griekse en Romeinse steensnijders zijn meesters geweest in het graveren van deze steentjes en vele zijn zo fraai uitgevoerd, dat, gezien het kleine oppervlak waarin het beeld werd gegraveerd, men zich met verbazing afvraagt, hoe zij een dergelijk kleinkunst-werkje hebben kunnen vervaardigen. Zij maakten gemmen in 2 uitvoeringen: óf in het gladgeslepen oppervlak werd een afbeelding of een tekst gegraveerd (de z.g. intaglio), óf het materiaal werd rondom verwijderd en de afbeelding kwam in hoog-reliëf te voorschijn (de z.g. camee). Bij recente opgravingen in Velsen door de werkgroep Velsen van de A.W.N. tezamen met het I.P.P. >te Amsterdam zijn 17 intagli gevonden, die in de achterliggende bijlagen uitvoerig worden beschreven en afgebeeld. Verder zijn er 2 stuks reeds in 1947 te voorschijn gekomen uit de weggegraven grond bij de aanleg van de autotunnel onder het Noordzeekanaal en een gouden ring met zegelsteen kon in 1899 in Driehuis bij Velsen worden geborgen. De laatste 3 zegelsteentjes zijn reeds vroeger gepubliceerd (Calkoen, 1955), waarnaar verwezen mag worden. De 17 gemmen, die thans beschreven worden, zijn alle te voorschijn gekomen uit een goed dateerbare laag, die uitsluitend Romeinse en inheemse archeologica bevatte, behorende tot de zogenaamde „Velsen I"-periode (Vons, 1974). Dat wil dan zeggen dat vooral aan de hand van de t.s.-keramiek — waarvan meer dan * Foto's van de schrijver.

178


afb. 1: Romeinse intagli uit Veisen; ware grootte.

7000 fragmenten zijn geborgen waaronder minstens 1/3 „arretijnse" sigillata en pottenbakkersstempels — een datering kan worden aangehouden van 15—30/45 na Chr. Alle intagli zijn dus minstens in de eerste helft van de' 1e eeuw of daarvoor vervaardigd. Dat een dergelijk gegeven van belang kan zijn, is mij gebleken bij een bezoek, dat ik bracht aan mevr. dr. M. Maaskant-Kleibrink L) van het Archeologisch instituut vari de Rijksuniversiteit van Leiden die mij hielp bij het vaststellen van de verschillende afbeeldingen èn uit de literatuur, die ik hierover raadpleegde. Het blijkt nl., dat men bij het beschrijven van gemmenverzamelingen uit musea en particulier bezit, voor het dateren van de gemmen veelal uitgaat, ja móet uitgaan door gemis aan een juistere archeologische datering, van de stijl van de gravering en de' toegepaste graveertechniek. Bij portretten heeft men soms nog houvast aan de in de tijd wisselende stijl van haardracht, hoofdbedekking, gezichtsuitdrukking etc. Er zijn nu over de datering in stijl en techniek verschillende opvattingen. Het is vooral A. Furtwangler (1900) geweest, die in zijn nog steeds aangehaald standaardwerk: „Die antiken Gemmen. Geschichte der Steinschneide-Kunst im klassischen Moge ik hierbij mevr. dr. Maaakanit-Kleibrink nog dank zeggen voor de hulp, die zij gaf bij het vaststellen van de soms voor mij cryptische figuren. Zij is uiteraard niet verantwoordelijk voor de in dit artikel weergegeven gezichtspunten, terwijl wat betreft de voorstelling op de intagli no's 3, 4, 6, 10, 14 (gedeeltelijk), 15 en 17 een eigen interpretatie weergegeven wordr.

179


Altertum" naar voren bracht, dat gemmen, die met zorg waren gesneden en goed gedetailleerd waren uitgevoerd tot de vroege periode behoorden, waarbij de republikeinse en vooral de vroege keizertijd als bloeitijd gerekend moeten worden en dat vanaf de 2e eeuw de gravering „liefdeloos en snel verricht wordt, waarbij de beelden ellendig en eenvormig worden". Gebhart (1925) bevestigt in zijn studie, dat de Augustéise tijd de bloeitijd is en dat vanaf de 2e eeuw de steensnijkunst haar betekenis verliest. De meeste geminen zijn dan onzorgvuldig, vluchtig en ruw gesneden, hoewel deze tijd, zoals andere kunstuitingen bewijzen (b.v. de munten), in het volle be2it van achtbaar technisch kunnen geweest moet zijn. Van de beeldenrijkdom van de 1e eeuw is echter niets meer terug te vinden. Richter (1956) bevestigt, dat het moeilijk is gemmen uit de Romeinse periode van de 1e eeuw v. Ghr. tot de 3e eeuw na Chr. in een juistere tijd te onderscheiden, maar vindt de stelling van Furtwangler arbitrair, waarbij hij er op wijst, dat in de sculptuur goede en minder goede werken in dezelfde tijd voorkomen en hij vraagt zich af, waarom dat ook niet bij het graveren van gemmen het geval zou kunnen zijn. Walters (1926) constateert in de 2e eeuw na Chr. een opmerkelijke teruggang in de kwaliteit van de gemme^gravering en wijst dit toe aan het toenemend gebruik van het graveerwieltje om het geheel van het ontwerp uit te voeren hetgeen leidt tot zorgeloosheid. Het is niet zozeer, dat de kundigheid ontbreekt — ook hij wijst op de munten — maar de gemme als sieraad en zegelsteen raakte uit de mode en werd alleen nog gewenst als amulet. Dat datering van een gemme slechts mogelijk is door stijl- en graveertechniekvergelijking blijkt wel'uit het bijzonder interessante artikel van mevr. dr. M. Maaskan t-Kleibrink en drs. R. S. Hulst in jaargang 1969 van de R.O.B.-berichten (Maaskant-Kleibrink c.s., 1969). Een in een Romeins graf te Wijchen gevonden ring is voorzien van een intaglio voorstellende een strijdende Mars. Mevr. Maaskant schrijft hierover: „op grond van stijl en techniek van de intaglio, moet het bewuste exemplaar zeker gedateerd worden na 70 na Chr. of zelfs aanzienlijk later". Na vergelijking met soortgelijke Mars-gemmen uit Augst en Aquileia en qua stijl met een in de 2e eeuw gedateerde Venus en een Cupido uit het Rijnland, vervolgt zij: „De intagli uit het Rijnland zijn uitgevoerd op precies dezelfde zorgeloze manier als de Mars-figuren van Wijchen, Augst en Aquileia. Dank zij hun karakteristieke attributen waren de intagli uit het Rijnland als Venus resp. Cupido te identificeren. Mars, Venus en Cupido zijn gegraveerd op een „grove en gestreepte manier in lange brede stroken en met een compleet gemis aan detail". Vervolgen wij nog even dit interessante artikel: „Blijkbaar gebruikten hun graveurs de methode van het wiel-gravefen voor het uitbeelden van de gehele figuur en namen zij niet de moeite te detailleren of hun werk met een diamantpunt te voltooien. Deze intagli zijn goede voorbeelden van de teruggang in de techniek van het graveren van de gemmen -gedurende de 2e eeuw. Het is zeer waarschijnlijk, 180


dat de betekenis van de motieven zo goed was ingeburgerd, dat een zorgvuldige gravering in de conventionele, klassieke stijl niet langer noodzakelijk was." Bekijken we nu eens de stijl- en graveertechniek van de intagli van Velsen, dan komen wij tot een verrassende ontdekking. Het blijkt dan, dat reeds in de eerste helft van de 1e eeuw, de te verwachten stijl uit de Romeinse bloeitijd met een zorgvuldige afwerking en gevoel voor details aanwezig is. Bovendien zijn in Velsen intagli gevonden, die zijn gegraveerd in een stijl van Mars, Venus en Cupido als boven bedoeld en die men zo in de 2e eeuw of later zou plaatsen 2 ) . Ze zijn gegraveerd op een „grove manier, zowel in ontwerp als uitvoering". Vergelijken we de afbn. 2 en 3 met elkaar, dan zien we op no. 2 een oude mannenkop of masker met baard tezamen met een mand en een wijnschenkvat (krater), die in alle details prachtig is afgewerkt (zoals b.v. de parels van de guirlande op de krater, die een 'diameter hebben van 1/25 mm!), daarentegen toont afb. 3 de „grove en streperige manier in lange brede stroken wielgravering en een compleet gemis aan details". Dank zij de karakteristieke attributen (hoorn des overvloeds in de ene hand en de andere steunend op een scheepsroer!) kon mevr. Maaskant deze intaglio onmiddellijk identificeren als „Fortuna". De vergelijking beperkt zich niet tot slechts 1 stijlloos gegraveerde intaglio want ook een vergelijking tussen de afbn 4 en 5 is illustratief. Afb. 4 geeft een goed gegraveerde „Mercurius" weer, terwijl afb. 5 waarschijnlijk „Venus" 3 ) weergeeft. Zij heeft in haar ene hand een helm of masker, in haar andere een speer en staat iets achterover tegen een kolom geleund. Frappant is ook het verschil in de gravering van de poten van de leeuw no. 8 en die van de leeuw of panter no. 12. Klassiek gegraveerd zouden wij willen noemen de intagli no's 5, 7, 14 en 17, terwijl de no's 6, 10 en 12 tot de onverzorgde exemplaren moeten worden gerekend. Vragen wij ons tenstlotte af, wat de reden kan zijn, dat de Romeinse en de in hun dienst zijnde Griekse gemmensnijders er toe zijn overgegaan, naast de prachtig uitgevoerde gemmen, ook produkten te leveren, waarbij de afbeeldingen slechts uit een aantal ruwe strepen zijn opgebouwd. De verklaring is naar onze mening en wij volgen daarin grotendeels ook de mening van Erika Zwierlein-Diehl (A.G.D. 1968—1970 Band I ) , dat de niet gedetailleerde, ruwe intaglio niet bestemd was voor het zegelen of als sieraad, maar uitsluitend bedoeld was om als amulet te worden gedragen. Van de zijde van de soldaten nu moet er een grote vraag geweest zijn naar de gelukbrengende en beschermende amulet en om aan de vraag van deze niet zeer kapitaalkrachtige en minder kunstzinnige klantenkring te voldoen, mocht de vervaardiging niet al te veel tijd kosten. 2

) De reactie van b.v. Dr. P. la Baume van het Römisob-Germaniisches Museum te Keulen bij het bekijken van de foto's van de slecht gegraveerde intagli was dan ook: 3e—4e eeuw.

3

) Wakers (1926) geeft onder no. 1448 een goed gegraveerde Venus weer, die in haar rechterhand een helm houdt, een speer in haar linkerhand heeft en achterover tegen een kolom leunt.

181


Literatuur: A.G.D., 1968—1970: Antike Gemmen in deutschen Sammlungen; Bd. I—III. Calkoen, H. J., 1955: Glas, brons en zegelstenen van het Romeinse castellum bij Velsen. — Westerheem 4, blz. 98—99. Furtwangler, A., 1900: Die antiken Gemmen. Geschiohte der Steinschneide-Kunst im klassischen Altertum. Gebhart, H., 1925: Gerrnmen und Kameen. Maaskant-Kleibrink, M., en Hulst, R. S., 1969: A 2nd<entury grave witb iron intaglio ring foom Wijohen, Prov. Gelderland. — Berichten van de R.O.B. 19, blz. 283—288. Richter, G. M. A., 1956: Catalogue of Engraved Gems," Greek, Etrusoan and Roman. Metropolitan Museum of Art. Vons, P., 1974: Op zoek naar een castellum. — Westerheem 23, blz. 63—64. Wakers, H. B., 1926: Catalogue of the Engraved Gems and Cameos, Greek, Etruscan and Roman, in the British Museum.

B e s c h r i j v i n g

v a nd e R o m e i n s e

i n t a g l i

u i t V e l s e n .

1. Er zijn 2 mogelijkheden voor de 'betekenis van de afbeelding (afb. 2): a. TONEELATTRIBUTEN: Mandje, waarin masker van oude man met baard en achter de mand een wijrumengvat (krater) 4 ) . b. SILENUS of PAPPOSILEN, voorgesteld door oude mannenkop met baard en op zijn schouder een door een korf beschermde wijnzak (onderaan links de leren band, waarmede hij met zijn hand de .korf vasthoudt). Op de korf een krater. Geen grondlijn. Materiaal: sard. Kleur: donkerrood. Aan beide zijden vlak, naar binnen afgeschuind, dof gepolijst. Maten: 11,0 x 9,2 x 2,6 mm. Dr. P. la Baume van het Römisch-Germandsches Museum in Keulen attendeerde mij op het type krater met guirlandes. Dit type is nl. identiek met het exemplaar uit de „Hildesheimer Silberfund" en is gedateerd in de Augusteïse tijd. 2.

FORTUNA (Gr. TYCHE), naar rechts kijkend met in haar rechter hand een hoorn des overvloeds (!) en haar linker hand — hoewel moeilijk zichtbaar door beschadiging — rustend op een scheepsroer. Grondlijn (afb. 3). Parallel: No. 110 in A.G.D. (1970) Band III, Braunschweig van Peter Zazoff, 3e—4e eeuw na Chr. Materiaal: cornalijn. Kleur: roodbruin. Aan beide zijden vlak, naar binnen afgeschuind, blank gepolijst. Stukje afgesprongen aan rechterzijde midden. Graveerwieltje toegepast. . Maten: 10,3 x 8,7 x 1,3 mm.

3.

MERCURIUS (Gr. HERMES), naar rechts kijkend met staf (caduceus) in linker hand en over rechterarm afhangend kleed (chlamijs). Grondlijn (afb. 4). Materiaal: cornalijn: Kleur: roodbruin. Aan beide zijden vlak, naar binnen afgeschuind, blank gepolijst. Maten: 11,3 x 9,7 x 1,9 mm.

*) Deze interpretatie is van mevr. dr. M. Maaskant-Kleibrink.

182


afb. 2: Toneelattributen of Silenus (no. 1).

afb. 4: Mercurius (no. 3).

afb. 3: Fortuna (no. 2).

afb. 5: Venus (no. 4).

183


4. VENUS (Gr. APHRODITE), naat links kijkend met in haar rechter hand een heJm en achter haar Linkerarm een speer. Zij leunt tegen een kolom. Door lichte beschadiging aan onderzijde eventuele grondlijn niet vast te stellen (afb. 5). Parallellen: No. 1448 in Waltere (1926) lijkt sprekend maar wel goed gegraveerd; No. 63 in A.G.D. (1970) Band III, Gรถttingen van Peter Zazoff. 3e eeuw naGhr.; No. 300 in Richter (1956), ongedateerd. Materiaal: cornalijn. Kleur: roodbruin. Aan beide zijden vlak, naar binnen afgeschuind, blank gepolijst. Graveerwiekje toegepast. Maten: 10,0 x 7,8 x 2,3 mm. 5. VICTORIA (Gr. NIKE), godin der overwinning, zwevend (zonder grondlijn) met in haar ene hand een .lauwerkrans met 2 linten en in haar andere een palmtak. Zij draagt de gebruikelijke chiton en dubbele overval. De draaiende indruk van haar kleding verduidelijkt het naar beneden zweven van de godin (afb. 6).

afb. 6: Victoria (no. 5). 184


afb. 7: Kantharos (no. 9, links boven); VITA = ATIV (no. 11, midden boven); Garnaal + dolfijn (no. 6, rechts boven); Leeuw (no. 8, links onder); Satyr (no. 10, midden onder); Centaur (no. 7, rechts onder).

afb. 8: Amor (no. 13, links); Panter of leeuw (no. 12, rechts).

185


Parallellen: No. 1707 in Waltere .(1926); No. 56, ibfe. 210 in A.G.D. (1970) Band III, Kassei van Peter Zazoff. Materiaal: sard. Kleur: zwart. Aan beide zijden vlak, naar binnen afgeschuind, blank gepolijst. Maten: 13,4 x 13,8 x 1,7 mm. 6. GARNAAL en DOLFIJN. De garnaal naar rechts, de dolfijn naar links zwemmend. Geen grondlijn (afb. 7, rechts boven). Parallel: No. 165 bk. 48 in A.GD. (1970) Band III, Braunschweig van Peter Zaaofr. Materiaal: cornalijn. Kleur: rood. Aan beide zijden vlak, naar binnen afgeschuind, blank gepolijst. Maten: 8,2 x 6,3 x 1,3 mm. 7. CENTAUR. Met olijftak. Alleen bovenhelft van intaglio aanwezig (afb. 7, rechts onder). Materiaal: oornalijn. Kleur: donkerrood. Aan beide zijden flauw convex. Beeldzijde en rand gepolijst. De diepere delen van de figuur gepolijst, zoals lichaam paard, bovenarm en wang, rest met graveerwdeltje. Maten: 17,7 x 9,7 (ca. halve hoogte) x 5,0 mm. Was vermoedelijk rond. 8. LEEUW. Alleen linker helft aanwezig. Kop, .borst en voorpoten (afb. 7, links onder). Materiaal: cornalijn. Kleur: roodbruin. Aan beide zijden vlak, naar bannen afgeschuind, blank gepolijst. 2,6 mm dik. 9. KANTHAROS, met aan beide oren offerlinten. Grondlijn (afb. 7, links boven). Materiaal: cornalijn. Kleur: roodbruin. Aan beide zijden vlak, naar binnen afgeschuind, blank gepolijst. Maten: 8,2 x 8,6 x 1,5 mm. 10. SATYR(?), met staartje en 2 attributen in zijn hand. Grondlijn. Graveerwieltje toegepast (afb. 7, midden onder). Parallellen: No. 1022 in A.G.D. (1970) Band I, deel 2 van Erika Zwierlein-Diefal. Is hier goed gegraveerd en er staat bij vermeld: baardige man met over de rug hangende ohlamijs en hoofdbedekking, loopt voorovergebogen op een grondlijn en houdt met beide handen een „scMangenfanggerat( ?)"; No. 326 in Richter (1956). Lijkt op bovengenoemde No. 1022; Reactie Dr. P. la Baume, Keulen: 3e—4e eeuw. Materiaal: cornalijn. Kleur: zwart. Aan beide zijden vlak, naar binnen afgeschuind, blank gepolijst. Maten: 10,0 x 11,3 x 1,7 mm. 11. A T I V . Spiegelbeeld van V I T A . Gemaakt voor het zegelen (afb. 7, midden boven). Materiaal: glas. Kleur: gelig. Aan beide eijden vlak, een wainig naar binnen afgeschuind. Gegoten in een mal, waarin tekst reeds was uitgespaard. Maten: 8,6 x 6,6 x 1,8 mm. 12. PANTER of LEEUW, met pijlen in lichaam(?). Grondlijn (afb. 8, rechts). Materiaal: sard. Kleur: zwart. Beeldzijde vlak, achterzijde convex, fclank gepolijst. Maten: 11,7 x 9,7 x 2,4 mm (grootste dikte). 13. AMOR (Gr. EROS), met één onduidelijke vleugel en staf(?), aan beide zijden vlak en dof, naar binnen afgeschuind (afb. 8, links). Materiaal: glas. Kleur: witte bovenlaag, zwarte onderlaag. Er zijn geen graveersporen en men krijgt de indruk dat de afbeelding door gieten is verkregen. Maten: 10,0 mm rond x 2,3 mm.

186


afb. 9: Satyr (no. 14).

afb. 10: Satyr (no. 15).

14. SATYR, met staartje, zittend op steenf ?) en wijn gietend uit wijmzak in kantharos. Vlak voor gezicht een Thyrsos. Geheel linkse voorwerp mogelijk altaar of 2e kantaros. (Zie ook no. 15). Grondlijn (afb. 9). Parallel: No. 96 in A.G.D. (1970) Band III, Braunschweig van Peter Zazoff. Ook hier een satyr, met thyrsos, wijozak en kantharos. Tegenover hem een Priapus-Idool op een sokkel. Materiaal: cornalijn. Kleur: roodbruin. Aan beide zijden vlak, naar binnen afgeschuind, blank gepolijst. Rechts onder een kleine bluts. Maten: 11,7 x 10,1 x 1,8 mm. 15. SATYR, lijkt in vele opzichten op no. 14. Mooier uitgevoerd. Giet, zittende, wijn uit wijnzak in kancharos. Achter hem tihyrsos en geheel links altaar in vorm van zuil met daarop een vat. Grondlijn (afb. 10). Parallel: als onder no. 14 genoemd. Materiaal: cornalijn. Kleur: roodbruin. Aan beide zijden licht convex, naar binnen afgesahuind, blank gepolijst. Maten: 16,0 x 14,1 x 2,5 mm.

afb. 11: Krekel (no. 16).

afb. 12: Minerva (no. 17).

187


16. KREKEL, (spelendop een pan-fluit?) (afb. 11). Parallel: Wat de ó-hoekige vorm betreft komt er in de geraadpleegde werken slechts 1 voor in de gemmenverzameling van München (A.G.D. 1970 Band 1-2). Materiaal: cornalijn. Kleur: rood. Aan beide zijden vlak, naar binnen afgeschuind, blank gepolijst. Maten: lengte van iedere zijde 4 mm, tussen 2 evenwijdige zijden 7 mm. De afbeelding van deze intaglio werd door mij eerst gehouden voor een (zonnende?) IBIS ('draait U de afbeelding maar eens 120° naar rechts!). Mevr. Maaskant wees mij op het krekel-motief, dat ook meer in overeenstemming is met de mythologische voorstellingen. 17. MINERVA '(Gr. ATHENE), naar links kijkend. Getooid met korinnhische helm en met rechter arm schrijvend op een schild boven een zul (altaar?). Over haar linker arm een afhangend kleed. Achter haar een zuiltje, terwijl de speer minder recht is uitgevallen. Grondlijn (afb. 12). Materiaal: cornalijn. Kleur: roodbruin. Aan beide zijden vlak, naar binnen afgeschuind, blank gepolijst. Maten: 15,0 x 12,1 x 1,0 mm.

TERRA SIGILLATA Een Franse suggestie? C. A. Kalmeijer

„Mes se la soif sera venue de chalor ou par ochaison de molte graisse qe li oisseaus ait dedenz suen cors, metez avec la mecine qe je ai dite desus auqant de terre sigilee . . . ' J 1 ) . Aldus luidt een Franse tekst uit de dertiende eeuw waarin sprake is van het geneesmiddel terre sigilee. Zevenhonderd jaren voordat Prof. H. BRUNSTING in Westerheem (XXI-6-1972) de vraag stelde, of misschien de suggestie om terra sigillata als naam voor Romeins aardewerk te gebruiken, van Frankrijk is uitgegaan, kende men dus een medicament dat in het Frans terre sigilee werd genoemd. Uitgaande van dit middeleeuwse aanknopingspunt, zal getracht worden de gestelde vraag en andere vragen die daarmee verband houden, te beantwoorden. 1.

Het

geneesmiddel

Bovenstaand citaat is een gedeelte van een recept voor het genezen van een valk die lijdende is aan dorst (cure d'une enfermité qi vient de soif), uit een middeleeuwse „Maar als de dorst veroorzaakt wordt door warmte of door het vele lichaiamsvet, voeg dan aan 'bovenbedoelde medicijn een beetje terre sigilee toe . . .".

188


verhandeling over de valkenjacht. Deze verhandeling werd op een onbekend tijdstip in het Arabisch geschreven door MOAMIN, een valkenier over wie verder niets bekend is. Omstreeks 1241 vertaalde THEODORE, filosoof en medicus aan het hof van Keizer FREDERIK II van Hohenstaufen, deze verhandeling van MOAMIN in het Latijn. De Latijnse tekst werd vervolgens tussen 1249 en 1272 op verzoek van HENDRIK, Koning van Sardinië en natuurlijke zoon van genoemde keizer, door een zekere DANIEL DELOC DE CREMONE, een Lombardiër, in het Frans vertaald. In een andere verhandeling over de valkenjacht, genaamd „Le livre des déduis du Roy Modus" (Het boek der vermaken van Koning Modus) heet het geneesmiddel echter terre seellee. De auteur van dit tussen 1354 en 1377 in het Frans geschreven werk, ene HENRI DE FERRIERES, die vrijwel zeker een Normandiër was, gaf daarin het volgende alternatieve recept voor het genezen van een valk die een gezwollen poot heeft (qui a 1e pié enflé). „Ou prenés bol armenic et terre seellee egaument et soient amoliés d'uille rosat, et de ce soit 1e pié oint tout entour" 2 ) . Het bewijs dat met terre seellee hetzelfde werd bedoeld als met terra sigïllata, werd geleverd door een vertaler uit het begin van de veertiende eeuw. Tussen 1306 en 1320 schreef HENRI DE MONDEVILLE, ohirurgien van o.a. FILIPS DE SCHONE, in het Latijn een werk over de heelkunst, genaamd „Cyrurgia". In die „Cyrurgia" gaf hij o.a. een recept voor een zalf (ungentum defensivum) tegen zweren. Deze zalf bestond uit bolus armenicus en terra sigillata, vermengd met rozenolie en azijn. Een onbekende, vermoedelijk een Normandiër evenals DE MONDEVILLE, vertaalde in 1314 hét toen gereedgekomen gedeelte van de „Cyrurgia" in het Frans. In de vertaling van het recept van bovenbedoelde zalf heten de beide ingrediënten respectievelijk hole armenic en terre seelee. Dank zij HENRI DE MONDEVILLE kan ook worden vastgesteld, hoe MOAMIN het middel vermoedelijk in het Arabisch zal hebben genoemd. In de „Synonima" aan het slot van het laatste deel van zijn werk zegt DE MONDEVILLE namelijk dat terra sigillata is ten machtum arabice en hij voegt daaraan bovendien toe lemnia idem. Dat ten machtum hetzelfde middel was als terra lemnia wordt bevestigd door IBN EL-BEITHAR (1197—1248). In zijn Arabische verhandeling over simplicia (enkelvoudige stoffen) vermeldde deze auteur namelijk onder het hoofd Thin makhtoum datgene wat o.a. GALENUS en DIOSKORIDES geschreven hadden over de Lemnische aarde. De ouderdom van de Arabische naam van het geneesmiddel is niet bekend; hij werd al gebruikt door AVICENNA (980—1037), welke auteur eveneens door IBN EL-BEITHAR onder.Tbin mahktoum werd aangehaald. Over de ouderdom van de Latijnse benaming terra sigïllata tast men eveneens in het duister. Deze benaming werd al in het begin van de twaalfde eeuw aan het geneesmiddel gegeven door NICOLAUS SALERNITANUS. Deze heelmeester, die 2

) „Of neem bol armenic en terre seelee, van beide evenveel, maak deze zacht met rozenolie en smeer daarmee de poot rondom in".

189


behoorde tot de beroemde school van Salerno, stelde omstreeks 1100 een receptenboek samen, welke receptenverzameling bekendheid verkreeg als het „Antidotarium Nicolaï". Deze verzameling gold in de middeleeuwen in geheel Europa als het standaardwerk op het gebied van de farmacie en lag ten grondslag aan de meeste stedelijke farmacopeeën. Aan het einde van de dertiende eeuw bepaalde een keur van de stad Yperen, dat alle kruidenhandelaren-apothekers (espiciers apothicaires) een exemplaar van het „anthidotaire nichoulaus" behoorden te bezitten. De Vlaamse heelmeester JAN YPERMAN noemde dan ook omstreeks 1310 in zijn „Cyrurgie" het „Antidotarium Nicolaï" het boek van de kruidenhandelaren (der speciers boec). Ten slotte rest nog de vraag, wat het verschil is tussen terre sigillêe (aanvankelijk sigïlee) en terre • scellée (aanvankelijk seelee en seellee). Er is geen verschil in betekenis (beide betekenen terra sigtllata), doch slechts in taal. Sigillêe behoort tot de taal der geleerden, scellée óók maar bovendien tot de gewone omgangstaal. Voorts is scellé het verleden deelwoord van sceller (ver)zegelen, terwijl een onbepaalde wijs sigiller niet bestaat. Wel is het mogelijk dat eertijds in de Franse medische literatuur het werkwoord sigiller in zwang is geweest, evenals dit in het Middelnederlands met siggilleren het geval schijnt te zijn geweest. Zo wijdde THOMAES SCELLINCK VAN THIENEN in zijn „Boeck van surgien", dat hij in 1343 te Namen voltooide, een hoofdstuk aan „medecinen die consolideren ende siggilleren" (medicijnen die wonden helen en doen sluiten). Opmerkelijk is, dat in geen van die medicijnen terra siggillata werd verwerkt, dit in tegenstelling tot bolus arminicus die in een van die medicijnen voorkwam. Terra siggillata was wel een bestanddeel van andere medicijnen van Meester THOMAES, soms in combinatie met bolus arminicus. Als toelichting op het voorafgaande diene, dat men duidelijk onderscheid maakte tussen bolus armenicus, door JAN YPERMAN genoemd bolle(n) van (h)ermeniee'n, en terra sigillatas). Het laatste product was waarschijnlijk zeldzamer en duurder dan het eerste; dit was althans enige eeuwen later het geval. Zo blijkt uit een overzicht door SAVARY DES BRUSLONS van 1688, dat te Marseille per jaar van boliarment 150 a 200 quintaux en van terre sigelée niet meer dan 10 a 12 quintaux werden ingevoerd. De prijs van die boliarmeni bedroeg slechts 9 a 10 livres per quintal en die van terre sigelée ongeveer 40 a 50 livres per quintal. Bovendien werd van bol d'Armenië, krachtens het Tarief van 1664, een invoerrecht geheven van slechts 10 sols per quintal, tegen 40 sols per quintal van terre sigelée. Uit de pen van de sohrijver van een in 1557 te Lyon verschenen pamflet, een apotheker, vloeide voorts de zinsnede „des choses rares, que nous ne pouvons avoir ny recouvrer qu'a grand frais et peines, comme la vraye terre sigilée" 4 ) . 3

) Buiten beschouwing wordt gelaten het veuwarringwekkende verschil in kleur {b.a. rood en t.s. witachtig) dat BARTHOLOMEUS ANGLICUS omstreeks 1250 maakte.

*) „zeldzame zaken die wij slechts met veel kosten en moeite kunnen verkrijgen, zoals de echte terre sigillêe".

190


2.

Bernard

Palissy

Bovenbedoeld pamflet werd vroeger ten onrechte toegeschreven aan BERNARD PALISSY, een beroemde Franse céramiste die leefde van 1510 tot 1589. Diens naam zou hier niet genoemd hoeven te worden, als zijn geschriften niet enkele merkwaardige passages zouden bevatten die de aandacht verdienen. In zijn „Discours admirables", uitgegeven in 1580, schonk hij namelijk zowel aandacht aan terre sigillée als aan het Romeinse aardewerk. In zijn verhandeling, genaamd „De la marne", vertelt PALISSY het bekende verhaal van het delven van terre sigillée, ook genoemd terre lemnie, terre de Lemnos en terre scelée. Vervolgens bespreekt ihij het ontstaan en de eigenschappen van deze terre en. werpt de vraag op of deze ook in Frankrijk gevonden zou kunnen worden. Zijn antwoord komt kortweg hierop neer dat, evenals pottenbaikkersklei in alle landen werd gevonden, het niet moeilijk was te geloven, dat er ook terre lemnie zou worden gevonden. PALISSY had inderdaad gelijk. In 1595 werd er melding van gemaakt, dat enige jaren daarvoor bij Blois een bolusaarde was gevonden die veel overeenkomst vertoonde met terre sigillée. Deze bolus noemde men terre bléstenne, maar ook terre sigillée en soms, in verband met de citroengele kleur, terre citrine. Het schijnt dat deze bolus (of daarvan vervaardigd aardewerk?) in de handel werd gebracht onder de naam terra lemnia; deze naam staat althans in de stempels van t.s. uit Blois die door HORSCHIK zijn gepubliceerd. Zoals gezegd, besteedde PALISSY ook aandacht aan het Romeinse aardewerk, hoewel hij de Romeinen niet met name noemde. In een verhandeling, genaamd „Des terres d'argile", 'die diende als inleiding op zijn verhandeling ,,1'Art de terre". welke laatste voorafging aan „De la marne", besprak hij o.a. de eigenschappen van verschillende kleiaarden. Na te hebben verteld, dat «Hij getracht had van een ogenschijnlijk zeer goede, ijzerhoudende klei potten te bakken, maar dat die klei bij hoge temperatuur was „gesmolten" en weggevloeid, volgt plotseling zonder verdere toelichting de volgende passage. „Il se trouve des vaisseaux antiques d'une terre rouge qui est polie, sans aucun esmail, et aucuns appellent les vaisseaux de ladite terre, vaisseaux de bare. Je ne scay pour quelle cause ils les appellent ainsi; mais bien scay-je qu'anciennement ils étoyent en grand usage. Car Pon en trouve grand quantité de piéces rompues aux villes antiques; et plusieurs fois s'en est trouvé dans des sepulchres avec des monnoyes des Empereurs qui regnoyent pour lors . . . " 5 ) . Heeft PALISSY getracht terra sigillata na te maken en is hem dat niet gelukt? „Er wordt antiek vaatwerk gevonden van een gepolijste rode aarde, zonder enige glazuur. Sommigen noemen het vaatwerk van deze soort aarde, vaisseaux de barc(?). Ik weet niet waarom zij het zo noemen; maar ik weet wel dat het oudtijds veel gebruikt werd, want men vindt grote hoeveelheden scherven in de antieke steden. Verscheidene malen is het gevonden in graven met munten van de keizers die toen regeerden . . .".

191


Het antwoord op deze vragen behoort tot de geheimen die hij heeft meegenomen in zijn graf. PALISSY zou zeker niet de eerste zijn geweest die antiek aardewerk probeerde na te maken. In de vijftiende eeuw hield GIORGIO VASARI (1416— 1484) zioh te Arezzo al bezig met dergelijke activiteiten. 3.

Poterie

de

terre

sigillée

Het is niet onmogelijk dat PALISSY poterie de terre sigillée heeft vervaardigd. Dergelijk aardewerk was namelijk al in het eerste kwart van de zestiende eeuw bekend. Dit blijkt uit de beschrijving van de boedel (inventaire) van FLORIMOND ROBERTET, overleden te Blois in 1522. Tot diens boedel behoorden 38 vazen, potten, koppen, dozen en sohotels van terre sigelée de Turquie, met langs de randen en oren versiersels in de vorm van haarvlechten. Hoewel dit aardewerk kan zijn vervaardigd in Frankrijk van Turkse terre sigelée, is toch hoogstwaarschijnlijk bedoeld Turks aardewerk van terre sigelée. GUILLAUME EVESQUE (Marseille 1587) liet 9 stukken van t. sigillata na, terwijl CATHERINE DE MEDICIS slechts ung pot de terre sigillée bezat (Inv. 1589). Ook ten aanzien van laatstbedoelde pot is de vermelding daarvan voor tweeërlei uitleg vatbaar; het kan zijn geweest een pot van terre sigillée, maar ook een pot met terre sigillée. Hetzelfde probleem deed zich, volgens DE LABORDE, voor met ung pot de bol Arménicque uit de boedel van GAB. d'ESTREES (Inv. 1599). Aangezien PALISSY de bescherming genoot van CATHERINE DE MEDICIS en het bekend is dat hij in haar opdracht aardewerkprodukten heeft vervaardigd, is de verleiding groot te veronderstellen dat zij een door hem vervaardigde pot van terre sigillée heeft nagelaten. Van één stuk is het vrijwel zeker dat het van Turkse origine was. Dat was de vase de terre sigillée die FRANCOIS SAVARY, comte DE BREVES, tot 1605 ambassadeur te Constantinopel, na zijn terugkeer in Frankrijk ten geschenke gaf aan de Dauphin, de latere LODEWIJK XIII. Mede aan de belangstelling van LODEWIJK XIII voor de producten van de aardewerkfabrikanten is het te danken, dat vaststaat dat in Frankrijk poterie de terre sigillée werd vervaardigd, en dat de naam van een van de producenten daarvan bekend is. Voor genoemde Koning werden namelijk in 1618 o.a. potten en vazen vervaardigd door ANTHOINE CLERICY uit Marseille, die werkte met terre sigillée en andere aarden. Ook in 1625 werkte een pottenbakker, genaamd ANTOINE CLERISSY uit Marseille, ongetwijfeld dezelfde persoon, voor LODEWIJK XIII. In 1640 treffen we hem, althans een ANTOINE CLERISSY, aan in de door het hof geprotegeerde aardewerkfabriek te Avon, waar hij nog steeds voorwerpen uk terre sigillée vervaardigde. Vermeldenswaard is, dat de fabriek te Avon de traditie van BERNARD PALISSY heeft voortgezet, zonder hem echter te evenaren. 192


,,*.BA&MENS BK VASES.

afb. 1: Fragmens de vases de terre rouge (naar Grivaud de la Vincelle, 1807). fotocopie Kon. Bibliotheek

193


Gezien de activiteiten van CLERICY zullen wel meer personen in het bezit zijn geweest van poterie de terre sigillée. Als de meningen van HAVARD en GAYSTEIN dat terre cizellée of terre sizelée hetzelfde was als terre sigillée, juist zijn, dan kunnen nog tot de poterie de terre sigillée worden gerekend de aoht potten en kommen van terre cizellée die MADELEINE TUBEUF bezat (Inv. 1676), en de twee potten van terre sizelée van sieur d'AUNIERES (Inv. 1694). Vazen van terre sigillée waren bij de verzamelaars, die er hun kabinetten mee opsierden, zeer in trek. Opvallend is dat de geraadpleegde Franse auteurs nauwelijks melding maken van geneeskrachtige werking van poterie de terre sigillée. Ook schijnt er, toen in de achttiende eeuw het rode Romeinse aardewerk meer in de belangstelling kwam te staan, nooit enige associatie te hebben plaatsgehad tussen poterie de terre sigillée en dat Romeinse aardewerk. Een en ander was wel het geval met een andere soort aardewerk, waaraan nu enige aandacht zal worden besteed. 4.

Buccaro

Na de ontdekking van Midden- en Zuid-Amerika werd door de Portugezen vanuit die streken roodkleurig, ongeglazuurd aardewerk dat geparfumeerd was, althans een geur verspreidde, ingevoerd in Europa. Zij noemden dergelijk aardewerk Buccaro (ook Boccaro en Bucaro). Dit geurende aardewerk vond zoveel aftrek, dat men er toe overging het in Portugal zelf te vervaardigen. De daarvoor gebruikte Portugese klei vertoonde veel overeenkomst met de originele terra sigillata, v£at mede tot gevolg had dat ook aan buccaro geneeskrachtige eigenschappen werden toegekend. De verdwazing op dit punt ging zelfs zover, dat men zachtgebakken buccaro consumeerde. Zo vertelt SOLON het verhaal van een hofdame die lijdende was aan de gevolgen van het eten van een buccaro-kop en schotel. 6 ) Concurrentie kon niet uitblijven; na verloop van tijd werd het geparfumeerde aardewerk uit het Spaanse Talavera beroemd, eveneens onder de naam buccaro. Die naam ging echter niet alleen over op de producten van Talavera, maar ook op het ongeglazuurde Chinese rode steengoed, bestaande uit theepotten, theekoppen en rijstkommen. Dit Chinese ^oawc^goed werd v.w.b. de theepotten vanaf omstreeks 1675 in ons land nagebootst door o.a. de Delftse pottenbakker ARIE DE MILDE, .die op zijn beurt werd nagevolgd door J. F. BOETTGER te Dresden. De kwaliteit van dit product was van dien aard, dat het „rood porselein" werd genoemd. Buccaro wist zelfs een plaats te veroveren onder het antieke aardewerk. De Italianen noemden bepaalde antieke vazen die tijdens de buccaro-iage bij opgravingen te voorschijn kwamen „Vasi di Buchero nero". Ook in Frankrijk was buccaro niet Elders vond ik het verhaal, dat priesters aan Spaanse vrouwen die hadden gebiecht, geen zwaardere boetedoening konden opleggen, dan het zich gedurende één dag onthouden van het eten van buccaro.

194


onbekend. Zoals hierna zal blijken, schijnt daar vooral het Spaanse product bekendheid te hebben verkregen onder de naam Bocaraut. 5.

