1976

Page 1

XXV-1-1976

WESTEEHEEH


Redactie-adres: Volendamlaan 1094, Den Haag Hoofdredacteur: P. Stuurman Redacteuren R. van Beek, Dr. W. J. de Boone, Prof. dr. H. Brunsting, H. J. Calkoen, Dr. G. J. Verwers Algemeen Secretariaat A.W.N.: Rusthoflaan 2, Voorburg Administrateur A.W.N.: van de Endelaan 90, Hillegom Contributie: ƒ 35,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N. te Laren (N.H.) Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december

Inhoud: Schatgraven, dé hobby voor 1976 ? A.W.N. studie- en werkkamp 1976 Jaarvergadering Excursie naar Wessex, 20—26 april 1976 Van de redactie Zicht op de prehistorie: een oproep aan vondstenbezitters . . Wie, Wat, Waar in de Nederlandse archeologie Peter ]. A. van Mensch en Louise H. van Wijngaarden-Bakker. Wie, Wat, Waar op het IPP (met 5 foto's) C. van Kouwen. Middeleeuws aardewerk uit het Land van Maas en Waal (met één foto en 2 tekn) A. Schermer. Een stenen bijl uit Nieuwe-Niedorp in West-Friesland (met één tek) P. C. Beunder. Woerden, als verblijfplaats van de 15e cohorte (Voluntariorum), al in 1887 aanwijsbaar (met 4 foto's en één tek.) J. K. Haalebos. Het einde van de weg? (met 3 tekn) . . . E. Boerstra. Archeologie op de Nederlandse Antillen (met 10 foto's) L. Hamerslag. Aardewerkvondsten uit de omgeving van Jutphaas (met één tek.) Tentoonstellingsnieuws Voorjaarslezingen Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28, Leiden Literatuurbespreking Literatuursignalement Nieuw uit de Afdelingen — De Afdelingen in het nieuws . .

pag. pag. Pagpag. pag. pag. pag.

1 2 2 2 3 3 3

pag. 4 pag. 12 pag. 16 pag. 18 pag. 24 pag. 30 pag. 47 pag. 48 pag. 48 pag. 48 pag. 53 pag. 55

Aan deze aflevering werkten mede: P. C. Beunder, Oud-Bodegraafseweg 86, Bodegraven; E. Boerstra, Archeologisch Instituut, P.O. Box 718, Aruba N A ; Dr. W. J. de Boone, Lage Boeschoterweg 16, Garderen; H. J. Calkoen, Flat „De Luchte", Lod. van Deyssellaan 188, Velsen; Dr. J. K. Haalebos, Instituut voor Oude Geschiedenis en Archeologie, Erasmuslaan 40, Nijmegen; L. Hamerslag, Denemarkenplein 26, IJsselstein; C. van Kouwen, Boksdoornstraat 84, Nijmegen; Drs. P. J. A. van Mensch, Albert Egges van Giffen Instituut voor Praecn Protohistorie, Singel 453, Amsterdam; A. Schermer, Laanweg 26, Schoorl; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, Den Haag; Dr. G. J. Verwers, Laan van Meerdervoort 15, Den Haag; Drs. L. H. van Wijngaarden-Bakker, Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie, Singel 453, Amsterdam.


WESTERHEEM tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (A.W.N.) Jaargang XXV, no. 1, februari 1976

SCHATGRAVEN, DE HOBBY VOOR 1976 ? „Schatgraven met behulp van een metaaldetector is de nieuwste hobby die vanuit Amerika en Engeland naar Nederland is overgewaaid. In Amerika, de bakermat van deze hobby, zijn er al enkele honderdduizenden, die met een op een stofzuiger lijkend apparaat in hum vrije tijd stad en 'land afzoeken in de hoop, waardevolle metalen voorwerpen te vinden". Aldus de aanhef van een artikel in het „Vaderland" van 8 januari j.1. Een en ander wordt samengevat onder de 7-kolomskop: „Schatgraven, dé hobby voor 1976". Het begrip „archeologisch monument' 'is in dit artikel zorgvuldig onbenoemd gelaten; in het omkaderde „Weet je wetje" wordt uiteraard niet naar de Monumentenwet verwezen. Maar uit 'het artikel blijkt, dat men wel degelijk aan archeologiebeoefening denkt: „Maar niet alleen om het financiële gewin werd met schoppen, zeven en borstels de vaderlandse bodem onderzocht. Het steeds sterker wordende verlangen iets meer te weten te komen over de leefwijze van onze voorouders was voor velen genoeg om vol toewijding en ten koste van veel vrije tijd de grond om te spitten". Het is duidelijk: dé hobby voor 1976 betekent een groot gevaar voor de archeologie-beoefening in ons land. Want het onschuldig zoeken naar munten „van gisteren" kan resulteren in het schuldig zoeken én vinden van munten „van het jaar nul", m.a.w. archeologische monumenten. In de reclame die de Nederlandse importeur voor zijn product maakt, wordt aan dit aspect zorgvuldig voorbijgegaan. Het is dan ook weinig aantrekkelijk: een apparaat waarmee je wel mag zoeken, maar eigenlijk niet mag vinden. Wat dat vinden betekent, wordt in een ander krantenartikel, nu van Engelse herkomst, uit de doeken gedaan: door de activiteiten van „treasure hunters" in Engeland zijn opgravingsterreinen leeggeplunderd en tientallen archeologische monumenten voorgoed vernield of vrijwel onherstelbaar beschadigd. En het resultaat ? Een aantal uit hun oorspronkelijke context losgerukte, archeologisch gezien dus „waardeloze", metalen voorwerpen. De les, die we uit beide artikelen kunnen leren is, dat onbevoegd gebruik van de metaal-detector t.b.v. de archeologie-beoefening ten sterkste afgekeurd moet worden. Het verdient m.i. aanbeveling, in de nieuwe Monumentenwet met deze bedreiging van ons archeologisch erfgoed rekening te houden en het gebruik ervan zoveel mogelijk aan banden te leggen. P.S.


A.W.N. STUDIE- EN WERKKAMP 1976 De regering van de Duitse deelstaat Nedersakisen is bereid om ook dit jaar haar medewerking te verlenen bij de realisering van ons studie- en werkkamp, dat van 24 juli t/m 7 augustus plaatsvindt. Ongeveer 70 km ten noorden van Haanover ligt, in een gebied rijk aan natuur-schoon, een urnengrafveld. Hoewel niet met zekerheid te zeggen, bevinden zich hier begravingen uit de periode van het 'begin van onae jaartelling tot aan de grote volksverhuizing. Het aanbod van de regering van Nedersaksen om een deel van dit graf veld te onderzoeken, hebben wij dankbaar aanvaard. De wetenschappelijke leiding van 'het onderzoek berust bij dr. W. D. Tempel, uit Lüneburg, die als archeoloog is venbonden aan het ministerie voor Wetenschap en Kunst van Nedersaiksen. De kosten voor deelname bedragen ƒ 140,— per week. In overleg met de wetenschappelijke leiding is bepaald dat max. 45 personen aan het kamp kunnen deelnemen en is de minimum leeftijd voor deelname gesteld op 16 jaar. Bij meer dan 45 aanmeldingen wordt er geloot ! Vastomlijnde plannen omtrent huisvesting zijn nog niet gemaakt. De periode 24/7 t/m 7/8 valt samen met de schoolvakanties in Duitsland, zodat eventueel een school voor ons onderkomen is in te schakelen. Gegadigden voor dit studie- en werkkamp kunnen zich, met vermelding van de gewenste week (weken), tot 17 APRIL schriftelijk opgeven bij de kampleider: H. H. J. Lubberding, Thomas a Kempisstraat 71, Deventer, tel. 05700—18136. Zij ontvangen daarna een aanmeldingsformulier dat, na invulling en ondertekening, dient te worden geretourneerd.

JAARVERGADERING De jaarvergadering vindt plaats op 22 mei te Zwolle, in de Buitensociëteit. Noteert u alvast plaats en datum ?

EXCURSIE NAAR WESSEX, 20—26 APRIL 1976 Dinsdag, 20 april: vertrek van Vlissingen 11 uur (aansluitende trein v. Amsterdam C.S. 7.25, Roosendaal 9.12, aankomst Vlissingen 10.14; met excuses aan hen die verder weg wonen, en de nacht tevoren bij vrienden en kennissen zullen moeten doorbrengen). Stevige wandelschoenen en kleding tegen weer en wind bestand meenemen ! Vanaf Sheemess worden wij met een engelse autobus naar Salisbury vervoerd. Adres Salisbury: Red Lion Hotel, 4 Milford Street (telefoon 27516). Woensdag, 21 april: „Dorchester day". Hoofddoelen zijn het grote IJzertijd-oppiduim Maiden Castle en het Museum te Dorchester; voorts verscheidene monumenten langs de weg. Donderdag, 22 april: „Stonehenge day" Salisbury Cathedral; Salisbury Museum; Old Sarum; Stonehenge; voorts een verscheidenheid van monumenten in de omgeving. Vrijdag, 23 april: „Danebuiry day". Danebury Ring hill fort; Winchester Museum (met speciale Danebury-tentoonstelling); Winchester Gatihedral; Butser Hill Experimental Farm. Zaterdag, 24 april: „Avebury day". Een dag in neolithisch Wessex. Zondag, 25 april: „Bath Day". Pump Room (Romeinse bad-installatie en Museum); Bath Ajbbey; Devizes Museum. K a a r t e n en l i t e r a t u u r : Ordnance Survey maps, Quarter Inch (1 : 250 000): Sheet 16 Southern England (onmisbaar !); minder belangrijk, Sheat 17 South East England. Voor de liefhebbers: Ordnance Survey maps schaal 1 : 50 000: Sheet 184 Salisbury and the Plain; sheet 173 Swindon and Devizes; sheet 185 Winchester and Basingstoke. Zeer nuttige prehistorische gids: James Dyer, Southern England: an Archaeoiogical Guide (Faber and Faber, London, 1973; 380 blz., rijkelijk geïllustreerd). N.B. Een uitgebreide excursiegids aal later verschijnen. Eind maart of begin april zal voor de excursiedeelnemers een voorlichtingsavond (met dia's) gehouden worden; nadere gegevens daarover zullen later aan hen, die zich voor de excursie opgegeven hebben, worden toegestuurd. In beperkte mate is deelname nog mogelijk. Men neme hierover contact op met onze administrateur, Van de Endelaan 90, Hillegom.


VAN DE REDACTIE . Bij wijze van inleiding tot deze eerste aflevering van ons tijdschrift in het jubileumjaar 1976 vestig ik gaarne de aandacht op enkele bijzondere bijdragen: In het eerste van een reeks artikelen, waarin archeologische instellingen in Nederland zich aan de lezers van Westerheem presenteren, treedt het I.P.P. voor het voetlicht. Ons redactielid Verwers leidt hieronder in een aantal welgekozen bewoordingen de reeks in. Weinig is bekend over de areheologie-foeoefening in het rijksdeel der Nederlandse Antillen. E. J. Boerstra is op Aruba op zoek gegaan naar de precolumbiaainse Indianen; het verslag van zijn bevindingen vormt boeiende lectuur. J. K. Haalebos reageert onder de uitdagende titel „Het einde van de weg?" op eerder in Westerheem verschenen bijdragen m.b.t. de loop van de Romeinse weg ten oosten van Zwammerdam. Het wachten is nu op nieuwe „reacties van lezers", die het einde van de weg mogelijk nog wat kunnen uitstellen.

ZICHT OP DE PREHISTORIE: EEN OPROEP AAN VONDSTENBEZITTERS Tijdens de voorbereidingen tjb.v. het onderdeel „Prehistorie" van onze jubileumtentoonstelling is gebleken dat, ter afronding van het totaalbeeld, dringend behoefte bestaat aan: — barnstenen voorwerpen; — bronzen en ijzeren fibulae; — bronzen en stenen armbanden; — gebakken lemen voorwerpen die in verband gebracht kunnen worden met prehistorische zoutwinming; — voorwerpen en/of gegevens betreffende prehistorische huizenbouw. Willen degenen die over dergelijk materiaal beschikken en dit voor de duur van de tentoonstelling willen afstaan zich zo spoedig mogelijk in verbinding stellen met: W. N. Tuyn, Willem Degenstraat 26, Nijmegen, tel. 080-221362.

WIE, WAT, WAAR IN DE NEDERLANDSE ARCHEOLOGIE De term „vakarcheoloog" is een algemeen bekende en wellicht hier en daar geaccepteerde aanduiding van iemand die zich voor zijn bemoeienissen met de archeologie laat betalen. Er zijn in Nederland vele (maar veel te weinig) vakarcheologen. Om ze van elkaar te onderscheiden worden ze aangeduid met hun familienaam. Een doorgaans zeer belangrijke aanvulling vormt de vermelding vam de werkkring waartoe ze behoren. Die werkkring, aangegeven door de stad van vestiging, soms ook door één van de verfoeilijke afkortingen, is voor velen van ons een wat abstract begrip. Wat er achter de statige deuren van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, het Biologisch-Arohaeologisch Instituut, het Instiüuut voor Pirae- en Protohistorie schuil gaat, wat er gebeurt, wie er werken, wat hun specifieke taken zijn, welke soorten onderzoek er worden uitgevoerd, dat alles is voor velen van ons in nevelen gehuld. Dat er op meerdere vae deze instellingen ook onderwijs gegeven wordt aan studenten en belangstellenden is evenmin algemeen bekend, laat. staan dat we inzicht hebben in de opzet van dat onderwijs. Onderstaand artikel is het eerste van een reeks waarmee we hopen wat helderheid te brengen in deze zaken. G. J. Verwers


WIE, WAT, WAAR OP HET IPP

Peter J. A. van Mensch en Louise H. van Wijngaarden-Bakker

Singel 453: een rood bakstenen neo-Renaissance gebouw, veilig leunend tegen een politiebureau, in het hartje van Amsterdam. Hier vindt het Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protöhistorie, kortweg IPP, sinds 1971 onderdak. Het staat ten dienste van de Subfaculteit der pre- en protöhistorie van de Universiteit van Amsterdam. Voordat we in het hier volgende artikel nader zullen ingaan op de verschillende facetten van het onderzoek en onderwijs op het IPP, is het goed eerst even iets meer te vertellen over de struktuur van de subfaculteit, die enkele jaren geleden geheel veranderde dankzij de invoering van de Wet Universitaire Bestuurshervorming (WUB) en de daarmee gepaard gaande democratisering. Zo wordt tegenwoordig het IPP niet meer geleid door een 'hoogleraar-direkteur, maar door het subfaculteitsbestuur, dat een zittingstermijn van 2 jaar heeft. Dk is verantwoording verschuldigd aan een gekozen sübfaculteksraad, waarin zowel vertegenwoordigers van wetenschappelijke en technische staf, als studenten zitting hebben. De raad geldt als hoogste orgaan bij het nemen van besluiten. Het sulbfaculteitsbestuur regelt de „lopende zaken". Hiernaast is door de raad een aantal commissies ingesteld, die b.v. op het gebied van onderzoek of onderwijs een adviserende taak hebben. Onder de subfaculteit ressorteren 5 autonome vakgroepen, ieder met een eigen bestuur. Zij verzorgen het onderwijs en de wetenschapsbeoefening in de volgende vakgebieden: 1. culturele prehistorie 2. ©ecologische prehistorie 3. provinciaal-Romeinse archeologie van Nederland 4. middeleeuwse archeologie 5. prehistorie van West-Azië. Vakgroep

1

(culturele

prehistorie)

Neolithicum, bronstijd en ijzertijd vallen binnen het vakgebied van vakgroep 1. De voorzitter van deze vakgroep is dr. J. A. Bakker. Een bekende opgraving was die van de neolithische nederzetting te Vlaardingen. Deze onderzoekingen hebben geleid tot het definiëren van de zogenaamde Vlaardingen-kultuur. Momenteel wordt onderzoek verricht te Aartswoud (West-Friesland), waar een nederzetting van de Standvoetbekerkultuur wordt opgegraven o.l.v. prof. dr. W. Glasbergen en drs. F. R. van Iterson Scholten. De heer Bakker koncentreert zich vooral op een andere neolithische kuituur: de Trechterbekerkultuur. Enige tijd geleden werd een late brpnstijd opgraving in West-Friesland (Hoog-


afb. 1: Het I.P.P., Singel 453 te Amsterdam

foto Ă?.F.B. (F. Gijbels) 'l

5


afb. 2: Het subfaculteitsbestuur met v.l.n.r. d.e beren Van Beek, van Regieren Altena, B. Donker en Heidinga foto I.P.P. (George Verkuil)

karspel) afgesloten, waarbij nederzettingssporen en graf heuvels zijn aangetroffen. Drs. R. W. Brandt houdt zich voornamelijk met de uitwerking hiervan bezig. Dr. J. J. Butler, die ook is aangesteld bij het Biologisoh-Arehaeologisoh Instituut te Groningen, specialiseerde zich geheel op de bronstijd. Samen met mevrouw drs. W. H. Metz maakt hij een inventarisatie van de bronzen bijlen van Nederland, België en Noord-Frankrijik in -het kader van een Europees projekt. Mevrouw Metz, die tevens de archeologische collectie van museum Nairac te Barneveld beheert, houdt zich ook bezig met onderzoek op het gebied van aardewerk uit de late bronstijd en vroege ijzertijd in Nederland. Wat betreft de ijzertijd wordt een opgraving van een nederzetting bij Weesp voorbereid in de vorm van een projektgroep o.l.v. de heren Bakker en Brandt. V a k g r o e p 2 (o e c o l o g i s c h e p r e h i s t o r i e ) Deze vakgroep verrioht in principe geen zelfstandig bodemonderzoek, doch wordt ingeschakeld bij de opgravingen van de andere vakgroepen. De voorzitter, mevrouw dr. W. Groenman-van Waateringe, is tevens lector oeèölogische prehistorie. De taak van de vakgroep betreft voornamelijk het vaststellen van de vroegere oecologische omstandigheden van de onderzochte objekten. Dit geschiedt o.a. door middel van onderzoek van pollen (drs. B. van Geel en mevrouw Groenman-van Waateringe), zaden (drs. J. P. Pais), hout (drs. A. Voorrips), diatomeeën (drs. M. J. Jansma)


en botten (mevrouw drs. L. H. van Wijngaarden-Bakker). Drs. P. J. A. van Mensch, als honorair wetenschappelijk medewerker aan de vakgroep verbonden, bestudeert met name de werkwijze van de slagers in de Romeinse tijd. Twee analisten maken tevens deel uit van de vakgroep. Mevrouw E. van Hoornvan Berkel houdt zich bezig met het prepareren van monsters van diatomeeĂŤn en zaden, houtdeterminatie en zadenanalyse, terwijl J. Hilhorst de pollen- en fosfaatanalyse en het beheer van het monsterarchief voor zijn rekening neemt. Een bijzondere plaats in de vakgroep neemt tenslotte dr. O. R. Ortiz-Troncoso uit Chili in, die voor vier jaar aan ons instituut verbonden is. Zijn onderzoek betreft het paleolithicum van Zuid-Amerika en de ontwikkeling van de landbouw bij de Precolumbiaanse kuituren, met name die van PatagoniĂŤ en Vuurland. Vakgroep 3 Nederland)

(provinciaal-Romeinse

archeologie

van

De provinciaal-Romeinse archeologie van Nederland is het vakgebied van vakgroep 3. Voorzitter is prof. dr. W. Glasbergen. De bewerking van de vondsten en de interpretatie van plattegronden en profielen van de opgravingen te Valkenburg Z.H. sedert 1941, geschiedt door prof. Glasbergen, drs. M. D. de Weerd, drs. B. L. van Beek en mevrouw drs. S. M. E. van Lith, alsmede door mevrouw Groenman-van Waateringe (vakgroep 2) en mevrouw T. Y. van de Walle-van der Woude (vak-

Valeobotanisch onderzoek door -mevrouw Van Hoorn-van Berkel en de heer Pais foto I.P.P. (George Verkuil) 7


groep . 4 ) , weidse laatste eveneens de archeologische afdeling van het Westfries Museum in Hoorn beheert. In de jaren 1968—1974 werd onderzoek verricht in en bij het castellum te Zwammerdam. Deze opgravingen zijn in het nieuws gekomen door de opzienbarende vondst van verscheidene schepen uit de Romeinse tijd. Deze vormen een belangrijk onderwerp van onderzoek van de heer de Weerd. In 1972 is men in samenwerking met de plaatselijke afdeling van de A.W.N, begonnen met het onderzoek naar een Romeinse militaire occupatie te Velsen. De leiding van deze opgraving berust ibij prof. Glasbergen, de heer de Weerd en mevrouw van Lith. Samen met de heer van Beek bewerken zij het vondstmateriaal. Deze laatste bestudert inheems materiaal uit het gebied ten noorden van de Oude Rijn, op basis van de daterende vondsten uit Valkenburg Z.H. en Velsen. Mevrouw van Litih bewerkt in dit kader Romeins glaswerk uit westelijk Nederland (Valkenburg Z.H., Velsen, Woerden en Zwamimerdaitn). Vakgroep 4 (middeleeuwse archeologie) De voorzitter, drs. H. H. van Regteren Altena, is tevens lector middeleeuwse archeologie. De bijzondere belangstelling van deze vakgroep gaat uit naar de nederzettiragsivoïimen van zowel zuiver agrarisch als meer stedelijk karakter. Een grootscheepse opgravingscampagne in dit kader, n.1. van de vroeg middeleeuwse nederzetting bij Kootwijk, is in 1974 afgesloten. De resultaten ervan geven nog veel stof voor studie. Dit geldt met name voor drs. H. A. Heidinga, die zich hoofdzakelijk met dit onderwerp bezighoudt. J. H. van Balen, als honorair wetenschappelijk medewerker aan de vakgroep verbonden, assisteert bij de bewerking van het vondstenmateriaal. Drs. D. P. Hallewas, die ook aan de R.O.B, verbonden is, houdt zich vooral bezig met de landelijke bewoning in de middeleeuwen rond Medemblik. De bewoning tijdens de Karolingische periode in deze gemeente wordt aan de hand van opgravingsgegevens van de campagnes 1967—1970 bestudeerd door drs. J. C. Besteman. Tot 1972 vormde het stadskernonderzoek van Amsterdam een belangrijk onderdeel van de werkzamheden van de vakgroep. Sedert de bouw van de Metro is dit echter de taak van een speciale afdeling van Publieke Werken van de gemeente Amsterdam, o.l.v. de heer J. M. Baart, een vroegere IPP-medewerker. Dat nog steeds een goede samenwerking op dit punt bestaat, behoeft geen betoog. Min of meer in samenhang met het nederzettingsonderzoek, wordt ook de bouwgeschiedenis van incidentele gebouwen onderzocht. Voorbeelden hiervan zijn: de abdij van Rijnsburg (de heer van Regteren Altena) en het klooster Galilea Minor bij Monniokendam (de heren Heidinga en Besteman). Het laatste onderzoek vond plaats in samenwerking met de A.W.N. V a k g r o e p 5 (prehistorie van West-Azië) Het onderzoek van vakgroep 5 betreft de voor- en vroeghistorische maatschappij langs de Euphraat. Onlangs heeft men een groot onderzoek van de teil Selenkahiye


voltooid. Deze ommuurde nederzetting uit de 24e tot 20e eeuw v. Chr. zal binnenkort verdwijnen in een groot stuwmeer. De voorzitter, prof. dr. M. N. van Loon, is tevens verbonden aan het Archeologisch-Historisch Instituut van de Universiteit van Amsterdam. Op het ogenblik bereidt men samen met het Biologisch-Archaeologisch Instituut van de Universiteit van Groningen een campagne voor in Teil Bouqras, die in 1976 van start moet gaan. Niet genoemd in bovenstaand overzicht is een aantal aktiviteiten die buiten de 5 genoemde vakgebieden vallen of niet tot één vakgroep beperkt zijn. Zo vliegt mevrouw Metz geregeld met een van onze fotografen 'boven Nederland, om mogelijk belangrijke grondsporen vanuit de lucht te kunnen vastleggen. De heer Voorrips onderzoekt in hoeverre de computer gebruikt kan worden bij het archeologisch onderzoek. Naast het bijhouden van het archief van gegevens uit opgravingen op magneetband, worden ook verschillende statistische tests gehanteerd. De technologische aspekten van de pre- en protohistorie krijgen op bepaalde punten bijzondere aandacht: mevrouw Groenman-van Waateringe heeft zich gespecialiseerd in lederwerk uit alle perioden, doch leer en leerbeslag uit de Romeinse tijd in het bijzonder. De aardewerktechnologie van Selenkahiye wordt bestudeerd door de heer Brandt. De heer van Balen bereidt experimenten betreffende bronsgieten voor. H. W. Jacobi houdt zich, evenals mevrouw drs. C. van Driel-Murray, bezig met de expositie van door het IPP opgegraven voorwerpen, studie- en magazijncollecties en vondstinventarisatie. Ook aan tentoonstellingen elders wordt door medewerkers van het IPP soms meegewerkt. In dit verband zijn te noemen: de onlangs heropende archeologische expositie in museum Nairac te Barneveld, een tentoonstelling over de opgravingen in Zwammerdam ter gelegenheid van „Amsterdam 700" en verschillende tentoonstellingen in het Westfries Museum te Hoorn. Een aantal stafleden werkt samen met de R.O.B, bij de inventarisatie van de oppervlaktevondsten (Gelandebegehung) en opgravingsresultaten in de polder „het Grootslag". Dit projekt strekt zich uit van neolithicum tot middeleeuwen. De

technische

en

administratieve

staf

Bij een instituut als het onze neemt de technische en administratieve staf een belangrijke plaats in. Zonder hen zou onderzoek niet mogelijk zijn. De secretaresse, mevrouw G. Domhoff, wordt terzijde gestaan door mevrouw M. J. A. N. Kooijman (typiste). De administratie wordt gevoerd door mevrouw E. A. AlfersBroersma, die tijdelijk wordt vervangen door mevrouw T. T. M. IJzereef-Wald. De bibliotheek, die o.m. legaten van P. C. J. A. Boeles en prof. A. E. van Giffen bevat, wordt beheerd door mevrouw J. A. M. Broos-Assmann en de heer J. B. Tiesinga. Voor het praktisch werk bij een opgraving heeft het instituut de beschikking over een velddienst. Deze bestaat uit H. N. Donker (hoofd van deze dienst) en H. C. van


afb. 4: Fotograaf F. Gijbels aan het werk

foto I.P.P. (George Verkuil)

Ramshorst, en zorgt ervoor dat het opgravingswerk efficiënt wordt uitgevoerd. Hierbij heeft men doorgaans de hulp van een veldtekenaar, die zich bezig houdt met het op schaal tekenen van vlakken en profielen en het maken van eventuele detaütekeniingen, en — zo nodig — van een fotograaf. Als regel worden graafmachines ingeschakeld en arbeiders aangetrokken. Gebruikelijk is bovendien dat opgravingen, naast de vaste kern, door studenten bemand worden in het kader van hun opleiding. Tevens is de velddienst belast met het beheer en de verzorging van de bij een opgraving benodigde instrumenten en werktuigen. Het uitwerken van de veldtekeningen en het tekenwerk voor publikaties en dissertaties geschiedt op de tekenkamer, evenals tekenwerk voor eventuele lezingen, colleges en tentoonstellingen. Een zevental tekenaars heeft hier meer dan de handen vol aan: B. Donker (hoofd tekenkamer), mevrouw E. Beinowitz, A. M. Numan, A. Visser, J. P. de Wit, G. C. F. Dekker (aangesteld via Z.W.O.) en mevrouw E. H. Thoënes (aangesteld via de Deutsche Forschungsgemeinschaft). De fotografie is ook bij uitstek geschikt om iets snel en gedetailleerd vast te leggen. Een publikatie krijgt bovendien meer zeggingskracht met een paar goede foto's en wat zou een 10


lezing of college zijn zonder dia's. De fotografen F. Gijbels (hoofd van de afdeling) en G. Verkuil staan er borg voor dat goed werk wordt afgeleverd. De foto's bij dit artikel zijn van hen. De voorwerpen welke bij opgravingen tevoorschijn komen worden kundig gekonserveerd en gerestaureerd door P. S. A. Kikkert, het'oudste IPP-staflid. Tenslotte mag het onderwijs, dat naast het onderzoek op het IPP een belangrijke plaats inneemt, in dit artikel niet ontbreken. De studenten die prehistorie als doctoraalstudie hebben gekozen, zijn (naar gelang de aard van hun kandidaatsexamen) in twee hoofdgroepen te verdelen: culturele- en oecologische prehistorie. Binnen de culturele prehistorie kan op verschillende onderdelen de nadruk gelegd worden, n.1. prehistorie van Europa, provinciaal-Romeinse archeologie van Nederland, prehistorie van West-Azië en middeleeuwse archeologie. Over deze verschillende vakgebieden worden hoor- en werkcolleges gegeven, die — indien voor het doctoraal verplicht — moeten worden afgesloten met een werkstuk. Tijdelijk kan men ook de colleges van de heer Ortiz-Troncoso volgen over het paleolithicum en de ontwikkeling van de landbouw in Zuid-Amerika. Hiernaast moet aan een aantal projekten worden deelgenomen; hieraan doen ook leden van de wetenschappelijke staf mee. In dit verband kunnen als voorbeelden genoemd worden: een projekt over het huishoudelijk vaatwerk van de Standvoetbekerkultuur, georganiseerd door vakgroep 1, een projekt over de oecologische aspekten van SVB nederzettingen in Nederland (vakgroep 2) en projekten over de Vikingen en de z.g. Noordzeekultuur van vakgroep 4. Er wordt naar gestreefd ieder projekt af te sluiten met een z.g. „workingpaper".

afb. 5: Veldcursus 1975 te Renkum

foto I.P.P. (F. Gijbels) 11


Het spreekt vanzelf dat ook de nodige ervaring met veldwerk moet worden opgedaan. In verband hiermee wordt ieder jaar voor beginnende studenten een veldcursus gehouden, waar men een theoretische doch vooral praktische inleiding krijgt in alle aspekten van een opgraving. Eens per jaar vinden een buitenlandse en twee binnenlandse excursies plaats. Zo nu en dan wordt een speciale cursus georganiseerd, die vaak niet alleen voor studenten toegankelijk is. Zo heeft dankzij de heer Voorrips in de afgelopen jaren een computercursus plaatsgevonden en leidt mevrouw Van Wijngaarden-Bakker een „bottenpraktikum", waarin geprobeerd wordt enige vaardigheid bij te brengen in het herkennenen en determineren van skeletelementen. Aan beide werd tot nu toe met groot enthousiasme deelgenomen. Mogelijk kan in de toekomst iets dergelijks ook op het gebied van tekenen, fotografie of restauratiewerk georganiseerd worden. Voor afgestudeerden worden sinds 1 jaar speciale bijeenkomsten gehouden, waarbij met name de nieuwste 'theoretische inzichten op archeologisch gebied ter discussie gesteld worden. Tenslotte mogen de capita selecta colleges niet onvermeld blijven. Hierin houden gastsprekers, soms afkomstig uit het buitenland, een lezing over een door 'hen verricht onderzoek. Deze colleges zijn toegankelijk voor alle stafleden en studenten, terwijl ook vaak belangstellenden van elders aanwezig zijn. Zo besluiten we met het onderwijs het overzicht over de werkzaamheden op het IPP. Lang niet alles is genoemd, maar wij hebben ernaar gestreefd in grote lijnen een zo duidelijk mogelijk beeld te geven.

MIDDELEEUWS AARDEWERK UIT HET LAND VAN MAAS EN WAAL

C. van Kou wen

De

vindplaats:

In het voorjaar van 1973 kwamen bij het bouwrijp maken van een gedeelte van de Munnïkhof te Deest (Gem. Druten) middeleeuwse bewoningssporen aan het licht die, gezien de dateringsmogelijkheden, een nadere beschouwing zeker verdienen. De vondsten werden gedaan op een lage oeverwal die hoorde bij een z.g. overloopgeul. Deze geulen, die uit de tijd vóór de bedijking van dit gebied dateren, voerden bij hoge waterstanden van de Waal het water, dat dan op verschillende plaatsen over en door de brede stroomrug van de rivier vloeide, naar het lagere komgebied af. Het is bekend dat het oude wegenstelsel van de z.g. waaldorpen in of naast deze geulen ontstaan is (Pons 1957). Langs deze oude wegen kan men in veel gevallen middeleeuwse bewoning aantreffen. Dit was hier ook het geval met de Vriezeweg die aan de oostkant het terrein afsluit. 12


afb. 1: (links) Fragmenten van grijze en zwarte kookpotten met brede, naar buiten staande randen; (rechts) Pingsdorfer kookpotje. foto C. van Kouwen

De vondsten deden zich voor op twee verschillende niveaus, waarvan een op een diepte van 40 cm en een op een diepte van 80 cm. Hier tussen bevond zich een laag van ongestoorde rivierafzettingen. In een van de bouwputten bevond zich een donkere verkleuring van 1 bij 2 meter die bij nader onderzoek de stookkuil bleek te zijn van de vroegste bewoning ter plaatse. Het

aardewerk:

Daar de inhoud van de kuil niet door de graafmachine was geraakt, bestond de mogelijkheid om de gelhele inhoud te bergen. Het eerste wat hier te voorschijn kwam was de helft van een klein Pingsdorfer kookpotje van zacht geel/grijs aardewerk met bruin/paarse dekoratie (afb. 1). Verder bestond de inhoud van de kuil uit honderden scherven van grijze en zwarte kookpotten met brede, naar buiten staande randen. Als versiering vertonen sommige scherven een of drie getrokken vingertop-indrukken juist onder de rand (zie afb. 1). Dit komt zowel bij de grijze als zwarte potten voor. De zwarte potten zijn van zacht ruwwandig baksel en met grof zand en kleine grindjes verschraald. De buitenkant is zwart, de binnenkant en ook de breuk doorgaans grijs tot grijs/bruin. De naar buiten staande randlip is meestal niet geprofileerd (afb. 2, no 1 en 2). Enkele zijn iets verdikt of afgesohuind (afb. 2, no 3 en 4). De grijze potten zijn over het algemeen groter, harder gebakken en minder grof verschraald. Op de breuk is meestal een donkere kern te zien. Tussen de binnen- en buitenkant bestaat 13


weinig kleurverschil. Bij de grijze potten komen soms dekselgeulen voor, de lip is als gevolg hiervan geprofileerd en wekt de indruk op de draaischijf bijgedraaid te zijn (afb. 2, no 7 en 8). De buiken van de potten zijn door uitkneden van de klei in de gewenste vorm gebracht. Hoewel er geen zekerheid is, lijkt het dat de meeste potten enigszins ibuidelvormig zijn. Standringen komen maar in een enkel geval voor. Tot de overige vondsten behoren een groot aantal fragmenten Piogsdorfer aardewerk met oranje/rode of paars/bruine dekoratie, een paar fragmenten van ronde maalstenen van basaltlava, stukken van romeinse dakpannen, grote keien en brokken tufsteen. De bodem van de kuil bestond uit een dikke laag rood verbrande klei, houtskool en grind. De bewoningssporen op een diepte van 40 cm bestonden uit een donkere laag in het profiel van de bouwput, met een klein afvalputje. Het bevatte een aantal fragmenten van kookpotten met z.g. „dakrand lip" van buiten glanzend zwart en van binnen lichtgrijs van kleur (afb. 2, no' 9—10), Siegburger steengoed met zoutglazuur en aangeknepen standringen en een benen riaald (afb. 3). Van woningen zijn verder geen andere sporen gevonden dan enkele paalgaten. Datering: Het dateren van middeleeuws aardewerk, vooral kookpotten, is nog altijd een moeilijke zaak. Toch zullen we een poging wagen.

1777? I

2

3

4

10

afb. 2: Randprofielen. 14

tek. C. van Kouwen


Het ontfbreken van Badorfer aardewerk laat een datering vroeger dan de l l e eeuw niet toe. Ook het bekende 14e eeuwse steengoed met zoutglazuur kwam in de stookk'uil niet voor. Voor de vroegste datering zijn we dus aangewezen op het eerder genoemde Pingsdorfer kookpotje (zie afib. 1). Het lag nu eenmaal bovenop! Dit kookpotje kunnen we, zoals we ook 'hierna zullen zien, niet veel later dateren dan einde 12e of begin 13e eeuw. We beschikken nl. nog over schriftelijke bronnen die ons iets zeggen over het tijdstip waarop de bewoners van deze plaats door het water zijn verdreven. Er bestaat nl. een oorkonde van het Sint Adelbert stift te Aken (Dld.), daterend van 1189, waarin sprake is van overstromingen in het Gelderse rivierengebied. Als gevolg hiervan brachten de goederen die gelegen waren in Ommeren, Deest en Valrik weinig op. Het stift bezat sinds 1005 goederen in deze streken (Sloet 1872— 1876). Uit latere mededelingen blijkt dat deze goederen als gevolg van overstromingen verloren zijn gegaan (Gatzweiler 1930). Waarschijnlijk om dezelfde reden (wateroverlast) verkopen de Benedictijner monniken van Sint Quentin (Fr.) in 1212 'hun bezit in Deest aan het Sint Viotor kapittel van Xanten (Dld.).;(Sloet 1872—1876). Aan deze Benedictijnen dankt het terrein mogelijk zijn naam. In de loop van de 13e eeuw werd het terrein verder met rivierafzettingen bedekt. Het is bekend dat in deze tijd de rivieren erg actief waren (Pons 1957). Zoals we in het voorgaande al zagen, ds er in de 14e eeuw weer bewoning op deze plaats mogelijk. Het terrein is dan in handen van het Cisterciënzer nonnenklooster Gravendaal bij Goch (Dld.), dat sinds 1294 goederen in Deest bezat (Scholten 1899). Ook deze bewoning was met rivierafzettingen bedekt, die weer te dateren zijn aan de hand van een oorkonde uit 1402, waarin melding gemaakt wordt van een nieuw stuk dijk bij Deest (Scholten 1899). Voor zover was na te gaan is het terrein op deze plaats nadien niet meer voor bewoning gebruikt. Het was tot 1973 een prachtige kersenboomgaard.

afb. 3: Benen naald.

lek. C. van Kouwen

Conclusie: Ondanks het onvolledige karakter van dit onderzoek (ook de aannemer moest er zijn werk doen) kunnen we stellen dat we hier met 12e en 14e eeuws aardewerk te maken hebben. Dit vindt ook zijn bevestiging in de m.b.v. historische bronnen dateerbare rivierafzettingen die de vindplaats bedekten. Verder zien we dat de rand van de hier gevonden 12e eeuwse kookpot een overgangsvorm is tussen de rond omgeslagen rand van de 9e en 10e eeuwse kookpot en de opstaande „dakrand lip" van de 14e eeuwse kookpot. 15


Literatuur: L. J. Pons. De geologie, de bodemvorming en de waterstaatkundige ontwikkeling van het Land van Maas en Waal en een gedeelte van het Rijk van Nijmegen. 1957. (Bodemkundige studies no. 3). Zie pag. 49—60. L. A. } . W. Sloet. Oorkondenboek van het Hertogdom Gelre en het Graafschap Zutfen. 1872—1876. Hierin de no's 118—375 en 434. Hubert Gatzweiler. Das St. Adelbertstifit zu Aachen. — In: Zeitschtift d. Aaohener Geschiohtsvereins 1930. Hierin pag. 64—236. Rob. Scholten. Das Cistereienserinnen Kloster Grafenthal oder Vallis Comitis zu Asperden im Rleve Dld. 1899. Hierin pag. 211 e.v.

EEN STENEN BIJL UIT NIEUWE-NIEDORP IN WEST-FRIESLAND

A. Schermer

Op de jaarvergadering, die op 31 mei 1975 te Alkmaar werd gehouden, kwam ons lid Jaap Kooy uit Nieuwe-Niedorp aandragen met een stenen bijl. Hij vertelde dat het een vondst was van J. Kater, Dorpsstraat 95, uit dezelfde plaats, die deze reeds lang geleden als schooljongen had gedaan. Bij een bezoek dat ik daarna aan de heer Kater bracht, stelde deze mij zeer bereidwillig het voorwerp ter beschikking om er afbeeldingen van te maken en kreeg ik ook de recente geschiedenis ervan te horen die m i . wel vermeldenswaard is. Bij het opnieuw ontdekken van vondsten die reeds lang geleden zijn gedaan, overkomt het ons nogal eens dat bij verdere navraag over de juiste vindplaats en vinder geen gegevens meer zijn te achterhalen. Gelukkig geldt dit niet voor de bijl van Nieuwe-Niedorp. Het was in 1941 of 1942 dat Kater de zesde klasse van de lagere school bezocht, waar zijn onderwijzer — blijkbaar gelukkig een man die archeologische interesse koesterde — had verteld over oudheidkundige zaken. Enige tijd later had de jonge Kater met een vriendje, zoals jongens nogal eens doen, een kuil gegraven van een 0,60 a 0,70 <m diep in de tuin achter het huis Dorpsstraat no. 92. In de uitgeworpen grond ontdekte hij daarbij een „steen", die wel wat geleek op de voorwerpen waarover „meester" had verteld. Hij stond zijn vondst daarop af voor de schoolverzameling en daar bleef het verder voorlopig bij. Tot hij ruim dertig jaar later in 1974 tot de ontdekking kwam dat de bijl uit de belangstelling was geraakt en gedegradeerd was tot een ligplaats op de schoolzolder. Voldoende reden om hem nu maar weer onder eigen hoede te nemen! Voor de afmetingen van deze duntoppige bijl met ovale doorsnede verwijs ik naar bijgaande tekening. Hij is zwaar 240 gram en gemaakt van een fijn kristallijn 16


H

tek. A. Schermer

gesteente. Kleur donker; bij zwart af. Op het oppervlak vertonen zicth heel lichte kleine puntjes van witgroene kristalletjes. Verder vallen enkele putjes en kuiltjes in het gesteente op dat overigens nog mooi glad is. Wat de vorm van de bijl betreft zijn de ingeslepen, toch wel ongewone lichte insnoeringen aan de smalle zijden opvallend. Ze moeten, zo lijkt het, een goede bevestiging aan de steel ten doel hebben gehad. De snede was bot en plaatselijk beschadigd. De coördinaten van de vindplaats zijn 121.800/527.940. Ze zijn bepaald aan de hand van het top. kaartje no. 229 — Winkel — schaal 1 : 25000, verkend 1934.

17


Van Nieuwe-Niedorp waren tot nu toe, voor zover ik weet, geen prehistorische vondsten bekend. Het dorp is gebouwd langs een vrij reohte waterloop die de gedachte oproept, gegraven te zijn bij de ontginning en inbezitneming van nieuwe landen als vervolg op die van het nabijgelegen Oude-Niedorp. De huizen staan ter weerszijden van het water op een wat hogere wal; vooral aan de zuidoostzijde, waar tussen het water en de huizen ook de Dorpsweg ligt. Het land achter de bebouwing loopt langzaam af en is een 0.70 rn lager dan de wal. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat de verhogingen aanvankelijk zijn gevormd met de uit de watergang opgebrachte grond. Zoals uit het voorgaande blijkt, werd de bijl vrij ondiep achter een huis, dus in het landwaarts aflopende beloop van de wal, gevonden. Het zou wel eens kunnen zijn dat hij met het eertijds graven van de sloot op de kant terecht gekomen was.

WOERDEN, ALS VERBLIJFPLAATS VAN DE 15e COHORTE (VOLUNTARIORUM), AL IN 1887 AANWIJSBAAR

P. C. Beunder

Inleiding Bij het bestuderen van de inventaris van oudtijds in Woerden gevonden oudheidkundige voorwerpen uit de Romeinse bewoningsperiode 1), is het mij altijd een raadsel geweest, dat zo weinig stempels, voorkomende op bouwmaterialen, die we op plaateen met Romeinse bewoning — met name langs de noordelijke legerweg — aantref f éri, zijn bewaard gebleven. Kennelijk heeft men ze over 't hoofd gezien of ze niet van dusdanig belang geacht om er dan ook maar één van te bewaren. Een

merkwaardige

inscriptie:

Toen ik mij echter in de winter van 1974/75 herhaalde malen naar het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden begaf, in verband met de samenstelling van een typologie van dergelijke stempels op bouwmaterialen die betrekking hebben op de Romeinse vloot en haar aktiviteiten hier te lande, had ik het genoegen, in een aanhangsel van een in 1887 door de direkteur de heer C. Leemans opgemaakt rapport m.b.t. een bezoek door dr. W. Pleyte aan Woerden gebracht 2 ) , ook de volgende omschrijving 18


aan te treffen, neergeschreven als gevolg van een door Pleyte ter plekke gedane waarneming 3 ) : „Nog werden door dr. W. Pleyte medegebracht, door hem opgeraapt tusschen den molen en het 'kasteel, op de plaats van den onlangs afgegraven vestingwail. De grond is thans in moestuin veranderd en ligt bezaaid met S'tukke'n dakpannen, vorsten, tegels, puin, grauwwakken ( d.i. een soort leisteen), brokken van schotels, kruiken, moolensteenen enz. Op de dakpannen sporen van stempels van Leg. XXXVV/ (d.i. het dertigste legioen, met de bijnamen Ulpia Victrix; de schuine streep duidt erop dat een en ander afgebroken was)". Toen ik het aldus omschreven materiaal, met behulp van een menkenlijst opnieuw in het daglicht bracht *), verbaasde het mij zeer onder de gegeven omschrijving, de volgende drie fragmenten van bouwmaterialen aan te treffen: 1. bouwfragment, ver<m. dakpan, met stempel X . . . XGE ( ? ) , (hoegenaamd onleesbaar), (maar, ook daardoor goed) te interpreteren, als zijnde afkomstig of gefabriceerd door of voor een Vexillafcio van de Exercitus Germanicus Inferior, misschien vergelijkbaar met Holdeurn plaat XXXI - 2c (zie afb. 1); afb. 1: (verm. dakpan-) stempel van een vexillatio van de Exercitus Germanicus Inferior, X . . . XGE (?), (reliÍfletters tussen holle kaders), misschien vergelijkbaar met Holdeurn, plaat XXXI, nr. 2c; Coll. R.M.O.L.

foto P. C. Beunder

2. bouwfragment, verm. dakpan, met fragment van een stempelaanhangsel, van de Exercitus Germanicus Inferior, identiek aan Holdeurn, plaat XXIX - 35 (zie afb. 2); 3. bouwfragment, verm. dakpan, met gedeelte van een stempel met holle letters: ]XV (zie afb. 3), alsmede een ongestempeld gedeelte van een imbrex. Het derde fragment intrigeerde me geweldig, zowel om het feit, dat het bewaard gebleven stempelgedeelte erop wees, dat het fragment vrijwel onmogelijk afkomstig 19


i - O'

U>

afb. 2: (links) Fragment van een aanhangsel van (verm. dakpan-) stempel van de Exercitus Germanicus Inferior, identiek aan Holdeurn, plaat XXIX, nr 35; Coll. R.M.O.L. afb. 3: (rechts) Gedeelte van (verm. dakpan-) stempel van de Vijftiende Cohors, [CO]H(ors) XV (volutariorum), (holle letters); Coll. R.M.O.L. foto's P. C. Beunder kon zijn of in verband kon staan met het Dertigste Legioen, waaraan het was toegeschreven °), als ook om het feit, dat het mij op dat ogenblik niet goed mogelijk was er iets naders over mede te delen 6 ) . Een eerste, weliswaar kleine, aanzet tot gedegen onderzoek naar de Romeinse afb. 4: Gedeelte van (verm. dakpan-) stempel van de vijftiende Cohors, COHUors) XV] (valuntarium), (holle letters). foto P. C. Beunder

afb. 5: Rekonstruktie-tekening van een stempel van de Vijftiende Cohors, op grond van de afbeeldingen 3 en 4. tek. P. C. Beunder

a

20

i


(militaire) bewoning in het centrum van Woerden 7 ) , leverde naast een overzichtelijk pakket van woonsporen, een komplete dakpan op, waarin een prachtig bewaard gebleven stempel van de 15e Cohorte (Voluntariorum), 1OV VX HOI), was afgedrukt. Het reeds bij de schrijver ontstane idee, dat de Woerdense nederzetting tevens. in zekere periode, de verblijfplaats van de welhaast legendarische 15e Cohorte geweest kan zijn s ), won hierdoor aan reëele betekenis, maar omdat de laatstgenoemde inscriptie geen duidelijke overeenkomst vertoonde met het hier eerder getoonde stempelfragment XV (afb. 3 ) , bleven deze slotletters, in zekere mate, hun intrigerende betekenis uitoefenen. Dat Woerden inderdaad voor verblijfplaats van de 15e Cohorte sterk in aanmerking komt, werd inmiddels nog eens nader bevestigd bij een in april 1975 uitgevoerd beperkt bodemonderzoek — tijd;ens de verbouwing van de in de binnenstad gelegen kazerne tot politiebureau 9 ) — door het Instituut voor Oude Geschiedenis en Archeologie (O.G.A.) van de Rooms-Katholieke Universiteit van Nijmegen. Hierbij mocht ook schrijver dezes diverse bouwfragmenten, die instempelingen van de 15e Cohorte droegen (eveneens uit de Flavische tijd), bergen. Maar hoe verrassend was (het, dat, nadat voor de zoveelste maal de uitgeworpen grond '") nog eens was nagezocht n ) , een bouwfragment (vermoedelijk een dakpanfragment) met het stempelgedeelte COH[ (zie afb. 4) te voorschijn kwam, hetgeen na bestudering op lettertype, afmeting en kaderstruktuur, onmiskenbaar grote overeenkomst vertoonde met het in alle eenzaamheid aangetroffen stempeltype uit het Leidse museum1 2 ) . Hiermede is nu de raadselachtigheid rond dit oude stuk verdwenen en in samenhang hiermee zijn de waarnemingsresultaten van bijna 90 jaar geleden gecorrigeerd en opnieuw aan de vergetelheid ontrukt, terwijl tevens de mededeling die Bogaers ten aanzien van de oudtijdse interpretatie nog overneemt, kan worden verbeterd 13 ). En dan te bedenken dat de „bouwstenen", voor het oplossen van een der problemen rond de verblijfplaats van de 15e Cohorte, ons in feite reeds in 1887 in handen werden gegeven1 4 ) . Naschrift De verwachting dat nog vele belangrijke vondsten op epigrafisoh gebied, die de Romeinse bewoningsperiode in ons land verder kunnen verhelderen, op ons liggen te waohten, wordt gevoed door het feit, dat aan te voorschijn gekomen dakpanstempels tot nu toe vaak niet zoveel aandacht geschonken werd. De resultaten van het bodemonderzoek, met name in de laatste decennia, duiden erop, dat in onze bodem, waarin het materiaal slecht gekonserveerd wordt, terwijl het bovendien reeds in vervlogen eeuwen stelselmatig voor secundair gebruik is aangewend, de dakpanstempels — tésamen met hun vondstsituatie — een steeds belangrijker bron van informatie (moeten) gaan vormen. Deze gedachte is stellig door Bogaers onderkend, wanneer we z'n bijdrage in de nog 21


maar zo kort geleden verschenen bronnenpublikatie „Der Niedergermanische Limes" bestuderen. Het is te hopen, dat deze gedachte in de toekomst in steeds toenemende mate haar neerslag zal vinden in opgravingspublikaties. Noten: x

) Zie Plomp, pag. 1—5. ) Jansen, duidt op pag. 4, waarneming + vondstcollectie aan, maar heeft kennelijk geen verdergaande belangs telling voor het gestempelde bouwmateriaal, als hij dit afdoet met de woorden: „een fragment vain een Romeinse dakpan . . .". 3 ) E.e^a. betreft hier voornamelijk door hem van de heer W. Baling ontvangen en van de heer A. Kostenus aangekochte Romeinse munten, met aam het eind, bij de rondleiding over de vindplaats (een afgraving van de stadswal tussen het kasteel en de molen) de aangehaalde beschrijving van enkele stukken gestempeld bouwmateriaal. 4 ) Ik wE hierbij gaaraie mijn dank betuigen aan de onderdirecteur van het betreffende museum, dr. P. Stuart, voor de door 'hem verleende hulp en toestemming tot publikatie, m.b.t. de beide gememoreerde onderzoeken, waarvan het onderhavige hierbij voorlopig voltooid is en het andere, gewijd aan de vlootstempels, zich nog in een stadium van voorbereiding bevindt. 5 ) Het is bekend, dat aan dakpanstempels van het Dertigste legioen (vooral aan de vroege stukken) de afkorting van de aan dit legioen toegekende bij-/erenamen VLPIA VICTRIX (in de vorm wan 2x de letter V) is toegevoegd. Daar er hier echter sprake is van één letter V (niets wijst op een ligatuur oi.d.), kan e.e.a. niet op de weergave van de aangeduide erena(a)jn(en) wijzen en vervalt met deze konstatering tegelijk de mogelijkheid, dat in de voorafgaande inscriptie het Dertigste legioen zou zijn aangeduid. Toeschrijving van het stuk aan het 15e legioen, is miet zonder ineer aannernelijik te maken vanwege de geringe hoeveelheid voor-flaviische vondsten, met name bouwmaterialen, uit deze .omgeving verzameld, plus het feit, dat de enkele 'in ons land gevonden stempels van dat legioen, een sterk afwijkende vorm vertonen. Deze bewering kon door H. Brunsting, een deskundige op dit terrein, na voorlegging van e.e.a. aan hem, onder dankaegginig voor z'n bemoeienis, worden bevestigd. Bovendien is op het onderhavige stuk voor de X, een letteraanzet zichtbaar .(zie afb. 3 en 5), die moeilijk aan te vullen is tot de letter G (als onderdeel van de ook bij dit legioen gebruikelijke stempelafkorting LEG). 6 ) Van dit stuk, in samenhang met de onderhavige publtkatie, werd reeds gewag gemaakt in: Beunder, P. C. — Westerheem, XXIV, no. 3, juni 1975, pag. 109. 7 ) In december 1974 tot januari 1975, uitgevoerd door de archeologische werkgroep van de Stichts-tHollaridse Historische Vereniging; o.a. gepublicerd in Westerheem, XXIV, no. 3, juni 1975, pag. 100—110. 8 ) Uit de literatuur blijkt tot niu toe, dat de 15e Cohorte (voluntariorum), behalve te Woerden, sporen van haar aktiviteitien heeft nagelaten te: Leiden — Roombuig (Matilo); twee gedenkstenen — Aiföldy, pag. 217; Vechten (Fectio); dakpanstempel — Bogaers, Nws. Buil. K.N.O.B., 16, 1963, pag. 158; Vleuten-De Meern; dakpanstempel — Bogaers, Limes, pag. 55; Alphen a/d Rijn-Zwammerdam (Nigropuilo): de aanwijzingen van Zwammerdam zijn, altfoans voor zover het de interpretatie van De Raaf betreft, op goede gronden door Bogaers weerlegd; Bogaers, Helinium, XI, 1971, 1, pag. 12. Zie hiervoor ev. Beunder, Heemtijdinghen, 11, 1975, nr. 1, pag. 12, waarin tevens een suggestie wordt gedaan, aangaande de vindplaats wan het bij Aiföldy, onder nr. 172 vermelde dakpanstempel. 9 ) De ligging van dit complex wordt aangegeven op afb. 2 van de onder noot 7 aangehaalde publikatie. 2

22


10

11 12

13 14

) Dit „onderzoek" waaraan veel tijd en aandacht werd besteed, is uitgevoerd door de archeologische werkgroep van de Stichts-Hollandse Historische Vereniging en door de praktijk met dit werk bekend, door schrijver dezes, diverse malen periodiek herhaald. Het strekte zich uit over stortplaatsen in: Geverecop en Heicop in de gemeente Hamnelen, twee plaatsen in de gemeente Kamerik aan de Kanis, alsmede de gemeentelijke stortplaats van Woerden aan de Waardsedijk. E.e.a. leverde ten behoeve van ihet instituut O.G.A., een niet gering aantal waardevolle vondsten en gegevens op.

) Op een van die plaatsen nl. de gemeentelijke stortplaats aan de Waaidsedijk. ) Het in het voorafgaande genoemde stempelfragment ]XV, dient derhalve te worden voorafgegaan door de letters COH en in z'n geheel te worden gelezen als GOH(ors) XV, zonder toevoeging van verdere bij- of erenamen. De zich in de diepliggende lettervormen bevindende grond, bleek niet verontreinigd en van zavelige strufctuur te zijn, zodat in mogelijk vergelijk met de opgravingssituatie bij de kazerne, het stuk uit de dieperliggende grondlagen afkomstig (detthalve als eerste eeuws te dateren) zou kunnen zijn. Op aft>. 5, een (waarschijnlijke) rekansüruktie van het gehele stempel. ) Zie Bogaetrs, Limes, pag. 53. ) Dit dan dankzij de uitstekende wijze, waarop sedert lange jaren deze vondsten in het Rijksmuseum vam Oudheden te Leiden zijn beheerd.

Literatuur, waarnaar in het voorafgaande werd verwezen: Alföldy, G. Die Hilfstruppen der Römischen Provinz Germania Inferior. Düsseldorf, RheinlandVeria-g, 1968. Beunder, P. C. De Romeinse (militaire) bewoning van Woerden komt in het licht. — In: Heemtijdinghen, orgaan van de Stichts-Hollandse Historische Vereniging, 11, 1975, mr. 1, pag. 3—12, alsmede in Westerheem, 24, 1975, nr. 3, pag. 100—110. Bogaers, J. E. — In: Nieuws-Bulletin van de Kon. Ned. Oudheidkundige Bond, 16, 1963, pag. 158. Bogaers, J. E., und C. B. Rüger. Der Niedergermanische Limes. Köln, Rheinland-Verlag, 1974. Holwerda, ]. H., en W. C. Braat. De Holdeum bij Berg en Dal, centrum van panjienbakkerij en aardewerkindustrie in den Romeinschen tijd. — In: Oudh. Mededeelingen van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, suppl. op Nieuwe Reeks XXVI, 1946. Jansen, Joh. Vam achter de Oude Schandpaal. Woerden, 1969. (Stichts-Hollandse bijdragen; no. 8; vnl. pag. 4, 6 en 161). Plomp, N. Woerden 600 jaar stad. Woerden, 1972. (Stichts-Hollandse bijdragen; no. 13/ Hollandse studiën; no. 4). Raaf, H. K. de. De Romeinse nederzeting bij Zwammerdam en het probleem van „Nigropullo" Zuid-Holland. — In: Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, 8, 1957/58, (vnl. pag. 46).

23


HET EINDE VAN DE WEG ?

J. K. Haalebos

Met veel enthousiasme wordt de laatste jaren in Westerheem gespeculeerd over een probleem, waarvan de oplossing de moeite waard is: de verbinding van het Romeinse castellum Zwammerdam—Nigrum Pullum met de streek ten oosten daarvan. Van verschillende kanten komen suggesties voor de loop van een Romeinse weg ten zuiden van de Oude Rijn, in oostelijke richting. Het uitgangspunt voor dit alles moet gezocht worden in waarnemingen die in februari en maart 1965 gedaan konden worden in de taluds van een pas uitgegraven sloot ongeveer 150 m ten zuidoosten van het voormalige station Zwammerdam. In 'het eerste bericht hierover overweegt J. E. Bogaers de mogelijkheid dat men de grote „via militaris" langs de (Oude) Rijn — de noordelijke grens van het Romeinse Rijk — heeft aangesneden, maar hij verbaast zich erover dat het grind dat de verharding van deze weg gevormd zou moeten (hebben, weinig compact is *). Voorlopig is het dus verstandig om een groot vraagteken te plaatsen bij de interpretatie van deze sporen. Voor J. van der Kley, de ontdekker van de „weg", bestaat er niet de minste twijfel; hij probeert deze verder te vervolgen met behulp van elektrische weerstandsmetingen en laat hem dan nog ca. 100m recht doorlopen in oostelijke richting 2 ). De door hem verrichte metingen hebben echter nergens een duidelijk profiel opgeleverd. Aan de weg wordt verder gebouwd door P. C. Beunder 3 ) , die hiervoor op grond van zijn grote kennis van ihet terrein een tracé voorstelt dat loopt van het tussen 1968 en 1970 opgegraven castellum over het emplacement van het voormalige station Zwammerdam tot vlak bij de spoorwegovergang van de Spoorlaan. Daar buigt de weg naar het noorden en gaat dan vervolgens langs een reeks boerderijen, die op één lijn parallel aan de Rijksweg liggen, in de richting van Bodegraven. Hierbij wordt geen gebruik gemaakt van het gedeelte van de weg dat Van der Kley met zijn metingen dacht te hebben teruggevonden. Door Wassink is daarna gewezen op enkele onnauwkeurigheden in het schetskaartje van Beunder 4 ) , die echter nauwelijks van belang zijn voor diens opvattingen over de loop van de heerbaan. Bettink en Wassink menen verder op een weiland van Anna's Hoeve een betere plaats voor de weg aan te kunnen wijzen; deze zou langs de noordzijde van de bermsloot van de Spoorlaan nibeten lopen. Verder naar het oosten volgt hij naar hun opvatting de door Beunder uitgestippelde route 5 ) . Het is mij nog nimmer gelukt, op de door Van der Kley gepubliceerde foto's een Romeinse weg te zien. Het geschetste tracé lijkt voorts om de volgende reden 24


MMMiïriï

afb. 1: Situatie van het castellum Zwammerdam—Nigrum Pullum. Schaal ca. 1 : 25.000. Naar J. E. Bogaers en C. B. Rüger (ed.), Der Niedergermanische Limes, Köln—Bonn 1974, 50, met enkele aanvullingen. 1. castellum. 2. mogelijke plaats van een statio beneficiariorum consularis, een soort politiepost, aan de zuidzijde van de Spoorlaan. 3. de twee in december 1975 gegraven proefsleuven, waarin de zuidelijke oever van de Rijn is aangesneden.


grotendeels onjuist te zijn. Op de vermelde kaartjes is een principiële fout gemaakt, doordat men heeft aangenomen dat de rivierbedding ten noorden van het castellum een voortzetting i>s van de Alphens °). In werkelijkheid is dit de Rijn of een arm daarvan, zoals reeds in 1961 duidelijk is geworden door de boringen van K. J. Beek 7 '). Dit betekent dat de weg, indien deze juist zou zijn ingetekend, naar alle waarschijnlijkheid de Rijn is overgestoken, of althans in de bedding van deze rivier terecht is gekomen . . . . Over de constructie van de grote weg langs de zuidelijke oever van de Rijn weten we vrijwel niets. Hij zal ongetwijfeld aan weerszijden door bermsloten begrensd zijn geweest. Van de verharding is nauwelijks iets bekend. De onlangs bij Valkenburg Z.-H. gevonden weg was bedekt met fijn grind en schelpen s ) . Om meer inzicht te krijgen in de aard van de „weg" bij Zwammerdam was allereerst het maken van een dwarsdoorsnede vereist. Een gelegenheid hiertoe deed zich in december 1975 voor, toen de weilanden van Anna's Hoeve bij de sportvelden van Zwammerdam werden getrokken. Tijdens de grondwerkzaamheden voor deze uitbreiding kwam vlakbij de Spoorlaan opnieuw een baan met grind te voorschijn, ongeveer op de plaats waar deze volgens Van der Kley te verwachten was. De gemeente Alphen was zo welwillend om op verzoek van de provinciaal archeoloog van Zuid-Holland, de heer H. Sarfatij, voor één dag een graafmachine ter beschikking te stellen, zodat op 10 december een klein onderzoek kon worden ingesteld. Hierbij waren behalve de auteur betrokken mej. S. M. E. van Lith (I.P.P.) en de heren J. R. A. M. Thijssen (lust. O.G.A.) en P. C. Beunder. Ongeveer 50 m ten noordoosten van de spoorwegovergang in de Spoorlaan kon een noord-zuid gerichte sleuf worden gemaakt (afb. 1, 3). In overeenstemming met eerder overal langs het zuidelijke gedeelte van de Spoorlaan verrichte waarnemingen werden hier tal van vondsten uit de 2de en 3de eeuw geborgen, waaronder een

NAP

1 2 3 a-y.'-y. b\]yy

55 m c - . •. d,;<v'- e _ 5 ? ï f 11 I,' g|

50m |

afb. 2: Noord-zuid-profiel van de eerste proefsleuf door de Romeinse „weg" bij Zwammerdam, 47—56 m ten noordoosten van de spoorwegovergang in de Spoorlaan; vgl. afb. 1, 3. Schaal 1 : 100. tek. E. ]. Ponten a. bruingrijze klei. b. grijze en blauwe klei. c. geel zand. d. grind. e. stukjes hout. f. wortels, g. donkere humeuze bovengrond. 1—3: Middeleeuwse (1) en Romeinse (2—3) scherven; vgl. afb. 3, 1—3. 4. ijzeren dissel.

26


afb. 3: Romeinse en middeleeuwse scherven afkomstig uit het profiel van de eerste proefsleuf door de Romeinse „weg" bij Zwammerdam; vgl. afb. 2, 1—3. Schaal 1 : 5. tek. E. J. Ponten

fragment van een pijpaarden beeldje, enkele versierde terra-sigillata-scherven uit Trierse ateliers en een stuk van een platte dakpan met een stempel van het leger in de provincie Germania Inferior. Even onder het oppervlak was op ca. 1.00 m — N.A.P. in een reeds afgegraven gedeelte wat verspreid grind te zien. Een donkere baan aan de noordkant hiervan deed deniken aan een bermsloot. Hieruit kwam een randfragment van een 12de-eeuwse Paffrath-pot te voorschijn (afb. 2, 1 en 3, 1), zodat de greppel voor ons probleem verder afgeschreven kan worden. In het profiel (afb. 2) was het grind in een dunne laag over een afstand van 8 m verder naar het noorden te vervolgen. Deze band bleek echter schuin naar beneden af te lopen en bereikte een diepte van 2 m — N.A.P. Op het hoogste punt bevatte deze tamelijk veel grind; onderin vrijwel niets meer. Hier werden echter talrijke spaanders aangetroffen. Boven de grindlaag bevond zich een pakket bruingrijze klei, waaruit een Romeinse ijzeren dissel (ascia) (afb. 2, 4) te voorschijn kwam 6 ). 27


Onder het grind lag een pakket grijze en blauwe klei, waarin veel wortels te zien waren. Hierin, werden Romeinse scherven gevonden van terra-nigra-achtige potten uit de 2de eeuw (afb. 2, 2 en 3, 2). In deze klei lagen verder in het diepere gedeelte, ongeveer in de richting van de sleuf, enkele horizontale stukken hout en balken. Onder dit hout vandaan kwamen een groot gedeelte van een inheemse pot (afb. 2, 3 en 3, 3) en twee runderbotjes. De klei rustte op geel zand, dat we wel mogen beschouwen als de vulling van een voor-Romeinse bedding van een rivier, en wel de Rijn. Het geheel maakt duidelijk de indruk van een dichtgeslibde rivier, zoals we die ook ten noorden van het castellum hebben leren kennen. In het zand onder in een tweede, 18 m verder naar het oosten gegraven sleuf zijn bovendien enkele ingeramde palen gezien, die het aannemelijk maken dat één van de zo talrijke, voor de vesting aangetroffen besohoaiingen stroomopwaarts zeker tot hier heeft doorgelopen. Stroomafwaarts hebben de oeverversterkingen minstens tot aan de Hoge Burgt gereikt, zodat deze nu in totaal minstens 700 m lang zijn geweest. Banden met grind zijn ook in de opvulling van de haven voor het fort op verscheidene plaatsen geconstateerd. De vondsten die in het boven beschreven profiel zijn aangetroffen, wijzen erop dat dit gedeelte van de rivier pas tamelijk laat — in de loop van de 2de eeuw — verland is. Als hier een grote Romeinse weg zou hebben gelopen, dan moet deze na die tijd zijn aangelegd en daarvoor ergens anders hebben gelegen. Op zichzelf een niet eng aantrekkelijke gedachte! Een dergelijke heerbaan moet immers sinds het eerste begin een van de hoofdelementen in de topografie van het terrein om 'het castellum zijn geweest. Verlegging ervan zou ingrijpende veranderingen hebben veroorzaakt in de structuur van de eromheen gelegen burgerlijke nederzetting, de vicus. Het ligt dus wel meer voor de hand, de weg verder naar het zuiden, hoger op de oever te zoeken, bijvoorbeeld ongeveer op de plaats van de tegenwoordige spoorlijn, waar hij sinds het ontstaan van de Romeinse nederzetting bij Zwammerdam gelopen kan hebben. Daar komt nog bij dat hij dan een vrijwel rechte lijn heeft gevormd vanaf de porta principalis dextra van het castellum naar het oosteih. De oplossing van ons probleem zou wellicht gevonden kunnen worden door het uitvoeren van een zeer gedetailleerde bodemkartering van het gebied tussen Zwammerdam en Bodegraven. Hierbij zal men dan vooral moeten proberen de loop van de Rijn in de Romeinse tijd te reconstrueren. Misschien zal het door Beunder geschetste tracé van de heerbaan ter plaatse van de gemeentegrens van Alphen dan de zuidelijke oever van deze rivier blijken te zijn. De Lage Burgt (Lagenburg) immers, die aan deze weg zou moeten liggen, is volgens de boringen van Beek op de Romeinse bedding van de Rijn gebouwd; ook ten westen van het castellum is de zuidelijke rand van de rivier kennelijk uitgekozen voor de bouw van boerderijen als de Hoge Burgt. Door de hier gegeven uiteenzetting moge het duidelijk zijn geworden dat de „zekerheden" aangaande de Romeinse weg bij Zwammerdam vrijwel op niets berusten en 28


dat we daarom niet veel meer mogen zeggen dan dat er vanaf het castellum wel een weg in oostelijke richting naar Bodegraven en Woerden zal hebben gelopen. Waar precies, zullen toekomstige vondsten ons moeten leren 10 ).

Aantekeningen: x

) ]. E. Bogaers, Nieuwsbulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond 1965, 53. 2 ) } . van der Kley, Westerheem 17, 1968, 123 en fig. 1; Land + Water 12, 1968, nr. 4, 42, fig. 1, en nr. 5, 27—29. a ) P. C. Beunder, Westerheem 23, 1974, 216—225, en vooral het kaartje afb. 6. + ) A. Wassink, Westerheem 24, 1975, 29—30. 5 ) ƒ. G. H. D. Bettink en A. Wassink, Wescenheem 24, 1975, 255—268. 6 ) H. K. de Raaf, De Romeinse nederzeting bij Zwammerdam en het probleem van „NigropuMo", Zuid-Holiand, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidikundig Bodemonderzoek 8, 1957—1958, 40—41. Bij de discussie over de functie van de Alphens dient men te bedeaken dat deze waterloop ook water op de Hollandse IJssel geloosd kan hebben; vgl. T. Vink, De rivierstreek, Baarn 1954, 313: „De Alfens moest het water uit Steekt, polder aan den Rijn, brengen naar den IJssel, juist ten Oosten van Gouda". 7 ) K. ]. Beek, Een onderzoek naar de bodemgesteldheid van de omgeving van Zwammerdam ten zuiden van de Oude Rijn, in verband met de ter plaatse aangetroffen bewoningsresten uit de Romeinse tijd, ongepubliceerd verslag ir. practicum Regionale Bodemkunde, Wageningen 1961. s ) H. Sarfatij, Opgravingen op De Woerd in Valkenburg (ZH), Spiegel Historiael 10, 1975, 244 en aifib. 3. °) Over een dergelijk voorwerp: ƒ. K. Haalehos, De Romeinse castella te Zwammerdam (ZH), ongedrukte dissertatie Amsterdam 1973, 280, nr. 51. 10 ) Behalve de bovengenoemde deelnemers aan de „opgraving" dankt de schrijver hier ook ƒ. E. Bogaers voor hulp en raad bij het tot stand komen van dit artikel.

29


ARCHEOLOGIE OP DE NEDERLANDSE ANTILLEN

E. Boerstra Sinds een aantal jaren bestaat op de Nederlandse Antillen een Archeologisch Instituut. Het is opgericht om een basis te hebben, van waaruit men verantwoord onderzoek kan doen naar de oudheidkundige vondsten in dit gebied, iets wat tot nu toe een nogal verwaarloosd terrein geweest is. Dit artikel heeft de bedoeling een indruk te geven van een deel van de opgravingen, die wij vanuit het instituut hebben uitgevoerd, met name op Aruba, het meest westelijke van de drie Benedenwindse Eilanden. Van die eilanden ligt Aruba het dichtst bij Venezuela, juist ten noorden van het schiereiland Paraguamt, in het zuidelijk deel van de Caraïbische Zee, de grootte is ongeveer 30 bij 8 kilometer en er zijn een aantal bijzonder rijke archeologische vindplaatsen. Ik wil het in hoofdzaak hebben over twee opgravingen: één in Ceru Noka, een streek ten westen van het dorpje Santa Cruz, in het centrale deel, de andere in Savaneta, in het zuidoostelijke deel van het eiland. We hebben de opgravingen gedaan op terreinen, die deel uitmaken van oude nederzettingen van elk ettelijke hectaren groot. De nederzettingen dateren van vóór de komst van Columbus en behoren tot een cultuurfase, die men 'in navolging van de Europese terminologie wel Neo-Indiaans noemt: we vonden geslepen stenen bijlen, beitels en messen, een overvloed aan aardewerk en duidelijke aanwijzingen van landbouw. Neolithisch-Indiaains zou misschien een duidelijker aanduiding zijn. Neolithisch om aan te geven tot welke soort technologie de bewoners van de nederzettingen behoorden en Indiaans, omdat ze behoorden tot de bevolking van Amerika.Zoals bekend noemen we in navolging van Columbus de bewoners van de Nieuwe Wereld, diie hij daar aantrof, Indianen en tot op vandaag doen we dat nog steeds met hun nakomelingen. Pas na Columbus, kan men zeggen, begint voor Amerika de historische tijd; met uitzondering van de grote Indiaanse beschavingen in Mexico en Peru, waar tot op zekere hoogte wat historische kennis is overgeleverd gebleven, kunnen we van de mensen, die vóór zeg maar 1500 na Chr. in Amerika geleefd hebben, alleen iets te weten komen door archeologisch onderzoek: alles wat precolumbiaans is, dus dateert van vóór Columbus, is per definitie prehistorisch en dat geldt voor grote gebieden zelfs nog voor geruime tijd er na. De Spaanse ontdekkingsreizigers hebben over de Indianen van de Caraïbische eilanden wel rapporten geschreven, maar gegevens over de Benedenwindse Eilanden zijn schaars in hun geschriften en de passages zijn bovendien onduidelijk, waar het gaat over Aruba, Curacao en Bonaire. Het werk, dat wij hier doen, is dus eigenlijk het eerste samenhangende onderzoek naar het doen en laten van de bewoners van * Foto's van de schrijver.

30


ajb. 1: Cactussen op Aruba; ze zijn tot zes meter boog. De heuvel op de achtergrond is de zogenaamde Hooiberg.

deze eilanden uit de prehistorie van dit gebied: de archeologische methode is de enige, waarmee we over hen nog iets te weten kunnen komen. Om iets 'duidelijk te maken van de levensomstandigheden vroeger moet ik eerst iets zeggen over het eiland en het soort terrein, waar de vindplaatsen liggen. Aruba ligt in de tropen, maar men moet daarbij vooral niet denken aan een paradijselijk eiland met weelderige begroeiing; het is er wel het hele jaar door warm, maar er is zo weinig regenval, dat de vegetatie voor een groot deel bestaat uit enorme cactussen, doornstruiken en kleine boompjes met niet teveel bladeren. Het is om zo te zeggen net niet een woestijnklimaat. Een groot deel van het eiland bestaat uit barre rots en daar groeit zelfs bijna niets. Daardoor komt het, dat veel aarde is weggespoeld — iets wat trouwens nog steeds gebeurt — want wanneer het eens regent, is dat meestal hevig. Doorgaans is de regenperiode in november; er gaan echter ook jaren voorbij zonder dat er een druppel valt. Verder is er wat verstuiving door de sterke passaatwind, die bijna het hele jaar door dag en nacht uit het Oosten waait. Het terrein ten westen van Santa Cruz, waar we de opgraving van Ceru Noka hebben gehouden, bestaat uit zand, vermengd met een kleine hoeveelheid klei. Door de droogte van liet klimaat en de daarmee gepaard gaande schaarste aan begroeiing ds er geen enkele bodem vorming zichtbaar: tot aan de oppervlakte is de 31


kleur van de grond egaal lichtgeel. Wel begint op een diepte van ongeveer 1 meter het zand meer klei te bevatten; zowel zand als klei zijn afkomstig uit afbraak van diorietgesteente, waarvan de resten nog overal in het landsohap te zien zijn als vaak tot de meest grillige vormen verweerde rotsformaties. Kleine rivieren, die bijna het hele jaar door droog staan, rooien genaamd, doorsnijden de vlakte; bij hun uitmonding in zee zijn kleibanken te zien, net als in de tanki's, kleine stuwmeertjes, die zijn aangelegd als waterreservoirs door op geschikte plaatsen dwarsdammen in de rooien aan te leggen. Ze dateren uit de koloniale tijd, toen men op Aruba op kleine schaal landbouw bedreef. In de omgeving van Santa Cruz zijn verschillende van deze tanki's, maar door het teruglopen van de landbouw hebben ze weinig praktisch nut meer. Wel blijkt uit het feit, dat er hier vrij veel zijn, dat het gebied een relatief goede zoet watervoorziening heeft, er is een vrij groot achterland, dat op de vlakte afwatert en tijdens de korte jaarlijkse regenperiode is hier redelijk de gelegenheid het water op ĂŠĂŠn of andere manier vast te houden. Al in de vorige eeuw was het bekend, dat in het gebied bij Santa Cruz aardewerk te vinden was, waarvan de herkomst niet'viel na te gaan. Op min of meer aaneengesloten terreinen van ettelijke hectaren groot kon men aan de oppervlakte scherven vinden van potten, sommige grof en onversierd, andere dun, gepolijst en beschilderd met geometrische motieven. Daarnaast vond men voorwerpen van geslepen steen en massa's gebroken zeeschelpen, terwijl de zee toch enige kilometers verderop ligt. Bij graafwerk in de grond stootte men zelfs wel eens op een grote pot met de resten van mensenbeenderen er in, of zomaar losse skeletten. En afgezien van de vondsten zelf hebben de terreinen, waar ze gedaan worden, nog een eigenaardigheid: de bovenste laag van de grond heeft een duidelijk andere kleur dan de rest en wel grijs in plaats van geel. Deze 'bovengrond is 30 tot 40 cm diep en juist hierin liggen de genoemde scherven, stenen en schelpen. De skeletten en de begrafenisurnen zitten dieper. Op het eind van de vorige eeuw zijn kisten vol materiaal op de Nederlandse Antillen verzameld door een pastoor, pater A. J. van Koolwijk. Ook in Ceru Noka heeft hij een aantal komplete urnen laten uitgraven. Hij heeft alles verscheept naar Nederland, waar het ligt opgeslagen in het Rijksmuseum voor Volkenkunde in Leiden Dit was de eerste poging serieus na te gaan over wat voor soort materiaal het hier ging; de conclusie van Van Koolwijk was, dat het hier resten betrof van de oorspronkelijke Indiaanse bewoners van het eiland, een conclusie, die door later onderzoek volledig is bevestigd. Om na te gaan, of er meer gegevens over deze precolumbiaanse bewoners bewaard waren gebleven, zijn we het onderzoek zo systematisch mogelijk begonnen. Eerst hebben we een gedeelte van het terrein ontdaan van de bovengrond. We hadden met de situatie enige ervaring: bij een eerdere, kleine opgraving, ook in Ceru Noka, hadden we al gemerkt, dat de bovengrond geheel verstoord was door de landbouw van de afgelopen eeuwen, maar ook, dat zich onder die bovenste grijze laag in het gele zand kuilen bevonden, die duidelijk in het horizontale en verticale vlak te zien 32


waren als grijze of bruine verkleuringen en wel op een te grote diepte om door de primitieve landbouwwerktuigen, die men gebruikte, aangeraakt te zijn geweest. Skeletbegravirngen, mits diep genoeg, bleken nog gaaf in de grond te zitten. De bovengrond is dus verstoord, alles daaronder ligt nog in situ; het is natuurlijk het beste, in dit geval een vlak te maken net onder de grijze laag. We hebben de bovengrond er af laten schuiven door een bulldozer. Toen het gele zand te voorschijn kwam, bleken daarin ploegsporen te zitten: éénmaal, in de twintiger jaren van deze eeuw, is een gedeelte van Aruba's landbouwgrond geploegd geweest en op het Kadaster van het eiland is genoteerd, dat ook dit stuik daar bijbehoorde. Met schoppen werd daarna het vlak verdiept tot onder de ploegvoren en we pasten vervolgens de gebruikelijke methode toe: schaven, grondsporen aankrassen, inmeten, op plattegrond brengen, couperen, vondstnummers uitdelen, foto's maken, profielen tekenen, vondsten verzamelen en wassen. Op deze manier hebben we geprobeerd een zo goed mogelijk overzicht te krijgen van wat er over is gebleven van dit kleine stukje in de oude nederzetting.

••- . ;V ~ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ f ï ^ ^ ^

afb. 2: Aangekraste grondsporen in het geschaafde vlak van de opgraving te Savaneta. Het vlak is aangebracht op 30—40 cm diepte.

33


3: Skeletbegraving mei een kom als bijgift.

De meest gedetailleerde informatie hebben we gekregen over de begraafwijzen. Over het algemeen kan men zeggen: alleen die breekbare voorwerpen, die destijds door de precolumbiaanse bewoners zelf met opzet zijn begraven, hebben de kans 34


gehad, niet kapot te zijn gegaan. Het is duidelijk, dat dit eigenlijk alleen het geval is geweest met lijkbegravingen of -bijzettingen. Van skeletten, begraven in een grafkuil, troffen we er vijf aan. De manier van begraven is als volgt: de dode is op de zij gelegd, met opgetrokken benen, zodat de knieĂŤn soms tegen de borst zittten en de armen zijn gebogen met de handen bij het hoofd. Er is geen voorkeur voor oriĂŤntatie op een bepaalde richting. De kuil, waarin het skelet is neergelegd, is ovaal, de bodem vlak en de wanden lopen schuin

^tffWA.'^

--- <". _

K -

afb. 4: Skeletbegraving met op de borst een schaal, op de kop begraven, als bijgift. Boven op de foto de schedel, beneden de opgetrokken benen.

35


afb. 5: Urnbegraving; de onderste van de twee urnen is gebroken en de bovenste in zijn geheel naar beneden gezakt. Meestal is de bovenste urn onherkenbaar beschadigd of geheel vernield.

naar buiten. De afmeting is zรณ, dat het skelet er net in past. De vulling wijkt af van die van de andere kuilen, waar de kleur ervan egaal is: bij de graf kuilen is hij op doorsnede gestreept, in alle richtingen en wel afwisselend grijs en geel. De strepen lopen naar beneden van de wand naar binnen. Een verklaring hiervoor is, dat de kuil is dichtgegooid met zand, afgewisseld met materiaal met organische bestanddelen, zoals takken en bladeren, of gewoon vuile aarde en dat het middendeel tijdens de ontbinding van de dode is ingezakt. Twee van de graven bevatten een 36


bijgift in de vorm van een schaaltje. Ook bij graven op andere terreinen op Aruba is dit aangetroffen. Helaas vonden we op de eigenlijke opgraving in Ceru Noka geen bijzettingen in urnen. Wel lagen in 'het vergraven gedeelte van het terrein grote fragmenten van begrafenisufflien en beenderen. Uit wat hieruit viel af te leiden en uit wat bovendien bekend is geworden uit het latere onderzoek in Savaneta, waar een andere, soortgelijke nederzetting is geweest, valt het volgende te zeggen: de dode is in hurkhouding of in kleermakerszit rechtop in een grote urn geplaatst. De hoogte van zo'n urn is doorgaans 50 tot 60 cm, de diameter van de opening is 55 cm, de grootste diameter, die op ongeveer eenvierde van boven is, 65 cm, de rand is iets naar buiten uitgebogen en de bodem is rond. Bovenop, als deksel, zette men een soortgelijke urn, maar dan op de kop. Deze urn verschilt van de onderste alleen in het feit, dat hij minder hoog is, Doordat hij dichter aan de oppervlakte zit is hij vaak kapotgegaan. De dode is dus in een eivormig aardewerken omhulsel rechtopzittend begraven. Er zijn geen bijgiften bekend. Een derde manier van begraven, alweer niet bekend uit de opgraving te Ceru Noka, maar wel aangetroffen in Santa Cruz bij een noodopgravinkje, is als volgt: in een

1 u-ce naast elkaar begraven urnen. In beide gevallen is de bovenste urn helemaal vernield. De afgebeelde urnen bleken elk een skelet te bevatten. 37


urn van ongeveer 35 cm hoog zijn beenderen gedaan, in een kleinere, ook weer op de kop daar bovenop, zit de schedel. Door de afmeting van de urn en doordat de beenderen kriskras bijeengeraapt lijken is het onmogelijk, dat de dode in zijn geheel is bijgezet. Ook zijn er geen sporen van lijkverbranding. Een verklaring, die aansluit bij wat bekend is uit gebruiken van sommige Indianen op het vaste land van Zuid-Amerika, is, dat het hier gaat om zogenaamde secundaire bijzettingen: eerst begraaft men de dode of legt hem buiten de nederzetting totdat het vlees is verteerd, daarna verzamelt men de beenderen en doet die zoals beschreven in twee urnen, die dan opnieuw worden begraven.

afb. 7: Drie menselijke schedels, apart begraven in een soort nest, gevormd door twee gebroken begrafenisurnen.

Raadsels zijn er ook. We troffen drie schedels aan in een soort nest, gevormd door grote urnfragmenten en iets verderop een op de kop begraven pot met er onder een menselijke kies. In beide gevallen was er geen kuil om de vondsten heen te zien. Ook hebben we op het terrein naast de opgraving bij een eerdere gelegenheid eens een skelet aangetroffen, dat op de gebruikelijke wijze begraven lag, maar de schedel 38


miste. Het is verleidelijk, hierbij te gaan denken aan bepaalde grafnituelen of mogelijke vormen van kannibalisme, maar zolang we nog niet meer gegevens hebben over dit afwijkende begrafenis-gebruik durf ik er nog niet veel van te zeggen. Wat betreft de normale drie manieren van bijzetten moeten we wachten op de uitkomst van de ingestuurde houtskoolmonsters voor C-14 datering om te kunnen zeggen, of ze na elkaar of tegelijkertijd zijn toegepast, uit de opgraving zelf valt daarover niets af te leiden. Van Koolwijk spreekt over de terreinen bij Santa Cruz als Indianenkampen, latere auteurs hebben het over een urnenveld. In het eerste geval zal waarschijnlijk een niet permanente verblijfplaats bedoeld zijn, in het andere een terrein, dat niet in gebruik was als nederzetting, maar als begraafplaats. Men dacht over het algemeen, dat de Indianen zo af en toe eens vanaf het schiereiland Paraguana in Venezuela overstaken naar Aruba, vooral voor de visvangst, en na vrij korte tijd weer terugkeerden naar hun echte woonplaatsen; hoogstens zou een klein groepje zich wel eens voor langere tijd. op het eiland hebben gevestigd en men nam aan, dat die gewoond zouden hebben in de talrijke grotten, die hier zijn. In sommige van die grotten en ook in sommige door verwering uitgeholde diorietiblokken zijn rotstekeningen te zien, die duidelijk van precolumbiaanse oorsprong zijn. Het is best mogelijk, dat een groepje Indianen wel eens zijn intrek in een grot nam, maar voor de mensen, van wie we de resten in en om Santa Cruz vinden is dit niet erg aannemelijk: alle waarnemingen wijzen er op, dat het hier gaat om een nederzetting, waarbij men de gewoonte had zijn doden in of bij de huizen te begraven. Dit gebruik is in grote delen van Zuid-Amerika bekend. Dat het hier gaat om een dorp blijkt uit de grondsporen, die niets met een bijzetting te maken hebben. Er waren bijvoorbeeld een paar honderd verkleuringen in het vlak zichtbaar, in diameter variĂŤrend van 20 tot 30 cm, die in doorsnee een diepte hadden van 10 tot 40 cm beneden het vlak. Ze lagen over het hele terrein verspreid, vaak zeer dicht op elkaar. Het is moeilijk, deze verkleuringen anders te interpreteren dan als paalgaten. De vorm van elke verkleuring is veel te regelmatig om te kunnen zijn veroorzaakt door planten, en dierenholen zijn nu eenmaal niet zuiver loodrecht naar beneden, zoals deze wel. Bovendien vindt men dit soort grondsporen alleen daar, waar de typisch grijze bovengrond is met daarin artefakten. Paalgaten dus, maar wat is de functie van de palen geweest? Het ligt voor de hand te zoeken naar bepaalde patronen in het platte vlak en we hebben dit op de plattegrond dan ook intensief gedaan. Helaas is er op de meeste plaatsen een zo grote concentratie, dat er meer sprake is van een wirwar dan van duidelijk bij elkaar behorende groepen paalgaten. Het enige, wat voorlopig te zeggen valt, is, dat op een paar plaatsen de verkleuringen in een ovaal staan gegroepeerd, met een lengteas van ongeveer 5 m en een breedteas van ongeveer 3 m. Als deze interpretatie juist is, dan kunnen hier hutten hebben gestaan, gemaakt door palen in een ovaal in de grond te zetten en de zo ontstane constructie te voorzien van een dak. Of er muren zijn geweest om de 39


openingen tussen de palen dicht te maken is niet na te gaan uit de grondsporen of uit andere vondsten; strikt nodig zijn ze in het tropische klimaat van het Caraïbisch gebied niet: een dak veel meer, dat bescherming moet bieden tegen de zon en in mindere mate de regen. De andere grondsporen bleken na couperen afkomstig te zijn van kuilen, variërend in diepte van 20 tot 80 cm beneden het vlak en met verschillende inhoud. Het duidelijkst te zien waren de kuilen, die een vulling hadden van asachtige stof. De kleur was lichtgrijs, de samenstelling poederachtig, ze bevatten kleine brokjes houtskool en soms wat potscherven. De kuilen waren 40 tot 80 cm in diameter en op doorsnee 10 tot 40 cm diep. Het profiel was meestal half ellipsvormig. De kuilen zijn duidelijk gebruikt om vuurtjes in te stoken, waarbij de brandstof practisch geheel verbrand is. Dat men in de bijna constant waaiende passaatwind prefereerde zijn vuur in een kuil te stoken is heel begrijpelijk: een vuurtje van kleine takken op de oppervlakte loopt grote kans uit elkaar gewaaid te worden, de vlam zal in ieder geval opzij gaan en men krijgt geen warmte naar boven toe. De kleine hoeveelheden scherven in de kuilen doen niet in de eerste plaats denken aan pottenbakkersovens, eerder gewoon aan kookplaatsen voor voedsel. Een tweede soort kuilen had een donkerder vulling. Hierin lag over het algemeen veel meer materiaal: potscherven, werktuigen en delen daarvan, alle van steen of schelpmateriaal, en afval van maaltijden. Dit laatste bleek uit soms grote aantallen schelpresten, die duidelijk niet bewerkt waren en alle behoorden tot schelpen van eetbare dieren, uit visgraten en uit scharen van krabben. Alle soorten behoorden tot zeedieren. Botresten van landdieren zagen we niet: een bewijs dat men, en dat is op een klein en droog eiland heel begrijpelijk, voor een groot gedeelte van zijn voedselvoorziening op de zee was aangewezen. De dichtstbijzijnde zee-inham, het Spaans Lagoen, een ondiepe kreek met mangrovebossen langs de oevers, ligt op 4 km hemelsbreed van Ceru Noka; de zuidwestkant van het eiland, die tegen de passaat goed beschermd is, op 3,5 km. Daar zijn de plaatsen, die het gunstigst zijn voor het vangen van eetbare schaaldieren. Bovendien is de zoetwatertoevoer daar op bepaalde plaatsen zeker zo goed als in de vlakte van Santa Cruz. Waarom is men dan zo ver van de kust gaan wonen? Zeker niet uit veiligheidsoverwegingen: ook dicht bij de kust zijn plaatsen genoeg, die vanuit zee niet te zien zijn en alleen daarvandaan is immers gevaar te duchten geweest. De redenen om in de vlakte van Santa Cruz te gaan wonen zijn mijns inziens de volgende geweest. Toen de Indianen uit Venezuela naar Aruba overstaken, namen zij een bepaald cultureel erfgoed mee. De overeenkomsten in vondsten van NoordVenezuela en die op de drie Benedenwindse Eilanden zijn zo frequent en zó uitgesproken, dat niet alleen de herkomst van de Arubaanse bewoners uit Noordwest-Venezuela vaststaat, maar zelfs, dat er sinds de eerste vestigingen regelmatig contact moet zijn gebleven. Er is een gelijkheid in versieringsmotieven in het aardewerk van deze bevolkingen; als groep is die genoemd naar een vindplaats bij het dorp Dabajuro in de Venezolaanse provincie Falcón; men spreekt in de Amerikaanse 40


literatuur van de „Dabajuroid Series". Dateringen hiervoor met <de C-14 methode liggen ruwweg in de laatste 1000 jaar vóór de ontdekking van Amerika, tussen 500 en 1500 n. Chr. dus. In de tijd erna is een gedeelte van de bevolking in dat deel van Venezuela pas zeer gaandeweg geassimileerd met de Europeanen en een gevolg hiervan is, dat men weet, dat deze bevolking uit landbouwers bestond en als hoofdvoedsel mais had, in tegenstelling tot Oost-Venezuela, waar het hoofdvoedsel bestond uit maniok, zoals het dat in de binnenlanden nog steeds is. Archeologisch is het verschil te zien, doordat men bij maniok-eters resten van raspen vindt, gemaakt van aardewerken platen met daarin stenen punten vastgebakken, en bij mais-eters fragmenten van maalstenen. Nu leent het droge klimaat van Aruba zich niet buitengewoon goed voor het verbouwen van mais. Toch is het wel mogelijk: als men bepaalde soorten inzaait bij het begin van de regentijd kan men een oogst krijgen, tot op vandaag wordt dit nog gedaan, zij het ook zelden. Bij de precolumbiaanse bewoners van het eóland is het heel goed mogelijk, dat ze minder verbouwd kunen hebben dan hun verwanten op het vasteland, maar dat de mais ook voor hen een belangrijke voedselcomponent was, is wel zeker. We vonden in de bovengrond van de opgraving veel fragmenten van maalstenen, zowel de platte, uitgeholde liggers als de langwerpige, op doorsnee gefacetteerde lopers. Een paar exemplaren troffen we aan onder het vlak, in een afvalkuil en in een graf, als bijgift, een aardewerken bakplaat. Dit lijkt mij de verklaring voor het feit, dat. de Indianen zich gevestigd hebben op die delen van Aruba, waar een vlakke zandige grond is en tegelijkertijd een relatief goede watertoevoer: hier konden zij hun akkers aanleggen om mais te verbouwen. Een grotere afstand tot de zee nam men blijkbaar op de koop toe. Ze zullen zeker ook andere producten hebben verbouwd en dat vereist nu eenmaal meer toezicht dan een viswater; bovendien levert mais stro, bijvoorbeeld voor dakbedekking; ook uit economisch oogpunt is het zo prettiger dichtbij zijn landbouwgrond te wonen; een vis is gemakkelijker te vervoeren dan een bos stro. Een tweede reden voor het wonen in de zandvlaktes is, dat het graafwerk, nodig voor het maken van hutten, graven en afvalkuilen in de vlaktes wel mogelijk is en aan de kust, die over het algemeen bestaat uit kalkrots, niet. Men heeft dus plaatsen uitgezocht om te wonen, die geschikt waren om daar een soortgelijk leven te kunnen leiden als wat men op het vasteland had, vasthoudend aan de vertrouwde gewoontes en met dezelfde middelen. Alle werktuigen, die ooit in één van de nederzettingen zijn aangetroffen, zijn gemaakt van steen of van schelpmateriaal. Nergens hebben we resten aangetroffen van enig metaal, zelfs niet van goud, dat in die tijd in natuurlijke vorm op Aruba aanwezig was (nu niet meer, het is in de vorige eeuw uitputtend gedolven). De technologie van het precolumbiaanse Aruba behoort dus in de volste zin des woords tot het stenen tijdperk, pas de kolonisten uit Europa hebben in de zestiende eeuw na Chr. metalen hier naar toegebracht. Dit geldt overigens niet alleen voor Aruba 41


£e« aardewerken bakplaat (casuela) in situ gefotografeerd als bijgift in een begraving, samen met een aardewerken kom.

of de andere eilanden, Curacao en Bonaire; toen de Spanjaarden in Amerika voet aan wal zetten waren metalen werktuigen in de hele Nieuwe Wereld, vasteland en eilanden, practisch onbekend, ook in de hoogontwikkelde culturen van Mexico en Peru. Alleen in het laatste land was bekend geraakt, hoe men brons moest gieten maar stenen werktuigen waren er nog ver in de meerderheid. Dat een betrekkelijk eenvoudig levend groepje mensen, die op een eiland met weinig natuurlijke rijkdommen een karig bestaan leidden, van de beschaving in Peru totaal geen weet heeft gehad, lijkt mij buiten kijf: Peru ligt op vele duizenden kilometers afstand van de Garaïbdsche Zee, met hoge bergen en uitgestrekte oerwouden er tussen in. Metalen voorwerpen zijn hier dan ook niet te verwachten. Ook met de Mexicaanse beschavingen is geen enkel direct contact te verwachten. Wel is er met dat land een indirect verband: men neemt tegenwoordig aan, dat het 42


verbouwen van mais in die streken is begonnen en dat het zich van daaruit heeft verbreid over Midden-, Noord-, en een gedeelte van Zuid-Amerika. De meeste werktuigen zijn gemaakt van zwarte, fijnkorrelige steen. Op ongeveer 3,5 km ten zuidoosten van Ceru Noka is een heuveltop, die uk dat gesteente bestaat, het is in lagen gebarsten en je kunt er zó stukken afslaan. Op die heuvel liggen dan ook afslagen bij duizenden. Waar er natuurlijke breuken zijn is het gesteente grijzig verweerd aan de oppervlakte; waar het oppervlak ontstaan is door menselijke activiteiten zoals splijten, afslaan en slijpen is het zwart. Veel werktuigen uit de opgraving zijn aan één kant of een deel daarvan bedekt met de verweerde laag, doelmatigheid was blijkbaar belangrijker dan een mooi uiterlijk. Van deze steen maakte men messen, bijlen, beitels, hamerstenen met inkepingen aan de zijkant o-m ze aan een steel vast te binden, en klopstenen. De werktuigen van schelpen zijn alle gemaakt van de Strombus Gigas of carcó, een grote, dikke schelp. Het zijn bijlen en gudsjes, niet veel in vergelijking met die van steen. Wat men wel erg veel vindt is iets, waarvoor ik nog geen verklaring heb: de carcó is een gedraaide schelp en men heeft van de binnenspiraal de top afgeslagen, zodat er een soort gewelfd driehoekje ontstaat, of liever een gedeelte van een kegelmantel met de top. Dit moet opzettelijk gebeurd zijn en merkwaardig genoeg is dit gedaan in het hele Caraïbische gebied, ook door mensen, die nog veel eerder leefden. In natuurlijke schelphopen vindt men nooit punten langs deze lijnen afgebroken, in nederzettingen, zoals gezegd, heel vaak. Maar doel en functie zijn nog steeds een raadsel. Bijna uitsluitend van schelpen zijn de sieraden gemaakt, die we vonden. Sieraden is misschien een wat groot woord voor de voorwerpjes, die ik hiermee bedoel, het zijn kralen, knoopjes, wat grotere doorboorde schijven en hangertjes. Voor het doorboren hebben de Indianen waarschijnlijk kleine vuurstenen spitsjes gebruikt, waarvan een vrij groot aantal in de opgraving is aangetroffen. Vooral de knoopjes zijn kunstig gemaakt: sommige zijn V-vormig doorboord, dat wil zeggen, dat men aan de ene kant twee, aan de andere kant één gaatje ziet. De hangertjes bestaan vaak uit een sohelpje, dat is bijgeslepen en dan van een gaatje is voorzien. De grootste vormenrijkdom bij de arteacten vinden we bij het aardewerk. Bij de urnbegravingen hebben we al gezien, dat de doden in twee grote potten waren bijgezet. Deze potten hebben een wanddikte van 0,8 tot 2 om en zijn meestal onversierd, behalve dat de bovenrand één of meer omgeslagen ribbels heeft. Op een van de urnen, gevonden in Savaneta, was aan twee kanten een dierfiguurtje, van klei geboetseerd, op de pot aangebracht, de tot dusver enige uitzondering bij dit soort aardewerk. In de af valkuilen en de bovengrond zijn veel scherven van dit soort aardewerk te vinden zonder enig verband met skeletresten, dus grote potten zullen, behalve als begrafenisurn, ook zeker zijn gebruikt in het dagelijks leven. Er is een tweede soort aardewerk, met een gladde, dunwandige scherf. De oppervlakte is beschilderd met geometrische figuren. Het is juist dit aardewerk, dat een 43


afb. 9: Umbegraving; de bovenste urn is gedeeltelijk over de onderste naar beneden geschoven. Op de onderste urn is onder de rand, links van bet midden een dierfiguurtje gemodelleerd.

grote rijkdom aan vormen heeft, vaak is er ook nog appliquĂŠ op aangebracht en ook dat is weer beschilderd. Het meest opvallend tussen de vondsten zijn geboetseerde gestileerde dierenkopjes, 3 tot 5 cm groot, die gediend hebben als verbindingspootjes tussen een schaaltje en een open standring. Op die schaaltjes staan twee verticale flappen, het geheel is versierd met appliquĂŠ en beschildering. De schaaltjes doen denken aan wierookbrandertjes. Ook mensenhoofdjes komen voor als versiering, in reliĂŤf en geboetseerd, al zijn ze zeldzamer dan de dierenkopjes. Typerend is, dat de ogen bestaan uit opgebrachte ovaalvormige knobbeltjes met een horizontale inkeping; men spreekt hierbij van koffieboon-ogen. Ook de mond is vaak op zo'n manier gevormd maar dan wat platter. 44


Op sommige scherven zien we hele dierfiguurtjes, geboetseerd en in reliĂŤf. Het meest voorkomend is een kikkerachtig dier, maar ook dat is vaak weer erg gestileerd. Zoals gezegd: er is een grote rijkdom aan vormen, er zijn aanzetsels, standrtingen, pootjes, oren, handvatten, tuiten, aangehechte flappen, en al deze onderdelen kunnen in een zoomorfe vorm zijn geboetseerd of van appliquĂŠ voorzien. De kleuren zijn rood, geel, grijs en bruin, men heeft duidelijk gebruik gemaakt van vele verschillende kleisoorten, die men kon vinden in de rooien en hun uitstroomgebieden en op de hoger gelegen plaatsen onder de diorietblokken, waar soms prachtige vette klei ligt. Er zijn op het eiland vele tientallen vindplaatsen van klei in allerlei groottes en in allerlei soorten van kleur en plasticiteit. Het is alleen maar jammer, dat er zo weinig gave stukken aardewerk bewaard zijn. Maar wat er aan fragmenten is opgegraven is al bijzonder de moeite waard.

afb. 10: Schaaltje op standring, waaraan het is vastgezet door pootjes in de vorm van dierenkoppen. Op het schaaltje twee rechtopstaande flappen. Misschien is het een wierookbrandertje.


Er is dus een groot verschil tussen de twee soorten aardewerk, het versierde en het onversierde. Het eerste is zeer fijn bewerkt, dunwandig en harder gebakken dan het tweede, dat grof is, met stukken gruis verschraald, dikwandig en vrij zacht gebakken. Als bijgift in een graf gaf men wel eens een dunwandig schaaltje mee, de begrafenisurnen waren alle van het grove, dikke aardewerk. De nederzettingen op Aruba met aardewerk, landbouw en wat daarbij komt, sluiten aan bij een traditie in Venezuela. Ook daar zijn vindplaatsen met aardewerk, dat dezelfde vormen en versieringsmotieven heeft als hier, ook landinwaarts. Ik noemde al de „Dabajuroid Series". Tot ten zuidoosten van de Golf van Maracaibo, in de dalen van de noordelijke Andes, zijn vindplaatsen met hetzelfde aardewerkcomplex; men kan op z'n minst zeggen, dat het hier gaat om mensen, die een nauw contact met elkaar onderhielden. De hoeveelheid sohelpafval, die in de Arubaanse nederzettingen ligt, is ook te zien in de vindplaatsen aan en bij de Venezolaanse kust; verder landinwaarts wordt dat snel minder en dat is natuurlijk heel begrijpelijk: hoe verder van de zee, hoe minder de economie op zeeproducten berust. Elke groep heeft zich aangepast aan de omstandigheden, die de omgeving bood. Ik zei het al, dat de mais vermoedelijk in Mexico voor het eerst in cultuur is gebracht, maar waar en hoe is niet bekend. Ook wanneer de landbouw voor het eerst is toegepast is nog niet bekend, al heeft men sinds het toepassen van de C-14 methode wed ontdekt, dat dit veel eerder geweest moet zijn dan men aanvankelijk dacht: reeds ver vóór 2000 v. Chr. waren er in Zuid-Amerika agrarische samenlevingen; de eerste landbouw moet dus aanzienlijk eerder zijn geweest. Wel zijn er tot in veel later tijd op sommige eilanden in de Caraïbische Zee groepjes mensen geweest, die geen landbouw en geen aardewerk kenden, in Cuba zijn ze zelfs nog aangetroffen door de Spanjaarden, maar dat in het eerste millennium van onze jaartelling maïs verbouwende mensen van Venezuela naar de dichtsbijzijnde eilanden overstaken en daar hun levenswijze voortzetten is natuurlijk volstrekt niet vreemd. Ook de mainiok-'verbouwers hebben vanuit de Orinoco-deka de Bovenwindse Eilandenboog in die tijd bevolkt. Tot slot nog iets over de herkomst van hun materialen. Alle steensoorten die in de nederzettingen gevonden zijn, worden op Aruba zelf gevonden. Zelfs de vuursteen, overigens van slechte kwaliteit, is lokaal. De zwarte steen van de meeste werktuigen komt, zoals ik boven al schreef, van een heuvel uit de buurt. We hebben ook gezien, dat er klei in overvloed is. Eén zeer noodzakelijk ding ontbreekt echter: hout om kano's van te maken. De bomen op Aruba zijn klein en het hout is gedraaid en knoestig, volkomen ongeschikt om boomstamkano's van te bouwen, zoals de Indianen in Zuid-Amerika die nog steeds maken. Dat men de oversteek in kano's heeft gemaakt is natuurlijk een veronderstelling, maar het is wel aannemelijk: in de rapporten van de eerste ontdekkingsreizigers staat dit soort vaartuigen als enige genoemd; men bevoer hier niet alleen de grote rivieren mee, maar nadrukkelijk 46


staat vermeld, dat regelmatig groepen kano's op zee waren gesignaleerd. Ze werden met paddels voortbewogen, van zeilen is geen sprake. Het is een vreemde gedachte, dat men voor zijn verbindingen met het vasteland van ditzelfde vasteland afhankelijk was voor zijn vervoermiddelen; voor het overige ontstaat er een beeld van een samenleving, die met zijn gegeven kennis de middelen had in stand te blijven zonder enige vorm van buitenaf, zeker vrij geïsoleerd, maar zeker ook zonder afhankelijk te zijn van goederen, materialen en, wie weet, mensen van buiten het eiland. AARDEWERKVONDSTEN UIT DE OMGEVING VAN JUTPHAAS (GEM. NIEUWEGEIN)

tek. L. Hamerslag Bij het uitgraven van het tracé voor de nieuwe provinciale weg S 15 en bij het ploegen van akkerland zijn vele aardewerkfragmenten aan het licht gekomen. Hieronder volgt een beknopte beschrijving van het van twee vindplaatsen afkomstige Romeinse importaardewerk: V i n d p 1. a a t s 1 2 : Bij het .ploegen van een — ten oosten van rijksweg 12 — in de polder Nedereind gelegen akker kwamen o.m. tevoorschijn: 1. Bodemfragment terra sigillata — bord Drag 18, met stempel FELI(CIO). Datering 1e helft 1e eeuw (Claudius). Vervaardigd te Montans. 0 standring 5 cm; kleur bruinrood. 2. Enkele rand- en ibodemfragmenten van terra sigiHataHkommen, waarvan geen exacte datering gegeven kan worden. Het bodemfragment is lkht-oranje van kleur. 3. Vele fragmenten van terra nigra resp. terra nigra-achtig aardewerk, voornamelijk van kookpotten met omgeslagen rand. De randfragmenten kunnen worden herleid tot twee hoofdvormen: eenvoudig ombuigende randen en randen met overhangende lip. Binnen deze twee hoofdvormen treden vrij veel variaties op in de randprofielen. Het merendeel van de scherven is afkomstig van gladwandig aardewerk; de kleur varieert van lichtgrijs tot blauwachtig donkergrijs. V i n d p l a a t s 13: Bij de aanleg wan de provinciale weg S 15 werd in maairt 1974 de LangeAaan (de weg, die het kasteel Oudegein verbindt met de weg naar Vreeswijk) doorsneden. Bij het uitgraven van het tracé werd op ca. 60 cm —maaiveld een bodemfragment aangetroffen van een terra sigMlata-bord Drag 31. Coördinaten van de vindplaats: 134.62—448.57. L. Hamerslag 47


TENTOONSTELLINGSNIEUWS „ONDER JE VOETEN VANDAAN EN VLAK VOOR JE NEUS" Onder deze titel reist sinds enige tijd in Zeeland een tentoonstelling rond, die vooral de aandacht van de schoolgaande jeugd wil richten op het oudheidkundig onderzoek en de monumenten, klein en groot, speciaal in Zeeland. Tegelijk tracht men de bezoeker te wijzen op en in contact te brengen met het plaatselijk museum/de plaatselijke oudheidkamer. Kort, bondig en 'begrijpelijk wordt een schat aan informatie gegeven. Natuurlijk blijft altijd bij een klasse-bezoek aan een dergelijke 'tentoonstelling veel afhangen van de uitleg door de onderwijzer/explicateur (en dat gebeurt soms voortreffelijk, zoals ik destijds toevallig in Bruinisse heb meegemaakt). Bij de tentoonstelling behoort een klein, geïllustreerd, smakelijk uitgevoerd foldertje. Het enige wat men daarin misschien mist, is een afbeelding van enige bodemvondst, maar 1975 was dan ook speciaal het Monumentenjaar! De panelen van de tentoonstelling zijn zó goed opgezet, dat men zich afvraagt of het geen zin zou hebben een iets uitgebreider, goedkoop werkje samen te stellen waarin deze expositie aJs het ware wordt vastgehouden, zodat het onderwijs (en dat niet alleen) de beschikking houdt over een blijvende documentatie. dB In het Westfries Museum (werkd. 10—17 uur; za. 12-—17 uur) kan men tot nader order „ROMEINEN IN DE RANDSTAD" observeren.

VOORJAARSLEZINGEN RIJKSMUSEUM VAN OUDHEDEN, RAPENBURG 28, LEIDEN 9 maart: Dr. Erika Simon, Würzburg. Meisterwerke der frühhellenistischen Kunst. 23 maart: Breandan ö Rïordain, Dublin. Viking and Medieval Dublin. 11 mei: Dr. G. T. Martin, M.A., F.S.A., London. Recent Excavations in the Memphite tomb of Horemheb, Saqqaira. (Deze lezing wordt gehouden in het Academiegebouw, Rapenburg 73, Leiden). Zij die deze lezingen wensen bij te wonen, kunnen zich hiertoe opgeven bij de directie of de portier van het museum, tegen betaling van ƒ 1 , — (Giro 17 10 35 t.n.v. Rijksmuseum van Oudheden). Voor elke lezing ontvangen zij dan gratis een toegangskaan. De toegangsprijs voor iedere lezing afzonderlijk bedraagt ƒ 0,50.

LITERATUURBESPREKING Een kerk en een handvol huizen; grepen uit de geschiedenis van het dorp Velsen. Velsen, Stichting „Het Dorp Velsen", 1975. 178 bh. Prijs f25,—. Verkrijgbaar bij bovengenoemde stichting, Meervlietstraat 26, Velsen-Zuid. Het voor mij liggende boek „oogt" op het eerste gezicht wat vreemd: Is het nu breder dan hoog óf net omgekeerd? Daarmee vestig ik meteen de aandacht op het meest opvallende aspect van 48


„Een kerk en een handvol huizen": de vormgeving. Die doet wat eigenzinnig aan, zowel met betrekking tot het wat onhandige formaat als tot de nogal rommelige, onoverzichtelijke typografie. De keuze van het bodemprofiel als omslag-illustratie is voortreffelijk, maar waarom dat kaartfragment uit 1592 daar nu op geprojecteerd? En waarom faeef t men de titelbladzijde, als ware het een overlijdensadvertentie, van een brede rouwnaind voorzien? De inhoud van het boek ademt bepaald niet de sfeer van een verleden, dat definitief voorbij is en alleen nog maar begraven kan worden . . . .integendeel. „Pas als er aandacht besteed zou worden aan zowel het verleden als aan het heden en aan een mogelijke toekomst zou er sprake zijn van een afgerond geheel waarbij de kennis van de historie de thandeliwijee voor de toekomst mede zou kunnen bepalen" lees ik in het voorwoord van de samenstellers. Het recente verleden, het heden en de toekomst nemen, anders dan in het boek van onze ere-voorzitter H. J. Calkoen over Velsen, een belangrijk gedeelte van het boek in beslag. Het verre verleden — en daar gaat in het kader van deze bespreking onze belangstelling het eerst naar uit — wordt op beknopte en heldere wijze beschreven door ons lid P. Vons. Waarom zijn bijdrage over het ontstaan van het sttanidwaUenlandsdhap het etiket „Bronstijd" heeft meegekregen, is me echter niet duidelijk. De daarop volgende bijdragen over achtereenvolgens de opgravingen bij het Noordzeekanaal, de speurtocht naar het Romeinse castellium, de vroegmiddeleeuwse kano uit het Oer-IJ, de gesloten vondst van de 6e eeuwse munten (door Petra Herweijer) en tenslotte het wat „onduidelijke" ViMnggraf completeren het aan pre- en protohistorie gewijde gedeelte. Van de artikelen over historisch Velsen heeft drs. J. van Venetien een groot aantal voor zijn rekening genomen. Vooral zijn bijdrage „De lotgevallen van de Velserkerk in de Middeleeuwen en dn de 80ijarige oorlog" biedt ook voor amateurHaraheologen interessante lees- en ikijkstof. Op de artikelen over het 19e en 20e eeuwse Velsen zal ik hier niet nader ingaan. Een uitgebreide literatuurlijst completeert het geheel. Tot slot nog een opmerking. Dat het zetduiveltje de samenstellers nogal eens dwairsgezeten heeft, is — zolang de schade zich tot één woord beperkt — niet zo erg. Maar het moet bepaald een uit de kluitien gewassen duivel zijn geweest, die op bh.. 131 een tekstgedeelte verving door een alinea, die op blz. 132 thuishoort . . . . en daar dan ook nog eens voorkomt. Desondanks: een plezierig, overvloedig geïllustreerd boek, dat velen enkele uren kijk- en leesgenot zal bezorgen. P.S. Wat potters bakten; (door D. F. Lunsingh Scheurleer). 's-Gravenhage, Staatsuitgeverij, 1975. 127 bh. Prijs ƒ 9,90. „In 1965", zo lees ik in het voorwoord van bovengenoemde uitgave, „organiseerde het bureau van de Rijksiinspecteur voor roerende monumenten te Den Haag een reizende tentoonstelling getiteld „Wat potters bakten". Deze tentoonstelling toonde aardewerk en steengoed, dat in ons land was gemaakt en is gebruikt. Van deze tentoonstelling verscheen een catalogus met een toelichtende tekst. Het voor ons liggende boekje is niet alleen een bewerking van de inleiding van deze catalogus, maar is ook aanzienlijk uitgebreid". Tot zover het voorwoord. Misschien is uit deze ontstaansgeschiedenis het wat hybride karakter van het boekje te verklaren. Nog steeds vormen de hoofdstukken over geglazuurd middeleeuws aardewerk, steengoed, majolica en porselein de waardevolle kern. Wat daar in deze uitgave aan toegevoegd is over de voorafgaande perioden is m.i. té beknopt en zeker te oppervlakkig. Werd misschien daarom de naam van de samensteller, de heer D. F. Lunsingh Scheurleer, niet vermeld? Mijn voornaamste bezwaar geldt de onoverzichtelijke indeling. Onder „Prehistorie" wordt iets gezegd over de „Venius-ibeeldjes" en vervolgens iets over het Nabije Oosten, Perzië, Egypte, Palestina, Cyprus enz. In een volgend hoofdstukje „Geglazuurd aardewerk tot de vroege middeleeuwen" komen opnieuw Egypte, Mesopotamië en Cyprus aan bod. Bij het daarop volgende „Ongeglazuurd aardewerk" komt dan eindelijk het prehistorische aardewerk van ons eigen larid ter sprake. Merkwaardige indelingscriteria! Enkele onjuistheden: „Grote overeenkomst met de Hilversum urn, die tot ca 1000 v. chr.

49


voorkomt, geeft die <van Toterfout (N.Br.) te zien" (p. 28); .hematiet i.p.v. hematiet (p. 27); de oudere steentijd (of Paleoticum, zoals foutief in de woordenlijst staat vernield) duurde van 20.000 ?— ca 9000 a 8000 v. chr. Het vraagteken is hier m.i. bepaald wel op z'n plaats. In de literatuurlijst is de zetter (of de samensteller?) het spoor volkomen bijster geraakt. Onder „Pijpen" vinden we literatuur over middeleeuws en postmiddeleeuws aardewerk, onder „Pijpaarde" volgt inderdaad iets over pijpen, onder „Tentoonstellingen" is een aantal tentoonstellingscatalogi verzameld, maar dat aantal kan gemakkelijk worden aangevuld met zo'n 4 a 5 catalogi, die elders zijn ondergebracht. Toch behoeft het eindoordeel niet al te ongunstig uit te vallen. Het boekje ziet er leuk uit en het geeft inderdaad in kort bestek een — weliswaar onevenwichtig — overzicht van de ontwikkeling van het aardewerk van prehistorie tot heden. Aan de indeling van de stof kan misschien t.b.v. een evt. volgende druk wat gesleuteld worden; tevens bestaat dan de mogelijkheid de vele slordigheden weg 1e werken. P.S. Ch. Hagham. Het leven in de oude steentijd. Bussum, Fibula-van Dishoeck, 1975. 48 bh. Prijs f9,90. J. Weeks. De piramidénbouwers. Bussum, Fibula-van Dishoeck, 1975. 48 bh. Prijs f 9,90. Twee aardige hoekjes, waarin bepaalde aspecten van het dagelijks gebeuren in het verre verleden zo aanschouwelijk mogelijk worden' weergegeven. Men kan zich afvragen, of de mankt zo langzamerhand .niet wat overvoerd raakt met dit soort literatuur. Temidden van veel pretenties maar weinig kwaliteit doen beide boekjes echter weldadig aan. Zij zijn eenvoudig en instructief van opzet, verhalend van karakter en wetenschappelijik goed onderbouwd. In beide boekjes wordt tussen deze drie componenten een goed evenwicht bereikt. „Het leven in de oude steentijd" is wat van de hak op de tak springerig, maar dat deden onze voorouders ook. Die voorouders zien er op de reconstructietekeningen overigens wel erg primitief uit; een 'beetje minder (of, zo u wilt, meer) had ook wel gekund. De toon is soms wat belerend, in de trant van „Freud verklaard voor peuters". Enige detailkritiek is mogelijk: De Neanderthaler is in één alinea (p. 8) zowel eng groot als niet meer dan ongeveer anderhalve meter lang; de Clacton-imensen waren juist niet oppermachtig in Afrika (p. 24); lange Oceaanreizen waren nog oramogelijk toen de Ijstijd ten einde liep (p. 48). We zien „De piramidénbouwers" gelukkig zonder bovennaturlijke poespas bezag met een moeizaam en tijdrovend karwei, waarin architecten, landmeters, opzichters, geschoolde en ongeschoolde arbeiders een aandeel hebben. De auteur geeft eerlijk toe, dat het een reconstructie is, maar gezegd moet worden dat die een zorgvuldig „onderbouwde" indruk maakt, net als de piramide waar het om gaat. Ook hier enige detailkritiek: Zijn de piramiden werkelijk de oudste stenen bouwwerken? (p. 7); rotsheuvels (p. 7) kan ik me niet goed voorstellen. De 'boekjes zien er leuk uit: Rein Poortvliet tekende een paar stoere voorvaderen en Ron v. d. Bos een piramide in wording, maar bepaald op een heel andere manier dan in het boekje wordt beschreven. Dat had niet mogen voorkomen! Mijn enige grote bezwaar geldt de prijs: Die is bepaald (veel) te hoog. S. Moscati. Archeologie. Amerongen, Gaade, 1975. 127 bh. (De wereld waarin wij leven-serie). Prijs: f22,50. Vooropgesteld zij, dat deze inleiding tot de archeologie van de hand van de bekende Italiaanse archeoloog een goed figuur slaat temidden van vele andere publikatiës, die hetzelfde onderwerp in beknopte vorm behandelen. Het is helder en bevattelijk geschreven en geeft een goede indruk van het veelomivatende werk van een archeoloog. Daarbij wordt de nadruk gelegd op de noodzaak voor archeologen om de resultaten van hun onderzoek te publiceren. Het is lofwaardig dat de — anonieme — bewerker er naar gestreefd heeft, waar nodigi iets over de

50


situatie in Nederland te vermelden. Zo wordt bij de behandeling van het aandeel van de amateur in de archeologie-beoefeniing ruimschoots aandacht besteed aan de A.W.N, en aan Westenheem. Elders wordt het nodige vermeld over opleidingsmogelijkheden in ons land, over de affaireVermaming enz. Blijkens een mededeling van de uitgever zijn deze gegevens door de R.O.B. verstrekt. Onduidelijk blijft echter, waar het aandeel van de auteur in de voor ons liggende tekst ophoudt en dat van de bewerker begint. Ik heb het gevoel dat de bewerking nogal ingrijpend is geweest en dat maakt het leveren van kritiek er niet eenvoudiger op. Voor welke onvolkomenheden kun je de auteur zelf verantwoordelijk stellen? Nu valt het met die kritiek bepaald wel mee, al vind ik persoonlijk het ontbreken van een literatuurlijst toch wel een ernstig verzuim. Dat de nadruk in het boek nogal eenzijdig op de klassieke .archeologie valt, is, bij een klassiek archeoloog als Moscati, wel begrijpelijk. We danken er in ieder geval een aantal prachtige illustraties aan. Een leerzaam boek dus, dat door de uitgever in een royaal, misschien wat té kostbaar jasje is gestoken. p§ C. A. Nairac. Een historisch hoekje der Veluwe; vier werken door C. A. Nairac (burgemeester van Barneveld) opnieuw uitgegeven en van een inleiding voorzien door Mieke van Doorn en Bert Paasman. Barneveld, Barneveldse drukkerij en uitgeverij, 1974. (Schaffelaarreeks; no. 1). Prijs ƒ 25,— In de stroom van tegenwoordige heruitgaven is het feit dat de vier boekjes van „een plattelands burgemeester", d i . mr. C. A. Nairac, in fotografische herdruk opiniieuw verschijnen, zéér toe .te juichen. Het betreft hier „Barneveld onder de regering der amptsjonkers, 1648—1795" (1871), „De geschiedenis van de kerk te Barneveld van 1533—1795" (1871), „Een oud hoekje der Veluwe '(met een kaartje)" (1878) en „Nog een oud hoekje der Veluwe" (1882). Vooral de laatste twee werkjes zijn ook van archeologisch belang (Garderen—Beumelerberg, Kootwijk enz.). Blijikens de inleiding werd het voorbereidend werk voor deze uitgave verricht door studentengroepen van de universiteit van Amsterdam (Instituut v. neerlandistiek), onder leiding van B. Paasman. Deze groepen hadden zich als taak gesteld de papieren wereld die zij aantroffen in Museum Nairac, en die maar zeer provisorisch was geordend, te inventariseren. Men kan zich voorstellen met hoeveel geestdrift en interesse ze dit hebben gedaan. Zeer welkom zijn bij deze heruitgaaf een toegevoegd register op de werken van Nairac, samengesteld door Gh. Braam, en de korte levensbeschrijvingen van Nairac en diens steun en toeverlaat, de onvermoeibare Bouwheer, ex-schaapherder, maar geboren archivaris! Zeer lezenswaard is ook een hoofdsüuikjje over de „ontvangst van de boekjes", waarin de gunstige reactie op Nairacs boekjes destijds wordt venmeid, hoewel het niet altijd duidelijk is, of en c.q. waar een betreffende beoordeling werd gepubliceerd. Misschien is het jammer dat de uitgevers op enkele punten toch niet commentaar hebben gegeven; juist voor taalkundig geïnteresseerden moet het toch van belang zijn b.v., in verband met de naam Amersfoort, dat Nairac, zonder bronaanduiding, vermeldt dat het Kootwijkerveen vroeger Ammerveen heeft geheten (H 24). Ook kan men zich afvragen of de „pedanterieën" van Nic. Beets inderdaad wel allemaal „terecht geuite" zijn (p. XXVI), b.v. inzake „esschen". Ook is weinig kritisch omgesprongen met het aibeeldingsmateriaal: zo krijgt men de indruk dat tekeningen van de Langelaer, het Bijlerbosch omstreeks 1730, de dorpskern van Garderen in 1744 en de Glinthorst van 1735 van Nairac zijn, terwijl deze afbeeldingen op zijn best — gezien de genoemde jaartallen — natekeningen waren naar gedeeltelijk nog wel herkenbare voorbeelden. . Ondanks dit klein gebrek aan kritiek, blijft het een goede verdienste van allen die bij deze heruitgaaf betrokken zijn geweest, de integrale tekst van de vier boekjes weer op de markt te hebben gebracht. dB

51


R. Clairborne. Het ontstaan van het schrtft. Z.pl., Time-Life International, 1975. 160 blz. (Het ontstaan der mensheid). Prijs f 32,50. Dit bijzonder mooi uitgegeven boek, met veel kaartjes en goede fcleurfoto's, beschrijft in hoofdzaak de ontcijfering van allerlei oude inscripties, de Steen van Rosette natuurlijk, maar ook het groeiende inzicht in het Spijkerschrift en het leesbaar maken van de Egyptische hieroglyphen. Aandacht wordt gewijd aan de „elite" van de schrijvers („elitair" geldt voor mij nog altijd als een compliment!), hun kunst en vaardigheid en hun benodigdheden. Bij ontcijfering van het Indusschrift worden computers gebezigd. Het Lineair B. en zijn ontcijferaar Ventris, worden vrij uitvoerig besproken; over het, nog maar nauwelijks leesbare Etruskische schrift wordt weinig vermeld. Alleen is het niet juist om in venband hiermee slechte van Noord-Iitaüë te spreken. Bij het Japans en Chinees schrift komt ook de aesthetische kant aan het woord, evenals bij het Islamitische schrift en tenslotte bij manuscript-versieringen uit de 9de eeuw. De vertaling door Ivo P. Blom, is vrij goed, maar niet altijd vlekkeloos. Een 4700 jaar oude „houtsnede", stelt een reliëf in hout voor. Een regiem „op zich" is geen goed Nederlands en wat moeten wij bedenken bij „onregelmatigheden" als kerkingangen versierd blijken, met sporen van de Mohammedaanse geloofsbelijdenis? Bij de dateringstabel -achterin valt ons op, dat de vertaler weinig archeologische eruditie heeft, waar hij spreekt van „Bronzen tijd" en „Ijzeren tijd". Maar ondanks deze kleine verschrijvingen, blijft dit een boek, dat •— vooral ook door de illustraties — zeer de moeite waard is! H.J.C. Archeologen werken in Zuid-Holland; opgravingen en vondsten uit de laatste 15 jaar; (tentoonstelling* in het) Rijksmuseum van Oudheden, Leiden, 21-11-1975—22-2-1976. Leiden, 1975. 60 blz. (Tentoonstellingscatalogus nr. 11). Prijs f 5,75. Hoewel het op het moment, dat deze Westerheem u, lezer, onder ogen komt, al weer enkele weken geleden is dat de tentoonstelling „Archeologen werken in Zuid-Holland" zijn deuren sloot, is er ook nu nog alle reden, de tentoonstellingscatalogus onder uw aandacht te brengen. Want de in de reeks tentoonstellingscatalogi verschenen deeltjes bezitten zoveel waarde ,,in zichzelf", dat zij geheel onafhankelijk van hun voortreffelijke aanleiding gelezen en herlezen kunnen worden. De samenstellers, dr. L. P. Lauwe Kooijmans en drs. H. Sarfatij, hebben er, met medewerking van drs. J. H. F. Bloemers, drs. R. S. Hulst en drs. M. D. de Weerd, een zeer leesbaar boekje van gemaakt, waarin wetenschappelijk verantwoorde informatie en gemakkelijk aansprekende stijl elkaar op gelukkige wijze aanvullen Aan de activiteiten van de amateur-archeologen wordt — het zij met waardering vermeld — ruimschoots en op sympathieke wijze aandacht besteed. Maasvlakte, Hazendonk, Schoonrewoerdse stroomrug, Zijderveld, Kethel, Rijswijk, Zwammerdam, Poeldijk, Rijnsbung en Dordrecht voinmen vertrouwde namen in de Nederlandse archeologie, niet alleen binnen de regio Zuid-Holland, maar tevens op landelijk niveau. Dat alles is vooral te danken aan de grote persoonlijke en collectieve inzet van vak- en amateur-iarcheolagen, die met elkaar Zuid-Holland on de afgelopen 15 jaar een geheel ander archeologisch gezicht hebben gegeven. Het voor ons liggende boekje legt daarvan getuigenis af. P.S.

* Inmiddels is bekend gemaakt, dat de tentoonstelling tot 5 april is verlengd.