Romeins

aardewerk

en

de

theepotten

Hoe noemde men intussen het rode Romeinse gebruiksaardewerk dat al dan niet bij toeval uit de bodem werd opgegraven? In zijn beschrijving van de op het strand bij Domburg gevonden Nehalennia-altaren vermeldde VREDIUS in 1650 dat twee aldaar te voorschijn gekomen „vascula" van door en door rode aarde waren. Elke verdere aanduiding van de aard van dit aardewerk liet hij achterwege. Over een eveneens aldaar opgegraven beker schreef hij uitvoeriger. Deze. beker (blijkens de afbeelding een zgn. Castonbeker) was volgens VREDIUS van terra Samia, uitwendig ten naaste bij askleurig, doch inwendig, d.w.z. op de breuk, wit als krijt. Vier jaren later schreef CHIFLET in een verslag over een bezoek dat hij had gebracht aan een Romeinse tumulus nabij Antoing in Henegouwen: „ie trouvay cinq ou six pièces d'urnes antiques, rouges et noires, et qui tiennent a la lèvre; ce qui me fait croke qu'elles sont de Bol, Terra samia"7). Van oudsher achtte men liet een kenmerk van echte bolusaarden, dat zij aan de tong en de lippen kleefden. Op grond van het feit, dat de urnen aan zijn lip kleefden, kwam de medicus CHIFLET, die te Parijs, MontpeUier en Padua had gestudeerd, tot de conclusie, dat zij van bolus, terra samia waren vervaardigd. Naar aanleiding van deze passage in het verslag van CHIFLET schreef BREUER in 1940, dat van de met name in Duitsland gevonden klei die overeenkomst vertoonde met terra sigillata, theepotten werden vervaardigd waaraan geneeskrachtige eigenschappen werden toegekend. De naam terra sigillata voor het rode Romeinse aardewerk zou volgens hem zijn ontstaan doordat dn de zestiende eeuw oudheidkundigen de roodgeglazuurde Romeinse vazen gingen vergelijken met die theepotten van terra sigillata. Deze bewering van BREUER wordt gelogenstraft door VREDIUS en CHIFLET; geen van beiden gebruikte de term terra sigillata, doch wel terra samia, zij het voor verschillende producten. Bovendien begon de vervaardiging van terra sigillatatheepotten pas dn het laatste kwart van de zeventiende eeuw (zie §§ 4 en 9). 6.

Het

rode

Romeinse

aardewerk

De toename van 'het aantal vondsten van rood Romeins aardewerk leidde er toe dat men zich meer en meer in de aard van dit pottenbakkersproduct ging verdiepen. In 1756 en 1759 besteedde CAYLUS aandacht aan Romeinse oudheden, waaronder terres . . . d'une couleur rouge, d.w.z. aan roodgekleurd( e) aardewerk (fragmenten), gevonden te Nimes en Parijs. Opvallend is dat hij ter re {aarde) gebruikte in de betekenis van aardewerk als afkorting van terre cuite {gebakken aarde). 7

) „ik vond vijf a zes antieke urnen, rode en zwarte, die aan de lip kleven; hetgeen mij doet geloven dat zij van Bolus, Samiscbe aarde zijn".

195


GRIGNON, die in 1774/5 verslag deed van Romeinse opgravingen te Chatelet, besprak onder het hoofd Terres alle gevonden aardewerkproducten, waaronder vases de (en) terre rouge. Hij vergeleek dit vaatwerk met het Chinese aardewerk en met dat van Bocaraut in Spanje, waarbij hij kennelijk dacht dat Bocaraut een plaats in Spanje was. In het begin van de negentiende eeuw (1804) was SIAUVE o.a. van mening, dat het vaatwerk van bleekrode klei en bedekt met een zeer fijne meniekleurige glazuur, was vervaardigd van dezelfde soort klei als het Aretijnse vaatwerk. De eerste die zich in Frankrijk in de 19e eeuw uitvoerig bezighield met het Romeinse aardewerk was GRIVAUD DE LA VINCELLE. In zijn beschrijving van de oudheden, gevonden in de Jardin du Luxemboung, die in 1807 verscheen, gaf hij zijn mening en die van anderen over de aard, de wijze van vervaardiging en versiering van dit rode Romeinse aardewerk. Een en ander illustreerde hij met een tiental platen met afbeeldingen van „fragmens de vases de terre rouge". Ook hij gebruikte een enkele maal terre in de betekenis van aardewerk. Kennelijk in navolging van GRIGNON constateerde 'hij voorts, dat de vases de terre rouge veel overeenkomst vertoonden met vazen uit China en met die van Bocaraut in Spanje. Ten slotte zij nog vermeld, dat GRIVAUD een lijst met 128 pottenbakkersnamen publiceerde, waarvan het stempel (empreinte) voorkwam op de vases de terre rouge. In 1817 verscheen wederom een werk van GRIVAUD waarin hij aandacht besteedde aan de vases Romains de terre rouge. In verband daarmee gebruikte hij merkwaardigerwijs enige keren de benaming „poterie Romaine de Terra Campana". Hij gaf daarvan echter geen duidelijke omschrijving; het enige wat blijkt, is dat die Terra Campana niets te maken had met de beschilderde vases Campaniens. Gezien het verband waarin GRIVAUD de term bezigde, zou hij deze kunnen hebben vernomen van ARTAUD uit Lyon s ). Laatstgenoemde hield zich namelijk, volgens GRIVAUD, al jaren bezig met het onderzoeken van de samenstelling van die Terra Campana. Terloops merkte hij nog op, dat ARTAUD een boek voorbereidde over les poteries Romaines. Evenals in 1807 schonk GRIVAUD in 1817 aandacht aan de stempels met de namen van de pottenbakkers en noemde die toen empreintes sigillaires (zegelafdrukken).

s

) GRIVAUD kan deze benaming ook hebben overgenomen van andere schrijvers, zoals b.v. J. F. BARAILON, die in 1806 in zijn „Recherahes sur plusieurs monumens Celtiques et Romains" herhaaldelijk de kwalificatie de Terra Campana bezigde. Ook deze auteur gaf niet duidelijk aan welke soort aardewerk hij daarmee bedoelde. Zelfs heden ten dage schijnt er op dit gebied nog een babylonische spraakvenwaring te heersen. Zie MARIA SCHINDLER: Die „Schwarze Sigillata" des Magdalensfeerges (Kkgenfurt 1967), en de kritiek van M. VEGAS op het gebruik van de benaming „schwarze Sigillata" voor „Campanaware", alsmede haar definitie van laatstbedoeld aardewerk in Bonn. Jahrb. 168, 1968, resp. p. 543 en p. 15.

196


7.

Poterie

s i g i l 1e e

De in de aanhef van dit artikel vermelde vraag van Prof. BRUNSTING werd door deze gesteld mede naar aanleiding van de mededeling in de „Mémoires de la Société Royale des Antiquaires de France" van 1823, dat het „Institut Royal de France" had beslist dat de overheid de publicatie zou bekostigen van een werk van bovengenoemde ARTAUD over poteries sigillées. Daarop volgde in 1826 een bericht van CHAMPOLLION-FIGEAC, dat begin 1827 een boek zou verschijnen van ARTAUD, getiteld „De la céramie des anciens". Helaas moest de biograaf van de in 1838 overleden heer ARTAUD in 1855 melden dat het werk over „la Céramie" en voornamelijk óver „les vases sigillés des anciens" nooit was verschenen. Volgens DE BARTHELEMY bevond het manuscript zich omstreeks 1876 in de bibliotheek van het Museum van Lyon. Gelukkig kan de vraag van de heer BRUNSTING worden beantwoord zonder kennis te nemen van dit manuscript. Wat betekende poterie sigillée? BRONGNIART schreef in 1844 in zijn „Traite des arts céramiques": „C'est 1e nom qu'on donne en général aux Poteries romaines rouges, a cause des figures et ornements qu'elles portent en relief" 9 ) . Een duidelijker omschrijving gaf in 1841 de Italiaan FABRONI, inhoudende dat de Aretijnse vazen door de figuurtjes (sigilla) die daarop in reliëf zijn gestempeld, behoren tot de klasse van de sigillati. GARNIER rekende in 1882 tot deze klasse ook het Griekse aardewerk met reliëf versiering. Zijn verklaring (en 'die van anderen) was echter niet geheel in overeenstemming met die van FABRONI. De reliëf versiering werd direct of indirect aangebracht met een sigillum (stempel), vandaar, aldus GARNIER, de benaming sigillée. Om de verwarring nog groter te maken, schreven weer anderen dat de poterie sigillée 'haar naam dankt aan het stempel {sigillum) met de naam van de pottenbakker, de empreinte sigillaire van GRIVAUD. Om het geduld van de lezers die verlangend uitzien naar het antwoord op de vraag van Prof. BRUNSTING, niet langer op de proef te stellen, wordt hier in het midden gelaten, wiens omschrijving van poterie sigillée de juiste en de beste was. 8.

Terra

sigillata

(19e eeuw)

Als men BRONGNIART mag geloven, dan is de suggestie om terra sigillata als naam voor Romeins aardewerk te gebruiken, uitgegaan van de Duitsers. In zijn vorengenoemde verhandeling over de keramische kunsten schreef hij, dat Dr. JOS. EMILE in een verhandeling die in 1825 te Mainz was verschenen, het rode Romeinse aardewerk „a la maniere des AHemands" (op de wijze der Duitsers) terre sigillée noemde. Welliöht heeft BRONGNIART er zich van laten weerhouden zelf de benaming terre sigillée te gebruiken voor aardewerk, omdat hij, zoals blijkt uit zijn in 1807 verschenen „Traite élémentaire de minéralogie", volledig op de 9

) „Dat is de naam die men in het algemeen geeft aan het rode Romeinse aardewerk, wegens de figuren en ornameniten die daarop in reliëf zijn aangebracht". :

197


hoogte was van de eigenlijke betekenis van terre sigillée, te weten gezegelde aarde van het eiland Lemnos. Ook de door BRONGNIART bedoelde auteur EMELE (dus niet EMILE) kende de ware betekenis van terra sigillata. Dit blijkt uit de verklaring die hij daarvan gaf in zijn „Beschreibung römischer und deutscher Altertümer in dem Gebiete der Provinz Rheinhessen". Hij voegde eobter aan die verklaring toe, dat dezelfde soort aarde als die van Lemnos werd gevonden in Duitsland en Frankrijk, en dat daaruit aldaar het rode vaatwerk van de Romeinen werd vervaardigd. De bewering van BRONGNIART dat EMELE het aardewerk terre sigillée noemde, was echter niet geheel juist. Op enkele uitzonderingen na, sprak EMELE over „Gefasze aus terra sigillata" of „Gefasze von terra sigillata". De uitzonderingen zijn de gevallen waarin hij schreef over de scherf, d.w.z. de materie waarvan het vaatwerk was vervaardigd. Zoals de heer BRUNSTING heeft aangetoond, was reeds in 1819 (in feite al vóór 21 oktober 1818) door DOROW het begrip terra sigillata gebezigd in verband met het rode Romeinse aardewerk. In datzelfde jaar 1819 deed RUCKSTUHL in het „Tahrbuch der Preuszischen Rhein-Universitat" (2e und 3e Heft) verslag van de tussen augustus 1818 en augustus 1819 op de Wichelshof te Bonn onder zijn leiding gedane opgravingen. Daarbij werden gevonden „Viele Scherben von wohlglasirten rothen Gefassen, unter dem technischen Namen terra sigillata bekannt". 10 ) Een voorloper van DOROW en RUCKSTUHL was KNAPP, die in zijn „Römische Denkmale des Odenwaldes", verschenen in 1813, o.a. meedeelde, dat bij opgravingen in „Kastell Würzberg" op een bepaalde plaats (kennelijk tot zijn teleurstelling) geen sporen van gebouwen waren gevonden. Dit feit ontlokte hem de ontboezeming: „Die ganze Ausbeute bestand nur in Stücken von groszen und kleinen irdenen Gefaszen, worunter mehrere von terra sigillata waren". In de gracht aan de oostzijde van „Kastell Eulbaoh" waren voorts gevonden diverse voorwerpen, „nebst vielen Stücken groszer und kleiner irdener Gefasze, worunter mehrere schön gearbeitete von feiner terra sigillata sind". Uit een graf bij Eulbach kwam ten slotte te voorschijn „ein Stück einer Patera von sehr feiner terra sigillata". Een soortgelijke Patera was eerder gevonden „an dem Schloszberg zu Schönberg". Beide exemplaren bevonden zich in 1813 in de grafelijke verzameling te Erbaoh. Het is niet onaannemelijk dat KNAPP's „Gefasze von terra sigillata" aanzienlijk heeft bijgedragen tot de thans algemeen gebruikelijke naam terra sigillata voor het rode Romeinse aardewerk. Volgens ANTHES, zijn biograaf in de Allgemeine 10

) Ook elders, met name in Luxemburg, werd de kwalificatie „von terra sigillata" toen reeds gebezigd. Dit blijkt uit een in 1818 door MINOLA in zijn „Beitrage zur Uebersiaht 'der Römisch-deutschen Gesohiohte" gepubliceerde (ongedateerde) mededeling van CLOTTEN uit Eohternach over vondsten te Alt-Trier. Tot deze vondsten behoorden: „Zwei Urnen von Terra Sigillata" die, aldus CLOTTEN, „geboren zu den schönsten, die ich je sah; es befinden sioh darauf über 50 Figuren von Helden, Fecihtern, Geniën, Priestern, Cypressen, Thieren u.s.w.". (Zie hierover ook het Luxemburger Wocheniblatt van 28 april 1821).

198


£&ïi|tian •i»f> ouifc rtfp. Ktfllttungi!» unb ït&tn»9tat&«, <W SfolsnaJ.ïmcfifiai uu» S(ut(ut(lll*/ $filil»m ata< ~ * 4«Acra&K]«iItaD(itt

toie roeit ber fRftmct In ten

tuit btrfc&irtwiuit ttutfijcii SOMftm gefiiiitkii Sriegtll; a u ^ i M ^ f s c S I b g r & f i M t , fbnttrliQ >> ïi«»i tui'gttituiign, (MS tam in fdcljcn Üaxitm nctf) t'crijaiiömm, feitrini^cegdt ivtltntntMttn, bigfttf ne$ ni(tr btfüi r

mctfimirbigcn cimif^en SKonumentcn uut) a n l x t n IIebtrt>IeibfcIn;

etnec untttf(f)icb(id)tn tcutft^tn SBólftr, dis gtrutfintn notnucn jtjtjitlacttet £an6ra ftlbijtr gtit bis n a * mlt

x v i Stufftr-Xaftia uut» duim SStalsSütjiite. €Sd)1tKSb. é«UÖetmJc out Kriiol wa 3»tmo W f t r t antffro' I 7 « 8.

2: Titelpagina van bet „Beweisz" van Hanszelmann. foto's C. A. Kalmeijer

afb. 3: Gefasze und Fragmente von Gefaszen von terra sigillata oder (auch) samia (naar Hanszelmann).

Deutsche Biographie, Band 51, Leipzig 1906, was het boek van de in 1848 overleden KNAPP, waarvan in 1854 een herdruk verscheen, „bis auf den heutigen Tag die wichtigste und zuverlassigste Quellenschrift über den behandelten Theil des Gesamtlimes". 9. T e r r a s i g i l l a t a (18 eeuw) v KNAPP was echter niet de eerste die ,,Gefasze von terra sigillata" in de Limes vond. HANSZELMANN, de door KNAPP meermalen aangehaalde schrijver van het in 1768 verschenen „Beweisz wie weit der Romer Macht in die Hohenlohische Lande eingedrungen", was hem daarin voorgegaan. Volgens diens relaas trof men in een veld „auf der Untern Burg bei Oehringen" overal waar hij Het graven „Von überaus schonen Gefaszen von rother Erden, so fein als die Gefasze von terra sigillata, oder samia, sind, . . . . eine Menge Fragmenten an, welche nicht nur mit Laubwerk, sondern auch mit andern artigen Figuren, sonderlioh von Jagden und allerhand Triieren, geaieret sind". Elders, in de nabijheid van „Kastell Oehringen", zo schreef hij voorts, „sind von dem feinen rothen Gefasz, von terra sigillata, oder auoh samia, . . . nach meinem Wunsch, zwey schone Geschirr, die bey nahem ganz sind, heraus gegraben, und mir überbracht worden". 199


Beide citaten roepen een aantal vragen op; getracht zal worden een van die vragen te beantwoorden X 1 ). Die vraag luidt: Met welk product van terra sigillata kan HANSZELMANN het opgegraven vaatwerk hebben vergeleken, ja zelfs gelijkgesteld? Van ± 1630 tot ± 1680 werden, volgens HORSCHIK, te Gafoel in Bohemen, een van de belangrijkste productiecentra van geneeskrachtig aardewerk, o.a. dunwandige, goed afgewerkte kannetjes van terra sigillata vervaardigd. Omstreeks 1680 ging men aldaar over tot het vervaardigen uit bolusaarden (zowel witte als rode) van slechter gevormd theegerei in „Chinese stijl", waarvoor o.a. het superieure Hollandse gerei model stond. Nadat ten slotte vazen in „Hollandse stijl" waren geproduceerd, kwam aan de productie van aardewerk van terra sigillata in Gabel in 1706 een einde. In of omstreeks dat zelfde jaar slaagde BOETTGER te Dresden in het vervaardigen van het zogenaamde „rode porselein" (zie § 4), hetwelk destijds ook wel terra sigillata werd genoemd. De productie van dit steengoed, dat niet moet worden verward met het omstreeks 1708 door BOETTGER uitgevonden echte Saksische porselein, werd in 1710 verplaatst naar Meissen. In hoeverre voorts het, volgens sommige bronnen, reeds veel vroeger in Saksen vervaardigde, zacht gebakken aardewerk van terra sigillata een rol heeft gespeeld bij BOETTGER's proefnemingen, is een tot op heden niet beantwoorde vraag. Terwijl aan de productie van geneeskrachtig aardewerk van terra sigillata vermoedelijk in het begin van de achttiende eeuw een einde kwam, werd het (in navolging van BOETTGER ook door anderen vervaardigde) „rode porselein" in de achttiende eeuw populair. De veronderstelling is derhalve gerechtvaardigd, dat HANSZELMANN het rode Romeinse aardewerk o.a. heeft vergeleken met het ook onder de benaming terra sigillata bekendstaande rode steengoed, dat ten onrechte „rood porselein" werd genoemd. Ten aanzien van bepaalde Romeinse „Urnen" was hij zelfs van mening, dat zij „so fein waren, als das heutige Porcellain nur seyn kan". In verband met het Romeinse aardewerk haalde HANSZELMANN twee auteurs aan, te weten SATTLER en SCHOEPFLIN. In het werk van laatstgenoemde, verschenen in 1751, ontbreekt elke rela'tie tussen het rode Romeinse aardewerk en terra sigillata. Wel kende hij de terra sigillata alba (witte t.s. — pijpaarde) als mineraal, maar hij schreef over vaatwerk dat het was „ex terra rubra" (van rode aarde). SATTLER, die terra sigillata in het geheel niet noemde, schreef in 1757, dat de voet van een door hem gevonden schaal „von einer schonen rothen Erde bereitet" was. Hij gaf daarbij als toelichting: „Von dieser rothen Erde hat man eine ziemliche Anzahl «oioher Geschirre, und es hat tnioh ein guter Freund versichern wollen, dasz in dem Marpacher Amt dengleichen Erde gefunden werde. Gleichwohl musz diese Gattung auch anderer Qrten anzutreffen seyn, weil so viele Geschirre 11

) Een niet te beantwoorden vraag is die over zijn raadselachtige toevoeging „oder (auch) samia". Bedoelde hij de bolus „terra samia", of werd hij geïnspireerd door de klassieke benaming „vasa samia"?

200


,. $. ï9. .T7r;n. 2i?ir fyAni büfljtr iftcrt btr fdjintn ror&tn ©ffdfltfflftfbtimjatffcan. Söir (jafttn atfcigi / ban fit DOII btr ftin|ltn ffrbt fltniad)i;fïnb. abtt i»<u»ifl tw« fir cint (Srtx ? 8C<niiwir(ageti/ bat' fit allt Srbt, n>orau« toe ^orttUan wrftr» tig« vohb / fa ftfbfltn Die rcrram figilliram,

iu jtrRnmn, bad tytttyxfte, tinft&niain ©icilini/ fe «Inrt $&pfftnMg>ebn flmxf«t,autf öefaffm (on @amifd>n grbt ötfjxifet. ^ora* fiutf (g) (abet btn <vldctna^ / btf xaiftttf 3u* AUfli wtrauttfiat 05atl>/ |u. Qaft/ unb fagt/-n; QODt frincn SÓtin Grsect teftt condimm > m cincm ori«f)if(fjeit hrbtntn 6Vfa(]fe litattt,'£tr» augwtléttwittortttfflidft&tfiiftfyibtn, ubtr* met) (ïnb nurt) bttflleidxn OkfdJiTt au< ggijjx trcfft / fofag»ntvir, baè |ï«t*<Dcrbf!> ttn (h) ©pnnitn ( i ) , Snadanb (k), unb eer» nwbinbtn knacfcbartm fanbfctxiffttn, f*i(txne fanbfttwffrm unb ©tóbfen ^Jfaltcntf/ gr.ibcn tvorbtn. S)tnn btraltidjen font C ol« au« Cciinpiinim 0 ) / rwi 2>K«O, ^«romi/ wirb baftlbjl niét flffuntwn. JUJorauft ftnttt ©iirrmto unb Cuntcn (m) nad) yicm gtfufjctt tu ff|>Iieffett, bap bit ft <&tf&([t nidjt <u ©pro« toorbai. 3fiOeni< foinmt ned> nd(xr; unb unD in Den beuatObartcn fanDf^afttti sttnüty, fagt ( n ) : Vafa fi£Klia ftufta ex creta, pofte* fcutxni auö frtmDcii l'antxn j)i<()fr gtbru^twot* invcnium cft rubricam adilcre,- & e x rubra Ixn. iDit di&tnar > ba <§>|K7<r nu Municipl- e r t n fineert, man tflbttiit irrbtnt QkfÜDtautf um otkr tint 9üntifd>t 3rti;flab( tvar/ babtiifï» SEtnbftt 0tma<p( / ottnan) OMT tffunbtn / tint t)\<t)<t atbrad;t. Q)<Fainit ifi ftf / ba§ man m fRhtht ()iniujul()un> unb mi«ron>t Snibcn bit btn $tmpdn txr öóitiii ïibitina / tvdcht fenfl W<fa|Tcl» mdm. Unb bitft rot^c ©«filflt ira* Q }c töi )( (i / i ]f i u d ; t jt6 t ) g &èd &>m rtn btp Wn 9\ Jmmi <wn^ gantm. 3)k ^)ot> ( b f b f d b S f t M Ovibiutf O i b i t f finottbcp f b feil .jd>abt: Q)tcUeict»t fTnD Ditft Ökfdfle audSXoro (tngttmftn brfdbtnSfttM. ober anbtrn Orttn in btn "ïtinpii btr Q}tnu</ tirttr Vltttt -ÜcdMttt, bali bnWWt flti ' twldier an btm O « fhinb/ tvo icdt bit Stifte tcrrmnibenscrtlcr, ( o ) , tmiotajtt Milt €rbtn. fi)!artmli«fasW, Cit<Sibi?O^ M'ird)t ju © t . ÖuiDo fW<(, nadj S p p ninno rubicundum pulvcre tclhm ebtt m>' fonmuii / unb bafelbft flcfuiifft tvorbtn. nurbtu abtr aud) nidjl JII OCorti atntacOt/ fon» tcll.im ( p ) , tint f (tint xettjt © W i j d wm (Ea> bern autf ttritdjtnlanb mit arofftn Xoflm ba()in mipter <£tx «Kfdjicft: tmbt4ftpAt|9tfl(ftR«r ^ fltfü&rtt. #!iniu*(c) i>titufl«», ba(i (h |u «rflf btn, p«nil» rubra urrtus «nu (q)) auü btr 3nful ©amutf ba()(n fitfoiiuntiu Öu* ^hrua' mi< tintr nitbn^tboatnen ^ónbb/ibt, ba» foniu«, wnn«Jcfcrtibi (0.* . . . riim gconto bat ÜDafftc g c ^ l t t . S D t h M < l( nffrdiitrabtntn^itfafiin f d b ^ i f a f i twBfem Ftm» cft * fifhlibus caeniffb Aguhaclea a ütf Regcm, . . . ... •,• men ubtrtin ffmint, unb ttiimtrn ntr nut no<$ , •> Atauc flbacum Samio fapc oncrafTc luto. bifdCKi9ptalltMmcf<lre(b(inb. . afb. 4: Par. 19 van Georg Litzel's „Beschreibung der Römischen Todten-Töpffe" (1749). foto C. A. Kalmeijer

in allen Theilen Europens, wo -die Romer ihingekornmen, von derselben verfertiget worden". Zowel HANSZELMANN als SATTLER weerspraken, bewust of onbewust, de mening die LITZEL in 1749 had verkondigd in zijn „Beschreibung der Römischen Todten-Töpffe . . . welche . . . bey Speyer ausgegraben werden" 12 ). De aarde waarvan de „schone rothe Gefasse" vervaardigd zijn, overtreft, zo schreef deze auteur in § 19 van zijn boek, alle aarden waarvan porselein wordt vervaardigd, ja zelfs de „terram ügïllatam aus welcher wir vortreffliche Gefasse haben", hetgeen wilde zeggen, dat die aarde noch bij Speyer, noch in de naburige landstreken gedolven was. Want, zo schreef hij voorts, zulke fijne aarde wordt aldaar niet gevonden. Hij concludeerde daaruit, dat dit vaatwerk niet te Speyer en de naburige landstreken vervaardigd was, doch uit vreemde landen daarheen was gebracht. Het 12

) Prof. H. COMFORT vestigde de aandacht van Prof. BRUNSTING op dit werk. 201


vervolg van zijn betoog (zie afb. 4) is gebaseerd op de onjuiste mening, dat het onderhavige product oorspronkelijk afkomstig was van hét eiland Samos. Bij het lezen van vorenbedoelde paragraaf van het boek van LITZEL kan men zich niet aan de indruk onttrekken, dat deze auteur stelling nam in een discussie over het rode Romeinse aardewerk. Om het bewijs te kunnen leveren dat een dergelijke discussie wellicht gaande was, dienen we, BRONGNIART ten spijt, Duitsland te verlaten en ons te begeven naar de omgeving van Zürich in Zwitserland. 10. N i e d e r Lunneren Toen in het voorjaar van 1741 de schoolmeester HOFSTETTER aan de rand van het dorpje Nieder Lunneren, gelegen in het kanton Zürich (Herrschafft Knonau),

afb. 5: Situatieschets door Sulzer van hel opgravingsterrein te Wieder Lunneren in 1741. A = het dorp; B = de akker waar Hofstetter een schuur liet houwen; C = de omgeving waar o.a. resten van muren en gebouwen werden gevonden (1 t/m 9), waaronder (bij 1) een pottenbakkerij(?) foto Kon. Bibliotheek 202


de top van een hoogte liet afgraven om ter plaatse een schuur te bouwen, kwamen Romeinse oudheden te voorschijn. Van het onderzoek dat daarop volgde, maakte de Vicarius SULZER als ooggetuige een verslag. Volgens dat verslag kwam ter plekke een grote hoeveelheid „zerbrochener Becken, Schalen etc." te voorschijn, die, aldus SULZER, „meistens von sehr feiner Erde sind, deren die eine roth, die andere weisz ist, die gewisz an Schönheit dem heutigen Porcellan wenig naohgeben. Einige hatten noch zerstossene Bildnisse von Menschen, Thieren, Pflanzen, e t c " . In een voetnoot voegde hij daaraan toe: „Dieses ware einigen Gelehrten ein neuer Beweisz, dasz den Alten der Porcellan bekannt gewesen seye, welches CARDANUS, SCALIGER, SALMASIUS, und andere behaupten wollen" M ) . Behalve op de plaats waar de schoolmeester zijn schuur bouwde, werden ook in het nabijgelegen veld vele vondsten gedaan, zoals sporen van gebouwen, waaronder, volgens SULZER, een „Brennofen", waarbij karrevrachten aardewerkscherven werden aangetroffen. Het bovenbedoelde verslag van SULZER werd gedrukt als bijlage in een in 1741 te Zürich uitgegeven boek van BREITINGER over de ouderdom van die stad en de ontdekkingen te Nieder Lunneren. Volgens BREITINGER was een groot deel van de scherven „sehr fein und künstlich gearbeitet, auch einige mit Laubwerk und andern Figuren gezieret, und an der Farbe l4 ) und Gattung wie die Krüglein von Terra sigillata sind, über welche sie aber mit einem heJlern Glanze hervor stechen". Naar aanleiding van het vinden van de vernielde pottenbakkerij, door hem genoemd „Officina Fictiliarii, oder Werkstatt eines Hafners", schreef hij, dat de kunst van het pottenbakken bij de Romeinen hoog stond aangeschreven. „Und eben daher ist est auch gekommen," besloot BREITINGER „dasz diese Kunst, so wol in Absicht auf die Kostbarkeit der Materie, als die zierliohe und feine Arbeit zu einem solchen Gra.de der Vollkommenheit gestiegen, dasz man öfters die Resten und Bruch-Stücke von dergleichen Arbeit, die etwa von Zeit zu Zeit zum Vorsohein kommen, nicht genugsam betrachten und bewundern kan, so gar, dasz auch Kunst-verstandige zuweilen bekennen mussen, dasz diese alten Figlina die heut zu Tage so hooh geschatzte Porcellaine-Fabric bey nahe beschame." 11.

Samenvatting,

conclusie

en

antwoord

In de zeventiende en het begin van de achttiende eeuw werd o.a. in Gabel (Bo13) Volgens een andere bron had de bewering van SALMASIUS c.s. betrekking op de mysterieuze „vasa murnhina": „Das der heutige Porzellan dasjenige sey, was die alten Romer Vasa muirhina genennet, und in hohem Werte gehalten, halben VOSSIUS, SALMASIUS und andere Gelehrten wider BACCIUM und seine Anhanger behauptet" (Grosses und ivollstiindiges Universal-Lexikon aller Wissenschafften und Künste, Bd. 28, 1741, kol. 1690 s.v. Porzellan). Terloops zij opgemerkt, dat de jongste van de genoemde geleerden, SALMASIUS, al in 1653 was overleden. 14

) Blijkens de context bedoelde hij de rode kleur. 203


hemen) van terra sigillata aardewerk vervaardigd waaraan geneeskrachtige eigenschappen werden toegekend. In de achttiende eeuw vervaardigde men o.a. in Saksen steengoed (in eerste instantie theepotten) dat „rood porcelein" of ook wel „terra sigillata" werd genoemd. In 1741 constateerde de Zwitser BREITINGER dat het rode Romeinse aardewerk, behalve v.w.b. de superieure glans daarvan, overeenkwam met „Krüglein von terra sigillata". Bovendien waren BREITINGER en SULZER (eveneens een Zwitser) van mening, dat de Romeinse pottenbakkersproducten het porselein zeer nabij kwamen. De Duitser LITZEL daarentegen was acht jaren later van oordeel, dat de aarde waarvan het rode [Romeinse aardewerk was vervaardigd, zowel de porseleinaarde als de terra sigillata (gezegelde aarde) overtrof. In 1768 stelde HANSZELMANN (eveneens een Duitser) het rode Romeinse aardewerk gelijk met de producten van terra sigillata. De veronderstelling is gerechtvaardigd, dat hij daarbij o.a. het zgn. „rode porselein" op het oog had. Uit een en ander kan worden geconcludeerd, dat, tenzij alsnog het tegendeel blijkt, HANSZELMANN de eerste was die het rode Romeinse aardewerk betitelde als „Gefasz von terra sigillata". Het op initiatief en onder de zeer gewaarde aanmoediging van Prof. BRUNSTING gehouden literatuuronderzoek heeft dus uitgewezen, dat de in de aanhef vermelde vraag ontkennend moet worden beantwoord. De suggestie om terra sigillata als naam voor Romeins aardewerk te gebruiken, is niet van Frankrijk maar indirect lö ) van Duitsland uitgegaan. Wel kwam in de negentiende eeuw in Frankrijk voor het rode Romeinse aardewerk de benaming „poterie sigillée" in zwang, doch er bestond geen relatie tussen deze benaming en die van „poterie de terre sigillée" die in de zestiende en zeventiende eeuw in Frankrijk werd vervaardigd.

Literatuur Berg, W. S. van den, Eene Middelnederlandsche vertaling van het ANTIDOTARIUM NICOLAI, met den Latijnscben tekst der eerste gedrukte uitgave. Leiden 1917. Bos, A, La Chirurgie de Maitre HENRI DE MONDEVILLE. Parijs, T. 1—1897, T. 11—1898. Breitinger, J. ]., Zuverlaszige Nachrioht und Untersuchung von dem Alterthum der Stadt Zürich, und von einer Neuen Entdeckung menkwürdiger Antiquitaten einer hisher unbekanten Stadt in der Herrschafft Knonau. Zürich 1741. Breuer, ]., Fouilles dans un tumulus romain, a Antoing i(Hainaut), au XVIIe siècle. In: Revue de rAcadémie Royale d'arohéologie de Belgique, X—1940, pp. 147—166. 15

) In de loop van de 19e eeuw veranderde HANSZELMANN's kwalificatie „von terra sigillata" door het weglaten of wegvallen (om welke reden dan ook) van het voorzetsel, in de benaming „terra sigillata".

204


Brongniart, A., 1. Traite élémentaire de minéralogie: Parijs 1807. 2. Traite des arts eéramiques. Parijs 1844 (3e ed. 1877). Brunsting, H., Terra sigükta. In: Westerheem XXI-6-1972, pp. 252—268. Caylus, A. C. Ph. Comte de, Recueil d'antiquités. Parijs, T. 11—1756, T. III—1759. Dezutter, W. P., Terra sigillata. Geneesmiddel, aardewerk en verfstof. In: Biekorf, Westvlaams archief voor geschiedenis, oudheidkunde en folklore, 74-1/2-1973, pp. 39—46. Emele, ]., Beschreibung römischer und deutscher Altertümer in dem Gebiete der Provinz Rheinhessen. Mainz 1825. Gay, V., Glossaire archéologique du Moyen Age et de la Renaissance, T. II (H-Z), texte revu et complete par Henri Stein. Parijs 1928. Grignon, P. C, 1. Bultin des fouilles faites par ordre du roi. Parijs 1774. 2. Second bulletin des fouilles faites par ordre du roi. Parijs 1775. Grivaud de la Vincelle, C. Af., 1. AntiquAtés gauloises et romaiines recueillies dans les Jardins du Palais du Sénat. Parijs 1807. 2. Recueil de monumens antiques. Parijs 1817. Hanszelmann, Chr. E., 1. Beweisz wie weit der Romer Macht . . . in die . . . Hohenlohische Lande eingedrungen. Schwab. Hall 1768. 2. Fortsetzung des Beweises etc. Schwab. Hall 1773. Havard, H. Dictionnaire de 1'ameublement et de la décoration depuis 1e XHIe siècle jusqu'a nos jours, T. IV (P-Z). Parijs 1890. Horschik, ]., Die deutschen Terra-sigiüata-Gefasse des 17. und 18. Jahrhunderts und ihre Siegelmarken. In: Keramos, Heft 33-Juli 1966. Knapp, ]. F., Römische Denkmale des Odenwaldes. Heidelberg 1813. Laborde, L. E. S. ]. De, Notice des émaux, bijoux et objets divers du Musée du Louvre, Part. II. Parijs 1853. Ledere, L., Traite des simples par IBN EL BEITHAR. In: Notices et extraks des manuscrits de la Bibliothèque Nationale, T. 23/1-1877, T. 25/1-1881 en T. 26/1-1883. Leersum, E. C. van, 1. De „Cyrurgie" van Meester JAN YPERMAN. Leiden 1912. 2. „Het Boeck van surgiën" van Meester THOMAES SCELLINCK VAN THIENEN. Amsterdam 1928. Litzel, C, Beschreibung der Römisehen Todten-Töpffe . . . welche . . . bey Speyer ausgegraben werden. Speyer 1749. Pagel, J. L, Die Chirurgie des HEINRICH VON MONDEVILLE. Berlijn 1892. Palissy, B., Oeuvres complètes. Paris 1961 (Foto-meoh. herdr. éd. 1844). Kuckstuhl, K., Nachgrabungen bei Bonn: In: Jafaflbuch der Peuszischen Rhein-Universitat, zw. und dr. Heft, Band 1-1821. Sattler, Chr. F., Geschichte des Herzogthums Würtenberg. 1757. Savary des Bruslons, ]., Dictionnaire universel de commerce, continue par Ph. L. Savary. Amsterdam 1726—1732. Schoepflin, J. D., Alsatia illustrata. Colmar 1751. Siauve, E. Af., Mémoire sur les fouilles et les recherches entreprises a 1'occasion des tombeaux de Civaux. In: Mémoires sur les antiquités du Poitou. Parijs en Poitiers 1804. Solon, Af. L., Pottery worship, the fallenidols. Londen 1928. Sulzer, ]. G., Ausführliche Beschreibung einer merkwürdiigen Entdeckung, verschiedener Anüquita'ten in dem, in der Herrschafft Knonau gelegenen Dorff Nider-Lunneren, in dem Jahre 1741. Tilander, G., Les livres du Toy MODUS et de la royne RATIO. Parijs 1932. Tjerneld, H., MOAMIN et GHATRIF. Traites de fauconnerie et des chiens de chasse. Stockholm en Parijs 1945.

205


FRANKISCH AARDEWERK UIT DE OVERIJSSELSE VECHTSTREEK R. van Beek

Inleiding Het is al weer 10 jaar geleden dat voor het laatst Frankisch aardewerk uit de Overijsselse Vechtstreek in „Westerheem" werd gepubliceerd. Dit betekent niet dat het aantal vindplaatsen zich sinds die tijd niet heeft uitgebreid. Op het hierbij afgebeelde kaartje (afb. 1) zijn vijf vindplaatsen van Frankische (laat-Romeinse) nederzettingsoverblijfselen aangegeven. Van drie van deze nederzettingen, de no's 1, 2 en 3, alle aan de noordkant van de Vecht gelegen, is vondstmateriaal gepubliceerd (1). In dit artikel wordt aardewerk uit de nederzettingen, genummerd 4 en 5, aan de zuidkant van de Vecht gelegen, afgebeeld en besproken. Alle tot nu toe bekende woonplaatsen zijn gelegen op hoge zandige, opgestoven gronden die zich langs de Vecht en zijn oude lopen uitstrekken, de z.g. rivierduinen. Blijkens de uit alle perioden van de prehistorie — voor de Vechtstreek beginnende vanaf het laat-Paleolithicum — daterende vondsten die in de loop van de laatste 20 jaar zijn gedaan, waren juist deze hoger gelegen gebieden langs de rivier voor de voorhistorische mens geliefde nederzettingsplaatsen. De voordelen aan deze vlak bij de rivier gelegen woonplaatsen verbonden, zijn (met inachtneming van de toen geldende elementaire omstandigheden) evident. De rivier zal, temidden van een veel minder dan nu toegankelijke omgeving, een gemakkelijke en veilige verbindingsweg en bovendien een belangrijke voedselbron en plaats voor jacht op allerlei klein wild dat zich langs de rivier ophield, zijn geweest. Over deze prehistorische woon- of verblijfplaatsen zijn in de vroege middeleeuwen veelal de akkers aangelegd, die als gevolg van de omtrent het jaar 1000 in zwang komende bemestingsmethode van het op het land brengen van een mengsel van heideplaggen of zand en schapemest, geleidelijk zijn opgehoogd tot de ons zo bekende essen. Pas na de laatste oorlog konden, door de zich uitbreidende ruilverkavelings-. en andere grondactiviteiten welke tot diepe ontsluitingen aanleiding gaven, waarnemingen in de oude bewoningsniveaus worden gedaan. De neolithisohe mensen die in Drenthe de hunebedden hebben gebouwd, blijken overal langs de Vecht te hebben gewoond. Ook de urnenvelden uit de late-Bronstijd, welke Twenthe zo'n „reputatie" op oudheidkundig gebied hebben bezorgd, komen de een na den ander bij diepere ontsluitingen langs de Vecht te voorschijn. L e n t h e (Vindplaats no. 4; zie afb. 1) Deze vindplaats is gelegen aan de Koelmanstraat welke loopt van de buurtschap Lenthe naar de buurtschap Hoonhorst, beide in de gemeente Dalfsen. In 1970 * Tekeningen van de schrijver.

206


afb. 1: Overzichtskaart.

vond hier, vlak achter en naast het huis van de smid J. Veldhuis een ontzanding plaats. Aan het bij tussenpozen in de afgraving gedane onderzoek werd op verschillende tijden deelgenomen door de provinciaal-archeoloog drs. A. D. Verlinde en door de heren G. Oostingh uit Zwolle, A. Goutbeek, G. J. Wijnberger, ,R. Klarenbeek uit Dalfsen en de schrijver. De vondsten (afb. 2 t/m 4) Na het, tijdens een rustpauze in de ontzanding, vlakken van de wanden van de afgravingsput, tekende zich in het profiel van èen van de wanden een duidelijke kuil af, zie afb. 4. Gezien het restant van de inhoud van de kuil moet deze tot een nederzetting uit de laat-Romeinse tijd hebben behoord. Onder een ca. 50 cm dikke laag, behorend tot een in de middeleeuwen en daarna ontstaan esdek, bevond zich een plaatselijk ca. 20 cm dikke met roestbruine vlekken doorspekte grijze laag met daaronder de kuil. Gezien de overal in de wand in de grijze laag gevonden scherven, vertegenwoordigt deze laag het oude niveau van de Frankische nederzetting. Mogelijk is hier gedurende een bepaalde periode van de nederzetting een akker op aangelegd. Behalve deze nederzettingskuil bevond zich iets verderop in de wand een grotere ingraving. Bij nader onderzoek bleek deze voor het inbrengen van een vierkante houten waterput (afb. 7) te zijn gemaakt. De constructie van de put vertoonde overeenkomst met die van in Wijster (Dr.) gevonden putten (2). Bij het uitgraven kon veel materiaal worden verzameld. Helemaal onderin bevond zich een scherf met een bandoor van een geïmporteerde pot van Mayener-achtig aardewerk uit de laat-Romeinse tijd. Op verschillende plaatsen in de wand van de afgravingsput werden verder restanten van lemen ijzerovens en ijzerslakken gevonden. In afb. 2A zijn de belangrijkste scherven van het in de nederzettingskuil gevonden aardewerk afgebeeld. Behalve het gebruikelijke inheemse, uit de hand gevormde en in „primitieve" ovens gebakken aardewerk werden ook twee kleine, van 207


LEN THE

0 1

1 I

2 I

3 en I

IENTHE

afb. 2: Aardewerk uit Lenthe.

geïmporteerde, op de draaischijf vervaardigde kom (of kommen) afkomstige scherven van grijs terra nigra-achtig aardewerk gevonden. Eén, met radstempel versierde scherf, is afgebeeld onder no. 7. Ook in de grijze laag in de wand en los zijn enkele van geïmporteerde potten afkomstige scherven gevonden, zie afb. 2B, de no's 8, 9, 11 en 12. De eerste twee zijn weer van terra nigra-achtig materiaal, 8 glanzend donkergrijs van kleur en no. 9 een stuk van een kom, lichtgrijs van kleur. De no's 208


afb. 3: Aardewerk uit Lenthe.

11 en 12 zijn afkomstig van grotere kookpotten van ruwwandig Mayener-achtig aardewerk. De eerste okergrijs, de tweede okergeel van kleur. Datering omstreeks de 4e eeuw. Het inheemse in de grijze laag van de wand gevonden aardewerk is eveneens afgebeeld in afb. 2B. Het bij het uitgraven van de waterput gevonden materiaal is afgebeeld in afb. 3A. Interessant is de onder no. 1 afgebeelde scherf van een grijze dikwandige pot van geĂŻmporteerd op de draaischijf vervaardigd 209


aardewerk. De versiering bestaat uit groeven en polijststrepen. Vergelijkbaar materiaal is bij nederzetting no. 1 in Welsum, gemeente Dalfsen gevonden (3). Een randscherf van terra nigra-achtig materiaal is afgebeeld onder no. 2. Het onder no. 3 afgebeelde stukje lichtgroen blazig glas heeft aan één kant een zeer duidelijke gebruiksretouche. Het inheemse aardewerk uit de pütingraving (afb. 3A), uit de grijze laag (afb. 2B), en uit de kuil (afb. 2A), is qua baksel, profiel en versiering vergelijkbaar met het in de eerder gepubliceerde Frankische nederzettingen gevonden inheemse aardewerk. Ook het z.g. wratten aardewerk (afb. 2B, 3) ontbreekt niet. Opvallend is weer de versiering door middel van nagel- of vingerindrukken en of stokjes. Uitzonderlijk voor de laat-Romeinse tijd is de versiering met vingerindrukken boven op de rand van de pot (afb. 3A, 11). Ook de uitgetrokken randlip komt voor (afb. 2B, 4). In een donkere laag ónder de grijze laag, die op een gegeven moment tijdens de afgraving zichtbaar werd bij een oude slenk, werd de enigszins ruwwandige grijsbruine scherf afb. 3B no. 1 gevonden. Hij kan gerekend worden tot het Harpstedtachtige aardewerk uit de midden of late Ijzertijd. De bruinrose kogelpot scherf LENTHE

1IIHUI II IIII Ml IIIIII 1 1- UK/IEUZE

[DO NK

G R<3N[

ERE

B R U IN E GF1OND

\\m

DONKERE ROEST BRUINE VLEKKEN MET HIER EN DAAR GRIJZE PLEKKEN

LICHT VUILGRIJZE

LICHT

afb. 4: Profielschets Lenthe. 210

GEEL

GROND

ZAND

•°L_L

2

J

3dm,

I


HESSUM DONKER BRUINE ES OF ENKEERD GROND

BRUINE ES OF ENKEERD GROND

LICHT VUILGRIJZE

DONKERE

GROND

VUILZWARTE GROND

IETS LICHTERE VUILE BRUINE B.LAAG GELE GROND

0

I

GROND"

2

J_

3dm

J

afb. 5: Profielschets Hessum.

afb. 3B no. 2 is afkomstig uit de onderkant van het esdek, vlak boven de grijze laag. Datering ca. 10e, l l e eeuw. . H e s s u m (Vindplaats no. 5; zie afb. 1) Deze vindplaats is gelegen aan de Markeweg, hoek Veerweg in de buurtschap Hessum, gemeente Dalfsen, vlak tegenover de boerderij van de gebr. Noordman. Toen op het stukje hoge grond tegenover de boerderij een perskuil werd gemaakt, kon na het vlakken van de wand van de sleuf een nederzettingsniveau uit de laat-Romeinse tijd worden geconstateerd, zie afb. 5. Onder een ca. 70 cm dik esdek bevond zich een ca. 15 cm dikke licht vuilgrijze laag, waaronder weer een ongeveer 15 cm dikke donkere vuilzwarte laag boven het restant van een bruine B-laag. 211


De vondsten (afb. 6) De in afb. 6 afgebeelde scherven, met uitzondering van no. 10, kwamen gedeeltelijk uit de vuilgrijze en gedeeltelijk uit de donkere grond eronder. Mogelijk is ook hier in de laat-Romeinse tijd een akker over het oude niveau aangelegd. De in afb. 6 afgebeelde scherven van inheems uit de hand vervaardigd aardewerk, passen geheel in het beeld dat uit de andere nederzettingen kon worden verkregen. De scherf no. 10 werd door R. Klarenbeek boven op de perskuil gevonden en is een stuk van een grijze terra nigra-achtige pot met radstempel versiering. Slotopmerking" De recente vondst van een terra sigillata scherf in de buurtschap Brucht, gemeente Hardenberg, de eerdere vondsten van Frankisch aardewerk bij Gramsbergen, gemeente Hardenberg en de vondst van een Mayener-achtige scherf in een perskuil

HESSUM

afb. 6: Aardewerk Hessutn. 212


in de buurtschap Arriën, gemeente Ommen doen verwachten dat het aantal vindplaatsen van laat-Romeinse nederzettingen langs de Vecht zich in de toekomst nog verder zal uitbreiden. Belangrijk is dat iedere diepgaande ontsluiting in het oude esgebied langs de Vecht zorgvuldig wordt geobserveerd.

afb. 7: Lenthe; de waterput links boven, het bijputje rechts onder, foto G. J. Wijnberger

Aangehaalde

literatuur

1. a. R. van Beek en W. A. van Es. Nederzettingssporen uit de laat-Rameinse Keizertijd bij Dalfsen (Ov.). — Westerheem 13, 1964, blz. 13 e.v., voor de vindplaatsen 1 en 2. b. R. van Beek. Nieuwe sporen van een Frankische nederzetting in Salland. — Westerheem 14, 1965, blz. 152 e.v., voor de vindplaats 3 (A en B).

213


2. W. A. van Es. Wijster; a naüive vdllage beyond the imperial frontier 150—425 A.D. — Pataeobistoria XI, 1967, blz. 105, put 8. A. D. Verlinde. — Nieuwsbulletin van de Kon. Ned. Oudheidk. Bond 1971, 8e afl, aug., blz. 104. 3. R. van Beek. Een Frankische nederzetting in Salland (Prov. Overijssel). — Westerheem 10, 1961, blz. 46, fig. 7 no. 6.

A.W.N. STUDIE- EN WERKKAMP 1975 AHLHORN - WEST-DUITSLAND, 19 JULI T/M 2 AUGUSTUS

afb. 1: De werkers van heuvel 1.

foto H.-G. Steffens

Dat dit jaar West-Duitsland voor ons jaarlijkse studie- en werkkamp was uitgekozen, danken we aan het contact dat de besturen van de Overijsselse A.W.N.afdelingen in 1974 hadden gelegd met Dr. Steffens bij de voorbereiding van een excursie naar het archeologisch zo rijke Oldenburg. Dr. H.^G. Steffens, verbonden aan het Staatliches Museum für Naturkunde und Vorgeschichte in Oldenburg, heeft zijn jeugd in Nederland doorgebracht, spreekt derhalve goed Nederlands en is jarenlang belast geweest met het beheer van de archeologische monumenten in Oldenburg. 214


afb. 2: Dr. H.-G. Steffens, wetenschappelijk leider.

foto H. H. J. Lubberding

De pre- en protohistorie van Noord-Duitsland is identiek aan die van Noord- en Oost-Nederland. Rijn, IJssel en Weser waren de natuurlijke grenzen van eenzelfde cultuur. Het verschil schuilt slechts hierin dat in Noord-Duitsland de megalithgraven en de tumuli in veel grotere getale voorkomen dan in ons land. De heer Steffens vertelde ons dat de toekomstige autosnelweg naar Wilhelmshaiven dwars door het tumuliveld van Emstek-Gartherfeld was geprojecteerd. Zeker 4 grafheuvels zouden hierdoor verdwijnen. Bij de aanleg van de autosnelweg OsnabrückBremen, die door ditzelfde graf veld loopt, moesten 17 graf heuvels van de groep van 45 het veld ruimen. De heer Steffens was toen in de gelegenheid om deze 17 te onderzoeken. Toen hij ons vroeg of wij interesse hadden om samen met hem de grafheuvels in het tracé van de nieuwe weg te onderzoeken, was het plan „werkkamp 1975 in Ahlhorn" geboren. De wetenschappelijke leiding berustte uiteraard bij de heer Steffens, geassisteerd door de heer Vosgerau, beiden verbonden aan het Staatliches Museum te Oldenburg. Op verzoek van het hoofdbestuur van de A.W.N, belastte ik mij met de organisatorische leiding. Ik prijs mij echter gelukkig dat ik 3 enthousiaste A.W.N.-ers, t.w. mevr. Koos Zaïntinge, mej. Marian v. Bolhuis en de heer Joost thoe Schwartzen215


berg bereid vond om mij bij de voorbereiding te helpen. Deze „commissie" heeft haar taak bijzonder serieus opgevat en is ook tijdens het werkkamp ter begeleiding in functie gebleven. Hoe dit werd gewaardeerd, blijkt wel uit de enthousiaste reacties van wetenschappelijke leiding en deelnemers. Dank zij de welwillende medewerking van de Duitse en Nederlandse instanties kan de A.W.N, spreken van een chique kamp. Ons onderkomen was een leegstaand internaat van het Bonhoeffer gymnasium, ter beschikking gesteld door de Luthersevangelische kerk van Oldenburg. Bedden, matrassen en dekens kregen we in bruikleen van de Duitse luchtmachtbasis. Deze luchtmachtbasis zorgde ook voor de warme maaltijden, die steeds overvloedig doch soms wel wat „vreemd" waren. Hebt U op een snikhete dag ook weieens snert gegeten met een reep chocolade als toetje? De Nederlandse luchtmacht had gezoogd voor een grote schuiltent op het opgravingsterrein en de gemeente Visbek voor 2 flinke materiaalwagens. De bussen waarmee we ons lieten halen en brengen van en naar het opgravingsterrein werden betaald door de Landesverein Oldenburg. Vandaar die luxe. Bovendien konden wij met behulp van een aanbevelingsbrief, verstrekt door de Duitse ambassade in Den Haag, ongehinderd koffie, thee en andere zaken meenemen naar de Bondsrepubliek. In ons programma waren excursies en lezingen opgenomen. Zo bezochten we onder meer het openluchtmuseum van Cloppenburg, het Staatliches Museum van Oldenburg met haar onvergetelijke depot en meerdere megalithgraven en tumulivelden in de omgeving. De heer Steffens hield lezingen over de pre- en protohistorie van Oldenburg in het algemeen en over de tumuli opgravingen in het bijzonder, zodat de deelnemers zo goed mogelijk geïnformeerd op de Gartherfeldse grafheuvels werden losgelaten. Afhankelijk van de grootte der grafheuvels werden groepjes van 7 a 10 personen gevormd die, per groep, één heuvel kregen toegewezen. Deze heuvel moest volledig, volgens de kwadrantenmethode worden ontgraven en geregistreerd. Dit wil zeggen ingemeten, gewaterpast en getekend. Hoewel de Duitse wetenschapsmensen aanvankelijk sceptisch stonden tegenover het idee van de heer Steffens om de Nederlandse amateur-archeologen naar Duitsland te halen, veranderde dit scepticisme, zodra ze ons hadden bezig gezien, in bewondering voor onze professionele aanpak. Verbaasd was men vooral over de „problemlose Kameradschaft" tussen jong en oud. De Duitse wetenschap is ontegenzeglijk gebaat met de resultaten van ons onderzoek en ik hoop dat alle deelnemers aan dit studie- en werkkamp terugzien op 1 of 2 fijne weken, waarin — met plezier —• veel werk verzet is en waarbij de verworven kennis zeker onze vaderlandse archeologie ten goede zal komen. Herr Steffens, Herr Vosgerau, namens alle deelnemers nogmaals hartelijk dank voor Uw enthousiaste leiding. Herman Lubberding 216


afb. 3: Profiel heuvel 4, kwadrant b.

afb. 4: Profiel B van heuvel 3.

foto H. H. J. Lubberding


De tumuli van Emstek-Gartherfeld De heuvels die door de A.W.N, zijn onderzocht, behoren tot een groep van 45 grafheuvels, waarvan in 1964 bij de aanleg van de Hansalinië (autosnelweg BremenOsnabrück) reeds 17 tumuli zijn onderzocht (zie: H.-G. Steffens, Grabhügel der vorrömischen Eisenzeit im Niedersachsischen Verwaltungsbezirk Oldenburg. — Nachrichten aus Niedersachsens Urgeschichte, Band 39/1970, blz. 104 e.v.). Het onderzoek van de 5 tumuli door de A.W.N., vóór de aanleg van de toekomstige af takking van de autosnelweg is van groot belang. De helft van de groep is dan in elk geval onderzocht. Bij het onderzoek in 1964 hebben we enigszins een idee gekregen van de functie en de opbouw van de heuvels, t.w.: 1. De crematie der doden heeft op de plek van de heuvel plaatsgehad. De brandstapel of de restanten daarvan zijn in het centrum van de diverse heuvels teruggevonden. 2. Men heeft in iedere heuvel één begraving gevonden. Deze bestaat meestal uit een begraving van een crematie. De crematie was in grotere of kleinere klompjes sterk samengeperst, d.w.z. niet in urnen, doch verzameld in sterk vergankelijk materiaal, dat geen sporen heeft nagelaten. In Gartherfeld is tot dusver slechts één begraving in een urn ontdekt.

1

2

3

4

5

6

afb. 5: Opbouw van heuvel 4. 1. humus; 2. humushoudend zand; 3. plaggen; 4. zandlagen; 5. brandstapel; 6. uitgeloogd zand. tek. H.-G. Steffens

Voor zover de heuvelopbouw herkenbaar was, onderscheidde men 2 bouwmethoden: 1. Over het centrum met brandstapel en crematie is een zeer platte — uit plaggen gestapelde — eerste heuvel te zien, de kernheuvel. Meestal bestonden de latere ophogingen eveneens uit plaggenlagen. 2. Slechts zeer zelden bestond een graf heuvel niet uit plaggen, doch uitsluitend uit opgeworpen zand. Daar veel van de, in 1964 onderzochte, heuvels geen dateerbare vondsten op218


leverden, was het C-14 onderzoek door het Nds. Landesamt für Bodenforschung te Hannover (Prof. Dr. M. A. Geyn) van groot belang. Hiermede werd vastgesteld dat de oudste heuvels uit 445 ± 80 v. Chr. en de jongste uit 190 ± 9 5 v. Chr. stamden. Een onderzoek van de „A.W.N. heuvels" was daarom ter completering van het, tot op heden, gevondene en gedateerde, van buitengewone betekenis. De opgraving door de A.W.N, heeft de volgende resultaten opgeleverd: Heuvel 1. Doorsnede 6 m, hoogte 60 cm. Kernheuvel van plaggen, tussenlagen van zand en afdekking met plaggen. Verschillende crematiöbegravingen, waaronder één crematiebegraving met een bijgift in de vorm van een klein urntje. Houtskool van de brandstapel. Heuvel 2. Doorsnede 8 m, hoogte 1.20 m. Kernheuvel van plaggen, tussenlagen van zand en afdekking met plaggen. Verschillende crematies, houtskool van de brandstapel. Heuvel 3. Doorsnede 8 m, hoogte 1 m. Zandheuvel zonder duidelijk herkenbare plaggenlagen. Ovale kringgreppel: grootste doorsnede 5.20 m, kleinste doorsnede 4.60 m, diep 30/50 cm. Centraal gelegen crematiebijzetting

afb. 6: Met deze halsketting zijn de bronsresten uit heuvel 3 vergelijkbaar, foto Staatliches Museum Oldenhurg

afb. 7: Klompjes crematieresten uit heuvel 3. foto ]. v. d. Laan

219


met schaaltje en bronsresten van een halsketting, alsmede een oorring met blauwe glaskraal. Houtskool van de brandstapel. Heuvel 4. Doorsnede 14 m, hoogte 1.20 m. Kernheuvel van plaggen, tussenlagen van zand, verschillende tussenlagen van plaggen, afdekking met plaggen. Eén crematiebegraving. Houtskool van de brandstapel. Heuvel 5. Doorsnede 10 m, hoogte 80 cm. Plaggenstapelingen zonder duidelijk herkenbare kernheuvel, zandlagen, 2 crematies. Houtskool van de brandstapel.

«

*

*

afb. 8: Het schaaltje uit heuvel 3 (links), vergeleken met een identiek schaaltje uit het museum te Oldenburg. foto H. H. J. Lubberding

Het vondstenmateriaal is gedeponeerd in het Staatliches Museum für Naturkunde und Vorgeschichte te Oldenburg onder de volgende inventarisnummers: heuvel 1 — 9908 heuvel 2 — 9909 heuvel 3 — 9910 heuvel 4 — 9911 heuvel 5 — 9912 verspreide vondsten — 9913. Het materiaal uit de A.W.N.-heuvels is goed vergelijkbaar met dat uit de, in 1964, opgegraven heuvels. Zeer verrassend was de kringgreppel van heuvel 3, welke in 220


afb. 9: Laat ze maar schuiven . .

afb. 10: Het schaaltje in heuvel 3.

foto T. TDomela Nieuwenhuis

foto J. thoe Schwartzenberg

221


deze groep grafheuvels voor het eerst is gesignaleerd. Het halssieraad van brons uit deze heuvel is gedateerd in de 5e eeuw v. Chr. en is momenteel de enige dateringsmogelijkheid voor de A.W.N.-heuvels. Men heeft het Nds. Landesamt für Bodenforschung om een C-14 onderzoek verzocht.

Verslag van de opgraving in Emstek-Gartherfeld Onderzocht werden dus vijf tumuli uit de vroege- en midden-ijzertijd (vorrömische Eisenzeit) te Emstek-Gartherfeld, Kreis Clopperiburg. In de eerste week werd met vier graf heuvels begonnen: voor de heuvels 1, 2 en 3 leek één werkploeg per heuvel voldoende, terwijl voor de .grote heuvel 4, twee ploegen beschikbaar gesteld werden. Daar het onderzoek van heuvel 1 aan het eind van de eerste week was beëindigd, werd voor de „werkloze" groep een nieuw object uitgekozen, heuvel 5. Aan het eind van de tweede week waren alle tumuli onderzocht. Niet alle heuvels konden met schaduwrijke bomen in onmiddellijke omgeving worden „geleverd". Vooral de grote heuvel 4 kreeg rechtstreeks de felle julizon van het jaar 1975, hetgeen echter op het. gestage verloop van het onderzoek geen invloed had. De ploegen waren door de kampleiding zo samengesteld, dat „eerste jaars" met de ervaren kampdeelnemers in één troffelteam samenwerkten. De ploegen hebben m.i. uitstekend werk verricht. De „buitenlandse" omgeving heeft het enthousiasme niet kunnen stuiten. De twee leden van de „wetenschappelijke leiding" zijn er dankbaar voor, dat ze niet alleen als een „noodzakelijk kwaad" zijn beschouwd, maar gedurende het gehele werkkamp als kampgenoten zijn aanvaard. Het onderzoek heeft voor deelnemers en leiding enkele verrassingen opgeleverd. Daar de heuvels door de „oude Oldenburgers" niet volgens een vast systeem waren opgericht en ook de begravingsmethoden in elke heuvel verschillend waren, werd met de vijf heuvels gedemonstreerd, dat er in het verre verleden soms meer variatie te vinden was dan in de tweede helft van de twintigste eeuw. De heuvels 3 en 5 hadden zich voor hun bewerkers nog ten overvloede zo gecamoufleerd, dat zelfs „verscheidene autoriteiten" (volgens een dagrapport) in deze tumuli niet direct grafheuvels herkenden. Alhoewel wortels van bomen, die tijdens de storm van november 1972 waren omgewaaid, het graaf werk gedeeltelijk zeer bemoeilijkt hebben, is in alle kwadranten de ongeroerde grond bereikt en zijn alle „botjes en potjes" aan de vergetelheid ontrukt. De grote heuvel 4 vertoonde een bijzonder fraai plaggendecor. Een reden om van het oost-westprofiel over de gehele lengte een lakprofiel te vervaardigen, dat veel A.W.N.-ers in naaste en verre toekomst in het museum te Oldenburg kunnen bewonderen als blijvende herinnering aan het A.W.N.-kamp te Ahlhorn. Ze zullen 222


daar trouwens ook een verkoolde boomstam uit de brandstapel van dezelfde tumulus kunnen zien, die door zeer voorzichtig werk in kwadrant D ongedeerd vrijgetroffeld is en in een gipsbed naar het museum kon worden vervoerd. Als voorbeeld van een voor Gartherfeld typische „Knochenlagerbestattung" (crematiebegraving met beenderresten) wordt er aan gedacht om de crematie uit heuvel 1 met het „bijpotje" in situ na te bootsen voor expositie in het museum. In heuvels 1, 2 en 5 werden niet één, maar twee begravingen gevonden. Een jaar of tien geleden werd naar aanleiding van een soortgelijke vondst het idee geopperd dat dit een z.g. weduwenverbranding kon zijn. De „vakmensen" staan echter nog al sceptisch tegenover deze versie. Een woord van lof voor het volstorten van de kuilen en sleuven na het onderzoek, dat door de houtvester van Gartherfeld zeer op prijs is gesteld. De Duitse deelnemers hebben met veel plezier aan het onderzoek van de A.W.N. meegewerkt en ze hopen, dat de A.W.N.-ers niet voor de laatste keer in Oldenburg hun troffels aan het werk hebben gezet. H.-G. Steffens Oldenburg

TENTOONSTELLINGSNIEUWS Van 15 november 1975 t/m 22 februari 1976 wordt in het Haagse Gemeentemuseum, Stadhouderslaan 41, de tentoonstelling STAPPEN IN DE TIJD gehouden. Hierin wordt een beeld gegeven van de vroegste bewoning van Den Haag en omstreken tot aan het ontstaan van het Binnenhof. Openingstijden: Dagelijks van 10—17 uur; 's zondags van 13—17 uur; woensdagavond van 20—22 uur. Ongeveer te zelfder tijd, nl. van 21 november 1975 tot 22 februari 1976 toont het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, Rapenburg 28, onder de titel ARCHEOLOGEN WERKEN IN ZUID-HOLLAND de resultaten van 15 jaar opgravingsactiviteiten.

VAN HET HOOFDBESTUUR Niets is definitief in deze wereld. In Westerheem afl. 3 werd als definitieve datum voor de viering van het 25-jarig bestaan van de A.W.N, te Haarlem 18 september 1976 genoemd. Deze datum is één week opgeschoven; de viering vindt dus op 25 september 1976 plaats. 223


NAJAARSLEZINGEN RIJKSMUSEUM VAN OUDHEDEN, RAPENBURG 28, LEIDEN 18 november: Prof. Dr. J. Mertens. Oudenburg, Romeinse vesting aan de Noordzeekust. 25 november: Drs. H. H. van Regteren Altena. De bouwgeschiedenis •van de abdij van Rijnsburg. 9 december: Drs. H. D. Schneider. Opgravingen in Sakkara 1975. De ontdekking van het graf van Horemheb. Zij die deze lezingen (aanvang 8 uur) wensen bij te wonen, kunnen zich hiertoe opgeven bij de directie of bij de portier van het museum, tegen betaling van ƒ 1,— (Giro 171035 t.n.v. Rijksmuseum van Oudheden). Voor elke lezing ontvangen zij dan gratis een toegangskaan. De toegangsprijs voor iedere lezing afzonderlijk bedraagt ƒ 0,50.

LITERATUURBESPREKING Doeko Goosen. A netu model for level areas. Delft, W'altman, 1974. 32 bh. Inaugural address. Het is een goed ding diverse zaken eens vanuit een andere hoek te belichten dan wij gewend zijn. Zo betoogt Goosen in dit werkje, een „inaugural address", dat in vlakke gebieden de afzettingen niet alleen door wind, water en ijs tot stand zijn gekomen, maar ook door modderstromen en wel over grotere gebieden dan men geneigd is aan te nemen. Een met water verzadigde bodemlaag kan totaal vervloeien. In een bijna vlak gebied kan een massabeweging op gang komen door een aardschok, nodig om een horizontale snelheid aan de grondmassa te geven. Nu zijn er inderdaad voor Nederland enkele gegevens over aardbevingen in vroeger tijden beschikbaar. Maar de voorbeelden, die de schrijver aanhaalt, zijn ook anders te verklaren of pertinent onjuist. Het is als zo vaak met „nieuwe" theoriën, alles wordt er met de haren bijgesleept. De Romeinse haiven van Zwammerdam zou getroffen zijn door een catastrofale modderstroom. Dit kan zeer wel juist zijn, maar dan moet er eerst eens een diepgaand grondonderzoek in de buurt gedaan worden, alvorens tot conclusies te komen. Zelf heeft recensent een „modderstroom" meegemaakt in 1944 bij het graven van een tankgracht bij Overschild (Gr.) in een zeer slappe veensubstantie, waarbij men de inhoud van de gracht op de kant had gedeponeerd. Een dergelijk iets kan ook in Zwammerdam plaats gevonden hebben doordat bijvoorbeeld een gebouw te dicht op de haivenkant stond. In Zwammerdam was in de Romeinse tijd veel meer veen aanwezig dan nu. Leemkluiten ingebed in „dakranden" zouden een aanwijzing zijn, dat deze zanden niet door de wind zijn afgezet. Nu ds het bekend, dat na ijstijden de ontdooide van water verzadigde bovengrond afgleed op de harde bevroren ondergrond. Bij deze gelegenheid 'kunnen zeer wel leemkluiten meegesleurd worden. Het verlaten van veel boerderijen in Twente, de zogenaamde „wüstungen" wordt door schrijver ook toegeschreven aan modderstromen. Veel waarschijnlijker lijkt mij, dat uitputting van de marginale gronden de oorzaak is geweest. In de Alblasserwaard komt artesisch water voor. Bij een aardschok kan volgens schrijver „het zand in de ondergrond (met de overdruk van water) zeer gemakkelijk vloeibaar worden. De afdekkende lagen bewegen mee en „drijven" weg". Dit zou kunnen, maat of het gebeurd is? Om nu het ontstaan van rivieren als Striene en Gouwe (Z.H.) te verklaren als een soort breuklijnen, daar ee loodrecht op de algemene helling van de grond in Nederland staan, gaat mij te ver. Het plotseling verdwijnen van 33 dorpen in het Dollargebied in 1277 wijt de auteur eveneens

224


aan jnoddetstromen. Waarom niet het prachtige werk Stormvloeden I van Dr. Gottsohalk ook hier gebruikt. Het jaartal 1277 moet mi maar eens uit de literatuur verdwijnen. De Dollard is later ontstaan en zeker niet in een keer. Trouwens de 33 „dorpen" krijgt men met moeite bijeen, door alle gehuchten er bij te tellen. Met modderstromen heeft het ontstaan van de Dollard niets van doen. Door ontginning veroorzaakte maaiveldsverlaging, gevolgd door dijkdoorbraken, ds hier de oorzaak geweest. Ook de bodemdaling in Nederland zou gedeeltelijk verklaard moeten worden door „suffosie'1. Dit laatste is het vloeien van de ondergrond, die weggeperst wordt door het gewicht van de bovenliggende lagen. Zeker, bij een oeverafschuiving in Zeeland kan waar gisteren land was nu 20 m water staan. Dit is wel enigszins een „maaiveldveplaging", maar in grote vlakke gebieden van Nederland wordt de in de sloten geperste massa uitgebaggerd en weer op het land gedeponeerd. Als bodemverlagende faktor lijkt mij dit van weinig belang. Ook de stelling van schrijver, dat „wanneer de verantwoordelijke regeringsinstanties, mede op grond van deze overwegingen, tot de conclusie zouden ikomen dat een totale afsluiting van de Oosterschelde noodzakelijk is, dan diene men tevens te overwegen dat op basis van dezelfde redenen de afsluiting van de Westerschelde nóg noodzakelijker is. Daar immers wordt in de regel méér zand weggebaggerd dan in de Oosterschelde", is aanvechtbaar. Langs de Oosterschelde komen door de gesteldheid van de ondergrond veel meer oeverafschuivingen voor dan langs de Westerschelde. Dit neemt niet weg, dat ik het met een totale afsluiting van de Oosterschelde wel eens ben. Toch, ondanks alles, is het onderhavige geschrift een interessant werkje, het overdenken waard. J. K. de Cock Raymond V. Schoder S.J.. Hellas in vogelvlucht; het oude Griekenland vanuit de lucht gezien; vertaald uit het Engels door Titia Jelgersma. Utrecht-Antwerpen, Het Spectrum, 1974. Prijs ƒ 39,50. „Griekenland zoals de goden het zagen" vermeldt de Inleiding. Gelukkig niet astronauten, stelt men al gauw vast: de Eerwaarde heer Schoder begeeft zich niet in waanzinnige fantasieën a la Von Daniken. Verrassend is overigens wel de kijk uit het vliegtuig op de archeologische terreinen. De rijtjes stenen, die de archaeloog zeer optimistisch muren noemt, voegen zich aaneen tot een duidelijke plattegrond, overzichtelijk en begrijpelijk als nooit op de begane grond. Als men dan leest, hoe de opnamen tot stand kwamen, waaruit deze keus van 140 kleurenfoto's is afgedrukt, waardeert men ze nog veel meer: ze zijn met een kleine Leica-handcamera genomen, voor het grootste deel uit een vliegtuig van de Griekse luchtmacht, een vrij oude DC 3, door de open, er uit genomen deur, de fotograaf-auteur werd aan de vloer vast gebonden met een 2 m lange riem, zodat hij staande of knielend, met camera, belichtingsmeter en hoorn van de telefoon naar de bestuurder in de hand zijn opnamen kon maken, niet gehinderd door een glasruit of een te smalle opening: je moet maar durven . . . Ondertussen gaf hij de piloot aanwijzingen over richting en afstand. Door uitvoerige studiereizen kende hij Griekenland uitstekend, maar zelfs dan valt het nog niet mee het gewenste object te vinden en op de meest gunstige wijee te benaderen en te fotograferen. Secondenwerk! Voeg daarbij de enorme luchtsitroom, soms, bij grote hoogte, de verminderde luchtdruk (te weinig zuurstof!), het kiezen van het juiste uur in verband met de zonnestand — enfin: men leze zelf de inleiding — dan krijgt men diep respect voor de prestaties. De foto's zijn voortreffelijk! Zoals gezegd: de schrijver heeft de Griekse oudheden ijverig bestudeerd en hij geeft een populaire samenvatting van elk object. Toch vindt men hier en daar ontsporingen, die niet nodig waren geweest: voor een deel althans komen ze ook op rekening van de vertaalster, al kan men ze zonder de Engelse tekst niet altijd uit elkaar houden. Maar de vertaalster is toch wel verantwoordelijk, als, bij -de beschrijving van het Erechtheion op de Atheense Akropolis wordt gesproken van „een decor van blauw, rood en goud op de sneeuwwitte marmeren hoofdletters" . . . „Capitals" zijn hier natuurlijk kapitelen, maar die kent de vertaalster blijkbaar niet . . .

225


Waarom niet even een klassiek archaeoloog geraadpleegd? Wonderlijk doet ook aan de „Hellenistische triomftoren" aan de ingang van de akropolis, „. . . ter ere van de Romeinse admiraal Agrippa" (even verder is hij „Augustus' minister")- Een arohaeoloog had dadelijk kunnen vertellen, dat het hier gaat om een hoog voetstuk van een beeldgroep uit de hellenistische tijd, later ingericht voor een soortgelijke beeldgroep ter ere van de Romein Agrippa. Volkomen onbegrijpelijk is de beschrijijving van de grafsteen van de ruiter te paard Dexileas als „de bevrijding van de ridder Dexileos". En onder Delphi wordt ons, bij de repliek van de Nike van Paionios (Olympia) meegedeeld: „de Messeense Nike eerde hun (— van wie? —) triomf over Athene en de Spartanen bij Sphakteria"; — wie even een geschiedenisboek opslaat, weet, dat de Acheners met de Messendërs op Sphakteria de Spartanen overwonnen. In Phaistos op Kreta vindt men in het paleis een vloer „met grips bestreken": men herkent hier, ondanks de drukfout, de tegels van natuurlijke gipssteen, waarmee de vloer belegd is. En achter „grove baksteen" op p. 84 zal wel „crude brick" schuilgaan: ongebakken kleitiohels . . . Zonder de arohaelogische litteratuur na te slaan begrijpt men niets van de beschrijving van de interieurresten van de tempel te Nemea. Artemiis is ook nooit stierendoodster („tatiroktonos") genoemd (p. 234), wel „Tauropolos" — wat dat dan ook moge betekenen. En zo zou men door kunnen gaan. Telkens stuit men op onbegrepen en daardoor onjuiste overname van gegevens,— blijkbaar door auteur en vertaalster ibeide. De prachtige, met zoveel moeite en inspanning gemaakte foto's hadden betere teksten verdiend. Ook de drukker had zorgvuldiger te werk kunnen gaan bij de coördinatie van tekst en afbeeldingen: om een voorbeeld te noemen: naast de foto van Kerkira (zonder onderschrift) staat de tekst met opschrift van Knossos. De weergave van de eigennamen geeft ook moeilijkheden: de Engelse transscriptie past niet altijd bij de Nederlandse uitspraak. Het meest is men, als gewoonlijk, in de knoop met de Griekse ch. Blijkbaar weten onze vertalers niet, dat de Nederlandse uitspraak daarvan nauwelijks verschilt van de Griekse. Zo b.v. de bekende stad Chalkis op het eiland Euboia: in het Nederlands schrijven we Ghalkis, maar een Fransman probeert de klank aan te duiden met kh, dus Khalkis. Onze Amerikaan probeert het met Halkis. Een Nederlander zoekt die plaats op zijn historische atlas tevergeefs en omdat foto's en beschrijvingen alfabetisch geordend zijn, komt Ohalkis voor hem op een ongewone plaats te staan. Kleinigheden misschien, maar toch onzorgvuldigheden, die de met zoveel zorg genomen fotoserie ontsieren. Andere transscripties proberen niet de Griekse uitspraak te benaderen: „ai" b.v. wordt niet weergegeven door è, wel door de d, de „zachte th" van het Engels, met dh weergegeven, zo b.v. „Rodhos". Vertalen blijft een moeilijke zaak. Toch is dit boek een belangrijke verrijking van de informatie over Griekenland, dat na de verdwijning van „de kolonels" weer op grotere toevloed van toeristen mag hopen. Wanneer een reiziger zich verder in het onderwerp wil verdiepen: de litteratmirlijst van 11 in twee kolommen dicht bedrukte pagina's geeft hem daartoe ruimschoots gelegenheid. Een chronologisch overzicht en een „verklarende woordenlijst" zullen hem daarbij goede diensten bewijzen. H. Brunsting Z. V. Spinar. Leven in de oertijd; illustraties van Z. Burian; uit het Engels vertaald door M. J. Daan-Stiemens; voorwoord van D. Hillenius. Haarlem, Uitg. Mij. Holland, 1974. 228 bh. Prijs ƒ 32,50. Wie belangstelling heeft voor geologie, biologie, archeologie of evolutieleer, kan in deze tijd wel aan zijn trekken komen. Televisie, radio, 'boeken en tijdschriften: een zo'n overstelpende hoeveelheid dat het, zowel de wetenschapsman als de liefhebber, onmogelijk is van alles fcennis te nemen. Voor de ietwat meer gevormde lezer is verschenen „Leven in de oertijd", van prof. Z. V. Spinar, met illustraties van de onderhand overal bekende tekenaar Z. Burian. Het voorwoord in dit kloek uitgegeven boek is van dr. D. Hillenius, die Jeans ziet om heel veel tussen de regels door te schrijven en dan zo suggestief, dat men hem tijdens het lezen van zijn kernachtige inleiding a.h.w. voor zich ziet op het t.v.-scherm.