52


LITERATUURSIGNALEMENT

De redactie van het „Zeeuws tijdschrift" verzorgde, hij gelegenheid van het Monumentenjaar 1975 een fraai uitgevoerd „Monumentennommer" (jng. 25, nr. 4). Het is teleurstellend, te moeten constateren, dat ook in deze gelegenheidspubliikatie het archeologische monument nauwelijks een. rol speelt. De romantiserende foto' van de opgemetselde funderingsresten van de Hellenburg bij Baarland (p, 125) vormt de enige illustratie van zo'n monument; in de tekst komt het woord „archeologie" zelfs niet voor. Jammer! Overigens een 'interessant nummer: het probleem van het „historiserend" of „eigentijds" restaureren resp. herbouwen van oude monumenten of gedeelten daarvan wordt uitvoerig behandeld. National Geographic 148, 1975, no. 6, December: In een viertal bijdragen wordt, volgens de bekende National Geographiic-foumule, aandacht besteed aan de Maya's. D.w.z. dat in woord en beeld een indruk wordt gegeven van hoe 'het was en wat er vandaag nog (of weer) aan herinnert. De nakomelingen van de Maya's leven nog steeds in de oerwouden van Midden-Amerika, spreken nog de taal van hun voorouders en houden oude gebruiken in ere. Tegelijkertijd woeden door archeologen, <in een niet-aflatende strijd tegen het oerwoud en . . . . kunstrovers, steeds meer resten van een verbazingwekkende, dikwijls angstaanjagende cultuur blootgelegd. H. LaFay. The Maya, children of Time (.pp. 729—767); G. E. Stuart. Riddle of the glyphs (pp. 768— 791); W. R. Coe. Resurrectiing the grandeur of Tikal (pp. 792—798); P. Spier and A. J. Hall. A traveler's tale of anoient Tikal (.pp. 799—811). P.S. In het, mogelijk niet overal even bekende, periodiek „Interim", bulletin of the York archaeological trost", waarvan het eerste nummer is uitgekomen in maart 1973, vindt men in vol. II, nr. 3, pp. 36/7, een mededeling van Jane Holdsworth over de vondst van zes fragmenten van Tatinger aardewerk op de Bishophill te York. De schrijfster wijst op

het .belang van deze vondst voor de materiële illustratie van reeds uit schriftelijke bronnen bekende handelsrelaties met het Frankische rijk. Voor ons is dit .bericht minstens even belangrijk omdat, naar men mag aannemen, dit soort aardewerk dat ook in Skandinavië wordt .gevonden (Binka), via Dorestad is verscheept. Het bovengenoemde bulletin „reproduced by the University of York pnintkig unit" wordt uitstekend verzorgd en heel goed geïllustreerd. Het geeft een schat aan voorlopige informatie over de talrijke onderzoekingen in het belangrijke York. (Adres: York Arch. Trust, at St. Anthony's Hall Annexe, 47 Aldwark, York YO 1 2BX.). Het is te verwachten dat de resultaten van de opgravingen te Schortens, Kreds Friesland, Noord-Duitsland, zeer belangrijk zuilen blijken te zijn voor de kennis van de Vide— Xllde eeuw in ons noordelijk grensgebied. Uit een kort voorlopig bericht in „Nachrichten des Marschenrates zur Förderung der Forschung im Küstengebiet der Nordsee" 12 (1975), pp. 20—23, van H. Rotting blijkt dat het grafveld te Schortens misschien reeds in de Vde eeuw begint met brandgraven (271 stuks, waarvan 65% urnengraven, 3096 zgn. Brandgruben en 5% beenderplekken). Chronologisch worden deze gevolgd doot z—n gerichte skeletgraven en die tenslotte weer door w—o georiënteerde (in totaal 399 graven waarvan 17% z—n, 896 zw—no of zd—mw en 7596 w—o). In vrijwel alle bran|graven en z—n gerichte inhumatiegraVen trof men 'bijgaven aan, maar slechts ongeveer in een derde van w—o georiënteerde Skeletgraven. O.a. trekken de aandacht één graf met daarom heen een kringgrep, drie begBavimgen wan paarden en diverse rijke inventarissen. Een van de rijke inhumaties wordt gedateerd door twee zilveren karolingse munten die geslagen werden in de periode 775—785. Zowel in crematies als inhumaties treft men dateenbare 'import aan, o.a. uit het Rijnland. Nieuwe gegevens zijn te verwachten voor de datering van de verschillende grafvormen, voor de handel, voor de sociale structuur en de duur van de bij dit grafveld behorende nederzetting en voor de vondstgroepen die wel eens vereenzelvigd zijn met

53


„stammen". Met ongeduld en spanning ziet men vollediger publicatie van dit modern onderzochte, zeer interessante grafveld tegemoet. dB Spiegel Historiael 10, 1975, nr. 9: Dit nummer bevat een verhaal van H. Besselaar (met goede foto's) over de restauratie van het Kasteel Ammersoyen, thans in het bezit van de „Vrienden der Gelderse Kastelen". Het imposante M.E.-huis met zijn vier hoektorens is uitwendig geheel hersteld, na de afbraak van onooglijke aanbouwsels. Inwendig wordt getracht het vroegere karakter zo getrouw mogelijk te herstellen, waarmee men mogelijk in 1976 zal slagen. Een deel blijft in gebruik als gemeentehuis. Ook in nr. 9 een verslag van J. T. J. Jamar over de Thenmen van Heerlen (het Rom. Coriovallum). Na gedurende de laatste oorlog met zilverzand te zijn afgedekt, zijn nu de fundamenten van dit interessante badhuiscomplex volledig blootgelegd. Het ligt in de bedoeling om naast de opgegraven plattegrond een museum te stichten, waarin de vele vondsten, o;a. een wij-inscriptie over een restauratie, een plaats zullen krijgen. H. Hijmersma schrijft over „Majolica in de Zuidelijke Nederlanden" vertellend hoe Antwerpen 'in de 16de eeuw een centrum werd wan Italisohe „geleybackers" en hoe aanvankelijk vooral vloertegels in zuidelijke trant hier vervaardigd werden. Ons barre klimaat leende zich echter hier niet zo goed voor en weldra werden hier ook allerlei majolica vazen en aliberello's gemaakt; de namen van de Italiaanse makers zijn bewaard gebleven. Spiegel Hisloriael 10, 1975, nr. 10: In zijn vervolg bespreekt H. J. Hijmersma de verbreiding van majolica in West-Europa. Een viertal Italianen maakt in Antwerpen met 'tinglaeuur voorziene borden, schotels, enz., die in hun ornamentatie en kleuren het land van herkomst verraden. Nadien wordt ook in ons land majolica vervaardigd, dat na het eerste kwart van de 17de eeuw concurrentie krijgt van. het Ohinese porselein en de Delftse imitaties hiervan. H. Besselaar vertelt over het museum Nakac te Bameveld, nu ondergebracht in een vroeg 17de eeuws pand, vanouds een brouwerij, dat daartoe verbouwd is. Na de dood van burgegemeester Nairac (1883) is zijn werk voort-

gezet door zijn rechterhand Hendrik Bouwheer. In dit museum bevinden zich ook de vondsten, die prof. Van Giffen deed op Bergshaim bij Garderen. Nature, 258, 1975, nr. 5534, 4 dee: „De plaats van de Australopithecus-achtigen in de menselijke evolutie: gronden vcor twijfel?" In een uitvoerig artikel spreekt C. E. Oxnard, verbonden aan de universiteit van Chicago, zijn bezwaren uit tegen de huidige opvatting omtrent de Austrolopithecus. Op zijn laboratorium zijn alle bekende fossielen opnieuw bestudeerd en vergeleken met andere. De auteur betwijfelt ten zeerste of hier wel van mensachtigen mag worden gesproken, mede door de recente vondsten in Afrika door Richard Leakey. Hieronder is een hielbeen, dat aanmerkelijk ouder moet zijn en dat veel ^menselijker" aandoet dan dat van de A. Een tweede vondst, van een schedel, geeft een faerseninhoud die meer op die van een mens gelijkt, dan de kleine schedel van de A., terwijl een armbeen van minstens 4 miljoen jaar oud (ouder dan de A. dus) sterk doet denken aan een rechtopgaand wezen. Oxnard denkt aan groepen („mozaïeken") van aap- en mensachtigen, die elkaar in de loop van miljoenen jaren hebben afgewisseld. De Australopithecus moet goed in bomen hebben kunnen klimmen; tijdelijk rechtop lopen en zelfs het vervaardigen van eenvoudig gereedschap komt voor bij ontwikkelde oer-apen. Of dus de „homo habilis" en de „homo Afrikanus" een rol hebben gespeeld in de evolutie van de mens, blijft zeer twijfelachtig. Militaire Spectator, 1975, nr. 12: In „Het atavisme van het batavisme" beschrijft J. R. Evenhuis, journalist te Rome, in een geestig betoog allerlei overeenkomsten die er zijn tussen de habitus van de hedendaagse soldaten en die van de Bataafse militairen, die deel uitmaakten van de Romeinse krijgsmacht. Als goed TackusJcenner laat hij in vele aanhalingen eien, hoe ook in de eerste eeuwen na Chr. de Bataven bekend stonden om hun dapperheid, maar tevens om hun wel eens iets verwaten eigenwijsheid. Maar de Romeinen (volgens Taoitus) hielden hen in hoge ere en 'het is opvallend, hoe zij na de mislukte opstand van Julius Givilis niet streng werden gestraft, maar weldra weer werden opgenomen in het Romeinse leger. HJ.C.


NIEUWS UIT DE AFDELINGEN — DE AFDELINGEN IN HET NIEUWS

AFDELING DEN HAAG E.O. Onderzoek Huis ter Weer. Met toestemming van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (R.O.B.) te Amersfoort en samen met de Archeologische Werkgemeenschap Nederland (A.W.N.) afdeling Den Haag en omstreken is door de Historische vereniging „Oud Wassemaer" een onderzoek ingesteld naar de fundamenten van het oude kasteel „Huis ter Weer". Dit huis is in 1324 door Philips van Wassenaax in leen gegeven. Het werd in 1738/1739 afgebroken en lag vlak bij de boerderij, waar nu de heer M. Bos woont. De gemeente heeft een subsidie gegeven. Als een voorlopige verkenning zijn een achttal sleuven machinaal gegraven, waarbij bleek: 1. de aanwezigheid van een bruggehoofd en een vrij lange muur uit het eind van de 16de eeuw, gebouwd met o.m. kloostermoppen uit de 15de eeuw en met stenen van jongere datum. 2. dat er een stenen put (waterput) ligt. 3. dat er ook een bouten put was. 4. dat één süuk vrij zware fundering bloot kwam en 2 of 3 lichtere muren. 5. dat waarschijnlijk in een rechthoek 3 rijen plavuizen met de smalle kanten op elkander zijn geplaatst tot een hoogte van ongeveer 1.00 m. 6. dat op diverse plaatsen puin is gestort waarbij zeer grote kloostermoppen uit de 13de eeuw. 7. dat de fundering van het middeleeuws kasteel nog niet is ontdekt; vermoedelijk is dat kasteel verwoest tijdens het beleg van Leiden. Er 'Zal hopelijk in het komende jaar met bodemonderzoek worden voortgegaan. Er zal dan verder worden gezocht naar het middeleeuws kasteel en naar het na 1574 herbouwde huis. Van de vondsten kunnen worden genoemd: 'ragmenten van ;blauwgrijis aardewerk uit de 4e'eeuw i een test (óngéglaziuufd), fragmen:n van een vergiet ( ± 1650), 17e eeuws gebruiks- en ' sieraardewerk, schoenzolen en £en waarschijnlijk tussen 1350 en 1370 vervaardigde gouden ring. Op de middenband

1

van deze ring 2 gestyleerde vossen, één kijkend naar een klaverblad (geluks teken) en de ander naar de Gothische letter G. AFDELING ZAANSTREEK E.O. Het 15-jarig bestaan van de afdeling werd op 13 september 1975 gevierd mot een excursie naar het Fries Museum in. Leeuwarden en de Friese terpen, onder leiding van de heer G. Elzinga. Blijkens de reacties van de veertig deelnemers was de dag zeer geslaagd. In oktober werd een filmavond georganiseerd, in november hield dr. G. J. Verwers een lezing over „Wonen in de prehistorie"; beide trokken circa 30 belangstellenden.1 Na een publicatie in het streekblad, eind oktober, kwam de afdeling nogmaals in het nieuws toen door de Zaanse Zieken- en Bejaarden Omroep gevraagd werd aan een uitzending mede te werken, waaraan uiteraard gaarne gevolg werd gegeven. Behalve voortzetting van een noodopgraving in AssendelftJMoord, is er weinig nieuws van het opgravingsfront. Wel kunnen we nog uit andere bron melden dat het „Gat van Wor<mer" een „daliegat" (Middeleeuwse kleiput) geweest most zijn, zoals de Rijks Geologische Dienst te Haarlem mededeelde. Verder berichtte het IPP te Amsterdam in het Archeologisch Nieuws de (herontdekking van een vuurstenen sikkel, tussen 1960 en 1962 gevonden in grond, die hoogstwaarschijnlijk afkomstig was van de Zaanderhorn (vergelijk de geruchten over een stenen bijl alhier in Westerheem 20, 1971, 43). Nog een late onthulling: de munten die rond de eeuwwisseling in Assendelft en Jisp werden gevonden met de beeltenis van keizer Augustus, zijn 18e/19e eeuwse „speelpenningen". januari 1976 AFDELING ZEELAND 1. Noodonderzoek IJzertijdiewoning Arnemuiden. 2. Onderzoek Rom. kalkbranderij te Koudekerke (Walcheren). 3. Onderzoek Inh.-Rom. bewoning in de Oostersohelde nabij Colijnsplaat.


1. Bij een noodonderzoek ijv.m. een uitbreidingsplan in de gemeente Arnamuiden kon door de werkgroep Zeeland in samenwerking met de provinciaal archeoloog ir. Trimpe Burger een volledige huisplattegrond uit de Ijzertijd worden onderzocht. Voorlopige datering ± 300 v. Chr. De bewoning was gelegen op het Hollandveen en aan een ongeveer vijf meter brede natuurlijke waterloop in het veen. Een voorlopig pollenonderzoek wijst uit, dat het T-Hollandveen rond de bewoning in cultuur was gebracht, getuige het voorkomen van roggepollen. Ook is nu definitief vast komen te staan dat de agn. cirkelvormig doorboorde en gebalaken kleiplaten behoren tot een oven welke in de woning is gelegen en een tweeledig doel had, nl. voedselbereiding en -verwarming en pottenlbakkersoven. Deze doorboorde platen houden géén enkel verband met vermeende zoutwinning in een gebied waar het Hollandveen volledig bewoonbaar, was, c.q. niet verzilt was en waar berkenbomen, rogge, grassen en kruiden welig tierden. Een volledig verslag van dit onderzoek wordt voorbereid. 2. Een perceel grond in de gemeente Valkenisse, welke door uitbreiding van een zgn. leidinigstraat voor onderzoek verloren dreigde te gaan, kon door medewerking van de eigenaar van de grond en de provinciaal archeoloog, door de afdeling Zeeland worden onderzocht. Uit dit onderzoek is komen vast te staan, dat we hier te doen hebben met een aantal

ovens, die tot doel hadden uit schelpen kalk te branden. Aan de hand van het gevonden Romeinse import-aardeiwerk kon worden opgemaakt, dat de ovens in de tijd van Nero-Vespasaanus in gebruik zijn geweest. Bij het begeleidend inheems materiaal, viel het op, dat er een volkomen verschil bestaat tussen het IJzertijd-materiaal vóór de jaartelling en dit materiaal, (o.a. „streepband" aardewerk). Laboratoriumonderzoek heeft uitgewezen dat de vindplaatsen Middelburg (KruitmolenLaan), Ritthem (Schotteweg), en 's Heer Aibtskerke (poldergemaal) ook als kalkbranderijen kunnen worden aangeduid en wel met de dateringen: ld, Ha, lid—lila. Verslag van dit onderzoek is in voorbereiding. 3. In de nabijheid van Colijnspkat op Noord-Beveland kon door leden van de afdeling Zeeland een Inheems-Romeinse bewoning worden vastgesiteld. Hoewel het onderzoek bemoeilijkt wordt door de omstandigheid dat de bewoning zich buiitendijks bevindt, kon worden geconstateerd dat de bewoning gelegen is op het Hollandveen, hetwelk rondom de bewoning begroeid was met berkenbomen. Het gevonden aardewerk bestaat voor het grootste deel uit Inheems materiaal en vertoont grote overeenkomst met het aardewerk uit Valkenisse. Ook hier het streepband aardewerk en aardewerk met oortjes. Het begeleidend Romeins import materiaal geeft een globale datering van Ib—1e. Het onderzoek duurt voort.

Voor al uw periodieken naar

N.V. D R U K K E R I J DE R E S I D E N T I E Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070 - 859347

INSTITUUT

TUBANTIA Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat 32, Amsterdam - Z.

Gratis prospectus op aanvraag. 56


ADRESSENLIJST HOOFDBESTUUR EN AFDELINGSSECRETARIATEN DER ARCHEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND Hoofdbestuur: Algemeen Voorzitter: Prof. dr. ir. E. H. P. Cordfunke, Jan van Scorelpark 50, Schoorl, tel. 02209-2588; Algemeen Secretaris: Mr. J. H. van Overbeek, Rusthoflaan 2, Voorburg, tel. 070-869114; Algemeen Penningmeester: Drs. J. J. van Oosterwijk Bruyn, Hilversumseweg 6, Laren (N.H.), tel. 02153 - 86469. Leden: Mevr. D. C. Domela Nieuwenhuis-Hordijk, Ruys de Beerenbroucklaan 5, Amstelveen, tel. 020-410562; A. N. van der Lee, Wethouder v. Soestbergenstraat 27, Den Bosch, tel. 073 -135519; H. H. J. Lubberding, Th. a Kempisstraat 71, Deventer, tel. 05700 -18136; Mej. drs. I. W. L. Moerman, Koekoekstraat 22, Leiderdorp, tel. 071 - 893456; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, Den Haag, tel. 070 - 231958; Ing. G. A. Baron van Till, Kemperbergerweg 43a, Arnhem, tel. 085 - 434808. Administrateur: H. Schoorl, Van de Endelaan 90, Hillegom, tel. 02520 -16482. Knipselarchief: Mej. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, Capelle a/d IJssel, tel. 010 - 506816.

Secretariaten 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20.

Afdelingen:

Noord-Nederland: B. F. Wubbels, Proostdij 2, Leens; 05957-1790; Noord-Holland Noord: J. C. W. Broersen, Westerweg 161, Alkmaar, 072-23170; Zaanstreek en omstreken: W. J. Rem, Stationsstraat 47, Koog aan de Zaan, 075-287378; Kennemerland (Haarlem e.o.): W. H. Roodenburg-van der Laan, Iordensstraat 61, Haarlem, 023-315361; Amsterdam en omstreken: Mevr. D. C. Domela Nieuwenhuis-Hordijk, Ruys de Beerenbroucklaan 5, Amstelveen, 020-410562; Rijnstreek: Mevr. H. SuurmcMKpvan Leeuwen, Plantsoen 75, Leiden, 071 -123766; Den Haag en omstreken: Drs. H. Prins, Stadhoudersring 168, Zoetermeer, 079-167714; Helinium (Vlaardingen): Mej. A. M. Verburg, Huygensstraat 35, Vlaardingen, 010-358676; De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): Mevr. T. E. Henkes-Siertsema, 'sLandswerf 70, Rotterdam, 010 -110577; Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, De Meesterstraat 19, Vlissingen, 01184 - 8758; Lek en Merwestreek: J. W. BusĂŠ, Peulenstraat 161, Hardinxveld-Giessendam, 01846-2439; Utrecht en omstreken: Mevr. drs. A. S. Knip, Livingstonelaan 376, Utrecht, 030-882909; Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. E. C. Tol-Oliemans, Eemnesserweg 47, Blaricum, 02153 -15350; Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): W. J. van Hoorn, Albert Neuhuysstraat 3, Amersfoort, 033-11664; West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: vacant; Nijmegen en omstreken: Mej. M. Wackers, Stollenbergweg 232, Berg en Dal, 08895-2557; Zuid-Veluwe: Mevr. T. van Wijk-Brouwer, Schuurhoven 19, Bennekom, 08389-5418; Zuid-Salland-IJsselstreek- Oost-V'eluwezoom: Mej. M. van Bolhuis, Binnensingel 8, Deventer; Twente: Drs. C. J. Six Dijkstra, Deldenerstraat 91, Hengelo (O.), 05400-10052; IJsseldelta - Vechtstreek: Mevr. J. Zantinge^van Dijkum, De Waag 5, Hattem, 05206 - 2125.


XXV-2-1976

WESTEEHEEJvL


Redactie-adres: Volendamlaan 104, Den Haag Hoofdredacteur: P. Stuurman Redacteuren R. van Beek, Dr. W. J. de Boone, Prof. dr. H. Brunsting, H. J. Calkoen, Dr. G. J. Verwers Algemeen Secretariaat A.W.N.: Rusthoflaan 2, Voorburg Administrateur A.W.N.: van de Endelaan 90, Hillegom Contributie: ƒ 35,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N. te Laren (N.H.) Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december

Inhoud:

Facetten van de Nederlandse archeologie R. W. Brandt. Landbouw en veeteelt in de Late Bronstijd van West-Friesland W. Groenman-van Waateringe. Locaal versus regionaal . . Af. J. Janstna. Diatomeeënonderzoek (met 2 afbeeldingen) . J. K. Haalebos, P. J. Willems en H. W. L. M. Giebels. Een Romeins grafveld en sporen van prehistorische bewoning aan de Holenbergseweg te Wijchen, 1973 (met één foto en 14 tekn) B. H. Stolte jr. Lauriacum = Woerden ? . . . . In memoriam dr. J. R. Jansma (S Pos) W. ]. de Boone. Madelinus — Dorestat(2) (met een kaart) St. Vandenberghe. Geschil tussen Mechelse pottenbakkers en een Nederlandse schipper Tentoonstellingsnieuws De kleipijp blijft in trek Reacties van lezers: Het einde van de weg niet in zicht (A. Wassink) . . Misbaksel (S. L. Wynia) Literatuurbespreking Literatuursignalement Nieuws uit de Afdelingen — De Afdelingen in het nieuws .

pag. 57 pag. 58 pag. 66 pag. 70 pag. pag. pag. pag.

73 93 97 99

pag. 99 pag. 100 pag. 101 pag. 101 pag. 102 pag. 102 pag. 106 pag. 110

Aan deze afleveringen werkten mede: Dr. W. J. de Boone, Lage Boeschoterweg 16, Garderen; Drs. R. W. Brandt, Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie, Singel 453, Amsterdam; H. J. Calkoen, Flat „De Luchte", Lod. van Deyssellaan 188, Velsen; Drs. H. W. L. M. Giebels, Instituut voor Oude Geschiedenis en Archeologie, Erasmuslaan 40, Nijmegen; Dr. W. Groenman-van Waateringe, Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie, Singel 453, Amsterdam; Dr. J. K. Haalebos, Instituut voor Oude Geschiedenis en Archeologie, Erasmuslaan 40, Nijmegen; Drs. M. J. Jansma, Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie, Singel 453, Amsterdam; Mr. J. H. van Overbeek, Rusthoflaan 2, Voorburg; C. J. Overweel, p/a Instituut voor Prehistorie, Breestraat 87, Leiden; S. Pos, Eemnesserweg 86, Hilversum; B. H. Stolte jr., Groenewoudseweg 36, Nijmegen; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, Den Haag; Lic. St. Vandenberghe, Lange Ridderstraat II, Mechelen (België); Dr. A. Wassink, Johan Wiflem Frisolaan 53, Voorschoten; Drs. P. J. Willems, Instituut voor Oude Geschiedenis en Archeologie, Erasmuslaan 40, Nijmegen; Drs. S. L. Wynia, Archeologisch Instituut, De Boelelaan 1105, AmsterdamBuitenveldert.


WESTERHEEM tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (A.W.N.) Jaargang XXV, no. 2, april 1976

FACETTEN VAN DE NEDERLANDSE ARCHEOLOGIE

Ongeveer drie jaar geleden werd door het I.P.P. aan het hoofdbestuur van de A.W.N, en de redactie van Westerheem de suggestie gedaan, een voor opname in het Poolse archeologische tijdschrift ZOW (Z Otchlani Wiefców) voorbereide reeks artikelen ook in Westerheem, te publiceren. In deze voor export bestemde reeks belichtten enkele I.P.P.medewerkers een aantal facetten van de aroheologie-beoefening in ons land. Een blik op de behandelde onderwerpen deden hoofdbestuur én redactie ertoe besluiten, op de suggestie van het I.P.P. in te gaan. Overeengekomen werd, de artikelen te spreiden over enkele afleveringen van Westerheem. Van enkele artikelen was een originele Nederlandse tekst aanwezig, andere bijdragen moesten uit het Engels of Duits worden „terugvertaald". Dat bood de mogelijkheid om, waar de wenselijkheid of noodzaak daartoe aanwezig was, bepaalde bijdragen in overeenstemming te brengen met de huidige stand van zaken. In de voor u liggende aflevering van Westerheem treft u een eerste neerslag aan van het ontwikkelde initiatief, in de vorm van artikelen van de hand van achtereenvolgens drs. Brandt, mevr. dr. W. Groenman-van Waateringe, drs. Jansma en van dr. Haalebos en de heren Willems en Giebels. In de volgende afleveringen zullen nog meer bijdragen volgen. Wij menen onze lezers met het publiceren van deze reeks artikelen een belangrijke dienst te bewijzen. Redactie

51


LANDBOUW EN VEETEELT IN DE LATE BRONSTIJD VAN WEST-FRIESLAND R. W. Brandt

Toen in 1965 het onderzoek van een nederzetting uit de Late Bronstijd in Hoogkarspel een aanvang nam was er relatief weinig bekend van deze periode in West-Friesland. Wel waren er meer dan 60 grafheuvels bekend (waarvan 10 onderzocht), ruim 70 vuurstenen sikkels, enkele bronzen wapenen, wat aardewerkscherven, etc. Bovendien waren bij een bodemkundige kartering een veertigtal oude nederzettingsplaatsen gekarteerd. Maar een duidelijk beeld van de bewoners en hun levenswijze bestond niet. Het grote onderzoek dat van 1965 tot 1968 met enkele onderbrekingen voortduurde, heeft hierover veel uitsluitsel verschaft. Tijdens de opgravingen kwam o.a. vast te staan dat: A. de bewoning en de agrarische activiteiten van de bewoners zich concentreren op de hoger gelegen zand- en zavelruggen van het Westfriese II systeem. B. een aantal sporen regelmatig tesamen optreedt: een 'boerderijplattegrond, een aantal akkers van ongeveer 40 bij 40 m, omgeven door greppelsystemen, en een groep cirkelvormige greppen met een radius van ongeveer 4 m. Vooral op en rond de huisplaatsen werden grote hoeveelheden scherven, botten, sikkelfragmenten etc. aangetroffen. Ten minste 6 — min of meer komplete — plattegronden van driesöhepige huizen werden vastgelegd. De ongeveer 30 m lange en bijna 7 m brede huizen uit de vroege fase van de bewoning waren omgeven door een greppel, afgerond rechthoekig van vorm, met een opening aan de korte zijde. De latere huizen hebben alleen greppen ter weerszijden van de lange zijden van het huis. De meer dan 230 cirkelvormige greppels zijn geconcentreerd in een aantal duidelijke groepen in de onmiddellijke omgeving van de huisplattegronden. Hoewel de vorm sterk lijkt op die van de kringgreppels van de urnenvelden, maakt het ontbreken van urnen en crematies maar vooral het veelvuldig elkaar versnijden van de greppels een verklaring als grafmonument erg onwaarschijnlijk. Wat hun functie wel was is nog steeds onduidelijk;. Behalve greppels die behoren bij de bewoning of bij het verkavelingssysteem is er een grote groep — elkaar kriskras versnijdende — greppels die kennelijk tot taak heeft het ontwateren van het komgebied tussen de ruggen. In deze greppels is weinig systeem te bespeuren. Het aardewerk is in een aantal chronologische groepen in te delen. Het vroegste aardewerk vertoont duidelijke relaties met het aardewerk van de Laren-fase van de Hilversum cultuur. Het latere aardewerk lijkt een lokale ontwikkeling door te maken met weinig invloeden van buitenaf. 58


Hoe moet men zich het functioneren van een dergelijke boerderij voorstellen gezien bijvoorbeeld de stand van de techniek in de prehistorie, de landschappelijke mogelijkheden van West-Friesland. Is er — om te beginnen — iets te zeggen over die technische en oecologische mogelijkheden ? In het volgende deel heb ik een aantal historische, etnografische, geografjsphe gegevens op een rijtje gezet die afkomstig zijn uit situaties, min of meer vergelijkbaar met die in de Late Bronstijd. Met behulp van die gegevens probeer ik dan een „model" te bouwen, dat hoe simpel het ook mag zijn ons hopelijk toch wat meer inzicht geeft in mogelijkheden en vooral moeilijkheden die de prehistorische boer ondervond bij de uitoefening van zijn bedrijf. Het model is gebaseerd op 3 belangrijke vooronderstellingen. A. Graan en „domestic" vlees vormen de belangrijkste componenten van het dagelijks dieet. Gezien de grote hoeveelheden botten van rund, varken, schaap/geit rond de huisplaatsen en het voorkomen van ploegkrassen van eergetouwen over relatief grote oppervlakken en van graankorrels is deze veronderstelling niet onredelijk. B. Alle werkkracht wordt geleverd door het gezin zelf, mogelijk met burenhulp. Er kan echter niet beschikt worden over gehuurde werkkrachten. De grootte van ihet gezin is dus van groot belang; ik ben uitgegaan van een gezin van zes personen, mij 'hierbij baserend op gegevens over middeleeuwse boerengemeenschappen en op de schaarse prehistorische cijfers die er bekend zijn, bijvoorbeeld van het urnengrafveld van Wapse waar prof. Waterbolk rekent met een bij dit grafveld behorende gemeenschap van drie gezinnen van elk 5 a 6 personen. C. Men produceert niet meer dan nodig is om te voldoen aan de caloriebehoefte en aan de behoefte aan zaaizaad, voer voor dieren etc. Er wordt van uitgegaan dat de boeren geen surplus hoefden te leveren om bijvoorbeeld een heersende klasse te voeden, etc. De maatschappij is nog „klasseloos". Zoals gezegd gaat het model uit van de hoeveelheid calorieën die een mens gemiddeld per dag nodig heeft om zijn werk te kunnen doen. Deze hoeveelheid is vrij nauwkeurig bepaald. Voor een vrij jonge, kinderrijke 1) 'bevolking in onze gematigde streken die niet te hard hoeft te werken, ligt dat cijfer op ongeveer 2000 cal. per dag per hoofd van de bevolking. Per gezin is dat 12000 cal. per dag die we op verschillende wijzen over de twee belangrijkste menucomponenten kunnen verdelen (graan en vlees). VARIANT A Een dieet bestaande uit 20 % graan en 70 % vlees. Dat wil zeggen voor zes personen met een totale caloriebehoefte van 12000 cal. per dag is per jaar aan voedsel nodig: 59


276 kilo graan + schapevlees.

1620 kilo rundvlees of 1100 kilo varkensvlees of 1045 kilo

VARIANT B 40 % graan en 50 % vlees: 550 kilo graan + 1160 kilo rundvlees of 780 kilo varkensvlees of 750 kilo schapevlees. VARIANT C 80 % graan en 10 % vlees: 1100 kilo graan + 231 'kilo rundvlees of 159 kilo varkensvlees of 149 kilo schapevlees. In de drie varianten wordt in de resterende 10 % van de caloriefoehoefte voorzien door melkproducten, groentegewassen, etc. Dit is waarschijnlijk aan de lage kant; in werkelijkheid zal de druk op de twee hoofdcomponenten van het dieet wat minder groot zijn vanwege deze inbreng. Bovendien is het duidelijk dat de öf-öf-öf-situatie in de vleesvoorziening niet bestaan zal hebben; de hoeveelheid beschikbaar vlees zal grotendeels bepaald zijn door de samenstelling van de veestapel. Om te berekenen hoeveel akkerland nodig is om deze hoeveelheden graan op te brengen, is het noodzakelijk te beschikken over cijfers betreffende oogstopbrengsten en hoeveelheden zaaizaad. In Griekenland was de normale oogstopbrengst in de vierde eeuw B.C. in Attica 0,9 ton per ha. Romeinse bronnen spreken van opbrengsten van 15—20 maal de zaaizaadihoeveelheid in Etruria. In West-Europa was de productiviteit veel lager en de vooruitgang in opbrengsten erg langzaam. In 1350 A.D. was de verhouding tussen de oogstopbrengst en de hoeveelheid zaaizaad in Engeland bijvoorbeeld 3 : 1 ; het duurde tot 1600 voor dit cijfer gestegen was tot 4. Ook in Mecklenburg lag dit verhoudingscijfer gedurende de 14e en 15e eeuw op 3. Ons model gaat uit van een nog ongunstiger verhouding tussen oogstopbrengst en hoeveelheid zaaizaad, namelijk 2 : 1 . Uit historische bronnen is bekend dat per hectare ongeveer 170 kg aan graan aan zaaizaad gebruikt werd. Bij een verhouding tussen oogstopbrengst en hoeveelheid zaaizaad van 2 : 1 zal in Variant A jaarlijks 2 ha met graan bebouwd moeten worden, in variant B 3,5 ha, in Variant C 7 ha. De bouwlandbehoefte is veel groter omdat altijd maar een deel gebruikt kan worden: grote stukken liggen braak om hun vruchtbaarheid weer te herwinnen. De mestvoorziening zal een groot probleem geweest zijn, kunstmest bestond nog niet ! Wanneer wij ervan uitgaan dat jaarlijks slechts 1/5 van het totale oppervlak met graan bebouwd wordt, betekent dit voor A een totaal bouwland van 10 ha, voor B van 17,5 ha en voor C van 35 ha. Een lagere ratio dan de aangenomen 2 is economisch niet meer verantwoord, 60


gezien de oppervlakte land die dan in gebruik moet worden genomen. Een 'gunstiger verhouding zal deze hoeveelheid verminderen. Achtereenvolgens zullen nu de belangrijkste handelingen besproken worden, die een boer verricht, zoals ploegen, zaaien en oogsten en de hoeveelheid tijd hiervoor benodigd, gezien het lage technologische peil. Ontginnen Het gebruik van een ploeg vereist een goed schoongemaakt bodemoppervlak; boomstompen etc. moeten verwijderd zijn. Het volledig verwijderen van de opslag van een terrein is een arbeidsintensieve taak, zoals uit vele gegevens blijkt. Afrikaanse gegevens voor een volledig verwijderen van een acht jaar oude opslag met struikgewas liggen tussen de 150 en 200 mandagen per ha. Deense experimenten leverden een tijd op van 245 manuren per hectare. Deze ontginningen werden uitgevoerd met ijzeren bijlen, een instrument dat de boeren uit ons model moeten ontberen. Bij andere Deense experimenten bleek dat bij gebruik van stenen bijlen de tijdsduur verdubbelde. Het is zeer wel mogelijk dat de boeren in West-Friesland grote oppervlakken grasland geschikt moesten maken voor de landbouw. De enkele pollenanalysen die er van de Late Bronstijd van West-Friesland bestaan, wijzen op een boomloos landschap met een groot overwicht aan grassen. Er zijn geen cijfers bekend van de tijdsduur van scheuren van gras met primitief gereedschap. Anders dan bij bosopslag kan vuur niet gehanteerd worden als middel om gras te verwijderen; graswortels blijven bij brand onaangetast en juist deze wortels verhinderen het ploegen met een eergetouw vrijwel. Het valt zeer te betwijfelen of het mogelijk was met een eergetouw van de hier te lande aangetroffen typen grasland te scheuren. Veelbetekenend is in dit geval dat zowel de prairies van de Verenigde Staten als de steppen van de Ulcraine, die gezien hun bodemkundige en klimatologische eigenschappen zeer geschikt zijn voor graanbouw, pas ontgonnen zijn na de ontwikkering en grote verbreiding van stalen ploegen. Ploegen Uit moderne ploegexperimenten met eergetouwen bleek dat dit onderdeel van het boerenbedrijf in de prehistorie nogal wat tijd kostte. Bovendien waren de ossen veel lichter dan de tegenwoordige en beschikten zij dientengevolge over minder trekkracht. De weersomstandigheden zijn van groot belang. Veel regen in maart bemoeilijkt het zaairijp maken van de akkers en een uitstel van het zaaien betekent lagere opbrengsten.

Wieden Het is niet bekend of de akkers onkruidvrij gehouden werden. Volgens prof. van Zeist, die een groot aantal Nederlandse prehistorische graanmonsters onderzocht, 61


waren deze monsters verrassend puur. Omdat de graanvelden vol met onkruid gestaan moeten hebben, neemt hij aan dat de aren één voor één afgesneden zijn. Oogsten Het oogsten is behalve van de beschikbare mankracht en het gehanteerde gereedschap, in sterke mate afhankelijk van het weer. Wanneer in augustus, de belangrijkste oogstmaand, de regenval meer dan 100 mm bedraagt, worden de oogstomstandigheden erg moeilijk, zelfs met moderne hulpmiddelen. Volgens de romeinse auteur Columella kost het oogsten van graan met sikkels 6 mandagen per hectare; op een groot bedrijf in Engeland waren in de 14e eeuw gedurende 2 dagen 275 man bezig met het oogsten van 98,6 ha graan en in 1649 kostte het oogsten in de V.S. 2^2 dag per ha. In 1961 was dit in Oost-Pakistan nog 12^2 mandag. Uit proeven die Steensberg in de jaren 1938—39 uitvoerde met verschillende moderne en prehistorische sikkels, bleek dat er een duidelijk verschil in tijdsduur optrad bij het gebruik van verschillende oogstinstrumenten. Met moderne sikkels heeft 'hij gemiddeld 30 minuten per 50 m2 graan nodig; omgerekend voor een 14-urige werkdag is dat 7 mandagen per hectare. Bij gebruik van prehistorische bronzen sikkels is de oogsttijd gemiddeld 60 minuten per 50 nr, dat wil zeggen 14 mandagen per ha; vuurstenen sikkels leverden een gemiddelde tijdsduur op van 75 minuten per 50 m2, hetgeen 17 mandagen per ha betekent. In ons model betekent dat in Variant A 34 mandagen per oogst, in Variant B 60 mandagen en in Variant C 119 mandagen, bij gebruik van vuurstenen sikkels. In hoeverre de oogsttijd van een stuk van 50 m2 relevant is voor de oogsttijd van een hectare is de vraag, de vermoeidheid gaat bij grotere oppervlakken natuurlijk een rol spelen, vooral bij de prehistorische sikkels die nog niet gebalanceerd zijn in tegenstelling tot de moderne. Het is in ieder geval duidelijk uit de experimenten van Steensberg, dat de hoeveelheid graan die geoogst kon worden, klein was gezien de tijd die het kostte met de beschikbare instrumenten en de tijd die beschikbaar is na het rijpen van het graan. Hoewel de Hoogkarspelse boeren zeker ook bronzen sikkels gehanteerd zullen 'hebben gezien de vondst in het naburige Heiloo, waar drie vuurstenen sikkels tesamen met een bronzen sikkel aangetroffen werden, zal dit voor de oogsttijd weinig uitgemaakt hebben. Veevoeder Zeis en zicht komen pas y e e l later in zwang zodat hooi geen belangrijke voedselbron geweest kan zijn in de wintertijd. Het meest waarschijnlijk is dat het vee 's winters overdag buiten gelaten werd en in moeilijke perioden werd bijgevoerd met stro etc. Voor grazende dieren is de duur en de diepte van het sneeuwdek van belang. Wanneer de sneeuw niet langer dan een week ligt en deze perioden sporadisch 62


voorkomen behoeven er geen crises te ontstaan. Runderen en schapen kunnen geen voedsel meer vinden wanneer het sneeuwdek dikker is dan 20 cm. Veehouderij Volgens Slicher van Bath rekende men in de middeleeuwen per rund aan grasland één hectare, wanneer het gras van goede kwaliteit was. Afrikaanse cijfers variëren tussen 2}/2 ha en 16 ha per beest. Voor het middeleeuwse Yorkshire werd gerekend met 3 ha per schaap. Het is moeilijk te berekenen hoe groot de weilandbehoefte van de Hoogkarspelse boeren was omdat de grootte van de ter beschikking staande woeste grond onbekend is. Het is in ieder geval duidelijk dat de braakliggende akkers (voor A 8 ha, voor B 14 ha en voor C 28 ha) niet genoeg voedsel opleverden voor de veestapels in de drie varianten. Conclusies Wat betekenen deze cijfers voor het Hoogkarspelse model? In het algemeen kan gesteld worden, dat de factor tijd een belangrijke rol gespeeld heeft; vooral de oogsttijd lijkt hierdoor zeer sterk beïnvloed te zijn. De experimenten van Steensberg tonen overduidelijk aan dat Variant C onmogelijk bestaan kan hebben, wanneer de benodigde mankracht geleverd moet worden door het boerengezin, hetgeen een van de uitgangspunten is. Bovendien moeten wij bedenken dat in deze oogsttijd alleen liet afsnijden van de aren is verdisconteerd en nog niet het opbinden van de schoven, het vervoer, etc. In tegenstelling hiermee staat Variant A waar de grootste bijdrage aan het dieet wordt geleverd door vlees, hetgeen veehouderij op grote schaal impliceert. De grootte van de stallen echter en het ondermeer ontbreken van veekralen maken deze variant minder aannemelijk. Uit de Nederlandse Brons- en Ijzertijd en later zijn een aantal plattegronden van vrij lange drieschepige huizen bekend, bijv. uit Deventer met een lengte van 25 m, uit Elp, 25—4 l m , en uit Fochteloo, 19 m, waarvan men vanwege de opbouw van de plattegronden aanneemt dat deze huizen dienden om zowel mens als dier onderdak te verschaffen. In de stallen was plaats voor 20—30 runderen en wat kleinvee. We nemen aan dat de Hoogkarspelse huizen eveneens plaats boden aan 20—30 runderen en wat kleinvee (varkens, geit/schaap). Uit het bottenonderzoek is bekend dat de dieren die in Hoogkarspel gehouden werden aan de kleine kant waren vergeleken met modern slachtvee. De vleesopbrengst van het voorhistorisch vee moet erg gering geweest zijn. Volgens Abel was het levendgewicht van de runderen van de Duitse terpen ongeveer 200 kilo en het slachtgewidht 100 kilo; het levendgewicht van kalveren was 35 kilo, het slachtgewicht 20 kilo; het slachtgewicht van varkens was tenslotte 38 kilo en van geit/schaap 15 kilo. De vleesopbrengst van een dergelijke runderstapel van 20—24 stuks is, aangevuld met die van enkele varkens en schapen, voldoende om een gezin van zes personen 63


jaarlijks in de helft van de calorieënbehoefte te voorzien. De jaarlijkse slacht zou dan bijvoorbeeld kunnen bestaan uit 5 runderen, 5 varkens en 5 schapen of geiten. De veestapelgrootte zoals die af te leiden valt uit het oppervlak van de stallen, rechtvaardigt het vermoeden dat Variant B het meest haalbaar is binnen het Hoogkarspelse model. Modern geografisch onderzoek heeft uitgewezen dat er een grens is aan de afstand die een boer bereid is af te leggen om zijn landerijen te bewerken. Voor het type landbouw dat hier besproken wordt ligt die grens op respectievelijk 1 en 5 km. Binnen een cirkel tnet een straal van één km rond het dorp liggen de terreinen die het meest intensief gebruikt worden en verder dan 5 km is men niet bereid te gaan. Wat betekent dit voor Hoogkarspel? Uit een studie van Van Iterson Scholten bleek dat er een zeer positieve correlatie bestaat tussen het voorkomen van ploegkrassen en zandige/zavelige bodemtypen in Hoogkarspel. Ook bij grafheuvelonderzoek in West-Friesland kwam vast te staan, dat het oud akkerland waarop een groot deel dezer tumuli aangelegd is, gesitueerd is op de zand/zavelruggen. Gezien het sterk wisselende karakter van de kwaliteit van de grondsoorten in de onmiddellijke nabijheid van de nederzetting wil ik tenslotte proberen vast te stellen hoe groot het gebied rond de boerderijen moet zijn om een bouwland van 17,5 ha te verschaffen en hoe ver de akkers van de boerderij verwijderd kunnen liggen. Uit een globale berekening met de bodemkaart van Ente bleek dat binnen een straal van 500 m genoeg bouwland aanwezig is voor een dergelijk landbouwareaal. Een cirkel met een straal van 500 m omsluit een gebied van 78 ha, ruim voldoende om ook in de .grasbehoefte van het vee te voorzien. Wanneer we de straal vergroten tot 1 km is er voldoende landbouwgrond voorhanden voor een tweede boerderij. Een verdere schaalvergroting heeft weinig zin omdat men dan akkerbouwkundig ongunstige gronden aansnijdt; bovendien raakt men aan de arealen van nabij gelegen gehuchten, zoals die uit de oppervlaktevondsten bekend zijn. Noot: x

) Uit onderzoek is bekend dat de leeftijd waarop men sterft in de prehistorie erg laag ligt: in de Bronstijd wordt men gemiddeld niet ouder dan 30 jaar. Dit soort gemeenschappen is vaak erg kinderrijk; kinderen leveren goedkope werkkracht in de ein dat ze niet veel eten en tal van karweitjes kunnen verrichten, zoals bijvoorbeeld het hoeden van het vee etc.

Literatuur Abel, W., 1961. RinderhaJituing in Grünlandgabieten Am MiltelaJiter. Ein Beitrag zur Rassenbüdung des Rindes im Bausstand. Zeitschrift für Tierzüchtung und Züchtungsbiologie, 76 (1): $8—100. Abel, W., 1962. Geschichte der deutsflhen Landiwirtschaft vom firühen Mktelalter bis zum 19. Jahrhundert. Deutsche Agrargescbichte II. Stuttgart.

64


Aberg, F. A., & H. C. Bowen, 1960. Ploughing experiments with a ireconstructed Donneruplund ard. Antiquity, 34: 144—147. Allan, W., 1965. The African Husbandman. Lomdon. Arid Research — XX, 1963. Ghanges of Climate Proceedings of the Rome Symposion Organized fey UNESCO and WHO. Paris. Bakker, J. A., & R. W. Brandt, 1966. Opgravingen te Hoogkarspel III. Grafheuvels en een terp uik de Late Bronstijd ten ZW van het Medettnblikker Tolhuts. Westfriese Oudheden, 9: 176—224. Bakker, J. A., & W. H. Mete, 1967. Opgravingen te Hoogkarspel IV. Het onderzoek van vindplaats F ten ZW van het Medemblikiker Tolhuis (voorlopige mededeling). Westfriese Oudheden, 10: 202—225. Bakker, J. A., Ph. J. Woltering & W. J. Manssen, 1968. Opgravingen te Hoogkarspel V. Het onderzoek van vindplaats F in 1967. Westfriese Oudheden, 11: 192—199. Bartlett, H. H., 1956. Eire, Primitive agricultute and grazing in the tropios. In: W. L. Thomas, Man's Role in Ghaniging :the Faoe of the Earth, pp. 692—721. Bennett, M. K., 1957. Btitish wheat yield per aore for saven centuries. Economie History, 3: 12—29. Boserup, E., 1965. The Conditions of Agriculture Growth. London. Brunsting, H., 1962. De sikkels van Heiloo. Oudheidkundige Meded., 43: 107—115. Chaianov, A. V., 1931. The socio-economiic nature of a peasant farm economy. In: P. A. Sorokin a.o. (Eds.), A Systematac Source Book in Rural Sociology II, Minneapolis; pp. 144—145. Chrisholm, M., 1966. Rural Setdeiment and Land Use. London. Clark, C, & M. Haswell, 1964. The economics of Subsistence Agricultuire. London. Clason, A. T., 1971. The fHint-anine workers of Spiennes and Rijakhok St. Geertruid and their anknals. Helinium, 11 (3): 3—32. Coles, J. H., 1966. Expesimental -archaeoilogy. Proc. of the Soc. of Antiquaries of Scotiand, 99: 1—20. Curtis, J. T., 1956. The inodtfication of tmid-latiüude grasslands and forest by man. In: W. L. Thoman, Man's Role in Changing the Faoe of the Earth, pp. 721—737. Ente, P. J., 1963. Een bodemkar-tering van het tuinbouwcentrum „De Streek". Wageningen. FAO Nutriitional Studies, 1957. Calorie Requirements, no. 15. Fleming, A., 1972. The genesis of pastoralism in European prehistory. World Arehaeology, 4 (2): 179—191. Giffen, A. E. van, 1958. Prehistorische Hausformen auf Sandböden in den NAedarknde. Getimania, 36: 35—71. Hansen, H. O., 1969. Expenioiental ploüighinig with a Döstrup ard replica. Tools and Tiillage, 1 (2): 67—93. Modderman, P. J. R., 1955. Woonsporen uit de Bronstijd en de Ijzertijd op de Margijnen Enk onder Deventer. Ber. R.O.B., 6: 22—31. Neustupny, E., 1969. Economy of the corded ware cultures. Archeologiché Roehledy, 21: 43—68. Nimkoff, M. F., & R. Middleton, 1960. Types of family and types of economy. The American Journal of Sociology, 66: 215—225. Pfeifer, G., 1956. The quality of peasant living dn central Europe. In: W. L. Thomas, Man's Role in Changing the Face of -the Earth, pp. 240—278.

65


Poel, J. M. G. van der, 1967. Oude Nederlandse Ploegen. Arnhem. Roessingh, H. K., 1965. The Veluwe. A.A.G. Bij'dragen, 12: 90—102. Scholten, F. R. van Iterson, n.d. De prehistorische ploegsporen op vindplaats- „F" van de Bronstijd-IJzertijd nederzetting te Hoogkarspel (N.H.). Slicher van Bath, B. H., 1966. The Agiarian history of Western Euirope. A.D. 500—1850. London. Slioher van Bath, B. H., 1965. Overijssel. A.A.G. Bijdragen, 12: 72—89. Sniith, L. P., 1963. The signifioance of olimate vamations in Britain. In: Arid Research XX; pp. 455—463. Smith, R. E. F., 1959.. The Origins of Earming in Russia. Paris. Sorokin, P. A. a.o., 1931. A Systematic Souroe Book in Rural Sociology, II. Minneapolis. Steensberg, A., 1943. Ancient Harve9ting Implements. Copenhagen. Steensberg, A., 1957. Some recent Danish experiments in Neolithic agriculture. Agric. HJist. Rev., 5. Thotnas jr., W. L., 1966. Man's Role in Changing ïhe Face of the Earth. ChicagO'. Trow-Smith, R., 1957. A History of British Livestock Husbandry to 1700. London. Vita Finzi, C, & E. S. Higgs, 1970. Prehistorie economy in the mount Carmel area of Palestina: site catchment analysis. P.P.S., n.s. 36: 1—37. Waiterbolk, H. T., 1964. The bronze age settlement of Elp. Helinium, 4: 97—131. Wolff, E. R., 1966. Peasants, Eaglewood Cliffs, New Yersey. White, K. D., 1963. Wheat farming in Roman times. Antiqui'ty, 37: 207—212. White, K. D., 1965. The productivity of labour in Roman agriculture. Antiiquity, 39: 102—107. White, K. D., 1967. Agrioulture .implements of 'the Roman world. Camibridfge. White, K. D., 1970. Roman farming. Ithaca, N.Y. Zeist, W. van, 1970. Prehistorie and early historie foodplants in 'the Netherlands. Palaeohistoria, 14: 41—173.

LOCAAL VERSUS REGIONAAL W. Groenman-van Waateringe

De palynologie — analyse van fossiel stuifmeel — kan ons veel leren omtrent de samenstelling van vegetaties uit het verleden. De palynoloog gaf daarbij van de aanvang af de voorkeur aan monsters die een inzicht gaven in de regionale vegetatie. Daar anderzijds de locale vegetatie nooit geheel uit te schakelen is, koos hij die sedimenten, waarin het locale beeld zeer uitgesproken was en — naar verwachting — sterk zou afwijken van het regionale beeld. Daartoe leenden zich hét beste sedimenten (gyttja, veen) uit — oorspronkelijk grote — binnenmeren. 66


Toen na enkele tientallen jaren de palynologie in grote lijnen een beeld had gegeven van de vegetatieveranderingen tijdens (inter)glacialen-en vooral in het laat- en postglaciaal, waarbij dit laatste ingedeeld was in een aantal tijdvakken op grond van het al dan niet aanwezig zijn van bepaalde boomsoorten, begon de prehistoricus interesse te tonen. Hij zag in de palynologie in de eerste plaats een middel tot datering. Pas veel later zou hij leren inzien — mede doordat nauwkeuriger methoden voor datering werden ontwikkeld (C14, dendrochronologie) — dat de in een pollendiagram opgeslagen informatie omtrent natuurlijk milieu en het ingrijpen van de mens daarin ten behoeve van zijn levensonderhoud van veel groter belang voor hem was. De prehistoricus was daarbij vooral geïnteresseerd in het locale milieu van de cultuur (nederzetting, grafveld), die hij bestudeerde. Wat was de reden van vestiging ter plaatse geweest? Wat waren de natuurlijke hulpbronnen en hoe wist de mens deze voor zijn eigen doeleinden bruikbaar te maken? In hoeverre behoefde het milieu verandering om aan bepaalde wensen van de zich daar vestigende bevolking tegemoet te komen? Ter beantwoording van deze vragen moet de prehistoricus geleerden uit andere disciplines te hulp roepen, in de eerste plaats bodemkundigen, voorts botanici en zoölogen. Om de invloed van een bepaalde nederzetting op het omringende milieu te leren kennen, moet niet in de eerste plaats gekeken worden naar de regionale vegetatie, maar vooral naar de bomen- en plantengroei direct rondom de nederzetting. Daartoe kan een meestal wel in de nabijheid van de nederzetting gelegen, nu mogelijk geheel dichtgegroeid of dichtgeslibd, meertje, rivier- of kreekarm dienen. Vooral voor de kruidenvegetatie (onkruidplanten van weiden en akkers en de op de akkers verbouwde gewassen) is het noodzakelijk zo dicht mogelijk bij de nederzetting te bemonsteren. In Nederland is al vroeg de uiterste consequentie van deze gedachtengang getrokken en wel door het bemonsteren van grafheuvelzolen, aannemende dat nederzetting en graven dicht bijeen gelegen waren (Waterbolk, 1954). Het pollenbeeld dat men aldus krijgt heeft een sterk locaal karakter. Dat is echter hetgeen de prehistoricus de meeste informatie over de desbetreffende cultuur kan geven ten aanzien van akkerbouw, veeteelt, omvang open areaal en type bos, waarin de nederzetting of de grafheuvels gelegen waren. Op grond van dergelijk onderzoek (Van Zeist, 1967) werd voor Noord-Nederland vastgesteld, dat de Treohterbeker- en de Klokbekercultuur weinig in het natuurlijke milieu ingrepen, wel akkerbouw bedreven, maar hun vee niet vrij lieten grazen (Troels-Smitsh lanS,nam type). Pollenspectra van hun grafmonumenten zijn gekenmerkt door lage waarden voor Plantago lanceolata (smalle weegbree), Rumex (zuring) en Gramineae (grasachitigen). De poHenspectra van heuvels van de Standvoetbekercultuur daarentegen vertonen hoge waarden voor deze kruiden {Plantago landnam van Iversen). Aanvankelijk werd, o.a. op grond hiervan, verondersteld dat de Standvoetbekerlieden rondtrekkende herders waren. De aanzienlijke duur van een dergelijke landnam fase en de talrijke aanwijzingen voor 67


akkerbouw (graanindrukken in aardewerk, verkoolde graankorrels, ploegkrassen en stuifmeel van granen) maken dit echter niet waarschijnlijk. Een nadeel van grafheuvelspectra is, dat wij slechts een momentopname (de pollenregen van enkele jaren voor de bouw van de graffaeuvel) verkrijgen. Kennis omtrent de locale ontwikkeling van de vegetatie in de loop der tijd ontbreekt ons. Aan dit 'bezwaar is ten dele tegemoet te komen wanneer in een gebied van beperkte uitgestrektheid meerdere grafmonumenten — op archeologische gronden van verschillende ouderdom geacht — bijeen liggen, vooral wanneer daar meerperioden tumuli onder zijn. Analyse van de oude oppervlakken in een meerperiodentumulus geeft door de stratigrafie in de grafheuvel aanwijzingen omtrent de locale veranderingen in de vegetatie gedurende de tijd, beslagen door de verschillende perioden (Groenman-van Waateringe, 1961). Naast de palynologie kan ook het zadenonderzoek goede diensten bewijzen bij de bepaling van de locale vegetatie; een methode echter meer bij nederzettingen dan bij grafheuvels toepasbaar. Overigens kunnen vrij grote discrepanties optreden tussen het beeld verkregen door analyse van verkoolde zaden en dat verkregen door pollenanalyse, afhankelijk van productie en conserveringsmogelijkheden van stuifmeelkorrels en zaden. In 1969 is door professor dr. J. D. van der Waals in samenwerking met drs. J. N. Lanting (Biologisch-Archaeologisch Instituut, Groningen) een onderzoek aangevangen waarbij restanten van grafheuvels, waaruit eertijds belangwekkende vondsten van Standvoetbeker- en Klokbekercultuur te voorschijn zijn gekomen, worden nagegraven ter verifiëring en aanvulling van oude gegevens en ter verkrijging van monsters voor C14 datering en pollenanalyse. Dit laatste onderzoek heeft afwijkende resultaten voor Midden- en Zuid-Nederland (door schrijfster bewerkt) opgeleverd (Groenman-van Waateringe, ter perse). Met een tweetal uitzonderingen gaven de Standvoetbekerheuvels van de Veluwe een pollenspectrum te zien met lage waarden voor Gramineae, Plantago lanceolata en Rumex, terwijl Succisa («blauwe knoop) de plaats van Plantago lanceolata ingenomen lijkt te hebben 1 ). Een verklaring voor dit verschil tussen Drenthe en de Veluwe moet gezocht worden in een andere wijze van ingrijpen in het landschap met name ten behoeve van de veehouderij. De oorzaak hiervan ligt in bodemkundige en dientengevolge vegetatiekundige verschillen tussen Drente en de Veluwe, door Westhoff e.a. (1973, p. 185) als volgt omschreven: „Een vluchtige blik op de reliëfkaart maakt al meteen duidelijk dat er in het noordoosten van Nederland maar amper van 'hogere gronden kan worden gesproken"; en verder: „Toch is dat flauw gewelfde plateau van Drenthe, met het Ellertsveld als centrum, omgeven door een krans van naar vele windrichtingen afvloeiende beken. Een wel heel andere situatie dan bijvoorbeeld het Veluwemassief te zien geeft, waar we aan de randen met naar verhouding slechts weinig en dan ook meest nog zeer 68


bescheiden watergangetjes te doen hebben. In totaal gaat het in ons „hoge" noorden om meer dan zestig beeklopen, verdeeld over een dertiental stroomgebieden, . . . De talrijkheid zowel als het formaat van deze beekstelsels, die zich naar boven steeds fijner vertakken en benedenstrooms de breedte van een kleine rivier kunnen bereiken, moet hoofdzakelijk worden toegeschreven aan de lokale bodemgesteldheid. Er is hier bijna overal, dicht onder de oppervlakte een pakket glaciale keileem te vinden, dat als een moeilijk doorlatende laag in sterke mate de zijdelingse afstroming van het neerslagwater zal bevorderen." Op pag. 242 vinden wij over de Veluwe: „Het regenwater, dat gemakkelijk wegzakt in de doorlatende hoge zandgronden van de Veluwe, voedt het grondwater. Dit grondwater, dat zich in de hoogste gedeelten tientallen meters onder de oppervlakte bevindt, vloeit af naar de lagere randen van het Veluwemassief en treedt daar in een aantal dalen te voorschijn. Aan de voet van de hellingen ontstonden zodoende natuurlijke beekjes en moerasachtige plaatsen." Derhalve hebben wij hier te doen met twee gebieden met een totaal verschillende waterhuishouding. Voor de Veluwe moet, gezien het pollenanalytisch onderzoek, gedacht worden aan een vrij laten grazen van het vee 'in het bos — Succisa kan zich sterk uitbreiden in extensief beweide bossen — terwijl in Drenthe, waar hoge, droge zandgronden naar verhouding schaars waren, men wel bossen op andere bodemtypen moest attaqueren en dat wel door ze radicaal te kappen of plat te branden. De twee uitzonderingen vormen heuvels gelegen aan de oostrand van de Veluwe, niet meer op het Veluwemassief gelegen, maar meer in het gebied behorend tot het IJsseldal. De primaire factor lijkt dus het type landschap te zijn en de noodzaak voor de neolithische mens, tot welke cultuur dan ook behorend, zich daarbij aan te passen. Deze aanpassing kan in verschillende gebieden derhalve ook geheel verschillend van aard zijn. Onderzoek van regionale èn locale vegetatie zullen elkaar bij het vaststellen van de aard van de aanpassingen moeten aanvullen. Noot: x

) Deze alinea is niet gelijkluidend aan. die van het stok, gepubliceerd in het Poolse tijdschrift, aangezien inmiddels het onderzoek .gereed is gekomen, en de problemen tot klaarheid zijn gebracht.

Literatuur: Groenman-van Waateringe, W., 1961. PaivnolagAsch onderzoek van drie laatneolithisohe tumuli te St. Walrick bij Overasselt (Gld.). Iin: W. Glasbergen & W. Groenman-van Waateringe (ad.), In het Voetspoor van A. E. van Giffen. Groningen, 1961, pp. 72—80. Idem, ter perse. The impact of NeolMiic man on the landscape in The Netheriands. In: J. G. Evans,- S. Limbrey & H. Cleere," The effect of man on the landscape: the Lowland Zone. CBA research report. 69


Waterfaolk, H. T., 1954. De praehistorische mens en zijn milieu. Assen, 1954. Westhoff, V., e.a., 1973. Wilde planten, flora en vegetatie in onze natuurgebieden. 3: de hogere gronden. 1973. Zeist, W. <van, 1967. Archaeology and palynology in The Netherlands. Review of Palaeobotany and Palynology 4, 1967, pp. 45—65.

DIATOMEEENONDERZOEK M. J. Jansma

Diatomeeën zijn microscopisch kleine kiezelwieren, die bestaan uit twee schalen, waarvan de een op de ander past zoals een deksel op een doosje. Om te kunnen leven hebben ze zonlicht nodig en op zijn 'minst een vochtig milieu. Meestal leven ze in water. Hun levenspatroon is daarbij erg afhankelijk van het zoutgehalte van dat water. Verder kunnen ook andere ecologische factoren 1 ) van invloed zijn, zoals temperatuur, stromend of stilstaand water, een planktonische 2 ) , benthonische 3 ) of epiphytische 4 ) leefwijze en tenslotte kan nog van belang zijn of het milieu oligotroof'5, meso- 6 ) of eutroof 7 ) is. Kleimonsters, al dan niet vermengd met zand, zijn het meest geschikt om op diatomeeën te worden onderzocht, maar ook bepaalde monsters, afkomstig van venig materiaal, kunnen diatomeeën bevatten. Aanvankelijk werd volstaan met het determineren van 50 soorten in een 'bepaald monster, zonder daarbij te letten op het werkelijke aantal exemplaren per soort; men veronderstelde namelijk, dat de mate waarin een soort voorkwam nauwelijks beïnvloed kon zijn door het milieu. Daarom werd volstaan met het vermelden van slechts enkele dominant voorkomende soorten (kwalitatieve diatomeeënanalyse). Nadat A. van der Werff echter had ontdekt, dat prehistorisch aardewerk diatomeeën kan bevatten, bleek een kwantitatieve analyse zowel van de scherven als van de sedimenten, waarin de scherven werden gevonden, noodzakelijk te zijn ter bepaling van de ecologische omstandigheden waaronder de klei, waaruit het aardewerk vervaardigd was en de kleisedimenten zelf waren afgezet. Bij kwantitatieve analyse wordt derhalve het aantal schalen per soort geteld. Omdat deze schalen bijzonder resistent 8 ) kunnen zijn, kunnen ze van oudere in jongere sedimenten terechtkomen en omgekeerd, en daarom is het van groot belang vast te stellen, of de diatomeeën in het aardewerk en in het sediment autochtoon 9 ) zijn of niet. Allochthoon 10 ) voorkomende soorten zijn onbruikbaar ter bepaling van het milieu ter plaatse tijdens het ontstaan van het sediment. Daar gebleken is, dat de schalen van allochthone soorten, hun grootte en vorm in aanmerking 70


genomen — in de regel zullen lange, smalle schalen, gemakkelijker breken dan kleine en ronde — door het transport meestal zijn gebroken, wordt de verhouding tussen hele en gebroken exemplaren per monster bepaald. Deze verhouding kan dan een aanwijzing geven omtrent het allochthone dan wel autochthone voorkomen van een soort. Indien aardewerk diatomeeën bevat, bestaat de mogelijkheid vast te stellen, of de betrokken potten ter plaatse zijn vervaardigd. Wanneer de soorten in het aardewerk dezelfde zijn als, die in de kleilaag, waarin dit aardewerk werd aangetroffen en wanneer voorts de verhouding tussen hele en gebroken exemplaren van de aangetroffen soorten eveneens dezelfde is, kan het oorspronkelijke aardewerk zijn gebakken van locale klei. Uiteraard kunnen zich elders soortgelijke ecologische omstandigheden voordoen. Wanneer echter de diatomeeëninhoud van een scherf verschillend is van die van de kleilaag waaruit die scherf afkomstig is, of wanneer de verhouding tussen hele en gebroken schalen van overigens dezelfde soorten verschillend is, lijkt het waarschijnlijker, dat potten, waar zulke scherven toe behoren, elders werden gemaakt. Zo kon, uitgaande van een kwantitatieve diatomeeënanalyse, worden aangetoond, dat aardewerk van de Vlaardingencultuur

s §

o

3

262

3

250

5

256

7

251

9

261 '253

na

11c

25?

13

266

15

285

17

268

19

276

21

316

23

280

25

33B - _

28 —

1 percentages tresh-

j

afb 1: Diatomeeën diagram van de kreek te Vlaardingen, gebaseerd op kwantitatieve analyse. Schaal: 1 mm = 0,3 %, tenzij anders vermeld. KB betekent Klokbekercultuur, VL Vlaardingencultuur.

71


en aardewerk van de Klokbekercuituur (maritieme fase) gevonden bij Vlaardingen maar in resp. lagere en hogere niveaus ter plaatse waren gemaakt, omdat de diatomeeënirahoud van de scherven overeenkwam met die van de omringende kleisedimenten. Dat is hier -weergegeven in de vorm van een diagram voor vier scherven; de getallen onder elk diagram geven daarbij het aantal exemplaren aan van elke soort, die werd gevonden, uitgedrukt in percentages, terwijl de namen van de soorten bovenaan zijn vermeld. Wanneer men het diagram van links naar reohts leest, ziet men daarbij een overgang van mariene via brakke naar zoete soorten. Bij dit onderzoek werd nog geen onderscheid tussen hele en gebroken schalen gemaakt.

15

15

10

10

marine

afb. 2: Kwantitatieve diatomee'ènannalyse van VL en KB scherven. Schaal: 1 mm = 1,5 %, tenzij anders vermeld.

Het blijkt verder, dat de omstandigheden ter plaatse van de monstername gedurende de nederzettingsperiode veranderden, m.1. van een snel stromende kreek naar de oeverwal van diezelfde kreek, ontstaan doordat deze zich zijdelings verplaatste in zijn eigen bedding. In aanmerking genomen, dat scherven van zowel de Vlaardingencultuur als van de Maritieme Klokbekerfase werden gemaakt van locale klei, weerspiegelt deze verandering in ecologische omstandigheden zich in de kleilagen, waarin de scherven werden gevonden alsmede in de scherven zelf. Tenslotte moet nog worden vermeld, dat in het Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie, Universiteit van Amsterdam, bakproeven bij verschillende temperaturen en baktijden worden genomen met diatomeeënrijke klei. Op deze manier hoopt men er achter, te komen, of tijdens het bakproces bepaalde diatomeeënsoorten in aantal afnemen of zelfs geheel verdwijnen. Tevens zullen 72


monsters worden genomen van verschillende delen van eenzelfde pot voor kwantitatief diatomeeënonderzoek teneinde te kunnen vaststellen of een enkele scherf representatief is voor de gehele pot. Noten: x

) Factoren die betrekking hebben op de relatie tussen de levende organismen en het milieu, waarin ze veikeren. 2 ) Plankton = de passief in het water bewegende tnicro-ouganismen, zoals fo.v. algen. 3 ) Benthos = de zich over de bodem van de continentale wateren verplaatsende of daar vastgehechte organismen. 4 ) Epiphyten = planten die op andere planten leven, doch daaraan geen voedsel onttrekken. 5 ) Voedselarm milieu. 6 ) Matig voedselrijk milieu. 7 ) Voedselrijk milieu. s ) In het bezit van weerstandsvenmogen. '•>) Ter plaatse levend of geleefd hebbend. 10 ) Van elders aangevoerd. Literatuur:

o

Groenman-van Waateringe, W., and M. J. Jansma — Diatom and pollen analysis of the Vlaardingen Greek. A revised iraterpretation. Helinium IX, 1969, pp. 105—117.

EEN ROMEINS GRAFVELD EN SPOREN VAN PREHISTORISCHE BEWONING AAN DE HOLENBERGSEWEG TE WIJCHEN, 1973 J. K. Haalebos, P. J. Willems en H. W. L. M. Giebels

Inleiding De Wijchense zandgronden zijn al jaren een befaamd werkterrein voor tal van „pottenprikkers" 1 ). Door hun activiteiten zijn vele prehistorische en Romeinse oudheden verzameld. Als gevolg van de aard van hun werkzaamheden zijn het vooral gave voorwerpen geweest die de aandacht 'hebben getrokken. Dientengevolge bestaat de collectie die F. Bloemen in de eerste helft van deze eeuw met veel ijver bijeen -wist te brengen en die de basis vormt van de verzameling in het naar hem genoemde museum te Wijchen, voor een groot gedeelte uit grafvondsten. Van de eigenlijke nederzettingen geven slechts enkele opgravingen, van een villa en van prehistorische boerderijen, een verre van volledig beeld 2 ). 73


Ook onze kennis van de grafvelden zelf is ondanks de grote hoeveelheid daaruit afkomstige voorwerpen zeer beperkt gebleven. Remouchamps heeft in de twintiger jaren een begin gemaakt met de catalogisering van de vondsten maar deze is nooit tot een goed einde gebracht 3 ). Het leek dus alleszins de moeite waard enkele door leden van de A.W.N, ontdekte Romeinse graven op de hoek van de HolerĂŻbergseweg en de Fazantstraat (afb. 1,

74


1 en afb. 2 -3) 'het uitgangspunt te laten vormen voor een noodonderzoek op bescheiden schaal en te proberen een samenhangend stuk grafveld bloot te leggen. De omstandigheden waren gunstig: de gemeente Wijchen, van wie de grond was, maakte geen bezwaar tegen een opgraving en de provincie Gelderland stelde een subsidie beschikbaar, waardoor het werk kon beginnen. De dagelijkse leiding lag in handen van H. W. L. M. Giebels en P. J. Willems 4 ). De tijdens het onderzoek gevonden graven stelden in aantal en in rijkdom de aanvankelijke verwachtingen teleur; ze bleken echter een duidelijke gesloten groep uit het einde van de 2de eeuw en uit de 3de eeuw te vormen. De ontdekking van overblijfselen van bewoning uit de Bronstijd en uit de Ijzertijd betekenden een onverwachte toegift. De prehistorische bewoningssporen (P. J. Willems) Uit de Vroege Bronstijd dateren enkele fragmenten van wikkeldraad-aardewerk (afb. 4, 1), die voornamelijk zijn gevonden op een plek van ongeveer 10 m 2 in het westelijk gedeelte van het terrein (afb. 3, 12). Verder zijn geen kuilen of sporen van gebouwen uit deze periode aangetroffen, met uitzondering wellicht van een noordwest-zuidoost lopend greppeltje (afb. 3, 13). Van de verschijnselen uit later tijd was alleen een kring van kuilen (afb. 3, 14) afb. 1: Overzichtskaart van de Romeinse grafvelden en bewoningssporen in Wijchen. Schaal 1 : 50.000. tek. E. J. Ponten e. zandgronden g. bewoningssporen, I—III b. oude rivierlopen (volgens Pons 1966) h. bewoningssporen, TV c. grafveld, IB—II j. villa d. grafveld, II d—III (A) k. dakpannen met militaire stempels e. graf, Ia l. open water f. graf, IV A Grafvelden 1. Holenbergseweg (1973), II d—III A 2. Molenberg (1940, 1969, 1975), IB—II 3. Kruisberg, I d—II 4. Holenbergseweg, II—IIIA (?) 5. Teersdijk (1929) en Synprodo (1965), I d—II A 6. Mussenberg, IB—HA 7. Galgeberg (gent. Bergharen, 1972— 1973) IB—IIA,IVb Nederzettingen 13. villa aan de Scheiwal, I d—IV 14. villa op de Tienakker, I d—TV, en bewoningssporen langs de Ravensteinseweg, II (B)—IV 15. Kraaienberg

8. Valendries; Esdoornstraat (1973), IV, meer naar het oosten oudere graven ? 9. Alverna, I—II 10. Heumenseweg, graven en/of nederzet• tingssporen (?), I—II 11. Bullekamp, terrein C. Sanders (1942), graven (?), I d—III A 12. Schatkuil, IIB

16. 17. 18. 19. 20.

De Pas en Weselseberg, I d—IV Homber en Wijchen-Hoog Alverna, de Boskant Lunen Vormer

75


afb. 2: Situatie van de in 1973 aan de Holenbergseweg te Wijeben verrichte opgraving. Schaal 1 : 2500. tek. E. ]. Ponten

met een doorsnede van ongeveer 5 m volledig 'bewaard. In de ihogere niveaus tekende deze „'kuilenikrans" zich af als een op verscheidene plaatsen onderbroken kringgreppel. Dat we 'niet met een grafmonument te doen 'hebben kan behalve uit de geïsoleerde ligging 6 ) ook blijken uit het ontbreken van sporen van een begraving. In vorm en afmeting overeenkomstige verschijnselen zijn bekend uit Texel 6 ), Hoogkarspel 7 ) en Losser. Ook hier zijn geen sporen van begravingen of crematies waargenomen. In Hoogkarspel lagen een groot aantal kringgreppels en twee kuilenkransen bij elkaar; het aantal oversnij dingen van greppels is daar veel groter dan men bij urnenvelden gewend is. Deze sporen kunnen uit de Late Bronstijd of de Vroege Ijzertijd dateren 8 ). De verklaring ervan levert nogal wat moeilijkheden op. C. C. W. J. Hijszeler 9 ) heeft dergelijke kringgreppels en kuilkransen te Losser als ronde hutten willen interpreteren. Hiertegen pleit echter het vrijwel ontbreken van scherven in alle drie genoemde plaatsen. Andere mogelijkheden zijn: regengootjes rond (hooibergen, of greppels rondom hopen met zand bedekte ingekuilde gewassen 10 ). 76


;$§^di|lff§ e

„f

ö/è. 3: Overzichtstekening van de opgraving aan de Holenbergseweg. Schaal 1 : 500. tek. E. J. Ponten 1—11. Romeinse graven 14. kuilenkrans 12—13. mogelijke sporen uit de Bronstijd A.—E. resten van huizen uit de Ijzertijd a. kuilen b. paalgaten c. houtskool

d. graven e. recente verstoringen f. gereconstrueerde plattegronden

11


Een wellicht aantrekkelijker hypothese is geopperd door G. Hatt naar aanleiding van ontdekkingen in Jutland u ) . Hier bevond zich binnen één van de kringgreppels nog een heuveltje, en in een kuil in de top van deze heuvel werden enkele houtskooldeeltjes aangetroffen. Hatt denkt aan een oogstgebruik, namelijk het op rituele wijze verbranden en begraven van de laatst geoogste schoof. Een verklaring in die richting wint aan waarschijnlijkheid doordat de Deense kringgreppels op prehistorisch bouwland liggen. Naar analogie van de Deense voorbeelden zijn ook de greppels op Texel en in Hoogkarspel wel met de landbouw in verband gebracht. Het merendeel van de aangetroffen paalgaten zal met de vondsten uit de Ijzertijd verbonden mogen worden. Bij een poging om uit deze wirwar van kuilen één of meer huizen te reconstrueren is het dienstig te bedenken dat in ons land, volgens het door B. Trier vervaardigde overzicht 12 ), ten zuiden van de grote rivieren vrijwel uitsluitend een- en tweeschepige huizen voorkomen. Ten noorden ervan treft men overwegend het driesohepige type aan. De ca. 17 km ten zuidoosten van Wijchen gelegen nederzetting uit de Ijzertijd bij Haps leverde uitsluitend tweeschepige huisplattegronden op 1:J ). Deze rechthoekige huizen zijn in twee helften verdeeld door een rij van drie tot vijf palen, die op de lengteas staan en dienen om de nokbalk te dragen. De wanden bestaan uit een dubbele rij palen. De ingangen liggen recht tegenover elkaar, ongeveer in het midden van de lange wanden, en vormen een opvallend kenmerk van deze boerderijen. Naar de mening van Verwers behoren enige van de door F. C. Bursch in 1934 bij het Wijchense Ven opgegraven huizen eveneens tot dit type 1 4 ) . Een eerste blik op de overzichtstekening van het terrein aan de Holenbergseweg maakt duidelijk dat de huizen verschillend zijn georiënteerd: noord-zuid en noordwest-zuidoost. Deze afwijkende richtingen en het feit dat verscheidene plattegronden elkaar oversnijden, wijzen er op dat de nederzetting langere tijd heeft bestaan, een conclusie die door bestudering van het aardewerk wordt bevestigd (zie p. 79—80). Als gevolg van talrijke recente verstoringen is ongetwijfeld een aantal paalkuilen verdwenen. Derhalve blijft het beeld onvolledig en een reconstructie van plattegronden moet dan ook louter en alleen gezien worden als het aangeven van mogelijkheden. Overeenkomstig de verwachting zijn er geen aanwijzingen gevonden die doen denken aan driesohepige huizen; in alle gevallen lijkt er slechts één rij palen in het midden van het huis te hebben gestaan. In huis A (breedte 4,50 m, lengte minimaal 13,50 m) staan de palen die de nok dragen op regelmatige afstand (4,50 m) van elkaar. De noordelijke korte wand kon niet meer worden vastgesteld. De plattegrond verschilt van de huizen van het type Haps doordat de buitenwand uit slechts een enkele rij palen bestaat. Van de huizen B en C (resp. 5 X 16 m en 6 X 14,50 m) ontbreekt de noordelijke hoek, van C bovendien een van de palen op de lengteas, die op de plaats van een recente kuil gestaan kan hebben. Zeer duidelijk zijn bij deze beide huizen de 78


ingangen, vooral in de noordoostelijke lange wand. Ze zijn geflankeerd geweest door een aantal palen, die zich nog als een ovale verkleuring in de bodem aftekenden (diam. ca. l m ) . Waarschijnlijk hebben we bij D en E te doen met resten van tweeschepige huizen, waarbij de greppeltjes als delen van de wand uitgelegd kunnen worden. Enkele uit vier palen 'bestaande spijkers (?) zouden de zuidelijke rand van de nederzetting aan kunnen geven. Vondsten die gedaan zijn ten noorden en oosten van het opgravingsterrein, maken het aannemelijk dat de bewoning zich in die richtingen verder heeft uitgestrekt.

..?'.

afb. 4: Wijchen, Holenbergseweg, 1973: prehistorische ceramiek. Schaal 1 : 2. foto P. Bersch

Het prehistorisch aardewerk (H. W. L. M. Giebels) In het westelijke gedeelte van het opgravingsterrein zijn enkele •aardewerkscherven met wikkeldraadversiering uit de Vroege Bronstijd gevonden 1 B ). Ze zijn tamelijk grof en verschraald met kwartsgruis. De kern is zwart, de buitenkant oranje-bruin. De versiering bestaat uit indrukken van wijd gewonden wikkeldraad (10 indrukken per 3 cm) 1 0 ) . Het patroon wordt gevormd door banden met indrukken in zigzag-vorm en drie horizontale rijen (afb. 4, 1). Een dergelijke versiering is ook aangetroffen op een pot die gevonden is bij het Wijchense Ven 1 ? ) . Op enkele fragmenten komen rijen van nagelindrukken voor (afb. 4, 2 ) , met name op een randfragment met twee plastische ribben (afb. 5, 1), dat doet denken aan een Hilversum-pot uit Vorstenbosch 1S). Er zijn geen vondsten van aardewerk dat in de Midden- of Late Bronstijd gedateerd kan worden. Het aantal scherven uit de Ijzertijd bedraagt 410. Hiervan zijn er slechts enkele uit paalkuilen afkomstig. Zij zijn vrijwel steeds met scherfgruis verschraald, soms 79


afb. 5: Wijchen, Holenbergseweg 1973: prehistorische ceramiek. Schaal 1 : 4. tek. E. ]. Ponten

met steengruis. Overeenkomstig het beeld van andere nederzettingen uit de Ijzertijd is 60 % van het aardewerk besmeten 1 9 ) . Het aantal met nagelindrukken of reliëf versierde scherven is zeer gering (afb. 4, 3—4). Een enkele maal is het oppervlak bewerkt met een kam of spatel („Kammstrich") (afb. 4, 5). De gladde of gepolijste fragmenten zijn vooral afkomstig van platte schalen met een afgerond hoekig profiel, dat kenmerkend is voor de Midden-IJzertijd (afb. 5,2). De bodems zijn meestal vlak of vertonen een standvoet. Van de randen is meer dan de helft afgeplat; ook ronde vormen zijn talrijk; in slechts één geval is een verdikking waargenomen. Van belang voor de datering van de aanvang van de bewoning zijn enkele fragmenten van „Sohragrandurnen" (afb. 5, 3), die in de nederzetting uit de Ijzertijd 80


te Haps niet meer voorkomen. Enkele stukken vertonen een afgeplatte rand, een verschijnsel dat in de Vroege Ijzertijd nog slechts sporadisch optreedt. Het ontbreken van „Kegelhalsgefasse", urnen met Kalenderberg-versiering, „eierdopjes" en aardewerk met grafïetbeschildering zou op de afwezigheid van bewoning in het begin van de Vroege Ijzertijd kunnen duiden. Scherven van besmeren potten met vingerindrukken op de rand („Harpstedt") laten geen nauwkeuriger datering toe dan Vroege tot en met Midden-I Jzertijd (afb. 5, 4 ) . Groter is het aantal scherven dat in de Midden-I Jzertijd gedateerd kan worden; hieronder bevinden zich fragmenten met hoekige profielen, die herinneren aan de Marne-ceramiek, en enkele komvormige potten, die zich uit de „Schragrandurnen" ontwikkeld lijken te hebben (afb. 5, 5). Karakteristieke voorbeelden van aardewerk uit de Late Ijzertijd ontbreken. Wijchen in de Romeinse tijd (J. K. Haalebos) Voor een goed begrip van de positie van het aan de Holenbergseweg gelegen (stuk) graf veld is het wellicht nuttig kort samen te vatten wat er van de Wijchense .^rafvelden en bewoning uit de Romeinse tijd bekend is. Het in 1973 ontdekte grafveld (afb. 1, 1) maakt deel uit van een reeks die in het centrum van het dorp even ten noorden van het kasteel begint en over een stuifzandheuvel langs de Holenbergseweg doorloopt tot op de nu afgegraven Kruisberg (afb. 1,3). De oudste graven zijn gevonden op de Molenberg (afb. 1, 2) 2 0 ) ; deze dateren uit de tweede helft van de 1ste eeuw. Tot de inventaris hiervan lijkt verder weinig te behoren dat nog na het derde kwart van de 2de eeuw moet zijn vervaardigd. Alleen in het gebied direct ten noorden van de spoorlijn (afb. 1, 4) is nog materiaal gevonden dat uk het begin van de 3de eeuw zou kunnen stammen. Het stuk grafveld aan de Holenbergseweg (afb. 1, 1) is dus door zijn datering ( H d — U I A ) uitzonderlijk en lijkt een open gebleven terrein tussen enkele oudere begraafplaatsen te hebben opgevuld. Naar het oosten in de richting van Nijmegen heeft zich langs de Nieuweweg aan de Teersdijk een grafveldie bevonden, dat in 1929 gedeeltelijk kon worden opgegraven (afb. 1, 5) 2 1 ) . De overgeleverde grafinventarissen zijn echter zo vreemd van samenstelling dat er iets door elkaar moet zijn geraakt. De bewaarde ceramiek wijst er op dat hier vanaf het einde van de 1ste eeuw tot ongeveer een honderd jaar later is begraven. Een graf uit het begin van de 2de eeuw, dat in 1965 op het ca. 400 m meer naar het westen gelegen terrein van de N.V. Synprodo is gevonden, past goed in dit kader 2 2 ). Het grootste en bekendste Romeinse grafveld ligt ten zuiden van het klooster in de buurtschap Alverna (afb. 1, 9). De omvang hiervan blijkt uit de onvoltooide catalogus van het museum in Wijchen, die voor het grootste gedeelte met vondsten uit Alverna is gevuld. Hierbij worden op het door Bloemen met de letters F en FA aangeduide terrein 91 verschillende vindplaatsen onderscheiden, zonder dat de 81


juiste betekenis daarvan duidelijk is 2 3 ). De Romeinse voorwerpen stammen overwegend uit 'het laatste kwart van de 1ste eeuw en uit de 2de eeuw. Een opvallend vroege uitzondering vormt een terra^sigillata-kommetje Loeschcke type 8 met het stempel ATEI XANTI 2 4 ), dat uit de eerste decennia van onze jaartelling dateert en tot de weinige voorbeelden behoort van „Arretijnse" ceramiek uit Nederland die buiten de militaire nederzettingen zijn gevonden. In eerste aanleg stamt het grafveld uk de prehistorie. Even buiten de gemeente Wijchen ligt een kleine zandkop, de Galgeberg (gem. Bergharen; afb. 1, 7 ) , waar bij de aanleg van twee aardgasleidingen in de winter van 1972—73 door de goede zorgen van enkele leden van de A.W.N, een aantal graven gered 'kon worden. Vier hiervan dateren uit de tweede helft van de 1ste en het begin van de 2de eeuw. In een vijfde zijn te Trier geslagen munten aangetroffen van Constantinus II uit 324—330 en Constantius II uit 330—335, alsmede fragmenten van een geheel wit verbrande terra nigra-beker van het type Chenet 342 2 5 ) . Dit was de eerste aanduiding dat de Wijchense igrafvelden evenals de eigenlijke bewoning doorlopen tot in de 4de eeuw. Verdere 4de-eeuwse graven zijn korte tijd later ontdekt aan de rand van de Valendries, in de Esdoornstraat (afb. 1, 8). In hetzelfde gebied maar waarschijnlijk meer naar het oosten is al meer Romeinse ceramiek, o.a. uit de 1ste eeuw aangetroffen, evenals prehistorische begravingen, zodat men ook hier met een grafveld rekening mag houden 2 6 ) . Van de bij deze grafvelden behorende nederzettingen is weinig bekend. Het beeld van de verspreiding der Romeinse vondsten, zoals dat op afb. 1 is geschetst, is in hoge mate onvolledig; enige van de aangegeven woonplaatsen — De Pas, Ravensteinseweg, Wijchen-Hoög ^ ) — danken hun ontdekking aan de recente uitbreidingen van de dorpskernen van Wijchen; hiermee kan de concentratie van overblijfselen aan de westkant van de gemeente wel verband houden. Opvallend is dat behalve in Alverna de afstand tussen de grafvelden en de „nederzettingen" meestal tamelijk 'groot is. Verder heeft er naar het schijnt alleen in het geval van de villa van Overasselt 28 ) (afb. 1, 13) in de directe omgeving een aantal graven gelegen. Iets dergelijks althans wordt gesuggereerd door enige gave stukken' aardewerk in het Rijksmuseum G. M. Kam, die in 1942 in de Bullekamp bij de Scheiwal op het terrein van C. Sanders zijn gevonden (afb. 1, 11). In de villa's bij Overasselt en op de Tienakker (afb. 1, 12) 29 ) evenals op andere plaatsen — Ravensteinseweg (13), De Homberg (14), De Pas (15) — komen scherven van radstempel-sigillata en andere 4de-eeuwse vondsten voor. In tegenstelling daarmee zijn er tot nu toe slechts van twee plaatsen 4de-eeuwse graven bekend, die geen van beide behoren tot de grote grafvelden van de voorafgaande tijd. Samenvattend kan men voorlopig zeggen dat de bloeiperiode van Romeins Wijchen vooral in de tweede helft van de 1ste eeuw en in de 2de eeuw lijkt te vallen en 82


dat in de latere jaren van de 2e eeuw de meeste bekende grafvelden buiten gebruik zijn geraakt; ze hebben althans vrijwel geen jongere grafgiften opgeleverd. Een uitzondering vormen in dit opzicht de 'begraafplaatsen aan de Holenbergseweg, die gedeeltelijk misschien nog tot na 200 na Ghr. in gebruik blijven (afb. 1, 4) of zelfs dan pas worden aangelegd (afb. 1, 1). Sporen van bewoning uit de late oudheid zijn niet zeer talrijk en nogal verspreid; deze doen echter vermoeden dat er meer graven zijn te verwadhten dan de twee of drie die de laatste jaren bekend zijn geworden. De in 1973 langs de Holenbergseweg (afb. 1, 1 en afb. 2—3) aangetroffen Romeinse graven laten' zich in twee groepen verdelen. De kleinste bestaat uit brandgraven, waarin naast de eventueel in textiel of ander vergankelijk materiaal geborgen crematie onvenbrande gave potten zijn bijgezet. Het merendeel wordt echter gevormd door zogenaamde „brandrestengraven", waarbij het aardewerk op de brandstapel is meeverbrand en vervolgens met de gecremeerde beenderen gedeeltelijk in de graf kuil is gelegd 30 ). De verspreiding in het terrein zal waarschijnlijk niet veel meer te betekenen hebben, daar we er rekening mee moeten houden dat een onbekend aantal graven door schatdelvers is vernield. In het midden en het zuiden bevinden zich echter nog twee concentraties van elk ongeveer zes graven. Bovendien liggen er enkele wat meer afgezonderd. Chronologisch vormt het restant van het grafveld een opvallend gesloten groep. De aangetroffen ceramiek kan met enkele uitzonderingen van mogelijk lokale origine vrijwel geheel met die uit het castellum Niederbieber (eind 2de eeuw tot ca. 260) worden vergeleken. Slechts een gevernist 'bekertje met Karnies-rand Stuart 2 (Wij. 1973.21.b, losse vondst) zou wellicht uit wat vroegere tijd kunnen stammen. Bij een ruwwandig bord (Wij. 1973.49.e, losse vondst) zou men aan een datering in de 4de eeuw kunnen denken, maar noodzakelijk is dit niet 3 1 ). De in het grafveld aangetroffen munten, die als veergéld voor de overtocht aan de doden zullen zijn meegegeven, zijn in vergelijking met de ceramiek van vroege datum. Uit de graven 9 en 10 'kwamen een dupondius van Traianus (103—111 na Chr.) en een sestertius van Antoninus Pius (138—161 na Chr.) te voorschijn. Een op het opgravingsterrein gevonden dupondius en een sestertius, die in het bezit is van H. J. Janssen (Wijchen), stammen van Traianus (103—107) en M. Aurelius (161—180). In tegenstelling tot wat men gewend is bij „grafobolen" 3 2 ) , vertoont de sestertius van M. Aurelius mogelijk sporen van een verblijf op de brandstapel.

83


afb. 6: Wijeben, Holenbergseweg, 1973: Romeins aardewerk uit graf 1. Schaal 1 : 4. tek. E. } . Ponten

CO- -

afb. 7: Wijeben, Holenbergseweg, 1973: Romeins aardewerk en fibulae uit graf 2. Schaal 1 : 4 (1—5 en 1:2 (6—7). tek. E. J. Ponten

84


Overzicht van de in 1973 aan de Holenbergseweg gevonden Romeinse graven

(J. K. Haalebos) 1. De inhoud van het rijkste graf 33 ) van de eerste categorie — die met onverbrande inventaris — is voor het begin van' de opgraving ongeveer in het midden van het terrein geborgen door C. J. van Kouiwen en H. J., 'Jansen. De zes voorwerpen, die in het bezit van de laatste zijn gebleven, 'bevonden zioh 'in een onregelmatige, enigszins rechthoekige kuil van ca. 0,50 X 1,00 m. Crematieresten of spijkers zijn niet aangetroffen. a. een terra-sigildata^bord Dragenidorff 32 onder stempel, Oostgallisch, II d—IIIA. Afb. 6, 1. b. een geverniste beker Niedeirbieber 32 met arcering, wit aardewerk, donkere deiklaag (Niederbieber techniek a), II B—III A. Afb. 6, 2. c. een gevernist halfbolvormig komnietje met hoge voet, dat een late ontwikkeling van het type Ritterling 22 lijkt te zijn. Wit aardewerk, donkere deldaag. Een vergelijkbare vorm komt voor in Niederbieber (type 38), maar dit kommetje, dat daar slechts met één irand is vertegenwoordigd, is van rood aardewerk vervaardigd. De door Oelmann geciteerde parallellen met witte kern uit Nijmegen en Keulen kunnen reeds uit de 2de eeuw dateren, evenals andere dergelijke kommetjes uit Nederland en Belgiëa*). Afb. 6, 3. d. een gladwandige witte kruik Stuart 211, .die na het midden van de 2de eeuw in gebruik komt. Afb. 6, 4. e. een kruikamfoor Niederbieber 69 van glad, enigszins gepolijst, geelbruin aardewerk met een brede vlakke lip. Afb. 6, 5. f. een ruwwandig ibord van bruingrijs aardewerk, ongeveer als het type Niederbieber 113 maar met een aan de binnenzijde verdikte rand. Afb. 6, 6. 2. Een tweede bramdgraf van deze categorie (Wij.1973.39) is aangetroffen aan de oostzijde van het opgravingsterrein en had de vorm van een enigszins ronde kuil van ca. 1,20 X 1,30 m. Tussen de vijf hierin geplaatste potten bevonden zich resten van een crematie. a. een gevernist bekertije Staiart 3, wit aardewerk, donkere deklaag, II B—UIA. Afb. 7, 1. b. een gevernist bekertje Niederbieber 31 met smalle gearceerde banden, hard 'rood aardewerk met glanzende zwarte deklaag (zogenaamde „Qualitatsware", Niederbieber techniek d), II d—IIIA. Afb. 7, 2. c-e. drie gladwandige witte kruiken Stuart 111, IIB—UIA. Afb. 7, 3—5. f-g. twee bronzen draadfibulae met breed uitgehamerde beugel. Vgl. Van Buchem 1941, pi. 13, 12—15 en Böhme 1972, 14, type 15. Dit soort fibulae zou volgens de laatste auteur paarsgewijze zijn gedragen, speciaal door „Belgische" vrouwen. Afb. 7, 6—7. 3. In de westelijke helft van het terrein heeft H. J. Janssen een reeks van zeker vijf of zes graven ontdekt. Een hiervan bevatte, behalve mogelijk daartoe niet behorende scherven en crematieresten, vier gave voorwerpen, die door de vinder zijn behouden. a. een terra-nigraikom als Holwerda 1923, afb. 92, 133, II. Afb. 8, 1. b-c. twee gladwandige witte kruiken Stuart 211, IIB—UIA. Afb. 8, 2—3. d. een licht grijsgroen glazen flesje Isings 1957, type 82 A 2, dat voornamelijk in de 2de eeuw in gebruik is geweest. Afb. 8, 4. De overige graven bevatten verbrande beenderen, houtskool en scherven. Zes hiervan (4—9) lagen in een noordwest-zuidoost lopende rij aan de zuidelijke rand van het opgravingsterrein. 4. Een enigszins ronde kuil, oa. 1 m in doorsnede, met daarin een kleinere houtskoalplek (Wij.1973.54).

85


afb. 8: Wijeben, Holenbergseweg, 1973: Romeins aardewerk en glas uit graf 3. Schaal 1 : 4. tek. E. J. Ponten

I afb. 9: Wijchen, Holenbergseweg, 1973: Romeins aardewerk uit graf 4. Schaal 1 : 4. tek. E. J. Ponten

„-•^-,-_ J afb. 10: Wijchen, Holenbergseweg, 1973: Romeins aardewerk uit graf 5. Schaal 1 : 4. tek. E. J. Ponten

afb. 11: Wijchen, Holenbergseweg, 1973: Romeins aardewerk uit graf 6. Schaal 1 : 4. tek. E. J. Ponten

86


a. scherven van een t.s.jbord Drag. 31 (-Ludowici Sb), Oostgallisdh, II B—UIA. b-c. scherven van twee t.s.-kamimetjes Drag. 33, Oostgallisoh, IIB—IIIA. d. een r>andfragmenit van een gevernist bord Staart 10, wit aardewerk, deklaag verdwenen, II—UIA. Afb. 9, 1. e. rand-, wand- en bodernfragmenten van een of 'twee geverniste bekertjes Niederbiober 33, rood aardewerk, glanzende deklaag („Qüalitatsware"), l i d — I I I A. Afb. 9, 2. f. raindfoagment van een geverniste beker Niederbieber 32 met vele deels bijbehorende gearceerde wandifragmenten. Wit aardewerk, donkere deklaag, II B—III A. Afb. 9, 3. g. drie 'randfragmenten van. een ruwwandige kookpot met horizontale rand van wit aardewerk, Staart 202? Afb. 9, 4. h. vier sterk geoxydeerde spijkers. 5. Een vierkante kuil van ca. 1,00 X 1,00 m inet daarin een kleinere houtskoolplek (Wij.1973. 53). a. scherven van een t.s.4x>rd Lud. TA (Niiedeibieber 6), Oostgallisch, ( l i d — ) I I I . Alb. 10, 1. b. scherven van een t.s.nbord Drag. 32, Oostgallisch, l i d — I I I (A). Afb. 10, 2. c. een bodemfragment van een t.s.-ikommertje Drag. 33, Oostgallisoh. d. vietr sterk geoxydeerde spijkers en crematieresten. e. enkele kleinere Romeinse en inheemse scherf fes. 6. Een langwerpige kuil van ca. 1,00 X 0,60 m met daarin een kleinere houtskoolplek (Wij.1973.58). a-b. fragmenten van twee t.s.-kotnmetjes Drag. 33, Oostgallisch, II B—UIA. Afb. 11, 1. c. scherven van een t.s.-bord Drag. 31 (Lud. Sb) met een gedeelte van een stempel: - --]IANVSFE, Oostgailisch, II B—III A. Afb. 11, 2. d. scherven van een geverniste beker met strakke rand en arcering als Holwerda 1923, afb. 91, 77. Wit aardewerk, donkere deklaag, II B. c-f. enkele fragmenten van een gladwandige witte kruik Stuart 111 en van een middelgrote amfoor. g. een geoxydeerde spijker en orematieresten. 7. Een enigszins tronde kuil met een doorsnede van ca. 1,50 m en daarin een kleinere houtskoolplek (Wij.1973.52). a. b. c. d.

scherven van een t.s.nbord Drag. 32, Oostgal&ch, l i d — U I A . Afb. 12, 1. scherven van een t.s.-kommetje Drag. 40, OostgaUisch, II d—III A. Afb. 12, 2. een wandfragmenit van een t.s.-kommetje Drag. 33 (?). een randfragment van een t.n.-ikom ongeveer als het volledige exemplaar a uit graf 3, maar rood verbrand. Afb. 12, 3. e. fragmenten van een geverniste beker Niederbieber 32 met arcering, rood aardewerk, donkere deklaag, l i d — U I A . Afb. 12, 4. f. een vrijwel volledig bewaard gevernist bekertje Stuart 3, wit aardewerk, donkere deklaag, II (B)—UIA. Afb. 12, 5. g-j. gladiwandige witte bodemfragmenten van drie kruiken. Afb. 12, 6. k. scherven van een gladwandige witte, 'middelgrote amfoor met trechtervormige mond. Afb. 12, 7. 1. een spijker. 87


afb. 12: Wijchen, Holenbergseweg, 1973: Romeins aardewerk uit graf 7. Schaal 1 : 4. tek. E. J. Ponten 8. Een kuil van oa. 0,75 X 0,90 m met daarin een kleinere houitskoolplek (Wij.1973.51). a. fragmenten van minstens twee t.s.-kommetjes Drag. 33, OosigaiHisch, IIB—IIIA. b. scherven van een t^s.-bord Drag. 32, Oastgallisch, II d—III A. c. scherven van een t.s.Jtotnmetje Drag. 40, OastgaMisch, l i d — U I A . Afb. 13, 1. d. een grotendeels te reconstrueren gevernist bekertje Niederfoieber 33 met fijtne gearceerde banden. Rood, in de kern deels grijs verkleurd aardewerk; donkere glanzende (?) deklaag („Qualitatsware"), l i d — I I A. Afb. 13, 2. e. een klein schouderfragaienit van een geverniste beker Niederbieber 32 met arcering. Rood aardewerk, donkere deklaag (Niederbieber techniek b). Behoort waarschijnlijk niet tot de grafinventaris

afb. 13: Wijchen, Holenbergseweg, 1973: Romeins aardewerk uit graf 8. Schaal 1 : 4. tek. E. } . Ponten 88


f. een randfragment ruwwaadig bond Niederbieber 112 a, l i d — I I I A . Afb. 13, 3. g. saherven van de hals en de .bodem van een niet geheel te reconstrueren middelgrote amfoor, die lijkt op het type Niedeubieber 74. Afb. 13, 4. 9. Een geheel met houtskool gevulde grafkuil van ca. 0,50 X 1,00m (Wij.1973.50). a. scherven van een t.'S.Tkommetje Drag. 33, Oostgalüsch, II B—IIIA. Afb. 14, 1. b. scherven van een t.s.-bord Drag. 32, Oostigallisch, II d—III A. A£b. 14, 2. c. een uaindfoagment van een gevernist bekertje Niederbieber 33, verbrand tood aardewenk, glanzende deklaag („Qualitatsware"), en enkele dergelijke wandfragmenten met arcering. Afb. 14, 3. d. een randifoagment van een rawwandige kookpot met hartvormig profiel Stuast 203, II B—III. Afb. 14, 4. e. bronzen duponddus, ve. [IMP] CAES NERVAE TRAIANO GERM DAC [P M TR P COS V P ÓP] fez. [S P]QR OPTIMO PRINCIPI. Trajanus, RIC 545, 103—111 na Ghr. afb. 14: Wijchen, Holenbergseweg, 1973: Romeins aardewerk uit graf 9. Schaal 1 : 4. lek. E. } . Ponten

afb. V: Wijchen, Holenbergseweg, 1973: Romeins aardewerk uit graf 11. Schaal 1 : 4. tek. E. } . Ponten De volgende twee graven lagen enigszins afgezonderd van de overige: 10. Vrijwel geheel gestoord graf, waaruit behalve wat orema&ieresten alleen nog een bronzen sertertius van Antonius Pius (138—161) (Wij.1973.3jn) geborgen kon worden: vz. [ANTON]INVS [- - -] kz. [SALVS — PV]BLICA [S C]. 11. Een graf 'in de omgeving van de prehistorische kringgreppal was enigszins gestoord en bevatte bovendien overwegend zeer .kleine fragmenten zodat het juiste aantal voorwerpen niet meer is te bepalen. De inhoud omvatte een of meer t.s.-<barden Drag. 31 (Lud. Sa), een t;s.-kammetje Drag. 33, een of meer geverniste borden Smart 10, wandfragmenten van geverniste beker(s) Niederbieber 32 met arcering, enkele gJadiwandige witte scherven, een schoenspijker, acht geoxydeerde spijkers en orematieresten. Een opmerkelijk stuk uit dit graf, dat wel in de tweede helft van de 2de eeuw moet zijn aangelegd, is een igroot, plat ibord van rood verbrand (?) aardewerk met vage resten van vernis (?) (Wij.1973.5jfe, afb. 15). Wat de vorm betreft doet het enigszins -aan de geverniste borden van 'het type Staart 10 denken. De bovenrand is echter sterker naai binnen gebogen en verdikt. Een vergelijkbaar stuk (Wij.l973.38.c, losse vondst) is

89


vervaardigd van lichtgrijze, hard gebakken terra oigra met een iets donkerider, zeer glad afgewerkt oppervlak. Ook het bord uit graf 11 zou oorspronkelijk van een dergelijk fabrikaat geweest kunnen zijn. Parallellen voor deze vorm lijken te ontbreken. Het ruwwandige 4de-eeuwse bord Alzei 29 zou hiervan afgeleid kunnen zijn 3 5 ) .

Aantekeningen: 1

) Zie voor het oudste bekende bericht over Romeinse vondsten uit Wijohen: Reuvens e.a. 1845, 94: „Wiehen (Prov. Gelderland). Romm. scherven en tegels, Berigt van den Hr. G u y o t te Nymegen". De vooroorlogse litteratuur is te vinden bij Byvanck 1947, 104— 105; nieuwere publikaties worden onder per vindplaats vermeld. 2 ) Braat 1934, 4 vv.; zie ook Verslagen 53, 1930, 48, en Bursch 1935, 25—44. 3 ) Zie voor de geschiedenis van de collectie: Den Biesen 1963 en speciaal p. 5 voor deze onvoltooide maar wel gedrukte catalogus. 4. Voor een voorlopig vondstbericht zie J. E. Bogaers en J. K. Haalebos, BKNOB 73, 1974, 119—120. 5 ) Na de beëindiging van de opgraving is ten oosten van het terrein, onder de Holenbergseweg, eveneens een cirkelvormig spoor aangetroffen, met een diameter van ca. 3 m. Binnen deze „greppel" bevond zich, volgens een mededeling van H. J. Janssen, een 1 m diepe kuil. 6 ) Woltering 1974, 322—335; zie met name afb. 6. 7) Bakker en Metz 1967, 202—228. s ) De datering van de kuilkransen en kringgreppeils op Texel is niet geheel zeker, waarschijnlijk Late Bronstijd. Vgl. voor Hoogkarspel Bakker e.a. 1968, 195 en 198. 9) Hijszeler 1946, 3—17. 10) Bakker en Metz 1967, 216. 11) Hatt 1953, 1—25. 12) Trier 1969, Taf. 2. 13 ) Verwens 1972, 63—122 en Beilage 1. Zie voor nadere bijzonderheden betreffende de reconstructie: Verwers 1972, 84—86, Abb. 55 en 56; Trier 1969, 99 en noot 151 a. i*) Bursch 1935, 2 5 - ^ 4 , vooral afb. 21, huis 4, 1934; in mindere mate afb. 20, huis 1, 1934. Deze huizen hebben dezelfde kenmerken als die van Haps: rechthoekig, één rij palen op de lengteas, twee ingangen tegenover elkaar in het midden van de lange wanden, een dubbele buitenwand. 15) Laoting 1969, 191—210; Modderman 1955, 32—43. 16) Malmer 1962, 8; Verlinde 1971, 39—42. " ) Modderman 1955, fig. 1, nr. 3. is) Glasbergen 1969, fig. 6. Vgl. Willy H. Metz, Westerheem 24, 1975, 98 en afb. 8. 19) Verwers 1972, 96. 20) Zie voor de vondsten van de Molenberg Hulst en Maaskant 1969, 283 w.; Hulst 1972, 48. In het voorjaar van 1975 zijn bij de aanleg van een plantsoen in de zuidwestelijke helling van de Molenberg opnieuw gmaven uit de Ijzertijd en uit de Romeinse tijd aangetroffen. Onder de Romeinste ceramiek uit de tweede helft van de 1ste eeuw bevinden zich een terra sigiUata-kommetje Drag. 33 met het stempel OFMERGA en een t.s.-bord Drag. 15/17 met het stempel IVLLI[ —, die beide geïmporteerd zijn vanuit het zuiden van Gallië. 21) Verslagen 53, 1930, 48; Den Biesen 1963, 8. 22) J. E. Bogaers, NKNOB 1965, 145—146. 23 ) Verslagen 53, 1930, 48; Den Biesen 1963, 8 (de daar gegeven datering in de 2de en 3de eeuw is niet juist) en 37.

90


24) Oxé en Comfort 1968, 78, nr. 66. 26 ) Vgl. voor een 'bespreking van dit type aardewerk Van Es 1967, 158. De vondst is eerder vermeld door Tuyn 1972, 8. 26) Byvanck 1947, 104; Den Biesen 1963, 7—8; Modderman 1960—1961, 551—553. De ceramiek uit de Esdoornstraat bevindt zich in de collectie H. J. Janssen, Wijchen. 27) De Pas: Janssen en Tuyn 1972, 98 w.; Bogaers 1972, 206—208; Janssen 1973, 14—15 (o.a. een kapfibula uk de vroege 1ste eeuw). Voor prehistorische vondsten van de Bas zie ook Tuijn en Tennissen 1969, 25—34; G. J. Verwers, NKNOB 1971, 115; 1969, 122; Hulst 1972, 44—45. 28 ) Zie noot 2. 2! >) Van Kouwen en Tuyn 1973, 21; Zadoks-Josephus Jitta e.a. 1973, 197. 30 ) Nierhaus 1959, 18 (III: Brandgrubengraber) en 23. ai) Pirling 1966, type 128 f. 32) Vgl. Bxunsting 1937, 30. 33 ) De nummers van de graven 1—11 zijn aangegeven op afb. 3. 3*) Lux en Roosens 1971, aflb. 22, 4; Holwerda 1923, afb. 91, 98; Braat 1949, 32 en afb. 7, 10. 35 ) Voor het verlenen van hulp bij het tot stand komen van dit artikel zijn de schrijvers dank verschuldigd aan J. A. Bakker .(Amsterdam), J. E. Bogaers (Nijmegen), P. J. C. M. Franssen (Wijchen), A. J. Janssen (Wijchen), H. J. Janssen (Wijchen), C. P. J. van Kouwen (Nijmegen), A. C. Lansu (Neenbeek), A. Peddemors (Leiden) en W. N. Tuyn (Nijmegen).

Afkortingen : Alzei AWN Ber. ROB BJ BKNOB Niedenbieber NKNOB OML RIC tji. t.s. Verslagen

aanduiding van type volgens Unvenzagt 1916 Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek Bonner Jahribücher Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond aanduiding van type volgens Oelmann 1914 NieuwsbuEetiin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond Oudheidkundige Mededelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, nieuwe reeks Mattimgly en Sydenham 1923 terra nigra terra sigillata Verslagen omtrent 's Rijks verzamelingen van Geschiedenis en Runsit

Literatuur: Bakker, J. A., en W. H. Metz, 1967: Opgravingen te Hoogkarspel IV, Westfiriese Oudheden 10, 202—228. Bakker, J. A., Ph. J. Woltering en W. J. Manssen, 1968: Opgravingen te Hoogkarspel V. Het onderzoek van vindplaats F in 1967 (Voorlopige mededeling), Westfriese Oudheden 11, 192—199'. Biesen, W. P. den, 1963: Het oudheidkundig museum Frans Bloemen, Wijchen. Ook verschenen in: Numaga 10, 1963, 41;—76.

91


Böhme, Astrid, 1972: Die Fibeln der Kastelle Saaiburg und Zugmantel, Saalburg-Jahrbuch 29, 5—112. Bogaers, J. E., 1972: Severiana Alexandriaina, Westerheem 21, 206—208. Braat, W. C, 1949: Drie inheemse nederzettingen uit de Romeinse tijd, OML 30, 23—34. Brunstkig, H., 1937: Het grafveld onder Hees bij Nijmegen, Amsterdam. Buohem, H. J. H. van, 1941: De fibulae van Nijmegen 1, Nijmegen. Bursch, F. C, 1935: Germaansche huizenbouw, OML 16, 25—44. Byvanok, A. W., 1947: Excerpta Romana III, 's-Gravemhage. Chenet, G., 1941: La céramique gaUo-romaine d'Argonine du IVe siècle et la terre sigillée déoorée a la molette, Macon. Drag(endorff), H., 1895: Terra sigillata, BJ 96, 18—155. Es, W. A. van, 1967: Wijster, A Natiive Vülage Beyond the Imperial Frontier, 150—425 A.D., Groningen. Glasbergen, W., 1969: Nogmaals HVS/DKS, Haarlemse Voordrachten 28, Haarlem. Hatt, G., 1953: Am Early Roman Iron Age DweULng Site in Holmsland, West Jutland, Aota Archaeologioa 24, 1—25. Hijszeler, C. C. W. J., 1946: Een nederzetting bij Losser, Venslagen en Mededeeüngen van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsen Regt en Geschiedenis 61, 3—17. Holwerda, J. H., 1923: Arentsburg, een Romeinsdh militair vlootstation bij Voorburg, Leiden. Hulst, R. S., 1972: Archeologische Kroniek van Gelderland 1969, nr. 7. Wyohen, De Pas, Bijdragen en Mededelingen Gelre 66, XLIV—XLV. Hulst, R. S., en Marianme Maaskant, 1969: A 2nd-Century Grave with Iron Intaglio Ring from Wijchen, Ptov. Gelderland, Ber. ROB 19, 283—288. Isings, O, 1957: Roman Glass from Dated Finds, Groningen - Djakacta. Janssen, A. J., 1973: .Bataafse (bewoning op de Pas te Wijchen, Jaarverslag van de AWN afd. Nijmegen en omstreken, 14—15. Janssen, A. J., en W. N. Tuyn, 1972: Bewoningsresten uit de Bronstijd en de Romeinse tijd op de Pas te Wijchen, Westerheem 21, 98—116. Kouwen, C. P. J. van, en W. N. Tuijn [1973]: Romeinse steenbouw russen Maas en Waal, in: Graven naar Bataven ?, tenitoonsteünigsgids uitgegeven door de AWN afd. Nijmegen en omstreken. Lanting, J. N., 1969: Verspreiding en datering van -wikkeldraadaaidewerk, Nieuwe Drentse Volksalmanak 87, 191—210. Loeschcke, S., 1909: Keramische Funden in Haltern, Mitteilungen der Altertumskommission für Westfaien 5, 103—324. Lud(owici), W., 1927: Katalog Rheinzabern V, Jockgrim. Lux, G. V., en H. Roosens, 1971: Een Gallo-Romeins grafveld te Gooirs-ojvLeeuw, Archaeologia Belgica 128. Malmer, M. P., 1962: Jungneolitische Studiën, Bonn. Mattingly, H., en E. A. Sydenham, 1923 w.: The Roman Imperia! Coinage, London. Modderman, P. J. R., 1955: Laat bekeraardewerk versierd met indrukken wan een wikkeldraadstempel, Ber. ROB 6, 32—43. Modderman, P. J. R., 1960^—1961: Harpstedter urnen van de Valendries onder Wijchen, Gelderland, Ber. ROB 10—11, 551—553.

92


Nierhaus, R., 1959: Das römiisohe Brand- und Körpergraberfeld „Auf der Steig" in StuttgartBad Canstatt, Stuttgart. Oelmaon, F., 1914: Die Keramik des Kastells Niederbieber, Frankfurt a. M. Oxé, A., und H. Comfort, 1968: Corpus vasorum Arretinorum, Bonn. Pirling, Renate, 1966: Das römischifranikische Gtaberfeld von Krefeld-Gelilep, Berlin. Pons, L. J., 1966: De bodemkartening van het Land van Maas en Waal en een gedeelte van het Rijk van Nijmegen, Wageningen. Reuvens, C. J. C, C. Leemans en L. J. F. Janssen, 1845: Alphabetische naamlijst enz., Leyden. Ritterling, E., 1912: Das frühirömische Lager bei Hofheim im Taunus, Annalen des Vereins für Nassauische Alterrumskunde und Geschichtsforschung 40. Stuart, P. J. J., 1963: Gewoon aardewerk uit de Romeinse legerplaats en de bijbehorende grafvelden te Nijmegen, Leiden. ( = OML 43, 1962, suppl.) Trier, B., 1969: Das Haus im Nordwesten der Germania Libera, Munster. Tuyn, W. N., 1972: De aardgasleiding tweemaal langs Wijchen, Jaarverslag van de AWN afd. Nijmegen en omstreiken, 7—8. Tuijn, W. N., en D. Teunissen, 1969: Een IJzertijdnederzetting te Wyoben, Numaga 16, 25—34. Unverzagt, W., 1916: Die Keramik des Kastells Alzei, Frankfurt a. M. Verlinde, A. D., 1971: Spatneolitische und frühbronzezeitliche Siedlungsspuren auf der Meerlo-er Heide, Gem. Meerlo, Prov. Limburg, und ilire Stelluag, Analecta Praehistorica Leidensia 4, 26—46. Verwers, G. J., 1972: Das Kamps Veld 'in Haps An Neolitbikum, Bronzezeit und Eiisenzeit, Analeota Praehistorica Leidensia 5. Woltering, P. J., 1974: 2000 jaar wonen. Opgravingen op Texel, Spiegel Historiael 9, 322—335. Zadoks-Josephus Jitta, A. N., W. J. Peters en Arntoinette M. Witteveen, 1973: Description of the Collections in the Rijksmuseum G. M. Kam at Nijmegen, 7, The Figural Bronzes, Nijmegen.

LAURIACUM = WOERDEN? B. H. Stolte Jr.

In de inleiding tot zijn artikel in dit tijdschrift over de Romeinse bewoning van Woerden oppert Beunder x ) de mogelijkheid dat de expeditie van Constans in de zomer van 341 tegen de Franken met Woerden is verbonden. Hij steunt daarbij op Byvahck, die overigens aan zijn mededeling een „allerminst zeker" toevoegt 2 ). Om te begrijpen hoe Byvanck en in navolging van hem Beunder deze conclusie bereikt hebben, moeten we eerst de bronnen de revue laten passeren. De redenaar Libanius maakt melding van strijd tussen Constans en de Franken, 93


„een Keltisch volk aan de overzijde van de Rijn, wier gebied zich helemaal tot de oceaan uitstrekt" 3 ). Het gegeven van deze strijd en de overwinning door Constans wordt ondersteund door de kroniekschrijvers die over de jaren 341 en 342 n. Chr. mededelingen doen*). Vervolgens is er een constitutie van Constantius in de Codex Justinianus 5 ) van 24 juni 341, uitgevaardigd te Lauriacum, waarvan de inhoud hier niet, maar de datum en plaats van uitvaardiging wel van belang zijn. Dat de „inscniiptio" („titel") van deze constitutie in de Codex Justinianus als afkondiger Gonstantius noemt en niet Constans, behoeft ons niet te verontrusten; in de Codex Theodosianus, waarin zijn tweemaal voorkomt, staat zij éénmaal op naam van Constantius en Constans samen en éénmaal op naam van Constans. De inscriptiones uit deze periode zijn echter door fouten van de compilatoren geheel in de war °). Constantius werd door een oorlog in het oosten in beslag genomen en kon op dit moment in het westen zeker geen rol spelen. Een Lauriacuim in het oosten is ons niet overgeleverd. Het staat dus wel vast dat Constans deze constitutie heeft uitgevaardigd. Byvanck nu acht het mogelijk, dat dit Lauriacum 'hetzelfde is als Lauri 7 ), een plaats die op de Tabula Peutingeriana wordt gesitueerd in Zuid-Holland aan de Rijn, ofschoon hij deze constitutie niet als bron voor de Romeinse geschiedenis van ons land noemt in zijn Excerpta Romana. Beunder tenslotte identificeert dit Lauri met Woerden en heeft de conclusie getrokken, dat mogelijk Constans in 341 in Woerden is geweest. De grote moeilijkheid in deze redenering ligt in het feit, dat Lauri niet zonder meer gelijk te stellen is met Lauriacum. Het gebeurt wel vaker, dat op de Tabula Peutingeriana een gedeelte van een plaatsnaam zoek raakt, maar zonder nader bewijs is deze veronderstelling toch wat gewaagd. Dit nadere bewijs zou in dit geval nu juist geleverd moeten worden door het feit dat Constans in 341 in ons land was, maar dat steunt eigenlijk alleen maar op een eventuele identificering van Lauriacum met Lauri. Kortom, hoe waarschijnlijk is het, dat Constans in 341 in ons land was? JJe eerste vraag die men zich dient te stellen is, of Constans op 24 juni 341 al bezig was met de oorlog tegen de Franken. Ik ben geneigd deze vraag bevestigend te beantwoorden. Het „seizoen" voor de oorlog begon in de oudheid in de lente en de kans is dus groot, dat Constans zich in de zomer daadwerkelijk hiermee heeft bezig gehouden s ) . Neemt men dit aan, dan is de volgende vraag, waar de oorlog is gevoerd. Libanius, in deze onze belangrijkste bron, geeft zeer globaal de woonplaats van de Franken (zie hierboven) en vermeldt niet dat zij bij hun inval de Rijn zijn overgestoken in de buurt van de oceaan. De kans is groot, dat zij toen al in de zuidelijke Nederlanden woonden. Van de historicus Sokrates weten we, dat zij Romeinen in Gallië hebben aangevallen 9 ). Als het strijdtoneel van het begin van deze oorlog komt dan een gebied in aanmerking dat ongeveer overeenkomt met Noord-Oost-Frankrijk, dit zeer ruim opgevat. Hierbij moeten we dan een Lauriacum zoeken. 94


Ik zeg met opzet „een", want het Romeinse rijk kende er verscheidene. Holder noemt alleen al negen plaatsen die met deze naam in verband •kunnen worden gebracht 10 ). Het belangrijkste Lauriacum was het huidige Enns in Oostenrijk. Het nabijgelegen Lorch is taalkundig met Lauriacum verwant n ) . Het lijkt niet waarschijnlijk dat de Franken zo ver zijn doorgedrongen, al is dit wel verdedigd 12 ), of misschien aangenomen zonder dat men ziah heeft gerealiseerd dat dit moeilijkheden met zich meebracht. Aan de andere kant acht ik het nog minder waarschijnlijk, dat Constans zich in de beginfase van de oorlog, die twee jaax heeft geduurd, al over de Rijn in Zuid-Holland heeft kunnen begeven. Hij zial zijn handen nog vol hebben gehad in het zuiden. Muntschatvondsten, die vaak wijzen op oorlogshandelingen, dragen er in dit geval weinig toe bij om de plaats van actie te bepalen. Heel in het algemeen mogen we zeggen dat in het gebied van Luxemburg en Trier nogal wat muntvondsten geconcentreerd zijn met een jongste munt van Constans of zijn tijdgenoten, Constantinus II en Constantius I I 1 3 ) . Ten zuiden hiervan in Lotharingen, in de buurt van Metz, ligt het plaatsje Lorry en in de nabijheid van Trier vindt men Lorich, terwijl aan de Midden-Rijn ten noorden van Bingen Lorch is gelegen 14 ). Kan een van deze drie plaatsen het Lauriacum uit de constitutie van 341 zijn geweest? We zullen moeten waohten op een vondst, een inscriptie of iets dergelijks, die het bewijs brengt. In dit verband moet ook de mening van Kraft 15 ) vermeld worden. Hij besteedt weliswaar geen aandacht aan de constitutie van Constans, maar behandelt de episode van de Franken zeer uitgebreid 18 ) naar aanleiding van enkele munten, in het bijzonder een type waarop op de achterkant een geharnaste soldaat met helm en lans een man bij de hand vast heeft en uit een hut leidt die door een boom wordt overschaduwd. In het kort komt zijn redenering hierop neer: de afbeelding op de munt past niet bij een gewelddadige onderwerping, maar bij een verdrag; er is geen sprake geweest van zware strijd; de woorden van Libanius moeten geïnterpreteerd worden als een gewichtige voorstelling van een vrij onbelangrijk incident, maar ook naar de letter genomen spreekt hij niet over veldslagen; de gegevens van de kroniekschrijvers zijn niet eensluidend: er wordt over „bedwongen", maar ook over „in vrede opgenomen" gesproken. Kraft lijkt mij de toestand te veel te bagatelliseren, maar zelfs als hij gelijk heeft dwingt ons dat niet tot een Lauriacum aan de Rijn in ons land. Als het niet zo ernstig was, welke reden had Constans dan om zich zo ver naar het noorden te begeven? Als er niet gevochten is, wat moeten we dan opmaken uit een inscriptie die spreekt over „overwinning op de Franken" en „Constans overwinnaar"1"7)? Als het bij dit alles niet gaat om Lauriacum in Oostenrijk, hoe is het dan te verklaren, dat een wetgevende maatregel van Constans in een zo onbetekenende plaats werd uitgevaardigd? De meeste constituties uit de Codex Justinianus hebben een heel wat grotere en grootsere plaats van herkomst. Hier kunnen de inhoud 95


van de maatregel en de persoon tot wie hij gericht is een aanwijzing geven. Bepaald wordt dat zekere „gemeente-ambtenaren" niet in militaire dienst hoeven te gaan en, als zij op dat moment dienst doen, onmiddellijk ontslagen dienen te worden. Deze uitspraak was gericht tot Catullinus, die op dat moment praefectus praetorio van Afrika, Italië en Illyrië was 1 S ) . Vermoedelijk had hij behoefte aan soldaten, maar was het een strijdpunt wie wel en wie niet opgeroepen konden worden. De beslissing kon niet wachten tot Constans weer in zijn residentie terug was en hij moest onmiddellijk een besluit nemen. Dat het een belangrijk probleem was. valt af t e leiden uit het feit dat bijna tweehonderd jaar later, toen Justinianus zijn Codex samenstelde, deze beslissing weer werd opgenomen. Ik wil niet pretenderen hiermee overtuigend te hebben aangetoond waar Constans in 341 precies is geweest. Wel hoop ik aannemelijk te hebben gemaakt, dat hij niet in Woerden was en dat daarom de identificering van Lauriacum met Lauri en Woerden voorlopig iedere grond ontbeert.

Noten 1) P. C. Beunder, De Romeinse (militaire) bewoning van Woerden .komt aan het licht, in: Westerheem 24 (1975) 100 ss., i.h.b. 101—102. 2 ) A. W. Byvanck, Nederland dn den Romeinsahen tijd, II, Leiden 1943, 637—638. 3 ) Libanius, Oratio ad Constantem et Constantaim LIX 127—135 = A. W. Byvanok, E(xoerpta) R(omana) I, Den Haag 1931, 413-—414 = A. Riese, Das rheinische Germanien in der anitiiken Literator, Leipzig 1892 (gecit. als Riese I), no. IX 63, pp. 242—243. *) o.a. Hieronymus, Ghronicon ad annos 2357—2358 = Byvanck, ER I 442 = Riese I, IX 64—65. 5) Cod. Just. X, 71, 1 = God. Theod. VIII, 2, 1 = XII, 1, 31. 6 ) P. Erueger (ed.), Cod. Just., p. 499 not. 1 en 2; uitgebreider Th. Momimsen (ed.), Cod. Theod. I, 1 (prolegamena), pp. CLX en CCXXIV—CCXXVI. 7 ) Byvanok, l.c. (noot 2). 8 ) Anders: Seeck, (Paulys) R(eal) E(ncydopadie der dassischen AltertuoiswissenschaiBt) 4, coM. 950 s.v. Constans sub 3, die hem pas na „Lauriacum" maar Gallië laat vertrekken. °) Sokrates, Hist. Eed. II, 10 = Migne, Patrologia Graeca 67, ooi. 204 in fi. 10 ) A. Holder, Altceltischer Sprachsofaatz II, Leipzig 1904 (herdr. Graz 1962), coU. 160—161 s.v. Launiaouim. xl ) Keune, RE 12, coll. 1017 ss. s.v. Lauriacum; Holder, l.c. (noot 10). 12) C. Jullian, Histoire de la Gaule, VIII, Parijs 1920 (herdr. 1964) 146 n. 2; W. J. de Boone, De Franken, Amsterdam 1954, 80—83; Holder, l.c. (noot 10). 13) De Boone, o.c. (noot 12), 218—219. w) Holder, l.c. (noot 10), sub. 3, 4 en 5. 1°) K. Kraft, Die Taten der Kaiser Constans und Constjantius II, in: Jahrbuch für Numdsmatik und Geldgoschichte 9 (1958) 141—186. 16) o.c. (noot 15), pp. 173—177. 17 ) H. Dessau, Inscriptions Latinoe Selectae, no. 728. 18 ) A. H. M. Jones, J. R. Martindale, J. Morris, The Prosopography of the Later Roman Empire, I, Camforidge 1971, 187—188, s.v. Cacullinus 3.

96


IN MEMORIAM DR. J. R. JANSMA Van ons ging heen op de leeftijd.-van 81 jaar Dr. J. R. Jansma, in leven medicus en mondarts te Hilversum. Alhoewel het al enige tijd tot de mogelijkheden behoorde dat zijn verscheiden aanstaande zou zijn, w bleek hij toch met een enonme vitaliteit het leven te willen voortzetten. Men noemde hem in het ziekenhuis het „wonderkind" omdat hij er, ondanks zijn ernstige ziekte toch steeds weer 'boven op kwam en zich dan huiswaarts begaf of er niets aan de hand was. De laatste anaal, nu ongeveer acht weken geleden, mocht ik hem nog bezoeken An zijn woning aan de 's^Gravenlandseweg. Hij liep als altijd kaarsrecht en verwelkomde mij alsof er geen ziekte was. Zoals steeds verliep het gesprek op aeer geanimeerde wijze. De heer Jansma bezat n.1. in ruime .mate de gave de dinigen niet veel humor te benaderen en het moest al heel vreemd gaan als er niet hartelijk gelachen werd. Onze herinneringen gaan terug naar de 25e april 1952, nu alweer bijna een kwart eeuw geleden. Dr. Hijszeler uit Enschede sprak op een bijeenkomst voor archeologisch geïnteresseerden te Hilversum, met als onderwerp: „Het Usselerveen". De avond was druk bezocht en na afloop werd er overgegaan tot het oprichten van een werkgroep. De heer Jansma werd gekozen als voorzitter en was daarmede tevens de eerste «fdelings-voorzitter van de A.W.N. Hij hanteerde de voorzittershamer met verve en het was altijd een genoegen hem de spreker te horen inleiden en na afloop de gast in welgekozen, met humor doorspekte woorden te horen bedanken. Zijn grootste zorg was altijd de opkomst. Hij trok het aich soms persoonlijk aan «als er te weinig belangstelling was, maar wist dit dan tegenover de spreker met humor te verdedigen. Ondanks dit ging hij stug door met het uitnodigen van sprekers. Al kon hij aan het eind van een lezing wel eens verzuchten dat het niet 'meegevallen was de avond uit te zitten. Daarmede vertolkende dat de spreker wel wat onder de maat gebleven was. Tijdens zjg. schervenavonden slaakte hij wel de kreet „heb jij ook zo de pest aan die kleine scherfjes ?!" Zijn voorzitterschap duurde tot en met 1958 en hij liet het daarna aan zijn opvolgers over het begoonen werk voort te zetten. Hij bleef trouw de bijeenkomsten bezoeken en was dan altoos een geziene 'gast. Van vele instellingen en of besturen was 'hij lid. Als correspondent van de R.O.B, ontbrak hij nooit op de correspondentendagen. Excursies hadden zijn uitgebreide belangstelling en zijn kontakten iwaren vele. Dr. Jansma was geen man van de spade, maar hij stond met woord en daad op de bres voor de A.W.N. Onafgebroken ijverde hij voor de lafdeling en vooral in de beginperiode als de zaken er financieel nu niet al te best voorstonden, was hij het die de balans weer in evenwicht bracht. Ook was hij nog enige tijd lid van de gemeenteraad van Hilversum en kon over zijn werkzaamheden in de raad smakelijk vertellen. Dr. Jansma was echter een te ivrije persoonlijkheid om zich te kunnen voegen maar de regels van het politieke spel. De afdeling Naerdinoklant benoemde hem tot haar ere-vorzitter. Praktisch vanaf de oprichting van de A.W.N. was hij lid en behoorde hij tot één van haar trouwste leden. In de A.W.N. aal hij bij allen die hem gekend hebben, met veel waardering blijven voortleven als een zeer geziene, vriendelijke en geestige persoonlijkheid.

Afdeling Naerdinoklant S. Pos

97


VINDPLAATSEN VAN

MADELINU5 MUNTEN UIT

DORESTAT

Vindplaatsen van Madelinustnunten 1. 2. 3/4. 5. 6. 7. 8/9. 10. 11. 12. 13.

98

Wijk bij Duurstede Cornjum Dronrijp Flansum/Rauwerd Hallum Wijtgaard Prov. Friesland Bergeyk Beuningen Europoor Renkum

14. 15. 16. 16A. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23.

Utrecht Voorburg Domburg Alkmaar Borsbeek Gadegaard/Limfjord Altenwalde/Cuxhaven Hamswehrum/Leer Walsum Dietersbeim Rheinhessen


MADELINUS — DORESTAT (II) Enkele jaren geleden werd in 'dit tijdschrift (21, 1972, p. 87) een overzicht gegeven van in Nederland gevonden Dorestadmuncen, geslagen door de muntmeester Madeünus, zowel originelen als imitaties uit dezelfde of iets latere tijd. Er werd 'toen al gesteld dat een dergelijk overzicht snel veroudert door nieuwe of opnieuw bekend 'geraakte vondsten en gelukkig is dit dan ook hier weer gebleken. In het tijdschrift Flehite (5, 1972/3, pp. 42—44) verscheen tal een artikel waarin, behalve de vondsten in het buitenland, ook de belangrijkste vindplaats in Nederland, nl. Domburg, werd vermeld. Naast de buitenlandse vondsten (destijds in Westrheem niet behandeld) in Gadegaard/ Limfjord, Denemarken, Altenwalde/Cuxhaven, Hainswehmm/Leer, Ostfriesland, Walsum, a.d. Niederrhein, Dietersheim bij Mainz en in Rheinihessen, blijkt nu verder ook in Nederland nóg een Madelinus-Dorestat imunt bekend te zijn geraakt uit Alkmaar 1 ), terwijl bij het recente onderzoek te Wijk bij Duurstede ook weer een dergelijke munt te voorschijn is gekomen (med. prof. van Es). Eens te meer wordt hierdoor het speciaal Nederlandse .karakter van deze munt beklemtoond. De reeds eerder 'genoemde vondst te Beuningen werd intussen uitvoeriger behandeld door J. Ypey 2 ). Zeker is het interessant en geen toeval dat twee van de in het buitenland gevonden munten (Dietersheim en Rheinhessen) juist in dat gebied opduiken, van waaruit naar Dorestad geexporteerde wijn is gekomen, zoals dendroehronologische onderzoekingen van duigen — in Dorestad secundair gebruikt voor waterputten — door D. Eckstein doen veronderstellen. d.B.