226


In ruim 40 bladzijden tekst wordt een overzicht gegeven van meer .recente opvattingen over het ontstaan van het zonnestelsel, de aarde, de planten, de dieren en de mens, het geheel gevat binnen het kader van een geologische indeling ivan de aardgeschiedenis, •waarvan het begin mogelijk gesteld moet wonden op 5,3 'miljard jaar geleden. Jammer, dat aan de tegenwoordig veelvuldig gebruikte indeling: Azoïcum — Cryptozoïcum — Fanerozoïcum geen aandacht wordt besteed. De bij de indeling van het Precambrium gebruikte aanduiding „Archeozoïcum" werkt verwarrend t.o.v. het Paleozoïcum, daar beide termen eigenlijk dezelfde betekenis hebben. Uitgaande van de stelregel: het oudste zit onderaan, zijn de 'hoofdschema's opgesteld; de vraag kan gesteld worden, waarom op blz. 140 de volgorde van de perioden Paleoceen — Eoceen — Oligoceen — Mioceen — Plioceen daarvan afwijkt. Een andere opmerking zou geplaatst kunnen worden t.a.v. de koolstofassimilatie of fotosynthese. Ook hier wordt weer de productie van suiker vermeld, terwijl die van zuurstof niet genoemd wordt. Bij de verbranding is zuurstof onontbeerlijk; beide, suiker én zuurstof, zijn. gelijkwaardige componenten. In dit boek gaan de wetenschappelijke namen vaak vergezeld van bruikbare, soms letterlijk vertaalde, Nederlandse equivalenten; jammer genoeg is dat in de schema's en de opschriften niet overal het geval. Had de schrijver dit wel gedaan: het boek zou aan betekenis gewonnen hebben voor minder in het onderwerp ingevoerde lezers. Een pluspunt is, dat het Ordovicium ruim bedeeld is, meer dan gebruikelijk. De duur van het Kwartair (waarom Quartair?) zou wel op meer dan 2 miljoen jaren gesteld mogen worden; bovendien had de naam „Anthropoïcum" genoemd kunnen worden. Ten aanzien van de afstamming van de mens tracht de schrijver uit vele meningen te komen tot een sluitend geheel; het zal zeker niet het laatste woord over deze materie zijn. Buitengewoon prettig om te lezen is de vertaling. Enkele drukfouten kunnen bij een evt. herdruk verbeterd worden. Dat de Brontosaurus een zoogdier zou zijn is natuurlijk een vergissing (blz. 118). Het meest verrassend is het boek in zijn kleurige illustraties, bij elkaar meer dan 160; in één woord adembenemend. Wetenschappelijk tot en met verantwoord en uit kunstzinnig oogpunt buitengewoon geslaagd. Alleen daarom al een rijk bezit. Een systematiek van planten en een goede verklarende woordenlijst completeren dit zeer bijzondere geheel. Dit boek kan ik iedereen aanbevelen; ook in schoolbibliotheken verdient het een goede plaats. M. C. M. van Adrlchem Noord-Brabant in pre- en protohistorie; onder redactie van G. } . Verwers. Oosterhout, Antbropological publications, 1975. 136 blz. Prijs ƒ 25,—. Wat in bovengenoemd boek allereerst opvalt, is het grote verschil in omvang van de bijdragen die met elkaar een beeld moeten geven van Noord-Brabant in pre- en protohistorie. Bij nadere beschouwing blijkt bovendien een even opmerkelijk verschil in benadering en, daarmee samenhangend, in diepgang te bestaan. Voor een boek, dat onder redactie-leiding is verschenen, wel merkwaardig. De redacteur, Dr. Verwers, deelde mij desgevraagd mede, dat zijn „redactionele'1 bemoeienissen zich uitsluitend hebben beperkt tot enige „aanpassings"-werkzaamheden achteraf. In dat stadium kon van een beter afstemmen op elkaar van de bijdragen nauwelijks oog sprake zijn. Er is 'dus niet gewerkt vanuit een éénduidige, weloverwogen opzet en dat as jammer, want hierdoor heeft men de uniefce gelegenheid de „eerste volledige publicatie in Nederland en in de Nederlandse taal, over de regionale archeologie" het licht te doen zien maar zeer ten dele benut. Een gemiste kans? Ja en nee. Afgezien van de hierboven geconstateerde gebrekkige opzet en onevenwichtige uitwerking valt er in de afzonderlijke bijdragen veel te genieten. Broertjes, die de geologische context schetst, waarbinnen het prehistorisch gebeuren zich heeft afgespeeld, gaat daarbij m.i. wat te veel op details in en treedt soms in herhalingen. De bijdragen van Stapert en Newell over achtereenvolgens Paleolithicom en Mesolithicum zijn bijzonder interessant, 227


maar voor de doorsneelezer te gespecialiseerd en daardoor wel wat moeilijk. Een vrijwel ideaal evenwicht 'tussen omvang en diepgang bereikt Slofstra in zijn benadering van het Neolithicum, voor mij ongetwijfeld de best geslaagde bijdrage uit deze bundel. Beex is in zijn behandeling van Vroege en Midden-Bronstijd zowel bevattelijk als wijdlopig. Dit laatste kan zeker niet gezegd worden van G. J. Verwers, die ons in sneltreiiwaart door Late Bronstijd en Ijzertijd voert. Hier wreekt zich het gebrek aan een duidelijk uitgangspunt het sterkst: Wat had de auteur, gezien zijn grote kennis van deze cultuurperioden én zijn rijke opgravingservaringen in het Noord-Brabantse, hiervan niet kunnen maken als er een duidelijke opdracht was geweest. Van der Hurk geeft vervolgens een voortreffelijke, meer historisch dan archeologisch getinte benadering van de Romeinse tijd, terwijl W. J. H. Verwers de schaarse gegevens uit de Vroege Middeleeuwen zorgvuldig inventariseert. Het boek is rijk geïllustreerd; jammer genoeg zijn de afbeeldingen nogal onoverzichtelijk over het boek uitgestrooid. De •vormgeving van de titelbladzijde doet wel wat komisch aan. Literatuuropgaven completeren de afzonderlijke bijdragen. „NoordJ3rabant in pre- en protobistorie" is, hoewel verre van volledig, toch wel een belangrijke publikatie. Het is te hopen, dat in andere regio's het goede voorbeeld van de initiatiefnemers tot deze uitgave — de enthousiaste groep amateur-archeologen van het „Museum 't Oude Slot" te Zeelst — gevolgd zal worden, maar dan wel met wat meer overleg vooraf. P.S. C. Hoek. Verslagen v. d. afd. Oudheidkundig Onderzoek, Gemeentewerken Rotterdam; 1974. Door bemiddeling van de heer C. Hoek, ontvingen wij bovengenoemde verslagen, die weer als steeds veel interessants vertellen over vindplaatsen en vondsten in en om Rotterdam. Ook nu zijn weer de diverse vindplaatsen op duidelijke kaarten aangegeven. Er zijn tekeningen van M.E. aardewerk, plattegronden uit de stad en vele foto's. Achtereenvolgens komen aan de beurt: Capelle a.d. IJssel, met vondsten van aardewerk XII, XIII en XIV; Heenvliet, 'met sporen van een woonerf (XIV en XV) aan de Konijnendijk; Maasland, met fundering Kerkhofmuur en scherven van Paffrath en kogelpotten; Rotterdam, met fundament van een waltoren aan het Oostplein (1504), waarboven fundament van een stoomgemaal met pompinstallatie (1776); Hoogvliet, met XlVde eeuwse woonplaats; SchiedamSohipluiden, 2 overspoelde woonplaatsen, teruggaand tot in de Xllde eeuw; Spijkenisse, met vroege woonplaatsen: baksteen en tuf, aardewerk XIII en XIV; polder Hekelingen, met woonplaatsen XIII en XIV. In 1973 werd een inheemse nederzetting (I-III) onderzocht te Spijkenisse (onder de Puntweg), met als merkwaardige vondsten twee tinnen schotels (de grootste met 8-hoekige rand) en een bronzen bakje. Uitvoerige bijlagen van C. Hoek: Acten betreffende Schoonderloo (gelegen aan de Maas tussen Rotterdam en Schiedam), gebaseerd op intensief arohiefonderzosk, aanvangend begin XV, tot in de XVIde, XVIIde en XVIIIde eeuw .Vele interessante bijzonderheden, merkwaardige oude namen en een zestal kaarten. H.J.C. Griekenland en Rome; grondleggers van onze beschaving. Bussum, Unieboek (National Geographic Society/Be Haan), 1975. 448 blz. Prijs f39,50 (in serieverband) resp. ƒ 451— (afzonderlijk). Zoals verwacht mag worden van een uitgave, waaraan de naam van de National Geographic Society verbonden is, vormt ook „Griekenland en Rome" weer een kleurrijk voorbeeld van een kijk- én leesboek. Het is een populair-wetensohappelijke benadering van de Grieks-Romeinse wereld, waarbij het populaire aandeel voer rekening komt van de staf van de National Geographic Society, terwijl een aantal prominente Amerikaanse en Franse cultuurhistorici en archeologen de wetenschappelijke „inbreng" verzorgden. De namen van geleerden als Paul Mackendrick, Emily Vermeule, Emeline Richardson, Gilbert Charles-Picard en Pierre Grimal staan borg voor een aantal verantwoorde en gelukkig ook plezierig leesbare bijdragen.

228


In de zoals gewoonlijk nogal snonkerige flaptekst heet het, dat we in het voetspoor van Odysseus, Alexander de Grote Hannibal en Caesar de tocht door de klassieke oudheid maken. Wel, dat garandeert ongetwijfeld enkele uren leesgenotnmet-rode-oortjes, want reis- en levensbeschrijvingen doen het altijd goed. Maar daarmee ontstaat toch nog geen „monumentaal overzicht" van diezelfde klassieke oudheid. Dan had men toch wat meer dagelijks leven en wat minder heldenverering, wat meer wetenschap en wat minder reisverhaal-romantiek in het draaiboek moeten opnemen. De meest geslaagde bijdragen vormen m.i. die van Emily Vermeule (De wereld van Odysseus), Paul Mackendrick (De wereld van Perikles) en Pierre Grimal (De wereld van Caesar). Uit laatst genoemde bijdrage een kort citaat als illustratie van de levendige verteltrant, die het gehele boek kenmerkt: „Barbiers, berucht om hun scherpe roddel en stompe messen, werken onder kleine luifels. Boeren komen bijeen op het Forum Boarium, de veemarkt tussen Forum en Tïber. Ezels sjouwen manden groente van de tuinderijen buiten de stad naar het Forum Holitorium. Een gillend varken springt door een straat, 'botst tegen vloekende voetgangers; eigendom van een -molenaar in de buurt, die het met restjes vetmest. Waarzeggers in griezelige kledij houden voorbijgangers staande, zweren dat ze uit Babyion komen, oorsprong der Chaldese astrologie maar hun spraak verraadt de Tiber. Hoeren uit alle provincies lonken, gehuld dn hun landskiedij. Herbergen bieden brood en wijn; vaste klanten zijn moordenaars en geheime politie". Honderd zwart-wit afbeeldingen en niet minder dan 440 illustraties in kleur vormen het „kijk"aspect van het boek. Opvallend hierbij is de boeiende wisselwerking 'tussen „verbeeld" ( = gereconstrueerd) verleden en huidige werkelijkheid. Een zeer uitgebreid register en een literatuuropgave completeren het geheel. Samenvattend: Ondanks een aantal bedenkingen, die vooral betrekking hebben op een zekere tweeslachtigheid in de opzet, kan ik „Griekenland en Rome" zeker wel aanbevelen. Het maakt deel uit van de serie „Grote tijdperken uit de geschiedenis", waarin tot nu toe, behalve het hier besproken boek ook „Dagelijks leven in Bijbeltijd" verschenen is.. „Riddertijd" en „Renaissance" volgen later. In serie-verband gekocht, kost „Griekenland en Rome" ƒ 39,50, afzonderlijk ƒ 45,—. A. F. Manning. Op zoek naar het alledaagse vaderland. Amsterdam, Contact, 1975. 160 blz. Prijs ƒ 22,50. Dat een hoogleraar in de contemporaine geschiedenis zich beter maar niet met „silhouetten in de mist van het verre verleden" kan bezighouden, vindt in het laatstverschenen „boek van de maand" een „fraaie" illustratie. Die illustraties zijn, tussen haakjes, inderdaad uitzonderlijk fraai. Wat de inhoud betreft, zal ik me beperken tot 2 bladzijden (van de 160). Daarin debiteert de hooggeleerde een indrukwekkende hoeveelheid enormiteiten over de pre- en protohistorie van ons land. Hij vermeldt, dat het gaat om een „zeer onvolledige puzzel, waarvan de stukjes door elkaar liggen". Geen wonder dat de „deskundigen zoveel twijfelen en elkaar zo vaak tegenspreken". Nu, dat is dan een vrijbrief om de zaken nog eens extra door elkaar te roeren. De vroege bewoners die 45 eeuwen geleden ( ± 2500 v. Chr.) zowel de hogere gronden als de veen- en watergebieden bewoonden, maakten deel uit van de bekerculturen ( = STV en KLB). „Later kwamen er nederzettingen., met lange, smalle behuizingen zoals in Zuid-Limburg" (d.i. ± 4400 v. Chr.). De „kleine lettertjes" onderaan de bladzijden bevatten, zoals in een verzekeringspolis, de nodige (onaangename) verrassingen: „Het volk met de bandbekers"; „1900 v. Chr. Begin van de Bronstijd in Nederland"; „800 v. Chr. Voor het eerst wordt in deze ;streken as van verbrande lijken in urnen gedeponeerd". Wel, als men verder zoekt naar het alledaagse vaderland vindt men nog wel meer onalledaagse fouten. Jammer van zo'n prachtig venzorgd boek.

P.S. 229


OP ZOEK NAAR DE ACHT ZALIGHEDEN of: De A.W.N, op excursie in Kempenland

Het sombere voorgevoel dat heel wat deelnemers aan de A.W.N.-excursie op 27 september moet hebben bekropen, toen ze 's ochtends vroeg naar buiten keken, was bepaald terecht. Het sombere, regenachtige weer gaf er alle aanleiding toe. Maar het wonder geschiedde ook nu weer. Naarmate Eindhoven dichterbij k-y^aln, werd de lucht lichter en de regen minder dicht. En ziedaar: op het stationsplein van Eindhoven gaf, ter begroeting, niet alleen slotvoogd Vroomans van Museum 't Oude Slot, maar ook de eerste zonnestraal acte de présence. In vijf bussen vertrokken zo'n kleine 200 excuirsisten naar de Acht Zaligheden die, het zij ten. overvloede vermeld géén kasteleinsdochters zijn. Na enige schermutselingen met afgesloten wegen, werd na vrij korte tijd het prachtige bosgebied tussen Toterfout en Halve Mijl bereikt. D e

g r a f h e u v e l - n e e r op o o l

v a n T o t e r f o u t - H a l v e

Mijl

Tumulus 8 neemt temidden van de grafheuvels van Toterfout-Halve Mijl een bijzondere plaats in Geen enkele andere Bronstijdigrafheuvel heeft ons zoveel inzicht verschaft in het begrafenisritueel van de Bronstijd-mensen. Staande op deze grafheuvel bracht dr. G. J. Verwers de verzamelde A.W.N.-imenigte op duidelijke wijze dit inzicht bij. Eerst vertelde hij iets over de landschappelijke situatie. De grafheuvels zijn gelegen op een vooral naar het zuiden hellende zandrug. Ze werden meer dan een eeuw geleden, <nl. tussen 1840 en 1846, ontdekt en verkend door de onderwijzer P. N. Panken, een bekend amateur-archeoloog. Tussen 1948 en 1951 heeft, onder leiding van prof. W. Glasbergen, een grootscheeps onderzoek van niet minder dan 34 grafheuvels plaatsgevonden. Vijftien daarvoor in aanmerking komende heuvels werden, dank zij de bemoeienissen van prof. A. E. van Giffen, gerestaureerd en opgenomen in een „cultuurreservaat". Geruime tijd stond dr. Verwers stil bij het begrafenis-ritueel. Grafheuvel 8 vormde daarbij een „dankbaar" uitgangspunt, omdat de in deze heuvel aangetroffen sporen ons in staat hebben gesteld, dit ritueel te doen „herleven"; De crematieresten van de dode — in dit geval een kind — werden tezamen met de verkoolde resten van de brandstapel in een ondiepe kuil bijgezet. Boven de kuil werd een egn. dodenhuisje — bestaande uit vier palen met daarop een dakje — opgericht. Het geheel werd van de omgeving afgesloten door een kring van dicht opeenstaande, door vlechtwerk verbonden, stokjes. Buiten de kring werd door de overlevenden een begrafenisfeest gevierd. Enkele dagen later werden staketsel en dodenhuisje verwijderd om plaats te maken voor een van plaggen opgeworpen heuvel. Aan de voet van deze heuvel werd een krans van ver uiteen staande (wijdgestelde) palen opgericht. Later heeft een nabijzetting in de top plaatsgevonden. De heuvel werd vervolgens opgehoogd en omgeven door een nieuwe paalkrans, nu bestaande uit een dubbele rij dicht opeengeplaatste palen. Niet elke grafheuvel heeft zo'n grote hoeveelheid „leesbare" gegevens opgeleverd. De meeste van hen zijn maar gebruikt voor één begraving. De oudste grafiheuvels zijn de zgn. .ringwalheuvels ( ± 1600—1350 v. Chr.). Kenmerkend voor de volgende fase (1350—1250 v. Ghr.) zijn de grafheuvels omgeven door een wijdgestelde, enkelvoudige paalkrans, zoals bij tumulus 8 het geval is. Omstreeks 1300 v. Chr. ging men er toe over de heuvels te omringen met dubbele of zelfs driedubbele kransen van dicht naast elkaar staande (dichtgestelde) palen. Nederzettingsresten zijn in de omgeving van het grafveld niet aangetroffen. Daarvoor moeten we — voor wat Noord^rabant betreft — naar St. Oedenrode gaan. Daar heeft men een * Foto's P. Stuurman.

230


V..2S

Dr. Verwers: goed verstaanbaar.

Spiegel van een nat heden

rechthoekige boerderij van 17 X 6 in en enkele bijgebouwen blootgelegd. Van de middelen van bestaan van de „grafheuvelbou'wers" van Toterfout-Halve Mijl zijn we, dank zij het stuifmeelonderzoek, tamelijk goed op de hoogte. Ze deden aan landbouw en veeteelt. De sterke toename van het areaal heidevelden gedurende de Bronstijd is zeker ten dele een gevolg van de ingreep van de mens op zijn omgeving. Door het vee, o.a. schapen, in het open veld te laten grazen, werd voorkomen dat zich daar (weer) bos kon vormen. Wat valt er te zeggen over de herkomst van de Hilversum-cultuur? Er is ongetwijfeld sprake van sterke beïnvloeding door de Zuidengelse Wessex-cultuur. Tegenwoordig denkt men daarbij eerder aam handelscontacten dan aan een migratie van groepjes mensen van Engeland naar ons gebied. Na nog een groot aantal vragen te hebben beantwoord, ging dr. Verwers ons voor op een wandeling die via de grafheuvels 10 en 11 naar de prachtig gelegen groep 13 t/m 16 voerde. Hier kon men genieten van een wijds uitzicht op de laagte, -waarin het beekje de Bruggenrijt stroomt. Na een goed verzorgde lunch in restaurant Schepers in Zeelst en een korte, met dia's geïllustreerde, 'inleiding door ons hoofdbestuurslid Van der Lee op het middagprogramma ging het gezelschap „verdeeld" de middag in. De ene groep bracht eerst een bezoek aan het museum 't Oude Slot te Zeelst en vervolgens aan de neolithische opgraving bij Westelbeers, de andere groep draaide de rollen om en ging eerst naar Westelbeers en vervolgens naar het museum.

Museum

't O u d e

Slot

Aan de inleiding tot de publikatie „Noord-Brabant in pre- en protohistorie" ontleen ik een aantal gegevens over het museum: Tien jaar geleden ikwam een aantal enthousiaste vrijwilligers in de publieke belangstelling door

231


de opgravingsresultaten van het Kasteel van Zeelst. Tijdens een hieraan gewijde kleine tentoonstelling werd het idee geboren voor het Museum 't Oude Slot. Na een bescheiden begin groeide het Museum zowel in grootte, als in aantal leden en activiteiten. In 1967 werd de afdeling Prehistorie opgericht onder leiding van de heren Groals en Kuenen. Korte tijd later voorzag het Biologisch Archaeologisoh Instituut van de Rijks Universiteit te Groningen in de opgraivingsbevoegdheid, de materialen en de wetenschappelijke leiding in de persoon van dr. R. R. Newell. Van 1964 tot 1972 werden de activiteiten van de Stichting i.o. „Museum 't Oude Slot" geheel gedragen door „slotvoogd" Vrooroans en zijn vrouw. Maar hun toewijding en ondernemingszin leidde tot een zodanige toename van de activiteiten, dat een andere organisatiestructuur noodzakelijk werd: het Museum werd Gemeentelijk Museum. De heer Vroomans ontving het gezelsohap en leidde het — met gepaste trots — op de tentoonstelling rond, die bij gelegenheid van het lO^jarig bestaan van het museum is ingericht. Tien jaar wetenschappelijk beteugeld enthousiasme heeft hier gestalte gekregen in een smaakvolle, overzichtelijke opstelling van voorwerpen, die met elkaar het tijdvak van Laat-Paleolitfaicum tot Late Middeleeuwen omvatten. Naar

een

jagers kamp

in

Westelbeers

Vanaf restaurant Schepers vertrok tegen half twee ongeveer de helft van de deelnemers per bus naar het opgraivingsterrein in de bossen van Westelbeers, om later te wisselen met de andere groep die eerst een bezoek bracht aan de tentoonstelling in 't Oude Slot. Via Knegsel (een van de acht saligheden) en Hoogeloon — hier zijn in de laatste wereldoorlog praktisch alle oude boerderijen vernietigd — bereikten we het opgravingsterrein. Het hoofdbestuurslid

MUSEUM' A OUDE SLOT GEOPEND: WOENSDAG VAN ZATERDAG EN ZONDAG VAN 1300 • 1700 UUR. UtTENSCHAPPELLIKE BIBLIOTHEEK GEOPEND. ZATERDAG VAN D00 • 1700 UUR. HET • IS NET TOEGESTAAN HET TERREIN TE BETREDEN BUITEN DE UREN VAN OPENSTELLING. SECR. KRUISSTRAAT S9 ZEELST. NA'[UUFS€SrRVAAiï

Commentaar overbodig.

232

Ben hoofdbestuurslid in actie.


A. N. van der Lee, tevens een der leden van de opgravingsploeg wijdde de deelnemers aan de excursie op deskundige wijze in de geheimen van een hypermoderne opgraving in. Hij werd hierbij terzijde .gestaan door de leden van de werkgroep die zoveel mogelijk alle facetten van de opgraving lieten zien. Het betreft een kamp van jagers, vissers en voedselverzamelaars (er zijn ook wat hazelnootdoppen gevonden) uit de Jniddensteenitijd. De datering van het kamp is op grond van C 14 onderzoek .gesteld tussen 6000 en 5500 voor Ghr. Per vierkante nieter wordt de grond voorzichtig met een troffel afgeschoven. Bij elk voorwerp dat wordt aangetikt wordt een oranje spijker geplaatst. Naderhand wonden alle spijkers ingemeten en de voorwerpen — meest stukjes vuursteen — uit de grond .gehaald en genummerd. Een op een stoel gezeten „secretaris" 'boekt 'alle vondsten op een formulier, dat ik weet niet hoeveel kolommen en codes bevat. Uit deze formulieren worden later de z.g. pons-concepten voor de computer gemaakt. Alle afgeschoven grond wordt verzameld en gezeefd. Ook het vastleggen van profielwanden. en grondsporen door middel van foto's en het nemen van waterpashoogtes werd door de werkgroep gedemonstreerd. Als dan verder blijkt dat men hier al 5 jaren van april tot oktober alle zaterdagen 'bezig is en dat een dergelijk intensief onderzoek door de officiële opgravingsdiensten niet kan worden uitgevoerd vanwege de hoge kosten krijgt men wel respect voor dit volhardende groepje amateurs. Et zijn al vele duizenden stukjes vuursteen geborgen. Het in hoofdzaak uit microlithen bestaande vuurstenen gereedschap omvat o.m. A, B, C en D spitsen, krabbers en driehoekjes (weerhaken voor harpoenen?). In een wat afzijdig gelegen opgravingsput bleek zelfs vuursteen te worden gevonden uit een oudere fase van de middensteentijd. We zagen tenminste een Tjongerachtige spits en klingen van grotere afmeting. De wetenschappelijke bewerking van de opgraving is in handen van archeoloog dr. R. Newell. Deze heeft -vóór de aanvang van de opgraving de •werkgroep geïnstrueerd omtrent de methode van onderzoek. Uit de vele vragen die aan de heer van der Lee en aan de leden van de werkgroep werden gesteld bleek duidelijk de .grote belangstelling van de „toeschouwers". Over tijd vertrok men naar de bussen voor een bezoek aan de niet minder boeiende tentoonstelling in 't Oude Slot. Na terugkeer van beide excursiedoelen namen de deelnemers, nu weer verenigd, in het gastvrije restaurant Schepers inog een verfrissing tot zich. Ongeveer kwart voor vijf brak men op; een aantal Brabantse leden bleef achter om zich, samen met enkele hoofdbesüuursleden, te beraden op mogelijkheden tot versteviging van de onderlinge contacten en bundeling van de gezamenlijke activiteiten, b.v. in afdelingsverband. Dank, tenslotte, aan de organisatoren van deze zo voortreffelijk verlopen excursiedag voor hun ongetwijfeld aanzienlijke inspanningen. R. van Beek. P. Stuurman.

233


LITERATUURSIGNALEMENT Analecta Prehistorica Leidensia VIII, 197.5: Mede als gevolg van reacties van Westerheemlezers op een artikeltje in Westenheem XIX-3 is het aantal uk Nederland bekende (fragmenten van) La Tène glazen armbanden gegroeid van 19 tot meer dan 300. Deze vondsten zijn in het artikel „La Tèneglasarmringe in den Niederlanden" door A. Peddemors gecatalogiseerd en afgebeeld, vergezeld van informatie over typologie, verspreiding, datering en fabricage van deze — wellicht ten dele in Nederland zelf geproduceerde — voorwerpen. Eveneens uit de La Tène periode zijn 6 in Nederland gevonden zwaarden van een zeldzaam type, nl. ijzeren zwaarden met een greep die (nog slechts) bestaat uit bronzen schijven dwars op de angel; gepubliceerd door G. J. Verwers en J. Ypey. Over de vorming van bodems in en onder grafheuvels, en de aanwijzingen die zij geven voor een datering van de grafheuvels handelt een artikel van P. J. R. Modderman. Verder vindt u in de Analecta VIII de publikaties van het umenveld van Valkenswaard (H. Brunsting en G. J. Verwers), dat deels opgedolven, deels opgegraven is in een periode van een halve eeuw (datering Late Bronstijd/Vroege Ijzertijd), en van het urnenveld en de nederzetting te Laag Spul, gemeente Hilvarenbeek (G. J. Verwers). Het urnenveld dateert uit de Late Bronstijd, de nederzefitjingssporen lijken later te zijn (mogelijk tot de Late Ijzertijd). Botanische bijdragen van C. C. Bakels. Antiquity: vol. XLVIII, no. 192, december 1974. Thermoluminescentieonderzoek gedaan aan aardewerk uit Glozel (Fr.) heeft dateringen geleverd tussen 700 v. Ghr. en 100 n. Chr. Dit terwijl de indertijd (1920-er jaren) geruchtmakende vondsten — die paleolitische tot en met neolitische kenmerken leken te vertonen — na uitvoerig onderzoek en discussie als vals waren bestempeld. De uiteindelijke oplossing zou moeten liggen in hernieuwe opgravingen op de vindplaats, met de huidige wetenschappelijke methodes. vol. XLIX, no. 193, maart 1975. Voor de produktie van brons is tin nodig.

234

Ondanks de grote hoeveelheden prehistorisch brons die gevonden zijn is *in zelden aangetroffen. J. A. Charles („Where is the tin?") gelooft dat het tin in mineraalvorm is verhandeld en in het veld door archeologen vaak niet herkend of geregistreerd is. Achter de titel „How likely is likely?" gaat een geestig artikel schuil dat handelt over het gebruik van verdoezelende en nietszeggende frasen door archeologen. vol. XLIX, no. 194, juni 1975. De opgravingen van het uit de Vroege Ijzertijd daterende heuvelfort Moei y Gaer in Wales heeft uitgewezen dat alleen opgravingen van heuvelforten die op grote schaal plaatsvinden goede kans geven op een inzicht in de verdedigingsstructuren en in de relatie tussen deze structuren en het binnen hun grenzen gevonden materiaal. Een artikel van G. Guilbert. J. Coles — Timber and tadicanbon dates. Coles gaat — in navolging van Waterbolk — in op een probleem bij het gebruik van 14 C-dateringen. Bomen kunnen honderden jaren oud worden. 14C-dateringen van hout kunnen daardoor een ouderdom van het hout aangeven die ver verwijderd Egt van het moment waarop het hout gekapt werd. Tussen het moment waarop het hout gekapt werd en dat waarop het gebruikt werd (welk laatste moment wij willen weten) kan ook weer een aanzienlijke periode liggen. Bij elkaar opgeteld Jsan er volgens Coles wel 300 jaar liggen tusen het moment van gebruik en het tijdsmoment dat de 14C-datering aangeeft. Coles illustreert zijn uitspraken aan Brits materiaal. Archaeologica Belgica:

In 1974 zijn 'in deze serie nog verschenen: Nr. 158: A. Cohen-Delhaye — Tombelles de La Tène I a Hamipré, La Hasse. Verhandeling over 4 La Tène graven uit Z.O.-België. Nr. 159: A. Matthys — La villa romaine de Vesqueville. Nr. 160: R. Brulet — La Roche a Lomme a Dourbes. Op deze heuvel in Z.-België bevond zich een Romeinse versterking. In karolingische


en merovingische tijden diende ze als vluGhtburcht. Nr. 161: A. van Doorselaer, J. de Meulenieester, R. en J.-L. Putman — Resultaten van zes opgravkigscampagnes op de Kemmelbetg. Vervolg op een verslag (in A.B. 131) over •deze opmerkelijke vindplaats, die in de Vroege- en Midden-I Jzertijd als vesting dienst deed en voordien in het Neolithicum bewoond was. Nr. 162: A. Cahen-Delhaye — Nécropole de La Tène I a Hamipiré, Offaing. L Trois tombes a char. Publikatie van 3 La Tène wagengraven uit Z.O.-België. Nr. 163 I + II: J. Menens en R. Brulet — Le castellum du Bas-Empire romain de Bruneihaut-Liberchies. Overzicht van een deels in de 3O-er jaren verricht onderzoek naar een Romeins castellum met een grote inventaris. Nr. 164: H. Roosens en G. V. Lux — GalloRomeinse tumulus te Helshoven onder Hoepertingen. Nr. 165: J. Mertens en H. Remy — Toutmai, Fouilles a La Loucherie. Verslag van onderzoekingen in het Romeinse Tournai. Nir. 166: A. Cahen-Delhaye — Foudlles dans les tombeIJ.es de La Tène en Ardenne. Overzicht van verschillende opgravingen van La Tène graven in het Ardennengebied. Archaologisches Korrespondenzblatt: 1974, Heft 1. In het artikel „Die Limburger Keramik von Kesseleyk" van P. J. R. Modderman wordt een stuk aardewerk behandeld dat gelijktijdig is met de jonge Lineaire Bandkeramiek. Dit aardewerk wordt toegeschreven aan de nieuw ingevoerde „Limburger cultuur", die parallel loopt aan de oude en jonge Lineaire Bandkeramiek. Vondsten ervan zijn ook uit Duitsland bekend. K. Goldman — Die zeitliche Ordnung prahistorischer Funde durch Seriation. Een korte, duidelijke inleiding in het gebruik van de seriatie in de archeologie. Met deze statisti-

sche methode worden vondsten naar hun relatieve ouderdom geordend. 1974, Heft 3. In het artikel „Postmortale Lageveranderungen in vor- und frühgesohichtliohe Grabern" beschrijft A. Dieck hoe hat komt dat doden soms in posities aangetroffen worden die niet door mensenhand geschapen zijn. 1974, Heft 4. K. WiLhekni geeft in het artikel „Zur Verbreitunig und Ausrkhtung schlüssellochförmiger Grabanlagen der jüngeren Bronzezeit Nordwestdeutschlands" een overzicht van de verspreiding en kenmerken van de sleutelgatvormige graven, waarvan in Duitsland 24 en in Nederland 9 (op de verspreidingskaart staan er 11) vindplaatsen bekend zijn. Proceedings of the Prehistorie Society, vol. 40, december 1974: R. M. Rowlett, M. D. Mandeville, E. J. Zeiler — The Interpretation of Humanly Worked Siliceous Materials by Thermoluminescent Analysis. Na de introductie van de thermoluminescentieanalyse voor het dateren van aardewerk wordt deze methode nu ook toegepast op siliciumrijk steenmateriaal (zoals vuursteen). Op deze manier wordt nagegaan of het materiaal vóór de bewerking aan verhitting heeft blootgestaan (waardoor het maken van afslagen vergemakkelijkt kan worden). De volgende stap is het dateren van het materiaal •met deze methode. L. V. Grinsetll geeft in het artikel „Discbarrows" een overzicht van de verspreiding en kenmerken van Engelse grafheuvels uit de Vroege Bronstijd welke in de Nederlandse ringwalheuvels hun tegenhanger hebben. Dat in deze graven slechts vrouwen bijgezet werden (zoals tot nu toe werd aangenomen) wordt door de laatste analyses van skeletresten niet bevestigd. P. J. Reynolds — Experknental Iron Age Storage Pits: An Interim Report. De principes die ten grondslag liggen aan het opslaan van graan in kuilen worden uitgelegd en de voorlopige resultaten van experimenten op dit gebied worden bekend gemaakt.

235


NIEUWS UIT DE AFDELINGEN — DE AFDELINGEN IN HET NIEUWS riaal op en in de Uitgeeesterbroekpolder drie vindplaatsen. Daarnaast werd door de provinciaal archeoloog een stratigrafisch onderzoek uitgevoerd op de plaats waar de leiding de vindplaats Uitgeesterbroekpolder no. 2 zou aansnijden (deze vindplaats zal waarschijnlijk op de archeologische monumentenlijst geplaatst worden). Er bleek bewoning aantoonbaar in de „Keltische" fase, een vroege Romeinse (1e eeuw na. Chr.) en een latere Romeinse fase (2e eeuw). Tijdens de daadwerkelijke aanleg van de leiding werden door leden van de afdeling, in samenwerking met enkele in de omgeving wonende leden van de afdeling Kennemerland, nog tal van interessante stukken geborgen. Eén onzer leden „ontdekte" in het Groninger Museum een haard afkomstig uit een der Ezinger boerderijen, die opgebouwd bleek te zijn uit de aardewerkfragmenten die door de heer Schermer onlangs in dit tijdschrift zijn beschreven (Grote vaste voorraadkuipen van de oude Friezen?). september 1975

ZAANSTREEK e.o. Zoals in de vorige aflevering reeds vermeld, kwamen dit voorjaar bij de ruilverkaveling Assendelft opnieuw enkele vindplaatsen te voorschijn (de no's 60 t/m 65) uit het begin der jaartelling of vroeger, naast een aantal verspreide, losse Middeleeuwse vondsten (lle—12e eeuw). Het belangrijkst was ongetwijfeld de ontdekking van een rij paaltjes met dikkere palen en een vlechtwandje, samen met botmateriaal en scherven, verschraald met glimmer en/of steengruis, sterk gelijkend op het materiaal dat op vindplaats no. 43 te voorschijn kwam (6e eeuw v. Chr., Westerheem 20, 1971, 19 e.v.). Daarnaast werd echter ook ('import?) aardewerk aangetroffen, dat op het eerste oog gelijkenis vertoont met Ruinen-Wommels I, eventueel Marne cultuur. In juni/juli werd in ons werkgebied een aardgasleiding aangelegd. Onderzoek van de sleuven in de Uitgeester Woudpolder leverde twee nieuwe vindplaatsen van Fries mate-

Voor al uw periodieken naar

N.V. DRU KK E RIJ DE RES IDENTIE Pletterijstraat 103 , 's-Gravenhage, tel. 070 - 859347

INSTITUUT T UBANT I A Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat 32, Amsterdam - Z. Gratis prospectus op aanvraag. 236


ADRESSENLIJST HOOFDBESTUUR EN AFDELINGSSECRETARIATEN DER ARCHEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND Hoofdbestuur: Algemeen Voorzitter: Prof. dr. ir. E. H. P. Cordfunke, Jan van Scorelpark 50, Schoort, tel. 02209-2588; Algemeen Secretaris: Mr. J. H. van Overbeek, Rusthoflaan 2, Voorburg, tel. 070-869114; Algemeen Penningmeester: Drs. J. J. van Oosterwijk Bruyn, Hilversumseweg 6, Laren (N.H.), tel. 02153 - 86469. Leden: Mevr. D. C. Domela Nieuwenhuis-Hordijk, Ruys de Beerenbroucklaan 5, Amstelveen tel. 020-410562; A. N. van der Lee, Wethouder v. Soestbergenstraat 27, Den Bosch, tel. 073 -135519; H. H. J. Lubberding, Th. a Kempisstraat 71, Deventer, tel. 05700 -18136; Mej. drs. I. W. L. Moerman, Koekoekstraat 22, Leiderdorp, tel. 071 - 893456; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, Den Haag, tel. 070 - 231958; Ing. G. A. Baron van Till, Kemperbergerweg 43a, Arnhem, tel. 085 - 434808. Administrateur: H. Schoort, Van de Endelaan 90, HiUegom, tel. 02520 -16482. Knipselarchief: Mej. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, Capelle a/d IJssel, tel. 010 - 506816.

Secretariaten

Afdelingen:

2. Noord-Holland Noord: J. C. W. Broersen, Westerweg 161, Alkmaar, 072-23170. 3. Zaanstreek en omstreken: W. J. Rem, Stationsstraat 47, Koog aan de Zaan, 075 - 287378; 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): W. H. Roodenburg-^an der Laan, Iordensstraat 61, Haarlem, 023-315361; 5. Amsterdam en omstreken: vacant; 6. Rijnstreek: Mevr. H. Suurmond-van Leeuwen, Plantsoen 75, Leiden, 071 - 123766; 7. Den Haag en omstreken: Drs. H. Prins, Stadhoudersring 168, Zoetermeer, 079 -167714; 8. Helinium (V laardingen): Mej. C. W. Snijdelaar, Kievitstraat 55, Maassluis; 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): Mevr. T. E. Henkes-Siertsema, 'sLandswerf 70, Rotterdam, 010-110577; 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, De Meesterstraat 19, Vlissingen, 01184-875S; 11. Lek en Merwestreek: J. W. BusĂŠ, Peulenstraat 161, Hardinxveld-Giessendam, 01846-2439; 12. Utrecht en omstreken: Mevr. drs. A. S. Knip, Livingstonelaan 376, Utrecht, 030 - 882909; 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. J Offenmans-Heykens, Regentesselaan 5, Hilversum; 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): W. J. van Hoorn, Albert Neuhuysstraat 3, Amersfoort, 033-11664; 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: vacant; 16. Nijmegen en omstreken: Mej. M. Wackers, Stollenbergweg 232, Berg en Dal, 08895-2557; 17. Zuid-V eluwe: Mevr. T. van Wijk-Brouwer, Schuurhoven 19, Bennekom, 08389-5418; 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-V eluwezoom: Mej. M. van Bolhuis, Binnensingel 8, Deventer; 19. Twente: Mej. K. E. Janssen, Averhofstraat 5, Denekamp, 05413-2291; 20. IJsseldelta - Vechtstreek: Mevr. J. Zantinge-van Dijkum, De Waag 5, Hattem, 05206 - 2125.


XXIV.6-1975]

WESTERHEEM


Redactie-adres: Volendamlaan 1094, Den Haag Hoofdredacteur: P. Stuurman Redacteuren: R. van Beek, Dr. W. J. de Boone, Prof. dr. H. Brunsting, H. J. Calkoen, Dr. G. J. Verwers Algemeen Secretariaat A.W.N.: Rusthoflaan 2, Voorburg Administrateur A.W.N.: van de Endelaan 90, Hillegom Contributie: ƒ 30,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N. te Laren (N.H.) Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december

Inhoud:

Een verleden voor onze toekomst Excursie naar Wessex Een nieuwe Afdeling: Noord-Nederland Dick Stapert. Eolieten en pseudo-artefakten (met 13 afbn) . . F. B. Simonis. Nogmaals een ringvormig voorwerp van aardewerk (met 3 foto's) J. G. H. D. Bettink en A. Wassink. Romeinse resten op Anna's Hoeve te Zwammerdam (met 13 foto's, 4 tekn en één schema) St. Vandenberghe. Ornitomorfe dakversieringen uit Mechelse opgravingen (met 2 tekn) Reacties van lezers: J. Schimmer. Middeleeuws aardewerk met reliëf- en slibversiering IV (met één foto en één tek.) Nieuwe tentoonstellingszaal en kantine in Rijksmuseum van Oudheden Nieuwe beschermde archeologische monumenten . . . . Vuursteenvondsten op het strand bij Cadzand-Bad (met één tek.) E. H. P. Cordfunke. Een goudplevierenfluitje uit middeleeuws Alkmaar (met één tek.) . . . . Van het Hoofdbestuur: Werkkamp 1976 Beroep op verborgen talent Foto's en dia's gevraagd Jaarverslag A.W.N. 1974 Twee archeologische studiereizen: Ten geleide G. Gerrits. Roemenië R. van Gulik. Polen Literatuurbespreking Literaruursignalement Inhoudsopgave Westerheem XXIV, 1975

pag. 237 pag. 238 pag. 238 pag. 239 pag. 252 pag. 255 pag. 269 pag. 271 pag. 273 pag. 273 pag. 274 pag. 274 pag. 275 pag. 275 pag. 275 pag. 276 pag. 276 pag. 276 pag. 280 pag. 282 pag. 286 pag. 290

Aan deze aflevering werkten mee: L. J. Abelmann, p/a Streekmuseum voor Noord- en Zuid-Beveland, Goes; R. van Beek, Beekstraat 19, Hattem; Drs. J. G. H. D. Bettink, Prof. Bronkhorstlaan 31, Vleuten; Dr. J. J. Butler, p/a Albert Egges van Giffen Instituut voor Pre- en Protohistorie, Singel 453, Amsterdam; H. J. Calkoen, Flat „De Luchte", Lod. van Deyssellaan 188, Velsen; Dr. J. K. de Cock, Ocarinalaan 718, Rijswijk Z.H.; Prof. dr. E. H. P. Cordfunke, Jan van Scorelpark 50, Schoorl; G. Gerrits, De Zes 2a, Den Burg; R. van Gulik, Peelstraat 13, Beverwijk; J. Schimmer, Laurens Reaellaan 91, Haarlem; F. B. Sknonis, Uddelstraat 10, Den Haag; Drs. Dick Stapert, p/a Biologisch-Archaeologisch Instituut, Poststraat 6, Groningen; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, Den Haag; St. Vandenberghe, Lange Ridderstraat 11, Mechelen (België); Dr. A. Wassink, Johan Willem Friiiolaan 53, Voorschoten; M. Westerop, Sterrenlaan 22, Veldhoven.


WESTERHEEM tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (A.W.N.) Jaargang XXIV, no. 6, december 1975

EEN VERLEDEN VOOR ONZE TOEKOMST

Min of meer uitgedaagd door onze onvolprezen hoofdredacteur wil ik graag een paar opmerkingen maken naar aanleiding van zijn in Westerheem van oktober 197.5 gestelde vraag „Is onvrede met het heden de voornaamste drijfveer van de mens die zich met het verleden bezighoudt?". Op zichzelf is de grote belangstelling die er tegenwoordig blijkt te bestaan voor historische onderwerpen alleen maar toe te juichen. Als de drijfveer daartoe echter een vlucht voor het heden zou zijn dan ben ik bang dat men niet zal vinden wat men zoekt, of men zoekt alleen maar zijn heul bij „historische literatuur" die als een soort opium fungeert. Elk verleden is n.1. ook eens een heden geweest, een spanningsveld tussen verleden en toekomst. Er is geen toekomst zonder verleden en geen verleden zonder toekomst. We zijn altijd ergens onderweg. Terugzien naar het verleden is goed, maar stilstaan bij het verleden niet. De Franse schilder Gauguin heeft dit prachtig uitgebeeld in zijn grote schilderij „Waar komen wij vandaan, wie zijn we en waar gaan we naar toe". Godfried Bomans ziet juist het verschil tussen dier en mens hierin dat het dier alleen in het heden leeft en de mens in het verleden en in de toekomst. In zijn openingsrede voor het in 1966 gehouden Symposium voor middeleeuwse archeologie in oude binnensteden zei de toenmalige minister van C.R.M. mr. Vrolijk o.m.: „Ik meen toch wel te mogen zeggen dat het aan het cultuurpatroon van de mens eigen is dat hij niet slechts leeft bij het moment, maar zowel vooruitziet, als zich rekenschap geeft van het verleden". De Raad van Europa heeft het jaar 1975 uitgeroepen tot monumentenjaar onder het motto „Een toekomst voor het verleden", hetgeen ik in dit verband vrijmoedig zou willen aanvullen met „en een verleden VOOR ONZE TOEKOMST". In die zin hoop ik ook dat de A.W.N, in 1976 zijn 25-jarig jubileum zal vieren. v. Beek 237


EXCURSIE NAAR WESSEX

Het ligt in de bedoeling voor leden van de A.W.N, in het komende voorjaar een 7-daagse archeologische excursie naar Wessex (Zuid-Engeland) te organiseren. De leiding van deze excursie, die waarschijnlijk in de laatste week van april plaatsvindt, berust bij dr. J. J. Butler, verbonden aan het B.A.I. te Groningen en het I.P.P. te Amsterdam. Een deskundiger gids is nauwelijks denkbaar! In onderstaande bijdrage geeft bij alvast een enthousiast voorproefje van hetgeen u te wachten staat. Ter geruststelling: de heer Butler spreekt uitstekend Nederlands. De overtocht vindt plaats per ferry Vlissingen—Sheerness. Het is de bedoeling het landschap niet alleen per bus te doorkruisen, maar het ook te voet te verkennen. Men houde hier rekening mee. De totale kosten worden voorlopig begroot op ± ƒ 600,— p.p. Het aantal deelnemers is beperkt; meldt u zich dus zo snel mogelijk schriftelijk aan bij onze administrateur, Van de Endelaan 90 te Hillegom. Nadere bijzonderheden volgen in afl. 1 van de komende jaargang van Westerheem.

An excursion to Wessex If there is onywhere in the world that can foe described as a paradise for prehistoricTminded field archaeologists, it is surely the Wiltsbire Downs. Wlhere else can one, in such a comparatively small and compact area, find such an astonishing richness of visible antiquities? Who has nover seen Stonehenge and Avebury, or who has seen only the most fameus and spectaculair of the monuments without taking cognizance of the endless array of significant ripples in the grassland around these monuments, or walked the Ridgeway with guide or guidebook in hand, has no idea of what awaits him. The Wiltshire Downs are, at any rate, a fabuleus place for an excursion free of die need to ride long whole days An a bus from one goal to another. It is suggested to stay for five days in one hotel in Salisbury, the County Town and Market centre of South Wiltshire, and to go nowhere more than an hour's drive from there. For rainy days there are three important museums — those at Salisbury, Devizes 'and Avebury — with rioh prehistorie collections, and of course the famous Salisbury Cathedrail. Just to the north of Salisbury is the historically and archaeologically fascinatinig Old Sarum, and Aen Stonehenge at the centre of a remarkable concentration of the most varied types of field monuments. Avebury, an hour's drive to the nortshward, is in a sense the Neolithic capdtal of Britain, with the famous causwayed camp of WindmiU Hill, the Avebury henge monument with its stone cirdes and Avenue, the Sanstuary on Overton Hill, the West Kennet chambered long barrow . . . . the newly remodernized Avebury Museum is specially designed to tie all these and the many more monuments into a comprehensible whole. In the area one will make a choice of the almost countless examples of Neolithic and Bronze Age burial mounds (including the specialized "Wessex" types such as Bell Barrows, saucer barrows, disc barrows, pond barrows . . . .) as well as unique monuments such as Silbury HUI. Iron Age hill forts, Roman forts, camps and roads, the Early Medieval Wansdyke . . . . one can go on almost indefinitely, the only questions are how to choose and where to stop! J. J. Butler

EEN NIEUWE AFDELING: NOORD-NEDERLAND Het Hoofdbestuur heeft op zijn vergadering van 29 november jl. de oprichting goedgekeurd van de Afdeling Noord-Nederland. Het stemt tot voldoening, dat nu ook in onze noordelijke provincies de A.W.N.-inspanningen in een hecht georganiseerd verband en in nauwe samenwerking met de officiële imtanties gaan plaatsvinden.

238


EOLIETEN EN PSEUDO-ARTEFAKTEN1) Dick Stapert Inleiding Pseudo-artefakten vormen een, om zo te zeggen, oeroud probleem in de archeologie, waarover vele duizenden publikaties zijn verschenen. Het is dan ook bijna uitgesloten over dit onderwerp nog iets nieuws te berde te brengen. Helaas duidt dat er in dit geval op, dat het een zeer lastig onderwerp betreft. Het ziet er bovendien niet naar uit, dat de kwestie spoedig uit de wereld geholpen zal zijn. Nog elk jaar verschijnen er artikelen waarin pseudo-artefakten of eolieten ten tonele worden gevoerd (b.v.: Itermann, 1970). Formeel genomen is het trouwens niet korrekt de begrippen pseudo-artefakt en eoliet door elkaar te gebruiken. Aan het begin van de prehistorie werd traditioneel een min of meer hiepotetiese periode geplaatst, het Eolitikum. De werktuigen uit deze tijd zouden ondermeer niet of nauwelijks bewerkte stenen zijn, die door de protohominiden -) werden uitgezocht op aanwezigheid van scherpe randen, punten enzovoort. Dergelijke stenen komen van nature in verbijsterende hoeveelheden en vele variĂŤteiten voor, en het is nooit te bewijzen, dat allerlei verzamelde eksemplaren wel of niet ooit werden gebruikt. Ze zouden alleen dan als werktuigen zijn te herkennen, als ze volgens bepaalde traditionele technieken werden vervaardigd, wat volgens de definitie nu juist niet het geval is, of als ze geassocieerd zouden zijn met andere duidelijke bewijzen van menselijke aanwezigheid, zoals b.v. botten of haarden, in zelf van nature steenvrije lagen. In de literatuur zijn echter ook veel eolieten beschreven die wĂŠl duidelijke sporen van menselijke bewerking zouden vertonen, soms zelfs zo geavanceerd, dat ze b.v. meer lijken op allerlei jongpaleolitiese werktuigen in plaats van de veronderstelde ruwe en primitieve vormen te bezitten. Het probleem is dan om aan artefaktachtige stukken met zekerheid menselijke bewerking vast te stellen, en die bewerking te onderscheiden van natuurlijke veranderingen aan stenen. Zo langzamerhand is er op dit terrein een behoorlijke kennis verzameld, maar nog steeds staan de zaken zo, dat niet altijd van een geĂŻsoleerd objekt met zekerheid te zeggen is, of het wel of niet een artefakt betreft. Als het gaat om grotere kollekties is dat gelukkig vrijwel altijd mogelijk gebleken. Dit heeft geleid tot de konklusie, dat alle beschreven eolieten (b.v. uit tertiaire lagen, pleistocene morenes en grintafzettingen) in werkelijkheid pseudo-artefakten zijn. Deze lijken op menselijke werktuigen ten gevolge van allerlei natuurlijke processen, die meestal van geologiese aard zijn. 1

) Dit artikel is de (iets uitgebreide) tekst van een lezing, gehouden op het 2e Internationale Voutsteensymposium, Maastricht, mei 1975. 2 ) De onmiddellijke voorgangers van de mens.

239


M.a.w.: het Eolitikum moeten we voorlopig beschouwen als een voor de hand liggende veronderstelling, zonder dat we in staat zijn er verder enige reële inhoud aan te geven. Dat lijkt een mooie konklusie, maar daarmee zijn we er nog niet. Het praktiese probleem van het herkennen van pseudo-artefakten blijft immers in de praktijk konstant bestaan, aangezien er, zoals gezegd, veel natuurlijke vormen voorkomen, die bedrieglijk veel kunnen lijken op allerlei bekende paleolitiese werktuigtiepen, zoals schaven, spitsen, boren enzovoort. Iedereen, die zich met het Paleolitikum bezighoudt, heeft er dan ook regelmatig mee te maken, zodat het nuttig is iets over het ontstaan van deze lastige voorwerpen mee te delen. Het is echter de moeite waard eerst in het kort iets te vermelden over de boeiende geschiedenis van het eolietenprobleem. Deze speurtocht naar steeds oudere getuigenissen van menselijke aanwezigheid op aarde houdt verband met de zegetocht van het evolutionisme in de tweede helft van de vorige eeuw. Het begon in 1867, toen Abbé Bourgeois op het internationale kongres voor prehistorici te Parijs eolieten toonde, afkomstig uit oligocene lagen bij Thenay; in 1871 volgde Ribeiro met miocene eolieten uit Portugal, en in 1877 kwam Rames te voorschijn met eveneens miocene eolieten uit de Cantal. Intussen publiceert Gabriel de Mortillet in 1873 zijn stelling, dat op grond van deze vondsten de tertiaire mens gepostuleerd moet worden. In zijn boek „Préhistorique" van 1883 wordt, voor zover is na te gaan, voor het eerst van eolieten gesproken, als zijnde menselijke werktuigen uit het Tertiair. De tertiaire mens krijgt ook alvast een genusnaam: Homosimius, en er zijn drie soorten: bourgeoisii, ribeiroü en ramesii! Dan barst de strijd los en allerlei tegenstanders werpen zich op, vaak geologen. Maar er worden steeds meer eolieten gevonden, in Noord-Duitsland, Kent, enz. Ook in België, door de toenmalige konservator van het Brussels natuurhistories museum, A. Rutot, die ook weer oligocene eolieten vond (bij Boncelles), en er bijzonder veel over publiceerde (b.v.: Rutot, 1907; 1908). Hij stelde een komplete tiepologie van de eolieten op, en benoemde een hele serie kuituren. Later komt in Engeland J. Reid Moir met vele eolietvindplaatsen voor de dag in East Anglia, waar ook uitgebreide opgravingen werden gedaan. Hij voegde bovendien een nieuw tiepe aan de lijst toe: de „rostro-carinaten" die ook door tot dan als tegenstanders bekendstaande personen zoals Breuil (ook wel eolithophoben genoemd) als echt werden geaccepteerd. Er komen ook vondsten die ouder zijn dan het Oligoceen; die worden „pre-eolieten" gedoopt. Zelfs eolitiese kunstvoorwerpen worden aangetroffen (b.v.: Dharvent, 1913) (<afbn la en b ) . In 1939 komt het omstreden boek van Andree uit: de oudste menselijke kuituur is de Handspitzenkultur met vele fraaie pseudo-artefakten. Rust schrijft tot 1965 een aantal publikaties over de werktuigen van de Heidelberger Kultur, voornamelijk „nasenschabern". Tegenwoordig is de belangstelling gericht op de pebble-tools. Veel choppers en chopping-tools duiken op, vooraJ in Duitsland. Het gevecht werd hard gevoerd, en de „eolithophylen" werden voor onwetenschap240


ajb. la/b: „Eolittese kunst" — natuurlijke vuursteenbrokken, in vorm enigszins gelijkend op vogelkoppen; 1 : 2. (uit Dharvent, 1913)

pelijk uitgekreten, wellicht niet altijd ten onrechte 3 ) . Rust spreekt over de eolietenpsychose bij de sceptici. De Lapparent heeft het over „silex tailles par eux mêmes" (1905; geciteerd 'in Wiegers, 1928) *). In Nederland hebben we weinig eolietenkwesties gehad. Te vermelden zijn de vondsten van Bursch bij Wezep op de Veluwe (Bursch, Florsohütz en Van der Vlerk, 1938; Bursch, 1939). O.l.v. Van Giffen werd later ter plaatse opnieuw een onderzoek ingesteld; Bohxners (1950) publiceerde er een artikel over, waarin hij tot de konklusie komt, dat het ook hier pseudoartefakten betreft (we komen nog op deze vondsten terug). De laatste tijd is het probleem weer enigszins aktueel geworden. Sinds de spektakulaire mededelingen van Tjerk Vermaning in Drenthe, zijn meer amateurarcheologen zich gaan bezighouden met de oudere periodes van de steentijd. Vroeger werd er voornamelijk naar stenen werktuigen gezocht in dekzandontsluitingen en stuifzandterreinen, waar jongpaleolities en/of mesolities materiaal te verwachten was. De gebieden in Drenthe, waar geologies gezien oud- of middenpaleolitiese vondsten door b.v. diepploegen voor de dag kunnen komen, zijn gekenmerkt door de omstandigheid, dat de keileem vrij dicht onder de oppervlakte aanwezig is. De zeer schaarse vondsten komen waarschijnlijk uit (of van vlak boven) de z.g. „keizandlaag", die bestaat uit een mengsel van zand en stenen uit de grondmorene, en grotendeels als een verweringsresidu daarvan beschouwd kan worden. Vooral moeilijk te verweren gesteentes komen hierin voor, zoals vuursteen en kwartsiet. Dergelijke omstandigheden komen ook in gedeelten van Noord-Brabant voor, hier natuurlijk geen keileem met keizand, maar wel andere steenrijke afzettingen uit het Pleistoceen, b.v. de Formaties van Sterksel en Veghel, die zich hier en daar tamelijk ondiep onder het dekzand bevinden, met vaak aan de bovenkant een keienvloer (zie Van den Toorn, 1967; Bisschops, 1973). Om over Limburg maar niet te spreken, wat betreft het voorkomen van steenrijke lagen. ; In dergelijke situaties wordt men dus gekonfronteerd met een overweldigend aanbod :! 4

) B.v.: Warren (1913) over Reid Moir: „ essentially unscientific ". ) Een bepaald weerzinwekkend citaat, wan Wiegers zelf (1940) is het volgende: „Der Feuerstein ist das unter den Mineralien, was der Jude unter den Menschen ist: der grosse Bedrüger".

241


afb. 2: Eolieten uit Kent (Âą 1/2 nat. gr.) en (onderste rij) Boncelles (4/5 nat. gr.). (uit Adrian, 1948)

van vuurstenen zodat het een zware taak is oud- of middenpaleolitiese artefakten in deze lagen op te sporen. In vrijwel alle steenrijke lagen uit het Pleistoceen, die vuursteen bevatten, zijn grote hoeveelheden pseudo-artefakten te vinden. Omgekeerd kunnen we vaststellen, dat eolieten steeds opdoken in gebieden, waar dergelijke afzettingen ruim voorhanden zijn. Een grotere aandacht van amateurarcheologen voor situaties, waarin eventueel oudof middenpaleolitiese vondsten verwacht kunnen worden, zal dus aan de ene kant 242


grotere kansen scheppen op meer vondsten uit deze periode, maar aan de andere kant veelvuldig interpretatiemoeilijkheden opleveren, vooral bij losse vondsten. Hoe zien eolieten er nu eigenlijk uit? Een vrij kenmerkend voorbeeld uit Kent en Boncelles geeft afb. 2 (naar Verworn; Adrian, 1948). Veel „sahaven", vooral holle, maar ook tamelijk rechte vormen, en nasenschabern, die een soort „boren" zouden zijn. Warren (1923) stelde zich het volgende voor m.b.t. het ontstaan van deze objekten (afb. 3): stenen die tegen elkaar drukken. Dat kunnen natuurlijk ook twee vuursteenbrokken zijn. Er zijn vele mechanismes denkbaar, die pseudo-artefakten kunnen doen ontstaan.

afb. 3: Hoe volgens Warren (1923) bepaalde steeds terugkerende vormen van pseudo-artefakten ontstaan; 1 : 1. (uit Adrian, 1948)

Enkele belangrijke zijn: vorstsplijting, kryoturbatie en gelifluktie (vroeger: solifluktie). Vorstsplijting Een vaak herhaalde afwisseling van dooi en vorst doet na verloop van tijd fijne scheurtjes in de vuursteen ontstaan, waarlangs splijting kan optreden. Deze splijtvlakken zijn tamelijk karakteristiek. Van belaag is, dat de splijtende kracht van binnenuit komt, en niet van buiten, zoals bij menselijke bewerking. Vorstsplijtvlakken kunnen soms voor afslagnegatieven worden aangezien, vanwege het voorkomen van min of meer konsentriese ringen. Bij volledige vorstsplijtvlakken is het echter direkt duidelijk, dat ze natuurlijk ontstaan zijn, omdat het centrum niet langs een rand ligt (zoals bij een kunstmatige afslag: slagpunt), maar ergens in het midden, vaak bij een fossiel of ander insluitsel in de vuursteen (soms worden vorstsplijtvlakken daarom wel „navelvlakken" genoemd) (afbn 4 en 5). „Slagbulten" ontstaan 243


afb. 4

afb. 5

afb. 8

afb. 7


a. doorsnede van enkele slaggolven op het ventrale vlak van een kunstmatige afslag

b. doorsnede van enkele ringen op een vorstsplijtvlak afb. 6

tek. D. Stapert / H. R. Roelink, B.A.I.

niet bij vorstsplijting. Verder zijn de ringen niet regelmatig parallel, zoals bij afslagen, maar waaieren ze hier en daar uit. Een ander belangrijk kenmerk is, dat de ringen niet een vloeiende, asimetries-sinusvormige doorsnede vertonen, zoals bij slaggolven op afslagen, maar dat ze daarentegen meest scherp geprofileerd zijn (en daardoor duidelijk geïsoleerd van elkaar), en zowel positief als negatief ontwikkeld kunnen zijn, soms beide op één vlak (afb. 6). Ze kunnen echter ook ontbreken, evenals slaggolven bij kunstmatige afslagen! Zelfs in dat geval bestaat er een verschil tussen de twee soorten splijtvlakken, wanneer ze beide waargenomen kunnen worden op één stuk: vorstsplijting resulteert in wat meer korrelige splijtvlakken dan perkussie (slaan). Waarschijnlijk komt dit omdat vorstsplijting een langzamer proces is, en daardoor om de korrels heen gaat. Meestal zijn deze kenmerken voldoende duidelijk om vorstsplijt vlakken als zodanig afb. 4: Pseudo-artefakt, gelijkend op een „schaaf", afkomstig van Hijken (Dr.); let op het vorstsplijtvlak (met navel) en de „retouchering"; 1 : 1. tek. H. R. Roelink, B.A.I. afb. 5: Pseudo-artefakt, gelijkend op een „schaaf", afkomstig van Hijken (Dr.); let op het vorstsplijtvlak (met navel en ringen) en de onregelmatige „retouchering" (met „tandjes"); 1 .- 2. tek. H. R. Roelink, B.A.I. afb. 7: Pseudo-artefakt, gelijkend op een „denticulé" op afslag (kompleet met „litteken"!), afkomstig van Hijken (Dr.); let op de „alternerende retouchering", de drukverschijnselen op de „dorsale" zijde (o.a. een „negatief', midden op het vlak beginnend), en de vorstsplijtscheuren; 1 : 1. tek. H. R. Roelink, B.A.I. afb. 8: Pseudo-artefakt met natuurlijke „slagbult", afkomstig van Hijken (Dr.); 1 : 1. tek. H. R. Roelink, B.A.I.

245


te kunnen identificeren. Vaak ziet men in vuursteen, die aan vorstsplijting onderhevig is geweest, scheuren lopen (ook op mikro-schaal), waarlangs nog geen splijting heeft plaatsgevonden (afb. 7). Soms zijn ook artef akten sekundair door vorstsplijting aangetast. Een voorbeeld hiervan is de vuistbijl van Bakel (Noord-Brabant) (Stapert, 1975). Kryoturbatie

en

gelifluktie

5

Dit zijn periglaciale ) bodembewegingen, waarvan de resulterende sedimentaire strukturen in Nederland uitgebreid zijn waar te nemen. Kryoturbatie is vorst/dooiwerking in de bodem, waarbij allerlei verknedingen ontstaan. Gelifluktie is het glijden van een ontdooide bovenlaag van de bodem langs geringe hellingen. Bij beide processen, en ook bij die in glaciale milieus (afzetting van morenes, enz.) en andere bodembewegingen (zoals kruipen of vloeien) gaat het hier om soms zeer krachtige werkingen in steenrijke sedimenten, waarbij stenen tegen elkaar gedrukt worden, gekombineerd met glijdende en/of roterende bewegingen, die tamelijk sistematies gericht kunnen zijn. De pseudo-artef-a'kten op de afbn 4, 5, 7, 8 en 10 zijn afkomstig van Hijken (Dr.), waar beide processen een rol gespeeld hebben. Het is van belang hier direkt weer een teoreties verschil met de meeste artefakten te signaleren: het gaat om druk, niet om direkte of indirekte perkussie. Wel zijn de hier bedoelde processen tot op zekere hoogte te vergelijken met bepaalde vormen van kunstmatige retouchering, nl. die welke eveneens door druk worden aangebracht:. Krachtige druk heeft gedeeltelijk dezelfde soort gevolgen als perkussie, o.a. kunnen er „afslagen" ontstaan met duidelijke „slagbulten". Het is dus zeker niet zo, dat de aanwezigheid van een slagbult alleen voldoende is om van een artefakt te mogen spreken. Wel is het zo, dat natuurlijke „slagbulten" er vaak anders uitzien dan kunstmatige, maar dat kan niet anders dan een statistiese vaststelling zijn: bij losse vondsten is het waarschijnlijk niet altijd mogelijk één van de alternatieven uit te sluiten. Natuurlijke „slagbulten" zijn meest vlakker dan die welke bij direkte perkussie met een slagsteen ontstaan (bij „zachte perkussie" — b.v. met hout, bot of gewei — ontstaan echter ook vlakke slagbulten!). Verder hebben ze vaak vormen, die afwijken van die op kunstmatige afslagen. Ze kunnen vreemde scherpe kanten vertonen, soms loopt er een gegroefde richel over de „slagbult", en dergelijke (afbn 7, 8, 9 en 10). Belangrijk is verder, dat natuurlijke „afslagen" meest geen, of slechts een zeer kleine slagvlakrest bezitten, i.t.t. afslagen uit Oud- en Middenpaleolitikum, die bijna altijd duidelijke en relatief grote slagvlakresten hebben. De plaats, waar het slagpunt gesitueerd zou moeten zijn, is vaak versplinterd en/of afgestompt. Natuurlijke afslagen buigen vaak helemaal mee met het oorspronkelijke oppervlak van de steen, waarvan ze afkomstig zijn, zodat ze in lengtedoorsnee opvallend gekromd zijn (Adrian, 1956). 5

) Door een toendraklknaat bepaald.

246


afb. 9: Pseudo-artefakt uit Drenthe, met natuurlijke „slagbult" en „slaggolven". Let op de drukkegeltjes (cirkels) op het cortex (= schors)-gedeelte, en op het karakter van de „slaggolven" (cf. vorstsplijting). foto F. W. E. Colly, B.A.I.

Tenslotte is er nog een ander belangrijk kenmerk, nl. de slaghoek. Meestal wordt hiermee (enigszins verwarrend) bedoeld de hoek tussen het splijtvlak (ventraal vlak) en het slagvlak (op de afslag dus de slagvlakrest). Deze hoek houdt verband met die tussen het slagvlak en de dorsale zijde 6 ) van de afslag, en is daar meestal bij benadering het supplement van. Het is vrijwel uitgesloten een redelijke afslag te produceren, wanneer deze laatste hoek groter dan 90° is. Dit betekent, dat de slaghoek (zoals gemeten op afslagen) bij kunstmatige afslagen vrijwel altijd groter is dan 90°, vaak tussen 100—130°. Natuurlijke druk kan echter ook „afslagen" doen ontstaan bij veel grotere oorspronkelijke hoeken (tussen „slagvlak" en dorsale afslagzijde), zodat er „afslagen" ontstaan met slaghoeken, die veel kleiner zijn dan 90°. Dit effekt is bijvoorbeeld te zien bij grotere vuursteenbrokken, waarop meerdere „afslagnegatieven" voorkomen: vaak beginnen enkele van die negatieven ergens midden op een vlak, waarvandaan met geen mogelijkheid door perkussie afslagen zouden kunnen worden verkregen. Zoiets is uiteraard een duidelijke aanwijzing voor natuurlijke processen. Het meten van slaghoeken, of van supplementen daarvan bij negatieven, levert dus een goed hulpmiddel bij de identifikatie, maar ook hier geldt weer, dat alleen een statistiese zekerheid kan worden verkregen. Men komt er dus niet altijd uit bij een geïsoleerde vondst (Barnes, 1939). Een gekombineerde studie van allerlei kenmerken is echter vaak afdoende om uit te maken of men met kunstmatige of natuurlijke afslagen te doen heeft. Ook zijn er verschillende mikroskopiese verschijnselen die aanwijzingen kunnen geven, zoals drukkegeltjes, krassen e.d. (zie hieronder). De kringen op natuurlijke 8

) Rugzijde.

247


afb. 10 afb. 11

afb. 13 afb. 12

I i

2 i

i

3 i

i

5cm

U i

I

i

I


afslagen wijken meestal af van die op kunstmatige afslagen, en hebben meestal in meer of mindere mate dezelfde kenmerken als die op vorstsplijtvlakken (afbn 9 en 10). Een belangrijk probleem vormen de retouches (veel observaties zijn te vinden bij Adrian, 1948). Artefakten zijn vaak door middel van retouchering bewerkt tot bepaalde werktuigvormen. Deze retouches zijn meestal vanaf één vlak (unifaciaal) door perkussie of druk aangebracht. Bij gelifluktie en kryoturbatie (en verwante bodem-bewegingen) ontstaan heel gemakkelijk natuurlijke retouches. Deze kunnen bedrieglijk veel lijken op menselijke bewerking, omdat het natuurlijk proces zeer sistematies kan zijn: prachtige parallelle en unifaciale retouches kunnen daardoor gevormd worden. Het is dus niet zo, dat wanneer alleen unifaciale retouches aan-, wezig zijn, dit wijst op een menselijk werktuig, zoals wel is gedacht (o.a. Verworn, 1908). Een enkele keer zijn in situ dergelijke „retouche-afslagen" nog aangetroffen bij de steen, waarvan ze afgedrukt werden, met een andere steen, die voor dat afdrukken verantwoordelijk was,,b.v. een kleine kiezelsteen (Warren, 1923). De zaak wordt nog gekompliseerder als we bedenken, dat de middenpaleolitiese mensen regelmatig schaven e.d. maakten op natuurlijke splijtstukken, en niet altijd op afslagen. Dit is dus een kategoirie pseudo-artefakten die in de praktijk de meeste moeilijkheden zal opleveren. Ook hier is het trouwens weer mogelijk, dat artef akten sekundair werden aangetast. Dat is b.v. het geval met bepaalde „Tayacien"kollekties 7 ) . Toch as het meestal mogelijk uitsluitsel te geven, aan de hand van enkele verschillen, die vaak (maar niet altijd!) aanwijsbaar zijn. Bij natuurlijke retouchering ontstaan vaak uitstekende „tandjes" langs de geretoucheerde zijde, die bij artefakten slechts zeer zelden op die manier voorkomen (afbn. 7 en 10). Ook is vaak „alternerende" retouche aanwezig. Verder is het, drukproces vaak zo lang doorgegaan, dat er geen sprake meer is van een scherpe rand, maar ontstond er door herhaald afdrukken zelfs een stompe („overhangende") hoek, die voor doeleinden als krabben e.d. totaal ongeschikt zou zijn geweest (afbn 11 en 12). 7

) Zie b.v. Bourgon (1957) over de „indice tayacien.": II est possible que eet indice indique •surtout la cryotunbation: en effet la majorité des „retouches aforuptes et alternes" semblent due a des phénomènes naturels".

afb. 10: Pseudo-artefakt, gelijkend op een „schaaf op afslag, afkomstig van Hijken (Dr.). Let op de „tandjes" langs de „geretoucheerde" zijde, en op de zeer afwijkende „slagbult" (met rkhel). De ringen op het „ventralè" vlak hebben hetzelfde karakter als die op vorstsplijtvlakken (cf. afb. 4); 1 : 1. lek. H. R. Roelink, B.A.I. afb. 11: Figuur uit Adrian (1948), om enige verschillen te illustreren tussen natuurlijke (rechts) en kunstmatige (links) retouchering, het op het ontstaan van overhangende hoeken en „tandjes" bij natuurlijke retouchering. afb. 12: Pseudo-artefakt, gelijkend op een „holle schaaf", afkomstig van Wezep; het ingetekende ovaaltje duidt het gebiedje aan, dat weergegeven is op afb. 13. foto F. W. E. Colly, B.A.I. afb. 13: Krasjes en drukkegeltjes, zichtbaar op de steen van afb. 12. tek. D. Stapert / H. R. Roelink, B.A.I.

249


Bij pseudo-artefakten is de retouchehoek bijna altijd heel steil, in elk geval meer dan 60° en vaak 90° of meer. Bij kunstmatige retouchering is deze hoek eigenlijk altijd scherp, en vaak minder dan 70—80°. Er zijn nog andere kenmerken. Soms hebben de retouches op pseudo-artefakten niet allemaal dezelfde patina. Vaak hebben de retouches verschillende richtingen. Burkitt (1955) hanteert als kriterium, dat de natuur onmogelijk vuursteen kan „bewerken" waarbij de „afslagen" slechts vanuit twee of drie richtingen werden verwijderd, die min of meer rechte hoeken met elkaar maken. Maar ook veel artefakten vertonen dat verschijnsel niet. Tenslotte zijn er ook onder het mikroskoop vaak krasjes e.d. zichtbaar, die op een natuurlijk ontstaan wijzen. Hiervan is een voorbeeld te zien op de afbn 12 en 13. Het betreft hier een „holle schaaf" met een enigszins „rostrocarinate" vorm, afkomstig van Wezep. De pseudo-artefakten van Wezep werden hierboven al genoemd; ze hebben meest een witte patina. Niet alleen krasjes zijn zichtbaar, maar ook geïsoleerde drukkegeltjes (cirkeltjes, niet op de tekening zichtbaar) en series schuingerichte drukkegeltjes, die het eigenaardige beeld van in elkaar geschoven puntzakjes geven. Dergelijke „schramkrassen" zijn soms ook op stenen uit morenes zichtbaar. Eén dergelijke serie op de tekening vertoont een duidelijke kromming, wat er op wijst, dat de steen, die de drukkegeltjes teweegbracht, tijdens de beweging over dit vlak van richting veranderde. Enkele konklusies Het is niet zo, dat afslagen met slagbulten op zichzelf bewijzen zijn voor menselijke bewerking. Ook het voorkomen van unifaciale retouchering hoeft dat niet te zijn. Wel is het zo, dat kunstmatige afslagen over het geheel er anders uitzien dan natuurlijke. Hetzelfde geldt voor retouches. Verder is het zo, dat in kollekties pseudo-artefakten altijd heel veel geretoucheerde stukken voorkomen, en maar heel weinig afslagen; het omgekeerde geldt voor paleolitiese kollekties. Het is niet waar, dat bij pseudo-artefakten geen konsistent voorkomende tiepen aan te wijzen zouden zijn, die zijn er juist wel, b.v. holle schaven en nasenschabern. Dezelfde tiepen komen in de natuur trouwens soms ook voor in enorme afmetingen! (Déchelette, 1924). Belangrijk is, dat pseudo-artefakten nooit in konsentraties gevonden zijn, maar altijd verspreid, zowel horizontaal als vertikaal, in grint rijke lagen (en nooit in fijnkorrelige sedimenten), vaak over zeer grote afstanden. Verder kunnen we vaststellen, dat eolieten in de loop der tijden geen ontwikkeling vertonen. Oligocene vormen zijn soms fraaier dan laatpleistocene eksemplaren! Het „makkelijk in de hand liggen" van sommige pseudo-artefakten (benadrukt door b.v. Rutot, 1904) is natuurlijk helemaal een slag in de lucht. Andere mechanismes spelen een veel geringere rol. Fluviatiel transport 8 ) pleegt weinig anders teweeg te brengen dan afronding, evenals rollen op stranden. Toch zijn s

) Transport door stromend water.

250


gevallen bekend van afslagen in rivierafzettingen, vaak echter zijn ze niet onder water ontstaan, maar b.v. als gevolg van vallende stenen langs steile hellingen op droge grintbeddingen. Zo kunnen pebble-tool achtige vormen ontstaan (Clark, 1958). We moeten ons overigens realiseren, dat de stenen in rivierafzettingen meest een ingewikkelde geschiedenis achter de rug hebben. De erin gevonden pseudoartefakten kunnen in eerdere situaties zijn ontstaan. In >de branding kuonen ook ónder water afslagen ontstaan. Volgens Breuil en Lantier (1959) zijn deze afslagen tamelijk smal en lang, ze hebben geen of nauwelijks ontwikkelde slagbulten, en vlakke niet gebogen splijtvlakken. De resterende processen zijn nauwelijks van belang. Het betreft hier o.a. „podolieten" (ontstaan onder wegen, dier-paden, e t c ) ; windkanters, en'dergelijke. Ze spelen een te geringe rol om ze hier te bespreken. Mej. J. C. van Dijk typte het manuscript en de heren J. Klein en H. R. Roelink verzorgden de technische afwerking van de illustraties, waarvoor mijn hartelijke dank.

Literatuur Adrian, W. (1948) — Die Frage der Norddeutschen Eolithen; Paderbom. Adrian, W. (1956) — Beitrage zur Steinzeitforschung in Ostwestfalen, Teil II; Ber. d. Naturw. Ver. f. Bialeveld u. Umg., 14, pp. 104 e.v. Andree, J. (1939) — Die eiszeirliche Mensch in Deutsohland und saine Kuituren; Stuttgart. Barnes, A. S. (1939) — Tihe differences bedween natura! and human fiaking on prehistorie flint implemenits; Amer. Anthropologist, N.S. 41, pp. 99—112. Bisschops, ]. H. (1973) — Toelichting bij de Geologische Kaait 1 : 50.000, blad Eindhoven Oost (51 O); Rijks Geologische Dienst, Haarlem. Bohmers, A. (1950) — Over eolithen uit het Onder-Pleistoceen; Geol. en Mijnfo., 12, pp. 45—46. Bourgon, M. (1957) — Les industries mousteriennes et pré-mousteriennes du Périgord; Aren. Inst. Hum. Pal., Mém. 27, Paris. Breuil, H., en R. Lantier (1959) — Les hommes de la pierre anrienne; Paris (2e ed.). Burkitt, M. C. (1955) — The Old Stone Age; London (3e ed.). Bursch, F. C, F .Florschütz en I. M. van der Vlerk (1938) — An early palaeolithic site on the northern Veluwe; Proc. Kon. Acad. Wet., XLI, mr. 8, pp. 909—920. Bursch, F. C. (1939) — Die vorneolifihische Kukuren in den Niederlanden; Geol. en Mijnb., 1, pp. 17—35. Clark, } . D. (1958) — The natural fraoture of pebbles from the Batoka Gorge, Northern Rhodesia, and its bearing on the Kafuaa Industries of Africa; P.P.S., 24, pp. 64 e.v. Déchelette, J. (1924) — Manuel d'archéologie; T. I, Paris. Dharvent, I. (1913) — La première étape de 1'art préhistorique. Compte Rendu de la XlVe sessiom, Gongr. Int. d'Antihr. et d'Arch. Préh., 1912; Genève, pp. 515—-534. ïtermann, J. (1970) — Fliratwerkzeuge aus dem jüngeren Tertiar; Fescsdhrift Rust, Fundamenta A/2, pp. 18—21. Lapparent, A. de (1905) — La Faible éoilithique; CoBrespondent, Paris. Moir, J. Reid (1927) — The antiquiity of Man in East Atiglia; Gambridge.

251


Mortillet, G. de, et A. de Mortillet •— La Préhistoire; Paris (herdruk v. d. 3e editie van „Pré'historique", waarvan de 1e druk in 1883 uitkwam). Rust, A. (1965) — Uber Waffen- und Werkzeugtechnik des Altmenschen; Neumünster. Rutot, A. (1904) — Le préhistorique dans 1'Europe centrale; coup d'oeil sur 1'état des connaissances rekitaves aux industries de la pierres en 1903; Namen. Rutot, A. (1907) — Un grave problème; une industrie humaine datant de 1'époque oligocène; Buil. Soc. iBelge de Géol, 21; Bruxelles. Rutot, A. (1908) — Qu'est-ce qu'un éolilh?; Congr. Préh. Fr., 4, pp. 161 e.v. Stapert, D. (1975) — PaleolitHcum; in: G. J. Verwers (red.) — Naord-Brafoant in Pre- en Protohistorie; Oosterhout (NB), pp. 19—38. Toorn, } . C. van den (1967) — Toelichting bij de Geologische Kaart 1 : 50.000, blad Venlo-West (52 W); Rijks Geologische Dienst, Haarlem. Verworn, M. (1908) — Ein objektives Kriterium für die Beurteilung der Manufaktnatur geschlagener Feuersteine; Zeitschr. f. Bthnol., 40, pp. 548 e.v. Warren, S. H. (1913) — Problems of flint fracture; Man 13 (20), pp. 37—38. Warren, S. H. (1923) — Sub-soil flint flaking sites at Grays; Proc. Geol. Ass., 34, pp. 38—42. Wiegers, F. (1928) — Diluviale Vorgeschiohte des Menschen, Bd. I; Stutrgart. Wiegers, F. (1940) — Palaolithe oder Quetschoiiche im Hannoverschen Glaaialdiluvium?; Die Kunde, 8, pp. 6—15.