GESCHIL TUSSEN MECHELSE POTTENBAKKERS EN EEN NEDERLANDSE SCHIPPER Naar aanleiding van een studie 'die wij aanvatten omtrent de Mechelse pottenbakkers (louter archivalisch), ontdekten wij een dokument dat gewag maakt van kontakt 'met Gorkum. De tekst die wij in extenso reproduceren, maakt het duidelijk dat de van Lare's, een familie die zich met 'pottenbaikkerij bezig hield, niet akkoord gingen met het feit, dat vreemd aiardewerk door een schipper van Gorkum te Mechelen werd ingevoerd en bijgevolg ook werd /verhandeld. Waarschijnlijk waren er 'dikwijls gelijkaardige geschillen tussen Mechalaairs en buitenstedelijke handelaars, doch wat uitheemse pottenbaikkerij en aangaat, is dit dokument het enige dat werd weergevonden. Wat wij echter graag te weten kwamen, is welke pottenbakkers aan de schippers leverden, en wat voor aardewerk in Gorkum werd gemaakt, of althans per schip vervoerd. Vermoedelijk is dit, gezien de periode waarvan het dokument getuigt, rood aardewerk. Het is echter niet uitgesloten dat door schippers niet alleen 'andere aardewenkptrodukten zoals majolika of steengoed, maar ook stoffen, hout, metaal en 'andere goederen werden vervoerd. De vraag blijft dan ook open of de schipper in dienst van een handelaar of voor eigen rekening werkte. Bijlage Stadsarchief Mechelen, Sententien van de Maendachcamere, SIII, inir. I, fol. 60 v, gedateerd 29 nov. 1568: „Opte questie ende geschillen gheresen voer wethouderen der stede van Mechelen in maendaessche politiycamer vergaert wesende tusschen Jannen van Lare metten zijnen potbackers deser stede ter eenire, ende Willemen Jacobsse scepper van Gorcum, eerden potten ende ander eerden werck alhier gebracht hebbende suppliant ter ander zijden, es bijden voernompden 1) E. H. P. Cordfunke, AJkmaars Jaarboekje 1973, 158. 2) J. Ypey, Frankisch goud in Beuningen, in: Archeologie en Historie (Feestbundel H. Brunstimg) 1973, 441.

99


wethouderen geappointeert dat de voorn, suppliant bij provisien ende ter rijt toe daer anders bijden voern. heeren daer inne sal geordonneert wesen / zal moegen voerstaen met zijn eerdewerck binnen deser stede twee mael ter wercken, te wetene des s vrijdaeghs ende t saterdaeghs sonder voerde actum den 29 dach van november anno XVc LXVIII tioh." St. Vandeniberghe

TENTOONSTELLINGSNIEUWS Ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van het Noordzeekanaal op 1 november a.s. worden dit jaar in het jubilerende IJmuiden en elders in de gemeente Velsen vele evenemeruten georganiseerd. Zo -wordt aan de totstandkoming van het kanaal, de groei van IJmuiden en de ontwikkeling vain het gehele Noordzeekanaalgebied een uitgebreide tentoonstelling gewijd (22 mei t/m 31 juli in 'het voormalige P.EJSLgebouw, Kanaalstraat, IJmuiden). Interessamtier voor A.W.N.Jeden zijn echter drie andere tentoonstellingen: „DE ACHTTIEN HEEREN VAN BREDERODE" over feodaal Velsen, van 9 april tot 29 augustus in de ruïne van Brederode; „HUIZE BEECKESTIJN", gedurende de maanden juni, juli en augustus in de 18e eeuiwse buitenplaats Beeckesteijn aan de Rijksweg te Velsen; „KENNEMER LANDHUIZEN", van 13 juni tot 15 augustus in het nootdelijke koetshuis van bovengenoemd landgoed Beeckesteijn. Op vrijdagavond 21 mei wordt het eerste gedeelte van de 'nieuwe behuizing van het DRENTS MUSEUM in Assen officieel voor het publiek opengesteld. In het Griffiegebouw van het voormalige Provinciehuis (Abdijkerk, Griffiegebouw en Drostenhuis) worden dan de geologische en de prehistorische afdelingen door de Commissaris der Koningin geopend. De geologische afdeling is ondergebracht in de voormalige Statenzaal, terwijl de prehistorische afdeling zich bevindt in de Slatenzaalvieugel (drie zalen) en in de ruimten aan de Brinkzijde van het gebouw. Zaterdag 22 mei en zondag 23 mei zal het publiek in de gelegenheid worden gesteld om de nieuwe behuizing (ook achter de 'schermen) voor het eerst te bezichtigen. Het OUDHEIDKUNDIG MUSEUM FRANS BLOEMEN te Wychen zal ook dit jaar weer, naast de normale openingstijden op de werkdagen, enkele zaterdagmiddagen te 'bezoeken zijn. Hiervoor zijn de volgende data vastgesteld: Zaterdag 3 april, 1 mei, 5 juni, 3 juli, 7 augustus, 4 september. Het museum, dat naast het kasteel-raadhuis is gelegen, is dan geopend van 2 tot 4 uur. In samenwerking met het Haagse Gemeentemuseum heeft het Museum voor het Onderwijs, Hemsterhuisstiraat 2 E Den Haag, de tentoonstelling AARDEWERK georganiseerd, die tot eind december van dit jaar bezichtigd kan worden. De tentoonstelling omvat een educatief gedeelte, waarin van alles over klei en de verwerking daarvan tot aardewerk belicht wordt, alsmede een afdeling met voorwerpen van aardewerk, daterend van vóór onee jaartelling tot heden. Openingstijden: weekdagen 10—16 uur; zondag 13.30—16 uur. In Zwolle wordt vanaf 13 mei a.s. in de hal van het gerestaureerde stadhuis een tentoonstelling gehouden van de resultaten van het archeologisch onderzoek in de bouwput van het nieuwe stadhuis en in de kelders van het oude stadhuis. Behalve karolingische vondsten zijn ook voorwerpen uit latere perioden te zien, waaronder fraai 16e eeuws aardewerk etc. uit de agn. Celekelder.

100


DE KLEIPIJP BLIJFT IN TREK Niet alleen in ons land, maar ook elders bestaat een levendige belangstelling voor kleipijpen. Bij twee buitenlandse (amateur-^archeologen heeft deze belangstelling geresulteerd in de wens, met Nederlandse kenners en verzamelaars in cofirespandentie te treden. Het zijn achtereenvolgens: — John H. McCashion, Director of Research; Van Epps-Hartley Chapter, The New York State Archeological Association; 84 Lockrow Avenue, Albany N.Y.12205, U.SA. De heer McCashion, .die jarenlang met de heer Friederich heeft gecorrespondeerd, interesseert zich voor het dateren van gebruiksvoorwerpen (i.h.b. tabakspijpen) gedurende de periode 1580—1780. — Reverend J. A. A. van Héjjas, Obergasse 17, 6144 Zwingenberg/Bergstrasse, West-Duitsland. De heer Von Héjjas is vooral geïnitesseerd in versieringsmotieven op 17e—19e eeuwse kleipijpen en in pijpenbakkerijen. Van harte ondersteun iik hun suggestie om tot een geregelde uitwisseling van ideeën en gegevens te komen.

P.S. REACTIES VAN LEZERS Het einde van de weg niet in zicht Onder de titel „Het einde van de weg ?" verwijst dr. Haalebos in Westerheem XXV, afl. 1, pag. 24, de vondsten van sporen van een Romeinse weg bij Zwammeirdaim naar het rijk der fabelen. Hoewel zijn gehele Ibetoog weinig overtuigend is, heeft hij op twee punten van zijn analyse gelijk: — De Rijn heeft ongetwijfeld in de Romeinse tijd veel dichter langs ihet casiteUum gestroomd dan thans het geval is. De Alphens moet dan ook 'niet zo heel ver van de door ons gevonden 'kruising van de Romeinse weg en de Alphens in de Rijn hebben uitgemond. In zoverre geven de in Westerheem XXIII, 'pag. 222, en Westerheem XXIV, pag. 29, gepubliceerde kaartjes geen beeld van de situatie die in de eerste eeuwen van onze jaartelling bestond. De gevonden Romeinse weg liep dan ook vermoedelijk vrij dioht langs de Rijnoever. — De gevonden grintsporen, die duiden op een Romeinse weg, geven ook ons niet de indruk van een grote heenbaan. Als er dus zulk een baan was, dan kan die best, zoals Haalebos suggereert, iets zuidelijker hebben gelopen. Doch dat er een weg liep door o.a. de weilanden van Anna's Hoeve is toch wel bewezen. Bogaers, van der Kley, Beunder, Bettink c.s. en Haalebos vonden de sporen van deze grintbaan. Dit grint is niet afkomstig van Klein Duimpje; het dateert uit de Romeinse tijd en moet toen ,jduur" zijn geweest, wamt het werd met kleine bootjes van elders aangevoerd. Dit grint werd ongetwijfeld nuttig gebruikt. Dat elders grint als opvulling in de haven werd aangetroffen, houdt niet in dat het ook hier lukraak werd neergegooid ! Of het grint werd gebruikt voor de verharding van de weg of wellicht van een jaagpad langs de Rijn, is door ons niet te bewijzen. Dat het grintpakket thans na 18 eeuwen niet meer compact is, zoals Bogaers opmerkt, zal niemand verwonderen die wel eens een grintpaadje in een tuin op kleiigrond heeft gehad. Laat ons de weg, die ongetwijfeld naar Rome leidt, vervolgen ! A. Wassink

101


Misbaksel Het heeft er alle schijn van, dat in het aan P.S. toegezonden recensie-exemplaar van „Wat potters bakten" (Wasterheem XXV, afl. 1, pag. 49) het hoofdstukje over Romeinse ceramiek ontbroken heeft. Hoe moet anders verklaard worden dat hij aan het hierover geschrevene zo vriendelijk voorbijgaat ? Het doel van mijn reactie zij duidelijk: degene die zich door het door de Staatsuitgeverij verspreide foldertje, waarin ihet besproken boekje wordt aangeprezen als „bij uitstek geschikt voor iedere „aimateur"pottenibakker en verzamelaar van ceramiek" aangespoord voelt het werkje ter hand te nemen, zij gewaarschuwd: Romeins aardewerk wordt er ook in besproken — het hoofdstak heet „Romeinse ceramiek ca. 50 v. Ghr. (sic) tot ca. 400 n. Chr.", maar zelden zullen er in zo'n kort bestek zoveel onnauwkeurigheden, slordigheden en fouten verzameld zijn. De weinige ter beschikking staande pagina's mogen een excuus zijn voor het feit dat slechts enkele zaken aan de orde kunnen komen, niet te verontschuldigen is dat dit weinige grotendeels een opeenstapeling van lachwekkende zinnen is. De lezer oordele zelf over de volgende tamelijk willekeurige greep: — de resten van de niet verbrande beenderen ( . . . ) werden in een.um in het graf bijgezet — de in ons land opgegraven terra sigillata is ten tijde van de Romeinen hier ingevoerd — pottenbakkensnamen als Bibicatus, Celadusum, Cinnamum (lees Biilicatus, Celadus, Oinnamus) — witwandig aardewerk — kogelvoMnige amforen komen eerst in de derde eeuw voor — kookpotten ( . . . ) van zwart gesmoord aardewerk. Deze worden (het staat er echt, SLW) zo genoemd omdat de onderkant door het vuur zwart is geblakerd. Het verzamelen van meer citaten als bovenstaande is gemakkelijk, het zou echter hier te veel ruimte innemen. Hij die nieuwsgierig is geworden, leze het hoofdstuk toch maar. Dat een overzicht als dit niet alle laatste ontwikkelingen vermeldt, kan nauwelijks verwacht worden. Treuriger is het echter, dat het nauwelijks een redelijke alinea (bevat. Het is moeilijk, na te gaan wat de bronnen voor het geheel geweest zijn; enkele zinnen lijken geïnspireerd te zijn door M. A. Evelein's Gids van het Museum Kam te Nijmegen (1930). Een voorbeeld nog: op de bekende zwarte bekers uit de 4e eeuw komen dikwijls zeer 'interessante opschriften voor (voor geïnteresseerden: Matthias Bös: Aufschriften auf rheinischen Trinkgefassen der Römerzeit. in: Kölner Jahrbuch 3, 1958, 20—25). In het onderhavige hoofdstak worden deze opschriften tot „namen, zoals DAMI" (hetgeen natuurlijk geen naam is, maar iets als „geef me nog een glaasje" betekent) of VALIAMUS (alweer geen eigennaam; „gezondheid" zou een acceptabele vertaling zijn). Jammer. SLW

LITERATUURBESPREKING Pape, H. De Stenenverzamelaar; Nederlandse bewerking: H. Krul. Zutphen, Thieme, 1975. Prijs f 14,90. „Zodra u bij het betreden van een groeve een goed uitzicht op de wamden heeft, moet u blijven staain en trachten een indruk te verkrijgen van het grotere verband en de algemene structuur van de ontsloten gesteenten formaties. Zo ziet u hier, in deze graniet groeve, dat het dieptegesteente met smalle gangen is doorsneden. Aan de rand van de granietmassa kunt u de overgang naar het nevengesteente waarnemen." Aldus maakt de heer Pape u vertrouwd met de veldrelaties van verschillende gesteentesoorten.

102


Het blijft echter niet bij het op een afstand schouwen. U gaat met de schrijver naar de wanden van de ontsluiting. U leert hoe u met hamer en bijtel monsters moet nemen en hoe u bandstukken moet slaan. U doet helling en strekking metingen met een geologisch kompas en u neemt een profiel op in een 'kalksteengroeve. Met behulp van loupe, mes en 10 % zoutzuur oplossing krijgt u praktische lessen in het determineren van de genomen monsters. Al wandelend door het veld en bij het bezoek aan de groeve worden op een overzichtelijke manier de meer algemeen voorkomende gesteentesoorten met u besproken. En zo, op een originele en verantwoorde wijze, is de heer Pape erin geslaagd om u in dit 100 pagina's tellende boek een praktische, maar ook heel begrijpelijke, inleiding in de gesteentekunde te geven. Het geheel is verlevendigd met leerrijke zwantwit figuren en foto's. Een aantal kleurenillustraties van sprekende voorbeelden uit de drie hoofdgroepen der gesteenten ontbreekt niet. Dit prijzenswaardig boek heeft echter ook een enkel zwak punt. Het registreren van de stukken tijdens het verzamelen is niet tot zijn recht gekomen, want het gebruik en inrichten van een veldboek is niet bespraken. Er is verder niet op gewezen, dat moet worden voorkomen dat twee verschillende steensoorten dezelfde nummering krijgen en dat zonder een rolletje pleister en een klein schaartje de uitrusting van een verzamelaar niet kompleet is. Met deze hulpmiddelen immers, kunnen in de groeve zelfklevende etiketjes worden vervaardigd, die het nummeren van de 'monsters aanzienlijk vergemakkelijken. Het spreekt vanzelf dat de literatuurlijst niet volledig kan zijn, maar bij de opgave van geologische werken over Nederland hadden de boeken van A. J. Pannekoak et al. „Leerboek der algemene geologie" Groningen, 1973, en Zonneveld, J. I. S., „Tussen de bergen en de zee" Amersfoort, 1971, toch wel vermeld mogen worden. Ondanks deze schoonheidsfoutjes is „De stenenverzamelaar" aan te bevelen voor een ieder die begint met stenen te verzamelen en voor gevorderden, die hun verzameltechniek wat willen opfrissen. Het boek is geknipt voor diegene, die met stenen te maken heeft en naar een ter zake doende en beknopte inleiding uitziet. Al zou men dit op het eerste gezicht volstrekt niet vermoeden, het onderhavige werlc is ook heel goed te gebruiken ials lexicon. Niet alleen de index en een woordenlijst, maai bovenal de cursief gedrukte uitvoering van de trefwoorden in de tekst dragen hiertoe bij. Naast de betekenis van een gesteeratenaam worden belangrijke eigenschappen voor de determinatie genoemd. Zo vindt u op pagina 44, dat een kwartsiet een „door 'druk en warmte versmolten zandsteen" is en zo hard dat u het met een mes niet kan bekrassen. Kortom: „De stenenverzamelaar" is een veelzijdig boek waaraan menigeen veel plezier kan beleven. C. J. Overweel

Monique Lesenne. Bibliografisch repertorium van de oudheidkundige overblijfselen te Tongeren. Brussel, Nationaal Centrum voor Oudheidkundige Navorsing in België, 1975. Prijs 475 Belg. francs. Dit repertorium geeft eerst een ongeveer 40 pag. tellende en een ruwweg 800 titels omvattende bibliografie van boeken en artikelen over de archeologische vondsten en vraagstukken van Tongeren. Terwijl een dergelijke bibliografie uit de aard van de zaak een droge opossmming is, kan dit van de daarop volgende systematisch-analytische behandeling van deze bibliografie allerminst gezegd worden. De schrijfster is namelijk erin geslaagd om in deze analyse, mede door het opnemen van een tweetal kaairten, een op zichzelf goed leesbaar en nagenoeg compleet beeld te schetsen van de rijke schat aan archeologica uit Tongeren en omgeving, van het Neolithicuim tot de Merovingische tijd, waarbij het materiaal uit de Romeinse tijd verreweg overheerst. Het geheel is systematisch ingedeeld naar een veertigtal onderwerpen, telkens met

103


vermelding van de daarop betrekking hebbende litteratuur, hetgeen mogelijk maakt om snel met betrekking tot elk onderwerp over de gehele inventarisatie dienaangaande te beschikken. Dat is bijzonder plezierig, want hoewel het werk als geheel een uiterst informatieve basis vormt voor een ieder die een studie maakt of wil maken van de (vooral Romeinse) archeologie van België en van Tongeren in het bijzonder, er is zo ongelooflijk veel materiaal dat het ontmoedigend zou zijn eraan te beginnen. Maar ondanks het vele materiaal en de welhaast een (kleine bibliotheek vullende litteratuur daarover, heeft Tongeren (nog) niet het grote geheim van het „Atuatuca", dat door Caesar in zijn „De Bello Gallieo" vermeld wordt en dat op zichzelf reeds een grote hoeveelheid litteratuur heeft losgemaakt, prijsgegeven. Immers, hoewel Tongeren volgens vele gezaghebbende schrijvers als de grootste kanshebber wordt gedoodverfd en ondanks de vondst van sporen van een Augusteïsch kamp of versterldng aldaar in de jaren 1963/64, is over dk probleem zeker nog niet het laatste woord gesproken of geschreven en er blijft dus nog hoop voor de overige dertig plaatsen die als zodanig zijn genoemd, om met de eer te gaan strijken. Het zou in dit bestdk te ver voeren op <aHe beschreven onderwerpen in te gaan, maar samenvattend kan worden geconcludeerd dat het onderhavige werk, waaraan zeer veel studietijd ten grondslag moet liggen, een uiterst nuttige en ook arbeidstijd besparende informatieve bron zal blijken te zijn, mede dankzij de overzichtelijke rubricering en het register van persoonsen plaatsnamen en trefwoorden. In het bijzonder geldt dit voor de Romeinse archeologie en met name voor Tongeren en omgeving, doch stellig in een breder kader gezien. Bovendien kan voor de archeologisch geïnteresseerde tourist de opgenomen lijst van plaatsen waar Tongerse archeologica bewaard worden (waaronder ook het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden en het Provincaal Oudheidkundig Museum te Maastricht; maar ook de andere plaatsen liggen echt niet zo ver weg !) nog aanleiding zijn tot een persoonlijke kennismaking daarmede. Tenslotte maak ik van deze gelegenheid tevens gaarne gebruik om de lezers te wijzen op de uitgave van de serie oudheidkundige repertoria van het Nationaal Centrum voor Oudheidkundige Navorsingen in België (Jubelpark 1, 1040-Brussel, waar ook de bestellingen kunnen worden gedaan), welke serie, waarvan het bovenbeschreven repertorium over Tongeren als deel X in reeks A — bibliografische repertoria — deel 'uitmaakt, thans in drie verschiËende reeksen in totaal 22 delen omvat, die 'met elkaar — ook al is een dergelijk repertorium een momentopname en van nature gedoemd om op het moment van verschijnen in feite al weer verouderd te zijn —• zo langzamerhand een totale documentatie beginnen te vonmen van de archeologie van België en die vrijwel alle nog verkrijgbaar zijn. v. Overbeek G. Herm. De Kelten; het volk dat uit het duister kwam; vert. uit het Duits door C. W. A. } . A. Walraven. Baarn, Meulenhoff, 1975. 351 bh. Prijs f 34,50. Herm heeft met zijn duimendikke turf het duister van de prehistorie, waaruit de Kelten naar voren kwamen, helaas niet verlicht. Daarvoor heeft hij teveel overhoop gehaald en is zijn presentatie te chaotisch. Niets blijft ons, lezers, bespaard bij het volgen, van „het spoor terug". De kiemen van de Keltische beschaving blijken zo diep in het verleden verborgen te liggen, dat je a.h.w. tot de eerste mens moet teruggaan. Op deze manier kan Herm nog vele turfdikke bestsellers schrijven: over welk volk hij het ook heeft, het begin ligt zover terug dat er wel een dik boek móet ontstaan. Het begin moet, aldus Herm, gezocht worden aan de benedenloop van de Wolga, waar ongeveer halverwege het derde mjllenniuim v. Chr. Indogermaanse bevolkingsgroepen gaan uitzwermen in verschillende richtingen, óók naar het westen. Wij plegen ze als Standvoetbeker- of Strijdhamerlieden aan te duiden, 'maar deze termen komen .in de woordenschat van de vertaler niet voor. Vervolgens ,ybelanden" we op Helgoland, waarvan de identificatie — door dominee

104


Spanu'tlh — met Atlantis ons niet onthouden wordt. Herm volgt daarna de rusteloze Europese koppensnellers op de voet, d.w.z. op hun zwerftochten kriskras door ons continent en daarbuiten, bij tijd en wijle het nog prille Romeinse imperium verontrustend. Kimbren, Teutonen, Ambronen, Brenaus, Ariovistus, Arrtbiorix, Veroingetorix, Cü Chulainn en Arthur, maar ook Marius, Julius Agricola en wie al niet meer verschijnen achtereenvolgens voor het voetlicht. Diodorus Siculus, Polyblus, Posidonius, Strabo, Julius Caesar en Tackus treden daarbij, naast Herm, als vertellers op. Het verband met de Kelten is niet altijd even duidelijk. Het moet gezegd: Dit dies wordt ons op smakelijke — en voorzover we door de vertaling kunnen heenzien — begrijpelijke wijze opgediend. De „koppen" spreken daarbij voor zichzelf: „Koppensnellers in een Sahots i-uitje", „Het begon aan de Wolga", „Toen Atlantis verzonk", „Vrouwen met blote boezems op de muren" enz. enz. De tekst had — en dat niet voor hetzelfde, maar voor minder geld — zonder enig informatieverlies tot éénderde van de huidige omvang kunnen wonden ingekort. Sommige passages blijven wel zeer duister. Wat te denken van de Fransen die voor hun Gallisch stamvolk een even „diep" gebied opeisen als vele Duitsgezinden dit voor de Germanen doen. Ook vraagt men zich af in hoeverre er 2000 jaar geleden al sprake was van openbaar vervoer als men leest dat de Heuneburg stallen en remises bezat. Wie is hier fout: de auteur óf de vertaler ? Beiden geven nauwelijks blijk van enige aroheologisahe kennis van zaken. Archeologen vormen, aldus Herm, maar een vreemd volkje: Opgravers zijn mensen ,/iie . . . altijd de neiging hebben om al, wat ze niet duidelijk is, tot cultusplaats te bombarderen". Ik igeloof dat Herm zelf deze neiging bepaald nadrukkelijker cultiveert . . . Staart Piggott wordt, min of meer smalend, een Keltenkenner genoemd „die in het algemeen alleen respect heeft voor feiten". , En dan de vertaling. Wat dunkt u van een „gravenvald", van Urneragrafmensen en Urnengravenmensen op één bladzijde, van de middelste Bronstijd, van kleerspangen ( = fibulae), van dodenakkers, van heilige „foreesten", van „thuislandse" akkers ? Wat moet imen nu 'met zo'n boek ? Met de ontelbare „prominente", informatie-spuiende geleerden die door het verhaal wandelen, maar niet in de literatuurlijst voorkomen. Trouwens, Jan Filip, AJibert Grenier, Fernand Benoit, T. G. E. PoweU en Régine Pernoud komt men daarin al evenmin tegen. Wat moeten we met een reconstructie van de Heuneburg van zo ongeveer het jaar . . . nul. Wel, men neme een en ander met een geduchte — Keltische ? — korrel zout. Flauwe kost is het zeker niet, verfijnd hartig al evenmin. Het is eigenlijk best leuk om te lezen. Maar licht in de duisternis ? Dat niet.

De Kelten; door P.-M. Duval, A. Ross, J. Markale e.a. Amsterdam. Systemen Keesing, 1976. ^0 blz. (Unesco Koerier; nr. 37). Prijs (incl. verzendkosten): f4,—. Wat Herm in zijn 350 blz. tellende boek ook aan schilderachtige details, sappige anecdotes en gewaagde hypothesen ten beste geeft, een helder beeld van beschaving en 'kunst van de Kelten verschaft hij ons niet. Het is als met de — vele — populair-wetenschappelijke benaderingen van het „mysterie" van de Etrusken: , men verliest zich nog al te vaak in vage speculaties t.a.v. hun geheimzinnige herkomst. Gelukkig is men tegenwoordig meer geneigd om, zoals dr. Strong in zijn 'boek „De oude Etrusken" opmerkt, een oud volk eerder naar zijn historie dam naar zijn oorsprong te beoordelen, zoals men een man eerder beoordeelt naar wat hij is dan naar zijn afkomst. Welnu: wat — in het licht van deze nuchtere benadering — thans van en over de Kelten bekend is, vindt u in afl. 37 van de Unesco-Koerier (januari 1976) in amper 50 blz. op overzichtelijke wijze samengevat. Specialisten van naam, zoals Paul-Marie Duval, Anne Ross, Jean Markale, René Joffroy en Wolfgang Dehn geven in korte, overvloedig geïllustreerde bijdragen hun visie op beschaving en kunst van een volk, dat de Europese culturele ontwikkeling zo diepgaand heeft bïnvloed. Acht bk. schitterende kleurenfoto's completeren het geheel. P.S.

105


LITERATUURSIGNALEMENT Holland, 7, 1975, mr. 5, oktober: Dit nummer bevat een interessante studie van J. K. de Cock (aan onze lezers bekend door zijn boek over Kennemerland): „De historische geografie van Waterland". Hij vertelt over het natuurlijke landschap, de vele vroegere riviertjes (met leuke oude namen), de ontginning, de bedijking, aanvangend 12de eeuw, de dammen in de stroompjes, ihet onstaan van de steden als Edam en Monniokendam en de diverse eigenaren van thet land. W. M. van der Mast schrijft over „Haagse historie weer open" waarin het vele dat over de stad in het Gemeentemuseum wordt getoond, wordt besproken. Genoemd wordt ook het plan tot het houden van een prehistorisah-aroheotlogische tentoonstelling. Deze, inmiddels ingericht — met medewerking van de A.W.N. —, geeft een beknopt maar uitstekend overzicht van het oudste Den Haag e.o. Zij zal geheel of gedeeltelijk in de vaste opstelling worden opgenomen en heeft onder de 'naam „Stappen in de tijd" girote belangstelling getrokken. A. M. Meyermam vertelt iets over „Historisch Museum Rotterdam uitgebreid" in het voormalige pakhuis „de Dubbele Palmboom" te Delfshaven. H. Sarfatij bespreekt een nieuwe rubriek in „Holland": de Archeologische Kroniek. Als eerste deel hiervan: C. Hoek, „Oudheidkundig bodemonderzoek in het Nieuwe Maasgebied in 1974", reeds eerder in deze rubriek besproken. Tenslotte geeft R. Rentenaar een „Regionaa!historische bibliografie van Holland" over 1974 (.met aanvullingen van vroeger). Verder nog „Boekennieuws" en „Actualiteiten". Hieruit blijkt o.m. dat de A.W.N, van de gemeente Den Hag een werkruimte kreeg in het gemeentehuis; a.s. lezingen (steeds op woensdag) worden genoemd. Holland, 7, 1975, nr. 6, december: Dit extra dikke nummer vangt aan met een stuk van J. J. Raue over „Delft, de restauratie, renovatie en sanering van een Hollandse stad". Uitvoerig wordt, aan de hand van vele plattegronden en foto's, stilgestaan bij wat er in de laatste decenniën met deze stad is geschied. Een artikel dat uitnodigt

106

tot een hernieuwd bezoek aan één van onze mooiste oude steden ! J. C. Visser schrijft over „De Commanderij vain de Ridderlijke Duitse Orde, balije van Utrecht te Maasland" Deze werd in ± 1190 tijdens de derde kruistocht gesticht. Boeiende oude prenten uit 'diverse tijden beelden het gebouwen-complex met zijn drie torens af. Slechts een ktein deel „het Zomerhuis" bleef behouden. Het is gerestaureerd en het is aardig, wat de schrijver, die hier woont, erover vertelt. Ditzelfde kan ook gezegd worden van het volgende artikel van A. G. van der Steur, over zijn woonhuis Nieuwe Gracht 17 te Haarlem, „Het Kleermakersgiklehuis", gebouwd in 1686, dait in 1971— '72 gerestaureerd en inwendig verbouwd werd. De heer van der Steur is eigenaar van een bekende kleermakerszaak in Haarlem. Merkwaardig is, dat toen L. van der Steur dit huis in 1946 kocht, nog niet bekend was, dat hier langer dan een eeuw het kleermakersgilde zijn vak beoefende en dat een directe voorvader, Adrianus van der Steur, hier in 1789 zijn meesterproef aflegde ! Om dit alles uit te vinden heeft de schrijver enorm veel archief- en kaartonderzoek -moeten verrichten. Een stuk van J. H. C. Voorhoeve „Vechten voor de bierkaai" bespreekt de restauratie van oude huizen aan de Dunne Bierkade, Den Haag. C. Hoek wijdt een lang artikel, fraai verlucht met foto's en vele tekeningen aan „Schiedam, een historischaraheologisoh stadsonderzoek". Een schitterend overzicht van velerlei soorten ME. aardewerk. Intermediair 11, 1975, nr. 45: Dr. K. Brouwer te Paterswolde vertelt over „Het Drenthse culiüuurlandschap" en met name over het ontstaan en de indeling van de Drenthse dorpen. Richtten de bewoners hiervan ziah aanvankelijk, gezien hun primitieve middelen, naar 'het natuurlandschap waar zij zich vestigden, geleidelijk aan gingen de dorpen over in een gebied met drie concentrische kringen: rondom eerst hot bouwland, dan weiland en hooiland en daarbuiten, afdalend naar een beekdal, het veld. Zo ontstonden de esdorpen, waarvan plattegronden worden getoond, b.v. het „museumdorp" Orvelte, Vledder en Ruinerwold, het laatste


een „wegdorp" van langwerpige aard. Het kern-esdorp met zijn brink wordt nader besproken, ovenals de es, in parallelle stroken verkaveld. Hier heerste de organisatie van de Mar.ke, die het gemeenschappelijk land opdeelt in „waren" of „waardelen". De markgenoten vormden een viij democratisch geordende groep. De marken zijn in de tweede helft van de 13de eeuw ontstaan. Latex splitsten zich door uitbreiding ogn. „filiaaldorpen" af; hun namen eindigen veelal op -inge, -veld en -huizen. De markenwet van 1886 regelde de opsplitsing van nog aanwezige woeste gronden, maar door het gebruik van mechanisatie en ikunstimest viel veel van het oude systeem uiteen. Slecht aangepaste .bouw van nieuwe dorpsuitbreiding deed voor een belangrijk deel afbreuk aan de oude dorpssfeer. Daarom zal er meer aandacht moeten worden geschonken aan een juistere bebouwing, want enkele van de nog weinig geschonden dorpen, geven blijk van een „.milieuvriendelijke" atmosfeer, die belangrijk is uit historisch oogpunt, maar die tevens het wonen daar prettig maakt. Spiegel Historiael 10, 1975, nr. 11: G. D. van der Heide schrijft over „Scheepsaraheologie in de IJsselmeerpolders". Hij vertelt een en andet over de moderne manier van onderzoek volgens de kwadrantenmethode en hoe er bij elke vondst twee factoren gelden: het gevonden schip met zijn inhoud zelf èn de veranderingen in de bodem, ontstaan door het wegzinken van het wrak. De imeer dan 330 gevonden en onderzochte sdheepsresten, wijzen op een aanvankelijke vaart van oost naar west, later juist meervan west naar oost. De datering vindt plaats door de bouw van het schip (al zijn er vele tussenvormen), de inhoud bij het tenonder gaan en deze beide geven weer ruimte aan velerlei wetenswaardigheden over economische en sociale toestanden van vroeger. Ook de dendrochronologie kan medewerken bij de datering, door onderzoek van de jaarringen van het gebruikte hout. Besproken wordt verder de (vrij moeilijke) conservering van belangrijke gevonden wrakken; dit vindt plaats in de igrote ruimten die hiertoe in Ketelhaven •beschiikbaair zijn. Een bezoek hieraan kunnen wij u warm aanbevelen ! Oudheidkundige Mededelingen 55, 1974: Thracische hulptroepen in Germania Infe-

rior. Nederl. tekst van een voordracht, op 11 september 1972 gehouden te Mamala (Roemenië) door prof. dir. J. E. Bogaers. Deze interessante studie laat weer eens zien, hoe met betrekkelijk weinige en fragmentarische gegevens, een sluitend betoog kan worden opgebouwd, dat nieuw licht werpt op de Romeinse hulptroepen in ons land. Het verhaal berust in hoofdzaak op enkele dakpanstempels en een inscriptie op een bronzen emmer uit Maurik. In een postscriptum uit 1974, wordt verteld, hoe de vondst te Aardenburg van twee stempels „PRIMACORT" (eind II of begin III), de eerder aangenomen datering van de tijd van Vespasianus - Hadrianus twijfelachtig maken. Deze eerder besproken (imiiitaire?) stempels waren gevonden in Forum Hadriani en Wijk bij 'Duurstede (Levefanum ?) en zouden gelezen moeten worden: Prima Cohors Thracum. Op de emmer uit Maurik komen twee gepunteerde inscripties voor, waarvan één vermeldt: FIRMI CONTUBARNIO • MAXIMI • COH • IIT, wat kan slaan op de Cohors II Thracum, die in 80 in Germ. Inferior was gelegerd en wel te Maurik. Waarschijnlijk dezelfde, die in 103 in Britannia was en daar lang is gebleven In Valkenburg (Z.H) werd een tegelstempel ontdekt CHOIIIITR = cohordis IIII Thraeum, te dateren na de opstand, vermoedelijk 71—89 en misschien terplaatse gebakken. Waarschijnlijk was deze cohors IIII Tlhracum equitata na 70 in Valkenburg gestationeerd. Over het Nedergermaanse diploma uit 80, waarin de cohors VI Thracum wordt vermeld, zijn geen gegevens uit Germ. Inferior bekend. Een cohors VI Thracum equitata is in de tijd van Olaudius naar Britannië gezonden, maar moet na 70 naar het continent zijn teruggkeerd. Vóór 89 vertrokken, is deze legerafdeling naar het land van de Donau verplaatst, na 164 weer naar Britaninië. Grafstenen uit Keulen en Vechten vermelden een Ala I Thracum (Hadrianus). Vermoedelijke vestigingsplaats: Vechten. Het castellum daar besloeg na 70 een oppervlakte van 2,7 ha (Valkenburg: 1,7 ha, Utrecht: 1,98 ha). Aldus, zeer verkort, dit boeiende betoog, verlucht met kaartjes, tekeningen en foto's, o.a. van de stempels uit Maurik (Manmaricium).

HJ.C. 107


Forum 25, 1975, nr. 2 is geheel gewijd aan IJsland. In het bijzonder wordt ingegaan op de ingrepen van de mens op zijn omgeving om de samenleving te bestendigen, zoals die zich gedurende tien eeuwen sinds het ontstaan van de eerste nederzettingen ontwikkelde. „Meer in het bijzonder gaat het hierbij om de behuizing van de mensen en hun idieren, nog eerder gezien als territoria dan als arahitekruur: huizen, werkplaatsen, stallen, schuren, muurtjes en paden zijn evenredige en onverbrekelijke functies in het gebruik en de besohenming van het land". Achter deze wat gewichtig aandoende facade verbergen zich enkele bijdragen, die ons in woord en — vooral — beeld het IJslandse „oer"landschap van vroeger en nu naderbij brengen. Grondboor + hamer 29, 1975, no. 4, aug.: A. D. Verlinde. Paleolitihische gegevens uit Overijssel. Uit Overijssel is slechts één midden-<paleoEthisch artefact bekend, nl. een Moustérienspits uit Deldenerbroek. Het jong Paleolithioum 'is vertegenwoordigd door de Hainburigercuituur (o.a. Weerselo en Luttenberg gem. Raalte), de Federmessercuiltuur (Usselo, rRentum, Agelo, Lattrop, Mariënberg, Kallenkote bij Steenwijk), vondsten uit de jongere Dryastijd (Gramsbengen) en het laat Paleolithicum (Enschede, Daarle, Heemse, Het Varel gein. Gramsbergen, Brucht gem. Hardenbeirg en Breklenkaimp gem. Denekamp). In het bijzonder wordt ingegaan op de relatie tussen geologie, archeologie en milieu en op het vondstoomplex te Luttenberg. Spiegel Historiael 10, 1975, mr. 12, deo: Onderwater-aroheologie. Het doel van deze speciale aflevering is tweeërlei: enerzijds de deromantósering van de onderwater-aroheologie, anderzijds een poging deze jonge wetenschap ook in ons land te doen erkennen en ingang te doen vinden. In zijn 'inleiding wijst F. J. Meijer op de belangrijke rol die George Bass heeft gespeeld in de ontwikkeling van de onderwacer*aircheologie: van een door archeologisch geïnteresseerde duikers bedreven sport werd het een door 'duikende archeologen beoefende wetenschap. In een achttal artikelen wordt vervolgens een indruk gegeven van de prestaties van de onderwater-archeo-

108

F. J. Meijer De Grieks-Romeinse scheepvaart (p. 644—651); N. C. Fleming. Verdronken steden in de Middellandse zee (p. 652—657); F. van Doominck. Byzantijnse handelsschepen (p. 658—663); O. Crumlin Pedersen. Vijf Vikingschepen, een 'nieuw Deens museum (p. 664—669); R. Sténuit. De Lastdrager (p. 670—677); J. N. Green en Lous Zuiderbaan. Schepen op de Westaustralisohe kust (p. 678—683); G. P. Watts. De Monitor gelokaliseerd (p. 684—691); J. du Plat Taylor. Slotbeschouwing (p. 692 —697). P.S. Van rendierjager tot ontginner; nieuwe oudheidkundige ontdekkingen in Drenthe XIX, uit de Nieuwe Drentse Volksalmanak 91 (1974): J. E. Musch — Reconstructie van een jongpaleolitihische wooneenheid in het Hoomseveld 'te Buinen, gem. Borger. Beschrijving van een tot de Federmessercultuur te rekenen vondstcomplex. Instructief voor beginners in de archeologie is de definiëring van enkele archeologische basisbegrippen, als: kling, afslag, kermvernieuwingsstuk, enz. O. H. Harsema — Archeok»gisoh onderzoek op het Hijkerveld, gem. Beilen. Voorlopig bericht van de campagnes 1969 en 1970. De opgravingen leverden o.a .Standvoetbeker-, Bronstijd-, en IJzeritijdgraven en 11 boerderijen, daterend uit de Midden-Bronstijd en de Vroege Ijzertijd op. J. W. Boersma —• Archeologisch onderzoek van de Ned. Herv. kerk te Norg. De oorsprong van deze kerk wordt rond 1000 AD. vermoed. Behalve de „Kroniek van opgravingen en vondsten in Drenthe in 1972" bevat dit nummer een artikel van J. D. van der Waals, getiteld: Albert Egges van Giffen. Zijn werk in Drenthe. Staart Piggott, Glynn Daniel, Gharles McBurney (ed.) — France bef ore the Romans. Thames and Hudson Ltd., London 1974. Overzicht van de Franse prehistorie in 233 bladzijden. De verschiEende hoofdstukken, die naar tijdvak zijn ingedeeld, zijn geschreven door bekende Franse en Engelse ardheologen. Uitgebreid geïllustreerd met o.a. klimaatskaartjes, verspreidingskaarten, chro-


nologische schema's, typologische overzichten, kiemen- en zwart-witifoto's. Groninger Oudheden 11, uit de Groninger Volksalmanak 1972—1973: Een keuze uit de geboden artikelen: G. Elzinga — Een volgtakbijl van hertegewei uit Oude-Pekela. De eerste vondst van dit ten •tijde wan het MesolMiicum en Neoüthicum in gebruik zijnde voorwerp in de .provincie Groningen. O. H. Harsema — Een aardewerkvondst uit de Voorromeinse Ijzertijd uit Ellersinghuizen (genv VlagSwedde). Met een samenvatting van de huidige opvatting omtrent de relatie tussen de Drentse en Friese Ijzertijd. J. W. Boersma en H. Enno van. Gelder — De muotvondst van boerderij „Langeveld" onder Feerwerd (gem. Ezinge). Publikatie van een vermoedelijk tussen 1530 en 1540 verstopte miunitschat. Antiquity, vol. XLIX, no. 196, december 1975: R. M. Clark voert in dit nummer de nieuwste calibratiecurve voor C14-dateringen ten tonele (R. M. Clark-A calibration curve for raidiocarbon dates). Op -een vindplaats bij Madrid zijn overduidelijke aanwijzingen gevonden voor het smelten van koper door mensen van de Klokbekei>traditie; dit op grond van de vondst van smeltkroezen (schalen met klokbekerversiankig), gemaakt van een hittebestendig zand/klei mengsel, waarin koperslakken aangekoekt waren (R. Harrison, S. Quero, M. C. Pidego — Beaker MetaUurgy in Spain). Archaeologia

Belgica:

In 1974 verschenen: Nir 167: F. Hubert — Minières neoüfchiques a Jandrain-Jandirenouilles en Brabant. Publicatie van „professioneel ontgonnen" vuursteemmijnen in Belgisch Brabant. Voorlopige datering in het MiddenNeolithicum. Een C14<ktering wordt nog verwacht. Nr. 168: G. de Boe Haocourt I. Vestiges d'habitat pré-romain et premières periodes de la villa romaine. Even ten zuiden van Zuid-Limburg blootgelegde nederzettingsresten uit de

tomeinse iperiode (vanaf ca. 70 A.D.), bestaande uit een villa met een later toegevoegd badhuis. Waarschijnlijk ging aan de romeinse bewoning inheemse bewoning uit de Late Ijzertijd vooraf. Nr. 169: P. M. Vermeersch — Epipaleolilihicum en Mesolithicum te Helchteren, Sonnisse Heide. C14-dateringen van 5450 en 5260 v. C. op basis van houtskool uit een haardje van deze vindplaats komen niet overeen met de verwachte (hogere) ouderdom op basis van de typologie van het vuur-steenimateriaal en •boomsoortdeterminatie van houtskoolresten. In 1975 verschenen: Nr. 170 I en II: H. Roossens & J. Gyselinck — Een Merovingisch grafveld te Beerilegem. Deel I bevat de studie van de grafgiften, naar materiaalsoort geordend, uit 225 graven uit de 6de en 7de eeuw A.D. Deel II bevat de beschrijving van de afzonderlijke graven, met de tekeningen daarvan. Nr. 171: M. Amand — Atelier de bronzier d'époque romaine a Blicquy. Een vindplaats in z.w. België van enkele (kuilen met een mengeling aan objecten uit de 2de en 3de eeuw A.D. Archaologisches Korrespondenzblatt, Heft 2:

1975

H.-J. Hundt — Steinerne und kupfeme Hammer der frühen Bronzezeit. Hundt is op zoek gegaan naar de hamers waarmee het metaal uit de Vroege Bronstijd bewerkt zou moeten zijn (hamersporen op metalen voorwerpen komen veelvuldig voor). In dit artikel publiceert hij enkele, zowel stenen als koperen, exemplaren. Bonner Jahrbücher 174 (1974): In deze aflevering worden de resultaten gegeven van 1M: jaar archeologisch streekonderzoek op de Aidenhovener Platte (eind 1972—nhalf 1974). Bovendien wordt verslag gedaan van experimenten met gereconstrueerde banidkeramiisohe grachten en wallen (R. Kuper, H. Löhr, J. Lüning, P. StehJi — Untersuchungen eur neolithischen Besiedlung der Aidenhovener Platte IV).

109


NIEUWS UIT DE AFDELINGEN — DE AFDELINGEN IN HET NIEUWS AFDELING NAERDINCKLANT Ook in 1975 werd het onderzoek van het voormalige kasteel Ruysdael voortgezet. Er werden oxn. fundamenten van een brug, een hoekfundament van kloostermoppen en een graohübeschoeiing blootgelegd. Tevens kwam er een houten waterput tevoorschijn met aangrenzend een plavuizen vloer bestaande uit 'drie lagen. Ook de restanten van een bakhuis werden uitgegraven. Er werden zeer veel scherven geborgen. Op grond van historisch onderzoek is de ouderdom van het kasteeltje teruggebracht tot 1504. Binnen het werkgebied van de afdeling werden dn 1975 vele veldverkenningen verricht. Vondsten ojm.: vuursteenimateniaal (schrabbers, klingen en spitsen), Ijzertijd- en Bronstijdscherven. AFDELING NIJMEGEN E.O. Naast een „ten geleide" van voorzitter Tuyn en een jaaroverzicht van secretaresse Maddy Wackers bevat het ook nu weer (voortreffelijk verzorgde jaarverslag (1975) van de afd. Nijmegen e.o. een reeks geïllustreerde „samenvattende impressies" van de vele ontwikkelde veldactiviteiten en de resultaten daarvan: A. J. Janssen, A. Linssen en W. N. Tuyn. „Nabij de WAnckelsteegh te Nijmegen." Bij riolerinigswerkzaaimheden werden talrijke oudheidkundiige ontdekkingen gedaan, t.w. een miidden-paleolitisch artefact, een drietal waterputten uk de Romeinse tijd, woonsporen en een waterput uit de middeleeuwen, en: afvalkuilen met 18e eeuws aardewerk. A. Predik. „Aangeboden: Vijf urnen voor een Friese staartklok." Het trieste verhaal van 5 (Ijzertijd gunnen met crematieresten, tijdens het graven van een bouwput in Bemmel geborgen en later door de eigenaar van de grond opgeëist. Het einde van dit verhaal is het 'begin . . . A. ]. Janssen. ,jEen onnodig archeologisch drama: de Molenberg te Wijchen." Tijdens de restauratie van de beltmolen te Wijchen zijn egafeatiewerkzaamheden verricht aan de Molenberg. Daaubij is een gedeelte van een grafveld uit de vroege Ijzertijd en de Romeinse tijd vernield. Van de vele vondsten kon een deed door A.W.N.-leden worden achterhaald.

110

J. Koeling. „De Padbroek te Cuijck." In nauwe samenwerking met de R.O.B, werden op enkele zaterdagen door A.W.N.-ers en „gastgravers en -graafsters" de resten onderzocht van een uit de vroege of midden-IJzertijd daterende nederzetting. Vele vondsten werden geborgen. A- J. Janssen. „Het Beuningse Veld." Aardewerkfragmenten uit het laat-Neolithicum (ojm. van Veluwse klofcbekers), Ijzertijd (OJH. met Mame-iovioeden), Romeinse tijd en vroege middeleeuwen, alsmede vuursteenfragmenten en ± 70 fragmenten wan glazen La Tène ammbanden vormen de rijke oogst van dit interessante gebied. A. J. Janssen. „Hemen III." Op twee plaatsen werd een opeenvolging geconstateerd van inheemse woningen uit de late Ijzertijd en Romeinse villae. Vele vondsten, o.m. 37 fragmenten van glazen La Tène armbanden, en grote verwachtingen m.b.t. een 'nader onderzoek. S. van Steenveldt. „Spinklossen tussen Maas en Waal." Inventarisatie van tientallen spinklossen, voor het merendeel uit de Ijzertijd daterend, die in 1975 in het werkgebied werden gevonden. Th. H. Janssen. „Rond de stadsverheffing van Huissen." Talrijke vondsten en waarnemingen leverden aanvullende informatie inzake Huiiissen's middeleeuwse verleden, met name t.a.v. het verloop van de 'middeleeuwse ommuring en de stadsgracht. AFDELING ROTTERDAM E.O. „DE NIEUWE MAAS" De veldwerkzaamheden in 1975 concentreerden zich op het onderzoek van het terrein van de voormalige pastorie te Heenvüet. Er werd een girote sleuf noord-ewid door het terrein en ongeveer door het midden van de fundamenten van het laatste huis gegraven. Aansluitend werd een groot vlak over het middengedeelte van het huis uitgegraven. In dit vlak bevonden zich behalve veel muurwerk twee gemetselde putten, een houten tonput en een waterkelder. Uit het profiel van de sleuf bleek dat de kleibult waarop het huis gebouwd is uit twee niveau's bestaat. Door de vele vergravingen in genoemd vlak was het niet mogelijk een .goed inzicht te verkrijgen in het lagere 'niveau. Onder


de muren van het laatste huis bevinden zich hier en dar oudere funderingen van secundair gebruikte middeleeuwse steen. Binnen en buiten deze oudere funderingen veel puin en 15e, 16e en 17e eeuws scherfmateriaal, dat veel overeenkomst vertoont met het materiaal vian het aangrenzende Branderf (opgraving 1969—1972).

gevormd door de resten van twee houten kistputten, waarvan er een op uit veldkeien bestaand vloertje bleek te gefundeerd. De provinciaal archeoloog Verlinde begeleidde het onderzoek.

zgn. een zijn drs.

Een van de gemetselde putten leverde een enorme hoeveelheid scherfmateriaal op, voornamelijk begin 19e eeuws. Omdat praktisch alles tot complete voorwerpen was samen te voegen, is alles geborgen en dn het werklokaal verder bewerkt. Meer dan 200 voorwerpen wenden gerestaureerd, o.a. een porceleinen kopje 'met het wapen van de familie Alderwereld. Van 1826—1863 was een Jhr. A. G. van Alderwereld dominee te HeenvJiiet. Een gedeelte van de vondsten is al overgedragen aan het kerkbestuur van de Ned. Herv. Gemeente te Heeruvliet. Zij staan nu opgesteld in een vitrine in de kerk aldaar. Aan het (kerkbestuur werd gevraagd of in het kerkarchief nog gegevens over de laatste pastorie en de daaraan voorafgaande pastoriën te vinden zijn. Verder werd door leden van de afdeling assistentie verleend bij een opgraving van de Oudheidkundige dienst aan het Hartelkanaal, waarbij sporen van 12e—14e eeuwse bewoning tevoorschijn kwamen. Tevens werden veldveukenningen verricht langs de gasleiding in aanleg door de .polder Geervliet, waarbij Romeinse • scherven werden verzameld op een reeds bekende vindplaats.

AFDELING UTRECHT E.O. In het omvangrijke verslag (25 blz.) van het wel en wee in 1975 wordt uitvoerig aandacht besteed aan o.m. de activiteiten van de werikgroepen „Zuidwest" en „Houten". Dat wil niet 2eggen dat de overige werkgroepen, t.w. de Stadskerngroep en de zoekgroep „Zandgronden" geen activiteiten ontwikkelden . . . integendeel. Maar de zich grotendeels ,jbinnenskamers" afspelende resp. tot weinig spectaculaire vondsten leidende werkzaamheden van deze groepen noodden niet tot uitvoerige beschouwingen. Werkgroep „Zuidwest": De Batau, gemeente Nieuwegein: De op 14 september 1974 gestarte opgraving naar een kreekoever naast een nederzetting uit de late Ijzertijd/Romeinse tijd is op 11 januari 1975 afgerond. Er is een put gegraven van ongeveer 10 X 10 m tot een diepte van ongeveer 125 cm. De 'kreek was opgevuld -met twee schervenlagen, die uit elkaar liepen. De bovenste laag bevatte inheems 'materiaal uit de Late Ijzertijd. De bovenste laag bevatte echter naast inheems materiaal ook Romeins aardewerk, met name uit de eerste twee eeuwen. Het vondstmateriaal is thans genummerd. Het moet nog verder aan elkaar gepast worden en beschreven.

AFDELING TWENTE Naast een aantal veldverkenningen met wisselend succes (o.m. te Mariënberg, Rijssen, Haaksbergen, de omgeving van de Friezenbeug bij Markelo) en het verlenen van assistentie bij de door de Historische Kring Haaksbergen ondernomen opgravingen in de in restauratie zijnde St. Pancratiuskerk te Haaksbergen, verdient vooral een uitgebreid onderzoek in een weiland ten ZZO van Haaksbergen vermelding. Daar werden twee grote concentraties van kogelpotscherven aangetroffen in greppels die een aantal agn. persbuken begrensden. Bij voortzetting van het onderzoek ibleek uit 'Schervemvondsten dat er sprake moest zijn van een nederzetting uit de Merovingische periode (500— 750 n. Ghr.). Bijzondere vondsten werden

Vronestein, gemeente Nieuwegein: Een groot aantal grondboringen, op 8 en 15 maart op verzoek van de provinciaal archeoloog verricht, heeft aangetoond, dat van deze voormalige ridderhofstad vermoedelijk geen vaste funderingen meer aanwezig zijn. Het terrein, dat binnen het bestemmingsplan Zuilenstein is gelegen, eal daarom wel voor [bebouwing vrijgegeven worden. Huis bij de Geinbrug, gemeente Nieuwegein: Langs de IJsselsteinseweg in de gemeente Nieuwegein dicht bij de Geimbrug is op 23 febr. 1974 een dubbele tegelvloer uitgegraven in een slootwand. Op 14 'juni 1975 is de andere slootkant onderzocht. Hierbij is een soort keldertje gevonden met een tegelvloer van vierkante rode tegels van 22 om breed. Onder deze tegelvloer lag een

111


laag bakstenen van 23 X 11 X 4 cm, hetzelfde foiimaat -als in de muren. Onder deze stenen bevonden zich 32 om brede, losliggende planken op een laag zand. Het betrof een gedeelte van een huisje, vermoedelijk uit de 17e eeuw, dat tussen 1919 en 1934 is gesloopt.

dure voor de aanleg van de nieuwe weg uitvoerig te bespreken om tijdens de werkzaamheden voldoende gegevens te kunnen verzamelen 'betreffende deze oude bewoningssporen. Op 4 oktober werd op verzoek van de R.O.B, een onderzoek ingesteld naar de funderingen van de toren van Vuilcoop te Schalkwijk tjb.v. de restauratieplannen, opgesteld door de heer Th. Schiere (een student van de heer J. G. N. Renaud). De graafwerkzaamheden stelden de heer Schiere in staat om zijn metingen en onderzoekingen aan de funderingen te kunnen verrichten.

Muurresten in de polder Over-O'udland, gemeente IJsselsein: In een stuk land, gelegen in de polder Over-Oudland is een vreemde wirwar van muurfragmenten aangetroffen, waaruit geen enigszins samenhangende plattegrond kon worden gereconstrueerd. Het is praktisch uitgesloten dat het materiaal gestort ds. Het s teenformaat was ongeveer 31 X 15 X 7cm. Het erbij gevonden schervenmateriaal dateert van de 13e tot de 17e eeuw.

AFDELING ZUID-VELUWE In 1975 kon, d.m.v. een onderzoek volgens de kwadrantenimethode, de opbouw van een grafheuvel aan de Schaapsdrift te Renkuai worden bestudeerd. De oorspronkelijke heuvel, daterend uit de Bronstijd en omgeven door een kringgrep, werd in de Ijzertijd opnieuw in gebruik genomen. In de 30-er jaren van deze eeuw werd het hart van de heuvel vergraven en leeggeroofd. Er zijn plannen voor een nader onderzoek in dit voorjaar. In Wageningen werden in het uitbreidingsplan aan De Roghorst IJzertijdvondsten gedaan,, t.w. een waterput, waarvan een gedeelte van het houtvlechtwerk was gespaard gebleven. Vondsten in de put o.a. een vuurstenen schrabber en enkele vuurstenen afslagen. Verder een vrij groot aantal uiteenlopende aardewerkfragmenten, gladwandig en ruwwandig. Het profiel van de put werd op schaal ingetekend. Vlakbij de put werden paalgaten aangetroffen die afkomstig lijken te zijn van een huisplattegrond. Op Wageningen-Hoog werd in de herfst van 1975 een concentratie van late ijzertijdvondsten gedaan.

Het Gein, .gemeente Nieuwegein: Op 20 december is op verzoek van de gemeente gestart met een onderzoek in het Gein. 'Er zijn inet een door de gemeente beschikbare gestelde dragĂœne twee .sleuven gegraven. In een van deze sleuven is een restant ivan een fundering gevonden, vermoedelijk van de kerk of van het klooster Nazareth, dat er gestaan heeft. Werkgroep „Houten": Na een overzicht van de door deze werkgroep sedert 1966 ontwikkelde activiteiten wordt nader 'ingegaan op het in 1975 verrichte onderzoek, t.w. een grondboringsonderzoek, van 27 april -tot 19 juli, op een perceel .achter het gemeentehuis van Houten t.b/v. een nieuw aan te leggen verbindingsweg. De resultaten van dit onderzoek waren van dien aard, dat hier wel werd aangetoond dat vroege bewoning aanwezig was. Dit was aanleiding voor de R.O.B, om in overleg met B & W van Houten de te volgen proce-

Voor al uw periodieken naar N.V. DRU KKERIJ DE R ESIDENTIE Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070 - 859347 INS TITUUT

TUBANT IA Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat 3^>, Amsterdam - Z.

Gratis prospectus op aanvraag. 112


ADRESSENLIJST HOOFDBESTUUR EN AFDELINGSSECRETARIATEN DER ARCHEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND Hoofdbestuur: Algemeen Voorzitter: Prof. dr. ir. E. H. P. Cordfunke, Jan van Scorelpatk 50, Schoorl, tel. 02209-2588; Algemeen Secretaris: Mr. J. H. van Overbeek, Rusthoflaan 2, Voorburg, tel. 070-869114; Algemeen Penningmeester: Drs. J. J. van Oosterwijk Bruyn, Hilversumseweg 6, Laren (N.H.), tel. 02153 - 86469. Leden: Mevr. D. C. Domela Nieuwenhuis-Hordijk, Ruys de Beerenbroucklaan 5, Amstelveen, tel. 020-410562; A. N. van der Lee, Wethouder v. Soestbergenstraat 27, Den Bosch, tel. 073 -135519; H. H. J. Lubberding, Th. a Kempisstraat 71, Deventer, tel. 05700 -18136; Mej. drs. I. W. L. Moerman, Koekoekstraat 22, Leiderdorp, tel. 071 - 893456; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, Den Haag. tel. 070 - 231958; Ing. G. A. Baron van TUI, Kemperbergerweg 43a, Arnhem, tel. 085 - 434808. Administrateur: H. Schoorl, Van de Endelaan 90, Hillegom, tel. 02520 -16482. Knipselarchief: Mej. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, Capelle a/d IJssel, tel. 010 - 506816.

Secretariaten 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20.

Afdelingen:

Noord-Nederland: B. F. Wubbels, Proostdij 2, Leens; 05957-1790; Noord-Rolland Noord: J. C. W. Broersen, Westerweg 161, Alkmaar, 072-23170; Zaanstreek en omstreken: W. J. Rem, Stationsstraat 47, Koog aan de Zaan, 075-287378; Kennemerland (Haarlem e.o.): W. H. Roodenburg-van der Laan, Iordensstraat 61, Haarlem, 023-315361; Amsterdam en omstreken: Mevr. D. C. Domela Nicuwenhuis-Hordijk, Ruys de Beerenbroucklaan 5, Amstelveen, 020-410562; Rijnstreek: Mevr. H. Suurmond-van Leeuwen, Plantsoen 75, Leiden, 071 -123766; Den Haag en omstreken: Drs. H. Prins, Stadhoudersring 168, Zoetermeer, 079 -167714; Helinium (Vlaardingen): Mej. A. M. Verburg, Huygensstraat 35, Vlaardingen, 010-358676; De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): Mevr. T. E. Henkes-Siertsema, 's Landswerf 70, Rotterdam, 010 -110577; Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, De Meesterstraat 19, Vlissingen, 01184 - 8758; Lek en Merwestreek: J. W. BusĂŠ, Peulenstraat 161, Hardinxveld-Giessendam, 01846-2439; Utrecht en omstreken: Mevr. drs. A. S. Knip, Livingstonelaan 376, Utrecht, 030-882909; Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. E. C. Tol-Oliemans, Eemnesserweg 47, Blaricum, 02153 -15350; Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): W. J. van Hoorn, Albert Neuhuysstraat 3, Amersfoort, 033-11664; West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: vacant; Nijmegen en omstreken: Mej. M. Wackers, Stollenbergweg 232, Berg en Dal, 08895-2557; Ztiid-Veluwe: Mevr. T. van Wijk-Brouwer, Schuurhoven 19, Bennekom, 08389-5418; Zuid-Salland-IJsselstreek- Oost-V'eluwezoom: Mej. M. van Bolhuis, Binnensingel 8, Deventer; Twente: Drs. C. J. Six Dijkstra, Deldenerstraat 91, Hengelo (O.), 05400-10052; IJsseldelta-Vechtstreek: Mevr. J. Zantinge-van Dijkum, De Waag 5, Hattem, 05206-2125.


[ XXV. 3-1976]

WE5TERHEEM


Redactie-adres: Volendamlaan 104, Den Haag Hoofdredacteur: P. Stuurman Redacteuren R. van Beek, Dr. W. J. de Boone, Prof. dr. H. Brunsting, H. J. Calkoen, Dr. G. J. Verwers Algemeen Secretariaat A.W.N.: Rusthoflaan 2, Voorburg Administrateur A.W.N.: van de Endelaan 90, Hülegom Contributie: ƒ 35,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N. te Laren (N.H.) Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december Inhoud:

Verkondiging van de onomstotelijke waarheid van de Romeinse baden te Bath (tek. H. Schoorl) De AVRO wijdt acht radiouitzendingen aan de archeologiebeoefening in Nederland Slaapplaatsen gezocht . . . . en gevonden! ? . . . . Verzamelbanden Westerheem Willy H. Metz. Luchtarcheologie, een belangrijk hulpmiddel voor de oudheidkunde (met 11 foto's en 5 tekn) . . . Af. D. de Weerd. Schepen in de Romeinse tijd naar Zwammerdam (met 4 foto's en één tek.) A. Boomert. Hunebedden en Trechterbekercultuur (met 4 tekn) Tentoonstellingsnieuws Het C 14 onderzoek van de houtskool van tumulus 3; Studieen Werkkamp A.W.N. 1975 Reacties van lezers: Archeologie op de Nederlandse Antillen (P A. van der Werf) /. H. van Overbeek. Archeologie in Wessex Nu (met 3 foto's en 2 tekn) . Literatuurbespreking Literatuursignalement Nieuws uit de Afdelingen — De Afdelingen in het nieuws (met 2 foto's)

pag. 113 pag. 114 pag. 114 pag. 114 pag. 115 pag. 129 pag. 137 pag. 145 pag. 146

pag. 146 pag. 147 pag. 156 pag. 158 pag. 162

Aan deze aflevering werkten mede: Drs. A. Boomert, Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie, Singel 453, Amsterdam; H. J. Calkoen, Flat „De Luchte", Lod. van Deyssellaan 188, Velsen; C. A. Kalmeijer, Spui 254, Den Haag; H. H. J. Lubberding, Thomas a Kempisstraat 71, Deventer; Mej. drs. Willy H. Metz, Albert Egges van Giffen Instituut voor Praeen Protohistorie, Singel 453, Amsterdam; Mr. J. H. van Overbeek, Rusthoflaan 2, Voorburg; H. Schoorl, Van de Endelaan 90, Hillegom; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, Den Haag; Drs. M. D. de Weerd, Albert Egges van Giffen Instituut voor Praeen Protohistorie, Singel 453, Amsterdam; P. A. van der Werf, Nieuwe Uitleg 54, Dalfsen.


WESTERHEEM tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (A.W.N.) Jaargang XXV, no. 3, juni 1976

•tt

tek. H. Schoorl

113


DE AVRO WIJDT ACHT RADIOUITZENDINGEN AAN DE ARCHEOLOGIE-BEOEFENING IN NEDERLAND Naar aanleiding van het 25jjarig bestaaan van de AWN zal de AVRO op acht zaterdagochtenden van 18 september tot en met 6 november van 9.40 tot 10.00 uur via Hilversum 4 een reeks radioprogramma's uitzenden ónder de titel „Archeologie in Nederland — het hoe en waarom van opgraven". De serie — die een educatief tintje heeft — zal worden isamengesteld door dr. L. P. Louwe Kooijmans (Rijksmuseum van Oudheden te Leiden) en Jan van Herpen. Midden augustus verschijnt — ter begeleiding van de uitzendingen — onder dezelfde titel een door Lauwe Kooijmans geschreven boekje, dat ± 150 blz. telt en vele illustraties bevat. Het kan worden besteld idoor ƒ 12,50 over te maken op giro 1494000 van AVRO-Telecheque te Hilversum. Op het igirobiljet vermelden: Archeologie in Nederland. De onderwerpen die in boekje én radio-uitzendiingen aan de orde zullen komen, zijn: Waar gaat het om ;in de archeologie ? Hoe graaft men op ? Hoe -wordt zo'n campagne opgezet ? Kunnen amateurs meedoen ? Wat meet je ? wat noteer je ? Hoe beschrijf je ? Hoe berg je op ? Wat zijn de hulpwetenschappen van de archeologie ? Hoe dateren archeologen ? Waar vinden deze zomer de belangrijke opgravingen plaats ? Hoe is de archeologie in ons land georgagniseerd ? Instituten,, musea, AWN, NJBG, literatuur.

SLAAPPLAATSEN GEZOCHT

EN GEVONDEN ! ?

Onze jubileum^viering op vrijdag 24 en zaterdag 25 september zal ongetwijfeld heel wat AWNleden naar Haairlem „lokken". Velen hunner zullen er de voorkeur aan geven of genoodzaakt zijn, de nacht van vrijdag op zaterdag in Haarlem zelf of in de naaste omgeving door te brengen. Het moet voor een vereniging als de AWN mogelijk zijn, de daaruit voortvloeiende ovemacbtingsproblemen zélf op te lossen. Elk verenigingslid, oud of jong, op zoek naar een bed of alleen maar een plaats om het eich in zijn slaapzak gemakkelijk te maken, nnoat een passend onderdak kunnen worden geboden. Wie stelt — in Haairlem zelf of An de naaste omgeving — een slaapplaats benevens een „eenvoudig doch voedzaam" ontbijt beschikbaar ? En wie wil er graag van de geboden mogelijkheid gebruik maken ? Aaanbiedingen én aanvragen kunnen worden gericht aan: Mevr. D. C. Domela Nieuwenhuis^Hordijk, Ruijs de Beerenbroucklaan 5, Amstelveen, tel. 020-410562; en A. J. Schotman, P. C. Hooftlaan 54, VelsetuDriehuis, tel. 02550 -10703.

VERZAMELBANDEN WESTERHEEM Er zijn weer verzamelbanden voor Westerheem beschikbaar. In één band kunnen twee jaargangen wonden opgeborgen. De prijs bedraagt ƒ 10,— p. band + verzendkosten. De banden kunnen worden besteld bij de Administrateur van de AWN, Posübus 100, Hillegom.

114


LUCHTARCHEOLOGIE, EEN BELANGRIJK HULPMIDDEL VOOR DE OUDHEIDKUNDE Willy H. Metz

Zoals u wellicht bekend is, iheeft de ontwikkeling van de techniek van de luchtfotoanalyse en onderzoek vanuit de lucht de laatste jaren een enorme vlucht genomen. Speciaal op het gebied van de geomorfologie, de geologie, de vegetatiekunde, de bosbouwkunde en aanverwante wetenschappen is het gebruik van luchtfoto's en verkenningen vanuit de lucht voor wetenschappelijke doeleinden, een ingeburgerde methode geworden om gegevens te verkrijgen, die anders niet, of met zeer veel moeite verkregen zouden kunnen worden. Sinds enige tijd wordt ook de techniek van de luchtfotografie en de luchtverkenning in de archeologische wetenschappen gebruikt en wel speciaal voor het ontdekken van bewoningssporen uit prehistorische en latere perioden en voor het fotograferen van archeologische monumenten en opgravingen. Zodra de fotografie was uitgevonden heeft men al vrij spoedig pogingen in het werk gesteld ook vanuit de lucht te fotograferen. De eerste luchtfoto's worden

afb. la (links): Nadar (Caspart FĂŞlix Tournachon), de eerste lucbtfotograaf. afb. lb (rechts): Nadar, zoals HonorĂŠ Daumier, een tijdgenoot, hem zag.

115


2: Luchtfoto van de buitenwijken van Parijs, gemaakt door Nadar in 1858.

toegeschreven aan Nadax (Caspart Félix Tournaohon 1820—1910) (afb. 1), die foto's maakte vanuit een ballon. Hij was zowel ballonvaaixler als fotograaf. Met zijn ballon, die een inhoud van 600 m3 had kon hij uitsluitend alléén opstijgen, daar de apparatuur die hij nodig had, zeer omvangrijk was. Omdat in die tijd, 1856, nog slechts met natte platen gewerkt kon worden, bouwde hij een kleine 116


donkere kamer in de ballonkorf om hierin zijn platen voor de opnamen te kunnen prepareren. Tot zijn teleurstelling en verbazing vertoonde zich echter op zijn eerste platen geen beeld, dit ondanks alle moeite. Na veel zoeken kwam hij er achter, dat het uit de ballon ontsnappende zwavelwaterstofgas de emulsie van de platen had aangetast. Na de nodige voorzorgsmaatregelen kreeg hij wel afbeeldingen. Dit waren de eerste luchtfoto's die ook gemaakt zijn. Helaas zijn ze niet bewaard gebleven, wel foto's uit 1858, die Nadat van de buitenwijken van Parijs maakte (afb. 2). Duidelijk zijn de Avenue du Bois de Boulogne, 1'Etoile en de Ghamps Elysées te herkennen. Deze foto's zijn van veel betere kwaliteit dan de eerste foto's genomen vanuit een vliegtuig in het begin van de twintigste eeuw. Al spoedig zag men de belangrijkheid van de luchtfotografie in voor spionagedoeleinden. Zo werden reeds in de Amerikaanse burgeroorlog foto's van vijandelijk gebied gemaakt vanuit een ballon. Daar een ballon een vrij kwetsbaar en moeilijk bestuurbaar luohtvaartuig is, zocht men al snel naar andere mogelijkheden. In de tachtiger jaren bevestigde een Fransman een camera aan een vlieger. Ofschoon hij vele moeilijkheden te overwinnen had, waaronder de bevestiging (afb. 3), schijnt hij toch tenminste één goede luchtfoto op deze manier gemaakt te hebben. De camera kon op twee manieren bevestigd worden: zodat loodrechte (afb. 3: 2) of oblique opnamen gemaakt werden (afb. 3: 3). Het Duitse leger ging verder en deed in 1903 proeven met een raket (afb. 4). In de kop van de raket was het fototoestel bevestigd. Zodra de raket de vereiste hoogte bereikt had ontvouwde zich een parachute, waaraan de camera kwam te hangen. Een gyroscoop werd gebruikt om het voorwerp niet te veel te laten slingeren, terwijl een kabel die

afb. 3: De bevestiging van een camera aan een vlieger, zoals dit in de tachtiger jaren van de vorige eeuw door een Fransman werd toegepast: 1. de vlieger; 2. de wijze van bevestiging voor het maken van loodrechte opnamen; 3. idem, voor het maken van oblique opnamen.

117


afb. 4: De opstelling van een raket met een camera, voor de lancering.

118


afb. 5: Het systeem van de raket met daaronder de camera.

met de camera verbonden was vliegensvlug met behulp van een lier werd binnengehaald om te voorkomen dat ihet geheel in vijandelijk gebied zou neerkomen (afb. 5). In de tussentijd zorgde een tijdmeohanisme, dat om de paar seconden een foto gemaakt werd. Soms werden met deze methode redelijke resultaten bereikt (afb. 6), doch zoals te verwachten viel bleek ook dit niet geheel te voldoen. Ook werden proeven genomen met postduiven. De postduif werd dan voorzien 119


van een 'minicamera' (afb. 7). Dat ook op deze manier luchtfoto's gemaakt konden worden toont bijvoorbeeld de foto van Slot Kronberg bij Spandau, gemaakt door een duif in opdracht van Dr. Julius Neuibronner (afb. 8). De vleugels van de duif zijn op de foto aan beide zijden waar te nemen. De eerste luchtfoto's met een archeologisch doel werden in 1906 gemaakt door

afb. 6: Luchtfoto gemaakt door het Duitse leger met behulp van een raket.

Lieut. P. H. Sharpe, die vanuit een oorlogsballon een verticale en een Ăśblique foto van Stonehenge maakte (afb. 9 a/b). Twee jaar later, om precies te zijn op 24 april 1908, werd de eerste luchtfoto vanuit een vliegtuig genomen en wel vanuit een toestel gevlogen door Wilbur Wright 'boven Centocelli in ItaliĂŤ. 120


; afb. 7: Postduif met • 'minicamera' voor bet maken van : luchtfoto's. :

afb. 8: Luchtfoto van Slot Kronberg, gemaakt met behulp van een postduif.

121


afb. 9 a/b: De eerste luchtfoto's van een archeologisch monument gemaakt in 1906 door P. H. Sharpe: Stonehenge verticaal (boven) en oblique (bh. 123).

Gedurende de Eerste Wereldoorlog kwam 'het fotograferen vanuit de lucht goed op gang. Zowel de As-mogendheden als de Geallieerden namen foto's van vijandelijk gebied. De laatsten vooral van Noord-Frankrijk, toen een belangrijke streek in de oorlogvoering. Tot de verbazing van de huidige archeologen zijn op deze foto's nauwelijks archeologische sporen te bespeuren, vooral omdat tegenwoordig juist in Noord Frankrijk zoveel vanuit de lucht wordt waargenomen (Agjache, 1970, 1975). De Duitsers hadden in die tijd ook veel oog voor archeologie. Tijdens de oorlog in de Sinai-woestijn werd een speciaal commando met de strijdmacht meegezonden (Denkmalschutzkommando). Aan deze afdeling was Dr. Theodor Wiegand verbonden, die na de oorlog vele luchtfoto's uit het Sinai^gebied en Zuid-Palestina publiceerde (Wiegand 1920). Hierop zijn vele archeologische monumenten te herkennen. Ook tijdens de oorlogshandelingen in RoemeniĂŤ werden luchtfoto's gemaakt met hierop oudheidkundige verschijnselen. Het fotograferen vanuit de lucht met een archeologisch doel, welk doel dit ook is, breidde zich sinds de Eerste Wereldoorlog sterk uit. Een van de belangrijkste werken op dit terrein uit de vroegste periode werd gerealiseerd door O. G. S. Crawford, zelf luohtfotograaf in de Eerste Wereldoorlog, die samen met A. Keiller 122


afb. 9b

het boek 'Wessex from the Air' schreef, dat het resultaat was van enige maanden vliegen en fotograferen boven Wessex in Zuid-Engeland (Crawford & Keilier, 1928). Gedurende de Tweede Wereldoorlog waren veel archeologen bij de Inlichtingen Diensten werkzaam speciaal voor het interpreteren van luchtfoto's. Het spreekt vanzelf, dat hun interesse zelfs toen niet uitsluitend uitging naar militaire objecten, doch ook naar archeologische overblijfselen. Na deze wereldoorlog is het werk vooral voortgezet door J. K. St. Joseph (Universiteit van Cambridge, Engeland), I. Scollar (Bonn, Bondsrepubliek Duitsland) en R. Agache (Picardië, Noord-Frankrijk), die vele publicaties op hun naam hebben staan (zie bijvoorbeeld St. Joseph, 1966, Norman & St. Joseph, 1969, Soolkr, 1965, 1970, en Agache, 1970, 1975). We hebben tot nu toe gesproken over de opkomst van de luchtfotografie in het buitenland. Hoe was dit in Nederland ? Sinds 1928 zijn regelmatig — men streeft naar éénmaal in de vijf jaar — luchtfoto's van geheel Nederland genomen in opdracht van de Topografische Diens. Dit zijn verticale foto's op een vrij kleine schaal (1 : 20.000). Zij worden uitsluitend vervaardigd voor topografische doeleinden, d.w.z. men wil er zo veel mogelijk op zien van wegen, gebouwen, waterwegen etc. Hiertoe kiest 123


men een jaargetijde uit waarin de bomen nog geen blad dragen. Bovendien fotografeeert men het liefst op het midden van de dag, een tijdstip waarop de zon zijn hoogste stand bereikt heeft om geen 'vervelende' schaduwen op de foto's te krijgen. Nu vormen schaduwen juist een van de elementen, die het soms mogelijk maken archeologische waarnemingen te doen. Bovendien is de schaal van deze foto's alleen geschikt voor de grotere objecten zoals oude akkercomplexen, wegen, gebouwen en soms nog net grafheuvels. Een van de vroegere Directeuren van de Topografische Dienst, C. A. J. von Frijtag Drabbe, vestigde in de dertiger jaren de aandacht op enige oudheidkundige verschijnselen zoals 'Celtic Fields' (prehistorische akkercomplexen) en Romeinse wegen. In het algemeen was de interpretatie van zijn waarnemingen juist, doch helaas had hij weinig contact met de toenmalige archeologen in ons land zodat van een nauwe samenwerking geen sprake was en een controle te velde vaak uitbleef. Alleen in sporadische gevallen was dit wel het geval (Van Giffen, 1938). Behalve over de luchtfoto's van de Topografische Dienst beschikken we ook over andere foto's. Gedurende de Tweede Wereldoorlog is vrij veel van ons land door de Royal Air Force en de United States Air Force voor oorlogsdoeleinden gefotografeerd. Deze foto's zijn vaak onder moeilijke omstandigheden gemaakt waardoor de 'kwaliteit' geringer werd. Voor de archeologen Ican dit echter grote voordelen hebben: door de soms lage zonnestand is het reliĂŤf veel beter waar te nemen. Na de laatste wereldoorlog werd ook hier de luchtfotografie in toenemende mate gebruikt voor bodem-kundig, waterloopkundig, vegetatiekundig onderzoek etc, doch het duurde nog enige tijd voordat dit voor de archeologie het geval was. Sinds 1960 doet J. A. Brongers, later bijgestaan door Ph. J. Woltering (beiden Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort), een systematisch onderzoek naar prehistorische akkercomplexen in Nederland, gebaseerd op luchtfoto's. Dit heeft tot resultaat, dat het aantal bekende 'Celtic Fields' in Drente reeds is opgelopen tot meer dan 120 en in de rest van Nederland eveneens sterk is toegenomen (Brongers, in druk). Bovendien heeft St. Joseph zioh bereid verklaard af en toe foto's in Nederland te maken. Dit laatste stuit echter op vele practisohe bezwaren: vooral ons wisselende weerbeeld is een moeilijke factor indien men vanuit Engeland eerst over moet komen vliegen. Ook weet iemand die dn het land zelf werkzaam is in het algemeen meer over de plaatsen waar iets te verwachten vak. Hoe komt het nu, dat men op sommige luchtfoto's hele patronen van bijvoorbeeld prehistorische nederzettingen ziet terwijl op andere foto's totaal niets valt waar te nemen, terwijl men weet dat er toch veel in de bodem aanwezig is ? Dit is afhankelijk van vele factoren, waarvan de voornaamste zijn: het jaargetijde, de weersomstandigheden, het uur van de opname, de vochtigheid van de grond en de soort van het gewas. 124


afb. 10: De perioden, die het meest geschikt zijn voor waarnemingen in verschillende gewassen. Naar Scollar 1970. tek. I.P.P. (A. Af. Numan)

Op bijgaande grafiek (afb. 10) wordt door arcering aangegeven welke perioden van het jaar het meest geschikt zijn voor waarnemingen in verschillende gewassen ('cropmarks', zie onder) boven de zich in de bodem bevindende resten of sporen van muren of grachten. Wat kunnen we zoal waarnemen ? Dat zijn in de eerste plaats sporen, die aan het licht treden door schaduwwerkinig, de z.g. schaduwmerktekens. Deze kunnen uitsluitend waargenomen worden indien in het terrein nog enig reliÍf is overgebleven (afb. 11). Ten tweede sporen, die zichtbaar worden door verschil in kleur van de bodem. Deze sporen noemt men bodemmerktekens (afb. 12). Dit is een in ons land zeer veelvuldig optredend verschijnsel, met name in tijden dat juist geploegd is. Door middel van deze merktekens heeft men vele overblijfselen van vroegere bewoning 'kunnen traceren. Men denke hierbij vooral aan graf heuvels waarvan de kringgreppel of het heuvellichaam donker afsteekt in de iets lichtere omringende -grond. Doch ook sloten van oude akkerscheidingen — vooral in de lager gelegen gebieden zoals Westfriesland — kunnen zich soms zeer fraai aftekenen. En dan natuurlijk sporen van de 'Celtic Fields'. Van deze laatsten zijn onlangs enige fraaie opnamen gemaakt in Drente (Metz, 1976). Van het prehistorische akkercomplex op het Eeserveld bij Borger ziet men in het reeds vele malen overploegde akkerland duidelijk de lichte banen, die het restant zijn van de walletjes, die de hiertussen gelegen akkers omgrenzen (afb. 13). Nauw hiermee samen hangen sporen, die aan het licht treden door verschil in het vochtgehalte van de grond. Ten derde worden sporen zichtbaar door z.g. gewasmerktekens, die men 125


HEMELLICHT y v •i v y v * v ^ 4 •i \l

t REFLEXLICHT

,*éË^ REFLEXLICHT

IN DE SCHADUW

ajb. 11: Het aan het licht komen van sporen door schaduwwerking. Naar Scollar 1970. tek. I.P.P. (A. Af. Numan)

iiiiiiiiiuiifflijiüiiiiiiiiif: 7////////////MW///////////M.

jPHIIIIIIIIIft x~L///////////////"

126

afb. 12: Bodemmerktekens. a. mengzone van geploegde grond met hieronder gelegen donker gekleurde gracht; b. donkere zone, die ontstaat door verschil in vochtgehalte; c. mengzone van geploegde grond met resten van muur; d. donkere zone van gracht, die tot de oppervlakte doorloopt. Naar Scollar 1970. tek. I.P.P. (A. Af. Numan)


afb. 13: Het 'Celtif Field' op het Eeserveld in Drente, gezien vanuit het oosten. foto I.P.P. (F. Gijbels)

in de engelstalige landen 'cropmarks' noemt. Bijgaande illustratie toont de reactie van een gewas in een droge periode boven een muur en gracht (afb. 14). Ten slotte treft men af en toe sporen aan die zichtbaar worden door een overmatige groei van bepaalde onkruiden — onkruidmerktekens — boven archeologische resten, door de aanwezigheid van bepaalde stoffen in de grond. Met behulp van bovenstaande merktekens kunnen we sporen van menselijke activiteiten, die laog geleden plaatsvonden, vanuit de lucht waarnemen. Misschien zouden deze archeologische overblijfselen anders nooit bekend geworden zijn. Door de voortschrijding van de techniek is het thans soms ook mogelijk sporen die niet met bet blote oog waargenomen kunnen worden, toch vast te leggen. Hierop zullen we een volgende maal ingaan. Literatuur R. Aggaehe (1970), Déteccion aérienine de vesüiges protabistjoriques gaJdotomain et .médiévaux dans 1e bassin de la Somme et ses 'afoocds. Bulletin de la Société de Préhistoire du Nord 7. R. Agache (1975), Archeologie aêrienne du Nord - Pas-de-Calais. Lille. M. Auer (1975), The Illustrated History of the Camera. Lausanne. J. E. Capper (1907), Ehotographs of Stonehenge, as seen from a War Balloon. Archeologia 60, p. 571.

127


GROEN

GROEN

GROEN GEEL

GEEL

afb. 14: Gewaskenmerken. Naar Scollar 1970. tek. I.P.P. (A. M. Numan) 0 . G. S. Crawford & A. KeiMer (1928), Wessex from the Air. Oxford. A. Eckert (z.d.), Am Himmel obne Motor. Augsburg. A. E. van Giffen (1939), De zgn. Heidensohe legerplaats te Zuidveld bij Sellingen, Gera. Vlachtwegge. Bouwstoffen voor de Groninger Oergeschiedenis 3, Museuim van Oudheden te Groningen, pp. 86—93. W. H. Metz (1976), New Aerial Photogriaphs of 'Ceitic Fields' in Drente. Helinium 16, pp. 62—69. E. R. Norman & J. K. S. St. Joseph (1969), The Early Development of Irish Socioty. Cambridge Air Surveys 3. 1. Scollair (1965). Arohaologie aus der Luft. Schriften des Rheinischen Landesmuseums Bonn 1. I. Scollar (1970), Einführung in neue Methoden der archaologischen Prospektion. Kunst und Altertum am Rhein 22. J. K. S. St. Joseph (1966), The Uses of Air Photography, London. Th. Wiegand (1920), Sinai. Wissenschaftliche V'eröffentlichungen des Deutsch-Türkischen Denkmalschutzkommandos 1.

128


SCHEPEN IN DE ROMEINSE TIJD NAAR ZWAMMERDAM (Z.H.) M. D. de Weerd Notate

bene:

De bijdrage in het 'Holland-nummer' van het Poolse tijdschrift Z OTCHLANI WIEKOW (1976) behandelt dezelfde schepen als het voorlopig bericht hierover ten onzent (De Weerd en Haalebos, 1973). Om niet opnieuw in — voorlopige — herhalingen te vervallen, is onderstaande bijdrage hierop een vervolg. De vaartuigen 1, 2, 2a en 3 worden slechts kort genoemd; de nadruk ligt op de sedert medio oktober 1973 bij de voortzetting van het onderzoek door het I.P.P. aangetroffen soheepsresten: 4—6 en een stuurriem. Dit jaar verschijnt een systematisch voorbericht over alle schepen te Zwammerdam, met details, discussie en literatuur, in de Akta van het tiende 'internationale Limeskongres, gehouden september 1974 te Xanten/Nijmegen (De Weerd, 1976). De lezer zij hiernaar verwezen. Zie ook De Weerd (1975). Van groot belang is de studie van Marsden (1976). •

Valkenburg-do , Valkenburg-De Wóe PRAETORIUM AGRIPPÏN' _Alp_hen ALBANIANA .Utrecht TRAIECTUM / O

Zwammerda NIGRUM PULLUM

•Chten FECTIO

20

afb. 1: Het westelijk gedeelte van midden-Nederland met o.a. limes-castella, vermoedelijke kustlijn en rivierlopen in de Romeinse tijd. Naar J. E. Bogaers, O.M.R.O.L. 52, 1971, p. 129.

Inleiding: Een grootscheeps onderzoek als het onderhavige is niet mogelijk zonder samen129


werking met velen en bijdragen van anderen. De Zwammerdamse scheepsarcheologie startte in december 1971, toen het onderzoek, dat in 1968 o.l.v. prof. dr. W. Glasbergen was begonnen, eerder dat jaar beëindigd scheen met het vrijwel geheel opgraven van het romeinse castellum Nigrum Pullum (A.D. 47—260) op de zuidoever van de Oude Rijn (afb. 1), annex burgerlijke nederzetting, militair badhuis en honderden meters onderheide kadewerken. Hierover handelt de dissertatie van Haalebos (1973; 1976). De eigenaresse van het terrein, de Vereniging Johannes Stichting te Zwammerdam, continueerde genereuselijk haar toestemming tot verder onderzoek dat tot medio 1974 zou voortduren. Het onderzoek 1973/74 was mede mogelijk door een subsidie van de Nederlandse organisatie voor zuiver-wetenschappelijk onderzoek (ZWO). Een belangrijke bijdrage aan het onderzoek verzorgde de Meetkundige Dienst van Rijkswaterstaat in Delft, die stereogrammetrische opnamen maakte. Deze zijn een waardevolle aanvulling op de veldtekeningen. Naast het onderzoek werd mede de berging der schepen beoogd. In plezierige samenwerking werd deze gigantische taak uitgevoerd door de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders te Lelystad (Scheepsarcheologiscb Museum te Ketelhaven). Door de bekende landelijke actie is schip 4, mèt de stalen damwand om berging (en opgraving !) mogelijk te maken, wel het meest in de publiciteit getreden. In Ketelhaven zullen de Zwammerdamse schepen na de houtconservering (een langdurig en moeilijk karwei, onder aanvoering van het Laboratorium van de R.IJ.P te Lelystad) worden tentoongesteld, als de honderden geconserveerde stukjes van de legpuzzel weer tot de oorspronkelijke vaartuigen zijn samengevoegd. De vrachtpraam (nr. 2 ) , opgegraven in het winterseizoen 1972/73 zal uiteindelijk zijn plaats vinden in het Maritiem Museum 'Prins Hendrik' te Rotterdam. Aldaar heeft de heer G. de Graaf hiervan een schaalmodel 1 : 10 gebouwd dat binnenkort wordt: geëxposeerd, educatief ingebed in zijn scheepshistorische èn archeologische context. In het uiteindelijke opgravingsverslag zal de 'archeologische context' invalshoek zijn bij de belichting van het facet 'schip', een facet dat zo nadrukkelijk de nieuwsvoorziening haalde, zonder dat dit ooit de verdienste van een archeoloog kan zijn. Zeker zou het verwijt hout snijden dat één type artefact, in dit geval 'schip', door overbelichting uit de boot valt (b.o.o.t.: bezonnen oordeel over totaal), tenzij men beseft dat 'schip' een stukje van de legpuzzle is dat afzonderlijk bestudeerd moet worden vóór het met andere stukjes van de puzzle wordt samengevoegd. De

schepen:

Bij de twee eerder beschreven kano's voegt zich een 5.48 m lange, 0.76 m brede, met 'schip 1' te vergelijken eikehouten boomstamkano met dekje van zilverspar, waarin een luikje dat nog om twee ijzeren scharnieren kon bewegen. Over de volle lengte van de beide zijwanden vele kleine gaten: vermoedelijk wederom een visbun (schip nr. 5 ) . 130


Het gebruik van ijzeren spijkers, alsmede de wijze waarop bij de opgeboeide kano (nr. 3) de kromhouten zijn geplaatst, plaatst de Zwammerdamse kano's in dezelfde ambachtelijke context als de grote transportschuiten. In de klasse vrachtpramen zijn er in Zwanimerdam sedert het eerste verslag ('schip 2') twee bijgekomen (nrs. 4 en 6). Deze typische rivierschepen zijn alle uit eikehout, meer dan 20 m lang, naar verhouding lang, smal en laag. De constructie is qua intentie identiek, met per schip technische varianten. De bodem bestaat uit naast en achter elkaar karveel gelegde lange planken. De vorm van het schip is een aan voor- en achtersteven trapeziumvormig afgeknotte lange rechthoek ('platte bak'). De verbinding bodem/boord — kim — wordt gevormd door in doorsnee L-vormig uitgekapte zg. overgangsplanken. Deze kan men zich ontstaan denken als ware een uitgekapte boomstam (kano) overlangs gehalveerd. De scheepswand is gevormd door het kimhout overnaads met één boordplank op te togen (schip 6 wijkt iets af). Leggers en spanten zijn bevestigd met grote smeedijzeren spijkers. Te lange spijkers werden in het hout teruggedreven: een extra versteviging. Zij zijn van binnen naar buiten of van buiten naar binnen geslagen. Bij de bouw van schip 2 zijn bovendien houten pennen gebruikt bij de verbinding legger/bodem: een reeds vóór de romeinse tijd inheemse techniek. De leggers zijn knie- of gaffelvormige, op vorm aan de eikeboom geselecteerde, stam-takstukken; zij zijn of enkelvoudig óf paarsgewijs in de boot geplaatst en

afb. 2: Schip 4: onder grote belangstelling gaan techniek en wetenschap hand in hand. foto I.P.P. (F. Gijbels)

131


afb. 3: Schip 4: deel bodem en bakboordwand, met de belangrijkste bouwelementen. foto I.P.P. (F. Gijbels)

daarbij met het gladde einde om en om gelegd ter versteviging — in dwarsrichting — van het door zijn langgerekte vorm tooh al zwakke schip. Bij schip 2 zijn in de gladde einden der gaffels spanten bevestigd met een pen-gat verbinding. Bij alle schepen ligt ihet mastgat op ca. een kwart van de soheepslengte vanaf de voorpunt. Alleen bij schip 4 was een mastbank bewaard. Een probleem is of de schepen, behalve gezeild/gesteveld, ook gejaagd werden. Schip 4 (afb. 2—-3). Lengte 34 m, grootste breedte (binnemverks) 4.40 m, grootste hoogte boord 1.20 m. 93 knievormige paarsgewijs geplaatste leggers. Bodem 6 planken breed, plus bodemdelen van de overgangsplanken. Bodemplanken maximaal 21.60 m lang, 0.85 m breed en 10 cm dik. Het schip lag scheefgedrukt tegen de oever van de Oude Rijn onder tot 6 m dik sediment. Slechts m.b.v. de bekende damwand was het hele schip te onderzoeken, als welkom bij-effect van de berging. Zonder onderzoek was berging uiteraard zinloos geweest, laat staan de uiteindelijke museale presentatie in Ketelhaven. Het schip is deels sterk beschadigd, delen van de boorden zijn naar buiten ^gedrukt en afgebroken, de stuurboordwand was boven de overgangsplank niet meer voorhanden; toch is meer dan voldoende bewaard gebleven om ihet hele schip te reconstrueren. Tegen de bovenkant van de zijwand is een balk gespijkerd, waartegen de toppen der knieën zijn bevestigd of erin verzonken, alsook enige afzonderlijke spanten (zonder verband met de leggers). 132


afb. 4: Schip 6, veerpont?

foto I.P.P. (G. Verkuyl)

133


Tegen knieën en spanten was een bewegeringsplank getimmerd. Onder een zware mastbank zit het verzwaarde mastspoor; ijzeren beugels hebben aan de mastbank een — niet teruggevonden — dwarsbalk geklemd, die mede de mast — eveneens niet teruggevonden — rechtstandig hield. Schip 6 (afb. 4—5). Ontdekt doordat de damwandkuip voor schip 4 er een stuk uitsneed (onbeschadigd was het nooit ontdekt en zou het medio 1974 met heipalen zijn doorzeefd). Stuurboordwand nog in oorspronkelijk constructief verband, waardoor te velde een ruimtelijke ervaring van 'schip' voelbaar werd. Lengte 20.25 m, grootste breedte (binnenwerks) 3.40 m, grootste hoogte boord 0.90 m. 30 knievormige leggers, alsmede op stomp eindigend voor- en achterschip twee gekruiste spanten. Bodem 7 planken breed, plus bodemdelen van de overgangsplanken. Bodemplanken maximaal zolang als het schip, 0.45 m breed en 6 cm dik. In de bovenrand van het voorschip waren met zwaluws taartverbinding vier dwarsbalken aangebracht. Afb. 5 laat zien hoe m.b.v. een zaagtandvormige las een tussenstuk is ingezet om de kimhouten te verbinden tussen het vlakke rechthoekige middenschip en het omhoog lopende achterschip. Hier zijn spijkers verticaal met de plankrichting mee ingeslagen: spijkerkoppen in de driehoekige openingen in de plank waarmee het kimhout is opgehoogd. Te zien is hoe men te lange

afb. 5: Schip 6: deel bodem en stuurboordwand bij overgang midden- en achterschip. folo I.P.P. (G. Verkuyl)

134


knieën in de (van binnen tegen boordrand bevestigde) balk liet verzinken of te korte knieën verlengde. De verhoogde kim is éénmaal overnaads opgeböeid. De bovenkant van het boord is met een lat afgedekt. Het schip was wellicht een veerpont. Althans één hoek van het voorschip was met een 'hoekijzer versterkt. Tweemaal is vastgesteld dat bij het verhogen van de overgangsplank ook gebruik is gemaakt van de als 'mediterraan' beschouwde houtverbinding met veren en deuvels (zie De Weerd en Haalebos, 1973, bij 'schip 2a'). Paralellen voor de Zwammerdamse platbodems zijn ten onzent gevonden in Kapel Avezaath (Louwe Kooijmans, 1968) en Druten (Hulst en Lehmann, i.v.) en in Zwitserland te Yverdon en Bevaix. Zij vormen een 'alpenlandisch-rheinische' groep van schepen, deel van een veel grotere familie waartoe ook zeewaardige zeilschepen behoren, zoals te Black Friars en Brugge (Marsden, 1976). De stuurriem werd bij toeval ontdekt, zonder constructieve relatie met enig schip. Lengte 5.15 m, lengte roerstok 2.80 m, breedte blad 1.24 m. Middendeel blad en roerstok zijn uit één stuk eikehout gesneden. Ter verbreding is aan weerszijden een stuk aangezet m.b.v. de veer-deuvel verbinding, en op de hoeken met in de bladriehting geslagen ijzeren spijkers ter versteviging. Aanwijzingen voor een niet meer voorhanden helmstok zijn een rechthoekig gat, parallel met het blad en schuin in de roerstok, en een daarbij gevonden houten keggetje om de helmstok in dat gat te klemmen. Parallellen uit opgravingen zijn er nauwelijks; van een der schepen in het meer van Nemi (Italië) is de roerstok bewaard, waaraan met veren en deuvels het blad 'bevestigd moet zijn geweest. Verwantschap is er alleen voorzover twee verschillende roeren allebei roer zijn, en bij beide eenzelfde hout verbindingsprincipe naspeurbaar is. Blijkens een overvloed aan keramiek uit de lagen waarin ook de schepen zijn ingebed, dateren de schepen na A.D. 150. Het castellum Nigrum Pullum wordt omstreeks 260 verlaten. Discussie: Voor de kennis van de soheepsbouwhistorie levert Zwammerdam een goed gedateerde, zeer gevarieerde hoeveelheid samenhangende gegevens, waardoor (a) duidelijk is dat de tot nu toe in de vroege middleeuwen geplaatste aanvang van praam-achtige schepen (Ellmers, 1972) in de romeinse tijd gedateerd moet worden en (b) blijkt dat de bouw van deze transportschepen door de Romeinen is op gang gebracht, op een noord-alpien scheepsbouwhistorisch substraat. Het wordt duidelijk dat na het midden van de 2de eeuw na Chr. aan de Rijn de bouwers van kleine vaartuigen overgingen tot enorme schaalvergroting, welzeker 'op bestelling' van het romeinse gezag dat behoefte kreeg aan een groot transport135


volumen per rivierschip, c.q. Rijnschip. Model bleef staan de boomstamkano, waarvan de bodem was verbreed door de 'kano overlangs door te zagen en tussen de helften een plank te leggen, en het geheel met kromhouten bij elkaar te houden. De bouwmethoden voor de grote platte pramen als te Zwammerdam werden bepaald door materiaal, het bestaande ambacht, het vermogen tot schaalvergroting en de eisen die aan het transport, en zulks via de Rijn, te stellen waren. Deze bouw onderscheidt zich van de skandinavische tezelfdertijd, en van de romeinse, mediterrane scheepsbouw. 'Romeins' gebouwde schepen 2ijn ten Noorden van de Alpen alleen bekend uit Vechten (U.) en Oounty Hall bij Londen. Het reeds gesignaleerde overvloedige spijkergebruik is tot de romeinse tijd beperkt. Het weer in het hout terugdrijven van de spijkerpunt is kenmerkend voor de 'keltische' sohepen-familie in Midden- en West-Europa. Bij de bouw van qua type verwante schepen uit de vroege middeleeuwen is voor de verbindingen opnieuw van de 'prehistorische' houten pennen gebruik gemaakt, zoals bv. in Utrecht (Hoekstra, 1975). Er is reden te veronderstellen dat de Zwammerdamse pramen in het bovenstroomse Rijnland zijn gebouwd. Dan is de samenhang duidelijk met de transportfunctie. Voor herbouw in steen van de voordien in hout en aarde opgetrokken forten langs de Rijn — dus ook langs de beneden Rijn waar dit materiaal niet voorkomt — is vanaf het jaar 150 een transportvloot gebouwd. De militaire situatie aan de Linies gaf allé aanleiding tot verhoogde waakzaamheid en dus ook zwaardere bouw der verdedigingswerken. Bij de voortgaande penetratie van het romeinse leven in de provincie, is het niet verwonderlijk dat in Germania Superior, waar de vrachtpramen vermoedelijk zijn gebouwd, aan het romeins-mediterrane ambacht van scheepsbouw incidenteel techniekjes werden ontleend, wanneer de gedwongen schaalvergroting van het kleine inheemse vaartuig de bouwers voor problemen plaatste. Of dit — hoewel aannemelijk — te bewijzen is aan het roer, is een open vraag omdat wij in Zwammerdam niet weten of het 'mediterraan' gebouwde roer een 'germaans' schip in koers hield. Dat bij de bouw van schip 6 de als 'mediterraan' beschouwde houtverbinding met een veer en twee deuvels is verwerkt, suggereert een vervingering van ambachtelijke vaardigheden uit voordien gescheiden sferen. Schip 6 is overigens in meer opzichten bijzonder, al is uiteraard niet iedere bijzonderheid bij voorbaat romeins. Het is overigens niet uitgesloten dat de meermalen geborgen planken, die met veren en deuvels aan elkaar verbonden waren, delen zijn van de houtbouw van het castellum, die later in de Rijn terecht kwamen. Dit is zeker niet op alle resten van toepassing. Hoe dan ook: pramen als de Zwammerdamse zijn bij uitstek provmciaal-romehise vaartuigen; zonder externe beïnvloeding was de wezenlijke schaalvergroting van het inheems-eigene ten Noorden van de Alpen ondenkbaar geweest. 136


Literatuur Elltners, Dedev (1972), Frühmittelalterliche Handelsschiffahrt in Mittel- und Nordeuropa. Neumünster, 358 pp. HaaJebos, J. K. (1973), De romeinse castella te Zwammerdam Z.H. Nijmegen, 342 pp. (dissertatie Universiteit van Amsterdam, 20-3-1973). Haalebos, J. K. (1976), Zwammerdam -Nigrum Pullum. Ein Auxiliarkastell am Niedergermanischen Limes. Amsterdam, I.P.P. (Cingvla 3). Hoekstra, T. J. (1975), Utrecht. Nautical Archaeology 4, pp. 390—392. Hulst, R. S., en L. Th. Lehmanin (i.v.), The Roman bange of Druten. Ber. R.O.B. 24. Louwe Kooijmans, L. P. (1968), Een onderzoek en een opgraving. Studium Generale 14, afl. 11, pp. 6—7. Marsden, Peter (1976), A 'boot of the Roman period found at Bruges, Belgiuim, in 1899, and related types. Nautical Archaeology 5, pp. 23—55. Weerd, M. D. de (1975), Het Romeinse fort, de haven en de schepen van Zwammerdam. Archeologen werken in Zuid-Holland, pp. 31—36 ('tentoonstelling Rijksmuseum van Oudheden te Leiden). Weerd, M. D. de (1976), Römerzejüliche Tirainsportschiffe und Einbaume aus Nigrum Pullum/ Zwammerdam, Provinz Zuidhoüand, Niederlande. Akta X. Limeskongresses, September 1974, Xanten/Nijmegen. ' Weerd, M. D. de, en J. K. Haalebos (1973), Schepen voor het opscheppen. Spiegel Historiael 8, pp. 386—397.

HUNEBEDDEN EN TRECHTERBEKERCULTUUR * A. Boomert De meest indrukwekkende prehistorische monumenten van Nederland zijn ongetwijfeld de hunebedden, de uit grote zwerfstenen opgebouwde collectieve graven van de Trechterbekercultuur, die men op vele plaatsen in het noordoosten van ons land 'kan vinden. We kennen er thans nog 54, maar oorspronkelijk zijn er meer geweest. In ons steenarme land heeft men ze evenwel in de afgelopen eeuwen vaak voor dijkaanleg gesloopt. Alleen de Drenthse autoriteiten hebben sinds 1734 de hunebedden effectief beschermd door een sloopverbod, één van de oudste monumentenwetten van Europa. De eerste 'opgraving' dateert reeds uit 1685. J. H. Holwerda startte het moderne onderzoek met zijn bekende opgravingen van de hunebedden te Drouwen in 1912. A. Ë. van Giffen heeft sedertdien dit op eminente wijze voortgezet en ook vlakgraven en steenkisten onder tumuli in het onderzoek betrokken. Sinds de jaren vijftig is de aandacht evenzeer gericht op de nederzettingen van de Trechterbekercultuur (TRB). De in 1972 opgestelde tekst is in 1976 iets gewijzigd door J. A. Bakker.

137


afb. 1: Vindplaatsen van de TRB-cultuur in Nederland (stand 1964). Klein zwart blokje: 1—2 hunebedden. Groot zwart blokje: 9—12 hunebedden. Open blokje: nederzettingen en vlakgraven. tek. I.P.P.

De Nederlandse tak van de TRB-cultuur vormt samen met de Noordwestduitse de meest westelijke uitloper van de Noord- en Middeneuropese TRB-provincie. De eerste sporen van TRB4colonisten in ons land kunnen volgens conventionele 138


C 14-dateringen rond 2700 voor Chr. geplaatst worden; in de Deense chronologie omstreeks de overgang van bet Vroeg-Neolithicum (VN) naar het MiddenNeolithicum (MN). Of de eerste TRB-boeren in Nederland reeds hunebedden bouwden of dat zij tot de pre-megalithische fase van deze cultuur gerekend moeten worden, is niet met zeikerheid vast te stellen. TRB-boeren hebben vanaf 2700 tot 2150 voor Chr. geleefd op de lichte dekzandgronden van het noordoosten en het midden van Nederland. Ten zuiden van de grote rivieren zijn zij nooit gekomen (zie afb. 1). Hun natuurlijk milieu moeten we ons voorstellen als voornamelijk bepaald door gemengd eikenwoud met behalve eiken ook linden, iepen en essen. Op de lichte dekzanden groeiden eiken-berkenbossen en op droge plaatsen dennen. Hazelaars waren op mineraalrijke plekken goed vertegenwoordigd, terwijl langs beken en riviertjes zich elzen- en berkenbroekwouden uitstrekten. Op open plaatsen breidde zich veenmos uit en plaatselijk ontstond heide. Vooral de lichte dekzanden boden goede mogelijkheden voor ontginning. Het schijnt dat de invloed van de TRB-boer op zijn natuurlijk milieu niet zo heel erg groot is geweest en dat hij zioh beperkte tot het ontginnen van stukjes bos dicht bij de nederzetting zonder grote stukken af te branden. In de pollenspectra worden zijn activiteiten geïndiceerd door het optreden van een weinig weegbree, zuring en grassoorten en uiteraard door het voorkomen van graanpollen. Uit Denemarken weten we dat de TRB-boeren tarwe, gerst en gierst verbouwden. Het vee werd vermoedelijk in een omheinde ruimte of stallen gehouden. Van elders is bekend dat men vooral runderen en varkens, wat minder schapen en geiten fokte. Honden hielpen bij de secundair van belang zijnde jacht op klein wild en gevogelte. Odk visvangst zorgde voor afwisseling in het dieet. Kenmerkend voor onze tak van de TRB-cultuur is het zogenaamde diepsteekornament op het aardewerk: met een regelmatig bewegend afgeplat spateltje ingedrukte versieringsmotieven, die oorspronkelijk werden opgevuld met verbrand beendermeel. Door analyse van de veranderingen in vorm en versiering van: het Nederlandse en Noordwestduitse materiaal — één hunebed levert 10 tot 1200 potten ! — kon door achtereenvolgens J. H. Holwerda, A. E. van Giffen, H. Knöll en J. A. Bakker een gedetailleerde aardewerk-sekwentie voor de TRB ontwikkeld worden. Het betreft drie opeenvolgende stijlen: Drouwen, Vroeg-Havelte en LaatHavelte. Deze en enkele daarin nog onscheidbare subfasen overlappen elkaar dakpansgewijs in de tijd (afb. 2). De Drouwener Stijl is gedateerd tussen 2700 en 2500 voor Chr. Deze periode moet ongeveer overeenkomen met 'het MN I - II in Denemarken. Het aardewerk is rijkelijk versierd. We onderscheiden de volgende vormen: trechterbekers, meestal eenvoudig versierd met van de schouder afhangende groef lijnen; schouderpotten met een oor, aanvankelijk rondbuikig en spaarzaam versierd, later met hoekig profiel en driehoeken op de schouder — een enkele maal ook met het uileoog-motief —; meestal geheel versierde schalen en kommen, vaak met tunnel139


1

afb. 2: TRB-ceramiek in Nederland. 1. Drouwener stijl. 2. Vroege Havelter stijl. 3. Late Havelter stijl. tek. I.P.P.

oortjes en standvoeten; emmers en minder opvallend gedecoreerde kraagflesjes. De ornamentiek bestaat uit verticale en horizontale lijnen, ohevrons en zigzaglijnen, uitgevoerd in diepsteek- en puntsteektechniek, later ook met dwarsstempellijnen (dwars op een groeflijn geplaatste korte streepjes). Onversierd zijn biberons (napjes met holle steel), de zeldzame voetschalen en de uitsluitend in nederzettingen aangetroffen bakplaten. Rond 2500 doet de Vroege-Havelter Stijl (VHV) zijn intrede (C 14-data tussen 140


2500 en 2400, ca. MN I I I - I V ) . Kenmerkend is dat zowel liet aantal vormen als het versierde oppervlak der potten vermindert. Tot VHV zijn te rekenen op de 'Koejavische amforen' van de Kogelatnfoorcultuur (KAK) gelijkende amforen met in blokvelden geconcentreerde versiering en grote zigzaglijnen op hals en schouder, benevens schaaltjes, vaak op pootjes. Een Drouwen/Havelte overgangsgroep vertoont het dwarsstempelmotief nog. De Late Havelter Stijl (LHV) kent nog slechts halskommen en schalen, enkel versierd met reliëf banden. LHV valt tussen 2300 en 2150 voor Chr. en is zowel gelijktijdig met het vroegste optreden van de Standvoetbekercultuur (SVB) in Nederland als met de Store Valby-fase van de TRB in Denemarken (MN V). De vuursteenindustrie van de TRB-cultuur is niet zo gevarieerd kenmerkend zijn uit het noordoosten geïmporteerde dun- en diktoppige vuurstenen bijlen en beitels met rechthoekige dwarsdoorsnede, transversale pijlpunten, sikkels, vuurslagen en kleine ronde schrabbertjes.

A

B

afb. 3: A. Nederlandse knophamerbijl. B. Hannoverse hamerbijl.

tek. I.P.P.

Tot de steenindustrie behoren; 'Hannoverse' hamerbijlen en — als Nederlands fabricaat — knophamerbijlen van diabaas (zie afb. 3), voorts klopstenen, maalstenen en slijpstenen. Verder kennen we uit de hunebeden git kralen (uit Cornwall ?), barnstenen kralen en uit enkele hunebedden te Buinen enkele koperen spiraaltjes en hangertjes. Deze worden over het algemeen in het VNC geplaatst; waarschijnlijk kunnen ze echter in Nederland ook uit het MN dateren. Van de Nederlandse TRB-cultuur kennen we een tiental nederzettingen. Het is echter nooit gelukt huisplattegronden vast te stellen. Voorlopig moeten we tevreden zijn met schervenmateriaal uit wat afvalkuilen te bergen. De nederzetting Elspeet (op de Veluwe) uit de Drouwen-fase was gelegen langs een (thans droge) periglaciale beek, die met andere beken oorspronkelijk zorgde voor de afwatering van het oostelijk van het dorp gelegen glaciale stuwwallen141


complex. De beek stroomde uit in een vroeger moerassig gebied ten westen van Elspeet. Beter bekend dam de nederzettingen zijn de grafmonumenten van de TRB-cultuur: de hunebedden. Deze collectieve grafkamers, waarschijnlijk van een grootfamilie of een lineage, behoren in Nederland alle tot het T-vormige ganggraf-type (zie fig. 4). Ze zijn 3 ^ tot 20 meter lang, tot 175 cm hoog en gebouwd van twee oost-west gerichte evenwijdige rijen zijstenen waarbij twee tegenover elkaar gestelde zijstenen telkens één zware deksteen dragen (trilithons). De zijstenen zijn geplaatst in een nest van kleine funderingsstenen. Wanneer zij niet alle dezelfde lengte hadden, werd, om het plafond een horizontaal aanzien te geven, de ene steen wat hoger gefundeerd dan de andere. Aan beide uiteinden wordt de grafkamer afgesloten door een sluitsteen. De uit het glaciaal daterende zwerfstenen bezitten vaak aan de ene zijde een vlakke kant. Deze heeft men naar binnen geplaatst zodat de binnenwand van de kamer vrij vlak is. De gaten tussen zijstenen en dekstenen werden opgevuld met leem en horizontaal gestapelde vlakke stopstenen, die vaak van één opzettelijk gespleten zwerfsteen afkomstig zijn. Een enkele keer (D 41) is vastgesteld dat de zware stenen waren afgedekt door een aantal kleine platte stenen om — zoals ook in Denemarken — het regenwater te laten aflopen (mededeling J. A. Bakker). De vloer van ihet hunebed werd met kleine zwerfstenen geplaveid en daarna bestrooid met granietgruis. De oorspronkelijk over het monument van zand opgeworpen dekheuvel is nu meestal verdwenen. De ingangspartij is meestal in het midden van de lange zijde en altijd gelegen aan de zuidkant of oostkant. De gang is — in tegenstelling tot Denemarken — zeer kort ten opzichte van de soms extreem lange kamer (één tot twee paar zijstenen). Dikwijls ontbreekt hij ook. De gang was net als de kamer geplaveid. De toegang tot de grafkamer werd gemarkeerd door een platte drempelsteen. Bij verschillende hunebedden is de heuvelvoet bovendien gemarkeerd door een niervormige krans van randstenen. In één geval (D 13 te Eext) had de ingang de vorm van een trapje. Bij het langgraf D 43 te Emmen liggen twee kleine T-vormige ganggraven besloten in een door een afgerond-rechthoekige krans van randstenen omgeven 40 meter lange long barrow: verre verwant van de Koejavische langheuvels. Een mogelijk bij de bouw van dit monument ingegraven kuil (brandoffer?) bevatte het oudste aardewerk van het langgraf (MN I ) . Van Giffen constateerde dat drie kransstenen oudtijds omgetrokken waren om 'ritual pits' te bedekken. Een halve kranssteen moest daarna de gaping in de krans opvullen. Een enkele maal is terzijde van de sluitstenen van hunebedden een schuinoplopende met leem en granietgruis verharde baan gevonden, ongetwijfeld bij de bouw aangelegd om de (tot 15 ton zware) dekstenen met ronde boomstammen, hefbomen en touwen omhoog te werken en op de zijstenen te doen rusten. Dat de hunebedden — die alle in een vroege fase van het MN (in de tijd van 142


D43

D30

4.- De typen van Drentse hunebedplattegronden (heuvel weggelaten; staande stenen zwart; dekstenen en nu ontbrekende stenen alleen omlijnd; ingang door een pijl aangegeven). tek. I.P.P.

143


de Drouwen-Stijl) gebouwd schijnen te zijn — voor collectief gebruik waren, bewijzen niet alleen de grote hoeveelheden potten die erin zijn aangetroffen — in D 53 te Havelte ca. 660, in D 19 te Drouwen oa. 400, in D 26 te Drouwen ca. 250 en in Emmeln-2 (Duitsland) niet minder dan 1200 ! — maar ook de grote stijlverschillen tussen de potten onderling: vaak treft men ordeloos door elkaar gelegen scherven van zowel de Drouwen als de Havelte Stijl in de hunebedden aan. Een stratigrafie ontbreekt dan ook vrijwel altijd. We moeten aannemen dat bij elke nieuwe bijzetting de oude opzij werden geschoven. Ook artefacten van andere neolithisohe culturen zijn in kleine hoeveelheden in de hunebedden aangetroffen; zowel van de Standvoetbekercultuur als van de Klokbekercultuur. Soms kon worden vastgesteld dat deze zich bevonden op — of waren ingegraven in — een laag zand en stenen waarmee de TRB-vondsten opzettelijk schijnt te zijn afgedekt. Naast collectieve graven kennen we van de TRB-cultuur ook individuele graven: zowel eenvoudige vlakgraven zonder steenpakking in groepjes bijeen, als ca. 3 / ^ meter lange en ca. 70 cm brede afgerond-rechthoekige steenkisten waarvan de wanden gevormd worden door lage zij stenen maar waarbij dekstenen ontbraken, onder een dekheuvel. De vlakgraven betreffen geen late ontwikkeling zoals vroeger werd aangenomen, maar kwamen vanaf het begin der TRB-cultuur in Nederland voor. Meestal werden de doden geïnhumeerd (het kalkarme zand liet er dan niets van over). In vlaikgraven van LHV en in verschillende hunebedden werden echter splintertjes gecremeerd menselijk bot aangetroffen. Offers van de TRB-cultuur kent men hoofdzakelijk uit de venen van NoordNederland. Enkele malen heeft men daar depots van aardewerk gevonden, soms vergezeld van dierbotten. Geofferd zijn wellicht ook de grote, dure, uit NoordJutland geïmporteerde vuurstenen bijlen welke eveneens op drassige plaatsen gevonden zijn. Vaak zijn bij elkaar ruwe vuursteenknollen, halffabricaten en eindproducten neergelegd. Een andere theorie veronderstelt dat men ze in het water gelegd heeft om de vuursteenbewerking gemakkelijker te maken. Enige

belangrijke

publikaties

A. E. van Giffen (1925, 1927), De hunebedden in Nederland. Twee tekstdalen en een atlas. Utrecht. A. E. van Giffen (1943), Opgravingen in Drente (tot 1941). In: Drente, een handboek. (red. J. Poortman), I. Meppel. p. 391—564. H. Knöll (1959), Die nordwestdeutsche Tiefstichkéramik und ihre Stellung im nord- und mitteleuropaischen Neolithikum. Munster. E. Schlicht (1968), Die Funde aus dem Megalithgrab 2 von Emmeln, Kreis Meppen. Göttinger Sohriften zur Var- und Frühgeschichte 9. Neumünster. J. A. Bakker (1973), De Westgroep van de Trechterbekercultuur, twee delen. Dissertatie, Amsterdam. Beperkte oplage (een gedrukte versie in het Engels is in voorbereiding).

144


TENTOONSTELLINGSNIEUWS

Tot 15 oktober heeft men de — unieke — gelegenheid om Ln het Grand PaJais te Parijs de aan farao Ramses II en zijn tijd gewijde tentoonstelling RAMSES LE GRAND te bewonderen. Dagelijks van 10—20 uur; woensdag tot 22 uur. Dinsdag gesloten. Vergeet vooral niet de catalogus te kopen; voo>r slechts ± ƒ 30,— kan men zich een „monumentaal" overzicht van de Egyptische beschaving in de 13e eeuw v. Chr. verschaffen. Tot 22 augustus is in het Musée; des Beaux-Arts et d'Archeologie te BouJogne-sur-Mer, Grande Rue 34, onder de titel BOULOGNE ANTIQUE het belangrijke Romeinse verleden van deze stad tentoongesteld. Openingstijden: woensdag t/m zondag, van 9.30—12 en van 14—18.30 uur. AMSTERDAM IN DE PUT is de titel van een -tentoonstelling, die de opgravingen rond het Damrak tot onderwerp heeft. Te bezichtigen in het Amsterdams Historisch Museum (werkd. 9.30—17 uur; zondag 13—17 UUT). Tot 31 augustus komen in het Zeeuws Museum te Middelburg opnieuw „boven water" DE VERDRONKEN LANDEN VAN ZEELAND 1

In het Streekmuseum te Rhehen (Moleinstr. 27; werkd., behalve woensdag, 11—12.30 en 14—17 uur) zijn onder de ons niet verbazende titel WAT DE ZOLDER HERBERGDE scherven uk Rhenen en omstreken té bezichtigen. Het Natuurhistorisch Museum te Tilburg (Kloosterstr. 26; dagelijks 14.30—17.30 uur, zaterdag en zondag 14—17 uur) herbergt tot 6 september NEDERLAND IN DE IJSTIJD In het Centraal Museum te Utrecht (di. t/m za. 10—17 uur, zondag 14—17 uur; dinsdagavond 20—22 uur) kam men de vondsten bezichtigen, die zijn gedaan bij het onderzoek naar de resten van het kasteel Vredenburg. Bovendien kan men een blik werpen op de vondsten, die zijn gedaan bij de restauratie van het pand Oude Kamp 7. Bij gelegenheid van het 9e congres van de „Union internationale des sciences préhistoriques et protohistoriques", dat van 12 tot 19 september te Nice plaatsvindt, -worden 4 tentoonstellingen georganiseerd: 1. LA PREHISTOIRE FRANCAISE, inde Galerie des Poucbettes; 2. LES RECHERCHES PRÉHISTORIQUES ERANCAISES EN DEHORS DES FRONTIERES, in het Palaais de la Meditemanée; 3. LES HOMMES DE L'AGE DES METAUX DANS LES ALPES, in het Musée de Cimdez; 4. L'ENVIRONNEMENT DE L'HOMME PREHISTORIQUE, in het Musée d'histoire naturelle. Op het congres worden 3500 deelnemers uit 84 landen verwacht.

145


HET C 14 ONDERZOEK VAN DE HOUTSKOOL VAN TUMULUS 3 STUDIE- EN WERKKAMP A.W.N. 1975 In Westerheem XXIV-5-1975 is het verslag van ons studie- en •werkkamp 1975 in EmsteckGartherfeid opgenomen. De aangetroffen bijgaven wezen uit dat wij bij grafheuvel 3, de zgn. kringgreppelgrafheuvel, te maken hadden met een crematie uit de 5e eeuw voor Chr. De houtskool van de brandstapel uit deze heuvel is echter opgezonden naar het 14 C en 3 H Laboratorium van het Niedersachsiisches Landesamt für Bodenforschung. De resultaten van het onderzoek zijn inmiddels binnengekomen en de heer Steffens heeft ze mij direct doorgezonden: Te weten 14 C dateringen 2130 jr. ± 60, 14 C gehalte 16,7 ± 0,6; de heuvel is derhalve dateerbaar tussen 390 en 130 voor Chr. Hailssieraad, -glaspareking en potje zijn dus jonger dan aanvankelijk werd aangenomen. Dr. Steffens: „Zo blijft er leven in de wetenschap !" H. H. J. Lubberdiing

REACTIES VAN LEZERS Geachte Redactie, In uw 'blad „WESTERHEEM", jaargang 25, no. 1 van. februari 1976, komt een door E. Boerstra geschreven, artikel voor met de titel „Archeologie op de Nederlandse Antillen". Het is jammer dat de schrijver bij het popularizeren van de resultaten van zijn wetenschappelijk onderzoek zover meende te moeten gaan, dat de lezers van uw blad wel de indruk moeten krijgen dat er tot op heden weinig of niets met betrekking tot het archeologisch onderzoek van de Nederlandse Antillen is gebeurd. Om recht te doen aan het vele werk dat door andeten op dit gebied reeds is verricht, zou aan dit artikel alsnog een literatuuplijstje moeten worden toegevoegd met tenminste de volgende titels welke gekozen zijn uit de meer dan zeventig op de archeologie van de Benedenwindse Eilanden betrekking hebbende publicaties welke in Wagenaar-Hummelinok's uitvoerige documentatie van. de rotstekeningen zijn genoemd. 1880: Leemans, C, Antiquités américaines . . . Compte Kendu 3 Congr. Americanistes. Bruxelles, I, p. 657—675, pi. 1—16. 1881: Koolwijk, A. J. van, De Indianen-Caraïben, oorspronkelijke bewoners van Curagao. Tijdschr. Aardrijksk. Gen. 5, p. 57—68. 1904: Schmeltz, J. D. E., Ueber Sammlungen aus Niederl. Westindien und Surinam. Mittb. Niederl. Reichsmuseum

Völkerk.,

Veröff. (2) no. 9, 1 pp., 1 pi.

1904: Leemans, C, AJitertümer von Curacao, Bonaire und Aruba. Mittb. Niederl. Reichsmuseum. Völkerk., Veröff. (2) no. 9, 11 pp., 3 pi. 1904: Koeze, G. A., Schadel von Curacao und Aruba. Mitth. Niederl. Reichsmuseum Völkerk., Veröff. (2) no. 9, 5 pp. ' ;; 1918: Josselin de Jong, J. P. B. de, The praecolumbian . . . population and early postcolumbian aboriginal population of Aruba, Curacao and Bonaire. Intern. Archiv Ethnogr. 24, p. 51—114, pi. 15—30. 1920: Josselin de Jong, J. P. B. de, De betekenis van het Archeologisch onderzoek op Aruba, Curacao en Bonaire. West-Indische Gids 1, vol. 2, p. 317—334. 1923: Josselin de Jong, J. P. B. de, The ipraecolumibian . . . population of Aruba, Curacao and Bonaire. Intern. Archiv Ethn. 25, ip. 1—26. (Pottery).