NOGMAALS EEN RINGVORMIG VOORWERP VAN AARDEWERK F. B. Simonis Regelmatig verschijnen in Westerheem artikelen over voorwerpen, waarmee eigenlijk niemand goed raad weet. Zo'n voorwerp is b.v. een opstaande, ringvormige aardewerk rand, waarover reeds eerder in Westerheem geschreven werd *) en waarvan kortgeleden een „king-size" fragment gevonden is op de hoek van de Orberlaan en Madeweg, tussen Monster en Loosduinen. Coördinaten 74.300/450.130. Het fragment (afbn 1 en 2) vertoont nog de meeste gelijkenis met de in Krommenie gevonden ring, zoals afgebeeld in Westerheem jrg. 11, 1962, blz. 99 (fig. 12). De afmetingen van het fragment zijn: Hoogte Dikte aan de voet Dikte aan de rand Buitendiameter bovenrand

: : : :

16/17 cm; 5 a 6 cm; 2 a 2]/i cm; ca. 60 cm.

*) Vliet, D. H. van. Een .ringvormig voorwerp van aardewerk uit Krommenie (N.H.). — Westerheem 11, 1962, paig. 98 e.v.; Elziraga, G. Ringvormige aardewerken voorwerpen uit Friesland. — Westeiheem 11, 1962, pag. 102 e.v.; Schermer, A. Nog eens „steunringen" van aardewerk uit het begin van de jaartelling. — Westerheem. 18, 1969, pag. 283 e.v. 252


afb. 1

afb. 2

Foto W. Emmens


Deze aardewerk ring is dus aanmerkelijk groter geweest dan de in 1962 afgebeelde ringen. Het materiaal bestaat uit vrij zacht gebakken klei, kleur grijs, geel, lichtbruin. Verschraling overwegend plantaardig, waarbij op de buitenwand verschillende vrij lange steelfragmenten zichtbaar zijn. Merkwaardig zijn een aantal duidelijk ingekraste lijnen (afb. 3), die echter geen bepaald patroon vormen, terwijl tevens een aantal nagelindrukken zichtbaar is. Ook deze vormen geen bepaald patroon en zijn slechts binnen een oppervlak van 7 x 7 cm aanwezig. Dit lijnenpatroon kan alleen aangebracht zijn, terwijl de klei nog vochtig was en de ring plat op de grond stond. Het is immers onmogelijk dat hij op zijn kant gezet werd bij het inkrassen, want dan was hij ongetwijfeld ingezakt. Gezien de grootte van de nagelindrukken lijkt het waarschijnlijk, dat een kind dat op de grond zat, deze krassen heeft aangebracht. Op een gedeelte van de afgeronde bovenrand bevinden zich, evenals dat op de ring van Krommenie het geval is, een aantal vingerindrukken, terwijl deze elders op het oppervlak geheel ontbreken. De

afb. 3 254

Foto W. Emmens


onderzijde is, hoewel vlak, bepaald niet egaal. Op de buitenwand is op enkele plaatsen een aanslag te zien, alsof er een kleiachtige brij overgelopen is. Deze aanslag zit soms over de ingekraste lijnen en is er dus al of niet opzettelijk later opgekomen. Het lijkt waarschijnlijk, dat de ring op de plaats waar hij werd gevormd, ook is gebakken, omdat betwijfeld kan worden of het mogelijk is een ring van ± 60 cm in doorsnede op te pakken en te verplaatsen. Dit zal zelfs in gebakken toestand niet eenvoudig geweest zijn, gezien omvang en gewicht. Blijft de vraag waarvoor deze ring gediend kan hebben. Alle mogelijkheden, waaraan vuur te pas komt, lijken ook in dit geval onwaarschijnlijk. Ook op het nu gevonden fragment zijn aan binnen- noch buitenkant enige brandsporen zichtbaar. De theorie van doofpot, comfoor of standring om het vuur lijken hiermee te vervallen. De theorie van standring om een pot voor omvallen te behoeden („steunring"), lijkt ondanks het ontbreken van slijtsporen, niet zo onwaarschijnlijk. Wellicht werd de ring eerste met hooi of stro 'gevuld. De voorloper van de hooikist? Het blijft gokken. Het wachten is op het vinden van een exemplaar, dat tijdens het gebruik in de steek gelaten is.

ROMEINSE RESTEN OP ANNA'S HOEVE TE ZWAMMERDAM *)

J. G. H. D. Bettink en A. Wassink

afb. 1: De Romeinse zuil van Anna's Hoeve.

1. A l g e m e e n Een Romeinse zuil in de tuin van Anna's Hoeve te Zwammerdam (afb. 1) doet vermoeden dat wij met een historische plek te maken hebben; helaas is echter de •'•') Voor zover niet anders vermeld: Foto's en tekeningen A. Wassink.

255


herkomst van deze zuil niet te achterhalen en zijn slechts gissingen mogelijk. Toch was het niet deze zuil die leidde tot een onderzoek naar restanten van Romeins leven, dat in de jaren 1968 tot en met 1974 op het terrein van de hoeve werd ingesteld. Bij een ruilverkaveling werd de Spoorlaan (zie kaart, afb. 2) verlegd en een nieuwe sloot, langs het middelste gedeelte van de laan, gegraven. Het profiel van deze nieuwe sloot toonde een doorsnede van een oude rivier of beek, een grote hoeveelheid Romeinse scherven en enige houtconstructies op 1.80 m diepte. Voor amateurarcheoloog J. G. H. D. Bettink was deze waarneming aanleiding aan de heer G. van Dobben, eigenaar van het aan de overzijde van de sloot gelegen weiland van Anna's Hoeve, toestemming te vragen een onderzoek ter plekke te mogen instellen. De heer Van Dobben bleek zeer geïnteresseerd te zijn en stemde toe, mits in het land geen kuilen openbleven, zodat zijn koeien er konden blijven grazen. Op deze, enigszins moeilijke wijze werd gedurende zeven jaar ter plaatse gegraven. Reeds enige malen werd over het onderzoek in Westerheem geschreven l ) . Eind 1974 werd het land verkocht, zodat het onderzoek moest worden afgesloten; eigenlijk niet vroegtijdig, want het heeft wel alles opgeleverd wat te verwachten was. Thans willen wij met dit verslag verantwoording afleggen over deze opgraving. afb. 2: De ligging van het onderzochte terrein (c).

A: Alphens B: Spoorlaan C: Kruising Romeinse legerweg/ Alphens D: Voormalige gemeentegrens Alphen/Zwammerdam

Westenheem 18, 1969, pag. 136, J. van Dobben, Een zuil in Zwammerdam. Westerheem 21, 1972, afl. 4, pag. 159 cv., A. Wassink, Een Romeins bronzen reliëf-medaillon. Westenheem 22, 1973, afl. 6, pag. 247 e.v., A. Wassink, De eetkom van Bellicus. Westerfaeem 24, 1975, afl. 1, pag. 29—30, A. Wassink,1 Reacties van lezers. De Romeinse legerweg bij Zwaammerdam.

256


2.

De

situatie.ter

plaatse

Het onderzoek zelf strekte zich uit over een stuk weiland, juist in de hoek van Anna's Hoeve (bij c. op het kaartje) en wel over een oppervlakte van 10 bij 25 meter, met de lengte langs de sloot naast het middelste gedeelte van de Spoorlaan. Hoewel het profiel in de nieuw gegraven sloot reeds de doorsnede van een vroegere rivier (de Alphens) toonde, bleek toch bij nader onderzoek dat de grond ter plaatse vrij ernstig was verstoord, niet alleen in recente tijden door het graven van sloten en van grond t.b.v. het nabij gelegen voormalige station Zwammerdam. Zo is er vroeger ook een weilanddam geweest, die ten tijde van de ruilverkaveling weer vergraven is. Ook in de Romeinse tijd en vroeger moeten verstoringen zijn opgetreden en wel als gevolg van de wisselende hoeveelheden water welke de Alphens in het verleden afvoerde, waardoor nu eens verzandingen, dan weer stroomverbredingen moeten zijn ontstaan. Ook moet het weiland eens zijn geëgaliseerd. Gebaseerd op de vele verstoringen geven wij in afbeelding 3 een geschematiseerde doorsnede van het onderzochte terrein. Deze doorsnede toont: — Een terreinverhoging t.o.v. het omringende land van circa 25 cm op de plaats waar de Alphens het weiland doorsneed. Dit is het gevolg van het feit dat de bedding van de rivier uit zand bestaat, dat bij drainage in latere eeuwen minder inklonk dan het omringende land, zodat de rivierbedding thans relatief hoger ligt. — Onder de grasmat ligt een dunne laag teelaarde; een gevolg van een eeuwenlang gebruik als cultuurgrond. — Onder de teelaarde ligt hier en daar een dunne laag grint met zand en klei vermengd. Deze grintlaag kan worden beschouwd als het wegdek van een Romeinse weg. Het feit evenwel, dat de laag niet overal aanwezig is, toont o.i. dat, b.v. als gevolg van overstromingen, de weg gedeeltelijk is weggeslagen. Ter plaatse kan de wegverharding dan, door het storten van scherven en botten weer zijn hersteld. De grintwegverharding is overigens op vele plaatsen in de getekende (afb. 2) loop van de Romeinse weg door Anna's Hoeve aanwezig. — Onder de teelaarde of de grintlagen is in het profiel van de rivier overal een opvulling aanwezig van zand met zeer veel scherven, stenen en botten. — Ook buiten het te herkennen rivierprofiel zijn enkele Romeinse en ook inheemse scherven aanwezig. Dit duidt erop, dat de te onderkennen rivier is voorafgegaan door een rivier die veel breder en dieper was. — In het onderzochte land is op een plaats, op 1.80 m diepte, dus duidelijk beneden het te onderkennen rivierprofiel, een houtconstructie aanwezig. De aard van deze houtconstructie is niet erg duidelijk. Naast de aanzet voor een brugconstructie moet de mogelijkheid van aanspoeling van hout, dat direct daarna overdekt werd met zand, niet geheel worden uitgesloten. — De steile linkerzijde van het getekende profiel van de rivier is niet zo duidelijk als de minder steile rechterzijde. Vergravingen hebben hier een grotere rol gespeeld. Het is niet uitgesloten dat de rivier breder was dan op de afbeelding 3 257


afb. 3: Een geschematiseerde doorsnede van het onderzochte terrein. tek. I.P.L. 1. Teelaarde; 2. Grint- en zandlaag; 3. Zandlaag; 4. Scherven en puin; 5. Houtconstructie.

is aangegeven of dat er een geleidelijke verlegging van de loop van de Alphens heeft plaats gehad. Samenvattend kan worden geconcludeerd, dat ter plaatse een kruising van een Romeinse legerweg met de Alphens is geweest.^ De Alphens was vroeger breder en er was vermoedelijk een brug. Later was de rivier smaller en was er wellicht sprake van een doorwaadbare plaats en werd door middel van het storten van scherven en andere afvallen de overgang van de rivier mogelijk gehouden. Bij de opgraving zelf werd een aantal feiten geconstateerd, van belang voor de vaststelling van de situatie ter plaatse: — Bronzen voorwerpjes, munten, etc. werden vooral gevonden ter hoogte van de grootste diepte van de Alphens, d.w.z. op afb. 3 tussen 5 en 10 meter van de linker zijde, doch slechts op een diepte van 30 a 50 cm onder het maaiveld. Wij venmoeden dat het hier gaat om voorwerpen, welke werden verloren bij het oversteken van de brug of van de doorwaadbare plaats. — Geheel rechts, daar waar de rivier het ondiepst was, werden relatief erg veel kruikhalzen gevonden. Hierbij kan worden gedacht aan het gemakkelijker verspoelen van de veel weerstand biedende kruikhalzen. Hierbij kan het feit, dat de onderzochte plek juist in de bocht van de rivier ligt een rol spelen. Hier kan ook een aanwijzing worden gevonden dat de stroomsnelheid in de rivier hoog moet zijn geweest. — Opvallend is het feit, dat de opgraving ook ecg vel dakpanscherven en bakstenen opleverde, doch geen enkele met een legerstempel. Dit wijst erop, dat scherven en puin ter plaatse niet afkomstig zijn van het castellum, doch van een nabij gelegen burgernederzetting, een vicus. — In 1969 werden op 13 m afstand van het hoekpunt van het terrein (zie afb. 3) en 5 m landinwaarts bijeen gevonden: scherven van een ruwwandige geelwitte urn met ringen erop als versiering 258


afb. 4: Romeinse urn uit de tweede eeuw.

(afb. 4 ) , een sestertius van Hadrianus, een terra sigillata scherf met het stempel ATTO FECIT (afb. 9, no. 5 ) , alsmede een stukje verbrand bot. Dit zou kunnen wijzen op een eenvoudig, midden tweede eeuws graf, waarbij het muntje diende om de veerman Charon te betalen, die de overledene overzette naar het rijk der doden. Zoals bekend vonden vele Romeinse bijzettingen langs de weg plaats. Onze urn is dan bij een latere rivierverbreding in de bedding daarvan terecht gekomen. Naast de vaststellingen van de situatie ter plaatse in de Romeinse tijd leverden de opgravingen zeer veel vondsten, waarvan wij U 'hieronder een indruk willen geven. 3. Graffiti In vergelijking met bijvoorbeeld de collectie Romeins aardewerk uk de eerste en tweede eeuw welke door broeder Celestinus van het Instituut voor Doven te Sint Michielsgestel bijeen is gebracht, troffen wij op de scherven van Anna's Hoeve relatief zeer veel graffiti aan. Dit doet het vermoeden rijzen, dat in de omgeving van een castellum meer mensen met dÊ schrijfkunst vertrouwd waren, dan dn een burgerlijke nederzetting uit de Romeine tijd, zoals te Sint Michielsgestel. De meeste graffiti zijn kruisjes, streepjes, Romeinse cijfers, of figuren met een onduidelijke betekenis, die niet veel aanknopingspunten geven voor een samenvatting. Vijf Romeinse soldaten of burgers vereeuwigden evenwel hun naam door die op stukken aardewerk te schrijven, die op Anna's Hoeve werden gevonden. Hieronder geven wij een overzicht van deze graffiti (zie ook de afbn 5—7): Graffiti Voorkomend op Datering AVDACIS Drag. 38 117/150 BIILLICI Drag. 33 ca. 200 CARCARIO 2 ) gevernist aardewerk ? 2

) Deze graffito raakte verloren na opzending aan de Universiteit van Nijmegen.

259


SVTIOI blanke kruik 2e eeuw VITALI Drag. 31 14/68 Zo te zien hebben de heren elkaar dus niet allemaal gekend. Vier van deze namen zijn zeer gemakkelijk te vertalen; de vijfde met enige fantasie. Audax betekent Waaghals in het Latijn, Bellicus is te vertalen als de Strijdlustige, terwijl Carcario de Gevangenbewaarder was en Sutio(rius) zou Ex-schoenmaker kunnen betekenen: Sutor = schoenmaker. Vitalis de Levenslustige.

afb. 5-7: Graffiti: AuJacis, hellici en Sutio . . .

260


afb. 8: Enige stukken gerestaureerdterra sigillata aardewerk.

Er is -dus sprake van Latijnse namen, vermoedelijk van oud-gedienden uit het leger. Immers, de namen komen voor op scherven afkomstig uit de vicus en niet uit de legerplaats zelf. Bovenstaande namen doen eerder denken aan bijnamen dan aan familie- of voornamen. Of hebben wij hier te maken met de namen van Germanen of Kelten, die voor de eenvoud maar een Latijnse naam hebben aangenomen? 4.

Terra

Sigillata

De opgraving leverde vele honderden scherven en scherfjes terra sigillata, waarbij het versierde t.s. aardewerk praktisch geheel bestaat uit scherven van de vorm Drag. 37. Slechts twee scherven Drag. 30 werden aangetroffen, terwijl het opvallend is dat de bekende eerste eeuwse vorm Drag. 29 geheel ontbreekt. Afb. 8 toont enige stukken gerestaureerd t.s. aardewerk. De twee schalen Drag. 37 zijn de enige versierde stukken, die konden worden gerestaureerd. De rechter schaal toont een springende leeuw, die is geconfronteerd met een ruiter met getrokken sabel. Deze schaal is gestempeld AVITI F (afb. 9, no. 6) en is vervaardigd in Eschweilerhof (138—192). De linker schaal is gedecoreerd met medaillons met als voorstelling een vogeltje op een stokje. Deze schaal is ongSstempeld en is vermoedelijk een laat produkt (ca. 200) uit Oost-Gallië. De scherven van het onversierde t.s. aardewerk van Anna's Hoeve vertegenwoordigen praktisch alle in onze streken gangbare typen. Op afb. 8 zijn afgebeeld: een bord Drag. 18/31, gestempeld Martial Fe (afb. 9, no. 17) afkomstig van Faulquemont (110—140), alsmede twee bekertjes Drag. 33 en drie kommetjes Drag. 27. 5. T e r r a S i g i l l a t a stempels Totaal werden 34, waarvan 29 verschillende, determineerbare t.s. stempels gevonden. Deze stempels zijn weergegeven in afb. 9 en in afb. 10 nader uitgewerkt. De indeling van de stempels naar vorm van het aardewerk, datering en herkomst levert het navolgende beeld op: 261


TT* < ^

1.

2.

3.

5.

6.

1.

9.

10.

13.

14.

17.

18.

12.

15.

16.

19.

20.

22.

23.

24.

26.

27.

28.

A

fpww7w/2}

21.

4.

L\/fiBANVJg>

25.

29. fl/è. 9: Terra sigillata stempels.

262


Specificatie van 34 t.s.

pottenbakkersstempels

Naar type t.s.

Naar datering

Drag. 27 10 Drag. 33 4 Drag. 37 3 Drag. 18/31 13 Overige 4

1e eeuw 101—125 126—150 151—200

34 No. 1. 2. 3. 4.

5. 6. 7.

Stempel

BOVDVS CASSIVS F CINTVGNATVS CIRIVNA DAT[ ERICI M FIR[

15. 16.

19. 20.

GATVS IVLLI MARTIAL FE MEDDV[ " MIIL[ MONTANVS (4x)

21. 22. 23. 24. 25.

PRIDIANVS REGINV[ SERVA F (2x) TOCCIVS VRBANVSF

26.

VIIRVS F

27. 28. 29.

OF LC VIRIL VITALI Rozette met 9 nopjes

17. 18.

7 8 10 9

Zuid-G allië 6 Midden-GaUië 2 26 Oost-Gallië

34

34

Pottenbakker Herkomst

Globale datering 3 )

La Graufesenque 14— 68 idem idem idem idem Rheiozabern 138—192 idem idem Eschweilerhof idem BlickweilerEsdhweilerhof 98—192 Lavoye, e.a. 117—192 Boudus Faulquemont 120—140 Cassius I Cintugnaltus HeiEgenberg (?) 117—150 Heiligenberg Ciriuna 140—150 Oost-Gallië Datkis 138—192 Lezoux Ericus 90—117 La Graufesenque Finmo en Montans 41— 96 La Madeleine Gatus voor 128 Lezoux IuUinus 2e eeuw Martsialis II Faulquemont 110—140 Moezelgebied Meddicus 96—117 Oost^GaUië Melissus 150—192 La Madeleme Montanus 125—150 (lx) (3x) Oost-Gallië 96—138 Pridianus Rheiozabern 120—140 Regious Trier 117—192 Serva Lavoye Toccios 96—138 Trier en Urbanus Heiligenberg 117—192 Veirus Rheinzabern en Westendorf 138—192 L. C. Virtlis La Graufesenque 70— 96 idem Vitalis I 41— 96 Oost-Gallië 2e eeuw

AQVITAN Aquitanus idem AQ OF AQ[ idem ATTO F (retro) (2x) B. F. Atto ATTO FECIT idem Avitus IV AVITI F (retro) BORIV FE Borius I

8. 9. 10. 11L2. 13. 14.

ca. ca. ca. ca.

Naar herkomst

Type aardewerk Drag. idem Drag. Drag. Drag. Drag.

27 17 37 44 37

Drag. Drag. Drag. Drag. Drag. Drag. Drag.

31 33 31 38 33 31 18/31

Drag. Drag. Drag. Drag. Drag. Drag. Drag. Drag. Drag. Drag. Drag. Drag.

24(?) 27 31(?) 18/31 27(?) 31 27 18/31 33 18/31 27 27

Drag. 31 Drag. Drag. Drag. Drag.

27 18/31 27 33

afb. 11: Overzicht van terra sigillata stempels. 'J) De datering van de t.s. pottenibakkersstempels is verricht aan de hand van: F. Qswald, Index of Potters' Stamps on Terra Sigillata, Notóngham 1931 en jongere Duitse studies, zoals H. Schönberger und H. G. Sitnon, Novaesium II, Berlin 1966.

263


De datering concentreert zich dus in het midden van de tweede eeuw. Behalve van de stempels uit de eerste eeuw is de herkomst vooral Oost-Gallië, zoals te verwachten is bij material uit de tweede eeuw. Dr. J. K. Haalebos uit Nijmegen verleende assistentie bij de determinatie van een groot aantal van deze t.s. stempels. 6. M u n t e n Bij het onderzoek op het terrein van Anna's Hoeve werden totaal negen bronzen Romeinse munten gevonden. Helaas waren deze munten zozeer door corrosie aangetast, dat determinatie niet in alle gevallen met absolute zekerheid was te doen. Het Koninklijk Kabinet van munten, penningen en gesneden stenen te Den Haag kwam tot de volgende inventarisatie: 1. As (barbaars) Augustus 2. As Germanicus/Titus of Vespasianus/Titus 3. Sestertius Trajanus 4. Sestertius Trajanus ( ?) 5. Sestertius Hadrianus 6. Duipondius Hadrianus 7. Dupondius Antonius Pius ( ?) 8. Dupondius Marcus Aurelius ( ?) 9. Sestertius Marcus Aurelius De eerstgenoemde munt betreft een bijzondere vondst. Immers, niet eerder werd in onze streek een barbaarse munt van een vroege Romeinse keizer gevonden. Dergelijke munten zijn wel bekend uit Gallië. Barbaarse munten zijn lokaal geslagen „vervalsingen" van originele munten. Waarschijnlijk moeten zij evenwel niet als echte vervalsingen worden beschouwd, doch als geldstukken die ter plaatse, met oogluikende toestemming van de overheid, werden geslagen om het tekort aan pasmunt te verhelpen. De datering welke uk de gevonden munten naar voren komt, komt overeen met die van de t.s. stempels: enige vondsten uit de eerste eeuw, doch meer verwijzingen naar de tweede. 7. R u w - e n g l a d w a n d i g R o m e i n s aardewerk Duizenden scherven van ruw- en gladwandig, alsmede van gevernist aardewerk werden verzameld. Dit materiaal werd evenwel niet systematisch bewerkt. Afb. 11 toont enige gerestaureerde exemplaren: Een grote wijnkruik uit het tweede kwart van de tweede eeuw; een klein kruikje uit de tweede helft der tweede eeuw of begin derde eeuw, een kelkbakje (vuurtestje?) uit de tweede helft der tweede eeuw, twee diepe borden: de bovenste met de brede horizontale rand is te dateren in de tweede helft van de eerste eeuw. *) *) Gedetermineerd aan de hand van: H. Brunsting, Het grafveld onder Hees bij Nijmegen, Amsterdam 1937.

264


afb. 11: Gerestaureerd ruw- en gladwandig Romeins aardewerk.

8.

Potten bak kersstempels

op

dikwandig

aardewerk

Naast de 34 goed leesbare stempels van pottenbakkers op terra sigillata aardewerk werden slechts twee stempels op scherven van dikwandig aardewerk aangetroffen. Het betreft hier een stempel HISP.S , aangetroffen op een dik oor van een amphoor (zie afb. 12). Stuart noemt dit stempel in zijn studie B ). Hij vermeldt, dat het stempel HISP.SAEN in 1930 in Heerlen werd gevonden en vermoedelijk afkomstig is uit Spanje. Op afb. 13 is het andere stempel afgebeeld; het komt voor op de horizontale rand van een wrijfschaal. Gezien deze rand zal de wrijf schaal dateren uit het einde van de eerste of het begin van de tweede eeuw. Van dr. J. K. Haalebos uit Nijmegen ontvingen wij over dit stempel de volgende informatie: „Het stempel komt niet in het CIL voor, doch prof. Bogaers heeft identieke stempels genoteerd uit Druten, Vervoz en Bavai. Deze laatste plaats zal wel het productiecentrum zijn waar de wrijfschaal vandaan komt, aangezien er in Bavai op grote schaal mortaria zijn vervaardigd. Waarschijnlijk staat op het stempel RIVVF, waarbij de laatste F misschien is aan te vullen tot fecit of figlina (pottenbakkerij). Mogelijk is de I met de eerste V gecombineerd, zodat we RINV(S) F kunnen lezen." 9. L a m p e n De lampen van aardewerk werden in de loop van de Romeinse tijd steeds kleiner. 5

) P. J. J. Stiuart, Gewoon aardewerk uit de Romeinse legerplaats en de bijbehorende grafvelden te Nijmegen, Leiden 1963, pag. 95.

265


afb. 12: Stempel voorkomend op bet oor van een ruwwandige amphoor.

afb. 13: Stempel voorkomend op de rand van een wrijfschaal-.

Het op afb. 14 afgebeelde gesloten olielampje heeft een lengte van slechts 7 cm en werd geheel gaaf, juist onder de graszoden, in het weiland van Anna's Hoeve gevonden. Het is typisch een exemplaar uit het einde van de tweede eeuw of het begin van de derde. Het lampje heeft nog nauwelijks een tuit, de hals gaat gedeeltelijk in de schouders over, m.a.w. de onderdelen komen minder goed uit dan bij de grotere en ook oudere lampen. Het eveneens op de afb. 14 afgebeelde open lampje is gebruikt voor het branden van vet en is gereconstrueerd. Het is bijna 10 cm lang en dateert vermoedelijk uit dezelfde tijd als het olielampje, immers, de standring wijst op een relatief jong exemplaar.

afb. 14: Romeinse lampjes van aardewerk.

Naast deze twee lampjes werden slechts scherven gevonden van één ander olielampje en van één vetlampje van nagenoeg dezelfde typen als de besproken exemplaren. 266


afb. 15: Romeinse kralen van aardewerk, glas en hout.

afb. 16: Speelschijfjes en -steentjes (een benen schijfje; twee bodempjes van aardewerkbakjes en twee steentjes).

10. K r a l e n , s p e e l s c h i j f j e s e n s p e l d e n Op afb. 15 zijn vier op Anna's Hoeve gevonden Romeinse kralen afgebeeld: twee zijn van glaspasta, daarvan is ĂŠĂŠn rond en blauw gekleurd, de andere is een groen staafje. De kleine kraal bovenaan is van ceramiek; ook grotere kralen van dit type werden gevonden. De donkere, glimmende kraal rechts is van ebbehout. Hier zien wij dan wederom dat ook gebruiksvoorwerpen van eenvoudige aard, zoals deze kraal, in de Romeinse tijd van ver werden aangevoerd. Immers, dit ebbehout zal in die tijd ook wel uit Afrika afkomstig zijn geweest. Speelschijfjes werden door de Romeinen en hun kinderen ongetwijfeld zeer veel gebruikt. Zij werden niet alleen gesneden uit been of voor dit doel speciaal uit klei gebakken, doch ook ronde steentjes werden als zodanig gebruikt, zoals het vettige, glimmende oppervlak van een aantal gevonden steentjes doet vermoeden. Opvallend is ook het grote aantal gevonden kleine bodempjes van geverniste aardewerkbakjes, die geheel zijn afgesleten, zodat de veronderstelling dat zij als speelschijfjes zijn gebruikt, voor de hand ligt. Afb. 16 illustreert de verschillende alternatieven. Van mantelspelden, fibulae, werden vele exemplaren gevonden. Hierbij doet zich, evenals bij de munten, de omstandigheid voor dat corrosie de spelden zeer ernstig aantastte. Afb. 17 toont een aantal restanten. Ook hier valt op dat de gevonden exemplaren alle van eenvoudige aard zijn. Ditzelfde zagen wij ook reeds bij het aardewerk, de munten (afwezigheid van vondsten van zilveren of gouden exemplaren), de lampjes, de kralen en de speelschijfjes. Wij mogen dus wel concluderen dat de bewoners van de vicus van Nigrum Pullum, in vergelijking met bewoners van andere plaatsen van het Romeinse rijk, niet erg welvarend waren. Afb. 17 toont ook een eenvoudige haar speld van een type waarvan enkele exemplaren werden gevonden. Hier werd evenwel een iets luxueuzer exemplaar aangetroffen, dat is afgebeeld op afb. 18: De knop van de speld bestaat uit een handje dat een ei tussen de vingers houdt; ongetwijfeld een vruchtbaarheidssymbool. 267


afb. 17: Fibulae en een kaarspeld.

afb. 18: Haarspeld bij een brokje bloedsteen, dat als ,,poederdoos" werd gebruikt.

Naast deze fraaie haarspeld is een interessante vondst gefotografeerd, nl. een stukje hematiet (bloedsteen), waarin duidelijk schraapputjes zijn te zien. Hematiet is een ijzererts, een Fe-oxyde, met een s.g. van ruim 5,2, dat in poedervorm het natuurlijke pigment rode oker oplevert. Dit natuurlijke pigment werd reeds in pre-historische tijden gebruikt; zo werden in het Paleolithicum reeds rotstekeningen in rode oker uitgevoerd. Wij veronderstellen dat de dames van Nigrum Pullum van dit brokje hematiet, dat afkomstig kan zijn van Elba, Spanje of Cumberland in Engeland, de rode oker afschraapten, b.v. met de knop van een haarspeld, om dit poeder vervolgens, in enigszins vochtige toestand, als een rouge op de wangen uit te wrijven. 11. Slotopmerkingen In het voorgaande werd een overzicht gegeven van de resultaten van het onderzoek op Anna's Hoeve te Zwammerdam. Aangetoond is dat de plaats van onderzoek een kruising van een Romeinse weg en de Alphens is geweest, waarbij het gevonden materiaal wijst op herkomst uit de vicus van Nigrum Pullum en hoofdzakelijk dateert uit de tweede eeuw. Een overzicht van het gevonden materiaal werd gegeven. Daarnaast kunnen als vondsten werden vermeld: glasscherven; veel lood en loden pijpstukjes; een benen spinschijfje en een stukje van een benen armband; ijzerwaren, zoals spijkers en een sleutel; bronzen leerbeslag en het bronzen relief-medaillon dat reeds in Westerheem werd beschreven c )• Ook werden nogal wat inheemse scherven gevonden, waarbij het opvalt dat aan al deze z.g. Romeinse ijzertijdscherven, op één enkele rand met lichte duimindruk na, elke versiering ontbreekt. Dit zou er op kunnen wijzen dat de eigen „inheemse" cultuur in de omgeving van het castellum geheel is verdwenen. Het gevonden materiaal geeft de indruk van een relatief nogal armoedig bestaan. «) Westerheem 21, 1972, pag. 159 e.v.

268


ORNITOMORFE DAKVERSIERINGEN UIT MECHELSE OPGRAVINGEN St. Vandenberghe

Opgravingen in middeleeuwse sites brengen over het algemeen zeer veel aardewerkmateriaal aan het licht, waarvan het overgrote deel kook- en schenkgerei is. Daartegenover vindt men ook voorwerpen, .die behoren tot het domein van de architectuur, en die meestal zeer weinig gekend zijn. De reden hiervoor is misschien gewoonweg, dat aardewerk nu eenmaal mooier is dan pothuizen, dak- en nokpannen, schouwpijpen enz., en de onderzoeker hierin meer geïnteresseerd is. Desondanks zijn laatstgenoemde voorwerpen belangrijk, omdat ze ons inlichten over een ander facet van de middeleeuwse materiële cultuur. Het is aan G. C. Dunning te danken, dat wij over nokpannen meer en meer zijn te weten gekomen, dank zij zijn zeer talrijke publicaties. Het zou een onbegonnen taak zijn ze allemaal op te sommen; wij verwijzen derhalve naar de volledige bibliografie, die naar aanleiding van zijn „huldeboek" werd opgesteld 1 ). In deze korte bijdrage willen wij twee voorwerpen voorstellen, die volgens Dunning behoren tot de groep van de „bird finials" 2 ) . Door hun fragmentaire bewaringstoestand, kunnen ze zowel tot de versiering van nokpannen als „dakpunten" 3 ) gediend hebben. tek. St. Vandenberghe

afb. 1 x

) Mediievai pottery from excavations, Studies presented to Gerald Clough Dunning, John Baker — London, 1974, pp. 17—32. 2 ) G. C. Duruiing, Meddeval pottery roof ventilators and finials found at Aardenburg, Zeeland, and post-0iedieval finials at Deventer, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, jrg. 18, 1968, p. 212. :i ) De term „roof-finial" is moeilijk te vertalen. Wij deden hier in dit verband een beroep op E. J. Haslinghiuis, Bouwkundige termen, Utrecht 1970 2 , doch vonden geen gepaste term. Wij stellen derhalve dakpunt, nofcspks of datebeëindiging voor.

269


afb. 2

tek. St. Vandenberghe

Het eerste fragment (afb. 1) is van rood oxiderend gebakken aardewerk, met buitenwaarts sporen van wit slib, waarover plaatselijk enige bruingele loodglazuurvlekken zijn aangebracht. Het voorwerp is met de hand gevormd; de gaten voor de ogen en de oortjes werden achteraf met een puntig voorwerp ingedrukt. Onderaan, alhoewel voor een groot gedeelte verdwenen, is de aanzet te bemerken van de vleugels, die in de overgang met ingesneden lijntjes en ingedrukte gaatjes zijn benadrukt. De binnenkant is hol en zonder enig glazuur of slib. Het stuk werd ontdekt in de O. Van Kesbeeckstraat (oud begijnhof van Mechelen) in 1972. De afvalput, waarin het voorwerp werd gevonden, bevatte ook rood en blauwgrijs aardewerk, alsook steengoed uit vermoedelijk Langerwehe of omgeving. Het zou bijgevolg uit de eerste helft of het midden der 14de eeuw dateren. De hoogte van het fragment bedraagt ca. 12,5 cm *). De door Dunning afgebeelde exemplaren met gelijkaardige ornamentering r') zijn het best met het in Mechelen gevonden fragment te vergelijken, alhoewel er natuurlijk onderlinge verschillen waar te nemen zijn, dit spreekt vanzelf. Hoogstwaarschijnlijk stelt het uitgebeelde dier een duifje voor, of een ander inheems vogeltje. Daar het onderaan wijd open is, menen wij te mogen veronderstellen dat het de bovenzijde is van een omgekeerde V- of U-vormige nokpan. Of het echter vooraan, in het midden, of achteraan de pan was vastgemaakt, is uit het bewaarde fragment niet vast te stellen. Het tweede fragment (afb. 2), is evenals het vorige van rood aardewerk, doch volledig met groen loodglazuur bedekt. Hier zijn de vleugels beter bewaard gebleven, alsook de onderzijde van het lichaam. In tegenstelling met het eerste vogeltje, is het liohaam massief. 4

) Het werd reeds afgebeeld in St. Vandenberghe, Opgravingen rond het „Groot begijnhof" te Mechelen, in F. Vermuyten, Het begijnhof van Mechdlen en zijn kerk, 2de druk, 1973, p. 140, fig. VII; en vermeld in St. Vandenberghe, Het aardewerk in Medhelen van de 13de tot de 16de eeuw (archiv-alische en archeologische studie), Vrije Universiteit Brussel, 1975. pp. 255—256, cat. 205. 5 ) G. C. Dunning, op cit., p. 214, fig. 5 en pi. LXXIII, nns. 3 en 4.

270


Het werd opgeraapt aan de Bethaniënpolder te Mechelen op 19 juni 1971. De grond ter plaatse werd enige jaren voordien uit de Dijle opgebaggerd en aldaar gedeponeerd. De hoogte van het fragment is ca. 7,5 cm; lengte ca. 9 cm; vleugelopening ca. 8 cm. Alhoewel zonder enige vondstaanduiding, wijst de vormgeving van deze plastiek op een middeleeuws voorwerp, zodat wij bijgevolg aan een datering 14de of 15de eeuw denken. Het is niet uit te maken of het inderdaad een nokpan of een „dakpunt" versierde. Wij zijn er van overtuigd, dat er zich zowel in Belgische als Nederlandse verzamelingen nog tal van onbekende nokpannen (of hun versieringen) bevinden, waarover niets is geweten, en die best in dit tijdschrift kenbaar kunnen gemaakt worden.

REACTIES VAN LEZERS: Middeleeuws aardewerk met reliëf- en slibversiering IV *) In het artikel „Middeleeuws aardewerk met wkïgele en groene slibversiering te Mechelen gevonden", van de hand van onze Belgische collega S. Vandenberghe (Westerheem 1975, afl. 1, blz. 19 e.v.), behandelt hij uitvoerig een aantal Belgische vondsten van dit aardewerk in samenhang met vergelijkbare Nederlandse. De Heer L. J. Abelmann, directeur van het museum voor Zuid- en Noord-Beveland te Goes, vond hierin aanleiding de navolgende gegevens over dergelijk aardewerk uit de collectie van 'dit museum, eveneens voor publicatie ter beschikking te stellen: 1: Vondstnummer GOES-ALG-ZJ-17, Inv.Nr. 1693, afkomstig uit Goes óf de directe omgeving van Goes. Omschrijving: Buikige kan van roodbakkend aardewerk met spaarzaam loodglazuur, zes aangeknepen voetjes en oor. 'Een gedeelte van de hals en schouder ontbreekt. Rond de hals bevinden zich 3 ribbels en op de schouder 1 ribbel. De bovenwelving van de wand is versierd met een dubbele reeks gebogen, kepervormige strepen in geel slib. Hoogte 20,7 cm, doorsneden: bovenrand 9,5 cm, buik 16,4 cm. Datering XIV. Zie afbm. la en 2a. 2: Vondstnummer WA-ZJ-12-C2 Inv.Nr. 3136, afkomstig uit Wanteskuip — Noord-Beveland. Omschrijving: Kan met vrijwel rechte hals van roodbakkend aardewerk met loodglazuur, oor en schenktuitje op schouderhoogte. De hals is versierd met dikke gele vertikale slibstrepen. De wand heeft aan 2 zijden een grote bloemversiering van opgelegde gele slib omgeven door cirkels. Verdere wandversiering: 2 gegolfde vertikale gele slibbanen en 2 vertikale reeksen van opgelegde puntige strepen in *) Zie de voorgaande artikelen in Westerheem 1974, afl. 1, pp. 117 enr.; afl. 3, p. 194; en 1975 afl. 1, pp. 19 e.v.

271


afb. la (links) en b (rechts)

foto C. Dekker

gele slib. De kan heeft 3 uitgeknepen sterk afgesleten voetjes; een gedeelte van de bovenrand en het tukje ontbreekt. Hoogte 22,1 cm, doorsneden: bovenrand 10 cm, buik 16,4 cm. Datering XIV A. Zie afbn. lb en 2b. 3: Vondstnummers OUD-HA-ZJ 266 t/m 278 CZ, Inv.Nr. 3877, afkomstig uit voormalig Oud-Hamerstede — buitendijks Noord-Beveland. Het betreft hier een 13-tal scherven van roodbakkend aardewerk, met spaarzaam

afb. 2a (links) en b (rechts)

272

tek. A. E. Numan naar schetsen van L. J. Abelmann


donkerbruin loodglazuur en opgelegde banen van gele slib, in 2 gevallen met bloembladen en rozetten met 4 knoppen en 6 knoppen. Datering XIV A. Ik ben de Heer Abelmann zeer erkentelijk voor bovenstaande aanvulling van de vondstmeldingen, voor de toegezonden foto's en de schetsen voor de tekeningen. J. Sohimmer

NIEUWE TENTOONSTELLINGSZAAL EN KANTINE IN RIJKSMUSEUM VAN OUDHEDEN Ter gelegenheid, van het bezoek van H.M. de Koningin van Denemarken en Z.K.H, de Prins van Denematken, vergezeld van H.K.H. Prinses Beatrix en Z.K.H. Prins Claus, aan ihet Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, werd een nieuwe zaal geopend, waarin voor het eerst een totaalbeeld wordt gegeven van de mens en zijn cultuur van de oudste tijd tot in de vroege middeleeuwen. In één zaal zijn bijeengebracht in hun ontwikkeling, opkomst en ondergang, de beschavingen van Egypte, Mesopotamië, Voor-Azië, Rome, Byzantium in hun gelijktijdigheid onderling en parallel met de Europese prehistorie en vroege geschiedenis tot 1000 na Chr. De verschillende culturen worden in een overvloed aan voorwerpen op een tribune met een tijdschaal gedemonstreerd, toegelicht door tableaus en foto's van belangrijke figuren en momenten uit de oudheid. Zo worden hier de verschillende beschavingen der oudheid in een overzichtelijk tijdsbeeld voor het eerst aan de hand van de voorwerpen zelf duidelijk met elkaar geconfronteerd. Tezelfder tijd werd, aansluitend aan deze zaal, een kantine voor het publiek geopend, waar men rustig kan zitten en een verversing gebruiken. Met de openstelling van deze twee zalen is, na vele jaren van samenwerking tussen Rijksgebouwendienst en de staf van het museum, de gehele eerste verdieping van het museum weer voor het publiek opengesteld in een nieuwe presentatie. Naast de nu geopende zalen zijn het de zalen van de Griekse vazen, het glas en Egypte, en de nieuwe zaal voor tijdelijke tentoonstellingen. In de komende jaren zullen de zalen op de benedenverdieping worden vernieuwd en zal ook de Egyptische tempel op de binnenplaats worden opgebouwd. (CRM4nformatie nr. 199, d.d. 7-11-1975)

NIEUWE BESCHERMDE ARCHEOLOGISCHE MONUMENTEN In Heemskerk zijn het zogenaamde Huldtoneel en het terrein Oud Haerlem op de ontwerplijst van beschermde archeologische monumenten geplaatst. Het Huldtoneel, ook wel Schepelenberg genaamd, is een waarschijnlijk nog grotendeels niet onderzochte graflieuvel, daterend uit de eerste eeuwen van de jaartelling. De heuvel neemt een bijzondere plaats in de geschiedenis van Kennemerland in. In het verleden werden daair de landheren bij het aanvaarden van het bestuur door hun onderdanen gehuldigd- Dit schijnt onder andere gebeurd te zijn in 1361 met Albrecht van Beieren en in 1418 met Jan van Brabant. Oud Haerlem is het enige voorbeeld van een kasteelterrein, dat met belegeringswerken bewaard is gebleven. Deze werden in 1351 rondom aangelegd door Kabeljauwse aanhangers van Willem V van Holland. Reeds eerder werden in Heemskerk in bescherming genomen de overblijfselen van de hoofdburcht van het huis Heemskerk, gelegen op het terrein van het huidige kasteel Marquette. (CRM-in£ormacie nr. 187, d.d. 20-10-1975)

273


VUURSTEENVONDSTEN OP HET STRAND BIJ CADZAND-BAD Door ons lid M. Westerop te Veldhoven zijn in 1974 te Cadzand-Bad de navolgende vuurstenen artefacten gevonden (zie afbeelding): 1. een mooie schrabber (1), bruin met lichtgeel/bruine vlekken; veel wind- en transportlak; 2. een A-spits (2) van de bekende zwarte Cadzand vuursteen; 3. twee klingen (3-4), zwart van 'kleur. De vondsten zullen, evenals de rest van de verzameling van de heer Westerop, aan het museum van Aardenburg worden geschonken en daar worden tentoongesteld.

3

4 tek. P. Dijkstra

EEN GOUDPLEVIERENFLUITJE UIT MIDDELEEUWS ALKMAAR E. H. P. Cordfunke De belangstelling voor oudheidkundige waarnemingen en bodemvondsten in Alkmaars stadskern dateert al vanaf de vorige eeuw. Deze oude waarnemingen kunnen soms, ingepast in een groter geheel, van belang zijn voor de ontstaansgeschiedenis van de stad, waarvan door systematisch onderzoek vanaf 1968 reeds veel bekend is 1 ). Een interessant voorbeeld van deze vroege archeologische waarnemingen in Alkmaars binnenstad zijn die, welke Jacofo Masdorp in 1885 verrichtte bij grondwerkzaamheden die er toen op grote schaal plaats vonden. Masdorp maakte een uitgebreid verslag van zijn waarnemingen, correspondeerde hierover met dr. W. Pleyte van het Rijksmuseum1 van Oudheden te Leiden en trok met veel scherpzinnigheid conclusies. Dit verslag, dat in handschrift in het gemeente-archief aanwezig is, werd eerder uitvoerig behandeld 2 ). Jacob Masdorp overleed in 1916 op hoge leeftijd. In 1890 reeds was hij benoemd tot lid van de „Commissie van Toezicht op het Stedelijk Museum", waaraan hij tevoren zijn collectie bodemvondsten had geschonken en waar ze nog heden ten dage bewaard worden. Sommige ervan zijn opgenomen in de permanente expositie; hiertoe behoort ook het hierbij afgebeelde benen fluitje x

) E. H. P. Cordifunike, Alkmaar; van boerderij tot middeleeuwse stad. (Alkmaarse StudiĂŤn, I). Alkmaar, 1973. 2 ) E. H. P. Cordfunke, Alkmaars Jaarboekje, 5 (1969), p. 104.

274


waarvan het niet van het mondstuk weliswaar verdwenen is, maar dat overigens geheel gaaf bewaard gebleven is. Blijkens de vondstomstandigheden kan dit fluitje in de 13e/14e eeuw gedateerd warden.

schaal 1 : 1

tek. R.O.B.

Onlangs maakte een bezoeker van het museum, de heer Arentsen uit Edam, mij erop opmerkzaam dat het hier naar alle waarschijnlijkheid om een fluitje gaat, dat gebruikt werd voor de vangst vain goudplevieren. Typologisch is het fluitje sterk verwant aan de veel recentere goudiplewierenfluitjes die zich in de verzameling vain de heer Arentsen bevinden. Aangezien het Alkmaarse exemplaar (voorlopig) het enige voorbeeld is dat aantoont, dat ook in de middeleeuwen vogelvangst op deze wijze werd bedreven, zou het interessant zijn te weten of zich elders vergelijkbare en dateerbare exemplaren bevinden. Schrijver dezes zou het op prijs stellen hierover dan een berichtje te mogen ontvangen. Voor diegenen, die zich interesseren voor de goudplevierenvangst, kan verwezen worden naar een recente uitgave ;! ).

VAN HET HOOFDBESTUUR Werkkamp 1976 Over het „waar" van het werkkaimp 1976 bestaat op dit moment nog geen zekerheid. Het „wanneer" is echter al bekend: 24 juli t/m 7 augustus. Noteert u deze periode nu al in uw agenda? Nadere bijzonderheden volgen in afl. 1 van de komende jaargang van Westerheem.

Beroep op verborgen talent Het ligt in de bedoeling, aan de officiële viering van het 25-jarig bestaan van de A.W.N, op 25 september 1976 een informele ontmoetingsavond te doen .voorafgaan. Daarbij staat de jubileumcommissie o.m. een cabaret/voorstelling voor ogen, waarin 25 jaar wel en wee van de A.W.N, wordt bezongen en becommentarieerd. Dat dit door A.W.N.'ers dient te geschieden spreekt eigenlijk vanzelf. Daarom een klemmend beroep op poitentiële .tekstsdhrijvers/-schrijfsters en :tekstvertolk(st)ers: Meld u zo spoedig mogelijk aan bij onze administrateur, de heer Schoor!, Van de Endelaan 90, Hillagom.

Foto's en dia's gevraagd Ten behoeve van de jubileumviering bestaat dringend behoefte aan dk's en foto's, waarop a

) Oene Eenshuistra, Goudplevier en wilstervangst. Fryske Akademy, Leeuwarden, 1973.

275


A.W.N.-activiteiten uit de begintijd. — b.v. de eerste 15 jaar —• en de resultaten daarvan zijn vereeuwigd,. Gedacht wordt o.m. aan werkkampen, excursies, onderzoeken, vondsten enz. Willen degenen, die over dergelijk materiaal beschikken en dit tijdelijk willen afstaan t.b.v. de vervaardiging van duplicaten, zich in verbinding stellen met onze administrateur?

Jaarverslag A.W.N. 1974 Verschenen is — in een -beperkte oplage — het jaarverslag van de A.W.N, over 1974. Naast de volledige tekst van de jaarrede van onze Algemeen voorzitter, de jaarverslagen van de Algemeen secretaris en de Algemeen penningmeester en een beknopte terugblik op het studie- en werkkamp, bevat dit verslag veel nuttige infonmatie over de voornamelijk in afdelingsverfoand ontplooide activiteiten binnen de A.W.N. Belangstellenden kunnen bij onze administrateur een exemplaar aanvragen . . . zolang de voorraad strekt.

TWEE ARCHEOLOGISCHE STUDIEREIZEN

Ten geleide: In het kader van een culturele uitwisseling met een aantal Oasteuropese landen heeft het ministerie van C.R.M. ook enige jonge, verdienstelijke amateur-archeologen — op voordracht van het hoofdbestuur van de A.W.N. — in staat kunnen stellen een studiereis naar één van deze landen te maken. De heer G. Gerrits (Den Bung, Texel) bezocht in augustus 1973 Roemenië, terwijl de heer R. van Guük (Beverwijk) in september 1974 een reis door Polen maakte. Hieronder plaatsen wij hun reisverslagen, die helaas — door een samenloop van omstandigheden — later in Westerheetm verschijnen dan aanvankelijk de bedoeling was. Wij menen echter dat de door hen opgedane indrukken voor de lezers van Westerheem van voldoende interesse zijn om hiervan alsnog kennis te nemen. Onze dank gaat vooral uit naar het ministerie van C.R.M., dat deze reizen niet alleen mogelijk maakte, maar ook op zorgvuldige wijze voorbereidde. E. H. P. Cordfunke Alg. voorzitter A.W.N.

Roemenië: Van 6 tot 17 augustus 1973 heb ik een archeologische studiereis gemaakt naar Roemenië, daartoe in staat gesteld door ihet hoofdbestuur der A.W.N., in het kader van artikel 33 van het NederlandsRoemeens Cultureel Uitwisselingsprogramma 1973—74. Dit bezoek bleek na aankomst in Roemenië te bestaan uit excursies naar de steden Boekarest, Cluj, Alba, Iulia en Sibiu.

276


Het tweedaagse verblijf in Boekarest werd vooral benut voor het bezoeken van het „Museul de Istorie al Republicü Socialiste Romania", een immens museum waar de gehele Roemeense geschiedenis in voorwerp en geschrift aanwezig is van de oudste vuistbijl tot de modernste plasticfabriek. De prehistorische en de Romeinse afdelingen zijn van een geweldige rijkdom en uitgestrektheid. Orn hieruit in uwee dagen een volledig overzicht te krijgen van de geschiedenis is een onmogelijkheid, reden waarom ik wil volstaan met enige losse opmerkingen, maar niet na een korte beschrijving geciteerd te hebben uit: "An outline history of Romania", Boekarest 1967. Op zichzelf een interessant stukje geschiedschrijving. „De geschiedenis van Roemenië heeft, evenals bij andere naties, verschillende sociale systemen gekend: het primitieve igemeensobapssysteem bestand in het Roemeense gebied vian ongeveer 2.000.000 jaar geleden — een tijd waaruit de vroegste sporen van menselijke activiteit dateren — tot de eerste eeuw voor Christus. Sporen van de materiële cultuur van het primitieve gemeenschapssysteem zijn in het hele land teruggevonden. De belangrijkste ontdekkingen uit het Palaeolithicum (2.000.000—8.000 v. Chr.) zijn gedaan in de Vallei van Dirjov in Slatina, in Giurgiu aan de Donau, enz. Een belangrijke nederzetting van groepen jagers en voedselverzamelaars uit het Mesoliahicum (8.000—5.000 v. Chr.) werd ontdekt in Trei Scaune in het Ceahllau Massief. Vondsten uit het Neolithiouin (5.000— 1.700 v. Chr.) die vooruitgang verraden in het bewerken van vuursteen, zijn gedaan in het hele land. Van groot belang zijn het aardewerk en de artistieke overblijfselen uit dat tijdperk. In sommige plaatsen, bijvoorbeeld in Gucuteni, zijn prachtig versierde potten gevonden, die gekenmerkt worden door een hoog technisch peil. De Cucuteni-cultuur is één van de meest briljante neolithische culturen op het Europese vasteland. De ontwikkeling van de stenen werktuigen leidde tot de scheiding van de stammen van herders en dlie van bouwboeren tegen het eind van het neolithisohe tijdperk. Dit was de eenste grote sociale verdeling van de arbeid. De Metaaltijd (1.700—eerste eeuw v. Chr.) wordt gekenmerkt door een grote maatschappelijke vooruitgang in het gebied dat nu Roemenië heet. De metaalbewerking stelde de mens in staat werktuigen en wapens te maken die veel beter waren en die veel langer meegingen dan de uk steen vervaardigde. De tweede grote sociale verdeling van de arbeid -begon: de scheiding van ambacht en landbouw. De eerste bewoners die leefden in het gebied van het huidige Roemenië, die bekend zijn uit schriftelijke bronnen, waren de GetoDaciërs, een tak van de Thraciërs. De ontwikkeling van de productieve krachten en de geleidelijke verschijning van het privébezit, leidde tot de desintegratie van het primitieve gemeenischapssysteem. Vanaf de zevende eeuw v. Chr. werd er een aantal kolonies, waar slaven werden gehouden, gesticht langs de kust van de Zwarte Zee, zoals Histria, Callatis en Tomi, die nauwe economische, politieke en culturele banden onderhielden met de inheemse bevolking. De koningen van de Getae waren gedurende eeuwen de beschermers van deze steden. De aanzienlijke vooruitgang geboekt door de maatschappij 'in het Roemeense gebied in de daarop volgende eeuwen leidde tot de voortdurende verscherping van de maatschappelijke verscheidenheid, tot de verschijning en kristalüsatie van tegenover elkaar staande klassen. De eerste 'vroege „slavenlhoudende" staat van de Daders werd in de eerste eeuw v. Chr. gevormd onder Boerebista, toen als resultaat van interne factoren, de Dacische stamverbanden in elkaar opgingen. Later, toen de staat uiteen viel, werd deze gereorganiseerd onder de regering van Decebalus (87—106). Oudheidkundige opgravingen in het land, vooral op de plaats van Sarmizegetsusa,,de hoofdstad van Dacië, brachten rijk en gevarieerd materiaal aan het licht dat aantoonde dat de Dacische beschaving een originele gedaante en een hoog peil had. Recente ontdekkingen bij Allba Iulia, in het Apuseni Gebergte en bij Piatra Neamt wijzen op het bestaan van belangrijke Dacische steden op deze plaatsen. 277


Hierop volgden <üwee hevige oorlogen (101—102 en 105—106) in welke Dacië -werd veroverd door de Romeinen, waardoor het een provincie werd van het Romeinse Rijk. Het oostelijke deel van Dacië werd echter niet veroverd. Daar leefden de vrije Daciërs die in de derde eeuw, samen met losgeslagen volken uit de begintijd van de volksverhuizing, zoveel druk op de Romeinen uitoefenden dat deze zich in het jaar 271 terugtrokken". Einde citaat. De NeoUtihisohe afdeling van het museum is zeer indrukwekkend, vooral door de verscheidenheid aan ceramiek, niet alleen potten, maar ook aUerlei plastieken, vooral van moedergodinnen. Het oudste aardewerk is niet, zoals bij ons, afkomstig van de „Linearbandkeramik" (4.500—3.500 v. Chr.), maar van de „Cultura Cris" (5.500—4.000 v. Chr.), een nog oudere landbouwcukuur. Zeer bekend is het uit het Neolithicum daterende plastiek „de denker", dat het in onze tijd nog zeer goed zou „doen". De Romeinse afdeling toont een fraaie collectie bouwmaterialen, altaren en gebruiksvoorwerpen. Als klap op de vuurpijl is er een volledige copie op ware grootte van de Trajanuszuil tentoongesteld. Deze zuil met een hoogte van 34 m is op last van de Romeinse keizer Trajanus opgericht in Rome na zijn verovering van Dacië (101—106). De versiering van de zuil bestaat uit een doorlopend reliëf niet een lengte van 200 m, dat als het ware om de zuil is heengewonden. Het geweldige voetstuk bevatte oorspronkelijk een urn met de as van de keizer, terwijl zijn beeld de top van de zuil bekroonde. De Roemeense Trajanuszuil is van kunststof en bestaat uit een aantal segmenten met een hoogte van ongeveer twee meter, zodat men de voorstellingen, die allemaal betrekking hebben op de Dacische veldtochten van Trajanus, op zijn gemak kan bekijken. De segmenten zijn in twee verdiepingen opgesteld rondom het grote voetstuk van de zuil. De vierde dag van het bezoek leidde ons naar de stad Cluj. Deze stad kent een belangrijke Hongaarse minderheid, zodat men er een Hongaars theater en Hongaarse kranten heeft. In het geschiedkundig museum ter plaatse toont men een collectie, die wederom een volledig beeld geeft van prehistorie en geschiedenis. Opvallend waren de enorme depotvondsten uit de Bronstijd en een overladen „Lapidarium" waar men onder zeer vele van teksten voorziene stenen een grafsteen toonde met de magische letters: COH.I.BAT. Voor de volledige tekst zie: CIL (Corpus Inscriptionum Latinarum), p. 167, nr. 839. De grafsteen heeft lange tijd gediend als grenspaal ergens aan de rand van Dacië. Behalve dit museum bezochten wij in Gluj een aantal kerken, de wereldberoemde botanische tuin en het etnografisch 'museum voor Transsylvanië. Het derde excursiedoel was de stad Allba lulia, gelegen op een strategische plaats in het dal van de rivier de Mures. Al in de Ijzertijd bevond zich hier een versterkte nederzetting, die later door een Dacische stam, de Apuliërs bewoond werd. Naar deze stam noemden de Romeinen de plaats Apulum. Zij legden er een castelhim aan, dat in natuur- en baksteen gebouwd werd. Gedurende de gehele Romeinse overheersing van Dacië was dit castellum de zetel van het dertiende legioen, de Gemina. Zoals vaker voorkwam ontstond in de nabijheid ervan een burgerlijke nederzetting, welke het recht verkreeg zich municipium te noemen. In de tweede en derde eeuw was Apulum het belangrijkste economische, politieke en militaire centrum in Romeins Dacië. Na het verdwijnen van de Romeinen kwamen er, ook tengevolge van de volksverhuizing, nieuwe overheersers. Zij bouwden steeds hun burchten en fortificaties op de plaats van het eerste castellum. Alle resten hiervan zijn tenslotte in 1715—38 grondig opgeruimd toen de Oostenrijkers er onder Eugenius van Savoye de huidige citadel bouwden, die met zijn zeven bastions en uitgebreide voorwerken de laaggelegen moderne stad en het rivierdal geheel domineert. Binnen de citadel vindt men een aantal historische gebouwen, zoals de in zijn huidige vorm uit de 13e eeuw daterende romaanse rooms-katholieke kerk, een moderne orthodoxe kerk en de „Biblioteca Batthyaneum", een bibliotheek, die in de tweede helft van de 18e eeuw gegrondvest werd door bisschop Ignatius Batthyani. De instelling is gehuisvest in een barokke kerk en bevat; meer dan 55.000 werken, waaronder 1230 manuscripten en 580 incunabelen.

278


Na het "tonen van enige kaar.tenboeken (Braun en Hoogenberg, en Jacob van Deventer heeft men er compleet), een paar codexen, incunabelen en bijbels, stuk voor stuk unieke exemplaren, gaat dan eindelijk de brandkast open en komt de Codex Aureus voor de dag. De Codex Aureus, ook wel genoemd het Lorscher Evangelarium, werd gemaakt in de negende eeuw in het klooster van Lorsch (Laurissa) in het huidige West-Duitsland. Dit klooster werd gesticht èn 763 en door ondermeer de persoonlijke bemoeiingen van Karel de Grote kwam het weldra tot grote bloei. Deze bloei manifesteerde zich in een geweldige uitbreiding van de bezittingen van het klooster, die kwamen te liggen van Zwitserland tot in de Nederlanden. Het was Karel de Grote zelf, die opdracht gegeven zou hebben tot het vervaardigen van de Codex Aureus (men spreekt van „aureus" omdat de letters stuk voor stuk uit bladgoud gesneden zijn). Het boek bestaat uit de vier evangeliën, met dien verstande dat het deel in Alba lulia de evangeliën van Mataheus en Marcus bevat en de andere helft, die zich bevindt in de Apostolische Bibliotheek in het Vaticaan, de evangeliën naar Lucas en Johannes. De Codex Aureus was in de 17e eeuw namelijk al zo'in kostelijk bezit, dat het wenk toen maar in tweeën gedeeld is. De oorspronkelijke band ligt ook al in twee stukken: de voorkant bevindt zich in het Victoria en Albert Museum te Londen en de rug in het Museo Sacro in het Vaïicaan. Deze band bestaat uit ivoren platen, die versierd zijn met afbeeldingen uit het leven vao Christus. De band en de twee helften van de codex zijn nog eenmaal samen te zien geweest, nl. op de Karel de Grote-tentoonstelling in Aken in 1965. De Codex Aureus is één van de oudst bekende geschriften. Het werk valt op door de calligrafie en de rijkdom van de versieringen. Het is geheel gemaakt op perkament. De uit bladgoud gesneden letters scaan rechtop en geven het idee drukletters te zijn. Het lettertype is de Karolingische minuskel, die zich door grotere duidelijkheid onderscheidt van zijn voorganger, de Merovingische minuskel. De artistieke waarde van het werk is gelegen in de vele illustraties, ondermeer de • portretten van de evangelisten, één beeltenis van Christus (de Majestas Domini) en de genealogische talbellen van de drie groepen generaties die vooraf gaan aan de geboorte van Christus. De gebruikte kleuren zijn vooral pasteltinten: rood, blauw, groen en geel. Samen met het goud geven deze kleuren een prachtige indruk. Wat is nu de waarde vao dit prachtstuk, dat men even in de hand mag houden (niet bladeren!). De laatste schatting van al heel lang geleden kwam op een bedrag van 93.000.000 Reichsmark. De bibliothecaris verzekerde ons echter dat dit maar onzin was. Wij mochten er net zoveel bij optellen als we wilden, omdat het boek niet te vergelijken is met enig ander boek en dus ook niet met enige andere prijs. Wel interessant is de gedachte dat de makers van de Codex Aureus hun eenvoudig middagmaal genoten kunnen hebben uk, laten we zeggen een Mayener kookpot waarvan wij amateur-archeologen zo vaak een scherf in handen hebben gehad. Naast het vrij sobere beeld dat we door bodemvondsten van de Vroege-Middeleeuwen gekregen hebben, moeten we niet vergeten zo nu en dan eens om te zien naar culturele overblijfselen als de Codex Aureus. In Sibiu werd het Brukenthalmuseum bezichtigd, dat onder meer een archeologische collectie herbergde. In de Romeinse afdeling bevond zich een aantal tegulae met stempels van het dertiende legioen: LEG XIII GEM LEG XIII GEM en AVR GODES AEL . DEIOTARV Uit een hier aanwezige plattegrond bleek dat er in zuidelijk Transsylvanië zeven Romeinse castella zijn geweest. Interessant in Sibiu was de middeleeuwse stadsverdediging. In de 12e eeuw vestigde zich hier een grote groep Saksische ambachtslieden (De naam Hermannstadt wordt nu nog gebruikt naast de naam Sibiu. Ook een grote Lutherse kerk getuigt van Duitse invloeden.). Tegen de steeds opnieuw aanvallende Turken begon men muren en torens te bouwen In 1450 waren er 40 torens, gebouwd door de verschillende gilden, die ook verplicht waren om het onderhoud voor hun

279


rekening te nemen. Van de torens zijn et nog enkele over, waaronder de fraaie Raadhuistoren in het oude stadscentrum. Dit was — zeer in het kort — het verslag van een geschiedkundig avontuur in Roemenië. Andere dan archeologische zaken, zoals volkenkundige musea, een volksdans- en volksmuziekmanifestatie, het openluchtmuseum in Boekarest en een aantal fraaie kerken, heb ik niet bij name genoemd omdat zij 'dit verslag te lang zouden maken, maar vooral ook omdat men ze beter zelf kan gaan zien. Wed hebben al deze zaken mij een goed beeld verschaft omtrent de Roemeense geschiedenis en cultuur. Om deze reden wil ik tenslotte de leden van het hoofdbestuur van de A.W.N. bedanken voor het voorrecht deze reis gemaakt te mogen hebben.

Polen: In het kader van het Nederlands-Pools uitwisselingsprogramma 1974/75 was ik gedurende 8 dagen in september 1974 op bezoek in Polen. Een dergelijke reis wordt voorbereid door het ministerie van C.R.M. dat ook de vervoerskosten betaalt terwijl de Poolse autoriteiten de reis- en verblijfkosten in Polen voor hun rekening nemen. In het archeologisch instituut van de universiteit van Warsohau begon in feite mijn bezoek. Hier werd mij door prof. W. Ghmielewski, hoofd van het instituut, en door dr. S. Kozlowski, die het programma had voorbereid, allereerst iets verteld over het archeologisch onderzoek in Polen. Opgravingen en onderzoekingen vinden plaats vanwege instituten aan de universiteiten, archeologische afdelingen van regionale musea in de grote steden en enkele instituten van de Poolse Academie van Wetenschappen. Opgravingen die noodzakelijk zijn als gevolg van bijv. de aanleg van een weg, de bouw van een fabriek enz. worden gefinancierd door 1 a 2% van de bouwsom voor het archeologisch onderzoek te bestemmen. Is zo'n regeling misschien ook iets voor ons land? Ook is men er begonnen met de Landesaufnahme; aan dit werk, dat over een aantal meerjarenplannen verdeeld is, zijn zowel studenten als wetenschappelijke medewerkers verplicht hun medewerking te verlenen. Men vertelde mij over een gebied waar door Landesaiufnahme het aantal vindplaatsen gestegen was van 20 tot 600. Aan opgravingen wordt soms ook deelgenomen door amateur-archeologen. Evenals in ons land heeft men in Polen een vereniging van mensen die geïnteresseerd zijn in de archeologie, een vereniging dus waar zowel vakmensen als amateurs lid van zijn. Deze vereniging, Polski Towarzystwa Archeologiczne i Numizmatycne, telt ongeveer 5.000 leden en geeft eens per kwartaal een blad uk, „Z Otohlani Wickow", dat te vergelijken is met „Westerheem". Veel reizen, praten en zien voor zover dat mogelijk is in 7 dagen, in een land als Polen dat tien keer groter is dan Nederland. De 2de dag vertrok ik 's morgens om 6 uur al naar Krakow dat 300 'km «en zuiden wan Warschau ligt. De oude binnenstad van Krakow heeft nog hetzelfde stratenplan als vroeger, kleine straatjes loodrecht op elkaar met in het midden het marktplein. Op de hoek ivan het marktplein bevindt zich een klein kapelletje dat uit archeologisch oogpunt interessant is omdat onder de vloer een profiel geconserveerd is van de verschillende woonniveau's daterend vanaf 1100 na Chr. Ook waren nog middeleeuwse muurfragmenten zichtbaar en waren kogelpotachtige randfragmenten op de corspronklijke plaatsen in het profiel aangebracht. Aan de zuidzijde van. de oude stad ligt het Waiwel, een hoge kalksteenheuvel met een kathedraal, enkele kapellen en het paleis van de Poolse koningen (Krakow is lange tijd de hoofdstad van Polen geweest). De kathedraal dateert uit de 14de eeuw; het paleis is in de 16de eeuw door Italiaanse architecten gebouwd, de binnenplaats doet dan ook erg Venetiaans. aan. Binnen hangen aan de muren ontelbare wandkleden uit Vlaanderen en op verschillende 17de eeuwse Hollandse kasten staat Italiaanse majolica. Imposant waren ook de grote legertenten die ooit eens op de Turken waren veroverd en nu in een van de zalen stonden opgesteld. In het archeologisch instituut wan de Jagiellonische universiteit werd mij door Jan Cbochorowski, 280


student-ossistent, het een en ander verteld over de Lausitzercultuur, een. urnenveldfinoultuur uit de late bronstij d/vroege ijzertijd. Men is bezig met een opgraving op een burcht — een aaiden heuvel — van deze cultuur, met een oppervlakte van 20 ha. In het archeologisch museum dat ik vervolgens bezocht, vertelde de heer K. Boelainin, de adjunct-directeur, over het onderzoek van oventjes -waarin ijzer uit ijzererts gesmolten werd. Dergelijke ovens zijn op vele plaatsen in Zuid-Polen ontdekt, alsmede ook in de omringende landen en West-Duitsland. Deze ovens bestaan uit een rond gat in de (grond met een doorsnede van 50—75 cm en een koepel van steen en klei boven de grond. Een oven werd 'slechts één keer gebruikt; in het gedeelte dat in de grond gegraven was bleef de slak achter. Vlak naast een gebruikte oven weid dan weer een nieuwe oven gebouwd. In de late ijzertijd was de ijzerproduktie voor eigen gebruik .bestemd, maar in de Romeinse tijd werd het ijzer verhandeld en ontstonden er grote complexen, met rijen van 3 of 4 ovens naast elkaar. De handelsroutes in die tijd tussen het Romeinse rijk en de Baltische zee liepen door dit deel van Polen waar veel ovens gevonden worden. Doordat een gedeelte van de ovens in de grond ingegraven was, zijn voed van deze oven-complexen m.b.v. luchtfoto's ontdekt. Ruim 4.000 ovens zijn tot nu toe gevonden op ongeveer honderd verschillende plaatsen. Een dag reizen was nodig om van Krakow in Poznan te komen. Poznan ligt op dezelfde hoogte als Warschau, maar meer naar het westen, op ongeveer 175 km vanaf de Duitse grens. Samen met dr. M. Kobusiewicz, hoofd van het archeologisch instituut, heb ik er de „Katedra" bezocht; het is de oudste kathedraal van Polen, in de tweede wereldoorlog verwoest, maar nu geheel herbouwd in Gothische stijl. Tijdens de restauratie heeft men onder de vloeren muurfragmenten en fundamenten gevonden van kerkgebouwen uit de voor-romaanse en romaanse periode, alsmede een grote kei met aan de bovenzijde een holte, die mogelijk dienst gedaan heeft als doopvont voor massale doodplechtigheden tijdens de kerstening onder koning Miesako I (10de eeuw). Boven de oude funderingen heeft men een kelder met balustrade gebouwd zodat het een en ander nu nog te bezichtigen is. Dr. Kobusiewicz houdt zich o/m. bezig met onderzoek van laat-palaeolitische en mesolitfoische culturen. Zo heeft hij enkele jaren geleden in Liny, Wolsztyn district in West-Polen, een vindplaats van de Hamburger-cultuur onderzocht. Dit is tot nu toe de meest oostelijke vindplaats van deze cultuur, en de enige in Polen, echter op een afstand van enige honderden .kilometers van gebieden waar een meer intensieve bewoning van de Hamburg-mensen geweest is, namelijk NoordwestDuitsland en Nederland. Aanleiding tot de systematische onderzoekingen in liny vormden de vondsten die door een plaatselijke amateur-archeoloog al voor de oorlog hier gedaan waren. In het archeologisch museum van Poznan heb ik behalve de expositie zelf, ook de magazijnen met middeleeuws aardewerk bekeken. Opvallend is dat men in Polen geen import-aardewerk vindt uit bijvoorbeeld de Rijnstreek, waarvan zoveel in ons land gevonden wordt. Ook de kogelpot-vorm komt er niet voor; de vroeg-middeleeuwse potten zijn vrij slank en hoog en hebben een vlakke bodem. In de late middeleeuwen is er wel het blauwgrijze aardewerk waarvan de kannen dezelfde vonm hebben als de Siegburg-jkannen. Toch ontdekte ik op een van de magazijnstellingen een kogelpot, met op het etiketje de vermelding: Holandja; ernaast stond een Romeins-inheemse (Friese) pot en lagen er nog enkele doosjes onet scherven die mij bekend voorkwamen. M.b.v. de inventarislijst kwamen wij er achter dat dit materiaal hier niet gevonden is; in 1930 is er echter contact geweest tussen het archeologisch museum te Poznan en de universiteit van Groningen waarbij diverse voorwerpen uit allerlei perioden t.b.v. studiedoeleinden uitgewisseld werden. De laatste 2 dagen van mijn reis bracht ik in Warschau door. In gezelschap van mevrouw dr. M. Miskiewicz, archeologe bij het instituut, bezocht ik het archeologisch museum van Warschau. Een gedeelte van het museum was wegens reorganisatie gesloten, maar hetgeen toegankelijk was, de afdeling middeleeuwse archeologie, was erg interessant, vooral doordat hier veel gebruiksvoorwerpen lagen die ook in Nederland gevonden worden. Veel materiaal is afkomstig van stadskernonderzoek en van opgravingen in „Burgwallen", middeleeuwse burchten en woon-

281


heuvels. Verder bezodht ik nog het paleis Wilanów, een zomerresidentie van de Poolse koningen in de 17de en 18de eeuw; het •historisch museum, gevestigd in een aantal gerestaureerde panden in de oude stad van Warschau; en het nationaal museum, waar ik mij heb moeten beperken tot een bezoek aan de bekende fresco's van Farras, metershoge mozaïeken die enige jaren geleden door Poolse archeologen in Soedan gevonden zijn. Het feezoekprogramma was overigens zo samengesteld dat er voldoende tijd overbleef om op eigen gelegenheid Warschau, althans het centrum, te verkennen en andere bezienswaardigheden te bekijken; dit was ook in Krakow en Poznan het geval. De enorme collectie voorwerpen uit alle prehistorische en historische tijden in de verschillende archeologische musea hebben mij het meest verrast tijdens dit bezoek, evenals de vele activiteiten die men onderneemt voor het archeologisch onderzoek in het algemeen. Eén van mijn vele indrukken is dan ook dat men .in Polen archeologisch onderzoek en conservering meer als iets vanzelfsprekends beschouwt dan in ons land vaak het geval is. Vooral door de prettige en vriendelijke wijze waarop ik door de Polen ontvangen ben, maar ook dank zij de moeke die de Poolse en Nederlandse autoriteiten tijdens de voorbereiding gedaan hebben, kan dit bezoek als zeer geslaagd beschouwd worden. R. van Gulik

LITERATUURBESPREKING L. P. Louwe Kooi/mans. The Rhine/Meuse delta; jour studies on its prehistorie occupation and holocene geology. Leiden, Britt, 1974. XXIV, 421 bh. Proefschrift Leiden; tevens verschenen als: Oudheidkundige Mededelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden 53—54, 1972—1973, en: Analecta Praehistorica Leidensia 7, 1974. In het verslag van de promotie van dr. Louwe Kooijmans (Westerheem 23, 1974, p. 180) werd gewag gemaakt van de uitzonderlijk grote omvang (in lengte, breedte en ... dikte) van het proefschrift, die „opponenten zowel had geïmponeerd als huiverig gemaakt". Misschien is dat ook wel de venklaring voor het feit, dat in Westerheem nog steeds geen beschouwing aan deze kapitale publikatie werd gewijd. Eigenlijk ook geen wonder: De inhoud is, dn meer dan één opzicht, zó veelomvattend, dat het voor een recensent haast onmogelijk lijkt, aan alle facetten de aandacht te schenken die ze verdienen. Verwacht u in die zin ook van mij geen kritische benadering; daartoe acht ik mijzelf allerminst bevoegd. Wel wil ik u een aantal indrukken weergeven van ruim een jaar „omgang" met een boek. Waarover gaat dat boek? Het bestaat, om te beginnen, uit: vier delen, die elk afzonderlijk gelezen kunnen worden, maar tevens met elkaar een hecht geconstrueerd geheel vormen. Bij een korte weergave van de inhoud volg ik in grote trekken de tekst van de samenvatting, waarmee de auteur zijn proefschrift besluit: 1. Een overzicht van de bewoningsgeschiedeniis van West-Nederland, daarbij inbegrepen het rivierengebied t/m de Betuwe en het IJsselmeergebied, vooral wat betreft de periode vóór 700 v. Chr. De relatie tot de geologische ontwikkeling van het gebied, gedomineerd door de transgressie/iregressie-cyoli, stond daarbij centraal. Met gebruikmaking van geologische en archeologische gegevens, met name uit de Alblasserwaard, werd een curve voor de zeespiegelstijging geconstrueerd. 2. De bewonj.ngsgeschiedeniis en de geologische ontwikkeling van het westelijke rivierengebied. De archeologie kan zonder de geologie niet begrepen worden. Anderzijds levert zij de dateringen voor verschillende afzettingen, met name voor de stroomruggen. 3. Op de Haeendonk, de top van een OudJ-ïoloceen duin, werd bewoning vastgesteld omstreeks 4100 (?), 3400, 3000, 2400 en 1700 v. Chr. Een nieuwe groep aardewerk, voorlopig „Hazendonkaardewerk" genoemd, werd omstreeks 3000 v. Chr. gedateerd. De andere bewoningsfasen zijn te verbinden met „Swifterbant", de Vlaardingen-cultuur en de fase van late Idobbekercultuur en de