146


1953, 1957j 1961, 1972: WiagenaarnHuimmelinek, P., Rotstekeningen van Guragao, Aruba en Bonaire. West-Indische Gids 34, p. 173—209, 6 pi.; W.I.G. 37, p. 173—209, 6 pi:; Nieuwe W.I.G. 41, p. 83—126, 16 pi.; N.W.I.G. 42, p. 1—66, 34 pi. Alle overgedrukt als: Uitgaven Natuurwet. Werkgroep Ned. Ant., <no. 2, 6, 13, 21. 1959: WagenaarnHuinmelinak, P., Indiaanse skelet vondsten op Aruba en Curacao. W.I.G. 39, p. 77—94, 5 pi: {Uitg. Werkgr. N.A. 9). 1959: Tacotma, J., Indian skeletal remains from Aruba. W.I.G. 39, p. 95—112, 3 pi. (Uitg. oWerkgr. N.A. 9). 1960: Du Ry, C. J., Notes on pottery of Aruba, Cuiracao and Bonaire. Nieuwe W.I.G. 40, p. 81—102, 22 pi. (Uitg. Werkgr. N.A. 10). 1960: Heeckeren, H. R. van, A survey of the non-ceraimiic «rtifadts of Aurba, Curacao and Bonaire. N.W.I.G. 40, p. 103-rll2, 5 pi. (Uitg. Werkgr. N.A. 10). 1963: Heeckeren, H. R.' van, Prehdstorioal research on the islands of Curacao, Aruba and Bonaire in 1960. N.W.I.G. 43,,p. 1—24, 12 pi. (Uitg. Werkgr. N.A. 15). 1964, 1967: Rapport betreffende het archeologisch onderzoek van de Nederlandse Antillen. Sticusa Amsterdam, (36) pp.; Uitzending Techn. Bijstand, 13 pp. 1964: Tacoma, J., Kunstmatige schedeldefoinmatie in Aruba, N.W.I.G. >t3, p. 211—222. 1965: Tacoma, J.., Craniology of Aruiban Indiaas. Homenaje a ]uan Comas, II, México, p. 367—376. 1969: Heidecker, L., and M. I. Siegel, Preüminary exoavation of the Henniques I site, Tanki Flip, Aruba. Florida anthropologist 22, p. 12—16. 1969: Cruxeat, J. M., and I. Rouse, Archeologie. Encyclopedie van de Nederl. Ant. p. 29—39. 1970: Engels, Ch., en A. J. van Bork-Feltkamp, Opgravingen te Malmok op Aruba. Het Curacaosch Museum, 44 pp. ! In het verslag van drs. Boerstra staan enige onnauwkeurigheden welke mij het. volgende doen opmerken: Dat Aruba voor een groot gedeelte leen barre rots zou zijn, is maar hoe men het bekijkt. Na lezing van A. L. Stoffers' proefschrift over „The vegetation of the Netherlands Antilles" (Uitg. Natuurwet. Studiekring no. 15, 1965) en Frater Arnoldo Broeders' Zakflora (Uitg. Werkgroep N.A. no. 4; 2e druk 16, 1964) krijgt men hierover wel meer genuanceerder gedachten. De geachte schrijver heeft het enige malen over ,,mais". Dit is echter niet dé mais zoals men die in Europa en Noord-Amerika kent, doch de „•maisbi chikitu" zoals de bevolking ze noemt, de „kleine mais" (Songbum vulgare). Vuursteen, zoals de .archeologen en geologen ihet kennen, komt op Aruba niet voor. Hier zal kwarts of kiezelschalie mee bedoeld ! zijn. Het vinden van schelpen van Strombus gigas met afgeslagen punt wordt iminider raadselachtig als men weet dat men pas na een dergelijke operatie het voor consumptie bestemde dier gemakkelij'k uit zijn huis kan trekken. Verder slechts lof voor deze uiteenzetting en het fotowerk van drs. Boerstra die een belofte inhouden van de voortzetting van zijn onderzoekingen en de lezers van „Westerheem" enig inzicht hebben gegeven 'in de levenswijze van de vroegere bewoners van het eiland Aruba. P. A. van der Werf

ARCHEOLOGIE IN WESSEX NU Het was onder deze strijdkreet dat een 24-tal leden van het AWN-volk uit alle delen van het lage land in de prille ochtend van idinsdag 20 «puil 1976 zich in Vlissingen verzamelde om zich 'in te schepen aan boord van een modern — blijkens een twijfelachtige inscriptie te dateren in 1896 — Vikingschip van de Deense OLAU-lijn, teneinde onder aanvoering van de

147


pseudoBritse Branstijd-handelaar dr. J. J. Butler, de woonsteden en heilige plaatsen in Wessex te bezoeken, waar eens mogelijke voorouders of verre verwanten leefden. Het enthousiasme was hoog opgelaaid, want in een op 13 april in Utrecht gehouden briefing had deze aanvoerder reeds het 40 pagina's tellend operatieplan aan de deelnemers verstrekt en hen met dia's nieuwsgierig gemaakt maar .al wat te wachten stond. Nadat op het allerlaatste nippertje ook een Bataafse jager, hijgend en ternauwernood een verkeerde trein ontkomen, zich erbij gevoegd 'had, werd al spoedig duidelijk dat deze bende, zwaai- gewapend met dreigende fototoestellen, toch een uiterst vreedzaam karakter had, toen bleek dat er zich zelfs een „spinnende poes" onder bevond. Even duidelijk was dat Apollo en Rluvius gunstig gestemd waren, want de overtocht naar Britannia verliep onder een stralende zon, die ook al de komende dagen een trouwe metgezel zou blijken. Na een voorspoedige 7 uur durende bootreis en een uit van 4 uur 'in een moderne reiskoets met de veelbelovende naam „Felicita", bereikte de groep het basiskamp voor de komende expedities, hotel "Red Lion" in Salisbury, waar een voortreffelijk souper op culinair gebied veel goeds voor het verblijf beloofde, een verwachting die inderdaad werd bevestigd. Tevens werd daar de expeditie-staf versterkt met miss C. M. WAlkinson, een Engelse geografe, die tijdens de diverse tochten steeds wees op allerlei waardevolle details in het terrein en de weerslag daarvan in de archeologie, details die anders stellig zouden zijn ontgaan. Een verslag van deze eerste meerdaagse, tevens buitenlandse excursie van de AWN is voor de deelnemers zelf in feite overbodig, aangezien zij immers boordevol onvergetelijke herinneringen en diepgebukt onder de verzamelde litteratuur terugkeerden. Het zal zich dus voornamelijk moeten richten tot hen die niet meegingen en voor wie het wellicht weinig zeggend zou zijn, zodat getracht moet worden, hoewel in beknopt bestek, toch een zo duidelijk mogelijk beeld te schetsen van alles wat zij gemist hebben en tevens een indruk te geven van de enorme rijkdom van Engelands verleden, waarvan zo veel bewaard en nog in situ zichtbaar is gebleven. Het is echter onmogelijk alle archeologische objecten die wij zagen — grafheuvels in alle variëteiten, causewayed camps, hiïlforts, romeinse- en prehistorische wegen enz. — te noemen, zodat volstaan moet worden met de meest markante. Ze zijn overal waarneembaar: de cdtic fields en lynchets (oude akkersystemen met een metvormdg resp. terrasvormig patroon) en de grafheuvels, veelal keurig opgelijnd boven op de kam van de heuvels, dan wel eenzaam in een sombere boomgroep; al deze objecten zijn het mooist zichtbaar wanneer door een lage zonnestand de vormen door schaduw geaccentueerd worden. Evenmin kan in dit bestek worden ingegaan op de diverse voorwerpen, geëxposeerd in de bezochte musea — die voor een ieder, die in de 'toekomst nog eens 'daar in de buurt zou ikomen, stellig het 'bezoeken waard zijn —, maar zonder twijfel spelen zij een fundamentele rol tegen de achtergrond van de bezochte onroerende monumenten en in het bijzonder is daarbij treffend het aardewerk overeenkomend met bv. ons Klofcbeker- en HÜversum-aardewerk. De eerste dag van ons verblijf ter plaatse 'ging het maar het zuidwesten en al spoedig zagen wij hoe de agger van een romeinse weg (de zgn. Ackling Dyke), lijnrecht komend van Old Sarum, samenvloeide met de moderne straatweg, over VA km daarmee samenvallend, en vervolgens, waar deze laatste weer afboog, steeds de oorspronkelijke richting bewarend, als een lang recht lint nog vele kilometers over de heuvels zichtbaar bleef. Intussen was de Bokerley Dyke gekruist, een over 4% km bewaarde Aaat-romeinse wal, mogelijk opgeworpen om de weg 1e blokkeren in een tijd van crisis, zoals bij de grote invallen der Pieten in 367 na Ghr. In de naaste omgeving is ook gelegen het prachtige complex van meer dan twintig bronstijdgraf heuvels van Oakley Down. Hierin zijn ial de diverse •typen round foarrow (disc-, saucer-, bell- en bowl-ibarrow; zie overzicht) als een staalkaart vertegenwoordigd. Het archeologisch beeld aldaar wordt vervolgens voltooid door de zgn. Dorset Cursus, een neolithisch monument met onverklaarde, vermoedelijk religieuze bestemming bestaande uit twee ongeveer 9^A km lange, op 90 meter van elkaar gelegen, evenwijdige wallen met een gracht aan de buitenzijde, zodat

148


Overzicht grafheuvelvormen: 1. Long barrow 2. Bowl-barrow 3. Bell-barrow 4. Disc-barroiv 5. Saucer-barrow 6. Pond-barrow

in één oogopslag drie of vier milennia overzien worden. Langs de Deverel Barrow (de grafheuvel uit de midden-branstijd, die zijn naam gaf aan de bekende Deverel-Rimbury urnen; vergelijk onze Hüversum-cultuur) werd Dorchester bereikt, waar bet museum met de vondsten in het bijzonder van Malden Castle werd bezocht en een zonnige lunch werd genoten in de Maumbury Rings. Dit laatste is een oorspronkelijk neolithisch heiligdom — van. het zgn. henge-type, bestaande uit een kring van grote, rechtopgeplaatste stenen, omgeven door een wal met gracht aan de binnenzijde —, dat in de romeinse tijd werd ingericht als lampbitheater van Durnovaria, het huidige Dorchester. Van deze — getuige de prachtige 'mozaïeken in het museum en het omstreeks 20 km lange aquaduct dat 55 'miljoen liter water per dag aanvoerde — belangrijke romeinse stad is helaas weinig in situ zichtbaar. Vervolgens naar Maiden Castle, een oorspronkelijk neolithisch zgn. causewayed camp (een omwalde ruimte met een, gezien de vele onderbrekingen in de wal, blijkbaar miet-militair karakter, daterend van ong. 3000 v. Ghr.), dat in de ijzertijd in 'drie fasen is uitgebouwd tot een zgn. nillfort, waar de voor Caesar uitgeweken Veneti hum 'toevlucht vonden, totdat het tenslotte toch in 43/44 na Chr., tegelij'k met nog ruim twintig andere van dergelijke hillforts, werd bestormd en onder de voet gelopen door het legioen van de latere keizer Vespasianus, de zegerijke Legio II Augusta. Onwillekeurig komt hier een ieder onder de indruk van enerzijds de omvangrijke verdedigingswerken van de inheemse bevolking, met het twee- en drievoudig systeem van grachten en, omstreeks 25—30 meter hoge, steile wallen, en anderzijds de kracht en de moed van de romeinse legionnairs, die erin slaagden 'hier binnen te komen, alsmede van de geweldige strijd, die dit wederzijds gekost moet hebben en die gesymboliseerd wordt in de bij de opgraving gedane vondst van een romeinse ijzeren pijlpunt, welke wij nog steeds geklemd tussen de wervels van het slachtoffer in het museum zagen. Het zal dan ook niet zonder reden zijn dat de overwinnaars op de top van dit enorme bolwerk een itempel wijdden, waarvan de fundamenten als zichtbaar monument rijzen uit het gras, waarop heden ten dage de koeien vreedzaam weiden. Deze impressies van invoelbare menselijke kracht werden bij de voortzetting van de tocht echter nog overtroffen door die van de onvoorstelbare natuurkrachten zichtbaar in de Lulworth Cove, waar de zee een magnifieke inham met grotten en poorten heeft uitgevreten in de als papier opgetrommelde lagen van de hoge rotswanden. De terugrit voerde langs de Knowlton Circles, een complex van cirkelvormige wallen met grachten aan de binnenzijde, die duiden op een vermoedelijk ceremonieel monument van het henge-type, vermoedelijk uit de bronstijd. Zoals ook bij ons en elders gebruikelijk, heeft na de kerstening de nieuwe religie zich meester gemaakt van deze ivan oudsher heilige plaats, getuige de ruïne van een deels uit vuunsteenibrokken opgetrokken 12e eeuws kerkje, dat nu,

149


centraal daarin gebouwd, deze plaats domineert, terwijl de achtergrond door een waarschijnlijk romeinse tumulus gevormd wordt. De donderdagmorgen van 22 april werd gevuld met een bezoek aan de in de periode van 1220 tot 1380 gebouwde indrukwekkende kathedraal van Salisbury met zijn slanke hoge spits en het museum aldaar, met archeologische vondsten uit diie omgeving, met name van Old Sarum, de enkele kilometers noordelijker gelegen voorganger van deze stad, waar vervolgens tegen de beschutting van de hoge wallen de lunch werd gebruikt. Old Sarum is weer een hillfort: uit de vroege ijzertijd en in de romeinse tijd een belangrijk knooppunt — Sorviodunum — waar de Jineaalrechte wegen zoals de Ackling Dyke convergeren. In de Saksische periode, 7e eeuw, ontstond hier een kleine stad, terwijl het geheel in de Normandische periode werd bekroond met een dominerende motte met donjon en daarnaast later een machtige kathedraal en een bisschoppelijk paleis, die de belangrijkheid van deze plaats onderstrepen, totdat — vermoedelijk als gevolg van onenigheid tussen de •militaire en de kerkelijke machthebbers — in het dal van de Avon een nieuwe stad werd gesticht of tot ontwikkeling kwam, die uitgroeide tot het huidige Salisbury, zodat Old Sarum in de oorspronkelijke staat behouden bleef, 's Middags voerde de toute langs de neolithische henge-monumenten van Durrington Walls en Woodhenge (van omstreeks 2500 v. Chr. daterende monumenten, die men alleen maar kan zien, maar niet begrijpen of beschrijven, ondanks het feit dat van laatstgenoemde alle gevonden paalgaten in concentrische cirkels zijn aangegeven door beton), naar de indrukwekkende neoropool van Winterbourne Stoke, bestaande uit een 25-tal graf heuvels uit het neolithicum, van het type long barrow, met aan weerszijden over de gehele lengte parallel lopend een gracht, en alle typen round barrow, in dezelfde hoofdrichting gelegen en daterend uk de bronstijd, en vervolgens langs het ongeveer even grote grafheuvelcomplex van Normanton Down naar de Stonehenge Cursus, weer een onverklaard samenstel van twee evenwijdige wallen met gracht, enkele kilometers lang op een onderlinge afstand van ruim 90 meter, vermoedelijk te dateren, omstreeks 2600 v. Ghr. en vergelijkbaar met de eerdergenoemde Dorset Cursus, doch in dit geval in een mogelijk verband staand met het nabij gelegen monument van Stonehenge. Dit laatste, overbekende en daardoor al te toeristische, grote bouwwerk van in cirkels rechtopgeplaatste en op indrukwekkende wijze voorgevormde steenkolossen, zinkt ondanks de grootte welhaast in het niet bij Steelhenge, het immense parkeerterrein waar de heilage koeien van blik in rijen als een 20ste-eeuws heiligdom, geduldig wachten tot de kennelijk verplichte foto's van Jantje óp en Marietje vóór een klomp steen gemaakt zijn. Zelden heeft een bouwwerk, op onvoorstelbare wijze door mensenhanden opgetrokken, zoveel raadsels en nog veel meer oplossingen daarvoor gegeven, als .dit, gebouwd 'in drie hoofdfasen, waarvan de oudste eveneens wordt gedateerd op 2600 v. Chr. Hoe groot echter de magische kracht van dit heiligdom nog steeds is, wondt gestaafd door een der onzen, in volle devotie op de knieën, die erin slaagde de hermetische dag- en nacht-beveiliging te doorbreken, volgens eigen argeloos zeggen omdat hij zijn bril verloren had, doch volgens boze tongen om zijn plaatje zondeir Jantje en Marietje te schieten. De derde dag van het verblijf voerde naar het zuid-oosten door een gebied, waar het blijkens de Ordnance Survey Map (alom verkrijgbaire topografische kaarten 1 : 50.000, waarop ook alle archeologische objecten, al dan niet nog lin situ zichtbaar, zijn aangegeven) weer bezaaid was met hillforts, tumuli en vindplaatsen van romeinse villae en gebouwen, allereerst naar Danebury Ring, een ijzertijd-ihililfort, met sporen van een cultusplaats uit de bronstijd. Hier is de laatste jaren een systematisch onderzoek verricht, waarvan het resultaat voor wat betreft de ddivense stadia van de verdedigingswal ter plaatse op een duidelijke plaquette wordt getoond. Een deskundige van het archeologisch instituut van de Oxford-Universiteit, dat deze opgravingen uitvoert, leidde ons rond en gaf een toelichfling op het onderzoek en de drie 'bouwfasen van het object. In Winchester werden vervolgens de kathedraal — waarvan de eerste bouwfase

150


In volle devotie op de knieën voor Stonehenge.

foto A. Schermer terugreikt tot omstreeks 1100 na Chr. — en het museum, tnet de archeologica van deze stad (in de romeinse tijd Venta Belgarum, een belangrijk knooppunt van wegen) en omgeving, en in het bijzonder de aldaar juist gehouden Danebury-tentoonstelling bezocht, 's Middags werd een bijna letterlijke1 stap terug in de prehistorie .gedaan op Bulser HUI, waar sporen van bewoning sedert het neolithicum zijn gevonden. Hier is een experimentele prehistorische boerderij gevestigd. De directeur hiervan mr. Reynolds, die ons rondleidde, gaf een explicatie over de diverse onderzoekingen, waarbij de veronderstellingen waartoe de archeologen bij hun onderzoek komen, in de praktijk van een ijzertijd-iboerderij op hun mogelijkheid worden getoetst, zoals met betrekking tot hutconstructies, voorraadputten, aard en opbrengst van de akkerbewesking en veestapel, pottenbakkersovens enz. Over dit onderzoek verschijnt binnen afzienbare tijd een artikel in' Westerheem, terwijl ook de mogelijkheden zullen worden onderzocht om belangstellende AWN-leden in de gelegenheid te stellen aan het project deel te nemen. Een poging om vervolgens nog de belangwekkende overblijfselen uit de romeinse tijd van het paleis van koning Cogidubnus in Fisbbourne, met de unieke mozaïeken, te bezoeken- mislukte helaas tengevolge van het uitzonderlijk vroege sluitingstijdstip. Op de terugweg naar Salisbury kon nog juist een zeer vluchtige blik geworpen worden op het eveneens uit de romeinse tijd daterende en nog zeer goed bewaard gebleven Porchester Castle, dat stellig een afzonderlijk bezoek loont. Op zaterdag 24 april stonden weer een groot aantal uitzonderlijke objecten op het programma. Voor het eerst zagen wij een agn. "White Horse", waarvan wij later nog meerdere exemplaren zouden zien; dit zijn grote figuren in de vorm van een paard, hoog op de hellingen van de witte krijtrotsen aangebracht door de begroeiing en de eventuele bovengrond te verwijderen, zodat een argeloos beschouwer zou 'kunnen menen te maken te hebben met de reclame voor een bekend whiskyimerk. Kort daarna langs de Knap HUI, een mooi voorbeeld van een zgn. caiusewayed camp, waarvan de oudste periode volgens recente C 14^gegevens gedateerd wordt op 3500

151


v. O H . in de bekende Windmill Hill-periode, dooh ook met sporen uit de bronstijd en van een brits-romeinse nederzetting. Door een gunstige zonnestand wairen zeer duidelijk de vele onderbrekingen in de ringwal zichtbaar, die aan dergelijke bouwwerken de naam hebben gegeven en die in tegenstelling tot de ijzertijd-hillforts een verdedigende functie onwaarschijnlijk maken. Na de Wansdyke, een vele kilometers lange verdedigingswal vermoedelijk gebouwd omstreeks 600 na Ghr. door de Saksen, gekruist te hebben, werd de Overton Hill bereikt. Hier liggen op een klein gebied diverse spectaculaire objecten en monumenten bijeen, zoals de zgn. Sanctuary (een neoMthisch heiligdom in drie bouwfasen van concentrisch geplaatste palen en in de 4e fase van irechtopgeplaatste stenen, thans alle weergegeven met betonpalen) en de Overton Seven Barrows (een fraaie groep van bronstijd-grafheuvels van verschillende typen) en de East Kennet Long Barrow (een mim 100meter lange en 6meter hoge neolithische grafheuvel). Op Overton Hill wordt de zgn. Ridge-Way, een tientallen kilometers lange, vermoedelijk prehistorische weg, 'gekruist door de -agger van een romeinse weg, vrijwel linea recta over ongeveer 50 km voerend van MiddenhaM-Cunetio naar Bath-Aquae Sulis. Tevens zijn hier zichtbaar de vervolgens bezochte Silbury Hill (een kegelvormige 40meter hoge heuvel opgeworpen in vier fasen, waarvan de oudste omstreeks 2500 v. Chr. is te dateren) en de West Kennet Long Barrow (een ongeveer 100meter lange meoJithisohe grafheuvel met magnifieke grafkamers, welke na — gezien het gevonden aardewerk — omstreeks 1000 jaar in gebruik 'te zijn geweest, werd afgesloten door een indrukwekkende platte steen). De middag bracht ons in Avebury een piepklein dorpje dat noodt tot mijmeren, gelegen in een segment van een goed-ibewaard neolithisch heiligdom van het henge-type. Dit heiligdom, in gebruik van 2600 tot 1600 v. Ghr., bestaat uit een enorme ningwal (diameter ongeveer

WA, tek. H. Schoorl


425 m) met een gracht aan de binnenzijde; hier binnen een grote buitenoirkel van rechtopgeplaatste, ongeveer 4 meter hoge stenen, voor een groot deel nog aanwezig, en binnen deze grote cirkel een tweetal cirkels met een diameter van oog. 100 meter van eveneens recbtopgeplaatste, ten dele nog aanwezige stenen. Al deze steenkolossen blijken zorgvuldig geselecteerd en — zonder bewerking als in Stonehenge — geplaatst, om en om ruitvormige en slank oprijzende. Vanaf dit heiligdom strekt zioh de Kennet Avenue over bijna 2xk 'kilometer uit naar Overton Hul, bestaande uit een dubbele rij van in paren geplaatste rechtopstaande stenen, over enige afstand geheel gerestaureerd tegelijk met 'het heiligdom van Avebury zelf door een rijkgeworden marmelade-koning. Op de weg naar Devizes kruisten wij daarna achtereenvolgens de over grote afstand goed bewaarde agger van de romeinse weg, 'linea recta voerend naar en gelegen in het verlengde van dat deel dat wij eerder reeds bij Overton Hill zagen, en de eveneens reeds eerder vermelde Mijmeren in Avebury

foto A. Schermer Wansdyke. In het museum van Devizes zijn de vondsten uit die omgeving geëxposeerd op de ouderwetse wijze, zoals vitrines boordevol grote urnen, waarvan echter bij goede beschouwing slechts een enkele centimeters grote scherf oorspronkelijk blijkt. Desondanks geeft het geheel een compleet overzicht over alle perioden, in het bijzonder van de Windmill Hill, een causewayed camp, dat zijn naam zou geven aan een zeer belangrijke cultuurperiode uit het vroegneolithiaum (volgens recente C 14-dateriing dm 'ieder geval reeds 3350 v. Chr. in gebruik) en die wij bij Avebury zagen. Daarna voerde de .route naar Barbury Castle, een ijzertijd-hillfort, met daarbij op de hellingen uitgebreide oude akkersystemen in de vorm van de terrasvormige zgn. lynchets, vermoedelijk eveneens uit de ijzertijd daterend, zoals wij gedurende ons verblijf er vele zagen, maar nergens zo duidelijk als daar, tengevolge van de uitzonderlijk 'gunstige zonnestand. Bovendien troffen wij hier weer de reeds eerder vermelde Ridge Way. En tenslotte ging het maar de Uffington White Horse, naat de vorm overeenkomend met figuren op munten en metaalwerk van de Belgae en daardoor gedateerd in de late-IJzertijd; mogelijk derhalve een van de oudste van deze merkwaardige figuren. Gebruik makend van het 40 tot 50 kilometer diepe en 180 graden wijde panorama op dit hoge punt, slaagde miss Wilkinson erin de ingewikkelde structuur en opbouw van het Engelse landschap in dit grote gebied visueel te maken, 's Avonds begon zich echter helaas al weer het einde van de excursie af te tekenen, toen

153


afscheid genomen moest worden van miss Wilkinson, die ons de volgende morgen zou verlaten. Van dit laatste algehele samenzijn werd tevens gebruik gemaakt om ook de dank aan dr. Butler uit te spreken voor diens voortreffelijke voorbereiding en leiding van de excursie, aangezien hij de volgende «vond, direct na terugkeer in Salisbury, zou doorreiEen naar Londen om daar oude kennissen te bezoeken. Zondag 25 april, de laatste dag van .het verblijf was het „Baddag" en de koers noordwest, maar eerst werd nog het museum in Avebury bezocht, wat de vorige dag om tactische redenen achterwege was gebleven. Dit museum, hoewel klein en in feite meer een oudheidkamer, gaf door de moderne opzet een minstens even duidelijk overzicht van de archeologie in de diverse perioden als dat in Devizes. Toen het gezelschap daar vertrokken was, bleef de beheerder glunderend achter, ontdaan van een belangrijk deel van zijn litteratuurvoorraad. Het hoofdmenu voor die dag was echter Bath, met het romeinse badcomplex, gebouwd van 75—100 n. Ghi:., met uitbreidingen gedurende drie eeuwen, rond een mineraalwater-bron, die dagelijks 2,7 miljoen liter water met een temperatuur van 49 graden levert. Het moet goed toeven geweest zijn in dit complex, waarvan de thans nog uitgebreide overblijfselen met o.a. bronzen deuren en loden pijpen in situ, een 'indruk kunnen geven van de recycling waaraan de nu verdwenen bouwmaterialen hebben felootgestaan onder de handen van de latere bewoners van Aquae Suüs. Bij de rondleiding luisterden we zo gefascineerd hoe de gids zijn verhaal op de gasten inklepperde, dat zijn woorden nauwelijks doordrongen. Op de terugweg werd afgestapt in Bradford on Avon, met een alleraardigst en goedbewaard Angel-Saksisch kerkje van omstreeks 700 n. Chr., nog niet zo lang geleden als een kleinood ontdekt bij opruiming van latere aan- en overbouwtingen, alsmede een monumentale middeleeuwse graanschuur voor opslag van het als tienden betaalde graan, van welk complex het oudste gedeelte dateert uit 995 n. Chr. Hoewel in verband met het vertrek voor de thuisreis de reveille de volgende morgen was vastgesteld op 05.30 uur, trok in de late avond nog een select groepje van zes onverwoestbaren voor een nachtwandeling van drie uren naar Old Sarum, om voor het laatst een blik te werpen vanaf de hoge wallen van dit in het duister gehulde hillfort op de als een sterrenhemel aan de voeten schitterende duizenden lichtjes van Salisbury en de daarboven oprijzende spits van de kathedraal. Daar sloten zij op het middernachtelijk uur onder een alles overkoepelende stralende sterrenhemel iin het heiligdom van bisschop Roger een occult verbond met de alom aanwezige geesten van de prehistorie.

West Kennet Long Barrow. foto Th. G. Schenk

154

Miss Wilkinson en dr. Butler. foto Th. G. Schenk


Bij het krieken van de maandagmorgen begon tenslotte de terugtocht, die — nog steeds in een stralende zonneschijn — een wedloop met tijd en getij zou worden. Ondanks de uitlopers van de Londense ochtendspits, kon echter tijdig de boot in Sheerness worden gehaaid; „Felicita" en Bryan, de britse wagenmenner, hadden het als steeds weer voortreffelijk gedaan. Toen de laatste strepen van de krijtrotsen vervaagden, bleek dat Boreas krachtig dwars ging liggen, zodat een deel van het zongebruinde gezelschap een groenig waasje kreeg en er alles voor over leek te hebben om een steentje voor Nehalennia bij te dragen, zoals — thans aan den lijve begrijpelijk — eertijds door de zout- en vissaushandelaren werd gedaan. Het binnenlopen van Vlissingen werd echter vertraagd door de sterke aflandige wind, die tot gevolg had dat temidden van de schepen van aardoliehandelaren een uur op de rede gewacht moest worden op voldoende getij, zodait de spanning groeide of een ieder die dag nog thuis zou kunnen komen. Eenmaal aan land voltrok zich een afvalrace: telkens splitsten zich leden van het gezelschap af, terugziend op een alleszins geslaagde week en de blik gericht op de reunie, die deze nieuwe dragers van de Wessex-cultuur spoedig weer bijeen zal brengen om deze week gezamenlijk te herbeleven.

C h r o n o l o gie 10.000—4.000 MESOLITHICUM 8.000 landforug met vasteland verbroken 4.000—2.000

3.500—2.500

2.500—2.100

2.500—2.300 2.200—2.100 2.100— 700 2.100—1.700

1.700—1.200 1.200— 700 900

NEOLITHICUM immigratie van het vasteland Hembury- en Windmill Hill-umen Midden-Neolithicum long barrowis en steengrafikaimers, bank barrows, causewayed caraps (Knap Hill, Windfflül Hill) Laat-N'eolithicum henge monuments, stqne cirdes (Avebury, Stonehenge, Durrington Walls, Woodhenge) 1e immigratie van agrariërs van Rijndelta round barrows, bellbeaker 2e immigratie van bekervolk van midden-Rijnland BRONSTIJD Vroege-Bronstijd round barrows (bell-, disc-, saucer-barrows) ten dele crematie Midden-Bronstijd ronde hutten Late-Bronstijd eetrste hillfarts

700—43 nC IJZERTIJD 700— 400 Vroege-IJzertijd bouw en versterking vain hillforts 400— 100 Midden-I]zertijd rechthoekige huizen 100 1e immigratie van Belgae

155


Late Ijzertijd 55/54 landingen en tijdelijke expedities van Caesar 50 2e immigratie van Belgae 4 3 _ 400 ROMEINSE TIJD 43 Claudius: definitieve invasie en verovering 400 Romeinse troepen teruggetrokken uit Britannia

Litteratuur voor de archeologische toerist: * James Dyer, Southern Englaind; an archaeological Guide; Uitg. Faber and Faber; ook in papenback. Jacquetta Hawkes, A Guide .to the Prehistorie and Roman Monuments in England and Wales; Uitg. Chatto arnd Windus. * Roger J. A. Wilson, A Guide to the Roman Remains in Britain; Uitg. Constable. (de met * aangeduide gidsen vermelden gedetailleerde litteratuur met betrekking tot de diverse objecten)

Naschrift Van elk der in het verslag vluchtig aangegeven objecten zijn uitgebreidere beschrijvingen, dikwijls met plattegronden, opgenomen in de 40 pagina's tellende excursie^gids, waarvan nog enkele exemplaren beschikbaar zijn. Deze kunnen worden besteld (a ƒ2,50 + porti) bij de administrateur. Dit kan bijzonder aantrekkelijk zijn voor diegenen, die verhinderd waren om aan de excursie deel te nemen of anderszins wat meer erover willen weten. Anderen worden er misschien door geïnspireerd om op eigen gelegenheid deze reis te gaan maken of deze — geheel of ten dele; want er is zo ongelooflijk veel te zien — op te nemen in hun toekomstige vakantieplannen. Met behulp van de genoemde gidsen en de -kaarten van de Ordnance Survey, is het mogelijk om een gedetailleerde archeologische reis voor te bereiden. Hierbij zij men echter gewaarschuwd dat de gidsen nog veelal de kaartnummers vermelden van de O.S.-kaarten in de oude inch-schaal, terwijl de kaarten sinds kort worden uitgegeven in de schaal 1 : 50.000, zodat de indeling van de kaartnummers niet -meer overeenstemt; de opgegeven coördinaten zijn echter wel betrouwbaar. Mocht u besluiten om Wessex tot uw reisdoel te kiezen, dan weet u zich in ieder geval gesterkt door de goede ervaringen van de deelnemers aan de AWN-exoursie. J. H. van Overfoeek

LITERATUURBESPREKING John Chadwick. The Mycenaean World. Cambridge University Press, 1976. ƒ 18,90. Een zeer interessant boek van de auteur die samen met Venitris 'het Lineair Bnsduift heeft ontcijferd. Daardoor is men nu in staat te lezen, wat er ingegrift staat op de honderden kleitabletten, gevonden in de ruïnes van de verbrande paleizen te Mykene, Thebe, Pylos en Knossos. Het vuur faeeft gezorgd voor conservering van de ongebakken klei. Dankzij deze inscripties, behorend tot de paleisarchieven uit de laatiMykeense periode, weten wij nu veel meer van het dagelijks leven van ± 1300 v. Chr. Omstreeks 1500 v. Chr. moet de vulkaan

156


op het eiland Thera zijn ontploft en de enorme vloedgolf daarbij ontstaan, heeft de machtige vloot van Kreta vernietigd, waarna ongeveer 50 jaar later de Griekse invasie van dit eiland kon volgen. Dan wordt daar de laat-Minoische cultuur vervangen door de Mykeense. Niet zeer -lang daarna blijken overal in Griekenland en op Kreta de 'paleizen verwoest en verbrand te zijn, waarschijnlijk door invallers van over zee, de rol van de Doriërs hierbij As nog niet afdoende vastgesteld. Ghadwick heeft op bijzonder knappe wijze kans gezien uit de inscripties op de kleitabletten ons een blik te gunnen op velerlei uit de laatJMykeense periode: godsdienst, sterkte van leger en vloot, landbouw, handel, bewapening, slaven en slavinnen, offeranden (mensenoffers?) enz. enz. Als ruim 500 jaar later Homerus zijn beroemde werken schrijft, blijkt hij hoofdzakelijk terug 'te grijpen op de vroeg-Mykeense periode. Volgens de schrijver, die hem een „pseudoiristorian" noeimt, was zijn poëtische gave groter dan zijn historische kennis ! H. J. C. A. J. Marx. Het jaar '75 in de geschiedenis; veertig eeuwen communicatie; uitgegeven ter gelegenheid van het zilveren jubileum van Telecom bedrijfscommunicatie b.v. te Rotterdam; 1950—1975; met een woord vooraf van J. Claassen. Rotterdam, Telecom huisdrukkerij, 1975 175 bh. Misschien vraagt u zich af, waarom 'in een tijdschrift als Westenheem aandacht wordt besteed aan het gedenkboek van een firma, die zich gedurende 25 jaar heeft gespecialiseerd dn bedrijfscammunicatiemiddelen. Uw verbazing: is begrijpelijk maar misplaatst, want dit boek handelt niet over produkten, maar over mensen. „Interessante mensen, lachwekkende mensen, zielige mensen, gewone mensen. En over de middelen die deze mensen hebben gebruikt onn met elkaar in contact te komen" verduidelijkt de> samensteller. Een bescheiden bloemlezing uit die middelen geeft het antwoord op uw vragen. Zo zijn hoofdstukjes gewijd aan o.m. het alfabet, de kalender, de weg, de munt, de landkaart, de handel, de volksverhuizing, de kruistocht, de ontdekkingsreis enz., enz., in totaal 40 hoofdstukjes. De onderwerpen voor deze hoofdstukjes zijn alle ontleend aan gebeurtenissen, die in een jaar '75 uit de geschiedenis plaatsvonden. Zo is de eerste bijdrage „Het alfabet" opgehangen aan het jaar 1975 v. Chr., de laatste bijdrage „De vrouw" aan het jaar 1975 n. Chr. De hoofdstukjes worden van elkaar gescheiden door korte karakteristieken van de desbetreffende jaren '75. Een originele opzet! Maar om op verantwoorde wijze over zoveel uiteenlopende onderwerpen te kunnen schrijven, moet men wel een wetenschappelijke duizendpoot zijn en dat ds de heer Marx, al heeft hij nog zo nijver allerlei naslagwerken geraadpleegd, niet. Het ging hem, zoals hij op p. 96 vermeldt, in de eerste plaats om „een paar feiten en wat aardige bijzonderheden". Detailkritiek heeft bij een uitgave als deze weinig zin, maar mag toch niet geheel achterwege blijven. Dat b.v. pas dn 1875 v. Chr. dn Italië de eerste tekenen van bewoning zichtbaar worden, is natuurlijk niet waar. Ook wil er bij mij niet in, dat de Etrusken in 1275 v. Chr. al tot ontplooiing kwamen. Verder begrijp Ak niet wat de schrijver bedoelt, als hij vermeldt dat dn onze lage landen, als de „tweede" ijzertijd is begonnen, ten zuiden van Rijn en Maas „een gemeenschap ontstaat". Dat Leiden in 75 v. Chr. door Menapiërs bewoond werd, zal enkelen onzer ongetwijfeld plezier doen. En tenslotte is „'radioactief kolenstof" toch wel iets anders dan „radio-actief koolstof". Genoeg ! Men kan, samenvattend, veel waardering hebben voor de idee die aan dit boek ten grondslag ligt en zeer zeiker ook voor de originele uitwerking daarvan. Dat het niveau, waarop deze uitwerking heeft plaatsgevonden, nogal eens te wensen overlaat, is begrijpelijk. Waar zoveel overhoop gehaald wordt, vallen oppervlakkigheden en feitelijke onjuistheden niet altijd te vermijden. Het boek is vlot geschreven, in goed maar af en toe wat al te ,/populair" Nederlands; het is door de jubilerende firma voorbeeldig oiitgegeven. P. S.

157


LITERATUURSIGNALEMENT Helinium XV, 1975, nr. 3: Dit -nummer vangt aan met een uitvoerig artikel van Jean Miahel en Paul Haesaerts over een paleolithische nederzetting te Franquenies, aan de oostelijke oever van de Dijle in Brabant. Reeds in 1937 had prof. Dupreel hier vele vondsten van stenen werktuigen gedaan, o.a. uit het Mousteriën. Hernieuwd onderzoek kon leiden tot juistere datering, waarbij ook de vastgestelde profielen een rol speelden. Vele goede afbeeldingen verduidelijken het gevondene. Bij de „Mélanges" behandelt Calvin Wells een zeldzame beenbreuk, zoals die wend geconstateerd in een Anglo-Saksisch grafveld te Monkwearmouth. Het 'betreft een later herstelde breuk in ihet linkerdijbeen van een man van 50 a 60 jaar, met alle gevolgen van dien, w.o. blijvend •maok lopen. Vervolgens een uitvoerige Kroniek over de Belgische districten F en G, gedurende de periode 1969—1971. Hierin is ook Luxemburg begrepen. Hierop volgt de Bibliografie, interessant als naslagwerk. Het nummer sluit met recensies, w.o. twee van mevrouw W. Groenman- van Waateringe (vertaald in het Engels). In dit ganse nr. — behalve wat titels — komt geen woord Nederlands voor ! De grafstenen in de Hervormde kerk te Oosterblokker (N.H.); uitgaive van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg; afd. Bouwkundig onderzoek en documentatie, 1976. (Monumenten monografieën no. 1). Als interessante eersteling verscheen 'in febr. '76 deze monografie, die in een oplage van slechts 500 exemplaren 4 a 5 keer p. j . zal uitkomen. Men kan zich abonneren voor ƒ 15,— p.j. Maar voorlopig is dit niet mogelijk omdat er al meer dan 500 inschrijvingen zijn. In 'dit nummer, onder red. van H. Janse, ir G. Berends, drs. A. G. Schulte en P. G. Meyer, worden afgebeeld en besproken 18 trapeziumvormige grafstenen van rode (Bremer) zandsteen, gevonden in en onder de vloer van de huidige Gothische kruiskemk. Zij zijn voor het merendeel sterk afgesleten en 'moeten behoord hebben tot een veel ouder kerkgebouw, waarvan de plaats 'niet bekend is. De zandsteen is afkomstig uit het gebied langs de 'bovenloop van

158

de Weser. Eén steen vertoont 5 wijdingskruisen en zal als altaarsteen hebben dienstgedaan. Bijbehorende grafkisten van steen werden niet aangetroffen. De kerk van Oosterblokker wordt ai jaren langzaam gerestaureerd en aal binnenkort weer -in oude glorie zijn hersteld. Dan zullen deze sarcofaagstenen, met hun vaak zeer belangrijke omamentatie, daarin een blijvende opstelling krijgen. Spiegel Historiael, 11, 1976, 1: E. Zürcher schrijft hierin een artikel over „het begin van de bronstijd in China, recente vondsten en theorieën". Dit gaat hoofdzakelijk over de Shang-periode van ca. 1700—1050 v. Chr. langs het gebied van de Gele Rivier. Koningsgraven met prachtige bijgiften, het vroegste Chinese schrift, maar ook veel mensen- en dierenoffers. Er wordt verband gelegd tussen de vroege bronzen (:in aardewerkvormen gegoten), het beschilderde aardewerk, de fraai gevormde zwarte en later witte ceramiek. Bij Sian werd een compleet neolithisch dorp opgegraven. De oude theorie van 2 of 3 culturen blijkt niet langer houdbaar, maar er was een grote continuïteit van 5000 v. Chr. af. Een lartdbouwende bevolking, overheerst door een aristocratische klasse. Uit de Anyangfase zijn veel orakelstenen met primitieve inscripties bewaard. Er was een algemeen streven naar ambachtelijke perfectie. Spiegel Historiael 11, 1976, 2: M. K. Elisabeth Gottschalk. Holland tussen Maas en IJ in de greep van M.E. stormvloeden en rivieroverstromingen. De oudste bronnen uit de 12de eeuw geven ons maar weinig details. De vele latere rampen laten zich beter plaatsen en van hieruit kunnen ook vroegere mededelingen juister 'begrepen worden. Behalve oude prenten geeft schrijfster een overzichtskaaMJe, waarop met pijlen is aangegeven, hoe Z.-Holland telkens weer beproefd wesd met geduchte wateroverlast, zowel met rivier- als met zeewater. Bij ihet eerste was de Lek de grote boosdoener en vele oude keuren wijzen op pogingen om hierin verbetering te brengen. Maar ook het steeds 'groter wordende Haar-


lemmermeer vormde een bedreiging, vooral ook omdat het, via de meermalen verwoeste sluizen bij Halfweg, in contact met het IJ kwam. Nog in de 16de eeuw werden gehele dorpen, als Nieuwerkerk en Rietwijk door het water weggevaagd. Vele overblijfselen van oude dijken wijzen ,nog op de wanhopige pogingen om het water in toom te houden. Zware opeenhoping van ijsschotsen bleek vaak aanleiding te geven tot dijkbreuken. In hetzelfde nummer geeft P. J. Sijpesteyn bijzonderheden over het „Suezkanaal in de oudheid". Volgens Herodotus was farao Necho (610—594) de eerste, die een verbinding tot stand wilde brengen tussen de Nijl en de Rode Zee. Later werkte ook Darius I aan dit project en hij .schijnt het kanaal voltooid te hebben. Keizer Trajanus (98—117) heropende deze verbinding, nodig voor de toenemende handel met India. Rond 160 was het nog bevaarbaar en latere bronnen noemen zelfs de 6de en de 9de eeuw. Het oudste kanaal, dat ten dele een reeds bestaande zoetwatenloop volgde, is ten slotte dichtgeslibt. Het plan van De Lesseps (1805—'94) was dus niet zo origineel als men aanvankelijk vermoedde. Militaire Spectator 197'6/3: J. R. Evenhuis. De Kaninefaten verstevigen in Roemenië nog steeds grensposities. Met kaartjes wordt de verovering door de Romeinen van het over de Donau gelegen Daoië toegelicht (Trajanus). Hierbij werden veel hulptroepen uit ons land ingezet, Kaninefaten en Bataven. Daarvan getuigen vele gestempelde bouwstenen, o.a. in Tiihau C. LC-F, d.i. Cohors I Caninefatium. In het huidige Roemenië (volgens de schrijver zo genoemd naar de Romeinen) is men zeer trots op deze Romeinse periode en velerlei opgravingen brengen hiervan forten en, kampementen aan het licht. Newsweek, 22 maart 1976: De oudste mens. Door Richard Leeakey is bij het Turkanameer in Kenya een complete schedel gevonden, die 1,5miljoen jaar oud moet. zijn. Grote gelijkenis met de Pekingmens, geschait op 1/2 miljoen jaar, maair mogelijk vroeger. Een tweede ontdekking: sahedeMeel en heupbeen van een Homo erectus, duidelijk onderscheiden van de Australopirheous, moet

nog veel ouder zijn, mogelijk 2,5 miljoen jaar. In de Afar-vallei (Ethiopië) werden beenderen gevonden van een groep, die ± 3,5 miljoen jaar oud zijn; vooral de beenderen van de hand doen zeer 'menselijk aan. In Pakistan gevonden fossielen behoren tot de Ramaipithecus, de 10 miljoen jaar oude voorganger van de mens. Men verwacht nog nieuwe ontdekkingen. Battle, maart 1976: Belegering en fortifioaties. Besproken worden antieke aanvalsmeohoden op versterkte steden, o.a. een Griekse viammenwenper, een Hellenistische aainivabtoten met onderin een stoumram, een Romeinse catapult. Bij gebruik hiervan moesten veelal grachten worden gedempt. Ook per schip werden aanvalstorens vervoerd. Nature, vol. 259, febr. 1976, nr. 5542: De kennis van het magnetisme in vóórColumbiaans Midden-Amerika. Bij de architectuur van de Maya's heeft men zeer waarschijnlijk gebruik gemaakt van een kompas. Zeker is, dat zij het kwik kenden. In Izapa, 30 mijl z.o. van de bekende piramide, bevinden zich twee gebeeldhouwde stenen van ijzerhoudend haemathiet, één met een slangekop, de ander gevormd als een schildpad. Bij deze laatste richt zich een moderne kompasnaald steeds naar de kop. Een gebeeldhouwde omgekeerde schildpad bij een altaar kan, met regenwater gevuld, eveneens als een soort kompas zijn gebruikt. Zonder twijfel waren de Izapan's, een zeevarend volk, goed op de hoogte met het onfeilbaar richtingsgevoel der schildpadden, waarbij magnetisme een .rol kan hebben gespeeld. Spiegel Historiael, 11, 1976, 3: G. Gerster. Recente opgravingen in Elefantine. Op het Nijl-eiland Elefantine verricht een Duits-Zwitserse expeditie opgravingen, die reeds veel aan het licht brachten. Zo werden belangrijke overblijfselen ontdekt van de tempel van de God Ghnoem. Deze kon met zijn voet de sterkte regelen van de stroomversnelling. Gevonden zijn prachtige fresco's en houtreliëfs, alle veel ouder dan de bovenliggende Ptolemeïsche gebouwen. Interessant zijn de peilschalen voor het Nijlwater. Boeiend ook de resten van de tempel der godin Satet, beschouwd als meesteres

159


van het eiland. Een natuurlijke nis in de bodam onder de fundamenten van deze tempel leverde vele wijgeschenken op, waaronder ook enkele beeldjes, die weinig Egyptisch aandoen. Van de stad Elefantine (zo genoemd naar ivoor-import) werd een poort blootgelegd, misschien wel de oudste stadspoort ter wereld, mogelijk al van 3000 v. Chr. Nieuwe opzienbarende vondsten worden verwacht. E. J. Jonkers. In een groter gestalte. Uitgaande van 'twee grote engelfiguren, groter dan de stichters op de Portman-triptiek van Hugo van der Goes, onderzoekt de auteur of dit verschijnsel meer voorkomt. Hij (vindt talrijke voorbeelden met vergrote afbeelding terug in de oudheid, zelfs al aanvangend op een leistenen palet met de koning Narmer uit ca. 3200 v. Chr. Maar ook talrijke Bgyptisahe .reliëfs getuigen hiervan, evenals beeldhouwwerken zoals b.v. de Memnonskolossen bij Thebe {1400 v. Ghr.). Hetzelfde treft men aan op Assyrische reliëfs van b.v. 2700 v. Chr. en o.a. op de boog van Constantijn te Rome, die groter is voorgesteld dan de hem omiringenden. Op een miniatuur uit ca. 1000 is keizer Otto III extra groot afgebeeld. Men nam aan, dat ook belangrijke doden in grootte toenamen, zoals is weergegeven op vroeg-griekse reliëfs. Engelen en martelaren werden in de vroegchristelijke tijd en in de Middeleeuwen door vergroting belangrijker gemaakt. A. H. Huussen jr., Kartografie en rechtspraak. Aan het eind van de M.E. kwamen kaarten voor als bewijsstukken bij de .rechtspraak; vele hiervan zijn bewaard, vooral ook in het Rijksarchief te Brussel. Er zijn interessante stukken bij, b.v. een kaart van Schelde en van de Homte, met o.m. Temeuzen, een kaast van de waterloop bij Sommelsdijk (1487), een andere van 1530 van de polders en dijken tussen Hoorn en Wognum, van Westfriesland en van de samenvloeiing van Maas en Waal bij Gorkum (1549). Bijzonder interessant is de vogelvluchtkaart, waarop de gracht, de ommuring en alle gebouwen staan getekend van de kerk en het klooster Mariëngaarde te Monnickendam, uit 1543. Deze berust in de secretarie aldaar. Vele kaarten, nog niet bestudeerd, bevinden zich in het archief van de Grote Raad van Mechelen.

HJ.C. 160

ROB-Nederlandse oudheden 5: Torsten Capdle — Die frühgeschichtlichen Metalfunde von Domburg auf Walchetren. In de Karolingische tijd deed Domburg als handelsplaats in belangrijkheid niet onder voor Dorestad. Dit wordt mede bevestigd door de vroeg-ihistorische metaalvondsten die wijzen op een bloeitijd "in de 8e en 9e eeuw. Deze metalen sier- en andere voorwerpen behoren tot de 515 exemplaren waarvan Capedle onder bovenstaande titel een beredeneerde (deel 1) en geïllustreerde (deel 2) catalogus heeft samengesteld. De vondsten, waarvan de oudste dateren uit de 6e eeuw, bestrijken een periode van meer dan 500 jaren. Levendige relaties met enerzijds de Angelsaksische wereld en anderzijds het West-frankische gebied zijn duidelijk aanwijsbaar. Nauwe contacten met de Vikingen blijken daarentegen niet aantoonbaar. Gemeentelijke Archeologische Commissie van Alkmaar. Kort verslag van de werkzaamheden in 1975: In het verslagjaar werden door een groot aantal betrekkelijk kleine onderzoekingen — veelal in bouwputten — een aantal stukjes verkregen van de legpuzzel die de oudste geschiedenis van een stad, in casu Alkmaar, nu eenmaal vormt. Leden van de Afdeling Noord-tHolland Noord van de A.W.N. hadden daarin een werkzaam aandeel. Monografieën

over pijpen, >nrs. 5 en 6:

F. F. Kompier — Doorrokers. Sedert 1910 worden hier te lande zgn. „doorrokers" gebakken, d.w.z. pijpen waarop bij het roken daaruit naar de mate waarin de bruine kleur van beneden naar boven optrekt, een prentje te voorschijn komt. Kompier vertelt hoe die doorrokers worden vervaardigd, welke de 'herkomst is van de 'afgebeelde pijpen en welke afbeeldingen zoal voorkomen. Niels Augustin — Pijpaarden figuurtjes wit het Westerwald. In 1963 en 1973 werden uit afvalhopen van een pijpenmakerij te Hügert in het Westerwaid pijpaarden beeldjes, Madonna's, en speelgoedfiguurtijes opgedolven. Tekeningen daarvan werden vervaardigd dóór Hette de Jong en Helen Knopper, terwijl Augustin de toelichtende tekst verzorgde.


Bodenaltertümer Westfalens 15 (Verlag Aschendorff, Munster 1976): Klemens Wilhelm! — Der Kreisgraben- und Brandgraberfriedhof Lengerich-Wechtë (Kreis Steinfurt) 1970—1973. Naar aanleiding van een bericht !van de plaatselijke „Heimatverein" heeft Wilhekni in 1970—71 en 1973 ongeveer de helft van een ca. 1 ha groot, aan de zuidwest voet van het Teutoburger Woud gelegen grafveld te Lengericb-Wechte archeologisch onderzocht. Het centrum en de begrenzing werd gevormd door ('restanten) van vier grafheuvels mat kringgreppel (Kreisgraben) én lij kbijzetttingen (Körpergrëber) uit de (Midden) Bronstijd. Een van die grafheuvels lag. in het centrum en was voorzien van een steenkrans van roktenen (Rollsteinmantel), terwijl twee bijzettingen daarin waren omgeven door pakkingen van rolstenen (Rollsteinpackungen). Tussen deze grafheuveAs lagen crematiegraven (Brandgra'ber) uit de La Tène-tijd. Van de 60 'begravingen bevonden zich 43 binnen rechthoekige (13) én vierkante (21) greppelsystemen (Rechteck- umd Quadratgraben), waarvan een met een dichte palissadering (Pfostensetzung) en drie met bijzondere hoekconsfcructies. Het merendeel van de crematieresten bevond zich in, urnen. Herhaaldelijk wijst de auteur op overeenkomsten met Nederlandse grafiheuvels en -velden. Het verslag gaat vergezeld van de volgende bijdragen: Hans-Jiirgen Dubber — Bodenfcundliche Untersuohungen im Graberfeld LengerichWeohte, Kr. Steinfurt; en Bernd Herrmann — Antbropologische Bearbeitung der Leichenbrande vom Graberfeld Lengerich-Wechte, Kr. Steinfurt. C.A.K. De „Noordzeecultuur", een onderzoek naar de culturele relaties van de landen rond de Noordzee in de Vroege Middeleeuwen. Project middeleeuwse archeologie 1972—74. Working paper 2, Instituut voor Prae- en Protohistorie, Amsterdam 1975. 162 blz. Uitgangspunt van dit in het kader van een universitair studieproject tot stand gekomen

werk, is de in het verleden door verschillende auteurs naar voren gebrachte stelling dat er na de volksverhuizingen in de landen rond de Noordzee dermate nauwe handelsbetrekkingen bestonden, dat in dit gebied een eigen cultuur kon ontstaan, die zich duidelijk onderscheidt van de frankische cultuur. Door onderzoek van de Mterair-historisohe gegevens, de taal, de huizenbouw, de grafriten, de fibulae, het aardewerk, het glas en de munten van het gebied irond de Noordzee, is gepoogd deze stelling op zijn waarde, te toetsen. R. Bruce-Mitford — Recent archaeological excavations in Europe; London and Boston, Routledge & Kegan Paul, 1975. 335 blz. In dit boek worden 10 omvangrijke opgravingen van de laatste decennia in verschillende Europese landen behandeld; bovendien wordt een overzicht gegeven van belangrijke recente opgravingen in Europees Rusland. De voornamelijk door de opgravingsleiders zelf geschreven artikelen hebben betrekking op vindplaatsen uit het VroegPaleolitihicum (Vérteszöllös, Hongarije) tot en met de Middeleeuwen (Vikingforten in Denemarken; de handelsnederzetting Bergen, Noorwegen). De post-romeinse periode komt naar verhouding het meest aan bod (5 artikelen). Nederland is in dit werk vertegenwoordigd door een artikel over de bandkeramische nederzetting van Elsloo (door P. J. R. Modderman), Duitsland door een artikel over de keltische Heuneburg, aan de fooven-Donau (door W. Kimmig). P. Singh — Neolitbic Cultures of Western Asia; Londen & New York, Seminar Press 1974. 240 blz. Een beknopte beschrijving van de belangrijkste vindplaatsen uit het Neolithicum in de Levant, Turkije, Irak en Iran, gevolgd door een synthese over de architectuur, de domestioatie van planten en dieren, het aardewerk en de obsidiaanhandel. Toegevoegd is een lijst met C14<lateringen van eolithische vindplaatsen in het behandelde

161


NIEUWS UIT DE AFDELINGEN — DE AFDELINGEN IN HET NIEUWS AFDELING KENNEMERLAND Werkgroep , ,Haarlem'': Van 4 januari tot 5 april 1975 vond een opgraving plaats op het Begijnhof, hoek Groene Buurt, 'te Haarlem. Uit het onderzoek tot op het zand vam de oude duinen bleek dat de oudste bewoning niet vroeger dan de lle—12e eeuw heeft plaats gehad. Sedertdien heeft die bewoning zich :tot op heden gehandhaafd. In het zand van de oude duinen tekende zioh, behalve een aantal afvalkuiMen, een greppeltje af, dat kon worden gedateerd in de lle—12e eeuw. Dit greppeltje kan gediend hebben als afwatering naar een, vermoedelijk 'natuurlijke, waterloop die thans Bakenessergraaht heet. Door de eeuwenlange bewoning was een ophogingslaag van ca. 1 in ontstaan, -waarin scherven vanaf de oudste periode tot en met de 19e eeuw voorkwamen. Twee stenen beeerputten bevatten aardewerkfragmenten uit de 17e en 18e eeuw. Kloostermoppen in metselverband op de zandrug doen op grond van hun afmetingen ( 3 0 x 1 5 x 7 cm) bakstenen bebouwing -aan het eind van de 14e eeuw vermoeden. In mei werd een onderzoek ingesteld in de fcuin van het voormalige Nutsgebouw, Lange Veerstraat 16. Geconstateerd werd dat onder een ophogingslaag van 2 m op het zand van de oude duinen een oudste bewoning in de 11—12e eeuw heeft plaatsgehad. In augustus "werd in samenwerking met de Dienst Monumentenzorg van de gemeente Haarlem een onderzoek ingesteld onder de vloeren van het pand Jansstraat 47. Niet minder dan 5 bewoningsniveaus konden worden vastgesteld. Het oudste lag 140 cm beneden het huidige maaiveld en bestond uit een 70 om dikke zwarte ophogingslaag uit de 15e eeuw. Op een diepte van 185 cm was de rest van een muur aanwezig, gebouwd van kloostermoppen (29%/30 X 14/15 X 6V2/I cm) die gefundeerd waren op 'veldkeitjes in het zand van de oude duinen. Mogelijk een bouwrest van het voormalige Begijnhof. Onder het Brinkman-complex aan de Grote Markt werd een begin gemaakt met de vóorverkenning, ter voorbereiding van het oudheidkundig bodemonderzoek dat te zijner

162

tijd in samenwerking met het I.P.P. te Amsterdam zal worden verricht. Slechts op één plaats kon een klein onverstoord gedeelte worden opgespoord, waaruit ook hier bleek dat de oudste bewoning plaats had in de lle—12e eeuw op de oude duinrug. Van 21 juni tot 24 augustus vond in de Vishal aan de Grote Marlet de archeologische tentoonstelling „Van strandwal tot stad" plaats, welke tentoonstelling werd georganiseerd door de werkgroep met medewerking van diverse diensten, instituten en andere werkgroepen. Deze tentoonstelling, die werd bezocht door 3500 personen, waaronder buitenlanders, vormde een waardige afsluiting van het eerste lustrum van de werkgroep Haarlem op 20 juni 1975. Twee leden van de werkgroep hebben zitting genomen in de redactiecommissie van het nieuwe tijdschrift „Haarlems Bodemonderzoek", dat wordt uitgegeven door de Gemeentelijke Oommissie voor Oudheidkundig Bodemonderzoek te Haarlem. Het ligt in de bedoeling de daarin verschenen 'archeologische verslagen ook te publiceren in Westerheem. Werkgroep „Hoogovens": Gedurende 1975 heeft de werkgroep geen veldwerk verricht. Enkele leden verleenden assistentie aan de Werkgroep Beverwijk. Een aanvang kon worden gemaakt met het sorteren en tekenen van nog niet behandelde vondsten, voornamelijk uit de Ijzertijd. Per 1 september werd de 'heer J. de Groot benoemd tot 'directeur van het archeologisch/historisch en het technisch museum. Er zijn plannen tot reorganisatie van het bestaande museum en uitbreiding daarvan met een technisch gedeelte. Deze uitbreiding, waarmee in 1976 zal worden begonnen, zal helaas ten koste gaan van een deel van de werkruimte van de werkgroep. AFDELING ROTTERDAM E.O. ,£>E NIEUWE MAAS" Amateurarcheologenvereniging voor GoereeOverflakkee „De Motte": Een in 1974 gestart onderzoek in de tuin achter perceel Voorstraat 17 te Sommelsdijk werd in het voorjaar van 1975 afgesloten. Het betrof een kleine proefopgraving op de


afb. 1: Vetvanger.

b. 2: Leren buideltje met tinnen knoop.

163


westzijde van de kreekrug waarop Sommelsdijk is ontstaan. In het profiel was het verloop van de rug goed waar te nemen. Tot een diepte van 180 cm werden veel scherven verzameld van gebruiksaardewerk tussen ongeveer 1600 en de 20e eeuw. Fragmenten van grape, kamerpot, Siegburg steengoed en ringeloor bord hadden de overhand. Enkele geribbelde, donkergroene glazen bakjes, een spinklosje, een bronzen heft van bestek, een tinnen lepelblad, een ijzeren ruiterspoor en een nagenoeg komplete vetvanger (afb. 1) vormden de uitschieters van het vondstenpakket. Verrassend was een hoekfragment van een majolicategel (Pompadour) met op de achterzijde de hoofdletter N en enkele bladeren geschilderd in zwart. Oefening baarde toen kennelijk ook al kunst. Tevens werd een deel van een keldertje of stalletje blootgelegd. Een mestlaag er naast op een diepte van 180 tot 200 cm steunt de 'stalcheorie'. In de mestlaag bevonden zich een in elkaar gedrukte leren schoen en een leren buideltje met tinnen knoop als inhoud (foto 2). Door conservering en restauratie door de heer Wijnman van de R.O.B, kon het 'kinder'buideltje behouden blijven. AFDELING ZUID-SALLANDIJSSELSTREEK- OOST VELUWEZOOM In „De Hunnepers" jrg. 6, 1976, nr. 1 (mei) wordt een overzicht gegeven van de in 1975 en begin 1976 ontwikkelde activiteiten, met name van het verrichte veldwerk. — Ook in 1975 wend de meeste tijd besteed aan de opgraving van het zo langzamerhand welbekende vm klooster ter Hunnepe. In de 'zuidwesthoek van het complex werden nieuwe mourresten ontdakt, hetgeen — in samenhang met de reeds bekende gegevens — wijst op een

omvangrijke westvleugel. Aan de oostzijde van het complex kon de vleugel, waarin o.m. het kapittel was gehuisvest, worden opgegraven; over de gehele opgegraven lengte blijkt deze vleugel onderkelderd te zijn geweest Uit de kelders is zeer veel puin verwijderd. Een gedeelte van het thans opgeggraven complex werd van een passende beplanting voorzien. De belangrijkste vondsten, o.m. fraaie baardmannen en 2 snelle's, werden aan het provinciaal museum in Zwolle overgedragen. Op 19 maart j.1. werd een aantal vondsten aan het gemeentemuseum te Deventer in 'bruikleen overgedragen. Op het Muggenplein vond van 30/4/75 t.e.m. 11/5/75 een spoedopgraving plaats. Behalve scherven, o.m. uit de 9e en 10e eeuw, werden beschoeiingsresten geconstateerd, mogelijk van een havenaanleg. Bij rioleringsiwerkzaamheden langs de IJssel is in april '76 op enkele plaatsen de m.e. stadsmuur „geraakt". O.m. stuitte men op één van de uwee ronddelen, die ± 1340 werden gebouwd ter bescherming van de Duympoort. Een aansluitend muurdeel bleek bekleed te zijn met „sier"platen van kalk-zandsteen. Op 28 februari j.1. werd in het Klooster Noord een unieke vondst gedaan: een majolica-oven. Gedeelten ervan werden geborgen. De R.O.B, zal voor restauratie van de voornaamste vondsten zorgdragen. In hetzelfde complex kwamen een boomen een tonput te voorschijn, met diameters van resp. ruim 80 en 84 cm. Uit de eerste put kwam cm. een 15e eeuws Siegburg kennetje, terwijl de tweede put tussen 1000 en 1200 kan worden gedateerd.

Voor al uw periodieken naar N.V. D R U K K E R I J DE R E S I D E N T I E Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070 - 859347 INSTITUUT

TUBANTIA Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat 32, Amsterdam - Z Gratis prospectus op aanvraag. 164


ADRESSENLIJST HOOFDBESTUUR EN AFDELINGSSECRETARIATEN DER ARCHEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND Hoofdbestuur: Algemeen Voorzitter: Prof. dr. ir. E. H. P. Cordfunke, Jan van Scordpark 50, Schoort, tel. 02209-2588; Algemeen Secretaris: Mr. J. H. van Overbeek, RusthoQaan 2, Voorburg, tel. 070-869114; Algemeen Penningmeester: Drs. J. J. van Oosterwijk Bruyn, Hilversumseweg 6, Laren (N.H.), tel. 02153-86469. Leden: A. A. Arkenbout, Kleine Coolstraat 21b, Rotterdam, tel. 010-242761; Mevr. D. C. Domela Nieuwenhuis-Hordijk, Ruys de Beerenbroucklaan 5, Amstelveen, tel. 020-410562; H. H. J. Lubberding, Thomas a Kempisstraat 71, Deventer, tel. 05700-18136; Drs. A. Peddemors, Nassaustraat 80, Zoeterwoude, tel. 071 - 890455; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, Den Haag, tel. 070-231958; Ing. G. A. Baron van Till, Kemperbergerweg 141, Arnhem, tel. 085 - 434808. Administrateur: H. Schoor], Van de Endelaan 90, Hillegom, tel. 02520 -16482. Knipselarchief : Mej. H. Goudappel, Herman Gorterpkats 199, Capelle a/d IJssel, tel. 010 - 506816.

Secretariaten 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20.

Afdelingen:

Noord-Nederland: B. F. Wubbels, Proostdij 2, Leens; 05957-1790; Noord-Holland Noord: J. C. W. Broersen, Westerweg 161, Alkmaar, 072-23170; Zaanstreek en omstreken: W. J. Rem, Stationsstraat 47, Koog aan de Zaan, 075-287378; Kennemerland (Haarlem e.o.): W. H. Roodenburg-van der Laan, Iordensstraat 61, Haarlem, 023-315361; Amsterdam en omstreken: Mevr. D. C. Domela Nieuwenhuis-Hordijk, Ruys de Beerenbroucklaan 5, Amstelveen, 020 - 410562; Rijnstreek: Mevr. H. Suurrnond-van Leeuwen, Plantsoen 75, Leiden, 071 -123766; Ben Haag en omstreken: Drs. H. Prins, Stadhoudersring 168, Zoetermeer, 079 -167714; Helinium (Vlaardingen): Mej. A. M. Verburg, Huygensstraat 35, Vlaardingen, 010-358676; De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): Mevr. T. E. Henkes-Siertsema, 'sLandswerf 70, Rotterdam, 010-110577; Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, De Meesterstraat 19, Vlissingen, 01184-8758; Lek en Merwestreek: J. W. BusĂŠ, Peulenstraat 161, Hardinxveld-Giessendam, 01846-2439; Utrecht en omstreken: Mevr. drs. A. S. Knip, Livingstonelaan 376, Utrecht, 030-882909; Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. E. C. Tol-Oliemans, Eemnesserweg 47, Blaricum, 02153 -15350; Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): W. J. van Hoorn, Albert Neuhuysstraat 3, Amersfoort, 033-11664; West- en Midden-Betuwe en Bommclerwaard: vacant; Nijmegen en omstreken: Mej. M. Wackers, Stollenbergweg 232, Berg en Dal, 08895 - 2557; Zuid-V'elttwe: Mevr. T. van Wijk-Brouwer, Schuurhoven 19, Bennekom, 08389-5418; ZuidSalland-IJssclstreek-Oost-Veluwezoom: Mej. M. van Bolhuis, Binncnsingcl 8, De venter; Twente: Drs. C. J. Six Dijkstra, Deldenerstraat 91, Hengelo (O.), 05400-10052; IJsseldelta - Vechtstreek: Mevr. J. Zantinge-van Dijkum, De Waag 5, Hattem, 05206 - 2125.


j XXV-4-1976]

WE5TERHEEM


Redactieadres: Volendamlaan 1094, Den Haag Hoofdredacteur: P. Stuurman Redacteuren R. van Beek, Dr. W. J. de Boone, Prof. dr. H. Brunsting, H . J. Calkoen, Dr. G. J. Verwers Algemeen Secretariaat A.W.N.: Rusthoflaan 2, Voorburg Administrateur A.W.N.: van de Endelaan 90, Hillegom Contributie: ƒ 35,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N. te Laren (N.H.) Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december

Inhoud:

Inzicht en overzicht (met één tek.) E. J. Feenstra. Een nederzetting uit de overgangstijd LaatNeolithicum/Vroege Bronstijd bij Speulde? (met 17 foto's en 3 tekn.) J. W. Boersma. Ringvormige aardewerken voorwerpen en haardkragen (met 3 foto's en één tek.) P. Dijkstra. Steentijdvondsten uit Riethoven: Neolithisch of paleolithisch? (met 4 tekn.) J. Ypey. Enkele Romeinse bronzen armbeurzen in Nederland (met 2 foto's en 7 tekn.) J. E. Bogaers. Waarnemingen in Westerheem III: Lauriacum = Woerden? Najaarslezingen Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28, Leiden De AWN vergaderde te Zwolle (met 2 foto's en 2 tekn.) . . Literatuurbespreking Literatuursignalement

pag. 165

pag. 166 pag. 182 pag. 188 pag. 196 pag. 207 pag. 209 pag. 210 pag. 214 pag. 217

Aan deze aflevering werkten mede: Drs. J. W. Boersma, Biologisch-Archaeologisch Instituut, Poststraat 6, Groningen; Prof. dr. J. E. Bogaers, Instituut voor Oude Geschiedenis en Archeologie, Erasmuslaan 40, Nijmegen; H. J. Calkoen, Flat „De Luchte", Lod. van Deysellaan 188, Velsen; P. Dijkstra, Sportlaan 24, Zeelst, gem. Veldhoven; E. J. Feenstra, Dirk Staalweg 88, Ermelo; C. A. Kalmeijer, Spui 254, Den Haag; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, Den Haag; J. Ypey, Hooglandsedijk 6, Amersfoort.


WESTERHEEM tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (A.W.N.) Jaargang XXV, no. 4, augustus 1976

INZICHT EN OVERZICHT

tek. G. H. Stam

Voor wie er de 25e september in Haarlem niét bij was : op die datum werd onze jubileumtentoonstelling „Brokstukken van het verleden" in de Vleeshal geopend. Zij geeft zowel inzicht in als een — indrukwekkend — overzicht van hetgeen de 25 jaar oude en jonge AWN heeft bijgedragen tot de reconstructie van het vaderlandse verleden. 25 jaar lang hebben AWN-ers brokstukken van dat verleden zorgvuldig bijeengezocht en voorzichtig aaneengepast. De resultaten zijn in Haarlem te zien en zij mogen, neen, moéten gezien worden. U kunt dat doen tot 15 november, dagelijks van 10 -17 uur, 's-zondags van 13 -17 uur. Op diezelfde 25e september werd het boak gepresenteerd, dat aan onze jubileuimviering extra luister heeft bijgezet. Ik 'bedoel „Middeleeuwse Ceramiek" van de hand van dr. J. G. N. Renaud. Hoeveel letterlijke én figuurlijke brokstukken heeft de auteur moeten verzamelen en aaneenpassen om dit boek te kunnen schrijven? Meer dan 100 tekeningen (zie bovenstaande afbeelding) en foto's mafcen het tot een al even begerenswaardig lees- en kijkboek. Het is voor de duur van de tentoonstelling, dus tot 15 november, voor een ledenprijs van slechts ƒ 12,50 (vermeerderd met verzendkosten) verkrijgbaar bij onze administrateur, Postbus 100, Hillegom. Na 15 november bedraagt de prijs ƒ 15,— + verzendkosten. Niet-leden betalen van het begin af ƒ 20,— ( + verzendkosten). Dezelfde prijs geldt voor leden en niereden bij aankoop in de Vleeshal. P.S.

165


EEN NEDERZETTING UIT DE OVERGANGSTIJD LAAT-NEOLITHICUM/ VROEGE BRONSTIJD BIJ SPEULDE? E. J. Feenstra Inleiding Het stuifzandgebiedje tussen de Ermelose Heide en 'het Leuvenumse Veld mocht zich (en mag zich nog steeds) verheugen in de bijzondere belangstelling van diverse categorieën mensen. Enkele tientallen jaren geleden sloegen kampeerders er hun tentjes op; benutten militairen het als oefenterrein; legden wegenbouwers er vlak langs een (kunst)weg aan. Tegenwoordig laten campingbewoners en toeristen er hun kinderen t.b.v. zandkastelen en (speel)kuilen de grond omwoelen; halen boeren er nog steeds zand; crossen jongelui met brommers en paardrijders met paarden diepe voren door het terrein. En dat allemaal op dit „beschermd" archeologisch monument! Ook hebben in de loop der jaren urnen- en artefactenzoekers, (semi) archeologen en later amateur-archeologen er hun „kennis" (en verzamelingen!) verrijkt. En in de herfst van 1975 heeft een (nog) onbekende „amateur-archeoloog", belust op „buit", er op deskundig-destructieve manier grondverzet gepleegd, (Gaat U toch sigarebandjes verzamelen, meneer!). Sporadisch verscheen „'t Keteltje", zoals dit gebiedje in de wandeling wordt genoemd naar het bordje, dat erbij staat en verwijst naar één van de vele campings in de buurt, in het licht van de belangstelling door een publicatie (zoals in Westerheem nr. 3 van 1975). Maar aan een geheel, althans zo volledig mogelijk, overzicht heeft niemand zich nog gewaagd. In de afgelopen 5 jaren hebben de heren C. R. de Rooy, J. C. A. Hulst, F. Riem en de schrijver van dit verhaal gepoogd zoveel mogelijk gegevens en voorwerpen bijeen te brengen 1 ) en het terrein, zoals het (nog) is, ingetekend. Bij het opmaken van dit stuk werd steun verleend door mej. drs. W. H. Metz van het I.P.P. (waarvoor onze bijzonder hartelijke dank). Dit alles met het doel te komen tot een voorstelling van de mogelijke toestand ten tijde van het gebruik van die gevonden voorwerpen. Het blijft natuurlijk gissen; het is een mogelijkheid. Het terrein Op afb. 1 is de terreinsituatie weergegeven, voor de duidelijkheid met weglating van de huidige onverharde wegen. Op het breedste (dus vlakste) gedeelte tussen de hoogtelijnen 20 en 30 m, tussen de twee vroegere hout- of enkwallen van de gehuchten Leuvenum en Speuld(e), noordwest en west van het vroeger moerassige Stroe- resp. Leuvenumse Veld en aan de voet van de Tonnenberg, ligt een gebied, waarbinnen de vondsten op een zekere samenhang wijzen. De Tonnenberg is de oostelijke uitloper van de stuwwal Ermelo-Drie-Garderen. 166


LEUVENUM

**

A

t tonnervperg

+++ A B

>

}

. V .•• yt

stroeyéld /

hoogtelijn voormalige enkwal kunstweg grafheuvel -berg" boerderij beertjespias nog in 1928 drassig gebied vmd. vroegere zijtak(ker)van de leuvenumse beek gebied „ 'tketeltje" nederzettingsgebied ? get, /reek riem

afb. 1: Situatieschets.

tek. F. Riem

Door het Stroe-/Leuvenumse Veld vond in vroeger tijden vermoedelijk een zijtak van de Leuvenumse Beek zijn loop; van de voet van de stuwwal af. Op de kaarten van Nicolaes van Geelkercken uit ± 1630, Nicolaes Visscher uit 1668 en Isaac Tirion uit 1741 is die zijtak afgebeeld, ontspringend bij Spul = Speuld (afb. 2). Ook de naam van de boerderij Beertjespias duidt op de vroeger waterrijke toestand van het gebied, terwijl oost van punt 3 een duidelijke terreininzinking het dal van de vroegere beekloop(?) demonstreert. H i s t o r i s c h e groei van het landschap Nadat in fase 1 van de voorlaatste ijstijd (Riss) de twee stuwwallen ErmeloGarderen en die van de Oost-Veluwe (de westrand daarvan volgt ongeveer de lijn 167


• JU

*X »S chï O \i T \ -A3VIÏ* T

V A N jlP U X T ÏÜN

a/è. 2.- He< beschreven gebied in 1741 (I. Tirion).

A

''\

^*-^^t^-ff>—*\ •cCVa^C*"\ f?-ft"-4 ^;

foto I.P.P.

oost langs Vierhouten-Uddel) met daartussen het dal van de Leuvenumse Beek, gevormd waren, drong in fase 2 ook een ijslob de (brede) monding van het dal van deze beek binnen. Deze gletsjer „verliep" in het gebied tussen Uddel-MeerveldUddelermeer. Daardoor werd o.m. tegen de oostzijde van de stuwwal ErmeloGarderen keileem in de diepte afgezet. Noordoost van Speuld rust daarop zware klei, die — gezien de overeenkomstige samenstelling met de keileem en gelaagdheid — door smeltwater van de gletsjer werd gedeponeerd. Opvallend is dat, in verhouding tot andere plaatsen west van de Leuvenumse Beek, in deze klei vrij veel (20%) niet-geronde vuursteen en veel kristallijne gesteenten voorkomen. Op deze fluvio-glaciale klei ligt een dunne kiezellaag met glaciale bestanddelen. Dit is waarschijnlijk materiaal, dat tijdens de laatste ijstijd (Wurm) van de hard bevroren stuwwalhelling (bv. de Toninenberg) is afgegleden (solifluctie-materiaal). Daarboven bevindt zich zgn. oud-dekzand (fijn-zandig, leemarm, soms horizontaal gelaagd) met daarop jong-dekzand (matig fijn en zwak lemig zand). Deze dekzanden werden afgezet tijdens de laatste ijstijd — toen geen ijs ons land bereikte — op vlakke delen langs de stuwwallen en aan uiteinden van droge dalen. (Niet te verwarren met stuifzanden, die in het Holoceen na beschadiging van het vegetatiedek ontstonden). 168


Vroegere

vondsten

In het omcirkelde gebied (afbn. 1 en 3), waarbinnen het nader te bespreken „'t Keteltje" ligt, zijn vroeger o.m. de volgende (bij de R.O.B, geregistreerde) vondsten gedaan: 1. artefacten en klokbekerscherven (door de hr. A. v. Sprang); 2. Veluwse klokbeker type 2 I c (hr. J. Bezaan; afb. 4 ) ; 3. vlakgraf; 4 vroege standvoetbekers (afbn. 5-7; type la) en een wikkeldraadbeker (hrn. A. Kortlang en J. Bezaan); 4. aardewerkschèrven en 2 kernstukken (hr. A. v. Sprang).

afb. 3: De omgeving van „'t Keteltje".

tek. F. Riem

Op 'het terreintje zelf: — een scherf van een hals-schouderstuk van een S-vormige potbeker met groefversiering; aan de hals horizontale en op de schouder verticale groeven. Tevens twee scherven met nagel- of spatelindruksels van laat-bekeraardewerk (hr. H. J. Eweg in 1964); 169


afb. 4 (links boven): Veluwse klokbeker type 2lc. afbn. 5-7: Vroege standvoetbekers; type la.

170

foto's R.O.B.


— nederzettingsaardewerk(!) van de klokbekercultuur, w.o. scherven van een poten een wikkeldraadbeker (hr. G. v. d. Werf in 1970). Bij punt 4 (en op „'t Keteltje" zelf) heeft de hr. J. Mulder indertijd vuursteenafslagen, brokken natuursteen en aardewerkscherven gevonden. Oost van dit punt (afb. 3) werd omstreeks 1962 door prof. G. C. Maarleveld een nu met water en waterplanten gevulde kleigroeve onderzocht, met als conclusie het vermelde onder „Historische groei van het landschap" hiervoor 2 ) . In het gebied liggen (nog) een hogere (tussen de punten 3 en 4) geregistreerde graf heuvel en, noordoost van punt 1, twee lage, niet geregistreerde tumuli. Uit de directe omgeving van deze laatste twee „borg" J. Bezaan in ± 1934: 2 Veluwse klokbekers (w.v. één van type 2 I d ~ e ) en 4 vroege standvoetbekers (w.v. één van type la; twee hiervan kwamen — aldus de melding — „waarschijnlijk uit dezelfde grafheuvel". Uit één van deze twee lage tumuli?). Het omcirkelde gebied leverde dus reeds 12 (bekende) bekers op! 't

Keteltje

Het onderhavige gebied is het zuidoostelijke gedeelte van het, door de kunstweg van Harderwijk naar Milligen in tweeën gedeelde, driehoekige gebied tussen de zandweg van Putten naar Staverden (vroeger Tolweg, later — foutief — Postweg geheten) en de (reeds zeer oude) zandweg van Speuld via Leuvenum naar Vierhouten.

prikkeldraad hcoglitjgend centraal deel begrenzing begroeiing-zond dieper liggend Izond)gedeelte heuveltjes opvallende boom rij bomenlstruiken)

afb. 8: 't Keteltje

tek. F. Riem 171


Het middengedeelte en de randen, m.n. de noordoost-hoek (zie verder afb. 8), liggen hoger dan de rest van het gebied, terwijl zuidwest, zuid en oost van het centrale gedeelte het oude oppervlak is verdwenen, zodat de wind vat kreeg op de zand-ondergrond. Hierdoor had verstuiving plaats en werd het terrein uitgediept, met name zuidwest van het middengedeelte. Mogelijk zijn de (5) oude karresporen (KS; zie afb. 9 genomen uit ZW-richting) debet aan het vernietigen van het oppervlak in het zuidwestelijke gedeelte. De wisselende winden doen nog steeds hun invloed gelden, zodat gesproken kan worden van een typisch zandverstuivingsgebied. afb.

9:

[

• •

'

.

'

'

:

Karresporen.

foto

F.

Riem

Op het hoogste gedeelte van het centrale deel, bij W, werd een 70 cm diepe en 80 cm brede puntvormige, met donkerder zand gevulde „put" aangetroffen. Daaronder waren enkele kernachtige horizontale adertjes. Er werden geen scherven in, wel naast deze put (punt 1; afb. 13) gevonden. Bij S komen veel scherpkantige brokken natuursteen voor. Daar er geen sporen van vuur of mechanische druk (bv. stukgeslagen) op zijn te vinden en dergelijke scherpe steenstukken ook in de ondergrond voorkomen, lijkt het mij niet onwaarschijnlijk, dat door koude-invloeden (in de Würm-ijstijd) deze hier, toevallig aan de oppervlakte voorkomende kristallijne gesteenten (zie onder „Historische groei van het landschap") uiteen zijn gesprongen. Op verschillende plaatsen (met name aan de zuidrand tussen B 1 en G en op het centrale hoge deel) werden brandhaardfes aangetroffen; sommige met wat scherfjes erin (fe.v. bij 2 en B 1). Ook is opvallend, dat vlak onder het oppervlak van niet uitgestoven gedeelten houtskoolspoortfes voorkomen, wat zou kunnen duiden op het afbranden van het gebied vóór „de nederzetting" werd gesticht. 172


De vondsten Op afb. 8 zijn de belangrijkste vondstenconcentraties weergegeven: Aardewerk: De meeste scherven werden op het centrale gedeelte en in het (lager gelegen, van de bovenlaag ontdane) gebiedje bij 5 gevonden 3 ). Het waren scherven: — van potbeker- (bij punten 3, 6 ) , wikkeldraad- ( 1 , 2, 4, 8 ) , Laren- (5) en (sterk in de minderheid) klokbeker- (7) en standvoetbeker( ?)- aardewerk ( 9 ) ; — verschraald met graniet, fijn zand, grove kwartskorrels of plantendelen; en — met een versiering van wikkeldraad (wijd- en enggewonden)-, touw-, nagel-, spatel- en rietstengelindrukken. Op het centrale deel werden stukken huttenleem ( H ) gevonden. Bij G kon een gebakken weefgewicht-tt&gment opgeraapt worden (verplaatst?). Voor de beschrijving en het gezamenlijk voorkomen van de 5 soorten aardewerk

afb. 10: Bekeraardewerk.

foto I.P.P.

moge ik verwijzen naar het artikel van de hr. P. Stuurman in Westerheem XIV, 1965, nr. 2/3 (blz. 57/74): „Een archeologisch drama onder de (het) bedrijven door", dat geheel toepasselijk is voor dit gebied, met dien verstande, dat het bij 5 aangetroffen (Laren-) aardewerk onversierd is, met een gladde, geronde bovenrand. De afbn. 10-15 van een aantal op „'t Keteltje" gevonden scherven tonen de grote overeenkomst. 173


I I I I I 1 I I I

i i

MI

mm mm em

afb. 11: Potbekerachtig aardewerk.

sm foto's I.P.P.

Bij 4 werd voornamelijk durawandig, fijn-wikkeldraadaardewerk aangetroffen (afb. 12). Twee scherfjes hadden touwversiering (afb. 10 bovenste twee; van standvoetbeker la of Veluwse klokbeker 2 I I b ? ) . Plaats 6 leverde een fraai randfragment van 174


afb. 12: W'ikkeldraadaardewerk.

foto I.P.P.

\ tm.

afb, 13: W'ikkeldraadaardewerk.

mi

is»

«•

tm

••

H

ai

.<m.. tm

m

afb. 15: Laren-aardewerk. foto I.P.P.

foto I.P.P. 175


a/ĂŠ. J4. Fragment wikkeldraadpot; voor- en achteraanzicht.

foto's I.P.P.

een potbeker met naar binnen af geschuinde rand op (afb. 11 midden links). Op plek 9 werd in de heide een mogelijk verplaatste bodem van een standvoet(?)beker gevonden. Van diep gegroefde, bruine of zwarte potbekerachtige scherfjes (afb. 11 rechts onder) kon niet met zekerheid worden vastgesteld, waar ze zich oorspronkelijk 176


bevonden; bij 3 en bij 6 en daartussen werden deze, kennelijk van één pot afkomstige, fragmenten gevonden. Het bij 8 gevonden wikkeldraadaardewerk wordt hierna apart besproken. De aanwezigheid van scherven in de ondergrond kwam verschillende malen aan het licht, niet alleen nadat weer zand was verstoven, maar ook, doordat paardehóeven en/of bromfiets- of autobanden de bovenlaag stuk hadden gemaakt. Bij 8 staken op een gegeven moment scherven uit de grond, „als beenderen uit een opgeblazen graf!"

Vuursteen: De stenen werktuigen passen geheel in het patroon. Er kan hetzelfde van gezegd worden, als op de blzn. 74/76 in bovengenoemd artikel over vuursteen staat geschreven (grote hoeveelheid afslagen, ± 3 kg; veel knoop- en klingschrabbers; 2 typen pijlpunten: zonder en met sehachtdoorn). Uit de toon vallen evenwel de vele mesolithische werktuigjes, vooral gevonden om de „kom" in het zuidwestelijk gedeelte van het terrein. Het lijkt erop, dat vóór de komst van „bewoners" tussen 1800-1200 v. Chr. mesolithische jagers ook reeds de grotere hoeveelheid natuursteen.alhier opgemerkt en benut hebben; gesteenten, waaronder immers vrij veel vuursteen voorkwam. Daarna is het terrein weer volgegroeid, waarna de laat-neolithische/vroege-bronstijdmensen zich hier vestigden. Als deze gedachte juist is, zou er onder het nog aanwezige oppervlak misschien nog het een en ander te beleven zijn! Op afb. 8 zijn concentraties mesolithische vondsten met M en de gevonden pijlpunten met een A aangeduid. Aan artefacten zijn (door ons) de volgende soorten/aantallen gevonden:

afb. 16: Mesolithische artefacten; schaal 1 : 1.

foto I.P.P. 177


— mesolithisoh (afb. 16) 5 rnini-schrabbers (nr. 1 0 ) , 7 A-spksjes (nis. 5 t / m 7 ) , 2 B-spitsjes (nr. 8 ) , 1 mesje (lamelle), 7 trapezia ('nrs. 2 t / m 4 ) , 1 transversale pijlpunt (nr. 1) en 1 driehoekige spits (triangel nr. 9 ) ;

Afb.

17: Neolitbiiche pijlpunten; schaal 1 : 2.

foto I.P.P.

— neolithisch (afb. 17) één knoopschrabber, 29 halfronde schrabbers 5), 5 stekers (stekerachtigen), 1 priem, 3 retouche, 1 (bij punt 5) handvat van een bij punt 1: afb. 17 rechts), 1 grote pijl of

afb. 18: Pijlpunten; 178

schaal

1:1.

(nrs. 1 en 2), 11 klingen (nrs. 3 t/m bijlsplinters, 16 diverse afslagen met dolk, 3 messen (w.v. één van 9cm boor (nr. 6) en 2 kernstukken;

foto I.P.P.


— pijlpunten (afb.

18)

1 met ronde basis, west van punt 4 (nr. 1 ) , 1 met holle basis, zuidwest van 6 (nr. 2 ) , 1 met schachtdoorn, noord van H (nr. 3 ) , 3 met weerhaken bij 8, B 2 en 5 (nrs. 4 t / m 6) en 1 grote atyp. pijlpunt, zuid van W (nr. 7 ) .

1

I .f/l

•**•,""*"'

,

• 1 *i^'' J "»*'••"•

,

T-

""*$

afb. 19: „Standvoetbeker" bijlen.

foto I.P.P.

Natuursteen

„Standvoetbeker" bijlen (afb. 19) werden gevonden bij: — B I . Met wat onversierde stukjes aardewerk. Het is een granietachtige zgn. Felsovalbeil. Hij is klokvormig met een ovale doorsnede. Lang 8 cm, grootste breedte bij de snede 6,2 cm, grootste doorsnede 3,5 cm en breedte aan de top 3 cm. De snede is bijgeslepen. Gezien de sporen erop lijkt de bijl later als klopsteen dienst gedaan te hebben (afb. 19-1). — B2. Een Felsrechteckbeil van kwartsiet, gruppe B, form. 1, var. B. Van deze bijl zijn de maten: lang 7,2 cm, grootste breedte bij de snede 5 cm, breedte bij de top 1,8 cm en grootste dikte 2 cm. De doorsnede is rechthoekig. Datering: Midden- tot Laat-Neolithicum (afb. 19-2). In de buurt van 5 en B 2 werden (2) klopstenen aangetroffen. Plek 5 leverde ook een gave slijpsteen van lydiet (5 x 3,5 cm), alsmede een dito fragment van een bijl van kwartsiet(?) (5,5x5 cm) op. Verder zijn van dezelfde plaats 2 fragmenten van een granieten wrijf steen afkomstig. 179


Bijzondere vondsten: Bij K wend een gefacetteerde (2 segmenten; een 3e is vermoedelijk afgebroken) helblauwe glazen kraal aan de oppervlakte gevonden. Het glas is homogeen, niet geïriseerd en bevat talrijke luchtbelletjes. Zij wordt momenteel op het Instituut voor Prehistorie te Leiden onderzocht. Een publikatie hierover kan t.z.t. tegemoet worden gezien. Brons (of koper) was vertegenwoordigd door: — een klinknageltje (van een tongdolkje?) bij Kn; — een draadvormig stukje bij 6; — een trapeziumvormig gedeelte van een pincet, ook bij 6. Wikkeldraadaardewerkfragmenten

van plaats 8 (afbn. 14 en 20):

De scherven zijn afkomstig van een donkerbruine, dikwandige (dikte gemiddeld 10 mm) potbeker. Het baksel is verschraald met fijn gestampte graniet. Op de rand en in de binnenzijde van de uitstaande bovenwand komen touwindrukversieringen voor. Aan de buitenzijde zijn onder de gladde bovenwand horizontale, maar ook schuin ingedrukte wikkeldraadversieringen aangebracht, met 24-30 wikkelingen per 9-10 om. Op de scheiding van wikkeldraadversiering en onversierde bovenwand (halsin-

afb. 20: Fragmenten wikkeldraadaardewerk.

180

foto

l.P.P.


snoering) bevinden zich op ± \x/i cm daarboven om de 4 cm al dan niet dóór de wand gaande doorboringen van 7 mm diameter. Werd een vel of vlies over de opening van de beker gespannen en vastgezet met stokjes in die gaten (soort afdichting) ? Tot beneden de buik is de pot te reconstrueren; mogelijk was deze 2j/£ x zo hoog. Enkele onversierde dikke scherven van de overgang van wand naar de bodem zouden van deze pot afkomstig kunnen zijn. Afmetingen: halswij dte ± 38 cm; diameter halsinsnoering (op 7 cm beneden de bovenrand) ± 27 om; grootste buikwijdte (op 17 cm van de bovenkant) ± 34 cm; mogelijke hoogte: 45 cm. Bij de scherven werd de pijlpunt van aflb. 18-4 gevonden. Veronderstelling Gezien de grote hoeveelheid artefacten en afslagen, huttenleem en corresponderend aardewerk komt de gedachte naar voren, of hier mogelijk sprake was van een nederzettingsgebied, dat lag noord van een daar toen van zuidwest naax noordoost lopende waterstroom. De aanwezigheid van aan de oppervlakte voorkomende natuurstenen (w.o. vuursteen), het vrij vlakke terrein en water, maakten het aantrekkelijk voor mensen uit de periode Laat-Neolithicum/Vroege Bronstijd — en mogelijk reeds eerder, gezien het mesolithisch materiaal — om zich hier te vestigen. De bij Speuld vrij dicht aan de oppervlakte komende zware klei kon benut worden voor het bakken van potten en de bouw van hutten (alhoewel tot nu toe geen paalsporen zijn aangetroffen). Daarbij valt op, dat op het centrale deel met name wikkeldraad- (met op de noordrand daarvan tlokbeker-) en meer oostelijk bronstijd- (Larenfase) aardewerk voorkomt. Gezien de verder oostelijk aangetroffen vlakgraven en aarde werk vondsten, lijkt het niet onwaarschijnlijk, dat het driehoekige, begroeide gebied aan de andere zijde van de (kunst)weg met het stuifzandgebiedje ,,'t Keteltje" in verband stond.

Noten: L

) Het inventariseren van verzamelingen bij anderen leverde in de praktijk dusdanige moeilijkheden op, dat hiervan uiteindelijk werd afgezien. Alleen vondsten van deze vier heren worden in dit stuk besproken. 2 ) „The Veluiwe" door G. C. Maarleveld; in Mededelingen van de Geol. Stichting, Nieuwe Serie nr. 15 (1962). 3 ) De in de „Inleiding" gememoreerde „recente schatgraver" heeft vermoedelijk bij M zuid van W dunwandig bruin hardgebakken aardewerk opgedolven, afgaande op een over het hoofd gezien achtergelaten randfragmentje. Ook. bij G was zijn activiteit goed zichtbaar!

181


RINGVORMIGE AARDEWERKEN VOORWERPEN EN HAARDKRAGEN *) J. W. Boersma Inleiding In dit tijdschrift zijn meerdere malen artikelen verschenen over ringvormige aardewerken voorwerpen (Van Vliet, 1962; Elzinga, 1962; Schermer, 1969 en 1974; Simonis, 1975). Deze 'bijdragen kunnen op grond van het uiterlijke aspect van het behandelde materiaal in twee groepen worden ingedeeld. De eerste betreft ringen die veronderstellenderwijs „steunringen" worden genoemd (Van Vliet, 1962; Elzinga, 1962; Schermer, 1969), de tweede groep behelst voorwerpen die voor „onderdelen van grote vaststaande voorraadkuipen of bakken met een ronde vorm" doorgaan (Schermer, 1974) of ook voor „steunringen" worden versleten (Simonis, 1975). Onderstaand zal een aantal objecten worden behandeld dat tot de tweede genoemde groep behoort. Beschrijving In de archeologische afdeling van het Groninger Museum te Groningen bevinden zich verschillende aardewerken „ringen" zoals boven bedoeld. Gezien de breukvlakken aan beide korte zijden gaat het echter alle om „ringfragmenten". Het woord „ring" kan echter beter worden vervangen door „kraag", wat in het vervolg ook gebeurt. De drie kraagfragmenten van afbn. 1 en 2 vormen een keus uit het totaal beschikbare Groninger materiaal. Zij zijn gevonden resp. in De Paddepoel wierde III (afb. 1 A en 2 A; inv. nr. 1968/X 3 1 8 ), in de wierde Ezinge (afb. 1B en 2 B; inv. nr. 1927/VII 238 ) en in het centrum van de stad Groningen (afb. 1 C en 2 C; inv. nr. 1961/XII 1 ). De omstandigheid dat deze drie fragmenten de specifieke kenmerken van het materiaal zo goed vertonen, bepaalde de keus hen als voorbeeld te nemen. Typisch voor de kraagbrokken is zowel hun in de lengterichting licht gebogen vorm, als ook de beide smalle lange zijden waarvan de ene steeds convex en de andere steeds concaaf is. Verder is de aard van de keramiek een kenmerkende factor; grof, verschraald met plantaardig materiaal dat vooral op de brede, platte vlakken negatieven achterliet, voorts de aanwezigheid op deze brede vlakken van krassen en (krimp-) scheurtjes en de kleur die blauw- en bruingrijs, zwart en vooral aan oppervlak steenrood kan zijn, wat soms wordt afgedekt door een grijs tot wit *) Deze bijdrage werd geschreven op verzoek van de redactie, nadat een mij onbekend A.W.N .-lid uit de Zaanstreek had bericht, dat er verwantschap zou kunnen bestaan tussen de zgn. ringvormige aardewerken voorwerpen en de haard van Ezinge, aanwezig in de archeologische afdeling van het Groninger Museum, waarvan schrijver dezes conservator is.

182


20cm

a/ĂŠ. 2: Haardkragen uit Groningen: De Paddepoel (A), Ezinge (B) en Groningen (C). tek. B.A.I. (H. R. Roelink)

„pleisterlaagje" dat wel eens gecraqueleerd is (cf. afb. 1 B ) . De hardiheidsgraad vormt geen karakteristiek: het aardewerk kan zacht dan wel hard gebakken zijn. Dat de kraagfragmenten meervoudig kunnen zijn samengesteld, toont zijaanzicht c van afb. 1 C; afb. 2 C geeft hetzelfde profiel minder duidelijk weer. Het breukvlak laat twee op elkaar geplaatste kragen zien, waarbij de rand van de onderste past in de omgekeerde U-vormige gleuf van de bovenste, die als het ware als een hoes over de onderste heenschuift. Gezien deze wijze van opbouw verwondert het niet dat vooral op de aanhechting breuken optreden. Vele kragen bezitten dan ook 183


resten van de onderste helft van het bovengelegen exemplaar (afb. 1 B en 2 B). Bij de vervaardiging werd namelijk de klei over de onderliggende kraag uitgesmeerd en glad gestreken, waarna het bakproces voor de nodige cohesie zorgde. Het Paddepoelster exemplaar (afb. I A en 2 A ) bezit geen aankittingen en zou op grond daarvan een deel van een „bovenkraag" kunnen zijn. De grootste hoogte der hier afgebeelde fragmenten (afb. 1 en 2) bedraagt resp. ca. 8.5, 12 en 17 cm, de grootste dikte resp. ca. 4.5, 7 en 8 cm, met de tendens dat de dikte naar de convexe rand afneemt. De grootte der fragmenten is uiteraard willekeurig en de dikte mede afhankelijk van de omstandigheid of zij al dan niet uit meer dan één kraag zijn samengesteld. De literatuur is eensgezind van opvatting dat de ringvormige aardewerken voorwerpen zacht gebakken zijn. Het bepalen van de hardheid van aardewerk is (nog steeds) een tamelijk subjectieve zaak. Twee van het hier genoemde drietal zou ik als hard gebakken willen beschouwen, de Ezinger kraag zelfs als steenhard. Het stuk uit Groningen daarentegen is in de kern zwart en bros en is kennelijk niet

afb. 2: Haardkragen uit Groningen: De Paddepoel (A), Ezinge (B) en Groningen (C). foto C.F.D. (J. J. Scburer)

goed gaar; de huid is echter wel hard. Bij het waarderen van de hardheidsgraad dient m.i. ook rekening te worden gehouden met de dikte van het aardewerk. Eensgezindheid bestaat er eveneens inzake het ontbreken van brandsporen. Het stuk uit De Paddepoel vormt hierop geen uitzondering, echter alleen omdat het hier mogelijk om een bovenkraag gaat. Voor het overige zou ik ook achter dit punt een vraagteken willen plaatsen. Schermer (1974) maakt melding van „betrekkelijk zacht materiaal met een donkere kern en met een okerkleurig of roodachtig korstje als huid". Immers, beide kleuren kunnen heel wel een gevolg van brand zijn. Hoe dan ook, het Groninger en Ezinger brok hebben beide een grijs-witte opperhuid die moeilijk anders dan door langdurige aanraking met as kan zijn ontstaan. Het moge bekend zijn dat zodanig gekleurde aslagen meermalen in terpen werden aangetroffen. 184


Het eerstgenoemde exemplaar bezit deze kleur op beide brede vlakken, het Groninger stuk uitsluitend op het vlak dat de binnenkant voorstelt. Dit fragment is overigens zo compleet bewaard gebleven dat een verantwoorde schatting kan worden gemaakt van de hoogte van het geheel waarvan het eens deel uitmaakte: ca. 20 om (cf. afb. 1 C en hiervan vooral profiel b). Bovendien geeft de kromming in de lengterichting een indicatie omtrent de diameter van het geheel: ca. 75 cm buitenwerks. Het geheel waartoe fragment afb. 1 B behoorde, moet een diameter van ca. 50 cm buitenwerks hebben gehad. Het als 1 A afgebeelde exemplaar is te weinig gekromd dan dat het een verantwoorde schatting toelaat. Ornament komt in de vorm van vingertopindruksels alleen voor op het brok uit De Paddepoel (afb. 1 A).

ajb. 3: Haard uil Ezinge. Bovenaanzicht.

foto C.F.D. (], J. Schurer) 185


Functie Alle fragmenten zullen gezien hun verschillende aspecten deel hebben uitgemaakt van een in bovenaanzicht rond geheel, dat op grond van het fragment afb. 1 C en hiervan in het bijzonder profiel b (zie ook afb. 2 C), een ondiepe komvorm moet hebben gehad. Een product van dezelfde grondstof, makelij, omvang en hoogte dat ter vergelijking kan worden aangevoerd, is de haard (inv. nr. 1931/714) die in 1927 tijdens Van Giffens opgraving in Ezinge gevonden werd en thans — ingekist — deel uitmaakt van de expositie van de archeologische afdeling van het Groninger Museum. Deze haard is, zoals afb. 3 laat zien, ongeveer rond en ondiep. Afbeelding 4 stelt voor een detail van de wand, dat de boven uiteengezette kraagsgewijze opbouw goed toont, mede omdat het grootste gedeelte van de bovenste kraag ontbreekt. Ook de aard van het materiaal, de verschraling, de hoogte en de dikte stemmen overeen met de kenmerken die de drie fragmenten bezitten. De

afb. 4: Haard uit Ezinge. Detail kraagsgewijze opbouw.

186

foto C.F.D. (J. J. Schurer)


diameter buitenwerks bedraagt ca. 65 en 56 cm, de hoogte ca. 20 cm, waarbij het natuurlijk mogelijk maar overigens niet zo erg waarschijnlijk is, dat één of meerdere kragen spoorloos zijn verdwenen. De kleur is grijsbruin met lokaal zwarte vlekken. Indien in brokstukken gevonden, zouden vele fragmenten vanwege het „ontbreken" van brandsporen, niet tot een haard gerekend zijn. Datering De haard van Ezinge die globaal in de 2e of 3e eeuw na Chr. kan worden gedateerd, lag boven huis 74 dat radiair gesitueerd was. Het bijbehorende huis kan niet met zekerheid worden aangewezen. Het fragment uit Ezinge behoort tot periode 7 fase 22A (nieuwe periodisering) en stamt uit de 3e of de 4e eeuw. De vindplaats van het stuk (nr. 238) staat afgebeeld in het Jaarverslag van de Vereniging voor Terpenonderzoek (1926/28) afb. 30 vak II-V. Een aantal aardewerkscherven dat onder hetzelfde nummer werd geïnventariseerd, spreekt een dergelijke ouderdom niet tegen. Het Paddepoelster fragment kan niet nader worden gedateerd dan tussen ca. 200 v. Ghr. en 250 na Chr. Van Es (1970) beeldt het stuk onvoldoende nauwkeurig af (fig. 69 nr. 318) en behandelt het onder de rubriek „soft pottery". Tot het onder hetzelfde nummer genoteerde aardewerk behoren o.a. „besmeten" wandscherven. Het Groninger exemplaar tenslotte staat samen met een brok aardewerk, twee kloostermoppen en een stuk natuursteen onder eenzelfde nummer gecatalogiseerd, wat natuurlijk niet betekent dat zij alle even oud zijn. Van de vondstomstandigheden is niet meer bekend dan dat de voorwerpen gevonden werden in de fundering van een kelder van een huis aan de Vismarkt. Epiloog In de discussie over de hier behandelde ringvormige aardewerken voorwerpen die m.i. haardkragen voorstellen, komt steeds de opvatting naar voren dat brandsporen ontbreken en dat juist op grond daarvan de ringfragmenten geen delen van haarden kunnen voorstellen. Bij Schermer (1974) leidt deze mening tot de hypothetische constructie van grote vaststaande voorraadkuipen of bakken met een ronde vorm. De daarbij door hem opgemerkte opbouwtechniek verschilt in geen enkel opzicht van die welke de Groninger brokstukken demonstreren of van de wijze waarop de haard van Ezinge werd vervaardigd. Ook de stukken afgebeeld bij Simonis (1975) verschillen niet van het hier besproken drietal. Met de mogelijkheid dat bepaalde brokken grof aardewerk, gezien de Ezinger haard, eveneens resten van haarden voorstellen, speelt ook Van Es (1970, p. 257), zonder daar helaas nader op in te gaan of in dit verband expliciet het stuk te noemen dat in de door hem onderzochte wierde III in De Paddepoel gevonden werd. Groningen, januari 1976. 187


Literatuur Elzinga, G., 1962. Ringvormige aardewerken voorwerpen uit Friesland. Westerheem 11, pp. 102-107. Es, W. A. van 1970. Paddepoel, Excawations of Frustrated Terps, 200 B.C.-250 A.D. Palaeobistoria 14 (1968), pp. 187-352. Giffen, A. E. van., 1926/28. Mededeling omtrent de systematische onderzoekingen, verricht in de jaren 1926 en 1927, ten behoeve van de Terpenvereeniging, in Friesland en Groningen. Jaarverslag van de Vereeniging voor Terpenonderzoek 11/12, pp. 30-48. Schermer, A., 1969. Nog eens „steunringen" van aardewenk uit het begin van de jaartelling. Westerheem 18, pp. 283-86. , 1974. Grote vaste voorraadkuipen van de oude Friezen. Westerheem 23, pp. 335-40. SimonAs, F. B., 1975. Nogmaals een ringvormig voorwerp van aardewerk. Westerheem 24, pp. 252-55. Vliet, D. H. van, 1962. Een ringvormig voorwerp van aardewerk uit Krommenie (N.-H.). Westerheem 11, pp. 98-101.

STEENTIJDVONDSTEN UIT RIETHOVEN : NEOLITHISCH OF PALEOLITHISCH? P. Dijkstra In het Archeologisch Nieuws van 1968 en later nog eens uitgebreid in Archeologisch Nieuws 1970 wordt melding gemaakt van neolithische koncentratks bij een ven ten Z.O. van de gemeente Riethoven in Noord-Brabant. In Westerheem 1970-5, blz. 238 wordt daarvan ook nog eens melding gemaakt. Door systematisch onderzoek in de nabijheid van het ven 1 ) (in een straal van ± 1 km) zijn later opnieuw drie neolithische koncentraties gevonden. Ondanks het feit dat de ontdekker (schrijver van dit artikel) op het moment van de ontdekking nog weinig vertrouwd was met steentijd-typologie, waren voor hem bij de koncentraties I A en 1 B toch wel duidelijk verschillen in steen en in ligging te herkennen. Nu in 1975-'76 genoeg artefakten van de vindplaats zijn verzameld ( ± 200 stuks) is het mogelijk om vergelijkingen te trekken m.b.t. de twee groepen artefakten en andere vindplaatsen. Als we een frequentiekaart maken van vindplaats 1, dan zien we duidelijk twee koncentraties. Maar we maken voor alle zekerheid hierop een normaalverdeling en zien dan, dat er twee pieken ontstaan (zie afb. 1-1). Laten we de hierboven beschreven resultaten korreleren met de stratigrafie dan zijn er duidelijk overeenkomsten: Namelijk bij groep 1A komen de artefakten alle uit een gestoord (geploegd) gedeelte, terwijl bij groep 1 B een deel uit het gestoorde gedeelte en een deel uit de ongestoorde C-horizont met oerbankuitlopers komt. 188


1-1

-IR.

1B.

kotaal

artePakten

_25om. B profiel Hamburg-k. Tjonge*", k. A hrensbu^k. V/rotg- Mesolitliicum

IN.

Jb.

Z. |

I

X

ÂŁ

X

X X

X

X

X

X

X X

X= 4 5%.

kotaal

s)>i fcsen . . X = Âť 1 %

a/^>. 2-L- Frequentiegrafiek. afb. 1-2: A. Kerfspits; B. Gravettespits; C. Tjongerspits; D. Creswell-spits; E. Variant FransDuitse kerfspits; F. Steelspits groter dan 40 mm; G. Steelspits kleiner dan 40 mm; H. B-spits; I. Zonhovenspits. lek. P. Dijkstra

189


Lithisch beschouwd bemerken we thans dat groep 1 A zonder meer neolithisch is (zie afb. 4). Bij groep 1B stuiten we echter op meer moeilijkheden. De totaalindruk van deze artefaktengroep verschilt duidelijk van die van groep 1 A. Wanneer we studie maken van de lengte en breedte van de artefakten, dan kunnen we bepalen welke technieken hier zijn toegepast. Verschillende klingen zijn d.m.v. een punchtechniek verkregen (Stapert 1975): de voorbewerking is bij afb. 3 no. 9 nog duidelijk zichtbaar. Deze techniek werd zeer frequent toegepast in het Jong-Paleolithicum. Wanneer we groep 1 B in zijn totaliteit analyseren, d.w.z. de geretoucheerde artefakten alsmede de ongeretoucheerde artefakten m.'b.t. gebruikssporen, dan kunnen we tot een indikatie komen van een z.g. „kultuurpatroon" of traditie (Stapert 1975 en Paddayya 1973). In dit verband merken we op, dat groep 1 B vele paleolithische elementen heeft. We moeten nu gaan vergelijken met de jongpaleolithische tradities, die in Noord-Brabant bekend zijn, namelijk de Tjonger- en de Ahrensburgtradities (Stapert 1975 blz. 21 r. 29 e.v.). De Tjongertraditie wordt gekenmerkt door bepaalde typerende artefakten, namelijk „backed tools": spitsen en klingen met steil geretoucheerde rug. In het noordelijk Tjonger komen naast de Tjonger- en Gravettespitsen ook varianten voor van de Brommespks en steelspits, met een gemiddelde lengte van meer dan 40 mm. In Norgervaart vormen deze 4,33% van de totale werktuigen (Paddayya 1973). In het zuidelijk Tjonger komt naast de Tjonger-, Gravette- en Creswellspitsen soms ook een variant van de Duitse en Franse schouderspits (kerfspits) voor (Merckx, Brabants Heem 1973). Tradities louter op basis van spitsen te onderscheiden of te vergelijken wordt soms een moeilijke zaak (Paddayya 1971): zie afb. 1-2. Ook drs. Stapert merkt terecht op dat deze methode niet altijd zonder problemen is toe te passen (Stapert 1975, blz. 30). De Tjongerschrabbers zijn in het algemeen kort, terwijl de schrabberhoek varieert van 70° tot 90°. Stekers komen in verschillende varianten in groten getale voor. Het gehele artefaktenkomplex van de Tjongertraditie duidt op een zeer gevarieerde levenswijze, in tegenstelling tot wat we weten van de Hamburg- en Ahrensburgtradities. Bij de Ahrensburgtraditie zien we een ander artefaktenkomplex. Deze traditie heeft een spreiding van Noord-Duitsland tot Zuid-Nederland en Oost-België met vrij dichte koncentraties van vindplaatsen; ze was afhankelijk van de rendiertrek; men richtte dan ook winterkampen in het zuiden van Duitsland en Oost-België en zomerkampen aan de rand van het noordelijk landijs in. Het is jammer, dat hout en bot in Brabant ontbreken als gevolg van de bodemgesteldheid, want dan zou het mogelijk zijn geweest de geweien te determineren. Alle rendiergeweien in de Noordduitse vindplaatsen, voor zover determineerbaar, waren tastgeweien; in Heydt en Remouchamps (B) waren de geweifragmenten uitgegroeid, terwijl enige schedels nog hun afwerpvlak bezaten. Kenmerkend voor de Ahrensburgtraditie zijn, behalve de steelspits en de B-^spits, ook de afgeknotte klingen en Riesenklingen. Een groot percentage van het artefaktenkomplex wordt gevormd door de schrabbers, zowel lange en korte als stompe en scherpe. Het stekerbestand is vergeleken met Tjonger in aantal en verscheidenheid 190


duidelijk minder. Wat deze laatste traditie betreft kunnen we een goede analyse verkrijgen dankzij de vele opgravingen die in Noord-Brabant gedaan zijn. 2 ) De analyse wordt niet alleen toegepast op de reeds gepubliceerde diagrammen 3 ) maar ook op de totale samenstelling van de artefaktenkomplexen. Terugkomend op de artefaktengroep 1 B stellen we vast, dat er te weinig spitsen zijn gevonden om een redelijke vergelijking te trekken met de Tjonger- en Ahrensburgtradities. Dit weerhoudt er ons toch niet van, een vergelijking te maken aan de hand van de hieronder vermelde artefakten van groep 1 B. De gebruikte typologische namen en uitdrukkingen zijn gebaseerd op het technologisch en morfologisch systeem dat is toegepast in Newell & Vroomans 1972. Werktuigen: 1 2 1 1 2 7

geretoucheerde afslag geretoucheerde klingen kling met encoche klingboor (gebroken) korte RA stekers afslagschrabbers

5 1 2 1 1 1

klingschrabbers dubbele klingschrabber B spitsen gebroken spits kombi-werktuig, schrabber-steker AA klopsteen (niet-vuursteen)

Afvalmateriaal: 1 klingkern 2 afslagkernen 3 vuursteenbrokken

47 ongeretoucheerde klingen 1 preparingskling 60 afslagen ongeretoucheerd

Vergeleken met Geldrop, Vessem en Budel wordt hier precies hetzelfde vuursteenmateriaal toegepast; het is karakteristiek voor Ahrensburgvindplaatsen. Bekijken we de afbeeldingen op afb. 2 no. 1 t/m 5, dan zien we duidelijke overeenkomsten met de klingschrabbers van Geldrop, terwijl in de Tjongertraditie die typische klingschralbbers niet in die mate voorkomen. De dubbele schrabber afb. 2 no. 10, het kombinatiewerktuig afb. 3 no. 4 en de korte schrabbers afb. 2 no.'s 7, 8 en afb. 3 no.'s 1, 2, 3, passen zowel in Ahrensburg als in het Tjonger, maar de Riesenklingen afb. 3 no.'s 8, 9, en 10 en de afgeknotte kling 4 ) afb. 3 no. 7 geven een indikatie in de richting van Ahrensburgtraditie. Ook de atypische steelspits van afb. 3 no. 6 mag in dit verband niet onvermeld blijven. Deze spits is atypisch, omdat hij door de dikte van de steel niet voor schachting in aanmerking kan komen (A. Bruijn, Berichten ROB 1953). B-spitsen zoals in afb. 3 no. 5 komen zeer frequent voor in de late Ahrensburgvindplaatsen, maar daar ontbreken dan de steelspitsen, terwijl in de Tjongerkomplexen de B-spits maar zeer sporadisch wordt aangetroffen. Al met al kan dan ook worden gekonkludeerd dat de artefaktengroep 1 B in zijn totaliteit het meest neigt naar de jong-paleolitische Ahrensburgtraditie, te meer omdat er te weinig indikaties zijn die een toewijzing aan de Tjongertraditie zouden rechtvaardigen. 191


afb. 2.

192

tek. P. Dijkstra


Afb. 3.

tek. P. Dijkstra

193


1. afb. 4: Neolithixhe artefakten: 1. mes; 2. schrobber; 3. kotnbinatiewerktuig (zijschrabber, boor); 4 steelspits. tek. P. Dijkstra Dat de vondsten van 1 B neolithisch zouden zijn, zoals in de vondstmeldingen is opgegeven, kunnen we gevoeglijk vergeten. Rest mij nog Kees de Wit en Anton van der Lee hartelijk te bedanken, voor het bijschaven van de tekst.

Noten: 1

) Het ven, dat gelegen is tussen hoge stuifzandruggen, heeft alle kenmerken van een Pingo (Broertjes 1975). In april 1975 werd hier het Dryasplantje aangetroffen.

194


2

) De vindplaats Geldrop werd ontdekt door J. Baeten uk Westerhoven tijdens grondwerkzaamheden voor de aanleg van de nieuwe E-3. Hij gaf het materiaal en de gegevens door Aan A. Wouters, die ten onrechte de ontdekker van de vindplaats wordt genoemd. Wel heeft A. Wouters later nog verschillende koncentraties in de nabijheid gevonden. 3 ) A. Gegevens van Neer III, oppervlaktevondsten A. Wouters 1952-'53, zijn om bepaalde redenen niet verwerkt. B. De vindplaats Vessem I werd recentelijk (1975-76) opnieuw opgegraven en nageoheckt door Jos Deeben met nog enige medewerkers van museum „'t oude Slot" te Zeelst. Dit kan eventueel verschuivingen en veranderingen in de reeds gepubliceerde diagrammen tot gevolg hebben. *) Deze kling is, evenals nog twee andere, vervaardigd van Jura-vuursteen, die is ontstaan in de Jura-kaliken. Het is afkomstig uit de omgeving van Krzemionki, Oost-Polen en werd vroeger al verhandeld.

Geraadpleegde

literatuur

Bohmers, A., and A. Wouters. Statistics and graphs in the study of flint assemblages. — Palaeohistoria V, 1956. Bohmers, A., en A. Wouters. Belangrijke vondsten van de Ahrensburgcultuur in de gemeente Geldrop. — Brabants Heem XIV, 1962, 3—20. Broertjes J. P. Geologie, flora en fauna. — In: Noord-Brabant in pre- en protohistorie. Oosterhout, 1975. Newell, R. R. Mesodithicum. — In: Noord-Brabant in pre- en protohistorie. Oosterhout, 1975. Newell, R. R., and A. P. J. Vroomans. Automatic artifact registration and systems for ardhaedlogical analysis with the Philips P 1100 computer: A mesolithic test-case. Oosterhout, 1975. Paddayya, K. The Late Palaeolithic of the Neöherlands; a review. — Helinium XI, 1971, 257—270,, Paddayya. K. A „Federmesser" site at Norgervaart. — Palaeohistoria XV, 1973. Stapert, D. Paleolithicum. — In: Noord-Brabant in pre- en protohistorie. Oosterhout, 1975. Wouters, A. Een nieuwe vindplaats van de Ahrensburgcultuur onder de gemeente Geldrop. Brabants Heem LX, 1957, 2 e.v.

195


ENKELE ROMEINSE BRONZEN ARMBEURZEN IN NEDERLAND J. Ypey* In 1972 kon de heer H. J. van Beuningen te Langbroek een bronzen armbeurs verwerven, gevonden op het Gemeente-stort Laag-Raven te Utrecht (afb. 1-3). Waarschijnlijk is de grond, waarin de armbeurs werd aangetroffen, afkomstig uit de omgeving van het Vreeburg te Utrecht. In feite moet het stuk beschouwd worden als een losse vondst uit de binnenstad van Utrecht. Het „schuitje" van de beurs was doormidden gebroken. Enkele fragmenten ontbraken, evenals het deksel. In de wand waren nog twee doorboringen zichtbaar, waarin de soharnieras van het deksel zich had bevonden. De beurs is door de heer G. J. Rombout en schrijver weer hersteld. Laatstgenoemde heeft door vergelijking met een groot aantal gepubliceerde armbeurzen het dekseltype vastgesteld en het stuk weer van dit onderdeel voorzien (afb. 1-2; vgl. afb. 5 B).

afb. 1: Utrecht. Gegoten bronzen armbeurs met gereconstrueerd deksel.

afb. 2: Utrecht. Armbeurs met geopend deksel.

De beurs meet maximaal ± 11.75 X ± 10.5 X ± 4.8 cm. De opening van het schuitje is 6 X max. 3 cm en vertoont langs de rand een wanddikte van 0.07 - 0.14 cm. De beugel is massief, ovaal in doorsnede ( ± 0.6 X 0.35). Bij de overgang van het schuitje naar de beugel is een eenvoudige groeflijnversiering aangebracht. Het schuitje heeft een zwak geknikt profiel. Slechts de bovenste knik is iets duidelijker. Sporen van vervaardiging of bewerking werden niet waargenomen. Waarschijnlijk is Foto's en tekeningen van de schrijver.

196


afb. 3: Utrecht. Armbeurs; drie aanzichten.

de beurs in verloren vorm gegoten. Op de tekening is het einde van de holte bij de overgang van schuitje naar beugel met een stippellijn aangegeven. Zoals de naam armbeurs of ook wel armbandbeurs aanduidt, wordt verondersteld dat ze aan de arm werden gedragen en wel aan de bovenarm. Ze waren bestemd voor geld of kleine kostbaarheden. In enkele exemplaren werden bij het vinden nog Romeinse munten aangetroffen. In ons land werd het aantal gevonden armbeurzen nog onlangs uitgebreid met twee stuks, afkomstig van de opgravingen van het Albert Egges van Giffen-Instituut voor Prae- en Protohistorie, Amsterdam, te Zwammerdam in 1973. Zij zullen t.z.t. door medewerkers van dat instituut gepubliceerd worden. Mej. H. P. den Boesterd publiceerde in 1967 een mogelijk Nederlandse armbeurs, ongeveer 40 jaar geleden opgebaggerd uit de Waal bij Dodewaard of de Rijn bij Xanten 1). Deze armbeurs is gedreven en heeft een tweedelige beugel, waarvan de einden schuifbaar om elkaar zijn gewonden. Schrijfster geeft als hoogte 11.1 cm en als breedte (door mij lengte genoemd) 10.3 cm. Van het deksel is nog slechts een klein fragment bij de scharnieras bewaard gebleven. In de opening aan een einde steekt nog de sluitveer. 197


In deze publicatie wordt ook een armbeurs uit Mook vermeld. Deze bevindt zioh in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden 2 ) (afb. 4). Dit stuk is aangekocht van de Nijmeegse antiquair Esser. Volgens Dr. P. Stuart (R.M.v.O.) is deze vindplaats hoogst onbetrouwbaar. De armbeurs „uit Mook" is gaaf en in prima staat. Men mag aannemen dat het een baggervondst is. Slechts de sluitveer van het deksel ontbreekt. De gr.hoogte is ± 10.2; de gr.lengte 10 en de gr.breedte 5.36 zonder deksel (gr.dekselbr. 5.42) 3 ) . De beurs is vrij geel van kleur (messing?), het deksel rossig (brons?). De klinknagels evenals de scharnieras lijken van koper te zijn. Uiteraard kan slechts door onderzoek de werkelijke samenstelling worden vastgesteld. De armbeurs, die een vloeiend wandprofiel bezit, is kennelijk gedreven. De bandvormige beugel is tweedelig, door om elkaar gewonden einden schuifbaar verbonden. Daardoor kon de armopening naar believen groter of kleiner gemaakt worden. Op de overgang van schuitje naar beugel is ook hier weer een groeflijnversiering aangebracht. Aan een einde van het schuitje bevindt zich een rechthoekige opening, waardoor een sluitveer kon worden gestoken. Deze schoof verder door een tegen de onderzijde van het deksel geklonken brug; de samengedrukte sluitveer sprong weer omhoog, zodat deze

afb. 4: „Mook". Armbeurs, gedreven brons. a. vooraanzicht mei grootste dekselopening in punt-streeplijn; b. zijaanzicht met opening voor sluitveer; c. bovenaanzicht van beugel; d. bovenaanzicht van deksel met plaats van brug voor sluitveer in gebroken lijnen.

198


B afb. 5: Twee typen van deksehluitingen. A. met losse sluitveer, a. sluitveer; b. onderzijde deksel met brug voor sluitveer; c. doorsnede met gesloten deksel. B. met schuifgrendel. a. bovenzijde deksel, grendel open; b. doorsnede, geopend; c. doorsnede gesloten; d. .onderaanzicht deksel, grendel in gesloten stand.

niet teruggetrokken kon worden. Het deksel kon nu niet open. Voor het openen kon met een stift door een doorboring van het deksel de veer omlaag gedrukt worden, waarna de sluitveer weer naar buiten kon worden bewogen, (afb. 5 A ) . Deze wijze van sluiting wordt vooral bij gedreven armbeurzen aangetroffen. In tegenstelling tot gegoten exemplaren loopt hier de opening van het schuitje van de ene beugel naar de andere door en is er dus geen rand waaronder een grendel zou kunnen schuiven (afb. 5 B ) . In het R.M.v.O. te Leiden wees de heer Stuart mij nog op een andere armbeurs, afkomstig uit Kapel-Avezaatih (inv.nr. e 1971/4-1) *). Deze is in brons gegoten en bezit nog een deksel met grendelsluiting (afb. 6), die een andere constructie vertoont dan fig. 5 B. Door sterke aantasting is een deel van de deksel-rand en van de wand van het schuitje weggecorrodeerd. Niet slechts de aanzet van de beugel is van groeflijnornament voorzien. Ook de gehele beugel heeft een — eenvoudig — versierde rug. Gr.h. ± 10.75; gr.1. ± 10.25 en gr.br. 5.5. Het schuitje vertoont een geknakt profiel. Afmetingen van de opening: ± 6.4 X max. ± 4.3. Het einde van de holte van het schuitje is met een gebroken lijn aangegeven. Bij de voorbereiding van de inrichting van de vernieuwde historische afdeling van het Centraal Museum te Utrecht ontdekte Dr. C. Isings (Aroh. Instituut van de Rijksuniversiteit te Utrecht) een nog nooit uitgepakte armbeurs, afkomstig van de 199


200


in 1946 door prof. dr. A. E. van Giffen ondernomen opgravingen van het castellum te Vechten. Dit stuk werd vrij hoog in het Z-O-profiel aangetroffen 5 ) . De armbeurs is door corrosie aangetast. Een van de armen van de tweedelige beugel is gebroken, het deksel ontbreekt op een klein fragment bij de scharnieras na. Een fragment van de sluitveer bevindt zich nog in de opening in een eindwand. De beugel is bandvormig en versmalt naar de — gewonden — einden (zie afb. 7). Op het begin van de beugel weer een eenvoudige groeflijnversiering. Deze beurs is ook weer gedreven. De hoogte bedraagt ± 11, de gr.1. ± 10 cm. Het schuitje is 9* lang; gr.br. 6.1*; de hoogte in het midden 3.2*. Het heeft een vloeiend wandprofiel. Naast deze armbeurzen bevinden er zich nog drie in Nijmegen. Reeds L. J. F. Janssen had een bronzen armbeurs bestudeerd, gevonden op een akker aan de Waal buiten de Hezelpoort, bij het graven van de Nieuwe Haven in 1852. Het stuk werd nadien als bronzen draaglampje gepubliceerd 6 ). Evelein wijdt in 1933 een artikel aan de armbeurzen 7 ) .uitgaande van twee Nijmeegse exemplaren in het Stedelijk

afb. 7: Vechten. Armbeurs, gedreven brons. Vooraanzkht met dekselrestje en opgerold einde van sluitveer. Zijaanzicht met aanzicht sluitveer. afb. 6: (blz. 200): Kapel. Avezaath. Armbeurs, gegoten brons. a. vooraanzkht met grootste dekselopening in punt-streep-lijn; b. zijaanzicht met doorsnede beugel; c. bovenaanzicht; d. onderzijde deksel met grendel dicht.

201


Museum en een in het Rijksmuseum G. M. Kam te Nijmegen s ) . Deze laatste zou bij Roermond gevonden zijn. In 1936 vat Evelein de kennis over de armbeurzen ten N. van de Alpen samen in een nieuw artikel 9 ), waarin hij ook de in Nijmegen aanwezige exemplaren opneemt. Het tevoren als uit Roermond afkomstig aangegeven stok krijgt hier zonder opgave van redenen als herkomst de Peel aangewezen. Deze beurs, met inv.nr. 31.3.'30 in het Museum Kam, heeft in het inventarisboek geen vindplaatsaanduiding, maar in het jaarverslag over 1930, blz. 72, schrijft hij: is gevonden te Roermond. In het genoemde artikel in het Buil. Ant. Besch. 1933 vermeldt hij: naar het heet te Roermond gevonden. Intussen heeft ook Forrer u ) een artikel aan armbeurzen gewijd, waarin exemplaren genoemd worden, die Evelein niet kende. Tenslotte wordt in Engeland bijna 30 jaar later door Birley een overzicht gegeven van de aldaar gevonden armbeurzen 12 ). Het blijkt dat de armbeurzen alle grote overeenkomst vertonen. Toch kunnen er in hoofdzaak twee, misschien drie, typen onderscheiden worden: 1. gegoten, schuitje en gesloten beugel uit een stuk; 2. gegoten, schuitje en beugel afzonderlijk, waarbij de ondereinden van de beugel in kokervormige beĂŤindigingen van het schuitje bevestigd worden en 3. gedreven, met de losse beugeleinden schuifbaar om elkaar gewonden. Van type 2 kon ik slechts een geval met zekerheid vaststellen, doch dit is uit foto's bijzonder moeilijk vast te stellen. Daarnaast komen er in hoofdzaak twee typen deksel vergrendeling voor: a. met schuif grendel; b. met losse sluitveer (afb. 5 B en A ) . Er is reeds op gewezen dat de mogelijkheid tot vergrendeling samenhangt met de vorm van de armbeurs, met name met de overgang van schuitje naar beugel, waarbij in het ene geval een holle ruimte aanwezig is met een rand, waaronder een grendel geschoven kan worden. Bij de gedreven exemplaren bestaat deze mogelijkheid niet, zodat daar slechts vergrendeling door middel van een losse sluitveer in aanmerking komt. In afb. 5 B bevindt zich een schuif grendel onder het deksel (d). Een korte stift met knop is aan het deksel geklonken. Hiermede kan de grendel verschoven worden. De stift wordt geleid door een gleuf in het deksel. Een tweede stift is aan het deksel geklonken, steekt door een gleuf in de grendel en heeft daar een kop. Op deze wijze wordt de grendel bij openen en sluiten geleid, afb. 5 B, b vertoont de grendel teruggeschoven; afb. 5 B, c grendel in sluittoestand. De armbeurs van Kapel-Avezaath vertoont een variatie op dit type. De knop aan de grendel is aanwezig, moet er ook zijn i.v.m. de beweging van de grendel. Het losse eind van de grendel wĂłrdt hier geleid door een brug, die tegen de onderzijde van het deksel geklonken is (afb. 6 c, d, e). 202


Bij gedreven armbeurzen, met de schuifbare beugeldelen, treffen we altijd in een einde een opening voor een sluitveer aan. Zelfs indien het deksel ontbreekt, kunnen we dus vaststellen welk sluitingstype het stuk heeft gehad. Bij gegoten armbeurzen met opening voor sluiterstift aan een einde is ditzelfde sluitingstype aanwezig geweest. Is er geen opening, dan heeft het deksel een schuifgrendel gehad. Als mogelijk tweede type noemde ik een gegoten armbeurs, uit beugel en schuitje samengesteld. De armbeurs van Heftrich-Akeburg gaf mij daartoe aanleiding (afb. 8) 13. Dit is een kennelijk gegoten exemplaar, waarvan de beugel ontbreekt. Het schuitje eindigt aan beide zijden kokervormig. Men moet hier wel aannemen dat de beugel afzonderlijk gegoten is en in de open einden van het schuitje bevestigd. Een T-vormige stift aan een zijde en een oogstift aan de andere zijde lopen door tot de buitenwand en zijn daar geklonken. Een rest van het deksel met het scharnier is nog aanwezig. Uit de afbeeldingen bij Evelein e.a. lijkt mij slechts het exemplaar Evelein 21 w ) uit Hoddam een dergelijke constructie te vertonen, maar het blijft een moeilijke zaak dit aan de hand van gereproduceerde foto's alleen te beoordelen. afb. 8: Heftrich-Alteburg. Armbeurs, gegoten brons. Met open einden van schuitje voor bevestiging van afzonderlijk vervaardigde beugel.

Dit geldt eveneens voor andere bijzonderheden. Evelein 1936 beeldt alleen foto's af, Birley 1963 daarentegen tekeningen. De laatste verschaffen veel meer gegevens. Een eenvoudige groeflijnversiering op de overgang van schuitje naar beugel als bij de armbeurzen uit Kapel-Avezaath, „Mook", Utrecht en Vechten komt alleen voor bij exemplaren uit Heddernheim, Remagen, Köln, Roermond en Annan. Een geheel versierde beugel trof ik aan bij stukken uit Kapel-Avezaath, Nijmegen en Osterburken. Evelein heeft een lijst samengesteld met de hem bekende armbeurzen met enkele bijzonderheden daarbij w ) . Ik heb zijn lijst aangevuld met de verder mij bekende exemplaren, aansluitend op zijn nummering. Bij de armbeurzen uit GrootBrittannië heb ik de nummers van Birley er tussen haakjes bij vermeld. Het bij Birley als beursdeksel aangemerkte ovale bronzen plaatje uit South Shields (Lijst nr. 39, B 11 16 ) heeft m.i. geen enkele bijzonderheid van een dergelijk deksel en is niet afkomstig van een armbeurs. Evelein dacht aan een centrum of een beperkt aantal bronswerkplaatsen in het Rijnland. Het opschrift „fecit Mogontiaci" xl) op een in Heddernheim gevonden „Geldbehalter" slaat niet op een armbeurs doch op een ijzeren veldflesvormig 203


voorwerp met bronzen sierschijf, beslagen, kettingen en draagbeugel. Op de sierschijf staat het vermelde opschrift. Het lichaam bestaat uit twee helften, die geopend konden worden. Men vermoedt in het voorwerp een draagbare huishoud- of tempelkas. Enig verband met de geldbeurzen kan niet gelegd worden. Overigens zijn er in de omgeving van Mainz 5 gegoten en 3 gedreven exemplaren gevonden,

>.

132/33

34 ^^2

\

afb. 9: Vindplaatsen van armbeurzen in Nederland met nummering naar overzichtslijst. Ronde symbolen: gegoten exemplaren; de andere gedreven.

waarbij het stuk uit Heftrich-Alteburg er nog uitspringt. Men kan daaruit bezwaarlijk tot de gevolgtrekking komen dat zij uit een werkplaats zouden moeten stammen, waar ook het stuk met het opschrift „fecit Mogontiaci" vervaardigd zou zijn. De gedreven armbeurzen vereisen m.i. minder technisch kunnen dan de gegoten exemplaren. Daarvoor moest toch eerst een vorm gemaakt worden en er was een bronssmeltoven nodig. De verre verspreiding van beide typen van de muur van Hadrianus/Schotland tot de Donau bij Budapest, voornamelijk langs de Limes, laat geen uitsluitsel toe omtrent de ateliers, waar ze vervaardigd zouden kunnen zijn. Slechts het feit, dat zovele beurzen in militaire vindplaatsen als castella e.d. zijn gevonden, zou kunnen leiden tot de veronderstelling dat zij uit militaire werkplaatsen zouden kunnen 204


stammen. Het maakt het ook waarschijnlijk dat zij door militairen gedragen zijn. Ook in Nederland liggen de vindplaatsen voornamelijk langs de Limes (afb. 9). Evelein 18) beeldt een grafsteen van de Heidelsburg bij Waldfiscbbach af, waarop een vrouw een voorwerp in de hand draagt, dat z.i. een armbeurs is. Naar mijn mening echter is de vorm te duidelijk afwijkend en daarom zeker geen beurs. Volgens Evelein dateren de beurzen uit een periode, die niet veel voor Hadrianus begint en zich tot ± 260 uitstrekt. De beurs uit Housesteads, Northumberland ( = Thorngrafton 1837) 20 ) bevatte 3 aurei en 60 denarii, van republikeinse munten tot 4 muntnieuwe denarii van Hadrianus. Birley 21 ) vermeldt ook bij Birdoswald 1949 28 denarii,waaronder 1 nieuwe van Hadrianus. De beurs van Corbridge") komt uit een gebouw uit de eerste helft van de derde eeuw. De beurs uit de Waal bevatte volgens de tentoonstellingskatalogus „Klassieke Kunst uit Particulier Bezit" 23) 2, thans verloren gegane munten van Nero en zou dus uit de tweede helft van de eerste eeuw kunnen zijn. Den Boesterd 2+) vermeldt deze munten echter niet bij haar beschrijving van dit stuk. Zij noemt wel een algemene datering van de armbeurzen van eind eerste eeuw tot ± 260, hetgeen dus vrijwel hetzelfde is als Evelein reeds in 1936 stelde.

Overzichtslijst van armbeurzen O = gegoten; U = gedreven; a. met sluitveer; b. beugelaanzet met ornament; c. geheel versierde beugel. Nus. B I - B i l naar Birley 1963. D

1. Eining Oa 2. Kösehing Oab 3. Osterburken Oc 4. Safeberg Ua 5. Heddermheim Oab 6. HeddeMiheim Oa 7. Heftrich-Alteburg O 8. Mainz Oa 9. Mainz Oa 10. Mainz Ua 11. Mainz Ua 12. Remagen • Uab 13. Bonn (Bonner Lager) Ua 14. Blankeniheim Ob 15. Köln Ob NL 16. Roermond (of De Peel) Ua 17. Nijmegen Oc 18. Nijmegen Oa GB 19. Thorngrafton (B2) Ua 20. Birdoswald 1831 (BI) Ua 20a. Colchester (B3) O 21. Hoddam (B5) O

22. Faraidale (B4) F 23. Strassbourg 24. Schiltigbeirn 25. Lyon 26. Toumus H 27. ?; Museum Györ/Raab 28. O-Szöny (Brigetio) 29. Aquincum NL 30. „Mook" 31. Dodewaard/Xanten 32/33. Zwammerdam 34. Utrecht GB 35 Wroxeter (B6) 36. Silohester (B7) 37. Annan (B8) 38. Corbridge (B10) 39. South Shields ( B i l ) 40. Birdoswald 1949 (B9) A 41. Aguntum NL 42. Vechten 43. Kapel Avezaath

Ob Ua O(a?) O(a?) U(a?) Ua O(a?) O(a?) Uab Ua Ob O(a?) O(a?) Oc O — Ua O(a?) Uaib Obc

205


Noten: 1) M. H. P. den Boesterd, Roman bronze vessds from rivers, B.R.O.B. 17, 1967, 119: 7; PI. XXIII: 2. 2) Iiw.ni. 1 1939/5.11. 3 ) Alle maten worden aangegeven in om. 4 ) Dr. Stuart stond mij bereidwillig toe beide armbeurzen uit het R.M.v.O. te publiceren en verschafte de gewenste gegevens. 5 ) Vondster. 26. Aan Dr. Isings dank ik de met een asterix aangegeven maten en verdere gegevens, evenals de toestemming deze beurs te publiceren. Doordat het stuk opgesteld staat in een moeilijk te openen vitrine, kon ik de overige maten slechts van achter het glas meten. Het stuk is niet gereinigd. 6 ) Eenige voorwerpen van Romeinschen oorsprong, uit de Gemeente-verzameling op het Raadhuis te Nijmegen, beschreven door de commissie tot bewaring der gedenkstukken van geschiedenis en kunst aldaar. Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde (Nijhoff), N.R. IV, 1886, 254-255 (afb. 4). 7 ) M. A. Evelein, Romeinsohe armbeursjes uit het noordelijk grensgebied der Gallo-Germaansohe provincies. Buil. Am. Besch. 8 (1933), 7-13. s ) Ook in: M. A. Evelein, De geldibeurs en andere receptacula nummorum bij Grieken en Romeinen. Jaarboek v h. Kon. Ned. Genootschap v. Munt- en Penningkunde XX, 1933, 71-73, PI. VIII, 18. 9 ) M. A. Evelein, Bronzene Bรถrsenarmringe nรถrdlich der Alpen. Germania 20 (1936), 104-111. 10 ) Naar vriendelijke mededeling van de directeur van Museum Kam, de heer drs. A. V. M. Huforeoht. 11 ) Cahiers d'Archeologie et d'Histoire d'Alsace, 1933, Nr. 93/98, 119 e.v. 12 ) E. Birley, Roman bronze arm-purses. Ardhaeologia Aediana XLI, 1963, 5-17. 18 ) Der Obergermanisch-reafiische Limes des Roemerreiches. Lieferung .23 aus Band II, B Nr. 9, 7; Taf. II, Fig. 3. 14 ) Evelein 1936, Taf. 25, Nr. 9. M ) Evelein 1936, 106-107. 10 ) Birley 1963, 17, Fig. 6. 17 ) Evelein 1936, 110; K. Woekike, Loculi aus einer Bronzewerkstatt in Mainz. Mainzer Zeitschrift XII, 1917, 16-20. 15 ) Evelein 1936, 110; Taf. 26 : 1. 19 ) Evelein 1936, 108. 20) Eveledn 1936; Birley 1963, 12-13. 21) Birley 1963, 17, nr. 9. 22) Birley 1963, 17, nr. 10. 28 ) Tentoonstelling in Rijksmuseum G. M. Kam 1975; nr. 417a ('beschrijving H. Bimie-van Oyen). 2*) Den Boesterd 1967, 115, 119.

206


Waarnemingen in Westerheem

J. E. Bogaers

III. L a u r i a c u m = W o e r d e n ? (B. H. Stolte jr. in: Whm. 25, 1976,93-96). B. H. Stolte jr. acht het mogelijk dat de Romeinse keizer Constans, die op 24 juni 341 in Lauriacum een constitutie heeft uitgevaardigd, dit gedaan heeft te Lorry in de buurt van Metz, of te Lorich in de nabijheid van Trier, ofwel in Lorch aan de Midden-Rijn ten noorden van Bingen. Verder hoopt hij aannemelijk te hebben gemaakt dat Constans in 341 niet in Woerden is geweest en dat daarom de identificering van Lauriacum met Lauri (Tabula Peutingeriana) en Woerden voorlopig iedere grond ontbeert a ). 1. Op 24 juni 341 heeft Constans een constitutie uitgevaardigd te Lauriacum. Waar is dit gebeurd? In feite komt slechts één plaats in aanmerking, nl. Enns (bij Lorch) in Oostenrijk, dicht bij de uitmonding van de rivier de Enns in de Donau. Dit is niet alleen het belangrijkste Lauriacum geweest, maar ook de enige zo geheten plaats waarvan de naam uit bronnen uit de Romeinse tijd bekend is 2 ) . Het is niet aan te bevelen, zonder ernstige reden ten aanzien van deze kwestie zijn toevlucht te nemen tot een van de overige acht, „onbetekenende" plaatsen die onder Lauriacus (lees: Lauriacum) in Holders Alt-celtischer Sprachsdhatz zijn opgenomen. „De meeste constituties uit de Codex Justinianus hebben een heel wat grotere en grootsere pkats van herkomst". Bovendien kennen we van geen van deze acht plaatsen de naam rechtstreeks uit de Romeinse tijd; in de meeste gevallen is de Keltisch-Latijnse naam Lauriacus enkel gereconstrueerd. In 341 en 342 heeft Constans in het noordwestelijke deel van het Romeinse imperium gestreden tegen de Franken. Noch Holder, noch Jullian, noch De Boone (Stolte, a.w., 95 met n. 12), noch iemand anders heeft ooit de opvatting verdedigd, dat de Franken in die tijd tot het Oostenrijkse Lauriacum zouden zijn doorgedrongen; evenmin is zulks „misschien aangenomen zonder dat men zich heeft gerealiseerd dat dit moeilijkheden met zich meebracht". De waarheid is dat niemand er tot nu toe bezwaar tegen heeft gemaakt dat Constans in juni 341 in het Oostenrijkse Lauriacum zou hebben verbleven en dat hij pas daarna naar het westen zou zijn getrokken om daar de orde te herstellen, die door de Franken verstoord was. De moeilijkheden die Stolte ziet, zijn nieuw en ongehoord. Hij neigt tot de mening dat Constans op 24 juni 341 reeds bezig was met de strijd tegen de Franken. „Het ,seizoen' voor de oorlog begon in de oudheid in de lente en de kans is dus groot, dat Constans zich in de zomer daadwerkelijk hiermee heeft bezig gehouden". Afgezien van de vraag of hier sprake is geweest van een zware strijd, zal het 207


initiatief toch wel van de Franken zijn uitgegaan. De Romeinse keizer kan heel goed pas in een later stadium op het „oorlogs"toneel zijn verschenen. Uit de woorden van Libanius krijgt men bovendien de indruk dat dit inderdaad het geval is geweest. 2. Waar heeft de strijd tegen de Franken zich afgespeeld? Hierover is niets met zekerheid te zeggen. Met De Boone kan men vermoeden „dat moeilijkheden zijn ontstaan langs een betrekkelijk breed front", ten zuiden en ten westen van de Rijn. Als men Libanius mag geloven, betrof het „een Keltisch ( = Germaans!) volk aan de overzijde van de Rijn (de Franken), wier gebied zich helemaal tot de oceaan ( = Noordzee) uitstrekt". Hieruit is moeilijk iets anders te concluderen dan dat deze Franken oorspronkelijk woonden op de rechteroever van de Rijn, en verder noordelijk en oostelijk daarvan, d.i. wat ons land betreft vooral ten noorden van de Rijn; vgl. de Tabula Peutingeriana, waarop noordelijk van deze rivier in het vrije Germanië de woorden Pranci (lees: Franci) en Francia vermeld staan. Uit Libanius valt verder op te maken dat de Franken volgens hem afkomstig waren uit het noorden en vandaar het Romeinse rijk waren binnengedrongen. In verband met hen spreekt Libanius over de branding van de zee en de koude van het noorden. „Van de historicus Sokrates weten we, dat zij ( = de Franken) Romeinen in Gallië hebben aangevallen". Hieraan kan nog worden toegevoegd dat in de Consularia Constantinopolitana onder het jaar 341 wordt medegedeeld dat toen door Constans is gestreden tegen de Franken, „in Gallus" 3 ). Dit betekent echter geenszins dat men hierbij enkel mag denken aan een gebied waartoe ons land niet (gedeeltelijk) behoord zou kunnen hebben. In de laat-Romeinse tijd werd het gehele gebied ten zuiden en ten westen van de Rijn tot Gallia of liever de Galliae gerekend, dus ook de provincies Germania Prima en Secunda 4 ) . „Muntschatvondsten, die vaak wijzen op oorlogshandelingen, dragen er in dit geval weinig toe bij om de plaats van actie te bepalen". Mede daarom kunnen de muntvondsten uit het gebied van Luxemburg en Trier „met een jongste munt van Constans of zijn tijdgenoten, Constantinus II en Constantius I I " geen steun bieden aan de hypothese dat Constans op 24 juni 341 een constitutie zou hebben uitgevaardigd in Lorry, Lorioh of Lorch. Indien men het onder 1 betoogde niet van doorslaggevend belang acht en als men van mening mocht zijn dat Constans reeds voor 24 juni 341 gewikkeld kan zijn geweest in een strijd tegen de Franken, dan is er geen bezwaar tegen om — met Jullian, Byvanck, De Boone en Beunder — rekening te houden met de m.i. uiterst geringe kans dat Lauri van de Tabula Peutingeriana identiek zou zijn met Lauriacum als de plaats van uitvaardiging der constitutie van 341. In ieder geval is het goed mogelijk dat Constans in de strijd tegen de Franken ook op de zuidelijke oever van de Oude Rijn heeft verbleven, b.v. in Woerden ( = vermoedelijk Lauri [nominativus: Laurum of Laurium?, minder waarschijnlijk Lauriacum]). Hierbij is het dan een grote vraag wat de keizer nog kan hebben 208


aangetroffen van het castellum dat daar vrijwel zeker in vroeger tijd moet hebben gelegen"). In verband met deze kwestie mag ook nog gewezen worden op enige laat-Romeinse munten die in Woerden aan het licht zijn gekomen, in het bijzonder van Constantinus II en Constans 6 ) . Ten slotte, om misverstanden te vermijden: de schrijver van deze reactie is van mening dat de constitutie van 24 juni 341 is uitgevaardigd te Lauriacum in Noricum (Oostenrijk) en niet te Lauri - Woerden.

Noten: 1

) Zie voor de litteratuur het boven geciteerde artikel, vooral de noten op p. 96 (in n. 12 leze men: C. Jullian, Histoire de la Gaule, VII ene.). 2 ) Zie Pauly-Wissowa, Reallencyclopadie der dassischen Alterfcumswissenschaft 12 (1924), 1017 vv. (M. Ehiss), en Der Kleine Paudy 3 (1969), 520 v. (A. Neumann). 8 ) A. W. Byvanck, Excerpta Romana I, 's-Gravenhage 1931, 487. 4 ) Zie o,a. Excerpta Romana I, 561 (Notótia Galliarum VIII) en 566 (Notitia dignitatum Ocoidentis I I I ) . s) J. E. Bogaers-J. K. Haalebos, Bulletin Kon. Ned. Oudh. Bond 74, 1975, 223 v. 6 ) A. W. Byvanck, Excerpta Romana III, 's-Gravenhage 1947, 133.

NAJAARS LEZINGEN RIJKSMUSEUM VAN OUDHEDEN, RAPENBURG 28, LEIDEN 12 oktober: 26 oktober:

9 november: 23 november:

Dr. J. A. Bakker, Amsterdam. Bescherming en onderzoek van onze hunebedden in verleden en toekomst. Prof. Dr. R. Hachmann, Saarhrücken. Galliër, Germanen und Romer im heutigen Benelux-Raum und in Nordfranikreich, von den Kimbernkriegen bis in die Zeit des Augustus. Drs. Titus Panhuysen, Nijmegen'. Romeins beeldhouwwerk uit de Maas • te Maastricht (1963-1964). Prof. Dr. W. J. Th. Peters, Nijmegen. De datering van de muurschilderingen in de Casa dei Verüi te Pompeii.

Zij die deze lezingen wensen bij te wonen, kunnen zich opgeven bij de directie of de portier van het museum, tegen betaling van ƒ 1 , — (giro 171035 t.n.v. Rijksmuseum van Oudheden). Voor elke lezing ontvangen zij dan gratis een toegangskaan. De toegangsprijs voor iedere lezing afzonderlijk bedraagt ƒ 0,50. 209


DE A.W.N. VERGADERDE TE ZWOLLE Ruim honderd A.W.N.-leden en introducé's bevolken op 22 mei 1976 voor het begin van de jaarlijkse algemene ledenvergadering de zonnige terassen van de Buitensociëteit te Zwolle en nemen er een inleidend kopje koffie tot zich. Zon én koffie werken ietwat vertragend op de aanvang van de vergadering. Om 10.45 kan alg. voorzitter Cordfunke de aanwezigen dan toch welkom heten en vervolgens mededeling doen van o.m. de jubileum-viering op 24 en 25 september a.s. en het bij gelegenheid daarvan verschijnen van A.W.N .-monografie nr. 3: Middeleeuwse ceramiek, door dr. J. G. N. Renaud. Nadat één van de aanwezigen zdch er terecht over verbaasd toont, een aantal „mesolithische" grafheuvels in de notulen van de vorige alg. ledenvergadering te hebben aangetroffen, volgt het jaaroverzicht van de alg. voorzitter. Jaaroverzicht

algemeen

voorzitter

„Terugblikkend op 1975 lijkt dit jaar", aldus prof. Cordfunke, „op het eerste geziaht een rustig verenigingsjaar, waarin weinig opvallende gebeurtenissen zijn te vermelden". In kort bestek besteedt hij aandacht aan het wel en wee van de afdelingen en aan het werkkamp, dat in 1975 voor het eerst in Duitsland plaatsvond. Iets langer staat hij stil bij het werk van de Commissie-„Kadercursussen"( die werd ingesteld n.a.v. de door mr. Van Gorcum tijdens de jaarvergadering 1975 te Alkmaar aan de orde gestelde opleidingsmogelijkheden op archeologisch gebied. Hoewel de commissie — bestaande uit de heren Van Overbeek, Van Gorcum, Schotman en, namens de ROB, Van Tent — haar werkzaamheden nog niet geheel voltooid heeft, is het maar al te duidelijk dat de opleidingsmogelijkheden beperkt en niet gemakkelijk realiseerbaar zijn. Kadervorming is niet alleen van belang voor het veldwerk, maar is 'in het algemeen een voorwaarde voor het goed functioneren van een vereniging. Voor allerlei functies, o.m. bestuursfuncties, maar ook b.v. voor het beheer van bibliotheek, geluidsarchief, fotoarchief, diatheek en voor tekenwerk is het steeds moeilijker, bekwame én gemotiveerde mensen te vinden. Misschien een gevolg van een zekere „vervreemding" tussen hoofdbestuur en leden? Voorzitter Cordfunke roept op tot het instellen van een „deskundigenbank", een reservoir van mensen die zich voor het vervullen van bepaalde taken beschikbaar stellen. Een ander belangrijk facet van het verenigingsleven wordt gevormd door de contacten met de buitenwereld. Het hoofdbestuur heeft zich voor een duidelijke presentatie van de vereniging en haar doelstellingen laten bijstaan door een onbezoldigd deskundige op het gebied van de public relations. Voorzitter Cordfunike beëindigt zijn jaaroverzicht met een blik in de toekomst: in september 1976 vieren we het 25-jarig bestaan van onee vereniging. Door middel van voordrachten en een grote jubileurotentoonstelling wordt niet alleen de balans opgemaakt van de bijdrage, die de A.W.N, gedurende 25 jaar aan de vaderlandse archeologi&4>eoefening heeft geleverd, maar ook een blik geworpen op de problemen van de komende 25 jaar. Jubileum- én tentoonstellingscommissie stellen alles in het werk om dit 25-jarig jubileum tot een succes te maken. Begroting

1 9 7 6 en c o n c e p t - b e g r o t i n g

1977

De jaarverslagen van de algemeen secretaris en de algemeen penningmeester worden zonder noemenswaardige discussie goedgekeurd. Daarna leest de alg. voorzitter het verslag van de kascommissie voor. Mevr. E. C. Tol-Oliemans en drs. G. Franssen hebben de boeken van de vereniging gecontroleerd en in orde bevonden. Vervolgens wordt de begroting voor 1976, in 1975 reeds in conceptvorm aan de ledenvergadering gepresenteerd, aan de aanwezigen ter bespreking en beoordeling voorgelegd. Mr. Slijkerman is bang, dat het opgevoerde bedrag, ƒ 14.800,—, t.b.v. de jubileurrwiering een té grote belasting

210


2 deelnemers

tek. R. van Beek

zal blijken voor de begroting. De penningmeester geeft uitleg omtrent de dekking van dit bedrag: In de voorafgaande jaren zijn reeds aanzienlijke reserveringen gedaan, waaruit de jubileumviering gedeeltelijk gefinancierd kan worden. De A.W.N, is bovendien financieel gezond genoeg om een resterend tekort in de komende jaren te kunnen inlopen; bovendien kan dit 'tekort met behulp van een aantal toegezegde speciale subsidies worden bestreden. Vervolgens leidt de post „propaganda" tot enige discussie. De voorzitter geeft een toelichting op deze post. Het uitgetrokken bedrag is hoger dan de vorige jaren, omdat de voorraden van het destijds in eigen beheer tegen een lage prijs vervaardigde propagandamateriaal zijn uitgeput en in het jubileumjaar extra aandacht en dus gald aan de presentatie van onze vereniging naar buiten moet worden (besteed. In het uitgetrokken bedrag is, zo antwoordt de voorzitter vervolgens op een vraag van de heer Van Hoorn, geen honorering van een pr-main begrepen. De vergadering keurt vervolgens de begroting 1976 goed. Ook de conceptbegroting 1977 leidt tot discussies. Hoewel is gepoogd, aldus de voorzitter, om contributieverhoging te voorkomen en met dit doel voor ogen zelfs twee begrotingsmodellen werden opgesteld, hebben prijsstijgingen, w.o. een aantal tariefsverhogingen, desondanks opnieuw een contributieverhoging noodzakelijk gemaakt. De heer Wubbels presenteert een door hem en de heer Bierdrager opgesteld plan om door een kostenbesparing op de uitvoering van Westerheem 1977 een sluitende begroting — zonder contributieverhoging — te realiseren. Een gedeelte van Westerheem, t.w. de vaste rubrieken zoals Literafcuorsignalement en het Nieuws uit de Vereniging, zou dan voortaan in een goedkopere uitvoering, nl. in offset, moeten verschijnen. De voorzitter spreekt zijn waardering uit voor het initiatief van de opstellers van het plan; elke mogelijkheid tot kostenbesparing moet in het kader van het te voeren financieel beleid zorgvuldig worden bestudeerd. Het plan WuibbeilsiBierdrager is echter zo kont voor de jaarvergadering ingediend, dat diepgaande bestudering niet meer mogelijk was. Een eerste beschouwing heeft reeds geleerd, dat met een aantal kostenverhogende factoren, t.w. inlegkosten, extra porti enz. geen rekening is gehouden, waardoor het twijfelachtig is of inderdaad van kostenbesparing kan worden gesproken. Desondanks zal het hoofdbestuur zich nader over de voorstellen beraden. M.b.t. de voorgestelde contributieverhoging en de bezwaren daartegen, merkt de voorzitter op, dat een door het hoofdbestuur georganiseerde enquête onder degenen die per 1-1-1976 voor het lidmaatschap hadden bedankt, heeft uitgewezen dat slechts 10% dit uit financiële over-

211


wegingen heeft gedaan. Vervolgens ontstaat, naar aanleiding van een vraag van mr. Mokmaker over de leeftijdsopbouw van 'het ledenbestand een discussie over het aandeel van de jeugdleden (minder dan 16-janigen) in dit bestand. Enkele discussiepunten: — het verloop onder de jeugdleden als gevolg van andere interesses; — concurrentie van andere, financieel aantrekkelijke groeperingen; — de te hoge contributie voor jeugdigen; — de mogelijkheid om in speciale gevallen een kenndsmakingsperiode in de vorm van een tijdelijk verlaagde donatie te introduceren. De voorzitter herinnert aan het advies van het hoofdbestuur, jongeren gedurende een jaar te laten meewerken om te zien of het aanvankelijk enthousiasme gaat uitgroeien tot werkelijke belangstelling. Pas daarna dient een lidmaatschap inol. toezending van Westerheam in te gaan. Hij zegt de heer Moltmaker toe dat het hoofdbestuur zich nader zal beraden op de mogelijkheid van loskoppeling van lidmaatschap en toezending van Westerheem. Vervolgens worden de voorstellen tot verhoging van de contributie voor gewone leden (van ƒ35,— naar ƒ40,—), voor jeugdleden (van ƒ22,50 naar ƒ25,—) en voor huisgenootleden (van ƒ 7,50 naar 10,—) in stemming gebracht. Deze voorstellen worden aangenomen met resp. 6, en 7 stemmen tegen op 103 stemgerechtigden. Een amendement-Zoelhout om de contributie voor jeugdleden te verlagen tot ƒ20,— wordt verworpen. Door de goedkeuring van de contributieverhogingen is de weg vrijgemaakt voor goedkeuring van de gehele concept-begroting voor 1977. Overige

programma punten

Na de benoeming van een nieuwe kascommissie, bestaande uit de heren drs. Franssen en Stolp met mevr. Tol-Oliemans als reserve, komt de benoeming van een nieuwe algemeen voorzitter aan de orde. De vergadering gaat, na enige discussie, akkoord met het voorstel van het hoofdbestuur, de verkiezing uit te stellen tot de buitengewone algemene ledenvergadering, die bij gelegenheid van de juibileumviering op 25 september a.s. zal worden gehouden. Vervolgens is het moment aangebroken om afscheid te nemen van twee hoofdbestuursleden, t.w. mej. drs. Moerman en Van der Lee. De voorzitter memoreert hun belangrijke bijdrage aan de discussies en de besluitvorming binnen het hoofdbestuur. Met het bestuursvoorstel om als nieuwe leden van het hoofdbestuur de heren drs. A. Peddemors en A. A. Arkenbout te benoemen kunnen de aanwezigen het unaniem eens zijn en onder applaus nemen beide bestuursleden, hun functies aanvaardend, plaats achter de bestuurstafel. De rondvraag neemt, anders dan vorig jaar, niet veel tijd in beslag. Ter sprake komen o.>m.: — bezwaren van het destijds ontworpen formulier Wettelijke aansprakelijkheid voor individuele leden t.a.v. de eigen ziekteverzekering. Antwoord: de collectieve W.A.-verzekering heeft eventueel bestaande bezwaren achterhaald. — een suggestie om aan de afgevaardigdenvergadering meer invloed op de besluitvorming van de vereniging toe te kennen. Dit om te voorkomen dat op een slecht bezochte alg. ledenvergadering verstrekkende beslissingen worden genomen. Antwoord: statutair is de afgevaardigdenivergadering ailleen informatie- en discussiepodkim voor het hoofdbestuur en de afdelingsbesturen. Deelname aan de alg. ledenvergadering kan door de afdelingsbesturen worden gestimuleerd. Middagprogramma Na een naar keuze staande, lopende of zittende lunch gaat het ruim 100-koppige gezelschap onder leiding van enkele zeer deskundige leden van de organiserende afdeling in groepen de

212


Verdeelde aandacht in het Overijssels Museum. \oto's G. A. Baron van TUI Oud en jong in goede harmonie bijeen. binnenstad van Zwolle verkennen. Welke weg men ook kiest, aan de Sassenpoort als eerste „rustpunt" valt niet of nauwelijks te ontkomen. Men kan er dan wel letterlijk, maar zeker niet figuurlijk „omheen". In de binnenstad verliezen de groepen elkaar wat uit het oog, al komt men elkaar in het oude en toch zo nieuwe stadhuis, in de straten en steegjes daaromheen of in het Provinciaal Overijssels museum toch wel weer tegen. Oud en toch zo nieuw Ook in de diverse groepen wordt driftig gediscussieerd over de vraag, in hoeverre het architect Konijnenburg gelukt is, op harmonische wijze nieuw „in" oud te passen. De activiteiten, die hiermee samenhingen, o.m. het graven van een enorme bouwput en de restauratie van de middeleeuwse stadihuisgedeelten, boden enkele „vrienden van de stadskern Zwolfe", tevens leden van de A.W.N, de mogelijkheid om in 1973 en 1974 een onderzoek in te stellen naar de oudste fase van het bestaan van Zwolle. En zoals in zovele middeleeuwse stadskernen kon ook hier, dank zij de inspanningen van (amateur-) archeologen het vroegste verleden verder worden teruggeschoven, nl. tot in de 9e eeuw. In het stadhuis kan men de resultaten van dit onderzoek, aangevuld niet bodemvondsten uit de naaste omgeving, bezichtigen in de vorm van een fraai ingerichte tentoonstelling, waarvan de titel „Van stuwwal tot stad" tevens de kleurige omslag van een bijzonder aantrekkelijk boek over het middeleeuwse Zwolle siert. Maar niet alleen deze expositie, ook de beroemde Schepenzaal uit het midden van de 15e eeuw, houdt de aandacht gevangen. De gerestaureerde middeleeuwse kelders kunnen helaas niet worden bezocht. En verder ? Verder is het 'slenteren „geblazen" door de schilderachtige straatjes en steegjes, door Papenstraat, Paaubstraat, Goudsteeg en Fratersteeg, waar nog zeer veel middeleeuwse bouwfragmeniten de herinnering levendig houden aan mannen als Ioan Cele, die de Latijnse School tot grote bloei bracht, en aan Floris Radewijns en Hendrik van der Golde, twee Moderne Devoten, die het Zwolse Fraterhuis tot een centrum van uitstralend geestelijk leven deden uitgroeien. Van verleden naar heden is slechts één stap: restauratie en renovatie gaan in dit oude Zwolse stadsgedeelte hand in hand en dragen er beide toe bij, oud en nieuw in goede harmonie te verenigen. Uw verslaggever is niet verder dan stadhuis en omgeving gekomen; voor een middag was dat zeker voldoende. Het Provinciaal museum en de overige bezienswaardigheden moesten die 22e mei 1976 wijken maar komen straks zeker nog een keer aan de beurt. P.S.

213


LITERATUURBESPREKING T. Vos-Dahmen vort Buchholz. De Nieuwe Vrijheid. Hoorn, Uitgeversmij „West Friesland", 1976. Prijs geb. f 14,90. Een nieuw boek van ons toegewijd lid mevrouw Vos, dat als een vervolg beschouwd kan worden op de hier vroeger besproken „De Wiking*, van Walacra" en „Arenden vliegen alleen". Dit keer speelt het verhaal op IJsland, waar de schrijfster met haar man in 1974 langdurig verbleef. Een opdracht voorin vertolkt de bewondering voor dit eiland. Ook nu weer is dk boek goed geschreven en prettig leesbaar. Onze jongere vrienden zullen genieten van de spannende avonturen, die de Viking Olaf Sigurdsson beleeft. En dit alles tegen de historische achtergrond van een verantwoorde geschiedschrijving, die laat zien hoe noodgedwongen de kolonisatie van IJsland door de Noormannen in de 9de eeuw was. Hebben wij een klein bezwaar, dan is het dat alles zo keurig op zijn pootjes terecht komt, ondanks vele hachelijke situaties. Maar mogelijk geldt dit niet voor onze jongere lezers. Het grote risiico van deze onderneming — vooral de moeizame tocht daarheen en de dreigende hongersnood in de lange, donkere winter — komt volledig tot zijn recht. Dat wij meeleven met de hoofdpersonen, is te danken aan een diepgaande karakterbeschrijving. Dit, naast een intens beleefde visie op de natuur van dit uitzonderlijke eiland, maakt dat het boek ook de oudere lezer van begin tot eind blijft boeien: IJsland gaat voor ons leven! Op blz. 158 wordt walvisivoor genoemd; lees hiervoor: walrusivoor. Achterin een lijst van vreemde woorden en benamingen en een kort historisch overzicht van wat er op IJsland is voorgevallen: eerst een vrije republiek, laiter Noors, toen Deens en sinds 1944 een onafhankelijk land. Het boek heeft een mooie bandomslag en goede illustraties van Reint de Jonge. Warm aanbevolen! H. J. C. Rotterdam papers II; een bijdrage tot de middeleeuwse archeologie; teksten van lezingen, gehouden op het symposium „Woning en huisraad in de Middeleeuwen"; onder redaktie van ]. G. N. Renaud. Rotterdam, 1975. Prijs f27,50. In dit prachtig uitgevoerde boek vinden wij na een kort voorwoord van voorzitter H. J. E. van Beuningen, van zijn hand een artikel over „Raecen en Lucas de Wael", fraai geïllustreerd en voorzien van vele interessante afbeeldingen van vondsten, merendeels afkomstig van schervenhopen te Raeren — Bom (bij Eupen, België). Elizaibeth S. Eames bericht uitvoerig over „Decorated tile-pavements in English medieval houses" met vele tekeningen en foto's. Vooral boeiend zijn de deels hervonden vloeren uit Clifton House, King's Lynn, voornamelijk in de kleuren roomwit en bruin, sommige tegels met reliëf (datering eerste helft 14de eeuw). Een iets latere tegelvloer uit Bristol wordt eveneens besproken. W. A. Forbes beschrijft de „ontwikkelingsfasen in het M. E. bestek", waarbij de vork pas laat optreedt. Aanvankelijk at men „uit de hand", maar hiervoor bestonden strenge regels. Naast verschillende typen van lepels en messen, komen enkele bronzen vorken voor, meer bestemd voor opprikken van de spijzen. W. Groenman-van Waateringe schrijft over „Society rests on learher". Zij kat onder meer de oudst bekende schoen uit Buinerveen zien (neoliühisch). Een schema geeft de ontwikkeling van het schoeisel weer in W.^Europa, van 2000 v. Chr. -1550 A.D. Lang wordt stilgestaan bij de bevestiging van de schoenen. D. B. Harden behandelt „Taible glass in ühe Middie Ages". Aan de hand van vele tekeningen, foto's en M.E. illustraties zien wij het glas zich ontwikkelen van de 13de eeuw tot in de 15de eeuw. Een lang artikel van J. E. Hurst, D. S. Neal en H. J. E. van Beuningen gaat over de ontdekking in de laatste 10 jaren van Noord-Hollands „slipware", vaak met zijn sgraffito-ornament sterk verwant aan het bekende aardewerk uit Wanfried. Toch moet er, ergens in het zuiden van N.-Holland een productiecentrum van dit goed hebben bestaan. Veel kwam tevoorschijn bij het

214


schoonmaken van sloten te De Rijp en Noordeind, maar ook Delft, Graft en Rotterdam leverden voorbeelden. Talrijke afbeeldingen van versierde kommen, borden en grapen en zelfs van vuurklokken (De Rijp). S. E. van der Leeuw bespreekt „Medievai pottery from Haarlem", naar aanleiding van de vondst van een pottenbaikkersoven bij de Frankenstraat, opgegraven door A.W.N.-leden onder leiding van J. Schimmer. Uitvoerig wordt de gebruikte kleisoort beschreven, alsmede wat er uit het gevondene valt af te ledden over de hier gebruikte gereedschappen van de pottenbakker. Ook bij de oven zelf wordt lang stilgestaan, zeer verhelderend voor wat betreft de toegepaste techniek. R. Meischke laat in „Huizen en Keuren" de ontwikkeling zien van het M.E. woonhuis, hoe dit geleidelijk aan van hout, met riet gedekt, zich ontwikkelt tot een hoger huis met stenen muren en een „hard"dak. Belangrijk is, hoe de aanvankelijke onderlinge afstand der huizen (in verband met de waterdrup aan de zijkant) komt te vervallen door zijgevels en goten voor de afwatering aan de voorzijde, het ontstaan van de verdieping en de ontwikkeling van de stenen schoorstenen Vele oude keuren richtten zich tegen het brandgevaar. Verlucht o.m. met prachtige tekeningen van Jan van der Heyden en Jan de Beyer. W. Neugebauer schrijft over M.E. houtvondsten in de Hansestad Lübeck, waar belangrijke vondsten werden gedaan van uit duigen gemaakte houten schalen, bakken en tonnen, maar waar ook .allerlei uit hout gedraaide borden, schalen en bekers werden aangetroffen, die duidelijk maken, hoe er in de Middeleeuwen veel meer houten tafelgerei bestond, dan wij uit schaarse vondsten elders konden vermoeden. Twee, in het Frans gestelde bijdragen, van Jean Marie Pesez en Francoise Piponnier behandelen een M.E. boerenhuis te Dracy (Bourgondië); de eerste bespreekt het huis zelf, later door brand verwoest, de tweede behandelt de gevonden inventaris, bestaande vooral uit metalen voorwerpen, naast aardewerk (midden 14de eeuw) en verkoold graan. Op knappe wijze wordt ons een blik gegund in het dagelijks leven van deze boeren, waarbij zelfs de plaats van het gevondene een grote rol speelt. Heino-Gerd'Steffens laat ons uit allerlei miniaturen zien, hoe het alledagsleven van de middeleeuwse mens zich •voltrok, terwijl A. E. Theuerkauff-Liederwald de vele vormen van M.E. messing- en tinnen kannen uit de 15de en de 16de eeuw beschrijft, o.m. aan de hand van mooie details van schilderijen. Tenslotte wordt de M.E. kookkunst behandeld door Johanna Maria van Winter, die enige recepten van rond 1400 de revue laat passeren, op smakelijke wijze (ook door oude prenten) toegelicht. Wij kunnen deze „Rotterdam Papers II" aan onze lezers warm aanbevelen! fj j Q Af. Magnusson. De Vikingen; Nederlandse vertaling T. Vos-Dahmen von Bucbholz. 's-Gravenhage, Leopold, 1975. 157 bh. (A/cheologie). Prijs ƒ 19,75, In de onder redactie van Magnus Magnusson verschijnende reeks „The Bodley Head Archaeoiogies" heeft de redacteur zelf niet alleen het reeds eerder besproken „Introducing archaeology", maar bovendien een monografie over de Vikingen bijgedragen: Viking expanskui westwards. Evenals van de overige delen uit de reeks is ook van dit deel bij Leopold een Nederlandse vertaling verschenen: De Vikingen. De oorspronkelijke titel geeft duidelijker aan waar het om gaat: De expansie, met name van Denen en vooral Noren, in westelijke richting: Engeland, Schotland, Ierland, de Faeröer, IJsland, Groenland en tenslotte Noord-Amerika. De Zweden, die zuidoostwaarts gaande, dwars door Rusland trokken en tenslotte Byzaintium bereikten, komen niet of nauwelijks ter sprake. Het verhaal dat Magnusson vertelt, is boeiend; niet omdat we er getuige van zijn dat groepen woeste zeerovers plunderend en brandstichtend de Europese kusten belagen en diep landinwaarts doordringen. Dat is een fabeltje, dat door gesehiedschrijvende monniken in omloop is gebracht,

215


al moet worden gezegd, dat de Vikingen van bovengenoemde activiteiten niet geheel en al afkerig waren. Maar daarin verschilden ze nauwelijks van hun tijdgenoten, alleen ze hadden wat meer succes, o.m. dank zij de door hen ontwikkelde zeilschepen. De nadruk valt dus niet op de populaire, sensatie-igerichte aspecten van het onderwerp. Magnusson schetst op boeiende wijze, in een rustige en beeldende stijl, de opleving die de Vikingen in Europa hebben teweeggebracht: de ontdekking en verkenning van nieuwe handelsroutes, het ontwikkelen van nieuwe vormen van samenleving, nieuwe ontwerpen van wetten en recht, nieuwe kunstvormen en een nieuwe letterkundige stroming, de saga-literatuur. De authenticiteit van de Vinland-kaart trekt hij — zoals kortgeleden gebleken is, terecht — in twijfel (zie Spiegel Historiael 10, 1975, nr. 3: T. Seifert. De Vinlandkaart). Met betrekking tot de presentatie van het boek het volgende: Evenals bij de eerder besproken delen uit de reeks ontbreekt ook nu weer een literatuurlijst. De afbeeldingen in kleur zien er goed uit, de zwart-wit afbeeldingen voldoen, voorzover het foto's betreft, minder. De „klad"kaartjes op de bladzijden 12, 20, 89 en 137 kunnen we maar beter vergeten. Afschuwelijk! De Nederlandse vertaling van ons lid mevr. T. Vos-Dahmen von Buohholz is goed. Al met al: Warm aanbevolen. p § Charles Higham. De eerste boeren en de oudste steden. Bussum, Fibula-van Dishoeck, 1976. 48 bh. Prijs ƒ 9,90. Jobn Wilkes. Het Romeinse leger. Bussum, Fibula-van Dishoeck, 1976. 48 bh. Prijs ƒ 9,90. De waarderende woorden, die ik destijds wijdde aan de eerste twee, in Nederlandse vertaling verschenen, deeltjes uit de reeks „Cambridge introduction to the history of mankind" (Charles Higham, Het leven in de oude steentijd, en: John Weeks, De piramidenibouwers) gelden ook voor de thans voor mij liggende uitgaven. Zowel over „De eerste boeren en de oudste steden" als over „Het Romeinse leger" wordt op eenvoudige, onopgesmukte wijze verhaald. Die „verhalende" toon is Charles Higham wat beter gelukt dan John Wilkes. Laaatstgenoemde heeft heel consequent één van de 10 geboden van het schrijverschap in praktijk gebracht, n.1. korte zinnen. Hij deed dat echter zó consequent, dat het geheel iets horterigs en stoterigs heeft gekregen. In „De eerste boeren en de oudste steden" schetst Charles Higham eerst in kort bestek het leven van de jagers en voedselverzamelaars. Vervolgens tekent hij, met een aantal opgravingen als uitgangspunt, de stapsgewijze ontwikkeling tot een ,;gevestigd" bestaan, in nederzettingen, die soms al in een vroeg stadium een stedelijk karakter aannamen, zoals Catal Hüyük in Zuidoost-Turkije. Hij beëindigt zijn verhaal daar, waar vele andere auteurs hun verhaal laten beginnen, nl. bij de Soemeriërs. Zijn beschrijving van het dagelijkse leven vormt de voornaamste charme van het boekje, dat 'heel fraai en instruatief geïllustreerd is. Ook John Wükes schildert een stukje dagelijks leven, ml. van de Romeinse soldaat, met name ten tijde van Trajanus. Eigenlijk bestond „de" Romeinse soldaat helemaal niet. Er waren nl. verschillende soorten soldaten (légioensoldaten en hulptroepen) en bovendien was een groot aantal nationaliteiten in het leger vertegenwoordigd. Er wordt het nodige verteld over de omvang van het leger, de herkomst van de recruten, de training van de legioensoldaten, het bouwen en inrichten van kampen, iets over de artillerie, de Keizerlijke Garde, de hulptroepen, de verschillende rangen in het leger, de verlofregeling, godsdienstige en andere gebruiken en tenslotte het leger in oorlogstijd. Het blijÉt allemaal wat aan de simpele kant en het is niet altijd even correct vertaald. Legerexercitie was b.v. „het oefenen van die bewegingen, die tijdens de veldslag werden gebruikt". Desondanks is ook dit een aardig, goed geïllustreerd boekje. Blijft de vraag: voor wie is zo'n reeks naar verhouding dure boekjes nu eigenlijk bestemd? Voor de jeugd? De toon wijst daar soms op. Voor de gemiddelde" lezer? Die kan de behandelde onderwerpen ook aantreffen 'in breder opgezette, eveneens populair-wetenschappelijke, uitgaven, die naar verhouding meestal aantrekkelijker in prijs zijn. P. S.

216


LITERATUURSIGNALEMENT

ROB-overdrukken nr. 75 (uit: 't Insohien 7, 1975, pp. 59-64): A. D. Verlinde - Datering en identificatie van twee Twentse vluchüburchten. Volgens Verlindê zou het bericht over de belegering van „Schulenberah' in 1123 door keizer Hendrik V, goed van toepassing kunnen zijn op de Schulenborg bij Almelo. Voor wat betreft de Huneborg te Voidhe bij Ootmarsum pleiten enige aanwijzingen voor een datering in de 12e eeuw. ROB-overdrukken nr. 76 (uit: Groningse volksalmanak 1974-75, pp. 129-166): R. H. J. Klok - Terpen zullen ons een zorg zijn. In dit artikel, waaraan separaat een terpenkaart van Groningen is bijgevoegd, heeft Klok getracht „de ervaringen met diverse methoden van bescherming te evalueren aan de hand van die waarden, welke aan de terpen en het 'terpenlandschap in NoordGroningen ten grondslag liggen". Tevens heeft hij „'gepoogd met behulp van cijfer- en kaartmateriaal een referentiekader te scheppen voor het beoordelen van een veelheid van toekomstige plannen". Twee routekaartjes verschaffen de lezer de mogelijkheid met een aantal aspecten van het besprokene in het landschap kennis te maken. Jette en Ganshoren door de eeuwen heen (Brussel 1976): In deze uitgave van de „Geschied- en heemkundige kring van het Graafschap Jette en omgeving" bieden R. van den Haute & F. van BeUinigen „de gewone leek" een samenvatting van hetgeen vorengenoemde kring sedert 1961 heeft gepresteerd. Door bodem- en archief onderzoek werden bijdragen geleverd tot de kennis van de oor-sprong en ontwikkeling van de Brabantse gemeenten Jette en Ganshoren. Het verhaal begint met de „Prehistorie en Gallo-iRomeiinen" en eindigt met „Onze voorouders aan het werk". Intussen figureren als „Stille getuigen" o.a. vanuit Brunssum-Schinveld ingevoerde pottenibakkersprodukten, waaronder een uit ± 1275 daterende kruik. Haarlems Bodemonderzoek 1, 1976: In deze uitgave van de Gemeentelijke Com-

missie voor Oudheidkundig Bodemonderzoek, waarvan afleveringen verschijnen wanneer materiaal beschikbaar is, zullen, blijkens het voorwoord, verslagen worden gepubliceerd van opgravingen, boringen, waarnemingen en andere onderzoekingen die betrekking hebben op het ontstaan en de ontwikkeling van de stad Haarlem en de bodem waarop deze Deze eerste afleving bevat de volgende bijdragen: J. Schimmer — Archeologisch onderzoek in de Waarderpolder 1973-1974. J. Th. R. van Greevenbroek — Archeologische waarnemingen bij rioleringswerkzaamheden. B. C. Süggers — Archeologisch en historisch onderzoek van het pand Lange Raamstraat 34. J. de Jong — Verslag van een aantal boringen verricht in de omgeving van het Teyler's Museum. J. G. Zandstra — Natuursteen uk opgravingen te Haarlem. C.A.K. Spiegel Historiael 11, 1976, nr. 4, april: K. de Boer en W. L. J. Voogt. Jeugdbond actief in Carthago (p. 204-208). Na een kout overzicht van de ontstaans- en ontwikkelingsgeschiedenis van Punisch en Romeins Carthago volgt een beschrijving van de archeologische onderzoekingen, die sinds het einde van de vorige eeuw op de plaats van de voormalige metropool hebben plaatsgevonden. De UNESCO steunt deze onderzoekingen sedert 1973 op technisch en financieel gebied. In 1974 en 1975 heeft een aantal leden van de NJ.B.G. een werkzaam aandeel gehad in deze UNESCO activiteiten. Ook voor 1976 zijn de vooruitzichten goed. H. Besselaar. Dorestad tentoongesteld (p. 244-247). De laatste jaren hebben, zoals onze lezers bekend is, uitgebreide opgravingen plaatsgevonden bij Wijk bij Duurstede. De contouren van de v.m. handelsnederzetting Dorestad beginnen steeds duidelijker vormen aan te nemen. De resultaten van de onderzoekingen zijn in het Kantonnaal en Stedelijk Museum Wijk bij Duurstede te bewonderen.

217


Hollandse studieën 8, 1975, blz. 1-130: J. C. Besteman en H. A. Heidinga. Het klooster Galilea bij Monnickendaim; een historisch en archeologisch onderzoek. Gedurende 6 jaar, van 1967 tot 1973, heeft de Afd. Amsterdam van de A.W.N, onder auspiciën van het I.P.P. in een polder ten westen van Monniokendam de vrijwel complete plattegrond van het laat-middeleeuwse klooster Galilea Minor blootgelegd. Te zelfder tijd vond een historisch bronnenonderzoek plaats, dat vele nog niet eerder gepubliceerde gegevens omtrent de bouwgeschiedenis van 'het klooster opleverde. Deze benadering vanuit twee disciplines, de archeologie en de geschiedwetenschap, heeft een tamelijk oompleet beeld opgeleverd van de materiële en immateriële aspecten van deze kloostergemeenschap. Het klooster blijkt in alle opzichten representatief te zijn voor de grote groep laatmiddeleeuwse hervormingsfcloosters, in het bijzonder voor de cisteroiënzerkloosters daaronder. Het werd in 1431 gesticht en vond haar einde in de oorlogshandelingen van de 70-er jaren van de 16e eeuw. Voortgezet onderzoek, zowel op archeologisch als op geschiedkundig gebied, kan nog vele nieuwe belangrijke gegevens opleveren. In de „Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent", Nieuwe reeks dl. XXIX, 1975, zet M. Desittere zijn Archeologische Kroniek voort; hij neemt daarbij opnieuw een aantal op de Bronstijd betrekking hebbende opgravingen en vondsten tot onderwerp (blz. 117-125).

Scientific American 235, 1976, nr. 2, August, pp. 30-38: Ph. E. L. Smith. StonenAge man on the Nile. Wat op dit ogenblik bekend 'is over Egypte's prehistorie, is voornamelijk een „bij-produkt" van de constructie van de Assoean<km in Boven-Egypte in de 60er jaren. Archeologen uit vele landen hebben toen op verzoek van de Egyptische en Soedainese regeringen en onder auspiciën van de UNESCO gepoogd, zoveel mogelijk gegevens te verzamelen van vindplaatsen, die dreigden overspoeld te worden door het nieuwe, enorme stuwmeer. De auteur geeft een overzicht van de resultaten van een onderzoek in de Kom Ombo vlakte even ten Noorden van Assoean. Tussen 15.000 en 10.000 v. Chr. leefden daar jagers, vissers en voedselverzamelaars onder naar verhouding zeer gunstige, zij het wisselvallige ecologische omstandigheden. Het 'klimaat was in die periode vochtiger dan daarvoor en daarna, de stand van de Nijl was hoger en een grote verscheidenheid aan planten en dieren veroorzaakte een kleine „bevolkingsexplosie". Het onderzoek heeft veel gegevens opgeleverd t.a.v. de wijze waarop de bevolking zich bij de wisselende ecologische omstandigheden aanpaste; bepaalde vondsten suggereren dat men al een eindweegs was gevorderd op de weg naar landbouw en veeteelt. Na 10.000 v. Ghr. wijzigde het klimaat zich in ongunstige zin en werd ter plaatse een halt toegeroepen aan verdere ontwikkelingen. Een buitengewoon interessant artikel!

Voor al uw periodieken naar N.V. D R U K K E R I J DE R E S I D E N T I E Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070 - 859347

INSTITUUT

TUBANTIA Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat 32, Amsterdam-Z Gratis prospectus op aanvraag.

218

P. S.


ru

Rijksuniversiteit Utrecht

Bij de Interfaculteit der Aardrijkskunde en Prehistorie is een

buitengewoon hoogleraarschap (1/3 post) te vervullen in de

Prehistorie taak

vereist

sollicitaties

De taak van degene, die deze leerstoel zal bezetten bestaat uit het geven van onderwijs in de Prehistorie aan studenten in de fysische en sociale geografie en aan studenten uit andere faculteiten (b.v. biologen, cultureel-antropologen en archeologen), die Prehistorie als bijvak kiezen voor hun kandidaats- dan wel voor hun doktoraalexamen. Het te geven onderwijs zal vooral liggen op het terrein van de ecologische prehistorie; daarbij zullen de aanrakingsvlakken met de (ruimtelijke) natuurwetenschappen in het oog dienen te worden gehouden. De te benoemen extra-ordinarius zal vertrouwd moeten zijn met werkwijze en resultaten van modern ecologisch-natuurwetenschappelijk onderzoek. Van hem wordt verwacht, dat hij bereid en in staat is tot communicatie met onderzoekers op de terreinen van de fysische geografie en bodemkunde, de kwartair paleo-ecologie en de landschapsecologie. Degenen, die menen voor dit extra-ordinariaat in aanmerking te komen of namen van gekwalificeerde kandidaten kunnen noemen, wordt verzocht daarvan binnen 14 dagen na het verschijnen van deze advertentie opgave te doen bij het Bureau van de Interfaculteit der Aardrijkskunde en Prehistorie, Heidelberglaan 2 te Utrecht (telefoon: 030-53.13.66), waar eveneens inlichtingen kunnen worden verkregen. Sollicitaties dienen vergezeld te gaan van een curriculum vitae en een lijst van publicaties.

219


Koerier Een open venster op de wereld Een voortreffelijk tijdschrift. Verschijnt in 15 talen. Brengt miljoenen lezers op begrijpelijke wijze in aanraking met de belangrijkste vraagstukken van onderwijs, opvoeding, wetenschap en cultuur, waar ook ter wereld. voorbeelden uit de rijk geschakeerde thema-nummers: — Wetenschap en mythe. — Archeologie en kunst. — De Kelten. — Dertig jaren na de tweede wereldoorlog. — Stress in het moderne leven. — De vrouw op een keerpunt. Verschijnt elf keer per jaar. Totaal per jaar gemiddeld 450 bladzijden. Rijkelijk geïllustreerd met foto's, waarvan een deel in prachtige kleuren. Een jaarabonnement kost slechts ƒ26,75! Formaat: 21 1 / 2 x30 cm. Fraaie opbergband beschikbaar ad ƒ9,75. Degene, die zich voor 30 november als abonnee opgeeft, ontvangt het november- en decembernummer, elk ter waarde van ƒ4,20, geheel gratis! O Noteert u mij/ons voor abonnementen op de Unesco Koerier m.i.v. 1-1-1977 è ƒ26,75. met gratis bijlevering van het november-decembernummer 1976. • Nee, ik wil nog geen abonnement; stuur mij eerst een gratis proefnummer ter waarde van ƒ4,20. Naam: Adres: Woonplaats:

Postcode:

Datum:

Handtekening,

Betaling na ontvangst acceptgirokaart. Abonnementen worden tot wederopzegging genoteerd. Deze bon opsturen in open enveloppe zonder postzegel aan: Systemen Keesing B.V., Antwoordnummer 4, Amsterdam 1007. Tel. 020-71 94 44. BTPS

220


ADRESSENLIJST HOOFDBESTUUR EN AFDELINGSSECRETARIATEN DER ARCHEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND Hoofdbestuur: Algemeen Voorzitter: Prof. dr. ir. E. H. P. Cordfunke, Jan van Scorelpark 50, Schoort, tel. 02209 - 2588; Algemeen Secretaris: Mr. J. H. van Overbeek, Rusthoflaan 2, Voorburg, tel. 070-869114; Algemeen Penningmeester: Drs. J. J. van Oostenrijk Bruyn, Hilversumseweg 6, Laren (N.H.), tel. 02153 - 86469. Leden: A. A. Arkenbout, Kleine Coolstraat 21b, Rotterdam, tel. 010-242761; Mevr. D. C. Domela Nieuwenhuis-Hordijk, Ruys de Beerenbroucklaan 5, Amstelveen, tel. 020 - 410562; H. H. J. Lubberding, Thomas a Kempisstraat 71, Deventer, tel. 05700 -18136; Drs. A. Peddemors, Nassaustraat 80, Zoeterwoude, tel. 071-890455; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, Den Haag, tel. 070-231958; Ing. G. A. Baron van Till, Kemperbergerweg 141, Arnhem, tel. 085-434808. Administrateur: H. Schoorl, Van de Endelaan 90, Hillegom, tel. 02520 -16482. Knipselarchief: Mej. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, Capelle a/d IJssel, tel. 010 - 506816.

Secretariaten 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20.

Afdelingen:

Noord-Nederland: B. F. Wubbels, Proostdij 2, Leens; 05957-1790; Noord-Holland Noord: J. C. W. Broersen, Westerweg 161, Alkmaar, 072-23170; Zaanstreek en omstreken: W. J. Rem, Stationsstraat 47, Koog aan de Zaan, 075 - 287378; Kennemerland (Haarlem e.o.): W. H. Roodenburg-van der Laan, Iordensstraat 61, Haarlem, 023-315361; Amsterdam en omstreken: Mevr. D. C. Domela Nieuwenhuis-Hordijk, Ruys de Beerenbroucklaan 5, Amstelveen, 020-410562; Rijnstreek: Mevr. H. Suurmond-van Leeuwen, Plantsoen 75, Leiden, 071 -123766; Ben Haag en omstreken: Drs. H. Prins, Stadhoudersring 168, Zoetermeer, 079-167714; Helinium (Vlaardingen): Mej. A. M. Verburg, Huygensstraat 35, Vlaardingen, 010-358676; De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): Mevr. T. E. Henkes-Siertsema, 'sLandswerf 70, Rotterdam, 010-110577; Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, De Meesterstraat 19, Vlissingen, 01184 - 8758; Lek en Merwestreek: J. W. BusĂŠ, Peulenstraat 161, Hardinxveld-Giessendam, 01846-2439; Utrecht en omstreken: Mevr. drs. A. S. Knip, Livingstonelaan 376, Utrecht, 030-882909; Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. E. C. Tol-Oliemans, Eemnesserweg 47, Blaricum, 02153 -15350; Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): W. J. van Hoorn, Albert Neuhuysstraat 3, Amersfoort, 033 -11664; West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: vacant; Nijmegen en omstreken: Mej. M. Wackers, Stollenbergweg 232, Berg en Dal, 08895-2557; Zuid-Veluwe: Mevr. T. van Wijk-Brouwer, Schuurhoven 19, Bennckom, 08389-5418; Zuid-Salland-IJsselstreek- Oost-V'eluwezoom: Mej. M. van Bolhuis, Binnensingel 8, Deventer; Twente: Drs. C. J. Six Dijkstra, Deldenerstraat 91, Hengelo (O.), 05400-10052; IJsseldelta-Vechtstreek: Mevr. J. Zantinge-van Dijkum, De Waag 5, Hattem, 05206-2125.


XXV-6-1976

WESTERHEEM


Redactieadres: Volendamlaan 1094, Den Haag Hoofdredacteur: P. Stuurman Redacteuren R. van Beek, Dr. W. J. de Boone, Prof. dr. H. Brunsting, H. J. Calkoen, Dr. G. J. Verwers Algemeen Secretariaat A.W.N.: Rusthoflaan 2, Voorburg Administrateur A.W.N.: van de Endelaan 90, Hillegom Contributie: ƒ 35,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N. te Laren (N.H.) Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december Inhoud:

Aflossing van de wacht (met één foto) Jubileumaflevering Westerheem M. Kooien. Middeleeuwse vondsten te Escharen (gem. Grave) (met 8 tekn.) ]. E. Bogaers. Weg met Schonollen (met 4 foto's) . . . B. Groenewoudt. Merovingisch aardewerk uit Holten (Ov.) (met 4 tekn.) H M. Verscbaren. Bronzen hielbijl uit de Waal bij Weurt (met één foto) D. C. Brinkhuizen. De visresten van Swifterbant (met 2 foto's) J. Schimmer. Opsporing verzocht (met één foto) . . . Bewerkte botten uit de omgeving van Amsterdam (met 2 foto's) E. H. ]. Boerstra. Nogmaals: Archeologie op de Nederlandse Antillen Tentoonstellings- en museumnieuws Nieuwe beschermde archeologische monumenten . . . Varia: Beschikbaarstelling gratis exemplaren Unesco-Koerier . Verkrijgbaarstelling opbergbanden en oude jaargangen Westerheem Jaarverslag AWN 1975 Literatuurbespreking Literatuursignalement Nieuws uit de Afdelingen — De Afdelingen in het nieuws .

pag. 221 pag. 222 pag. 223 pag. 229 pag. 241 pag. 244 pag. 246 pag. 252 pag. 254 pag. 257 pag. 257 pag. 258 pag. 259 pag. 260 pag. 260 pag. 260 pag. 262 pag. 266

Aan deze aflevering werkten mede: Drs. E. H. J. Boerstra, P.O. Box 718, Aruba NA.; Prof. dr. J. E. Bogaers, Instituut voor Oude Geschiedenis en Archeologie, Erasmuslaan 40, Nijmegen; D. C. Brinkhuizen, Biologisch-Archaeologisch Instituut, Poststraat 6, Groningen; H. J. Calkoen, Flat „De Luchte", Lod. van Deyssellaan 188, Velsen; B. Groenewoudt, Houtweg 21, Holten; M. Kooien, De la Genestestraat 7, Grave; S. Olivier, Sparrendal 206, Maassluis; J. Schimmer, Laurens Reaellaan 91, Haarlem; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, Den Haag; H. M. Verscharen, Dorpsstraat 25, Middelaar; H. J. Weenink, W. de Merodestraat 9, Weesp; Mevr. drs. L. H. van Wijngaarden-Bakker, Albert Egges van Giffen instituut voor prae- en protohistorie, Singel 453, Amsterdam.


WESTERHEEM tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (A.W.N.) Jaargang XXV, no. 5, oktober 1976

foto H. W. Fictoor, Haarlem.

AFLOSSING VAN DE WACHT „Na enige tijd wordt het pad steiler, zodat herhaaldelijk wordt afgestapt en de muildieren ons op de zigzagweg volgen: we zijn hier nu boven de boomgrens met geen aasje schaduw. Na eindeloos geploeter op de helling zonder enig uitzicht, verschijnt plotseling de tumulus van Antiochus aan de horizon, duidelijk met zijn regelmatig gevormde kegel herkenbaar als het werk van de mensenhand. De laatste 221


honderd meter zijn niet de gemakkelijkste, maar tussen negen en tien uur is het doel bereikt en staan we op de terrassen die het monument omzomen" x). Zo beschrijft onze nieuwe voorzitter, dr. H. N. Boon, de „bekroning" van zijn tocht naar het op de top van een 2000 m hoge berg in Zuid-Turkije opgerichte grafmonument van koning Antiochus I van Commagene (62—32 v. Chr.). Het is een beschrijving door iemand, die zijn liefde voor de oudheidkunde niet in de eerste plaats passief, maar vooral actief wil beleven: hij gaat erop uit, bezoekt moeilijk toegankelijke gebieden en schrijft daarover „naar huis". En nu is hij dan, na zijn pensionering, weer tihuis, d.w.z. in Nederland, en de AWN mag zich gelukkig prijzen hem bereid gevonden te hebben, het voorzitterschap op zich te nemen. Mij dunkt, dat bovenstaand citaat meer van en over hem zegt dan een uitvoerige opsomming van de vele functies, die hij in de Diplomatieke Dienst vervulde, al zou die opsomming niet alleen uitvoerig, maar ook indrukwekkend zijn. Tijdens onze jubileumviering, op 25 september j.1., nam hij, de komende man, de voorzittershamer over van de gaande man: prof Cordfunike. Er werden die dag, o.m. door vioe-voorzitter Lubberding, hoofdredacteur Stuurman en de nieuwe voorzitter Boon, vele lovende woorden tot de gaande man gericht 2 ). En terecht. Want hij heeft, in de 7 jaren van zijn voorzitterschap, ten behoeve van de AWN ontzaglijk veel werk verzet en dan denk ik niet zozeer aan zijn enthousiaste bijdrage tot de practische ardheologie^beoefening als wel aan de onvermoeibare wijze waarop hij — tegenover amateurs én beroepsarcheologen — ijverde voor de zaken die hem ter harte gingen: de noodzaak van een goede verhouding tussen amateur en vakman, de bijdrage van de amateur aan het landelijk archeologisch onderzoek, het belang van het werken in teamverband. Want: „Onze maatschappij eist een steeds hogere levensstandaard. De prijs die wij ervoor betalen is het verlies van ons landschap en onze binnensteden. De snelheid waarmee onze archeologische erfenis verdwijnt — men spreekt in dit verband van een erosie van de geschiedenis — maakt het nodig om alle krachten te bundelen" 3 ) . P.S. 1

) Nieuwe Rotterdamsche Courant d.d. 4 juni 1971. ) Hierover meer in de a.s. jubileumaflevering van Westerheem. 3 ) Spiegel Historiael 11, 1976, nr. 9, p. 479. 2

JUBILEUMAFLEVERING WESTERHEEM Ongetwijfeld kost het samenstellen van een jubileumaflevering minder tijd dan het voorbereiden van een jubileum. Desondanks blijkt het onmogelijk, de lezers van Westerheem nog dit jaar met het relaas, in woord en beeld, van de jubileumviering op 25 september j.1. te verblijden. De redactie hoopt afl. 6 van de lopende jaargang, waarin dit relaas wordt opgenomen, in de loop van januari te doen verschijnen. 222


MIDDELEEUWSE VONDSTEN TE ESCHAREN (GEM. GRAVE) •) M. Kooien

afb. 1: Situatieschets.

Iets ten noorden van het kerkdorp Escharen tussen de Estersveldlaan en het riviertje de Graafse Raam werd in de loop van 1975 een groot terrein ontgrond (afb. 1). Dat een amateur-archeoloog deze ontgrondingen nauwlettend in het oog dient te houden spreekt vanzelf. Ondergetekende bezocht dan ook regelmatig gedurende de gehele ontgrondingsperiode dit terrein, hetgeen resulteerde in enkele leuke ontdekkingen. De werkzaamheden waren nog maar net aan de gang of er kwamen al enkele afvalputten te voorschijn die uit de 9e of 10e eeuw moesten stammen (afb. 1, punt A). Natuurlijk werden hierna de werkzaamheden met dubbele scherpte in het oog gehouden. Jammer genoeg kwam verder op het terrein niets meer te voorschijn, uitgezonderd enkele losse vondsten uit de klokbeker-periode (afb. 1, punt B), uit de ijzertijd (punt C) en uit de Romeinse tijd (tussen de afvalputten bij punt A). Om de tijd tijdens het onderzoek wat te doden, werd ook hier en daar wat in de bovengrond gerommeld, hetgeen een grote hoeveelheid laat-middeleeuws materiaal opleverde. Al met al zijn de vondsten niet wat men noemt groots, maar naar mijn mening toch wel vermeldenswaard. Dit spoorde mij aan tot de hierna volgende korte omschrijving. *) Tekeningen van de schrijver.

223


Vondsten

u i t de

afvalputten

Badorfer en Pingsdorfer aardewerk (resp. afb. 2—3 en 4) De productierijkste periode van het Badorfer en Pingsdorfer aardewerk ligt tussen de 7e en 12e eeuw. Een typische aardewerkvorm van de vroege Badorf-keramiek is wel de reliëfbandamfoor. Daar deze vorm in Escharen geheel ontbreekt, zullen de vondsten zeker niét tot de vroegste periode behoren, maar iets later geplaatst moeten worden, namelijk in de 9e eeuw. Getuige hiervan is ook een lichtgrijs wandfragment dat een combinatie vertoont van twee versieringsmethoden en wel, het radstempelomatnent in combinatie met een streep rode verf, hetgeen al een overgangsfase is naar de Pingsdorf-keramiek en typisch genoemd mag worden voor de 9e eeuw (afb. 3 no. 6). Ook vinden we hier een vereenvoudigd type van de reliëfbandamfoor die wél de radstempelversiering bezit, maar niet meer de opgelegde banden (afb. 2 no. 1 en 2). Verder valt van de Badorf-scherven nog te melden dat ze alle dunwandig zijn en verschillend van kleur, van wit, geel, lichtrood tot lichtgrijs. De Pingsdorfer vondsten (afb. 4) zijn hier maar in gering aantal aanwezig, hetgeen er waarschijnlijk op wijst dat deze ontwikkeling ziüh nog in een vroeg stadium bevond.

afb. 2—3: Badorfer aardewerk. 224


afb. 4: Pingsdorfer aardewerk.'-

De gevonden fragmenten bestaan uit een randfragment (no. 1), versierd met rode verf. Ook 'boven óp de rand en het bovenste -gedeelte van de binnenkant bevindt zich verf hetgeen er op wijst dat men het er zo op heeft laten druipen. Dan treffen we ook nog een wandfragment met een „aangeplakte" tuit aan die ook weer versierd is met rode verf (no. 2). Dit fragment stamt af van een zgn. tukpot die zeer typerend is voor de Pitngsdorfer waar. Verder zien we nog een doorsnede van een bodemfragment met een uitgeknepen standring en een wandfragment dat met paarse verf is versierd (no. 3 en 4 ) . Verder is van de Pingsdorfer fragmenten nog te melden dat ze iets dikwandiger zijn dan die van de Badorf-keramiek en (kleuren vertonen van geel tot lichtgrijs.

225


O

ter. afb. 5: Kogelpotfragmenten. Kogelpotten

(afb.

afb. 6: Paffrath-aardewerk.

5)

De Escharense kogelpotten behoren waarschijnlijk tot de vroege types en zijn mogelijk het enige inheemse materiaal. Dit laatste is echter niet zeker omdat kogelpotten in geheel Europa vervaardigd werden en zeker niet puur Nederlands zijn. Dat onze kogelpotfragmenten echter tot de vroege types behoren, is welhaast zeker omdat ze gezamenlijk met de Badorf-fragmenten werden aangetroffen. Ook de uitgeknepen pootjes of standringen ontbraken, evenals de uit de l l e en 12e eeuw stammende grijze kogelpotten. Paffrath-aardewerk (afb. 6) De productierijkste periode van het Paffrath-aardewerk ligt tussen de 10e en 12e eeuw. De in Esdharen gevonden fragmenten stammen waarschijnlijk alle van kogelpotvormige potjes of, omdat van dit materiaal geen enkel bodemfragment is gevonden. Opvallend zijn alleen de vele verschillende randtypes. De kleur van de scherven varieert van lichtrood tot grijs. Overige vondsten (afb. 5 en 7) Uit de afvalpĂźtten kwamen ook nog enkele andere vondsten te voorschijn, waar226


onder een rondgeslagen stukje lood (afb. 5, no. 12), dat waarschijnlijk als netverzwaring is gebruikt zoals men deze in de Romeinse tijd ook al kende. Verder kwamen er ook nog enkele fragmenten van platte maalstenen te voorschijn die een taps toelopende vorm hebben (aft). 7). Losse

vondsten

(afb.

1 punt

A-B-C)

Laat-Neolithicum - Bronstijd, Ijzertijd, Romeins (afb. 8) Tot de losse vondsten uit het laat-neolithicum of de vroege bronstijd (afb. 1 punt B) behoren enkele klokbekerfragmenten, waarvan men er hier twee afgebeeld ziet '(nr. 1 en 2). No. 1 is een bodemfragment dat voorzien is van een horizontaal lopende groeflijnversiering. No. 2 is een wandfragment met enkele spatelindrukken. De gevonden fragmenten (5 stuks) behoren waarschijnlijk alle tot één klokbeker. Gaat het hier om een verstoord graf? Uit de Ijzertijd werd een tiental aardewerkfragmenten aangetroffen geheel tegen het wegtracé van de Estersveldlaan (afb. 1, punt C). Hiervan zijn er drie afgebeeld, achtereenvolgens een bodemfragment, een schouderknik en een besmeten wandfragment (nr. 3, 4 en 5 ) . Tussen de middeleeuwse afvalputten (afb. 1, punt A) kwamen ook nog vier aarde-

rkC afb. 7: Maalsteenfragmenten.

afb. 8: Losse vondsten.

227


werkfragmenten uit de Romeinse tijd te voorschijn en wel een versierd terra sigillata-fragment (no. 6), een randfragment van een ruwwandig kookpotje (no, 7) en een randfragment van een ruwwandig potje met dekselgeul (no. 8). Het vierde fragment is een onversierd stukje terra sigillata (niet afgebeeld). Late middeleeuwen, zestiende eeuw en later Tot de losse vondsten uit deze tijd, die alle in de bovengrond werden aangetroffen, behoren de volgende meidbare stukken: A. De helft van een kan van rood aardewerk, die aan de binnenzijde geheel bruin geglazuurd is en aan de buitenzijde gedeeltelijk. B. Schaaltje van rood aardewerk, aan de binnenzijde donkerbruin geglazuurd en versierd met gele slib in de vorm van ronde stippen. C. Fragment van grijs geglazuurd aardewerk met een gedeelte van een gezicht in reliëf (ibaardmankruik ?). D. Een bronzen of koperen (schoen)gesp. E. Enkele grote hardgebakken aarden knikkers, z.g.n. „bikkels". F. Een hals van een groen glazen flesje. G. Enkele fragmenten van Westerwalds aardewerk. H. Groot aantal fragmenten van kleipijpjes, waaronder enkele versierde kopjes en een wit geglazuurd fragment (eind 16e—eind 18e eeuw). Ten

slotte

Al met al kunnen we uit de vondsten concluderen dat er op dit terrein gedurende de klokbekerperiode, de ijzertijd en de Romeinse tijd enkele activiteiten zijn geweest. De grootste activiteit zal hier plaats gevonden hebben tussen de 9e en de 12e eeuw. Daarna zal dit terrein waarschijnlijk alleen nog maar gebruikt zijn als bouwland en — zoals heden — als weiland. Gebruikte

literatuur:

1. Syllabus inheems en geïmporteerd aardewerk rond het tijdvak 800—1200 (Th. H. Jansen). 2. Van strandwal tot stad; tentoonstellingsgids bodemvondsten uit Haarlem en omgeving 1975. 3. F. H. W. Friederich, Pijpelogie 1975.

228


WEG MET SCHONOLLEN J. E. Bogaers

In de achtermuur van de voorhal van het kasteel Duivenvoorde, in de gemeente Voorschoten, zijn reeds lang twee stenen met Latijnse inscripties ingemetseld, die betrekking hebben op de geschiedenis van Nederland in de Romeinse tijd. Van een van deze opschriften (afb. 1) *) kan de tekst als volgt worden aangevuld

afb. 1: Latijnse inschriptie op een steen die is ingemetseld in de voorhal van het kasteel Duivenvoorde te Voorschoten (CIL XIII 8828 = ER II, nr. 345). foto H. Dijkstra, Landsmeer

en gelezen: Ump(erator) Caes(ar) L(ucius) Sept(imius) S}ever(us) Pius Pert(inax) A[ug(ustus), / - - -, pontifex)] max(imus), (rib(unicia) pot(estate) XIII, [et / Imp(erator) Caes(ar) M(arcus) Aurel(ius) A~]ntonin{us) Pius Au[g(ustus), /pont{ifex) max{imus), trib{unicia) pot(estate) VIII p~\er milities) legiionis) I M(inerviae) p(iae) < of p{ïa)è ? > {f(idelis) V • • • sub < of cur(ante) ?> Q{uinto) Vjenidio R«[/o] = Imperator Caesar Lucius Septimius Severus (met de erenamen) Pius, Pertinax, Augustus, . . ., opperpriester, voor de dertiende maal volkstribuun, en Imperator Marcus Aurelius Antoninus [ = Caracalla] (met de erenamen) Pius (en) Augustus, opperpriester, voor de achtste maal volkstribuun, hebben door soldaten van het 1ste Minervisché Legioen (met de erenamen) Pia (en) Fidelis . . . (laten bouwen) in .de tijd waarin Quintus Venidius Rufus (gouverneur was van de provincie Benedèn-Germanië). Datering: 205 na Ghr. 229


De steen met dit opschrift zou gevonden zijn prope pagum Schonollen distantem ab Hagis duo milia passuum nostratum, d.i. bij het dorp SchonoMen, dat gelegen is op een afstand van 2000 „inheemse" ( = Hollandse?) passen (of liever passen zoals die „in ons land" gebruikelijk zijn) van 's-Gravenhage(?), zo delen A. von Domaszewski in CIL XIII 8828 en — in navolging van hem — A. W. Byvanck in ER II, 202, nr. 345 mede. Beiden hebben de inscriptie opgenomen onder het hoofd Katwijk (aan Zee) en geven daardoor de indruk dat de onderhavige steen zou (kunnen) behoren tot de overblijfselen van de befaamde Brittenburg 2 ) . De enige bron die Schonollen als de vindplaats van het opschrift vermeldt, is volgens hen een handschrift, dat bewaard wordt in de Bayerische Staatsbibliothek te München (ms. lat. 743, fol. 8). De vraag waar het dorp Schonollen heeft gelegen, kon tot nu toe niet met zekerheid beantwoord worden. In 1969 heeft Th. Laurenitius het vermoeden geuit dat Schonollen een verschrijving zou zijn of een verkeerde lezing van Schonomven, en dat dit laatste gelijk te stellen zou zijn met Schoonauwen, de naam van een (voormalig) kasteel in de gemeente Houten (U.); „ab Hagis" zou dan betrekking hebben op het kasteel Hagestein, dat ten zeiden van de Lek, bij Vianen heeft gelegen 3 ). Deze hypothese is in Westerheem overgenomen door H. J. Calkoen en daarna verder uitgewerkt door J. A. van der Schaar*). Het bovengenoemde handschrift te München bestaat uit 206 bladen en bevat een verzameling van inscripties die in de 16de en 17de eeuw grotendeels in Italië bijeengebracht zijn voor de Florentijn Petrus Victorius (1499-1585) en zijn nakomelingen 5 ) . Reeds enige jaren geleden heeft schrijver dezes zich in verband met het hem intrigerende probleem van Schonollen en omdat Laurentius' hypothese hem weinig aannemelijk voorkwam, tot de Bayerische Staatsbibliothek gewend met het verzoek, hem een kopie te sturen van folio 8 van het desbetreffende manuscript om aan de hand daarvan de lezing Schonollen te controleren. De verrassing was niet gering, toen de gevraagde kopie binnenkwam (afb. 2). Hierop blijkt de naam Sohonollen helemaal niet voor te komen. In plaats daarvan vindt men schevellin = Scheveningen ! Om verscheidene redenen lijkt het van belang, hier aandacht te schenken aan de volledige tekst van folio 8 6 ) . Bovenaan in de rechter hoek is te lezen: Hagae Comitis / in domu (sic !) domini j nostri De Wassenaar / 8 — Te 's-Gravenhage in het huis van onze heer Van Wassenaar, [folio] 8. Allereerst volgt dan het bekende Latijnse opschrift uit de jaren 196-198 na Ghr., dat zeker in 1502 te Leiden-Roomburg is gevonden (zie beneden); de steen waarop deze inscriptie is aangebracht, is eveneens ingemetseld in de achtermuur van de voorhal van het kasteel Duivenvoorde 7 ) . Imp(erator) Caes(ar) L(ucius) Sfptimius Sevèr/us Aug(ustus) ét M(arcus) "Kufèliül Antonin/us Caès(ar) coh{orti) XV vol(untariorum) arma/rne'ntariuïn veiustaïè conla 5/bsum Tèstiiuèrunt sub Val(erio) Pu/dente leg{ato) Augusti pr{o) pr{aetore) curantè Caècïïï{o) Baiönè pfae{posito)= Imperator Caesar Lucius Septimius Severus Augustus en Marcus Aurelius Antoninus Caesar [ = Caracalla] 230


-

*-

/ m \

.

CAÏS L

f v 4ft T si * V> i

>

j>VBVti»i/

1'

ƒ "BE^F I F C /ll'cï

f/t AiillT LBóT Mï- .

Jus a$,

nri(,'H

f>ri,

i

afb. 2: Folio 8r° van de codex Monacensis Latinus 743 in de Bayerische Staatsbibliothek 1e München. foto Bayerische Staatsbibliothek, München.

231


hebben voor de 15de Cohors der Vrijwilligers het wapenmagazijn, dat door ouderdom in elkaar was gestort, hersteld, in de tijd waarin Valerius Pudens gouverneur was (van de provincie Beneden-Germanië). Voor de uitvoering van het werk heeft zorg gedragen Caeeilius Bato, plaatsvervangend commandant (van de cohors). Vervolgens wondt een tweede opschrift (aliud) vermeld, en wel CIL XIII 8828 = ER II, nr. 345 (afb. 1)'. Hierboven is de tekst van deze inscriptie reeds afgedrukt, evenals de vertaling. Een vergelijking van de transcriptie in het Münchense handschrift met de foto van het origineel op afb. 1 laat zien dat er in het manuscript slechts zeer geringe fouten of onnauwkeurigheden zijn begaan s ). In de marge is voor regel 4 ten onrechte een g geschreven, bedoeld om de eerste twee daarop volgende letters aan te vullen tot [G]ER(manicus); hier moet echter [P]ER worden gelezen. Daarna wordt in het handschrift medegedeeld: Repertae sunt haec inscriptiones in litore maris oceani / prope pagum nomine schevellin distantem ab Haga comitis I duo milia passuum nostratium — Deze inscripties zijn gevonden aan de kust van de (Atlantische) Oceaan [ = Noordzee] bij het dorp dat Schevellin heet en dat gelegen is op een afstand van 2000 passen zoals die in ons land gebruikelijk zijn, van 's-Gravenhage. Dicunt in uno ex istis marmoribus esse scriptum a tergo / BAT AVI socii et amici P{opuli) R{omani) = Men zegt dat op een van die stenen aan de achterzijde is geschreven: De Bataven, bondgenoten en vrienden van het Romeinse volk. In uno sic Gens Batavorum amici et fratres romani Imperii = Op een (van die stenen is) het volgende (te lezen): Het volk der Bataven, vrienden en broeders van het Romeinse Rijk. batavi socii et amici p{opuli) R(omani) van het Romeinse volk.

= De Bataven, bondgenoten en vrienden

Eén zin van folio 8 blijkt dus in CIL XIII (8828) en ER II (nr. 345) onvolledig en onjuist geciteerd te zijn. Twee stenen — met drie inscripties — zouden volgens het handschrift zijn gevonden te Schevellin, d.i. Scheveningen 9 ) . Na deze verrassende ontdekking heeft Th. Laurentius van een verblijf in München, in juni 1970, gebruik gemaakt om in de Bayerische Staatsbibliothek het Latijnse manuscript nr. 743, en speciaal folio 8 nader te bestuderen. Van zijn bevindingen wordt hier eerst een overzicht gegeven. Folio 8 maakt deel uit van een soort plakboek, dat bestaat uit vellen papier van verschillende formaten, waarop Latijnse en Griekse inscripties uit Europa, vooral uit Italië^ zijn genoteerd. De papieren vertonen een grote verscheidenheid van watermerken 10 ). Vrijwel alle zijn in Italië gefabriceerd in de loop van de 16de eeuw. De meeste watermerken zijn uit het midden van die eeuw; het oudste komt al voor in 1484. Een niet-Italiaans papier is in het plakboek een zeldzaam verschijnsel. Folio 8 is er zo een. Het is van Franse origine; het watermerk is een 232


kannetje en dateert uit de jaren 1540-1550 u ) . Dit soort papier is in die tijd zeer veel in Holland gebruikt; het komt vaak voor in onze archieven en schijnt niet bekend te zijn uit Italië. Hierdoor staat het vrijwel vast dat de twee grote inscripties omstreeks het midden van de 16de eeuw in Holland op het papier van folio 8 zijn gezet. Op grond van de kwaliteit van de transcriptie is dit mogelijk geschied in het huis van de Van Wassenaars aan de Kneuterdijk te 's-Gravenhage. Het blad papier is gevouwen geweest en moet, gezien de slijtage op de vouwen, lange tijd in iemands zak hebben gezeten. Langs de uiterste bovenrand is volgens Laurentius ook nog wat te lezen geweest. Die notitie is echter grotendeels verloren gegaan. Herkenbaar lijkt nog slechts te zijn agae; vgl. het begin van de tekst in de rechter bovenhoek: Hagae. Wellicht heeft de mededeling „Hagae comitis in domu domini nostri De Wassenaar" aanvankelijk langs de gehele bovenrand gestaan, en is ze naderhand vervangen door die in de rechter bovenhoek, die in een anders gekleurde inkt is geschreven dan de eerste twee inscripties en dus een latere toevoeging is. Oorspronkelijk bevatte het papier verder alleen de tekst van de eerste twee opschriften; de vijf daaronder geschreven regels (Repertae . . . amici P. R.) zijn later genoteerd. De kleur van de inkt is nl. duidelijk verschillend van die waarin de inscripties zijn opgeschreven. Voor de onderste twee regels (In uno sic . . . amici p. R.) is weer een andere soort inkt gebruikt; kennelijk zijn deze nog later geschreven. Eerst heeft dus een commentator genoteerd dat naar men zegt op de achterkant van een van de stenen een opschrift voorkomt, dat luidt: BAT AVI socii et amici P. R. Later is deze mededeling naar het schijnt gecorrigeerd: een en ander zou betrekking hebben op de inscriptie Gens Batavorum amici et fratres romani Imperii. Onderaan op het blad lijkt de tekst van de derde inscriptie voor de tweede maal verbeterd te zijn; daarbij is de eerste versie herhaald. Ook het paginanr., 8, is van later tijd; er is een miniem kleurverschil tussen dit cijfer en de rest van het schrift. Het is dus zeker dat folio 8 op verschillende tijdstippen is beschreven. Anderzijds valt het, naar het schijnt, niet te beoordelen of we met verschillende handschriften te doen hebben. Wanneer de eerste twee inscripties in het huis van de Van Wassenaars zouden zijn genoteerd, dan is het wel hoogst onaannemelijk dat de later daaraan toegevoegde mededelingen van dezelfde persoon stammen. Het bericht dat de opschriften gevonden zouden zijn aan de kust van de Noordzee bij Scheveningen, is niet alleen vreemd maar ook volstrekt ongelofelijk. In de eerste plaats is het eigenaardig dat Scheveningen gelegen zou zijn op een afstand van 2000 „passus nostrates" van 's-Gravenhage. De vraag, hoe groot de waarde van de hier bedoelde pas is geweest, valt niet te beantwoorden. Als men aanneemt dat de mededeling over de vindplaats afkomstig is van een Latijn schrijvende Hollander, dan staat de uitdrukking „passus nostrates" wellicht tegenover de Romeinse („dubbele") passus van 5 voet = 1.4785 m 1 2 ). Onze Hollander kan 233


in dat geval „enkele" passen van 2.5 voet of ca. 0.75 m ibedoeld hebben. De afstand van Den Haag naar Scheveningen zou dan volgens hem slechts ongeveer 1.5 km hebben bedragen. De afstand van het centrum van Den Haag, het Binnenhof, tot het centrum van Scheveningen, is echter — in vogelvlucht gemeten — ruim 4 km. Overigens zou men van een Hollander in de 16de of 17de eeuw eerder mogen verwachten dat hij de desbetreffende afstand in Rijnlandse of eventueel Amsterdamse voeten of roeden zou hebben uitgedrukt; in het 16de- en 17de-eeuwse Holland schijnt men geen pas (schrede of trede) als vaste lengtemaat gekend te hebben 1 3 ). Hoe dit ook zij, als men wil geloven — hetgeen het meest voor de hand ligt - dat een Hollander verantwoordelijk is voor het bericht over de vindplaats, dan zal deze dienaangaande weinig meer bedoeld kunnen hebben dan .dat 'de stenen zijn ontdekt aan de kust van de Noordzee bij Scheveningen, een dorp dicht bij Den Haag. De eerste inscriptie is zeker niet afkomstig uit Scheveningen. - Van de in Gouda geboren monnik Cornelius Aurelius, regulier kanunnik van St. Augustinus, die heel wat jaren te Leiden heeft gewoond in het klooster Lopsen, weten we dat de steen met dit opschrift in 1502 is ontdekt prope Leidas ad iactum sagittae ab ipso Rheno = bij Leiden op een boogschot van de Rijn, d.i. ongetwijfeld te Rootnburg 14 ). Anderzijds kan men constateren dat van deze steen in later tijd herhaaldelijk ds Brittenburg, aan de Noordzee onder Katwijk, als plaats van herkomst is opgegeven ^ ) . Omstreeks 1520 was de inscriptie volgens W. Heda in het klooster „Roomburch" bij Leiden 1 C ). In dezelfde tijd bevond zich de op folio 8 van het Münchense handschrift als tweede vermelde steen, eveneens volgens Heda, Hagae Comitis in aedibus Praefectorum de Wassenaer, dus in Den Haag, in het huis van de Heren van Wassenaar 1 7 ). O.a. op Ortelius' kaart van de Brittenburg (1568/1581) en in Hadrianus Junius' Batavia (1575) wordt zowel van de eerste als van de tweede inscriptie medegedeeld dat ze afkomstig zijn uit de ruïnes van de Brittenburg 1S ). De oonclusie moet wel zijn dat iemand zich in het Münchense manuscript op een merkwaardige manier ver/gist heeft ten aanzien van de vindplaats van beide opschriften. Het lijkt of deze berichtgever nauwelijks of in het geheel niet van de situatie op de hoogte is geweest, niet bekend was met de vindplaats Roomburg, en Katwijk-Britteniburg heeft verwisseld met Scheveningen. Nog vreemder wordt de zaak als we zien dat dezelfde persoon gehoord heeft dat op de achterzijde van een van de twee stenen nog een inscriptie voorkomt: BAT AVI socii et amici P(opuli) R(omani). Ook in dit opzicht moet hij zich vergist hebben, of liever misleid zijn. Een opschrift met deze weinig geloofwaardig klinkende tekst is ons uit geen enkele andere bron bekend. De correctie die op folio 8 daaronder is aangebracht (in uno sic Gens Batavorum amici et fratres romani Imperii), brengt ons op bekender terrein. Dit betreft de ongetwijfeld ndet-antieke Latijnse inscriptie CIL XIII 1338* a (en b) = ER II, 198 v., nr. 335 (en 336), die in Holland in de 16de eeuw en later zeer befaamd is geweest 19 ). Het opschrift 234


komt het eerst voor in de Batavia van Aurelius 2 0 ) . Nadat deze melding heeft gemaakt van de ,,armamentarium"-inscriptie uit Leiden-Roomburg, voogt hij daaraan toe dat op dezelfde steen nog een opschrift voorkomt, en wel een uit de tijd van Traianus 2l). De tweede inscriptie, die slechts gedeeltelijk op de keerzijde van de steen met de armamentarium-inscriptie bewaard is gebleven, is primair. Een van de eerste twee op folio 8 van het Münchense handschrift vermelde opschriften is aan de achterzijde dus inderdaad nog voorzien van een andere inscriptie. Hoe komt echter de „Hollandse" berichtgever van het manuscript in München aan de mededeling dat het hier zou gaan om een opschrift dat rechtstreeks betrekking heeft op de Bataven ? Dit schijnt uiteindelijk eveneens terug te gaan op Aurelius. Nadat deze de in Roomburg gevonden steen met de armamentarium-inscriptie en het opschrift uit de tijd van Traianus heeft vermeld, lijkt hij minstens te suggereren dat op dezelfde steen nog het een en ander te lezen zou zijn, wat z.i. voor zijn betoog 22 ) van beslissende betekenis is: Respice igitur & legito quae [proxime28] sequuntur, & quidem maximis in hanc formam scripta characteribus (de schrijver verzoekt de lezer te kijken naar en te lezen wat [(er) onmiddellijk (op)] volgt, en wel de inscriptie in zeer grote letters:) GENS / BATAVORVM, / AMICI ET FRATRES / ROMANI IMPERII 2 4 ). De tweede vermelding van dit opschrift — ongetwijfeld naar aanleiding van het bericht van Aurelius — is te vinden in de Historia Batavica van Gerardus Geldenhauer Noviomagus, waarvan de eerste druk is verschenen te Straatsburg in 1530 2 5 ) . In dit werk — n.b. van de hand van een voormalige tegenstander van Aurelius — is het laatste opschrift afgedrukt onmiddellijk na de armamentarium-inscriptie; hierdoor wordt zelfs de indruk gewekt dat beide een geheel vormen. De 'inscriptie van de Gens Batavorum kennen we nog — in een enigszins andere vorm, waarbij de laatste twee woorden zijn afgekort tot: Rom(am) Imp(erii) — van een tweetal verschillende bronnen. Allereerst moet hier gewezen worden op een gebakken steen met dit opschrift, die in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden wordt bewaard (afb. 3) 2<i ). Dit stuk heeft voorheen deel uitgemaakt van de verzameling van G. van Papenbroek, die op 1 april 1738 aan de Leidse universiteit is gelegateerd. Over de herkomst van de steen is verder niets bekend. De tekst bestaat uit vier regels, aan weerszijden geflankeerd door een tamelijk ingewikkelde slinger met vrij onelegante kronkelingen, dit alles in reliëf. Er kan geen twijfel over bestaan dat het stuk niet uit de Romeinse tijd dateert; waarschijnlijk is het gemaakt naar de niet minder valse inscriptie die volgens Aurelius en Noviomagus te Roomburg zou zijn gevonden. Een tweede reminiscentie aan het opschrift van de Gens Batavorum is te vinden op een schilderij in Den Haag, dat in het bezit is van jhr. mr. D. A. W. van Tets van Goudriaan. Het dateert uit 1627 en geeft een afbeelding van de ruïnes van de Brittenburg te Katwijk aan Zee en van tal van kleinere objecten die daarbij aan het licht zouden zijn gekomen 2 7 ) . Van twee met elkaar in gesprek zijnde bezoekers van de antiquiteiten is er één gezeten op een — in vergelijking met de gebakken 235


afb. 3: Niet-antieke Latijnse inscriptie op een gebakken steen (23.4 x 23.4 x 14 cm) in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden (inv. nr. Pb. 3; CIL XIII 1338" b = ER II, nr. 336). foto RMO, Leiden

steen in het Rijksmuseum van Oudheden reusachtig groot — steenblok, waarop aan de bovenzijde over drie regels verdeeld de tekst van het bekende niet-antieke opschrift te lezen is (afb. 4). Of er een rechtstreeks verband bestaat tussen de inscriptie op de gebakken steen en die op het schilderij, en welke van de twee het oudst is, valt overigens niet uit te maken. Enige connectie met de vondsten van de Brittenburg is verder niet aantoonbaar. Samenvattend mogen we uit het bovenstaande concluderen dat in het Mßnchense handschrift op folio 8, dat waarschijnlijk dateert uit omstreeks het midden van de 16de eeuw, melding wordt gemaakt van een drietal Latijnse inscripties, die gevon236


den zouden zijn aan de kust van de Noordzee te Scheveningen, op een afstand van tweeduizend passen( ?) van Den Haag. De opgegeven vindplaats kan niet juist zijn. Aangezien van al deze opschriften in de 16de en 17de eeuw is beweerd dat ze te Katwijk aan Zee bij de Brittenburg zouden zijn gevonden, ligt het voor de hand aan te nemen dat de schrijver zich vergist heeft of zich onjuist heeft laten voorlichten; als plaats van herkomst van de vermelde opschriften moet wel het ca. 13 km ten noordoosten van Scheveningen gelegen Katwijk aan Zee bedoeld zijn, in het bijzonder de vermaarde Brittenburg. Het oudste bericht over de eerste inscriptie — die evenals de tweede ingemetseld is in de voorhal van het kasteel Duivenvoorde — is afkomstig van Aurelius. Aan de juistheid van diens mededeling, dat de onderhavige steen in 1502 gevonden is te Roomburg bij Leiden, kan moeilijk getwijfeld, worden. Voorts suggereert Aurelius dat het derde — zeker niet-antieke — opschrift op dezelfde plaats aan het licht is gekomen. De tweede, thans verdwenen inscriptie is het eerst vermeld door Heda; volgens hem zou ze zich omstreeks 1520 bevonden hebben in het huis van de Heren van Wassenaar te 's-Gravenhage. In dezelfde tijd was volgens deze schrijver het eerste opschrift te

• afb. 4: Afbeelding van o.a. een steen met een niet-antieke Latijnse inscriptie (vgl. afb. 3), detail van een schilderij uit 1627 met tafereel van het strand te Katwijk aan Zee, fundamenten van de Brittenburg en mobiele vondsten (collectie jhr. mr. D. A. W. van Tets van Goudriaan, 's-Gravenhage). foto p. Bersch, Nijmegen

zien in het klooster te Roomburg 2 S ) . Uit de gegevens die Heda over de tweede inscriptie verschaft, valt niets op te maken over de vindplaats van dit stuk. In verband hiermede is het belangrijk dat Heda, ofschoon hij op de hoogte is geweest van de 237


ontdekkingen die in 1520 te Katwijk aan Zee zijn gedaan op de plaats van de Brittenburg, van geen enkele inscriptie melding maakt die daar gevonden zou zijn 2 0 ) . Verder is er ook niet één opschrift bekend dat in 1520 of eerder op het strand te Katwijk aan het licht is gekomen. Het is zeer goed mogelijk dat er bij de dood van Jan II van Wassenaar in 1523 30 ) in zijn huis te 's-Gravenhage (nog ?) geen enkele van de Brittenburg afkomstige inscriptie aanwezig was. De vraag naar de vindplaats van het tweede opschrift dat op folio 8 van het Münchense handschrift vermeld is, kan niet met zekerheid worden beantwoord. Op grond van het bovenstaande is het weinig aannemelijk dat dit stuk uit Katwijk aan Zee afkomstig i s 3 1 ) . Het ligt meer voor de hand te vermoeden dat het gevonden is te Roomburg en reeds spoedig na de ontdekking (in 1502 ?) is overgebracht naar het huis van Jan II van Wassenaar, in Den Haag. Na de ontdekkingen te Katwijk aan Zee in 1520, kort voor (of wellicht pas na ?) de dood van Jan II van Wassenaar in 1523, is het meest befaamde in Roomburig gevonden Latijnse opschrift, de armamentarium-inscriptie, uit het klooster te Roomburg naar 's-Gravenhage vervoerd 32 ) en toegevoegd aan de collectie van de Van Wassenaars 3 3 ) . N o te n : 1) CIL XIII 8828 = ER II, 202, nr. 345. Zie ook H. Dijkstra — F. C. J. Ketelaar, Brittenburg, raadsels rond een verdronken ruïne, Bussum 1965, 44 v. en afb. XIXb (nr. 1002); 48, fig. 25 met overzicht van o.a. de afbeeldingen van de Brittenburg waarop nr. 1002 voor komt. — Van de beide stenen van Duivenvoorde bevinden zich in het RMO te Leiden afgietsels, die C. J. C. Reuvens in 1832 heeft laten vervaardigen; vgl. Th. Laurentius, Enige opmerkelijke en zeldzame zaken en gevallen, eigen uitgave, Voorschoten 1969, 6 vv. 2 ) Dijkstra-Ketelaar 1965 (n. 1). — Het oudste bericht over het opschrift is te lezen in: W. Heda, Historia episcoporum Ultraiectensium, 2de ed. (A. Buchelius), Ultraiecti 1642, 13. Blijkens het voorwoord is dit werk in 1521 voltooid. Heda zegt niets over de vindplaats van de steen, maar geeft enkel de tekst van de inscriptie met de mededeling dat deze te zien is in het huis van de Heren van Wassenaar te 's-Gravenhage. :i ) Laurentius 1969 (n. 1), 6-16: De zwerftochten van twee Romeinse gevelstenen, speciaal 15 v. 4 ) H. J. C(alkoen), De Romeinse stenen van „Duivenvoorde", Westerheem 18, 1969, 1. Vgl. Bulletin Analytique d'Histoire Romaine 8, 1969, 86 v., nr. 156; C. I(sings), Fasti Archaeologici 24-25, 1974, 673, nr. 10196; M. D. de W(eerd), Heünium 15, 1975, 178. — J. A. van der Schaar, De Romeinse stenen van „Duivenvoorde", in: A.W.N, programma 1973-74, afd. Utrecht e.o., 9 v.; vgl. Westerheem 22, 1973, 269. ") Catalogus codicum Latinorum Bibliothecae Regiae Monacensis, ed. altera, I, I, Monachii 1892, 188, nr. 743; CIL X / l , p. LXVIII; CIL XIII/2, II, p. 619, II; ER II, 72. 6 ) De transcriptie van het cursief schrift is te danken aan dr. J. A. Schimmel, gemeentearchivaris van Nijmegen. 7 ) CIL XIII 8824 = ER II, 197 v , nr. 334; Dijkstra-Ketelaar 1965 (n. 1), 44 en afb. XIX a (nr. 1001b); Laurentius 1969 (n. 1 en 3), 6 vv. met afb. 8 en 12. s ) De enige aperte onjuistheid in de transcriptie is te vinden in regel 5: ENDIORV i.p.v. ENIDIORV. °) Vgl. Hadrianus Junius, Batavia (Lugduni Batavorum 1588), ed. Dordrechti 1652, 195:

238


Scevelinga; De gedichten van Constantijn Huygens, ed. J. A. Worp, I, Groningen 1892, 229: Batava Tempe (uit 1621), v. 584: „de Schevelingher zee"; P. Tack, Nomina geographica Neerlandica 8, 1932, 74: Sche veling (en). i; ') Over watermerken: C. M. Briquet, Les filigranes, dictionnaire historique des marques du . papier dès leur apparition vers 1282 jusqu'en 1600, I-IV, ed. Amsterdam 1968. " ) Vgl. Briquet 1968 (n. 10), nr. 12712, 12717 en 12739. 12 ) Of de „passus geometricus" (tegenover de „passus simplex"); vgl. J. Morgenster, Werkdadige Meetkonst enz., 2de ed., bezorgd door J. H. Knoop, 's-Gravenhage 1757, 746. 13 ) Vgl. Dijkstra-Ketelaar 1965 (n. 1), 68 v. 14 ) C. Aurelius (ca. 1460 - na 1523), Defensio gloriae Batavinae, omstreeks 1516 geschreven en later als eerste boek opgenomen in Aurelius' Batavia, ed. B. Vulcanius, Lugduni Batavorum 1586 (33 v.); ed. P. Scriverius, Batavia illustrata, Lugduni-Batavorum 1609 (97 v.). Vgl. ER II, 9 v. Zie ook „Die chronycke van Hollandt, Zeelandt ende Vrieslandt" [ = DivisieChronycke], Leyden 1517, fol. 91 v° en 92 r°, waar o.a. sprake is van stenen met opschriften, gevonden „tot romenburch buten leyden", en over „L. Septimius severus en Marcus aurelius anthoninus", die het „oude vervallen wapenhuys staande buten leyden tot romenburch" met grote kosten hersteld hebben. Naar men tegenwoordig algemeen aanneemt, is Aurelius ook de auteur van de Divisie-Chronycke. Vgl. R. Fruin, Verspreide Geschriften VII, 's-Gravenhage 1903, 66-72; P. J. Blok, Bijdr. Vad. Gesch., 4de r., 7, 1909, 282 v.; H. E. van Gelder, Bijdr. Vad. Gesch., 4de r., 7, 1909, 385-388. 15 ) Zie n. 7 en Dijkstra-Ketelaar 1965 (n. 1), 48, fig. 25, nr. 1001 b. 10 ) W. Heda, Historia episcoporum Ultraiectensium, ed. A. Buchelius (uit 1642; nr. 2), 12: „In coenobio Roomburch prope Leidam, ad veteris Rheni alveum". In de ed. van Buchelius volgt op de tekst van de inscriptie: „Haec hodie in aedibus Wassenariorum conspicitur cum aliis nonnullis. quae nunc sunt Domini vande Milen". Deze laatste mededeling is van de hand van Buchelius en niet van Heda (onjuist: ER II, 11), zoals o.a. blijkt uit een vergelijking van de tekst van Buchelius met die van enige afschriften van het werk van Heda in de Universiteitsbibliotheek te Utrecht (hs. 787, fol. 12 r°; 790, fol. 7 v°; 791, fol. 8 r°; 792 fol. 10 v°); zie ook ER II, 10. — In de tijd van Heda was de (later verloren geraakte) inscriptie CIL XIII 8826 = ER II, 197, nr. 332 eveneens in het klooster „Roomburch" (Heda, ed. Buchelius, 12); volgens Buchelius is ook deze naderhand in het huis van de Van Wassenaars terechtgekomen. " ) Zie n. 2. !S) Dijkstra-Ketelaar 1965 (n. 1), 29 w . (en pi. I), en 48, fig. 25, nr. 1001b en 1002; H. Junius, Batavia (geschreven tussen 1566 en 1570), ed. 1652 ,(n. 9), 200 en 204 (de twee inscripties zouden in 1520 in de ruïnes van de Brittenburg zijn ontdekt!). 19 ) Het is hier niet de plaats om nader in te gaan op de boeiende kwestie van deze en andere in de 16de eeuw vervalste, „Hollandse" inscripties; vgl. o.a. H. Brunsting, Westerheem 19, 1970, 261 vv. Zie ook CIL XIII 1340* = ER II, 229, nr. 407 (die ergens in Nederland zou zijn gevonden)! 20) Ed. Vulcanius (n. 14), 37; ed. Scriverius, 100. 2;1 . CIL XIII 8823 == ER II, 197, nr. 333, uit de jaren 103-111 na Chr. Vgl. Heda, ed. Buchelius (n. 2), 12; Dijkstra-Ketelaar 1965 (n. 1), 44, nr. 1001 a; Laurentius 1969 (n. 1 en 3), 8 en 10 v. met afb. 13. Uit deze inscriptie kan worden afgeleid dat tijdens de regering van Traianus een oorspronkelijk in Spanje geformeerde afdeling hulptroepen, de Cohors I Lucensium (Pia Fidelis), in het castellum te Matilo-Roomburg was gelegerd. 22 ) Aurelius wilde daarmee — vooral tegenover de uit Nijmegen afkomstige Gerardus Geldenhauer Noviomagus (1482-1542) — bewijzen dat Batavia, het land der Bataven, voor het

239


2;t

) +)

2

2r

>)

2«) 27

2S

)

)

29

) ) ••") 32 ) ;in

•!3)

grootste deel in Holland was gelegen en dat de Betuwe (Batua) daartoe niet had behoord; vgl. ER II, 9 v. Niet in ed. Vulcanius (n. 14), 36, maar wel in ed. Scriverius, 99. In tegenstelling tot wat in CIL XIII 1338* en ER II, 198 v., nr. 335 wordt medegedeeld, kan er geen twijfel over bestaan dat Aurelius de oudste bekende bron is van deze inscriptie; zie ook ER II, 9. — Ten onrechte is A. W. Byvanck, ER II, 10, van mening dat Aurelius deze „inscriptie, die toch voor zijn betoog van het allergrootste belang zou zijn geweest, slechts in het voorbijgaan vermeldt en met geen woord spreekt over de vindplaats". Volkomen onbegrijpelijk is het dat Byvanck hieraan nog toevoegt: „Men krijgt den indruk, dat Aurelius reeds wist dat de inscriptie een falsificaat is; in elk geval hechtte hij er geen enkele waarde aan en zeker kon hij het niet met zijn geweten overeenbrengen er een argument aan te ontleenen"! Argentorati 1530; ed. Marpurgi 1533, 7; ed. P. Scriverius (uit 1609; n. 14), 13. — Zie ook Scriverius, 193 vv. en ER II, 9. RMO, inv.nr. Pb. 3; CIL XIII 1338* b = ER II, 199, nr. 336. Grootste afmetingen: 23.4 x 23.4 x 14 cm. J. H. Holwerda, OML, nieuwe reeks, 8, 1927, 8 v. met afb. 7; Catalogue raisonné van de werken van Pieter Jansz. Saenredam, Utrecht 1961, 27 (J. Q. van Regteren Altena), 283 v., nr. 233*, en afb. 223; Dijkstra-Ketelaar 1965 (n. 1), 40 en 105, en afb. XIII (nr. 2021). — Op dit schilderij zijn o.a. ook te zien de steen CIL XIII 8828 = ER II, 202, nr. 345 (afb. 1), de armamentarium-inscriptie CIL XIII 8824 = ER II, 197 v., nr. 334 (n. 7) en het valse opschrift CIL XIII 1340* = ER II, 229, nr. 407 (n. 19). Van vrouwelijke tertiarissen van St. Franciscus. Zie M. Schoengen, Monasticon Batavum, I, De Franciscaansche orden, Verhandelingen der Nederlandsche Akademie van Wetenschappen, afd. letterkunde, nieuwe reeks, XLV, Amsterdam 1941, 129 v., Leiden, nr. 7; D. de Kok, Monasticon Batavum, I, suppl., Verhandelingen Ned. Ak. v. Wet., afd. letterk., n. r., XLV, suppl., Amsterdam 1942, 101, nr. 4. Zie Heda, ed. Buchelius (n. 2), 55; vgl. Dijkstra-Ketelaar 1965 (n. 1), 43. Vgl. Laurentius 1969 (n. 1 en 3), 13. Vgl. ER II, 15. Vermoedelijk tezamen met het verloren gegane opschrift CIL XIII 8826 = ER II, 197, nr. 332; vgl. n. 16. Dit artikel zou nooit tot stand zijn gekomen zonder de stimulerende belangstelling en hulp van velen, jegens wie de schrijver gaarne zijn erkentelijkheid wil betuigen. Dit geldt in de eerste plaats Th. Laurentius (Zaltbommel), verder vooral drs. J. A. Brongers (Amersfoort), prof. dr. H. Brunsting (Leiden), H. Dijkstra (Landsmeer), prof. dr. J. A. Huisman (Zeist), dr. J. A. Schimmel (Nijmegen), prof. dr. B. H. Stolte (Groesbeek-Berg en Dal), dr. P. Stuart (Leiden), jhr mr. D. A W. van Tets van Goudriaan ('s-Gravenhage), drs. P. J. Willems (Nijmegen) en mr. A Th. Winnubst ('s-Hertogenbosch).

Afk o r t i n g e n Bijdr. Vad, Gesch.

CIL ER OML RMO 240

Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde Corpus inscriptionum Latinarum A. W. Byvanck, Excerpta Romana, de bronnen der Romeinsche geschiedenis van Nederland, I-III, 's-Gravenhage 1931-1947 Oudheidkundige Mededelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden Rijksmuseum van Oudheden (te Leiden)


MEROVINGISCH AARDEWERK UIT HOLTEN (Ov.). B. Groenewoudt

HOLTER

BERG

* * « •

*O

BEUSE BERG

a/6. 2: Situatieschets. tek. B. Groenewoudt afb. 1: tek. R. van Beek.

In februari 1974 werden in de ten zuiden van de Sallandse heuvelrug gelegen gemeente Holten aan de Dorpsweg (zie afb. 2 bij kruisje) na het graven van funderingssleuven voor een te bouwen huis, ca. 50 scherven van vroegmiddeleeuws aardewerk gevonden. Het huis werd gebouwd op de plaats waar kort tevoren een oud huis was afgebroken. In een later stadium kon uit nog ongeroerae grond daar ter plaatse, uit wat een restant van een nederzettingskuil moet zijn geweest, een aantal scherven worden verzameld die op het laboratorium van de R.O.B, tot een complete pot (zie afb. 3) werden samengevoegd en gerestaureerd. Verdere •grondsporen konden vanwege de bebouwing niet meer worden waargenomen. Vermoedelijk heeft hier of vlak in de buurt in de vroege middeleeuwen een boerderij (tje) gestaan. De

vondsten

Inheems uit de hand gevormd aardewerk (Zie afb. 3; afb. 4, 1 t/m 7, 9) De kleur van de scherven varieert van lichtoker via rose en bruingrijs tot donkergrijs. Het baksel is vrij hard en de 'verschraling bestaat uit steengruis. Een enkele keer lijkt ook wat aardewerkgruis als verschraling te zijn gebruikt. De bodemscherven zijn over het algemeen donkerder van kleur en hier en daar voorzien van zwarte aankorsting, hetgeen er op wijst dat de potten in een smeulend vuur hebben 241


gestaan. De scherven zijn dik, soms wel 1,5 cm. Het oppervlak van de scherven is tamelijk ongelijk en maakt een ruwe indruk ondanks het feit dat er een sliblaagje over de buitenkant van de potten is aangebracht om de verschraling af te dekken. Qua baksel bestaat er niet veel verschil tussen de diverse scherven, zodat aangenomen mag worden dat ze tot ĂŠĂŠn context behoren. Scherf no. 9 heeft een gladder oppervlak, maar dit verschijnsel is juist ten aanzien van met ingedrukte stempels versierde potten uit andere vindplaatsen bekend. Potten met stempel versiering worden vooral in het noordelijke 'kustgebied gevonden. Ook het bandvormige oor (no. 5) heeft een iets gladder oppervlak. Scherf no. 1 heeft een dubbelconisch geboord gat. Potten met gaten komen onder vroegmiddeleeuws, maar ook onder later kogelpot-aardewerk regelmatig voor. Vermoedelijk hebben de gaten gediend voor de bevestiging van een touw waardoor de pot gemakkelijk gedragen en opgehangen kon worden. Alle randsoherven hebben een kleine cylindrische of iets uit-

afb. 3: Wijdmondige pot met wakkelbodem.

242

lek. R.O.B


afb. 4: Fragmenten van inheems en geĂŻmporteerd (no. 8) aardewerk.

tek. R. van Beek

243


staande rand/hals partij. Enigszins uit de toon valt scherf no. 7 met een vrij sterk naar buiten uitgebogen rand. De in afb. 3 afgebeelde, door de R.O.B, gerestaureerde pot behoort tot het wijdmondige type met wakkelbodem en een kleine rechtopstaande hals/rand. De pot is breder dan hoog. De hierboven besproken scherven zullen waarschijnlijk deel hebben uitgemaakt van dergelijke potten met wijde mondopening. GeĂŻmporteerd op de draaischijf vervaardigd aardewerk (Afb. 4 no. 8) Belangrijk voor de datering van de nederzetting is de vondst van een jammer genoeg wat klein fragment van vermoedelijk een kom of schaal, voorzien van radstempelindrukken (afb. 4 no. 8). De donkergrijze scherf van fijn verschraald uit het Rijnland afkomstig aardewerk heeft waarschijnlijk deel uitgemaakt van een kom of schaal zoals door Van Beek is beschreven in zijn artikel over Merovingisch aardewerk uit Varsen, gemeente Ommen * ) . Dit zou betekenen dat de nederzetting omtrent 700 is te dateren. Ook de wijdmondige potten van inheems aardewerk passen goed in deze datering. Gezien het de laatste tijd door mij op diverse plaatsen in Holten gevonden mesolithisch vuursteenmateriaal en prehistorisch aardewerk, zoals trechterbeker-, standvoetbeker-, klokbeker-, bronstijd- en ijzertij daardewerk is Holten al heel lang een geliefde nederzettingsplaats geweest. Ik hoop hier te zijner tijd meer van te laten zien in Westerheem. *) R. van Beek, Tussen Dagobert en Karel Martel. Westerheem, Jg. XXII no. 1, blz. 25.

BRONZEN HIELBIJL UIT DE WAAL BIJ WEURT H. M. Verscharen

Op 3-11-1971 is in de Waal bij Weurt (Gelderland) een bijzonder gave, niet versierde bronzen ihiefbijl met oor aan de zijkant gevonden. De vondst is gedaan bij een extreem lage waterstand van de Waal. De geoorde hielbijl heeft een blad waarvan de snede is bijgeslepen; hierdoor is de bijl korter geworden. Ook de zijkanten van de snede zijn bijgeslepen (zie afb. 1), waardoor het blad smaller is, dan oorspronkelijk het geval was. De bijl, die een lengte heeft van 142,5 mm en waarvan de grootste bladbreedte 43 mm bedraagt, is van het smalbladige type. De bijl heeft gedeeltelijk een dunne, bijna zwarte patina met hier en daar wat bruine vlekken en is voor de rest min of meer bronskleurig. 244


afb. 1: Bronzen, geoorde hielbijl.

foto G. Dekkers, Doornenburg

In Nederland komen geoorde hielbijlen tot nu toe zeer weinig voor. Volgens Butler is in Bargeroosterveld bij een depotvondst een gave, en een fragment van een geoorde hielbijl gevonden, terwijl uit Sleen een losse vondst bekend is (Butler 1959). Uit Eist is eveneens een losse vondst bekend, deze bijl heeft echter een uit het midden geplaatste vertikale rib op het blad (Hulst 1970). Het type bijl zoals in Weurt is gevonden komt in Zuid-Engeland echter veelvuldig voor. Het betreft hier dan ook een Brits importstuk, of van een inheemse nabootsing. Voor wat de datering betreft is de bijl uit Weurt waarschijnlijk te plaatsen in de vroege fase van de late bronstijd. Literatuur J. J. Butler, 1959. J. J. Buüer, 1960. J. J. Butler, 1969. R. S. Hulst, 1970.

Vergeten schatvondsten uit de Bronstijd. — Honderd Eeuwen Nederland. Drie Bronsdepots van Bargeroosterveld. — Nieuwe Drentse Volksalmanak 1960. Nederland in de Bronstijd. Archeologische kroniek van Gelderland over 1968.

245


DE VISRESTEN VAN SWIFTERBANT D. C. Brinkhuizen

Inleiding Toen in het begin van de zestiger jaren Oostelijk Flevoland droog kwam te liggen, hebben medewerkers verbonden aan de geologische en archeologische afdelingen van de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders er veldverkenningen uitgevoerd. Hierbij werden ten noorden van het huidige dorp Swifterbant in pas aangelegde kavelsloten op meerdere plaatsen humeuze kleiïge lagen aangetroffen, waarin zich scherven, vuursteen en organische resten bevonden. Deze ontdekkingen gaven in de jaren 1962—'66 aanleiding tot een proefonderzoek door G. D. van der Heide, destijds archeoloog van de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders. Voor het eerst werd daarbij vroeg-neolitische bewoning, welke verwantschappen toont met de Ertebölle/Ellerbek groep, in het deltagebied van de IJssel vastgesteld. In 1971 werd met een nieuw onderzoek begonnen door het Biologisch-Arehaeologisch . Instituut van de Rijksuniversiteit te Groningen onder leiding van prof. dr. H. T. Waterbolk en prof. dr. J. D. van der Waals. Hoewel meerdere woonplaatsen zijn ontdekt en worden verkend, concentreert het onderzoek zich op nederzettingsplaats S3 in kavel G43 (afb. 1). Vanaf 1972 wordt hier iedere zomer gedurende twee maanden door het B.A.I. met medewerking van

I

} &!«)?$!« kosrttiai

afb. 1: De ligging van nederzettingsplaats S 3. (Naar Hacquebord, 1974, fig. 8)

246


vrijwilligers gegraven. Het ligt in de bedoeling om alleen deze nederzetting in zijn geheel op te graven. De vondsten, welke bij het schaven te voorschijn komen, worden driedimensionaal interneten en vastgelegd. Aangezien het zeer tijdrovend, zoniet onmogelijk is, om steen en organische resten kleiner dan 1 cm in situ vast te leggen, wordt de afgeschaafde grond met een 3 mm zeef gezeefd. De g e o l o g i s c h e

en a r c h e o l o g i s c h e

situatie

Uit het geologisch en bodemkundig onderzoek blijkt, dat noordelijk van Swifterbant ten tijde van de bewoning een breed oost-west verlopend rivierdal aanwezig was. Een rivier met zijkreken en geulen kronkelde door dit dal. Aan weerskanten van de stroom bevonden zich dichtbegroeide oeverwallen. Achter deze oeverwallen strekten zich grote vlaktes uit met depressies, moerassen en broekbos. Aangetrokken door de rijke fauna in dit systeem, vestigden zich omstreeks 3500 v. Chr. kleine groepen mensen op de oeverwallen langs de kreken. Woonplaats S3 is op de westelijke oeverwal van een geul gesitueerd. Enige eeuwen later was wonen op de oeverwallen niet langer meer mogelijk, daar de riviersedimentatie de snelle zeespiegelstijging en de daling van het land niet bij kon houden. De oeverwallen kwamen onder water te liggen en werden bedekt met sedimenten. Voor woonplaats S3 geven vier Cl4-dateringen aan, dat de bewoning daar één a twee eeuwen moet hebben plaatsgevonden * ) . De voortdurend hoge grondwaterspiegel en de snelle sedimentatie van kleien en zanden hebben ertoe geleid, dat de organische resten redelijk goed bewaard zijn gebleven. Het archeozoölogisch onderzoek wordt daarentegen bemoeilijkt door het feit, dat de dierlijke resten zeer fragmentair zijn achtergelaten door de toenmalige bewoners. De

vissoorten

Uit het gevonden fauna-materiaal konden tot nu toe 12 vissoorten worden bepaald. Deze soorten kunnen worden opgesplitst in twee groepen: (A) soorten, welke als trekvissen, en (B) soorten, welke als standvissen kunnen worden beschouwd. Groep (A) omvat 4 soorten: Acipenser sturio LINNAEUS, steur Salmo salar cf. trutta LINNAEUS, zalm of zeeforel Mugil capito CUVIER & VALENCIENNES, harder Anguilla anguilla LINNAEUS, paling Deze soorten zijn slechts gedurende kortere of langere tijd in het zoete water aan*) S3-GrN 6896: 5230 ± 30 B.P. GrN 7042: 5295 ± 40 B.P.

S3-GrN 7043: 5375 ± 40 B.P. GrN 7044: 5310 ± 50 B.P.

247


wezig. De rest van de tijd brengen ze in zee door. Van de 'harder, welke incidenteel het zoete water optrekt en van de twee anadrome soorten steur en zalm/zeeforel zijn erg weinig resten teruggevonden. Groep (B) omvat 8 soorten: Esox lucius LINNAEUS, snoek Perca fluviatilis LINNAEUS, baars Acerina cernua LINNAEUS, pos Siluris glanis LINNAEUS, meerval Abramis brama LINNAEUS, brasem Rutilus rutilus LINNAEUS, blankvoorn Scardinius erythrophthalmus LINNAEUS, rietvoorn linea tinca LINNAEUS, zeelt Deze soorten zijn standvissen van het zoete water en min of meer gebonden aan de zgn. brasemzóne van een rivier. De brasemzóne is dat deel van het lengteprofiel van een rivier, waarin de stroomsnelheid laag is en waarlangs de overbegroeiïng dicht is. De bodem is er zadht en herbergt een rijke fauna van evertebraten zoals muggelarven, slakjes en wormen. Met uitzondering van de Maas met zijn zijriviertjes in Zuid- en Midden-Limburg, beekjes in de Achterhoek en de monding van de rivieren in zee vallen tegenwoordig alle Nederlandse binnenwateren onder deze brasemzóne. De

meerval

De meest opvallende soort in het Swifterbantmateriaal is de meerval (afb. 2). Tegenwoordig komt deze roofvis nog in redelijke aantallen voor in de Donaulanden en oostelijk Europa, waar hij een maximale lengte van 3 tot 4 meter kan bereiken. Nederland behoort tot de noordwestelijke randzöne van zijn verspreidingsgebied en hier zou de vis niet langer kunnen worden dan 1,80 tot 2 meter. De soort zou dan tevens in min of meer geïsoleerde populaties voorkomen (b.v. die van de Westeinderplassen). Dit gaf tot voor kort sommige auteurs aanleiding een kunstmatige randverspreiding te veronderstellen. De meerval zou in de middeleeuwen door monniken als consumptievis of in de 16e of 17e eeuw door een in de biologie geïnteresseerde koopman vanuit Oost-Europa zijn meegebracht en in het merengebied van West-Nederland zijn uitgezet. Echter, na inventarisatie van de vindplaatsen van de Nederlandse meerval over de laatste honderd jaar, concludeert Dr. M. Boeseman, bioloog verbonden aan het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden, in een recent artikel (1975), dat het huidige Nederlandse meervaUeribestand natuurlijk is en de soort hier wijder verspreid voorkomt dan werd aangenomen. Dank zij het voorkomen van meervairesten te Swifterbant, op de Hazendonk bij Molenaarsgraaf (vroeg-neolitisch), te Hoogkarspel (midden-bronstijd) en Alkmaar 248


i l j l - i l j -II

3

O

6

: ! I i | - s H | i | : [f

JU H|M

9

10

11

afb. 2: Meerval: schedelfragment (mesethmoid) en twee precaudale wervels. foto R. } . Kosters, B.A.I.

(12e eeuw na Chr.) kan deze conclusie archeologisch bevestigd worden. Een zeer fraaie vrijwel complete hersenschedel van een meerval werd in de zomer van 1975 in Zuidelijk Flevoland opgebaggerd. Helaas is deze vondst niet gedateerd. Dat de populatiedichtheid in de omgeving van de nederzetting S3 tamelijk groot was, blijkt uit het aantal eerste stralen van de borstvin, welke tijdens de opgravingscampagnes 1972—'74 gevonden zijn. Deze zijn afkomstig van minimaal 16 individuen. Daar ons voldoende recent vergelijkingsmateriaal ontbreekt, valt over de lengte van de gevangen meervallen nog weinig te zeggen. Ter illustratie wordt vermeld, dat de grootste gevonden eerste wervel een diameter van 3,2 cm heeft, dit in vergelijking tot de eerste wervel van een 50 cm lange recente meerval, welke een diameter van 0,9 cm heeft. Nu zeker is, dat de soort in neolitische tijd in ons land voorkwam, is het zeer goed mogelijk, dat de U-vormige benen vishaken, die gevonden werden in klokbekergraf II te Molenaarsgraaf (Louwe Kooijmans, 1974), gebruikt zijn bij het vissen op meervallen. Het

zeven

Tabel I laat zien, dat de visresten, meestal de wervellichamen, grotendeels bij het zeven te voorschijn komen. Het verdient daarom aanbeveling ook in andere 249


opgravingen, waar botresten gevonden worden, tenminste steekproefsgewijs de afgeschaafde grond te zeven, om er zeker van te zijn de mogelijk aanwezige visresten te bergen. campagnes 1972—'74 % soorten in situ (611 fragmenten) Steur Meerval Snoek Harder Baars Paling Karperachtigen Niet determinabel

2,0% 30,0 % 24,0% 1,0% 3,0% 1,0% 10,0 % 29,0 % 100,0 %

campagne 1974 % soorten uitgezeefd (3825 fragmenten) 0,4% 7,5% 12,0% 0,4 % 3,5% 8,5% 36,5 % 31,2% 100,0 %

Tabel I: Overzicht van de percentages in situ-vondsten en de percentages zeefvondsten. Uit de tabel blijkt, dat de soorten met grote skeletelementen in grotere aantallen in situ worden teruggevonden dan op de zeef. Het omgekeerde geldt voor de kleinere soorten. Dit was te verwachten. Echter, de tabel geeft ook informatie voor andere opgravingen. Het ziet er naar uit, dat voor het aantonen van de meerval zeven niet noodzakelijk is. Bij de opgraving van de neolitische nederzettingen te Vlaardingen werd niet gezeefd en werd de meerval ook niet in situ gevonden. We mogen dus aannemen, dat de aan het zoete water gebonden soort destijds niet in de omgeving van de Vlaardingen-nederzetting voorkwam. Dit wijst erop, dat deze nederzetting sterker onder invloed van de zee stond, dan de Swifterbant-nederzetting. Ook het relatief meer voorkomen van steur- en harderresten in de Vlaardingennederzetting geven dit aan (Clason, 1967). Voor het goede begrip wordt gewezen op het feit, dat de tabel alleen betrekking heeft op de percentages in situ-vondsten en de percentages zeefvondsten en niet de percentages vissoorten, die gevangen zijn. Soorten met een vetrijk skelet (b.v. de zalm-aohtigen) kunnen een sterke onderrepresentatie laten zien, daar bij ontbinding vrijkomende vetzuren het bot aantasten (Lepiksaar, 1975). Reconstructie

va n h e t a a n t a l

gevangen

vissen

Tijdens opgravingscampagne 1974 zijn er ongeveer 4000 visbotjes gevonden. Voordat de nederzetting in zijn geheel onderzocht is, zullen een tiental jaarlijkse 250


campagnes uitgevoerd moeten worden. Wanneer er geen concentratieverschillen in het verspreidingspatroon van de visresten in de nederzetting optreden, betekent dit, dat er totaal 40.000 tot 50.000 visbotjes te verwachten zijn. Dat dit aantal slechts een klein deel is van wat er eens was, maken enige redenen duidelijk: 1. Alleen de meest resistente skeletdelen van soorten, die de grootste kans hebben om subfossiel te worden, worden terugvonden. 2. Een deel van het afval is door varkens en honden opgegeten. Resten van deze dieren zijn aangetroffen. 3. Kleinere vissen werden mogelijk „met huid en haar" door de mens opgegeten. 4. Een deel van het afval is bij toeval of met opzet verbrand. 5. Een deel van het afval is bij overstromingen verspoeld. 6. Een deel van het afval is kapot getrapt. Als gevolg hiervan verging het sneller of spoelde het bij overstromingen gemakkelijker weg. 7. Tesamen met ander slachtafval werden de visresten in de kreek gegooid. Ze verspoelden, verteerden of werden door watervogels en door palingen opgegegeten. Een mogelijk gevolg van het werpen van vlees- en visafval in de kreek was, dat er onder water een kunstmatige voederplaats ontstond, waar de paling waarschijnlijk in grote aantallen op heeft geaasd. Of de bewoners van de oeverwal deze „palingstek" hebben benut, zal wel altijd onduidelijk blijven. De vraag is nu op welke wijze de overgebleven visresten moeten worden gequantificeerd. Gezien de keuze van de nederzetting en de voedingsmogelijkheden, die het biotoop daar bood, kan worden aangenomen, dat de visserij een belangrijke rol in de economie speelde. Enige eenvoudige theoretische modellen maken duidelijk, dat de resterende botjes moeilijk deze belangrijke rol kunnen aangeven. Model 1. Het overgrote deel van de gevonden resten zijn werveltjes. Wanneer gemakshalve alle 50.000 visbotjes als werveltjes worden beschouwd en we uitgaan van het gegeven, dat de gevonden vissoorten gemiddeld 50 werveltjes hebben en deze werveltjes goed geconserveerd zijn gebleven, betekent dit, dat er ongeveer 1000 vissen in 100 jaar gevangen zijn. Dit is gemiddeld 10 vissen per jaar. Model 2. Als elk visbotje afkomstig zou zijn van één individu, dan zijn er maximaal 500 vissen per jaar gevangen. Bij deze twee modellen werd stilzwijgend ervan uitgegaan, dat er een permanente bewoning over 100 jaar geweest is. Er zijn echter aanwijzingen van paleobotanische en bodemkundige zijde, dat de nederzetting periodiek werd bewoond. Hierbij wordt gedacht aan een permanente bewoning gedurende een aantal jaren, waarna door erg hoge waterstanden de plek tijdelijk onbewoonbaar werd. Ook kunnen we denken aan seizoenbewoning, waarbij de vis werd gedroogd of gerookt en later elders werd geconsumeerd. 251


Dat er zeker gedurende een aantal zomers bewoning heeft plaatsgevonden, maken de steur- en harderresten ons duidelijk. Tegenwoordig zouden beide vissoorten hoofdzakelijk 's zomers in onze rivieren voorkomen. Voorbereidend onderzoek van de seizoensgelaagdheid in de viswervels door dr. C. L. Deelder, visserijbioloog verbonden aan het Rijksinstituut voor Visserijonderzoek te IJmuiden, zal hopelijk uitsluitsel geven of bewoning ook in andere jaargetijden heeft plaatsgevonden. Wanneer edhter maar één bepaald seizoen in de wervels vertegenwoordigd zou zijn, dan blijft de mogelijkheid van permanente bewoning nog steeds aanwezig. Het vissen op zich kan namelijk ook seizoengebonden zijn geweest. Samenvattend kan gezegd worden, dat de twaalf gedetermineerde vissoorten duiden op het zoete karakter van het water in de omgeving van de nederzetting. Door de aanwezigheid van meervalresten was het inheems zijn van deze soort te bewijzen. Gezien de stand van het huidige onderzoek zal echter duidelijk zijn, dat een definitieve uitspraak over de rol, die de visserij in de economie van de nederzetting speelde, nog niet mogelijk is. Literatuur Bodekke, R., 1971. Vissen en vissen. Amsterdam. Boeseman, M. 1975. De Nederlandse meerval, Siluris glanis LINNAEUS. Zoölogische bijdragen 17, pp. 48-62. Clason, A. T., 1967. Animal and Man in Holland's Past. Thesis Groningen. Glasbergen, W., et al., 1966. De neolithische nederzettingen te Vlaardingen (Z.H.). Irt: In bei voetspoor van A. E. van Giffen. Groningen, pp. 41-65. Hacquebord, L., 1974. De geologie van de noordwesthoek van Oostelijk Flevoland. Berichten fysisch geografische Afd. Geografisch Inst. Rijksuniversiteit Utrecht no. 8, pp. 43-51. Lepiksaar, J., 1975. Uber die Tierknochenfunde aus den mittelalterlichen Siedlungen Südschwedens. In: Clason, A. T., ed., Archaeozoölogical studies, pp. 230-239. Louwe Kooijmans, L. P., 1974. The Rbine/Meuse delta. Four studies on its prehistorie occupation and holocene geology. Thesis Leiden. Muus, B. J., 1968. Zoetwatervissengids. Bewerkt en vertaald door Dr. R. Boddeke. Amsterdam & Brussel. Redeke, H. C, 1941. De visschen van Nederland. Leiden. Regteren Altena, J. F. van, et al., 1962. The Vlaardingen Culture, I. Helinium 2, pp. 23-29.

OPSPORING VERZOCHT J. Schimmer

Bij een opgraving in de Haarlemse binnenstad, kwam een klein gouden oorringetje te voorschijn waarvan de foto (afb. 1) een beeld geeft. 252


geopende foto W. Krook

Het is een geheel uit de hand gemaakt klein werkstukje. Het heeft in gesloten toestand een lengte van 23 mm, een breedte van 13 mm en weegt slechts 1 gram Lt is geen keur aanwezig; het goudgehalte ligt tussen 18 en 20 karaat Het verlaagde middengedeelte van het plaatje, met een lengte van 12 mm, is een a zonderlijk reepje goud, dat onder de fijn uitgezaagde rand is aangebracht. Op dit p aatje zijn de puntjes met een klein malletje ingeslagen. Dit is met een 4-tal „kloppen gedaan, waarvan de moeten aan de achterzijde zichtbaar zijn Bij het ronde sluitstukje moet het oogje van de scharnierende haak in het gaatie worden gebracht ter sluiting. Dit halfbolle duitstukje is afzonderlijk gemaakt en op het^middenstuk gesoldeerd. De haak scharniert door middel van een asje dat aan beide zijden emgszms is uitgeklonken. De haak en de achterzijde van het ringetje schmven op het scharnierpunt in elkaar door middel van een uiterst fijne inzaging De vond^t-omstandigheden en daardoor de datering, vormen de grootste m o e ^ heri. Het voorwerpje werd ca. 2.20 m beneden maaiveld in een zwarte h u m e i e laag gevonden Deze laag kon tussen de 12de en 14de eeuw gedateerd wordenzij werd aan de bovenzijde afgedekt door een kleilaagje uit de 14de eeuw Echter . . . . het rmgetje was slechts 8 cm verwijderd van de insteek voor een stenen waterkelder uit de 18de of 19de eeuw.

253


Gezien deze stratigrafische omstandigheden is het voor een verantwoorde datering noodzakelijk over één of meer vergelijkbare, mogelijk elders aanwezige voorwerpen te beschikken, waaraan toetsing zou kunnen plaatsvinden. Navraag bij de in aanmerking komende Nederlandse, Duitse en Engelse musea en instellingen leverde geen vergelijkingsmateriaal op. De vraag aan de lezers van „Westerheem" is nu: kent U wellicht een sieraad of voorwerp (je) van een dergelijke of vergelijkbare uitvoering of stijl, waarvan een datering bekend is ? Voor Uw reacties houd ik mij graag aanbevolen.