282


cultuur van. de wikkeldraadbekers. De beworuinigsfasen vallen samen piet de geologische regressiefasen en zijn gescheiden door perioden zonder bewoning. 4. Te Molenaarsgraaf bevond zidh op de Schoonrewoerdse stroomrug en gelegen aan een dooibraaikgeul een kleine nederzetting uit de overgangsperiode Neolithicum—Bronstijd (1800—1500 v. Chr.). Het is één van een aantal vergelijkbare kernen op deze stroomrug, die tezamen een klein, langgerekt gehucht hebben gevormd. In de nederzetting werden twee opeenvolgende huisplaittegronden vastgesteld. De geulvulling leverde informatie over de voedsel-economie en bet milieu (slachtafval, pollendiagrammen, houten palen). Het boerenbedrijf steunde op akkerbouw (graan) en veeteelt (vooral rund). De jacht was onbelangrijk, in tegenstelling tot de visserij. Drie menselijke graven en een rundergraf bevatten goed geconserveerde skeletten, voor Nederland een zeer bijzondere situatie. Dit boek is het, dat ik — méér dan welke andere archeologische publikatie ook — in het afgelopen jaar voor de meest uiteenlopende doeleinden heb geraadpleegd en zelden tevergeefs. Het is een onuitputtelijk bron van gegevens gebleken. Een greep: — ontstaan en datering van de donken; — begrafenisgebruiken bij de bekerculturen; — ontwikkeling van de huisplattegrond in Europa gedurende Neolithicum en Bronstijd; — ontstaan van het strandwallenlandscbap; — dijkbreuken in de Alblasserwaard; — versieringsmotieven op (laat) bekeraardewerk; — factoren die de bewoonbaarheid van de uiteenlopende landschapstypen in het lage westen van ons land hebben bepaald; — literatuurgegevens omtrent afzonderlijke vondsten en vindplaatsen. Het staat er allemaal in. En er is meer. Vele tabellen, schema's, grafieken en vindplaatsenkaarten visualiseren de tekst. Ik noem b.v. het schema op blz. 49, waarop het venband tussen transgressiefasen en bewoning in het gehele lage westen van ons land gedurende de periode 4000 v. Chr. tot 1500 n. Chr. bijzonder aanschouwelijk is weergegeven. Tot slot een en ander over de constructie of, zo men wil, de compositie van het proefschrift. Die is namelijk heel bijzonder. De auteur richt het zoeklicht van zijn belangstelling op een, zowel in de ruimte-als in de tijd, steeds nauwer begrensd onderwerp. Maar hoewel hij in zijn beschrijving van de totaliteit (het overzicht; dl. 1 en 2) afdaalt naar het detail (de afzonderlijke opgravingen; dl. 3 en 4), koppelt hij tegelijkertijd voortdurend terug van het detail naar de totaliteit. Goed beschouwd is dit boek naar het begin 'toegeschreven. In deze opzet is het logisch, dat de auteur aan zijn studie een naschrift doet voorafgaan. Het is, alsof hij daarmee wil onderstrepen, dat het laatste woord a.h.w. het eerste woord van een nieuwe publikatie vormt. De gegevens die hij in dit naschrift aan ons lezers, voorlegt zijn voldoende om met belangstelling én ongeduld naar die nieuwe püblikatte uit te zien. De wetenschap, dat hij sinds het afsluiten van zijn manuscript een aanzienlijke hoeveelheid nieuwe en belangrijke gegevens aan de bodem heeft weten te „ontlokken", vergroot onze belangstelling en verhoogt ons ongeduld. De auteur zal ons, naar ik vertrouw, niet te lang laten wachten. P.S. Palaehistoria 16, 1974. Bussum, Fibuld-van Dishoeck, 1974. 383 blz. Prijs f125,—. Ook in deze aflevering van Palaeobistoria zijn weer enkele bijdragen opgenomen die, direct of indirect, van groot belang zijn voor de archeologie van ons land: T. Douglas Price, R. Whaillon jr. and S. Chappell. Mesolithic sites near Havelte, prövioce of Drenthe (Netherlands); a preliminary report of 'tihe Havelte project (Museum of Anthropology, University of Michiigan — Biologisch-Archaeologisch Instituut, State University of Groningen). Het doel van dit met financiële steun van een tweetal wetenschappelijke Amerikaanse instellingen verrichte onderzoek van 6 dicht bijeen gelegen vindplaatsen is, exacte gegevens te verzamelen en vast te leggen omtrent het bewoningspatroon, de technologische processen nub.t. de vervaardiging 283


en liet gebruik van werktuigen, de functionele en vorm-variaties van vuurstenen artefacten, de verdeling van diverse categorieën artefacten over de opgravingsterreinen, enz. ene. Op deze -wijze hoopt men een 'beter inzicht te krijgen in sociale organisatie en bevolkingsdichtheid tijdens het Mesolithicum. R. J. Harrison. A reconsideration of the Iberian background to beaker metallurgy. De auteur poogt een antwoord te formuleren op de vraag of er •— met name in de streek rond de monding van de Taag — een duidelijk technologisch onderscheid bestaat russen de metallurgie van de Klokbekercultuur en de daaraan voorafgaande VNSP ( = Vila Nova de Sao Pedro)-cultiuur. Hij komt tot de conclusie, dat de continuïteit veel groter is dan het verschil, dat slechts bestaat in een veelvuldiger toepassing van arisenicum-legeringen tijdens de Klokbekerperiode. J. J. Butler et H. T. Waterbolk. La fouille de A. E. van Giffen a „La Motta", un tumulus de 1'Age du Bronze Ancien a Lannion (Bretagne). In 1939 onderzocht prof. Van Giffen in Bretagne een gedeelte van een uit de vroege Bronstijd daterende rumulus. Helaas ds hij er niet toe gekomen, een verslag van dit onderzoek en van de resultaten ervan te publiceren. De auteurs van dit artikel hebben, met medewerking van J. J. Taylor en J. N. Lantirag, uit bewaard gebleven tekeningen en aantekeningen dit verslag alsnog geconcipieerd. J. Briard plaatst de gegevens in de context van de huidige kennis omtrent de Armorican tumulus culture. K. Schlalbow. Vor- und frühgeschichtMühe Textilfunde aus den nördlichen Niederlanden. In 1955 zijn in het Industriemuseum te Neumünster 83 textielresten uit de verzamelingen van de musea te Groningen en Assen onderzocht. Deze resten, die voornamelijk afkomstig zijn van wollen kledingstukken en dateren uit de periode tossen de 2e eeuw v. Chr. en de 9e eeuw n. Chr. geven een voortreffelijk inzicht in de weefkunst van die tijd. W. van Zeist. Palaeobotanical studies of settlement sites in the coastal area of the Netherlands. Oudheidkundig bodemonderzoek van tien, in het Nederlands kustgebied gelegen nederzettingen heeft de auteur de palaeobotanische gegevens verschaft voor een uitermate belangwekkend artikel, waarin de vegetatie in de omgeving van deze nederzettingen wordt gereconstrueerd. Een stuk vegetatie-geschiedenis, de periode van Ijzertijd tot middeleeuwen omspannend, komt aldus tot leven. P.S. Willy H. Metz. Pre- en protohistorie in Veluws museum „Nairac" te Barneveld. Barneveldse drukkerij en uitgeverij, 1975. 48 blz. (Schaffelaarreeks no. 2). Prijs f5,—. Bij gelegenheid van de heropening van het museum „Nairac", in mei jl., is een gidsje verschenen, dat de geïnteresseerde bezoeker inleidt tot de pre- en protohiistorische verzameling van het museum. De samenstelster, drs. Willy Metz, conservatrice van de verzameling, verschaft in kort bestek heel wat informatie over de geëxposeerde voorwerpen, hun herkomst en de culturele context, waarin ze geplaatst kunnen worden. Voor de „gemiddelde" bezoeker bevat het boekje wel wat veel moeilijke, niet verklaarde woorden. Een korte opsomming: Prehistorie; protohistorie; kames; sandr; pingo; kwartsiet; wikkeldraadjversiering; spectraalanalyse. Misschien kunnen deze woorden in een eventuele tweede druk in de tekst van korte omschrijvingen worden voorzien of worden sameragebundeld in een „verklarend woordenlijstje". Aan de presentatie van het boekje is veel zorg besteed; vooral het omslag-ontwerp is zeer geslaagd. De typografische verzorging laat, aldhans wat mijn exemplaar betreft, wel wat te wensen over (b.v. blz. 18). Het boekje is voor ƒ5,— bij het museum verkrijgbaar; voor ƒ6,— kunt u zich via de Gemeentesecretarie te Barneveld van toezending verzekeren. Ook in de boekhandel is het verkrijgbaar. Een gerenommeerde boekhandel in Den Haag vroeg er ƒ7,50 voor; men zij gewaarschuwd. P.S. R. Latouche. Caesar to Charlemagne; the beginnings of France. J. M. Dent & Sons Ltd. (Aldine paperbacks). Prijs £ 1,50. Deze bijzonder leesbare en interessante vertaling van een Frans boek 'bespreekt het ontstaan van

284


Frankrijk, met als illustraties bijna 200 foto's en 7 kaarten. Het beschrijft de verovering door de Romeinen van Gallië, met enkele zijsprongen naar het vaste voet krijgen in Britannië, de komst van het Ghristendom met de eerste martelaren, de dreigende Germaanse invasies en de grote rol, die vooral St. Martin (onze Sint Maarten) als bisschop van Tours heeft gespeeld. Tenslotte de komst van de Franken, eerst als Merovingers en vervolgens als Karolingers, met als besluit het tot keizer uitroepen van Karel de Grote. Wat dit boek vooral zo leesbaar maakt, zijn de vele, woordelijke aanhalingen van tijdgenoten; bij de talrijke illustraties zijn er vele, die weinig bekend zijn. H.J.C. Dr. G. ƒ. Borger, De Veenhoop, Een historisch-geografisch onderzoek naar het verdwijnen van het veendek in een deel van WestJFriesland. Amsterdam, Buyten en Schipperheyn/'Repro Holland, 1975. 242 bh., met krtn en Hls. Prijs f 48,—. Ook als dissertatie verschenen. Dit ook voor ons A.W.N.-ers zeer belangrijke werk geeft een bevredigend antwoord, voor wat West-Friesland betreft, op de stelling van T. Edelman, dat grote kleigebieden in de kuststrook van Nederland eertijds een veendek hebben gehad. Deze stelling is reeds in 1952 gepubliceerd en niet eerst in 1958, zoals schrijver meent. Alvorens over het verdwijnen van het veen te kunnen spreken, moet bewezen worden, dat er veen geweest ds. Voor de Veenhoop, het westelijk deel van Drechiterland, is dit niet moeilijk. De naam zelf zegt al genoeg. Verder is hier veel turf gegegraven, soms nog tijdens de tweede wereldoorlog. Ook onder dijken, wegen, kerken en oude boerderijen treft men sporen aan van een veenlaag. Het verdwijnen van deze laag kan veroorzaakt zijn door •veriaatding, oxydatie, verbranding en door turfgraverij. De eerste twee faktoren staan in nauw verband met een voortdurende verlaging van de grondwaterspiegel door uitwatering en bsmaling. Achtereenvolgens gaat de schrijver dan ook zeer diep in op de uitwateringsgeschiedenis, de bemaling en de turfwinning. Op 'intelligente wijze weet hij aan het vele bijeengebrachte weerbarstige materiaal conclusies te ontlokken. De turfgraverij kan niet alleen de oorzaak voor de verdwijning van het veen zijn geweest. Aan de verbranding van het veen voor bijvoorbeeld de boekweitcultuur hecht hij weinig waarde. Veraarding en vooral oxidatie zijn de voornaamste oorzaken, waardoor grote delen van West-Friesland van veen zijn ontbloot. Omstreeks 1350 moet de hoogte van het maaiveld zeker op ± 80 cm N.A.P. gelegen hebben, •terwijl nu het land in de polder de Westenkogge hier en daar 3 m beneden N.A.P. ligt, een verschil van bijna 4 m! Voor de bedijking zal het land nog hoger gelegen hebben. „Door te veronderstellen dat bij de ontginning van een veengebied de kavelsloten zo werden gegraven dait deze loodrecht op de höogtelijnen 'kwamen te staan, overschat men ons inziens de middeleeuwse techniek van land- en hoogtemeting", schrijft de auteur. Deze indertijd door recensent geponeerde stelling is niets anders dan op een geleerde manier zeggen hoe men vroeger het water liet aflopen. Bovendien vergemakkelijkte men de afvoer met zo'n „veerverkaveling" bij vervuiling ontstaan door de ontginning in hoge mate. Dat de boeren in de middeleeuwen hiertoe niet in staat waren, gaat er bij mij niet in. Schrijver meent, dat de ontginningseenheden ontsloten werden door een weg. Dit lijkt mij een ernstige misvatting. Dit geldt voor gebieden als Schoterland, maar niet voor de veenmoerassen in de kuststrook van Nederland. De toegangswegen waren de natuurlijke veenstroompjes. Van hieruit groef men de ontwateringssloten. West-Friesland was vroeger een vaargebied. Praktisch alle vervoer ging per schuit. Verder moet men ontginningsbasis en bewoningsstrook goed onderscheiden. Deze vallen lang niet altijd samen. Maar deze laatste opmerkingen doen aan de waarde van het boek niets af. Het is een zeer belangrijke bijdrage niet alleen voor de historische geografie van West-Friesland, maar voor de gehele kuststreek. Met de conclusie van schrijver „dat een veenlaag kan verdwijnen zonder dat resten daarvan herkenbaar in het landschap achterblijven" zal de archeoloog terdege rekening moeten houden. J.K.d.C.

285


LITERATUURSIGNALEMENT Intermediair 11, 1975, nr. 39, pp. 53—57: P. van Zijl. Men, milieu en water. Een korte blik in de geschiedenis toont duidelijk de samenhang aan tussen de wijze waarop de .mens met het water omgaat en de opkomst en ondergang van beschavingen. Een goed gebruik is het fundament voor een beschaving; misbruik kan de ondergang ervan bewerkstelligen. De schrijver illustreert deze samenhang met een aantal voorbeelden uit verleden en heden. In het Nieuwsbulletin van de Ptjpenkamer Icon 1, 1975, nr. 1 sept./oht., worden enkele bijzonderheden gegeven over deze op 18 juni j.'l. geopende Pijpenkaimer, die zich o.m. tot doel stelt, een studiecollectie van kleipijpen aan te leggen en een bibliocheeik te vormen over tabacologie niet het accent op de kleipijp. Het adres is: Erederiksplein 16, Amsterdam. Openingstijden: Di t/m Za van 10 tot 18 uur. Tevens wordt in dit nieuwsbulletin een nieuwe publikatie van de hand van Don Düco over Goudse pijipmeiken aangekondigd. Dit 30 blz. 'tellende en met 63 afbeeldingen, geillustreerde boekje is in de Pijpenkamer verkrijgbaar en wordt na ovenmaking van ƒ 5,— op postgiro 494021 t.n.v. Icon, Amsterdam, toegezonden. Scientific American 233, 1975, nr. 4, pp. 73— 82: J. A. Sabioff and W. L. Rathje. The rise of a Maya merchant dass. De eeuwen voorafgaand aan de verovering van het rijk der Maya's door Cortes beschouwt men meestal, als een periode van verval en decadentie. Opgravingen, o.m. op het eiland Cozumel hebben echter aangetoond, dat daar gedurende deze periode een klasse van niet tot de elitaire bovenlaag behorende handelaren het tot grote welvaart bracht. Van een periode van sociaal verval kan dus „van onderen gezien" niet gesproken worden. Jaarverslag Altena 1974. 21 btfe.

Van de archeologische wenkgroep van de Stichting Altena te Delft ontving de redactie het fraai verzorgde jaarverslag van de in 1974 ontwikkelde activiteiten. Niet alleen in het veld, maar ook binnenshuis werd veel werk

286

verzet en kwamen het vm. kasteel Altena en zijn bewoners weer wat meer tot leven. Zeer veel vondsten (aardewerk, glas, metaal, hout en leder) werden schoongemaakt, geinjventariseerd, waar mogelijk gerestaureerd, getekend en/of gefotografeerd, gedetermineerd en gedateerd. Archiefgegevens werden verzameld en vastgelegd. Helinium 15, 1975, afin 1 en 2: Het is dan eindelijk zover: Ook in Helinium, het tijdschrift dat mede gewijd is aan de archeologie van Nederland, komt geen woord Nederlands meer voor. Die totale wegcijfering is m.i. toch wel een jammerlijke ontwikkeling. Zelfs de kronieken, fesp. van de districten C (Overijssel, Gelderland, Noordoostpolder, Oostelijk Flevoland) en B (Noord- en ZuidHolknd, Utrecht) zijn in een buitenlandse taal gesteld, nl. resp. in her Engels en Frans. Wat treffen we in bovengenoemde afleveringen aan? Afl. 1 bevat, behalve de kroniek van distriot C (pp. 51—77): J. de Heinzelin, C. Dupuis et P. Haesaerts. Paléolithique de la Guesta d'Hajmagnies (pp. 3—13); M. E. Marien. Epées de bronze „ProtoHallstattiennes" et Hallstattiennes découvertes en Belgjque (pp. 14—37); J. Nenquin. The Staghorn cheekpieee of a horseÜt found at Eke (East-Flamders) (pp. 38—42); S. J. de Laet. Chenet celtique a tête de bélier trouvé a Aalter (Flandre Oriëntale) (pp. 43—50). Een groot aantal boekbesprekingen completeert deze aflevering. In all. 2 valt de nadruk, behalve in een belangrijk artikel van A. Boomert: A contribution to the classification of spectroanalyses of prehistorie metal objects (pp. 134—161) en de 'kroniek van district B opnieuw op gië: M. C. Dewez. Nowelles recherches a la grotte de Coléoptère a Bomal-sur-Ourthe (province du Luxembourg); rapport provisoire de la première campagne de fouille (pp. 105—133); A. Lecomte. Zwei postneolithische Streitaxte aus der Provinz Osfcflandern (pp. 162—166). Ook deze aflevering wordt gecompleteerd


door een aantal recensies. U ziet, er is geen woord Nederlands bij en behalve in de kronieken ook geen woord over Nederland. Is Helinium nog wel aan de archeologie van Nederland gewijd? P.S. Rescue news, Nr. 8, Winter 1974: Prof. dr. W. A. van Es. Archaeology in the Netherlands (R.O.B.-overdrukken). In 'dit artikel geeft de schrijver een verantwoording van het werk der archeologen in ons land. Voor ons interessant is, wat hij schrijft over de amateur-archeologen: „Een nieuwe generatie van amateur-archeologen ontstond na de oorlog. De grootste vereniging is de A.W.N., met ongeveer 2000 leden en vertakkingen in tiet hele land, vooral in het westen en het midden. Zij heeft een eigen tijschrift „Westerheem". Deze hardwerkende groepen van amateurs vormen een toenemende kracht in de Nederl. archeologie. Zij houden nauw verband met de valkmensen, maar behouden hun onafhankelijkheid en hun eigen verantwoordelijkheid. Hun morele standaard is hoog. De leden zijn geen verzamelaars; hun bestuur besloot onlangs, dat alle door hen gedane vondsten zullen worden overgedragen aan de musea. Zo helpen zij de gaten op te vullen die de bevoegde archeologie noodgedwongen moet openlaten en bovendien verschaft het hen nog vermaak. Zij bekostigen zelf hun werk, ofschoon eventuele subsidies van de staat of de provincie gaarne aanvaard, worden". Scientific American, 233, 1975, 2: Een „Pre-Coluimbiaanse stedelijke nederzetting aan de Mississdppi" wordt beschreven door M. L. Fowler. Daar, op de plaats waar nu St. Louis ligt, bevond zich zo'n 1000 jaar geleden Cahokia, een gemeenschap van vele agrarische dorpen en voorzien van 120 grote, vierkante, opgeworpen heuvels (mounds). Deze zijn nog niet allemaal onderzocht; wel, één van de grootste: de Monks Mound, gebouwd tussen 900 en 1250. Afmetingen: 330 x 230 m, hoogte: in terrassen tot 34 im. Een nog oudere periode gaat hieraan vooraf ( ± 600—900). Veel aardewerk en stenen werktuigen in wat thans American Battoms wordt genoemd. Enorm veel afvalputten en houten omheiningen, w.o. een „zonnecirkel". De vuurstenen artefacten zijn bijzonder 'mooi bewerkt. Skeletten worden gevonden op een bed van 'kleine schelp-

kragen. De woningen bevonden zich voor een groot deel bovenop de heuvels. Zij waren rechthoekig van vorm en gerangschikt om pleinen. Holland 7, 1975, nr. 3/4: Dit interessante nummer, geheel gewijd aan historische kartografie van Holland vóór 1600, begint met een inleidend artikel van prof. C. Koeman, waarin o.a. de oude landmeetkunde wordt beschreven. Een uitvoerige en van speurzin getuigende studie „Texel in enige zestiende-eeuwse kaarten en opmetingen" is van de hand van onze administrateur H. Schoorl. Verlucht met vele oude afbeeldingen en details hiervan, laat de schrijver ons de bewogen geschiedenis van dit eiland kennen. Besproken worden de diverse dijken, de tijdelijk weer ondergelopen polder Walenburg, de profielen van het eiland zoals de zeevarenden die zagen. Merkwaardig is dat het dorp de Westen (waar nog altijd de overgroeide fundamenten van de kerk goed zichtbaar zijn) oudtijds Waimmis werd genoemd (izie ook Whim V, p. 12). Aparte aandacht wordt gewijd aan de schilderachtige kaart, vol aardige details, van Noord-Holland tussen Petten en Eierland, mogelijk getekend door Jan van Scorel. Wier- en zodendijken met hun diverse profielen worden besproken en afgebeeld en wat vooral dit boeiende artikel interessant maakt, zijn de vele aanhalingen in de 16de-eeuwse taal. Vele tabellen, die getuigen van een studie op zichzelf, en waarin allerlei eigenaren van polders, dijkplichtigen, kerkelaniden en „onlanden" worden genoemd, besluiten deze uitmuntende beschrijving. W. Hofman bespreekt „het ontwerp voor een kanaal tussen Oude Rijn en Hollandse IJssel", een werk dat weliswaar nooit is uitgevoerd (1554), maar dat ons toch een prachtig getekende overzichtskaart heeft nagelaten, waarop allerlei steden, dorpen en kastelen sitaan afgebeeld in vogelvlucht perspectief. Het mooist zijn misschien wel de profielen van Amsterdam en van Montfoort. Hierna laat P. Ratsma ons iets zien van het werk van de landmeter Jan Jansz. Potter over de topografie van Rotterdam en omgeving (2de helft XVI). Diverse plattegronden van de stad en ook van DeMshaven, warden afgebeeld. Prachtige details, zoals het dorp IJsselmonde (met kerk en kasteel), verlevendigen het geschrevene. Dit 'kartografisch nummer eindigt met een

287


enquête betreffende oude kaarten. Dit, omdat nog vele wan de 16de en 17de eeuwse kaarten in handen zijn van particulieren en op deze wijze niet voor verder onderzoek beschikbaar zijn. Mededelingen, hierover — en dit geldt ook voor U, lezer! — te zenden aan mevrouw drs. Y. M. Donkersloot-de Vrij, St. Nicolaaskan 44, Odijk. Numaga 22, 1975, nx. 1, febr.: In „De Romeinse legioensvestingen vanaf 70 na Chr." bespreken J. E. Bogaers en J. K. Haalebos de ingewikkelde materie van de Rom. vestingen op de Hunerberg te Nijmegen. Holwerda (1921) zag dit probleem veel te eenvoudig. Na de onderzoekingen van H. Brunsting (meermalen in Whin beschreven), waar vooral de grote verrassing een Augusteïsche legerplaats bleek te zijn, weten wij er heel wat meer van (1957—'67), maar nog lang niet alles. Nieuwe onderzoekingen' in '73 en '74, door het Instituut voor oude geschiedenis en archeologie van de K.U. te Nijmegen (prof. B. en dr. H.) hebben tot nu toe aangetoond, dat wij met vijf periodes na 70 na Chr. moeten rekening houden. Daarbij is de vesting afwisselend groter en kleiner geweest, aanvankelijk als houtbouw, later ook met stenen gebouwen, ommuring en poorten. Ook onderzoekingen van de R.O.B. (drs. J. H. F. Bloemers) hehben dit bevestigd. De gevonden grachten en rioleringen wijzen hierop, evenals dakpanstempels en de fragmenten van een grafsteen voor de soldaat van Legio X Gemiraa, aangetroffen in de fundering van het jongste stenen gebouw. In de laatste periode heeft daar tijdelijk Legio IX Hispana verbleven '(slechts 2 stempels), dat echter, gezien de geringe grootte van de vesting, niet de volle sterkte van een legioen kan hebben gehad. Hetzelfde nummer van Numaga bevat een artikel van drs. J. H. F. Bloemers (R.O.B.). Hij schrijft over „Bodemonderzoek op de Kopse Hof en de oostzijde van het Trajanusplein". Hiermede is het „Bataafsch dorpje" dat Holwerda in 1937 meende te hebben gevonden bij het Oppidum Batavorum, nu wel voorgoed de mist ingegaan. Een opvallende vondst was de Romeinse oven of stookplaats, rechthoekig 2.25 x 7.25 m met wanden van dakpannen en bodem van natuursteen. Hier 250 dakpanstempels, zowel van Xde legioen als van de Vexülatio Britannica. Datering: begin 2de eeuw. Verder de fundering van een groot stenen gebouw, zuidelijk van de Ubbergse Veldweg, uit de

288

Flavische tijd. Op het Traijanusplein werd een noodonderzoek over 6000 m2 ingesteld. Daarbij werd de noordhoek van een versterking uit de vroege 1ste eeuw vastgesteld {gracht, walgreppels en brede palen). Sporen van een binnsnbouw werden niet waargenomen, wel veal afvalkuilen met Augusteïsch materiaal. Ook werd een onderzoek ingesteld op de plaats van het nieuwe gebouw van „Estel" (Hoogovens); de opgravingen hier, met verrassende resultaten, zullen nog nader besproken worden. De patholoog-anatoom E. T. Hanevedd bespreekt een Romeins oogpoeder, zoals dit is aangetroffen in een metalen busje in het museum Kam. Het 'bestaat voor 30% uit koperoxyde en voor 7095 uit kool. Het kan als geneesmiddel zijn gebruikt, maar ook als schoonheidsmiddel. Het werd óf in het oog geblazen, óf met een sponsje op stift op of bij de oogleden aangebracht. Newsweek, Sept. 1, 1975: Hierin wordt aandacht besteed aan nieuwe dateringsmogelijkheden, afgezien van de C14methode en dendrochronologie. Daaronder is de „racemization", waarbij de verandering van de <amino-zuren in menselijke skeletten wordt gemeten; dit kan gebeuren tot een hogere ouderdom dan de Cl4-methode veroorlooft (40.000 jr.). Verder is er de thermoluminescentie-methode (zie Whm XXIII, 1, p. 136 e.<v.) die radio-actieve processen meet, welke plaats vonden bij het bakken van aardewerk. Op deze onderzoekingen wordt nog veel kritiek geuit. Intussen komen steeds meer verfijnde instrumenten ten dienste van de archeologen, zelfs computers. Bij de onderwaterarcheologie gebruikt men televisie-camera's, waterstralen om het zand te verwijderen, stofzuigers, kleine onderzeeboten, metaaldetectors, ballonnen die de vondsten naar de oppervlakte brengen en zelfs telefooncellen. Tal van universiteiten zijn op vele plaatsen ter wereld 'koortsachtig bezig. Zo onderzoekt die van Pennsylvania een grote Egyptische haven aan het eind van een lang kanaal aan de W. Nijloever. Deze moet in de 14de eeuw vóór Ghr. door farao Amenhotep III zijn aangelegd. Time, Aug. 18, 1975: Een amateur^aroheoloog heeft in een stoppelveld ten zuiden van het Meer van Galilea, een merkwaardige ontdekking gedaan. Gewapend met zijn metaal-detector, vond hij (op


zoek naar munten) een levensgroot bronzen hoofd van keizer Hadrianius. Verder onderzoek leverde een compleet beeld van de keizer op, dat nu het pronkstuk uitmaakt van het RockefeUermuseuim in Jeruzalem. Het beeld is, met zijn vele fijne details, een bijzonder fraai stuk gietwerk, vermoedelijk te Rome vervaardigd. Mogelijk staat het in verband met de aanwezigheid ter plaatse van het Vide legioen, tijdens de opstand van Bar Kakbha (132—135). Dichtbij werd nog een bronzen vrouwenihoofd aangetroffen, misschien van. Saibina, de vrouw van Hadrianus.

werden troffen. wijzigde ook bij bruikt.

ook eenvoudige schrobbers aangeIn de drie vastgestelde tijdperken zich niet alleen de vorm, maar werd voorkeur verschillend materiaal ge-

Nature 257, 1975, Sept. 18, nr. 5523: J. E. Wood en A. Penny beschrijven „Een Megalithisch observatorium in Dartmoor". Daar, in Merrivale, bestudeerden rij twee laoge rijen rechtopstaande stenen (91 en 136) met extra grote stenen aan begin en uiteinde. Bovendien nog een dwarsrij stenen, die een hoek van 57° maakt met de langste rij. Ook vonden zij aanwijzingen, dat de grafheuvels, steenringen en menhirs ter plaatse, elk hun eigen functie hadden. Conclusie: hier werden in NeolMiische tijden allerlei astronomische berekeningen verricht, zelfs kon men maaneclipsen van tevoren vaststellen. Of hun geleerd betoog juist is, valt alleen te begrijpen voor iemand die over een grote dosis astronomische kennis beschikt. Enige twijfel bij de leek geef t hun opmerking, dat eigenlijk één lange rij stenen voor dit doel voldoende zou zijn geweest. Waarom dan twee?

Nature 256, 1975, Aug. 7, nr. 5517: In Ethiopië zijn vele palaeolithische werktuigen gevonden in het gebied van de rivier Hadar, de Awash-rivier en de stroom Denen Dora. Zij bevinden zich op kiezelterrassen boven de rivieren en moeten behoren tot de vroege S teentijd (en later). Er zijn sporen van nog oudere culturen, w.o. primitieve stenen vuistbijlen. In 1973 vond een expeditie in het Hadarsediment de fossiele overblijfselen van wat behoort tot de oudst bekende mensenrassen, de Australopithecus. Behalve de vuistfcijlen

HJ.C.

Voor al uw periodieken naar

N.V. D R U K K E R I J DE R E S I D E N T I E Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070 - 859347

INST ITUUT T U B A N T I A Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE

Van Breestraat 32, Amsterdam - Z. Gratis prospectus op aanvraag. 289


INHOUDSOPGAVE WESTERHEEM, JAARGANG XXIV, 1975 Artikelen: Achterop, S. H. Onderzoek naar de verspreiding van bepaalde typen strijidhamers in Nederland: Type Baexem en type Muntendam * Assendorp, J. ]. Twee bronzen halsringen uit het Uddelerveen * Banning, J. A. Pijpelogie; een aanvulling op de A.W.N .-monografie no. 2 * Beek, R. van. Frankisch aandewerk uit de Overijsselse Vechtstreek * Bettink, J. G. H. D., en A. Wassink. Romeinse resten op Anna's hoeve te Zwammerdam * Beunder, P. C. De Romeinse (militaire) bewoning van Woerden komt in het licht * Boone, W. J. de. L'Abbé Cochet (1812—1875) Cordfunke, E. H. P. Een goudplevierenfluitje uit middeleeuws Alkmaar * Dijkstra, P. Merkwaardige spitsen uit de Kempen * Feenstra, E. J. Een papiermolen op de Hierdense Beek * Feenstra, E. J. Het „aardewerkfalbriekje" in Ermelo * Halbertsma, H. A.W.N. + R.O.B.: een goed huwelijk, en: de tentoonstelling Van scrandwal tot stad1 Janssen, A. J. Een Midden-IJzertijd nederzetting te Beuningen (Gld.) * Janssen, A. J. Een nederzetting; uit de Romeinse tijd aan de Van Heemstraweg te Druten (Gelderland) * Kalmeijer, C. A. Terra Sigillata: Een Franse suggestie? * Menscb, P. J. A. van. Dierresten uit de polder Achthoven (gem. Leiderdorp) * Metz, W. H. Een stenen metaalbewerkingsinstruimerat uit Ermelo * Perizonius, W. R. K., en G. J. Verwers. Eierbechers gevraagd! * Simonis, F. B. Nogmaals een ringvormig voorwerp van aardewerk * Spaan, J. D. J. Spelen uit de Romeinse tijd (met een naschrift door H. J. Calkoen) * Stapert, D. Voorlopig rapport over de Steentijdvondsten van Tj. Vermaning * Stapert, D. Eolieten en pseudo-artefakten * Vandenberghe, S. Middeleeuws aardewerk met witigele en groene slibversiering te Mechelen gevonden * Vandenberghe, S. Ornitomorfe dakversieringen uit Mechelse opgravingen * Verlinde, A. D. Enige aspecten van het dodenbestel in de Nederlandse prehistorie I en II * Verwers, G. ƒ., zie: Perizonius, W. R. K., en G. J. Verwers. Vons, P. Romeinse gemmen uit Velsen * Wassink, A., zie: Bettink, J. G. H. D., en A. Wassink.

79 150 155 206 255 100 116 274 16 59 163 118 42 138 188 111 91 3.1 252 14 70 239 19 269 3, 50 177

Diversen: Archeologische dag in Gelderland (ƒ. H. van Overbeek) 127 A.W.N, studie- en werkkamp 1975 te Ahlhorn, West-Duitsland (H. H. J. Lubberding en H.^G. Steffens) * 214 Bijtijds voor het verleden 28, 78 De archeologie en het monumentenjaar 1975: een waardevolle bijdrage 78 De Romeinse ivloot in het vizier (P. C. Beunder) 77 De 2500e* 77 De zaaik-Verrnaning: Persbericht Biologisch-Archaeologisch Instituut d.d. 18 maart 1975 69 D. Stapert. Voorlopig rapport over de Steentijdvondsten van Tj. Vermaning * 70 De met * aangeduide bijdragen zijn geïllustreerd.

290


Excursie naar Wessex Het monumentenjaar 1975 Inhoudsopgave Westerheem XXIV, 1975 Najaarslezingen Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28, Leiden Nasohrit bij J. D. J. Spaan. Spelen uit de Romeinse tijd (H.J.C.) Nieuwe bescheitmde archeologische monumenten Op zoek naar de Acht Zaligheden, of: De A.W.N, op excursie in Kempenland (R.v.B. tnP.S.)* Pijpelogie verschenen! ,yStelling"o.ainie Studie- en werkkamp 1975 ; Teleac-cursus „Graiven naar het verleden" Twee archeologisch studiereizen: G. Gerrits. Roemenië R. van Gulik. Polen Van kaas, Keldermans en Kwade Wouter, of: Hoe de A.W.N, op 31 mei te Alkmaar vergaderde <P..S.) * VeEkrijigbaarstelling volledige jaargangen en losse nummers Westerheem Voorjaarslezingen Rijksmuseum van Oudheden te Leiden Vuursteenvindsten op het strand bij CadzandiBad *

238 29 290 224 15 273 229 117 27 2 170 276 280 121 37 28 274

Literatuurbespreking: Berichten van de R.O.B. jrg. 22, 1972 (H.J.C.) 81 D. P. Blok. De Eraaken in Nederland (W.J.d.B.) 81 G. J. Borger. De Veenhoop (J. K. de Cock) 285 J. Gales.-Experimentele archeologie (P.S.) 170 D. Goosen. A new model for level areas (J. K. de Cock) 224 Griekenland en Rome {P.S.) 228 G. D. van der Heide. Scheepsarcheologie (P.S.) 129 J. van Hinte. 1000 jaar St. Baafs Aardenburg (H.J.C.) 80 H. Hodges. Techniek in de oudheid (P.S.) ' 33 C. Hoek, Schiedam; een historisch-aroheologisch onderzoek (P.S.) 172 C. Hoek. Verslagen van de Aid. Oudheidkundiig onderzoek Gemeentewerken Rotterdam 1974 (H.J.C.) 228 T. Hulst. Tjerk Vermaning (P.S.) 171 J. Jelinek. De grote encyclopedie van de mens in de oertijd .(P.S.) 32 R. Joffroy. Le cimetière de Lavoye, nécropole mérovingienne (W.J.d.B.) 82 R. Latouche. Caesar to Charlemagne (H.J.C.) 284 G. de Leeuw. Onze hunebedden (H.J.C.) 80 L. P. Lauwe Kooijmans. The Rhine/Meuse delta (P.S.) 282 P. van der Lijn. Het Keienboek (C. J. Overweel) 34 E. Macnamara. De Etrusiken (P.S.) 83 A. F. Manning. Op zoek naar het alledaagse vaderland (P.S.) 229 W. H. Metz. Pre- en protohistorie in Veluws museum „Nairac" te Barneveld (P.S.) 284 Noord-Brabant in pre- en protohistorie (P.S.) 227 Palaeohistoria 16, 1974 {P.S.) 283 R. V. Schoder. Hellas in vogelvlucht (H.B.) 225 Z. V. Spimar. Leven in de oertijd (Af. C. M. van Adricbem) 226

291


Literatuursignalement: 38, 84, 131, 173, 234, 286

Mededelingen Hoofdbestuur: Beroep op verborgen talent Datum viering 25-jar% bestaan Een nieuwe Afdeling: Noord-Nederland Foto's en dia's gevraagd Jaarverslag A.W.N. 1974 Najaarsexcursie Nieuwe AJg. penningmeester Nieuwe hoofdbestuursleden Werkkamp 1976 .

275 90, 223 238 275 276 90 90 90 275

Nieuws uit de afdelingen - De afdelingen in het nieuws: Nijmegen e.o. Rotterdam e.o. (De Nieuwe Maas) Rijnstreek Utrecht e.o. Zaanstreek e.o. Zuid-Sallatid - IJsselstreak - Oost-Vekiwezoom

135 88 135 87 40, 176, 236 135

Personalia: Prof. dr. ir. E. H. P. Cordfunke

90

Reacties van lezers: Banning, J. A. Pijpelogie; Kalmeijer, C. A. Nogmaals Schimmer, J. Middeleeuws Wassink, A. De Romeinse

een aanvulling op de A.W.N.-monografie no. 2 * pijpelogie aardewerk met reliĂŤf- en slibversieting IV * legerweg bij Zwammerdam *

155 162 271 30

Tentoonstellingsnieu ws: 28, 76, 118, 169, 214, 273

Voorwoorden: Nogmaals: De A.W.N, en het kolonialisme (E. H. P. Cordfunke) Archeologie in opspraak (Redactie) Niet uitgesproken, maar daarom niet minder gemeend {P.S.) Reizigers in ruimte en tijd (P.S.) „Geef mij maar een Germaanse hernia" (P.S.) Een verleden vor onze toekomst (R.v.B.) 292

1 41 89 137 177 237


ADRESSENLIJST HOOFDBESTUUR EN AFDELINGSSECRETARIATEN DER ARCHEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND Hoofdbestuur: Algemeen Voorzitter: Prof. dr. ir. E. H. P. Cordfunke, Jan van Scorelpark 50, Schoort, tel. 02209 - 2588; Algemeen Secretaris: Mr. J. H. van Overbeek, Rusthofkan 2, Voorburg, tel. 070-869114; Algemeen Penningmeester: Drs. J. J. van Oosterwijk Bruyn, Hilversumseweg 6, Laren (NU.), tel. 02153 - 86469. Leden: Mevr. D. C. Domela Nieuwenhuis-Hordijk, Ruys de Beerenbroucklaan 5, Amstelveen, tel. 020-410562; A. N. van der Lee, Wethouder v. Soestbergenstraat 27, Den Bosch, tel. 073 -135519; H. H. J. Lubberding, Th. a Kempisstraat 71, Deventer, tel. 05700 -18136; Mej. drs. I. W. L. Moerman, Koekoekstraat 22, Leiderdorp, tel. 071 - 893456; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, Den Haag, tel. 070-231958; Ing. G. A. Baron van Till, Kemperbergerweg 43a, Arnhem, tel. 085 - 434808. Administrateur: H. Schoorl, Van de Endelaan 90, Hillegom, tel. 02520 -16482. Knipselarchief: Mej. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, Capelle a/d IJssel, tel. 010 - 506816.

Secretariaten 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20.

Afdelingen:

Noord-Nederland: B. F. Wubbek, Proostdij 2, Leens; 05957 - 790; Noord-Holland Noord: J. C. W. Broersen, Westerweg 161, Alkmaar, 072 - 23170. Zaanstreek en omstreken: W. J. Rem, Stationsstraat 47, Koog aan de Zaan, 075 - 287378; Kennemerland (Haarlem e.o.): W. H. Roodenburg-van der Laan, Iordensstraat 61, Haarlem, 023-315361; Amsterdam en omstreken: Mevr. D. C. Domela Nieuwenhuis-Hordijk, Ruys de Beerenbroucklaan 5, Amstelveen, 020 - 410562; Rijnstreek: Mevr. H. Suurmond-van Leeuwen, Plantsoen 75, Leiden, 071 -123766; Den Haag en omstreken: Drs. H. Prins, Stadhoudersring 168, Zoetermeer, 079 -167714; Helenium (Vlaardingen): Mej. A. M. Verburg, Huygensstraat 35, Vlaardingen, 010-358676; De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): Mevr. T. E. Henkes-Siertsema, 'sLandswerf 70, Rotterdam, 010-110577; Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, De Meesterstraat 19, Vlissingen, 01184-8758; Lek en Merwestreek: J. W. BusĂŠ, Peulenstraat 161, Hardinxveld-Giessendam, 01846-2439; Utrecht en omstreken: Mevr. drs. A. S. Knip, Livingstonelaan 376, Utrecht, 030-882909; Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. J Offermans-Heykens, Regentesselaan 5, Hilversum-, Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): W. J. van Hoorn, Albert Neuhuysstraat 3, Amersfoort, 033-11664; West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: vacant; Nijmegen en omstreken: Mej. M. Wackers, Stollenbergweg 232, Berg en Dal, 08895 - 2557; Zuid-Veluwe: Mevr. T. van Wijk-Brouwer, Schuurhoven 19, Bennekom, 08389-5418; Zuid-Salland - IJsselstreek -Oost-Veluwezoom: Mej. M. van Bolhuis, Binnensingel 8, Deventer; Twente: Mej. K. E. Janssen, Averhofstraat 5, Denekamp, 05413-2291; IJsseldelta-Vechtstreek: Mevr. J. Zantinge-van Dijkum, De Waag 5, Hattem, 05206-2125.


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.