BEWERKTE BOTTEN UIT DE OMGEVING VAN AMSTERDAM Een van onze leden, de heer H. J. Weeninik te Weesp, zond de redactie een aantal foto's van door hem in de omgeving van Amsterdam (vindplaatsen Bijlmermeer, Amsterdam, Duivendrecht/Diemen en Ouderkerk) gevonden bewerkte botten. Mevrouw drs. L. H. van Wijngaarden-Bakker, verbonden aan het I.P.P., determineerde de botfragmenten en verleende toestemming om in Westerheem foto's en een beschrijving •van de vondsten te publiceren. Aan een door haar op 29-9-1975 aan de heer Weenink gerichte brief ontlenen wij: Alle botten vertonen sporen van menselijke activiteit en zijn naar alle waarschijnlijkheid afkomstig van slachtafval. De botten zijn met één mogelijke uitzondering ( B 7 ) afkomstig van huisdieren. Over hun datering kunnen alleen begeleidende vondsten (vnl. aardewerk) uitsluitsel geven. De bewerkte botten B 8-13 (afb. 1) en de glis (afb. 2) zijn vrijwel zeker 'middeleeuws. Behalve in Weesp hebben wij tot nu toe geen sporen van prehistorische bewoning in de omgeving van Amsterdam gevonden en ik vermoed dan ook dat ook de overige botten middeleeuws zijn. De hoornpit B 7 'heeft een basisomtrek van 238 mm en daarmee kan hij vallen binnen de variatie van mannelijke runderen (ossen of stieren) en vrouwelijke oerossen. De vorm van de hoornpit wijst echter op een mannelijk dier en ik heb het idee dat we hier te maken hebben met een uitzonderlijk zwaar gebouwde os. Behalve de glis uit Ouderkerk, waar we al over spraken, zijn de bewerkte botten B 8 -B 13 een bizonder interessante vondst. Bij alle zes stuks is op dezelfde wijze aan twee zijden een „reep" bot eraf gezaagd (de zaagsporen zijn soms nog te zien). Deze benen repen zijn ongetwijfeld gebruikt voor het vervaardigen van benen voorwerpen en de botten die u gevonden hebt vormen dan het afval van een gespecialiseerde werkplaats. De benen „repen" kunnen bijvoorbeeld gebruikt zijn voor het fabriceren van naalden, priemen, doosjes of knopen. Een voorbeeld van een benen plaatje waaruit knopen zijn gemaakt vindt u in een 254


m m *Âť -m m <m m afb. 1: Bewerkte botten B 8-13.

foto I.P.P.

a/è. 2: Glis, afkomstig uit Ouderkerk.

foto I.P.P.

artikel van J. M. Baart in Antiek, negende jaargang (1974-75), nr. 1, p. 45 (dit tijdschrift is in de meeste openbare bibliotheken aanwezig). 255


Determinatielijst botten: Vindplaats Bijlmermeer fragment dijbeen fragment bovenkaak van kalf atlas (1e halswervel) bekkenfragment

rund rund rund rund rund

bekkenfragment

rund

bovenkaak met deel van schedel

rund/oeros?

schedelfragment met hoornpit (zie brie

B9 B10

rund rund rund

middenhandsbeen middenvoetsbeen middenvoetsbeen

Bil B12 B13

rund rund rund

middenvoetsbeen middenvoetsbeen middenvoetsbeen

BI B2

B3 B4 B5 B6 B7 B8

Vindplaats Al

Amsterdam

rund fragment ellepijp + spaakbeen overige fragmenten ondetermineerbaar „

Vindplaats Dl D2 D3 D4 D5 D6

bewerkt (zie brief\

Duivendrecht/Diemen

rund schaap/geit rund paard rund rund

fragment onderkaa'k, volwassen fragment onderkaak, jong fragment schouderblad 3e kootje (hoef) fragment draaier (2e halswervel) fragment schedel met hoornpit

Vindplaats Ouderkerk 01 02 O3 O4 O5 256

rund rund rund paard varken

fragment heiligbeen bekkenfragment bekkenfragment middenhandsbeen, bewerkt tot glis onderkaakfragment jong


NOGMAALS: ARCHEOLOGIE OP DE NEDERLANDSE ANTILLEN In „Westerheem" XXV-3-1976 staat een reactie van de heer P. A. van der Werf op mijn artikel, eerder in dit blad verschenen, over het archeologisch onderzoek dat gaande is op de Nederlandse Antillen. Ik heb hierop het volgende antwoord: Grote delen van Aruba bestaan uit barre rots. De heer van der Werf vindt van niet. Zijn argumentatie doet denken aan die van de man die met de flora in de hand aan een noord-afrikaan uitlegde dat de Sahara toch echt zo zanderig niet is. Misschien had die man gelijk, ik ben daar nooit geweest, maar in Aruba woon ik al vijf en een half jaar. Ik raad de heer van der Werf aan eens vanuit een vliegtuig het eiland te bezien. Het zal hem dan, als ieder ander, kunnen opvallen dat de kleur groen in het landschap volstrekt niet overheerst. Toen de redactie mij vroeg een artikeltje te schrijven spraken wij af dat het populair gesteld zou zijn, alleen zou gaan over eigen onderzoek en geen literatuurlijst zou hebben. Er is verschil tussen incidenteel en samenhangend onderzoek. Zoals ik schreef is het laatste op archeologisch gebied in de Nederlandse Antillen nooit eerder gedaan, het eerste — soms erg goed — wel. De publicaties die de heer van der Werf noemt, hebben betrekking op incidentele onderzoeken ot zelfs op helemaal geen onderzoek. Ze vallen buiten de opzet van mijn artikel. In de U.S.A. zijn van mijn hand twee meer gespecificeerde publicaties verschenen in de vakliteratuur, elk met een beknopte bibliografie. De lijst die de heer van der Werf geeft, is uit te breiden, niet tot 70 titels, maar tot een veelvoud daarvan. Ik houd niet van wedstrijden in belezenheid. Het vuursteenachtige materiaal dat ik gemakshalve vuursteen noemde, is een gesteente dat op Aruba voorkomt als knollen in oude kalkafzettingen. Het lijkt erg veel op vuursteen en het laat zich als zodanig bewerken. Op kwarts lijkt het niet en op kiezelschalie ook niet. Er zijn verschillende methodes om bij de Strombus gigas het weekdier uit de schelp te halen. Niet gebruikelijk is het dit te willen bereiken door de top van de binnenin de schelp zittende spiraal er uit te zagen en daarna driehoekig bij te werken. Dat is zelfs niet mogelijk. Het is net zo min mogelijk als een bladzijde uit een boek te knippen, zonder band of omslag te beschadigen, terwijl het boek daarbij gesloten blijft. Mais heeft veel varianten. Of Sorghum vulgare verwant is met Zea mays is mij niet bekend. Er is hierover een controverse gaande (komt Sorghum uit Afrika, uit Amerika, is het inheems op de ABC-eilanden) die zich afspeelt op een discussieniveau waarbij ik nog niet enig zinnig argument pro of contra één van de opvattingen heb ontdekt. Sorghum is het gewas dat hier nu verbouwd wordt. Of dat een 1000 jaar geleden ook zo was, is niet na te gaan zonder korrelafdrukken of verkoolde resten. Gezien zijn reactie is de heer van der Werf in staat mijn onwetendheid hierover weg te nemen en ik ben hem zeer erkentelijk als hij mij zijn kennis mee zal delen. E. H. J. Boerstra

TENTOONSTELLINGS- EN MUSEUMNIEUWS Het 9e „Congres des sciences pré- et protohistoriques", dat van 12 tot 19 september j.1. te Nice werd gehouden, vormde een uitstekende aanleiding én gelegenheid om in deze stad een nieuw museum te openen. Dit „Musée de Terra Amata" is gewijd aan de prehistorische „mens van Terra Amata", die ongeveer 400.000 jaar geleden ter plaatse in zeer primitieve hutten aan de oever van de Middellandse zee leefde. Met behulp van audio-visuele middelen, maquettes, tekeningen en 35 vitrines met vondsten wordt een indruk gegeven van het leven van deze verre voorouder, zijn verhouding tot de hem omringende natuur, zijn vuursteenbewerking enz. Aan-

257


bevolen! Openingstijden: Dagelijks (behalve dinsdag) van 10—12 en 14—19 uur. Adres: Impasse de Terra Amata, Boulevard Carnot, Nice. Op 20 november j.1. is de geheel opnieuw ingerichte archeologische afdeling van het „Cultureel centrum De Vaart" te Hilversum (Vaartweg 163) heropend. Bij gelegenheid van deze gebeuitenisc zag een door mevr. drs. M. Addink-Samplonius, gemeente-archeologe van Hilversum, geschreven boekje „De gemene heide van Gooiland" het licht. Wij komen in een volgende aflevering nader op dit boekje terug. . Waarschijnlijk is niet iedere Westerheem-lezer bekend met het bestaan van het — ook voor amateur-archeologen zeer interessante — tegelmuseum „It noflik sté", Eikenzoom 10, Otterlo. Openingstijden: dagelijks van 10—12 en 14—17 uur; zon- en feestdagen 14—16 uur, maandags gesloten. Een bezoek aan dit museum kan van harte worden aanbevolen. Van 11 december 1976 tot 30 januari 1977 kan men in het Centrum voor Kunst en Cultuur (voorm. St. Pietersabdij) te Gent de resultaten van „Graven naar Gents verleden" aanschouwen. Openingstijden: dag. 10.30—12.30 en 14—18 uur. Op maandagmorgen gesloten.

NIEUWE BESCHERMDE ARCHEOLOGISCHE MONUMENTEN

TERPEN IN SCHAGEN: Elf terpen in de gemeente Schagen zijn op de ontwerplijst van beschermde archeologische monumenten geplaatst. Het zijn kleine, kunstmatig opgeworpen woonplaatsen — de meeste twee, een enkele vier meter hoog — waar over het algemeen slechts één boerderij op staat. Ze dateren van voor de inpoldering van het gebied en werden vanaf de tiende tot de dertiende eeuw aangelegd. Door de bedijking van het gebied met de Oude Westfriese Zeedijk verloren de terpen echter veel van hun functie. De laatste jaren zijn veel Westfriese terpen aan herverkaveling ten offer gevallen, zoals in de Ringpolder en de Polder Geestmerambacht. Binnen de gemeente Schagen echter is dit niet gebeurd. Daar bevonden zich een paar jaar geleden nog vierendertig huisterpen. De nu op de ontwerplijst geplaatste terpen zijn de meest karakteristieke en minst beschadigde. Eveneens op de ontwerplijst van beschermde archeologische monumenten kwam te Leiden een terrein in de Roomburgerpolder waarin overblijfselen van het romeinse castellum Matilone en van het middeleeuwse klooster van Sint Margaretha der Tertiarissen O.L.V. in Jeruzalem tot Sint Margarethenberch. Het castellum was waarschijnlijk in gebruik van 47 tot 250 na Chr. Het klooster was een van de vele geestelijke stichtingen, die in de veertiende en vijftiende eeuw rondom Leiden hebben gestaan. De meeste hiervan zijn door allerlei oorlogsomstandigheden — vooral tijdens het beleg van de stad in 1573 en 1574 — onherstelbaar beschadigd en op den duur verdwenen. (CRM-Informatie nr. 226 d.d. 27 september 1976) ANLOO: Bijna dertig velden en veldjes in de Drentse gemeente Anloo zijn op de ontwerplijst van beschermde archeologische monumenten geplaatst. In deze terreinen bevinden zich een kleine negentig graf heuvels en zeven hunebedden. Ze dateren uit het neolithicum, de bronstijd en de ijzertijd, dat wil zeggen resp. 2000, 1000 en 500 jaar voor Chr.

258


De gemeente Anloo, met de omliggende plaatsen als Schipborg, Annen, Gasteren, Eext en Oudcmolen, is van de Noorddrentse gemeenten verreweg het rijkst aan archeologische monumenten. Opvallend vinden de archeologen ook de sterke geografische spreiding van de monumenten, vooral van noord naar zuid over het grondgebied van de gemeente. De oudste voor bescherming voorgedragen monumenten zijn de megalietgraven van de midden-neolithische trechterbekercultuur, de hunebedden dus, die vooral rond Eext zijn te vinden. Een gordel van laat-neolithische tot vroege bronstijd-grafheuvels strekt zich thans nog uit van het zuiden van Schipborg tot aan het zuiden van Eext. Het overgrote deel van de daar onderzochte graven behoort tot de standvoetbekercultuur. Archeologen nemen aan, dat de nog niet onderzochte graven eveneens tot deze cultuur zullen blijken te behoren. Ook de ontdekking van klokbekerheuvels en grafheuvels uit de vroege bronstijd acht men niet uitgesloten. De grootste necropool — begraafplaats — uit de late bronstijd, een urnenveld bij Gasteren, is inmiddels geheel opgegraven. Verder zijn begraafplaatsen bekend uit de ijzertijd bij Schipborg, Gasteren en Eext. (CRM-Informatie nr. 255 d.d. 5 november 1976)

HET GROOTSLAG: Een deel van de polder Het Grootslag te Bovenkarspel is op de definitieve lijst van beschermde archeologische monumenten geplaatst. In de loop van tientallen jaren werden in de polder losse vondsten gedaan en sedert opgravingen in de jaren '40 is al bekend, dat Het Grootslag in overoude tijden bewoond moet zijn geweest. Dat was in de eeuwen rond 1000 voor Chr. — de midden- en late bronstijd dus — en opnieuw vanaf de negende eeuw na Chr. De natuurlijke geaardheid van dit landschap — een omstreeks 1200 voor Chr. drooggevallen waddengebied — dwong de bronstijdkolonisten tot een bepaald gebruik van dit door een patroon van zandige ruggen en kleiïge kommen gekenmerkte gebied. De bewoningssporen zoals huizen, graven en akkers, worden uitsluitend op de zandige ruggen aangetroffen. Sedert enige jaren is in de polder een omvangrijke ruilverkaveling aan de gang. In het kader hiervan wordt ook op grote schaal archeologisch onderzoek gedaan. (CRM-Informatie nr. 265 d.d. 15 november 1976)

VARIA

Beschikbaarstelling gratis exemplaren Unesco-Koerier Voor de liefhebbers is een — beperkt — aantal gratis exemplaren van de navolgende afleveringen van de Unesco-Koerier beschikbaar: De Kelten (Unesco-Koerier nr. 37, januari 1976); Archeologie en kunst: Albanië, Equador, China, Bulgarije (Unesco-Koerier nr. 19, mei 1974); De luister van Nepal (Unesco-Koerier nr. 26, januari 1975). Gegadigden kunnen zich wenden tot de hoofdredacteur, Volendamlaan 1094, Den Haag. Maar haast u zich: de voorraad is beperkt! Verzendkosten zijn voor rekening van de aanvrager.

259


Verkrijgbaarstelling opbergbanden en oude jaargangen Westerheem Voor de jaargangen 1970-1976 zijn banden a ƒ 10,— per stuk bij de administratie verkrijgbaar. Per band kunt u 2 jaargangen opbergen, d.w.z. voor ƒ 5,— per jaar hebt u een fraaie linnen band, met duidelijke opdruk in bruin WESTERHEEM: een sieraad voor uw boekenkast! En dat zonder bijkomende bindkosten. Klemnaalden worden bijgeleverd; een kind kan de was doen. Ook oude jaargangen van Westerheem zijn verkrijgbaar. Oudere, klein formaat a ƒ 12,50; 1970-1972 a ƒ20,— voor leden, 1973-1974 ƒ25,—, 1975 ƒ30,—. Administratie Postbus 100, Hillegom.

Jaarverslag AWN 1975 Verschenen is — in een beperkte oplage — het jaarverslag van de AWN over 1975. Naast de volledige tekst van de jaarrede van onze Algemeen voorzitter, de jaarverslagen van de Algemeen secretaris en de Algemeen penningmeester en een beknopte terugblik op het studie- en werkkamp, bevat dit verslag veel nuttige informatie over de voornamelijk in afdelingsverband ontplooide activiteiten binnen de AWN. Belangstellenden kunnen bij onze administrateur een exemplaar aanvragen . . . zolang de voorraad strekt.

LITERATUURBESPREKING H. A. Heidinga. Verdwenen dorpen in het Kootwijkerzand. Barneveld, Barneveldse Drukkerij en Uitgeverij, 1976. 43 blz. (Schaffelaarreeks nr 3). Prijs f Zo langzamerhand begint de Veluwe — archeologisch gezien — een van de meest én best beschreven gebieden van ons land te worden. Dat daarbij de amateur-archeologen, o.m. uit onze eigen kring, zo'n belangrijke rol spelen, stemt tot voldoening. Een stimulerende invloed is de laatste jaren zeker ook uitgegaan van het gemeentebestuur van Barneveld, het in dezelfde plaats gevestigde museum Nairac en het actieve redactieteam van de „Schaffelaarreeks". Het derde deeltje uit deze reeks is gewijd'aan een opgraving, die velen van ons met eigen ogen hebben aanschouwd. Enkele honderden AWN'ers bezochten in het najaar van 1973 de I.P.P.opgraving in het Kootwijkerzand en werden daar rondgeleid door H. H. van Regteren Altena en H. A. Heidinga. Laatstgenoemde heeft over het onderzoek, dat van 1971 tot 1974 heeft geduurd, een aardig boekje geschreven, dat ter bespreking voor mij ligt. Er vanuit gaande, dat het voor een brede, niet gespecialiseerde, maar wel geïnteresseerde lezerskring bestemd is, kan worden gesteld, dat het uitstekend aan z'n doel beantwoordt. Het is levendig geschreven en bovendien is het de auteur aardig gelukt, het op de loer liggende vakjargon te vermijden. Dat die levendige schrijfwijze nogal eens gepaard gaat met een minder correct gebruik van de Nederlandse taal („de twee laatste ijstijden", „de twee laatste .. . waterputten", „schaarste van hout") en het soms verwarrend dooreenmengen van tegenwoordige en verleden tijd, is niet zo belangrijk. Belangrijk is wél, dat de auteur het aandurft om zijn wetenschap tegenover zijn lezers te relativeren: „Voor een archeoloog is het meestal moeilijk uit te maken of hij met een grapje van kinderen, een modegril of een magische handeling te maken heeft". Een leuk en leerzaam boekje dus, al is het boek van Blok over de Franken niet in Zaltbommel uitgegeven (blz. 37) en begon Deventer zich niet in de 19e eeuw, maar al 10 eeuwen eerder tot een belangrijk handelscentrum te ontwikkelen .. . (blz. 42). Maar dat zijn schoonheidsfoutjes die in een volgende druk verbeterd kunnen worden.

260


N. Arts en J. Deeben. Een Federmesser nederzetting langs de Kapeldijk te Westelbeers, provincie Noord-Brabant: Eindhoven, Stichting Brabants Heem (Boschdijk 462), 1976. 68 bh. (Bijdragen tot de studie van het Brabantse Heem; dl. XV). Prijs f7,—. De Archeologische Werkgroep van „Museum 't Oude Slot" (te Zeelst) houdt zich niet alleen bezig met opgravingen, maar publiceert daar gelukkig ook nog over. De in dit boekje beschreven vindplaats werd in 1964 door de aan de Archeologische Werkgroep voorafgaande „Werkgroep Onderzoek Steentijd" onderzocht volgens „oude" opgravingstechnieken. Sinds 1970 is men in de nabijheid van de beschreven vindplaats bezig met een door de principes van de „New Archaeology" geïnspireerd onderzoek van een laat-mesolithische nederzetting. De deelnemers aan de najaarsexcursie 1975 zullen zich dit onderzoek zeker herinneren. Een publikatie als de onderhavige ontleent zijn waarde vooral aan de zeer vele (en zeer goede) afbeeldingen van het gevonden materiaal. Het geheel vormt een goed voorbeeld van de bijdrage, die amateur-archeologen kunnen leveren aan de archeologie-beoefening, met name aan de archeologische documentatie. Bijzonder nuttig zijn het „Overzicht van de Federmesser vindplaatsen in Noord-Brabant" en de uitgebreide literatuuropgave. P. S. Keith Branigan. Archeologie; hoe opgraven? Bussum, Fibula van Dishoeck, 1976. 84 blz. (Fibula Oriëntatiereeks). Prijs ƒ 7,50. Deze bewerking door drs. R. J. Demarée en P. Stuurman van het Engelse „Reconstructing the Past" vormt een bijzonder aardig en leerzaam boekje, waarvan de inhoud ongeveer parallel loopt met de radio-uitzendingen van Hilversum IV gedurende het afgelopen najaar. Op overzichtelijke wijze worden hier de volgende onderwerpen behandeld: Waarom graven jullie dat op? — Hoe kwam het in de grond? — Hoe wisten jullie dat het er zat? — Hebben jullie al iets interessants gevonden? — Waarom bewaren jullie die potscherven? — Hoe weet je hoe oud het is? — Wat was het? en: Waarom gaat het zo langzaam? Uit Branigan's inleiding blijkt, dat de jaren '70 in het teken zullen staan van de „redding" van bedreigde archeologische vindplaatsen, die moeten worden onderzocht en in kaart gebracht. Ook in Engeland wordt daarbij veel steun ondervonden van de amateurs. Dit boekje wil hen de weg wijzen. Het is rijk geïllustreerd, met duidelijke tekeningen, o.a. van de Celtic Fields, plattegrond uit Dorestad, dito van een hunebed, reconstructie van de thermen te Heerlen, plattegrond van de prehistorische nederzetting op het Noordse Veld te Zeyen, ploegsporen, trechter- en klokbekers, enz. enz. Zeer aanbevolen voor beginnende archeologen! Nigel Davies. De Azteken; opkomst, bloei en ondergang van een exotische beschaving. Ba'aïn, Meulenhoff, 1973. Prijs ƒ 32,50. Een 336 blz. dik boek, waarin geïnteresseerden in de cultuur van de Azteken ongetwijfeld veel zullen vinden dat hen boeien zal. Op historisch verantwoorde wijze wordt de geschiedenis van de laatste stam van het Mexicaanse Middenrijk beschreven. Beschreven wordt de geschiedenis van een volk, dat zich meester van de staatskunst en schepper kon noemen van een hoge beschaving. Als Cortez in febr. 1519 voet aan land zet, en op bestiale wijze de bevolking vernietigt en hun rijkdommen steelt, komt er aan dit in de historie unieke paradijs een abrupt einde. Slechts sporen van deze beschaving resten en dit boek gaat in op de geheimen die vóór deze invasie golden als algemeen eigendom, op de zeden en gewoonten van dit hoog ontwikkelde volk en hun weergaloze cultuur. De pracht en de fierheid van dit volk zal op de lezer diepe indruk maken. Talrijke, meest fotografische illustraties en ook een aantal tekeningen helpen de inhoud te verduidelijken.

H. J. C.

261


LITERATUURSIGNALEMENT In de periodieke uitgaven van oudheidkundige kringen en heemkundige verenigingen kan men soms interessante gegevens over archeologisch onderzoek aantreffen. Zo ook in de tweemaandelijkse uitgave van de oudheidkundige kring Geertruijdenberghe: „De Dongebode". In het augustusnr. (2e jrg., 1976) doet Bas Zijlmans verslag van een onderzoek, dat werd ingesteld naar funderingsresten in een weiland, ong. 1% km ten westen van Geertruidenberg. Tot nu toe (d.w.z. juli) zijn o.m. restanten van een poortgebouw, van muurwerk tot een lengte van 14 a 15 m, van een houten brug en van een grachtbeschoeïmg blootgelegd. Tot de vondsten behoren: aardewerkscherven (o.m. van Siegburgwaar, einde 14e eeuw), een houten schaal en 60 schoenzolen met schoenresten, w.o. één complete schoen. Mogelijk heeft men hier te maken met de overblijfselen van het 14e eeuwse klooster van de Vrouwenbroeders van Caritate. Scientific American 235, 1976, nr. 3, September, is geheel gewijd aan het thema „Food and agriculture". Voor de lezers van Westerheem is vooral van belang het artikel van Jack R. Harlan, getiteld: „The plants and animals that nourish man" (p. 88-97). De auteur geeft een boeiende visie op het domesticatieproces en de gevolgen ervan voor de voedingssituatie van de huidige mensheid. Domesticatie van planten en dieren is niet plotseling uit de lucht komen vallen, maar het resultaat van een langdurige proces, dat in verschillende delen van de wereld ongeveer gelijktijdig heeft plaatsgevonden, zonder dat van beïnvloeding sprake was. De mens heeft slechts een in verhouding zeer gering aantal planten en dieren gedomesticeerd; naar mate de beschaving voortschreed, is dit aantal nog geringer geworden. Met betrekking tot zijn voedselpositie leeft de mens op een smalle basis: hij is afhankelijk van een gering aantal gedomesticeerde planten en dieren, maar deze zijn op hun beurt voor hun voortbestaan weer afhankelijk van de mens. Een benauwende wederzijdse afhankelijkheid! Spiegel Historiael 11, 1976, nr. 9, september: E. H. P. Cordfunke. 25 jaar Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (blz. 474-479).

262

Dit rijk geïllustreerde artikel bevat in bebeknopte vorm dezelfde cijfers, feiten en beschouwingen als de bijdrage van onze ex-voorzitter in het a.s. jubileumnummer van Westerheem (afl. 6). Ook elders in deze aflevering is aandacht besteed aan ons 25jarig bestaan. Helaas wordt op blz. 509 de jubileumtentoonstelling kortweg met „Brokstukken" aangeduid. Alsof de AWN 25 jaar lang brokstukken heeft gemaakt i.p.v. gevonden en aaneengepast. En dan nog altijd van het verleden. Nature 262, 1976, no. 5568, August 5, bevat een aantal bijdragen, waarin de kortgeleden op verschillende plaatsen in OostAfrika ontdekte schedelresten van zeer vroege tot vroege hominiden centraal staan. De bijdragen zijn zó gespecialiseerd, dat ik niet verder kom dan een opsomming: M. D. Leakey, R. L. Hay a.o. Fossil hominids from the Laetolil Beds (p. 460-466); A. A. Mturi. New hominid from Lake Ndutu, Tanzania (p. 484-485); R. L. Clark. New cranium of Homo Erectus (p. 485-487). Wonen - TA/BK nr. 17, september 1976, blz. 15-29: Ed. Taverne. Chaos en orde in een hollandse stad. De auteur grijpt het verschijnen van dr. ir. H. A. van Oerle's monumentale publikatie „Leiden binnen en buiten de stadsvesten" (2dln, 1975; prijs ƒ360,—) aan om de wijze waarop tot nu toe aandacht werd besteed aan oofsprong en wording van de belangrijkste verschijningsvormen van de hollandse stad aan een onderzoek te onderwerpen. Hij constateert dat de laatste jaren, o.a. dank zij archeologisch onderzoek, bezig is een verschuiving op te treden: men gaat er steeds meer toe over, verbanden aan te geven tussen bewoning, verkaveling, bebouwing en beroepsstructuur. Schr. geeft vervolgens een uitvoerige samenvatting van en een genuanceerd oordeel over Van Oerle's studie. Holland Herald 11, 1976, nr. 10, p. 21-23: Hazendonk man; Holland's missing link unearthed. Een in zijn beknoptheid zeer leesbaar overzicht van de opeenvolgende opgravingscam-


pagnes op de Hazendonk en de overstelpende hoeveelheid gegevens, die de onderzoekingen hebben opgeleverd. IEEE Spectrum, September 1976, p. 39-43: F. Rainey. News tools for an old art: thermoluminescence, magnetometers, satellite photography and other techniques and instruments aid to the archaeologist. Beknopte beschrijving van een aantal moderne technieken in dienst van de archeologiebeoefening, met de nadruk op het aandeel van The Museum Applied Center for Archaeology (MASCA) of the University Museum in Philadelphia in de ontwikkeling van deze technieken. Bouw no. 40, 2-10-1976, blz. 627-628: G. Koppert. Stadsvernieuwing onder Trajanus : De klassieke voorganger van het Utrechtse Hoog Catharijne. Een grotendeels overdekt winkel- en kantorencomplex, met op vijf verschillende niveaus gelegen winkelstraten, met elkaar verbonden door een ingenieus stelsel van trappen en gangen zo ervaart de Rome-ganger de ,jMercanti Traianéï". En hij constateert met verbazing, zo niet verbijstering, dat zelfs gedacht was aan bevoorrading met wagens die op elk niveau goederen tot in de winkels en magazijnen konden afleveren. In Spiegel Historiael (jrg. 11, 1976, nr. 10 oktober) voert Herman Besselaar een pleidooi voor het behoud van althans een gedeelte van de resten van het kasteel Vredenburg te Utrecht en de opname ervan in het nieuw te bouwen muziekcentrum. Veertien menseo, in leeftijd variërend van 2 tot 72 jaar, hebben onder leiding van de gepensioneerde leraar biologie R. Horreus de Haas gedurende een jaar zo goed mogelijk het leven van de Steentijdmens nageleefd, ergens in de Flevopolder. Helemaal zonder de zegeningen van onze beschaving konden ze het toch niet stellen.. Het relaas van hun ervaringen heb ik gelezen in de Haagse Courant van 7-8-1976: „Reizigers naar de Steentijd; verborgen nederzetting in de Flevopolder". In Helinium 16, 1976, afl. 1 wordt eindelijk weer eens uitgebreid aandacht besteed aan ons eigen land maar niet in onze eigen taal. Desondanks is er alle reden, in het

bijzonder de aandacht te vestigen op de bijdragen, die betrekking hebben op de onderzoekingen te Swifterbant. Zij vormen de eerste drie van een aantal „Swifterbant contributions", die in de afleveringen van de jrgn 16 en 17 van Helinium zullen verschijnen. J. D. van der Waals en H. T. Waterbolk geven in „Excavations at Swifterbant; discovery, progress, aims and methods" een overzicht van de voorgeschiedenis en de geschiedenis van het nog steeds voortgang vindende onderzoek. Van bijzonder belang is de paragraaf, die zij wijden aan de doelstellingen van het onderzoek en de methoden om deze doelstellingen te verwezenlijken. Kunnen culturele relaties worden aangetoond met de laat-mesolithische bevolkingsgroepen in N-W Europa, met de TRB-cultuur of misschien zelfs met de middeneuropese Rossen- en Michelsbergercultuur? Welke ontwikkelingsfase vertegenwoordigt Swifterbant in het proces, dat leidde van voedselverzamelen naar voedselproductie? Is er sprake geweest van permanente of van seizoenbewoning? Een bevredigend antwoord op deze vragen vereist een grootscheepse, moderne aanpak. We zien dan ook een aantal binnen- en buitenlandse instellingen medewerking verlenen, o.m. twee Amerikaanse universitaire instituten. P. J. Ente (The geology of the northern part of Flevoland in relation to the human occupation in the Atlantic time) en L. Hacquebord (Holocene geology and palaeogeography of the enviroment of the levee sites near Swifterbant) schetsen, op basis van de jongste geologische onderzoekingen (Louwe Kooijmans 1974; Roeleveld 1975; Jelgersma, Beets en Roep 1975), de geologische context, wa.arin de archeologische vondsten geplaatst kunnen worden. S. K. Koztowski behandelt in „Studies on the European Mesolithic (II) - Rectangles, rhomboids and trapezoids in Northwestern Europe" een onderwerp, dat de vuursteenartefacten-liefhebbers onder onze lezers zal interesseren, niet in het minst omdat ook Nederlandse vondsten ter sprake komen. J. N. Lanting (Zwei C 14-datierte Funde von spatbronzezeitlicher Keramik mit Kerbschnittverzierung) geeft beknopte informatie over een bij Neerpelt gevonden dubbelconische urn en een bij Weert aangetroffen schaal, beide met „Kerbschnitt"-versiering. Datering

263


HaB 1 (MIV) of begin HaB 2/3 (MV); 9e eeuw v. Chr. Willy H. Metz toont ons in „New aerial photographs of ,celtic fields' in Drenthe" instructieve luchtfoto's: de „kroniek" is ditmaal gewijd aan West- en Oost-Vlaanderen en Zeeland. De aflevering wordt gecompleteerd door een aantal boekbesprekingen. Zonder de overige bijdragen te kort te doen, kan m.i. gesteld worden, dat in de jongste aflevering van de Bonner Jahrbücher, nl. Bd. 175 (1975), vooral het (5e) verslag van de „Untersuchungen zur neolithischen Besiedlung der Aldenhovener Platte" de aandacht trekt. Dit „grootschalige" onderzoek, een combinatie van Landesaufnahme en opgravingen, is voor de studie van het vroeg- en midden-Neolithicum van uitzonderlijk belang, met name voor wat betreft de Bandkeramische, Michelsberger en Rössener cultuur. Met betrekking tot de overige bijdragen kan worden opgemerkt, dat daarin de Romeinse tijd goed vertegenwoordigd is: D. Kienast. Die politische Emanzipation der Plebs und die Entwicklung des Heerwesens im frühen Rom; K. Ohr. Die Form der Basilika bei Vitruv; M. Christol. C.I.L., XIII, 6754 (Mayence). Caracalla en Germanie Supérieure: empéreursoleil ou empéreur victorieux?; G P. Menant. Probleme der globalen Betrachtung der römischen Inschriften; L. Dillemann. La carte routière de la Cosmographie de Ravenne; P. J. Tholen. Iuliacum-Jülich; eine topographische Studie; L. Bakker. Die römischen Kleinfunde aus St. Gereon in Köln; Ausgrabung 1949/1950. De aflevering wordt gecompleteerd met een groot aantal boekbesprekingen. Palaeohistoria XVII, 1975 is, op 2 bijdragen na, gewijd aan pollenanalytisch onderzoek. Uiteenlopende „sites" als het Mantingerbos (Drenthe), Franse grotten en abri's en tenslotte Zuidwest-Turkije komen daarbij aan bod. Maar de aan deze onderwerpen gewijde artikelen worden voorafgegaan door 2 korte bijdragen. De eerste is van de hand van de ons welbekende Dick Stapert die, o.m. verwijzend naar het destijds in Westerheem verschenen „voorlopig rapport", een beknopte samenvatting geeft van de aanwijzingen die er z.i. voor pleiten, dat de vroeg- en middenpaleolithische vondsten van Vermaning als

264

vervalsingen dienen te worden beschouwd. Het gerechtelijk laboratorium heeft hem, zoals u zult hebben gelezen, daarin gelijk gegeven. De aardewerkresten, waarover F. Prokié het in zijn bijdrage „Thermoluminescent dating of prehistorie pottery sherds from Gomolava near Hrtkovci (Yugoslavia)" heeft, waren m.b.v. de C 14-methode reeds gedateerd. De verkregen TL-dateringen, met een tolerantie van ± 10%, stemmen daarmee redelijk overeen. S. Bottema gaat in zijn bijdrage „The interpretation of pollen spectra from prehistorie settlements" nader in op de resultaten van pollenanalytisch onderzoek van een aantal vindplaatsen in landen rondom de Middellandse zee. De condities, waaronder stuifmeelkorrels in droge, warme streken bewaard kunnen blijven, zijn tamelijk slecht. Bovendien moeten bij het nemen van monsters in grotten, abri's en prehistorische nederzettingen speciale voorzorgsmaatregelen in acht worden genomen en bepaalde soorten composieten buiten beschouwing blijven. Het Mantingerbos, waarover J. Stockmarr (Retrogressive forest development, as reflected in a mor pollen diagram from Mantingerbos, Drenthe, the Netherlands) bericht, is zowel in botanisch (eiken-hulstbos) als bodemkundig opzicht („mor" of ruwe humus) uiterst belangrijk. De samenstelling van deze mor én de geïsoleerde ligging van het bos zijn uitermate geschikt voor pollenonderzoek. Prof. Waterbolk toetst de resultaten hiervan aan de o.m. door archeologische vondsten gereconstrueerde bewoningsgeschiedenis van het gebied. In een omvangrijk artikel doen W. van Zeist, H. Woldring en D. Stapert verslag van de resultaten van pollenanalytisch onderzoek in Zuidwest-Turkije. Doel van het onderzoek: een reconstructie van vegetatiegeschiedenis en klimatologische ontwikkeling gedurende de afgelopen 20.000 jaar. Natuur en techniek 44, 1976, nr. 9, blz. 666-683: G. D. van der Heide. Scheepsarcheologie. Scheepsarcheologie is een vrij jong specialisme van de archeologie. Door opgravingen op het droge of door onderwateronderzoek kunnen scheepswrakken worden onderzocht, opgemeten of getekend. Doel van deze opgravingen is meer bekend te geraken met de


cultuurgeschiedenis, de scheepsbouw en scheepvaarthistorie en de economische geschiedenis van volkeren uit de vroegere cultuurperioden. In dit mooi en instructief geïllustreerd artikel ontbreekt bij de literatuuropgave het uiterst belangrijke, onder redactie van George F. Bass verschenen, „A history of seafaring" (Geschiedenis van de scheepvaart, weerspiegeld in de scheepsarcheologie) en is vergeten de Nederlandse vertaling van Peter Marsden's „The wreek of the Amsterdam" (De laatste reis van de Amsterdam) te vermelden. Rondom het Leudal 1, 1976, nr. 3, september, blz. 16-21: Ton Lemaire. Het raadsel van de strijdhamer van Baexem; een oude vondst opnieuw belicht. In dit artikel niet Ton Lemaire, de filosoof die alles „op een afstand" bekijkt, maar de amateur-archeoloog die zich verdiept in een voorwerp, dat al lang tot zijn verbeelding heeft gesproken: de hoogstwaarschijnlijk ± 1937 bij het normaliseren van de Leubeek gevonden „Nackengebogene" strijdhamer van Baexem. Achtereenvolgens worden vindplaats, verspreidingsbeeld en datering aan de orde gesteld. Tenslotte komt toch de filosoof weer even om de hoek kijken: „Want in feite zijn ook wij opgenomen in dezelfde geschiedenis van de mensheid, waarvan hij (de strijdhamer) de glimp is die ons aan een vorig stadium herinnert". Nature 263, 1976, no. 5577, October 7, p. 465-469: R. F. Brinckerhoff. Astronomically-oriented markings on Stonehenge. Goed nieuws voor degenen die in Stonehenge, met name in de astronomische betekenis van dit monument, geïnteresseerd zijn. Op de bovenzijde van drie opeenvolgende dekstenen (nrs. 130, 101 en 102) zijn in het geheel 11 gaten .herkend. De positie van 9 van deze gaten is zodanig, dat zij voor een beschouwer die zich diametraal tegenover de dekstenen opstelt, belangrijke informatie verschaffen omtrent de baan van de rijzende maan. Dit alles dan volgens de auteur. Op mij maakt het een gezochte indruk.

In een aantal afleveringen van Intermediair behandelt dr. E. W. van Aartsen „PreColumbiaanse beschavingen in Latijns-Amerika". Achtereenvolgens wordt aandacht besteed aan de Inka's (Intermediair 12, 1976, nr. 40, 1 oktober), de Maya's (nr. 41, 8 oktober) en de Azteken (nr. 42, 15 oktober). „Handzame" overzichten, die het lezen van de soms verwarrend gedetailleerde en nogal onoverzichtelijke literatuur in boekvorm kunnen vergemakkelijken. In Intermediar 12, 1976, nr. 39, 24 september, vertelt prof. G. M. H. Veeneklaas op bijzonder beeldende wijze over het Tassili plateau in de Algerijnse Sahara, een streek met bizarre rotsformaties, waarvan een buitengewone bekoring uitgaat. Bekend is dit plateau door de prehistorische rotswandtekeningen, die ruwweg uit de periode tussen 8000 v. Chr. en het begin van de jaartelling dateren. Vooral de oudere geven een levendig beeld van de tijd, toen de Sahara nog groen was en mens en dier voldoende leefruimte bood. Helaas zijn de tekeningen sinds de bestudering door Henri Lhote (1956-'57) ernstig aangetast en kunnen ze alleen nog maar onder streng toezicht worden bezocht. Helinium XVI, 1976, afl. 2: Behalve in de Kroniek {resp. gewijd aan District A: Groningen - Friesland - Drenthe, 1972—1974; en aan District D: Noord-Brabant, Limburg, Belgisch Limburg en id. Brabant, Antwerpen, 1972—1974) komt in deze aflevering van Helinium Nederland niet voor. Volstaan wordt dan ook met een opsomming van de inhoud: M. Otte. L'Aurignacien du Trou du Diable a Hastière-Lavaux (Province de Namur); vooral van belang voor liefhebbers van een statistische benadering; H. Roosens. Bestattungsritual und Grabinhalt einiger Tumuli im Limburger Haspengauw. Deze tumuli leverden belangrijk Romeins materiaal op, dat in een vergelijkend overzicht naast elkaar wordt geplaatst; L. Eloy. Une coupelle a manche ornée du danubien de Hesbaye (Omalien). Verder een aantal boekbesprekingen. P.S.

265


NIEUWS UIT DE AFDELINGEN — DE AFDELINGEN IN HET NIEUWS AFDELING UTRECHT E.O. Van de Afd. Utrecht e.o. ontving de redactie het keurig verzorgde verslag van het „Archeologisch onderzoek naar de restanten van het Catharijne Convent op het Vredenburg te Utrecht". Het onderzoek, dat in 1970 en 1971 plaatsvond, stond o.l.v. ons voormalig hoofdbestuurslid Th. G. van Dijk. Ik vestig niet zozeer de aandacht op dit verslag, omdat het Vredenburg erin voorkomt(l), maar omdat het een voortreffelijk voorbeeld vormt van hetgeen het sluitstuk van elk archeologisch onderzoek behoort te zijn: een goed gedocumenteerde verantwoording van wat men heeft gedaan. A. G. Rauws „tekendey voor de tekst, G. J. van Esch voor het tekenwerk. Mogen we t.z.t. een even gedetailleerde beschrijving van het vondstenmateriaal verwachten? P.S.

AFDELING ROTTERDAM E.O. „DE NIEUWE MAAS" In augustus 1975 werd een onderzoek ingesteld naar de aanwezigheid van een „bakstenen bouwsel", in de polder het Oudeland van Sommelsdijk. Het betreffende perceel land is gelegen aan de zogeheten „Kamerweg"! Tot het jaar 1926 waren in het toenmalige weiland muren in het gras te zien. Ten einde het te kunnen ploegen tot bouwland werd de bovenste laag van het bouwsel gesloopt. Aldus de mondelinge overlevering van vader op zoon. Ongeveer 25 cm onder het maaiveld werd een uit baksteen opgetrokken drinkbak of waterreservoir blootgelegd, dat tot 75 cm beneden het maaiveld stak en rustte op de blauwige rivierafzetting. De afmetingen bedroegen 400 x 435 x 370 x 410 cm, terwijl het formaat van de verwerkte baksteen 19/20 x 9/9,5 x 4/5 cm was. In een hoek had men „secondair" een tredevormige afstap gemetseld, gevuld met puin, ongebruikte baksteen en dakpanfragmenten (25 x 14,5 x 1 cm), alle bedekt met specie (afb. 1). Een holle eveneens van baksteen vervaardigde goot ter lengte van 6 meter (hier en daar weer weggebroken) was loodrecht op één buitenzijde van de drinkbak gebouwd en fungeerde d.m.v. een overloop als afvoer. Hij

266

mondde uit in een ovale, met bakstenen beklede, kuil, waarin 15/16e eeuws scherfmateriaal w.o. Siegburg steengoed. De vulling van de drinkbak bestond geheel uit een ongestoord ingevloeid zandpakket, waarop scherven lagen van een roodaarden waterkruik en grape, waarvan de breukranden met specie waren bedekt (afb. 2). Daar weer boven bevond zich het restant van een bakstenen vloertje. De invloeiïng van het zandpakket moet toegeschreven worden aan de stormvloed van 2 november 1532, die de in 1464 bedijkte polder het Oudeland zwaar trof. Hiermee is het aardewerk van afb. 2 vrij nauwkeurig te dateren tegen het midden van de 16e eeuw. Het vloertje zal uit het eind van de 16e eeuw stammen. De bouw van de drinkbak heeft vermoedelijk rond het jaar van de bedijking (1464) plaats gevonden, gezien het baksteenformaat dat gedurende vrij korte tijd (het midden van de 15e eeuw) in dit deel van het land werd gebruikt. Ook enkele scherven van een grape op de „bodem" van de bak geven die datering. Een zwart afvallaagje onder één der muren deed veronderstellen dat de bouw (het graven van een vierkant gat) eerdere menselijke aktiviteit had verstoord. Een veronderstelling die bewaarheid werd door het aantreffen van een plaggenheuveltje. Het lag naast de drinkbak en was ongeveer één meter hoog. Een afvallaagje dekte het heuveltje af. Hierin bevonden zich botten, alikruiken, mossels, eierschalen en scherven. Het merendeel afkomstig van roodaarden koekepannen (met gladde en golfrand) met een korte holle steel voor een stok. Afbeelding 3 toont een kompleet exemplaar met lensvormige bodem en bedekt met loodglazuur. De doorsnede is 27 cm en de steellengte. 5 cm. Tevens bevatte het afvallaagje fragmenten van grape en blauwgrijze waterkruik. Het gaat hier vermoedelijk om een tegen het water opgeworpen heuveltje in het onbedijkte gorzenlandschap tegen het einde van de 14e eeuw, dat aan veenstekers of schaapherders bescherming bood. Natuurlijke bodemopbouw tot het jaar 1464 deed het geheel onder het oppervlak verdwijnen. De bouw van de drinkbak in de 2e helft van


afb. 1: Fundamenten van drinkbak of waterreservoir,

afb. 2: Resten van 16e eeuws aardewerk.

267


afb. 3: Koekepan met korte, holle steel. de 15e eeuw deed de aanwezigheid toevallig blijken. In de onmiddellijke nabijheid werd nog een tweede bouwsel blootgelegd, dat uit twee bouwperioden bestond. Namelijk 15e en 17/18e eeuw. Ongeglazuurde rode plavuizen dienden als vloertje. Door het ontbreken van

verdere vondsten in en rond het fundament is de juiste funktie niet duidelijk geworden. (Uittreksel uit het jaarverslag „DE MOTTE 75", dat voor ƒ5,— nog te verkrijgen is bij het secretariaat van DE MOTTE. Elkerzeeseweg 18 te Scharendijke). S. OHvier.

Voor al uw periodieken naar N.V. D R U K K E R IJ DE R E S I D E N T I E Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070 - 859347

INSTITUUT

TUBANTIA Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat 32, Amsterdam - Z

Gratis prospectus op aanvraag.

268


ADRESSENLIJST HOOFDBESTUUR EN AFDELINGSSECRETARIATEN DER ARCHEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND Hoofdbes t uur:

Algemeen Voorzitter: Dr. H. N. Boon, Marlotflat 16, Offenberglaan 1, Den Haag, tel. 070-852039; Algemeen Secretaris: Mr. J. H. van Overbeek, Rusthoflaan 2, Voorburg, tel. 070-869114; Algemeen Penningmeester: Drs. J. J. van Oosterwijk Bruyn, Hilversumseweg 6, Laren (N.H.), tel. 02153 - 86469. Leden: A. A. Arkenbout, Kleine Cooktraat 21b, Rotterdam, tel. 010-242761; Mevr. D. C. Domela Nieuwemhuis-Hordijk, Ruys de Beerenbroucklaan 5, Amstelveen, tel. 020-410562; H. H. J. Lubberding, Thomas a Kempisstraat 71, Deventer, tel. 05700 -18136; Drs. A. Peddemors, Nassaustraat 80, Zoeterwoude, tel. 071-890455; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, Den Haag, tel. 070 - 231958; Ing. G. A. Baron van TiH, Kemperbergerweg 141, Arnhem, tel. 085 - 434808. Administrateur: H. Schoorl, Van de Endelaan 90 (Postbus 100), Hillegom, tel. 02520-16482. Knipselarchief: Mej. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, Capelle a/d IJssel, tel. 010 - 506816.

Secretariaten 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20.

Afdelingen:

Noord-Nederland: J. Bierdrager, Hélène Swarthlaan 79, Groningen, 050-259393; Noord-Holland Noord: F. Baars, Het Wamellant 22, Castricum, 02518-51919; Zaanstreek en omstreken: W. J. Rem, Stationsstraat 47, Koog aan de Zaan, 075 - 2873/8; Kennemerland (Haarlem e.o.): W. H. Roodenburg-van der Laan, Iordensstraat 61, Haarlem, 023 - 315361; Amsterdam en omstreken: Mevr. D. C. Domela Nieuwenhuis-Hordijk, Ruys de Beerenbrouck kan 5, Amstelveen, 020 - 410562; Rijnstreek: Mevr. H. Suurmond-van Leeuwen, Plantsoen 75, Leiden, 071 - 123766; Den Haag en omstreken: Drs. H. Prins, Stadhoudersring 168, Zoetermeer, 079- 167714: Helmium (Vlaardingen): Mej. A. M. Verburg, Huygensstraat 35, Vlaardingen, 010 - 358676; De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): Mevr. T. E. Henkes-Siertsema. 'sLandswerf 70, Rotterdam, 010-110577; Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, De Meesterstraat 19, Vlissingen, 01184-8758; Lek en Merwestreek: J. W. Busé, Peulenstraat 161, Hardinxveld-Giessendam, 01846-2439; Utrecht en omstreken: G. F. thoe Schwartzenberg, Wethouder Schaeplaan 29, Bunnik, o3405 - 3599; Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. A. Nieuwenburg-Bron, Javalaan 17, Hilversum, 02150 - 48587; Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): W. J. van Hoorn, Albert Neuhuysstraat 3, Amersfoort, 033 -11664; West- en Mtdden-Betutve en Bommelerwaard: vacant; Nijmegen en omstreken: Mej. M. Wackers, Stollenbergweg 232, Berg en Dal, 08895 - 2557; Zuid-V eluwe: Mevr. T. van Wijk-Brouwer, Schuurhoven 19, Bennekom, 08389-5418; Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: Mej. M. van Bolhuis, Prinses Beatrixlaan 25, Bathmen, 05704 - 2592; Twente: Drs. C. J. Sk Dijkstra, Deldenerstraat 91, Hengelo (O.), 05400-10052; I]sseldelta - Vechtstreek: Mevr. J. Zantinge-van Dijkum, De Waag 5, Hattem, 05206 - 212?


F

T



WESTERHEEM tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (A.W.N.) Jaargang XXV, no. 6, december 1976

25 jaar AWN Op 24 en 25 september 1976 herdacht de AWN haar 25-jarig bestaan. Een uitgebreid en zeer gevarieerd programma was voor deze dagen samengesteld door een jubileumcommissie die er bij haar plannen aanstonds van uitging dat een speciaal nummer van Westerheem aan dit jubileum zou worden gewijd. Ondergetekenden, samenstellers van het speciale nummer van Westerheem dat nu voor U ligt zijn daar erg dankbaar voor geweest, omdat het hun taak in niet geringe mate heeft verlicht. Immers hierdoor was het mogelijk dat de sprekers op het symposium de teksten van hun voordrachten reeds spoedig na het symposium ter beschikking konden stellen, dat er voldoende fotomateriaal beschikbaar was en dat de ontbrekende teksten via de bandopnamen konden worden samengesteld. Aldus is een bijzonder nummer van Westerheem ontstaan dat niet alleen een terugblik op een tweetal geslaagde feestdagen geeft — in woord en beeld — maar dat tevens via een terugblik op 25 jaar Nederlandse archeologie een beeld geeft van een aantal ontwikkelingen in de Nederlandse archeologie en van de taken voor de toekomst die daaruit zijn af te leiden. De samenstellers hopen dat dit speciale nummer van Westerheem velen zal inspireren aan deze taken een bijdrage te leveren. Een woord van dank tenslotte aan allen die op enigerlei wijze aan dit nummer hebben meegewerkt. E. H. P. Cordfunke P. Stuurman

269


INHOUD: 25 jaar AWN

pag. 269

Inhoudsopgave

pag. 270

Vrijdag 24 september 1976: symposium R. Hotke. (Directeur-Generaal voor culturele zaken van het Ministerie van CRM). Openingstoespraak W. A. van Es. De Nederlandse archeologie na 1945 (met één graf. voorst.) . . E. H. P. Cordfunke. 25 jaar AWN (met 10 afbeeldingen) J. Slofstra. Regionale archeologie en Landesaufnahme H. H. van Regteren Altena. Medemblik en de veldverkenningen in oostelijk Westfriesland (met 2 afbeeldingen) Herbsrt Sarfatij. De AWN in de provincie G. J. Verwers. De toekomst op grond van het verleden Forumdiscussie (met 4 foto's) Dick E. H. de Boer. De weekend spitter A. Bredie. De amateur-archeoloog (met 23 afbeeldingen) Zaterdag 25 september 1976 Ton Lemaire. Waarom zoveel (vrije) tijd voor het verleden ? . . . . . E. H. P. Cordfunke. Presentatie van de monografie van dr. J. G. N. Renaud over „Middeleeuwse ceramiek", gevolgd door een dankwoord van mevr. Renaud . . L. de Gou (burgemeester van Haarlem). Toespraak bij gelegenheid van de opening van de jubileumtentoonstelling (met 2 afbeeldingen) Buitengewone ledenvergadering: Benoeming van ereleden: H. J. van Rijn, P. Stuurman en prof. dr. E. H. P. Cordfunke (met 3 foto's) Overdracht van het voorzitterschap aan dr. H. N. Boon (met 2 foto's) . . Excursie naar Velsen (met 4 foto's) . . . Ontvangst op „Beeckesteijn" (met 4 foto's) Fotoreportages op pag. 273-275, 322-323, 358-359, 369, 382-385, 406-412.

pag. pag. pag. pag.

276 279 307 324

pag. pag. pag. pag. pag. pag.

337 342 354 358 370 372

pag. 386 pag. 399 pag. 402

pag. pag. pag. pag.

406 408 409 411

Verantwoording van de afbeeldingen: H. W. Fictoor, Haarlem: 1, 2, 3, 4, 5, 6, 17, 18, 19, 20, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 30, 31, 32, 33, 34, 35, 36, 37, 38, 39, 41, 42, 43, 44, 45, 46, 47, 48, 49, 50, 51, 52, 53, 54, 55. IPP, Amsterdam: 21, 22. Rijksmuseum van Oudheden, Leiden: 40. G. van den Beemt, Amersfoort: 7. C. Wind, Rockanje: 9. Th. G. van Dijk, Utrecht: 12. Shell Nederland, Rotterdam: 13. P. G. J. Sier, Deventer: 14. Aan deze aflevering werkten mede: A. Bredie, Dick E. H. de Boer, prof. dr. E. H. P. Cordfunke, prof. dr. W. A. van Es, mr. C. A. van Gorcum, mr. dr. L. de Gou, mr. R. Hotke, drs. A. T. Lemaire, L. Molhuysen, drs. H. H. van Regteren Altena, mevr. H. C. Renaud-Maartense, drs. H. Sarfatij, drs. J. Slofstra, dr. H.-G. Steffens, J. J. Stolp, P. Stuurman, dr. G. J. Verwers.

270


vrijdag 24 september 1976: symposium

10.00—10.30 uur:

aankomst en ontvangst deelnemers

10.30—10.40 uur:

opening van de jubileumviering door mr. R. Ho>tke, directeur-generaal voor culturele zaken van het ministerie van CRM

10.40—11.30 uur:

voordracht door prof. dr. W. A. van Es (ROB) over: „25 jaar Nederlandse archeologie"

koffiepauze 11.45—12.30 uur:

voordracht door prof. dr. E. H. P. Cordfunke (AWN) over: „25 jaar AWN"

lunch 14.00—14.30 uur:

drs. J. Slofstra archeologie"

(VU): „Landesaufnahme

en regionale

Geschetst zal worden welke mogelijkheden de Landesaufnahme biedt voor een regionaal archeologisch onderzoeksprogram. Het accent zal daarbij gelegd worden op de relatie tussen de Landesaufnahme (als methode voor het verzamelen van gegevens), wetenschappelijke hypothesevorming (o.m. via het werken met modellen) en het verrichten van probleemgerichte opgravingen. Illustratie van een en ander vindt plaats aan de hand van het Kempen-projekt van het archeologisch instituut van de VU. Aan de mogelijke rol van de amateur-archeologen in dit geheel kan uiteraard niet voorbij gegaan worden. 14.30—15.00 uur:

drs. H. H. van Regteren Akena ( I P P ) : voorbeeld van een Lande saufnahme"

„Medemblik,

theepauze 15.15—15.45 uur:

drs. H. Sarfatij (ROB): „De AWN in de provincie" Sinds 1971 heeft iedere actieve AWN-er te maken met een provinciale archeoloog. In dat jaar werd de organisatie voor alle provincies voltooid. Vier taken heeft de provinciale archeoloog: het opsporen en beschermen van archeologische monumenten, het behandelen van vondstmeldingen, het beheren van het provinciaal bodemarchief, het samenstellen van een archeologische documentatie. 271


De AWN heeft geen taken, maar wel wensen. Wensen op het gebied van onderzoek en voorlichting. Daaraan nu kan de provinciale archeoloog binnen de uitvoering van zijn taken zeer goed voldoen. Voor het welslagen van onderdelen als de melding van vondsten, het documentair onderzoek op archeologische vindplaatsen, de gedetailleerde veldverkenning, is de hulp van actieve AWN-ers zelfs onontbeerlijk. Zo krijgt ook de actieve provinciale archeoloog overal met AWN-ers te maken. Tot beider profijt. Over deze samenwerking zal ons „spel" handelen. En dit dan tegen het „toneel" van de regionalisatie en de popularisering in de beoefening van de archeologie.

15.45—16.15 uur:

dr. G. J. Verwers (IPL): „De toekomst op grond van het verleden" Er zijn meerdere redenen waarom een goede landelijke planning van het archeologisch onderzoek in Nederland op korte termijn noodzakelijk is. Deze planning moet worden uitgevoerd door de instellingen die voor dit onderzoek verantwoordelijk zijn. Vraag: is de AWN verantwoordelijk?

Na deze voordachten zal het symposium worden besloten met een forumdiscussie, waarin de sprekers kunnen discussiëren met de deelnemers. 17.00 uur:

einde symposium; borrel

18.30 uur:

diner

272


24 september 1976: 's ochtends 9 uur.

afb. 1. Aankomst van de NOS

afb. 2

en van de eerste deelnemers. 273


24 september 1976: Voordrachten tijdens de ochtendbijeenkomst

afb. 4. prof. dr. W. A. van Es afb. 5. prof. dr. E. H. P. Cordfunke

afb. 3. mr. R. Hotke

274


afb. 5. Aandachtig gehoor tijdens de voordrachten

afb. 6

en daarna:

275


Openingstoespraak van mr. dr. R. Hotke, Directeur-Generaal voor culturele zaken van het ministerie van CRM

Meneer de Voorzitter, Dames en Heren,

Ook vijf jaar geleden, toen de AWN zijn 20ste verjaardag vierde, mocht ik Uw vergadering toespreken. Ik heb mij er dus wel even over moeten bezinnen, wat ik nu tot U zou zeggen, nadat ik — laat ik dat voorop stellen — van harte „ja" gezegd had op het verzoek van Uw voorzitter, Uw jubileumcongres vandaag te openen. Ik heb nog eens overgelezen wat ik vijf jaar geleden tot U gezegd heb. Ik moet U bekennen dat ik er even over gedacht heb die toespraak maar weer voor te lezen. Wat ik tóen gezegd heb, heeft vandaag nog steeds gelding en ik heb er eigenlijk niet veel aan toe te voegen. Aan die gemakzuchtige verleiding heb ik toch maar weerstand geboden. Wanneer ik toch even mag teruggrijpen naar vijf jaar geleden. Ik sprak toen over de relatie vakman-amateur, over de inspanningen, ontberingen en teleurstellingen, die de archeoloog, om het even of het gaat om de vakman of de amateur, heeft te doorstaan. Ik zei, dat de archeoloog zeker in ons land, dat voortdurend op z'n kop wordt gezet door activiteiten als stadsuitbreiding, wegenaanleg, ruilverkaveling en andere civiel- en cultuurtechnische werken, steeds op zijn qui-vive moet zijn en met zijn neus op de bouwput moet staan en dat hij moet zien. Ik sprak waarderende woorden over de AWN en Westerheem, dat steeds getuigde van het hoge niveau dat de amateur-archeologie in ons land heeft bereikt. Ik constateerde dat de AWN een goede zaak is, die wij in Nederland niet graag zouden missen en wenste de AWN toe, dat zij zich in de geschetste goede richting verder zou mogen ontwikkelen. Kortom, alles zou zich lenen voor herhaling. Vijf AWN-jaren gingen voorbij — onder de deskundige en actieve leiding van de nu aftredende voorzitter — en het ging goed met de AWN. In 1974 bereikt het ledental de 2.500. Uw voorzitter sprak over de zuigkracht van de AWN, Westerheem bleef verschijnen, hoog van niveau als steeds. De discussie vakman-amateur gaat door en ons land wordt nog steeds op de schop genomen. Dat dat gepaard gaat met aantasting, ja zelfs met het verdwijnen van cultuurhistorische waarden mag in deze kring niet verrassend klinken, maar ik meen er toch nog eens heel speciaal de nadruk op te moeten leggen. 276


De vaderlandse archeologie heeft zidh ontwikkeld van het opgraven tot het verrichten van wetenschappelijk onderzoek op een heel breed terrein. Met moderne hulpmiddelen wordt ons land in kaart gebracht om in het landschap de sporen van vroegere patronen en structuren te onderkennen. Dat is heel wat anders dan zo incidenteel hier en daar een opgraving doen. Het naspeuren van vroegere structuren doet de archeoloog in contact, soms in conflict, met anderen komen. Die „anderen" zullen veelal uit onbekendheid met hetgeen de archeoloog onderzoekt de laatste sporen uitwissen. Ik meen oprecht dat het veelal uit onwetendheid is dat de archeologische waarden worden vernietigd. U kijkt niet alleen, U ziet, zei ik vorige keer en ik voeg daar nu aan toe: zij de anderen, als zij kijken, zij zien niet. Dat is hen niet of nauwelijks kwalijk te nemen. U zult op Uw beurt geen of minder oog hebben voor zaken, die een ander weer in bijzondere mate interesseren. Het legt wel op ü, archeologen, de plicht er alles aan te doen, dat men in een zo wijd mogelijke kring informatie over en daardoor begrip voor Uw activiteiten krijgt. Een zo actief mogelijk beleid, gericht op het geven van bekendheid aan Uw activiteiten en aan de betekenis van de waarden, waar U voor staat, is voor U een eerste noodzaak, nu meer dan ooit want als U niet aan de weg timmert en de buitenwacht er bij voortduring van doordringt dat het verlies van een cultuurhistorisch erfgoed definitief is en dat een uitgewist spoor nimmer meer terug komt, dan vist U nog meer achter het net den U in veel gevallen helaas toch al gedwongen bent te doen. Trekt U zich dus nóóit terug in een ivoren toren met een kleine kring medestanders, maar publiceer juist in de niet-vakbladen, in de krant of zorg dat men over Uw activiteiten schrijft, hetgeen alleen maar kan, wanneer U bestuurderen, de pers en verder zo mogelijk iedereen daarbij betrekt. Voor velen onder U behoef ik dit allemaal niet te betogen, maar toch als ik constateer wat voor beroering in brede kring de recente opgravingen op het Vreeburg gaven, dan bedenk ik mij: maar wij — archeologisch geïnteresseerden — wij wisten toch wat daar onder de grond zat. Voor ons was het géén verrassing. Wij hebben in het verleden kennelijk onvoldoende duidelijk weten te maken aan hen, die te beslissen hadden over de nieuwbouw op het Vreeburg, dat rekening moet worden gehouden met het in de grond zitten van allerlei hoogst interessante fundamenten. Nogmaals dus en met klem: draag Uw kennis uit. Houd Uw medeburgers en vooral ook de jeugd — de bestuurders, de plannenmakers, de architecten van morgen — het belang van de archeologie voor ogen en doordring hen ervan in welk een rap tempo de laatste sporen verdwijnen. De recente opgravingen in Utrecht hebben getoond welk een wezenlijke belangstelling er voor Uw werk bestaat! Breng Uw kennis in bij hen die de beslissingen nemen en voorbereiden, die de plannen maken en die ze moeten uitvoeren, die de koorden van de beurs in handen hebben en die ze ook kunnen laten vieren. 277


Naast alles wat U al doet, is dat een duidelijke taak voor U als AWN en voor Uw duizenden leden en medestanders, ieder op zijn eigen post in zijn eigen omgeving. De Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek kan ook niet op alles attent zijn en alles weten. En dan is de kring weer gesloten en zijn wij weer terug bij de relatie amateur-professional. Ik wens de AWN van harte geluk met haar 25-jarig bestaan en spreek de hoop uit dat zij niet alleen een verdere bloeiperiode tegemoet mag gaan, maar ook dat zij vaak de head-lines mag halen. En met het uitspreken van deze wens verklaar ik gaarne Uw jubileumcongres voor geopend.

278


DE NEDERLANDSE ARCHEOLOGIE NA 1945

W. A. van Es

Een waarschuwing vooraf. Mijn bijdrage is niet geworden, wat ik graag had gewild: een zorgvuldige en evenwichtige historische analyse van de ontwikkeling van de Nederlandse Archeologie sinds de oorlog. Daar zijn allerlei oorzaken voor. Een daarvan is, dat ik geen contemporain historicus ben en ook geen specialist in de geschiedenis van de wetenschap. Mijn voordracht is dan ook niet meer dan een gelegenheidsstukje van een Nederlands archeoloog, die nu ook al weer over de veertig is en de wereld vanuit Amersfoort bekijkt. Het onderwerp laat zich in vier delen splitsen. (a) De personen en instellingen die op het terrein van de Nederlandse Archeologie werkzaam waren, en de organisatiestructuren waarin zij dat deden. (b) De prestaties die zij hebben verricht. (c) De mentaliteit van waaruit zij geopereerd hebben. (d) De maatschappelijke factoren die de ontwikkeling van ons vak mede hebben bepaald. De hier onderscheiden delen staan natuurlijk niet los van elkaar. Zij vormen een samenhangend geheel. Het onderscheid dient alleen maar als een poging om de complexe stof wat te ordenen. De volgorde waarin zij zijn opgesomd is betrekkelijk willekeurig, maar niet helemaal. Ik voel er een reeks van toenemende moeilijkheid in. Zijn (a) en (b) nog tamelijk feitelijk, bij (c) wordt het al veel moeilijker en bij (d) is de complexiteit zo toegenomen, dat ik over dit onderdeel nauwelijks nog iets zinnigs te berde kan brengen. Ik begin dus maar bij (a). (a) P e r s o n e n , i n s t e l l i n g e n

en

organisatievormen

Er is, behalve de „eenvoud" van dit onderdeel, nog wel een speciale reden om hier te beginnen. De organisatiestructuren, die binnen een vakwetenschap bestaan, zijn enerzijds het gevolg van de ontwikkeling van het vak, maar bepalen aan de andere kant in sterke mate de verdere ontwikkeling. Daarop 'heeft professor Heslinga, geograaf aan de VU, onlangs gewezen 1 ): „De instituties hebben grote invloed op de plaats en ontwikkeling van een wetenschap: door de kaders die ze (niet) scheppen voor haar beoefening, door de eisen die ze (niet) stellen aan haar onderwijs, door de faciliteiten die ze (niet) verlenen voor haar onderzoek, door de rechten die ze (niet) toekennen aan haar beoefenaren, door de openingen die ze (niet) bieden voor haar toepassingen en op andere manieren. De instituties leiden min of meer een eigen leven: ze kunnen gelijke tred houden met de veranderingen 279


van de inzichten, ze kunnen erop vooruitlopen, en ze kunnen er bij achterblijven. Het is eigenlijk verwonderlijk dat er in de wetenschapsgeschiedenis weinig bij wordt stilgestaan." Ook voor de Nederlandse Archeologie geldt: voor een juist begrip is enige kennis van de institutionele geschiedenis nodig. Ik korji daar op terug, maar zoeven noemde ik vóór de instellingen de personen. In hetzelfde artikel wijst Heslinga erop, dat een (vak)wetenschap naast allerlei andere dingen tevens een „groep of kollektiviteit van dragers" is. Hij beklaagt zich erover, dat dit aspect in historische beschouwingen meestal wordt verwaarloosd. Het behoort tot „het gebied van de wetenschapssociologie, dat helaas nog grotendeels braak ligt" 2 ). Ik zal hier zeker niet proberen dit terrein nu te ontginnen, maar een enkele waarneming kan men er toch gemakkelijk verrichten. In de eerste plaats zien wij onze groep in de onderhavige periode geweldig in aantal toenemen. Ik heb geen cijfermateriaal bij de hand om de groeicurve precies te berekenen — het zou wel de moeite waard zijn dit cijfermateriaal nog eens te verzamelen —, maar globaal bekeken vond de grote sprong voorwaarts in de vijftiger en zestiger jaren plaats, met mogelijk een accent op de jaren 60. Sinds het begin van de zeventiger jaren vlakt de curve, helaas, aanzienlijk af. Indrukwekkend is tegenwoordig het getal der amateur-archeologen: alleen de AWN, onze gastvrouw, telt al 2.500 leden, en dat is nog maar een van de amateur-groeperingen, zij het wel de grootste. Kijkt men naar de full-time professionele archeologen: hun aantal is ongeveer vervijfvoudigd, van 10-15 omstreeks 1950 tot naar schatting ongeveer 70 thans. De groeikracht van de archeologen hoeft niet representatief te zijn voor de overige categorieën personen, die tezamen met hen de professionele kern van de Nederlandse Archeologie uitmaken; is dat waarschijnlijk ook niet. Veeleer vertoonden de verschillende categorieën een verschillend groeitempo. Mijn indruk is, dat er een zekere wanverhouding gegroeid is tussen de archeologen enerzijds en de in het vak werkzame technici en administratieve medewerkers anderzijds. Verder lijkt vooral in de laatste jaren ook het aantal studenten disproportioneel toe te nemen, disproportioneel in verhouding tot het aantal beschikbare banen bijvoorbeeld. Maar alweer, ik heb geen cijfers en er is ook nog nooit serieus gezocht naar een antwoord op de vraag, hoe de getalsverhoudingen tussen de afzonderlijke categorieën „dragers" van ons vak idealiter zouden moeten liggen. Dit lijkt mij op zichzelf een zeer klemmende vraag, maar het ziet er naar uit, dat wij de tijd krijgen rustig over het antwoord na te denken. Want, zoals gezegd, sinds enkele jaren is de groei er wat uit en de stagnatie zal nog wel even aanhouden. Blijft echter het feit, dat de Nederlandse Archeologie na '45 een zeer grote uitbreiding heeft ondergaan, en wel een uitbreiding over de hele linie, die de meeste, zo niet alle categorieën van werkers op archeologisch terrein betroffen heeft. Wij kunnen er aan toevoegen, dat deze groei een nogal spontaan karakter heeft gedragen. Hij werd in ieder geval niet vanuit een centraal punt gedirigeerd. Dat zou ook niet kunnen, want een dergelijk centraal punt bestaat in de Nederlandse Archeologie niet — 280


daarover straks meer —. Hier en daar zal er wellicht wel iets 2ijn scheefgegroeid, maar bij mij overheerst toch de indruk, dat de groei over het geheel genomen tot verrassend harmonische resultaten heeft geleid. Bovendien: had er wel een centraal plan gefunctioneerd, zou het dan allemaal zo veel beter gelopen zijn? Maar, hier belanden wij bij vruchteloze speculaties in de trant van: „als de neus van Cleopatra een centimeter korter was geweest, wat zou er dan van de westerse beschaving geworden zijn?" — waarbij wij blijkbaar moeten aannemen, dat het bij uitstek dit lichaamsdeel van de Egyptische vorstin was dat op Caesar en Antonius zulk een onuitwisbare indruk gemaakt heeft —. Herhaaldelijk was reeds sprake van de verschillende categorieën van personen die de Nederlandse Archeologie belichamen. Daarmee hebben wij betreffende die personen in feite een tweede constatering gedaan, nl. dat zij een heterogene groep vormen. Ik doel in dit verband niet op verschillend in geslacht, maatschappelijke achtergronden, karakterstructuur en levensbeschouwing, al zijn die verschillen minstens zo relevant en zeker even interessant als wat ik wel bedoel. Ik zou Haar ook best wat meer over willen weten, maar heb nu toch alleen het oog op de verschillende functies die de afzonderlijke categorieën binnen het geheel van de vakbeoefening vervullen. Vanuit dit criterium kan men in de eerste plaats hen, die de archeologie voor hun genoegen bedrijven — de amateurs —, onderscheiden van diegenen, die van dit werk hun professie gemaakt hebben. De vaklieden zijn desgewenst onder te verdelen in onderzoekers — gemakshalve archeologen genoemd —, veld technici, tekenaars, restaurateurs, laboratoriumpersoneel en administratieve medewerkers. De studenten, hoofd- en bijvakkers, zouden als een aparte groep beschouwd kunnen worden, maar worden wellicht toch beter tot de archeologen gerekend. Dan is er nog een derde categorie, die men niet vergeten moet. Dat zijn zij, die zich als bestuurders min of meer geregeld en regelend met de Nederlandse Archeologie bemoeien. Men vindt hen op het niveau van de rijksoverheid — met name bij het departement van CRM, bij de provinciale besturen en hier en daar ook op locaal niveau, bijvoorbeeld in universitaire bestuursorganen en in sommige gemeentes. Zoals elke indeling, laat ook deze zich ad libitum verfijnen naarmate men zijn criteria verder toespitst, maar ik zal mij in dit geval tot de „lumpers" bekennen. Het gaat dus om een heterogene groep van personen, die in relatief korte tijd sterk is toegenomen. Nog een laatste opmerking op het persoonlijke vlak: met de toename van het aantal personen lijkt een vermindering van het aantal persoonlijkheden gepaard te zijn gegaan. Ik weet wel, dat ik nu chargeer, maar toch . . . . Voor het eerste deel van de periode die ons hier ter harte gaat, zou men nog kunnen menen in staat te zijn om de geschiedenis van het vak te schrijven op basis van de biographieën van enkele leidende persoonlijkheden. Voor het tweede deel zal die gedachte niet meer zo gemakkelijk opkomen. Het keerpunt ligt, denk ik, omstreeks het midden van de zestiger jaren. De eerste tijd na de oorlog wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van een aantal zeer markante, om niet te zeggen dominerende persoonlijkheden. Ik 281


denk uiteraard aan professor Van Giffen 3 ), maar hij was de enige niet. Neem bijvoorbeeld een dr. Glazema, een mr. Boeles 4 ), of mr. Van der Hagen op het departement van OK & W. Ik wil dit punt niet presseren, want het is niet erg sterk. Toch meen ik een zekere verschuiving in de persoonlijke instelling van de mensen in ons vak te bespeuren; ik had haast gezegd, een zekere nivellering van de individuele persoonlijkheid. Ging men aanvankelijk zeer individualistisch en met een sterk op de eigen persoon betrokken ambitie te werk, de jongere generaties lijken daar wat minder behoefte aan te hebben. Maar hoe dit ook zij, de stijging van het aantal had in ieder geval een schokdempend effect. Hadden persoonlijke tegenstellingen aanvankelijk nog al eens repercussies voor het geheel van de Nederlandse Archeologie, thans worden zij gemakkelijker geabsorbeerd. Dit is een voordeel, tenminste zolang de persoonlijke betrekkingen niet te veel verloren gaan. Stappen wij nu óver van het individu naar de populaties: de instellingen met hun interne en onderlinge structuren. Ook op dit niveau hebben de achter ons liggende dertig jaren enorm ingrijpende veranderingen gebracht. Principieel nieuwe structuren kwamen tot ontwikkeling. Veel van wat er na de oorlog tot wasdom kwam, was al eerder uitgebot 5 ). Het beginpunt van onze periode is dan ook betrekkelijk willekeurig gekozen, en het eindpunt — het heden — is al helemaal niet gekozen; er is voorlopig alleen maar niet meer. Toch zou het mij niet verbazen, als over enige tijd zal blijken, dat de naoorlogse jaren een cruciale periode in de ontwikkeling van het vak geweest zijn, mede vanwege de nieuwe structuren die toen ontstonden. Nu hebben organisatievormen, zeker in onze tijd, geen permanente geldigheid, maar ik denk, dat de thans bestaande nog lang een bepalende invloed op ons bedrijf zullen uitoefenen. Ik zie geen tekenen, dat zij zich op korte termijn fundamenteel zullen wijzigen. Wij zullen nu proberen de hoofdlijnen van het organisatorisch chassis van de Nederlandse Archeologie kort te schetsen en beginnen, ter ere van de gelegenheid, met een enkel woord over de door amateur-archeologen geschapen instellingen. De 19e eeuw kende een grote bloei van geleerde genootschappen. Vrijwel elke provincie had er minstens een. Dit waren meestal geen gespecialiseerde archeologische verenigingen. Zij hadden gewoonlijk een veel breder werkterrein, zij het dat dit wel steeds regionaal beperkt was. Een aantal van die genootschappen heeft zich aanvankelijk wel intensief met archeologie bezig gehouden, bijvoorbeeld het Friesch, het Utrechts, het Limburgs, het Brabants en het Zeeuws Genootschap. Het is zelfs aanvechtbaar om die genootschappen, waar het de 19e en vroege 20e eeuw betreft, als amateur^verenigingen te bestempelen. Er waren destijds nog maar zeer weinig professionele archeologen en bovendien was het verschil in benadering tussen vakman en amateur gering, zodat het voor die tijd nog niet veel zin heeft dit onderscheid te maken. Wanneer kort na het begin van onze eeuw de archeologie als vakwetenschap, eerst vooral in Groningen, duidelijker gestalte krijgt, wordt de rol van de oude genootschappen kleiner. Voor zover zij een collectie bezitten, behouden zij een zeker belang, maar ten opzichte van het onderzoek gedragen zij zich passief. Het 282


Friesch Genootschap (lees in feite: Boeles) houdt het nog het langste vol. Naast de bestaande komen nu enkele nieuwe verenigingen op: de Terpenvereniging in 1927, de Drents Prehistorische Vereniging in 1913, en de Gelderse Archeologische Stichting in het midden van de dertiger jaren. Dit zijn wel specifiek archeologische verenigingen, maar zij blijven regionaal en ten aanzien van het onderzoek tamelijk passief. De leden zien hun taak voornamelijk in het ondersteunen van het professionele onderzoek door middel van geld en goede woorden. Daarvoor heffen zij van de archeologen een zekere tol in de vorm van voordrachten en excursies. Ik heb er bij een andere gelegenheid al eens op gewezen, dat sommige van die verenigingen en genootschappen als een soort satellieten van bepaalde vakinstituten gingen functioneren 6 ) . Alle vooroorlogse verenigingen, die nog bestaan — en dat zijn er heel wat —, hebben hun karakter ook na 1945 niet fundamenteel veranderd. Ik heb hier geen gelegenheid nuances aan te brengen en dat is ten opzichte van sommige verenigingen wellicht enigszins onbillijk. In grote lijnen komt het er echter toch op neer, dat de nieuwe wijn in nieuwe zakken is gegoten. Van deze nieuwe zakken is ontegenzeggelijk de jubilaris van dit ogenblik de grootste. Het nieuwe zit in de mentaliteit van deze vereniging, in de taak die zij zich stelt — daarover verderop meer. In dit verband vermeld ik vooral de nieuwe organisatievorm die de AWN heeft geïntroduceerd. Het is een amateurvereniging die zich uitsluitend op de Nederlandse Archeologie richt en bovenal, het is een landelijke vereniging. De AWN is graag bereid alle amateur-archeologen te verenigen. Ondertussen is dat op dit ogenblik nog niet het geval. Er is sinds 1958 nog een andere landelijke amateur-vereniging: de NJBG, maar die houdt zich niet uitsluitend met archeologie bezig en werft haar leden bovendien alleen onder de middelbare scholieren. Afgezien van de oudere regionale verenigingen, ontstonden en ontstaan er tal van locale en regionale groepen; sommige zelfstandig, andere zoeken aansluiting bij bestaande organisaties. Bij wijze van voorbeeld: de afdeling Vuursteenmijnbouw van de Koninklijke Nederlandse Geologische Vereniging; de vorig jaar heropgerichte Archeologische Werkgemeenschap Limburg, die zich bij het Limburgs Genootschap heeft aangesloten. De AWN is dus niet de enige, maar wel de grootste, en in zijn landelijk karakter in zekere zin uniek. Overigens bezat de vereniging dit karakter van oudsher niet. Haar wieg stond in de Randstad. Er zal wel een verband zijn tussen het ontstaan van deze nieuwe groepering en het feit, dat in de Hollanden oude provinciale genootschappen met archeologische belangstelling ontbraken. Nadat de AWN dit vacuüm had opgevuld begon zij recentelijk haar invloed over het hele land uit te breiden. Qua organisatie bezit de vereniging m.i. momenteel een wat hybride karakter; zij komt mij soms voor als een federatie van nogal zelfstandige werkgroepen met sterke regionale bindingen; aan de andere kant een hoofdbestuur, dat een krachtige landelijke unificatiepolitiek voert. Op de achtergronden daarvan en de ontwikkeling van de vereniging kan ik hier niet uitvoerig ingaan. Dat zal de voorzitter straks wel doen. Ik wilde alleen maar signaleren, dat de AWN een volstrekt nieuwe 283


organisatievorm voor amateur-archeologen geschapen heeft en tevens, dat die organisatievorm als landelijke structuur nog volop in ontwikkeling is. Het is een zeer levend organisme, dat de Nederlandse Archeologie in de toekomst nog verrassingen bezorgen kan. Een opvallend kenmerk van de amateurverenigingen is, dat daar in tegenstelling tot de vakorganisaties het particulier initiatief nog een belangrijke rol speelt. Weliswaar wordt hier en daar door de verschillende overheden gesubsidieerd, maar het gaat daarbij in vergelijking met andere cultuurverschijnselen — voetballen bijvoorbeeld — om minuscule bedragen. Nog steeds steken de amateurs zelf veel tijd en ook wel geld in hun hobby. Al lijken de verenigingen de laatste tijd hun claims op de subsidiepotten te versterken, toch hoop ik dat zij hun (financiële) onafhankelijkheid weten te bewaren. Want het is, zeker in tijden van schaarste, gevaarlijk al zijn verwachtingen op de overheid te stellen. Voor de professionele archeologie zit daar al niets anders meer op. Zij is volkomen afhankelijk van gemeenschapsgelden. De full-time archeologen hebben verschillende organisatievormen voortgebracht. Van oudsher waren er de musea 7 ): één landelijk archeologisch museum (RMO Leiden); één locaal, gespecialiseerd archeologisch museum (RM Kam, Nijmegen); de archeologische afdelingen van de provinciale musea, meestal in de provinciehoofdsteden (alweer: de Hollanden bezitten dit provinciale trekje nog niet; overigens zijn er natuurlijk meer verschillen tussen de provincies onderling, die ik hier nu maar oversla); en tenslotte een wolk van locale musea en oudheidkamers met archeologische belangstelling. Vooral de provinciale musea zijn altijd als bewaarplaats van belangrijke collecties oudheden één van de steunpilaren van de Nederlandse Archeologie geweest. Die functie is in de na-oorlogse periode versterkt. Het op dit punt bestaande gewoonterecht lijkt binnen afzienbare tijd gecodificeerd te gaan worden. Vooruitlopend op een herziening van de Monumentenwet, die de opgravende instellingen zal verplichten hun vondsten na afsluiting van het onderzoek te deponeren in depot s-voor-bodemvondsten ( = de provinciale musea), heeft de Monumentenraad een gemengde subcommissie, bestaande uit leden van de Rijkscommissie voor de Musea en van de Rijkscommissie voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, benoemd om de Minister van CRM in dezen te adviseren. De bedoeling is, dat in „normale" gevallen de vondsten blijven in de provincie waar zij gedaan zijn. Genoemde subcommissie zal er o.a. voor moeten waken, dat wij bij alle regionale spreiding de landelijke lijn niet uit het oog verliezen. Het standpunt is, dat een goed functionerend Rijksmuseum, dat de resultaten van het Nederlandse onderzoek in zijn totaliteit toont, een absolute noodzaak is. Die functie vervult het RMO, dat overigens als Zuid-Hollands „bodemarchief" in dit systeem in een dubbelrol optreedt. Dat museum speelt trouwens nog een derde rol: die van opgravende instelling en research-instituut. Een curieus kenmerk van de bestaande situatie is dat de overige musea meestal niet zelfstandig opgravingen of ander onderzoek 284


verrichten. Voorzover zij onderzoekers aan hun staf verbonden hebben, bezitten zij die mandelig met andere archeologische instituten. Uitzonderingen in dit opzicht zijn het museum Kam, het archief annex museum in Heerlen en sinds kort het nieuwe Historisch Museum van de stad Amsterdam. Vruchtbaar waren de universiteiten; bij het begin twee (Groningen BAI, sinds 1920; Utrecht AIV, sinds 1918) en thans zes universitaire archeologische instituten (behalve de twee reeds genoemde: Amsterdam IPP, sinds 1951; Nijmegen IOGA, sinds 1959; Leiden IPL, sinds 1962; Amsterdam AIVU, sinds 1971). Het IPP is een loot aan de Groningse stam. Zijn stichter, professor Van Giffen, is na diens overlijden nu ook letterlijk de heros eponymos van dit instituut geworden. De omvang van de universitaire instituten loopt sterk uiteen. BAI en IPP zijn grote instellingen, elk met een personeelsbestand van omstreeks 40 personen. De overige zijn veel kleiner. Onderwijs en onderzoek vormen uiteraard de voornaamste taak. De oprichting van de ROB bracht geweldige verschuivingen teweeg. Het was een uiterst belangrijke, zo niet de belangrijkste, gebeurtenis voor de Nederlandse Archeologie in de naoorlogse periode. Voorbereid kort voor en in de oorlog, werd die oprichting een officieel feit in 1947. Hij leidde er toe, dat naast de beide oudere polen, het Leidse museum — van ouds het Mekka der Nederlandse Archeologie — en het Groningse universiteitsinstituut, dat Leiden enigszins had overvleugeld, een derde zelfstandig krachtcentrum ontstond. Van de oorspronkelijke opzet is niet alles terechtgekomen. Zo werd de ROB bijvoorbeeld niet het enige opgravingsinstituut voor heel het land. Wel groeide het — enigszins tegen de verdrukking in — van een klein begin uit tot de grootste archeologische instelling in Nederland met een drieledige opdracht, nl. onderzoek (naast en samen met de overige instituten), documentatie en monumentenzorg. In deze beide laatste taken is de ROB landelijke centrale gebleven. Ook in de vakwereld dus een tendens naar nationale eenheid, belichaamd door de ROB, die tot op heden zich echter slechts halfweegs heeft doorgezet. Deze hele ontwikkeling is elders omstandig uit de doeken gedaan. Hier nog dit: de idee van een ROB ontkiemde in het Leids museum (dr. Bursch) en werd direct na '45 door Groningen (prof. Van Giffen) overgenomen. Ontstaan en groei van deze instelling zijn echter in hoge mate mede een gevolg van zelfstandige initiatieven en een onafhankelijk beleid van de Rijksoverheid (dep. OK & W — Mr. Van der Hagen; later CRM). De accenten lagen bij de verschillende partners niet precies gelijk. De vakwereld (Groningen) was vooral geïnteresseerd in de coördinatie van de opgravingen — van „het onderzoek", zei men meestal —; in mindere mate in het documentatiewerk. Die tweede gedachte had vooral in Leiden geleefd. Het ministerie zag speciaal ook het belang van een archeologische monumentenzorg naar het model van de zorg voor de historische monumenten, die sinds De Stuers in systematische vorm bedreven w a s s ) . In organisatievorm — en mentaliteit — hebben universitaire instituten en ROB steeds op elkaar geleken. Ondertussen heeft de democratisering van de laatste jaren ook op de archeologische instituten van de universiteiten zijn sporen nagelaten. In 285


de nieuwe organisatievorm is de mede-verantwoordelijkheid van alle medewerkers van het instituut duidelijker zichtbaar geworden. Overigens ademt een in 1972/73 door de medewerkers van de ROB geschreven rapport omtrent „Taak en Functie" van hun instituut min of meer dezelfde geest: er wordt sterk de nadruk gelegd op het zelfstandige „project". Geleidelijk beginnen de universitaire instituten en de ROB echter ook organisatorisch meer en meer te verschillen. Dit is gezien hun verschillende taken ook begrijpelijk en deze tendens zal zich nog wel voortzetten. De stad Rotterdam zorgde in 1960 voor een nieuw archeologisch phenomeen: de stadsarcheoloog. Dit voorbeeld vond navolging in Amsterdam (1971) en in Utrecht (1972). Het verschijnsel is een uitvloeisel van locaal initiatief — de stadsarcheologen zijn ondergebracht bij de gemeentelijke diensten van Openbare Werken —, maar tevens van het toenemend belang, dat aan de jongste tak van de Nederlandse Archeologie, de Middeleeuwse archeologie, gehecht wordt. Het systeem is voor uitbreiding vatbaar. In 1973 begon een kleine werkgroep van historici, archeologen en planologen op initiatief van de ROB en naar Engels voorbeeld met een onderzoek naar de archeologische situatie in onze ongeveer 200 oude binnensteden 9 ). De Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders (dep. Verkeer en Waterstaat) beschikt vanaf 1947 over een eigen archeologische afdeling, die zich in het scheepsonderzoek gespecialiseerd heeft. Wat de relaties tussen de instellingen onderling betreft en hun contacten met overheden en bevolking, is al gezegd, dat een centraal punt, al was het maar voor overleg, in feite ontbreekt. Er zijn wel allerlei aanzetten. Belangrijk voor het contact tussen vak- en „buitenwereld" is bijvoorbeeld de aanstelling — met financiële medewerking van de provinciale besturen — van de Provinciaal-Archeologen. Sinds 1971 zijn het er 11, één in elk gewest 1 0 ). Deze contacten lopen vooral via de ROB, waaraan 8 provinciaal-archeologen verbonden zijn; de overige 3 behoren tot het BAL Hun verdeling over twee instellingen is gebleken soms de coördinatie van hun werkzaamheden te belemmeren. Overleg op dit punt tussen de beide instituten heeft nog geen duidelijk resultaat opgeleverd. Voor het overige functioneert het systeem goed. Het heeft vele voordelen. Om er enkele te noemen: de buitenwacht heeft in de provinciaal-archeologen een duidelijk aangrijpingspunt; deze vormen verder een trait-d'union tussen de opgravende instellingen en de bodemarchieven, die zij in de provinciale musea beheren; de betrokken archeologen hebben een zeer zelfstandige en afwisselende taak (onderzoek, documentatie, monumentenzorg, educatief werk). Hun taak is echter te omvangrijk voor één functionaris. Het is dan ook van meet af aan de bedoeling geweest hun aantal uit te breiden. Daar is echter in de afgelopen periode nog geen gelegenheid voor geweest. De medewerking van de provinciale besturen is in de meeste gevallen overigens schitterend. Een ander cement is de sectie Prehistorie en Nederlandse Archeologie van de Academische Raad. Maar ook dit bindmiddel werkt slechts in een bepaalde sector, want de Raad omvat alleen de universitaire instituten. Zijn werkzaamheden liggen vooral op het terrein van het onderwijs. De sectie heeft enkele jaren geleden wel 286


zijn naam veranderd, maar principieel geweigerd als centraal overlegorgaan voor het archeologisch onderzoek in Nederland te gaan fungeren. Die rol was in 1945 toegedacht aan afdeling I van de Monumentenraad, de Rijkscommissie voor bet Oudheidkundig Bodemonderzoek. Dat zou het centrale overlegorgaan worden voor alles, wat de Nederlandse Archeologie betrof. Door de tot in de zestiger jaren bestaande tegenstellingen tussen de instituten, heeft de commissie deze rol nooit waar kunnen maken. Dat was deels ook een gevolg van het feit, dat bij de oprichting van het nieuwe departement van CRM de monumentenzorg en de musea op ministerieel niveau van de universitaire instituten gescheiden geraakt waren. De eerste gingen mee over naar CRM, de laatste bleven onder O & W. In 1970 trok zij de consequentie. De samenstelling veranderde: sindsdien zijn in de RCOB niet langer de verschillende archeologische instellingen als zodanig vertegenwoordigd, en beperkt zij haar werkterrein tot de begeleiding van de zorg voor de archeologische monumenten. Met het onderzoek bleef slechts in zoverre een band bestaan als dit betrekking heeft op beschermde monumenten. De noodzaak voor een centraal overleg over het onderzoek wordt ondertussen in allerlei kringen wel degelijk gevoeld u ) . Al een jaar of twee, drie ontwikkelt een subcommissie van de RCOB initiatieven in die richting. Enkele maanden geleden hebben IPP en BAI ditzelfde onderwerp in een brief aan enkele van hun collega-insteMingen aangesneden. Hier kondigen zich interessante, nieuwe ontwikkelingen aan. De historicus wacht geduldig af, welke vorm en inhoud deze zullen krijgen. Een krachtig archeologisch kleefmiddel is voorts de Monumentenwet, uitgevaardigd in 1961. De wet geeft de archeologie plichten maar ook rechten ten behoeve van de monumentenzorg. Zij reikt echter verder en geeft tevens voorschriften voor het onderzoek en de deponering der vondsten. De Nederlandse archeologen kunnen voor deze wet nooit dankbaar genoeg zijn. Zij geeft hun vak een veel steviger status dan het voorheen bezat, en dat, terwijl zij toch nauwelijks uit de vakwereld zelve voortkwam. Het initiatief in dezen lag overduidelijk bij de Rijksoverheid, die daarmee blijk gaf, dat ook dit onderdeel van de cultuur haar ter harte gaat. De archeologische paragrafen zijn echter enigszins een FremdkÜrper. De wet is vooral op de zorg voor de historische monumenten toegeschreven. Behoefte aan een betere aanpassing aan de archeologische situatie werd al spoedig gevoeld. Voorstellen daartoe deed de RCOB na omstandige discussies in 1972. Deze behelzen o.a. de al genoemde regeling voor de definitieve bestemming van de opgravingsvondsten (p. 284), een verbetering van de mogelijkheden voor het bestuderen en verwerven van toevalsvondsten, en een zekere althans theoretische liberalisering van de opgravingsconcessies. Wellicht worden deze wetswijzigingen nog eens een feit. Aan een zorgvuldige — en langdurige — voorbereiding heeft het in ieder geval niet ontbroken. De contacten tussen amateurs en vakwereld zijn talrijk en vaak intensief. Men ontmoet elkaar bijvoorbeeld in het veld, bij excursies, in locale en regionale com287


KREDIET MATERIËLE UITGAVEN 1961 - 1976 ( in duizenden guldens )

2.500-

2.000-

1.500-

1.000-

500-

1961

62

63

64

65

66

67

68

69

70

71

72

73

74

75

76

Krediet materiële uitgaven ROB, 1961-1976, afgerond op duizenden guldens (Zie noot 13, p. 302).

288


2

) enz., en vooral in tal van amateur-verenigingen. Zo telt de AWN zeer vele vakarcheologen onder zijn leden. Er zijn allerlei vormen van overleg tussen de archeologische instellingen en de verenigingsbesturen, maar een geïnstitutionaliseerd overleg op landelijk niveau is er niet. Dat zou in dit geval, gezien de verscheidenheid van verenigingen, ook niet gemakkelijk zijn. Het vak bestaat bij de gratie van gemeenschapsgelden. Hoeveel eraan ten koste wordt gelegd aan salarissen en exploitatiekosten, is niet bekend. Wij zouden dat toch eens moeten becijferen. Als een kleine indicatie wat recente cijfers voor de ROB, maar dat is natuurlijk slechts een fractie van het totaal 1 3 ). Het is buiten kijf, dat Nederland heel wat over heeft voor de kennis van zijn archeologisch verleden. De gelden komen vooral van de Rijksoverheid (O&W, CRM, Sociale Zaken, Verkeer & Waterstaat), hetzij direct via de budgetten van de instellingen of indirect via de werkeloosheidsregelingen. Verder subsidieert ZWO in de „tweede geldstroom" een deel van het onderzoek. Daarnaast leveren provincies en locale overheden vaak aanzienlijke bedragen. Samengevat: de Nederlandse Archeologie omvat een groot aantal verschillende organisatievormen. De structuur van het geheel is wat diffuus. Er is geen duidelijke coördinatie. De behoefte daaraan wordt in het vak zelf steeds sterker gevoeld. In de verschillen met de omringende landen komen de eigen trekken van het Nederlandse systeem duidelijker naar voren. Zo zijn de Duitse Landesmuseen RMO en ROB tegelijk. In het algemeen is elders de rol van de musea groter dan bij ons. Engeland heeft zeer sterke amateurtradities in het onderzoek. Een opvallend Frans kenmerk is de krachtige centralisatie: voor elke opgraving is daar een autorisatie nodig. Vergeleken met het buitenland slaan wij wat het archeologisch potentieel betreft geen gek figuur. In Engeland is men soms geneigd onze organisatie deels als een model te zien. In Frankrijk stellen archeologen, en nu ook de politicuscultureel anthropoloog Jacques Soustelle, Nederland in dit opzicht hun natie ten voorbeeld. België vindt de toestand bij ons soms ook benijdenswaardig. Men krijgt echter wel eens de indruk, dat de buitenlandse collega's zich van de Nederlandse situatie een wat te rooskleurige indruk vormen 1 4 ) .

(b)

W a t h e b b e n al d i e gepresteerd ?

mensen

en i n s t e l l i n g e n

nu

Te veel om op te noemen. Het pakket van hun taken is imposant: onderzoek, onderwijs, documentatie, monumentenzorg, educatief werk. In de opleiding van archeologen is een toenemende hoeveelheid energie geïnvesteerd. Op het terrein van het onderwijs voltrok zich voorts de laatste fase in de volwassenwording van de Nederlandse Archeologie. In 1961 is de studie in de prehistorie opgenomen in het Academisch Statuut. Dat was een persoonlijk succes 289


voor de beide toen aanwezige ordinarii (Groningen en Amsterdam). Het was tevens de officiële erkenning van het vak als zelfstandige discipline. Ik zou dit moment willen beschouwen als een soort eindpunt van het proces van professionalisering van de pre- en protohistorische archeologie, waarmee in ons land eeuwen gemoeid geweest waren. De voor 1961 afgestudeerde Nederlandse archeologen zou men — met enige overdrijving — nog allen amateurs of self-made men kunnen noemen. Zij hadden kronkelpaden moeten bewandelen om in hun professie terecht te komen. Maar nu was de mogelijkheid geschapen om doctorandus in de prehistorie te worden. Daarbij was bewust gekozen voor een doctoraalstudie gebaseerd op een in een ander vak — bijna elk vak is goed —afgelegd candidaatsexamen. Dat er ooit een „volledige" studie met eigen candidaats zou moeten komen, is van tijd tot tijd naar voren gebracht, vooral vanuit Leiden. Onlangs nog weer, in de discussies binnen de sectie van Academische Raad. Velen hebben zich de laatste 15 jaren op het nieuwe universitaire studievak geworpen. Vooral het IPP heeft zich van meet af aan intensief met de opleiding van archeologen bezig gehouden. Het opleidingssysteem is er het verst uitgewerkt en het rijkst geschakeerd. Het bestrijkt zowel de pre- als de protohistorie. Het IPP is bovendien het enige instituut waar men de middeleeuwse archeologie als hoofdvak bestuderen kan. Leiden en Groningen hebben in hun onderwijs het accent op de prehistorie gelegd. In Groningen lag het zwaartepunt overigens niet in het onderwijs, maar in het onderzoek. De hoofdvakstudenten zijn er steeds nauw bij dat laatste betrokken geweest. De hoofdvakopleiding in Nijmegen kenmerkt zich door een specialisatie in de Provinciaal-Romeinse archeologie. De overige universitaire opleidingen spelen zich op bijvak-niveau af. De ROB biedt met stages en vooral met zijn in de tweede helft van de zestiger jaren ingestelde candidaat-assistentschappen aanvullende opleidingsmogelijkheden. De tendens van professionalisering, zich uitend in verbetering en formalisering van de opleiding, valt ook in andere sectoren van de Nederlandse Archeologie te bespeuren. Amateurverenigingen doen. veelvuldig een beroep op de archeologische instellingen voor nadere instructie van hun leden. Het hoofdbestuur van de AWN onderzoekt momenteel zelfs de mogelijkheid om te komen tot een min of meer officiële kaderopleiding voor amateur-archeologen. Het idee is nog zo nieuw (1975) dat het nog geen duidelijke contouren heeft. Voor restauratoren — ook, maar niet speciaal, voor de archeologische — wordt een officiële vakopleiding voorbereid. De voorbereidingen zijn al ver gevorderd. Een hogere beroepsopleiding voor administratief en educatief museumpersoneel is zojuist in Leiden van start gegaan. De ROB is vorig jaar begonnen te experimenteren met een interne opleiding voor zijn veldtechnici. De documentatie is, geloof ik, in het algemeen het meest verwaarloosde onderdeel binnen ons vak. In ieder geval is zij dat in de specifieke betekenis, die wij hier bedoelen: de opbouw van een centraal archief, waarin zo volledig mogelijk alle 290


gegevens betreffende Nederlandse vondsten en monumenten zijn opgenomen. Die functie van Centraal Archief •— een soort Rijksarchief voor archeologische documenten — is de ROB toebedeeld. In de begindagen van dit instituut was er een uit archeologen en andere specialisten samengestelde commissie, die een plan voor het Centraal Archief heeft opgezet. Het plan sloot aan bij wat in de oorlog door het Rijksbureau voor Oudheidkundig Bodemonderzoek in Leiden op dit terrein gedaan was Ir') en heeft tot omstreeks het midden van de zestiger jaren de basis gevormd van het documentatiewerk van de ROB. Dat werk resulteerde in een ficharium met 4 ingangen — tijd, plaats, materiaal en type —, dat het tot ± 20.000 fiches heeft gebracht. In het begin van de zeventiger jaren heeft een interne documentatiecommissie het systeem omgebouwd om het geschikt te maken voor inschakeling van de rijkscomputer in Apeldoorn "'). Het verbouwde en gemechaniseerde systeem is nu zo zoetjes aan in zijn operationele phase getreden, maar het probleem was en is nog steeds, dat voor de opbouw van het Centraal Archief van de Nederlandse Archeologie heel weinig tijd kan worden vrijgemaakt. Monumentenzorg is de archeologie opgedrongen, of — zo men wil •— in de schoot gevallen; in ieder geval in de vorm waarin wij het nu kennen, voornamelijk van buiten gekomen. Eraan onttrekken kon men zich niet, want het was een wettelijke plicht geworden. Maar in eigen kring leefde het niet sterk, voordien. Dat moge daaruit blijken, dat er nooit discussie over geweest is, of dit was een taak van de ROB. Men liet het graag aan deze instelling over. In de 15 jaar sinds 1961 zijn niet alleen de wettelijk voorgeschreven handelingen verricht — speciaal: productie van lijsten van beschermde monumenten en behandeling van de met die lijsten samenhangende vergunningsaanvragen en beroepen —, maar is er ook gewerkt aan allerlei vormen van aanvullende protectie. Als voorbeelden van dat laatste noemen wij de verruimde mogelijkheden voor aankoop van archeologische sites door het Rijk; het preventieve overleg met allerlei autoriteiten, vooral de provinciebesturen, over ontgrondingen, aanleg van wegen, uitbreidingsplannen, het vervaardigen van meldingskaarten, waarop per provincie het totaal van de thans bekende archeologisch belangrijke terreinen — niet alleen de beschermde — staat aangetekend ' 7 ) . Wat de lijsten betreft: ongeveer 30% van de Nederlandse gemeenten heeft nu een archeologische monumentenlijst. De thans bestaande lijsten geven een groeiende hoeveelheid nawerk. De productie van nieuwe gaat rustig verder; rustig en zeker niet in razend tempo. De bedoeling is, zo snel mogelijk het hele land in eerste ronde van lijsten te voorzien. Dat zijn een soort gros-lijsten, want klaar komt men natuurlijk nooit. Toename van de kennis, nieuwe ontdekkingen zullen steeds verfijning en aanvulling van de „gereed" gekomen lijsten noodzakelijk maken, maar dat wordt zoveel mogelijk voor de tweede ronde gereserveerd. Het moet gezegd, dat de Nederlandse Archeologie in zijn totaliteit aan de monumentenzorg bepaald geen eerste prioriteit verleent. Het zijn naast de betrokken afdeling 291


van de ROB vooral de provinciaal-archeologen, die er een deel van hun tijd aan spenderen. Toch, als men de relatief beperkte middelen in ogenschouw neemt, is er in verhouding op dit vlak veel gebeurd. Het valt met name op, dat de archeologische monumentenzorg op een brede basis gesteld is en niet tot het wettelijk minimum beperkt is gebleven.' Onder educatief werk verstaan wij dergelijke dingen als voordrachten, excursies, cursussen, exposities, voorlichting aan scholen, enz. Het spreekt vanzelf, dat vooral de amateurverenigingen in dit opzicht actief geweest zijn — van sommige was het de voornaamste bezigheid —, maar ook de vakmensen hebben zich hier niet onbetuigd gelaten. Opmerkelijk is, dat vele musea hun archeologische exposities hebben verjongd, voor het merendeel in de laatste tien jaren en deze beweging gaat nog voort. Zo vernieuwde het RMO zijn Nederlandse opstelling. Verder de meeste provinciale musea: Groningen, Assen, Zwolle, Enschede, Arnhem, Utrecht, Den Bosch, Maastricht, Middelburg. Ook kleinere musea deden mee: bijvoorbeeld Hoorn, Hilversum, Barneveld. Er kwamen zelfs nieuwe bij, zoals bijvoorbeeld Aardenburg, Venlo, Wijk bij Duurstede, en —- een klasse apart — het Amsterdams Historisch Museum. De lijst is zeker niet volledig. Naast dit alles kwam een vrij groot aantal tijdelijke tentoonstellingen tot stand, vooral in het RMO en in Kam. Vrijwel steeds is voor de opstelling nieuwe stijl gekozen, die men wel de didactische noemt: een beperkt aantal representatieve voorwerpen aangevuld met tekst en afbeelding in een strakke moderne lay-out. De ,,ouderwetse" Waterloopleinuitstalling — waarin over de argeloze bezoeker een stortvloed van voorwerpen wordt uitgeschud — blijkt echter niet dood, maar duikt in enigszins aangepaste vorm in een van de allerrecentste opstellingen te Arnhem weer op. Behalve de musea lichten pers en televisie 1S) het algemene publiek over de voortgang der archeologische wetenschap in. Men moet echter vaststellen, dat het educatieve werk nog veelal te hooi en te gras verricht wordt. De akker ligt nog grotendeels braak. Merkwaardig genoeg hebben de lagere en middelbare scholen het vak archeologie nog niet ontdekt. Iets wat ook maar in de verste verte lijkt op het extra-mural teaching, dat de Engelse universiteiten zo systematisch hebben opgebouwd, kent de Nederlandse Archeologie niet. Verreweg de meeste energie is ontegenzeglijk in het onderzoek gaan zitten. En binnen het onderzoek vormde het opgraven het hoofdmoment. Wij hebben deze stelling al eerder geponeerd en hij is niet onweersproken gebleven 1 9 ) . Toch houden wij er aan vast: opgraven was tot diep in de zestiger jaren en is misschien nog steeds het ideaal, zowel voor de amateur als de vakman. De meeste artikelen en monografieën, die na de oorlog verschenen, zijn, voorzover zij strikt archeologische onderwerpen behandelen, min of meer uitgebreide opgravingsverslagen. De opgravingen door de vakinstituten uitgevoerd zijn in de loop der jaren steeds groter geworden. Deze schaalvergroting werd door mechanisatie mogelijk gemaakt. Hoe 292

.


recent de introductie in de archeologie van de thans alomtegenwoordige dragline is, realiseert men zich uit de volgende regels in het verslag van de opgraving in het Vroeg-Middeleeuwse grafveld van Zweelo d.d. 21 februari 1952: „De es wordt verlaagd, omdat het zand onder de cultuurlaag nodig is voor aanleg van nieuwe wegen bij de ruilverkaveling op de essen in de omgeving. Deze werkzaamheden worden verricht met behulp van een bulldozer en een dragline. Er werd overeengekomen de dragline te verplaatsen meer naar de wegzijde, tegen een vergoeding van ƒ 100,—, omdat deze werkzaamheden een uur tijd vergden. (Het bleek overigens maar 10 min. te duren!)." Zo onbekend was de machine bij archeologen nog, dat zij een propositie van ƒ 100,— per uur, waarbij zij dan nog bedot werden, accepteerden. Thans kruipen de draglines op onze opgravingen voor veel minder dan de helft rond — in huidige guldens —. Graafmachines zijn tot de standaarduitrusting van de Nederlandse Archeologie gaan behoren. Ons land was er vroeg bij, zo niet het vroegst; midden vijftiger jaren. Dank zij de mechanisatie is de omvang van de opgravingen, vooral sinds het einde van de vijftiger jaren, enorm toegenomen 20 ). Vooral de ROB heeft in deze periode enkele zeer omvangrijke opgravingen verricht. Het gebruik van machines heeft de graafmethodiek sterk bepaald. Het groot-bedrijf heeft voor- en nadelen, nog afgezien van de financiële implicaties. Bepaalde objecten, een paleo- of mesolithische site bijvoorbeeld, vragen per definitie om manueel gepeuter. Kleine opgravingen zijn er dan ook altijd geweest. Soms bleven zij klein, omdat de middelen ontbraken. Zo zijn bijna alle door amateurs uitgevoerde opgravingen gering van omvang gebleven, omdat de opgravers op eigen spierkracht aangewezen waren. Maar het lijkt erop, dat ook in vakkringen de laatste tijd op methodische en wetenschappelijke gronden meer en meer belang gehecht wordt aan kleinschalig, maar zeer gedetailleerd graafwerk 2 1 ) . Het grote gemechaniseerde onderzoek leent zich bijzonder goed voor het opgraven van nederzettingen uit Neolithicum en later en het is juist dit nederzettingsonderzoek geweest, dat het gezicht van de Nederlandse Archeologie na de oorlog bepaalde. Voor een nadere analyse van de opgravingsactiviteiten is hier geen plaats. Kort dit: van een gelijkmatige spreiding over het land en verdeling over de verschillende periodes was geen sprake 2 2 ) . Paleolithicum en Mesolithicum waren zeker ondervertegenwoordigd. Aan de protohistorie en Middeleeuwen is in verhouding veel aandacht besteed. De oostelijke en zuidelijke provincies, met name Overijssel, hoog-Gelderland, Limburg en Brabant, zijn er relatief slecht afgekomen. En, heel opmerkelijk in vergelijking met andere landen als Engeland, België, Frankrijk: amateur-archeologen hebben in het opgraven slechts een zeer beperkt aandeel gehad. Opgraven op de eerste plaats dus, maar het was natuurlijk niet het enige. Integendeel, de na-oorlogse periode kenmerkt zich juist door het opkomen van nieuwe onderzoeksmethoden, door het ontginnen van nieuwe onderzoeksterreinen. Blijven wij eerst bij het archeologisch werk in strikte zin, dan valt alleerst de Landes293


aufnahme te vermelden. Deze niet-destructieve vorm van veldwerk 23), uit Duitsland overgenomen, is in het Grootslag in 1972 voor het eerst systematisch toegepast. In West-Groningen was een aangepaste vorm van Landesaufnahme al eerder van start gegaan. Momenteel vindt, behalve in de twee genoemde gebieden, de systematische archeologische streekinventarisatie plaats in Noord-Brabant (Acht Zaligheden), Texel (grotendeels voltooid) en het Kromme Rijngebied 2 4 ) . De opmars van de Landesaufnahme lijkt zich te zullen voortzetten. Dit onder invloed van de monumentenzorg, die uiteraard niet buiten betrouwbare gebiedsinventarisaties kan, maar vooral ook vanwege zijn schitterend belang voor het onderzoek. De Landesaufnahme immers plaatst het indviduele phenomeen in een regionaal kader, zowel ecologisch als cultureel, en verschaft in practisch opzicht de basis voor een weloverwogen opgravingsstrategie. Studies gebaseerd op reeds beschikbaar — dus niet uitsluitend door de auteur zelf opgedolven — materiaal, overzichten van een bepaald gebied of phenomeen, ontbreken in de Nederlandse Archeologie niet. Men kan er vele voorbeelden van noemen 2 0 ). Toch zijn zij betrekkelijk zeldzaam. Archeologen die zich op dit soort werk gespecialiseerd hebben en nauwelijks ooit de spa ter hand nemen, die zijn in Nederland zeer zeldzaam. Studies die de landsgrenzen overschrijden, van het type dat bijvoorbeeld in Duitsland zo en vogue is — in de trant van: het dit of dat tussen Loire en Elbe, Pyreneeën en Oeral, Atlantische Oceaan en Stille Zuidzee — heeft Nederland nog weinig voortgebracht. In het begin van de zeventiger jaren krijgt ook de Nederlandse Archeologie wat buiswater over van de mondiale, speciaal Angelsaksische golf van bezinning op de theoretische en methodische grondslagen van het vak. De zichtbare resultaten van deze ontwikkeling zijn bij ons nog heel bescheiden: enkele artikelen en het eerste deel van een dissertatie 26 ). Maar dat is slechts het topje van de ijsberg. Nu is de belangstelling voor dit soort vragen niet nieuw getuige bijvoorbeeld een citaat uit de rede die dr. Glazema hield bij de opening van Mariënhof in, ik meen, 1950: „Eerst in de geschiedwetenschap komt het (verleden) tot een nieuw leven, echter in een andere, aan de cultuur van ons heden gebonden en betoverde gestalte. In het heden, dat, om met Romein te spreken, als een onvoltooid verleden kan worden beschouwd, en dat onverbrekelijk met het verleden verbonden is, wordt dit verleden herschapen tot een nieuwe werkelijkheid. In dit licht is het in archeologische kringen gehuldigde motto: „Die Tatsachen bleiben, die Interpretation schwankt", een naïef realisme dat bij kennis-theoretische doordenking geen stand houdt." Nieuw is echter de intensiteit waarmee, en het gespecialiseerde jargon waarin deze discussies thans plaatsvinden. Nieuw is ook de sterke Amerikaanse beïnvloeding waaraan de Nederlandse Archeologie via deze discussie bloot staat. Deze algemene theoretische en methodische beschouwingen bieden de Amerikaanse archeologen •— ik had 'haast gezegd, eindelijk — de mogelijkheid ook in de Europese archeologie een toonaangevende bijdrage te leveren. Van onze kant bekeken: de kring waarbinnen het Nederlands onderzoek plaats vindt, wordt er door verwijd tot een 294


mondiaal kader. De ontwikkeling is echter nog te jong om precies vast te stellen waarop zij uitloopt. Persoonlijk twijfel ik niet, dat zij belangrijke gevolgen zal hebben ook voor de practijk van het onderzoek hier te lande. Sommigen zullen wellicht geneigd zijn dit zelfonderzoek als het teken van volwassenwording van de archeologie te beschouwen. Kijken wij even nog wat verder dan de archeologische sensu stricto. De Nederlandse Archeologie omvat immers meer dan archeologie alleen. Een nauwe samenwerking met andere disciplines is er altijd geweest. De oude relaties met vakken als geschiedwetenschap, filologie, numismatiek, epigrafie, zijn voortgezet. Het kenmerk van de achter ons liggende periode is echter de voortschrijdende penetratie van de natuurwetenschappen binnen ons vak. In de ontwikkeling van de Cl4-methode heeft Nederland een belangrijk aandeel gehad en de Nederlandse Archeologie heeft daar ten volle van geprofiteerd. Verder betrof die penetratie speciaal de geologische en biologische wetenschappen. Met de geologen en bodemkundigen is een zeer nauwe vorm van samenwerking ontstaan, maar het bleef een samenwerking tussen autonome eenheden. Die met de biologen leidde echter tot een integratie. Paleobotanici en paleozoölogen zijn deel gaan uitmaken van de Nederlandse Archeologie. Dit gebeurde niet toevallig het eerst in Groningen, maar men vindt hen thans ook elders: in Amsterdam, Leiden en Amersfoort. Zij hebben een heel duidelijk stempel op het archeologisch onderzoek gedrukt en zich absoluut onmisbaar gemaakt. Aanvankelijk als handlangers van de archeologen aangesteld — appendices bij opgravingsverslagen —, hebben zij hun hulpwetenschappen — pollenanalyse, zadenonderzoek, dendrochronologie, paleozoölogie, paleobioanthropologie — steeds verder uitgebreid, waarbij de zelfstandigheid van hun onderzoek binnen het archeologisch framework toenam. Men zou momenteel haast van een vak in het vak kunnen spreken. Het zijn ook vooral zij geweest die een begin maakten met de export van de Nederlandse Aroheologie. Daarbij ging het veelal om deelname aan onderzoek, dat door buitenlandse instituten opgezet was. Geleidelijk ziet men echter de Nederlandse Archeologen ook eigen missies in het buitenland organiseren 27 ). Een voorbeeld, dat in dit opzicht inspirerend gewerkt heeft, zijn de opgravingen in Syrië en Jordanië door de Palestijnse Oudheidkamer van de Universiteit in Leiden. Dit instituut heeft overigens in zijn systematische technologische benadering van het aardewerk-onderzoek nog een andere interessante bijdrage aan het Nederlandse archeologische onderzoek geleverd. Overigens is het systematisch technologisch onderzoek binnen het kader van ons vak nog weinig ontwikkeld. Het eigen onderzoek in het buitenland is nog niet erg omvangrijk. Tot nu toe droeg het een incidenteel karakter. De relatie met het werk in eigen land is bovendien meestal tamelijk los, afgezien dan van de persoonlijke banden. Af te wachten is, of zich uit dit bescheiden begin een bloeiende en zelfstandige buitenlandse branche van de Nederlandse Archeologie ontwikkelen zal. Professor Waterbolk heeft er onlangs op gewezen, dat onderzoek elders — in het Nabije Oosten — vaak overbodig en weinig efficiënt 295


is 2 S ). Dat heeft hem er echter niet van weerhouden om twee jaar later zelf een chantier in Syrië te openen. (c) De m e n t a l i t e i t van de Nederlandse Archeologie is natuurlijk niet in een paar woorden te vatten. Wij kunnen er slechts even aan tippen. Archeologie is in oorsprong een aantrekkelijke hobby voor heren, een hobby waarvan het collectioneren van curieuze voorwerpen een voornaam bestanddeel vormde. Dat stadium was in '45 uiteraard allang voorbij. De hobby was al sinds jaar en dag een professie geworden. De serieuze vakman ging het niet om de voorwerpen — „de vondsten" —, maar om de reconstructie van het verleden. Daartoe verzamelde hij nu — want verzamelaar was hij toch wel gebleven — gegevens-feiten, die hij uit het bodemarchief opdiepte. De archeologie was, zeker in ons land, opgegroeid in het huis der geschiedenis en dat bepaalde aanvankelijk sterk — en ook nu nog wel enigszins — de kijk van de archeoloog op zijn werk. Zijn taak was de menselijke geschiedenis te verlengen tot in die periodes waarvoor men — helaas — niet of onvoldoende over geschreven bronnen beschikte. Hij liep daarbij echter al spoedig frustraties op. De echte historici namen hem niet altijd serieus. Men herinnere zich de critiek van historische kant op iemand als Holwerda, die 2ich toch zo heeft uitgesloofd om als archeoloog historicus te blijven. De geschiedschrijving was ook wel in het voordeel: zij kon haar sujetten persoonlijk ontmoeten en sprekend invoeren. De maximes van Napoleon doen het beter dan de beschrijving van 10.000 potscherven. Het verweer — in volle ernst! — van archeologische zijde: „Maar onze bronnen zijn dan toch maar niet vervalst, zoals die maximes die, om met Presser te spreken, in de propagandafabriek van Sint Helena gefabriceerd zijn." Maar toch, er bleef een zeker onbehagen, dat meestal maar wat verdrongen werd. Zolang de geschiedschrijving het zocht in de persoonlijke benadering en het verleden deed herleven door vooral de grote figuren — de vorsten en generaals en soms een enkele.schrijver — voor het voetlioht te plaatsen, moest de archeoloog wel een gevoel van minderwaardigheid behouden. Daar kwam dan nog bij het compromitterende echec van de historiserende archeologie in Nazi Duitsland. Het historische pad was zo niet doodgelopen dan toch in elk geval bezaaid met voetangels en klemmen. De hier geschetste situatie had, lijkt het ons, twee gevolgen. De archeologen met een meer historisch gerichte belangstelling specialiseerden zich op de protohistorie. Daar, bij Romeinen, Karolingen en Middeleeuwers, blijft men nog het dichtst in de buurt en kan men na een dag vol scherven des avonds nog wel eens een heiligenleven ter hand nemen, of een caput Tacitus in vertaling opslaan. Zowel deze specialisatie — in Nijmegen zagen wij de Provinciaal-Romeinse archeologie zelfs een apart (hoofd)vak worden — als de grote aandacht besteed aan protohistorie en het opbloeien van de Middeleeuwse archeologie — alweer een apart vak! — zijn karakteristieke kenmerken van de na-oorlogse periode. Anderen sloegen nieuwe wegen in, een weg die al voor '45 door professor Van 296


Giffen gebaand was. Door zijn opleiding bracht hij een voorliefde mee voor de methodische veldwaarneming, bij voorkeur door middel van opgraven, en een felle belangstelling voor de mogelijkheden van de natuurwetenschappen, al is de eerbied voor historisch onderzoek hem altijd bijgebleven. Hij zette de Nederlandse Archeologie op het natuurwetenschappelijk spoor en velen hebben dat spoor gevolgd. Het sloeg aan. De naoorlogse explosie van de bio-archeologie is een indrukwekkend verschijnsel. De toenadering tot de geologie/bodemkunde, waar van oudsher een van de wortels van de archeologie ligt, is in het voorgaande al genoemd. Zo wordt de Nederlandse Archeologie in de afgelopen periode door een zeker dualisme gekenmerkt, dat men tot in liet academisch statuut terugvindt. Daar' worden de culturele en ecologische prehistorie onderscheiden, o«<imcheiden maar niet gescheiden. In theorie hadden er kort na '45 twee scholen kunnen ontstaan: een Leidse en een Groningse bijvoorbeeld, de ene met een meer historische, de andere met een meer landschappelijk-ecologische benadering. Maar dat is niet gebeurd. Daarvoor heeft het Groningse instituut — zo men wil: de Groningse school — lange tijd te sterk gedomineerd. Daarvoor was de Groningse belangstelling ook te veelzijdig. Ook nadat de noordelijke hegemonie verdwenen was, is het tot op heden niet tot echte sohoolvorming gekomen. De individuele archeologen hebben wel verschillende belangstelling, de instituten leggen wel eigen accenten, men accepteert echter eikaars benaderingswijze en tracht elkander zelfs hier en daar aan te vullen. Het aardige van de Nederlandse Archeologie is, dat zij ondanks verschillende tendenzen toch een eenheid gebleven is met min of meer uniforme benaderingswijze en onderzoeksmethoden. Of dat nog lang zo zal blijven, is de vraag. De diversiteit van het onderzoek lijkt vooral de laatste jaren toe te nemen. Het handjevol archeologen, dat na de oorlog aan het werk toog, heeft zich zijn motivaties niet altijd duidelijk bewust gemaakt. Practisch gesproken moest er een apparaat opgebouwd worden, en we hebben gezien hoe uitstekend dat gelukt is. De motivatie achter het wetenschappelijk werk was: wij moeten nog veel meer gegevens verzamelen, voor we aan een enigszins betrouwbaar overzicht van de Nederlandse prehistorie toe zijn. Opgraven was altijd bij uitstek de archeologische methode om gegevens te verzamelen geweest. Vandaar de sterke nadruk die op de opgraving kwam te vallen. Met haast jaloerse ijver werd de amateur juist van dit onderdeel geweerd. Alleen de vakman was in staat de gegevens goed uit de grond te halen. Hier ligt voor een deel ook de verklaring voor de idee van de ROB als centraal opgravingsinstituut. Van een dergelijke centralisatie werd een verhoging van de efficiëntie in de productie van gegevens verwacht. De koortsachtige opbouwwerkzaamheden in andere sectoren van de maatschappij versterkten bij de archeologen het gevoel, dat opgraven het eerst noodzakelijke was. Hoeveel gegevens werden er immers niet vernietigd. Er is in de eerste twee decades na '45 veel gesproken over noodopgravingen. Sommigen vonden, dat de archeologie in dit tijdsgewricht slechts één taak had: zoveel mogelijk gegevens voor verloren gaan te behoeden, te redden wat er nog te redden viel. Als de Nederlandse Archeologie de 297


monumentenzorg op baar terrein met enig enthousiasme accepteerde, dan was dat in de eerste plaats, omdat deze haar de mogelijkheid bood de boven- en ondergrondse documenten — de zichtbare en onzichtbare monumenten — met hun potentiële gegevens althans gedeeltelijk tot nader order veilig te stellen. De wedloop tegen het verlies van gegevens noopte tot mechanisatie van het graven, tot schaalvergroting, en in een later stadium tot de systematische toepassing van de Landesaufnaihme. Bovendien vroeg ook het onderzoek steeds grotere „vlakken". Als het eens mocht gelukken een hele nederzetting bloot te leggen, zou dan het completer materiaal niet een vollediger inzicht geven? In menig artikel vindt men 5 in pro- of epiloog de opmerking, dat dit nog maar voorlopig is en dat eerst meer gegevens een definitief antwoord zullen verschaffen 20 ). Ondertussen heerste er wel een vage ongerustheid, wat er met de groeiende berg gegevens op den duur zou moeten gebeuren. Ongerustheid in tweeërlei opzicht: het publiceren van de boven de grond gebrachte gegevens liep steeds meer achterstand op en ook het voorlopig vastleggen in het centraal archeologisch archief of in de individuele instituutsarchieven kwam minder goed van de grond. En in de tweede plaats: zouden de verzamelde gegevens straks nog voor wetenschappelijke bewerking bruikbaar zijn. Het verschil met 'historische bronnen is 'immers, dat dat authentieke gegevens uit.het verleden zelf zijn, terwijl de archeologische feiten door de waarneming van de moderne onderzoeker gefilterd zijn. De eeuwigheidswaarde van het archeologische gegeven bleek minder vanzelfsprekend dan wel eens was gedacht. De archeologie zat ook nog altijd sterk vast aan de geschiedwetenschap. Wij hebben er al op gewezen, dat ook dat tot een — grotendeels onbewust gehouden •— spanning leidde: het voorbeeld was niet te evenaren. Dat voorbeeld zelf is overigens ook aan evolutie onderhevig. De belangstelling van de historicus verplaatst zich van de individuele 'historische persoonlijkheid naar de „naamloze" sociale en economische achtergronden. Daarin ligt voor de historisch ingestelde archeoloog een bemoediging, want op dit vlak kunnen zijn bronnen wel iets bijdragen, vooral ook dankzij de ecologische component in zijn vak. De nauwe samenwerking met de natuurwetenschappen opende hem ook het oog voor de waarde van de steekproef. Het is niet nodig over alle gegevens te beschikken om toch tot conclusies te geraken. Een representatieve selectie, daar kunnen, en zullen wij het mee (moeten) doen. De successen van de ecologische prehistorie hielden een tweede bemoediging in. Toch is het voor niemand ooit twijfelachtig geweest, dat het zonder de culturele prehistorie niet gaat. Pas de verbinding van beide elementen levert zinnige synthesen op. Selectie is echter ook een sleutelwoord in de methodische en theoretische beschouwingen die de laatste jaren veld winnen. Bewuste keuze van de onderzoeksobjecten, bewuste keuze van de bijpassende methodes, bewustmaking bovenal en van meet af aan, van wat men zich voorstelt te ondernemen. Een pleidooi voor de deductieve naast, zeker niet in plaats van, de inductieve benadering van het archeologisch verleden. De achterliggende mentaliteit is minder die van de historicus 298


oude stijl dan van de socioloog en de cultureel-anthropoloog. Het gaat niet om het individu, die, daar is ieder het over eens, langs archeologische weg toch niet te achterhalen valt, zelfs niet in de eerste plaats om de individuele groep — de afzonderlijke archeologische cultuur —, maar meer om de culturele ontwikkeling van de menselijke soort in zijn totaliteit. Er gaan stemmen op, dat naast de twee bestaande richtingen, de culturele en de ecologische, — een derde specialisatie — de cu'kureel-anthropologische — als opleidingsmogelijkiheid voor Nederlandse archeologen moet worden geschapen. Een onderwerp apart, dat wij hier laten rusten. In ieder 'geval putten velen uit de bovengenoemde overwegingen de kracht, zelfs zij die zich met Pontius Pilatus de handen in onschuld wassen en zich met hem afvragen, wat nu toch wel (de) waarheid is, om archeologische problemen met kracht aan te vatten. Probleemgerichte aanpak in plaats van het geduldig verzamelen 3 1 ). De hier geschetste ontwikkeling leidde tot een diverser worden van het onderzoek, tot voortgaande specialisatie, tot een moeilijker worden van het vak. De individuele archeoloog kan zijn eigen discipline steeds minder in het geheel overzien. De amateur zal daar a fortiori problemen mee hebben. Kenmerkend is in dit verband de steeds luidere roep om instructie. Curieus genoeg is ook aan de amateur de professionaliseringstendens niet ongemerkt voorbijgegaan. Hij wil niet meer alleen luisteren en op zijn „best" een eigen collectie van vondsten bijeengaren, maar zelf een volwassen bijdrage aan het onderzoek leveren. Nu archeologisch onderzoek en opgraven steeds minder identiek worden, neemt de tegenstelling tussen liefhebber en vakman, ook waar het het opgraven betreft, af. De vakwereld is meer dan voorheen geneigd de amateur een eigen kuil te laten delven, veelal onder het motto: „Baat het niet, het schaadt ook niet — altijd —". Daarbij spreekt de gesignaleerde schaalvergroting in 'het opgraven natuurlijk ook een woordje mee. Grote opgravingen met alles wat daarbij hoort aan ondersteunend natuurwetenschappelijk onderzoek liggen toch duidelijk boven de macht van particulieren. Het is niet helemaal uit te sluiten, dat de amateurverenigingen met kleine, maar gedetailleerd uitgevoerde opgravingen een interessant deel van de archeologische markt zullen veroveren. Wellicht ligt echter toch hun grootste troef op ander terrein. Het onderzoek zal het verzamelen van gegevens natuurlijk nooit kunnen ontberen. Het blijft, in welk theoretisch of methodisch kader dan ook, een noodzakelijkheid, en verzamelen is van oudsher het domein van de amateur. Nu in vakkringen het inzicht krachtiger wordt, dat opgraven slechts één verzamelmethode is, met specifieke voordelen maar ook duidelijke beperkingen, dringt de vraag zich op, of er dan geen andere zijn, die mensen met beperkte wetenschappelijke en practisohe middelen een bevredigend arbeidsterrein kunnen verschaffen. Hier biedt zich bijvoorbeeld de recent zich ontwikkelende Landesaufnahme aan. Op dat terrein komt de Nederlandse Archeologie 'handen te kort. Voor een werkelijke bevrediging is ook op dit terrein een eendrachtige en hechte samenwerking tussen amateur- en vak-archeoloog een nood299


zaak. De daarvoor vereiste mentaliteit lijkt momenteel aan beide zijden wel aanwezig. (d) Tot slot een enkel woord over d e N e d e r l a n d s e Archeologie als o n d e r d e e l van de a l g e m e n e m a a t s c h a p p e l i j k e ontw i k ik e 1 i n g . Natuurlijk was er een samenhang tussen wat er in de maatschappij en in het archeologisch wereldje gebeurde. Dat behoeft geen betoog. Dat de Nederlandse Archeologie zich kon ontplooien in een explosief expanderende samenleving, is op zichzelf misschien niet zo verwonderlijk. Maar, gemeten naar bijvoorbeeld de toename van de Nederlandse bevolking, lijkt de groei van ons vak disproportioneel te zijn verlopen. Daar zijn verschillende verklaringen voor aan te voeren. Een nogal cynische is, dat de Nederlandse archeologen zo handig waren om van de stijgende welvaart een onevenredig aandeel in de wacht te slepen. Dat zij hun kansen niet ongebruikt gelaten hebben, is al betoogd, maar bovenstaande verklaring kan hoogstens een gedeeltelijke zijn. Zij veronderstelt een te grote meegaandheid bij de universiteitsbesturen, de provinciale en rijksoverheden, die de claims der archeologen dan toch maar zo vaak gehonoreerd hebben. Een ander punt vormt de ongelooflijke aardverschuiving — in de meest letterlijke zin —, waaraan Nederland na de oorlog ten prooi viel. Het hele land is omgeploegd en afgegraven. Men denke slechts aan zandwinning 32 ) en ruilverkaveling, om van de rest te zwijgen. Dit confronteerde de bevolking op grote schaal met archeologische vondsten. Hier en daar ontstond ook buiten archeologische kringen een zekere verontwaardiging over deze troosteloze verwoesting van archeologische bodemschatten. Het leidde ook tot betere bekendheid van het werk der archeologen en bij de verantwoordelijke autoriteiten soms tot enig schuldgevoel. Vanuit dat schuldgevoel wilde men de archeologie wel eens wat toestoppen. Gravende archeologen bijten niet. Toen de monumentenwet er eenmaal was, versterkte deze uiteraard de maatschappelijke positie en de eisen die de archeologie op tafel legde. Wie het meegemaakt hebben, weten, hoeveel verschil het maakt of men zich, zoals voorheen, met de hoed in de hand, dan wel, zoals thans, met de wet onder de arm ten gemeentehuize presenteert, al moet men de sterkte van het wettelijk fundament ook weer niet overschatten. Maar die wet moest eerst worden opgesteld. Dat zou men nog aan een paar verlichte enkelingen kunnen toeschrijven. Hij is echter daarna door de Kamer, dus door Het Volk geaccepteerd. Weliswaar is de archeologie in de wet door de monumentenzorg op sleeptouw genomen en blijft zij zelf wat in een hoekje verscholen. Dat is trouwens meer in het algemeen de maatschappelijke positie van de Nederlandse Archeologie, waaruit zij vaak een zeker profijt trekt. Zij loopt niet dermate in het oog en vormt ook weer niet zo'n duidelijke post, dat men er aan denkt op haar het eerst een eventuele bezuinigingswoede te koelen. 300


Het bovenstaande en nog veel meer, het. mag allemaal waar zijn. Toch geloof ik, dat de wezenlijke maatschappelijke verklaring van de opvallende ontplooiing van de Nederlandse Archeologie een niveau dieper ligt. Ik geloof — en zulke dingen zijn inderdaad goeddeels een kwestie van geloof —, dat het begrip en de waardering voor het archeologisch werk in brede kring werkelijk is toegenomen. Of, anders gezegd: de archeologie heeft zich meer dan voorheen vermaatschappelijkt. Maatschappelijk klimaat en archeologie zijn naar elkaar toegegroeid. Levensbeschouwelijk gesproken: van de idealen van de Franse Revolutie, die nog steeds boven de wereld zweven, menen wij tegenwoordig het eerste verwezenlijkt te hebben. Het laatste — de broederschap — daar zal ik hier van zwijgen. Onze maatschappij legt momenteel een ongemene belangstelling voor het middelste ideaal — de gelijkheid — aan de dag. In die belangstelling komt de archeologie haar een eindweegs tegemoet. Dit vak beschouwt het mensbedrijf noodgedwongen door een enigszins nivellerende bril. In het archeologisch bronnenmateriaal is 'het individu immers reeds de kop gesneld. De menselijke soort op zijn plaatsje in de hem omringende natuur, het menselijk gedrag in het verleden in wisselwerking met het natuurlijke milieu, dat is een onderwerp waarvoor een maatschappij, die zich zorgen maakt over zijn eigen relaties tot Het Milieu, wel enige belangstelling heeft. Misschien kan men dan toch nog iets van het verleden leren, al was het maar bescheidenheid en gevoel voor relativiteit. De band van de archeologie met de heersende ideologie is ook in vroegere perioden wel aanwezig geweest. Waarom zou zij dan nu ontbreken 3;i) ? Er is nog een ander aspect, waardoor de archeologie zich beleefd in de maatschappelijke aandacht aanbeveelt: haar gemakkelijke toepasbaarheid in de hobbysfeer. De aanwezigheid alhier van zovele amateur-archeologen is daarvan een teken. Het is tevens, voor mijn gevoel, een hoopvol teken. Hoopvol, omdat het mij inderdaad wenselijk lijkt, dat de archeologie iets van zijn oorspronkelijk karakter bewaart. Zij was van oorsprong — en nog niet zo lang geleden — een hobby, een elegante tijdpassering voor heren. Mede dankzij de grootscheepse toename van het aantal heren, kon zij zich uitbreiden. En een heer — in de definitie door de heer Bommel bij de inauguratie van Rommeldam gegeven — is, u weet het, iemand die met rust gelaten wenst te worden. Dat soort van rust heeft ook de archeologie nodig, wil zij haar maatschappelijke functie naar behoren vervullen. Professionalisering en vermaatschappelijking kunnen ook te ver gedreven worden. In een artikel van professor Waterbolk vind ik een citaat van de onlangs zo jong overleden Engelse archeoloog D. Clarke 34 ). Daarin klaagt laatstgenoemde, dat de archeologie zich nog bevindt in ,,a retarded Natural History phase of development in which amateurs outnumber professionals, in which single data collection is the main pastime and in which the subject has the air of a healthy pursuit for young people and country parsons". Zijn bezwaren tegen gegevens verzamelen als voornaamste activiteit kan ik wel enigszins navoelen. Maar wat er is tegen de archeologie als een gezonde bezigheid voor jonge mensen en dorpspastoors, is mij minder duidelijk. 301


Noten: 1) Heslinga 1975, 8. 2 ) Heslinga 1975, 9. 3 ) Biografisch materiaal in de vele necrologieën die na het overlijden van Professor Van Giffen op 31 mei 1973 verschenen zijn: Boersma 1974/5; Brunsting 1973; Clason 1973; Cordfunke 1973; Daniel 1973; Dehnke 1973; Van Es 1973; Elzinga 1974; Van der Feen 1973: Glasbergen ter perse; Haarnagel 1974; Kühn 1970-3; De Laet 1973; 1973 a; Lanting 1973; Van der Molen 1973; Prakke 1973; Sarfatij 1972 (1974); Van der Waals 1974; Waterbolk 1973; 1973 a; 1973 b; ter perse. *) Glasbergen 1962; De Weerd 1962. 5) Van Es 1972. 6

) Van Es 1972. De gegevens over de geschiedenis van de oudheidkundige verenigingen en genootschappen zijn zeer verspreid. Veel is te vinden in jaarverslagen en dergelijke, maar een samenvattende studie is er niet. Wel enkele deelstudies, bijvoorbeeld E. H. Waterbolk 1969; Brengers 1973. 7 ) Enkele beschouwingen over de functie van de musea in het kader van de Nederlandse Archeologie in: Van Es 1969; 1972; 1974.

8

) Van Es 1972; Sarfatij 1972; Duparc 1975; Tillema 1975; De Stuers 1975 (1873).

9

) Engelse voorbeeld: The Erosion of history (Heighway 1972).

10) Van Es 1972, 31, noot 45. 11) Van Es 1972 a, 127. 12) De begeleidingscommissies van de provinciaal-archeologen omvatten steeds ook één of meer amateur-archeologen. Deze lijn is op landelijk niveau (bijv. in de RCOB) niet doorgetrokken. 13 ) Krediet materiële uitgaven ROB 1961-1976, afgerond op duizenden guldens (zie blz. 288). 1961 ƒ 240.000 — 1962 ƒ 327.000 — 1963 ƒ 319.000 — 1964 ƒ 461.000,— 1965 ƒ 518.000 — 1966 ƒ 647.000 — 1967 ƒ 697.000 — 1968 ƒ 842.000,— 1969 ƒ 869.000,— 1970 ƒ 1.247.000 — 1971 ƒ1.338.000 —

1972 1973 1974 1975 1976 u

)

302

ƒ 1.250.000,— ƒ 1.350.000,— ƒ2.137.000,— ƒ 1.857.000 — ƒ1.931.000,—

Met name in Engeland en Frankrijk heerst grote ontevredenheid over de in die landen bestaande organisatievormen op archeologisch terrein. Enkele publicaties met reorganisatievoorstellen, waarin soms de Nederlandse situatie — min of meer zijdelings — ter sprake wordt gebracht: Rescue & CBA 1974; Saunders 1974; Rescue News, passim; Normand & Richard 1974; Soustelle 1975; Duvernet 1975; Jean Chapelot, Paris, maakt momenteel gedetailleerd studie van de Franse situatie in vergelijking met die in de omringende landen.


ir

') Centrale documentatie was een idee, dat in de oorlog sterk bij het Rijksbureau voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek in Leiden leefde: Sarfatij 1972; Van Es 1972. De door dit bureau bijeengegaarde gegevens gingen naar de ROB over. 10 ) Cf. Ontwerp handleiding invullen ponsconcept Data Base ROB, 1976. Herziene versie van de eerste handleiding uit 1972. " ) Voor nadere details: Klok 1968; 1969 -'; 1969 a; 1970; 1972; 1972 a; 1974 a. 18 ) Het grote succes van de Teleac-cursus over de Nederlandse Archeologie (1974; herhaald in 1975) toont de belangstelling die in brede kring voor dit onderwerp bestaat. Zeer succesvol was in 1976 de AVRO-Radioserie Archeologie in Nederland (Louwe Kooijmans 1976). 19 ) Van Es 1974, waartegen professor H. T. Waterbolk op de Reuvensdagen van 1975 in het geweer kwam. -°) Een paar cijfertjes bij wijze van voorbeeld: Wijster (BAI), 1958 en 1960, 3.6 ha; Rijswijk (ROB), 1967-8, 3.5 ha; Kootwijk (IPP), 1971-4, ± 3 ha; Texel (ROB), 1971-5, 11.5 ha; Dorestad (ROB), 1967-heden, ± 30 ha. 21 ) Weer een paar voorbeelden: Swifterbant (BAI), Aartswoud (IPP), Hazendonk (RMO). 22) Van Es 1972 a. 23) Klok 1974. 2 't) Noordwest-Groningen (AVU) 1971-; Grootslag (ROB) 1972-; Noord-Brabant, Acht Zaligheden ,(AVU) 1973-; Texel (ROB) 1975-6; Kromme Rijngebied 1975-. Al deze projecten lopen nog, alleen Texel is grotendeels voltooid. 25 ) Om ons tot twee recente voorbeelden te beperken: de dissertaties van J. A. Bakker en J. A. Brongers. 20) Van der Leeuw 1974; 1976; Slofstra 1974; Waterbolk 1974. 27) Voorbeelden: Niederwill, Zwitserland (BAI), Hienheim, West-Duitsland (IPP/BAI). 28) Waterbolk 1974, 154. 2! >) Bijvoorbeeld Van Es 1973 a, 279. 3») Waterbolk 1974, 145. 31 ) Van der Leeuw 1976, deel 1. 32 ) Men leze de door een Brabantse studiegroep geschreven brochure Brandend Zand. 33) Vergelijk de grondtoon van het Rapport Soustelle (1975). 3+) Waterbolk 1974, 140.

Literatuur Bakker, J. A. 1973: De westgroep van de Trechterbekercultuur, Studies over chronologie en geografie van de makers van bunebedden en diepsteekceramiek, Amsterdam. Boersma, J. W., 1974-5: Prof. dr. Albert Egges van Giffen en zijn betekenis voor Groningen 14 maart 1884-31 mei 1973, Groningse Volksalmanak, 7-13. Brongers, J. A., 1973: Het Genootschap ter beoefening en opheldering der oudheden en geschiedenissen van Drenthe (1819-1822), Archeologie en historie, opgedragen aan H. Brunsting, Bussum, 459-68. Brongers, J. A. 1976: Air photography and celtic field research in the Netherlands, Nederlandse Oudheden 6, Amersfoort. Brunsting, H., 1973: A. E. van Giffen, Westerheem 20, 1973-5. Clason, A. T., 1973: In memoriam A. E. van Giffen, Lutra 15, 1973, 13-15. Cordfunke, E. H. P., 1973: Prof. dr. A. E. van Giffen, ter gedachtenis, Westerheem 22, 90-1. Daniel, G., 1973: Editorial, Antiquity 47, 169-70, 257. 303


Haarnagel, W., 1974: Nachruf auf Prof. Dr. A. E. van Giffen, Praehistorische Zeitschrift 49. 6-9. Dehnke, R., 1973: Nachruf auf Albert Egges van Giffen, Mannus 39, 325-6. Duparc, F. J., 1975: Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed, Den Haag. Duvernet, A., 1975: Le rapport Soustelle: un soufflé nouveau pour les sciences de 1'homme?, La Recherche 7, 389-92. Ëlzinga, G., 1974: In memoriam Albert Egges van Giffen, De Vrije Fries 54, 115-6. Es, W. A. van, 1969: De definitieve bestemming van archeologische vondsten, Nieuwsbulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige hond, 26-30. Es, W. A. van, 1972: The origins and development of the State Service for Archaeological Investigations in The Netherlands, berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 22, 17-71. Es, W. A. van, 1972 a: Twenty-five years ROB: twenty-five years of excavations, Berichten ROB 22, 119-35. Es, W. A. van, 1973: In memoriam A. E. van Giffen, Die Kunde, n.F, 24, 1973, 3-7. Es, W. A. van, 1973 a: Roman period settlement on the „Free-Germanic" sandy soils of Drenthe, Overijssel and Gelderland, Berichten ROB 23, 273-80. Es, W. A. van, 1974: Archaeology in the Netherlands, Rescue News 8, 8-10. Feen, P. J. van der, 1973: Dr. Albert Egges van Giffen, Bulletin van de werkgroep historie en archeologie onder auspiciën van het Koninklijk Zeeuwsch genootschap der wetenschappen 19 (herfst 1973), 6-9. Glasbergen, W., 1962: Mr. P. C. J. A. Boeles, Driekwart eeuw antiquarius van Friesland, De Vrije Fries 45, 8-17. Heighway, C. M. (ed.), 1972: The erosion of history, Archaeology and planning in towns, A study of historie towns affected by modern development in England, Wales and Scotland, Council for Britisch Archaeology - Urban Research Committee. Heslinga, M. W., 1975: Opvattingen van geografie, encyclopedie van de sociale geografie I, Bijdragen tot de sociale geografie 8, Geografisch en Planologisch Instituut van de Vrije Universiteit, Amsterdam. Klok, R. H. J., 1968: Planologische aspecten van de archeologie, Zeeuws tijdschrift 18, 201-8. Klok, R. H. J., 19692: Monumentenwet en archeologie, Den Haag. Klok, R. H. J., 1969 a: Archeologie en monument, Bussum (Fibulareeks, 49). Klok, R. H. J., 1970: Pflege archaologischer Denkmaler in den Niederlanden, Die Kunde, n.F., 21, 113-43. Klok, R. H. J., 1972: Twenty-five years ROB, ten years of protection of monuments, Berichten ROB 22, 81-118. Klok, R. H. J., 1972 a: Archeologisch perspectief in de ruimtelijke ordening, Stedebouw en Volkshuisvesting, 539-65. Klok, R. H. J., 1973: La protection des monuments et des sites archéologiques aux Pays-Bas, Helinium 13, 105-54. Klok, R. H. J., 1974: Taak en methode van de zgn. archeologische streekbeschrijving ( = Landesaufnahme), Westerheem 23, 148-66, 195-213. Klok, R. H. J., 1974 a: De betekenis van de cultuur-historische waarden in de ruimtelijke ordening, Te Keur voor Keuning, Groningen, 123-41. K(ühn), H , 1970-3: Albert Egges van Giffen, Ipek 23, 139. Laet, S. J., de, 1973: In memoriam Albert Egges van Giffen, Helinium 13, 1973, 3-9. Laet, S. J. de, 1973 a: In memoriam prof. dr. Albert Egges van Giffen (14 maart 1884-31 mei 1973), Jaarboek van de Koninklijke academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België, 393-8.

304


Lanting, J. N., 1973: Education and official career of A. E. van Giffen, Palaeohistoria 15, 13-4. Leeuw, S. E. van der, 1974, The methodological debate in archaeology: fundamental questions, scientific procedure and archaeological research, Helinium 14, 174-85. Leeuw, S. E. van der, 1976: Studies in the technology of ancient pottery. Louwe Kooijmans, L. P., 1976: Archeologie in Nederland, het hoe en waarom van opgraven (begeleidend boekje bij de AVRO-Radioserie, die werd samengesteld en geredigeerd door dr. L. P. Louwe Kooijmans en J. J. van Herpen). Ministère des Affaires Culturelles, z.j.: la recherche archéologique en France, Réglementation, Prescriptions diverses. Molen, S. J. van der, 1973: Albert Egges van Giffen (1884-1973) pionier der prehistorie, Jaarboek Groningen, 86-94. Normand, F., & A. Richard, 1974: L'archéologie francaise en crise, La Recherche 5, 754-62. Prakke, H. J., 1973: In memoriam Albert Egges van Giffen, Drenthe AA, 65. Rescue & Council for British Archeology, [1974]: Archaeology and Government, A plan for Archaeology in Britain. Sarfatij, H., 1972: Conversations about the pre- and protohistory of the State Service for Archaeological Investigations (ROB), Amersfoort, Berichten ROB 22, 73-9. Sarfatij, H., 1972 (1974): A. E. van Giffen (1884-1973): Met ups en downs in de oudheidkunde, BROB 22, 9-15. Saunders, A., 1974: The State Archaeology Service, Current Archaeology 42, 205-8. Slofstra, J., 1974: Ecological and systems approaches to prehistorie archaeology: a summary of recent discussion, Helinium 14, 163-73. Soustelle, J., 1975: La recherche francaise en archeologie et anthropologie, La documentation francaise, Paris. Stuers, V. de, 1975 (1873): Holland op zijn smalst, ingeleid en toegelicht door een werkgroep van het Kunsthistorisch Instituut der Universiteit van Amsterdam, her-uitgave Bussum. Tillema, J. A. C, 1975: Schetsen uit de geschiedenis van de Monumentenzorg in Nederland, Den Haag. Waals, J. D. van der, 1974: Albert Egges van Giffen; zijn werk in Drenthe; 14 maart 1884 31 mei 1973, NDV 91, 9-19. Waterbolk, E. H., 1969: Uit de prehistorie van onze vereniging, Vijftig jaren terpenonderzoek, Groningen, 1-11, 36-96. Waterbolk, H. T , 1973: A. E. van Giffen, Noordhorn 14 March 1884-Zwolle 31 May 1973, Palaeohistoria 15, 7-12. Waterbolk, H. T., 1973 a: In memoriam A. E. van Giffen, Nieuwsblad van het noorden 2 juni 1973. Waterbolk, H. T., 1973 b: In memoriam dr. A. E. van Giffen, Jaarboek der Rijksuniversiteit te Groningen, 57-9. Waterbolk, H. T., 1974: L'archéologie en Europe, une réaction contre la „New archaeology", Helinium 14, 135-62. Weerd, M. D. de, 1962: Bibliografie van het op oudheidkunde en geschiedenis betrekking hebbend wetenschappelijk oeuvre van Mr. P. C. J. A. Boeles, De Vrije Fries 45, 18-31.

305


'* A

afb. 7. AWN-excursie naar het .stadskernonderzoek in Dordrecht, september 1970

306


25 JAAR AWN

E. H. P. Cordfunke

Zojuist heeft prof. Van Es ons een overzicht gegeven van 25 jaar Nederlandse archeologie. Mijn taak is het thans U een beeld te schetsen van 25 jaar AWN en het aandeel van de AWN in de Nederlandse archeologie. Voor een goed begrip hiervan, moeten we allereerst enkele stappen vérder terug gaan in de geschiedenis van de vaderlandse archeologie. De belangstelling voor de oudheidkunde is nl. al zeer vroeg in ons land aanwijsbaar. Het waren vooral de hunebedden en de grafheuvels, de urnen en de bijlen die reeds in de 17e eeuw sterk tot de verbeelding spraken. Er ontstonden al spoedig privécollecties, waarvan enkele in de 19e eeuw zelfs tot musea uitgroeiden. Een voorbeeld hiervan is het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden; daar nam in het begin van de 19e eeuw de wetenschappelijke beoefening van de oudheidkunde een aanvang. Het is duidelijk dat de wetenschappelijke beoefening van de archeologie kon ontstaan en ook gedragen werd door de aanwezigheid van een ruime kring van belangstellenden, „amateurs", waaronder vaak mensen met een grote kennis van de archeologie. Men denke bijv. aan een man als mr. P. C. J. A. Boeles. Evenzo is het duidelijk dat de belangstelling vooral uitging naar de prehistorie en de klassieke archeologie, met accenten op het noord-oosten van ons land. De in het begin van deze eeuw opgerichte Vereniging voor Terpenonderzoek en de Drents Prehistorische Vereniging getuigen daarvan, evenals de oprichting — in 1922 — te Groningen van het tweede centrum voor de wetenschappelijke beoefening van de archeologie in ons land: het Biologisch-archeologisoh Instituut (BAI) te Groningen. Na de Tweede Wereldoorlog veranderde dit beeld van de Nederlandse archeologie snel en volledig. In het westen van ons land waren door het oorlogsgeweld stadskernen verwoest, die dringend aan herstel toe waren. Parallel hiermee verliep de algehele wederopbouw van ons land waardoor ingrijpende grondwerkzaamheden op grote schaal nodig waren. Stadssaneringen, stadsuitbreidingen, ruilverkavelingen en wegenaanleg kwamen in de jaren '50 in snel tempo van de grond. Hiermee kwamen op grote schaal archeologische vondsten voor de dag. Dit was een verrassende situatie, omdat algemeen de mening heerste dat het westen van Nederland een archeologisch „leeg" gebied was. Hoogstens zouden er zich overblijfselen uit de middeleeuwen bevinden. Nu het tegendeel waar bleek te zijn, en dientengevolge op grote schaal oudheidkundige overblijfselen verloren dreigden te raken, waren het opnieuw amateurs die zich op 6 september 1951 te Haarlem verenigden in de „Archeologische Werk307


gemeenschap voor Westelijk Nederland", de AWWN, om „. . . .door een net van waarnemers over het ganse westen . . . . nodeloos verlies van bodemschatten te voorkomen". Het accent lag dus op de actieve beoefening van de archeologie in het westen van ons land. In een werkgemeenschap moesten alle krachten worden gebundeld, en kennis en ervaring worden opgebouwd. Deze amateurs verenigden zich rondom de heer H. J. Calkoen, die in en rondom zijn woonplaats Velsen zijn sporen op archeologisch gebied reeds lang had verdiend en die vele persoonlijke contacten met vooraanstaande vakarcheologen had, o.a. met prof. Van Giffen te Groningen. De AWWN werd opgericht op initiatief van twee Leidse studenten, H. J. Verhagen en B. J. Wieland Los, die de heer Calkoen vroegen het voorzitterschap van een archeologische'vereniging op zich te willen nemen, die op voorstel van Verhagen de naam „Archeologische Werkgemeenschap voor Westelijk Nederland" zou gaan heten. De heer Calkoen stemde, na enige aarzeling en bedenktijd, hierin toe 1 ). De directe aanleiding tot de oprichting van de AWWN was het in snel tempo verdwijnen van de Spanjaardsberg, een heuveltje te Santpoort, waar volgens de overlevering een onbereikbare schat begraven zou zijn. Dit 'heuveltje werd door het af zanden van boeren en het graven van kinderen bedreigd. Regelmatig kwamen er daardoor vondsten tevoorschijn, die door de heer Calkoen sinds 1949 werden verzameld. Gemiddeld 1 a 2 keer per week bezocht hij het heuveltje, alleen of met enkele leerlingen van zijn school, om er waarnemingen te doen. Hij was het ook die de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) attendeerde op de Spanjaardsberg. Daar deze dienst toen geen gelegenheid had voor een onderzoek, gaf de heer Modderman toestemming tot het verder doen van waarnemingen en het maken van enkele proef gaatjes. Dit was daarmee de eerste opgraving die in AWWN verband in de jaren 1951 en 1952 werd uitgevoerd 2 ) . Aan dit onderzoek namen deel de heren H. J. Calkoen, H. J. Verhagen, H. M. van der Wall, B. J. Wieland Los en P. de Wilde. Het onderzoek trok niet alleen veel belangstelling maar onderstreepte ook de noodzaak om de Spanjaardsberg uitvoeriger te onderzoeken. Het zou echter nog tot 1955 duren, alvorens de heer Modderman tot een opgraving kon overgaan. Het opgravingsverslag verscheen in de Berichten van de R O B 3 ) , waaruit ik de volgende alinea citeer: „Tot besluit van deze inleiding wil ik met bijzondere voldoening gewag maken van de intensieve belangstelling die van de zijde der Archeologische Werkgemeenschap voor Westelijk Nederland bij het onderzoek werd ondervonden. Tot op zekere hoogte behoeft het geen verwondering te wekken dat deze interesse zo groot was; de Spanjaardsberg is immers te beschouwen als de bakermat van de vereniging. De innige wens om iets te doen alvorens de berg zonder meer zou verdwijnen, bracht de oprichters van de AWWN bijeen. Hun geldt onze oprechte dank voor hun initiatief dat de archeologie reeds zoveel baten heeft opgeleverd". Het enthousiasme was groot, die eerste jaren. Vooral Verhagen bleek, met zijn dynamische persoonlijkheid, van veel zaken de stuwende kracht te zijn. Hij was het 308


die de naam Westerheem bedacht voor het tijdsohrift dat de jonge vereniging wilde uitgeven. Een naam, waar overigens ook toen al bezwaren tegen gehoord werden! Het eerste nummer dat in februari 1952 in gestencilde vorm verscheen, bevatte een inleiding van prof. Bijvanck, toen voorzitter van de Rijkscommissie voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek en lid van de AWWN vanaf het eerste uur. Het eerste bestuur (toen nog Algemeen Bestuur geheten) bestond uit: H. J. Calkoen, voorzitter B. J. Wieland Los, secretaris C. Roodenburg, penningmeester H. J. Verhagen, hoofdredacteur Westerheem mr. H. K. de Raaf, bibliothecaris dr. H. Brunsting, wetenschappelijk adviseur drs. P. J. van der Feen, lid Klaas Dekker, lid. Het lidmaatschap werd bewust goedkoop gehouden: ƒ 5,— per jaar, maar op de eerste bestuursvergadering legden alle bestuursleden het toen toch wel forse bedrag van ƒ 10,— op tafel om de kas aan te vullen! 1). Het enthousiasme bleek ook uit de vele activiteiten die het werk van de jonge vereniging bekendheid moesten geven: artikelen werden geschreven in dag- en schoolbladen en in tijdschriften, terwijl ook veel voordachten werden gehouden om leden te werven. Het was nodig in die begintijd om zelf de boer op te gaan, overal propaganda te maken en links en rechts nieuwe leden te werven. Het is duidelijk dat daarmee ook het belang van archeologie in brede kring meer bekendheid kreeg. Enthousiasme bleek ook op de „Archeologendag" op 27 september 1952, die de éénjarige AWWN te Haarlem organiseerde, met 's middags een excursie naar het kerkje van Spaarnwoude, waar het echtpaar De Raaf de deelnemers ontving en dr. Renaud een voordracht hield over het middeleeuws aardewerk *). Het belang van deze dag was echter vooral dat daardoor de vereniging in ruime kring bekendheid kreeg. De AWWN groeide dan ook snel, die eerste jaren, ondanks problemen van allerlei aard en niettegenstaande de pessimistische geluiden die hier en daar wel eens beluisterd werden. Deze goede start was m i . vooral te danken, behalve aan de reeds vermelde persoonlijke inzet van de bestuursleden, ook aan de doelmatige organisatorische opzet. Nog steeds steunt de vereniging op twee pijlers: de locale afdeling („werkgroep") en het tijdschrift Westerheem. Door het oprichten van werkgroepen, elk met een duidelijke mate van autonomie, werd getracht de samenwerking tussen de leden te bevorderen, en het inzicht en de kennis te vergroten, via lezingen, excursies en werkavonden. De eerste werkgroep werd op 25 april 1952 te Hilversum opgericht, na afloop van een voordracht van dr. C. C. W. J. Hijszeler, conservator van het Rijksmuseum Twenthe, over „Hoe leefden de mensen in het Usselerveen ongeveer 9000 voor Ghr.". De naam 309


-1Jaargang 1

1-2

Februari 19 52

TERH

Orsaen ven de Archscologische Werkgemeenschap voor »ï'es t e l i j k Nederland . Hoofdredacteur: H. .1. Verhagen , Hoge R i j n d i j k 2 4 0 , Leiden. S e c r e t a r i s der A.W.W.N.: B.J.Wieland Los , K l o p p e r s i n g e l 177 , Haarlem. C o n t r i b u t i e ad min. f. 5 , — t e s t o r t e n cp g i r o r e k e n i n g 577308 t e n name van de Penninrrmeester der A.W.W.N, t e HAARLEM. VG0RW00RD Eindeiijk is dan het ogenblik gekomen, waarop wij het orgaan der A.W.W.N. "Westerheem" aan U kunnen voorstellen. Toen,naar aanleiding van de circulaire waarmede onze prille vereniging zich voor het eerst naar buiten toe manifesteerde, 7.0 velen ons hun vertrouwen schonken en ons de ingevulde aanmeldingskaart toezonden (vaak zelfs voorafgegaan door de girostorting), toen gevoelden v/ij ons verplicht, dit vertrouwen zo snel mogelijk net daden te beantwoorden. 3ij de voorbereiding daarvan wisten wij ons gedragen door het enthousiasme en de spontanei'teit onzer leden en het is daardoor, dat wij thans in staat zijn, zij het als uitkomst van een lange, vaak bange rekensom, U deze eerste aflevering van ons tijdschrift aan te bieden. Een aflevering, die.naar wij hopen, dit jaar door nog vijf anderen zal worden gevolgd. Daartoe willen Bestuur en Redactie zieh gaarne inspannen. Wilt gij hen daarbij helpen? Gij kunt dat doen, door de Redactie op ruime schaal van copy te voorzien. Doch gij kunt dat bovenal,door vele nieuwe leden te winnen voor de A.W.W.N. Zo inoge de wens, dat door gezamenlijke inspanning iets goeds en schoons zal worden opgebouwd, dit eerste verschijnen Van "Westerheem" vergezellen. Bestuur der A.W.W.N. Redactie "Westerheem". afb. 8. Het voorwoord waarmee bestuur en redactie bet eerste nummer van W'esterheem ten doop hielden.

310


van de werkgroep, die oorspronkelijk ook geheel Utrecht omvatte, werd „Gooi- en Eemland". Na afsplitsing van de werkgroepen Utrecht e.o. (1961) en Vallei en Eemland (1962), werd de naam gewijzigd in „Naerdincklant". Nog in hetzelfde jaar 1952 werden de werkgroepen Kennemerland en Amsterdam opgericht, spoedig gevolgd door de werkgroepen Rijnstreek en Den Haag e.o. (voorjaar 1953). In het westen van ons land waren aldus 5 actieve werkgroepen, elk met een eigen bestuur, al spoedig aan de slag gegaan. Het in teamverband werken is m.i. van de grootste betekenis geweest. De ervaring leert immers dat de beste resultaten in groepsverband worden bereikt. Bovendien ging het de zeker toen nog aanwezige neiging tot het aanleggen van privé-verzamelimgen tegen. Uit een van de eerste propagandafolders van de AWWN citeer ik: „In de naam „Werkgemeenschap" wordt dit streven naar samenwerking tot uitdrukking gebracht, een samenwerking die' niet alleen voor de archeologische kennis van Westelijk Nederland van belang is, maar tevens en vooral vruchtbaar en bevredigend lijkt voor allen, die daaraan deelnemen. In dit teken staat ook het door de AWWN uitgegeven, geïllustreerde tijdschrift ,,Westerheem", dat minstens 6 maal per jaar aan alle leden en donateurs gratis wordt toegezonden. In dit orgaan beschrijven amateurs hun vondsten en problemen, terwijl deskundigen in eenvoudige artikelen voorlichting geven over tal van onderdelen van de archeologie en haar hulpwetenschappen". Inderdaad, Westerheem is steeds een van de pijlers van de vereniging geweest. De eerste twee jaargangen werden gestencild. De jaargangen daarna moesten worden gedrukt, omdat het aantal leden zo sterk was toegenomen, dat een gestencilde uitgave niet meer mogelijk was. Het Prins Bernhardfonds gaf hiervoor in 1954 een subsidie van ƒ 1000,—. Tot 1970 verscheen Westerheem in klein foirmaat, daarna op het huidige formaat. Niet alleen de uiterlijke vorm, maar ook de inhoud veranderde in de loop der jaren sterk. Uit die eerste jaargangen vallen vooral op de vele korte, vaak enthousiast geschreven vondstberichten en de vele, fraaie illustraties die bijna alle door de heer Calkoen werden vervaardigd. Veel van die tekeningen zijn gemaakt tijdens de tekenlessen van de heer Calkoen op de Rijks HBS te Haarlem! Westerheem is in die jaren wel eens het „vergulde prullemandje" genoemd 0 ). Deze opmerking doet echter geen recht aan de waarde ervan, noch aan het belang van de vele vondsten en verkenningen die er, goed gedocumenteerd, in zijn beschreven. Toen dan ook in 1957 het voortbestaan van Westerheem gevaar liep, en financiële steun dringend gewenst was, werd uit vakkringen spontaan steun geboden. Prof. Glasbergen formuleerde deze toen onder meer als volgt: „Het tweemaandelijks verschijnende tijdschrift Westerheem, fraai en ruim geïllustreerd — en dit met minimale kosten, dank zij zelfwerkzaamheid in deze — verwierf grote bekendheid in het hele land. Vele oudheidkundige voorwerpen en vindplaatsen werden bekend 'gemaakt, terwijl ook algemene overzichten volgens 311


RIJKSDIENST VOOR HST OUDHEIDKUNDIG BODEMONDERZOEK KLEINE HAAG 2

AMERSFOORT

TELEFOON

Amersfoort, Juni

Gaarne vestigen wij de aandacht van onze lezers op het belangrijke en keuri? verzorpde orgaan van de Archaeologische Werkgemeenschap voor Westelijk Nederland, getiteld "W3ST ^HEEM"~ dat vrijwel maandelijks verschijnt en waarin op archaeolojïisch gebied zeer waardevolle artikelen en tekeningen voorkomen. Tot nu toe zijn verschenen de jaar^an^ I nrs 1 - •+. Voor nadere inlichtingen wende rren zich tot de secretaris van de vereniging, de Heer B.J.Wieland Los, Kloppersingel 177, Haarlem. DE DIRECTEUR VAN DE R.O.B., Dr P.Glazema.

afb. 9 en 10. Bij de oprichting van de AWN stond de actieve beoefening van de archeologie in het westen van ons land voorop. De in de werkgroepen gedane vondsten, met als trofee de in 1958 in Vlaardingen gevonden vuurstenen bijl, konden in een eigen periodiek W'esterheem beschreven worden. De werkgroepen en Westerheem vormden aldus de pijlers van de AW(W)N.

312


de jongste stand der wetenschap werden gepubliceerd. Door het snelle en regelmatige verschijnen, de goede illustraties, kwam Westerheem al spoedig ook bij de vakman in trek voor het publiceren van vondsten". Thans, bijna 20 jaar later mag geconstateerd worden dat deze tendens zich nog in sterke mate heeft doorgezet. Het oorspronkelijke doel: de resultaten • van de activiteiten van de amateurs vast te leggen en te fungeren als verenigingsorgaan, is daarbij soms wel eens op de achtergrond gekomen. Als dit zo is, dan is dit overigens meer te wijten aan de leden, die met hun vondstberichten verstek laten gaan, dan aan de bekwame redactie! Op 13 december 1961 telde de AWWN 1000 leden. De eerste voorzitter, de heer H. J. Calkoen, was inmiddels op 26 nov. 1960 afgetreden en werd benoemd tot ere-voorzitter, waarmee zijn grote verdiensten voor de vereniging werden onderstreept. Verdiensten, die ook bestonden in het bij elkaar houden van een sterk groeiende vereniging — die ook buiten het westen van ons land een verheugende groeikracht bleek te vertonen. Deze groeikraoht werd binnen het bestuur overigens met gemengde gevoelens gade geslagen. Men was beducht dat het geheel moeilijker te overzien zou worden en dat men daarbij van elkaar vervreemd zou raken. De opvolgers van de heer Calkoen waren achtereenvolgens dr. C. de Wit (1960 1962), drs. H. J. Verhagen (1962) en M. van Hoogstraten (1962-1969). In 1964 tenslotte werd na enige aarzeling een belangrijke stap gedaan: op de jaarvergadering te Vlaardingen op 18 april stond als punt 12 op de agenda een statutenwijziging „in verband met het landelijk worden van onze vereniging". Sindsdien heet de vereniging „Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland", afgekort tot AWN. Toch heeft de aarzeling, die men in het begin van de jaren '60 heeft gehad, wel enige grond gehad. Voor hen, die de beginjaren van de AWWN bewust hebben meegemaakt, betekende dit een keerpunt, het einde van de genoeglijkheid, van de tijd dat men elkaar kende en regelmatig ontmoette. De ouderen onder ons herinneren zich die tijd met enige weemoed. Zij herinneren zich ook de mensen die indertijd het karakter van deze gemoedelijke samenwerking bepaalden. Samenwerking onderling en met de archeologische instituten, toen vooral de ROB en het IPP, waarbij — ondanks soms grote en kleine wrijvingen die er over en weer ook waren — toch ook veel in goede harmonie gezamenlijk werd gedaan. Aan beide kanten zijn daaraan de meest plezierige herinneringen blijven bestaan en zijn soms vriendschappen voor het leven gevormd. We denken daarbij ook aan de gemoedelijke sfeer op de correspondentendagen van de ROB, alsook aan de werkkampen. Die van Aardenburg in 1961, 1962, 1964 en 1966 zijn in dit opzicht een begrip geworden. Het 5e werkkamp in Aardenburg, in 1974, vormde niet alleen in tijdsafstand een uitzondering. Aldus beschouwd kan de overgang van AWWN naar AWN in 1964 in vele opzichten als een keerpunt worden beschouwd. 313


afb. 11. Schervenwassen tijdens het werkkamp in Aardenburg in 1966; v.l.n.r. W. J. J. Kooyman, drs. G. Fransen, M. van Hoogstraten en G. Gerrits.

afb. 12. Het dagelijks bestuur van de AWN tijdens de afgevaardigdenbijeenkomst in Utrecht, najaar 1970: v.l.n.r. mevr. W. H. Roodenburg - van der Laan (2e secretaris), C. Roodenburg (Mg. secretaris), dr. E. H. P. Cordfunke (Alg. voorzitter), H. van der Lugt (Alg. penningmeester).

314


De geschiedenis van de AWN na 1964 ligt nog te vers in het geheugen om er thans reeds een weloverwogen beeld van te schetsen. Ik wil hier dan ook volstaan met het aangeven van enkele „hoogtepunten". Op 17 dec. 1969 werd tijdens een stijlvolle bijeenkomst in het Rijksmuseum voor Oudheden te Leiden het „Shell Journaal van de Archeologie" ten doop gehouden. Dit boekje werd door de Shell opgedragen aan de AWN. Op de jaarvergadering te Middelburg, op 27 mei 1972, werd een voor de vereniging uitermate belangrijk besluit genomen: nl. het aanstellen van een bezoldigd administrateur. Deze beslissing, die met veel pijn en moeite genomen werd, markeert evenzeer de groei en de daardoor onontkoombare professionalisering van de vereniging. Wat in de beginjaren van de AWWN nog door de bestuursleden in de vrije tijd kon worden gedaan, — het verzenden van Westerheem, de vele administratie en correspondentie — was toen niet langer meer mogelijk. De heer H. Schoorl, die op 1 sept. 1972 bij ons in dienst trad, zag dan ook zijn AWN-taak geleidelijk in omvang toenemen. Want sinds 1964 heeft de groei van de vereniging zich onverminderd voortgezet: op 23 nov. 1974 werd het 2500-ste lid ingeschreven! Op 25 september 1971 werd te Wageningen het 20-jarig jubileum op feestelijke wijze gevierd. De heer Renaud hield een voordracht over „Archeologie als derde dimensie in de middeleeuwse geschiedenis" en 's middags stonden er excursies, o.tn. naar de opgravingen in Dorestad, op het programma 6 ) . Beide aspecten, recreatie en betrokkenheid op de archeologische wetenschap heeft de AWN sinds de oprichting in 1951 scherp in de gaten gehouden. Immers, niet alle leden kunnen of willen actief veldwerk doen. Voor hen zijn er de excursies naar belangrijke opgravingen (bij de excursie naar de opgravingen in Kootwijkerzand waren ruim 300 deelnemers!) en de lezingen, georganiseerd door de afdelingen. De leden zijn flhans verdeeld over 20 afdelingen; in vrijwel elke provincie zijn tihans een of meer afdelingen. De jongste afdeling, Noord-Nederland, die de provincies Friesland, Groningen en Drenthe omvat, werd in 1975 opgericht. Bij sommige van deze afdelingen werd de oprichting ingegeven door belangrijke vondsten en het daarop gevolgde onderzoek. Dit was bijv. het geval met de afdeling Helinium, waar de vondst van een vuurstenen bijl (september 1958) aanleiding werd tot een proefonderzoek van de kort daarna opgerichte werkgroep onder leiding van de heer C. Wind. Dit onderzoek werd vervolgens voortgezet in een reeks opgravingen door het IPP te Amsterdam o.l.v. prof. dr. W. Glasbergen, waarbij twee neolitische nederzettingen tevoorsohijn kwamen, alsmede zoveel samenhangende en bepalende cultuursporen, dat sindsdien een nieuw begrip in de prehistorie bestaat, nl. de Vlaardingencultuur (ca. 2400-2150 v. Ghr.). Ook in de jaren daarna heeft de afdeling Helinium tal van onderzoekingen en verkenningen verricht, die voor de kennis van de pre- en protohistorie van dit gebied van groot belang zijn geweest. Sterke groei vertoont de AWN in het oosten van ons land, waar in 1968 de afdeling Nijmegen werd opgericht en in 1969 de afdeling Zuid-Salland, IJsselstreek, 315


afb. 13. Op 17 dec. 1969 werd het „Shell journaal van de Archeologie" dat aan de AWN werd opgedragen, ten doop gehouden; v.l.n.r. voorzitter dr. E. H. P. Cordfunke, ere-lid prof. dr. A. E. van Giffen en ere-voorzitter H. ]. Calkoen bekijken het eerste exemplaar.

afb. 14. Een beeld tijdens de opgraving van het voormalige klooster Ter Hunnepe door de afdeling Deventer. Op de achtergrond de rijksweg E 8.

316


vml.klooster TER HUNNEPE

%J/,

"ASTER

L A N G S

KLOOSTERGANG

D ÂŁ

"

E8 20

funderingen

en

25 m

muurresten

puinsporen vloer resten begravingen veronderstelde

vorm

afb. 15. De opgravingsplattegrond van het klooster Ter Hunnepe bij Deventer (1976).

317


afb. 16. „Assendelft, nr. 43", een huisplattegrond uit de vroege ijzertijd, opgegraven in 1969 door de afdeling Zaanstreek.

318


Oost-Veluwezoom (Deventer e.o.). Laatstgenoemde afdeling werd opgericht n.a.v. het ontdekken van het voormalige laat- middeleeuwse klooster Ter Hunnepe, dat in 1578 tijdens het beleg van Deventer werd verwoest. Vóór de opgraving was noch de plaats noch de omvang van dit klooster bekend. In aansluiting op een verkenning in 1967 heeft de afdeling Deventer het onderzoek van de kloosterplattegrond in 1969 ter hand genomen. Hoewel thans een groot gedeelte van de plattegrond van het klooster en de kerk is opgegraven, kon het onderzoek nog steeds niet voltooid worden. Dit zal eerst mogelijk zijn, als in de nabije toekomst een tweetal loodsen op het terrein zal zijn verdwenen. Thans zijn opgegraven het westelijk gedeelte van de kerk, het volledig vierkant van de kloosteromgang en het beschikbare gedeelte van de oostvleugel. De opgraving is van belang, niet alleen vanwege de mogelijkheid een dergelijk laat-middeleeuws complex in zijn geheel te kunnen onderzoeken, maar ook omdat naar een restauratie en consolidatie van de fundamenten wordt gestreefd zodat het geheel t.z.t. voor het publiek toegankelijk zal worden. Aldus gaan archeologisch onderzoek en zorg voor het archeologisch monument op gelukkige wijze hand in hand. In de Zaanstreek, waar sinds 1955 AWN-leden zich actief met veldwerk bezig houden, heeft een toenemende hoeveelheid vondsten en gegevens tot de oprichting van een eigen afdeling in 1960 geleid. Helaas is het in dit gebied nooit tot een grootschalig onderzoek gekomen. In de Zaanstreek bleek, aanvankelijk tot verassing van de archeologen, het veengebied in de ijzertijd en in de Romeinse tijd bewoond te zijn geweest. Met de sterke groei van de woonkernen in Krommende en Assendelft namen ook de vondsten toe, die naar de vindplaats een eigen nummer kregen. Zo is bijv. Assendelft-43 een huisplattegrond uit de vroege ijzertijd. De meeste vindplaatsen zijn inmiddels door bouwwerkzaamheden, of door ontgronding volledig verdwenen. Echter, dank zij de verkenningen van de leden van de werkgroep konden vele vindplaatsen goed gedocumenteerd worden vastgelegd, waardoor een bewoningspatroon van het Zaanse veengebied in de ijzertijd en in de Romeinse tijd is ontstaan. Opvallend daarbij is dat de meeste vondsten afkomstig zijn uit een vrij 'korte bewoningsperiode en vaak op geringe diepte onder het maaiveld aanwezig zijn 7 ) . In de loop van de 2e eeuw As dit gebied ontvolkt, mogelijk door de slechter geworden bewoningsomstandigheden. Over het bewoningsniveau heeft zich toen een kleilaagje afgezet. Pas in de middeleeuwen, na de aanleg van de dijken, werd het gebied weer in gebruik genomen. Het Zaanse voorbeeld geeft aan wat bereikt kan worden door systematische verkenningen in het eigen woongebied, en welke belangrijke conclusies, hieruit voor het bewoningspatroon en voor de handelsbetrekkingen getrokken kunnen worden. Ik kom op dit aspect nog terug. Ook in andere streken van ons land is in AWN-verband — en in nauw overleg en samenwerking met de officiële instanties — veel werk verricht. Bladerend in oude jaargangen van Westerheem is het niet moeilijk daarvan een lange lijst op te stellen. Het is echter ondoenlijk hiervan in dit bestek zelfs maar een summier overzicht te 319


geven. Of, met een citaat uit de Bijbel anders gezegd: „de tijd zou mij ontbreken, wilde ik verhalen van . . . . " (Hebr. 11 : 32). Daarom moge ik mij in dit overzicht van de lotgevallen van de 25-jarige AWN beperken tot de reeds genoemde voorbeelden, waarin vooral het systematische en thematische karakter van het onderwerp naar voren kwam. Ik wil deze voorbeelden nog aanvullen met één onderwerp, omdat we er morgen in het veld iets van hopen te zien. Ik denk daarbij aan het onderzoek naar de aanwezigheid van een Romeins Castellum in Velsen. Al vele jaren werkt de werkgroep-Velsen van de afdeling Kennemerland tezamen met het IPP aan dit object. In feite houdt dit onderwerp de aandacht van amateurs en vakmensen al meer dan 30 jaar bezig, sinds de heer Calkoen in 1964 scherven van Romeins aardewerk uit de Claudische periode (41-54 na Ghr.) vond en deze naar prof. van Giffen in Groningen zond. Deze vermoedde met materiaal uit het castellum van Corbulo uit 47 na Chr. te maken te hebben s ) . In werkelijkheid bleek de zaak veel gecompliceerder, vooral nadat sinds 1972 voor het eerst veel vroege Romeinse terra sigillata uit de Augusteïsch-Tiberische tijd werd aangetroffen. We onderscheiden sindsdien twee perioden, nl. Velsen I ( 1 5 - 3 0 na Chr.) en Velsen II ( 4 0 - 5 0 na Chr.), die het bestaan van twee castella in Velsen suggereren. Naast het Romeins aardewerk werd ook veel houtwerk, in de vorm van palenrijen, aangetroffen, denkelijk van de aanlegsteigers aan de met riet begroeide oever van het Oer-IJ, waar de schepen werden geladen en gelost. Ai met al ziet het er nu wel naar uit dat er voldoende argumenten zijn om het castellum Flevum van Tacitus in Velsen te plaatsen. Het onderzoek is nog in volle gang, zodat naar verwachting in de komende tijd nog belangrijke resultaten met betrekking tot deze problematiek zullen komen. Dames en Heren, aan het slot van mijn overzicht over 25 jaar AWN gekomen, wil ik nog even met U terug gaan naar 1964, toen de overgang naar een landelijke vereniging een feit werd. Deze overgang markeert meer dan een bepaald punt in de groei van een vereniging. Voorbij was de charme van de pionierstijd van de AWN — door sommigen wel eens gekenmerkt als de tijd van de Gideonsbende! — het onbevangen betreden van nieuwe gebieden, nog in onwetendheid van de golf van vernielingen op archeologisch gebied die over ons land zou komen, met als gevolg een stortvloed van noodopgravingen. Het antwoord daarop werd gegeven door sterk verbeterde opgravingstechnieken en de zich daarbij steeds duidelijker aftekenende schaalvergroting bij het werk van de archeologische instituten. De technische mogelijkheden van het veldwerk door amateurs zijn daarbij steeds verder achtergebleven. Deze ontwikkeling is m.i. karakteristiek voor de afgelopen 25 jaar. Dat de wegen van AWN en de officiële archeologische instituten daarbij uit elkaar zouden gaan, lijkt daarvan op het eerste gezicht het logische gevolg. Niets is echter minder waar. In het landelijk archeologisch onderzoek heeft de AWN m.i. een belangrijke eigen taak gekregen. Een taak, die door een goede kennis van het eigen woongebied wordt 320


bepaald. Immers, systematische verkenningen in het eigen woongebied vormen de basis voor het verkrijgen van een totaalbeeld van de vroegere bewoning. Alle vondsten, hoe gering in vorm of aantal, kunnen van belang zijn voor de bewoningsgeschiedenis van een bepaalde streek. Deze vondsten zouden anders aan de aandacht van de vakman zijn ontsnapt. Het systeem van streekverkenningen, de zogenaamde „Landesaufnahme", is de laatste tijd uitgegroeid tot een moderne vorm van beoefening van de archeologie, waarin amateur en vakman elkaar ontmoeten als partners in een zaak die hen beiden ter harte gaat. Onze maatschappij eist een steeds hogere levensstandaard. De prijs die wij ervoor betalen, is het verlies van ons landschap en onze binnensteden. De snelheid waarmee onze archeologische erfenis verdwijnt, maakt het nodig alle krachten te bundelen. We mogen niet langer afhankelijk zijn van de min of meer toevallige vondsten die in rioolsleuven of bouwputten worden gedaan. Het is thans meer dan ooit zaak de gebeurtenissen voor te blijven. De amateur kan in groepsverband een gebied systematisch „doorlichten" door een archeologische verkenning van alle terreinen, die via een goede administratie (karteriog en beschrijving van de vondsten) uitmondt in een streekdocumentatie. Aan dit aspect zal op 'het symposium vandaag ruime aandacht worden gegeven. Voor de AWN ligt hier m.i. een belangrijke taak. Een taak, die hem niet wordt opgelegd, maar één die hij vrijwillig, uit verantwoordelijkheidsgevoel — of, als U het anders wilt horen, omdat het hem boek •— op zich neemt. In nauwe samenwerking met de ROB, waar het landelijk archeologisch archief berust, is het mogelijk in de komende jaren een belangrijke bijdrage te leveren aan het landelijk archeologisch onderzoek. De komende generaties zullen in hoofdzaak op dat archief — op de verkregen resultaten van nu — zijn aangewezen voor de bestudering van de pre- en protohistorie van ons land. Moge in dat besef amateur en vakman in de komende 25 jaar nauw met elkaar blijven samenwerken. 1) Persoonlijke mededeling van de heer H. J. Calkoen tijdens een óp de band opgenomen gesprek ' i op 29 aug. 1973. Veel gegevens, die tijdens dit gesprek werden meegedeeld, zijn in dit artikel verwerkt. 2 ) Prof. dr. H. Brunsting was zo vriendelijk mij er attent op te maken (brief van 28 febr. 1977) dat de vóórgeschiedenis van de AWN begint bij diens opgraving naar een inheemse nederzetting te Hazerswoude - Rijndijk, begin maart 1951. De Leidse studenten H. J. Verhagen en B. J. Wieland Los waren daarin zeer geïnteresseerd en kwamen daar op het idee een amateur-vereniging op te richten, teneinde deze opgraving te kunnen voltooien en andere te kunnen entameren. 3) P. J. R. Modderman, Berichten R.O.B., jrg. 10-11 (1960/61), p. 210 vlg. *) Zie het verslag in Westerheem, I (1952), p. 125 0) G. Elzinga, Westerheem, XXIII (1974), p. 42 «) Zie het verslag in Westerheem, XX (1971), nr. 5/6 7 ) Zie het „Zaanstreeknummer" van Westerheem, XX (1971), p. 1 vlg. «) P.Vons, Westerheem, XXIII (1974), p. 59 vlg.

321


afb. 17. Na de voordrachten, lunch

afb. 18

322

aangekondigd door ceremoniemeester H. P. Jullien


afb. 19 en 20

en voorgezeten door mr. J. H. van Overbeek.

323


REGIONALE ARCHEOLOGIE EN LANDESAUFNAHME

J. Slofstra

Het feit dat bet bestuur van de jubilerende A.W.N, bij de samenstelling van het programma van vandaag niet alleen aandacht heeft besteed aan de geschiedenis en de toekomst van de amateur-archeologie in Nederland, maar daarnaast ook een plaats heeft ingeruimd voor een tweetal lezingen over een specifieke vorm van archeologisch onderzoek, de Landesaufnahme, stemt tot enig nadenken. Het wekt — dacht ik — tenminste de suggestie, dat naar de opvatting van het bestuur de Landesaufnahme voor de toekomst van de amateur-archeologie van bijzondere betekenis zou kunnen zijn. Waar of niet waar — misschien was de keuze van dit onderwerp ook slechts toeval — de stelling dat de Landesaufnahme aan de prehistorische archeologie in het algemeen en aan de amateur-archeologie in het bijzonder grote mogelijkheden biedt is zeker een nader onderzoek waard. Ik wil gaarne proberen om in de spreektijd die mij vanmiddag ter beschikking staat onder andere enkele argumenten voor deze stelling aan te dragen. Alvorens midden in de problemen te duiken is het wellicht dienstig om eerst nog eens vast te stellen wat wij onder Landesaufnahme — met Van Es zouden we eigenlijk van een systematische archeologische streekinventarisatie moeten spreken, maar gemakshalve prefereer ik vanmiddag Landesaufnaihme — precies hebben te verstaan. Daarvoor kies ik de definitie van Denecke, die U wellicht twee jaar geleden al eens in een artikel van Klok in Westerheem bent tegengekomen: „Eine möglichst vollstandige Kartierung und Inventarisierung aller im Gelande auffindbaren Siedlung- und Wirtschaftsspuren, d.h. aller Denkmaler, Fundstellen und Einzelfunde prahistorischer Kulturlandsdhaften und Kuituren auf Grund einer systematischen Gelandebegehung, einer Auswertung arohivalischer, namenkundlioher und mündlicher Ueberlieferung sowie einer Aufarbeitung der bèreits vorhandenen Sammlungen und Inventare." (Denecke, 1972 : 404). Voor verschillende onderdelen van het archeologisch bedrijf is deze vorm van onderzoek van belang. In het zojuist genoemde artikel legt Klok vooral het accent op het belang van de Landesaufnahme voor de opbouw van een Centraal Archeologisch Archief (C.A.A.) en de monumentenzorg. Maar, zo schrijft hij verder: „Men dient echter niet uit het oog te verliezen dat de voornaamste doelstelling is en blijft de beschrijving en wetenschappelijke bewerking van het materiaal in het kader van een archeologische studie" (Klok, 1974 : 149). Tot dit wetenschappelijk aspekt van de Landesaufnahme zou ik mij vanmiddag willen beperken. 324


Regionale

archeologie

Wetenschappelijke betekenis heeft de Landesaufnahme als methode ten dienste van de regionale archeologie. Om die betekenis goed te kunnen schatten is het nodig te weten wat eigenlijk onder regionale archeologie verstaan dient te worden. De term regionale archeologie heeft geen betrekking op een zelfstandige tak van archeologie (in de zin van klassieke of middeleeuwse archeologie), maar zou een aanduiding kunnen zijn van de regionale schaal waarop modern archeologisch onderzoek bij voorkeur plaats dient te vinden. Er zit m.a.w. iets programmatisch in deze term. De accentuering van de regio als belangrijke archeologische onderzoekseenheid is van betrekkelijk recente datum. Hoe was het dan voorheen, zult u zeggen. Het begrip „regio" heeft in de archeologie toch altijd een belangrijke rol gespeeld? Het antwoord luidt: ja en nee. Voor de amateur-archeoloog (en dat is van huis uit ook de beroepsman) vormt de eigen streek in de regel het kader van zijn belangstelling. De grafheuvels achter op de hei of het kloosterterrein aan de rivier hebben hem ertoe gebracht om alles te weten te komen over de voorgeschiedenis van de streek waar hij woont en waarvan hij houdt. Het begrip regio heeft voor hem een emotionele betekenis. In de prehistorische archeologie als wetenschappelijke discipline heeft dit specifieke regio-begrip geen dominante rol gespeeld. De wetenschap probeert juist over de regionale grenzen heen te zien. Toch heeft Waterbolk de prehistorische archeologie „regiocentrisch", gebiedsgebonden genoemd (Waterbolk, 1974). Hij heeft daarmee gedoeld op de traditionele Europese wijze van archeologiebeoefening vanuit een kultuurhi'Storisch perpektief. Voor de archeoloog vormen een goede typologie en chronologie, samen met verspreidingskaarten de belangrijkste bouwstenen voor de rekonstruktie van het prehistorisch gebeuren. Door de vergelijkende studie van „kuituren" — typochronologische eenheden met een bepaald verspreidingsgebied — kunnen historische relaties worden vermoed. Ergens anders zijn altijd wel archeologische vondsten aanwezig die qua vorm of versiering een signifikante overeenkomst vertonen met vondsten uit de eigen bodem. „In feite", zo zegt Waterbolk in dit verband „is geheel Europa overspannen met een net van zoeklijnen." Het is juist uit deze vergelijkende studies dat volgens hem ook een regionaal uitgangspunt blijkt. Prehistorische kuituren hebben een regionale begrenzing: de Vlaardingenkultuur bijvoorbeeld beperkt zich tot West-Nederland, de Pfyner kuituur tot NoordoostZwitserland. Archeologische zoeklijnen verbinden dit soort gebieden (denk aan de studie van de Vlaardingenkultuur, die Nederlandse archeologen naar het gebied van de Pfyner kuituur voerde). Ik zou in dit kader echter niet van een regionale archeologie willen spreken. Mijns inziens is de traditionele onderzoeksstrategie eerder lokaal (opgraving van individuele sites) en nationaal of zelfs internationaal gericht geweest dan regionaal in de zin van: gericht op een bepaalde regionale eenheid. 325


Het begrip regio in „regiocentrisch" heeft bij Waterbolk overigens ook geen betrekking op specifieke geografische eenheden, het heeft eer een archeologische betekenis (Formkreis of Fundprovinz) of de ruime betekenis van landsdeel. Ook al kan dan mijns inziens in het algemeen de Europese archeologie niet als regiocentrisch worden aangeduid, toch bestaat er al lang een regionale traditie binnen de prehistorische archeologie. Het ontstaan hiervan hangt samen met de invloed van geografische benaderingswijzen in de prehistorische archeologie tijdens het eerste kwart van deze eeuw. In Engeland was O.G.S. Crawford de eerste die wees op de noodzaak van de studie van archeologische vondsten in relatie tot de geografische bijzonderheden van het landschap, waarin die vondsten gedaan worden. Deze benaderingswijze, in kombinatie met de traditionele Engelse field-arcbaeology, heeft geresulteerd in een aantal publikaties, waarin de prehistorische bewoning van een beperkte regio in verband gebracht is met het geografisch milieu (bijv. Cyril Fox, The archaeology of the Cambridge region, 1923). Eenzelfde benaderingswijze treffen we te zelfder tijd in Duitsland aan. Hier is in de twintiger jaren de zg. Siedlungsarchaologie als een aparte onderzoeksrichting geïntroduceerd met als dubbele taakstelling: de studie van individuele nederzettingen en de rekonstruktie van de „Besiedelungsgeschiohte" van verschillende regio's. Door de ontwikkeling van de Landesaufnahme (Tode, 1926) heeft deze onderzoeksrichting een stevige methodische basis gekregen. In de periode vanaf 1930 heeft de Siedlungsarchaologie, al dan niet op basis van een Landesaufnahme, in Duitsland geresulteerd in tal van regionale studies, gekenmerkt door geografische en in toenemende mate ook ekologische uitgangspunten. Tegelijk moet echter vastgesteld worden dat al deze studies binnen het kader van de kultuurhistorische archeologie blijven: primair is de rekonstruktie van de bewoningsgeschiedenis van een streek op basis van de vertrouwde archeologische klassifikatiemethoden. De studie van geografische en ekologische faktoren verrijkt dit beeld, maar verandert het niet wezenlijk. Van regionaal archeologisch onderzoek in Nederland is in de genoemde periode nauwelijks sprake geweest, hoewel het intensieve onderzoek van Van Giffen in Drenthe in feite als zodanig zou kunnen worden aangemerkt. Interessant is in dit verband het begrip kultureel streekdiaigram, dat Van Giffen omschreef als de uitkomst van „een langdurig voortgezet systematisch onderzoek" van een bepaald gebied. Hij heeft daarbij o.a. gedacht aan het goed onderzochte Noordse Veld en omgeving bij Zeijen, wellicht ook aan het Drentse zandplateau als geheel (Van Giffen, 1947 : 504, 529). Het grafheuvelonderzoek van Glasbergen in de Acht Zaligheden lijkt ook mede als aanzet van zulk een kultureel streekdiagram bedoeld te zijn geweest (Glasbergen, 1954 : II, 184). Anders dan in Duitsland was deze Nederlandse aanpak echter niet op systematische veldkarteringen, maar op individuele opgravingen gebaseerd. Dit zal er mede oorzaak van zijn geweest, dat de opstelling van streekdiagrammen nooit verder dan de programfase is gekomen. 326


Regionaal onderzoek perspektief

vanuit

een

kultureel-ekologisch

De archeologiebeoefening vanuit een regionaal gezichtspunt heeft in de zestiger jaren een sterke impuls gekregen door de ontwikkeling van de zg. New Archaelogy, waar thans een decennium later de nieuwigheid overigens alweer af is. Om de oriëntering van de New Archaeology op de regio als primaire onderzoekseenheid te begrijpen moeten we hier een moment aandacht besteden aan de moderne kultuurdefinitie, die in de plaats is getreden van Ghilde's definitie van een archeologische kuituur als een regelmatige associatie van artefakten, huis- en grafvormen van hetzelfde type. Kultuur wordt voortaan niet 'meer in materiële termen omschreven, maar vanuit een anthropologisch gezichtspunt gedetineerd in termen van adaptief gedrag, d.w.z. gedrag gericht op aanpassing aan de fysische en de sociale omgeving, waarin een mens leeft. De verschillende wijzen waarin adaptief gedrag zich manifesteert zijn bijv. ekonomisch, technologisch, religieus, ethisch, artistiek, sociaal en politiek gedrag. Een belangrijke overweging is vervolgens dat gedrag in ruimtelijk opzicht variabel is, d.w.z. dat mensen op verschillende plaatsen verschillende dingen doen en dat bijv. ekonomisch en technologisch gedrag varieert al naar de aard van de omgeving waarin de 'mens opereert. Dit geldt uiteraard ook voor de prehistorische perioden. Een 'konsekwentie hiervan voor de archeoloog is dat hij aan de hand van verschillende artefakten of kompleksen van artefakten („toolkits"), aangetroffen op verschillende plaatsen, in principe dat ruimtelijk variabele gedrag moet kunnen rekonstrueren. Dit is reeds meermalen inderdaad mogelijk gebleken (o.a. Binford en Binford, 1966). Voornaamste konsekwentie van de nieuwe kultuurdefinitie: archeologisch onderzoek heeft primair betrekking op de ruimtelijke aspekten van gedrag. Om de vraag naar de nauwe relatie tussen de New Archaeology en een regionale benaderingswijze verder te kunnen beantwoorden, moeten we vervolgens een moment aandacht besteden aan het konseptuele kader met behulp waarvan een prehistorische kultuur kan worden bestudeerd. Adaptief gedrag veronderstelt relaties tussen de mens en zijn omgeving. Het spreekt daarom welhaast vanzelf dat de ekologie 'het geëigende kader vormt om deze relaties te analyseren. Naar mijn mening is een ekologische benadering vanuit twee verschillende invalshoeken mogelijk. In de eerste plaats kan de relatie mens-milieu vanuit een biologisch- en laodschapsekologisch perspektief worden bestudeerd. Het accent ligt in dat geval op de bestudering van het prehistorische landschap in al haar verschijningsvormen, m.a.w. op allerlei natuurlijke ekosystemen en slechts op de mens voorzover hij heeft ingegrepen in zijn natuurlijke omgeving of daarvan de invloeden heeft ondergaan. Deze ekologische benaderingswijze verschilt in feite niet van die van de zg. ekologische prehistorie. 327


In de tweede plaats kan de adaptieve relatie tussen mens en omgeving ook worden bestudeerd vanuit een kultureel-ekologisch perspektief. Het accent ligt in dat geval op de bestudering van kulturele eenheden (bijvoorbeeld nederzettingen) in relatie tot hun omgeving. Voor de beschrijving van het komplekse karakter van een kulturele eenheid kan gebruik worden gemaakt van een systeemmodel, een begrip ontleend aan de zg. systeemtheorie. Een kulturele eenheid kan dan gezien worden als een kultureel ekosysteem, te definiÍren als een specifiek netwerk van menselijke gedragswijzen, dat in relatie staat tot zijn natuurlijke en sociale omgeving (andere kulturele ekosystemen). Belangrijk is met name ook dat het systeemmodel kan dienen om de ruimtelijke srruktuur van een kulturele eenheid, d.w.z. de wijze waarop die eenheid zich ruimtelijk manifesteert, te beschrijven en te analyseren. In verschillende sociale wetenschappen, zoals de planologie en de sociale geografie, is al de nodige ervaring opgedaan met de beschrijving en analyse van kulturele (ook wel: sociaal-ruimtelijke) eenheden met behulp van systeemmodellen (Mc. Loughlin, 1969; Ottens, 1976). Archeologen zouden hier hun voordeel mee kunnen doen. In de prehistorische archeologie dienen zich ruimtelijk gezien drie niveau's aan, waarop ekologische systeemanalyses in principe met sukses kunnen worden uitgevoerd. Om te beginnen de niveaus van de individuele huisplattegrond en de nederzetting. Nemen we als voorbeeld het niveau van de nederzetting. Gesteld dat een nederzetting zo kompleet mogelijk is opgegraven, dan kan met behulp van biologische en fysische gegevens, maar vooral ook aan de hand van alle materiÍle resten een beeld (een model) worden opgebouwd van het gedragssysteem van de bewoners en van de ruimtelijke struktuur van die nederzetting. Een uitermate stimulerend voorbeeld van zo'n analyse vormt David Clarke's studie van de Engelse ijzertijdnederzetting Glastonbury Lake (Clarke, 1972). Ik heb echter al laten doorschemeren dat mijns inziens het ideale niveau voor een kultureel-ekologische studie de regio is. Onder een regio zou ik willen verstaan een vanuit geografisch en ekologisoh oogpunt gezien 'homogene, hoewel in zich gedifferentieerde, landschappelijke eenheid, waarbinnen zich verschillende nederzettingen kunnen hebben bevonden. Het aangeven van een archeologisch zinvolle begrenzing van een regio is niet altijd even gemakkelijk. In sommige gevallen echter laat een zelfstandig nederzettingsgebied (een regio) zich als zodanig herkennen door een scherpe afgrenzing van een wijdere omgeving in de vorm van venen, moerassen, bergen of water. Jankuhn (1963) heeft voor een dergelijke landschappelijke eenheid (bijv. een eiland, een bergdal of een door venen omsloten zandplateau) de term „Siedlungskammer" gelanceerd. Zo'n gebied vormt een wijder, maar overzichtelijk kader voor de studie van verschillende komplekse prehistorische gedragssystemen, hun ruimtelijke struktuur en onderlinge relaties. 328


Het komt mij voor, dat archeologische studie van wat ik zou willen noemen regionale nederzettingssystemen (Waterbolk zou met een iets ander accent wellicht spreken van „adaptatiegroepen") voor de toekomst grote mogelijkheden biedt, vooral in kombinatie met de Lamdesaufnahme. De

strategie

van

'het

onderzoek

Ik wil vervolgens trachten U te schetsen welke onderzoeksstrategie de regionale archeologie naar mijn mening zou moeten kenmerken. Voorop staat uiteraard de keuze van het onderzoeksgebied: een bepaalde regio. Voor de grootte van zo'n regio is geen vaste maat te geven. Deze is o.a. afhankelijk van de geografische struktuur van een land. In de Verenigde Staten zal men al gauw in grotere regionale eenheden denken dan in Nederland. Wellicht is ten onzent een oppervlakte van 20-35 km2 ideaal, maar het valt niet goed in te zien waarom regio's van 100-150 km2 geen goede onderzoekseenheid zouden kunnen vormen. Idealiter moet een gebied aan verschillende kriteria voldoen. Het moet zich geografisch en landschapsekologisch als een eenheid presenteren, doch tegelijkertijd ook voldoende gedifferentieerd zijn. Ekologische gegevens, voor het archeologisch onderzoek van belang, moeten reeds voorhanden of in voldoende mate te verkrijgen zijn. Voorts dient het gebied bij voorkeur archeologisch al goed bekend te zijn en in ieder geval over ruime vondstmogelijkheden te beschikken. Dit laatste betekent dat ook landschappelijk gezien goede vondstkondities aanwezig moeten zijn. Een gebied met intensieve stedelijke bebouwing of geteisterd door ruilverkavelingen en ontgrondingen biedt geen optimale kansen meer. Het spreekt welhaast vanzelf dat in Nederland nog slechts weinig regio's te vinden zijn, die in redelijke mate aan al deze voorwaarden voldoen. Bij 'het zoeken naar een onderzoeksgebied zal met deze realiteit rekening gehouden moeten worden. Essentieel bestanddeel van de onderzoeksstrategie van de regionale archeologie vormt de Landesaufnahme: de komplete opname van archeologische gegevens door middel van een systematische veldverkenning, inventarisatie van vondsten in museale en partikuliere kollekties en de verwerking van gegevens uit de literatuur. De registratie van al deze gegevens vindt plaats door een zorgvuldige beschrijving, kartering op gedetailleerde kaarten (bij voorkeur schaal 1 : 10.000) en in de vorm van een gekodeerde verwerking ten behoeve van een archeologische databank. In Nederland moet wat betreft de opslag van gegevens in een aparte databank (het Centraal Archeologisch Archief) nog de nodige ervaring worden opgedaan. Elders is men daarmee al veel verder. In het bekende SARG-project (een regionaalarcheologisoh onderzoek in het zuidwesten van de Verenigde Staten) bijvoorbeeld neemt de computer-verwerking van survey-gegevens een centrale plaats in (Gumerman e.a. 1971, 1972). 329


Een tweede belangrijk moment in de regionale onderzoeksstrategie vormt de wetenschappelijke analyse van de verzamelde gegevens en de daarop gebaseerde formulering van hypothesen, o.m. met behulp van verschillende soorten modellen. Ik zou de betekenis van dit onderzoeksmoment sterk willen beklemtonen omdat het in Nederland nog nauwelijks systematische aandacht heeft gekregen. In dit stadium van analyse en hypothesevorming zou — ik heb die voorkeur reeds uitgesproken — een ekologisch uitgangspunt moeten worden gekozen. In de eerste plaats zou dan de betreffende regio bestudeerd kunnen worden als een landschappelijk ekosysteem, bestaande uit abiotische elementen (bodem, reliëf, waterhuishouding, klimaat) en biotische elementen (vegetatie, fauna, mens), die ieder afzonderlijk overigens ter bestudering toevallen aan de verschillende hulpwetenschappen. In principe kan het landschappelijk ekosysteem voor verschillende prehistorische perioden worden gerekonstrueerd en in zijn gedifferentieerde, ruimtelijke verschijningsvorm in beeld worden gebracht. Op die manier ontstaat een aantal kaartbeelden, die als „Unterlage" kunnen dienen voor de kartering van archeologische vondsten. In de tweede plaats kan de situering van archeologische vondstgegevens (nederzettingen, graf velden, akkerkompleksen, individuele artef akten) vanuit een kultureelekologisch gezichtspunt worden bestudeerd en worden geanalyseerd in termen van variabel, adaptief gedrag. De archeoloog kan hierbij in toenemende mate gebruik maken van nieuwe analytische methoden, die vooral ontleend zijn aan de geografie. Ik noem U in dit verband slechts de locational analysis, een methode die inzicht kan verschaffen in de redenen waarom nederzettingen op bepaalde plaatsen in het landschap en ten opzichte van elkaar zijn gesitueerd en de zg. site catchment analysis, die de vraag stelt naar de grootte en opbrengst van het ekonomisch exploitatiegebied van een nederzetting, rekening houdende met belangrijke variabelen als de grootte van de populatie, haar ekonomische behoeften en strategie, de technologische kennis en de aanwezige bestaansbronnen in de omgeving. Met behulp van deze en andere medioden is het in principe mogelijk om voor verschillende prehistorische perioden te komen tot modelmatige rekonstrukties van individuele nederzettingssystemen en vervolgens ook van het kulturele ekosysteem in het totale onderzoekingsgebied; wat ik genoemd heb: het regionale nederzettingssysteem. Deze modellen vormen evenzovele hypothesen, testbeelden zou men misschien mogen zeggen. Nader archeologisch onderzoek dient uit te maken of deze hypothesen juist zijn. Ik kom daar zometeen op terug. Behalve modellen die de prehistorische werkelijkheid van één bepaalde periode schetsmatig in beeld brengen, zijn ook modellen denkbaar, die de diachrone ontwikkeling tussen een aantal synchrone dwarsdoorsneden aangeven. We zouden dit procesmodellen kunnen noemen. Zij spelen een rol bij de hypothesevorming omtrent 330


de faktoren, die werkzaam zijn geweest bij het veranderingsproces van nederzettingssystemen. We zijn hiermee aangeland bij een kernvraag van de regionale archeologie, namelijk hoe de variabiliteit en de verandering in nederzettingssystemen uiteindelijk te verklaren valt (Hill, 1971 : 55). Of bij de beantwoording van deze vraag ekologisch-deterministische dan wel andere procesmodellen gebruikt moeten worden laat ik hier gaarne in het midden. Er is in de recente archeologische literatuur genoeg over gediskussieerd (Binford, 1965; Trigger, 1971; Slofstra, 1974; Bennett, 1976). Een voorbeeld van een regionaal-archeologisch onderzoek, dat ongeveer langs de lijnen van de tot nu toe aangeduide strategie verloopt is het Kempen-projekt van het Archeologisch Instituut van de Vrije Universiteit, dat zich konsentreert op een gebied van ca. 125-150 km2 ten zuidwesten van Eindhoven; als geheel misschien niet helemaal te beschouwen als een ideaal begrensde regio, maar in ieder geval uit landschappelijk-ekologisch oogpunt een homogeen 'gebied, waarbinnen zich enkele fraaie „Siedlungskammern" aftekenen. De tijd ontbreekt helaas om thans nader op dit onderzoek in te gaan. Het enige dat ik hier over het Kempen-projekt zou willen opmerken is dat het vooral door zijn strategische aanpak in de vorm van een expliciete kultureelekologische 'benadering, afwijkt van andere regionale projekten. Dat wil echter geenszins zeggen dat het in zijn huidige opzet ook exemplarisch zou mogen heten voor een modern regionaal-archeologisch onderzoek. Integendeel! Daarvoor mist het namelijk — in verband met de beperkte organisatorische opzet van het Archeologisch Instituut van de VU — één essentieel element: een systematisch en gericht opgravingsprogramma. Naar mijn mening bestaat de ideale strategie voor een regionaal-archeologisch onderzoek uit een drietal onderdelen: een Landesaufnahme, een analytische fase leidend tot de formulering van een aantal hypothesen en tenslotte een fase waarin deze hypothesen door middel van opgravingen worden getoetst. Model- en hypothesevorming die geen follow-up krijgt in de vorm van probleemgerichte opgravingen, is in feite weinig zinvol. Wat ik daarom bepleit is een regionale onderzoeksstrategie, die de werkwijzen van het Grootslag-projekt van de ROB en het Kempen-projekt min of meer kombineert. In het eerste geval zien we een op elkaar aansluiten van een Landesaufnahme en grootschalige opgravingen, in het tweede geval een kombinatie van Landesaufnahme en expliciete model- en hypothese-vorming. Eerst op basis van een strategie, die een integratie van beide werkwijzen inhoudt, is het mogelijk een gedetailleerd beeld van de bewoning van een regio tot stand te brengen. De hantering van een onderzoeksstrategie zoals hier omschreven vraagt m.i. ook om een herformulering van de doelstelling van regionaal-archeologisch onderzoek. 331


Die doelstelling is niet langer in de eerste plaats de rekonstruktie van de bewoningsgeschiedenis van een bepaalde regio, maar veeleer het geven van verklaringen voor de ruimtelijke verscheidenheid in menselijk gedrag in die regio gedurende een of meer prehistorische perioden en het geven van verklaringen voor de ontwikkeling van het betreffende regionale nederzettingssysteem; Uitgaande van een kultureel-ekologisch standpunt zou ik uiteindelijk als nieuwe baak voor het regionaal-archeologisch onderzoek willen aanduiden: de opstelling van een kultureel-ekologisch streekdiagram — een term waarin traditie en vernieuwing beide tot uitdrukking komen. E n k e l e g e d a c h t e n o v e r de archeologisch onderzoek

organisatie

van

regionaal-

Staat U mij toe, dames en heren, dat ik nog enkele opmerkingen maak over de organisatie van regionaal-archeologisch onderzoek. Toepassing van de ideale onderzoeksstrategie, zoals ik U die zojuist geschetst heb, veronderstelt de inzet van een team van archeologen en technische medewerkers en i.v.m. opgravingsprogramma's een niet al te bescheiden budget. Kunnen wij in Nederland aan deze voorwaarden voldoen? Wat de financiën betreft, ongetwijfeld niet. Daar komt nog bij, dat ons ook de tijd en de gelegenheid voor een grootschalig onderzoek, uitgevoerd in een weloverwogen tempo, ontbreekt. De Nederlandse archeoloog hoort altijd wel een bulldozer of dragline achter zich brommen. In het Grootslag bijvoorbeeld vinden gelijktijdig een systematische veldverkenning en nederzettingsopgravingen plaats, terwijl rondom de werkzaamheden voor een ruilverkaveling in volle gang zijn. Tijd voor een gericht opgravingsprogram, waarbij de lokaties op basis van wetenschappelijke model- en hypothesevorming worden gekozen, is er in feite niet. De huidige regionale archeologie is noodonderzoek op grote schaal. In de Kempen is de ruilverkaveling ons zelfs al voor geweest. Toch geloof ik, dat in de toekomst regionaal-archeologisch onderzoek in meer ideale vorm tot de mogelijkheden behoort. Ik baseer deze verwachting op het volgende. In de Verenigde Staten is in 1969 de National Environmental Policy Act (NEPA) aangenomen, op grond van welke wet alle Amerikaanse overheidsorganen die in hun planning ingrepen in het menselijk leefmilieu hebben voorzien, verplicht zijn vooraf een zg. Environmental-lmpact Statement (EIS) op te stellen. Dit is een gedetailleerde rapportage omtrent de te verwachten effekten van de geplande ingreep op de kwaliteiten van milieu en landschap. Tot die kwaliteiten worden mede gerekend de zg. „cultural resources", elementen van kultuurhistorische betekenis, waaronder alle archeologische sporen in of op de bodem. Deze verplichting tot een EIS biedt met name aan de archeologie grote mogelijkheden. Iedere Amerikaanse overheidsinstelling — bijv. een Ministerie van Verkeer en Waterstaat of zoiets als een Cultuurtechnische Dienst — die veranderingen in het landschap wil doorvoeren moet thans onder meer een inzicht geven in de gevolgen van deze ingreep voor het archeologisch erfgoed. Om dat inzicht te 332


verkrijgen zijn, zo hebben archeologen wel duidelijk gemaakt, niet alleen inventarisaties maar ook opgravingen noodzakelijk. De konsekwentie van een en ander is, dat steeds meer Amerikaanse overheidsinstellingen kontrakten afsluiten voor archeologische studies als onderdeel van een wettelijk verplichte EIS. Tengevolge van deze ontwikkeling ondergaat de Amerikaanse archeologie momenteel een snelle organisatorische revolutie, volgens Michael Schiffer en John House (in druk) „less dramatic, fout no less f ar reaching than the conceptual revolution of the 1960's." Het hoeft geen nader betoog, dat indien wij in Nederland over een dergelijk beleidsinstrument zouden beschikken, wellicht enorme mogelijkheden zouden ontstaan voor met name het regionaal-archeologisch onderzoek. Sprookjes uit het verre westen? Voorlopig zeker, maar het is opvallend, dat in de hoek van de natuur- en landschapsbescherming in Nederland de diskussie over de EIS (of zoals het daar heet: Milieu-Effekt Rapportage) reeds begonnen is (Winkel, 1976; Vonkeman, 1976). De Nederlandse archeologen zouden deze diskussie wellicht kunnen verlevendigen * ) . Tenslotte: de amateur^archeoloog. Is aan hem in het regionaal-archeologisch onderzoek, zoals ik dat hier programmatisch heb omlijnd, een rol van betekenis toegedacht? Ik zou mij kunnen voorstellen dat niet alle aanwezigen daarover in eerste instantie gerustgesteld zijn. De door mij bepleite onderzoeksstrategie vertoont in vele opzichten de invloeden van de New Archaeoiogy, de systeemtheorie en de ekologie. Staan die begrippen niet voor een zg. „verwetenschappelijking" van de archeologie? Markeert hun optreden juist niet de groeiende kloof tussen de universitair, in het vakjargon geschoolde archeoloog en de amateur? Deze vragen zijn begrijpelijk. Van het ontstaan van een werkelijke tegenstelling tussen universitaire en amateur-archeologen is echter geen sprake. In feite gaat het slechts om een paradoxale situatie. Terwijl aan de ene kant de archeologie als universitaire discipline inderdaad een snel proces van „verwetenschappelijking" doormaakt en er inderdaad een kenniskloof groeit tussen de geschoolde archeoloog en de amateur, ontstaat aan de andere kant juist mede ten gevolge van de genoemde ontwikkelingen een steeds grotere afhankelijkheidsrelatie tussen de professionele en de amateur-archeologie. Vooral op het terrein van de regionale archeologie moet de geschoolde archeoloog een voortdurend beroep doen op de amateur, wanneer het gaat om de volledige inventarisatie van archeologische gegevens in een bepaalde streek. Dat betekent echter tegelijk dat voor de amateur-archeoloog binnen het kader van de regionale archeologie een gigantische en enorm dankbare taak is weggelegd. Individueel, in groepsverband, maar het liefst natuurlijk onder begeleiding van een 333


vakman, zou hij in feite een groot deel van de Landesaufnahme voor zijn rekening kunnen nemen. Accepteert de amateur-archeoloog deze nieuwe taak, ik zou bijna van een uitdaging willen spreken, dan is er nog meer reden om de toekomst van de amateur-archeologie gedurende de volgende kwart eeuw met vertrouwen tegemoet te zien. *) Kort na de jubileumdag van de AWN heeft de Centrale Raad voor de Milieuhygiëne een rapport uitgebracht over de mogelijke invoering van een verplichte milieu-effektrapportage in Nederland (zie het belangwekkende artikel hierover van mr. F. Ph. Groeneveld in de NRC van 5 oktober j.L). Inmiddels heeft minister Vorrink van Volksgezondheid en Milieuhygiëne tijdens de behandeling van de begroting 1977 van Milieuhygiëne aan de Tweede Kamer meegedeeld, dat bij wijze van experiment een begin met de milieu-effektrapportage zal worden gemaakt. „De minister denkt dan aan rapporten over de gevolgen van het bergen van radio-actief afval in zoutholten, het aanleggen van spaarbekkens en het vestigen van belangrijke industrieën" (Volkskrant, 18 november 1976).

Literatuur Bennett, J. W., 1976. The ecological transition. New York, etc. Binford, L. R., 1965. Archaeological systematics and the study of culture process, in American Antiquity 31, pp. 203-210. Binford, L. R. and S. R., 1966. A preliminary analysis of functional variability in the Mousterien of Levallois facies, in American Anthropologist 68, pp. 238-295. Clarke, D. L., 1972. A provisional model of an Iron Age society and its settlement system, in: D.L.Clarke (ed.), Models in Archaeology, pp. 801-869. Londen. Denecke, D., 1972. Die historisch-geographische Landesaufnahme, in Göttinger Geograpbische Abhandlungen (Hans Poser Festschrift). Göttingen. Fox, C, 1923. Archaeology of the Cambridge region. Cambridge. Giffen, A. E. van, 1947. Oudheidkundige perspectieven, in het bijzonder ten aanzien van de vaderlandsche prae- en protohistorie, in Een kwart eeuw oudheidkundig bodemonderzoek in Nederland (Gedenkboek A. E. van Giffen), pp. 497-543. Meppel. Glasbergen, W., 1954. Barrow excavations in the Eight Beatitudes. Groningen-Djakarta. Gumerman, G. J. (ed.) 1971. The distribution of prehistorie population aggregates. Proceedings of the Southwestern Anthropological Research Group. Prescott College Anthropological Reports, no. 1. Prescott College Press. Gumerman, G. J. (ed.), 1972. Proceeding of the second annual meeting of the Southwestern Anthropological Research Group. Prescott College Anthropological Reports, no. 3. Prescott College Press. HUI, J. N., 1971. An interpretative framework for understanding site locations, in G. J. Gumerman (ed.), The distribution of prehistorie population aggregates. Proceedings of the Southwestern Anthropological Research Group. Prescott College Anthropological Reports, no. 1. Prescott College Press. Jankuhn, H., 1963. Terra silvis horrida (zu Tacitus Caput 5), in Archaeologia Geographica 10/11, pp. 19-38. Klok, R. H. J., 1974. Taak en methode van de zgn. archeologische streekbeschrijving ( = Landesaufnahme) (I), in Westerheem XXIII-2, pp. 148-166. Mc Loughlin, J. B., 1969. Urban and regional planning; a systems approach. Londen.

334


Ottens, H. F. L., 1976. Het Groene Hart binnen de randstad. Assen/Amsterdam. Schiffer, M. B., and J. H. House, in druk. Cultural resource management and archaeological research: The Cache project. Slofstra, J., 1974. Ecological and systems approaches to prehistorie archaeology: a summary of recent discussion, in Helinium XIV, pp. 163-173. Tode, A., 1926. Organisation und praktische Durchführung einer allgemeinen archaologischen Landesaufnahme, in Vorgeschichtliches ]ahrbuch 3, pp. 10-21. Trigger, B., 1971. Archaeology and ecology, in World Archaeology 2, nr. 3, pp. 321-336. Vonkeman, G., 1976. Milieu-effect rapportage: begin van een echt milieubeleid? in Natuur en Landschap, nr. 2, pp. 55-60. Waterbolk H. T., 1974. L'archeologie en Europe. Une réaction contre la „New Archaeology", in Helinium XIV, pp. 135-162. Winkel, P., 1976. De Environmental Impact Statement als element in de besluitvorming, in Natuur en Landschap, nr. 2, pp. 45-55.

335


afb. 21. Oostelijk Westfriesland Legenda: 1. Meer van Wervershoof 2. Kiekklei afzettingen (12e eeuw) 3. Oeverzone, bewoond in de 8e en 9e eeuw 4. Ruilverkavelingspolders

336

tek. IPP


MEDEMBLIK EN DE VELDVERKENNINGEN IN OOSTELIJK WESTFRIESLAND

H. H. van Reg teren Altena

De afgelopen vijfentwintig jaar 'heeft Oostelijk Westfriesland reeds dikwijls in het middelpunt van de archeologische belangstelling in binnen- en buitenland gestaan. Dat hier niet zoveel succes onderzoek kon worden gedaan was allereerst mogelijk door het werk van de Stichting voor Bodemkartering te Bennekom, die het stelsel van 'kredkruggen met zijn fijnnervige vertakkingen in kaart bracht, waarop de bewoning in de Late Steentijd maar vooral in de Midden en Late Bronstijd zich heeft afgespeeld. Bij de kartering — uitgevoerd door P. J. Ente 1 ) — werden talrijke concentraties van Bronstijdmateriaal gevonden. Deze vondsten 'hebben ertoe geleid dat het IPP in de zestiger en zeventiger jaren opgravingen van grafheuvels, boerderijen akkercomplexen in de omgeving van Hoogkarspel heeft verricht 2 ). Het overige door Ente gevonden aardewerk dateert uit de periode van de aanleg van de ook nu nog grotendeels bewoonde strokenverkaveling uit de Late Middeleeuwen. Het betreft l l e en 12e eeuws Pingsdorf en Paffrath en kogelpotaardewerk dat hij bij zijn karteriing overal verspreid over het land aantrof en verzamelde. In de tussenliggende periode scheen Oostelijk Westfriesland gezien het ontbreken van vondsten geheel onbewoond te zijn geweest. De ruilverkaveling van de polders het Grootslag en de Vier Noorderkoggen — begonnen in 1973 —heeft het archeologisch onderzoek plotseling in een ernstige noodsituatie gebracht (afb. 21). Het graven van nieuwe sloten en vaarten, het aanleggen van nieuwe wegen en vooral het egaliseren van het oude land brachten de noodzaak om de in de bodem aanwezige informatie over de verspreiding en de structuur van de nederzettingen uit de Bronstijd zoveel mogelijk te vergaren, voordat deze geheel verloren zou gaan. Dit bracht met zich mee dat het onderzoek veel grootschaliger moest worden aangepakt dan tevoren. Door voorafgaande gedetailleerde veldverkenningen gecombineerd met systematisch luchtfoto-onderzoek was het mogelijk in korte tijd een groot aantal nieuwe nederzettingsplaatsen vast te stellen waaruit een aantal geselecteerd werd om op te graven. Op verzoek van het IPP heeft de ROB zich de afgelopen jaren met dit noodonderzoek belast 3 ). Het IPP zelf onderzocht gedurende deze periode voor het eerst op grote schaal de akkercomplexen uit de Bronstijd. Bij de genoemde archeologische veldveirkenningen waren in het noordelijk gedeelte van het Grooüslag ook een aantal vindplaatsen van Karolingisch aardewerk te voorschijn gekomen, die zich 'bleken te concentreren in en langs het gebied waarin vanuit het v.m. „meer van Wervershoof", een met gyttja opgevulde kom aan de rand van het IJsselmeer, kiekklei is afgezet. Waarschijnlijk heeft dit fossiele meer deel uitge337


maakt van het vroeg-mïddeleeuwse Almere, hét reusachtig veenplassengebied in Centraal Nederland, dat in de Late Middeleeuwen werd opgeruimd en getransformeerd tot Zuiderzee. Aangezien het onderzoek van de Bronstijdbewoning alle energie en tijd opeiste was het voorlopig niet mogelijk ook aan deze Karolingische sites aandacht te besteden. In 1975 werd daarom opnieuw de onderzoekstaak die de beide ruilverkavelingen met zich meebrachten verdeeld. De ROB zou binnen afzienbare tijd zijn onderzoek van de Bronstijdbewoning in het Grootslag voltooien, terwijl het IPP op zich nam de veldverkenningen in de tweede polder ,,de Vier Noorderkoggen" voort te zetten met het oogmerk om hier nu in de eerste plaats de bewoningsgeschiedenis van na de Bronstijd te onderzoeken. Het instituut was in deze polder immers reeds sedert 1966 bezig geweest met onderzoek van de bewoning op de stroomrug van Abbekerk — direct ten Z. van de Wieringermeerpolder — waar, behalve twee grafheuvels en een boerderij uit de Bronstijd, sporen waren ontdekt uit het begin van de jaartelling (tussen Opperdoes en Medemblik) en uit de Karolingische tijd, eveneens in de randzöne van het meer van •Wervershoof *). Het ligt in de bedoeling om in deze polder de fasen van heroccupatie in de Romeinse Tijd en de Vroege Middeleeuwen te onderzoeken. Na de Late Bronstijd is Westfriesland waarschijnlijk te drassig geweest om bewoning toe te laten, daardoor kon er mogelijk een uitgebreider veengroei plaats vinden dan thans afgeleid kan worden uit de in sommige laaggelegen kommen nog te vinden veenlagen, gezien de hoger gelegen veenrelicten onder sommige kerken en oude boerderijplaatsen. Over de aanwezigheid van dit veendek en de oorzaken van het weer verdwijnen ervan zijn door T. Edelman, J. K. de Cock en G. Borger de laatste tijd verschillende theorieën opgesteld die door dit onderzoek nader getest zouden kunnen worden 6 ). In het bijzonder was bovendien de vraag relevant welke rol in de vroeg-middeleeuwse bewoningsgeschiedenis Westfrieslands oudste stad, gelegen op de meest oostelijke punt van de stroomrug van Abbekerk vlakbij of aan de oever van het Almere, reeds als economisch knooppunt kon hebben gespeeld lang voor zijn officiële stadwording in 1288. Medemblik (oudtijds Medemelacha) ontleent zijn naam aan een veenwatertje van die naam dat uitmondde in het Almere. In de 10e eeuw waren er in Medemelacha een koninklijke tol en munt gevestigd, waarvan de inkomsten voor een tiende deel in het bezit van de Utrechtse kerk waren 6 ). J. C. Besteman heeft waarschijnlijk weten te maken dat de ouderdom van deze koninklijke inkomsten, in de 10e eeuw omschreven als tol, munt en cijns, tot de vroeg-Karolingische tijd (midden 8e eeuw) teruggaat 7 ) . De activiteit van de zee gedurende de Duinkerke IIIB transgressiefase heeft de positie van Medemblik echter ernstig aangetast en in het begin van de 14e eeuw zelfs met totale ondergang bedreigd. In en rondom Medemblik werd waarschijnlijk in de 12e eeuw een laag kiekklei afgezet; het veenpakket ten noorden van Medemblik werd successievelijk totaal opgeruimd, ook dijken bleken niet in staat deze ontwikkeling te stoppen. Aanvankelijk werd daarom verondersteld dat ook het 338


* *"

1

2

3

4

5

.

.

'

.

'

.

6

tek. IPP afb. 22. Karolingisch Medemblik Legenda: 1. Medemblik 2. Bewoonde zuidoever van de Medemelacha 3. Meer van Wervershoof, deel uitmakend van het vroeg-middeleeuwse Almere 4. Oeverzone 3. Krukrug van Ah bekerk De punten 1-5 zijn opgravingsputten

oude Medemelaoha — naar analogie van het vroegste Staveren, Enkhuizen en Muiden — wel in zee zou zijn verdwenen. Het recente stadskernonderzoek heeft echter uitgewezen dat onder de langgerekte 12e eeuwse stadsterp langs de Z. Zijde van de Oude Haven nog een Karolingsche nederzetting aanwezig is en dat er alle 339


aanleiding voor is om in de Oude Haven de vergraven loop van een natuurlijke veenstroom (de Medemelacha) te zien s ) (afb. 22). Opmerkelijk was bovendien dat zioh onder de opgegraven 8e en 9e eeuwse ceramiek een betrekkelijk hoog percentage importmateriaal bevond, waarvan het typenassortiment overeenkwam met dat uit Dorestad, hetgeen een bevestiging leek in te houden van de betekenis van Medemblik als handelsnederzetting in die tijd. Alleen de archeologie is in staat onze kennis van de Karolingische handelsnederzettingen, waarvan er reeds verschillende in Europa zijn gevonden en onderzocht, te vergroten en daarmee ons inzicht in het net van handelswegen in die tijd te verscherpen °). Zo kan Medemblik een rol hebben gespeeld in de „Fernhandel" tussen het Rijnland, Dorestad — via Vecht, Almere, Vlie en Noordzee — en Scandinavië. Gelukkig bestaan er in de stad nog mogelijkheden — zij het uiteraard beperkt — de opgravingen voort te zetten. De ruilverkaveling van de polder de Vier Noorderkoggen geeft nu echter tevens de aanleiding om dit stadskernonderzoek te verbinden aan een onderzoek naar de bewoningsgeschiedenis van het producerend achterland, waarmee de handelsplaats eveneens economisch verbonden is geweest. Bij de in 1975 en 1976 uitgevoerde perceelsgewijze veldkartering zijn reeds een groot aantal vindplaatsen op de kaart toegevoegd, die zich evenals in het Grootslag beperken tot een zone langs het meer van Wervershoof. Mede dankzij een subsidie van de Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek (ZWO) is het mogelijk op deze systematische veldverkenning, die onder leiding van D. P. Hallewas in het voorjaar van 1975 is gestart, een reeks van opgravingen te doen volgen. De resultaten van dit onderzoek naar de aard en betekenis van deze bewoning langs een van de oevers van het Almere moeten uiteraard worden afgewacht 10 ). Bovendien zal in een tweede fase middels voortgezette terreinverkenningen •— er zijn thans drie „landlopers" permanent in het veld — en opgravingen het onderzoek van de reeds eerder genoemde bewoning omstreeks het begin van de jaartelling ten westen van Medemblik ter hand worden genomen. Ook bewoningssporen ouder dan de Late Bronstijd zullen in dit verband de aandacht krijgen. Een en ander laat zien hoe nu getracht wordt om door een samenbundeling van krachten van verschillende archeologische instellingen een beeld te krijgen van de bewoningsgeschiedenis van dit karakteristieke „oude landschap" van Noordholland dat nu door moderne ruilverkavelingen ingrijpend wordt veranderd. De intensieve terreinverkenning in combinatie met de gegevens van de bodemkartering en een ,,follow-up" van selectieve opgravingen vormen de basis om dit beeld te verkrijgen.

Noten: l

) P. J. Ente, 1963: Een bodemkartering van het Tuinbomvcentrum „De Streek", 's-Gtavenhage (De bodemkartering van Nederland 21).

340


2

) J. A. Bakker e.a., 1959, 1966, 1967, 1968: Opgravingen te Hoqgkarspel I-V. Westfrieslands Oud en Nieuw XXVI, 158-181; XXXIII, 168-224; XXXIV, 202-228; XXXV, 192-199. R. W. Brandt, 1976: Landbouw en veeteelt in de Late Bronstijd van Westfriesland. Westerheem, XXV, 158-166. ;! ) J. F. van Regteren Altena, 1977: Het Grootslag. Bulletin K.N.O.B. (Archeologisch Nieuws), 46. *) H. H. van Regteren Altena en J. A. Bakker, 1968: Opgravingen bij Medemblik. Westfrieslands Oud en Nieuw XXXV, 201-210. H. H. van Regteren Altena, H. A. Heidinga en E. J. Harenberg, 1968: Medemblik. Bulletin K.N.O.B. (Archeologisch Nieuws), 137-139. "') T. Edelman, 1958: Oude ontginningen van de veengebieden in de Nederlandse kuststrook. Tijdschrift voor economische en sociale geschiedenis, 49, 239-245. J. K. de Cock, 1969: Veenontginningen in Westfriesland. Westfriesland Oud en Nieuw XXXVI, 154-171. G. J. Borger, 1975: De Veenhoop; een historisch-geografisch onderzoek naar het verdwijnen van het veendek in een deel van Westfriesland. Amsterdam. (i ) S. Muller en A. C. Bouman, 1920: Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot 1301, I, Utrecht, 135 (nr. 140). 7 ) J. C. Besteman, 1974: Carolingian Medemblik. Berichten R.O.B. 24, 43-106. J. C. Besteman, 1974: The Frisian sak and the problem of the saltmaking in the Province North Holland in the Carolingian period. Berichten R.O.B. 24, 171-174. s ) J. C. Besteman en R. W. Brandt, 1975: Medemblik. Bulletin K.N.O.B. (Archeologisch Nieuws) 73, 259-261. 9 ) H. Jankuhn,_ 1974: FrĂźhe Sta'dte im Nord- und Ostseeraum (700-1100 n. Chr.). Settimane di Studio del Centro italiano di studi sull' alto medioevo, XXI: Topografia urbana e vita cittadina sull'alto medioevo in occidente. Spoleto, 1973, 153-298. ">) D. P. Hallewas, 1976: Vier Noorderkoggen. Bulletin K.N.O.B. (Archeologisch Nieuws) 73, 258. D. P. Hallewas, 1977: Wervershoof. Bulletin K.N.O.B. (Archeologisch Nieuws), 51.

341


DE AWN IN DE PROVINCIE*

Herbert Sarfatij

Op 9 novemiber 1916 vond een vergadering plaats van de Museumcommissie van het Provinciaal Museum van Oudheden in Drenthe, waarin werd meegedeeld: „dat waarschijnlijk de heer Dr. A. E. van Giffen te Oegstgeest, bij Leiden, van rijkswege te Groningen zou worden geplaatst, ten einde behulpzaam te zijn bij het voorgenomen terpenonderzoek in de provinciën Friesland en Groningen, en dat daarvan misschien gebruik gemaakt zou kunnen worden om genoemden heer te verzoeken zich te willen belasten met een nieuwe beschrijving en opstelling van de praehistorische verzameling in ons Museum." „Algemeen werd in onze vergadering," zo gaat de secretaris voort in zijn jaarverslag, „deze goede gelegenheid toegejuicht en besloten Dr. Van Giffen uit te noodigen zich te willen belasten met de bedoelde werkzaamheden en tevens met het toezicht en de leiding van eventuele ontgravingen in Drente. Voor de reis- en verblijfkosten van genoemden heer, alsmede voor werkkrachten bij het toezicht op ontgravingen benoodigd, werd door ons, gedurende twee jaren, jaarlijks een som beschikbaar gesteld, waartoe een zuinig beheer en de baten van- den Nieuwen Drentschen Volksalmanak, dien wij sedert eenige jaren niet zonder eenig voordeel voor eigen rekening uigeven, ons in staat stellen." Men liet er geen gras over groeien. Op 12 december kwam de Commissie met Van Giffen tot overeenstemming en begin 1917 konden de werkzaamheden een aanvang nemen. Van Giffen voelde veel voor „zoodanige opdracht, omdat hij een onderzoek in Drente, zoowel in (het Museum als daar 'buiten op het terrein der oudheden in verband met het terpenonderzoek, van groot belang achtte." De Commissie was hier zeer mee ingenomen en de secretaris, die zich al eerder als een zuinig beheerder van zijn verantwoordelijkheid had doen kennen, kon er met tevredenheid aan toe voegen: „Het moge aan de inteekenaren op den Nieuwen Drentsohen Volksalmanak eenige voldoening geven dat zij aldus indirect tot het wetenschappelijk onderzoek der terpen en andere oudheden in Friesland, Groningen en Drente bijdragen" 1). Waarom deze geschiedenis hier verhaald? Wat is het verband tussen deze gebeurtenis en ons onderwerp: De AWN in de provincie? Welnu, wanneer we spreken van de AWN in de provincie, dan bedoelen we daarmee de AWN in zijn verhouding tot dat deel van de archeologie in Nederland, dat provinciaal georganiseerd is. De gebeurtenissen uit 1916/17 nu vormen mijns inziens de eerste aanzetten tot een dergelijke organisatie. En wel in die zin dat we dan voor het eerst de figuur van een provinciale archeoloog ontwaren, zij het in een nog enigszins embryonale staat. We zijn nu 60 jaar verder en iedere provincie van ons land, 342


inclusief de IJsselmeerpolders, heeft zijn eigen, tot volle wasdom uitgegroeide provinciale archeoloog. Het spreekt vanzelf dait achter deze ontwikkeling een hele geschiedenis zit. Ik zal daar enige aandacht aan wijden. Daarnaast hebben we de 25-jarige geschiedenis van de AWN. Ik zal daar, na de rede hedenochtend van uw voorzitter, niet veel over zeggen. Slechts daar waar beider grondsporen elkaar oversnijden, zal ik U, AWN, in de provincie ontmoeten. Mijn bijdrage nu zal bestaan uit een blik in het verleden, een blik op het heden, het geheel vermeerderd met een liefdesverklaring en gevolgd door een boodschap. Dat is niet gering voor een half uur! Voor ik echter verder van wal steek, moet ik nog twee dingen toevoegen, die mij tot zwemvest kunnen dienen, mocht men het met mijn opvattingen niet eens zijn. Hoewel uw bestuur mij gevraagd heeft als provinciale archeoloog tot U te spreken, voeg ik er met nadruk aan toe dat ik dit doe zonder enige lastgeving. Ik spreek alleen namens mijzelf en vertegenwoordig niet een, overigens in 'het geheel niet bestaand lichaam van provinciale archeologen. Ten tweede, in het krachtenspel professionele — amateur-archeologen vormt u een grote, maar niet de enige kracht van amateurzijde. Juist in de wat meer algemene beschouwingen, die zullen volgen, hoop ik dat U dit in gedachten zult willen houden. In de ontwikkeling vain de archeologie-beoefening in Nederland, waarvan wij beiden, U als vereniging van amateur-archeologen en ik als provinciale archeoloog, het resultaat zijn, onderscheid ik twee lijnen: popularisering en regionalisering. Laten we voor het laatste, de regionalisering, terugkeren naar het jaar 1917. De nieuw aangestelde conservator Van Giffen kreeg in de eerste plaats het beheer over de bestaande archeologische collectie in het museum in Assen. De regionale oudheidkundige vereniging — te weten de kort voordien opgerichte Drentsch Praehistorische Vereeniging — stelde hem in staat binnen de provincie opgravingen te verrichten. In het regionaal historische tijdschrift de Nieuwe Drentse Volksalmanak konden de resultaten daarvan gepubliceerd worden. En de terstond aangevangen opgravingen met name in de hunebedden leidden tot ingrijpende maatregelen ter bescherming van deze bijzondere archeologische monumenten. Het zijn vooral de twee elementen: regionaal museumbeheer en archeologische monumentenzorg, die nog steeds wezenskenmerken zijn van onze provinciaal georganiseerde archeologie. Er hoort echter nog een dimensie bij, die enige jaren na het begin zijn beslag kreeg. Regionale archeologie kon immers nooit een doel op zichzelf zijn, maar moest gebed zijn in, moest voortkomen uit een algemeen archeologisch onderzoeksprogramma. Voor deze gemeenschappelijke basis was een wetenschappelijke instelling op het gebied der archeologie nodig. Zo richtte Van Giffen in 1920 het Biologisch-Archaeologisch Instituut aan de Rijksuniversiteit te Groningen op, het eerste universitaire instituut in Nederland dat zich met de archeologie in eigen land ging bezighouden. „De oprichting van een universitair instituut onder zijn leiding," zo vatte H. T. Waterbolk, de huidige directeur van het BAI, deze hele ontwikkeling samen, „was als het ware een sluitstuk van een reeks van maatregelen die systematisch archeologisch bodemonderzoek in de noordelijke provincies mogelijk moesten 343


maken. We kunnen alleen maar dankbaar zijn voor de vooruitziende blik die de toenmalige bestuurderen hebben gehad" 2 ). Het bleef niet bij Drente, al was hier de regionale structuur het scherpst geprofileerd. Nog in hetzelfde jaar, 1917, was het de beurt aan Groningen. Hier werd Van Giffen eveneens conservator van het provinciale museum, terwijl de Vereniging voor Terpenonderzoek middelen voor onderzoek ter beschikking stelde. Dezelfde vereniging bevorderde eveneens het onderzoek in Friesland, maar het museum 'bleef daar het domein van P. C. J. A. Boeles. Tientallen jaren zijn de noordelijke provincies door de initiatieven van Van Giffen de standaardvoorbeelden geweest voor een regionaal georganiseerde archeologie. Tezelfdertijd vond er echter ook een ontwikkeling plaats in wat men zou kunnen noemen de centraal georganiseerde archeologie. Het centrum hiervan lag in Leiden bij het Rijksmuseum van Oudheden, het nationale oudheidkundige museum. Naast1 het vele onderzoek vanuit dit museum door het hele land, voerde zijn directeur, J. H. Holwerda, in 1927 een systeem van correspondenten in. Hierdoor werd het mogelijk direct contact te leggen met de basis in de verschillende gebieden, maar tevens begon er via dit netwerk een stroom van informatie te vloeien naar één centraal punt. Het was het begin van een centrale archeologische documentatie. En toen in 1940 vanuit het RMO het Rijksbureau voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek opgericht werd, ging de verzorging van deze documentatie — vanwege de vele vondstmeldingen ook wel de „archeologische brievenbus" genoemd — over op het Rijksbureau. Het is een van de weinige succesvolle activiteiten in het korte bestaan van dit bureau geweest 3 ). 1947 was het jaar van de schijnbaar algehele concentratie van het archeologisch bedrijf in Nederland. De nieuw opgerichte Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek scheen alles in zich te verenigen: onderzoek, documentatie en, wat later, ook monumentenzorg. Scheen, want in de practijk bleek alles veel minder uitvoerbaar dan het op papier zo fraai had geleken. Het is niet nodig hier de geschiedenis van de ROB uitvoerig uit de doeken te doen. Ter gelegenheid van zijn zilveren jubileum is dat al uitgebreid gedaan 4 ) . Ik wil slechts die aspecten er uit lichten, die van belang zijn voor de verhouding van de centrale tot de regionale structuur. Was enige jaren na het begin het onderzoek al weer danig gedecentraliseerd, de „brievenbus" en het systeem van correspondenten zijn tot op heden in Amersfoort geconcentreerd gebleven. De centrale taak van de ROB kreeg in 1961 een geweldige uitbreiding bij de invoering van de Monumentenwet. Nu werden er wettelijke regels gesteld voor het effectueren van een archeologische monumentenzorg. Voor het eerst konden archeologische monumenten beschermd worden. De inventarisatie van deze monumenten werd aan de ROB en alleen aan de ROB opgedragen. Naast het vele onderzoek en de centrale documentatie, waarvoor een uiterst modern systeem was opgezet, werd dit wat teveel van het goede. Alles naar behoren uitvoeren met de beperkte krachten waarover de ROB kon beschikken was een onmogelijke eis. 344


Er ontstond een vreemd soort sur place, waarbij ieder probeerde niet om te tuimelen, hoewel de wielen niet meer vooruitgingen. In dit adembenemende moment werd de provinciaal archeoloog geboren. Het lijkt er op of het vertrek van G. Elzinga uit het Gemeentemuseum te Arnhem in 1959 deze geboorte opgewekt heeft. Met zijn vertrek dreigde de regionale archeologie van Gelderland, waarvoor hij zich zeer had ingespannen, geheel in het slop te raken. Op dit gevaar werd bij voortduring gewezen door de Gelderse Archeologische Stichting, die wij wat betreft dit initiatief gelijk kunnen stellen aan de oudheidkundige verenigingen in het noorden van het land. De GAS ging echter verder en, voor zover ik kan nagaan, was zij de eerste die aandrong op de aanstelling van een eigen archeoloog voor de provincie Gelderland °). Hierop werd enthousiast ingehaakt door W. A. van Es, sedert 1965 directeur van de ROB. Hij kende het klappen van de zweep aangezien hij voordien in Groningen de positie bekleed had, die daar door Van Giffen in 1917 was gecreëerd. Hij was eigenlijk een provinciale archeoloog avant-la-lettre geweest. Wanneer we de eerder gebruikte beeldspraak vervolgen dan kan Van Es wel de verloskundige van de provinciale archeoloog genoemd worden. De eigenlijke term: provinciale archeoloog duikt — wederom, voor zover ik kan nagaan — voor het eerst op in het Jaarverslag van de ROB over het jaar 1965. Van Es spreekt daar in het algemeen over de situatie van het archeologisch bedrijf in Nederland, die, hoe kan het anders in het jaarverslag van een rijksinstelling, verbetering behoeft. Een goed middel lijkt hem „de aanstelling van provinciale archeologen te zijn, «die tevens met een 'inspectoraat in de zin van de Monumentenwet kunnen worden belast. Deze archeologen dienen enerzijds verbonden te zijn aan een opgravende instelling en anderzijds in provinciale sfeer werkzaam te zijn, bij voorkeur door aanstelling voor de helft van hun werktijd aan het proviciale museum. Op deze wijze zijn de verbindingen tussen opgravende instellingen en musea gewaarborgd, die, naar de praktijk leert, absoluut onmisbaar zijn (bestemming vondsten!). Tevens wordt zodoende een voldoende mate van centralisatie van het wetenschappelijke onderzoek verkregen, terwijl de bezwaren van te grote centralisatie worden voorkomen" °). We vinden hier de bekende elementen weer terug: het algemene wetenschappelijke instituut en het regionale gebied, de binding met het provinciale museum; nieuw is uiteraard het inspectoraat van de monumenten. Met de aanstelling van de eerste provinciale archeoloog „nieuwe stijl" in 1966, in het desbetreffende jaarverslag „van onschatbare waarde" genoemd, eindigt de protohistorie van de regionalisering in de Nederlandse archeologie. In vijf jaar tijd werd het gehele systeem voltooid. Nog voordat de ROB in 1972 zijn „kwart eeuw oudheidkundig bodemonderzoek" vierde was de rij van provinciale archeologen met Zeeland als hekkesluiter voltallig. Niet overal is de organisatorische vorm dezelfde, maar toch komt het in hoofdzaken op hetzelfde neer. De provinciale archeologen van de drie noordelijke provincies zijn verbonden aan het BAI en de respectievelijke provinciale musea, de overigen zijn verbonden aan de ROB en aan 345


een scala van musea, zowel rijks-, provinciaal als gemeentelijk 7 ). Allen zijn van rijkswege aangesteld en besteden de halve werktijd aan hunne provinciën; de provincies geven hiervoor en voor de noodzakelijke reiskosten een vergoeding aan het rijk. Dat wat betreft de organisatie. Nu de taak van de provinciale archeoloog. Deze is vierledig: (1) het opsporen en beschermen van archeologische monumenten; (2) het behandelen van vondstmeldingen; (3) het beheren van het provinciale bodemarchief; (4) het samenstellen van een archeologische documentatie s ) . Wat houden deze fraaie formuleringen in? Eerst de monumentenzorg. De Monumentenwet van 1961 biedt de mogelijkheid aan belangrijke archeologische 'monumenten een wettelijke bescherming te geven; de wet schrijft voor dat hiertoe lijsten per gemeente gemaakt moeten worden. Het is het werk van de provinciale archeoloog ontwerplijsten van de gemeenten binnen zijn provincie samen te stellen. Gegevens hiervoor vindt hij in de bestaande documentatie, in litteratuur, op nieuw of oud kaartmateriaal en via directe informatie, met name bij hen die ter plaatse goed bekend zijn. Hierop volgt een verkenning in het veld, waarbij de aard van de overblijfselen en de staat waarin het monument verkeert worden verkend. U merkt wel, het wordt goed ambtelijk aangepakt. Het hoeft dan ook geen verwondering te wekken dat de verkenning resulteert in een rapport, waarin een beschrijving van het monument gegeven wordt, die vergezeld gaat van een situatieschets en een of meer foto's. De ontwerplijst wordt nu ingediend bij de Afdeling Beschrijving en Monumentenzorg van de ROB, die samen met het Ministerie van CRM voor een verdere ambtelijke behandeling zorg draagt. De bal rolt weer naar de provinciale archeoloog als het monument eenmaal beschermd is, aangezien het dan zijn taak is deze bescherming door inspectie te effectueren 9 ) . Ten tweede de vondstmeldingen. Voortdurend en overal worden vondsten van oudheidkundig belang gedaan. Minder voortdurend worden zij gemeld; niettemin vormen de meldingen door de bank genomen een flink aantal 10 ). Zij arriveren in de „brievenbus" en worden onmiddellijk uitgesplitst per provincie en doorgegeven aan de desbetreffende provinciale archeoloog. Deze draagt zorg voor een verdere afhandeling. Dit kan inhouden een verkenning van de vindplaats, het regelen van de bestemming van de vondsten,. het inschakelen van collega-archeologen voor het verrichten van nader onderzoek. Wat in ieder geval moet gebeuren is het verzorgen van een rapport voor de centrale archeologische documentatie. Dit, heel in het kort, over de werking van de „brievenbus". Ten derde het provinciale bodemarchief (PBA). Dit bevindt zich in het regionale museum, bij voorkeur per provincie in het provinciale museum; door de gevarieerde spreiding van de musea, door historische ontwikkelingen bepaald, is de structuur in vele gevallen aanzienlijk gecompliceerder, maar daar kunnen we nu niet op ingaan. Het PBA bevat een collectie die aan twee voorwaarden moet voldoen: de vondsten dienen afkomstig te zijn uit één provincie en tevens moeten zij goed gedocumenteerd zijn. De vondsten kunnen zowel bestaan uit kleine complexen van bijvoorbeeld 346


vondstmeldingen, als ook uit het complete vondstmateriaal van een grote opgraving. De provinciale archeoloog voert het beheer over het PBA 1:L ). Zijn museale taak gaat echter nog wel wat verder. Zo wordt hij ook betrokken bij de expositie van de regionale archeologische collectie in tijdelijke of permanente tentoonstellingen, of ook wel bij archeologische tentoonstellingen van meer algemene aard in „zijn" museum. Ten laatste de documentatie. Er zijn reeds zeer veel archeologische gegevens en er komen er voortdurend bij. Ik herinner U in dit verband aan de „brievenbus". Behalve het enigszins passieve wachten op nieuwe gegevens uit de „brievenbus", kunnen we er ook zelf op uit gaan om nieuwe gegevens te verwerven. Opgravingsverslagen, litteratuur, museale collecties, veldverkenningen, het zijn evenzovele ingangen om nieuwe gegevens te vergaren. De provinciale archeoloog is er om al deze verzamelde gegevens systematisch te verwerken in een groot documentair systeem voor zijn provincie. In de ideale situatie van een volledig beschikbare documentatie kan hieruit door iedere belanghebbende keuze gemaakt worden. De onderzoeker zal op basis hiervan zijn onderzoeksterreinen kiezen, en/of vergelijkbare vindplaatsen karteren. De monumentenbeschermer kan zijn selectie beter verantwoorden en de planologische inpassing van monumenten tijdig bevorderen. De belangstellende amateur zal goed geïnformeerd kunnen worden over het voorkomen van oudheidkundige verschijnselen in zijn omgeving. Ik zou nog tal van paradijselijke tafereeltjes kunnen geven van het gebruik van de ideale archeologische documentatie met de provinciale archeoloog aan de knoppen van de computer. Maar, het is een ideaal. En, om eerlijk te zijn, een nog tamelijk ver verwijderd ideaal. Een ideaal, zoals veel uit de vier taken van de provinciale archeoloog wat nog niet gerealiseerd kon worden. Sinds vijf jaar bestaat nu een vrijwel volledige geregionaliseerde structuur binnen de Nederlandse archeologie. Overal streven de provinciale archeologen naar het ideaal, zonder het tot op heden erg dicht te benaderen. De raad van elf redt het niet alleen, hij heeft hulp nodig. Gelukkig wordt die hulp reeds van verschillende zijden geboden: ik noem de centrale instellingen, de ROB en het BAI — van de eerste met name de Afdeling Beschrijving en Monumentenzorg —, voorts de provinciale en gemeentelijke overheden, de musea, en dan de amateurs. Zo ben ik dan tenslotte bij U aangeland. Maar welke hulp zoudt U ons kunnen bieden? Ter beantwoording van die vraag maak ik een omtrekkende beweging en begin met wat ik, naast de regionalisering, de tweede belangrijke ontwikkeling binnen de Nederlandse 'archeologie beschouw: de popularisering. De mededeling dat de belangstelling voor geschiedenis en al wat daarmee samenhangt de laatste jaren zeer sterk gegroeid is, lijkt in uw gezelschap tamelijk overbodig. Toch noem ik U nog even een aantal voorbeelden: programma's met historische en archeologische onderwerpen op de radio vz) en de TV, planken vol prachtboeken in de boekhandel, de populariteit van een blad als Spiegel Historiael. Dit is dan wat men de indirecte weg zou kunnen noemen. Door de archeologen wordt echter ook zelf met succes aan de weg getimmerd. Ik noem U in dat verband 347


de tentoonstelling „Archeologen werken in Zuid-HoHand" die onlangs in het Rijksmuseum van Oudheden was te zien en meer dan 30.000 bezoekers heeft getrokken en de enorme en blijvende indruk die de vondst van de schepen te Zwammerdam bij iederéén heeft gemaakt. En laten we niet" vergeten, dat ook de algemene, enigszins meesmuilende belangstelling voor de „zaak. Vermaning" onder het hoofd interesse gerangschikt kan worden. Neen, over belangstelling voor de archeologie van de zijde van de geïnteresseerde leek hebben wij niets te klagen. De bloei van de vele oudheidkundige verenigingen is hier wel een zeer geprononceerde uiting van. Indrukwekkend is de lijst van activiteiten die deze verenigingen, stichtingen, genootschappen, werkverbanden, en hoe zij verder ook heten mogen, ondernemen. Indrukwekkend ook is de rij van door hen verzorgde publicaties, tijdschriften, jaarboeken, monografieën, die bijvoorbeeld in onze bibliotheek op de ROB te vinden is. Er is op historisch en archeologisch gebied sprake van een zinderende activiteit in het kamp van de amateurs. De AWN speelt daarin een zeer belangrijke rol. De AWN is in dit geheel, als U mij toestaat het zo uit te drukken, een bijzonder verschijnsel. U hebt zich van het begin af aan in 1951 geheel op de archeologie geconcentreerd en dat heeft U geen windeieren gelegd. Niet alleen is uw ledental geduriglijk gegroeid tot het respectabele aantal van vandaag, maar tevens is de waardering van de zijde van de archeologische wetenschap voor uw activiteiten altijd zeer groot geweest. Dat weet U wel en daar kunt U terecht trots op zijn. In die activiteiten hebt U nauwgezet de ontwikkelingen in de Nederlandse archeologie gevolgd. De periode 1945-1950, voordat U bestond, was een tijd van -wonden likken en wederopbouw. De archeologen groeven wat zij graven konden om gelijke tred met het herstel te kunnen houden.. Ik geloof dat zij daar in grote lijnen in geslaagd zijn. Moeilijker werd het in de daaropvolgende periode, ruwweg 1950-1960, toen het voor-oorlogse kader doorbroken werd en Nederland omgevormd werd tot een moderne industriestaat. De ingrijpende consequenties die dit had voor de ruimtelijke ontwikkeling van het land, vonden ook hun weerslag in het archeologische bedrijf. Reusachtige ontginningswerkzaamheden en een beginnende nieuwbouw stelden hoge eisen aan het opgravingspotentieel. Het was in die tijd dat de AWN met zijn activiteiten begon, waarbij, zoals E. H. P. Cordfunke, uw voorzitter, het zeer recentelijk uitdrukte, twee aspecten, recreatie en de relatie tot de archeologische wetenschap scherp in de gaten gehouden werden 1 3 ) . Over dat laatste gaat het nu. Talloos zijn de vondsten die toen gemeld werden en die konden leiden tot wetenschappelijke opgravingen. De beroemde Vlaardingen-bijl is in dit verband het symbool te noemen van deze overweldigende vondsten- en opgravingsperiode 1 4 ) . De periode vanaf 1960 tot heden deed de noodzaak tot opgraven eerder toe- dan afnemen. Ruilverkavelingen, ontgrondkigen, stadsuitbreidingen en binnenstadssaneneringen waren en zijn hier wel de grote boosdoeners. De archeologische instituten antwoordden hierop met een toenemende opgravingscapaciteit, die aangewend werd in steeds 348


grootschaliger wordende opgravingen. De mogelijkheid van het planologisch veilig stellen van archeologische monumenten was dan wel door de Monumentenwet geopend, het effectueren van deze mogelijkheid ging minder gesmeerd. Schouder aan schouder streed de AWN mee: grondwerken in de nieuwbouwwijken werden in de gaten gehouden, opgravingen werden waar nodig zelf uitgevoerd of men participeerde in een instituutsopgraving, ruilverkavelingsgebieden werden archeologisch verkend. Het klinkt allemaal als een epos. En in dit epos verscheen een nieuwe held: de provinciale archeoloog. Hoe reageerde de AWN nu op hem? Aanvankelijk met stilte. Het klinkt misschien vreemd, maar toch was het zo. Stilte. Althans wanneer we er Westerheem op naslaan. Voor het eerst wordt de provinciale archeoloog vermeld in 1969 in het verslag van een vergadering van het hoofdbestuur met vertegenwoordigers van de werkgroepen waar de archeologische documentatie besproken wordt. De provinciale archeoloog blijkt in de visie van destijds beschouwd te worden als de ontvanger van documentaire informatie, die hem via een per werkgroep aangestelde coördinator van de leden van de AWN bereikt. Bij die gelegenheid houd R. H. J. Klok een rede over dit onderwerp, die later in Westerheem (19, 1970, 15-21) gepubliceerd wordt en waarvan een deel als titel meekrijgt: „A.W.N, en provinciale archeoloog". Klok gaat wel wat verder dan het hoofdbestuur en wijst op de taak die de provinciale archeoloog heeft om de contacten met de amateurs te onderhouden, een taak die „uitstekend aansluit bij zijn officiële verplichtingen." Die verplichtingen zijn dan de werkzaamheden die wij boven geschetst hebben. De nevenstelling taak — verplichtingen nu even latend voor wat zij is, steven ik meteen af op Klok's conclusie. Deze bestaat uit een opwekking van de AWN-leden mee te werken aan de archeologische documentatie. „Het is met name in deze sector van de documentatie," maar het lijkt of de auteur eigenlijk geschrokken is van zijn overmoedigheid, zo relativerend klinkt het vervolg van de zin, „ dat enige steun uit AWN-kring naar onze overtuiging heilzaam kan werken." Deze terughoudendheid was niet geheel ten onrechte, want erg goed heeft het toen ontworpen systeem toch nooit gewerkt. Het heeft weinig zin, dacht ik, de oorzaken van dit falen te gaan analyseren. Temeer daar het principe yan de hulp bij de documentatie niet gefaald heeft, alleen de organisatie is geen succes gebleken. We vinden trouwens dit niettot-leven-komen bij het verder sprokkelen in Westerheem. In de rede van uw voorzitter ter gelegenheid van het 20-jarig bestaan (Westerheem 20, 1971, 252-260) komt wel aan het eind de documentatie als karwei voor de leden weer naar voren, maar het is opvallend dat in die rede de provinciale archeoloog niet genoemd wordt. De speurder naar litteratuur over dit onderwerp wordt echter enthousiast als hij in 1972 een artikel vindt met als titel: „De provinciale archeoloog; zijn taak en zijn verhouding tot de amateur-archeoloog" (Westerheem 21, 1972, 37). Hoe groot is dan zijn teleurstelling als dit „artikel" uit niet veel meer bestaat dan een summiere zelfpresentatie van de provinciale archeoloog van Zuid-Holland, niet meer dan een mededeling van zijn bestaan eigenlijk met een kleine redactionele toe349


voeging. Wanneer we Westerheem sedert 1966, het jaar van de eerste provinciale archeoloog „nieuwe stijl", overzien, moeten we constateren dat deze nieuwe figuur eigenlijk nooit goed geïntroduceerd is bij de leden van de AWN. Dit is geen verwijt aan de redactie van Westerheem of aan het bestuur van de AWN, want zo er al ergens schuld zou liggen dan ligt die in de eerste plaats bij de provinciale archeoloog die zichzelf wel wat meer had kunnen „verkopen". Men zou geneigd zijn uit dit verhaal in mineur te concluderen dait de provinciale archeoloog en de AWN de afgelopen jaren zo'n beetje langs elkaar 'heen geleefd hebben. Niets is minder waar. De contacten aan de basis, op het eerste echelon, in het veld, of welke trend-uitdrukking U ook maar verder weet te verzinnen, de contacten met de AWN leden zijn, zeker voor zover ik Zuid-Holland kan overzien, van het begin van mijn optreden in 1969 steeds zeer intensief geweest. Deze contacten vormden een wisselwerking: wensen van de zijde van de AWN op het gebied van onderzoek en voorlichting werden zoveel mogelijk ingepast in de bovenomschreven taken van de provinciale archeoloog; uit diens taken kwamen weer verzoeken voort aan afdelingen van de AWN bepaalde werkzaamheden voor hem te verrichten. Laten wij dit samengaan van taken van de provinciale archeoloog en wensen van de AWN wat nader bezien. De monumentenzorg begint met een selectie van terreinen die voor bescherming in aanmerking komen. Herhaalde malen is het voorgekomen dat ik mijn licht ben gaan opsteken bij leden van de AWN voor meer informatie. Enige malen heb ik ook verzocht bepaalde terreinen aan een nadere veldverkenning te onderwerpen om meer inzicht te verkrijgen in de aard van het monument. Vondstmeldingen komen natuurlijk regelmatig binnen en wel vanuit verschillende richting. Zeer veel in Zuid-Holland is daarbij hetzij gevonden, hetzij gemeld door de AWN. Vaak ook kon een AWN-er optreden als trait d'union tussen de vinder en de provinciale archeoloog. Door zijn kennis van het metier kon de AWN-er in veel gevallen ook een goede rapportage van vondst en vindplaats verzorgen. Het provinciale bodemarchief (PBA) bestond nog niet in 1969. Dat het nu geleidelijk vorm krijgt komt niet in de laatste plaats door de vondstgroepen uit AWN onderzoek en verkenning — de AWN zelf heeft immers in het algemeen gesproken geen eigen collectie, al zijn er enkele uitzonderingen. De documentatie wordt gevoed door dat wat er aan nieuw materiaal binnenkomt; het is in zekere zin een passief afwachten. In 1974 heeft R. H. J. Klok U aan de hand van de methode van de archeologische streekbeschrijving (Landesaufnahme) (Westerheem 23, 1974, 148-166, 195-213) gewezen op een actieve manier van documenteren. Sindsdien is op verschillende plaatsen in Zuid-Holland dit werk gestart met menigmaal verbluffend resultaat. Op deze weg zullen wij zeker moeten doorgaan. U hebt gemerkt, ik heb tot nu toe het noemen van man en paard vermeden. Dat heb ik met opzet gedaan, omdat i!k enerzijds bang was te vervallen in een dorre lijst van namen die het grootste deel uwer niets zou zeggen, maar evenzeer omdat het onbedoeld vergeten van een naam tot teleurstelling aanleiding zou kunnen geven. Daarbij gaat het ons toch ook niet om de persoonlijke prestatie, maar, om recreatie 350


in relatie tot de archeologische wetenschap. Welnu, in het vorenstaande heb ik de verschillende vormen van activiteit van de AWN ten dienste van die wetenschap op provinciaal niveau in het algemeen willen noemen. In concreto hebben wij gepoogd deze vormen van activiteit te verbeelden in de reeds eerder genoemde tentoonstelling „Archeologen werken in Zuid-Holland." Ieder item van die tentoonstelling begon met een vermelding van de aanleiding tot het onderzoek of tot de vondst. Verschillende malen speelde de AWN, het individuele lid zowel als de afdeling, daarbij een belangrijke rol. Daardoor kreeg het tentoongestelde een extra reliëf dat zo goed past bij de dagelijkse practijk van het archeologische werk in een provincie 15 ). Ik ben langzamerhand op een punt in mijn beschouwingen gekomen om de balans te gaan opmaken. Totaal generaal kom ik tot de simpele conclusie dat we niet zonder elkaar kunnen, U niet als AWN, ik niet als provinciale archeoloog. Voor mij bent U een uiterst belangrijke toegang tot de archeologie van de provincie waarin U uw hobby uitoefent, voor U ben ik in veel gevallen de eerste schakel van de keten die U vanaf uw vondst met de Nederlandse Archeologie verbindt. Op wat brallerige, maar overigens goedbedoelde wijze, heb ik dat wel eens „een op wederzijds vertrouwen stoelende dialoog tussen amateur en vakman" genoemd, met voordelen naar beide zijden: „ „grondstoffen" voor de vakman, „machines" en „management" voor de amateur" 1 6 ). Ik zou ook kunnen zeggen: dat is nu de liefdesverklaring, die ik U beloofd had. Maar nu ben ik U nog een boodschap schuldig. Deze behelst een soort opdracht voor hoe we verder móeten, wanneer het feestgedruis is verstomd. En dan raak ik aan uw liefste wens: het opgraven. Hoe we het wenden of keren, in de 25 jaar van uw bestaan is dit toch wel uw eerste levensbehoefte geweest. Zozeer zelfs, dat archeologie wel een zondags woord voor opgraven leek. U weet allen, dat dat niet opgaat, dat archeologie veel geschakeerder is, dat opgraven maar een van de middelen tot het doel archeologie is. Ik hoop U aangetoond te hebben hoe geschakeerd provinciale archeologie is zonder — en ik hoop dat U ook dat opgevallen is — zonder dat er een opgraving aan te pas is gekomen. Want dat wil ik hier wel uitdrukkelijk zeggen: het opgraven behoort in het algemeen niet tot de taken van de provinciale archeologie. Het zal in enkele gevallen door bijzondere omstandigheden wel eens noodzakelijk zijn, maar in principe worden de opgravingen uitgevoerd door niet aan een provincie, maar aan hun vakgebied gebonden specialisten. De opgraving immers heeft zich in allerlei opzichten gespecialiseerd. Ik noemde reeds de grootschaligheid van de moderne opgraving, die het mogelijk maakt met machinale hulp en een uitgebreide technische staf grote vlakken bloot te leggen of diepe putten te graven. Daar is de laatste jaren als een nieuwe specialisatie bijgekomen de opgraving juist op een uiterst verfijnde schaal. Deze vereist een geheel anders gerichte technische en organisatorische perfectie. Zowel aan de ene als aan de andere vorm van onderzoek worden eisen gesteld, waaraan mijns inziens de krachten van de amateur-archeologen niet kunnen voldoen. Zij lopen derhalve het gevaar in hun 351


opgravingen slechte imitaties van de moderne instituutsopgravingen te geven. Nog afgezien van het formele verbod dat de Monumentenwet geeft, zou ik U willen aanraden dergelijke imitaties te vermijden. Kan de AWN-schop dan de bodem niet meer in? Moet het vignet van uw vereniging gewijzigd worden? Ik geloof het niet, want ook voor het daadwerkelijke bodemonderzoek hebben wij uw hulp hard nodig. Maar dan wel op het vlak van de documentatie en de monumentenzorg, beide knelpunten in de provinciale archeologie. Het systematisch verzamelen van gegevens via intensieve veldverkenningen voor een goede documentatie en het metterdaad verkennen van potentiële archeologische monumenten, bieden U mijns inziens voldoende mogelijkheden om nog jaren zaterdags de schop over de schouder te kunnen leggen. Toen U 18 jaar was heeft H. van Riel U voorgehouden dat het de onjuiste beelden zijn van degenen die de wetenschap vooruitbrengen die bewaard blijven (Westerheem 19, 1970, 39). Ik geloof dat U met uw activiteiten tot nu toe de wetenschap vooruit gebracht hebt. Laat het zijn met een onjuist beeld. Dat hoeft echter niet in te houden dat U uw beeld nooit zult veranderen. Daarom zou ik U nu, nu U 25 jaar bent geworden, vanuit de provincie willen verzoeken: wijzig uw beeld van de archeologie, toom U in bij het opgraven en richt U op de archeologische documentatie en monumentenzorg van uw werkgebied. Hang naast de trofee van de Vlaardingse bijl het dossier van de Landesaufnahme. Post

dictum

Het heeft mij niet verbaasd dat vooral het laatste deel van mijn rede reacties heeft opgeroepen. Ik geloof niet dat het nodig is deze alle hier te herhalen. Er is echter één punt dat herhaaldelijk terugkeerde en mijns inziens wel enige nadere bespreking verdient. Zo meende men in mijn opmerkingen over de AWN en het opgraven een ontkenning te bespeuren van noodonderzoek dat door de AWN verricht wordt op verzoek van bijvoorbeeld de ROB wanneer deze zelf niet bij machte is dit onderzoek uit te voeren. Welnu, dat is nooit mijn bedoeling geweest en ik dacht dat ik het zo oök niet gezegd heb. Laat ik daarom, ter vermijding van elk misverstand, nogmaals proberen mijn bedoelingen onder woorden te brengen. Ik zal dat wit — zwart doen, ieder geval met een duidelijk ja — nee. Opgravingen in het kader van veldkarteringen om nieuwe vindplaatsen op te sporen — ja; om archeologische monumenten nader te verkennen — ja; om objecten die dreigen te verdwijnen zo goed mogelijk te documenteren — ja. Daarentegen opgraven in onbedreigde, voldoende gedocumenteerde vindplaatsen — nee; met de bedoeling om door een reeks van opgravingen een „archeologie van de eigen streek" op te bouwen — nee; om voor de afdeling een doorlopend opgravings-programma te hebben — nee. Bij verder nadenken zijn er nog wel enige ja's en nee's te bedenken, maar die zullen weinig aan mijn hoofdstelling toevoegen. Het is hiermee hopelijk duidelijk dat ik wel degelijk positief sta tegenover noodonderzoek door de AWN dat verricht wordt op officieel verzoek (het derde ja). 352


Noten: * Rede uitgesproken op 24 september 1976 tijdens het symposium in Haarlem ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland. De auteur is provinciaal archeoloog van Zuid-Holland. ;l ) Nieuwe Drentsche Volksalmanak 35, 1917, 191-193. 2 ) H. T. Waterbolk, Het Biologisch-Archeologisch Instituut na vijftig jaar. In: Jaarboek der Rijksuniversiteit te Groningen 1970, 29-39, m.n. 29. :i ) Voor de werkzaamheden van het Rijksbureau zie W.A. van Es, The Origins and Development of the State Service for Archaeological Investigations. In: Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 22, 1972, 17-71, m.n. 21-24. 4 ) Van Es, Origins; extracten in W.A. van Es, Ontstaan en groei van de ROB. In: Spiegel Historiael 7, 1972, 240-248. 13 ) Brief van de Gelderse Archeologische Stichting aan de Staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen dd. 20.09.1962; zie ook Bijdragen en Mededelingen van de Vereniging Gelre 63, 1968-1969, XXXIII-XXXIV. «) ROB Jaarverslag 1965, 3-4. 7

) Groningen: drs. J. W. Boersma (BAI; Groninger Museum voor Stad en Lande); Friesland: G. Elzinga (BAI; Fries Museum); Drente: drs. O. H. Harsema (BAI; Provinciaal Museum voor Drenthe); Overijssel: drs. A. D. Verlinde (ROB; Rijksmuseum Twenthe; Provinciaal Overijssels Museum); Gelderland: drs. R. S. Hulst (ROB; Gemeente Museum, Arnhem); Utrecht: drs. W. J. van Tent (ROB; Centraal Museum); Noord-Holland: drs. P. J. Woltering (ROB; —f—); Zuid-Holland: drs. H. Sarfatij (ROB; Rijksmuseum van Oudheden); Zeeland: ir. J. A. Trimpe Burger (ROB; Zeeuws Museum); Noord-Brabant: G. Beex (ROB; Noordbrabants Museum); Limburg: drs. J. H. F. Bloemers (ROB; Bonnefanten Museum); IJsselmeerpolders: drs. R. Reinders (Rijksdienst voor de I Jsselmeerpolders; Museum voor de IJsselmeerpolders, Schokland). s ) Van Es, Origins, 31, n. 45. °) R. H. J. Klok, Monumentenwet en archeologie. 's-Gravenhage, 1968 (19692); R. H. J. Klok, Archeologie en monument, Bussum, 1969 (Fibulareeks 49), 12-20. 10 ) Men zie bijvoorbeeld de Jaarverslagen van de ROB, alsmede de kronieken van vondsten en opgravingen in enige regionale oudheidkundige tijdschriften, de regionale kronieken in Helinium, en artikelen en berichten in Westerheem. n ) W. A. van Es, De definitieve bestemming van archeologische vondsten. In: Nieuwsbulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond 1969, 26-30. 12 ) Eén voorbeeld: deze en de overige voordrachten van het symposium werden opgenomen ten gebruike in de AVRO-radioserie „Archeologie in Nederland" (op 8 zaterdagochtenden van 18.09-6.11.1976), verzorgd door J. J. van Herpen en L. P. Louwe Kooijmans. M ) E. H. P. Cordfunke, 25 jaar AWN. In: Spiegel Historiael 11, 1976, 474-479. 1+ ) H. Sarfatij, Amateurs der archeologie in Zuid-Holland. In: Verslag van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland 1969 (1970), 45-62, m.n. 49. 15 ) Zie: Archeologen werken in Zuid-Holland; Opgravingen en vondsten uit de laatste 15 jaar. Rijksmuseum van Oudheden - Leiden, 21.11.75-22.2.76 (Tentoonstellingscatalogus nr. 11). 10 ) Sarfatij, Amateurs, 51-53.

353


DE TOEKOMST OP GROND VAN HET VERLEDEN

G. J. Verwers

In de voordrachten die vandaag zijn gehouden kwamen steeds weer twee begrippen voor: amateur-archeoloog en vak-archeoloog. Een buitenstaander zou dat kunnen opvatten als: zij die van de archeologie houden, en zij, die er verstand van hebben. Immers de samenstelling vak-archeoloog doet denken aan het woord vakman. Vandaar. Voor de ingewijden lijkt het min of meer duidelijk: zij die de archeologie voor hun genoegen bedrijven, en zij die van dit werk hun professie gemaakt hebben; ik citeer hier de heer van Es. Collega Halbertsma lijkt er nog wat anders tegen aan te kijken: bij de opening van een tentoonstelling in de Vishal hier in Haarlem in 1974 verbond hij weliswaar de term f<z&-archeoloog aan het verdienen van het dagelijks brood, maar daarna merkte hij op: uiteindelijk is ook iedere vak-avcheoloog als amateur-axóxtoloog begonnen en bij voegt daar waarschuwend aan toe: en er is zeker iets mis met vak-archeoloog als hij dat is gaan vergeten. Blijkbaar is iedere vak-archeoloog dus eens amateur geweest. Dat kun je op twee manieren interpreteren: of die vakman was amateur tot op het moment dat hij een baan kreeg, óf hij was amateur totdat hij via een academische studie zich verder in het vak ging verdiepen. Zelf heb ik ter inleiding op een serie artikelen in Westerbeem onder de titel „Wie Wat Waar in de Nederlandse archeologie" gesproken van de vak-archeoloog als iemand die zich voor zijn bemoeienissen met de archeologie laat betalen. Ook hier dus weer het onderscheid: onbetaalde tegenover betaalde archeologen. Tussen haakjes: in het manuscript van mijn inleiding voor Westerheem stond: beroepsarcheologen. Ik schrapte dat omdat me verteld werd dat je van vak-archeologen sprak, niet van beroeps-. Jammer achteraf, want het duidt naar mijn smaak het onderscheid beter aan. .Betaald tegenover onbetaald. Daarom lijkt het in veel gevallen te draaien. En naar mijn idee: ten onrechte. Dit is immers niet meer dan een toevallig verschil, het gevolg van een al dan niet vrije beroepskeuze. Veel belangrijker is echter het onderscheid dat we veelal achter deze termen verstoppen: geschoold en omgeschoold. Het is geloof ik gebruikelijk om daar als beroeps-archeoloog in amateur-kringen niet over te spreken. Het klinkt arrogant, wordt soms als pijnlijk ervaren. Meer het is een feit, laten we daar geen doekjes om winden. Vrijwel alle beroeps-archeologen volgden een studie die tot doel had, om het in herprogrammerings-jargon te zeggen: om de student op te leiden tot zelfstandig wetenschappelijk onderzoeker. Die student besteedde daar 6 tot 8 jaar aan. U moet me goed begrijpen: ik vind dat geen prestatie 354


om trots op te zijn, zo'n studie, maar het leidt wel degelijk tot een belangrijke ongelijkheid in training, tot een belangrijk verschil in mogelijkheden ook. Nu we mekaar dit nog weer eens in alle openheid hebben verteld, kunnen we komen tot de zaak waarover ik het hier eigenlijk wilde hebben, namelijk de toekomst van dé AWN. En wel in het bijzonder: de relatie tussen de AWN en de Nederlandse Archeologie. In een brief aan de leden van de RCOB zijn de verschillende taken van de Nederlandse Archeologen onlangs nog eens opgesomd; ik noem ze in willekeurige volgorde: -onderzoek, -monumentenzorg, -registratie en documentatie, -museaal beheer, -onderwijs, -voorlichting. Voor de vervulling van deze taken zijn thans op de eerste plaats de beroeps-archeologen verantwoordelijk. Om de beschikbare financiële en personele middelen zo goed mogelijk te besteden vindt over enkele van deze taken landelijk overleg plaats. De RCOB houdt zich bezig met de monumentenzorg, zijdelings ook met de registratie en documentatie. De AR bemoeit zich met het onderwijs; de RC Musea met het museaal beheer. Voorlichting is geen punt van landelijk overleg. En wat veel vreemder is: onderzoek ook niet Evenwel zijn er de laatste tijd geruchten over op 'handen zijnde besprekingen 'die zouden kunnen leiden tot het 'instellen van een commissie die zich zou kunnen beraden over de wijze waarop landelijk overleg over het archeologisch onderzoek zou kunnen plaats vinden. We wachten maar af De heer van Es heeft vanmorgen reeds gememoreerd hoe binnen het archeologisch onderzoek in Nederland het opgraven lange tijd een centrale plaats innam. Daarnaast kwam ander onderzoek, bijv. onderzoek van reeds eerder opgegraven materiaal, onderzoek met behulp van wat reeds gepubliceerd was, en vooral in de laatste tijd ook streekonderzoek, soms aangeduid als Landesaufnahme. Als gezegd: over al dit onderzoek bestaat géén landelijk overleg. Er bestaan ook geen landelijke regels of richtlijnen, op één zeer belangrijke uitzondering na: het opgraven. Want: wie opgraaft komt in aanraking met de Monumentenwet. Daarin wordt bepaald dat de Minister van CRM aanwijst wie in Nederland mag opgraven. Hij verleent daartoe een vergunning. Pikant is dat tot op heden bij mijn weten niemand een vergunning heeft; waarschijnlijk heeft ook niemand er tot op heden om gevraagd. Dat Jiet opgraven in Nederland aan regels is gebonden, lijkt me voor iedereen duidelijk De heer Cordfunke heeft dat vanmorgen nog weer aangestipt: de oudheidkundige vernietigt bij zijn opgraving veelal zijn eigen bronnen; de meeste opgravingen kun je dus maar één keer doen; ze moeten daarom wetenschappelijk én technisch zo goed mogelijk worden uitgevoerd. De concept Memorie van Toelichting bij de voorstellen tot wijziging van de Monumentenwet (al weer geruime tijd gereed, maar helaas nog niet aan de Volksvertegenwoordiging aangeboden), dat concept dat meldt dat de aanvrager van een vergunning bekwaam en in staat moet zijn tot het doen van opgravingen. Dit houdt in, aldus de Mem. v. Toel., dat de persoon of 355


instelling die een vergunning vraagt, de opgravingen niet .alleen moet kunnen verrichten op basis van de nodige wetenschappelijke kennis, maar ook de beschikking moet hebben over de nodige ^middelen en outillage die vereist zijn voor een verantwoorde werkwijze. Interessant is verder dat in dezelfde wetswijzigings-voorstellen bepalingen zijn opgenomen over de vondsten die tijdens opgravingen worden gedaan: zij moeten uiterlijk 5 jaar na het begin van de opgraving in een museum worden geplaatst. Hopelijk wordt hiermee op subtiele wijze bereikt dat het betreffende onderzoek snel wordt gepubliceerd. Tot zover over de taken die binnen de Nederlandse Archeologie bestaan. Ik zei het al: alleen de èeroepj-archeologen zijn tot nu toe verantwoordelijk voor het vervullen van die taken. Dat zij die taken niet aan kunnen is vanmorgen nog eens door de heer van Es benadrukt. Enige groei van het team der beroeps-archeologen is niet te bespeuren, terwijl de omvang van de taken toeneemt. Zorg en droefenis, aldus Van Es. En terecht Reeds lange tijd koesteren zij die zich wel voor de archeologie interesseren, maar hun brood ergens anders vandaan halen, laten we het woord maar weer gebruiken: de amateur-archeologen, reeds lang koesteren zij de wens om bijdragen te leveren aan de Nederlandse Archeologie. En reeds veelvuldig hebben ze die wens in vervulling laten gaan. Daadwerkelijk onderzoek heeft tot veelsoortige resultaten geleid. U zult daarvan morgen een indruk krijgen op de jubileum-ten toonstelling. Soms bestaat het amateur-onderzoek uit een grondige inventarisatie van de eigen streek. De afdelingen Lek- en Merwestreek en Nijmegen kunnen u daarover meer vertellen. Dit soort onderzoek vindt soms plaats in nauwe samenwerking met een beroeps-archeoloog. Wettelijk noodzakelijk is dat niet: ieder mag zoeken wat en waar hij wil. Bij andere gelegenheden wordt de schop ter hand genomen, er wordt een opgraving gedaan. Hierbij is, althans 'in AWN-kringen, steeds een beroeps-axdheoloog betrokken. Immers hij heeft, naar stilzwijgend wordt aangenomen, de ministeriÍle toestemming om te graven. Hij neemt de verantwoordelijkheid op zich, en keurt de opgravingsplannen van de amateurs goed, ja, hij vraagt de amateurs soms om een opgraving te doen, wanneer in beroepskringen daarvoor geen mogelijkheid is. En ook hier: de resultaten van dit onderzoek mogen, vaak, gezien worden. Alle reden tot tevredenheid, naar het lijkt. Maar dat is mijns inziens slechts schijn. Want de geschetste situatie geeft gemakkelijk aanleiding tot spanningen en frustraties. Zij zijn dacht ik het gevolg van de afhankelijke positie die de amateurarcheologen innemen. Naar mijn gevoel worden de amateurs nl. op een onjuiste wijze bevoegd. Ik haast me om u te vertellen dat ik bevoogding op zichzelf vaak heel gezond vind, onmisbaar soms (u merkt het terecht op: ik loop al aardig tegen de 40). Maar goede bevoogding vereist een met zorg gekozen voogd, iemand die in een positie is om zijn autoriteit uit te oefenen. En dat is niet de beroeps-archeoloog. 356


De opgravende amateur kan maar door één persoon bevoogd worden, nl. de Minister van CRM. Laat ik u eens schetsen hoe mijn Archeologisch Nederland er voor wat betreft het onderzoek organisatorisch uitziet. In een Landelijke Raad voor de Archeologie zijn alle instellingen/instituten/organisaties die zich met het oudheidkundjig onderzoek in de ruimste zin van het woord bezighouden, vertegenwoordigd. ïh deze Raad worden de onderzoek-programma's van de deelnemers op tafel gelegd en tot een landelijk programma omgewerkt. Er wordt een beleid bepaald t.o.v. noodprojecten, thematisch onderzoek, de 3e geldstroom, etc. Daarbij wordt rekening gehouden met de personele en financiële middelen van alle leden van de Raad. Voorzover het geplande onderzoek ook opgravingen omvat, wordt hiervoor door de leden aan de Minister van CRM een vergunning gevraagd. U ziet het: een wat vaag, maar duidelijk ambitieus plan, waarover het laatste woord wellicht nog niet gesproken is. Hoe past de amateur-archeoloog hierin? Nog een visioen: de Nederlandse amateur-archeologen zijn op de één of andere wijze landelijk georganiseerd; er is één overkoepelend super-Hoofdbestuur. Dit heeft zijn vertegenwoordiger in de Landelijke Raad voor de Archeologie. In het door de Raad opgestelde onderzoekprogramma heeft ook de amateur-organisatie zijn taak. Het Hoofdbestuur is daarvoor verantwoordelijk. Maken opgravingen deel uit van die taak, dan vraagt het Hoofdbestuur zelf een vergunning; het is ook zelf verantwoordelijk voor de naleving van hetgeen door de Monumentenwet is bepaald. Vóór dit visioen werkelijkheid wordt, werkelijkheid kan worden, zal het Hoofdbestuur van de landelijke amateur-organisatie, och, laat ik zeggen van de AWN, want ik geloof dat ik dat eigenlijk bedoel, vóór die tijd zal het Hoofdbestuur maatregelen moeten nemen. Die zullen voor een belangrijk deel liggen op het gebied van de kadervorming binnen de vereniging. Aanzetten daartoe bestaan reeds. Cursussen, trainings-kampen, e.d. zullen er voor moeten zorgen dat iedere afdeling over voldoende getrainde amateur-archeologen beschikt, om het geplande onderzoek te kunnen uitvoeren. En aansluitend, om het op verantwoorde wijze te kunnen rapporteren. Het lijkt me duidelijk dat slechts een deel van hen die zich voor de archeologie interesseren de offers zal willen brengen die nodig zijn om de hier geschetste zelfstandigheid van de AWN mogelijk en verantwoord te maken. De AWN zal zich bewust moeten blijven van het feit dat er ook andere taken voor de vereniging zijn, taken die meer in de recreatieve sfeer liggen. Ook die taken verdienen de volle aandacht en zeer veel energie. Of de uitvoering van dit veelzijdige takenpakket blijvend door enkelen in hun vrije tijd kan worden gerealiseerd, betwijfel ik. Met name de kadervorming, en de regelmatige controle i.v.m. de eventuele eigen onderzoekstaak zouden het aantrekken van beroepskrachten noodzakelijk kunnen maken. Wellicht vindt in de nabije toekomst de aanstelling plaats van de eerste beroeps-amateurarcheoloog.

357


24 september 1976: 16.00 uur:

forumdiscussie.

afb. 23 en 24. V.l.n.r. Sarfatij, Van Es, Stuurman, Cordfunke, Slofstra, Van Regteren Altena, Moerman en Verwers.

358


afb. 25 en 26. Tijdens de discussie: L. Molhuysen (boven) en H. G. Steffens (onder).

359


FORUM-DISCUSSIE Inleiding door de voorzitter, prof. dr. E. H. P. Cordfunke: Wij hebben vandaag een zeer gevarieerd scala van lezingen gehad, waarop na afloop geen vragen mogelijk waren. Wij hadden nl. de bedoeling, alle vragen dié' bij U gerezen zouden zijn, samen te vatten in een forum, omdat veel van die vragen toch wel van wat algemenere aard zouden zijn. In de voordrachten van vanochtend hebben wij een terugblik op 25 jaar archeologie in Nederland gezien. Wij hebben daarbij geconstateerd dat in deze 25 jaar enerzijds de amateur- en beroepsarcheologen, wat betreft de opgravingen, uit elkaar zijn gegroeid, maar dat er anderzijds vele taken zijn waarin zij elkaar juist zullen ontmoeten. Deze thema's zijn vanmiddag nog eens uitvoerig uitgewerkt. Ik zou dus willen voorstellen te gaan zien of er vragen zijn, liefst zoveel mogelijk van algemene aard. L. Molhuysen: Ik heb zes vragen: 1. Is het woord „industriële archeologie" voor Nederland een goed woord als wij daarbij denken aan de manier waarop wij in Nederland het woord „archeologie" opvatten. 2. Is het woord „archeologische monumenten" — in de hedendaagse ontwikkeling, waar het dus gaat om veel meer dan monumenten — een juist woord en geeft dat niet een gesepareerde bescherming van datgene wat daardoor meer aandacht krijgt dan de andere bronnenvondsten. 3. Heeft de provinciale archeoloog ook tot taak te bevorderen, dat er stadsarcheologen of gewestelijke archeologen komen, en zo ja, hoe zou zijn verhouding tot dezen zijn. 4. Wij hebben in Nederland maar werkelijk voor het nageslacht worden. Zou het mogelijk zijn dat in Nederland, dacht ik, is

weinig objecten, die nadat zij te voorrschijn zijn gebracht, ook als blijvend-zichtbare archeologische monumenten behouden dit laatste te bevorderen. Dat is een heel belangrijk element achter gebleven.

5. Het woord „Landesaufnahme" vraagt m.i. om een duidelijk Nederlands gebruik. In de voordracht daarover meen ik al een vertaling gehoord te hebben: (a 1'improviste weergegeven) „systematisch archeologisch inventarisatieonderzoek". 6. Tenslotte nog een opmerking: Mij is opgevallen in de voordrachten de enorme betekenis voor de geschiedenis van de archeologie in Nederland, niet van de vondst van de Vlaardinger bijl zelf, maar dat de nietbetaalde amateur-archeoloog van de visie is uitgegaan — wat alle wetenschap voordien niet had onderkend •—, dat er aan de kust in Nederland toen reeds bewoning is geweest. Drs. H. Sarfatij: Naar aanleiding van de derde vraag van de heer Molhuysen, meen ik de vraag begrepen te hebben niet als „wilt U als provinciale archeoloog de stadsarcheologen bevorderen, maar als „hoe staat U er tegenover en hoe passen deze als zij er zouden komen in het provinciale beleid". Ik geloof dat de ontwikkeling van functionarissen in die zin — archeologen die zich met een kleiner gebied dan de provincie gaan bezighouden, gewestelijke archeologen, en op een aantal plaatsen geconcentreerd tot stadsarcheologen, waarbij het gebied één stad is, welke stad dan helemaal centraal staat — een beweging is die nu op gang is gekomen in Nederland en die zal verder gaan. In welk tempo dat zal gaan, daar heb ik geen flauw idee van: dit hangt van

360


vele factoren af. Maar ik geloof dat het gaat gebeuren en ben daar blij om. Ik geloof dat dit een goede ontwikkeling is en dat, wanneer deze functionarissen er zouden zijn, dit op geen enkele wijze behoeft te leiden tot tegenstellingen met de provinciale archeoloog. Evenmin geloof ik dat een zodanig gedeelte van de taak van de provinciale archeoloog afgenomen wordt dat deze geen werk meer heeft; integendeel: daarvoor behoeven wij niet bang te zijn. Ik geloof veeleer dat dergelijke archeologen een grote verlichting kunnen betekenen in het werk van de provinciale archeoloog. U raakt hier in zekere zin een teer punt, immers de provinciale archeoloog loopt in het algemeen — vaak met pijn in het hart — in een wijde boog om de steden heen, omdat wanneer zich daar mogelijkheden tot onderzoek voordoen, hij domweg niet in staat is om dat onderzoek daadwerkelijk uit te voeren of te laten uitvoeren. Het zou dus een grote winst zijn wanneer er initiatieven zouden komen om dit onderzoek wel mogelijk te maken, maken. Drs. I. W. L. Moerman: Ik kan mij voorstellen dat het in de practijk voor de provinciale archeoloog — die uiteindelijk toch maar alleen is — heel moeilijk is om een provincie helemaal te bestrijken. Maar is er niet een alternatief, namelijk dat de provinciale archeologische dienst wordt uitgebreid tot drie of vier mensen, in plaats van overal stadsarcheologen. Prof. dr. W. A. Van Es: Dit is een kwestie waarop niet met een paar woorden geantwoord kan worden. De heer Sarfatij heeft er geen bezwaar tegen als er in zijn gewest stadsarcheologen zouden komen, en mej. Moerman zegt dat je veel beter de Rijksdienst kunt uitbreiden. Dat laatste zou ik ook wel willen, maar ik vrees dat dit toch niet gebeurt en ik geloof dat wij er op die manier ook niet komen, want er zijn zoveel steden in Nederland die een archeologisch belangrijk potentieel hebben dat je een gigantische dienst zou moeten hebben die niet meer te besturen is en waaraan ik ook niet graag verbonden zou zijn, wanneer alle steden in Nederland die dat verdienen vanuit één punt zouden moeten worden bediend. Nu is er een aantal jaren geleden in Engeland een boekje uitgekomen, „Erosion of history", dat erover gaat dat in Engelse steden op het ogenblik een proces plaats vindt, nl. dat door planologische gebeurtenissen alle oude sporen worden uitgewist. Daar heeft de Engelse archeologie zich tegen teweergesteld met een publicatie, door een lijst te maken: wat is er archeologisch interessant in onze middeleeuwse steden, wat gebeurt er planologisch en wat zouden wij organisatorisch daarop als reactie moeten hebben. Wij zijn begonnen dat voorbeeld in Nederland te copiëren. Dat komt niet zo best van de grond. Er is een commissie gevormd die een inventarisatie maakt van het archeologisch potentieel van de Nederlandse steden; dat zijn er ver over 200 'pn allemaal even belangrijk. Wij hebben er enkele tientallen uitgekozen en daar zijn bij wijze van proef de planologische situaties geanalyseerd. Het resultaat van die proef was zodanig dat die werkgroep zei: „Daar moeten we mee doorgaan". Wij hopen dan ook binnenkort weer verder te kunnen gaan om nu in alle andere Nederlandse steden een inventarisatie te maken van wat er planologisch aan de gang is én wat archeologisch het concrete belang is. Wij doen dat nu met de gedachte in het achterhoofd, dat de situatie in Nederland wel niet beter zal zijn dan in Engeland. Met andere woorden, dat je ook hier moet spreken van een erosie van ons historisch verleden en eigenlijk ook met het vooropgezette doel om daar een antwoord op te vinden. Ik denk dat dat antwoord zal moeten gaan in de richting dat meer steden het voorbeeld van Rotterdam, Amsterdam en Utrecht zullen moeten volgen door ter plaatse op de een of andere manier in hun organisatie- een plaatsje in te ruimen voor een archeoloog. Ik heb de neiging om te zeggen: „Ik hoop niet alleen dat dit gebeurt, maar wij zouden eraan moeten gaan werken dat het gebeurt, want dit zou best dé oplossing kunnen blijken voor dat geweldige zeer voor de archeologie in de Nederlandse steden".

361


L. Molhuysen: Ter toelichting van mijn vragen over de naam „archeologisch monument" en de mogelijkheid te bevorderen dat deze archeologische monumenten zichtbaar gemaakt worden en behouden blijven, nog het volgende: Er is een analogie in de ontwikkeling van het cultureel erfdeel. In de Monumentenwet is een verruiming opgetreden van het „monument" naar „beschermd stadsgezicht". Deze analogie gaat duidelijk op voor de archeologie. Wanneer wij ons toespitsen op de bescherming van het archeologisch monument, dan zouden wij misschien vergeten dat het overige, niet-monument, van even groot belang is en even grote aandacht vraagt: dat zijn de bodemvondsten in het algemeen. In de stedelijke ontwikkeling ziet U dan ook dat er te veel gehamerd wordt op die monumenten en dat heeft én politiek én op het bevattingsvermogen van de mensen een verkeerde invloed. Dat kan niet anders, want de Monumentenwet gaat van oorsprong uit van het woord „monument", maar dat woord geeft als zodanig al een bepaalde gedachtenvorming. Ik zou dus graag af willen van het woord „monument" en ook — omdat wij nog niet zonder kunnen — aan de andere kant beslist meer aandacht geven, omdat die andere kant in feite belangrijker is: het „monument" zelf wordt in Nederland wel beschermd; het andere het klein-schalige, juist niet. Om twee vragen tegelijk te behandelen is het — omdat wij nu toch in de wettelijke zin die „monumenten" hebben — de vraag hoe wij kunnen bevorderen ze meer toegankelijk te maken. Wij hebben er maar zo weinig. Wij hebben practisch maar enkele die geconserveerd gebleven zijn, ter plekke. Het is een groot verschil of je ze in het museum ziet, of dat je b.v. de boot van Zwammerdam op die Romeinse plaats kunt laten blijven, met de gehele entourage. Dat is nu juist die verruiming naar analogie van het „beschermde stadsgezicht": het gezicht op die boot. Dr. G. J. Verwers: Het zou kunnen zijn, dat er op het ogenblik een spraakverwarring is rond het woord „monument" en naar analogie van het feit dat wij bij dat woord in eerste instantie denken aan een historisch monument (een bouwwerk, opstal) en datzelfde woord „monument" ook gebruiken als wij het hebben over een „archeologisch monument". Ik dacht dat het mogelijk is, dat U zich voorstelde bij archeologische monumenten alleen die zaken die min of meer zichtbaar zijn, zoals hunnebedden, grafheuvels, schansen enz, terwijl de Monumentenwet, wanneer deze over „oudheidkundige monumenten" spreekt, bedoelt: alles wat op enigerlei wijze oudheidkundige waarde heeft. Vanuit de zin van de Monumentenwet, voor zover deze op oudheidkundige monumenten betrekking heeft, is het dan ook mogelijk — en dat gebeurt sinds 1961 ook •— dat ook het terrein waarin zich oudheidkundige zaken bevinden, beschermd wordt. Het is dus zonder meer mogelijk om een akker, waarin neolithische vondsten zijn gedaan en waarvan te verwachten is dat daarvan voor toekomstig onderzoek nog wat te halen valt, in zijn totaliteit na wat vooronderzoek op de monumentenlijst te plaatsen. Wat dat betreft werkt het woord „monument" een bepaalde spraakverwarring in de hand, maar gezien het feit dat wij hiermee dus in de pas lopen met de algemene tendens van de Monumentenwet lijkt het mij een hachelijke zaak te proberen dit te veranderen. Een andere zaak is dat U zegt: „Is het nu niet mogelijk het aantal zichtbare, te bezoeken monumenten uit te breiden". Dat is iets waar in de Rijkscommissie voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek en met name ook bij de ROB uitgebreid over gedacht wordt en ook uitge- ' breid aan gewerkt wordt. Het is zelfs zo dat op het ogenblik — om een voorbeeld te noemen uit de prehistorie — bij het onderzoek van grafheuvels (een verschijnsel dat de laatste jaren vrijwel niet meer voorkomt), wanneer deze erg beschadigd zijn of dreigen te verdwijnen, zoveel mogelijk in de afspraken en ook bij de eventuele vergunningen, wanneer het gaat om een beschermde grafheuvel, wordt opgenomen dat de opgravende instantie zich verplicht om na het onderzoek de heuvel in zijn oorspronkelijke staat te herstellen, waaronder veelal wordt verstaan

362


de situatie waarin hij oorspronkelijk in de prehistorie geweest moet zijn, om zodoende opnieuw een zichtbaar monument aan de in Nederland bestaande serie toe te voegen. Dat is niet iets nieuws van de laatste jaren: de hunebedden verheugen zich al lang in deze zorg, later zijn daar ook de grafheuvelgroepen bij gekomen, maar ik herinner U eraan dat het prof. van Giffen is geweest die ook na zijn pensionering in Groningen zich zeer intensief juist met deze archeologische monumenten en met de verzorging daarvan — denkt U maar aan de grafheuvelgroep Toterfout-Halve Mijl — heeft bezig gehouden en dat de Rijksdienst na het overlijden van prof. van Giffen deze taak heeft overgenomen, voorzover het de monumenten anders dan de hunebedden betreft. P. Stuurman: Naar aanleiding van de vraag over de „industrial archaeology": ik weet dat dit een onderwerp is dat de heer Molhuysen zeer ter harte gaat en ik meen mij te herinneren, dat hij destijds heeft toegezegd om zijn licht daarover te doen schijnen in een artikel voor Westerheem. Ik zou hem dus willen uitnodigen zijn mening op niet al te lange termijn te verduidelijken in de vorm van een artikel dat ik dan met voorrang zal plaatsen. Prof. dr. E. H. P. Cordfunke: Ik vrees dat dat niet helemaal is wat U wilde horen. L. Molhuysen: Dat is inderdaad niet helemaal of helemaal niet! Ik had juist gehoopt dat het forum mij een eindje op weg zou helpen om dat artikel te kunnen schrijven. Maar ik geef toe dat ik dat gezegd heb. Ik. wilde hier echter graag stellen dat het in Engeland wél mogelijk is het woord „industrial archaeology" te gebruiken, maar dat wij hier ook dreigen het woord „archeologie" in een verkeerde hoek te trekken. Dat wilde ik erover zeggen en dan zal ik proberen niet het forum te verleiden tot een vraagbeantwoording. Prof. dr. W. A. van Es: Waarom vindt U dat niet goed? L. Molhuysen: Nu gaat U mij toch vragen nou ja, ik ga antwoord geven: Omdat het woord „archeologie", zoals wij het in Nederland zien, bepaald te maken heeft met oudheidkundige zaken in zijn algemeenheid, maar dat gaat tot een bepaalde tijd terug. Bij „industriële archeologie" gaat het gewoon om oude gebouwen en — zoals bij de TH in Delft — dan hebben ze het gewoon over een watermolen of een steenfabriek en dergelijke. Dan zou je nog een heleboel differentiaties kunnen maken. Ik geloof dat er tijdig over nagedacht moet worden of het woord „archeologie", zoals wij dat tot nog toe gebruikt hebben, niet een ander is; ik zeg dit met enige voorzichtigheid. Prof. dr. W. A. van Es: De term kan min of meer ongelukkig zijn, maar dan blijft toch het feit dat juist de laatste tijd het inzicht veld wint, dat met archeologische methoden van onderzoek in periodes die verrassend kortbij zijn, toch door onderzoek van artefacten nieuwe gegevens te verkrijgen zijn, die niet in de geschreven overlevering vastliggen. Ik dacht dat dat het essentiële punt is en dat — of je dat nu „industriële archeologie" of iets anders noemt — het onderzoek van de materiële nalatenschap, naar men zich steeds beter gaat realiseren, niet ophoudt bij de Middeleeuwen, maar gewoon doorgaat tot nu. Ik weet geen betere term en ik geloof dat ik die term liet vallen, maar ik gebruikte dan ook het Engelse woord ervoor.

363


L. Molhuysen: Dan moet men zeggen: archeologie is onderzoek naar de materiële nalatenschap. Prof. dr. W. A. van Es: Dat betekent inderdaad „archeologie" en „industrial archaeology". Prof. dr. E. H. P. Cordfunke: Ik heb het gevoel dat hier een grote mate van overeenstemming is bereikt! Dan zijn er nog twee punten die de heer Molhuysen heeft aangeroerd: De ene „de betekenis van de vondst van de bijl"; dat is een intentieverklaring; ik geloof dat wij daar nu niet over behoeven te discussiëren. Maar dan is er nog een practisch punt: wat betreft de naamgeving „Landesaufnahme". Drs. J. Slofstra:

Ik ben het helemaal met de vraagsteller eens dat je voor die term een goede Nederlandse term zou moeten bedenken. Nu is er ook al een aantal: de heer Klok heeft in Westerheem gesproken over „archeologische streekbeschrijving", de heer Van Es heeft het gehad over „systematische archeologische inventarisatie", op de Vrije Universiteit spreken wij over „archeologische veldkartering" en het is misschien wel noodzakelijk dat wij eens een klein symposium organiseren, waar wij deze terminologie scherp gaan stellen, want iedereen bedenkt zijn eigen term. Je moet daarbij niet vergeten dat het overigens wel vanzelfsprekend is dat wij met een Duitse terminologie zitten: het hele bedrijf komt daar vandaan. Je spreekt van „Landesaufnahme" en wij hebben ook de term „Landesbegehung", dat is dus het lopen in het veld; de studenten van de V.U. spreken dan ook heel treffend van „landsbeschouwing" dat is een aardige Nederlandse vertaling, maar toch misschien niet helemaal wetenschappelijk verantwoord. Dan hebben we nog de „Befragung", dat zijn dus de interviews. Nou, dat is nu eens een Frans woord, maar misschien kunnen we daar ook een Nederlands woord voor verzinnen. Ik ben het echter met U eens dat wij daarin op een gegeven moment duidelijkheid zouden moeten scheppen. Daar wil ik nog iets aan toevoegen: Dat het tegelijkertijd noodzakelijk is dat het hele Angelsaksische jargon dat op dit moment de Nederlandse archeologie binnenstormt, gesteld dat wij het willen gebruiken, een goede vertaling krijgt, opdat we met begrippen werken die wij allemaal begrijpen. Mr. C. A. van Gorcum: Ik heb drie vragen: In de eerste plaats: ik dacht dat diegene die daarstraks geformuleerd heeft wat een amateurarcheoloog is, daarbij vergeten heeft om te zeggen: „wat moet je eigenlijk liefhebben; quidque amatis (zou ik zeggen)". Dan zeg ik: ik ken een heleboel instanties en mensen, die belangstelling hebben in archeologica, omdat zij zélf er een verzameling van willen maken óf omdat zij er geld aan willen verdienen — schatgravers! En dat is nu juist één van de dingen, waar wij ons tegen moeten verzetten. De wet, daarover hebben wij juist gehoord dat er op dat punt nogal wat lacunes in de uitvoering zitten. Maar ik dacht dat je wel voorop moet stellen dat dit toch een moeilijkheid is. Dan kom ik op het tweede punt: als je daar iets aan wilt doen, dan zou je moeten beginnen om de officiële overheidsinstanties die werken uitvoeren duidelijk te maken dat zij in hun contracten een bepaling opnemen, dat archeologica die gevonden worden direct gemeld moeten worden en dat gelegenheid moet worden gegeven om daar een heel kort onderzoek naar te doen. Ik weet dat dit in sommige gemeenten gebeurt, maar ik weet ook dat nog veel vaker

364


helemaal niets gebeurt en dat men eenvoudigweg de onderaannemer, die op dat ogenblik graafwerkzaamheden verricht, zijn gang laat gaan en dat hij of zijn mensen daar geld aan verdienen. Een ander punt is door prof. van Es, naar ik meen, even aangeroerd, dat namelijk de overheid, met name de rijksoverheid, toch vrij moeilijk de gelden beschikbaar stelt voor deze doeleinden, al gebeurt dat nu wel op royaler basis dan vroeger. De provincies stellen ook wel wat ter beschikking, maar hij heeft — meen ik — met wat nadruk ook de gemeenten genoemd. Nu wil ik hem daarin bijvallen, maar er is naar mijn ervaring enig verschil tussen de grote stad — met uitzondering van die steden die een stadsarcheoloog hebben — en de meer landelijke gemeenten, waar de verbinding met dit archeologisch werk veel duidelijker gevoeld wordt en waar men graag bereid is daar ook iets voor te doen. Tenslotte kom ik tot het laatste punt: Is het niet zó, dat er ook een middel is om dat wat in de hand te werken. Ik denk dan aan de Wet op de Ruimtelijke ordening: het is denkbaar en ook met enkele streekplannen gebeurd, dat men een bestemming geeft aan een gebied dat archeologisch belangrijk is. Dan hangt het er van af, hoe bij de uitvoering van deze bestemmingen en hoe bij de gemeenten door het provinciaal bestuur daarop gewezen wordt, of daar iets van terecht kan komen of niet. Het moet echter, naar mijn mening, een aanzienlijk hulpmiddel kunnen zijn voor de officiële archeologie om langs deze weg een belangrijke bescherming te krijgen. Prof. dr. W. A. van Es: Voor Uw opmerking over de mogelijkheid dat ook de locale overheden zich wat meer financieel gaan interesseren voor de archeologie, ben ik dankbaar. Die is mij uit het hart gegrepen. Wij kennen dat — met enkele uitzonderingen van enkele zeer grote steden in Nederland — niet. Nu weet ik niet of dat niet wat ongelukkig valt, maar wij hebben hier in ons midden een van onze Duitse collega's, de heer Steffens uit Oldenburg, en ik meen te weten dat in Duitsland die bestuurslaag wél in het stramien ingebonden is. Misschien zou hij daar iets over kunnen zeggen, omdat wij daarvan misschien iets kunnen leren. Dr. H. G. Steffens: Het is in Duitsland, een republiek op federale grondslag, in de verschillende delen heel verschillend gelopen en het loopt nog altijd zeer verschillend. Ik geloof dat het altijd wel de man is, die er verstand van heeft, waar het op aankomt, net als in Nederland; als er iemand achter zit. In Oldenburg loonde het de moeite niet, want dat is een stad waaraan historisch niet zoveel te doen is. Ik heb vroeger in Hamburg gewerkt en daar was er meer aan te doen. Dat lag aan de omstandigheid dat Hamburg een echte grote historische stad is, met een echte historische kern, terwijl Oldenburg uit deze laatste oorlog ongehavend gekomen is. Ik kwam daar pas in de zestiger jaren, toen er gebouwd werd; toen kon men graven en ik had mijn ervaringen uit Hamburg meegenomen. Wij zijn dan ook nu in Oldenburg tot de 6e-7e eeuw terug gekomen. Maar dat is dus altijd een privé-ervaring die ik heb. Om bij het stadskernonderzoek te blijven: ik geloof dat het in Nederland daar ook zo slecht niet voor staat. Er wordt een heleboel gedaan. Ik wil echter iets geheel anders zeggen: ik wilde dat wij in de Bondsrepubliek Duitsland zo ver waren als U hier in Nederland: U heeft al een 25-jarig jubileum. Wij kunnen in nog geen 25 jaar een jubileum vieren van een organisatie; dat zal nog wel een beetje langer duren. Maar het is bij ons net zoals bij U: wat er in de volgende 10 of 20 jaren niet gebeurt met de dingen die in de grond zitten — en dat geldt zeker ook voor de stadskernen — dat kan niet meer gebeuren, want dan is er niets meer. Daarom geloof ik dat ik moet zeggen tegen de vakmensen over de AWN: wees blij dat je de AWN hebt; wij hebben deze niet. Wees blij dat er zo'n goede organisatie is, die ook de mensen die zo'n beetje op hun eigen houtje willen zoeken en voor eigen rekening graven, bij elkaar houdt. Ik meen dat U op de goede weg bent.

365


Ik heb vanmiddag zo de indruk gekregen, alsof de sprekers moesten zorgen dat er niet al te veel gebeurt op eigen houtje, maar ik moet ook het loflied van de provinciale archeoloog zingen: dat zijn de mensen; werk met die mensen samen en laat ze gerust flink werken; kom gerust heel vaak en we moeten klaar staan — altijd — om op Uw vragen te antwoorden. Maar ik heb ook verleden jaar, toen het studie- en werkkamp in Oldenburg was, gemerkt, dat er zeer veel mensen bij de AWN zijn die graag en vooral — dat heb ik ook gemerkt — goed werk leveren. Drs. H. Sarfatij: Ik wilde iets zeggen naar aanleiding van een punt dat de heer Van Gorcum naar voren bracht, nl. over de inpassing — als ik het zo mag zeggen — van de archeologische monumenten in de planologie: Ik geloof dat wij daar zeer op de goede weg zijn, want er zijn verschillende voorbeelden aan te voeren, waarbij de belangrijke archeologische monumenten door een juiste inpassing in planologische bestemmingen voor de toekomst behouden kunnen blijven. Dat is een proces dat op gang is, waar veel overleg over gevoerd wordt en waar de eerste stap vooral weer ligt op het provinciale vlak. Vanuit onze functie als provinciale archeoloog hebben wij zeer veel te maken met de provinciale planologische diensten, waar alle bestemmingsplannen de sluis van de commissie moeten passeren en waar zo'n plan helemaal beoordeeld wordt. Uit mijn eigen ervaring kan ik zeggen dat de inbreng van archeologische zijde daar zeer wordt gewaardeerd en ingepast. Nu gaat dat wel over een beperkte groep van plannen; vooral de bestemmingsplannen op het platteland. Want de grote moeilijkheid — en dan kom ik weer terug op het eerste punt — zit bij de bestemmingsplannen in de steden. Ik geloof dat het nu te ver zou gaan om in te gaan op alle moeilijkheden die daarmee gepaard gaan. Ik noemde in het kort al de eigengereidheid van de grote steden: die trekken zich van bestemmingsplannen toch niets aan. Dat is een groot probleem. Ten tweede zijn de ingewikkelde eigendomsverhoudingen en de kadastrale situatie in die steden ook een groot practisch probleem. De geweldige economische belangen die ermee samenhangen, waardoor je zeer sterke argumenten moet hebben om te zeggen: „tast dat stuk niet aan". Dat zijn zo allerlei problemen die een rol spelen waardoor het in de steden bijna niet uitvoerbaar is. Maar ik kan niet anders zeggen: Op het platteland gaat het goed, zolang wij over voldoende gegevens beschikken en wij kunnen alleen over die gegevens beschikken als wij de tijd en de mankracht krijgen om ze voldoende te verkennen. Dan zijn wij waar wij wezen moeten. Prof. dr. W. A. van Es: Ik wilde hieraan nog iets toevoegen om te onderstrepen wat de heer Sarfatij zegt: dat deze bescherming van archeologische monumenten via bestemmingsplannen, en via overleg in het algemeen, een middel is dat wij erg veel toepassen en dat eigenlijk de basis is van onze monumentenzorg. Dit klinkt een beetje vreemd, want je zou zeggen „begin nu met de Monumentenwet"; dat moeten wij natuurlijk óók doen: wij maken ook lijsten. Maar ik heb er vanmorgen ook al even aan gerefereerd: één van de redenen waarom dat maken van lijsten niet zo hard gaat als je zou denken dat het zou kunnen — want wij zijn al van 1961 bezig en nu nog maar op 30%; waarom nu niet even in sneltreinvaart heel Nederland van een lijst voorzien? Dat doen wij met opzet, omdat een beschermde monumentenlijst een selectie is; daar blijft een heleboel buiten wat ook interessant is, maar net niet interessant genoeg: wij weten er net niet voldoende van om het tot beschermd monument te verklaren. Daarom vinden wij het eigenlijk ook belangrijker in die sfeer van overleg op allerlei niveau's te komen tot een bescherming zoals wij die gebruiken, buiten de wet om. Dat vinden wij zó belangrijk, dat wij de productie van lijsten met al die administratieve rompslomp die daar bij hoort — ik wil niet zeggen op de tweede plaats, maar toch — een beetje langzamer laten verlopen, dan wanneer wij dat andere niet zouden kunnen doen.

366


Dr. G. J. Verwers: Ik voel toch een behoefte om de directeur van de ROB, die ook belast is met dit deel van de uitvoering van de Monumentenwet, er op te wijzen, dat hij daarmee toch een hoogst gevaarlijk spel speelt. Ik bedoel dit: Wanneer bewust, zoals hier nu gesteld wordt, en niet — zoals elders wel gezegd wordt — door gebrek aan personeel, de productie van monumentenlijsten vertraagd wordt, om dus voldoende personele middelen vrij te maken voor dat overleg, dan betekent dat, dat de heer van Es en dus de ROB, de verantwoording op zich willen nemen voor een tóch goede gang van zaken. Zij trekken dus een wissel op een nog volmaakt onzekere toekomst. Ik bedoel: in die gevallen waarin dit overleg mislukt, is er dus geen houden meer aan. Dan gaan de lagere en hogere overheden hun gang en is er opnieuw een archeologisch monument verdwenen, wat mogelijk niet het geval was geweest, wanneer het een beschermd monument geweest was. Omdat dan in het overleg een basis is waarop men van elkaar iets kan afdwingen. Prof. dr. W. A. van Es: Dit is natuurlijk een interessant punt en ongetwijfeld zal blijken dat wij het eens zijn. Want ik heb niet gezegd dat wij geen lijsten maken, doch alleen dit — en ik zal dit nog iets gedetailleerder herhalen —: waar het bij de monumentenzorg op archeologisch gebied in Nederland om gaat, is, dat je een zo groot mogelijk aantal archeologische sites, want daar gaat het om, veilig stelt voor later onderzoek en voor recreatieve bestemmingen. Je probeert dus met de middelen die je hebt dat doel te bereiken. Eén van die middelen is dat middel van het maken van lijsten. Dat middel staat met zoveel woorden in de wet; iedereen weet hoe dat gaat, de administratieve procedure ligt vast en iedereen weet waar hij aan toe is. Maar zelfs de wetgever zal heel goed begrepen hebben dat daarmee het verhaal niet uit is. Wanneer wij alleen maar bescherming zouden proberen te verkrijgen voor de archeologische monumenten door middel van die lijsten, dan zag het er niet zo goed uit. Andere middelen die niet met zoveel woorden in de wet staan, en dat bedoel ik dan met dat „overleg", die zijn minstens zo belangrijk om dat doel te bereiken. Nu is inderdaad het standpunt van de Rijksdienst, dat je de middelen die je hebt zoveel mogelijk gelijkmatig moet verdelen en over een zo breed mogelijk front moet oprukken om je doel te bereiken. Het zou m.i. — en dat wil ik voor de Rijkscommissie verdedigen, maar dat wil ik voor U ook — een zeer slechte politiek zijn, wanneer je je op één onderdeel van de monumentenzorg gedurende een aantal jaren uitsluitend zou richten. Daarmee zou je een averechts resultaat bereiken en dat wil de heer Verwers ook niet; daarom zei ik al dat wij het natuurlijk met elkaar eens zijn. Prof. dr. E. H. P. Cordfunke: Ik stel voor nog de gelegenheid te geven iets te zeggen of er bij U nog vragen leven over de specifieke verhouding van de AWN ten opzichte van de beroepsarcheologen. ƒ. ƒ. Stolp: Vandaag is er veel gesproken over de verhouding tussen de beroeps-archeologen en de amateurs. Toch heb je af en toe het gevoel dat er daartussen een dilemma ontstaat, dat zich het beste met een voorbeeld laat uitleggen: Er is een man gewapend met een klein plastic-zakje en deze gaat een gróót aantal braamstruiken, rijkbeladen, tegemoet. Hij ziet tot zijn schrik dat er een jeugdig persoon aankomt met een veel grotere zak. Hij probeert instinctmatig zijn struiken te beschermen. Kan het panel hier een oplossing voor bieden? Drs. H. H. van Wegteren Altena: Men zegt dat het een vraag voor mij is, maar ik zie niet precies waarom deze vraag op mij van toepassing zou zijn. Ik kan mij echter wél voorstellen dat deze vraag op ons allen van toepassing is en ik geloof dat ik moet constateren dat wij hier ook niet goed een antwoord op weten te vinden.

367


Het is een situatie die langzamerhand zo gegroeid is. Ik dacht dat door de verandering in de gezindheid, zowel van de amateur- als van de beroepsarcheoloog, die hier vanmiddag ter sprake is gekomen, toch wel duidelijk blijkt dat het gevoel dat hier verwoord is, niet zo vaak meer behoeft voor te komen, als de geschetste utopieën en idealen van vanmiddag een beetje kans hebben om waarheid te worden. Dus bepleit ik, naar aanleiding van deze vraag, een mentaliteitsverandering, zowel van de beroeps- als van de amateur-archeologen opdat zij dan het gevoel hebben dat met gelijke zakken de bramen evenredig verdeeld zijn. Prof. dr. E. H. P. Cordfunke: Ik geloof dat dit een voortreffelijk antwoord is op dat wat vandaag ook bij ons allemaal geleefd heeft en dat ook dit symposium in dit kader heeft gestaan, hetgeen ook in de diverse voordrachten duidelijk tot uiting is gekomen. Ik dacht ook dat wij — zeker de laatste 10 jaar — in deze richting bijzonder goed op weg zijn geweest en dat zeker ook voor de komende 25 jaar deze intentie bij beide partijen leeft. Ik meen dat wij hiermede — ook gezien de tijd — dit vragenuurtje moeten besluiten. (De voorzitter dankt vervolgens . alle sprekers en biedt hen symbolisch een exemplaar van de monografie aan, die de volgende dag zal worden gepresenteerd).

afb. 27. In de wandelgangen: v.l.n.r. P. Vons en H. J. Calkoen

368


24 september 1976, 17.00 uur:

1 borrel (v.l.n.r. erwers, Moerman en iddemors), gevolgd

lor

30. Dick de Boer bezingt de „Weekend spitter".

A


WEEKEND

Me - neer

de

gaat het he-le

tekst e« tv»«;,ek •. 1>\tk E.H.dc3oe.r

Vries

van

nier-naast

week-end lek-ker

heeft

op ia-ter-dag

gra - ven en met

de

*7

geur van een tir-che-o- lo-gisch a - ma - teur

C

*®7

O

zo'n

haast

hij

gron- de - r i - ge

*7

rvr-r-r-T komt

hij zon — dag - a - vond

G7 C

fg dood-moe

huis-waarts

dra - vun •

G7

1. Bij Hans de Vries was vun-och-tend-vroeg de

F

boel i n rep en r o e r ,

de

C

wek-ker l i e p a l af om kwjirt voor ze - ven. Wie

komt er nu op za-ter-d&g zo vroeg al op de vloer? F

G H

Was ver-do-rie

.^ ^

_

nog wat

C

-U

in je nest ge- ble - ven. Hij loopt op ou-we la^r-2en zwaar te klossen door de

flat, het dreunt door al-Ie naast-ge-le-gen pan - den. De bu-ren links en C

AD,

,-,

rechts lig-gen te vloe-ken in hun bed, en klop-pen op de kaUc-zand-stenen wan-den.

370


Mevrouw de Vries vraagt: „Zeg heb je alle spullen, lieve Hans vergeet je niet je zakje boterhammen?" Maar manlief kijkt afwezig, is al helemaal in „trans" en denkt alleen aan pollendiagrammen. Hij aarzelt bij de deur, onze Van Giffen in het klein hij mist nog iets, wat kan dat-nu wel wezen. „O ja, Marie

mijn Westerheem

voor strakjes in de trein

dan heb ik onderweg nog iets te lezen.

Op zondagmiddag dan legt hij schep en zeef langs de kant het loopt tenslotte aardig tegen vijven en peinzend kijkt hij uit over het zonverbrande land ,,O kon ik toch maar bij m'n sleufje blijven". Maar pa de Vries vermant zich: „Nee, dat is toch al te dwaas, Marie zit thuis met rijstebrij met krenten". Hij heeft een grote troost

„nog maar vijf daagjes naar de baas

en dan duik ik weer in m'n fundamenten."

371


DE AMATEUR-ARCHEOLOOG door A. Bredie 1. Dit is tie dan: de amateur-archeoloog. Een frisse geest, een scherpe schop en het onverwoestbare vertrouwen dat deze zaterdag de;grote dag gaat worden. Zoals U ziet is de nevel nog nauwelijks opgetrokken. Maar dat weerhoudt hem niet om in een luchtig, aangepast tenu op het appèl te verschijnen. En terwijl iedereen zich nog eens omdraait en de warme dekens over het hoofd trekt, is hij op pad. Voor het vaderland en de wetenschap. Mag hij na 25 jaar niet onze welverdiende aandacht? 2. Met de komst van de Romeinen is eigenlijk pas serieus een begin gemaakt met onze beschaving. Vóór die tijd dwaalden er natuurlijk wel wat wilde stammen door de Nederlandse bossen, maar dat mocht geen naam hebben. Zo dacht men nog niet zolang geleden over de vele eeuwen, die voorafgingen aan het magische jaar nul. Daar is gelukkig een kentering in gekomen, zoals op deze dia duidelijk is waar te nemen. U ziet hier een amateurarcheoloog, die op zoek is naar sporen uit de Bronstijd-cultuur. 3. Voordat het eigenlijke graaf werk begint, dient de archeoloog eerst grondig het terrein te verkennen. Hier ziet U hem over een veld doorgeschoten kropsla turen in de hoop aanwijzingen te vinden omtrent een merovingisch-karolingsch ruiterpad ten zuiden van het dorp Driel. Achter de knotwilgen ligt het bewuste ruiterpad. De amateur kijkt dus op dit ogenblik net de verkeerde kant uit. Geeft niets, een volhouder wint. 372


4. Dit is natuurlijk de droom van elke amateurarcheoloog. Moeder aarde moet haar bodemschatten prijsgeven. Er is voldoende belangstelling en over gebrek aan suggesties over de te volgen graafrichting vak niet te klagen. De bedoeling was eigenlijk een proef gleuf je. Maar ja, wat doe je als daarnaast ook wat zit ? Kenmerkend voor amateurs is de gewoonte om de vondsten allemaal netjes op de rand van de kuil te leggen. Deze worden dan meestal per ongeluk fijngetrapt door niets vermoedende toeschouwers, die menen dat er iets met de riolering niet in orde is of zo. Om deze nare dingen te voorkomen moet de ROB tijdig gewaarschuwd worden.

5. Die geven duidelijke aanwijzingen. De ROB man links beoefent nog het vak als een ambacht: de wetenschap van de spade. Rechts ziet U de beroepsarcheoloog van de toekomst: een ludieke, creatieve en intuïtieve man, die steeds door de nuchtere feiten van de computer wordt afgeremd.

6. We zijn inmiddels weer bij de amateur teruggekeerd, zoals U ziet. Dit is de heer Toon Hendriks uit BenedenLeeuwen, die zich losgemaakt heeft van de groep veldwerkers en een têtea-tête is aangegaan met zijn vroege voorouders. Toon heeft een wat individueel ingestelde natuur, een wollen trui en een manchester broek aan.

373


7. Hier ziet U hem nog steeds in dezelfde buikligging. Wij willen onze leden er nogmaals op wijzen, dat deze ligging — in de archeologie althans — fatale gevolgen kan hebben. Het verleden is een schone zaak, zolang U zelf tot het heden behoort.

8. Het noolot heeft toegeslagen. In Beneden-Leeuwen zal men . nog even met het warme eten moeten wachten. De dia geeft — dit even tussen haakjes — natuurlijk wel even de gelegenheid om een van de stuifzandheuvels uit het pleistoceen te bekijken, toen de Levallomousteriëncultuur van het oud-paleoliticum in het gematigde Saale-Weichsel klimaat zo'n duidelijk stempel drukte op de ontwikkeling van de mens. Maar goed, laten we daar niet te lang bij stil staan, want Toon begint het knap benauwd te krijgen. 9. Het is inmiddels 12 uur in de middag en het werk wordt even neergelegd. Wanneer de amateur onverhoopt z'n boterhammen heeft vergeten of — wat vaker voorkomt — is kwijtgeraakt tijdens de graafwerkzaamheden, dan moet hij zijn toevlucht nemen tot wat de natuur hem ter plaatse te bieden heeft. Bij stadskernonderzoek kan dat natuurlijk problemen opleveren, maar bij ons in de Betuwe zijn er voldoende gewassen in grote verscheidenheid voorhanden.

374


10. Op het eerste gezicht lijkt dit niet veel bijzonders: iemand, die een paar flesjes bier probeert te verankeren. In werkelijkheid kijkt U hier naar jonkheer Koobs van Elburg — een van onze leden —, die aan onder-waterarcheologie doet. Wij maakten deze opnamen in een waterpartij bij Eist, waar een loden buis met een romeinse stempel onze aandacht had getrokken.

11. „Ik heb 'm nog" riep de jonkheer naar het verzorgend personeel, dat op de oever zijn verrichtingen nauwlettend gadesloeg. Voor de niet ingewijden onder U moet ik er op wijzen, dat de heer Koobs van Elburg — Huupke zeggen wij onder elkaar — de man is die bij hoog en bij laag altijd beweerd heeft, dat het veelomstreden Castra Herculis in Eist gelegen moet hebben.

12. U begrijpt deze dia dan ook vee] beter. Het was hier een kwestie van erop of eronder. Voor het laatste heeft Huupke gekozen. We hebben hem uit het water moeten slepen om niet onnodig het ledenbestand van onze werkgroep in gevaar te brengen. Trouwens bij nader onderzoek bleek, dat de jonkheer toch nooit in het Castra Herculis terecht was gekomen, want van de loden buis was hij (al vlak bij de oever) overgegaan op een plastic draineringsbuis. 375


13. Hier ziet U een amateur-archeoloog (links), die samen met zijn broer nog wat overuren maakt. Ik mag U deze dia tonen onder voorwaarde, dat hun namen onvermeld blijven. Een van hen heeft nl. een topfunctie in de AWN. Wij maakten deze opname toen beide heren huiswaarts wilden keren. „Hier moet ie liggen", zei d'r een. En inderdaad bleek tie daar te liggen. Alleen de voorband was lek, meer niet. Leg daarom nooit een fiets vlak bij een opgraving.

14. „Dag schat, daar ben ik dan". „Toe maar, toe maar, twee potten nog al liefst". „De brokstukken liggen in de auto, die pak ik straks wel". „Ook nog brokstukken? Leuk joh, die kun je misschien gebruiken voor de tentoonstelling in Haarlem".

15. U kent ze wel, de paalgaten, de vlekken en de brede donkere banen. Alles komt nauwkeurig op tekening te staan. Alles krijgt een nummer. Maar de kwestie is: wat doen we ermee? Voorzichtig worden er wat punten verbonden en geleidelijk aan groeit er een zeker besef....

376


16. Archeologie blijft boeien. En dit is nog maar schaal 1 op 100. Let U vooral op de scherpe profilering. Het geheel is gladwandig met hier en daar een lichte retouche, vooral dorsaal. Aan de windpatina kan zelfs een leek zien, dat het onvervalst is. Wij kennen dit type vrij goed. Er is de laatste jaren nog al wat studie van gemaakt.

17. Het blijft een kwestie van interpretatie. Neem nou b.v. de steentijdmens. Moet .die nu werkelijk zo a-romantisch worden voorgesteld? Geen wonder, dat onze schoolgaande jeugd het vak geschiedenis vaak bestempelt als „ouwe koeien uit de sloot halen". Gelijk hebben ze. Neem nou de menukaart eens met die zwaar geretoucheerde ketels d'r op. Ik kan me voorstellen, dat de jeugd liever de rolling-stones boven hun bed hangen dan deze steentijdmonsters. Heeft U de dia goed bekeken? Dan zullen we U nu laten zien hoe zo'n steentijdvrouwtje er in werkelijkheid uitzag.

18. Is dit niet hartverwarmend? Een vlotte deuxpièces, bij de hals iets ingenomen, heel stijlvol zonder coupe-naadjes en uitgevoerd in naturel gras. De taille is vrijgelaten om een meer ruimtelijk effect te verkrijgen. Na twee dagen werd deze kledij aan de konijnen opgevoerd. Alleen veehoudsters droegen uiteraard andere kledij, want met die graspakjes werden ze door schapen en geiten tezeer als lekkere hapjes beschouwd.

377


,„<£>-

19. Vele tradities, die tot op de dag van vandaag nog voor sfeer zorgen, stammen uit de verre prehistorie. Denkt U maar eens aan de stenen grafzerken, die onze hunnebedbouwers al gebruikten. Een gelukkiger voorbeeld is de versiering bij feestelijke aangelegenheden. Onze slingers bij verjaardagen e.d. stammen rechtstreeks uit lang vervlogen tijden, getuige de vele slingersteentjes, die in elke nederzetting in grote getale te vinden zijn. 20. Een echte amateur-archeoloog heeft thuis een vitrine met glazen platen met daarin een verdekt opgestelde neonbuis. Zijn gasten vragen hem prompt wat het oudste is en of hij ook hele heeft. Dat laatste brengt de gastheer vaak in verlegenheid, want hele potten gooide men vroeger nooit weg. En op grafvelden stuit men ook niet dagelijks. Daarom wordt in onze kringen soms kwistig met de lijmpot omgesprongen. 21. Hier ziet U een amateur-archeoloog, die probeert het natuurlijk milieu te reconstrueren met behulp van de zogeheten pollenanalyse. Een karwei, waar je echt even voor moet gaan zitten. Bereken maar eens met dit soort pollen wanneer precies de beuk erin ging. Daar kun je je soms lelijk op verkijken.

378


22. Zelfs de avonduren worden nog vaak intensief benut. De dia op deze dia staat niet al te scherp, maar dat komt meer voor. In het algemeen kan men stellen, dat hoe bekwamer de inleider is hoe onhandiger hij met de diaprojector omgaat. Zijn daar misschien nog vragen over? Ja, die meneer daar. Zegt U het maar. Van U mag de dia iets scherper. Nou vooruit dan.

23. De dag is voorbij. Het verleden wacht gelaten op de volgende zaterdag. Hij zal er weer zijn, de amateur-archeoloog, op pad in de vroege ochtendnevel. Voor het vaderland en de wetenschap.

\

379


zaterdag 25 september 1976

10.00 uur:

aankomst en ontvangst deelnemers

10.30 uur:

woord van welkom door de Alg. Voorzitter van de AWN voordracht door drs. T. Lemaire over: Waarom zoveel (vrije) tijd voor het verleden? Op de keper beschouwd is onze belangstelling voor het verleden eerder uitzondering dan regel in de mensheid. Hoe die te verklaren? Is het b.v. symptoom van onze kulturele dekadentie, van onbehagen in onze hedendaagse kuituur, van hoge theoretische instelling? In ieder geval vereist begrip voor archeologische interesse begrip van de aard van onze moderne beschaving. Immers, archeologie is steeds een kwestie van ontmoeting van heden met verleden. Fundamenteel wordt dan de vraag, wat de betekenis is van ons moderne historische bewustzijn en welke plaats de archeologie (prehistorie) daarin inneemt. In laatste instantie moet dan de vraag worden besproken, waardoor amateurs gedreven worden wanneer zij een aanzienlijk deel van hun vrije tijd wijden aan het verzamelen en interpreteren van restanten van onze vroege en vroegste geschiedenis.

presentatie van de monografie van dr. J. G. N. Renaud over „Middeleeuwse Ceramiek" opening van de jubileurntentoonstelling door de burgemeester van Haarlem, mr. dr. L. de Gou 12.00—14.00 uur:

lunch en bezoek aan de jubileumtentoonstelling in de Vleeshal te Haarlem

14.00—14.45 uur:

buitengewone ledenvergadering Op de agenda staan als belangrijkste onderwerpen: de benoeming van ere-leden en de benoeming van een nieuwe Alg. Voorzitter, gevolgd door de overdracht van het voorzitterschap. Het Hoofdbestuur stelt voor in de vacature van Alg. Voorzitter te benoemen dr. H. N. Boon te Den Haag. Tegenkandidaten kunnen op de gebruikelijke wijze schriftelijk worden gesteld uiterlijk 7 dagen voor de vergadering bij de Alg. Secretaris.

380


15.00—17.00 uur:

excursie naar Velsen; bezoek aan de opgraving en de daarbij behorende expositie Er dient op gewezen te worden dat de opgraving bij slecht weer niet te bezichtigen is

17.15—18.30 uur:

ontvangst op „Beeckesteijn" te Velsen, waar gelegenheid is kennis te maken met de nieuwe Alg. Voorzitter

18.30 uur:

einde jubileum viering

381


25 september 1976: 10.30 uur:

afb. 32. drs. Ton Lemaire. afb. 33. Dankwoord van mevr. Renaud.

i afb. 31. Presentatie van de monografie over „Middeleeuwse Ceramiek" die door mevr. Renaud namens haar man in ontvangst werd genomen.

382


afb. 34. Aandacht voor de sprekers

afb. 35

en voor de monografie

383


2? september 1976: 12.00 uur: Opening van de jubileumtentoonstelling door de burgemeester van Haarlem, mr. dr. L. de Gou.

afb. 36. mr. dr. L. de Gou.

afb. 37. In de opgravingskeet op de tentoonstelling; v.l.n.r. mevr. De Gou, burgemeester De Gou, mevr. Cordfunke en Mg. voorzitter Cordfunke

384


afb. 38 en 39

en tijdens het bezoek aan de tentoonstelling.

385


WAAROM ZOVEEL (VRIJE) TIJD VOOR HET VERLEDEN ?

Ton Lemaire

Voorwoord Het hiervolgende artikel werd oorspronkelijk als voordracht uitgesproken ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van de AWN; het bezit derhalve alle voor- en nadelen van het gesproken woord. Ik voeg daarom ter nadere toelichting van mijn bedoelingen de volgende opmerkingen toe aan mijn betoog, te beschouwen dus als een soort „voorwoord" hoewel het erna werd geschreven. In het kader van de voordracht heb ik uiteraard niet of nauwelijks de op veel plaatsen zo nodige details of nuances aangebracht; het gevolg is dat een aantal van mijn uitlatingen aan sommigen wellicht wat ongenuanceerd of abrupt voorkomt. Ik was me ervan bewust dat verschillende van mijn stellingen enigszins boud, om niet te zeggen uitdagend, moeten hebben geklonken. Dat was eigenlijk ook mijn bedoeling, omdat ik het 'gehoor wilde opwekken zich rekenschap te geven van de historische en maatschappelijke achtergronden van een schijnbaar zo onmaatschappelijke activiteit als (het liefhebberen in) de prehistorie. Mijn motieven waren van verschillende aard. Op de eerste plaats meende ik te konstateren dat de professionele beoefening van de prehistorie in Nederland zozeer geokkupeerd is — ten dele zeer terecht — met detailonderzoek en urgentiewerk dat teorievorming op de achtergrond is geraakt en een reflektie op de verhouding wetenschap (der prehistorie) — maatschappij wel helemaal of bijna helemaal ontbreekt. Op de tweede plaats hield mezelf het probleem bezig, waardoor mensen gemotiveerd worden die als amateur de archeologie beoefenen; in hoeverre voor hun voorkeur maatschappelijke, kulturele en historische voorwaarden aanwezig moeten zijn. Ik heb nu geprobeerd om enige aanzetten te geven voor een doordenking van de kwestie van de verhouding van prehistorie tot maatschappij, geïnspireerd door de diskussiés die al een tiental jaren gevoerd worden in met name de sociale wetenschappen over en rond het probleem van de „waardevrijheid". Ikzelf heb me op het standpunt geplaatst van de Frankfurter Schule en heb m.b.t. de prehistorie het belang verdedigd van een „kritische" geëngageerde wetenschap. Ik heb proberen duidelijk te maken, dat de beoefening van een dergelijke kritische prehistorie tevens een kritische instelling tot de eigen moderne maatschappij vereist, met name op het punt van ons geschiedbeeld omdat juist daarin het „europacentri'sme" van onze kuituur naar voren komt. Ik ben me ervan bewust hoe fragmentarisch deze aanzetten zijn en bovendien hoezeer zij wellicht nu al tegenspraak en kritiek zullen oproepen. Ik ben dan ook gaarne 386


bereid om op eventuele „tegensprekers" in te gaan en een diskussie over dit onderwerp — zij het dan in de kolommen van Westerheem — aan te gaan. Voor geïnteresseerden heb ik achterin een korte literatuurlijst toegevoegd. Inleiding Het doet me veel genoegen om vandaag op het 25-jarig jubileum van de AWN te mogen spreken; enerzijds in zekere zin als een insider — want ik ben zelf amateur —, anderzijds toch ook als outsider, namelijk als filosoof, iemand die beroepsmatig altijd alles „op een afstand" bekijkt. Als amateur deel ik met velen of allen van u de passie van het ontdekken en verzamelen van sporen van het verleden, ails filosoof ben ik geneigd om me zelf gade te slaan in mijn eigen, schijnbaar spontane, interesse voor dat verleden en me de vraag te stellen, wat de reden en de zin is van al mijn — en uw — nijvere activiteiten met betrekking tot het verleden. Wanneer we onszelf immers vanuit een zekere afstand observeren en heel nuchter, een beetje ontnuchterend misschien daardoor, ons gedrag analyseren, ontkomen we er tenslotte niet aan om onszelf de even simpele als radikale vraag te stellen: waartoe dit alles? Waarom zoveel energie besteed aan het ontsluiten en moeizaam rekonstrueren van de leefwij'ze van generaties mensen wier bestaan al eeuwen verleden tijd is? Of kortom: waarom zoveel tijd aan het verleden gegeven, vrije tijd voor de amateur, (werk)tijd voor de professionele beoefenaar van de archeologie? Die vraag naar de tijd is serieuzer dan u misschien op het eerste gezicht denkt. Want de tijd die we steken in deze bezigheden, dat is in laatste instantie onze levenstijd, dat is een deel van onszelf. Een goed deel van onze totale levenstijd geven we en besteden we aan het verleden. Het is van deze konstatering dat ik wil uitgaan en waarover ik me verwonderd heb. Ik wil u dan ook uitnodigen om te zoeken naar een bevredigend antwoord op deze centrale vraag voor ieder die zich bezig houdt met het onderzoek van pre- of protohistorische kuituren: waarom zoveel tijd voor het verleden? I Ik zal beginnen om, ietwat bruusk wellicht, alvast enkele mogelijke antwoorden te suggereren op deze vraag. Het zou nl. kunnen zijn — de eerste mogelijkheid — dat men de beoefening van de archeologie kan opvatten als een uiting van de hoge ontwikkeling van onze moderne westerse beschaving, omdat deze de wetenschappen heeft voortgebracht; de natuurwetenschappen, de menswetenschappen en de sociale wetenschappen. De archeologie dan als één van die wetenschappen die zich relatief recent hebben ontwikkeld dankzij de interessen van de westerse kuituur, is een methode die de mens in staat heeft gesteld om nu pas voor het eerst in de geschiedenis zijn eigen verleden werkelijk te kennen en dankzij dat door te sterten tot een nieuwe fase in zijn eigen zelfkennis. Want goed beschouwd is heel de ge387


schiedenis èn de archeologie (als wetenschap) niets anders dan een bepaalde vorm van zelfkennis van de mensheid: de manier waarop namelijk de mensheid zichzelf in haar vroegere uitingen, produkten, artefakten terugvindt en dankzij deze omweg van de tijd zichzelf ontmoet, ontdekt en leert kennen. Wat de mens is en vermag, dat weten we eigenlijk pas uit de geschiedenis als we gaan kijken naar wat de menselijke soort in feite aan levensvormen, aan kuituren dus, heeft gerealiseerd. Die kuituren zijn de experimenten die onze soort reeds feitelijk heeft ondernomen in een grote verscheidenheid van omgevingen, gesteld voor in grote lijnen dezelfde taken. Kennis van deze verbluffende verscheidenheid van kuituren van de mensheid, betekent kennis verwerven van de vermogens èn de grenzen van de mensheid. In de archeologie vinden we dan ook veel terug van die hartstocht naar (zelf)kennis waardoor met name de modem-westerse kuituur gedreven wordt; in elke archeologische vondst ontmoeten wij iets van de vroegere mensheid en leren wij mèt onze eigen voorgeschiedenis de werkelijke dimensie van „homo sapiens" kennen. De beoefening van de archeologie zou dan eens te meer de vitaliteit of superioriteit van onze kuituur bewijzen, omdat pas onze generaties op de hoogte zijn van de totale geschiedenis van de mensheid. In zekere zin bezitten wij pas voor het eerst in de geschiedenis het komplete — zij het nog lang niet voltooide! — bewustzijn van de menselijke soort omdat nog geen kukuur vóór ons een dergelijk adekwaat beeld van de kultuurgesohiedenis heeft bezeten. Een tweede mogelijk antwoord op de eerder gestelde vraag zou kunnen luiden, in scherpe tegenstelling tot het eerste, dat die grote belangstelling die onze maatschappij voor haar eigen verleden koestert eerder een symptoom is van onze dekadentie. Immers, zo zou de argumentatie kunnen zijn, een kuituur die zoveel tijd en dus geld besteedt aan het onderzoek van iets dat verleden tijd is, die dus om zo te zeggen „met haar gedachten in het verleden zit", heeft haar geloof in'zichzelf verloren. Zij houdt niet langer haar ogen gericht op het heden of op de toekoomst zoals een samenleving die in bloei verkeert en die het verleden slechts ziet als een aanloop tot een betere toekomst. Wij als beoefenaars van de archeologie zouden dan exponenten zijn van een in verval verkerende kuituur; zozeer met het verleden gepreokkupeerd zijn moet een teken van ziekelijkheid zijn. Een werkelijk vitale samenleving moet de moed hebben en de kracht om te vergeten; een al te alert besef van de historiciteit van ons leven kan het leven zélf in zijn onmiddellijke beleving en kracht aantasten; een al te groot 'historisch bewustzijn kan ons handelen verlammen. Een grote interesse voor het verleden hebben, betekent dat onze westerse kultuur eigenlijk al haar oorspronkelijke geloof in de vooruitgang heeft laten varen en skeptisch aan het worden is. Een derde mogelijk antwoord, mogelijk te kombineren met het voorafgaande, zou in onze liefde voor het verleden een symptoom zien van een soort onbehagen in onze eigen tijd en kultuur. Hij die zich niet in zijn eigen tijd thuisvoelt, wendt zich ervan af en zoekt zijn heil elders, in de natuur of in de geschiedenis. Zo bezien zou de beoefening van de archeologie dus een vorm zijn van „escape" uit de 388


moderne, industriële maatschappij omdat deze maatschappij om welke reden dan ook niet ten volle of in zeer geringe mate bevredigend is voor het individu. Niet alleen in die zin, dat men zoals men in de jacht nog een omgang met de natuur zoekt die door de industrie letterlijk en figuurlijk „archaïsch" is geworden, nu in de oudheidkunde de sensatie zoekt van het avontuur in de ruimte van de woonplaats, het ontdekken van verborgen geheimen in een samenleving waarin alles perfekt georganiseerd is, alles a.h.w. „in kaart gebracht" en de speelruimte voor het individu uiterst 'beperkt. Maar ook in die zin, dat het individu zich vervreemd voelt van zijn eigen mogelijkheden en in zijn belangstelling voor het verleden indirekt zijn misnoegen uitdrukt in de heersende richting van zijn eigen kuituur. Zo bezien zou het beoefenen van archeologie opgevat kunnen worden als een vorm van, zij hqt indirekte, kultuurkritiek op de eigen moderne maatschappij. II Wat ik na deze vluchtige verkenning van enkele mogelijke antwoorden op de in het begin gestelde vraag wil benadrukken, dat zijn voorlopig in hoofdzaak twee dingen: nl. de uitzonderlijkheid van ons historisch bewustzijn en de afhankelijkheid van onze persoonlijke neigingen van de kuituur waarin we zij opgegroeid. Ik zal beide aspekten kort toelichten. Met deze uitzonderlijkheid bedoel ik dit: dat geen andere kuituur van de mensheid een zo akuut en alert historisch bewustzijn heeft voortgebracht als de modem-westerse maatschappij. Dat betekent tevens dat wij in het „bezit" van dit historische besef een uitzondering vormen temidden van de mensheid, dus een afwijking zijn en niet de regel. Zij het dan, moet ik daar aan toevoegen, een afwijking die bezig is regel te worden in de mate dat de mensheid bezig is te verwestersen en daarbij ons historisch besef gaat delen. Dit historisch bewustzijn dat er verantwoordelijk voor is dat wij een beeld hebben van de kultuurgeschiedenis zoals we dat nu hebben, en waarvan prehistorie en archeologie een exponent zijn, hangt uiteraard niet in de lucht maar moeten we om het te verstaan verbinden met het uitzonderlijk karakter van onze moderne, industriële beschaving zoals die in de 18e en 19e eeuw opkwam om in de 20e eeuw zich verder te ontplooien. Het is nl. deze maatschappij die de mens zowel toestaat een totnogtoe ongeëvenaarde macht over de natuur te krijgen als greep te krijgen op zijn eigen maatschappij. Beide nieuwe vermogens betekenen een breuk met de traditie, en het is juist met deze breuk in de traditie dat ons huidige historische besef samenhangt. Dat lijkt paradoxaal. Het wordt begrijpelijk als men bedenkt dat men om de geschiedenis te kunnen bestuderen als een objektief proces, men zelf haar op enige afstand moet kunnen bekijken, en die afstand vereist dat men niet langer een naïeve deelnemer aan de traditie is, maar er al is uitgetreden, ermee gebroken heeft. Het streven van de modem-westerse kuituur om de geschiedenis bewust en planmatig te beheersen en de sturen, vereist een breuk met de traditie waarin de mens immers nog door de geschiedenis werd beheerst. De nieuwe instelling zal het 389


mogelijk maken en trouwens ook nodig maken om, terwille van een rationeler vormgeving aan de toekomst, zich een wetenschappelijk, zakelijk, beeld te vormen van de geschiedenis totnogtoe. Daarom is het niet verwonderlijk dat juist in de 18e en 19e eeuw het historisch besef baan breekt en men zich inspant om een rekonstruktie te geven van de totale kultuurgeschiedenis van de mensheid. Deze rekonstruktie, (het werk van de Verlichting, 'brengt met zich mee een konflikt met de traditionele geschiedvisie, nl. die van de kerk, d.w.z. een geschiedtheologie, in feite een variant van het mytisohe tijdsbesef. We zien dan ook, hoe de vroege antropologen, 'historici, en prehistorici te kampen hebben met de in hun dagen nog vigerende pre-wetenschappelijke, theologische interpretatie van de geschiedenis van de mens. De nieuwe visie is immers een ontmytologisering van de heilsgeschiedenis: ze stelt dat de mens is geÍvolueerd van een soort primaat tot de moderne, wetenschappelijke beschaving van die dagen. En wel in een ontwikkeling op eigen krachten, zonder interventie van een godheid. Het moge duidelijk zijn, dat de in de Verlichting ondernomen rekonstruktie van de kultuurgeschiedenis van de soort niet alleen gemotiveerd wordt door de wil van de moderne mens om greep te krijgen op zijn geschiedenis door haar zich toe te eigenen als zijn eigen uiting, maar ook deze 'hele onderneming rechtvaardigen, legitimeren moet. Een tijdperk dat doende is een revolutie in de geschiedenis te realiseren, moet zich wel de geschiedenis voorstellen als een reeks van revoluties en evoluties, in het verloop waarvan de menselijke soort zich heeft „beschaafd". Ik wil evenwel niet suggereren, dat het historisch bewustzijn uitsluitend onder auspiciÍn van de Verlichting is ontwikkeld. In feite is er ook een grote inbreng van de Romantiek aanwezig in ons beeld van het verleden. Inzoverre nl. dat al vroeg de nodige twijfels worden uitgesproken over de idee van de vooruitgang die de Verlichting beheerst en men, eenmaal de breuk met de traditie voltrokken, min of meer nostalgisch terugblikt naar het verleden en zich liefdevol gaat verdiepen in het eigene van vroege tijdperken en trouwens ook van andere landen en leefwijzen. Het verleden wordt dan op zich interessant, niet als stadium in de ontwikkeling naar het heden maar om zijn eigen gestalte, zijn eigen wereldbeschouwing en levensgevoel. In zijn extremere vorm leidt dat dan tot een zekere idealisering van het verleden en het andere, een nostalgie naar andere tijdperken en gewoonten uit een ongenoegen in de moderne tijd. M.a.w. het historisch bewustzijn, uitzonderlijk in de mensheid, is zowel prospektief als retrospektief; is zowel erfgenaam van de Verlichting als van de Romantiek en ik geloof dat beide aspekten tot op heden doorwerken tot in de archeologie toe. Ik kom nu bij de tweede opmerking die ik straks maakte, nl. dat onze persoonlijke neigingen afhankelijk zijn van de kuituur waarin we ons bevinden; dit naar aanleiding van de drie mogelijke antwoorden op de vraag naar de aan het verleden bestede tijd. Ik ben er bij het beantwoorden van die vraag nl. vanuit gegaan dat de interesse van het individu exponent is van bredere maatschappelijke interessen; dat wij in onze voorkeur en afkeer, in onze interessen en behoeften zelden of nooit 390


alleen staan, maar ze delen met grotere of kleinere groepen, en dat die interessen en behoeften verklaarbaar moeten zijn in termen van de situatie waarin zioh die kuituur of maatschappij op dat moment bevindt. Anders gezegd: datgene wat wij ervaren als onze persoonlijke motivatie, onze individuele gedrevenheid of belangstelling kan niet los worden gezien van de kulturele en maatschappelijke konstellatie waarvan wij deel uitmaken en waarbinnen ons bewustzijn gevormd is. Of wij willen of niet, we zijn deelnemers van de modern-westerse beschaving en worden door haar wereldbeschouwing en ook haar historisch besef beheerst. Dat betekent kortom, dat een loutere psychologische verklaring van onze interessen voor het verleden onvoldoende is. Wanneer we die zouden geven — en dus als motief zouden noemen onze psychische struktuur, ons karakter — blijft onverklaard waarom er in de Middeleeuwen of in andere kuituren dan geen of nauwelijks archeologen waren. Onze schijnbaar allerindividueelste beleving en ervaring van de tijd is niet zo individueel als wij denken; wij delen haar met anderen, en wij allen zijn erfgenaam van Verlichting en Romantiek en vooronderstellen het ontwaken van het historisch bewustzijn en dus daarmee tevens een bepaalde ontwikkeling van de geschiedenis 2elf. Kortom, wijzelf als amateurs en professionals in de archeologie zijn zélf produkt van de geschiedenis die we in haar vroegere fasen bestuderen, want het 'historisch bewustzijn is een historisch produkt. III Gegeven de uitzonderlijkheid van ons historisch besef en de omstandigheid dat wij als individu niet onafhankelijk zijn van de kulturele konstellatie van onze tijd, kunnen we opnieuw de vraag stellen naar de werkelijke reden van onze betrokkenheid op het verleden. Wat drijft ons eigenlijk wanneer we een opgraving verrichten, naar artefakten zoeken, ons over het verleden buigen? Ik bedoel dan niet zozeer wat ons psychologisch gezien motiveert, maar wat ons als groep drijft om zich bezig te gaan houden met de archeologie. Nu heb ik geen empirisch onderzoek gedaan naar de gemotiveerdheid en de beleving van diegenen die zich met archeologie bezighouden. Het antwoord dat ik dadelijk zal proberen te formuleren, is dan ook slechts een voorzichtige hypotese die enigszins steunt op persoonlijke ervaring en anderzijds op de aard van het historisch besef zoals boveri geschetst. Ik zou willen suggereren dat hetgeen er in de beoefening van archeologie plaatsvindt in feite een soort kommunikatie, een ontmoeting is tussen de huidige mens en de vroegere mens, en dat het deze ontmoeting is die ons door alle konkrete vondsten en kleine feiten heen drijft om onze tijd te geven aan het verleden. Het is alleen de vraag wat de aard is van deze ontmoeting, en wat wij in die ontmoeting eigenlijk zoeken, wat wij ervan verwachten. Ik wil suggereren dat deze ontmoeting van het heden met het verleden waarin alle afzonderlijke aktiviteiten van de prehistorikus bestaan, uiteindelijk geen nuchtere, zakelijke, om zo te zeggen „waardevrije" ontmoeting is, maar dat we of we willen 391


of niet gedreven worden door de heersende interessen van onze eigen tijd. Anders gezegd: we staan niet neutraal, vrijblijvend tegenover de (voor)geschiedenis, maar benaderen het verleden met bepaalde verwachtingen, ideeën, beelden; verwachtingen en interesses die zelf samenhangen met de oriëntatie van onze eigen tijd en dus de richting van de moderne geschiedenis. Als dat waar zou zijn, is dat een belangwekkende zaak, want wat in het geding is, dat is niets minder dan de kwestie van de mogelijke „objektiviteit" van de prehistorie als wetenschap, en — nog algemener gesteld — de kwestie van de verhouding van wetenschap en maatschappij. Ik bedoelde met de uitspraak hierboven niet te zeggen, dat het onderzoek of de interpretaties die in de archeologie worden gedaan niet objektief zouden zijn — in de zin van onwaar of vals — indien aantoonbaar was dat ook in de wetenschap historische en maatschappelijke kondities doorwerken. Het zou hooguit inhouden dat deze kennis eenzijdig is en dat we voorzichtiger, relativistischer moeten staan tegenover onze eigen beeld van de (voor)geschiedenis. Bijna iedereen is wel bekend met de omstandigheid dat kennis méér is dan een loutere akkumulatie van feiten; dat feiten op zich nog niets „zeggen", en dat het pas de wisselwerking van feit en teorie is die de dynamiek van de wetenschap en daarmee de voortgang van onze kennis mogelijk maakt. We „zien" andere feiten door de ogen van verschillende teorieën; andere feiten zijn betekenisvol binnen het kader van deze of gene teorie. Nu wil ik niet stilstaan bij de overigens ook zinvolle vraag, in hoeverre allerlei teorieën binnen de archeologie verband houden met de historische ontwikkelingen van onze maatschappij. Ik wil in dit verband het accent leggen op een nog fundamenteler samenhang: nl. die tussen het totale beeld dat de prehistorie van de (voor)geschiedenis heeft en de richting van de moderne geschiedenis. Want, we moeten niet vergeten dat het beeld dat wij van de voorgeschiedenis hebben, hoe dan ook ontworpen is door de modern-westerse kuituur en dat het dus de voorgeschiedenis is, gezien door de ogen van deze beschaving. En dat heeft dit als konkreet resultaat, dat alle historie gezien wordt door en vanuit West-Europa in zijn moderne fase. Anders gezegd: het globale beeld dat wij van het verleden hebben, is een beeld dat ontworpen en tot stand gekomen is vanuit een kuituur die zelf is opgenomen in die geschiedenis, zelf een plaats inneemt in die geschiedenis, zelf dus a.h.w. „partij" is in die geschiedenis. Kortom, het gevaar is niet denkbeeldig dat West-Europa zich bij het onderzoek van het verleden tot maatstaf neemt van de hele geschiedenis. Dat „zichzelf tot maatstaf nemen" manifesteert zich al heel elementair hierin, dat wij de voorgeschiedenis benaderen met in ons achterhoofd de geschiedschema's van de Verlichting: de mensheid heeft zich opgewerkt uit een soort natuurstaat tot de industriële beschaving. Haar geschiedenis is die van een gestage en in de laatste millennia steeds snellere vooruitgang, en wel een vooruitgang in macht over de natuur, van werktuigen dus, van maatschappelijke organisatie (staat) en van kennis. Dit 392


schema — dat ik hier zeer globaal aanduidt — is a.h.w. de meest algemene „teorie" waarbinnen de door de prehistorikus gevonden feiten worden ingepast; een kader waarbinnen wat aan feiten gevonden wordt gaat spreken, voor ons betekenis verkrijgt. Kortom, wij allen opereren vanuit een geschiedbeeld, een beeld van de evolutie van de menselijke kuituur, dat zijn wortels in de Verlichting heeft en dat misschien op de meest duidelijke wijze is uitgesproken door A. Comte. Het is een. geschiedbeeld dat in het begin van de industriële revolutie de maatschappelijke rol speelt die nodig is voor het zelfvertrouwen van de expansieve burgerij. Als deze industriële revolutie inmiddels laat zien waartoe hij leidt —^ de grote klassenverschillen, de roofbouw op mens en natuur — zal een nieuw, kritischer geschiedbeeld, dat van het marxisme, een rol gaan spelen bij de emancipatie van het proletariaat. Zoals bekend dient dit marxistische geschiedbeeld nog steeds als kader — inspirerend of verblindend, al naar gelang men het bekijkt — van de prehistorie (en trouwens ook van andere wetenschappen) in die landen waar het socialisme is gerealiseerd. Het gevolg is dat dankzij deze oriëntering de russische archeologen andere dingen belangrijk vinden, andere prioriteiten leggen dan wij, en andere verbanden geneigd zijn te leggen, omdat ze een ander interpretatieschema van de geschiedenis hanteren dan wij. Maar waar ik de nadruk op wil leggen, dat is dat beide geschiedfilosofieën europacentrisch zijn, in die zin dat in beide gevallen de industriële revolutie de invalshoek èn de maatstaf is van waaruit de geschiedenis wordt onderzocht èn gewaardeerd.

IV In beide gevallen wordt de neolitische revolutie gezien als de grote sprong voorwaarts van de mensheid, als het begin van de werkelijke beschaving die aan de lange periode van jacht- en verzamelekonomie een einde maakte en de weg baande tot de stad, de staat, het schrift en tenslotte de industriële, moderne kuituur van onze dagen. Ik zou nu willen protesteren tegen deze zienswijze die overigens ook in bv. de kulturele antropologie tot voor kort overheerste. Het is de zienswijze die het grootste deel van de mensheid totnogtoe, altans de langste tijd van de mensheid, veroordeelt tot primitiviteit, onmacht tegenover de natuur en geborneerdheid in het sociale en intellektuele leven. Ik meen dat wij door dit vooroordeel ons niet alleen een kompleter en wellicht juister beeld op de geschiedenis ontzeggen, maar ook dat we daardoor onszelf de mogelijkheid ontnemen om onze eigen tijd met andere, wellicht kritischer ogen te bezien. Want hetgeen recent onderzoek naar de laatste nog overlevende jacht- en verzamelekonomieën ons leert, dat is dat hun bestaan helemaal niet zo precair is als we denken, hun dagen niet voor het grootste deel gevuld worden met het zoeken naar voedsel, maar dat zij integendeel minder tijd dan wij besteden aan de voorziening van hun basisbehoeften, over meer vrije tijd beschikken dan wij momenteel, een onbezorgder en vrijer indruk maken dan menigeen in de industriële samenleving van het moment. 393


Weliswaar moet men dit relatief zien aan de veel geringer behoeften van een kleine groep jagers en verzamelaars, en beseffen dat hun betrekkelijke „welvaart" veel minder ontwikkelde eisen aan het leven veronderstelt dan wij stellen; maar als een bevredigend leven zoiets is als het produkt van een vergelijk van behoeften en de mogelijkheden om deze te realiseren, kunnen we niet anders dan konkluderen dat in die samenlevingen die gewoonlijk gerekend worden tot de oudste en meest primitieve fase van de geschiedenis van de menselijke soort, de mens „welvarend" was en een bevredigend bestaan leidde; een mate van overeenstemming tussen aspiraties en mogelijkheden vond die later wellicht nooit meer mogelijk was. De komst van de neolitische revolutie verschijnt vanuit dit gezichtspunt niet als, zoals Comte, Marx of Childe zouden zeggen, een beslissende progressieve gebeurtenis in onze geschiedenis, maar als het begin van een lange, heden nog niet beëindigde reeks van konflikten, tegenstellingen, gevallen van uitbuiting en imperialisme, kortom de geschiedenis van de velerlei manieren waarop de mensheid verstrikt raakte in haar eigen samenlevingsvormen en meer en meer in de ban kwam van haar eigen produktie die de eindeloze reeks van nieuwe behoeften en steeds nieuwe middelen om ze te bevredigen met zich meebracht. Onze eigen tijd en maatschappij krijgt in het licht van deze zienswijze een totaal andere betekenis: het is een kuituur waarin de mens meer dan ooit verwikkeld is in ooit door hemzelf op gang gebrachte processen die hem sinds lang zijn gaan beheersen en ten gevolge waarvan hij steeds meer vervreemd is van zichzelf en zijn spontane behoeften en interessen. Het is een maatschappij waarbinnen de mens langer dan ooit moet werken voor een weliswaar grotere, maar bedrieglijke en dubbelzinnige welvaart. Een maatschappij, waarin — ironie van de geschiedenis — ook de beroepsmatige prehistorikus achturige werkdagen maakt om de sporen te onderzoeken van kuituren als die van de paleo- en mesolithische jagers waarin de mens slechts gemiddeld vier of vijf uur hoefde te werken ! Nu kan ik me voorstellen dat u zult denken: hier spreekt een romantikus die Comte en Marx bekritiseert vanuit Rousseau, en die terug wil naar de kennelijk ideale samenleving van vóór het neolithikum. Hier wordt het verleden geïdealiseerd en de betekenis van de moderne beschaving sterk onderschat. Nu vrees ik de benaming „romantikus" niet, want de Romantiek is precies een eerste kritiek op de Verlichting en dus een relativering van de betekenis van de moderne tijd met haar geloof in de vooruitgang. En het is inderdaad dat wat ik hier wil benadrukken met het voorafgaande. Dat houdt allerminst in dat ik de inspanningen van de archeologen op dit moment zou onderschatten, integendeel. Ik zie een bijzonder grote verantwoordelijkheid weggelegd voor zowel amateurs als professionals in de oudheidkunde. Een verantwoordelijkheid van tweeërlei aard. Op de eerste plaats de verantwoordelijkheid die het historisch bewustzijn met zich meebrengt voor onze maatschappij. Als wij de eerste kuituur zijn die zich zozeer bewust is geworden van de diepte van de geschiedenis en als we over de methoden beschikken om door te dringen tot hetgeen aan restanten en sporen onder 't maai394


veld verborgen ligt, dan brengt dat met zich mee dat we ook a.h.w. de last moeten dragen van zoveel verleden dat binnen ons bereik ligt, en wacht om gevonden, geïnterpreteerd en daarmee herinnerd en bewaard te worden. Het is, dunkt me, voor de ware amateur- en professionele archeoloog een bijna onverdraaglijke gedachte dat er zoveel nog in de grond zit dat elke dag verloren zou kunnen gaan, dat in feite elke dag verloren gaat als de dragline, typisch werktuig — om niet te zeggen symbool — van de industriële maatschappij, zijn werk doet. Een verlies dat onherstelbaar is, want de restanten van de vroegere kuituren in onze bodem zijn resten van al de feitelijke leefwijzen die de mensheid in de loop van haar geschiedenis heeft ontwikkeld, heeft gerealiseerd; het zijn evenzovele experimenten met het leven, met de vermogens van onze soort en met de mogelijkheden van de natuur en met haar grenzen. De prehistorikus, de kulturele antropoloog en trouwens ook de botanikus bevinden zich in een soortgelijke situatie wanneer zij proberen in de geringe tijd die hen is toegestaan voorbije of levende kuituren en nog levende plantensoorten te beschrijven voordat hun struktuur en hun rijkdom door de verdere loop van de industriële revolutie zal worden vernietigd. In die zin zijn zij allen in een wedloop tegen en met de tijd gewikkeld, namelijk de tijd van de industriële beschaving die haar tempo oplegt aan de hele mensheid en die indirekt ook die bezigheden die zich het meest op het verleden richten •— die van de archeologie — tot een urgente zaak maken, evenzeer beheerst door een gebrek aan tijd als de andere sektoren van onze maatschappij. Maar op de tweede plaats, houdt dit historisch bewustzijn een verantwoordelijkheid in niet zozeer om de inventarisatie van de feitelijke kultuurvormen terwille van de volledigheid van het beeld dat wij van de kultuurgesohiedenis van de mensheid hebben, als wel — en^op dat punt zinspeelde ik zoeven al — om de bijdrage die kennis van de prehistorie heeft voor een beter begrip van onszelf, d.w.z. van onze plaats in de geschiedenis. Want wij zijn zélf in het geding bij dit onderzoek; het gaat in laatste instantie om onszelf, om onze eigen plaats in de geschiedenis. Het materiaal van de prehistorie helpt ons onze eigen voorgeschiedenis te rekonstrueren en aldus beter begrip te krijgen van de achtergrond van onze eigen instituties, ideeën enz. Maar ons ook, en daar wilde ik hier op wijzen, helpt met de nodige distantie onze eigen tijd te bezien èn te relativeren, een relativering die tevens een vorm van kritiek inhoudt of met zich meebrengt. Want elke relativering van het eigen standpunt houdt al een distantie in tegenover zichzelf en bereidheid tot herziening. Kortom, ik hoop en verwacht van een 'kritische prehistorie dat ze niet louter exponent is van een europese geschiedinterpretatie, maar bereid is om tegen onze heersende vooroordelen in te gaan, tegen de vooroordelen, om niet te zeggen de ideologie, van de heersende industriële maatschappij. Dat betekent niet dat ik pleit voor een marxistische aanpak — hoewel ik meen dat het marxisme een kritischer geschiedvisie heeft gerealiseerd dan die welk gewoonlijk in onze kringen wordt aangehangen, nl. een vorm van evölutionisme van liberale aard —, omdat ook het marxisme te westeuropees is en m.i. de industriële beschaving verabsoluteert. 395


Een werkelijke relativering van en kritiek op onze kuituur zou o.a. kunnen plaatsvinden vanuit een juiste waardering, herwaardering van de vroege (re) jagers en verzamelaars. Want in hun leefwijze zien we gerealiseerd een menselijk bestaan van bescheiden proporties, waarin de mens nog niet, zoals wij inmiddels, geprobeerd heeft om meester van de natuur te worden maar zich houdt aan een zekere natuurlijke maat en nog niet de weg opgegaan is die leidt naar de zgn. welvaartsmaatschappij met haar dubbelzinnige rijkdom en haar even diskutabele vooruitgang.

V Ik kom nu tot de afsluiting van mijn betoog die tegelijkertijd een terugkeer is naar de vraag van het begin, waarom wij onze tijd geven aan het verleden. Ik vat kort het resultaat samen van het tussenliggende. De archeologie als wetenschap vervult een maatschappelijke functie, die men als volgt zou kunnen omschrijven: ze biedt het wetenschappelijke substituut voor de traditionele kristelijke visie op de geschiedenis. De opkomst van de oudheidkunde is te danken aan de industriële revolutie die een rationele wereldbeschouwing nodig heeft i.p.v. de mytische. De bevrijding van de traditie en de myte die de prehistorie mogelijk maakt, bindt ons evenwel toch ook weer aan die geschiedenis, inzoverre het historisch bewustzijn onze eigen 'historiciteit, ons eigen opgenomen zijn in de geschiedenis, doet bewust worden. Ook wijzelf zijn element in het allesdoordringende historische proces waarin de vergankelijkheid van alle levens- én kultuurvormen blijkt. En wij zijn er aan gebonden omdat wij ons verplicht voelen zorgvuldig de sporen van het verleden te inventariseren en voor het bewustzijn van onszelf en het nageslacht in herinnering te bewaren. Het is de industriële revolutie die ons heeft bewust gemaakt van de betekenis van de neolitische revolutie en die ons voor de vraag plaatste of haar betekenis positief of negatief voor de mensheid is geweest. In laatste instantie draait alles om onze eigen plaats in de tijd, onze verhouding tot de tijd, ons tijdsbesef en dat van de mens van de prehistorie. Door alle detailonderzoek heen, door alle grootschalige rekonstrukties van de nederlandse of europese prehistorie blijft het grondgebeuren steeds de ontmoeting tussen ons en hen, de kommunikatie tussen mensen van de industriële beschaving met hen van vóór of na het begin van het neolithikum. Een ontmoeting, ik zei het al, die nooit geheel vrijblijvend, „waardevrij" is, maar waarin onze behoeften en interessen meespelen en het inspirerend kader vormen waarbinnen de feiten worden verzameld en gaan spreken. Wordt deze ontmoeting gemotiveerd door een soort „escape" uit ons eigen-maatschappij ? Of is het een symptoom van verval, of juist een teken van onze kulturele hoogte? Ik geloof dat zowel het eerste als het laatste het geval is; over het middelste alternatief durf ik niet te oordelen. Interesse voor de voorgeschiedenis is, dunkt me, gelijkelijk een uiting van onze kulturele ontwikkeling als van een zekere reserve in juiste deze eigen kuituur. Je zou 396


het daarom bij uitstek het produkt kunnen noemen van de dubbelzinnigheid van onze vooruitgang. De vooruitgang van een kuituur die in de mate dat ze zich nadrukkelijk in de ruimte vestigt, de sporen vindt van haar voorgangers die haar herinneren aan een andere wijze van menszijn. Een vooruitgang van een samenleving voor wie tijd geld is, die zoveel mogelijk tijd wil besparen, naar vrije tijd streeft, maar die ondanks dat in een panische bedrijvigheid — iedereen heeft het altijd „druk"! — haar eigen leegte ontvlucht. In de manier waarop een samenleving haar tijd besteedt, manifesteert zich bij uitstek de geest van die samenleving. De mens als een door en door tijdelijk en tijdgebonden wezen, moet klaarkomen met het probleem van de tijd, met zijn eigen tijd en zijn tijdelijkheid. Als archeoloog ben je misschien direkter dan vele anderen betrokken op die tijd en die tijdelijkheid. Je beweegt je voortdurend om het raadsel van de tijd, de tijd van de verdwenen kuituren en je eigen tijd. Je vrije tijd daaraan besteden betekent bezig zijn met niet alleen een belangrijke, wetenschappelijk relevante zaak, maar ook met iets dat jezelf raakt, je eigen tijd namelijk. Het gaat om weinig minder dan om het raadsel van het menszijn, om de plaats van de mens in de natuur; een wezen dat ergens in de lange keten van wezens in de evolutie verschijnt, kuituren ontwikkelt en nu zioh bewust is geworden dat hij deze lange geschiedenis achter zich heeft. De amateur, als type een soort restprodukt van de verwetenschappelijking van de prehistorie, is daar misschien het meest persoonlijk bij betrokken, omdat hij juist zijn vrije tijd daarin steekt, d.w.z. de tijd die hij voor zichzelf over heeft. Ik wil allesbehalve de beroepsarcheologen onderschatten — in Nederland is de afstand tussen amateur en professional in de archeologie trouwens minder groot dan in menig andere wetenschap! —, maar ik meen toch dat uit het grote aantal amateurs dat zich met het verleden bezighoudt blijkt, hoe fascinerend de Tijd is dat zij er hun eigen vrije tijd aan geven. Niet om geld, maar om — eigenlijk strijdig met de geest van deze maatschappij — louter uit interesse iets gewaar te worden van wat de tijd betekent, wat het betekent erfgenaam te zijn van een miljoenen jaren oude menselijke (kuituur) geschiedenis. Dat deze interesse minder spontaan is dan we zelf zouden denken, heb ik An mijn voordracht aannemelijk willen maken. In feite drukt deze interesse uit, meen ik, de gefascineerdheid van een maatschappij die verwikkeld is in de ambiguïteit van de vooruitgang, voor het geheim van haar afkomst en van haar toekomst. Een beschaving die zich zelfverzekerd in de tijd installeert, maar het niet kan laten om een deel van haar vrije tijd te besteden aan het geduldig onderzoeken van de resten van haar voorgeschiedenis. Ik heb een lange omweg moeten maken om duidelijk te maken dat in de beleving van ons amateurs een hele geschiedenis verborgen zit. Maar ik meen dat men pas tot werkelijk begrip van zijn eigen beleving en ervaring kan komen, door in te zien hoezeer die bepaald wordt door de (kuituur)geschiedenis en zelf een historisch produkt is. Doen we trouwens niet hetzelfde als we archeologie beoefenen? Want de lange omweg die we maken over de hele (voor)geschiedenis van onze soort, is ook een manier om beter te weten wie wij zelf zijn, nu en hier. 397


Literatuur Childe, V. G. Man makes Himself, London, 1936. „ „ „ What happened in Histoty, Harmondsworth, 1942. Diamond, S. In Search of the Primitive, a critique of civilisation, Ttansaction Books, New Brunswick, 1975. Habermas, J. Technik und Wissenschaft als Ideologie, Suhrkamp, Frankfurt, 1968. Lee, R. B., and De Vore, J. (ed.) Man the Hunter, Aldine, Chicago, 1968. Lemaire, T. Filosofie van het landschap, Bilthoven, Ambo, 1970. „ „ Over de waarde van kuituren, een inleiding in de kultuurfilosofie, Ambo, Baarn, 1976. Lévi-Strauss, C. Race et Histoire, Gonthier, Paris, 1952. „ „ „ La Pensee Sauvage, Pion, Paris, 1962. Sahlins, M. Stone Age Economics, Tavistock, London, 1972. Service, E. R. The Hunters, Prentice Hall, New Jersey, 1966. Waals, J. D. van der. Prehistorie en mythevorming, rede, Groningen, 1969.

398


Presentatie van de monografie van dr. J. G. N. Renaud over „Middeleeuwse Ceramiek", door prof. Cordfunke. Dames en Heren, Ik kom nu aan een bijzonder aangename taak, namelijk de presentatie van het eerste exemplaar van het boekje van de heer Renaud over het middeleeuws aardewerk. Alvorens dit te doen wil ik eerst even heel in het kort de ontstaansgeschiedenis van het boekje schetsen. U kunt zich wellicht herinneren dat wij in 1969 van de Shell (het „Shell-Journaal van de archeologie" opgedragen hebben gekregen en bij die gelegenheid is ons een cheque aangeboden als aanzet voor een monografie. Wij hebben toen al spoedig met de heer Renaud contact opgenomen en hem gevraagd of hij bereid zou zijn om een verhandeling te schrijven over het Middeleeuws aardewerk. In een spontane reactie heeft hij daarop onmiddellijk gezegd: „Ja, dat wil ik graag doen; dat vind ik erg leuk". Wij hebben toen afgesproken dat het over ongeveer een jaar klaar zou zijn. Dat is helaas niet het geval geweest, zoals U weet: het heeft iets langer geduurd. Wij hebben er in de loop van de jaren een paar keer over gepraat. Ik kan mij herinneren dat wij er in 1973 ook nog enige correspondentie over hebben gevoerd. Maar wij zijn er allebei van overtuigd geweest, dat het boekje er zou moeten komen. Toen, op een gegeven ogenblik in het jaar 1973 meen ik, vertelde hij dat hij het toch wel wat moeilijk vond, want er stonden zo veel publicaties over het middeleeuws aardewerk op stapel en hij voelde zich toch eigenlijk niet voldoende bevoegd om hét handboek over hét middeleeuws aardewerk te schrijven. Toen hebben wij besloten om er een iets andere richting aan te geven, en er een zodanig boek van te maken dat het voor iedereen, voor de beroeps- én de amateur-archeoloog, een heel nuttig naslagwerk zou zijn en een overzicht zou geven van het middeleeuws aardewerk. Op die weg zijn wij toen verder gegaan en zo ver is het dan nu gekomen. Het boekje is inmiddels klaar gekomen en het verheugt mij bijzonder dat wij dit nu kunnen presenteren, al moet ik erbij zeggen dat de heer Renaud zelf er vandaag helaas niet is: op dit moment houdt hij namelijk een voordracht voor de Nederlandse Kastelenstichting, een voordracht die hij al heel lang geleden had afgesproken. Gelukkig is mevrouw Renaud hier aanwezig en het verheugt mij bijzonder om haar dan bij deze het eerste exemplaar van de AWN-monografie over de „Middeleeuwse Ceramiek" aan te bieden.

Dankwoord van mevrouw Renaud Ja, dames en heren, als mijn man hier zelf was geweest, dan weet ik zeker dat hij „enige" woorden gezegd zou hebben, maar dat kan nu helaas niet. 399


Het is nu voor het eerst dat ook ik dit boekje 2ie en U heeft het natuurlijk ook nog geen van allen gezien. Ik zal het U dus even tonen, dan weet U straks wat U kunt inkijken. Het is een plaatwerk geworden, met veel literatuuubehandeling daarbij. Ik moet U wel zeggen, dat niet alle exemplaren gebonden zijn, maar dit nu toevallig wel! Ik voel mij eigenlijk net zo'n beetje als prof. Van Es gisteren, toen deze zei dat hij voor ihet eerst in een forum zat. Nu is dit wel geen forum, maar het is voor het eerst dat ik voor zo'n grote menigte sta, dus ik moet er wel een beetje aan wennen, en daar komt nog bij dat ik moet spreken door een microfoon. Ik heb nu deze bloemen gekregen, maar eigenlijk behoren zij voor de helft aan mevrouw Cordfunke. Dat zal ik U uitleggen. Degenen die in de afgelopen tijd mijn man hebben gesproken of die straks het voorwoord zullen lezen, zal het duidelijk zijn, dat hij de laatste maanden, tijdens het schrijven van dit boekje, in een innerlijke spanning heeft geleefd. Het is er met hevige barensweeën gekomen en op een gegeven ogenblik waren wij bang dat een abortus nodig zou zijn. Maar er was gelukkig een goede dokter, en die dokter was prof. Cordfunke. Iedere keer kreeg mijn man een duw, dan weer was het trekken; nu eens was mijnheer Cordfunke in wanhoop, dan weer gaf hij bemoedigende woorden.... Zodoende kunt U begrijpen dat er in de familie Cordfunke ook wel spanningen hebben geleefd. Dus eigenlijk moet ik de helft van deze bloemen aan mevrouw Cordfunke overdragen. Dat het nu toch zo'n aardig boekje is geworden, is — los van de inhoud, want ik moet natuurlijk ook mijn man hooghouden — te danken aan de ervaring van prof. Cordfunke, aan zijn enorme inzet en de grote werkkracht waarover hij beschikt. Het is een enorme verrassing; dat moet ik U wel zeggen. Want U begrijpt: ik heb nog niets anders gezien dan van die dunne, grauwe velletjes papier, met onleesbare letters soms en lelijke beelden, en nu zie ik ineens dit boekje. Wat de inhoud betreft: prof. Cordfunke heeft al gezegd, dat het tijdstip niet zo erg gunstig was, en mijn man heeft dat hier en daar wel duidelijk gemaakt. Maar er is één ding: hij heeft aan vele hoofdstukken nog één en ander kunnen toevoegen. Daar moet U goed alert op zijn, want dat zal U duidelijk maken dat er in de keuken van de bestudering van de middeleeuwse ceramiek nog vele potjes te vuur staan. Wij hebben gisteren aan het diner zo heerlijk pot-au-feu gegeten en ook de inhoud daarvan was heel fijn. Wij hopen dat die koks in die middeleeuwse keuken, die nu nog in de brij staan te roeren — de meeste nog — straks ook een heerlijk gerecht voor U ter tafel kunnen brengen. De namen van die koks staan al in het boekje. Het soort brij zal nog wel eens een beetje geredigeerd worden, denk ik, maar dat is toch ook al vermeld. Ik voel mij eigenlijk een beetje wonderlijk: dat ik nu zo door de omstandigheden hier op een zaterdag, en dan nog marktdag, een beetje als standwerkster sta om het boekje van mijn man aan te prijzen. . . . en dan nog wel op een jubileum van de AWN. Gelukkig is het voor mij dat ik tegenover een welwillend en belangstellend publiek sta en dat er ook enkele nieuwsgierigen zijn, die denken „wat zou die 400


Renaud daar nu weer van gemaakt hebben". Dat maakt het voor mij wel wat gemakkelijker, want dan hoef ik niet zó veel toneel te spelen en niet zoveel van Uw tijd te nemen. Tot slot zou ik nog willen zeggen dat ik het jammer vindt, dat ik misschien over „x"-jaren niet in de gelegenheid kan zijn om degene die dan de moed vindt om een overzicht te schrijven van de stand van het onderzoek van de middeleeuwse ceramiek, een waarschuwing te geven. Als ik dat niet kan doen, want je weet nooit wat ,,x"jaren zullen zijn, dan wil misschien één van U het wel doen: Laat hij dan nóóit een belofte geven en vooral niet een belofte voor een jubileum want dan moet je je daaraan houden en dan ben je niet meer vrij om je juiste tijdstip te kiezen, waar het gaat om de meeste gegevens in het boekje te verwerken. Namens mijn man dank ik U voor Uw aandacht.

401


Toespraak van mr. dr. L. de Gou, burgemeester van Haarlem, bij gelegenheid van de opening van de jubileumtentoonstelling De tentoonstelling die 'hier ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland ingericht is, acht ik van bijzondere betekenis omdat het een bij uitstek goede gelegenheid biedt het belangrijke werk van de amateur-archeologen meerdere bekendheid te geven en die aandacht welke het verdient. Er zijn weinig takken van wetenschap te noemen waar de amateur een zó waardevolle en in andere gevallen ook zo desastreuze bijdrage tot de kennis van onze vroegste historie kan leveren. Waardevol, omdat vele generaties lang de archeologie slechts door amateurs beoefend werd en hun vondsten en de vastlegging van de bevindingen bij hun opgravingen, hoe onzorgvuldig ook in vergelijking tot onze moderne methoden, toch altijd nog belangrijke indicaties bevatten. Waardevol ook nu nog, indien hij georganiseerd in dé AWN en begeleid bij zijn speurzin en archeologische belangstelling, tijd en geld ter beschikking kan stellen om die objecten te exploreren waar de ROB en de daarmee samenwerkende professionele archeologen niet of nog niet aan toe kunnen komen en die daardoor in vele gevallen verloren zouden gaan. Desastreus wanneer hij slechts de rol van solitair schatgraver vervult met als enig oogmerk de vorming van een privé-collectie oudheden waarbij de gevonden grondsporen voor hem waardeloos zijn en vernield worden. Gisteren werd er vanaf deze plaats nog eens op gewezen dat er alreeds drie gemeenten zijn, waar besloten was tot de aanstelling van een stadsarcheoloog. Met dit goede voorbeeld voor ogen zou het natuurlijk een ideale situatie zijn indien alle daarvoor in aanmerking komende grote gemeenten — zeggen wij gemeenten boven de 100.000 inwoners — over een stads archeoloog zouden kunnen beschikken en de overige gemeenten in regionaal verband over een regionaal archeoloog. Dat is echter, zoals gezegd, een ideaalsituatie, een ideaal waar wij nog lang niet aan toe zijn. Niet, omdat wij geen geld hebben. Integendeel wij behoren altijd nog tot de rijkste landen ter wereld, maar heel gewoon omdat wij hier in Nederland bij de besteding van de overheidsgelden andere prioriteiten menen te moeten leggen. Het is deze prioriteitenkeuze die het gemeentebestuur van Haarlem deed besluiten Uw vereniging bij dit 25-jarig bestaan i.p.v. een weivoorziene dis met kapoenen en Rijnse wijn, slechts een glas heel droge sherry te doen schenken. Dat neemt echter niet weg dat voor en na de ingewanden van steden en dorpen vaak met bruut machinaal geweld opengehaald worden om dan weer voor enkele, dikwijls voor meerdere generaties dicht te gaan zonder het wakend oog van een archeoloog. Onder die omstandigheden moeten wij ons als gemeentelijke overheid gelukkig prijzen, heel gelukkig, indien het gebied van de gemeente behoort tot het arbeidsterrein van een werkgroep van de AWN. Deze werkgroepen kunnen ons informeren, zij kunnen signaleren, karteren, fotograferen en voorwerpen conserveren. 402


Zij vervullen voor de overheid vooralsnog een onmisbare rol. Een rol, waartoe de gemeentelijke overheid, overigens in samenwerking met de provinciale archeoloog, de grootst mogelijke faciliteiten moet geven. De tentoonstelling laat enkele gevallen zien welke zonder hun ingrijpen onherroepelijk, dus ook voor de professionele archeoloog, als toekomstig project verloren gegaan zouden zijn. Derhalve, mijnheer de voorzitter, bij Uw 25-jarig jubileum vanaf deze plaats als gemeentebestuurder een eresaluut aan U en de Uwen voor het werk, waardoor heel wat bouwstenen voor de oudste geschiedenis onzer gemeenten vergaard konden worden. Om Uw taak te kunnen blijven vervullen zal ook uitvoering gegeven dienen te worden aan de werkgroep, welke wij gisteren zowel van de zijde van prof. Van Es, als van de heer Hotke moesten vernemen, om te bevorderen dat ook de jongeren geïnteresseerd worden in de archeologie. Met medewerking van het onderwijs zullen tentoonstellingen als deze een belangrijke bijdrage daartoe kunnen zijn. Ik heb begrepen dat belangstellende jongeren zelfs ter stimulering een oude potscherf ten geschenke zullen krijgen. Een geweldig aanbod dat in mijn jeugd tot de onmogelijkheden behoorde. Nu, bijna 50 jaar geleden, had ik nl. als jong gymnasiast prof. Holwerda op het landgoed Ockenburg, nabij mijn geboortestad Den Haag, een Romeinse nederzetting zien ontgraven. Of, beter gezegd, had zien doen ontgraven. Zijne Hooggeleerde had ik namelijk gezien, liggende in een ligvouwstoel met hoed op de ogen en wandelstok schuins over de benen, uit de zon voor een vierkante met de vaderlandse driekleur voorziene tent, terwijl arbeiders sleuven groeven. Op dat moment wilde noch durfde ik de auteur van onze vroegste geschiedenis in zijne slaap of medidatie storen en had thuisgekomen maar de pen ter hand genomen met de bede om enige voor de professor van geen betekenis zijnde scherven te mogen hebben. Het antwoord kwam, hoewel niet snel, luidende: „Weledelgeboren Heer, In antwoord op uw schrijven deel ik u mede, dat alle scherven enz. welke bij opgravingen te voorschijn komen en die eenigszins iets van vorm of techniek laten herkennen in de musea bewaard blijven; in de eerste plaats bij ons en voor een gedeelte in de plaatselijke musea die er prijs op stellen. Hoogachtend, uw dw. J. H. Holwerda". Resultaat: vreugde over mijn opname als 15-jarige onder de Weledelgeboren Heren, teleurstelling over het ontberen van enkele scherven en respect voor zoveel zorgvuldigheid in het praktiseren der archeologie door de professor. Enkele maanden na het beÍindigen van Holwerda's campagne mij weer eens op het toen nog ongerepte en voor het publiek gesloten landgoed Ockenburg be403


RIJKSMUSEUM VAN OUDHEDEN. DR. J. H. H O L W E R D A ,

N"

DIRECTEUR.

IQ!? LEIDEN,

S.Q...D.e.aabsr.

-

193.1...

Rapenburg 28. Telefoon Âť 7 3 . Postrekening 171035.

BERICHT OP SCHRIJVEN VAN

Weledelgeboren Heer, In antwoord op uw schrijven deel ik u mede, dat ulle scherven enz. v/elke b i j

opgravingen

te voorschijn komen en die eenigszins i e t s van vorm of techniek IHten herkennen in de imisea bewaard blijven;

in de eerste p l a a t s b i j oas

en voor esn gedeelte in de p l a a t s e l i j k e musea die er p r i j s

op s t e l l e n . Hoogachtend uw dw.

Den v/eledelgeb. Heer L. de Gou ilrohiKsd es s t r a a t 9 o ' s (ĂŻravonha.sce

vindende zag ik dat regen en wind van de herfst het opgeworpen zand uit de sleuven hadden doen wegwaaien en honderden scherven, tientallen bronzen en zilveren munten, bronsbeslag, fibulae, gemmen, zelfs twee grote legioenstenen met stempels van het Ex. Germ. Inf., een bronzen beeldje en wat al niet hadden zichtbaar gemaakt. Het resultaat was opnieuw teleurstelling en vreugde in mijn jongenshart. Teleurstelling over de geconstateerde onwaarheid in des professors brief, vreugde over dit grootse begin van een verzameling oudheden, welke mij als res derelictae of als geschenk van de Olympus in de schoot geworpen was. Ter uwer geruststelling: een verzameling die later vrijwel geheel aan het gemeentemuseum van 's-Gravenhage gegeven werd. Gelukkig waren er 50 jaar geleden ook reeds professionele archeologen met een 404


afb. 40. Dr. J. H. Holwerda „in het veld".

andere instelling t.a.v. jongeren en herinner ik mij met groot genoegen 'hoe een brief aan prof. Van Giffen als resultaat had een week lang de campagne om de terp van Ezinge te mogen bijwonen, waarbij ik leerde geduld te beoefenen en een brief van dr. Evelein die mij in Nijmegen uitnodigde en ter aanmoediging een Romeinse kruik gaf, en het grootse gebaar van prof. C. W. Lunsingh Scheurleer die mij zo maar vrijelijk in zijn collectie liet ronddartelen en bij wie ik thuis de toenmalige groten der archeologie mocht ontmoeten. Mijnheer de voorzitter, ik moge eindigen met de wens dat de scherven die hier aan de jongeren uitgedeeld zullen worden aan hen en daardoor aan U dat geluk zullen brengen dat U ervan verwacht, ter meerdere kennis onzer oudste geschiedenis. 405


25 september 14.00 uur: buitengewone ledenvergadering

afb. 42

afb. 43

afb. 41. De ereleden: P. Stuurman .

406

E. H. P. Cordfunke

en H. J. van Rijn.


afb. 44. De overdracht van de voorzittershamer aan de nieuwe voorzitter, dr. H. N. Boon-(links). afb. 45. Eerste toespraak van de nieuwe voorzitter; v.l.n.r. Stuurman, Van Overbeek, Cordjunke, Boon, Van TUI, mevr. Domela Nieuwenhuis, Arkenbout en Peddemors.

407


's.

afb. 46. Geschenken voor mevr. E. Cordfunke

afb. 47 en voor de scheidende voorzitter; v.l.n.r. Lubberding, Stuurman, Van Overbeek, Cordfunkc, mevr. Domela van Nieuwenhuis, Arkenbout en Peddemors.

408


4J. Vertrek per bus naar de excursie te Velsen.

409


afb. 50 en 5Ă?. Vchca:

410

in het voetspoor van de Romeinen!


25 september: 17.15 uur: receptie in Beeckesteijn.

afb. 52. (v.l.n.r.) Boon, Vons en Veerman.

afb. 53. (v.l.n.r.) Renaud, mevr. Renaud, mevr. Henkes, Prinsze, H. W. Stuurman, Van Beek en Calkoen.

411


afb. 54 (v.l.n.r.) Jullien en Bredie.

afb. 55. (v.l.n.r.) mevr. Modderman, Renaud, mevr. Renaud en Modderman.

412



INHOUDSOPGAVE WESTERHEEM, JAARGANG XXV, 1976

Artikelen: Beunder, P. C. Woerden, als verblijfplaats van de 15e Cohorte (Voluntariorum), al in 1887 aanwijsbaar * Boersma, ]. W. Ringvormige aardewerken voorwerpen en haardkragen * Boerstra, E. Archeologie op de Nederlandse Antillen * Bogaers, J. E. Weg met Schonollen * Boomert, A. Hunebedden en Trechterbekercultuur * Brand, R. W. Landbouw en veeteelt in de Late Bronstijd van West-Friesland Brinkhuizen, D. C. De visresten van Swifterbant * Cordfunke, E. H. P. 25 jaar AWN * Dijkstra, P. Steentijdvondsten uit Riethoven: Neolitisch of Paleolitisch ? •'•' Es, W. A. van. De Nederlandse archeologie na 1945 * Feenstra, E. ]. Een nederzetting uit de overgangstijd Laat-Neolithicum / Vroege Bronstijd bij Speulde? * Giebels, H. W. L. M., zie: Haalebos, J. K., P. J. Willems en H. W. L. Af. Giebels. Groenewoudt, B. Merovingisch aardewerk uit Holten (Ov.) * Groenman - van Waateringe, W. Locaal versus regionaal Haalebos, J. K. Het einde van de weg? * Haalebos, J. K., P. J. Willems en H. W. L. Af. Giebels. Een Romeins grafveld en sporen van prehistorische bewoning aan de Holenbergseweg te Wijchen, 1973 * Jansma, Af. J. Diatomeeënonderzoek * Kooien, Af. Middeleeuwse vondsten in Escharen (gern. Grave) * Kouwen, C. van. Middeleeuws aardewerk uit het Land van Maas en Waal * Lemaire, Ton. Waarom zoveel (vrije) tijd voor het verleden ? Mensch, Peter ]. A'. van, en Louise H. van Wijngaarden - Bakker. Wie, wat, waar op het IPP * Metz, Willy H. Luchtarcheologie, een belangrijk hulpmiddel voor de oudheidkunde* Regteren Altena, H. H. van. Medemblik en de veldverkenningen in oostelijk Westfriesland * Sarfatij, Herbert. De AWN in de provincie Schermer, A. Een stenen bijl uit Nieuwe-Niedorp in West-Friesland * Slofstra, } . Regionale archeologie en Landesaufnahme Stolte ]r., B. H. Lauriacum = Woerden ? Verscharen, H. Af. Bronzen hielbijl uit de Waal bij Weurt * Verwers, G. J. De toekomst op grond van het verleden Weerd, Af. D. de. Schepen in de Romeinse tijd naar Zwammerdam (Z-H) * Willems, P. ]., zie: Haalebos, } . K., P. } . Willems en H. W. L. Af. Giebels Wijngaarden-Bakker, Louise H. van, zie: Mensch, Peter J. A. van, en Louise H. van Wijngaarden - Bakker Ypey, J. Enkele Romeinse bronzen armbeurzen in Nederland *

De met * aangeduide bijdragen zijn geïllustreerd.

18 182 30 229 137 58 246 307 188 279 166 241 66 24 73 70 223 12 386 4 115 337 342 16 324 93 244 354 129

196


Diversen: Aardewerkvondsten uit de omgeving van Jutphaas (gem. Nieuwegein) (L. Hamerslag) * Archeologie in Wessex nu (ƒ. H. van Overbeek) * Benoeming ere-leden * Beschikbaarstelling gratis exemplaren Unesco-Koerier Bewerkte botten uit de omgeving van Amsterdam * Dankwoord na de aanbieding van het eerste exemplaar van de monografie van dr. J. G. N. Renaud (mevr. H. C. Renaud-Maartense) De amateur-archeoloog (A. Bredie) *• De AVRO wijdt acht radio-uitzendingen aan de archeologiebeoefening in Nederland De A.W.N, vergaderde te Zwolle {P.S.) * De kleipijp blijft in trek (P.S.) De weekend spitter (Dick E. H. de Boer) ' Excursie naar Velsen * . Forumdiscussie * Geschil tussen Mechelse pottenbakkers en een Nederlandse schipper (St. Vandenberghe) Het C14 onderzoek van de houtskool van tumulus 3 studie- en werkkamp A.W.N. 1975 (H. H. } . Lubberding) Jubileumaflevering Westerheem Madelinus - Dorestat (II) (d.B.)* Najaarslezingen Rijksmuseum van Oudheden Leiden Nieuwe beschermde archeologische monumenten Ontvangst op „Beeckesteijn" * Openingstoespraak jubileumcongres (R. Hotke) * Opsporing verzocht (J. Schimmcr) * Overdracht voorzitterschap aan dr. H. N. Boon * • Presentatie van de monografie van dr. J. G. N. Renaud over „Middeleeuwse ceramiek" (E. H. P. Cordjunke) * Toespraak bij gelegenheid van de opening van de jubileumtentoonstelling (L. de Gou) * Van de redactie Verkrijgbaarstelling opbergbanden en oude jaargangen Westerheem Verzamelbanden Westerheem Voorjaarslezingen Rijksmuseum van Oudheden Leiden Wie, wat, waar in de Nederlandse archeologie (G. J. Verwers) Zicht op de prehistorie: een oproep aan vondstenbezitters

47 147 406 259 254 399 372 114 210 101 370 409 358 99 146 222 99 209 258 411 27'6 252 408 399 402 3 260 114 48 3 3

Literatuurbespreking: Archeologen werken in Zuid-Holland (P.S.) N. Arts en J. Deeben. Een Federmesser nederzetting langs de Kapeldijk te Westelbeers, prov. Noord-Brabant (P.S.) ' Keith Branigan. Archeologie; hoe opgraven? (H.J.C.) John Chadwick. The Mycenaean World (H.J.C.) R. Clairborne. Het ontstaan van het schrift (H.J.C.) Nigel Davies. De Azteken; opkomst, bloei en. ondergang van een exotische beschaving (H.J.C.) P.-M. Duval e.a. De Kelten (P.S.)

52 261 261 156 52 261 105


H. A. Heidinga. Verdwenen dorpen in het Kootwijkerzand {P.S.) G. Herm. De Kelten, het volk dat uit het duister kwam (P.S.) Charles Higham. De eerste boeren en de oudste steden {P.S.) Ch. Higham. Het leven in de oude steentijd (P.S.) Monique Lesenne. Bibliografisch repertorium van de oudheidkundige overblijfselen te Tongeren (v.Overbeek) (D. F. Lunsingh Scheurleer). Wat potters bakten (P.S.) M. Magnussen. De Vikingen (P.S.) A. J. Marx. Het jaar 75 in de geschiedenis (P.S.) S. Moscati. Archeologie (P.S.) C. A. Nairac. Een historisch hoekje der Veluwe (d.B.) • H. Pape. De Stenenverzamelaar (C. J. Overweel) Rotterdam papers II (HJ.C.) ' Velsen. Een kerk en een handvol huizen; grepen uit de geschiedenis van het dorp Velsen (P.S.) . T. Vos-Dahmen von Buchholz. De Nieuwe Vrijheid (H.J.C.) J. Weeles. De piramidenbouwers (P.S.)

260 104 216 50 103 49 215 157 50 51 102 214 48 214 50

Literatuursignalement: 53, 106, 158, 217, 262

Mededelingen Hoofdbestuur: Excursie naar Wessex, 20-26 april 1976 Jaarvergadering Jaarverslag A.W.N. 1975 Slaapplaatsen gezocht . . . . en gevonden ! ? Studie- en werkkamp 1976

•

2 2 260 114 2

Nieuws uit de afdelingen - De afdelingen in het nieuws: Den Haag e.o. Kennemerland (Haarlem) Kennemerland (Hoogovens) Naerdincklant Nijmegen e.o. Rotterdam e.o. (De Nieuwe Maas) Twente Utrecht e.o. Zaanstreek e.o. Zeeland Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom Zuid-Veluwe

55 162 162 110 110 110, 162*, 266* 111 111, 266 55 55 164 112


Necrologie: In memoriam dr. J. R. Jansma (S. Pos)

97

Reacties van lezers: Boerstra, E. H. ]. Nogmaals: Archeologie op de Nederlandse Antillen Bogaers, J. E. Waarnemingen in Westerheem Wynia, S. L. Misbaksel Wassink, A. Het einde van de weg niet in zicht Werf, P. A. van der. Archeologie op de Nederlandse Antillen

257 207 102 101 146

Tentoonstellings- en Museumnieuws: 48, 100, 145, 257

Voorwoorden: Aflossing van de wacht {P.S.) * 221 Facetten van de Nederlandse archeologie (Redactie) 51 Inzicht en overzicht (P.S.) * 165 Schatgraven, de hobby voor 1976 ? (P.S.) 1 Verkondiging van de onomstotelijke waarheid inzake de romeinse baden te Bath (H. Schoorl) * 113 25 jaar A.W.N. (E. H. P. Cordfunke en P. Stuurman) 269


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.